wanneer het pubhek daar ter stede, evenals in Holland en elders, zich ± 1720, naar Engelsen en Fransch voorbeeld, ongemeen belust toonde op grove speculatiënl). Het wegnemen van de voornaamste oorzaken van den betrekkelijken achteruitgang, gevolg immers vooral van de veranderende Europeesche verhoudingen, lag natuurlijk buiten de macht der Staten, al hadden zij nog zoo kras ingegrepen. Maar de gevolgen voor Nederland hadden bij wijzer beleid, bij krachtiger ruggesteun van de regeering misschien minder nadeelig kunnen zijn dan ten slotte het geval was. Het is wel een belangwekkende ontwikkeling, dië de vrijheid ten onzent tot nu doormaakte. Met het staatkundige deel er van, althans met de „ware" vrijheid, was men in een dood slop terechtgekomen en intusschen had men toch nog alle reden op de groote mate van algemeene vrijheid trotsch te wezen. Alleen de Engelschen evenaarden de Nederlanders hierin na de revolutie van 1688 en zij hadden bovendien een krachtige en toch niet „despotieke" regeering, wat de aandacht van sommigen hier te lande begon te trekken. Terwijl de staatkundige „vrijheid" als stilstond, liep de kerkelijke verder uit: er kwam meer werkelijke verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden, „tolerantie" dus, dan er nog ooit geweest was. Ernstig verzet hiertegen vindt men in dezen tijd haast niet. De Staten hadden weinig aanleiding zich met de kerkehjke zaken in te laten. Een enkele maal kwam het tot een plakkaat tegen de Jezuïeten (Holland: 1708), tegen de Kathoheke priesters (Holland: 1728), tegen Kathoheke officieren en ambtenaren in de Generaliteitslanden (Holland en Staten-Generaal: 1737), maar er was minder dan ooit sprake van het uitvoeren er vaJ».. Ongestoord door de Staten verhepen de hevige twisten in de Kathoheke kerk zelf tusschen het pauselijk gezag en de „OudRoomschen *)", die zich ten slotte van de kerk afscheidden (1727) en een eigen kerkgenootschap vormden met een eigen hiërarchie'); de groote meerderheid der Nederlandsche Kathoheken bleef aan ') Geld te leenen aan het buitenland werd bij meer dan één plakkaat door de StatenGeneraal verboden, voor zoover het compagnieën betrof, die buiten Europa handeldreven. Het doel is duidelijk genoeg, maar werd niet bereikt. *) Dikwijls minder juist Jansenisten (naar Jansenius, hoogleeraar te Leuven, wiens leerstellingen de paus veroordeeld had) genoemd. — Voor de voorgeschiedenis zijn van belang: (Deelder), Bijdragen tot de geschiedenis der Roomsch-Katholieke kerk in Nederland, 2 dln. (Rotterdam, 1888 en 1892). 3) De aanleiding lag in de wijze van benoeming van den vicaris-generaal (p. 114); na 1727 benoemde de paus in het geheel geen vicaris meer. Rome getrouw. Ook in de handelsvrijheid is verdere ontwikkeling merkbaar. Dit geldt in het bizonder West-Indië. Toen de oude West-Indische Compagnie in 1674 wegens haren slechten financieelen toestand door de Staten-Generaal opgeheven werd, kwam er wel onmiddelhjk een andere voor in de plaats, maar het aan deze nieuwe Compagnie verleende octrooi (het aantal bewindhebbers werd op 10 gereduceerd) was veel beperkter; alle Nederlanders kregen nu recht tot handel op de meeste West-Indische bezittingen; alleen voor den slavenhandel behield de Compagnie monopolie 1). Nog vrijzinniger was het in 1682 aan haar verleende octrooi voor Suriname, dat zij toen van Zeeland gekocht had en dat zij zelf voortaan exploiteerde met Amsterdam en de familie Aerssen van Sommelsdijk (zij vormden de „sociëteit" van Suriname). Onder dit vrijere regime werd Suriname in de 18e eeuw een bloeiende kolonie, terwijl ook een tamehjk voorspoedige kolonisatie in Demerary, Essequebo en de Berbice begonnen werd. De Oost-Indische Compagnie hield sterk aan haar monopolie vast. Hare tijd van uitbreiding was voorbij, maar zij onderging een allerbelangrijkste verandering, doordat zij ten gevolge van de moeilijkheden, uit het handhaven harer Indische alleenhandelsverdragen voortspruitende, van handelaarster tot landbezitster en -bestuurster werd. Ook dit ging geheel buiten den Nederlandschen staat om, maar de verandering was toch voor de toekomst van dezen van de meeste beteekenis. De buitenlandsche pohtiek gaat niet uit van eenige nieuwe gedachte. Groote vragen, waar het levensbelang van den staat direct mede gemoeid was, deden zich niet voor. Het evenwicht van Europa scheen verzekerd, in zoo verre Frankrijk voorloopig niet de minste reden tot ongerustheid meer gaf. Toch waren er in de 2oer jaren verwikkelingen te over, die konden doen vreezen voor een groote botsing. De houding der Repubhek hierbij was zóó, dat de Staten zich, evenals tusschen 1713—1720, hefst buiten de groote pohtiek hielden en ook niet hcht om een niet-nabijliggend belang naar het zwaard zouden hebben gegrepen; alleen de bevoorrechte positie in België maakte het voor hen zeer bezwaarlijk zich geheel uit de rij der groote mogendheden terug te trekken. Voeg hierbij de traditie, die in Van Slingelandt, reeds 63 jaren, l) Bij de octrooi-verlenging in 1730 werd ook dit beperkt. 19 Een ernstige spanning bestond er nu tusschen de mogendheden der beide alliantiën: zouden de Utrechtsche verdragen al dan niet gehandhaafd blijven, was eigenlijk de vraag. Al bereidden beide partijen (in 1726—1727) zich tot oorlog voor — ook de Staten namen ± 20.000 troepen meer in dienst en besloten tot een uitlusting van 18 schepen —, het kwam niet tot vechten. In het bizonder aan Oostenrijksche zijde, waar men op Spanje niet veel vertrouwen had, was hiertoe zeer weinig lust; evenmin in Frankrijk, waar de kardinaal Fleury (Orleans was 1723 f) nu de regeering leidde. Lange diplomatieke onderhandelingen, waarvan de eerste helft der 18e eeuw vol is, volgden. Wij mogen deze ter zijde laten en volstaan met te constateeren, dat Van Slingelandt er in slaagde het speciaal Nederlandsche belang tot zijn recht te doen komen en tevens bij den loop der onderhandelingen persoonlijk zijn invloed te doen gelden. Tot vredesprelirmnairen kwam het te Parijs in Mei 1727, maar de definitieve onderhandelingen, te Soissons begonnen (Maart 1728), leidden eerst na anderhalf jaar tot het verdrag van Se villa (Nov. 1729), waarbij Spanje zich van Oostenrijk afscheidde. En nog weer twee jaren later volgde eerst het verdrag van Weenen, waarbij de Keizer zich met Engeland verzoende, terwijl Nederland zich in Febr. 1732 bij het Weensche verdrag aansloot. De Compagnie van Oostende werd nu inderdaad opgeheven; maar zijnerzijds had Nederland zich evenals Engeland verplicht de opvolging in de Oostenrijksche erflanden, zooals Karei VI deze ten gunste van zijne eenige dochter bij de zgn. pragmatieke sanctie èn in die landen zelf èn voor groote opofferingen zijnerzijds door de meeste Europeesche mogendheden trachtte te doen vaststellen, te waarborgen. Dit kon een aanleiding worden, om opnieuw in de groote pohtiek betrokken te worden, en de Staten hadden dan ook niet zonder eenige reserve, o.a. dat Maria Theresia niet met een machtig vorst zou mogen huwen, hunne verphchting aangegaan. Tijdens deze lange onderhandelingen waren de politieke verhoudingen van vóór 1717 hersteld: Fleury bracht Spanje en Frankrijk opnieuw tot elkander; de zeemogendheden en Oostenrijk hadden den ouden band hersteld. En van nu af bemerkt men in de politieke verhoudingen weer de vroegere tegenstelling: Bourbon—Habsburg. Zij beheerscht den strijd, dien men gewoon is den Poolschen successie-oorlog te noemen, omdat een opvolgings- kwestie in Polen tusschen een Franschen (den Pool Stanislaus Lescinszky, schoonvader van Lodewijk XV) en een Oostenrijkschen candidaat (den keurvorst van Saksen) er de aanleiding toe was. Ook dit was een oorlog, waarin het haast niet tot vechten kwam; de diplomatie bleef aan het woord. De Staten gaven, in overeenstemming met Engeland, te kennen, dat de verdragsplichten tegenover Oostenrijk hier niet golden, wijl dit. land aanvallend opgetreden was. De omstandigheid, dat er over de barrière, ten opzichte waarvan Oostenrijk zijne financieele verplichtingen niet nakwam, voortdurende wrijving met dit land was, bevorderde deze houding. Zij viel te gemakkelijker, omdat Frankrijk zich zeer bereid verklaarde den oorlog niet in België te voeren (Nov. 1733). Samen boden nu de zeemogendheden bemiddeling aan en opnieuw spande Slingelandt alle krachten in, om deze bemiddeling te doen slagen. Het gelukte niet direct en de raadpensionaris stierf (Dec. 1736), vóórdat het einde gekomen was. Buiten de medieerende mogendheden om sloten de oorlogvoerenden in 1738 vrede te Weenen (preliminairen reeds in 1735). Daarbij bleef in hoofdzaak de grondslag van 1713 bestaan. Dat in Italië twee zoons van koningin Elisabeth nu rijken bezaten, dat Frankrijk de survivance in Lotharingen kreeg (het viel eerst aan Lescinsty toe, die geen koning van Polen had kunnen worden), verschoof de balans eenigermate ten gunste van Bourbon. Maar Karei VI kreeg gedaan, dat nu haast alle Europeesche mogendheden de pragmatieke sanctie gegarandeerd hadden. De Staten konden gerust zijn. Zij lieten zich ook niet in hunne houding van onzijdigheid storen, toen het in 1739 tot een conflict over den slavenhandel tusschen Engeland en Spanje kwam, dat den zgn. assientooorlog ten gevolge had: op dergelijke buiten-Europeesche zaken hadden de verdragen geen betrekking, zeiden zij terecht. Spoedig kwam een grootere brand. In 1740 stierf Karei VI en de opvolging van Maria Theresia (gehuwd met Frans Stephanus van Toscane, die in 1738 Lotharingen afgestaan had), direct door den keurvorst van Beieren bestreden, gaf aanleiding tot een nieuwen successie-oorlog. Tusschen 1720 en 1740 mag men het buitenlandsche beleid van de Repubhek, Slingelandt's beleid eigenlijk, wel gelukkig noemen. Wanneer in de 3oer jaren een sterke stroom van afkeuring over de bestaande regeering begint los te komen, raakt de kritiek dan ook bleek het bij de eerste krijgsverrichtingen in 1748 aanstonds, dat Frankrijk weêr het overwicht bad. De Russen waren nog niet aangekomen en de legers der bondgenooten beteekenden ook nu weinig. In de Republiek heerschte de grootste geldnood: Karei Bentinck werd naar Engeland gezonden, om er een leening te sluiten. Het werd overduidehjk, dat Willem IV en de zijnen den toestand niet hadden kunnen gebeteren en hem veel te rooskleurig ingezien hadden. Reeds sloeg Maurits van Saksen het beleg voor Maastricht en kans op ontzet was er niet. Deze omstandigheid bevorderde den vredeslust bij de Engelsche regeering in hooge mate. Hare vertegenwoordiger te Aken kreeg bevel zoo spoedig mogelijk vrede te sluiten en de Staten moesten wel volgen. 30 April werden de preliminaire punten geteekend door Engeland, de Repubhek en Frankrijk. Tevens werd een wapenstilstand voor de Nederlanden gesloten, waarvan Maastricht uitgezonderd werd, dat toen spoedig capituleerde (7 Mei). Het duurde tot October, vóórdat de definitieve vrede er was. Veranderingen van beteekenis bracht deze oorlog niet: men keerde in het algemeen terug tot den status quo ante (alleen in Italië kregen de beide zoons van Elisabeth van Spanje meer gebied). Voor de Repubhek beteekende dit dus, dat zij al hare verhezen, de barrière-steden inbegrepen, terugkreeg; alleen het handelsverdragvan 1739 werd niet hersteld. Maar zij dankte dit waarlijk niet aan eigen kracht, alleen aan de omstandigheid, dat de groote mogendheden het er over eens geworden waren, dat de politieke toestand van 1713 gehandhaafd moest blijven. Wel had zij tijdens den oorlog een buitenpost uit den tijd harer opkomst moeten afstaan: Frederik II, die Oost-Friesland na het uitsterven van het gravenhuis (1744) krachtens erfaanspraak in bezit genomen had, bewerkte onmiddelhjk, dat de Staten hunne garnizoenen ui* Embden en Leeroord terugtrokken. Met de Akensche vredesonderhandelingen vielen nieuwe volksbewegingen samen. Het tweede stadium er van begon in Mei 1748 met als hoofdinzet: de verpachting der verbruiksbelastingen. Van Friesland en Groningen, waar nu tevens om de erfelijkheidsverklaring van het stadhouderschap geroepen werd, plantte de beweging zich over alle gewesten voort, behalve over Zeeland. De hevigste oproeren vielen voor in enkele Hollandsche steden, v.n. Haarlem en Amsterdam, waar een aantal huizen van belas- Het liep er op uit, dat Nederland reeds in 1785 en nog meer in 1787 van buitenlandsche mogendheden afhankelijk werd. En dit werkte lang na: 1795 bevestigde de afhankelijkheid in zeer sterke mate en in 1813 kon Engeland Nederland nog de vereeniging met België opleggen; eerst na de afscheiding van België, na 1839; wordt Nederland weer zich zelf. Om deze omstandigheid behooren de drie periodes in onze geschiedenis, die men tusschen 1748 en 1840 gemakkelijk onderscheidt, bijeen. Zij behooren ook bijeen, omdat in dien tijd de begeerte der burgerij naar wezenlijken invloed op den gang van zaken nog niet, althans niet duurzaam, verwezenlijkt werd. En bovendien, omdat toen de staatkundige eenheid van Nederland plus de monarchie tot stand gekomen is. Het is waar, dat de patriotten deze eenheid pas op het allerlaatst vóór 1795 op hun programma gezet hebben, en even zeer, dat Oranje vóór 1813 van een monarchie niet wilde weten. Maar het is ook waar, dat beide na 1748 geheel in den aard der dingen lagen, de laatste in het groote Oranje-gezag, de eerste in de gelijkheid van streven en belangen, het duidelijkst in de cultuur-uitingen der intellectueele kringen, over het heele land. Hoe groot onderscheid er was tusschen de ontwikkeling, die b.v. de Geldersche Achterhoek *) en die Holland sedert de 16e eeuw doorgemaakt hadden, de cultuur van het laatste had de andere gewesten voorgoed bereikt en de 18e eeuwsche cultuur-uitingen waren niet meer speciaal Hollandsch of Amsterdamsch, maar meer algemeen Nederlandsch geworden — weliswaar onder zeer sterk Franschen, Engelschen, weldra ook Duitschen invloed (deze laatste in het staatkundige voorloopig niet merkbaar). De uitingen van saamgehoorigheid namen toe. In de 17e eeuw beperkt tot de kerk en tot de droogscheerderssynodes, waar de mannen van de textiel' industrie uit een groot deel van Nederland bijeenkwamen, om gemeenschappehjke belangen te bespreken1), vindt men ze nu ook op staatkundig gebied: in zeer onvolmaakten vorm in de volksbewegingen van 1747 en 1748, dan in weer verder gevorderd stadium in de algemeene vergaderingen van patriotten. Hier lag de voorbereiding van 1795 en in het groote Oranje-gezag, dat onder Willem V helaas! passief bleef, die van 1813. ') Zie o a Weststrate, Een Geldersche heerlijkheid in de 18e eeuw (in Bijdr. Vad. Gesch., IV», 426). *) Kernkamp in Gesch. Opstellen, uitg. ter eere van H. C. Rogge, 131. de Charitre et ses amis — (Genève, 1906; cf. De Beaufort, in Nieuwe Geschiedk. Opstellen, I, 80 en 105). — Dagboeken van Bengt Ferner in 1759 en Johan Beckmann in 1762 (uitg. Kernkamp in Bijdr. en Med. H. G , XXXI, 314, en XXXIII, 311). E Luzac, Hollands Rijkdom — uit het Fransch vertaald, 4 dm (Leiden, 1780). f Biografieën: Van der Aa, Geschiedenis van het leven van wijlen Willem den Vijfden, 5 dln (Amst, 1806—'09). — Schlözer, Ludwig Ernst, Herzog xu Braunschweig — (Göttingen, 1786; ook in Nederl. en Fransche vert.). Joh. W. A. Naber, Prinses Wilhelmina, gemalin van Prins Willem V (in Ned. Hist. Bibl. n°. 2); dez., Prinses Carolina van Oranje, vorstin van Nassau- Weilburg (Haarlem, 1910). — Nijhofp, De Hertog van Brunswijk — ('s Grav., 1889; cf. De Beaufort in Geschiedk. Opstellen, II, 172). — Sillem, Joon Derck van der Capeüen tot den Pol (in Gids, 1882, IV, 204, 401). — Bussemaker, alsv. (in Tijdspiegel, 1891, 1, 111, 267; cf. Van der Meulen in Gesch. Opst. ter tere van H. C. Rogge, 195). Bo'rles' De patriot J. H. Swildens, publicist te Amsterdam, daarna hoogleeraar te Franeker (Leeuwarden, 1884; cf. dez., de patriot H. J. Swildens gehandhaafd: alsv.). De Beaufort, Rijklof Michaêl van Goens (in Gesch. Opstellen, II, 62). Fruin, De Jongelingsjaren van Gijsbert Karei van Hogendorp (in Verspr. Gesch., V, 239)! Colenbrander, Gijsbert Karei in zijn rijpen leeftijd (in Historie en Leven, I, 79). — Fairchild, Francis Adrian van der Kemp, 1752—1829. An Autobiography (New York and Londen, 1903). §1. Pogingen tot neutraliteitspolitiek (1748—1766). Aan het begin van dit tijdvak staat nog even de figuur van Willem IV, naar wien men niet zonder sympathie — of misschien is meewarigheid beter—kan opkijken. Zorgvuldig opgevoed door zijne moeder aan het Hof te Leeuwarden, daarna student te Franeker en te Utrecht, man van ontwikkeling, had hij zijn jeugd grootendeels in kleine omgeving doorgebracht. Vol eerzucht, maar ook vol besluiteloosheid, werd hij door de omwenteling van 1747 plotseling op ruim terrein gezet, waarop hij zich niet gemakkelijk, hoe ijverig dan ook, bewoog. Hij nam een deel zijner vroegere omgeving met zich mede en gunde zijn Frieschen raadgevers (v.n. Grovestins en de ook als dichters bekende Onno Zwier en Willem van Haren) te veel stem in het nieuwe kapittel. Bentinck met zijne ruimere opvattingen werd al spoedig wat achteraf gedrongen, v.n. onder invloed van prinses Anna, eerzuchtig ook zij, maar zonder pohtiek doorzicht en de ingewikkelde Nederlandsche verhoudingen niet begrijpende, die in alle handelingen van haren man gaarne wilde meedoen en voor Bentinck's bazigheid vreesde. De laatste kwam daardoor niet geheel tot zijn recht in deze omgeving, waar hij zonder twijfel de belangwekkendste, ofschoon toch ook hchtelijk oppervlakkige persoonlijkheid was. Krachtigen steun vond hij eigenlijk alleen bij zijn broeder. Diegenen in 's Prinsen omgeving (o.a. de secretaris Jean de Back, de graaf van Gronsfelt, de kolonel de Larrey)„ op wie Bentinck eerst meende te kunnen rekenen, lieten hem weldra alleen staan. Evenmin steunden hem de regenten, hoe gedwee ze nu tegenover Willem IV in het algemeen ook waren. Bentinck zelf had bij de wetsverzetting in 1748 veel ingrijpender willen optreden dan geschied was. Het kostte hem zelfs groote moeite Gilles, die in de omwenteling volstrekt geen reden tot aftreden gevonden had, in 1749 tot heengaan te dwingen met hulp van den stadhouder; zijn opvolger was Pieter Steyn, burgemeester van Haarlem, die als bekwaam financier geroemd wordt, maar van wien zeer weinig regeerkracht uitging. Toch was Bentinck de eenige, die een werkelijk hervormingsplan in zijn hoofd had. Hij bepleitte de instelling van stadhouderlijke departementen met uitgebreide macht, om Willem IV in zijn al te uitgebreiden werkkring ter zijde te staan, een voortreffelijk idee, de verwezenhjking waarvan ook de centralisatiein de regeering ten goede gekomen zou zijn. Maar Bentinck had: slechts een zeer matig succes: de Prins en de Prinses waren bevreesd, dat hun eigen invloed er door benadeeld zou kunnen, worden. Er werd in 1749 een raad voor de algemeene zaken ingesteld, die niet dan zeer kort gefungeerd heeft. Er kwam een raad of „conferentie" voor de buitenlandsche zaken tot stand (waarin o. a. Bentinck, Steyn en Hendrik Fagel), die zelfs tot 1759 heeft bestaan. De instelling van een raad voor handelszaken is voorbereid, maar het plan hiertoe is evenmin verwezenlijkt als dat, om de Repubhek tot een beperkten vrijhaven („gelimiteerd porto franco") te maken onder afschaffing van. een deel der in- en uitgaande rechten. Door dit laatste, afkomstig van een Rotterdamsch koopman en bij Willem IV misschien» bevorderd door een dergelijk kort te voren in Engeland besproken plan, waarmede men den handel tot nieuwen bloei hooptete brengen, heeft Willem IV zich in 1751 druk beziggehouden,, er koopmansadviezen over ingewonnen en het daarna als propositie bij de Staten-Generaal ingediend. Sloeg Bentinck in deze plannen, waarbij hem waarschijnlijk: de Engelsche instellingen voor den geest gestaan hebben, een nieuwen weg in, in de buitenlandsche politiek hield hij zich geheel aan het oude systeem. Hij ijverde ook na 1748 voor een. hernieuwing van de alliantie der zeemogendheden met Oostenrijk,. tot Amerikaansch zaakgelastigde in de Republiek, had de concept-overeenkomst van Aken bij zich! Dit op zich zelf niet heel schuldige stuk werd prachtig uitgespeeld. Satisfactie werd geëischt benevens straf van Van Berckel en andere schuldigen. En toen de Staten-Generaal, ofschoon een afkeuring van Amsterdam's handelswijze van verschillende kanten luide gehoord werd, zich niet haastten op deze eischen in te gsm, maar wel na eenig wachten besloten de verklaring hunner toetreding tot de Neutraliteit af te leggen (10 Dec.), kwam de Engelsche oorlogsverklaring onmiddelhjk los. „Welnu, moet er oorlog komen, dan zal het ten minste de eerste zijn, waarvan het Oranje-huis geen voordeel hebben zal" — zoo uitte zich Tenuninck en Van der Cappellen beschouwde hem als een fortuintje. Welk een hopelooze verwarring van binnen- en buitenlandsche pohtiek! Welk een opoffering van het algemeen belang aan overwegingen van partij-inzicht! Men zal, wanneer men onze 18e eeuwsche staatkundige geschiedenis tot 1780 gevolgd heeft, niet licht hooge verwachtingen koesteren. Maar kijkt men hier toch niet even verbaasd op ? Literatuur: Hartog, De Speetoriale Geschriften van 1741—1800 (Utrecht, 1890; cf. Brugmans, de Koopman, in Amstelodamum, X, 61); Pomes, Over Van Alphen's kindergedichtjes (Rott., 1908); Kernkamp, Jan Nieuwenhuizen herdacht (Amst., 1906); Uittreksels uit eene briefwisseling van Nonrd-Amerikaansche zaakgelastigden betrekkelijk den oorlog tusschen den Staat der Ver. Ned. en Engeland: 1777 '83, medegedeeld door Af. te D. (in Bijdr. Vad. Gesch., I* 157). §3. De vierde Oorlog met Engeland (1780—1784). Herinneren wij ons voor een oogenblik de stage zorgen van Johan de Witt voor de vloot en denken wij dan aan de jaren 1780 en volgende! Het is maar beter de vergelijking niet uit te werken. Deze vierde oorlog gaf een voorstelling te zien van het schouwspel er vóór: geen kracht naar buiten; heftige twisten van binnen. De Nederlandsche vloot bood bij het uitbreken van den krijg een jammerlijken aanblik, het resultaat van drie kwart eeuw verwaarloozing. Op papier 94 schepen, waaronder 26 met 50 stukken of meer; in werkelijkheid slechts enkele van de laatste in staat zee te kiezen en de rest kleingoed, waaraan men tegen Engeland niets had! En zoo veel achterstand haalt men in een ommezien niet in. Hoe veel te rninder, nu alle krachtige leiding wegbleef 1 Er werden sedert 1779 wel eenige schepen aangebouwd, maar niet van genoeg beteekenis, om gewicht in de schaal te leggen. Reeds in de eerste maanden leed de geheel onbeschermde handel zeer zware schade. Dan, in den zomer, kwamen eindehjk zeven schepen onder den schout-bij-nacht Zoutman in zee: zij zouden een koopvaardijvloot naar buiten convooieeren. Volgde een ontmoeting met een Engelsche flotille onder Parker bij de Doggersbank. Onze zeemacht hield zich flink, het gevecht bleef onbeslist. Groot gejuich hier te lande: Doggersbank zou het begin van een verjonging, een herleving brengen; Tromp, De Ruyter....! Maar het was de dood in de pot, want na de verhezen, in het gevecht geleden, moest van verder convooi afgezien worden. De handel werd lam geslagen, het verkeer met de Indien weldra onderbroken. In Europa ontzag Engeland den ouden bondgenoot eenigermate door geen aanvallen op het land zelf te doen. Buiten Europa vielen harde klappen: St. Eustatius, Guyana in de West; Trinconomale op Ceylon, Negapatnam in de Oost raakten in 1781 in Engelsche handen. Frankrijk, dat ter zee in dezen oorlog meer presteerde dan tijdens den zevenjarigen, voorkwam, dat het nog erger werd: een Fransche vloot onder Suffren hielp mede de Kaap in staat van verdediging te brengen; in Frankrijk door de Oost-Indische Compagnie geworven troepen kwamen haar later verdedigen. De Franschen hernamen Trinconomale in 1782 en ook het in de West verloren gegane, maar zij kregen daarmede tevens kostbare panden in bezit, om de Republiek aan hare zijde te houden, zonder zich zelf tot iets te verplichten. Steun in Europa bood de Fransche regeering niet. Evenmin Catharina II, die zich, nu de oorlog immers niet om de neutraliteit ontstaan was, tot een overigens vruchteloos aanbod van bemiddeling bepaalde. Binnenlands weerden de partijen zich beter dan ter zee. Hier hadden de patriotten het groote voordeel van oppositie te zijn ten opzichte van hen, die voor de landsdefensie in de eerste plaats verantwoordelijk werden gesteld. Een zeer 'hndrnditige, toch ook wel merkwaardige oppositie. Voor het eerst uitte zij zich, behalve in pamfletten, in de dagbladpers, die van nu af in Neerland een politieke beteekenis begon te krijgen. De „Post van de Neder-Rhijn", redacteur Pieter 't Hoen, wijdde haar in en vond Stof voor aanvallen op Willem V was er te over. Engelschgezindheid had geleid tot verwaarloozing van de vloot en leidde nu tot niets doen — luidde de beschuldiging. Het was er mee als in 1672 met de aanvallen op De Witt's franschgezindheid, al had men zeker heel wat beter reden nu over Willem V te klagen dan toen over De Witt. Meer dan de stadhouder zelf kreeg Brunswijk het eerst te ontgelden, de voornaamste raadsman immers. Reeds in Juni 1781 kwam een deputatie van Amsterdam/ zich bij den Prins zelf over den hertog beklagen. Willem V verdedigde zijn gunsteling met voor hem ongewone warmte, deze zelf verzocht eerherstel aan de Staten-Generaal; het viel hem niet moeilijk zich te verdedigen en dit eerherstel te krijgen, maar van de tevens door hem van Amsterdam geëischte satisfactie kwam niéts. En eigenlijk gaf de zaak, spoedig in het openbaar besproken, den „dikken hertog" toch een heelen duw. 's Prinsen omgeving, ook de Prinses, beschouwde zijn invloed steeds met naijver,, nu bovendien als een nadeel. Willem V was er geen man naar, om? hem flink te blijven beschermen; toen hij in het begin van 1782: kans zag op een verzoening met Amsterdam door middel van Van < der Hoop, den pas benoemden fiskaal van de Amsterdamsche admiraliteit, die tot Rendorp's partij behoorde, stemde hij er in toe Brunswijk, althans tijdelijk, te verwijderen; hij ried hem een verblijf aan in Den Bosch, waarvan hij gouverneur was, en hierheen vertrok Brunswijk in Mei. Nu steeg de invloed der Prinses, maar zonder merkbaar gevolg voor den algemeenen toestand. Willem*. V het zich door zijne vrouw niet gaarne leiden en deze kende de omstandigheden in en buiten de Repubhek niet genoeg, om ze te beheerschen, noch had zij hiertoe het noodige inzicht en over*wicht. De verhouding tot Amsterdam verbeterde ten slotte ook. niet. Van het instellen van een Regeeringsraad, waarop de stad aandrong, wilde de Prins niet weten, nu everunin als vroeger. En. inmiddels begon 's Prinsen aanzien snel af te nemen. Van Goens,. die eerst in een zeer krachtig gesteld „Pohtiek Vertoog1)" Amsterdam 's houding duchtig over den hekel gehaald had en daarna tot. verdediging van Oranje een eigen blad stichtte, de „OuderwetseNederlandsche Patriot", werd weinig gelezen, wel venijnig aangevallen en vond ten slotte bij Willem V zelf ook geen steun. ') Knuttel, alsv., n°. 19756. Hoe zwak het regeeringsbeleid bleef, bleek het beste in de behandeling der buitenlandsche zaken. Engeland deed herhaaldelijk onderhandsche voorstellen, om een af zonderlijken vrede met de Repubhek te sluiten. De partij van Rehdorp, beseffende de groote schade, den handel toegebracht, toonde eerst eenige neiging er op in te gaan. Maar zij durf de de zaak niet flink aan en evenmin durfden dit de stadhouder en de raadpensionaris. Toch verdiende het Engelsche aanbod, dat in geen enkel opzicht veeleischend was, bij den stand van zaken de ernstigste overweging. De zwakheid van de Repubhek kwam nu toch zoo zonneklaar voor den dag. In November 1781 eischte Jozef II (opvolger in Oostenrijk van Maria Theresia sedert 1780; keizer sedert 1765), •die kort te voren de Repubhek bereisd had, plotseling, dat de 'Staten hunne garnizoenen uit de barrière-vestingen zouden terugtrekken; die vestingen waren bij de tusschen Frankrijk en Oostenrijk bestaande vriendschap immers overbodig en zouden gesloopt worden, verklaarde hij. De Staten, nu niet meer door Engeland gesteund, gehoorzaamden — en opnieuw viel een uiterlijk teeken van de vroegere grootheid, reeds lang verrot, weg. Had men het rotte deel maar tijdig zelf afgesneden! Bleef nog de Schelde-vaart, maar te Antwerpen jubelde men reeds in het vooruitzicht, dat ook deze grendel nu spoedig afgedaan zou worden, en de Staten wachtten maar op wat er zou komen. Een vaste overtuiging over de te volgen buitenlandsche pohtiek treft men alleen bij de democraten aan: zij — Van der Capellen, hoewel hem neutraliteit als einddoel voor den geest stond, ried er voortdurend toe — wilde nadere aansluiting bij Frankrijk-Amerika, maar in de eerste plaats om het hierin gelegen voordeel voor hunne binnenlandsche politiek. Inderdaad dreef men, gestuwd door De la Vauguyon, in den loop van 1782 meer en meer daarheen. Enthousiasme ontbrak bij de meesten ten eenenmale! Van der Capellen, die zijn best deed om Amerika aan een leening te helpen, vond hiertoe te Amsterdam zeer weinig gehoor. In April 1782 gingen de Staten-Generaal er toe over Adams als gezant te erkennen. Iets vroeger (Maart) aanvaardden zij tevens een door Frankrijk voorgesteld „concert" der krijgsverrichtingen voor het loopende jaar en bonden zich voor dien tijd tot voortzetting van den oorlog, zonder dat Frankrijk zijnerzijds de Repubhek in iets tegemoetkwam. En dit geschiedde haast op hetzelfde oogenblik, dat in Engeland de partij van Charles Fox en Wilham Pitt Jr., die van den beginne af de politiek van George III ten opzichte van Amerika afgekeurd had, aan het roer kwam, v.n. onder den indruk van den voor Engeland min gunstigen loop van zaken in Amerika (capitulatie van Yorktown: Oct. 1781). De nieuwe regeering bood onmiddelhjk aan Nederland opnieuw vrede aan, nu zelfs op den voet van het verdrag van 1674: de Staten wezen het aanbod van de hand. Zij waren immers gebonden! Van het „concert" trok de Repubhek intusschen niet het minste voordeel. Het was Frankrijk geen ernst, om werkelijk met de Staten-vloot samen te werken, hoe zeer men daarop hier hoopte. En nu moest de Nederlandsche vloot, omdat de Engelsche de Noordzee beheerschte, in 1782 haast geheel werkeloos blijven. Midzomer, toen de Fransche vloot van Gibraltar — het beleg van deze vesting gold de grootste inspanning der Franschen en Spanj aarden in dit jaar—voor een oogenblik naar het Noorden kwam, waagde de vice-admiraal Hartsinck, nu met het opperbevel belast *) zich op zee gedurende luttele weken en in October deed dit een eskader onder den schout-bij-nacht Van Kinsbergen; het geVolg was, dat eenige koopvaarders, ook naar Indië, konden uitzeilen. In den grooten strijd werd niets gepresteerd en een met het oog op den algemeenen toestand gewaagd plan tot het zenden van een eskader naar Brest ter vereeniging met de Fransche vloot bleef onuitgevoerd. Weer kreeg Willem V de volle schuld van de werkeloosheid. Ditmaal diende Leiden een klacht in ter Staten van Holland, waar besloten werd hem als admiraalgeneraal ter verantwoording te roepen. Deze stelde een uitvoerige memorie ter verdediging op en stemde toe in de oprichting van een Raad voor het Zeewezen (Oct.). De aanvallen op zijn eigen gezag, nu meer en meer direct bestookt, verminderden er niet om. Te Amsterdam kregen Van Berckel en zijne aanhangers, meest jongere regenten, juist in dezen tijd opnieuw de overhand en ongeveer tegelijk werd Capellen met behulp der drie steden en een deel der Ridderschap opnieuw in de Staten van Overijsel toegelaten, terwijl de drostendiensten opgeheven werden. Gelukkig hep de algemeene oorlog op een einde. Engeland wendde zich in 1782 met vredesaanbiedingen tot Frankrijk en ') Zoutman bad na Doggersbank verlof gevraagd. 22 het kostte bij de daar nu overheerschende stemming, vooral nadat het beslag van Gibraltar voorgoed mislukt was, niet veel moeite tot overeenstemming te komen op het te Parijs gehouden vredescongres. Reeds in Januari 1783 waren de vredespreliminairen ontworpen en tegehjk een wapenstilstand gesloten. Engeland getroostte zich groote opofferingen: het erkende de NoordAmerikaansche koloniën als onafhankelijk; het stond aan Spanje en Frankrijk eenig gebied in Noord-Amerika en Voor-Indië af, maar zijne stelling als grootmacht bleef ongebroken. De Repubhek moest, nu zij geen afzonderlijken vrede had willen aangaan, het overigens niet zeer dure gelag betalen: geëischt werden afstand van Negapatnam en vrije vaart van Engeland door de Molukken, wat voor de verbinding met Oost-Azië van belang was. Geen herstel van het verdrag van 1674, geen verklaring omtrent neutrale rechten, waarop de Nederlandsche gezanten in den beginne zeer hadden aangedrongen, konden worden verkregen. De aanvankelijk nog wat hoogere eischen waren onder invloed van Frankrijk, dat overigens niets voor de Staten deed, gematigd. Lichte teleurstelling hiervoor bij de patriotten en groote over de voorwaarden zelf! De Staten accepteerden dan ook wel den wapenstilstand, maar niet de preliminairen. Ook hierdoor, hoewel niet alleen hierdoor, werd het teekenen van den definitieven vrede tusschen de voornaamste oorlogvoerenden vertraagd tot September 1783. De Staten bleven weigeren. Wat gaf het eigenlijk ? Er was niet de minste kans voor hen op een wijziging in gunstigen zin, tenzij de Repubhek zelf toenadering tot Engeland gezocht had, maar dit wilden de eigenlijke machthebbers niet. Frankrijk noch Engeland preste al te hard en zoo bleef de zaak slepende tot Mei 1784: toen pas werd de Nederlandsch-Engelsche vrede te Parijs geteekend. Verhes van aanzien, van eenig gebied buiten Europa, zeer groote schade van den handel, die zich ook niet vlot meer herstelde — dit alles bracht de afloop van dit allerdroevigst avontuur. En waarlijk! men kan het niet onverdiend noemen. §4. De Crisis in den patriottent ij d (1784—1787). Wat lachte de toekomst nu den patriotten toe! Hun gevaarlijk spel was met veine geëindigd: de schuld van het ongeluk kreeg de burgers te verbieden. Singulier voorbeeld van een repressief optreden eener anti-patriottische meerderheid! Elburg en Hattem weigerden zich naar het besluit te gedragen en teHattem, waar de jonge advocaat Herman Willem Daendels de patriottische leider was, weigerde men terzelfdertijd een door Willem V aangewezen vroedschapshd toe te laten. Toen verzochten de Geldersche Staten Willem V garnizoen in de stedekes te leggen, om haren onwil te breken. De stadhouder voldeed aan deze opdracht en zonder moeite werd zij ten uitvoer gelegd; de meeste patriotten namen de vlucht. Hier scheen een contra-beweging van Orangistische zijde ingeleid, maar het bleef voorloopig bij de inleiding. Het Geldersche incident werd in Holland tot een gebeurtenis van groote beteekenis opgeblazen. Willem V kreeg er de schuld van en werd naar gewoonte in een koor Van invectieven uitgescholden. Toch had hij zich eigenlijk niet anders gedragen dan als uitvoerder van Staten-bevelen, juist wat de patriotten van hem wilden maken! De gelegenheid was schoon tot een forsch besluit: de Staten van Holland, die reeds vroeger de te hunner repartitie staande troepen verboden hadden zich tegen burgers te laten gebruiken, ontsloegen ze nu van hun eed aan Willem V en schorsten dezen dus eigenlijk in de uitoefening van zijn kapitein-generaalschap, voor zoover hun gewest aanging. Over de wettigheid van het besluit kan men even veel of even weinig zeggen als over die der scherpe resolutie (p. 120). Maar Willem V was geen Maurits. Hij protesteerde alleen, ook ditmaal. De Staten van Holland stelden hunne troepen onder bevel eener commissie van vijf leden uit hun midden en legerden ze onder den generaal-majoor Van Rijssel in een cordon langs de HollandschUtrechtsche grens; de troepen gehoorzaamden hun betaalsheeren, maar waren grootendeels volstrekt met patriottisch gezind. Aanvallen van Hollandsche zijde op de troepen, die Willem V in Gelderland en Utrecht bijeentrok — later vereenigde hij ze in één corps met hoofdkwartier te Amersfoort — bleven uit, evenals aanvallen van Willem V op Holland. Het leek een gewapende vrede! Eerst toen de stadhouder op last van de Utrechtsche Staten te Amersfoort de stad Utrecht aan de Westzijde trachtte in te sluiten, om haar van Holland af te snijden — een actie, die smadelijk mislukte, want de voor het doel gebruikte troepen werden bij Vreeswijk door een aantal gewapende burgers uit Utrecht teruggejaagd (Mei 1787) —, zond Holland het regiment van den Rijngraaf van Salm, een zeer eerzuchtig, patriottisch doend officier, in de stad. De democraten te Utrecht en de patriotten in Holland schenen nu nauw verbonden, maar vooral de eersten vertrouwden de laatsten toch niet geheel. Zou Utrecht niet door Holland overheerscht worden? Waren die Hollanders wel echte democraten? Er bleef inderdaad onderscheid tusschen Utrecht en Holland bestaan. De democratie maakte in dit laatste gewest niet zulke vorderingen als in het eerste. De vergadering van vaderlandsche regenten van 1786 verklaarde zich wel voor een dergelijke acte van verbintenis als die van de vrijcorpsen uit 1785. Men bracht ook een Nationaal Fonds, een partijkas van de patriotten eigenlijk, bijeen. Maar de meerderheid der Hollandsche stadsregeeringen bleef toch zeer aristocratisch en hier en daar toonden deze neiging zich aan de heele beweging te onttrekken. Een voorstel van Haarlem ter Staten van Holland (Jan. 1787) tot regeling van den volksinvloed op de regeering stuitte op sterken tegenstand. Ook vlotte het niet met het ontwerpen eener instructie voor den stadhouder, waarop reeds lang aangedrongen was. De toenemende tegenstelling leidde er toe, dat in April 1787 èn te Amsterdam èn te Rotterdam een aantal aristocratische regenten door de democraten in deze steden geremoveerd werden en nieuwe, door burger-gecommitteerden aangewezen, in hunne plaats gesteld. Hiermede was het hoogtepunt bereikt: men stond in Holland toch nog vrij ver van wat te Utrecht gedaan was, af en de tegenpartij begon zich meer en meer te doen gelden. Van buitenlandschen invloed op de ontwikkeling dezer inwendige beroeringen, v.n. in de landprovinciën, kan men eigenlijk niet spreken, hoe groot deze invloed op het ontstaan der partij stellingen in de 8oer jaren geweest was. De Fransche regeering, op wie de patriotten wel voortdurend het oog gericht hielden, had er niet het minste belang hunne wenschen geheel te helpen vervullen en voor de democraten voelde zij niets. Er was na het tot stand komen der alliantie eigenlijk slechts één tamelijk ver verwijderd hggend doel tot samenwerking; de Engelsche heerschappij in Indië aan te tasten. De Hollandsche regeering Voelde hiervoor wel: de pensionarissen en Paulus zet- ten in verband hiermede met eenige kracht de zorg voor de vloot voort, die in deze jaren werkelijk iets opknapte; er kwam zelfs een plan tot reorganisatie van de Oost-Indische Compagnie,, die, evenals de West-Indische, tijdens den oorlog zwaar bij Holland in de schuld geraakt was, aan de orde, dat den invloed van Holland op de Indische zaken beoogde te versterken, maar op zeer sterken tegenstand stuitte, v.n. in Zeeland. Het doel zelf miste echter een stevigen ondergrond, omdat Frankrijk in deze jaren niet meer in staat bleek het aan te vatten. Onwillekeurig verslapten de Fransch-patriottische banden hierdoor eenigszins. De Fransche regeering deed pas in grootere mate van hare belangstelling blijken, toen de spanning in de Repubhek :zeer ernstig begon te worden. Zij trachtte te bemiddelen en zond hiertoe een buitengewoon gezant, Rayneval, om den weinig bekwamen De Vérac (vervanger sedert 1784 van De la Vauguyon) bij te staan. Niet anders was het met Pruisen: Frederik II probeerde het met goede raadgevingen aan den stadhouder en zijne gemalin, die er herhaaldelijk om vroegen; na zijn dood (Aug. 1786) deed zijn opvolger Frederik Willem U, broeder van prinses Wilhelmina, geen krachtige persoonlijkheid, één stap meer door ook zijnerzijds naast den gewonen gezant, Thulemeyer, een buitengewoon gezant, Von Goertz, te zenden. Maar alle deze bemiddelingspogingen mislukten. De eerste, die bepaalden invloed in deze crisis-jaren trachtte uit te oefenen, was Harris, sedert 1785, voorloopig zonder steun zijner regeering, zeer actief ten bate van Oranje werkzaam, ofschoon het Hof zijne toenadering eerst uitermate koel opnam. Hij voelde het als een Engelsch belang, om den ouden invloed in Nederland te herwinnen, al was het maar alleen, om het gevaar der Fransch-Nederlandsche koloniale plannen af te weren. Zonder veel moeite gelukte het hem relatiën aan te knoopen: met Van de Spiegel, die zich geneigd toonde tot het herstel van het „oude systema"; met Bentinck van Rhoon, kleinzoon van den man van 1747, en met Van Hogendorp, beiden nog jong, maar zeer bereid tot medewerking; met Rendorp en de zijnen ook, maar dit leidde tot niets. Er is iets zeer hatelijks in de Oranje-partij nu te paard zien stijgen onder buitenlandsche leiding: het ware zoo onnoodig geweest, indien Willem V maar zelf had toegetast. In 1787 bemerkt men den invloed van Harris en zijne medewerkers, onder wie zich Van Hogendorp (hij was, na eenige jaren in militairen dienst doorgebracht te hebben, pas gepromoveerd in de rechten) bizonder onderscheidde, ter dege. Er kwam onder de Oranje-klanten actie, zij begonnen zich ook te organiseeren: Oranje vrijcorpsen en -sociëteiten verrezen; een Orangistische acte van verbintenis werd ontworpen en ter teekening aangeboden. Harris, die ook zijne regeering langzaam aan voor zijne pohtiek wist te winnen, steunde de Prinsgezinden met eenig geld (o. a. in Friesland met een leening). Het Hof wees zijne medewerking niet meer af. In de Staten-Generaal, die zich in de twisten zeer weinig hadden doen gelden, kwam een beweging op gang (gewoonlijk vier stemmen tegen drie: Holland, Overijsel en Groningen), om de troepen te houden aan hun eed aan den kapitein-generaal; Van Rijssel werd ontslagen. Dit reeds maakte, dat het cordon aan de Hollandsche grens deerlijk begon te verloopen; een aantal troepen gingen naar Willem V over! De Staten van Holland heten niet na tegen-maatregelen te nemen: een commissie van defensie van vijf leden werd ingesteld en vestigde zich te Woerden; vrijcorporisten betrokken de wacht aan de grens (Juni). Maar de patriottische legermacht was verre van sterk en de tweedracht onder de aristrocraten én democraten nam hand over hand toe; zelfs het driemanschap, dat in de Staten van Holland de democratische eischen niet wist door te zetten, verkorf het bij de laatsten. Willem V, niettegenstaande de voor hem gunstige teekenen, bleef ook nu in hoofdzaak passief, Hij vaardigde alleen een uitvoerig declaratoir uit tot verdediging zijner rechten, tot afwijzing tevens van alle hervormingen. Aan den aandrang, van verschillende kanten op hem uitgeoefend, om naar Den Haag te gaan, waar zijne verSchijning, meende men, de Oranje-partij er geheel boven op zou helpen, weigerde hij te voldoen, tenzij de Staten-Generaal of de zich nu meer en meer anti-patriottisch gedragende minderheid in de Staten van Holland hem riepen — en hiertoe had geen van beiden den moed. In dezen tijd van spanning en toenemende verwarring heeft, een vrouw de bevrijdende daad gedaan. De Prinses bood zich na rijp overleg met de voornaamste Oranje-mannen, ook met Harris, aan om de reis naar Den Haag te ondernemen; zij hoopte daar de uitnoodiging, die de Prins wenschte, te kunnen uitlokken. 28 Juni vertrok zij van Nijmegen. Zij werd dien eigen dag door Goudsche vrijcorporisten bij de GoejanverweUesluis aangehouden. De defensie-commissie besliste, dat zij hare reis niet mocht voortzetten, welk besluit de Staten van Holland spoedig goedkeurden: een daad van zelfbehoud, niets meer en niets minder. De Prinses, op behoorhjke wijze behandeld, keerde, na te Schoonhoven overnacht te hebben, naar Nijmegen terug, waarin zij niet gehinderd werd. Men mag niet zeggen, dat de Prinses met hare reis de Pruisische interventie heeft willen provoceeren. Wel komt het tragische einde van den patriottentijd, dat Pruisen nu stond te brengen, ons als een haast noodzakehjk gevolg voor van het speculeeren op buitenlandsche inmenging in onze binnenlandsche zaken, die patriotten en prinsgezinden beiden als iets heel gewoons waren gaan beschouwen. Onrmddelhjk na hare aanhouding beklaagde de Prinses zich bij baren broeder — met voorbijgang van haren natuurlijken beschermer, die om het geval zijne houding niet wijzigde. Frederik Willem II vroeg satisfactie van de Staten van HoÜand: afkeuring der aanhouding zelve; straf der daders; bij met-voldoening dreigde hij met andere maatregelen. Plan op gewapende interventie had hij toen nog niet. Samen met Frankrijk, dat juist trachtte zich door de Staten-Generaal als officieel bemiddelaar te laten inroepen, waarover de Staten-Generaal niet tot een besluit konden komen, hoopte hij de zaken tot een schikking te brengen. Maar de patriotten in Holland weigerden de verlangde satisfactie: de aanwezigheid der Prinses in Holland moest voor het oogenblik als ongewenscht beschouwd worden, luidde het antwoord der Staten van het gewest. Zij hoopten op effectieven steun van Frankrijk, waar de regeering 25 Juni ondèr indruk van de toenemende spanning besloten had een kamp bij Givet op te slaan, de patriotten er echter onkundig van latende, dat zij om den binnenlandschen toestand niet bij machte was dit kamp uit te rusten. In waarheid was er niets van haar te verwachten, zij moest hare positie in Nederland zonder.slag of stoot aan Engeland overlaten. De weigering der satisfactie verbitterde Frederik Willem II in hooge mate en hem gewerd van Engelsche zijde spoedig de verzekering, dat Engeland niet zou dulden, dat 23 Frankrijk gewapenderhand in Nederland tusschenbeiden kwam. Hij begon een leger van ± 20.000 man bij Wezel samen te trekken onder bevel van hertog Ferdinand van Brunswijk, een bekend veldheer, en herhaalde het verzoek om satisfactie (begin Aug.). Holland kwam toen, ook onder invloed van Frankrijk, iets nader: de Prinses zou toegelaten worden, zoodra dit ging zonder gevaar voor de openbare orde, besloten de Staten nu bij meerderheid van stemmen (8 Sept.). Onmiddelhjk volgde een Pruisisch, van te voren gereedgemaakt ultimatum (9 Sept.): de satisfactie binnen vier dagen, of het leger zou het land binnenkomen. 13 September overschreed Brunswijk, die rustig zijne voorbereiding had kunnen treffen, de grens. Hem was voorgeschreven: het doen geven der satisfactie; geen inmenging in de twisten zelve, al had de Prinses hierop wel aangedrongen. Als wreker van de beleedigde eer van het huis Hohenzollern trad Frederik Willem II, die niet dan tegen zijn zin op het avontuur inging, op; maar hij werd als van zelf de reddende engel van het Oranje-gezag, althans voor het oogenblik. Brunswijk voerde zijne opdracht met bekwaamheid uit. Hij richtte zijn aanval op Holland; inname van Utrecht lag buiten zijn plan. Wel zond hij op aandrang der Prinses een regiment door Overijsel en bij de komst hiervan viel het heele patriottische gebouw hier zonder tegenstand in elkander, evenals in Groningen en Friesland, waar Van Beyma juist een splitsing in de Stat en-vergadering bewerkt had: een kleine patriottische minderheid vergaderde te Franeker, maar verhep nu. Tot krachtige verdediging toonden de patriotten zich nergens in staat. Sahn ontruimde Utrecht en trok op Amsterdam, waar men hem niet binnenliet (hij ging toen naar Duitschland). In Gorkum, waar een broeder van Van der Capellen tot de Marsch commandeerde, werden eenige schoten gewisseld. Overigens was de waterlinie, slechts zeer gedeeltelijk geïnundeerd, vóór de komst der Pruisen op bevel der defensie-commissie ontruimd. Van alle kanten stroomden de patriotten naar Amsterdam. Een klein deel der Staten van Holland (o. a. Dordrecht, Rotterdam, Alkmaar) verplaatste zich ook hierheen, maar raakte spoedig uiteen. Overal elders in Utrecht en Holland kreeg de strooming van Oranje-gezindheid, die zich ook uitte in tallooze daden van groote- willekeur tegen de patriotten, de overhand. Willem V had haar slechts te volgen. Reeds 19 September was hij te Schoonhoven en ontving daar bericht, dat het in Den Haag gebleven deel der Hollandsche Staten (ridderschap en acht steden aanwezig!) den vorigen dag alle besluiten tegen zijn gezag had ingetrokken. 20 September hield hij zijn zegevierenden intocht in de residentie. In alle andere Hollandsche steden werd het eveneens Oranje-boven. In een week tijds waren de patriotten weggevaagd, behalve uit Amsterdam. Hier bleef de regeering weigeren in de satisfactie van de Prinses toe te stemmen en Brunswijk was nu wel genoodzaakt zijne troepen, die overigens haast niet op Hollandschen bodem hadden behoeven te komen, om de stad samen te trekken. Een beleg als in 1650! De stad had eenige inundatiën gesteld en Brunswijk ging uitermate voorzichtig te werk. Eerst na het mislukken van onderhandelingen met de stadsregeering over de satisfactie liet hij een aanval doen, die de bezetting van Amstelveen ten gevolge had (1 Oct.). Daarna gaf de stad, waar groote verwarring en oneenigheid tusschen aristocraten en democraten heerschte — er was van een krachtige leiding bij de verdediging geen sprake — en waar de lang gekoesterde hoop op Fransche hulp ten slotte vervloog, het op. Stap voor stap stemde zij toe in alle reeds door de nu Orangistische meerderheid in de Staten van Holland genomen besluiten. Ook Amsterdam had dientengevolge zijn revolutie en het Orangisme steeg ook hier ten troon. De capitulatie met Brunswijk (10 Oct.) verschoonde de stad van de inlegering van Pruisische troepen. De taak van deze kon als geëindigd beschouwd worden, want Holland, nu eenstemmig — waarop gewacht was —, had aan de Prinses gevraagd, hoe zij de satisfactie verlangde, en zich met hare wenschen ten dezen geheel vereenigd (n Oct.): afzetting van de bewerkers der aanhouding uit alle posten voor altijd — en zij breidde het aantal hiervan vrij ver uit, o. a. ook tot de drie pensionarissen; bovendien geheele ontwapening der vrijcorpsen en van de op onwettige wijze benoemde regeeringsleden, waartoe de Staten van Holland trouwens uit eigen beweging reeds besloten hadden. Midden November, nadat deze besluiten in hoofdzaak ten uitvoer waren gelegd, verheten de Pruisen het land; een klein corps bleef achter, totdat de Staten-Generaal door het indienstnemen van eenige nieuwe troepen hun eigen leger wat versterkt hadden. Holland betaalde een half millioen voor de Pruisische oorlogskosten. Zoo scheen de crisis bezworen — door een paardenmiddel. Maar de wondeplek bleef zitten; zij was alleen bepleisterd. Literatuur: W. W. van oer Meulen, Coert Lombertus van Beyma. Eene bijdrage tot de gesch. van Friesland tijdens den patriottentijd (Leeuwarden, 1894); Weststrate, Gelderland in den patriottentijd (in Werken Gelre, n" 4; Arnhem, 1903); De Beaufort, Jacobus Bellamy (in Geschiedk. Opst., II, 130); Colenbrander, Aanteekeningen betr. de vergadering van vadert, regenten te Amst. 1783—'87 (in Bijdr. en Med. H. G., XX, 77); Te Lintum, Een Rotterdamsch gedenkschrift uit den patriottentijd en de dagen der revolutie (alsv., XXXI, 97; cf. dez., Vit de dagen der patriotten — Rott, 1908); W. W. van der Meulen, De beteekenis van de Haagsche Opstootjes in den patriottentijd (in Die Haghe, 1909, 79); Heeringa, Sckiedam in den patriottentijd (in Bijdr. Vad. Gesch., IV', 376); Kops, De Oranje-oproeren te Hoorn 1786 en 1787 (alsv., IV4,22z); P. de Witt, Uneinvasionprussienne en Hollande (Pol. ris, 1886); De Peyster, Journal de G. K. van Hogendorp pendant les troubles de 1787 (in Bijdr. en Hed. H. G., XXVII, 1); Lenting, Overzicht over de bewegingen van het jaar 1787 (in Bijdr. Vad. Gesch., I10, 120). §5. Restauratie en val (1787—1795). Het Oranje-gezag was hersteld, geheel en al, met inbegrip der regeeringsreglementen. De regenten-aristocratie was het van zelf ook, maar deze zonder tot verdere zelfstandige actie in staat te zijn: de Leidsche regent Johan Meerman zocht in 1793 de patriotten te verbidden zich onder de „regeerderen des lands" te schikken, maar hij dacht er niet meer aan deze van Oranje los te maken1). Men keerde tot vóór 1780 terug en de bedrijvers van al de veranderingen daarna moesten het zwaar ontgelden. Eenige grootmoedigheid legden de overwinnaars niet aan den dag en de Prinses — met Harris, die op alle handelingen der Oranjepartij invloed had, — staat wel het sterkst aan het gebrek van deze deugd, althans bij deze gelegenheid, te boek. Reeds 31 October werd Willem V door de Staten van Holland tot het verzetten der wet inde steden gemachtigd; hij het de opdracht door een deputatie uitvoeren (o.a. Bentinck). Van Bleiswijk, wiens ambtstijd juist verstreken was (Nov. 1787), werd niet herbenoemd en vervangen door Van de Spiegel. Maar bovendien werden verscheidene patriotten wegens handelingen in verband met het gebeurde van rechtswege vervolgd. De uitspattingen van het gemeen tegen hen waren erg en werden straffeloos ge- *) De burgerlijke vrijheid in haare heilzame, de volksvrijheid in haare schadelijke gevolgen voorgesteld (Leiden, 1793). toe gebracht worden opening te doen van hun financieelen toestand, hun ware vermogen, het eenige middel toch, om tot een deugdelijke herziening der quoten-tabel te komen. Bij de regeling der defensie ging het om een vasten post op den staat van oorlog voor een aantal jaren, zoowel voor de marine — de admirahteitscoUeges konden haar onmogelijk meer alleen verzorgen — als voor het leger; maar de redressen, die men tegehjkertijd wilde aanbrengen, stuitten op de grootste bezwaren, in het bizonder die betreffende de marine, omdat Holland de instelling van een Unie-college voor zeezaken niet wenschte en de andere gewesten, v.n. Gelderland, geen vasten post voor de marine wilden goed: keuren zonder de controle, die zij in zulk een college zouden bezitten. Het werd September 1792, voordat althans een nieuwe quotenindeeling l) was goedgekeurd en een staat van oorlog van 13 V» millioen voor 25 jaar vastgelegd — met eenige bepalingen betreffende „securiteit" en contrainte" voor de opbrengst der quotes door de gewesten —, echter onder voorbehoud van Gelderland en Overijsel, dat de marme-redressen binnen twee jaar haar beslag zouden moeten krijgen. Zóó ver is het echter niet gekomen en met het opbrengen der nieuwe quotes ging het niet beter dan met de oude. De financieele toestand, vooral in Holland, was trouwens aUerbedroevendst. De Hollandsche schuld was van 1780—1787 vermeerderd met ± 52 milhoen en steeg daarna voortdurend: gevolg van de ongelukkige omstandigheden na 1780, van de nieuwe buitenlandsche moeilijkheden, die zich spoedig na 1788 voordeden, van de groote leeningen aan de Compagnieën. Ook nu werd geen enkel krachtig middel, om hierin verbetering te brengen, aangewend. Een nieuwe „liberale gift" in 1788, gedwongen leening a 4%, werd gebruikt, om den ergsten nood te lenigen. Het Hollandsche crediet, dat zich zoo lang gehandhaafd had, verdween; de Amsterdamsche bankiers waren trouwens patriottisch gezind en zagen de regeering gaarne in moeilijkheden. Men verwondert zich even, dat één heivorming, die trouwens heel dringend geboden was, in 1792 toch tot stand kwam: het octrooi der West-Indische Compagnie was het vorige jaar afgeloopen en niet hernieuwd; zij was meer dan op! Hare ») Zie p 75, noot a. Zij werd nu: Gelderland ruim 6 %, Holland ruim 6a %, Zeeland ruim 3V4V0! Utrecht 4l/« %. Friesland bijna 91/, %. Overijsel bijna 4 %, Groningen ruim 5V4 %•' die onder sterk Franschen invloed stonden I—, die den Keizer, een der zgn. verlichte despoten, veel te autocratisch vonden. Dë eerstgenoemden nu wendden zich in 1789, toen de opstand uitbrak, om hulp tot de Repubhek en hare bondgenooten. Er werd zelfs een plan door hen opgeworpen, om den tweeden zoon van Willem V1) stadhouder in een Belgische Repubhek te maken. Van de bondgenooten voelde alleen Pruisen, uit antiOostenrijksche gezindheid, iets voor het verzoek der Nootisten. Nederland en Engeland waren zeer terughoudend. Alleen in het begin van 1790, toen de opstandelingen, die zich op een nationaal Congres onafhankelijk verklaard en de Oostenrijksche troepen verjaagd hadden, in onderlinge verdeeldheid raakten en de Nootisten de Vonckisten overwonnen, waarop het gevaar ontstond, dat Frankrijk de laatste te hulp zou komen, kreeg de zaak ernstiger belang voor hen. Maar de spoedig volgende dood van Jozef II (Febr. 1790), waarna zijn broeder en opvolger Leopold II door het opofferen van het hervormingswerk de rust in België herstelde, maakte mgrijpen overbodig. Be door Van de Spiegel inmiddels ontvouwde politieke gedragslijn was: handhaving van de voorrechten, die Nederland nog in het door hem als barrière beschouwde België bezat, dus van de Schelde-sluiting; desnoods een militair verbond tusschen de Noord- en Zuid-Nederlandsche republieken — tennaastenbij het idéé, dat in de 17e eeuw ook bestaan had. Alleen lag de klem nu meer op de aansluiting, hoe weinig nauw de raadpensionaris deze dan ook wilde, en deze bleef sedert in velerlei vorm aan de orde, hoe ver de beidevolkeren van elkander stonden. Nauwelijks meende men het Belgisch vraagstuk van de baan,, of het kwam in ernstiger phase de aandacht vragen. En wel ten gevolge van de Fransche revolutie*). Deze hield sedert den zomer van 1789 Europa in groote spanning. Eerst had men de Etats-Généraux,in Assemblee Constituante of Nationale omgezet, het constitutioneel koningschap zien instellen en een verklaring van de rechten van mensch en burger aanvaarden. Dit beteekende de triumf der nieuwe Verhchtingsdenkbeelden in een toen abso- •) Frederik, geb. 1774. De oudste was Willem, geb. 1772, gewoonlijk de erfprins genaamd. *) Voor de politieke geschiedenis hiervan zijn de werken van Aulard (v. n. de.Histoire politique de la revolution francaise) het meest aan te bevelen. lutistisch geregeerd land. Maar ten slotte raakte het koningschap ■toch met de revolutie in botsing en tevens deze, die hare denkbeelden ook gaarne naar buiten propageerde, met de beide landen, die het meest voor het binnendringen der revolutionnaire denkbeelden bevreesd waren: Pruisen en Oostenrijk *)! Kort nadat de oorlog tegen dezen begonnen was (April 1792), viel het koningschap. Een Nationale Conventie kwam bijeen en Frankrijk werd een democratische Repubhek (Sept. 1792). De oorlog hep ten gunste der republikeinen. In het einde van 1792 was België in Fransdie «handen. Engeland toonde weinig lust zich in den oorlog te mengen, Nederland nog minder. Het laatste zag het nu zonder verzet aan, dat de Franschen de Schelde openden. Maar het gelukte toch niet met de nieuwe Fransche regeering tot een overeenkomst te geraken over de toekomstige bestemming van België of haar te bewegen tot een belofte van geen aanval op Nederland te zullen doen, wat Engeland eischte. Toen volgde in de zeer hcht ontvlambare oorlogsatmosfeer reeds 1 Februari 1793 (kort na de terdoodveroordeeling van Lodewijk XVI) de Fransche oorlogsverklaring aan Engeland en de Repubhek of in de toenmalige terminologie: aan George III en Willem V, de „tyrannen", en niet aan de volkeren. En weldra stond Frankrijk met een nog grooter deel van Europa op oorlogsvoet: de eerste coalitie-oorlog. Voor de Nederlandsche regeering kwam dit al zeer ongelegen. Vloot noch leger waren gereed; de financiën waren meer dan slecht. Hare afwijzende houding tegenover al het nieuwe, hare ^vervolgzucht hadden haar geen goed gedaan. Zij stond nu haast even ver van het volk, van de burgerij althans, af, als de regenten in 1747. Natuurlijk was het democratisch patriottisme niet voorgoed onderdrukt. Het vertoonde zich zelfs spoedig na 1787 in anderen, volleren vorm. De uitwijking heeft dit bewerkt. De kennismaking met Frankrijk, het zien van de groote gebeurtenissen te Parijs heeft onzen patriotten ruimere denkbeelden bijgebracht. Weg met het „Grondwettig herstel"; een revolutie 1 ook voor Nederland werd toen hunne leuze. Reeds in den herfst van 1789 ontwierpen eenige aanzienlijken onder de uitgeweken patriotten (Capellen, de Amsterdammers Abbema en Jan Bernd ..Bicker) een plan van revolutie voor Nederland, waarop de bij- ') Voor de coalitie-oorlogen: A. Sorel, L'Europe et la révolution francaise. eenroeping van een Nederlandsche Constituante voorkwam: daar ging het patriottisme dus den weg der staatkundige eenheid op. Bij de verdere ontwikkeling der Fransche revolutie werden andere ontwerp-constituties (v.n. door Valckenaer) gemaakt, die zeer duidelijk den invloed der Fransche omgeving weerspiegelden. Door de verbmdingen der uitgewekenen, die zich nu Bataven noemden, met het vaderland vond het nieuwe ook hier ingang, v.n. te Amsterdam. Natuurlijk wenschten onze réfugiés, dat Nederland in den oorlog betrokken zou raken. Zij boden aan een Bataaf sch legioen op te richten, te gebruiken bij de verovering van België; het legioen (waarbij ook Zwitsers en Belgen) kwam tot stand, Daendels was er luitenant-kolonel van. Ook vormde zich een Bataafsch comité-revolutionnair, waarin — onder invloed van de gebeurtenissen te Parijs — de meeste democratische elementen onder de Bataven den hoofdtoon voerden (o.a.Van Hooff uit Eindhoven en De Koek uit Heusden). Afgevaardigden van dit comité evenals het legioen bevonden zich bij het Fransche leger onder Dumouriez, dat na de oorlogSverldaring, waarop de Bataven overigens geen invloed gehad hadden, onze Zuidgrens overtrok en Breda bezette, waar toen de revolutie zegevierde (Febr. '93). Het ware reeds toen gedaan geweest met de oude Repubhek, hadden de gebeurtenissen in Frankrijk zelf geen afleiding bezorgd. Hier ontstonden hevige twisten tusschen de republikeinen zelf (Girondijnen en Montagnards, beide deelen der Jacobijnen), die het krachtig optreden naar buiten belemmerden. Dumouriez leed een nederlaag tegen de Oostenrijkers bij Neerwinden en België ging voor de Franschen verloren. Frankrijk raakte aan alle kanten bedreigd, terwijl uit de binnenlandsche twisten de Terreur, de geweldheerschappij van Robespierre, voortkwam. Een Nederlandsen leger van ± 18.000 man onder den erfprins streed mede in België, waar het met een Engelsch leger onder den hertog van York, broeder van George III, vereenigd was. De vice-admiraal Van Kinsbergen, met het opperbevel der vloot belast, trof maatregelen tot verdediging der Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden, v.n. om en bij de Willemstad, waar de Franschen in Maart 1793 tegengehouden waren. De onderling zeer verdeelde bondgenooten — Pruisen trok zich om oneenigheden met Oostenrijk geheel terug — bleken echter niet in staat Frankrijk te over- winnen. In den zomer van 1794 viel opnieuw een Fransch leger onder Jourdan in België en won bij Fleurus. Kort daarna eindigde de terreur met Robespierre's val: de gematigder republikeinen kregen de overhand in de Conventie. Nu dreigde het gevaar opnieuw voor Nederland, ook van binnen. Wel waren de Bataafsche organisatie en het legioen tijdens de Terreur ontbonden en de Bataven in Frankrijk heinde en ver verstrooid (De Koek was onthoofd; Daendels was bij het Fransche leger gebleven). Maar des te actiever werden de Amsterdamsche revolutionnairen, onder wie de advocaat Rutger Jan Sclummelpenninck, ook reeds in den patriottentijd bekend, maar vooral jongere mannen als Wiselius en Gogel den toon aangaven; het kunsthevend Genootschap Doctrina, andere naam voor de Vaderlandsche Sociëteit van 1787, was hun middelpunt. Zij zochten — niettegenstaande de geweldheerschappij de sympathie van sommigen hunner voor de revolutie bekoeld had —en kregen aanraking met ontevredenen in verscheidene andere steden en ook met het Fransche leger in België en met de Fransche regeering na Robespierre's val. In October 1794, toen zij meer en meer openlijk propaganda begonnen te maken, trad de Amsterdamsche regeering tegen hen op en maakte aan hunne actie tijdelijk een einde. Maar het Fransche leger te keeren, viel geheel buiten de macht der Nederlandsche regeering, die door de Engelsche slecht en door de Pruisische in het geheel niet ondersteund werd, terwijl de Oostenrijkers na het verlies van België grootendeels naar Duitschland afmarcheerden. Zonder tegenstand kwamen de Franschen onder Pichegru in December opnieuw in Brabant en nu ook in Staats-Vlaanderen—het laatste was reeds in den zomer ontruimd; begin Januari trokken ze over de toen bevroren rivieren verder op, zonder dat de terugtrekkende Engelsche en Nederlandsche troepen hun eenigen tegenstand van beteekenis boden. Het zeer tuchtelcoze Engelsche leger begaf zich onder het bedrijven van grooten moedwil naar Hannover; het Nederlandsche, dat naar Holland ging, raakte in verwarring en ontbinding. Daarmede was het lot der Repubhek bezegeld. De regeering, d. w. z. Van de Spiegel, trachtte tevergeefs met Frarikrijk in vredesonderhandelingen te treden, waarbij zij neutraliteit voor zich begeerde. 16 Januari waren de Franschen reeds te Utrecht — het gewest Utrecht had den vorigen dag een verdrag van overgave met hen geteekend — en den I7en capituleerde Arnhem voor een meer naar het Oosten opereerend corps; Holland, wegens den strengen vorst ook door inundatie niet te verdedigen, lag open. Er openbaarde zich trouwens nergens neiging, om verder te vechten. 18 Januari verliet Willem V, na schriftelijk afscheid van de Staten-Generaal en de Staten van Holland genomen te hebben, Den Haag; 's nachts 12 uur ging hij met zijne zoons in een visscherspink onder zeil naar Engeland, waarheen de Prinses hem voorgegaan was. Het in hem belichaamde oude legde het op roemlooze wijze af; het nieuwe, dat hij teruggewezen had, kreeg nu een kans en de meeste patriotten haastten zich terug te keeren. Literatuur: De Jonge, La restauration et Af. Van de Spiegel (in Ned. Rijksarchief, I. 304); A. J. van der Meulen, Studies over het ministerie Van de Spiegel (Leiden, 1005); Colenbrander, Gedenkstukken — (hierna, p. 368), I; dez., Brieven van Gijsbert Karei van Hogendorp (in Bijdr. en Med. H. G., XXXI, 232); Dirks, De uitgewekenen uit Nederland naar Frankrijk, 1787 (z. p. en j.); Hoeufft, Beschrijvinge van het gebeurde bij den inval der Franschen in ons land, benevens de middelen van defensie, aangewend door—J. H. van Kinsbergen, 2 dln. (Amst., 1794); Sabron, De oorlog van T794—'95 op het grondgebied van de Rep. der Ver. Nederl., 2 dln. (Breda, 1892—3); L. P. van de Spiegel, Brieven en negotiatiên gedurende den jongsten oorlog van dezen Staat met de Fransche Republiek, 3 dln. (Amst., 1803; cf. Wichers in Bijdr. Vad. Gesch., III8, 211); Jorissen, De patriotten te Amsterdam in 1794 (Amst., 1875); dez., De eerste coalitie en de Rep. der Ver. Ned. (Amst., 1877); Van Breugel, Mémoires — n.1. over de onderhandelingen met Frankrijk (Amst.—La Haye, 1821). II. DE FRANSCHE TIJD IN NEDERLAND (1795—1813). Men voelt het als een verhehting, wanneer de stilte en de stilstand van de restauratie-regeering voorbij zijn. Dan was het lawaai der patriotten toch aangenamer om te hooien en zeker waren dit de tonen, waarop het nieuwe zich aankondigde. Alleen het sabelgerinkel van den Franschen bevrijder mengde er zich hinrlgrijjk tusschen en eindigde met het geheel te overstemmen. Afgedaan had de Unie van Utrecht, nu gehoond als „dat pronkstuk van Nederland". Afgedaan had de theorie der Staten-souvereiniteit, die in Kluit's grondige Hollandsche Staatsregeering (p. 5) werd uiteengerafeld. De nieuwe leuze van vrijheid, gelijkheid en broederschap vroeg om vemezenhjking, het beginsel van volkssouvereiniteit riep om toepassing in de praktijk. „Vrijheid" — „het vermogen om een onbelemmerd gebruik te maken van de rechten der natuur, voorzoover die niet aan de burgermaatschappij te haren nutte zijn afgestaan". Gelijkheid van allen voor de wet, maar geen volkomen staatsrechtelijke gelijkheid van alle grondslag, werd dus de eerste Nederlandsche Nationale Vergadering gekozen. Hare leden kwamen grootendeels uit de gegoede burgerij voort; de Katholieken, die hier hunne intrede in het staatkundig leven van Nederland deden, waren vrij sterk vertegenwoordigd. Zij werd op i Maart 1796 geopend door Paulus, hare eersten voorzitter (het presidium wisselde om de 14 dagen), op dat oogenblik de meest vooraanstaande man in Nederland; zijn spoedig volgend overhjden beroofde de Vergadering van een groote kracht. Volgens het reglement gingen de Staten-Generaal nu uiteen. De Vergadering nam hare bevoegdheden over, in zooverre zij het beleid der buitenlandsche zaken, defensie, koloniën in handen kreeg; overeenkomstig hare samenstelling waren de stemmingen hoofdelijk, de meerderheid besliste. De gewesten lijke Staten-macht verminderde nu van zelf, maar het quotenStelsel bleef voorloopig gehandhaafd en met de inwendige zaken der gewesten mocht de Vergadering zich niet bemoeien: de gewestelijke souvereiniteit was immers nog niet geveld. Unitarissen en federalisten noemt men — ook toen reeds — de twee partijen in de Nationale Vergadering. Deze namen, die geen verklaring behoeven, duiden de beide hoofdstroomen in het Bataafsche Nederland goed aan. Partij-formatie bestond echter nog zeer weinig, al kwam er van zelf eenig meer verband tusschen gelijkgezinden, nu elk zijne stem zelfstandig moest bepalen, dan toen er deputatiën met lastgevingen compareerden. Ook waren de begrippen van eenbeidstaat of verbond niet scherp afgebakend: er waren vele schakeeringen. Zeer overtuigde unitarissen, die desnoods tot geweld zouden willen overgaan, als Vreede, Valckenaar en Van Langen, een Katholiek Leidenaar, waren er; maar ook overtuigde unitarissen zonder revolutionnaire heftigheid, als Van de Kasteele uit Holland en Van Maanen uit Utrecht. Volbloed federalisten, als Vitringa uit Gelderland en Van Marle uit Overijsel, maar ook federalisten, die vrij wat aan de unitarissen wilden toegeven, als Jan Bernd Bicker uit Amsterdam en Van Swinden. Personen van overwegende beteekenis vond men in de Vergadering niet. Alleen Schimmelpenninck toonde eenige leidersgaven: hij trachtte naar een compromis; moderaten (ook wel slijmgasten) noemt men hem en die zich het dichtst bij hem schaarden, als een derdè partij. Bezieling ging noch van hem noch van eenig ander hd uit. Het mooie uit de Bataafsche revolutie is voor- De staatsgreep van 22 Januari bracht de macht in handen van de partij van Vreede, die zelf het mvloedrijkste hd van het voorloopig Uitvoerend Bewind was (naast hem v.n. Van Langen en Fijnje). Een partij, die zeer weinig mannen van eenig talent bezat en veel baatzuchtigen; hare aanhangers telde zij vooral onder de kleine burgerij. Haar streven naar machtsbehoud legde zij zonder schroom aan den dag. Reeds 20 Maart werd het voorloopig Uitvoerend Bewind door de Constituante in een definitief omgezet en 4 Mei nam de laatste het besluit zich zelf tot Vertegenwoordigend Lichaam te proclameeren; alleen aanvullende verkiezingen voor een derde deel zouden plaats hebben. Men volgde ook hier het Fransche voorbeeld van 1795 bij het einde der Conventie, maar de totaal onwettige zaak wekte in Nederland groote ontevredenheid, te meer omdat Vreede en de zijnen tot regeeren niet in staat bleken. Alleen in het vervangen van een groot aantal ambtenaren door meestal onbekwame partijgenooten toonden zij zich sterk. Tot in de regeeringskringen zelf openbaarde zich de ontevredenheid. Twee der bekwaamste agenten Spoors en Gogel (leger en financiën), bang, dat het werk van 22 Januari zelf in gevaar zou komen, zetten een samenzwering tegen Vreede en zijn naasten aanhang op touw. Zij wonnen Daendels, die zich na 1795 niet met de pohtiek ingelaten had, voor zich en de generaal, die spoedig standjes met het Bewind kreeg, reisde naar Parijs. Hier had juist een nieuwe machtsverschuiving, nu ten gunste der meer gematigden, plaats gehad (staatsgreep van 11 Mei 1798: 22 floréal). Zonder bepaalde toezegging van hulp, maar toch voldoende aangemoedigd — men had ook te Parijs van Vreede c.s. genoeg — keerde Daendels in Juni terug. Hij won den steun van Joubert, ofschoon Delacroix Vreede's zijde hield. De tweede staatsgreep (12 Juni) had een even vlot verloop als de eerste: de inihtaire maatregelen verhinderden elk verzet, al toonden de Jacobijnen hiertoe wel sterkere neiging dan de Nationale Vergadering. De hoofdman en Fijnje ontkwamen gevangenneming door de vlucht; Van Langen raakte in arrest. Het Vertegenwoordigend Lichaam werd met eenig geweld gedwongen uiteen te gaan; enkele leden deelden het lot van Van Langen. Nu vormde men uit vertrouwde unitarissen een intermediair Vertegenwoordigend Lichaam en Uitvoerend Bewind (o.a. Gogel en Spoors), dat verkiezingen volgens de grondwet uitschreef en de meeste maatregelen van Vreede c.s. ren naliet; hier valt ten onzent alleen de bij de grondwet vastgestelde opheffing der nijverheidsgilden en bizondere privileges en de afschaffing van alle adellijke titels te noemen. Staatkundig was de beteekenis van 1795 het grootst, èn om de onderlinge afscheiding der drie staatsmachten èn om de omwenteling in het locaal bestuur èn om de eenheid van het geheel met een in buitengemeene mate, naar Fransch voorbeeld, versterkt centraal gezag. In dit laatste was de revolutie haar doel eigenlijk voorbijgeschoten. Versterking van het centraal gezag werd allerwege in de 18e eeuw als een behoefte gevoeld, maar niet zóó, dat alle plaatselijk en gewestelijk gezag er door geabsorbeerd werd, zooals nu het geval was. Hiertoe was de Nederlandsche staatkundige ontwikkeling lang niet rijp, evenmin als voor de democratie. De nu ambtelooze Van. Hogendorp, die reeds in 1795 voor eigen behoefte een zeer belangwekkende memorie voor een nieuwe staatsregeling schreef, zag het beter in: hij wilde een middenweg tusschen Unie en provinciale souvereiniteit inslaan. Ongelukkiger nog dan de werkwijze der Nationale Vergade* ring was die van de eerste Nederlandsche eenheidsregeering zelfc Hoe verder van 1795 af, hoe meer de beweegkracht der Bataafsche leiders hokt. De gematigde Unitarissen hadden in de nieuwe regeering de overhand. Alle politieke gevangenen werden door haar in vrijheid gesteld (ook Van Langen en Fijnje, die ten slotte ook nog gevat was, tegehjk met Van de Spiegel en Bentinck). In het Uitvoerend Bewind was geen enkele markante persoonlijkheid, onder de vertegenwoordigers eigenlijk evenmin. Het werk van 22 Januari 1798, dat onaangetast gelaten werd, bezonk wat. Woelingen van de Jacobijnen werden onderdrukt en dier clubs begonnen te verloopen. Maar verdere ontwikkeling was er niet. En toch moest er zooveel geregeld worden: de bezoldiging der Hervormde predikanten, die bij de additioneele artikelen der grondwet voor drie jaren bestendigd was in afwachting eener schikking, noodig omdat alle geestelijke goederen der voormaals heerschende kerk tot nationaal eigendom» waren verklaard; het onderwijs, nu tot staatszaak geworden: een agentschap voor Nationale Opvoeding was bij de grondwet ingesteld en de gewestelijke Universiteiten waren aan den staat getrokken; de rechtspraak. Bovenal de definitieve regeling van departementale en plaatselijke besturen benevens het belas- van de toekomst vari het 'huis' werdin déze' jaren de Erfprins; die, in tegènsteUing tot zijri vader, zich Voor de nieuwere denkbeelden toegankelijk toonde) hij begreep, dat geheel herstel Van het vroegere in elk geval onmogelijk zou zijn, maar klare derik-f beelden over wat zou moeten gebeuren bij een eventuèel herstel,» had hij niet. Reeds in 1796 begaf hij zich naar het vasteland, waar hij eerst zijn schoonvader, later zijn zwager1) tevergeefs voor een optreden ten gunste van zijn huis trachtte te winnen. Ook onderhield hij eenige betrekkingen in de Repubhek, v:n. in Gelderland, waar enkele vertrouwde aanhangers zich ovei1 plannen tot hervorming der oude Unie uitspraken, wees dok verbmdingen met Kathoheken niet af, te mirider omdat hij zich een grootsch plan voorspiegelde: de vereeniging van België, indien dit odk van de Franschen bevrijd mocht worden, met Nederland in den een of anderen vorm. Nu met de Russisch-Engelsche onderriéming mocht hij hopen op vemezenhjkmg van zijne verwachtingen; hij vestigde zich te Lingen, waar hij een legertje trachtte te verzamelen, om actief aan de bevrijding mede te doen.' Midden Augustus 1799 zeilde de Engelsche vloot met 12.000 man landingstroepen naar de Repubhek uit. Verschillende plan*' nen tot landing waren overwogen. De bevelhebber, Abercromby, wien een groote mate van vrijheid van handelen gelaten was/ koos het zwak bezette Den Helder tot aanvalsobject. De troepen kwamen bij Callantsoog aan land, waar Daendels met niet meer dan 7000 man werd gedwongen te wijken. Daarop werd Den Helder van de landzijde bezet en de Nederlandsche vloot onder den schout-bij-nacht Story, in de Vlieter bij Tessely gaf zich over, zoodra de Engelsche vloot, met de Oranjevlag in top, zich vertoonde; er heerschte een sterke Oranje-gezindheid onder de bemanning, enkele officieren stonden met den Erfprins in verbinding. Het Engelsche leger, in'September door meer Engelsche en ook Russische troepen versterkt en waarover nu de hertog van York het opperbevel kreeg, schiep zich aldus een basis voor verdere actie, maar deze was moeihjk in het Noord-HoUandsche polderland en York kreeg met een fetf» kwamen tegenstander te doen: generaal Brune, in het begin 2 De Erfprins was in 1791 gehuwd met zijne nicht prinses Wilhelmina, dochter van Frederik Willem II. as vari 1799 tot Fransch commandant hier te lande benoemd en onder wiens opperbevel nu ook, tijdelijk, het Bataafsche leger gesteld werd. Maar Brune beschikte in den beginne over een kleine macht (7000 Franschen; 14.000 Bataven) en zijn aanval op de sterke Engelsche positie in de Zijpe (10 Sept.), nog vóór York's aankomst, mislukte deerlijk; een deel van het Bataafsche leger vluchtte in paniek. Het lang uitblijven van een krachtigen Engelschen aanval gaf hem en Daendels gelegenheid zich te herstellen en eenigermate te versterken. Toen eindelijk York tot den aanval overging, kon hij de tegenpartij niet meer verdrijven. Het werd een golvend heen en weer: 19 September viel het Engelsen-Russische leger bij Bergen aan, maar werd afgeslagen; voor een tweeden aanval op 2 October trok Brune op Beverwijk terug, maar 6 October weerde hij een derden aanval bij Castricum af. De vijand trok zich daarop in de Zijpe terug en York, ontmoedigd en met een gedemoraliseerd leger, bood aan het land te ontruimen, mits hij hierin niet gehinderd werd en de Bataafsche vloot niet teruggegeven behoefde te worden. Brune stemde hierin volgaarne toe (18 Oct.): de expeditie te hebben doen mislukken, was in de bestaande omstandigheden voor hem voordeel genoeg. De meest teleurgestelde was de Erfprins, die spoedig na de landing naar Den Helder gegaan was, waar men hem buiten de zaken gehouden had. Een paar kleine ondernemingen, door zijne aanhangers in het Oosten beproefd, faalden geheel. Een proclamatie van zijn vader, die in zeer algemeene bewoordingen van de toekomst sprak, en een van hem zelf, waarin van vereeniging onder ,,'sLands oude constitutie" gesproken werd,hadden geen uitwerking. Met dit al beteekent 1799 toch een eerste stap tot verzoening der oude partijen. Zelfs deed het Uitvoerend Bewind op initiatief van den agent van buitenlandsche zaken. Van der Goes, in September een poging, om door Pruisen een restauratie van Oranje — men had hierbij den Erfprins op het oog — voor te bereiden met de noodige waarborgen voor een nieuwe staatsinrichting en een neutrahteitsverklaring van Nederland. Een der directeuren (Besier) stond in betrekking met een zendeling van Engeland. Kans op verwezeruijking van dergelijke plannen was er niet, maar zij bhjven merkwaardig als bewijs, dat er een ommekeer plaats greep, ook in de kringen der revolutie-mannen zelf. Het besef, dat de bestaande regeering, die ook tijdens den inval zeer weinig kracht betoond had, niet deugde, werd vrij algemeen. Scmmmelperminck, sedert 1798 gezant te Parijs, sprak nu van de wenschelijkheid, om de revolutie nationaal te maken, en Gogel meende een soort dictatuur noodig. Alweer — men kreeg geen gelegenheid, om te toonen, wat men in Nederland zelf kon. De Fransche druk werd juist zwaarder. Napoleon Bonaparte, de glorieuse veldheer, maakte een einde aan het Directoire, dat ten gevolge van den ongelukkig gevoerden oorlog alle crediet verloren had (staatsgreep van i8Brumaire: 9 November 1799) en vestigde als eerste consul zijn eigen, op het leger berustende gezag. Hij verklaarde de revolutie voor geëindigd, consolideerde hare resultaten voor een deel en Frankrijk accepteerde hem gaarne, omdat de meesten er van de revolutie overvloedig genoeg hadden. Al meer week de leuze van 1789 voor het reëele belang. Vrede naar binnen door „ralliement", vrede naar buiten door een krachtige oorlogvoering was Bonaparte's eerste doel. Nederland, de rijke bondgenoot, ondervond van zijn optreden den natuurlijken wederslag. Schimmelpenninck mocht zich een oogenblik gevleid achten door het vertrouwen, dat de groote man hem scheen te schenken, hij ervoer spoedig, om welke reëele dingen het nu ging: geld en nog eens geld. Het Bewind stond vrij vlug een gift van 3 millioen toe (verdrag van Jan. 1800), maar een nieuwe aanvrage werd geweigerd — men eischte neutraliteit in ruil — en een zending van den generaal Marmont, om een leening te Amsterdam aan te gaan, slaagde niet. Onderwijl deed Napoleon de oorlogskans ten gunste van Frankrijk keeren, wat zijne positie verstevigde. Maar met die van het Uitvoerend Bewind was het gedaan. Napoleon wenschte een regeering, waarop hij beter zou kunnen rekenen, en „ralliement" als in Frankrijk. Het kostte hem niet veel moeite zijn zin door te zetten, de ontevredenen in Nederland kwamen hem van zelf tegemoet en de zaak kreeg in 1801 haar beslag. Bij Napoleon's eerste bemoeiing met de binnenlandsche aangelegenheden van Nederland werd het nationale naar den uiterlijken schijn vrij sterk ontzien; de eerste consul bleef achter de schermen. De voornaamste adviseur was de nieuwe, pas be- en van de democratie, verzoening zijn de hoofdbeginselen, waar van men nu uitging, alles in navolging van Frankrijk, maar zonder het eenhoofdig gezag, dat daar nu feitelijk bestond. De instelling der nieuwe regeering krachtens de in October 1801 geproclameerde grondwet geschiedde overeenkomstig de hiertoe vastgestelde voorschriften op buitengewone wijze: het Uitvoerend Bewind (gereduceerd op drie leden, twee hadden hun ontslag genomen) benoemde zeven leden van het Staatsbewind en deze kozen er vijf (waaronder de drie pas bedoelden) bij. Het Staatsbewind stelde het Wetgevend Lichaam samen en benoemde commissiën tot reorganisatie der departementen. Naast oud-patriotten zag men nu ook verscheidene Oranjemannen in de regeering treden; het zeer gematigde element van beide kanten had de overhand. De meer markante figuren ontbraken nog meer dan na 1798: Gogel verdween van het tooneel, Valckenaer (sedert 1796 gezant te Madrid en nu teruggeroepen) eveneens, weldra ook Daendels (in 1802 als luitenant-generaal afgetreden) en Van Hogendorp bleef er af; de laatste durfde een verklaring bij het Staatsbewind indienen, dat hij elke constitutie zonder Oranje afkeurde: een voorbode van 1813I Ook den vrede naar buiten bewerkte Napoleon, in het begin van 1801 reeds met Oostenrijk, terwijl onderhandelingen met Engeland, waar zich juist een vrij sterke vredelievende gezindheid openbaarde, in October tot prelmunairen leidden. Nederland was er in begrepen — evenals Spanje, dat sedert 1796 ook bondgenoot van Frankrijk was —, maar in de voorwaarden niet gekend. Toch betaalde het, met Spanje, het gelag, want Engeland behield Ceylon — dit in strijd met de Fransche verdragsphcht van 1795. Bij de definitieve onderhandelingen te Amiëns (1802) kon Sclümmdpenninck, de Nederlandsche vertegenwoordiger, geen enkel punt van beteekenis voor Nederland in anderen zin geregeld krijgen dan de machthebbers onderling overeengekomen waren; eenigen invloed had hij in het uit den weg ruimen van enkele twistpunten tusschen deze onderling. Behalve Ceylon gaf Engeland de in bezit genomen koloniën aan Nederland terug, terwijl op verlangen van Engeland in algemeene bewoordingen aan het Oranje-huis een schaddoosstelling in uitzicht werd gesteld. Tevergeefs trachtte Sclummelpenninck den Engelschen gezant te bewegen zich voor Nederland's be- over ze met andere gerechten of met zichzelf in strijd konden geraken en steeds blijkt bij hen, hoe onmerkbaar de overgang is van zwakheid naar willekeur. Daardoor kreeg de landsheerlijkheid een taak; het was nog lang niet zoo ver, dat zij door groote hervormingen unificatie ten algemeenen nutte beproeven kon, maar reeds door gedurig te verhelpen, wat er haperde, kon zij nuttig werk doen in een maatschappij, waar de mensch met leefde onder de hoede van het recht, doch van zijn recht. Literatuur: Kern, Die mittelaUerliche Anschauung ton Recht l^ ^t"*"' CXV löT- Fockema Andreae, Rechters en rechtsvorming (alsbov. U*- ™>> V^Km^BestZen rechtswezen (hfdst. III van Huiselijk en maatsch.leven, ^Waterschappen: Beekman, Dijk- en waterschapsrecht in Nederland vöórx,93, , rXcTav i904-'o7); Fruin, Over de opkomst v. h. hoogheemraadschap van dln- (*-Grav. 1904 »7J., - M Geschiedenis v. h. hoogheemraad- SS Nt^aZr^KoL Ak. Aid. Lett X, Amst. M,Voomaamste geschiedenissen in de Nederlanden: 1566—1601 (Arnhem, 1626; vervolgd door J. van den Sande — tot 1641; Leeuwarden, 1650); J. F. le Petit, La grande chronique ancienne et moderne de Hollande, Zèlande etc., 2 dln.; Abel Eppens tho Equ art, Kroniek, 2 dln.: 1558—1589 (uitg. Feith en Brugmans in Werken H. G., 3e S.; Amst., 1911); Renon de France, Hist. des troubles de Flandres, 3 dln.: 1539—1592 (uitg. Piot in Coll. de Chron. Beiges); Carnero, Historia de las guerras que ha avido en los estados de Flandes: 1339—1609 (Brusel, 1623; dergelijke werken van Spaansche zijde van Coloma: 1588—1609 — Amb., 1625—en van Campana: 1553—1600 — Vicenja, 1602); Baudartius, *) Memorien ofte Cort Verhael enz., 2 dln.: 1603—1624 (Arnhem 1624); Liewe van Aitzema, Saken van Stoet en Oorlog, 7 dln. met reg.: 1621— X668 ('s Grav., 1669—'71). g) Latere geschiedschrijvers: H. Grotius, A nnales et historiae de rebus belgicis: 1559—1609 (Amst., 1657); P. C. Hoopt, Nederlandsche historiën: 1555— 1587 (Amst., 1656); Strada, De Bello Belgico decades duae, 2 dln.: 1555—1590 (Romae, 1640—'47); Bentivoglio, Delta guerra di Fiandra, 3 dln.: 1339—1609 (in zijne „Opere", Parigi, 1645; hierin ook zijne Relationi; de beide laatste van Spaansche zijde); Motley, the Rise of the Dutch Republic, 3 dln.: 1333—1584 (London, 1836); dezelfde, History of the United Netherlands, 4 dln.: 1384—1609 (London, 1860—'67); dezelfde, Life and death ot John of Barneveld, a dln. (The Hague, 1874; van deze 3 werken van den beroemden Amerikaan bestaan Nederl. Vertalingen, ten deele onder toezicht en met aanteekeningen van Bakhuizen van den Brink); Nuyens, Geschiedenis der Nederlandsche beroerten der 16e eeuw, 4 dln. (Amst., 1865'70; van Kath.-Ned. zijde; cf. Fruin, Verspr. Geschr., II, 1 vlg.); Kervyn de Lettenhove,Les Huguenots et les Gueux, 6 dln.: 1560—1385 (Bruges, 1883—'83; van Kath.-Belg. zijde); J. van Vloten, Nederlands Opstand legen Spanje, 4 dln.: 1364—1577 (Haarl., 185(1—'60); Bussemaker, De Afscheiding der Waalsche gewesten van de Generale Unie, 2 dln.: 1572—1579 (Haarlem, 1895—'96); P. L. Muller De Staat der Vereenigde Nederlanden in de jaren zijner wording: 1572—1594 (Haarlem, 1872); Gossart, Espagnols et Flamands au XVIe Siècle, 2 dln. (Bruxelles, 1905 !—1906); Bakhuizen van den BRiVK,Studiën en Schetsen, 5 dln. ('s-Hage, 1863—'77, 1913; het v.n. uit deel I en II ook in Cartons voor de Geschied, van den Vrijheidsoorlog, 2 dln.; verscheidene opstellen, evenals uit Fruin's onwaardeerbare Verspr. Geschr., worden bij de verschillende onderdeden genoemd). h.) Bizondere onderwerpen: Kluit, Historie der Hollandsche slaatsregeering tot aan het jaar 1795, 5 dln. (Amst., 1802—'05); Simon vak Slingelandt, Staatkundige Geschriften, 4 dln. (Amst. 1784—'85); Van Riemsdijk, De Griffie van Hare Hoog Mogenden ('sGrav., 1883); De Bas en Ten Raa, HetStaatscheLeger ÏS8—1795, totnu3dln.:tot 1625 (Breda, 1911—'i5);Elias, Schetsenuit de geschiedenis van ons zeewezen, I—II: 1568—163a (in Bijdr. Vad. Gesch., V, 209; G. W. Vreede, Inleiding tot eene geschiedenis der Nederl. diplomatie, 2 dln. in 3 st.: 1372— 1650 (Utrecht, 1860—'65); J. K. J. de Jonge en M. L. van Deventer, De Opkomst van het Nederlandsche gezag in Oost-Indie, 13 dln. en reg. (Den Haag, 1862—'88); P. H. Tiele en J. E. Heeres, Bouwstoffen voor de Geschiedenis der Nederlanders in den Maleischen archipel, 3 dln. (alsv., 1886—'95); Eli as, De Vtoedschap van Amsterdam, 2 dln.: 1576—1795 (Haarlem, 1903 ;cf. Kernkamp, in Vragen des Tijds, 1905); Blok, Geschiedenis eener Hollandsche Stad, III: eene Hollandsche Stad onder de Republiek (Den Haag, 1916). Biografieën'): Blok, Lodewijk van Nassau ('s Grav., 1889; cf. Werken >) Van verscheidene der hier genoemde schrijvers bestaat meer dan één uitgaaf; wij noemen slechts één hiervan. 2) Niet te verwarren met Baudius; over dezen en Meursius als officieele geschiedschrijvers, zie Fruin, Verspr. Geschr., VII, 449 vlg. s) Over Philips II en Willem van Oranje zie later het eerste gedeelte van dit werk. H. G., N.S.,no. 47); dezelfde, J anvan Nassau (in Verspr. Studiën, 126); L.H.Wagena ar, Het Leven van graaf Willem Lodewijk (Amst., z. j.); C. M. van der Kemp, Maurits van Nassau, 4 dln. (Rotterdam, 1843); Commelijn, Frederick Hendrick van Nassouw — (Amst., 1651); A. Kleinschmidt, Amalie von Oranien (Berlin, 1905); Van E verdingen, Het Leven van Mr. Paulus Buys (Leiden, 1895). § 1. Oranje tegenover Alva (1568—1572). Het sein tot het aanbinden van den strijd tegen de Spaansche heerschappij werd gegeven op vreemden bodem in de laatste dagen van Maart 1568 door den Prins van Oranje, die te Dillenburg onder den invloed van Alva's maatregelen in het algemeen en tegen hem in het bizonder besloot de wapenen op te nemen. „Defensie en noodweer" wettigden naar zijne meening deze handelwijze. Optredend als „vasall ende mede-gouverneur van wegen Syne Majesteit in de Nederlanden," richtte hij zich, uitgenoodigd door Calvinisten en tevens door Katholieken, tot het geheele land, om met alle rechtmatige middelen de vrije oefening „des suiveren woordt Goods" te handhaven en aller privilegiën te bevestigen. Hij wilde dit doen „by advyse van de gemene Staten" der Nederlanden. Hij trad op tegen „d'aldermeeste tyrannie van de vreemde regyrders", die, zooals hij het voorstelde, den Koning misleid hadden omtrent de ware gezindheid der Nederlanders. In dit optreden van Oranje is de toenadering tot het Calvinisme zeer duidelijk: het is de nieuwe factor, nu door Oranje in zijne pohtiek aanvaard. Hij en de Nederlandsche hervormden hadden zich nu tot een gemeenschappelijk doel vereenigd. Samen aanvaardden zij de fictie, dat het niet tegen den Koning ging: zoo onthep men voorloopig de zwarigheid, om aan een vorst de gehoorzaamheid op te zeggen. Men ontzag hiermede ook de Katholieken, op wier steun Oranje hoopte en wien hij het behoud van hunne volle vrijheid van godsdienstoefening toedacht, al stonden de Calvinisten bij zijne toekomstplannen nu wel op den voorgrond. Reeds hoort men in zijne omgeving de zuiver staatkundige denkbeelden van het Calvinisme verkondigen. Oranje zelf, toen nog geen Calvinist, toont zich in dit nieuwe optreden bovenal als staatsman. De van hem uitgaande geschriften bewijzen dit overduidelijk. Maar vele Calvinisten, gedachtig aan het gebeurde in 1566, namen tegenover hem nog zekere reserve in acht.; Ook de eerste geldmiddelen voor het voeren van den strijd kwamen grootendeels van buiten de Nederlanden. De twee be- belangen van zijn broeder gebruik te maken. Hij stelde zelfs, in uitzicht, dat Frankrijk, wanneer het een opstand begunstigde, Vlaanderen en Artois zou terugkrijgen. Maar het kwam niet veel verder dan tot voorloopige besprekingen. De verhoudingen waren nog zoo onzeker; bovendien de koning eerzuchtig, maar zwak en Catharina de Medicis, die haren zoon ten slotte toch beheerschte, in den grond der zaak den Hugenooten weinig genegen. Geheel niet toeschietelijk toonde zich Engeland, welks medewerking ook gezocht werd. Ehsabeth wilde noch Spanje noch Frankrijk machtig zien in de Nederlanden; zij was ook af keerig van een opstand tegen den wettigen landsheer. Hare pohtiek tegenover de Nederlanden was van den beginne af terughoudend. In den aanvang van 1572 kwam het — zeer tijdelijk — tot een iets betere verstandhouding van haar tot Alva. Overeenkomstig den wensch van dezen kregen de Watergeuzen herhaaldelijk bevel de Engelsche havens te verlaten. Maar hun uittocht vandaar onder bevel van Willem van der Marck, heer van Lumey, een Zuid-Nederlandsch edelman, die zich in 1571 eigenmachtig als hun hoofd opgedrongen had, liep uit. op hun intocht in Nederland, die hier den opstand verhaastte. Literatuur: Fruin, 'verschillende opstellen in deel II en III der Verspr. Geschr; dönges, Wilhelm der Schweiger und Nassau, Dillenburg (Dillenburg, 1909); J. A. Feith, De dood der graven van Aremberg en Adolf van Nassau (in Hist. Avonden, II, uitg. door het Hist. Gen. te Groningen; Gron., 1907); E. Teubner, derFeldxug Wilhelms von Oranten gegen den Herzog von Alba im Herbst des Jahres 1568 (Hallersche Abhandl. zur neuern Geschichte, XXVIII, 1892); Bijdr. en Med. Hist. Gen., XIII, n; Bakhuizen van den Brink, Cdrtons, I, 95 en 186; Fruin, t. a. p., IX, 11 vlg.; Blok, de Watergeuzen (in Bijdr. Vad. Gesch., III9, 226); B. Hagedorn, Ostfrieslands Handel und Schiffahrt im 16 Jahrh. (Abhandl. zur Verkehrs und Seegeschichte; Berlin 1910); Acquoy, Herman de Ruyter ('sHert., 1870); Van Schelven, Neder duitsche Vluchtelingenkerken der 16e eeuw in Engeland en Duitschland ('s Grav., 1908). §2. Oranje, Holland en Zeeland tegenover Spanje (1572—1576). Op den ien April verrasten de Watergeuzen, na Engeland verlaten te hebben en zonder vast plan voor de Hollandsche kust komend, Den Briel: zij hadden van veerman Koppelstock gehoord, dat de stad zonder garnizoen was. Lumey besloot — op aandrang vooral van Willem Blois, heer van Treslong—haar voor Oranje in bezit te nemen. Hij wist haar ook te behouden: een aanval van Bossu, den Hollandschen stadhouder, die van Maassluis naar Voorne was overgestoken, werd met behulp van inundatie afgeslagen (5 April). De stadhouder handhaafde zich te Rotterdam, waar hij zich met geweld toegang verschaft had; en in de andere Maassteden. Maar de toegang tot de Maas was met Den Briel in handen der Watergeuzen gekomen. Weldra volgde de toegang tot de Schelde. Op 6 April kwamen de bewoners van VUssingen in opstand, na ontvangst van de tijding, dat een Spaansch garnizoen in aantocht was. Zij slaagden er in de Spanjaarden buiten de poorten te houden en werden weldra versterkt met Watergeuzen, ballingen, Engelsche vrijwilligers en drie compagnieën soldaten uit La Rochelle. Een maand later ging Veere naar de zijde dezer opstandelingen over. In het midden van Mei verklaarde ook Enkhuizen zich, nadat Lumey hulp aan de stad gezonden had, voor Oranje; weldra volgden de andere West-Friesche steden en daarmede was de toegang tot de Zuiderzee in Geuzenhanden. Op groote schaal werd hier verwezerilijkt, wat Oranje reeds in 1568 voor den geest had gestaan. De beteekenis van dezen opstand aan de zeekust kan men niet hoog genoeg aanslaan. De handel op Amsterdam en Antwerpen beide werd. van nu af ernstig belemmerd. In Juni maakten de Geuzen op de Schelde een rijken built door de verovering van een vloot uit Portugal en een deel van de vloot, waarmede de hertog van Medina Celi, aangewezen als opvolger van Alva — wiens taak immers afgeloopen heette —, aankwam. Maar voor de Hollanders en Zeeuwen bleven de betrekkingen met Engeland en Frankrijk ten volle open. Hier lag van den aanvang de sterke zijde der opstandelingen. Alva was verrast, maar niet ontmoedigd. Hij besefte de beteekenis der beweging in het Noorden, waaraan de stedehjke burgerijen deel hadden, niet ten volle. De klem, die men hem op de neus gezet had»), zou hij te gelegener tijd zonder moeite afwerpen. Van zijn kant was het zeer begrijpelijk, dat hij eerst alle aandacht aan het Zuiden wijdde. De verzoening der partijen in Frankrijk scheen duurzaam te zullen wezen: een huwehjksVerbintenis van Margaretha van Valois, zuster van den Koning, en Hendrik, den jongen koning van Navarre, dip een van de aanzienlijkste leiders van de Hugenooten was, zou haar bekrachtigen. Einde April kwam bovendien een Fransch-Engelsch verdrag tot stand. *) Zie over Alva's bril: Fruin, Verspr. Geschr., VIII, 373 vlg.; cf. Been, in het tijdschrift de XXe eeuw, Oct. 1904, 52 vlg. gram had medegekregen, dat hij op den eersten dag der vergadering in een zakelijke, maar toch pakkende rede ontvouwde. De geldnood van Oranje was er de grondtoon van: hierin moesten de Staten in de allereerste plaats voorzien. Verder regeling van de regeering door erkenning van Oranje als stadhouder in naam van Phihps II — hij was op niet wettige wijze ontslagen, heette het — en van Lumey als zijn plaatsvervanger in Holland. Beraming van maatregelen tot de verdediging ter zee en te land. Aflegging door Oranje en de Staten van een wederkeerigen eed van trouw. Vermaning tot het onderhouden van correspondentie met andere gewesten, om te geraken tot een „gemeyn verbondt ende accord", waarvan Oranje, bij afwezigheid van den Koning, als ,,een voerneempste gelidtmaet der Generale Staten des Landts", het hoofd zou wezen. Op 19 en 20 Juh vereenigden de Staten van Holland zich met vrijwel al deze voorstellen. Zij drongen er hunnerzijds op aan Amsterdam in den Sonthandel te treffen en de regeering in Den Haag ongeschonden te laten. Zij namen tevens aan de verklaring, door Marnix nog afzonderhjk afgelegd, dat zoowel Katholieken als Calvinisten hun godsdienst vrij zouden mogen uitoefenen,'totdat hierover door de Staten-Generaal anders zou zijn beschikt. Zij besloten /150.000 tot steun van Oranje op te brengen en een obligatie van / 500.000 van alle gedeputeerden te geven ter betaling, van Oranje's leger. Met deze besluiten vereenigden zich op 24 en 25 Juh Rotterdam en Delft, waarschijnlijk later nog andere ter vergadering nog niet aanwezige steden: Het was kloek werk, dat deze Dordtsche vergadering zonder eenigen ophef volbracht. In de vestiging van een eigen regeering door de opstandehngen lag de voornaamste beteekenis er van. De zaak zelve was buiten kijf onwettig, al trachtte men den schijn van recht in den uiterhjken vorm te bewaren. De bijeenroeping der vergadering,door Dordrecht als oudste stad moge, bij afwezigheid van den landsadvocaat1), tot op zekere hoogte verdedigbaar geweest zijn, de besluiten der vergadering, in het bizonder'de erkenning van Oranje's gezag, was dit niet. De Staten bouwden hier voort op den grondslag, door Oranje in 1568 gelegd. Zij zoowel als de stadhouder werden door deze gebeurtenis geheel van *) Van den Eynde was in 1369 in de gevangenis te Brussel gestorven. hunne plaats gerukt. Zij kregen van nu af wezenlijk aandeel aan de regeering. Zij voerden die samen met hun stadhouder, die zelf, al heette hij nog 's konings ambtenaar, als een ruwaard in 's Konings plaats trad en die in belangrijke zaken niets zonder hen deed. Zij zouden Oranje's steun moeten worden in de verdere verwezenlijking van zijn toekomstprogram. Al spoedig zochten zij correspondentie met andere gewesten, bep. met Gelderland en Overijsel. Maar de ontwikkeling der gebeurtenissen in 1572 gedoogde voorloopig niet de verwezenhjking hiervan. De zomer-dagen van 1572 zijn mooi in de Hollandsche geschiedenis, vol van krachtig, veelbelovend leven. De dissonant ontbrak niet geheel. Zij klonk in de wreede vervolging, waarin op verscheidene plaatsen de Katholieken, vooral de geestehjken, bloot stonden. De onverdraagzame kant, dien de nieuwe even goed als de oude godsdienst bezat, kwam hier nijdig naar buiten. De woeste geest, dien een deel der bevrijders bezielde, vooral hun hoofdman Lumey, verscherpte hem nog. De terechtstelling van een 20-tal priesters in Den Briel, die hierheen uit het Gorkumsche kasteel waren overgebracht, is in dit bedrijf het ergerlijkste feit. Voor dezen moord der Gorkumsche martelaren is bepaaldelijk Lumey aansprakelijk. Na ontvangst van het geld uit Holland kon Oranje tot verdere actie overgaan. In de tweede helft van Augustus trok hij Brabant in met ongeveer 5000 man. Ook nu was de ontvangst van de zijde der bevolking niet aanmoedigend. Mechelen en een paar kleinere steden alleen durfden zich voor hem verklaren. Ook werd de verwachting op Fransche hulp niet vervuld. Catharina de Medicis had na Genlis' nederlaag haren zoon geheel onder haren invloed teruggebracht. Zij bewerkte hem met vreesaanjaging: Coligny zou te veel invloed krijgen! Kort na de huwehjksverbintenis van Margaretha en koning Hendrik (18 Aug.) had een aanslag op Coligny plaats, die mislukte. Toen dwong moeders invloed Karei IX tot den Hugenoöten-moord in den nacht van 23 op 24 Augustus, waarbij Coligny een der eerste slachtoffers werd. Na dezen Bartholomeusnacht was het voorloopig uitgesloten, dat Frankrijk tegen Spanje zou partijkiezen. Een mokerslag voor Oranje! Hij deed nog alle moeite, om Bergen te bereiken, maar leed bij een nachtelijken overval door de Spanjaarden ernstige verhezen. Kort daarna capituleerde Lodewijk van Nassau, wien Alva, om de han- den vrij te krijgen, vrijen aftocht toestond. Toen ontbond Oranje zijn leger. Hij zelf ging over Kampen naar Hólland — „pour illecq trouver ma sépulture", naar een voorgevoel hem zeide. „Ditenisdemanniet^gmgdemaremhetZuiden.nu ook Oranje's tweede Brabantsche veldtocht ongelukkig was geëindigd. Maar in Holland verwelkomde men hem met groote blijdschap. Men stond gereed de elkander gezworen trouw gestand te doen. Reeds had Oranje van uit het leger eenige politieke en mihtaire verordeningen uitgevaardigd. Buys was in Augustus met de waarneming van het landsadvocaatschap belast. Drie raden nevens Zijne Excellentie: voor de algemeene regeering, voor de financiën en voor de admiraliteit werden ingesteld. Evenzoo een nieuw Hof van Holland in plaats van het oude, dat naar Utrecht was gevlucht ; het kreeg voortaan alleen rechterhjke bevoegdheid. Mihtaire organisatie was dringend noodig. Men beschikte over eenige scharen Watergeuzen en eenige duizenden Waalsche en Duitsche huurlingen, zonder veel onderlingen samenhang. Maar er was weinig tijd tot betere inrichting, want spoedig kwamen de Spanjaarden. Zij gingen over Mechelen, dat om zijn afval zwaar getuchtigd werd, kwamen bij Maastricht over de Maas en bij het Tolhuis, in de buurt van Elten, over den Rijn. Alva had dezen weg gekozen, om eerst de steden aan den I Jsel te kunnen bezetten en hulp voor Oranje uit Duitschland af te snijden. Hij zelf bleef te Nijmegen achter. Don Fadrique leidde den tocht verder. De opstand in Gelderland, Overijsel en Friesland doofde nu van zelf uit. Alleen Zutfen bood eenigen tegenstand, waarvoor het zwaar moest boeten. Het werd uitgeplunderd, evenals Naarden, dat zich ook niet spoedig genoeg onderwierp. In het begin van December stond de Spaansche veldheer reeds voor Haarlem, waar Oranje juist bijtijds de Kathoheke, een sterke neiging tot overgave vertoonende regeering door een Calvinistische had doen vervangen. Hier begon de heroïsche strijd van de Hollandsche burgerijen, die in de jaren 1573 en 1574 overvloedig gelegenheid kregen te toonen, wat ze vermochten met een lot als dat der uitgemoorde steden voor oogen. Bizonder verbitterd was de strijd om Haarlem. Verscheidene bestormingen werden door het vrij groote garnizoen onder Wigbold van Ripperda af geslagen met krachtigen steun der burgerij. Maar helaas! was de kans op ontzet van den beginne af zeer gering. De beschikbare troepen waren geheel onvoldoende. Lumey, die een der ondernemingen tot ontzet met zeer ongunstigen uitslag geleid had, werd kort daarna afgezet. Hij was voor zulk werk onbekwaam. De moord op ee*i bekend Katholiek geestelijke was een aanleiding te meer, om zich van hem te ontdoen. Zeven maanden lang hield Haarlem vol (11 Dec.—13 Juh 1573). Gebrek aan het noodige dwong ten slotte tot overgave. De bezetting werd afgemaakt, de burgerij ditmaal gespaard, om andere steden te winnen. De zeven maanden waren echter niet vruchteloos. Het Spaansche leger had zelf zeer zwaar geleden, ook door het klimaat. De tucht was hierdoor en door slechte betaling ondermijnd. Een oproer na het einde van het beleg werd door Alva zelf met moeite gedempt. Toch waagde don Fadrique in den herfst een tocht naar Alkmaar. Ook hier groote vastberadenheid van burgerij en garnizoen. Maar hier was bovendien inundatie mogelijk en deze dwong de Spanjaarden zeer spoedig tot den aftocht (8 Oct.). West-Friesland was gered en bovendien de Geuzenheerschappij op de Zuiderzee bevestigd, toen een door Bossu met moeite te Amsterdam uitgeruste scheepsmacht drie dagen later duchtig geslagen werd, waarbij Bossu zelf gevangen raakte. Bedenkt men nog, dat in Zeeland Reimerswaal genomen was en eveneens Geertruidenberg, een toen tot Holland behoorende heerlijkheid van Oranje, dan ziet men, dat de afloop van den strijd aan het einde van 1573 voor Alva lang niet onverdeeld gunstig was. Juist toen ging de landvoogd heen. Het eenheidsrijk, dat hij in 1570 voltooid meende, had een zwaren stoot gehad; geen vaste belastingen, geen opbrengsten zelfs meer van de gewesten. Philips II maakte in 1572 en 1573 aanhoudend grootere of kleinere bedragen over, maar het was nooit voldoende en het begon al spoedig bedenkelijk te verminderen. En toch was geweld — Alva verkondigde het voortdurend — het eenige middel, om Phihps' doel te bereiken. Maar de Koning meende den tijd gekomen, om het met meerdere toegeeflijkheid te probeeren, als in de dagen van Margaretha van Parma. Daarom werd Alva's herhaaldelijk gedaan verzoek, om afgelost te worden, ingewilligd. Medina Celi, die in de benarde omstandigheden nooit als landvoogd gefungeerd had, was na veel ongenoegen met Alva reeds vertrokken. Nu kwam don Louis de Requesens, groot-commandeur van de orde van St. Jago, te Brussel en een maand na de aankomst van zijn opvolger vertrok Alva (Dec. 1573). De nieuwe landvoogd, niet bizonder krachtig, met eenig staatkundig talent, dat hij in zijn gouverneurschap te Napels getoond had, was voor zijn nieuwe taak maar heel weinig voorbereid. Phihps II gaf hem geen goed omlijnd hervormingsplan mede en liet hem evenmin de vrije hand in het uitvoeren van zijne van uit Brussel weldra gedane voorstellen. Er gebeurde dan eigenlijk ook niet heel veel. Afkondiging van een nieuw pardon, nog altijd met vrij veel uitzonderingen, in 1574te Antwerpen. Beperking van den werkkring van den Raad van Beroerten (die pas bij de debacle van 1576 geheel zou verdwijnen). Bijeenroeping van de Staten-Generaal, die zich nu zeer recalcitrant betoonden. Lange onderhandelingen met de gewestelijke Staten over een nieuwen iooen penning, tot de opbrengst waarvan het niet kwam. Wel steeg in de Zuidelijke gewesten de ontevredenheid om de schade, die de opstand in Holland en Zeeland berokkende — de Schelde was vrij wel gesloten! — en om den overlast, dien men op verscheidene plaatsen van de slecht betaalde troepen ondervond. Klachten over „foules et brandtschatz" kwamen veelvuldig voor. „Le pauvre homme est mangé", werd een staande uitdrukking. En wat moest Requesens met Holland en Zeeland aanvangen ? Hier was de regeering in den loop van 1573 overwegend Calvinistisch geworden. De houding der Katholieke vroedschap te Haarlem schijnt de ingenornenheid tegen de Katholieken, die bij de Calvinisten van zelf bestond, zeer vergroot te hebben. Men vertrouwde hen niet. Kort vóór het midden van 1573 werd toen de uitoefening van den Kathoheken godsdienst in Holland door de Staten verboden. Tevens werd het van nu af gewoonte, dat Katholieken geen deel meer konden uitmaken van de regeering, al werd hieraan niet in elk opzicht stipt de hand gehouden.In Gouda — misschien ook elders — werd de nog in meerderheid Kathoheke vroedschap namens Oranje ontbonden en door een Calvinistische vervangen. De goederen der Katholieke kerk; reeds in Ï572 „geannoteerd", werden ten algemeenen nutte gebruikt, v.n. tot onderhoud van Calvinistische kerken en predikanten. Ten gevolge van deze gebeurtenissen kwam het godsdienstig karakter van den strijd tegen Spanje veelmeer naar voren. Oranje, die zelf in den aanvang van 1573 tot de Calvinistische belijdenis overging, riep nu alle Calvinisten te hulp in den strijd tegen had de gelegenheid, om de voorraden in April aan te vullen, ongebruikt gelaten. Bij de hongersnood kwam een pestziekte,die in 1574 heel Holland teisterde. Wel terecht is dit hjden van klassieke vermaardheid geworden. Ieder kent de voorgangers der burgerij: Dirk van Bronkhorst, heer van Batenburg, 's Prinsen gouverneur, zelf tijdens het beleg gestorven; Jacob van der Does, heer van Noordwijk; Jan van der Does (Janus Dousa); PieterAdriaansz. van der Werff, een der burgemeesters; Jan van Hout, de secretaris. Hun invloed maakte, dat de „glippers" (uitgewekenen) met hunne voorstellen tot overgave geen vat op de burgerij kregen. De vasthoudendheid werd ditmaal beloond. De Staten van Holland besloten 30 Juh tot het doorstreken der dijken: 3 Augustus werd de IJseldijk van Capelle tot IJselmonde doorgegraven. Het duurde tot 3 October, voordat de vloot van platbodemde vaartuigen onder Louis de Boisot brood en haring in de stad kon brengen. Leiden's ontzet beteekende tevens de redding van ZuidHolland, dat de Spanjaarden nu haast geheel ontruimen moesten. Evenmin als met geweld kon Requesens Holland en Zeeland door onderhandelingen tot onderwerping brengen. Dat hij het beproefde, was al merkwaardig genoeg. Onderhandsche besprekingen, waarin ook Marnix, die in het begin van 1574 m krijgsgevangenschap geraakt was (uitgewisseld tegen Mondragon), gemoeid werd, hadden reeds van het einde van 1573 af plaats. Na Leiden's ontzet maakte Requesens, ook onder den indruk van de stemming in het Zuiden, er ernst mede. Het kwam in Maart 1575 tot onderhandelingen te Breda. Maar het was onbegonnen werk: Phihps II en de Calvinisten waren onverzoenbare tegenstellingen Het uiterste, dat Requesens dezen kon laten aanbieden, was de vergurming, om het land te verlaten. De onderhandelingen brachten de beidé opvattingen scherp tegenover elkander. Zij bewezen tevens, dat, wanneer het punt van den godsdienst ter zijde gelaten werd, dé wenschen der opstandelingen en die van de Zuidelijke gewesten zeer dicht bij elkander kwamen: de vreemdelingen weg, regeling van alle kwesties daarna met advies van de dan bijeen te roepen Staten-Generaal. Het was het plan van Oranje, namens hem met bizohder vaste hand naar voren gebracht bij deze onderhandelingen, waarin hij zich als zeer knap diplomaat toonde. Het weifelende in de houding van Requesens, dien Philips II geheel in onzekerheid liet, hoe ver hij mocht gaan, stak hierbij zeer on- gunstig af. Zóó sterk voelde zich Oranje, dat hij de besprekingen in Juni het afbreken: er was geen heil van te verwachten. Al meer werd inmiddels de nieuwe regeering georganiseerd. In Zeeland werd na den val van Middelburg een regeering ingevoerd, die in hoofdtrekken aan die in Holland deed denken. Er kwam een gouverneur als plaatsvervanger van Oranje en een Raad. De Staten van het gewest kregen een grooten invloed. De Calvinisten hadden de overhand. De uitoefening van den Katholieken godsdienst werd verboden; met de kerkehjke goederen werd op ongeveer dezelfde wijze gehandeld als in Holland. Calvinisme en de groote Staten-macht zijn de typeerende, de niéuwe factoren in beide gewesten. De laatste bracht noodwendig mede, dat de particuliere belangen der steden zich nu meer deden gelden. Men merkte dit het meest in de geldzaken, waarin „overstemming" niet mocht plaats hebben. Oranje ondervond de bezwaren hiervan in zóó sterke mate, dat hij in October 1574 aanbood de regeering geheel aan de Staten over te laten. In het toen gebeurde bemerkt men den derden trek der nieuwe regeering, het groot persoonhjk gezag van Oranje: de Staten van Holland verzochten hem gedurende den oorlog als „hoofd ende overigheid" op te treden! Hij willigde het verzoek in en aanvaardde in November de hem aldus tijdelijk gedelegeerde souvereine macht, maar niet dan nadat de Staten beloofd hadden maandelijks vast / 45.000 te zullen opbrengen. Pogingen, om de-regeering in Holland wat meer klem bij te zetten door de instelling van een vast regeeringscollege, mislukten ten eenenmale: de drie raden van i572> een landraad van 1575 hadden alle een kortstondig bestaan. De Staten duldden op den duur alleen een permanent college, uit hun midden samengesteld en dus van hen geheel afhankelijk; men vindt deze Gedeputeerde of Gecommitteerde Raden reeds in der zen tijd, al zijn zij pas later definitief georganiseerd. Haar Cal* vinistischen aard toonde de regeering in een harer sympathiekste, op initiatief van Oranje ondernomen daden: de stichting van een hoogeschool in Holland als opleidingsschool voor predikanten, maar ook als inrichting voor klassiek-humartistische studiënfDe grondgedachte was dezelfde als die van Calvijn bij de stichting der hoogeschool te Genève. Leiden, waar de inwijding 8 Februari 1575 plaats had, was door de Staten waarschijnlijk te hever gekozen om zijne houding in 1574. door de gruwelijke wreedheid, waarmede hij een aantal Katholieke, van verstandhouding met den vijand verdachte boeren liet vervolgen door een daartoe opgerichte buitengewone rechtbank. In het Zuiden had Hierges wat meer succes door de inname van Buren, Oudewater en Schoonhoven. Gevaarlijker bedreiging vormde de kloekmoedige tocht van een kleine Spaansche macht onder Mondragon, die in het najaar over de ondiepten van St. Philipsland en Duiveland trok en het beleg sloeg voor Zierikzee. De stad verdedigde zich heldhaftig tot in het voorjaar van 1576. Bij de capitulatie (29 Mei) kregen met-Katholieken en bezetting vrijen aftocht, een bewijs, dat de Spaansche krijgvoering wat milder was geworden dan in 1572. Gevaar leverde het verlies van Zierikzee op, omdat nu de communicatie van Holland en Zeeland bemoeilijkt kon worden, zooals die tusschen de beide deelen van Holland het reeds was. Maar spoedig daarna trad er een heele ommekeer in. Requesens was vrij plotseling gestorven (5 Maart). De Raad van State nam het bewind op zich bij ontstentenis van een opvolger. Zijn autoriteit was zeer gering. En juist nu barstten de moeilijkheden over de betaling der Spaansche soldaten, die na Haarlem voortdurend aan de orde waren geweest, tot een crisis uit. De troepen rut Zeeland, daarna die uit verscheidene andere plaatsen, kwamen eigenmachtig naar het Zuiden en verzamelden zich grootendeels te Aalst. De moedwil op het platteland steeg hooger dan ooit te voren. Het werd een algemeene muiterij. De Raad van State riep meer dan eens de gewestelijke Staten samen, om hun geld te vragen. Zij antwoordden met klachten en in Brabant gnv gen ze zelf troepen werven. Overal in het Zuiden heerschte in den zomer van 1576 onrust en neiging tot verzet. Oranje talmde niet hiervan gebruik te maken. Literatuur: Fruin, Verspr. Geschr., II, 211 vlg., 277 vlg., 285 vlg., 336 vlg., 385 vlg.; Memorie* van Roger Williams (uitg. Bodel Nijenhuts) in Werken H. G., N. S. 3 (Utrecht, 1864); Bakhuizen, Cartons, II, 161 vlg.; Kesper, De Goudsche Vroedschap en de Religie (in Bijdr. Vad. Gesch. IV», 391; cf. Bijdr. en Med. H. G. XXX); Been, de Gorcumsche martelaren (in Tweemaand. Trjdschr., Jan. 1901) t Heeringa, de Instructiën voor de gewestelijke regeering van Zeeland 1574—1586 (m Archief Zeeuwsen Genootschap 1914); J. F. van Beeck Calkoen, Onderzoek naar den Rechtstoestand der geestelijke en kerkelijke goederen in Holland na de reformatie (Amsterdam, 1910); B. M. de Jonge van Ellemeet, Geschiedk. onderzoeknaar den Rechtstoestand der Zeeuwsche geestelijke goederen van 1572 tot in het begin der 17e eeuw (Zierikzee, 1906); Bronsveld, het beleg van Haarlem (in In Memoriam, Tafereelen uit Hollands Tachtigjaren strijd; Haarlem, 1874); Unger in Bijdr. Vad. Gesch. V»., 86 vlg., en in Tijdschr. voor Gesch., XXX, 82 vlg. voor _ waarin de herinnering aan vroeger zich sterk deed gelden —, die den omgang met hen niet gemakkelijk maakten. Van verschillende zijden werd aangedrongen op herstel der oude privilegiën, wat de Staten-Generaal zonder bezwaar mwilligden (o.a. te Gent). De Brabantsche geestelijkheid bewerkte zelfs de opheffing van de incorporatie der abdijen bij de nieuwe bisdommen. Het kwam spoedig ook tot geweldpleging, Te Gent werden reeds in October 1577 Aerschot, pas tot stadhouder van Vlaanderen benoemd, en eenige andere edelen gevangen genomen en de Staten konden slechts met moeite de loslating van Aerschot bewerken. Oranje, die de gewelddaad, waaraan v.n, de volksleiders Ryhove en Hembyze schuldig waren, door krachtig ingrijpen misschien had kunnen verhinderen, zag te laat in, dat men hier den verkeerden weg op ging. Te Gent had zich inmiddels uit de burgerij een comité van 18 mannen gevormd naar het voorbeeld van een dergelijk comité te Brussel, dat zoo hier als daar de stadsregeering feitelijk beheerschte. In Holland bleven Holland en Zeeland zeer op zich zelf staan, Zij stemden de Generaliteit al van 1576 af met troepen, maar zij hielden ook hun eigen leger en vloot in stand. Zij brachten sedert 1578 een bijdrage voor de Generaliteit op, maar hielden overigens hunne eigen middelen. Zij delgden de laatste sporen der Spaansche heerschappij uit. Zierikzee en Oudewater waren in 1576 her-r wonnen. Muiden, Weesp, Haarlem en Schoonhoven, GoesenTholen gingen in 1577 tot de Staatsche zijde over: bij de zgn, verdragen van satisfactie werd hun de handhaving van de bestaande regeeringen en van den Katholieken Godsdienst gewaarborgd met inruiming van één kerk aan de Calvinisten. Amsterdam hield zijn verzet tot Februari 1578 vol: toen moest de zeer Katholieke regeering der geheel geblokkeerde stad onder invloed der veranderde volksstennning in het sluiten van een satisfactie toestemmen, waarbij ze de uitsluitende handhaving van het Katholicisme bedong. Drie maanden later (26 Mei) kwam een groot deel der burgerij, voorgegaan door de Calvinisten, tegen de regeering, die zij niet vertrouwde, in openlijk verzet; de regeerenden werden afgezet en met de priesters uit de stad gevoerd, een Calvinistische regeering werd ingesteld. Deze „alteratie", voorbereid in verstandhouding met Oranje of althans met juist in de stad aanwezige gecommitteerden der Staten van HoUand, herstelde eindehjk in Hoh land de eenheid. Ook elders werden de satisfactièh niet gehandhaafd. Overal kreeg het Calvinisme in den zomer van 1578 — te Haarlem niet zonder eenige plundering — de overhand. Elders in het Noorden verheugden de gewesten zich ook in groote vrijheid ten opzichte der centrale regeering. Deze wist alleen te bewerken, dat in 1578 hier althans een begin gemaakt werd met de invoering der gemeene middelen, waardoor hunne zelfstandigheid op belastinggebied een eerste deuk kreeg: de vrees voor aanvallen van don Juan had ook hen, bep. Gelderland en Overijsel, wat gewilliger gemaakt. Maar hunne algemeene ontwikkeling liep vrij wel parallel met die in Holland en Zeeland, In Utrecht ontstond een, vooral van de burgerij der stad uitgaande beweging, om Oranje als stadhouder te erkennen. Dit gelukte in October 1577, toen het gewest bij een door de Staten-Generaal goedgekeurde en de uitsluitende handhaving van het Katholicisme beoogende satisfactie hiertoe overging. De toestand van vóór 1567 was dus toen hersteld, in zoo verre Holland, Zeeland en Utrecht nu opnieuw onder één stadhouder vereenigd waren. Gelderland erkende, ook met goedvinden der Staten-Generaal, Jan van Nassau») in Mei 1578 als stadhouder, wat natuurlijk onder 's Prinsen invloed geschiedde. In Friesland, Groningen, Drente en Overijsel werd George van Lalaing, graaf van Rennenberg, die hier in December 1576, nadat het garnizoen te Groningen Billy had gevangen genomen, was heengezonden, om er de rust te handhaven, kort na de breuk met don Juan door de Staten-Generaal als zoodanig benoemd. Hij bewees een grooten dienst door zich in de herfst van 1578 meester te maken van Deventer en Kampen, waar aan don Juan trouw gebleven troepen lagen. De Spanjaarden verloren dien ten gevolge hun laatste steunpunten in het Noorden. Van Gelderland bleef alleen het Overkwartier ten deele in hunne handen, omdat het garnizoen van Roermond de stad voor don Juan hield. Een sterke uitbreiding van het Calvinisme viel nu in deze Noordelijke gewesten waar te nemen. Ook op de vermeestering der regeering hier begonnen de Calvinisten het spoedig toe te leggen. Zij stieten wel op eenig verzet hier en daar, bepaaldehjk bij enkele regeeringscoUeges en bij een deel der geestelijkheid, maar heel sterk was dit nergens. ») Een plan, om dezen na's Prinsen vertrek als diens plaatsvervanger in Holland en Zeeland aan te stellen, was niet tot uitvoering gekomen. Veel meer tegenstand wekte het Calvinisme in het Zuiden, waar het, v.n. door terugkeerende ballingen, zich natuurlijk ook deed geldenen wel het meest in de omgevingder democraten. Naast Ryhove en Hembyze kwam te Gent Dathenus zich voegen en van • zeer onverdraagzamen kant leerde men dezen heftigen man en zijne aanhangers hier kennen. Sedert het begin van 1578 heersehten de Calvinisten onbeperkt in de stad. Zij verhinderden er de uitoefening van den Katholieken godsdienst; zij plunderden de Katholieke kerken. Zelfs maakten zij met geweld andere Vlaahsche steden, o.a. Ieperen, Calvinistisch en tevens van Gent afhankelijk. Deze handelingen hadden een sterken terugslag van Katholieke zijde ten gevolge en wel hoofdzakelijk in de Waalsche gewesten, waar nu, in tegenstelling met de zestiger jaren, zich zeer geringe sympathie voor het Calvinisme openbaarde.. Te Atrecht mocht zich een democratisch-Calvinistische groep, als te Gent, voor korten tijd van het stadsbestuur meester maken, er zich handhaven kon zij niet. Juist Artois en Henegouwen werden de middelpunten der Ultra-Kathoheke beweging en enkele leiders hiervan stonden reeds van begin 1578 af met don Juan door bemiddeling dier edelen, die dezen getrouw gebleven waren, in verbinding. Verdeeldheid, scheuring dreigde. Oranje trachtte te bemiddelen door het voorstel tot een godsdienstvrede, die beoogde aan de gewelddaden in Vlaanderen en elders een einde te maken en de beide godsdiénsten naast elkander te doen uitoefenen in alle plaatsen, waar honderd gezinnen, er om vroegen. Het was een belangrijke uitbreiding van de onderlinge verdraagzaamheid, die de tweede Unie van Brussel reeds in beginsel had ingevoerd. Het plan, door enkele requesten van Calvinistische zijde ondersteund, werd in de Staten-Generaal na vrij veel tegenstand aangenomen (12 Juli). Van uitvoering kwam echter, behalve op zeer enkele plaatsen in het Zuiden en in Friesland en Groningen, niets. De tegenstelling der kerkehjke partijen werd er eer te scherper door. Te Brussel leidde een protest-beweging van de zijde van eenige Brabantsche edelen, onder wie Heze, tot hunne gevangenneming door de burgerij! De Staten-Generaal bewerkten wel de invrijheidstelling van de meeste hunner, maar de verbittering en de onderlinge verwijdering namen door het gebeurde zeer toe. De centrale regeering was den toestand niet de baas, ook niet met hulp uit het buitenland. De Staten-Generaal wendden zich van het begin hunner samenkomst af tot de omliggende landen: eerst inet geschriften tot verdediging van hun gedrag; weldra met verzoek om steun. Zij deden dergelijke onden^dingen op als Oranje in vroegere jaren. De Keizer en enkele Duitsche vorsten zetten hunne pogingen tot berniddeling voort. Verder kwamen zij nietr ook niet nadat Marnix in een beroemd geworden redevoering de zaak der Nederlanders op den rijksdag van Worms had verdedigd (Juli 1578). Engeland en Frankrijk bemoeiden zich meer met de beweging, nu deze alle Nederlanden omvatte. Hunne pohtiek veranderde er niet wezerdijk om. Elisabeth, die ook benuddehhgspogingen waagde, steunde de Staten een paar maal met een geldleening en dacht er na hunne breuk met don Juan ernstig over verdere hulp te bieden. Ten slotte bepaalde zij er zich toe in het voorjaar van 1578 de overkomst van den zeer Calvinistischen prins Johan Casimir van de Palts met een 10.000 Duitsche ruiters te bevorderen, Deze legermacht, die de Staten niet behoorlijk konden betalen, richtte tegen de Spanjaarden niets uit en Casimir vermeerderde, door zich zelf te Gent aan de zijde van Dathenus te scharen, de verdeeldheid. In Frankrijk was het minder koning Hendrik III (sedert 1574) dan diens broeder Frans, hertog van Anjou, die met de Staten-Generaal betrekkingen aanknoopte en onverholen het merken, dat hem een aanzienlijke positie in de Nederlanden zeer welkom zou zijn. Maar zijn zeer onbetrouwbare persoonhjkheid en de afkeer van Frankrijk, in het Zuiden zeer verbreid, maakten hem dit niet gemakkelijk. Door bemiddeling zijner zuster, Margareta, kreeg hij sedert den zomer van 1577 relatiën met de Lalaings en enkele andere edelen in Henegouwen, Deze begunstigden zijn streven, terwijl ook Oranje, wiens buitenlandsche pohtiek volkomen gelijk bleef, hem hielp. Na bezwaarlijke onderhandelingen sloten de Staten-Generaal in Augustus 1578 een verdrag met hem. Hij beloofde, op eigen kosten, de Staten te zullen ondersteunen met 12.000 man en zich niet met de bestuurszaken te bemoeien. Het was dus een overeenkomst van militairen aard. Maar de tepalingen, dat Anjou den titel zou mogen voeren van „défenseur de la liberté des Pays-Bas contre la tyrannie des Espagnols et leurs adherents" en dat de Staten hem de voorkeur zouden geven, wilden ze van landsheer veranderen, bewezen, dat er ook een toekomstig pohtiek plan mede gediend werd. Bij afzonderlijke acte verlichtte Anjou zich tegenover Oranje, dat hij Katholieken en niet-Katholieken gelijkehjk zou beschermen. De overeenkomst had allesbehalve een groote uitwerking. Anjou vestigde zich te Bergen. Zijne troepen bezetten eenige kleine plaatsen in het Zuiden, maar, slecht betaald, muntten zij slechts uit in het lastig vallen der bevolking. Het toch al geringe aanzien, dat Anjou met hulp der Lalaings had verkregen, verdween spoedig. Hij zelf, ook onder den invloed der klimmende verdeeldheid, verliet in het einde van December Bergen en een maand later het land. Maar zijn rol was nog niet uitgespeeld, in tegenstelling tot die van Casimir, die in den aanvang van 1579 voorgoed heenging. De verdeeldheid nam inderdaad onrustbarend toe. Naast de godsdiensttwisten hadden de steeds zwaardere geldelijke lasten, waarvan men geen profijt zag en waarover in de Waalsche gewesten, die het meest van het krijgsvolk te hjden hadden, luide geklaagd werd, en de slechte betaling der troepen hierop den meesten invloed. Enkele aanzienlijke bevelhebbers, meest ZuidNederlandsche edelen, teleurgesteld over den loop van zaken, toonden meer en meer neiging hun voordeel elders te zoeken. Reeds in het voorjaar stond La Motte, gouverneur van Grevelingen, met don Juan in betrekking. In den herfst volgden Montigny, broeder van den Henegouwschen stadhouder Lalaing, Heze en'eenige andere kolonels van Waalsche regimenten, tusschen welke en de Gentenaren het tot vijandelijkheden gekomen was, zijn voorbeeld; hen bepaaldelijk noemde men Malcontenten. Deze omstandigheden werden bizonder handig benut van Spaansche zijde: door den opvolger van don Juan (in Oct. f), den bekwamen en listigen veldheer en diplomaat Alexander Farnese, prins*) van Panna, Margareta's zoon. Vóór het einde van 1578 strekten zijne verbindingen zich uit over allen in de Waalsche gewesten, die het met de Generale Unie niet goed konden vinden. Het persoonhjk ingrijpen van Oranje in de zaken van Gent, waartoe hij geraimen tijd in de stad verblijf hield en waar hij ook tijdelijk een einde aan de Calvinistische drijverijen wist te maken door er een godsdienstvrede tot stand te brengen, kon de dreigende scheuring niet voorkomen. Literatuur: Japikse, de Staten-Generaal van 1576 (Bijdr. Vad. Gesch. V, t)} J. C. de Jónge, de Unie van Brussel des jaars 1577 ('» Grav., 1825}; dez., de Nieuwe ») Hertog sedert 1586, toen hij zijn vader opvolgde. of Nadert Unie van Brusseldes jaars 1577 (in Verh. en Onuitg. stukken, II, 161); H. F. M. Huijbers, Don Juan van Oostenrijk, landvoogd der Nederlanden, I en II (Utrecht, lQi3,en Amsterdam, 1914); [L. P. van de Spiegel], Historie van de satisfactie van Goes en Zuid-Beveland (Goes, 1777); A. le Cosquino de Büssv, het Ontstaan der satisfactie van Utrecht (Amsterdam, 1910); Fruin, Verspr. Geschr. ÏIL 1 • A. C. deSchrevel, le Traüi d'aUiance, conclu en 1339 entre la Flandre et le Brabant' renouvele en 1578 (in Mélanges Charles Moeller; Louvain, 1914); Bezold, Brief e des Pfalxgrafen Johann Casimir, 3 dln. (München, 1882—1903). §4. De Unies van Atrecht en Utrecht. Bij het sterke zelMandigheidsbésef, dat zich door de verzwakking van het centrale gezag ovéral kon doen gelden, vertoonden verschillende deelen in deze jaren tevens neiging, om zich tot een bizonder doel aan een te sluiten: gewoonlijk tot onderlingen steun; soms onder invloed van oude herinneringen, zooals bij de pogingen van Gent, om het Brabantsch-vlaamsche verdrag van 1339 te doen hernieuwen. In het Noorden hoort men sedert 1577 van pogingen, om enkele gewesten nader met elkander of met Holland en Zeeland te verbinden. Anjou trachtte, met steun der Lalaings, een Unie der Katholieke Zuidelijke gewesten tot stand te brengen. De omstandigheden bewerkten, dat twee zulke bizondere vereenigingen werkelijk ontstonden: de Unie van Atrecht onder de meeste Waalsche en die van Utrecht onder de Noordelijke gewesten. Niet nationaal gevoel — al behoeft men dit ook niet geheel weg te cijferen —, zooals men bij oppervlakkige beschouwing licht geneigd zou wezen te denken, heeft de Walen tot hun afzonderhjke vereeniging gebracht, maar gehechtheid aan het Katholicisme en nog meer afkeer van het Calvinisme met zijn democratische tendenz. Daarbij waren eigenbaat, de zware lasten en de zwakke centrale regeering in het spel. Artois had de leiding en slaagde spoedig, nadat Henegouwen zijn vertrouwen op Anjou geheel verloren had. 6 Januari sloten Artois, Henegouwen en de stad Douai zich aaneen te Atrecht: hunne Unie stond op den grondslag der Pacificatie, maar met de duidelijk uitgesproken bedoeling, om alleen de Katholieke kerk te dulden, dus met den uitleg, die in bet Eeuwig Edict aan de Pacificatie gegeven was. Het gevaarlijke voor de Generale Unie lag niet zoo zeer in deze bizondere Unie zelf, als in de zich tevens openbarende neiging, bij deze Katholieke gewesten zeer begrijpelijk, om vrede met Spanje negouwen, Artois, Rijsel, Douai en Orchies (dit laatste gewest stond nu geheel aan de zijde der Atrechtsche Unie). De grondslag was ongeveer dezelfde als die van het Eeuwig Edict met erkenning van alles, wat sedert in deze gewesten was geschied; ook nu moesten de Spaansche troepen het land ruimen. De Katholieken hadden alle reden tot tevredenheid. Spoedig sloten zich Mechelen en in den herfst Valenciennes en Den Bosch aan. In de Waalsche gewesten bleven Doornik en het Doorniksche nog alleen de Generaliteit getrouw. De Malcontenten hadden reeds in April hunne overeenkomst met Spanje getroffen tegen belangrijke voordeden (verdrag van Mont St. Eloy). Meerdere andere Zuid-Nederlandsche edelen, o.a. Egmond, na het einde der Keulsche onderhandelingen ook Aerschot, en hooge geestelijken gingen wat vroeger of later naar Spaansche zijde over. Inmiddels werd de Unie in het Noorden zeer versterkt. Weldra teekenden haar de kwartieren van de Veluwe en Nijmegen benevens Venlo uit het Overkwartier, Dan volgde Friesland, ook bij gedeelten, terwijl Overijsel in Augustus een verklaring van adhaesie aflegde; in het begin van 1580 het kwartier van Zutfen en Drente. Toen omvatte de Unie de Noordehjke gewesten — de. stad Groningen had wel niet zelf geteekend, maar zich in Juni 1579 feitehjk aangesloten — behalve het grootste stuk van het Overkwartier. Tegen de oorspronkehjke bedoeling in, waren Gent, Brugge, Ieperen en het Vrije, Antwerpen, Breda en Lier tot de onderteekening toegelaten. Oranje — onder invloed van den loop der gebeurtenissen in het Zuiden — gaf in Mei 1579 en Rennenberg op zijn voorbeeld in Juni een acte van adhaesie. Lüeratuur: P. L. Muller, de Unie van Utrecht (se druk; Utrecht, 1878) • dez De Partijstryd te Utrecht over de Nadere Unü (in Verspr. Geschr., 204); Fruin, Aanleer kemng op de Urne van Utrecht (in Staatsinstellingen, bijlage I; met nauwkeurige afdruk en opgave der vroegere en latere literatuur); Trosee, Het tijdelijk karakter der Urne van Utrecht (in Tijdschr. voor Gesch., II, 191; cf. Themis, 1887); Hansen Der Ntederl. Pacifuatumstag zu K&n im Jahre 1579 (in Westdeutsche Zeitschr., XIII, II DE VRIJWORDING VAN HET NOORDEN (1579—1609). De éenheidstaat lag aan stukken. Alleen het Noorden had een belangrijken stap gedaan van de „slavernije in de vrijheit". Dat Holland en Zeeland de Spaansche wereldmacht weerstaan hadden, leek een phenomeen, de tijdgenooten beschouwden.het als God's werk. Wij weten nu wel, dat behalve de stoere kracht der beide zee-gewesten onder Oranje's leiding het inwendig verval in Spanje tot den gunstigen uitslag belangrijk had medegewerkt. Op de oorzaken dezer inzinking, die zich in de 7oer jaren in den geheel ontredderden financieelen toestand met de gebrekkige betaling der troepen als noodwendig gevolg het duidelijkst openbaarde, gaan wij hier niet in *)• Naar buiten zag men dit toen nog zoo niet. Er kwam voorloopig ook weer een uiterlijke opleving: door de ruimere en geregelder vloeiende inkomsten uit de koloniën in Amerika; door de verovering van Portugal (1580), die, het Iberische schiereiland tot één politiek geheel makend, Spanje's positie vooral naar de zee versterkte en bovendien alle toenmalige buiten-Europeesche betrekkingen in dit land samenbracht. Maar nooit waren de inkomsten genoeg, om aan al de behoeften van Phihps' universeele pohtiek — haar grootsch karakter zou juist in het laatste decennium zijner regeèring het sterkst uitkomen — te voldoen. In het vrijwordende Noorden viel reeds duidelijk te zien, wat de vrijheid bracht. In kerkelijk opzicht de heerschappij van het Calvinisme. Men wilde niet, zooals het in Friesland gezegd werd, alle godsdiensten „in één pot morsen". Analoog aan die in Holland en Zeeland ging de ontwikkeling nu langzaam aan, niet in één vloedgolf, over geheel Noord-Nederland. Daarbij rijpten de staatkundige denkbeelden, die Calvijn's leer in kiem medebracht. Vooral in Frankrijk na den Bartholomeus-nacht was de theorie van het geoorloofde van den strijd tegen een tyran door Hugenootsche schrijvers, de zgn. monarchomachen, in krassen vorm verdedigd. Zij werd ook gehuldigd, maar op minder forsche wijze, in een in i574gepubliceerd werkje van den Nederlander Hendrik Geldorp».) Het is niet onwaarschijnlijk, dat de Leidsche Hoogeschool tot de verbreiding der theorie hier te lande heeft medegewerkt. Nu werd de souvereiniteit van Phihps II direct bedreigd. De fictie, dat alleen zijn aanhangers hier te lande schuld trof en dat niet hij zelf de tyran Was, viel ook waarlijk niet meer vol te houden. Inmiddels >) Het best hiervoor is Konrad Haebler, Die wirtschaftliche Blote Spaniens im 16 Jahrhundert und Ihr VerfaU (Berlin, 1888). Een goede geschiedenis van Spanje onder de regeering van Philips II bestaat nog niet; men moet wachten op de voltooiing van Haebler's Geschichte Spaniens unter den Habsburgern, waarvan nog slechts één deel verscheen. *) De reeds genoemde hypodeixis (p. 14); cf. Fruin, Verspr. Geschr., II, 170. lag in de theorie nog een andere consequentie opgesloten: wanneer het volk recht tot verzet had, wie was dan de souverein ? Men mag op goede gronden aannemen, dat reeds Beza, Calvijn's opvolger te Genève en een meer politieke kop, het dogma der volkssouvereiniteit uitgesproken heeft»). Spoedig hoorde men er ook in de Nederlanden van, vrij luide zelfs te Utrecht. Misschien heeft men hier in Francois en Jean Hotman, vader en zoon, de eerste ook hoogleeraar te Genève en bekend publicist, de tweede secretaris van Leicester, de verbindende schakels te zien. In staatkundig opzicht bracht de vrijheid vooreerst herwinning : in de waarborging der privileges; in de grootere zelfstandigheid der deelen. Maar ook het nieuwe, dat bij al het vasthouden aan de oude vormen toch doorbrak, was hoogst belangrijk: de vergroote macht der Staten-Colleges; de bizondere positie van den Prins van Oranje, door den gemeenschappehjken strijd inniger, voorgoed met de Nederlandsche zaak verbonden. Dit nieuwe was zeer weinig omschreven. Eén zeer belangrijk punt wachtte nog geheel op een oplossing: wat zou er van de centrale regeering worden, hoe zou de verhouding der gewestelijke regeeringen tot haar z^n? In de groote Staten-macht lag onmiskenbaar een republikeinsche tendenz opgesloten, hoewel onbewust: want bewondering voor een Republiek kende men toen nog alleen in Italië en ift Zwitserland. Hier te lande heette in een in den zomer van 1579 in de Staten-Generaal zelf besproken staatsstuk een republikeinsche staatsvorm onbestaanbaar. Hoogstens hoorde men meermalen de vraag: waarom de Nederlanders niet even vrij zouden kunnen wezen als de Zwitsers *) ? Toen men er eindelijk toe overging Phihps II de gehoorzaamheid op te zeggen, hield men aan de monarchie vast. Maar de pogingen, om de nieuwe Staten-macht met haar in vrede en eendracht te doen leven, leden in de dagen van Anjou en van Leicester droevig schipbreuk. Toen eerst is de volle consequentie der nieuwe ontwikkeling aanvaard. Toen poneerde men, dat de Staten, die der gewesten natuurlijk, de ware souvereinen waren, ja, dat ze dit van ouds altijd waren geweest. Zoo ») Borgeaud, Pages d'Histoire universitaire (Genève, 1908), 65. ") Een republikeinsche stem klinkt ook hier en daar in het merkwaardige pamflet uit 1584 of I585 bij Eppens, II, 85; bep. in de klachten over den verderfelijken aard der „glysnaren and buyckdieneren" in de omgeving der vorsten, waarin men een aankondiging van Pieter de la Court kan hoorenl — De Staten van Utrecht wilden reeds in Juli 1575 een Republiek vormen (P. L. Muller, Staat, 241). ging en dat nu ook de Oostelijke gewesten deze beweging volgden. Betuigden al de bondgenooten den Utrechtsche Unie op aansporen van Gelderland zich niet van Duitschland los te willen maken, practische uitwerking had dit niet. Men raakte los van het onmachtige Keizerrijk, zooals men ook los raakte van België. De vele Calvinistische Belgen, die hier een toevlucht zochten, deden in zeer sterke mate en velerlei opzicht, het minst in het staatkundige, hun invloed gelden, dien van hoogere, rijpere ontwikkeling ; daarna vervreemdden de bewoners van de beide deelen der Nederlanden geheel van elkander. Literatuur: A. Elkan, Die Publizistik der Bartholomdus-nacht und Mornays Vindiciae contra tyrannos (Heidelberg, 1905); L. Cardauns, Die Lehre vom Widerstandsrecht des Volks gegen die rechtmassige Obrigkeit im Luthertum und im Calvinismus des 16 Jahrhunderts (Bonn, 1903).; Bijdr. en Med. H. G. XXXVI, 240; S. Muller Fz., Schetsen uit de Middeleeuwen, Nieuwe Bundel (Amsterdam,'1914), 369. §5. OmdesouvereiniteitvanAnjou (1579—1584). Wanneer de scheiding in de Generale Unie zich voltooit, staat de centrale regeering, zooals deze zich sedert 1576 ontwikkeld heeft, aan de zijde, waar de Noordelijke Unie en waar Oranje staat. Maar in het Noorden vormt zich nu ook een centrale regeering van de door de Unie vereenigde gewesten, die in het 19e artikel was aangeduid. Er werden sedert Januari 1579 te Utrecht vergaderingen gehouden van gedeputeerden tot de Nadere Unie. Jan van Nassau werd tot haren dhecteur benoemd. In Juh werd een college tot de Nadere Unie ingesteld, terwijl daarnaast nog vergaderingen der gedeputeerden voorkwamen. In het wezen der zaak was deze regeering een nabootsing van Raad van State, landvoogd en Staten-Generaal, hoewel met nog grooteren invloed der gewestehjke Staten op hare samenstelling; de macht van den directeur, welke functie slechts kort schijnt bestaan te hebben, was nog geringer dan die van Mattluas in het Zuiden. Deze regeering der nadere Unie hield zich met haast al de zaken bezig, waaraan ook de centrale regeering hare aandacht wijdde. In het bizonder met de militaire aangelegenheden: zij wierf troepen en trachtte door het heffen van gemeene middelen en ook door omslag over de leden der Unie middelen tot betaling te scheppen. Ook hier deed zich de zelfstandigheidsneigiflg der deelen in ster- ke mate gelden, al werd de samenhang in dit kleinere milieu wat grooter dan in de regeering over al de Nederlanden. Zelfs was er een oogenblik sprake van, dat de Unie als één geheel in verbmding met de centrale regeering zou treden en dat zij één deputatie in de Staten-Generaal zou hebben; maar dit kwam slechts tot een begin van uitvoering. In het algemeen was de verhouding van beiden heel slecht afgebakend. De Zuidelijke steden hadden in de Unie weinig invloed, terwijl omgekeerd deze zich niet veel om hen bekommerde. De centrale regeering hield zich meest met het Zuiden bezigen behield ook de leiding der buitenlandsche zaken. De Unie zorgde voor de verdediging in het Noorden en deed daar in de moeilijke jaren, die volgden, goed werk. Wel waren alle zorgen noodig. De Spaansche vijand maakte in 1579 en 1580 benauwende vorderingen. Panna nam in Juh van het eerste jaar Maastricht na een dappere verdediging; zijne positie in de Maasstreek werd hierdoor versterkt. In het Zuiden werden Doornik en Kamerijk, dat, hoewel onafhankehjk bisdom, sedert 1577 eenige neiging toonde zich bij de Staten-Generaal aan te sluiten, door Waalsche troepen bedreigd. In het Noorden opende de afval van Rennenberg, die zich, het voorbeeld zijner Henegouwsche verwanten volgend en onder dier invloed, met Parma verzoende, den Spanjaarden den weg. In Maart 1580 verklaarde hij zich met de stad Groningen, die hij pas in Mei van het vorige jaar met geweld gedwongen had zijn gezag te erkennen, voor Spanje. Het in tegenstelling met de Ommelanden zeer Katholieke Groningen werd nu hier een bolwerk der Spaansche macht1). Tusschen de troepen van Rennenberg en die van de Nadere Unie onder bevelhebbers als graaf Phihps van Hohenlohe en Sonoy, beide niet meer dan 4 a 5.000 man, kwam het tot een afwisselenden strijd, waarin het geheele Noorden tot Overijsel toe betrokken werd. Koevorden en Delfzijl raakten in handen van Rennenberg, die het door zijn ligging sterke Steenwijk, dat zich onder Van den Corput kranig weerde tijdens een beleg in den winter van 1580 op 1581, niet kon bemachtigen. De stadhouder zelf stierf spoedig daarna te Groningen (Juh 1581) na een nederlaag, hem bij Grijpskerk toegebracht. De vorderingen der Spanjaarden — ten deele opgewogen door den overgang van Mechelen *) De korte vertegenwoordiging der stad in de Staten-Generaal (sedert April 1579 = hiervóór, p. 28) eindigde toen natuurlijk weer. naar de Staatsche zijde in het voorjaar van 1580 — beteekenden te meer, omdat Parma in deze jaren over zeer weinig macht beschikte. Hij had krachtens den vrede van Atrecht zijne Spaansche troepen moeten wegzenden, terwijl de vorming van een inheemsen leger verre van vlot ging. Hij moest krachtens denzelïden vrede — een jaar na de bekrachtiging, d. w. z. in October 1580 — als landvoogd aftreden. Zijne moeder zou hem Vervangen en kwam inderdaad daartoe naar de Nederlanden. Maar ten slotte zag zij er van af het gezag van hem over te nemen, toen zij begreep, welke zware taak haar wachtte, terwijl Alexander volstandig weigerde alleen opperbevelhebber te bhjven. Philips II, door de verzoende gewesten zelf hiertoe aangezocht, handhaafde hem toen als landvoogd. Nog in een ander opzicht bleef het vredesverdrag niet in stand: dezelfde gewesten, die nu alle belang hadden bij het krachtig voeren van den oorlog, stemden er in toe, dat de Spaansche troepen zouden terugkeeren. De pohtiek van Phihps II uit deze jaren: zeer verzoeningsgezind tegenover degenen, die zich onderwierpen, gewelddadig optredend tegen de anderen, in hoofdzaak een voortdurende voortzetting van de sedert 1573 gevolgde, vond warme bepleiters èn in Parma èn in Granvelle. De laatste was sedert 1579 als invloedrijk minister in Spanje werkzaam. Hij gaf den Koning dén raad Oranje in den ban te doen, d. w. z. hem vogelvrij te verklaren, terwijl den moordenaar een rijke belooning (verheffing in den adelsstand en geld) in het vooruitzicht werd gesteld. De ban, een in dien tijd meer gebruikt middel, werd door Phihps II uitgevaardigd (15 Maart 1580). Maar hoe vergisten de Koning en zijn nunister zich in den aard van den Nederlandschen opstand, toen zij meenden, dat deze na wegneming van één persoon, hoe invloedrijk ook, gemakkelijk zou bedwongen kunnen worden! Dat de centrale regeering in de benarde omstandigheden voortdurend om hulp naar buiten speurde, wie zal zich hierover verwonderen? Spoedig na het afbreken der Keulsche onderhandelingen trad zij in ernstige besprekingen met Anjou, die zelf de Nederlanders nooit uit het oog verloren had. Nu ging het ernstig om de souvereiniteit, door den Hertog van meet af geambieerd. De drijvende kracht was Oranje, voor wien de aanbieding der souvereiniteit middel was, om het groote doel: steun uit Frankrijk, te bereiken; misschien dan ook uit Engeland, want meermalen was er in dezen tijd sprake van een huwelijk tusschen Elisabeth en Anjou. Niettegenstaande deze plausibele redenen stuitte Oranje's plan op grooten tegenstand: èn van Calvinistische èn van particularistische of anti-Fransche zijde. Alleen Vlaanderen, in vrees voor Parma, stemde vrij spoedig in 's Prinsen in Januari 1580 geformuleerde wenschen ten dezen toe en zond zelfs een eigen gezantschap naar Frankrijk. Het duurde tot Augustus, vóórdat ook Brabant, Holland, Zeeland, Mechelen, Friesland en de Ommelanden deze in hoofdzaak aanvaardden. Gelderland.Utrecht en Overijssel, die in deze jaren meermalen onderling overleg pleegden, deden dit niet. De onderhandelingen, door een gezantschap, waartoe Marnix behoorde, met Anjou in het kasteel van Plessis lès Tours gevoerd, hadden echter toch op naam van de Staten-Generaal plaats. Hier gingen de zaken vlot. Op 19 September werd het verdrag geteekend, waarbij Anjou door de Staten-Generaal gekozen werd tot vorst en heer der Nederlanden met erfehjkheidsverMaring in de mannelijke linie. Hij verplichtte zich te zorgen, dat Frankrijk Spanje den oorlog verklaarde. Het eerste land en de Nederlanden zouden een verbond sluiten, maar geen Unie zou ooit tusschen hen mogen bestaan. Anjou's gezag werd sterk aan banden gelegd. Hij moest alle bestaande verdragen, met inbegrip der Unie, en privilegiën onderhouden. De Staten stelden 24 ton jaarlijks voor oorlogsdoeleinden te zijner beschikking. Zij zelf mochten zoo vaak samenkomen als ze wilden en zonder hen kon hij niets van eenig belang doen — hierop vooral komt het aan. Bovendien hadden Holland en Zeeland zich uitdrukkelijk voorbehouden, dat zij in alles, dus ook wat de regeering betrof, zouden bhjven in den staat, waarin zij verkeerden; alleen in zaken van munt, oorlog, belasting en geschillen over privilegiën onderwierpen zij zich aan het centrale gezag. Zelfs deed Anjou aan Oranje nog de belofte, om dezen na zijne keuze als erfelijk souverein der beide gewesten*) te zullen erkennen. Door deze bepalingen, aangenomen op bepaald verlangen der beide gewesten, bestendigden deze tot op groote hoogte hunne sedert 1572 ingenomen, afzonderlijke positie; zonder deze zouden zij het verdrag niet hebben aangenomen. Dit laatste werd in December 1580 door de Staten-Generaal aanvaard. Daarop kondigde Anjou *•) In de acte werd hierbij ook van Utrecht gesproken, wat waarschijnlijk een vergissing moet wezen (cf. vooral Muller en Diegerick, Anjou, I, 477 vlg.). 23 Januari 1581 de verklaring van Bordeaux af, waarbij bij de souvereiniteit op de voorwaarden van het verdrag aannam. Ongeveer tegelijk met het begin der besprekingen met Anjou, dus in het einde van 1579, waren plannen, stellig ook op initiatief vanOranje.beraamd tot versterking der regeering.Het voornaamste beoogde de instelling van een Landraad van 31 personen, voor elk gewest een bepaald getal (b.v. Vlaanderen 5, Brabant, Gelderland en Holland elk 4, Zeeland en Utrecht elk 3), die naast den souverein met het voeren der regeering belast zou worden. Het was een voortzetting van den Raad van State, maar zóó, dat het gewestelijk belang nu ook hier zich sterker uitte. Spoedig kwam daarbij het voorstel, gedaan in het College der Nadere Unie, om in het Noorden ook een Landraad op te richten voor de landen „beoosten Maze" (d.i. ten Noorden van de Maas, dus het eigenlijke gebied dezer Unie). Eerst nadat Anjou tot souverein aangenomen was, werd men het over deze voorstellen geheel eens. Men moest toen wel. Immers! alle centrale regeering dreigde in het voorjaar van 1581 te verdwijnen. Matthias en de Raad van State naast hem legden in Mei hunne taak neer; de eerste vertrok spoedig daarop naar Duitschland. De Staten-Generaal, sedert het begin van 1580 niet meer voortdurend bijeen, besloten in een op 23 Mei te Amsterdam begonnen en in Juni naar Den Haag verlegde vergadering voorloopig zelf de regeering op zich te nemen in afwachting van de nieuwe regeling. De „verlatinge" (d. w. z. de vervallen-verklaring) van den Koning kwam nu ook tot een beslissing. Zij was eveneens sedert 1579 aan de orde geweest1). In de instructie voor de gedeputeerden tot de Keulsche onderhandelingen was de verklaring opgenomen, dat de Staten, kwam het niet tot een accoord met Phihps II, dezen zes weken later de gehoorzaamheid zouden opzeggen. In dien zelfden tijd hadden de Staten de hoofdgedachte van de leer der monarchomachen, wier Voornaamste geschrift: de „vindiciae contra tyrannos", dat op goede gronden wordt toegeschreven aan den bekenden Hugenootschen publicist, Du Plessis Mornay, juist in dien tijd verscheen, tot de hunne gemaakt. In het reeds meer genoemde staatsstuk van het midden van 1579 (hiervóór, p. 46) werd met groote stelligheid, na een uitvoerig overzicht der tyrannie van ') Het oudste voorstel is van 1575, het ging van de Ridderschap van Holland uit. den Spaanschen Koiiing en zijn Raad, de conclusie getrokken, dat men zulk een vorst niet meer behoefde te gehoorzamen. Naast deze theorie dreef de praktijk tot de „verlatinge": het aannemen van een nieuwen souverein maakte het onmogelijk den ouden te blijven erkennen. Men wachtte met de uitvoering, al drong Zeeland in Augustus 1579 op een beslissing aan en al besloot Holland in Januari 1580 's Konings naam uit alle staatsstukken weg te laten, tot na het tot stand komen van het verdrag met Anjou en totdat men het over de regeling der centrale regeering eens was; misschien heeft de vrees, dat den Nederlandschen schippers, die nog altijd geregeld naar Spanje voeren, gevaar kon dreigen, er toe medegewerkt, om de zaak zoo lang mogelijk uit te stellen. Behalve bij Overijsel stuitte zij in de Staten-Generaal eigenlijk niet op tegenstand. Het definitieve besluit werd 22 Juh genomen. Vier dagen later werd het door den audiencier Van Asseliers ontworpen plakkaat der vervaUen-verklaring door de Staten goedgekeurd1). Het huldigt —en dit voor de eerste maal in een voor openbaarheid bestemd staatsstuk—de Calvinistische staatstheorie, die hier culmineert in de beroemd geworden woorden: dat „d'ondersaten niet en sijn van Godt geschapen tot behoef van den Prince — maer den Prince om d'ondersaten wille, sonder dewelke hy egheen Prince en is". Een nieuwe eed werd vastgesteld voor alle regeeringspersonen en onderdanen, die trouw moesten zweren aan de „Geünieerde Nederlanden". Door dien eed te doen werden zij ontslagen van hun eed aan Phihps II: dit is de eigenlijke „afzwering", die dus niet in de Staten-Generaal, maar daar buiten heeft plaats gehad en vrij algemeen zonder verzet, ofschoon niet overal even vlug, in haar werk is gegaan. Ondertusschen was de zaak van den Landraad eveneens tot een beslissing gekomen. Besloten was, dat hij tot de komst van Anjou de hooge overheid zou bezitten. Hij trad in Augustus in werking; de Staten-Generaal gingen toen uiteen. De Landraad beoosten Maze werd tegelijkertijd ingesteld en was eigenlijk bedoeld als een sub-commissie van den Landraad zeiven; in werkelijkheid gedroeg hij zich evenals zijn voorganger, het College tot de Nadere Unie, zeer onafhankelijk. In het derde min of meer zelfstandige regeeringsgebied, om het zoo te noemen — door Holland en Zeeland >) Niet in de groote oi ridder-zaal op het Binnenhof, zooals men veelal meent. gevormd —, was inmiddels ook een gewichtige verandering ingetreden : 24 Juli had Holland de „hooge overheid" van het gewest, nu zonder de restrictie, dat dit slechts voor den duur van den oorlog zou wezen, aan Oranje opgedragen. De gebeurtenis, op 25 Juh gevierd met een luisterrijk feest in de Ridderzaal op het Binnenhof, was de voorbereiding tot de opdracht der grafelijke waardigheid aan den Prins, waartóe in Holland veel neiging bestond. Maar Oranje, sterk in zelfbeheersching, zonder verlangen naar eigen grootheid om deze zelve, weerde af, hield tegen, zoolang hij kon. Er was dus in den zomer van 1581 een nieuwe centrale regeering in functie en een souverein op komst. Dit alles was belangrijk, maar de aUerbelangrijkste ontwikkeling, die niet zoo direct in het oog viel, lag elders. Haar moet men zoeken in de gewestelijke besturen en in het Calvinisme in het Noorden. In Holland en Zeeland was de macht der Staten zeer gegroeid, wat de langdurige afwezigheid van Oranje sedert 1577 — eerst in het einde van 1580 was hij tijdelijk in Holland teruggekeerd — bevorderd moet hebben. De ordonnantie van Maart 1581 op de vergadering der Staten van het eerste gewest, door hen en Oranje vastgesteld, gaf htm de beslissing in gewichtige zaken als geldmiddelen, souvereiniteit en regeering van het land, vrede, bestand, oorlog, verbonden. In 1582 stelden de Staten een Hoogen Raad voor het gewest in als hof van appel, ter vervanging dus van den Grooten Raad van Mechelen, die van 1587 af ook rechtsmacht over Zeeland kreeg. In dit laatste gewest bekhjfde het college van gouverneur en raden niet. Reeds in 1578 kwam een college van Gecommitteerde Raden tot stand, dat meer afhankehjk was van de Staten, die alles deden om het gewest zooveel mogelijk zelfstandig te maken. Op dergelijke wijze ontwikkelde zich sedert 1576 ook de macht der Staten in de overige Noordehjke gewestenMaar hier was, behalve in Utrecht, minder inwendige samenhang. In Stad en Lande verhinderden de twisten der beide deelen zelfs alle eenheid: de Staten der Ommelanden en de stad stonden na 1576 elk op zich zelf en raakten na het verraad van Rennenberg in openlijke vijandschap. Ook in Overijsel en Gelderland was de samenhang uitermate los. ») Aan onze kennis hiervan ontbreekt nog zeer veel. Het werk van mr. G A de Meester, de Geschiedenis van de Staten van Gelderland (2 dln.; Harderwijk, 1864), is hiervoor zeer onvoldoende. — Voor de verandering in de samenstelling der gewest. Staten tengevolge van de revolutie zie men § 7. Hierl) kwam het nog niet tot de mstelling van colleges van Gedeputeerde Staten, wat in Utrecht, in 1578, wel geschiedde, terwijl de macht van het in Friesland reeds bestaande college uitgebreid werd. In Gelderland behield het Hof de pohtieke bevoegdheid van vroeger, in Friesland ten deele, in Utrecht ging het hiermede als in Holland en Zeeland. Het Calvinisme werd in al deze gewesten, voor zoover van de Spanjaarden bevrijd, de heerschende godsdienst. Uitoefening van den Katholieken godsdienst werd onder invloed van Rennenberg's verraad en van de betrekkingen, door Kathoheke uitgewekenen met Parma onderhouden, in Maart 1580 in Friesland, in Juni daaraanvolgende in Utrecht — de laatste aartsbisschop, Schenck van Tautenburg, stierf kort daarop —■ verboden door de Staten dier gewesten. Regelingen over de kerkehjke goederen werden hier getroffen, die levendig herinnerden aan wat in Holland en Zeeland geschied was: geen confiscatie er van, wel beschikking van de Staten er over, grootendeels voor reeds bestaande doeleinden; te Utrecht bleven de kapittelgoederen aan de kanunniken, maar gingen langzamerhand in handen van protestanten over, die er door de Staten mede begiftigd werden. In Overijsel en Gelderland schijnt deze kerkehjke verandering kwartiers- of stadsgewijze — b.v. te Deventer en te Hasselt») — in haar werk gegaan te zijn; in het laatste gewest werd de Kathoheke godsdienst in Januari 1582 verboden. Overal dus in hoofdzaak een paralelle ontwikkeling, hoewel gewestelijk zeer verschillend. Ook in dezen zin, dat overal de invloed van Oranje zich deed gelden, wien men als het ware macht zocht op te dringen. In Friesland aanvaardde hij na Rennenberg's verraad, om de uitermate moeilijke omstandigheden, het stadhouderschap op verzoek der Staten, met goedvinden der Staten-Generaal: hij het het door eenluitenant, Bernhard van Merode, heer van Rummen, een bekende figuur uit deze jaren, waarnemen. Gelderland, Overijsel en Utrecht samen boden hem in 1581 de hooge overheid aan, waarvoor hij bedankte. In het eerste gewest berustte de regeering bij kanselier en Raden ( - Hof), nadat graaf Jan in Juni 1580 om den slechten toestand zijner eigen zaken naar Duitschland was teruggekeerd; als kanselier fungeerde hier de bekwame rechtsgeleerde *) In Gelderland wel in elk der kwartieren (in 1577). i) Zie De Hullu in Ned. Archief voor Kerkgesch., N. S., VI, 240, en in Archief Gesch. Aartsbisdom Utrecht, XLI, Si Elbertus Leoninus. Eerst in het einde van 1581 kreeg Gelderland een nieuwen stadhouder — op dezelfde wijze aangesteld als Oranje in Friesland — in Willem van den Berg, ons reeds bekend uit 1572.Men zou de verzuchting kunnen slaken, dat een minder belangelooze natuur dan Oranje misschien, althans voor het oogenblik, meer bereikt zou hebben door toe te grijpen, wat hem in den schoot werd geworpen, en aldus de regeering te versterken. Maar zou men dan ook met zoo veel voldoening kunnen wijzen op het grootsche in 's Prinsen apologie: dat hij zich aan deze landen om hen zelf had gegeven? Dit verdedigingsgeschrift van December 1580. grootendeels van de hand van Oranje's hofprediker De Villers, een beantwoording van Phihps' banvonnis, is een pendant van de onafhankelijkheidsverklaring: deze is statiger; gene is heftig en stapelt alle misdaden, waarvan de faam toen den Spaanschen „tyran" beschuldigde (en die voor een groot gedeelte later onwaar gebleken zijn), opeen, om de aanklacht zoo zwaar en het verweer zoo klaar als mogelijk te doen zijn. Aan de ontwikkelingstrits van het Noorden: Orangisme, Statisme, Calvinisme, is Anjou's souverein gezag zonder invloed voorbijgegaan. De Hertog liet zich lang wachten. Hij verzamelde in 1581 een leger — dat vrij slecht uitgerust was, want ruim in zijn geldmiddelen was hij volstrekt niet en de Staten bepaalden er zich toe hem steun toe te zeggen — en ontzette hiermede in Augustus Kamerijk *). Maar hij kon niet verhinderen, dat Parma zich twee maanden later van Doornik meester maakte, terwijl reeds in Juni Breda bij verrassing door de Spanjaarden genomen was. In het najaar ging Anjou naar Engeland, waar hoop op het lang besproken huwehjk hem lokte; maar de Koningin stelde hem te leur. Eerst na zijn terugkeer kwam hij naar Antwerpen, waar hij in Februari 1582 gehuldigd werd als hertog van Brabant en graaf van Vlaanderen. *) De regeering van den nieuwen souverein liep heel spoedig op een deerlijke mislukking uit. Dit kon haast niet anders. Zijn gezag was in-de gewesten, waar het zich kon doen gelden, zeer gering. Hem zelf was dit onaangenaam; hem was het bovendien onwel- *•) Hier kreeg nu de Hertog zelf feitelijk het gezag in handen; na zijn dood bleef de stad Fransch tot 1596 (zie § 8). 2) Bovendien in April als hertog van Gelderland, waar de Staten eindelijk ook in de overeenkomst met hem toegestemd hadden; maar dit had geen practische gevolgen. Inmiddels zag het er met de centrale regeering slecht uit. De Landraad legde na Anjou's aftocht zijn functie neer. Evenals in het voorjaar van 1581 namen de Staten-Generaal de hooge overheid tijdelijk op zich. Maar in het Noorden bleef de Landraad beoosten Maze bestaan en zelfs kwam hier opnieuw een vergadering van gedeputeerden der Nadere Unie bijeen. Zóó sterk openbaarde zich toen in deze regeering het zelfstandigheidsstreven der deelen, dat het in den zomer van 1583 leek, of de heele Unie te bersten sloeg. Onderlinge twisten bij de vleet. De gemeene middelen onuitvoerbaar, zoodat de Landraad adviseerde ze af te schaffen en zijn toevlucht tot het oude quotenstelsel te nemen. In het najaar van 1583 raakte Zutphen in Spaansche handen en bovendien kwam aan het licht, dat de Geldersche stadhouder met Parma in betrekking was en op het punt stond, Rennenberg's voorbeeld te volgen. Nog juist bijtijds kon men Van den Berg gevangen nemen. Hij is later uit consideratie voor Oranje, ofschoon niet op diens wensch, in vrijheid gesteld en trad in Spaanschen dienst. Vlaanderen en Brabant werden door Parma steeds meer bedreigd. In Vlaanderen, waar sedert 1579 de Gentsche democraten, ofschoon niet altijd de felste, geregeerd hadden, nam Oranje's invloed zichtbaar af. Evenzoo in Brabant. Men begreep zijn Fransche politiek niet. Zijn pogen, om door middel van Anjou het Zuiden te redden, leidde er toe, dat zijn aanhang hier van hem vervreemdde, wat — o! ironie van het lot — de onderwerping aan Spanje bevorderde. Te Antwerpen was de stemming zóó tegen den Prins ingenomen, dat hij in den zomer van 1583 opnieuw naar het Noorden vertrok. Hier werd er in Holland toen ernstig naar gestreefd, om de regeering op vasten voet te vestigen: door het grafelijk gezag aan Oranje op te dragen. Het plan was na Anjou's komst door den Prins in beginsel aanvaard. De verwezenlijking zou een voortreffelijke bekrorüng van de in 1572 ontstane nieuwe orde van zaken geweest zijn. Toch was er wel verzet, voortspruitend uit het zelfstandigheidsstreven der deelen. Utrecht en Zeeland, die men met Holland mede wilde laten doen, toonden hiertoe zeer geringe neiging. In Holland zelf voerden Amsterdam en Gouda oppositie, waarschijnhjk om zich openbarende republikeinsche gezindheid; zij weigerden in elk geval, indien Zeeland niet meeging. Deze bezwaren leidden er toe, dat pas in Juni 1584 de voorwaarden, waar- op Willem tot graaf zou gekozen worden, geheel vast stonden: hij zou Holland als een vrij graafschap (dus niet als een Duitsch leen) krijgen ;zijn gezag werd ongeveer op dezelfde wijzeals dat van Anjou beperkt; de erfelijkheid werd geregeld als in het verdrag met dezen. Tegelijkertijd was een ontwerp-Unie tusschen Holland, Zeeland en Utrecht klaar gekomen, volgens welke zij zich zouden stellen onder de regeering van een Raad met Oranje als hoofd. Maar noch dit ontwerp werd verwezenlijkt noch de grafelijkheid opgedragen: de dood kwam tusschenbeiden. De verzoening met Anjou was gevolgd door lange onderhandelingen over een nieuw souvereiniteitsverdrag, gevoerd in Frankrijk, waarheen de Hertog inmiddels was teruggekeerd. In April 1584 werd het te Chateau Thierry geteekend: mocht Anjou kinderloos overlijden, de souvereiniteit zou aangeboden worden aan zijn broeder, den Franschen Koning, luidde een der belangrijkste, nieuwe bepalingen. De Staten-Generaal keurden het verdrag goed. De gewestelijke Staten hadden dit nog niet alle gedaan, toen Anjou, bij wien zich tering geopenbaard had, stierf(10 Juni). Precies een maand later vermoordde Balthasar Gerard, die, onder een valscheh naam en als Calvinist zich voordoend, toegang tot de omgeving van Oranje had gekregen, dezen in het Prinsenhof te Delft. De moordenaar, uit Franche Comté afkomstig, bedreef zijne misdaad uit vurigen geloofsijver; hij werd door de schepenbank van Delft met bijstand van commissarissen uit het Hof van Holland en den Hoogen Raad ter dood veroordeeld en naar de gebruiken van den tijd op voor ons bewustzijn gruwehjke wijze terechtgesteld. Door zijne grootsche toewijding en machtige talenten heeft Oranje tot de overwinning der vrijheid zeer veel bijgedragen. Zonder hem is de opstand ondenkbaar. Dit is èn voor Nederland èn voor de wereld zijn roem: de door hem verdedigde denkbeelden waren die van een nieuwe toekomst. Men stond bij zijn dood nog midden in zware beproeving. Zijne laatste woorden: „Mon Dieu, aye pitié de moi et de ce pauvre peuple", bewijzen, hoe hij dit zelf gevoelde. En toch was het moeilijkste deel van den strijd voorbij, zooals spoedig zou bhjken. De vrijheid, met behulp van den „Vader des Vaderlands" voor zijn aangenomen land bevochten, had echter voor de eenheid der Nederlanden een gevolg, dat hij niet voorzien had. In zóó verre zou men zijn levenswerk een gedeelte- lijke mislukking kunnen noemen, bedacht men niet bijtijds, dat hier krachten in het spel waren, die niemand kon bedwingen. Tenzij misschien — en dan voor hoe lang! —een overweldiger! Voor ons ligt Oranje's grootheid juist hierin, dat hij geweld vermeden heeft, behalve tegen den vijand van buiten. Zoo gaf hij de nationale ontwikkeling vrije baan en deze bracht in het staatkundige de Staten naar voren, naast welke een souverein gezag toen zeer moeilijk bestaanbaar bleek. Misschien ware het met graaf Willem en de Hollandsche Staten goed gegaan. In elk geval ware voor de toekomst de omschrijving der macht van de Oranjeprinsen, zooals de grafelijkheidsoorkonde deze medebracht, verre te verkiezen geweest boven de onomschreven positie, waarin de Staten en Willem's zoons1), tot elkander kwamen te staan. Dit is het meest positieve, nadeelige gevolg van de nationale ramp: Oranje's vermoording. De Staten-Generaal, te Delft bijeen, en de Staten van Holland, die hunne vergadering op den moorddag uit Den Haag naar het Delftsche stadhuis overbrachten, verkondigden luide, dat zij ook zonder hun voorganger den strijd zouden voortzetten. Dit was de beste hulde, die de door hem groot gewordenen hem konden brengen. En zij, vooral de Hollandsche, hebben woord gehouden. Literatuur: J. A. G. C. Trosee, Het verraad van George Lalaing, Graaf van Rennenburg enz. ('s Hert., 1894); P. L. Muller, Bijdragen tot de Scheiding van Noord-en Zuid-Nederland (Bijdr. Vad. Gesch. III', 247 en 349; III", 339; IV*, 42 en 272; IV*, 1); dez., Geschiedenis der Regeering der Nader Geünieerde Provinciën, (1579— 1583 (Leiden, 1867); dez., Prins Willem I en Frankrijk (in P. L. Muller's Verspr. Geschr.); M. Philippson, Ein Ministerium unter Philip II. Kardinal Granvella am Spanischen Hoft, 1379—1586 (Berlin, 1893); Japikse, Onafhankelijkheidsdag 26 Juli 1581) in Bijdr,Vad. Gesch. V, 213); S. Muller Fz., De oprichting van het college van Gedeputeerde Staten van Utrecht (in Bijdr. en Med. H. G., X, 339).; Slothouwer, De wording van het college van Gedeputeerde Staten in Friesland (in Vrije Fries, XVII, 167); D. G. Rengers Hora Siccama, De geestelijke en kerkelijke Goederen onder het canonieke, het gereformeerde en het neutrale Recht, I (Utrecht, 1905; cf. Onze Eeuw, VI', 444); J. L. van Apeldoorn, De kerkelijke Goederen in Friesland, 2 dln. (Leeuwarden, 1915); J. S. van Veen, De afval van Graaf Willem van den Bergh (in Bijdr. en Med. Gelre, IV, 229); J. Huizinga, De vergadering der Staten-Generaal op 10 Juli 1584 na den noen (in Bijdr. Vad. Gesch., IV', 361); Fruin, De oude Verhalen over den moord van Prins Willem I (in Verspr. Geschr., III, 64; cf. VIII 404); Bakhui* zen van den Brink, De confessie van den moordenaar (in Cartons, II, 212). *) Oranje liet 3 zoons en 9 dochters na: uit het eerste huwelijk met Anna van Buren waren Philips Willem en ééne dochter; uit het tweede met Anna van Saksen (f 1577) Maurits (geb. 13 Nov. 1567) en twee dochters; uit het derde met Charlotte de Bourbon (t 1582) zes dochters; uit het vierde met Louise de Coligny, een dochter van den admiraal de Coligny, Frederik Hendrik (geb. 12 Juni 1584). Zie verder Blok in Nieuw Ned.-Biogr Wdb., I, 1545. — De correspondentie van Willem's laatste vrouw is uitgegeven door P. Marchegay (cf. Fruin, Verspr. Geschr., IX, 46). een gevecht bij Amersfoort (1585) Adolf, graaf van Nieuwenaar, den opvolger van Van den Berg in Gelderland. Ook door de Staten van Overijsel, die het na Rennenberg's verraad eenige jaren zonder stadhouder gesteld hadden, was Nieuwenaar in 1584 gekozen. Die van Friesland stelden Willem Lodewijk, zoon van Jan van Nassau, aan, die hier sedert Februari 1584 als Oranje's luitenant gefungeerd had. Had het Spaansche gevaar niet gedreigd, wie weet, of de gewestehjke Staten niet het geheele stadhoudersambt onvervuld gelaten hadden. Maar Parma naderde bedenkelijk: in Maart 1585 gaf Nijmegen zich op voor de stad voordeelige voorwaarden over; spoedig volgde Doesburg. Men moest toch iemand hebben, om de verdediging te leiden! Maar is het niet hoogst opmerkelijk, dat Holland en Zeeland wachtten tot November 1585, vóórdat zij een stadhouder aanstelden ? Maurits kreeg toen tevens den titel van Prins van Oranje — ofschoon deze aan Phihps Willem rechtens toekwam. De benoeming schijnt ten slotte vergemakkelijkt te zijn door de aanstaande komst van Leicester. Er bestond vrees, dat deze het ambt, indien het niet vervuld was, voor zich zou eischen. De buitenlandsche pohtiek werd een voortzetting van die van Oranje. Overeenkomstig het verdrag van Chateau Thierry had deze zelf na Anjou's dood geraden de souvereiniteit aan koning Hendrik III op te dragen. Toch ontmoette deze raad vrij veel tegenstand. Er deden zich stemmen hooren— vooral die van Holland's landsadvocaat Buys — om zich niet tot Frankrijk, maar tot Engeland te wenden. Ook hoorde men zwakjes de meening uiten, dat men zich niet tot vreemden met souvereiniteitsaanbiedingen moest wenden, maar in de allereerste plaats op eigen krachten steunen; o.a. verdedigde Gouda deze opvatting *). Eerst in December 1584 besloten de Staten-Generaal tot de opdracht aan Hendrik III en zelfs hadden Holland en Zeeland — nadat men gemerkt had, dat hierop in Frankrijk groote prijs gesteld werd — er in toegestemd dit nu geheel opgehjken voet met de andere gewesten te doen. Maar Hendrik III weigerde de opdracht (Maart 1585); deze Fransche koning, die steeds aarzelend in zijne pohtiek tegenover de Nederlanden geweest was, durfde nu den l) Ook in het meer genoemde pamflet bij Eppens (II, 102). strijd met Spanje, waarvan zijne moeder hem altijd had trachten terug te houden, heelemaal niet aan. De binnenlandsche toestand in het eigen land was dreigend: de Katholieken, onder leiding der Guises een ligue vormend, maakten zich gereed de eventueele opvolging van den Hugenootschen koning van Navarre, na Anjou's dood den naasten erfgenaam tot de kroon, te betwisten, en reeds had Phihps II zich op Granvelle's raad met de ligue in verbinding gesteld. Na deze weigering wendden de Staten zich met hetzelfde aanbod tot koningin Elisabeth, wie ze het vorige jaar opnieuw om steun gevraagd hadden. Zij weigerde eveneens. Men kon na hare houding van 1572 af niet anders verwachten. Maar ook bracht hare pohtiek niet mede te dulden, dat Spanje de Nederlanden geheel onderwierp. Deze overweging bracht er haar toe, om—nu Parma zulke groote vorderingen maakte — een aanzienlijken steun toe te zeggen, tegen belangrijke voordeelen voor zich. In Augustus 1585 sloot zij met het Nederlandsche gezantschap, dat haar de souvereiniteit was komen aanbieden, een verdrag, dat in October van weerszijden bekrachtigd werd. Engeland zou op eigen kosten 6000 man troepen leveren, benevens 1150 man bezetting, die gelegd zouden worden in Den Briel, Vlissingen en het fort Rammekens (op Walcheren), welke als onderpand voor de terugbetaling der Engelsche onkosten tot een jaar na het einde van den oorlog in Engelsche handen zouden worden gesteld. Hierdoor kreeg Engeland —aan den mond van Maas en Schelde—een prachtige positie op het vasteland. De aanvoerder der Engelsche troepen benevens twee andere Engelschen zouden zitting hebben in den Raad van State en dus op deze wijze ook op de politieke zaken invloed oefenen. In de omstandigheden van het oogenblik — juist 18 Augustus capituleerde Antwerpen — was deze overeenkomst als een gelukkige gebeurtenis te beschouwen, al bleef dan de vraag, bij wie de souvereiniteit toch wel berustte, eigenlijk onopgelost en al was Elisabeth volstrekt niet van plan den oorlog tot het uiterste voort te zetten. Dit wist men hier nog zoo niet en men begroette Robert Dudley, graaf van Leicester, die reeds meermalen van zijne neiging, om de Nederlanden te helpen, had doen blijken en die op aandrang der Staten zelf door de Koningin tot opperbevelhebber van het hulpleger was benoemd, bij zijne verschijning in December 1585 als een waren redder in den nood. De gunsteling, die bij de Koningin meer dan één vermocht, de ware Calvinist, de schitterende edelman, zou uitkomst brengen. Onder dezen indruk deden de Staten-Generaal kort na Leicester's aankomst, een zeer onberaden stap. Zij benoemden den Engelschen graaf tot landvoogd, wat deze volgaarne aannam (1 Febr. 1586). Hiermede herstelden de Staten den bestuursvorm, die in Januari 1578 was ingesteld bij Matthias' benoeming. Met dit verschil, dat nu de landvoogd niet in naam van een Koning optrad, zooals toen, maar in naam van een denkbeeldig souverein — immers de Staten-Generaal kon men eigenlijk als zoodanig niet beschouwen —, waardoor zich staatsrechtelijk een zeer eigenaardige toestand voordeed. En verder met dit onderscheid, dat voor de praktijk gewichtig was, dat de macht van den nieuwen landvoogd grooter was dan die van één zijner voorgangers. Op Leicester's bepaald verlangen was deze „absoluut" in krijgszaken te water en te land, terwijl hij als vroegere gouverneurs de zaken van politie en justitie in handen zou hebben en de Raad van State niet naast, maar onder hem zou staan, want hij was aan 's Raads adviezen niet gebonden. Nooit had sedert het begin van den opstand iemand zulk een macht bezeten. Men kon haar tot op zekere hoogte vergelijken met die van een Romeinschen dictator of met die van een Engelschen protector. Er was deze gelukkige kant aan het geval, dat de aan Leicester gedelegeerde macht een krachtig centraal gezag mogelijk maakte, en hieraan was groote behoefte, want ook de Raad van State van 1584 had zich geen wezenlijke autoriteit kunnen verschaffen. Wat de zaak ondoordacht maakte, was, dat er geen rekening was gehouden met de sedert 1572 tot zoo groote ontwikkeling geraakte Statenmacht : zeker! de landvoogd bleef in geldzaken van deze ten slotte afhankehjk, evenals hij ook de privilegiën moest handhaven, maar zouden de gewestelijke en algemeene Staten, die zich met alles hadden leeren bezig houden, zich nu in eens laten terugdringen ? Het ware mogehjk geweest bij zeer veel omzichtigheid en beleid. Maar hoe dit te verwachten van iemand, die de Nederlanden niet of weinig kende, noch bizonder op de hoogte was van hunne ingewikkelde politieke omstandigheden of van de positie, door Holland en Zeeland, sedert 1572 verworven en juist nu, na het verhes van Brabant en Vlaanderen te sterker uitkomend? Leicester, zonder eenige buitengewone bekwaamheden, zeer ijdel en zonder veel moreel besef, is heel spoedig het spoor bijster ge- raakt en zijne regeering werd toen tot een kort tusschenspel met negatief resultaat. Men mag van den nieuwen landvoogd niet zeggen, dat hij zijne taak zonder goede bedoelingen aanving. Hij hoopte stellig tot de vrijmaking der Nederlanden mede te werken en dacht niet in de eerste plaats aan eigen grootheid zooals Anjou. Hij trotseerde de woede zijner koningin over de aannenung der landvoogdij, die zij niet gewild had, omdat dit den schijn gaf, alsof Engeland zich toch dieper in de Nederlandsche zaken ging steken dan ooit in hare bedoelingen gelegen had. Zelfs kan men niet ontkennen, dat er plan in het regeeringsbeleid der eerste maanden van Leicester's landvoogdij stak. Er werd met meer kracht geregeerd dan sedert jaren. Er vallen meer besluiten van de centrale regeering tut dien tijd te noemen dan in jaren daarvóór genomen waren. Ze werden uitgevaardigd te Utrecht, waar Leicester zich spoedig na zijne benoeming — waarschijnhjk om in het centrum te zijn — vestigde (1 April). Hierheen kwam ook de nu nieuw samengestelde Raad van State, waarin geen Brabanders en nog slechts één Vlaming zitting hadden en waarvan Maurits niet meer het hoofd was. Wel werd deze, evenals de andere stadhouders, door Leicester in zijne stadhouderlijke functie bevestigd. Te Utrecht bevond de landvoogd zich in een voor Nederland nog al woelige omgeving. De stad deed in deze jaren in de verte denken aan het Gent van 1577 en daarna. Sedert den zomer van 1585 heerschte hier een streng-Calvinistische partij, evenals elders met democratische neigingen, die zich met behulp van Nieuwenaar van de regeering had meester gemaakt. Ook hier beteekende dit groote onverdraagzaamheid; aan de prediking van den zeer gematigden Hubert Duifhuis, die zich een eigen kerk met veel toeloop gesticht had, werd weldra een einde gemaakt. En tevens een gedeeltelijke terugkeer tot het oude: immers meer dan in eenige andere Noord-Nederlandsche stad was Utrecht in de Middeleeuwen aan gilden-bewegingen onderhevig geweest; het streven der burgerhoplieden hoofden der acht burgervendels, die de beweging leidden, Was er op gericht den sedert 1528 geknotten invloed der burgerij op het stadsbestuur, Waarin tijdens de revolutie een kleine kring van aanzienlijken voorgoed bevestigd scheen te zullen worden, te herstellen. Hunne denkbeelden kregen voedsel door de duizenden juist nu het land binnenstroomende ballingen uit het Zuiden, waarvan de meerderheid de streng-Calvinistische richting toegedaan was. Ook Leicester zelf, die zich streng Calvinist noemde, toonde zich tot deze denkbeelden aangetrokken, al berekende hij er misschien de draagwijdte niet van. In elk geval heeft zijn regeeringsbeleid den invloed zijner Utrechtsche omgeving in sterke mate ondergaan. En verder dien van enkele uitgewekenen, waaronder mannen waren, die om hunne grootere ervaring, juist in de zaken der centrale regeering, voortreffelijke diensten konden bewijzen: zoo Adolf van Meetkercke, het bovenbedoelde Vlaamsche hd van den Raad van State; zoo Daniël de Borchgrave, den secretaris van dit college; zoo ook Jacques Reingoud, die van de financieele administratie van vroegeren tijd uitstekend op de hoogte was, maar een slechte reputatie op moreel gebied genoot. Inderdaad koos Leicester niet al zijne medewerkers op de gelukkigste wijze l Dat hij Buys, die in 1585 — na het besluit tot de souvereiniteits-aanbiedingaanFrankrijk—als landsadvocaat afgetreden was en nu als hd van den Raad van State fungeerde en die in het bizonder Holland zoo goed kende, afstiet, was hoogst onverstandig. Deze handelwijze markeert in het klein Leicester's grootste fout: miskenning van Holland. De voornaamste regeeringshandelingen van den landvoogd, die elkander binnen kort tijdsbestek opvolgden, wijzen dit direct uit. 4 April kondigde hij een plakkaat af tot verbod van allen handel met den vijand, dus ook met België, en tot uitvoer van alle levensmiddelen en dingen, dienende tot het voeren van den oorlog. In Mei gelastte hij de samenroeping van een nationale synode. In Juni richtte hij een Kamer van Financiën op met Reingoud als thesaurier-generaal. Iets later stelde hij drie colleges van achmrahteit in — te Hoorn, Rotterdam en Veere —, die van de centrale regeering afhankelijk zouden wezen. Geen dezer maatregelen was onwettig1) of ondoelmatig. Door de drie laatste werd de eenheid in kerk en staat bevorderd: nationale synodes tot regeling dér kerkorde, inbegrepen de verhouding tot den staat, waren in 1578 en 1581, hoewel zonder bemoeiing der centrale regeering, ook reèds samengekomen, maar hadden nog niet tot een definitief resultaat gevoerd; de vroegere Raad van Financiën was in 1581 — bij de oprichting van den Landraad — verdwenen, evenals de Geheime Raad, maar ') Voor de admiraliteiten zie Elias, Schetsen, t.a.p., 241. was voor het richtig beheer van Generahteitsgeldrniddelen stellig noodig; bij de oprichting van den Raad van State van 1584 had het in de bedoeling gelegen het zeewezen, dat sedert 1572 onder Holland en Zeeland gestaan had, aan het beheer van dezen Raad te onderwerpen, wat toen niet uitgevoerd geworden was. De eerste maatregel had ten doel: den vijand, die door de Hollandsche en Zeeuwsche schippers van alles werd voorzien, uit te hongeren. Het was geen plotseling opduikend plan, dat Leicester hier verwezenlijkte. Er was reeds meermalen op aangedrongen — vooral van streng-Calvinistische zijde — en het leek ook zoo verleidelijk den vijand op deze wijze te nekken. In Spanje overwoog men even goed plannen, om den handel der rebellen te verhinderen: vooral ■Granvelle stond ze voor en in 1585 waren de Nederlandsche schepen daar dan ook voor het eerst in beslag genomen. Juist in hetzelfde jaar (Aug.) hadden de Staten-Generaal ook reeds een dergelijk verbod uitgevaardigd als Leicester nu. Maar evenmin als men in Spanje consequent de Nederlanders bleef weren — men had het door hen aangevoerde graan te zeer noodig — konden de -Staten hun verbod handhaven. Holland, dat om zijne zich zeer sterk uitbreidende vrachtvaart tusschen Zuid- West- en NoordEuropa een zoo groot mogehjke handelsvrijheid behoefde, kantte er zich tegen. Brachten de Hollanders geen graan naar Spanje, anderen zouden het doen en de vrachtvaart zou verloopen. En wat zou de opbrengst der licenten vervangen? Tegen den zin der Utrechtsche democraten verhinderde Holland in 1585 de tenuitvoerlegging van het plakkaat. De landvoogd, door dit in wat anderen vorm te hernieuwen, schaarde zich aan de zijde der eersten en tegenover Holland. Een dergehjke handelwijze was in de bestaande omstandigheden onbezonnen en even zeer waren dit de andere maatregelen, in zoo verre ze buiten overleg met Holland genomen werden. Welke waarborg hield het machtigste gewest over, dat met zijne belangen rekening zou gehouden worden? Reeds benoemde de landvoogd ook gouverneurs in de Hollandsche frontiersteden. Zelfs gaf hij Sonoy een afzonderlijke commissie als gouverneur van West-Friesland. Moest Holland kléin gemaakt en misschien door het handelsverbod — vroeg men wantrouwend — den Engelschen kooplieden een kans in Spanje gegeven worden ? Het directe gevolg van Leicester's onbezonnenheid was, dat de beweging tot versterking van het centraal gezag, die in de hem opgedragen groote macht hare uitdrukking gevonden had, in Holland geheel tot staan kwam. Kras stelden de Staten van het gewest, nu geleid door Johan van Oldenbarnevelt, die in Maart 1586 tot hun landsadvocaat benoemd was, zich tegenover den landvoogd. Deze toonde zich wel tot concessies bereid: verzachting van het handelsplakkaat; beperking van de werkzaamheid der Kamer van Financiën, die spoedig geheel verdween, toen Holland er in slaagde de absolute onbetrouwbaarheid van Reingoud, ook nu weêr, te bewijzen.jMaar de ontstemming en het wantrouwen verdwenen niet meer. De handelingen der Utrechtsche democraten, die, niet zonder voorkennis van den landvoogd, Buys gevangen zetten en een 60-tal tot hunne tegenpartij behoorende aanzienlijke burgers, onder wie Floris Thin, den advocaat der Staten, uit de stad banden, waren niet geschikt de Hollandsche regenten gerust te stellen. Deze duldden ten hunnent geen volksinvloed op het bestuur en hadden in 1581 bij resolutie van de Staten van het gewest zelfs verboden de gilden of andere corporatiën te raadplegen, zooals tijdens den opstand bij enkele belangrijke aangelegenheden geschied was. Tusschen hen en de strenge Calvinisten gaapte ook het geschil over de verhouding van kerk en staat, dat in Holland, bep. te Leiden, in vorige jaren reeds tot hevige twisten had geleid en ook door de in Augustus in Den Haag gehouden synode niet werd weggenomen, al bekrachtigden de Staten van Holland de hier aangenomen kerkorde. Ongelukkigerwijze bracht Leicester's optreden ook de vorderingen van Parma niet tot staan. Met het Engelsche krijgsvolk, slecht uitgerust en door Elisabeth slecht betaald, viel weinig uit te richten. Alleen Maurits slaagde er in Axel te verrassen (Juli). Maar Parma nam Grave en Venlo en wendde, na aldus zijne positie aan de Maas opnieuw versterkt te hebben, zich naar het Keulsche, dat sedert 1582 ook in den strijd betrokken was: de aartsbisschop Gebhard Truchsesz was Protestant geworden en had zijn aartsbisdom willen seculariseeren ;hij riep den steun der Staten in, die weinig voor hem konden doen, terwijl de nieuwe aartsbisschop, die zich ten slotte kon handhaven, Parma's hulp kreeg. Deze bezette nu Neusz en bedreigde Rijnberg, toen Leicester, in September zelf te velde trekkend en Doesburg heroverend, hem noopte naar Gelderland te gaan. Het kwam echter souvereiniteit aan te bieden. De Staten van de beide gewesten zonden hiertoe, toen de Staten-Generaal weigerden er toe mede te werken, afzonderlijke deputatiën naar Engeland, wat moeilijk te verdedigen was met het oog op de Unie van Utrecht! Inmiddels ontstond er in 1587 een levendige gisting in het heele land: Prouninck met de Utrechtsche democraten.een deel der predikanten,de Engelschen tegenover Holland en Zeeland. Het allermerkwaardigst werd de papieren oorlog. Eenerzijds werd in een door Thomas Wilkes, Engelsch gezant en lid van den Raad van State, opgesteld betoog de stelling verdedigd, dat de souvereiniteit bij het volk behoorde, dat dus de Staten tot hunne handelingen niet gerechtigd waren. Anderzijds poneerden de Staten van Holland in een door Francois Vranck, pensionaris van Gouda, geschreven deductie, dat de souvereiniteit in het gewest hun toekwam, ja, sedert het begin van den graventijd bij ben berust had. Ziehier uit de praktijk en de Calvinistische staatsleer geboren theorieën, welker historische waarde even groot, nl. nihil was, maar waarvan de eerste, omdat zij de verdediging der sterkste partij was, het won: zij werd' de staatsrechtelijke theorie van Nederland voor niet minder dan 200 jaar. Midden in de beroering keerde Leicester terug (Juh). Onmiddellijk deed hij een poging, om Sluis, een sterke vesting, die sedert het voorjaar door Parma belegerd werd en voor welke ten gevolge van de groote verdeeldheid niet veel gedaan was, te ontzetten : zij mislukte en begin Augustus gaf Sluis zich over. Geen gelukkig tijdstip tot hervatting der regeering voor den landvoogd! Maar deze kwam hiervoor eigenlijk ook niet: hij had in de eerste plaats een opdracht zijner vorstin uit te voeren Elisabeth hoopte vrede te kunnen bewerken tusschen Spanje en de Nederlanden! Zij had hierover in 1586 voortdurend met Parma onderhandeld en deze had haar de schoonste beloften gedaan. Onderwijl zijn Koning druk bezig was met het voorbereiden van een groote uitrusting tegen Engeland, waarop hij reeds lang zon en waartoe hij te eerder overging.nu Elisabeth Maria Stuart had laten terechtstellen (Febr. 1587)! Een vrede, hoopte zij, zou haar eigen rijk voor een inval vrijwaren. Een merkwaardige vorstelijke blindheid! Leicester, die zelf altijd tot de oorlogspartij in Engeland behoord had, was een onwillig vredesgezant, maar hij moest gehoorzamen. Hij maakte het voorstel tot het aanknoopen van onderhandelin- gen aanhangig in de te Dordrecht bijeengeroepen Staten-Generaal. Het vond een zeer ongunstig onthaal en bedierf bovendien de positie van den landvoogd bij de democraten, die van vrede heelemaal niets moesten hebben. Oldenbarnevelt, in wien het verzet tegen hem zich geheel concentreerde, had nu heel gemakkelijk spel. Leicester, die zijn gezag voelde wegzinken, greep tot het uiterste middel: geweld. Hij poogde den landsadvocaat gevangen te nemen, de regeering van Amsterdam om te zetten: alles mislukte; evenzeer een samenzwering te Leiden te zijnen gunste, die aan enkele der deelgenooten het leven kostte (o.a. kapitein De Maulde). Reeds in December bevond de graaf zich óp de terugréis haarztjn vaderland: de Koningin, die hem trouw bleef en de Nederlanders van grove ondankbaarheid beschuldigde, had hem teruggeroepen. In Januari 1588 deed hij van zijn ambt afstand bij een acte, die eerst in April hier aankwam. Zijne landvoogdij herinnerde men zich in de 17e eeuw als een der donkerste tijdperken uit de landsgeschiedenis. Men begrijpt het: nooit na 1572 was de met den opstand aangevangen ontwikkeling in Holland zóó sterk bedreigd als toen. Men begrijpt ook de gevolgen: geen souverein of daarmede gelijkstaand gezag meer opgedragen aan een vreemdeling; de Staten zelf waren zich van hunne souvereiniteit voorgoed bewust geworden; dit beteekende ook: duurzame verzwakking van het centraal gezag en groote zelfstandigheid der deelen. Literatuur: Fruin, Verspr. Geschr., III, 118; Broersma, Het tusschenbestuur in het Leicestersche tijdvak (Goes, 1899); Huges, Het Leven en Bedrijf van Mr. Francais Vranck ('s Grav., 1909); Bruce, Correspondance of — Leicester — in the years 1585, 1586 (London, 1844); Blok, Correspondance inédite de Robert Dudley, comte de Ley cesier, et de Francais et Jean Holman (Haarlem, 1911); Broersma en G. Busken Huet, Brieven — uit de papieren van Jean Hotman (in Bijdr. en Med. H. G. XXXIV, 1). § 7. De bevestiging der Republiek. (1588-1594). Robespierre's woord, dat de Repubhek in Frankrijk in 1792 steelsgewijze binnengeslopen was, is ook toepasselijk op de Republiek der Geünieerde Gewesten, die in 1588 ontstond. Tot hare oprichting werd nimmer een besluit genomen; evenmin werd zij ooit uitgeroepen of afgekondigd. Hare wording werd door de sedert 1572 wassende Staten-macht en de omstandigheden ver- oorzaakt. Het toeval wilde, dat met haar ontstaan een wending in den krijg intrad: Phihps gebruikte Parma's krachten van 1588 af voor zijne universeele plannen, die hun graf vonden in de Armada en in het koning-worden van Hendrik IV in Frankrijk, en liet de Nederlandsche zaken inmiddels op haar beloop. Deze gebeurtenissen en hare gevolgen moeten het aannemelijk-zijn van den republikeinschen staatsvorm in Nederland bevorderd hebben. Toch maakte zij de Republiek als zoodanig niet wezenhjk populair. De successen, die behaald werden, gedijden ten voordeele van hen, die ze behaalden i Maurits en Willem Lodewijk, vooral van den eersten, een zoon immers van den Vader des Vaderlands. Zien wij nu eerst naar de veranderingen, die de revolutie in de staatsmstellingen aangebracht heeft. Weg was de vorst. Weg waren de voornaamste colleges en ambtenaren der centrale regeering *). Over hiervan waren alleen de Raad van State en de Staten-Generaal met enkele, meest bij deze colleges behoorende ambtenaren. Gezamenlijk waren ze gevestigd in Den Haag, waar het Binnenhof sedert 1588 voorgoed als de zetel der Nederlandsche regeering kan worden beschouwd. En tevens der Hollandsche: want ook de Staten van Holland vergaderden geregeld hier, terwijl de stadhouder van het gewest er zijne residentie had. Beide colleges der centrale regeering waren tijdens de revolutie van aard veranderd, de Raad bovendien van samenstelling. Welk van beiden zou nu het machtigst worden ? Wie onze beschouwing tot nu toe gevolgd heeft, zal niet om een antwoord verlegen staan. De Raad moest het natuurlijk afleggen, met omdat — naar men op gezag van Van Slingelandt veelal zegt — er twee Engelsche leden in waren: dit was hoogstens een bijkomstige omstandigheid; maar omdat in de Staten-Generaal de invloed der afzonderlijke deelen zich beter kon doen gelden. Nadat Leicester's afstand bekend geworden was, kreeg de Raad van State een nieuwe instructie (12 April 1588). Hierbij behield hij een vrij uitgebreide macht — uit te oefenen met Willoughby, den. nieuwen opperbevelhebber der Engelsche troepen, krachtens het verdrag van 1585 —, maar toch beperkt, vergeleken bij die van 1584. Hij kreeg te zorgen voor het onderhouden der buitenlandsche betrekkingen, dus niet voor het beleid er van, hij *) In het Zuiden werd deze op de oude wij ze opnieuw ingericht; dit begon na don Juan's breuk met de Staten-Generaal in 1577. kreeg in het algemeen de leiding der oorlogs- en legerzaken, niet echter ter zee, benevens het beheer der Generahleitsgeldmiddelen. Maar in de praktijk hield men zich volstrekt niet aan de instructie. In zijn geheele machtssfeer werd hij in de eerstvolgende jaren, niet zonder dat het tot wrijving kwam, teruggedrongen door de Staten-Generaal, van wie hij krachtens de instructie reeds afhankelijk was. In de buitenlandsche betrekkingen werd hij geheel uitgeschakeld. In de leiding der militaire zaken werden zijne bemoeiingen sterk ingekort: in hoofdzaak bleef voor hem behouden het toezicht op de vestingen aan de grenzen der Unie en het jaarlijks opmaken en toelichten der oorlogspetitie (begrooting van voor de Generaliteit noodige kosten, v.n. voor den krijg1). In het beheer der geldmiddelen werd hij sedert 1602 ter zijde gestaan door een Generahteits-Rekenkamer, die men kan vergelijken met den Raad van Financiën uit den tijd van Karei V met dit groote onderscheid» dat het geldelijk beheer bij het verzwakte centraal bestuur van veel minder beteekenis geworden was. De oorzaak van deze machtsvervloeiing lag in den aard van den Raad van State, die uit zijne samenstelling *) het best te kennen is: behalve de Engelsche leden hadden er in zitting de stadhouders en twaalf leden — deze laatste, aangewezen, gewoonlijk voor 345 jaren, door de gewestelijke Staten en daarna toegelaten door de Staten-Generaal, in deze verhouding, dat Holland drie, Gelderland, Zeeland en Friesland elk twee, Utrecht, Overijsel en Groningen*) elk één aanwezen; er werd bij meerderheid der aanwezige leden beslist. In dit college konden de leden zich dus onttrekken aan gewestelijken invloed — en dit was niet naar den smaak der nieuwe machthebbers; het gevoel van saamgehoorigheid was er te zwak voor. Veel beter waarborg voor het gewestelijk belang gaf de samenstelling der Staten-Generaal of eigenlijk de vergadering van de gedeputeerden ter Generaliteit. Deze laatste benaming, waarop in lateren tijd zoowel De Witt al Slingelandt zullen wijzen als dë juiste, herinnert het duidelijkst aan den oorsprong: de gewestelijke Staten-Generaal, de standen-vergaderingen, immers vóór *) De staat van oorlog is de bij de petitie behoorende lijst, gevende de samenstelling van bet leger. •J Volgens Res. St. Gen. 4 Febr. 1587, 2 Febr., 25 April, ij Aug. 1588 (Alg. Rijksarchief). ') Dit laatste pas definitief na de reductie der stad in 1594 (hierna, p. 86). vereeniging ontstaan, zonden hunne deputatiën met lastgeving. Dit karakter bleef in hoofdzaak bewaard. Er is, bepaaldelijk door Oranje in de jaren na 1576, meermalen op aangedrongen, dat de gedeputeerden volmacht zouden krijgen, om althans in bepaalde, (iringende zaken zelf te beslissen; maar zóó ver kwam het nooit. Wel verdween in de praktijk het onderscheid tusschen de beide vormen van de vergadering uit den tijd van Karei V. Wel veranderde de rechtspositie geheel en al Maar de gedeputeerden bleven gebonden door den wil hunner committenten. Zij brachten dier adviezen uit, de adviezen dus van zeven Staten-colleges, die na de afscheiding van het Zuiden vertegenwoordigd bleven, in deze volgorde: Gelderland (het hertogdom!), Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijsel, Groningen (dit laatste sedert 1594). Het advies van elk gewest woog, althans in theorie, even zwaar: dat van Holland stond gehjk met dat van Overijsel, maar dit deed er minder toe, omdat in belangrijke zaken toch eenparigheid vereischt was en geen „oversternminge" kon plaats hebben. De leiding der vergadering, het presidium, wisselde (sedert 1577) wekelijks tusschen de gewesten in de pas genoemde volgorde. De bevoegdheid dezer nieuwe Staten-Generaal is nooit omschreven: het zou bij den aard van het college moeilijk geweest zijn dit te doen. Zij bemoeiden zich — reeds van 1576 af — met alles, wat de Generaliteit aanging: verhouding tot het buitenland, leger, vloot, geldzaken. Zij kregen hierin de bovenhand ten opzichte van den Raad van State. Het was dan ook heel natuurlijk, dat ze van 1593 af — zooals ook reeds van 1576-1580 het geval geweest was — permanent werden: zij vergaderden eiken dag, uitgezonderd gewoonlijk op Zondag, tot 1796 toe! De praktijk maakte weldra, dat zij in kleinere zaken zelfstandig, souverein dus, beslisten, zooals zij in 1576 en volgende jaren reeds meermalen gedaan hadden; zij kregen ook de regeering in de van de Generaliteit afhankehjke landen, waarover later. In deze opzichten ontwikkelden zij dus een eigen karakter. Maar dat zij de eigenlijke regeering van den Raad van State overnamen, beteekende krachtens hun ouden aard, die ook nu hun belangrijkste kenmerk bleef, dat deze overging op hunne committenten. Zoodra een eenigszins belangrijke aangelegenheid werd voorgesteld, moesten de gedeputeeiden deze „overne- *) Cf. hiervóór, p. 33 en passim. men", ten einde ze te ondeiwerpen aan de gewestelijke Staten; later is men dit ruggespraak houden gaan noemen. In de Generaliteit werd hierdoor in hooge mate de gewestelijke zelfstandigheid gediend. Zooals zich in de Unie (van Utrecht), die nu met de Generaliteit samenviel, de idéé van verbond van zelfstandige staatjes, van Statenbond dus, in dezen tijd op steeds sterkere wijze ontwikkelde. Men kan dit het best zien aan de wijze, waarop de bondsacte werd toegepast. Juist die bepalingen der Unie, waardoor de eenheid het meest werd bevorderd, werden ter zijde gesteld. De gemeene middelen, op de convooien en licenten na, bleken — we zagen het reeds (hiervóór, p. 58) — onuitvoerbaar; alleen een bierimpost, in 1578 ingevoerd ter betaling der ammunitie, rekte zijn bestaan eenigen tijd1). De voor de Generaliteit noodige gelden werden haast uitsluitend verkregen uit petitiën — evenals vroeger —, die over de gewesten werden omgeslagen; elk gewest zorgde voor het opbrengen van zijn aandeel (quote) *) op de wijze, die het zelf goed vond; ook de domeinen werden gewestehjk beheerd. De quotes kwam volstrekt niet geheel bij de Generaliteit in. Het werd n.1. een vaste gewoonte — waarmede de sedert 1572 in Holland en Zeeland bestaande toestand werd bevestigd —, dat elk gewest uit zijne quote een gedeelte der troepen, die in dienst der Generaliteit stonden, betaalde; dit is het stelsel der repartitie (verdeeling), dat den gewestelijken invloed in het leger natuurlijk groot deed blijven. Dit was ook het geval bij het zeewezen. Hier werd een poging tot meerdere centralisatie gedaan door de benoeming van Maurits tot admiraal-generaal in 1588 en de oprichting van een college van superintendentie voor het marine-beheer in 1589. De poging mislukte, evenals die van 1584 en 1587 mislukt waren: het college, nooit geheel volwassen, verdween reeds in 1593. Het bestuur over de vloot bleef toen onder den admiraal-generaal aan de vijf colleges van admiraliteit te Rotterdam, Hoorn en Middelburg, Amsterdam en Dokkum. Hunne definitieve regeling dateerde van 1597. Maar de eerste drie dateerden *) Zie het art. van mej. dr. Timmer in Bijdr. Vad. Gesch., V», 360; cf. Res. St. Gen. 1576—1609, II. p. 280 en vlg. *) De quoten-tabel heeft eerst vrij wat heen en weer geschommeld. Eerst die van 1616 gaf een norm, die haast tot het einde der Republiek bleef gehandhaafd: Gelderland ruim 57a %, Holland ruim 58 %, Zeeland ruim 9 %, Utrecht bijna 6 %. Friesland ruim n1/, %, Overijsel ruim 3Y2 %, Groningen ruim 51/» %• Holland-O verijsel in de Generaliteit. Ook deze Staten konden dus zelfstandig niets van belang afdoen. De punten van den beschrijvingsbrief werden vooraf behandeld in de vroedschappen en in de ridderschaps- en andere colleges: dezer adviezen werden ter vergadering door de gedeputeerden der eerste en door de laatste gewoonlijk zelf ingebracht. Deed zich tijdens de vergadering een onverwachte zaak van belang voor, -zij werd overgenomen: de vergadering scheidde op reces of enkele gedeputeerden gingen naar huis, om naderen last te halen. Toch was—niettegenstaande deze gebondenheid — veel meer eenheid in het gewestelijk dan in het Generahteitsbestuur. Het gewest had zijn eigen belastingen (grootendeels geheven op verbruiksartikelen), zijn eigen Hof, tot op zekere hoogte zijn eigen troepen, het streefde naar een eigen kerkorde *) en had een stadhouder. Het ware rationeel geweest, had men den stadhouder of gouverneur, immers den plaatsvervanger van den voist afgeschaft. Willem van Oranje was ook eigenhjk in Holland en Zeeland geen stadhouder meer (hiervóór, p. 54). Maar toen de opdracht der grafelijke waardigheid niet doorging, greep men hier in 1585 naar het oude ambt terug, dat in de andere gewesten steeds behouden gebleven was. Het was als een surrogaat voor een souverein gezag, waartegen immers vrij sterke oppositie bestond. Het is, of men er tegen opzag iets nieuws te creëeren, meer in overeenstemming met den nieuwen toestand. Men bracht het zelfs niet verder dan tot het ontwerp eener instructie — het vaststellen bracht te veel moeilijkheden mede! — en gaf Maurits alleen een commissie, die in tamelijk algemeene termen vervat was. Zijne hieruit voortvloeiende bevoegdheid ontleende hij in hoofdzaak aan de traditie van wat een stadhouder vóór den opstand deed. Hij had den waren (nu Calvinistischen) godsdienst te handhaven; evenzoo de justitie — hij was in naam voorzitter van het Hof; hij had het recht van gratie; hij benoemde meerdere ambtenaren en bestelde de magistraat in de steden: dit laatste, waardoor hij invloed op het tijdens den opstand in samenstelling onveranderd gebleven stadsbestuur oefende, was zijn voornaamste prerogatief. Hij was bovendien, evenals vroeger, kapitein- en admiraal-generaal in zijn gewest. Niet alleen in het gewestelijk bestuur bracht het ') Zie nader § 10. stadhouderlijk gezag een zekere eenheid: het deed dit zelfs eenigermate in de Unie. Maurits toch werd na Nieuwenaar's dood (1590) op aandrang van Holland ook stadhouder in Utrecht, Gelderland (hier pas in 1591) en Overijsel. Het geschiedde niet overal op dezelfde wijze, maar toch zóó, dat de Staten dezer gewesten op de benoeming den meesten invloed hadden, en sedert deden déze de benoeming altijd -zonder eenige bemoeiing van de StatenGeneraal : het stadhouderschap werd dus geheel en al een gewestelijke waardigheid. De band, door het ambt tusschen de meerderheid der gewesten gelegd, was dan ook uitsluitend van persoonlijken aard. Voegt men hier aan nog toe, dat Maurits admiraalgeneraal der Unie was en dat hij de voornaamste leider in den oorlog werd, dan ziet men, dat in zijn persoon — ook om het ideëele gezag, dat hij aan den Oranje-naam ontleende — ten slotte het sterkste element van eenheid stak; tevens vertegenwoordigde hij de monarchale idee, het duidelijkst door zijn recht van gratie en zijn invloed door middel van de magistraatsbestelling. Meer nog zou de eenheid bevorderd zijn, ware Maurits ook stadhouder in Friesland geworden. Maar hier was nu eenmaal Willem Lodewijk aangesteld — evenals in de Ommelanden (1584) — en men kon er niet aan denken hem te verdringen, zelfs indien de zeer op hunne zelfstandigheid gestelde Friezen dit al gewild hadden. Gewestelijke ambtenaren- van aanzien waren er ook niet veel. Een secretaris der Staten-Colleges, een ontvanger-generaal, ontvangers van 's gemeenlands (d. i. van het gewest) middelen —, en dan in Holland en Zeeland een landsadvocaat of raadpensionaris. Het ambt van kanselier in Gelderland (de laatste, Marten Goris of Gregorü, stierf in 1632) en Overijsel ging in den opstand te gronde; evenzoo dat van landsadvocaat in Utrecht (Thin was de laatste). In beide gewesten, die zich het krachtigst organiseerden, kwam dit ambt nu tot groot aanzien. Het steeg met de beteekenis der Staten, wier eerste ambtenaar de landsadvocaat was, zelf. Hij werd de leider (niet de voorzitter) der vergadering (in Zeeland pas in 1599). In Holland had de landsadvocaat bovendien zitting in de Gecommitteerde Raden vanhetZuiderkwartiermetadviseerendestem,terwijl hij geregeld deel uitmaakte van de deputatie ter Staten-Generaal, waar Oldenbarnevelt meer dan eens als voorzitter fungeerde. Een cumulatie van invloedgevende bedieningen dus! En de Hollandsche landsadvocaat mocht zelfs — sedert Buys — de voor de Staten inkomende brieven openen, evenals hij de uitgaande had op te stellen. Hieronder begrepen diplomatieke correspondentie, want in den tijd van den opstand had Holland ook eigen, hoewel nooit zeer uitgebreide betrekkingen — Oranje deed de meeste hiervan af! — buitenaf gehad. Deze correspondentie bleef de landsadvocaat voeren, ook nu Holland niet meer alleen stond, of hever: zij werd veel omvangrijker, want in het buitenlandsch beleid nam 01denbarnevelt, althans sedert 1588, feitelijk geheel en al Oranje's plaats in. Zoo werd zijn ambt van buitengewone beteekenis: een Generahteitsfunctie vervulde hij als minister van buitenlandsche zaken, hoewel zonder eenige officieele opdracht en zonder dat men er iets van vond in zijne instructie (van 6 Maart 15861), die alleen zijne werkzaamheid als Holland's minister omschreef. Deze ontwikkeling was een gevolg van de omstandigheden en van 01denbarnevelt's persoonlijkheid. Een ingewikkeld staatswezen als dat van onze Repubhek was weinig geschikt tot actie. Een gangmaker was meer dan ergens noodig. Al de deelen en deeltjes van wat toch één geheel, hoe los ook samenhangend, vormde, moesten door ééne kracht in' beweging gemaakt en naar één doel gericht worden. Een zekere meegaandheid, die de Nederlandsche regenten in de groote landszaken aan den dag pleegden te leggen, althans in dezen tijd, mits ze met voorzichtigheid geleid werden, maakte het regeeren ten minste mogelijk. Dat de beweegkracht van Holland uitging, was alleszins natuurlijk. Een Willem van Oranje ontbrak. Maurits toonde voor politieke zaken weinig zin en aanleg. Oldenbarnevelt (geb. 14 Sept. 1547) te Amersfoort, die den geheelen opstand medegemaakt had — hij was in 1572 een der eerst ingeschreven advocaten bij het nieuwe Hof van Holland —, die van 1577 tot 1586 gefungeerd had als pensionaris van Rotterdam, aan de onderhandelingen over de Unie van Utrecht een levendig aandeel genomen had en in het verzet tegen Leicester onmiddellijk de leider geworden was, werd toen van zelf de ziel van het geheel. Een persoon van groote werkzaamheid en wilskracht, weinig plooibaar, eerzuchtig, niet belangeloos. Uiterst bekwaam en met groote ervaring als staatsman, de kaart van West-Europa goed kennende., ') Voor Buys was een instructie opgesteld in 1581; de instructie van 1579, die Bor, II, 31, in substantie mededeelt, is waarschijnlijk een concept. Hoe noodig toen Holland's bewust voorgaan was, het blijkt juist hieruit, dat deze Utrechtenaar dit uit alle macht bevorderde. Niet uit overtuiging, dat het zóó ook het beste was. Immers 01denbarnevelt achtte de staatsregeling zonder krachtig centraal gezag eigenlijk een gevaar. Hij accepteerde haar, omdat het niet anders kon, zooals Oranje ook gedaan had. „L'assemblée des Etats Généraux est quasi nulle. — Nostre Conseil d'Estat sont partiz chacun vers son quartier.—Voilale beau régime pour deffendre un pays divisé en soy mesmes contre ung prince si puissant monarche qu'est nostre ennemy" *). Aldus een Engelschman in Maart 1588. En ziét — juist nu ging het goed! Dat kwam, omdat er dóórzettende leiding van Holland en Oldenbarnevelt uitging. De toestand was dreigend en het land vol beroering. Het leger klaagde en vooral de Engelschen, door Elisabeth zeer slecht betaald, waren oproerig. Maar Holland zorgde resoluut, dat er geld kwam, ook voor de Engelschen, en dit had direct een rustverwekkende uitwerking. Met eenig krachtsbetoon werdSonoy.die weigerde zich onder Maurits te stellen en zich te Medembhk tot verzet gereed maakte, tot onderwerping gebracht; de post van luitenant in het Noorderkwartier werd daarna niet meer vervuld. Met moreelen steun van Holland gelukte het den gematigden elementen in Utrecht aan de heerschappij der democraten in de stad een einde te maken (Oct. 1588). Alleen te Geertruidenberg, waar de bezetting onder den Engelschman Wingfield, een zwager van Willoughby, zich zeer weerbarstig betoonde tegen Holland, kon dit gewest zijn autoriteit niet ten volle doen gelden. In April 1589 leverden de soldaten de stad aan Parma over. Het was de eerste en de eenige winst van beteekenis, die de Spaansche landvoogd sedert 1587 behaalde *). Terwijl Holland met rustige kracht zijn beperkt doel nastreefde, was de Spaansche Koning op het veroveren van de wereld uit. Als erfgenaam van Maria Stuart, tevens in opdracht van paus Sixtus V, die Elisabeth van den troon vervallen verklaard had, trachtte Phihps in 1588 het plan tot verovering van Engeland ten uitvoer te leggen. Parmahad het afgeraden evenals vroeger Alva. Hij kreeg echter last het voornaamste deel zijner troepen aan de Bel- ') Correspondance — de — Leycester (uitg. Blok), 247. ■) Willoughby vertrok kort daarna; hij kreeg geen opvolger. ende verplaatsten. Zonder in achtneming der noodige veiligheidsmaatregelen trok de veldheer — Willem Lodewijk was in Friesland vastgehouden — tot voor Nieuwpoort, dat eerst genomen moest worden. Maar reeds was Albertus, die met behulp zijner gemalin aan de muiterij een einde had weten te maken, met een leger van ongeveer 12000 man — zoo wat even veel als Maurits had — in de buurt van Nieuwpoort. Ernst van Nassau, een broeder van Willem Lodewijk, naar Leningen vooruitgezonden, om hem op te houden, slaagde hierin niet. Ternauwernood vond Maurits gelegenheid het deel zijner troepen, dat reeds bij laag water door de haven tenZuiden der stad gelegerd was, van hier te doen terugkeeren. In den slag zelf (2 Juli), in de duinen en op het strand, won hij, nadat zijn voetvolk door de Spaanschen tot wijken gebracht was, door zijn grooter veldheersbeleid en door zijn voortreffelijke cavalerie, die het Spaansche leger overviel en tot de vlucht dwong. Toen keerde hij, zonder zich verder om zijne opdracht te bekommeren, naar het Noorden terug. Zijn veldheersnaam, reeds in heel Europa bekend, werd om deze overwinning in het open veld luisterrijker. Maar het is, of in zijne verhouding tot Oldenbarnevelt van nu af een onaangename toon klinkt, of de twee niet gemakkelijke karakters van elkander vervreemden: dit was grooter nadeel dan het voordeel der overwinning. Drie jaar lang concentreerde zich nu de oorlog om Oostende, van 1601 af door Albertus belegerd. De stad kon het lang houden, omdat de toevoer over zee ongestoord bleef, en Francis Vere, een der roemrijkste Engelsche aanvoerders uit ons leger, leidde de verdediging met bekwaamheid. Maurits veroverde inmiddels het land van Cadzand (1601), nam Grave (1602) en Sluis (1604). Ambrosia Spinola, een Genueesch edelman en talentvol veldheer,die, gezonden door Phihps III, in dienst der aartshertogen was getreden, maakte aan het verzet te Oostende ten slotte een einde. Aan hem kreeg Maurits in de volgende jaren een geducht tegenstander. Spinola, die nu feitelijk de regeering der aartshertogen geheel leidde, bracht den oorlog naar het Oosten van de Republiek over: hij veroverde in 1605 Oldenzaal en Lingen, in 1606 Grol en tevens Rijnberg. Het was ongetwijfeld een succes van eenige beteekenis, dat den Staten zorg moest baren. Zouden zij alleen den strijd, zelfs defensief gevoerd, wel kunnen volhouden? Ook Engeland, waar Elisabeth gestorven was (1603), sloot onder haren Engeland, waar in 1600 reeds een dergelijke instelling was verrezen. Hare eerste daad van beteekenis was de vestiging op Ambon (1605) door Steven van der Haghen. Reeds drong men uit handelskringen ook aan op de stichting eener West-Indische Compagnie. Willem Usselinx, alweer een uitgeweken Belg, ijverde er het meest voor: hij droomde van een groot Calvinistisch rijk in de Nieuwe Wereld. Wat beteekenden tegenover deze daden en ernstige bedreigingen Spaansche plannen, om de Republiek in den handel, den grond van haar bestaan, te treffen ? Wat beteekende het verbod van handel op Spanje zelf, onder Philips III werkelijk uitgevaardigd (1599)? Wat zelfs de schade, door de Duinkerkers toegebracht, al ware krachtiger optredea ter zee van Nederlandsche zijde wenschelijk geweest? Onder den indruk van den algemeenen toestand waren èn Spinola èn de aartshertogen er sedert 1606 van overtuigd, dat geen andere uitweg open bleef dan: onderhandeling met de Staten op den grondslag van de erkenning van de zelfstandigheid van het Noorden. En Philips III onder invloed van den vredelievenden minister De Lerma, vereenigde zich ten slotte met dit denkbeeld. Onderhandsche besprekingen, in Den Haag gevoerd, leidden er toe, dat reeds in April 1607 een wapenstilstand aangegaan werd. De aanbieding van Spaansche zijde stelde den Nederlandschen staatslieden een moeilijk probleem. Men mag wel aannemen, dat algemeen de wenschelijkheid werd gevoeld — Oldenbarnevelt sprak haar zeer duidelijk uit —, om de Nederlanden geheel te bevrijden en aldus de Spanjaarden uit hun voorpost in Europa, tevens van voor de deur der Republiek, te venvijderen; daargelaten de vraag, wat men met het bevrijde België gedaan zou hebben, waarover men zich toen nog geen zeer duidelijke meening gevormd schijnt te hebben. Had men echter wel de krachten, om dit te verwezenhjken? De oorlogskosten stegen omustbarend: de jaarlijksche petitie was sedert 1586 meer dan verdriedubbeld (van / 2.400.000 op / 7.320.000) en hierbij kwamen nog verscheidene buitengewone petitiën, terwijl de uitrusting ter zee uit de convooien en licenten niet dan onvoldoende bestreden kon worden. Er was, vooral door Holland, dat ook aan andere gewesten, bep. aan Gelderland en Overijsel, geregeld geld voorschoot, reeds veel geleend en de admiraliteiten staken diep in de schulden. Hulp van buiten was niet te verwachten behalve — zeer misschien — van 1910); Gachard, Actes des Etals-Génèraux de 1600 (Bruxelles, 1849); Fruin, de Slag bij Nieuwpoort (in Verspr. Geschr., III, 225); C. A. van Sypesteyn, Het merkwaardig beleg van Ostende (Den Haag, 1887); De Hullu, De verovering van het land van Cadzand in 1601 (Breskens, 1904); Rodrigues Villa, Ambrosio Spinola (Madrid, 1905); Van Brakel, De Hollandsche Handelscompagnieën der 17e eeuw (Den Haag, 1908; waar verdere litt.); C. Ligtenberg, Willem Usselinx (in Utr. Bijdr voor Lett. en Gesch., IX; Utrecht, 1915); Blok, Een merkwaardig Aanvalsplan enz. (in Bijdr. en Med. H. G. XIX, 1); Noaillac, Lettres Inédites de Francais d'Aerssen d Jacques Valcke, tresorier de Zèlande, 1599—1603 (Paris, 1908); Vreede, Lettres et Nègociations de Paul Choart, Seigneur de Buzanval, et de Francais d'Aerssen, 1598, 1599 (Leyde, 1846; zie ook Codex diplomaticus H. G., II1); Jeannin, Nègociations, 4 dln. (Amsterdam, 1695). III. DE HANDHAVING DER ONAFHANKELIJKHEID (1609—1648). Er is geen aantrekkelijker tijdvak in onze geschiedenis dan dat besloten ligt tusschen de Tien Jaren, opgevat in den zeer ruimen zin, dien Fruin er aan gaf. Nooit grooter uitstorting van Nederlandsche volkskracht dan toen, onder den prikkelenden invloed van den strijd om vrijheid, onder begunstiging van de opeenhooping van veel kapitaal, uit het Zuiden afkomstig en in het Noorden gebruikt tot nieuwe kapitaalvorming. Handel, nijverheid en kunst voeren er wel bij. Maar de energie is geconcentreerd in enkele deelen. Het zijn de Hollander en de Zeeuw, die men ontmoet, waar men zich ook keert of wendt; het is in het bizonder de eerste^ wien de lust, om vreemde landen te zien, er te leeren en er zijn voordeel te zoeken, gepakt heeft. En alweer: in Holland en Zeeland zijn het enkele centra, die alles in zich samentrekken. Middelburg, dat het niet lang volhoudt, Dordrecht, waar men, bij aanneming van het nieuwe, zeer aan de oude traditie gehecht blijft, Leiden, zetel eener nieuwe, door de Vlaamsche ballingen sterk bevorderde industrie, Amsterdam, dat na 1576 een bizonder snelle ontwikkeling heeft doorgemaakt en nu wereldcentrum van den handel is geworden, evenals belangrijkst kunst-centrum in Nederland. Een treffend onderscheid tusschen Noord en Zuid, die niet alleen gescheiden, maar elkanders tegenbeeld geworden zijn. Hier een der sterkste steunpunten van het Katholicisme, dat, verjongd door contra-reformatie en Jezuïeten, de Belgen geheel gewonnen heeft en hun geheele cultuur, naar Pirenne heeft duidelijk ge* maakt, doordrongen. Daar een land, waar de Calvinistische beweging haar merk diep ingezet heeft — ook in de cultuur —, hoewel de bevolking lang niet uitsluitend Calvinistisch is geworden. Hier geen handelsomvang van beteekenis, Antwerpen geknakt, want de Schelde, van 1572 af belemmerd, is van 1585 af gesloten voor het verkeer en blijft dit zelfs tijdens het bestand; wèl industrieele ontwikkeling. Daar uitbreiding van handel en verkeer zonder weerga; tevens belangrijke uitzetting der industrie. Hier absolute monarchie met erkenning — dit als gevolg van den strijd van 1576—1585 — van een deel der oude privileges. Daar heerschappij der Staten met volle erkenning der privileges, met een groote mate van vrijheid zelfs voor niet-gereformeerden, met vrijheid Voor het handelsverkeer, althans voor zoover het direct zichtbare eigenbelang dit eischte. In binrienlandsch-pohtiek opzicht is de Staten-heerschappij het merkwaardigste resultaat van den strijd. Zij is eenig in Europa, want alleen in Nederland hep de uit de Middeleeuwen stammende tegenstelling tusschen vorst en standen uit op de overwinning der laatsten. „Eene geméene ende sociale regieringe" noemt Joris de Bye, thesaurier-generaal, haar in zijn Gedenkschrift. Inderdaad mocht men in theorie spreken van een regeering van allen, want, althans in de steden, kon elk burger hd van de vroedschap worden. Maar toch ook alleen in theorie, behalve, tot op zekere hoogte, in de Friesche grietenijen, de Ommelanden en Drente. Want in werkelijkheid waren de stadsbesturen haast overal, immers reeds vóór den opstand, tot gesloten, zich zelf aan vullende colleges geworden en bij de aanvulling beperkten zij zich tot de bekwaamsten niet alleen, maar tot de rijksten met de zeer begrijpelijke tendenz om deze in de eigen omgeving, in de eigen familie te zoeken. Van volkssouvereiniteit werd na 1588 in langen tijd niet meer gehoord. Volksinvloed bleef over, in tamelijk onschadehjken vorm, in de van vóór den opstand dateerende rechten van gilden of colleges van gemeenslieden bij de samenstelling der magistraat in enkele steden, v.n. in Gelderland en Overijsel; in Holland alleen te Dordrecht. „Een regieringh der notablen", een „aristocratique regieringe" was de Staten-heerschappij in de praktijk. Hugo de Groot (geb. 1583), wiens politieke rol tijdens het bestand begon, karakteriseert haar met deze benamingen op voortreffelijke wijze. En zoowel hij als Cornelis Pietersz. Hooft, een invloedrijk Amsterdamsch regent — vader van den beroemden schrijver —, toonden zich in hunne geschriften, waaruit men den aard der nieuwe regeering het best leert kennen, zeer met haar ingenomen. De zelfstandigheid der stadsbesturen, berustende op de „eenige fundamenteele wetten", die er in het land waren, was de beste waarborg voor de „conservatie van de vryheyt", zegt De Groot. De tegenwoordige regeering, aldus Hooft, is bij wijze van spreken „onsterfelick": overlijdt iemand, zonder moeite wordt een ander in zijne plaats gesurrogeerd uit de bekwaamst en, die men kent; bevalt hij niet, men kan hém verder voorbijgaan. Selectie dus voor de hoogere posten! Bij beide schrijvers openbaart zich duidelijke tegenzin tgen de monarchie. De republikeinsche gezindheid moet na 1579, althans onder de regenten, wel sterk toegenomen zijn; de drukke studie der klassieke en bijbelsche geschiedenis gaf voorbeelden — waarmede menig geschrift uit dezen tijd dan ook doorspekt is — te over aan de hand tegen het opdragen van een te groot gezag aan één persoon, dat immers zoo spoedig in tyranhie te ontaarden dreigde. De veelhoofdige regeering is „geen corruptiën subject", waarvan men onder de „souveraine regieringen" wel hoort, verkondigde Hooft in alle ernst — hij kende de praktijk nog niet—, en reeds wees hij op de goede zorgen van de Staten voor het geldelijk beheer. Niet, dat deze mannen aan de positie van het huis van Oranje wilden tornen; zij waren er alleen maar tegen, om aan Maurits of aan wien ook grafelijk gezag op te dragen. Veel scherper dan tegen de monarchie waren zij tegen den in hunne voorstelling tot anarchie leidenden volksinvloed gekant. Beter verheerd dan verknecht, zij onderschreven deze uitdrukking van Oldenbardevelt allen van harte. En toch lag hier, nu men de Leicestersche periode te boven was, niet het moeilijke probleem: de Nederlanders, over het algemeen niet begeerig naar staatkundigen invloed, lieten begaan, vooral nu de zaken goed marcheerden. De moeilijkheid openbaarde zich in de positie van Maurits en later in die van Frederik Hendrik naast en tegenover de heerschappij der aanzienlijken, want hunne belangen en inzichten stemden lang niet altijd overeen. Eerst de kerkehjke zaken, dan de buitenlandsche pohtiek leidden tot twee zeer ernstige conflicten van gelijksoortigen, hoewel niet gehjken aard, welker beslechting het probleem zelf onopgelost het. Heerschappij van Oranje, heerschappij van de regenten, onder wie dan natuurlijk het machtigste gewest en hierin de grootste stad den toon aangaven, wisselden elkander af —, zonder dat de één de ander kon vernietigen. De Nederlandsche Republiek, zooals zij nu bestond, was een handelstand, waar aan de belangen van den groothandel een zeer ruime plaats diende toegekend te worden. Voor hare buitenlandsche politiek werd dit een aangelegenheid van de allerhoogste beteekenis. Maar daarnaast viel rekening te houden met hare Europeesche staatkundige positie, die van zelf bepaald werd door haren vrijheidsstrijd zelf: aan de zijde van Frankrijk en Engeland, beide doorgaans staande tegenover de wereldmonarchie van die dagen. Maar ook deze twee landen hadden hunne tegengestelde belangen, die in de 17e eeuw zich meer dan in de vorige zouden doen gelden. Voor de Republiek had dit zijn voor-, maar ook zijn nadeel: het laatste, omdat samenwerking met beiden vrij wel illusoir mocht heeten en te nauwe verbmding van de Republiek met één van beiden de ander licht ontstemde; het eerste, omdat de naijver een waarborg harer zelfstandigheid was en een steun tevens van den een beloofde bij ernstige kwesties met den ander, die niet uit zouden blijven en zich met Engeland om de tegengestelde handelsbelangen al zeer spoedig zouden voordoen. Toch lag ook in deze balanspolitiek zelf een gevaar, dat echter samenhing met den natuurlijken staat van zaken en niet viel weg te nemen. Reeds Oldenbarnevelt sprak het uit: Frankrijk en Engeland „excederen" Nederland „in autoriteyt, macht ende vasticheyt van regeeringe" zóó ver, „datter geen comparatie en behoort te vallen". Men moest tegenover beide landen „respectueuselijck" zijn, oordeelde De Groot. Niet op gelijken voet dus, meende hij. Dit was het grootste nadeel van de scheiding tusschen Noord- en Zuid, dat de Europeesche positie der Nederlanden er zoo ernstig door verzwakt werd. Voor de omliggende landen was dit een voordeel, dat in Frankrijk althans, waar de lust, om België met Nederland te hereenigen, zeer spoedig bekoelde, ras is ingezien. Ten gevolge van de omstandigheden kon en moest het vrijgevochten deel voorloopig een zeer groote rol spelen: in den strijd tegen de wereldmonarchie der Habsburgers, die in de eerste helft der 17e eeuw tot een Europeesche worsteling werd, waarin ook Duitschland en de Scandinavische landen betrokken raakten. Hoe ver moest dit aandeel gaan ? Hoe kon het in overeensternming gebracht worden met de belangen van den handel? Ziedaar het ware probleem onzer buitenlandsche pohtiek in de 17e eeuw.l) §9. Buitenlandsche betrekkingen in het Bestand. In den tijd vlak vóór en tijdens het bestand waren de Staten reeds in relatie met de meeste Europeesche mogendheden. Men kan deze betrekkingen het best overzien door ze groepsgewijze te behandelen: die met de Oostzeelanden, die met de landen aan de MiddeUandsche Zee, die met Duitschland, die met Frankrijk en Engeland. De zuiver politieke behoeften zijn het gewichtigst: de groote strijd tegen Spanje bepaalt de hoofdrichting; toch bekleeden de handelsbelangen reeds een belangrijke plaats, het meest in de betrekkingen tot de eerste groep. . De Oostzeehandel nam in de twee laatste decennia der 16e eeuw in bizondere mate toe. Het belang van deze „moeder"- negotie werd voor de Republiek dus te grooter; zij had het graan — het voornaamste hahdelsjproduct—niet alleen noodig voor het vervoer naar andere landen, maar ook voor zich zelf,want zij bracht zelf niet genoeg voort voor hare eigen behoeften. De Staten zochten eerst het meest toenadering tot Denemarken, het sterkste der Oostzee-rijken. Maar deze pohtiek onderging weldra een wijziging, die tijdens het Bestand haar beslag kreeg. Koning Christiaan IV toonde, evenals zijn zwager Jacobus I van Engeland, betere gezindheid voor Spanje dan voor Nederland; hij verhoogde bovendien meermalen den Sonttol, wat volgens de Staten in strijd was met het tractaat van Spiers van 1544. Koning Karei IX van Zweden en nog meer diens opvolger Gustaaf Adolf (sedert 1611) zochten de vriendschap der Republiek en trachtten ook van hare financieele hulpbronnen gebruik te maken. In den oorlog, die in 1611 tusschen Zweden en Denemarken uitbarstte en bizondere verhoogingen van den Sonttol ten gevolge had, toonden de Staten zich tot bemiddeling bereid, en nadat de vrede hersteld was, sloten zij een verdrag met Zweden (1614) met het hoofddoel: de vrij- ») De voor dit inleidend gedeelte gebruikte literatuur vindt men opgenoemd aan het einde van § 10. heid van handel en scheepvaart op de Oostzee te handhaven. Een dergehjk verdrag was in 1613 met Lübeck en werd in 1616 met verscheidene andere Hanzesteden gesloten. Hiermede was de richting der Oostzee-politiek bepaald: bemiddelend, maar samenwerkend met de zwakkeren. Bemiddeling beproefden de Staten ook reeds in een oorlog tusschen Zweden en Rusland (1616). De politieke betrekkingen met het laatste land waren zelfs vrij druk: drie Russische gezantschappen verschenen van 1614—1616 in Den Haag; Rusland begon toen geregelde aanraking met de Westersche wereld te zoeken. Tot verdragen kwam het niet. Met Rusland's buurstaat, het rijke, maar zwakke Polen, hadden de Staten in dezen tijd nog geen betrekkingen van eenige beteekenis. In de Middellandsche Zee was de Nederlandsche koopman in de od61 jaren der 16e eeuw begonnen door te dringen. Weldra volgde hem de diplomaat. Cornelis Haga was de eerste, zeer bekwame Nederlandsche vertegenwoordiger („orateur") te Constantinopel. Hem gelukte het in 1612 een verdrag met de Porte te sluiten, waar bij den Nederlanders — die vooral in de Levant handelsbetrekkingen aanknoopten — zekere voorrechten in deze Mohammedaansche wereld werden verleend (capitulatiën), zooals Frankrijk en Engeland ze reeds verworven hadden. Godsdienstverschil was hier geen belemmering meer. Ook met een anderen Mohammedaanschen staat, Marokko, onderhielden de Staten een relatie, die in hoofdzaak van pohtieken aard was. Zij hadden in 1604 een gezantschap naar Marokko gezonden en dit land verzocht in 1609 hun bijstand tegen Spanje, waardoor het toen direct bedreigd werd. Tot groote resultaten heeft dit niet geleid, al verleenden de Staten, niettegenstaande het Bestand, ondershands eenigen steun. De verwarde toestanden, die in Marokko haast chronisch heerschten, maakten een geregelde samenwerking hoogst bezwaarlijk. Met de Barbarijsche landen Algiers, Tunis èn Tripoli, in naam aan Turkije onderworpen, was dit geheel onmogelijk: van hier uit werd druk zeeroof bedreven, waaraan een internationale bende, ook Nederlanders, meedeed, die de Staten reeds vroeg tot maatregelen tot beveüiging der vaart in deze streken noopte. Ook Venetië, de in macht zeer venninderde Repubhek, en Nederland, hadden gemeenschappehjke belangen tegenover het huis Habsburg waardoor immers de eerste zich in Italië bedreigd moest achten. Toch bleven tot aan het Bestand de betrekkingen tot enkele commercieele aangelegenheden beperkt; de Republiek van San Marco hield zich tegenover de jongere zuster op een afstand. Wederzijdsche bezendingen — de eerste vanwege de Staten door Cornelis van der Myle, een schoonzoon van Oldenbarnevelt, in 1609 — hadden eerst tijdens het Bestand plaats. Venetië het in 1616 door Christofforo Suriano om hulp vragen in den strijd tegen Oostenrijk om de Adriatische zeekust; werkelijk slaagde hij er in hier twee expeditièn uit te rusten, de een onder Johan Ernst van Nassau-Siegen (een kleinzoon van Jan den Ouden), die over zee hare bestemming volgden, maar weinigsucces hadden. Daarna kwam het in 1619 tot een verdrag tusschen de beide Republieken, in Den Haag gesloten, dat overigens zonder gevolgen bleef, ofschoon Francois van AerSsen zelf in 1620 in buitengewone zending naar de lagunen-stad ging, om het nader te bevestigen.. Geen land, tegenover hetwelk de houding van de Staten sedert het begin van den opstand meer gewijzigd was dan tegenover Duitschland. Toen om bijstand smeekend, nu geheel buiten den Keizer om het bestand met Spanje aangaand. Alleen de relatièn met de Protestantsche voisten waren sedert de laatste jaren der 16e eeuw opnieuw aangeknoopt. Hunnerzijds hadden deze alle reden zich niet meer afzijdig te houden: de contra-reformatie had ook in Duitschland een zeer sterke uitwerking en opnieuw dreigden voortdurend twisten tusschen het Protestantsche en het Katholieke Duitschland. De Staten stonden hiertegenover met meer als deel of als kreits, maar als zelfstandig land, dat er zijne natuurlijke belangen bij had de Protestanten te steunen, evenals de anderen, met den Keizer voorop, met Spanje in verbinding stonden. In het bizonder hadden zij belang bij wat in de grenslanden voorviel; sedert den Keulschen strijd in het SpaanschNederiandsche gedrang geraakt, kwamen vooral de streken aan den Rijn hieruit niet meer los. Noch Spanje noch Nederland konden dulden, dat één van beiden zkh hier voorgoed vastzette. En juist in deze streken duurde de spanning in de eerste jaren van het bestand voort. In Maart 1609 stierf hertog Johan Willem van Gulik, Kleef, Berg en Mark kinderloos. Als gerechtigd tot de opvolging beschouwden zich o.a. Wolfgang Willem van PaltsNieuwburg (Neuburg) en keurvorst Johan Sigismund van Bran- denburg, beide niet-Katholiek. Echter het ook de Keizer aanspraken gelden. Men voelt de beteekenis van het geval voor de Staten en deze, althans Oldenbarnevelt, waren er, reeds eemge jaren vóór de successie open kwam, van doordrongen; in 1605 hadden zij met de Unie, door eenige der Protestantsche vorsten gevormd, een overeenkomst gesloten, om te verhinderen, dat de Guliksche landen aan een Katholiek zouden komen. Verder ging hun direct belang niet. Maar koning Hendrik IV, die zich begrijpelijkerwijze ook met de zaak bemoeide, maakte van de omstandigheden gebruik, om veel wijder strekkende plannen op te werpen: hij dacht er over, nu zijn rijk op krachten gekomen was, den strijd tegen het huis Habsburg te hervatten, en wilde hiertoe een verbond met Engeland, Nederland en de Duitsche Protestantsche vorsten. Zijne vermoording in 1610 maakte aan deze plannen een einde vóórdat nog gebleken was, of er goede kans op verwezerdijldng bestond. Inmiddels hadden Brandenburg en Nieuwburg, onderling verbonden, zich in het bezit van een groot deel der Guhksche landen gesteld. Aartshertog Leopold van Oostenrijk, door zijn broeder Rudolf II als commissaris tot het voorloopig voeren van de regeering gezonden, maakte zich meester van een kleiner gedeelte, o.a. van de stad Gulik. Dit had een ingrijpen van de Staten ten gevolge, die een legertje onder Maurits zonden, die in 1610 Gulik hernam en de stad, in naam voor de „possideerende" vorsten bezet hield. Spinola, door de aartshertogen gezonden, om Maurits' bedrijf tegen te gaan, was hierin niet geslaagd. In de met deze expeditie aangegeven lijn: afweer van de vestiging van een Katholieken Staat op de Oostgrens, bleef de pohtiek der Staten zich ook in de volgende jaren bewegen. Groote inspanning w«ys niet meer noodig, want de Keizer noch Spanje toonden zich in staat dit voor hen toch eminente belang met groote kracht te verdédigen. Eerst in 1614, toen onderlinge geschillen tusschen de „possideerenden" Wolfgang Willem in de armen van den Keizer en het Katholicisme dreven, waarop Spinola zich gereed maakte hem te steunen, werd ten tweeden male een krijgsmacht onder Maurits gezonden. Ditmaal kwam deze te laat: Spinola bezette Wezel. Een voorloopige verdeeling der betwiste landen, waarbij Brandenburg Kleef en Mark, Nieuwburg Gulik en Berg kreeg — die eerst vele jaren later definitief is geworden — maakte nog in 1614 aan het geschil een einde. Voor de Staten, die, evenals Span- je, enkele plaatsen bleven bezetten, was deze oplossing niet de slechtste; met Brandenburg bleven zij in zeer goede verstandhouding. Men zou — de verzuchting is dikwijls geslaakt — hunne pohtiek hever forscher, hun optreden ten gunste der Protestantsche belangen als zoodanig liever krachtiger hebben gezien; hoe jammer — zoo verweet men hun —, dat zij de gelegenheid lieten voorbijgaan, om de Nederlandsche grens naar het Oosten flink wat uit te breiden. Maar wie zoo redeneeren, vergeten den aard der Staten-regeering en den invloed van het Nederlandsche handelsbelang. En zouden wij er om huilen, dat de Staten zich wars getoond hebben van elke expansie-politiek, die vreemd gebied binnen de grens zou gebracht hebben ? In elk geval miste hunne politiek de verdienste der consequentie niet. Zelfs in OostFriesland, dat sedert de 15e eeuw van de Friesche landen los was geraakt, beperkten zij hunne bemoeiingen met de veelvuldige twisten tusschen de graven en de stad Embden (sedert 1595) tot afweer van Spaansche invloeden, die op enkele der graven vat kregen, dus tot steun van de stad; de bemoeiingen leidden ook hier tot het onderhouden van bezettingen in enkele plaatsen, v.n. te Embden en Leeroord. De vermoording van Hendrik IV veranderde de verhouding tot Frankrijk in den grond der zaak niet. Al werd onder het regentschap van Maria de Medicis voor haren minderjarigen zoon Lodewijk XIII Frankrijk opnieuw door oneenigheden verzwakt, al toonde zelfs de regentes duidehjk voorliefde voor Spanje, onze staatsheden bleven de door Oranje aangegeven politiek getrouw. Alleen Francois van Aerssen zag hiervan het nut niet in: hij toonde in het oogloopend zijne ontevredenheid over den gang van zaken, met het gevolg dat de Fransche regeering, toen hij met verlof in Holland vertoefde (1613), bewerkte, dat de Staten hem niet als gezant naar Parijs lieten teruggaan. Een diplomatiek incident van beteekenis, want Aerssen, een heftige natuur, verweet zijn onfortuin aan Oldenbarnevelt, wiens vredespolitiek hij ook had bestreden, en werd van nu af een van diens gevaarlijkste tegenstanders. Ook de betrekkingen met Engeland bleven uiterlijk dezelfde. Maar hier was in den grond wel een verandering bezig zich te ontwikkelen. Nederlanders en Engelschen beiden zochten sedert de laatste 20 jaren der 16e eeuw meer dan ooit te voren hunne toe- komst op het water. Zij ontmoetten elkander in alle streken, waar hunne kooplieden winst gingen zoeken, en overal bleven de Nederlanders, die toen grootere geschiktheid, in het bizonder voor het scheepvaartbedrijf, toonden en over grooter kapitaal beschikten, in het voordeel. Zelfs de haringvisscherij, toen grootendeels op de Oostkust van Engeland en Schotland bedreven, was haast uitsluitend in Nederlandsche handen: zij was de „principaelste goudtmijn" der Nederlandsche negotie. Her verschijnsel begon in den aanvang der 17e eeuw sterk de aandacht in Engeland te trekken en gaf aanleiding tot menig, nog altijd merkwaardig geschrift van Engelsche zijde over de oorzaken er van; ook wekte het spoedig naijver op. Natuurlijk deed dit zijn invloed op de politieke verhouding gelden. Tijdens het bestand kwamen een reeks van kwesties voor, waarin men de voorboden kan zien van de handelsoorlogen uit het midden der 17e eeuw. Al leidden ze nu nog niet tot een breuk, geen van alle werd definitief uit den weg geruimd, welke pogingen ook door diplomatieke onderhandelingen hiertoe aangewend weiden. Dat de beide landen tegenover Spanje en in hun Protestantisme dan toch ook overeenkomstige belangen hadden endatderegeeringderbeideeersteStuarts, Jacobus I en Karei I, spoedig tot binnenlandsche beroeringen in Engeland, ten slotte zelfs tot een burgeroorlog, leidde, voorkwam voorloopig ernstiger gevolgen. De geschillen begonnen in Mei 1609, dus kort na de onderteekening van het bestand, toen Jacobus I een proclamatie uitvaardigde, waarbij de visscherij op de Engelsche kusten en in de Engelsche zeêen zonder zijne toestemming verboden werd met ingang van den aanstaanden eersten Augustus. Het was een doodelijke slag voor de Nederlandsche visscherij, want, ofschoon de grenzen niet precies omschreven waren van de zeeheerschappij (dominium maris), waarop de Engelschen sedert de 13e eeuw zekere rechten pretendeerden, die ze nu trachtten te doen gelden, het was aan geen twijfel onderhevig, of het Kanaal en de Noordzee, samen wel de „narrow seas" genaamd, behoorden er toe. De Staten-Generaal namen onrniddellijk hunne maatregelen, om tegen de proclamatie in verzet te komen. Zij beriepen zich op den magnus intercursus en bovendien op de „vrijheid" der zee, hier dus een volkenrechtelijk beginsel tegenover de Engelsche aanspraken stellende: het beginsel was verdedigd in een eenige maan- den vroeger verschenen geschrift van Grotius, „Mare Liberum" geheeten — onderdeel van een uitvoeriger werk over het buitrecht, door hem waarschijnlijk in opdracht van de Oost-Indische Compagnie geschreven (1604)J) —, waarin het vrije gebruik der zee, evenals der lucht, voor ahen werd opgeëischt en bizondere rechten van eenig volk hierop ontkend. Onder invloed van den dreigenden Gulikschen successie-oorlog stemde Jacobus I weldra toe in een schorsing van de proclamatie, zonder zijne rechten ook maar in het minst op te geven. Van ernstigen aard was evenzeer bét geschil over de walvischvangst in de IJszee, bepaaldelijk om Spitsbergen heen. De Engelschen waren hiermede begonnen en ontzegden, toen de Hollanders hun voorbeeld wilden volgen(i6i2), dezen hiertoe het recht, zelfs met aanwending van geweld. Engeland beriep zich op het recht van „primary discovery" — Spitsbergen zou in 1553 door een Engelschman ontdekt wezen —, wat door de Nederlanders met klem bestreden werd: door hen werd de ontdekking met alle recht toegeschreven aan Willem Barentsz en de zijnen op den tocht van 1596; overigens eischten zij voor zich alleen de vrijheid op, om daar óók te visschen. Zelfs verleenden de Staten-Generaal (Jan. 1614) octrooi voor een Noordsche (of Groenlandsche) Compagnie, met monopolie voor de walvischvangst en voor handelsdoeleinden in de Noordsche zeëen. Het doel was, dat de onderscheidene kleinere compagnieën, voor de vangst opgericht, zouden samenwerken tegen het Engelsche geweld; de Compagnie kreeg dergelijke rechten als de Oost-Indische ; de verschillende „kamers" behielden hier echter veel grooter zelfstandigheid. Ofschoon de „Muscovy Company", die in Engeland monopolie voor de walvischvangst bezat, zich nu tot schikking bereid toonde en de Nederlanders, steunende op een gewapende macht, niet meer belemmerd werden, bleek een definitieve schikking toch ook hier niet bereikbaar. Iets beter ging het in een derde geschil. In 1614 verboden de Staten-Generaal, nadat de gewestelijke Staten waren voorgegaan, den invoer van geverfde lakens — een maatregel tot bescherming der Hollandsche textielindustrie, die zich bedreigd achtte, omdat in Engeland zich de neiging vertoonde de eigen lakens daar te gaan verven, in plaats van ze, zooals toen regel was, half afgewerkt naar Holland te Pas in 1868 gepubliceerd door G. Hamaker bij Mart. Nijhoff. brengen, waar ze geverfd werden. Met steun der merchant-adventurers, wier Court sedert 1598 te Middelburg gevestigd was en die juist bij het vervoer der lakens groote belangen hadden, bereikten de Staten hun doel; Jacobus I hernieuwde het privilege der „fellowship" in 1616, na ernstige tegenkanting, en hiermede kon het Nederlandsche belang ten dezen zich voorloopig als gered beschouwen. Geschillen deden zich spoedig ook voor over den specerijen-handel inOost-Indië, waar de Nederlandsche Compagnie hare Engelsche zuster verre de baas bleek en zich tot schikking op den voet van wederzijdsche gelijkheid weinig genegen toonde: een verdrag tot samenwerking, in 1619 gesloten, bleef vrij wel doode letter. Het was om al deze kwesties, die meer dan eens van dreigenden aard werden, in dubbele mate gelukkig, dat Oldenbarnevelt er in 1616 in slaagde de geldehjke pretensiën van Engeland voor den onderstand sedert 1585 af te koopen voor£ 250.000 in eens, ruim een derde van wat geëischt werd, en alleen aangenomen, omdat Jacobus I dringend behoefte aan geld had. Nu ontruimden de Engelschen de pandsteden en de Republiek werd dus ook ten opzichte van Engeland geheel zelfstandig, al het men Dudley Carleton, toen Engelsen gezant, eershalve zitting houden in den Raad van State. De buitenlandsche politiek, in haar geheel beschouwd, is zeer geschikt, den aard der Republiek zelve beter te leeren kennen. Zij is immers in den grond der zaak, als gebaseerd op het belang van een bestaahden wereldhandel, een pohtiek van vrede. Daarom is het ook zoo begrijpelijk, dat een Nederlander het eerst een poging deed, om de hoofdbepalingen van het volkerenrecht, afgeleid uit het natuurrecht, te verklaren en in samenhang te omschrijven. Hugo de Groot schreef zijn beroemd weik: Jus pacis ac belli — een omwerking op breederen grondslag van zijn straks genoemd geschrift over het buitrecht — na het bestand, buiten Nederland's grenzen; maar hij diende er toch bovenal een Nederlandsen belang mede, omdat de Nederlanders, bij hunne talrijke internationale betrekkingen er het allermeest mede gebaat waren te weten, wat recht was, ook bij oorlogen tusschen anderen. Literatuur: Kernkamp, de Nederlanders op de Oostzee (in Vragen des Tijds, 1909); E. Wiese, Die Politik der Nicderldnder wdhrend des Kalmarkrieges (1611—1613) undihr Bündnis mit Schweden und mit den Hansestddten (in Heidelberger Abh. zur mittleren und neueren Geschichte, 1903); Scheltema, Rusland en de Nederlanden (Amst., Ï8I7—'19; 4 dln.); WXtjen, Die Niederldnder im Mittelmeergebiet (in Abh. zur Verkehrs-und Seegeschichte, II; Berlin, 1909); Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis, van den Levantschen Handel, 1: 159c—1660 (R. G. P. gen 10; Den Haag, 1910); De Castries, Les sources inéditesdel'histoireduMaroc; Pays Bas, 4dln (Paris.et La Haye, 1906—1913); Heeringa, Een Bontgenootschap tusschen Nederland en Marokko (in Onze Eeuw, VII', 81 vlg).; J. C. de Jonge, Nederland en Venetië 1596—1636 (Den Haag, 1852); Geyx, Christofforo Suriano, resident van de Serenissime Republiek van Venetië in Den Haag, 1616—1623 (Den Haag, 1913); J- H. Hora Siccama, Schets van de diplomatieke betrekkingen tusschen Nederland en Brandenburg, 1596—1678 (Utrecht, 1867); Edmundson, Anglo-Dutch Rivalry during the first half of the i7th. century (Oxford, i9h);Fruin, een onuitgegevenWerk van Hugo de Groot (in Verspr. Geschr.,111, 367); S. Muller Fz., Mare Clausum (A'dam, 187a); dezelfde, Gesch. der Noordsche Compagnie (Utrecht, 1871; cf. Van Brakel, in Bijdr. en Med. H. G. XXX, 255); Te Lintum, De merchant-adventurers in de Nederlanden (Den Haag, 1905); Carleton, Letters from and to — during his embassy in Holland, 1616—'21, and State Letters during his embassy, 1627 (London, 1841; ook een Fransche uitgave, 3 dln., La Haye, 1758). §10. De strijd tusschen Maurits en Oldenbarnevelt. „Dubbeldt-mannenwerck" noemt burgemeester Hooft de leiding van de Republiek. Dit is sedert 1588 in letterhjken en figuurlijken zin waar. Maurits en Oldenbarnevelt samen hadden den voornaamsten arbeid gedaan en ook het werk van ieder hunner, in het bizonder dat van den laatsten, was meer dan men van één man mocht verwachten. De verstoring hunner eendracht ten gevolge van de gesclullen sedert 1600 was voor de Republiek een zeer groot nadeel. Er was geen openhjke vijandschap — hoewel Jeannin het toch noodig achtte een verzoening te bewerken —, maar er was vervreemding, die bij twee zeer zelfstandige karakters, als den stadhouder en den landsadvocaat eigen waren, verdere samenwerking bezwaarlijk moest maken. Men meent veelal, dat hunne vervreemding ook een herziening van de staatsregeling heeft belet. Inderdaad! er zijn pogingen aangewend vóór en na het sluiten van het bestand tot versterking van het centraal gezag, zooals vóór de onderhandelingen de wenschelijkheid tot herziening der Unie in de Staten-vergaderingen besproken was. Maar de pogingen gingen uit van Engeland en vooral van Frankrijk, terwijl Holland, op initiatief ongetwijfeld van Oldenbarnevelt, die zelf het centraal gezag te zwak oordeelde, voorstelde Maurits tot gouverneur-generaal, landvoogd dus, te benoemen (1609). Geen van deze plannen had de minste kans van slagen, evenmin als het voorstel tot herziening der Unie. De meeste Staten-colleges wenschten volstrekt niet van een deel hunner macht afstand te doen. Ook de opdracht der grafelijkheid aan Maurits, waarvan nog even sprake was, paste niet meer bij het gevestigde staatsgebouw; de stadhouder zelf, zooals hij het op duidelijke wijze te kennen gaf, wenschte deze trouwens volstrekt niet op de voorwaarden, indertijd aan zijn vader gesteld. Ook zonder eenige vervreemding tusschen hem en zijn vroegeren, ouderen vriend zou eenige verandering in den staatsvorm, welke ook, aUerbezwaarlijkst, zoo niet onmogelijk geweest zijn. In het algemeen gesproken, beantwoordde de regeering aan de behoeften van het oogenblik. Was de groote pohtiek na 1588 geen succes gebleken ? Behartigden de nieuwe souvereinen de belangen der onderdanen niet naar behooren? „Hans Schijtpeper, Hans Meersdrager, Hans Brouwer, Hans Keeskoper, Hans Meulder", met hunne „souveraine pensionarissen", schold men de kooplieden-regenten in Leicester's dagen; zij hadden het er toch maar zeer behoorlijk afgebracht. Zij waren niet werkelijk populair geworden — hoe zou dit ook bij de andere kringen der bevolking, die nog niet zoo heel ver van hen afstonden en waar men ze zoo goed kende 1 — maar men ziet toch ook haast nergens eenig verzet tegen hen. Ook buiten de groote pohtiek bezorgden zij het welzijn hunner gewesten. Holland reduceerde kort na het bestand alle rente van zijne schuld op 6J %. Elk gewest stichtte, naar het voorbeeld van Leiden, een hoogeschool1). Men meene ook volstrekt niet, dat de groote stedelijke zelfstandigheid het algemeen belang meer dan vroeger in den weg stond. Zeker, de neiging tot overheersching van het platteland was even groot als in de Middeleeuwen, oneenigheden tusschen verschillende steden, o. a. over den aanleg van vaarten *), kwamen even goed als toen voor ; maar men kon toch eerder zeggen, dat de privilegiën, bep. die het verkeer belemmerden, zooals het Dordtsche stapelrecht, neiging tot afslijting dan tot toeneming vertoonden. Het esprit de corps der gezamenlijke machthebbers in het gewest bedwong de al te sterke uitbuiting van de eigenbaat van één hunner. Zelfs is het aantal Generaliteitsmaatregelen uit de eerste 30 jaren na 1588 vrij groot . Men denke aan de regeling in het Groningsche, de Compagnieën, 1) Franeker 1385; Harderwijk 1600; Groningen 1614; Utrecht 1636. 2) Een aardig voorbeeld in het art. van J. Tersteeg: Bijdr. Vad. Gesch., IV, 148. het laken-plakkaat, de aanstonds te noemen kerkehjke plakkaten. Dit bewijst niets voor dit gezag qua talis, uit welks initiatief zij niet voortkwamen; het bewijst alleen, dat er omtrent vele dingen een zekere eenstemmigheid onder de regenten en ook buiten dezen heerschte. Er is eigenlijk slechts één aangelegenheid onder de hier bedoelde zaken, die in het begin van het bestand tot een vrij levendigen strijd aanleiding gaf: het monopolie der OostIndische Compagnie. Le Maire, die het met de naar zijne meening benepen opvattingen van de bewindhebbers niet kon vinden, wierp in 1609 groote partijen aandeelen, waarin toen reeds handel gedreven werd, op de Amsterdamsche beurs, hopende zóó de Compagnie doodelijk te treffen. Maar de Staten-Generaal, hunne stichting steunend, beperkten dezen actiën-handel. Holland billijkte dit, hoewel aarzelend: niet geheel tevergeefs had Le Maire zich tegenover het monopolie op de handelsvrijheid beroepen. Ook wist hij te bewerken, dat de Staten-Generaal in 1614 een piakkaat uitvaardigden, waarbij aan een ieder, die nieuwe landen ontdekte, een monopolie werd verleend, maar voor beperken tijd: een premie dus tot aanmoediging van ontdekkingsreizen, meer niet. Le Maire zelf heeft er gebruik van gemaakt door de stichting van een Zuid-Zee-Compagnie; zijn zoon Jacques ging uit, om een nieuwen weg naar Indië te zoeken en tevens nieuw land in de Zuidzee; de reis, die leidde tot de ontdekking van de naar hem genoemde straat, leverde, ook door de krasse tegenwerking van de Oost-Indische Compagnie overigens niets dan schade op. De strijd om meerdere vrijheid, ook voor buiten Europa, die aan Le Maire's handelwijze ten grondslag lag, leed de nederlaag. . In al deze dingen, en evenzoo in de buitenlandsche pohtiek, bemerkt men van de vervreemding tusschen Maurits en Oldenbarnevelt niets of althans zeer weinig. Wel ontmoette Oldenbarnevelt's groote macht in de Republiek — hij was dan toch feitelijk de ongekroonde noch aangestelde drager van het Generaliteitsgezag — verzet: men hoort er reeds vóór het bestand van buiten Holland, v. n. in Friesland. Na het bestand ook in Holland zelf, bep. te Amsterdam. Dit ware veege teekenen, vooral nu Maurits niet meer zoo dicht bij hem stond. De gevolgen zullen wij zien in den kerkehjken strijd. Gewestelijk was de kerkelijke politiek der Staten, wat de Unie van Utrecht reeds vastgelegd had. Zij verschilde provinciesge- 8 wijze niet veel. Overal werd ten opzichte van de niet-Gereformeerden gewetens-, maar niet godsdienstvrijheid geëerbiedigd. Overal heerschte de Calvinistische kerk, die bij den nieuwen staat behoorde: deze toestand beantwoordde aan bet nog vrij algemeen als waar beleden beginsel, dat eenheid van kerk en staat diendie samen te vallen. Velen hadden — bij haar snel verval in de 16e eeuw — verwacht, dat de Katholieke kerk zóu ondergaan en dat de Gereformeerde dan de algemeene kerk zou worden: dan ware de praktijk in overèenstemnüng geweest met de theorie. Maar deze verwachting ging volstrekt niet op. Omstreeks t 600 had dé eontra-reformatie ook bier den achteruitgang in hoofdzaak gestuit. Dit bracht geen verandering ten gunste der Katholieken in de kerkehjke pohtiek. Integendeel spoorde het feit, dat de Katholieke geloofsijver zich sterker begon te uiten, wat vooral een gevolg was van de werkzaamheid van Sasbout Vosmeer, die als vicaris-généraal (sedert 1583)J) door den paus belast was met den wederopbouw van het geheel in verval geraakte aartsbisdom Utrecht, de Staten tot grootere voorzichtigheid aan; de helft der bevolking was nog Kathohek en althans een deel der Katholieken had meermalen blijken van sympathie met Spanje gegeven. Aan Vosmeer zelf werd het verbhjf hier te lande ontzegd (hij resideerde gewoonlijk te Keulen. Evenzoo aan de gevreesde orde der JezuïëT ten, wier werkzaamheid hier toen nog zeer beperkt was. Dit laatste geschiedde bij plakkaat van de Staten-Generaal (1596), die in het begin van het bestand eveneens een plakkaat tegen de „papisterye" in het algemeen uitvaardigden (1612), dat een samenvatting van gewestelijke plakkaten hieromtrent bevatte. Men meene echter niet, dat ze heel streng werden toegepast. Tersluiks konden de Katholieken op verscheidene plaatsen, meermalen tegen betaling van een bedrag in geld aan schout of baljuw; hunne „conventikels" houden — even goed als Lutheranen, Doopsgezinden en Joden (hier zich na hunne verdrijving uit Spanje en Portugal in grooten getale vestigend), wier bijeenkomsten in theorie ook niet geoorloofd waren. Groote gematigdheid kenmerkte hier, zooals gewoonlijk, de pohtiek der regenten: in *) Sedert 1592 als apostolisch-vicarls, terwijl hij in 1602 tot aartsbisschop van Utrecht mét den titel van aartsbisschop van Philippi in partibus infideüum benoemd werd (een studie over hem in de jongste aflevering van het Archief van het Aartsbisdom Utrecht, 1916). overeenstenuning met den volksaard en ten deele, v. n. ih een koopstad als Amsterdam, ook bevorderd door het handelsbelang, dat zaken doen met alle gezindten gebood. Ei was echter in de kerkehjke politiek één beginsel, waarover de meerderheid der regenten niet verkoos te transigeeren: de kerk, dus ook de Gereformeerde, moest den staat boven zich erkennen. Het oude twistpunt tusschen rekkehjken en preciesen, waarop zoovele pogingen tot regeling van de verhouding tusschen kerk en staat afstuitten! De echte Calvinisten Verkozen geen staatsinmenging te dulden, welke ook, te minder, waar een niét onbelangrijk deel der regenten in kerkelijke zaken volstrekt niet geheel zuiver in de leer was; „hbertijnen" noemde men dezenj die zich, zooals Oldenbarnevelt, De Groot en Hooft, het meest onderscheiden door afkeer van dogmatische, stelligheid. Alleen in Zeeland (1591), Utrecht (1590), Groningen en Drente -— hier door Willem Lx>dewijk na de reductie —, gelukte het een kerkorde in te voeren. Maar Oldenbarnevelt's ernstige poging, om een compromis tusschen de partijen in Holland tot stand te brengen (1591). rnislukte ten eenenmale. Dit was te schadelijker, omdat juist in Holland in den aanvang der 17e eeuw de twisten in de kerk van zeer ernstigen aard werden. Een scherpe strijd over de predestir; natie was er het middenstuk van; deze wekte ten slotte de meeste hartstochten op. Eerst van min of meer locaal belang, soms leidend tot afzetting van een zich niet aan confessie en cathedsmus: houdenden prediker (o. a. Gaspar Coolhaes te Leiden in 1582), kreeg de zaak een weidscher strekking, nu de hoogleeraren Arminis en Gomarus aan de Leidsche hoogeschool elkander bestre!-. den en de heele predikanten-, ja haast de heele kerkelijke wereld in tweëen verdeeld raakte. In Arminianen en Gomaristen, resp. met rekkehjken en preciesen gelijk te stellen, leefde de oude tegenstelling in nieuw gewaad voort. De eersten formuleerden hunne meeningen in 1610 (Arminius was 1609 gestorven) op een predikanten-vergadering in een remonstrantie, die ze aan de Staten van Holland: aanboden*).; Hunnerzijds stelden de Gomaristen een contra-remonstrantie op, die ze in 1611 aan de Staten overlegden. Voor de Staten was het oogenblik daar om in te grijpen, geheel overeenkomstig het door hen beleden beginsel omtrent de ver- •j Facsimile in: Groenewegen, De Remonstrantie op haren 300sten gedenkdag (Leiden, 1910). houding van staat en kerk, en te eer moesten zij dit doen, omdat op enkele plaatsen (o. a. te Alkmaar in 1609—1610) zich ongeregeldheden bij gelegenheid van geschillen over predikingen en pred^antsbenoemingen voordeden. Zij hebben dan ook niet geaarzeld. De pohtiek der Staten van Holland, reeds ingezet vóór remonstrantie en contra-remonstrantie door de bevordering van het houden van samensprekingen tusschen tegenstanders, v. n. op conferentiën in Den Haag (1609 en 1611), beoogde eerst verzoening. Van pohtiek standpunt begrijpelijk, was zij toch tot mislukking gedoemd, omdat het hier op kerkelijk gebied onverzoenbare tegenstellingen gold, en nog te meer was zij dit, omdat de Contra-Remonstranten van de Staten-bemoeiing heelemaal niet gediend waren. De eerste belangrijke resolutie, door de Staten genomen (1611): een aanmaning tot onderlinge verdraagzaamheid, had niet de minste uitwerking. Inmiddels werden de steden tevens gemachtigd, om de ontworpen kerkorde van 1591 toe te passen, indien zij dit wenschten, waardoor aan de magistraat de gelegenheid geboden werd op den kerkeraad invloed te oefenen. Dit was onbetwistbaar een eerste stap ten gunste van de Remonstranten. Volgde in 1614 een tweede belangrijk besluit: de Staten verboden den predikanten het voornaamste der betwiste punten van den kansel te bespreken en spraken zich zelfs tot op zekere hoogte voor de Remonstrantsche opvatting uit; toch nog altijd de verzoeningspolitiek, maar nu met een stok in de hand, die duidelijk was opgeheven tegen de Contra-Remonstranten. Inderdaad! met al hunne verzoeningsaanprijzing hielden de Staten den Remonstranten de hand boven het hoofd, evenals de curatoren van de Leidsche Hoogeschool na Arminius' dood eerst Conrad Vorstius uit Steinfurt, toen Simon Episcopius, beiden aan Remonstrantsche zijde staande, de voorkeur gaven. Het allerduidelijkst bleek het standpunt der Staten hieruit, dat zij volstandig weigerden toe te stemmen in het houden eener nationale synode, die na 1586 niet meer bijeen was gekomen, ofschoon er meermalen sprake van geweest was en Holland zich er eerst volstrekt niet tegen verklaard had. Men kon vooruit berekenen, vooral na een voorbereidende vergadering, die in 1607 in Den Haag had plaats gehad en waar Gomarus en de zijnen zich zeer sterk hadden getoond, wie het daar zouden verhezen; deAxminianenwarenin Holland in de minderheid en ontbraken buiten Holland baast geheel. Zelfs van een provinciale synode toonde Holland zich nu niet gediend. Deze pohtiek, ofschoon ten deele verdedigbaar met een beroep op de Unie van Utrecht, was gevaarlijk, omdat zij de meening eener minderheid door het regeeringsgezag bevoordeelde. Te gevaarüjkèr was deze pohtiek, omdat zij alle gewesten aanging, want de kerk was tijdens den opstand tot een nationaal bezit én tevens tot een sterken nationalen band geworden. En nu bleek het zeer spoedig tijdens het bestand, dat de meeste gewesten al namen ze geen initiatief tegen Holland, de bijeenroeping eenér nationale synode wel goed gezind bleven. Alleen op Utrecht konden de Remonstranten rekenen. De aanzienlijken in de stad, sedert 1588 aan Holland verknocht, waren door een nieuwe Calvinistisch-democratische beweging in 1610 van het kussen gedrongen. De onrust, die ten gevolge hiervan heerschte, had den Staten-Generaal met machtiging van het grootste deel der Staten van Utrecht gelegenheid gegeven in te grijpen; de stad, dié zich niet wilde bukken, was door eenige troepen onder Frederik Hendrik bezet en de aanzienhjken kwamen weêr in de regeering. De Staten van het gewest hielden daarna met kracht Aiminiaanschgezinden predikanten de hand boven het hoofd en onderwierpen door de kerkorde van 1612 de kerk geheel aan hun gezag. Maar tegenover den steun van dit ééne gewest woog de tegenstand van een deel der regenten in Holland zelf meer dan op: immers Amsterdam ging niet met de Remonstrantsche pohtiek mede. De machtige handelsstad, wier pohtieke invloed sedert 1578 snel gegroeid was, had Oldenbarnevelt geregeld gesteund, totdat de onderhandelingen over het bestand de eerste botsing brachten. Nog niet aan oppositie-voeren in de Staten gewend, verloor Amsterdam toen. Sedert stond de stad, die volgens de opmerking van een tijdgenoot wel geneigd scheen de geheele Republiek van zich afhankelijk te maken1), vijandig tegenover denlandsadvocaat.Het handelsbelang, benadeeld door de niet-oprichting der West-Indische Compagnie, het gevoel van gekrenkte eigenwaarde, ten slotte ook een kleine groep van overtuigde Calvinisten onder de regenten — alles werkte samen, om haar van Oldenbarnevelt en zijne pohtiek te vervreemden. Sedert 1611 kwamen geen anderen ») Diarium ran Arend van Bucbell (uitg. Brom en Van Langeraad), LIV. dan tegenstanders hiervan in de burgemeesterskamer; de felle en heerschzuchtige partijman Reinier Pauw werd op den duur hun leider en tegen hem was Hooft, de leider der kleine, Remonstrantsche minderheid bij lange niet bestand. De stad trad niet direct agressief op; zij weigerde alleen haren stem te geven in de Staten-vergadering aan de resolutièn tot verzoening. Tevergeefs trachtte een deputatie van de Staten, waarbij Hugo de Groot (sedert 1613 pensionaris van Rotterdam), die toen een pleidooi ten gunste van de Staten-politiek hield, haar tot andere gedachten té belezen (1616). Amsterdam vond steun bij Enkhuizen, dat, evenals Amsterdam, de vrij sterke ontwikkeling van Hoorn met naijver gadesloeg, benevens bij Edam en Purmerend. Weldra toonden ook de regenten te Dordrecht neiging tot afscheiding van Oldenbarnevelt. Natuurlijk bereikten de Staten met de resolutie van 1614 hun doel niet. Wel het omgekeerde! De verwarring nam toe. Op meer dan één plaats weigerden de Contra-Remonstranten den dwang, hun opgelegd, te dragen. Zij wilden zich afscheiden en hielden eigen bijeenkomsten. Maar dit duldden de regenten juist noode: eenheid, geen scheiding beoogden zij. Toch konden zij het niet verhinderen, dat in verscheidene steden (o.a. te Schoonhoven, Gouda Rotterdam, Brielle, Hoorn, Alkmaar) en ook hier en daar op het platteland zich scheurkerken vormden, terwijl elders heftige twisten tusschen predikanten van veirschillende richting in dezelfde kerk voorkwamen. In Den Haag werd een derheftigste Gomaristen, de predikant Rosaeus, in zijne bediening geschorst (1616); zijne aanhangers gingen toen bij scharen te Rijswijk ter kérke („slijkgeuzen" schold men ze daarom). De Staten waren niet bij machte hunne eigen resolutie te handhaven. Straffen en verbod van het houden der Calvinistische „conventiculen" door enkele locale autoriteiten hielpen niet. Zij wekten op tot grootere weerspannigheid (o.a. in Schieland) of leidden er toe, dat de veroordeelden zich op het Hof van Holland gingen beroepen. Moest men tot geweldpleging overgaan ? In deze kerkelijke twisten heeft van meet af de vervreemding tusschen Maurits en Oldenbarnevelt een slechten invloed geoefend. De pohtiek van den laatsten, tevens die van de Staten, werd gevoerd, zonder dat er van eenig overleg met den stadhouder iets blijkt. Deze zijnerzijds gaf gedurende langen tijd volstrekt niet duideüjk te kennen, of hij er niet dan wel mede insternde; men mocht alleen uit een zekere terughouding van hem, o.a. bij het optreden tegen Utrecht, afleiden, dat hij niet met hart en ziel de Staten-pohtiek goedkeurde. Maar hij stelde er niets tegenover, hij had nooit geregelden invloed op de staatkundige dingen gehad en zocht dezen nu minder dan ooit; hij ging.ter kerk bij Johannes Uutenbogaert, een der meest' geziene Remonstrantsche prekanten. Tot 1616 toe kon niemand zeggen, welke rol hij in de burgertwisten zou spelen; evenmin kon iemand zijn kerkehjke opvatting met alle zekerheid aanduiden. In het begin van dit jaar gaf hij door Oldenbarnevelt gevraagd om steun tot handhaving van het Staten-gezag, te kennen, dat hij de troepen niet tegen de Calvinisten zou gebruiken. Hij verklaarde er zich omstreeks dien tijd tevens voor aan beide gezindten afzonderlijke godsdienstoefening te gunnen. Daarmede scheidde hij zich van den advocaat af. Deze bracht toen, naar het schijnt om hem te paaien, in de Staten-vergadering van Holland de aanbieding der souverenuteit ter sprake. Zonder succes natuurlijk! Maar hoe duidelijk blijkt het hier, dat de beide mannen elkander niet meer begrepen! Zou het zóó ver gekomen zijn, wanneer zij, door niets gescheiden, met elkander in aanraking waren gebleven? Men bemerkt direct in 1616 den invloed van Maurits' partij kiezen tegen Oldenbarnevelt. De Contra-Remonstranten in Den Haag werden bouder, hielden spoedig hunne geheime bijeenkomsten in een particulier huis, terwijl zich in de stadsregeefing, waarin ook Geconunitteerde Raden van het Zuiderkwartier en het Hof van Holland recht van meespreken hadden, een streven begon te openbaren, om hunne wenschen naar eigen kerkehjke Wjeenkom^ sten in te willigen. Pogingen tot verzceriing van beide partijen, waarbij De Groot een voorname rol speelde, hadden plaats j maar, hoe goed bedoeld, zij waren vruchteloos. Wel kregen de Haagsche Gomaristen hun zin. In het begin van 1617 werd hun een der Haagsche kerken ten gebruike ingeruimd, op aandrang van Maurits. Spoedig maakten zij zich met eenig geweld, toen de eerste kerk te klein bleek, meester van een grootere, de Kloosterkerk op het Voorhout, en een paar weken later woonde Oranje zelf hier den dienst-bij (23 Juli). Hij bezegelde alshét ware de afscheiding, t cjwï' Oldenbarnevelt's antwoord op deze dingen is de scherpe reso- lutie van 4 Augustus 1617. Geen nationale synode, evenmin een provinciale; verbod aan het Hof, om zich te bemoeien met staatkundige zaken, m. a. w. verwerping van het appèl der Gomaristen; kondgeving aan de soldaten, ter repartitie van Holland, dat zij aan de Staten van het gewest en de regeering der steden, waar ze in garnizoen lagen, gehoorzaamheid verschuldigd waren en aan niemand anders; aanmoediging van de stedehjke regeeringen om waardgelden; (eig. mannen, die voor betaling de wacht betrokken) in dienst te nemen. Een zeer kras besluit, minder om het kerkelijk gedeelte, dat een duidelijke vastsfèlling was van de Statenpolitiek, zonder niets nieuws te bevatten; ook niet zoo zeer om de waardgelders, omdat onderscheidene steden bij verschillende gelegenheden zulk een eigen krijgsmacht in dienst gehad hadden; (Amsterdam had ze gewoonlijk), al was in dit geval de raad wél heel demonstratief; maar vooral om het mihtaire gedeelte. Immers werden de soldaten in werkelijkheid ontslagen van hunne gehoorzaamheid aan den kapitein-generaal van het gewest. Wettelijk het zich deze maatregel mét het oog op de Unie kwalijk verdedigen, 'al was het uiterst moeilijk, om, waar de leger-ontwikkeling door het repartitie- stelsel in gewestelijke richting ging, de grens van het wettige aan te wijzen. Maar uit een oogpunt van staatsmansbeleid was hij niet minder dan verderfelijk en uitermate gevaarlijk. Wat zou er van de verdediging terechtkomen, indien de eenheid van het leger, Maurits' schepping, op zulk een wijze werd verbroken? Gevaarlijk ook voor de vergadering, die den maatregel nam, en voor de personen, die er het meest verantwoordelijk voor gesteld moesten worden. De vijf oppositie-steden hadden zich uitdrukkelijk verzet! Andere waren niet dan aarzelend gevolgd. BuitenHoUand groeide de oppositie snelaan. Er hoorde durf toe onder zulke omstandigheden zóóver te gaan. De geheele daad ademt den kloeken geest van den grooten leider der Republiek, die zijne pohtiek bedreigd zag en nu door een uiterste poging het reeds wankelend gebouw vast overeind meende te zetten; maar de kloeke geest diende hier niet het landsbelang. Elke vaste overtuiging, die van een Phihps II even goed als die van Oldenbarnevelt, verdient onzen eerbied; maar zij werd hier ten dienste gesteld van een kleine minderheid en dreigde, indien zij zegevierde, met verbrokkeling, met vernietiging van wat de gemeenschap noodig had, — dit veroordeelde haar in de praktijk der staatkunde. Van dit oogenblik afwas Oldenbarnevelt als leider een verloren man. Maurits kón deze resolutie niet dulden; de ondoortastendheid, die hij in de twisten eerst getoond had, was van dit oogenblik af geheel weg. En hij had slechts de verspreide, tot oppositie genegen deelen te vereenigen, om een geduchte meerderheid tegeu Oldenbarnevelt te vormen. Willem Lodewijk had als oprecht Calvinist hem reeds geruimen tijd tot krachtig handelen aangespoord ; op dien kon hij onvoorwaardelijk rekenen, evenals op de gewesten, waar deze neef stadhouder was. Evenzoo op Zeeland. Dan op Amsterdam en natuurlijk op het leger. Er is veel gesproken over persoonhjke invloeden, die Maurits in deze zaak bewerkt zouden hebben, v.n. die van Francois van Aerssen. Het valt allerminst te ontkennen, dat in dezen zeer ernstigen burgertwist, die haast lot burgeroorlog werd, persoonhjke animositeit een rol gespeeld heeft, zooak altijd in dergelijkè gevallen. Aerssen, die misschien ook eenigen invloed op Maurits kan uitgeoefend hebben had de hand in enkele der ergste pamfletten, waarin de publieke opinie zich ook nu uitsprak en waarin Oldenbarnevelt in zijn particulier leven op de gemeenste wijze belasterd werd Heftig door pereoonhjkheden was ook het debat in de Staten-vergadenng bij meer dan één gelegenheid, vooral tusschen Pauw en den advocaat. Maar aan de oprechtheid der wezenhjke overtuiging van een der beide hoofdpersonen heeft niemand eenig recht te twijfelen. Beiden verdedigden zij het hunne: Oldenbarnevelt zijne kerkehjke pohtiek en het gezag der Staten; Maurits, die meende dar de ander zich „dictator" wilde maken, zijn leger en zijne positie in den Staat. Men vergete nooit, dat de stadhouder eerst ernstig offensief opgetreden is, toen deze beide laatste bedreigd waren; niet om de predestinatie of om eenige kerkehjke aangelegenheid was hét hem in de eerste plaats te doen. Juist dit wettigde zijn optreden, dat hij het welzijn van den staat in gevaar meende - en niet zonder reden; men zou hem kunnen verwijten dat zrjn krachtig optreden pas kwam, toen de zaken eenzoo buiten, gemeen ernstig karakter aangenomen hadden. De verdere ontwikkeling van het drama was vrij eenvoudig ofschoon zeer spannend. De scherpe resolutie kreeg niet meer dan een begin van uitvoering. Enkele steden (o.a. Haarlem Leiden) namen waardgelders in dienst. Het garnizoen van Den Bnel werd onder bedreiging met cassatie bewogen een nieuwen eed aan de Staten van Holland en de magistraat te doen. Oldenbarnevelt, die een paar dagen na de scherpe resolutie naar zijn buitenplaats te Vianen gegaan was en geruimen tij d in he t Utrechtsche vertoefde, deed zijn invloed gelden op het gewest, om het dezelfde gedragslijn als Holland te laten volgen; Gillis Ledenberg,; de secretaris der Staten van het gewest, was hier zijn voornaamste medestander. Het kostte niet veel moeite. De Staten van-bet gewest namen een corps van 600 waardgelders in dienst. Maar reeds was Maurits den aanval begonnen en stap voor stap, zonder eenige overhaasting, als wilde hij de tegenpartij gelegenheid geven in te binden, ging hij op zijn doel af. Dit omvatte nu tevens de overwinning van de Contra-Remonstranten: hij verklaarde meer dan eens op te moeten komen voor de „ware gereformeerde religie". Hij maakte gebruik van zijne stadhouderlijke rechten en de onbeschreven bevoegdheid der Staten-Generaal. Reeds in September besloten de laatsten met vier stemmen — Overijsel onthield zich — tot het wèl houden eener nationale synode. Tegelijkertijd bracht Maurits, die zelf naar Den Briel was gegaan, nieuwe troepen, die niet door den nieuwen eed gebonden waren, in deze stad. In Januari 1618 begaf de stadhouder zich naar Nijmegen, de eenige stad in Gelderland, waar de regeering de Remonstrantsche zijde hield; met toepassing van het hem bij de verovering der stad verleende recht, om de wet samen te stellen gedurende den oorlog, bracht hij Contra-Remonstranten aan het bewind. In Maart toog hij naar Overijsel, waar hij de Staten bewoog in de nationale synode toe te stemmen : zij deden bet voorwaardelijk, nl. mits zij alleen tot bijlegging, niet tot beslissing zou diénen/ In -Juh kwam Utrecht, waar de stad bij een doortocht van den stadhouder in Maart een haast uitdagende houding aangenomen had, maar waar de Staten in Juni een sterke neiging tot verzoe-' ning aan den dag legden, aan de beurt. De zaak van de waardgelders was op dat oogenblik het meest aan de orde. Een poging van Oldenbarnevelt, om Maurits te bewegen zelf troepen tot bescherming der Staten beschikbaar te stellen, in ruil waarvoor de waardgelders dan zouden afgedankt worden, werd begrijpelijkerwijze afgeslagen. Wel besloten de Staten-Generaal 12 Juli, dat de waardgelders in dezen tijd tegen den dienst van het land waren en dus afgedankt dienden te worden. Elf dagen later mach* tigden zij Maurits aan hét hoofd eener deputatie uit hun midden naar Utrecht te gaan, ten einde dit besluit uit te voeren. Onmiddellijk besloten ook de Staten van Holland hunnerzijds een deputatie naar Utrecht te zenden, ten einde de uitvoéringivan Maurits' lastgeving tegen te werken; De Groot en RomboutHoogerbeets, pensionaris van Leiden, maakten hiervan deel uit. Hier zouden dan de partijen hare krachten meten. Zij waren al te verschillend. Het was, of een sterke politieagent goedig eenige kwajongens op zij schoof. Steunend op een troepenmacht, in de buurt der stad bijeengebracht, en op bel sterke garnizoen in de stad zelf, dankte Maurits de waardgelders zonder de minste moeite af. Hij verzette meteen de wet in dë stad, natuurlijk in Contra-Remonstraritschen zin, ën bezorgde zich zelf öp de samenstelling een grooten invloed; aan herstel van de macht der gilden dacht hij geen oogenblik. De Staten van Utrecht bewilligden in de nationale synode. Ledenberg werd ontslagen. Holland bleef over. Maar de meerderheid van Oldenbarnevelt was reeds geducht verzwakt. Maurits' krachtsbetoon miste zijn invloed niet geheel op de gemoederen van een deel dei Hollandsche regenten. De advocaat zelf, die nog slechts op een 8-tal steden vast kon rekenen, wist van geen toegeven; Hij had echter niet gedaan kunnen krijgen, dat het gewest nog krasser optrad, b.v. door te weigeren qubtes op te brengen of door de stedehjke waardgelders, die in Augustus hier en daar reeds afgedankt werden, tot een provinciaal corps te maken. En kans op gewapend'verzet —met een handjevol waardgelders tegenover Maurits' troepen!— was geheel uitgesloten. Het viel niet moeilijk meer zijn tegenstand geheel te breken. Het middel was haast te forsch. 28 Augustus werdMaurits in een vergadering der Staten-Generaal, waarslechts weinig gedeputeerden aanwezig waren en geheel buiten medeweten van Holland, gemachtigd, om, samen met de heeren, die hem naar Utrecht hadden vergezeld, alles te doen, wat zij tot den dienst van het land zouden noodig achten. Een dictatoriale macht! Reeds den volgenden dag werden Oldenbarnevelt, De Groot en Hoogerbeets in Den Haag en Ledenberg te Utrecht gevangen genomen, terwijl de heer van Moersbergen, lid der Utrechtsche ridderschap, die een rol van eenige)beteekenis gespeeld had, zijne gevangenneming door de vlucht ontkwam. Holland protesteerde onmiddellijk, maar vruchteloos. Weldra deed Maurits een rondreis door het gewest, stiet ook hier in 14 der stemmende ste- den — in de meeste Zmd-Hollandschè pas, nadat de Staten van het gewest zelf hem dit opgedragen hadden — de Remonstranten uit de regeering, hen door tegenstanders vervangende, terwijl de meerderheid van het hd der Ridderschap door toevoeging van zeven nieuwe leden, onder wie op bepaald verlangen van Maurits ook Aerssen, die de heerlijkheid van Sommelsdijk gekocht had, eveneens wérd omgezet. Alles ging zonder veel omhaal en zonder verzet van eenige beteekenis. De mihtaire maatregelen, door Maurits getroffen, bleken overbodig. De overwinnende partij had de ter neer geslagene nog alleen te vonnissen. Zij heeft de gelegenheid niet ongebruikt gelaten. Nadat Holland was omgezet en zich naai de meerderheid had geschikt, werden na overwiniuhg van eenige zwarigheden de gecommitteerden uit de St aten- Generaal, die eerst het onderzoek van de zaak der gevangenen geleid hadden, vervangen door een Generaliteitsrechtbank (12 Hollanders, 2 uit elk der andere gewesten), een buitengewone zgn. gedelegeerde rechtbank dus, voor dit speciale geval samengesteld (Februari 1619). De procedure was als bij een proces wegens hoogverraad: de beschuldigden kregen geen rechtehjken bijstand en werden van de buitenwereld zooveel mogelijk afgesloten gehouden. De behandeling was hard, bij Oldenbarnevelt zonder eenig ontzag voor zijne hooge jaren of voor zijne buitengemeene verdiensten. De samenstelling der rechtbank was — ja f vanzelf partijdig, maar er waren ook persoonhjke vijanden of althans heftige tegenstanders van dengevaUen advocaat in(Pauwen Anthonie Duyck, één der fiscalen). Hunnerzijds namen de beschuldigden —r alleen De Groot had in den aanvang eenige oogenblikken van zwakheid — een zeer hooghartige houding aan, weigerende alle erkenning Van eenige schuld. Inmiddels zetelde de nationale synode te Dordrecht. Zij was door de Staten-Generaal tegen 1 November uitgeschreven, maar eerst den I3en geopend. Pohtiekeconunissarissen woonden haar namens de Statenbij, om op den gang van zaken toezicht uit te oefenen. De predikanten en de ouderlingen, vertegenwoordigers der provinciale synodes en der Waalsche kerk1), de afgevaardigden van de Calvi-r nisten uit andere landen (v.n. Engeland, Zwitserland, Genève, de Palts,Hessen; uit Frankrijk niet) en de hoogleeraren, die de Neder- *) Deze was sedert 1577 als gelijkberechtigd met de Nederduitsch-Gereformeerde erkend. landsche hoogescholen vertegenwoordigden, beslisten. Ook deze kerk-vergadering diende eensdeels als rechtbank: de Remonstranten waren voor haar gedaagd; na niet zeer lange, maar dikwijls heftige discussièh — vooral de Leeuwarder predikant Bogerman, kerkelijk president, onderscheidde zich door heftigheid'— werd hunne opvatting der Calvinistische leer veroordeeld, de prediking er van verboden. Anderdeels stelde de synode de leer der kerk in Contra-Remonstrantschen zin vast in de formulieren van eenigheid; zij besloot tevens een Nederlandsche vertaling van den bijbel te doen bewerken. 9 Mei werd de bijeenkomst gesloten. De Nederlandsche leden bleven nog eenige weken bijeen en ontwierpen een Nederlandsche kerk-orde, natuurlijk ook in den geest der preciesen, in de zgn. post-acta. )nr$*5w De politieke rechtbank was ongeveer tegelijk met de synode gereed. Het vonnis over Oldenbarnevelt werd 12 Mei uitgesproken Het was lang overeenkomstig de uitvoerige acte van beschuldiging („intendit"), want alle daden uit de loopbaan van den grooten staatsman, die eenigszins voor kwade uitlegging vatbaar schenen, werden hem als fouten aangerekend. Hij werd zelfs vrij duidelijk beschuldigd bij de vredesonderhandelingen het land aan Spanje te hebben willen verraden en openlijk werd gezegd, dat hij groote sommen van vreemde vorsten had aangenomen 1). De hoofdzaak waren de gebeurtenissen tijdens het bestand. Alles samen bewees haar het oordeel der rechters, dat Oldenbarnevelt de rust en eenheid in het land, zoowel in „religie" als in „policie", had willen verstoren. Zijspraken daarom eenstemmig het schuldig en het doodvonnis uit. 13 Mei viel de man, van wien dienzelfden dag getuigd werd, dat hij was een man van „grooten bedryve, besoigne, memorie en directie, ja singuher in alles", — op het schavot, voor de Ridderzaal op het Binnenhof opgeslagen. „Mannen, gelooft niet, dat ik een landverrader ben", dit waren bijkans zijne laatste woorden. Dat deze „goede patriot" zulke woorden ter verdediging moest spreken 1 Het stelt de tragiek van de gebeurtenis in scheller licht dan iets anders. Eenige dagen later werden De Groot en Hoogerbeets tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. Ledenberg had zich in de gevangenis van het leven beroofd. Moersbergen had gratie gevraagd en *) Inderdaad had Oldenbarnevelt bij het sluiten van het bestand / 20.000 als geschenk van Frankrijk aangenomen. Een onvoorzichtigheid voor een man in zijne positie, meerniet. voorwaardelijk gekregen. De goederen der veroordeelden — ook van Ledenberg — wérden verbeurdverklaard, omdat bet een zaak var* hoogverraad gold. ^uai Het ging hard tegen hard tot het einde. Eenige tegemoetkoe ming van de zijde der beschuldigden en het vonnis ware waarschijnlijk rninder streng uitgevallen. Een verzoek om gratie zou stellig bij Maurits gehoor gevonden hebben. Maar hunne eer stond op het spel. Zij en de echtgenooten van Oldenbarnevelt en De Groot (Maria van Utrecht en Maria van Reygersbergen) weigerden beslist eenigen stap te doen, waardoor zij schuld zouden schijnen te bekennen. De tegemoetkoming ware gemakkelijker voor de andere, de sterkste partij geweest. Maar de rechters hebben alle hoogere, moreele overwegingen ter zijde gelaten eh Maurits heeft uit eigen beweging geen gratie willen geven. Hij heeft niet geluisterd naar den raad van Willem Lodewijk, die na de overwinning tot zachtheid vermaande, noch naar dien van Louise dé Coligny, die voortdurend meer aan Oldenbarnevelt's zijde gestaan gehad. Ook de aanbeveling van Frankrijk, dat, in tegenstelling met Engeland, den Remonstranten meer ter wille geweest was —ï zonder dat overigens een van beide landen op dezen burgerstrijd een noemenswaarden invloed uitgeoefend heeft — en zelfs nu een buitengewoon gezant had afgevaardigd, om ten gunste van Oldenbarnevelt werkzaam te zijn, werd in den wind geslagen. Op den dag der terechtsteUing zelve schreef Maurits een buitengewoon gevoelloozen brief aan zijn neef van Friesland. Deze zoon van den grooten Oranje heeft getoond, dat de hooge opvattingen van edelmoedigheid van zijn vader hein vreemd' waren. Het bleef niet bij de. veroordeeling der gevangenen en bij de afzetting der Remonstrantsche regenten. Er vielen nog veel meer slachtoffers. De-fanoilie Oldenbarnevelt werd zeer zwaar getroffen; de beide zoons, Reinier, heer van Groenevelt, en Wïhem.heer van Stoutenburg. werden uit hunne ambten ontslagen (resp. van hout-» vester van Holland en commandant van Bergen-op-Zoom); de beide schoonzoons, Van dér Myle en Veenhuizen, niet meer in de Ridderschap van Holland beschreven. Remonstrantsche professoren, o.a. Episcopius, werden van de Leidsche hoogeschool verwijderd. De Arminianen hadden het nu zwaarder te verantwoorden dan ooit de Katholieken: Arminiaan scheen synoniem met valsch, slecht. De Staten-Generaal schieven voor, dat de Remonsfrantsche; predikant moesten beloven niet meer te zullen prediken (;,acte van'stilstand"). Die weigerden — een 80-tal — moesten het land verlaten; de meesten (o.a. Uutenbogaert) gingen naar Brussel en later bij het einde van het bestand naar Parijs. Eenige Remonstranten begaven zich op uitnoodiging van den hertog van Holstein naar diens land, waar zij het naar hem genoemde „Friedrichstadt" stichtten. „Ik word gevonnist in een tijd, die andere maximen^ in dén Staat houdt, dan die, waarfciik geleefd heb". Aldus vatte Oldenbarnevelt zijn oordeel over het vonnis treffend samen. Menhadèehr ter deze beginselen nooit staatsrechtehjk vastgelegd. De maatregelen, door MauritSfgénomen tot bereiking van zijn doel, waren ver^ dedigbaar met een precies omgekeerde uitlegging van het wezen der Unie als die, noodig voor de verdediging van Oldenbamevelt's handelingen. Met de Unie in de hand, kon men den een even goed onrechtmatigheidten lastë leggen als den ander; bij Maurits sloeg dé schaal Vast wat meer, naar deze zijde over. Nadat de ééne partij de ander opgeruimd had, daarbij zelfs overgaande tot een „gerechtehjken moord" — want niet anders kan men Oldenbamevelt's terechtstelling beschouwen — keerde de évenaaxin het middelpunt terug. Er was per slot van rekening niet heel veel veranderd. De kerkehjke leer der Gomaristen triumpheerde, maar de kerkordeder synode bleef onuitgevoerd. Onafhankelijkheid van de kerkten opzichte van den staat duidden ook de nieuwe regenten niet, ofschoon Maurits zich eenige moeite gaf, om de kerk te dezen opzichte te helpen. Wel zorgden de Staten-Generaal'er voor, dat de Nederlandsche officieele bijbelvertaling — deStaten-bijbel—-er kwam1). In het staatkundige werd feitelijk alleen de macht van den raadpensionaris — de naam landsavocaat raakte in onbruik — beperkt; aan Duyck (benoemd 1621; tot zoo lang had Andriès de Witt, pensionaris van Dordrecht, het ambt waargenomen) wefd de bmtenlandsche correspondentie en het openen van de voor de Staten bestemde brieven uitdrukkehjk verboden; de benoeming geschiedde voortaan slechts voor vijf jaar. Zoo trof men na de persoon, die het zijn volle gewicht gegeven had, nog het ambt zelf. Maurits had zijne macht ten volle gehandhaafd en zij werd . »), Reeds vroeger was Marnix, die rich na den val van Antwerpen uit het staatkundig leven had teruggetrokken, luennedefcetast; maar zijn overlijden. (IJ08J had de uitvoering verhinderd (cf. Fruin, Verspr- Geschr. IX, /sjzteover de vertaling verder Prinsen, Handboek der Ned. Lett. Gesch., 357 en 368). door de omstandigheden van zelf gewichtiger; het leiderschap der Republiek ging op den stadhouder en kapitein-generaal over, die hiertoe door zijne meer centrale positie ook meer aangewezen was dan de eerste ambtenaar van Holland. Aan de staatsregeling werd hierdoor niets gewijzigd. Men heeft dit Maurits en den zijnen dikwijls verweten: zij zouden een schoone gelegenheid tot versterking van het centrale gezag verzuimd hebben! Ten onrechte, naar het ons voorkomt. De strijd was niet hierom gevoerd, maar om behoud van het bestaande, dat uit verschillend oogpunt werd bezien. De behoefte er aan bleek nergens krachtig — evenmin als in 1609 —, al sprak de Raad van State in de oorlogspetitie van 1620 de wenschehjkheid uit, om hem de hem vroeger toegedachte macht te geven. Hoe sterk de provinciale macht gevestigd bleef, bleek juist zeer duidelijk in 1620: bij het overlijden van Willem Lodewijk kozen Groningen en Drente Maurits tot zijn opvolger en Friesland nam Ernst Casimir, een broeder van den kinderloos gestorvene, dit alles zonder eenige inmenging van de Generaliteit. Toch lag aan den strijd wel mindere of meerdere eenheid te gronde, maar de meestrijdenden waren zich hiervan noch met of kwalijk bewust. Om Oranje en de Kerk begon zich een nieuwe eenheid te vormen: deze was, in de kerk vooral, door Oldenbarnevelt aangetast en hij had het verloren, ofschoon de middelen, waarvan hij zich bediende, niet veel anders waren dan die hij in 1587 tegen Leicester had aangewend. Hier ligt de groote beteekenis van den strijd in het bestand, dat deze nieuwe eenheid zich nu voor het eerst duidelijk gemanifesteerd had. En verder ligt deze hierin, dat de in het wezen van den nieuwen staat schuilende tegenstellingen: Oranje en de regenten, Holland en de andere gewesten, Amsterdam en Holland, alle, min of meer sterk, voelbaar geworden waren. Hierom en om de sterker uitgebeelde positie van het Oranje-huis, die het laatste tijdperk van den strijd tegen Spanje beheerscht, behoort het bestand meer tot den nu komenden dan tot den vorigen tijd. Literatuur: Fruin, de Wederopluiking van het Katholicisme (in Verspr. Gesch., III, 249); Knuttel, De Toestand der Nederlandsche Katholieken ten tijde der Republiek (Den Haag, 1902); j. C. Naber, Calvinist of Libertijnsch, 1572—1631 (Utrecht, 1884; cf. dez. in Tijdspiegel, 1884, II, 54); Rogge, Brieven en onuitgegeven stukken van Johannes Uutenbogaert, 7 deelen: 1868—'74 (in Werken H. G., Nieuwe Serie, is, "1 15, 17. 19. 20, 22); dez., Uvtenbogaert en zijn tijd, 3 dln. (Amsterdam, S874 —'75); Van Ravesteyn, Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van A msterdam gedurende de 16de en het eerste kwart der 17de eeuw (Amsterdam, 1906); Corneljs Pietersz. Hoopt, Memorien en Adviezen (Werken H. G., Nieuwe Serie . " ïfr; Utrecht, 1871); Groen van Prinsterer, Maurice et Barnevelt (Utrechteni - rtSW Cf;Priiin, Verspr.Geschr., VIV411 vlg. en518vlg.); VerhpoienvanOldenbarnèvelt (in Berigten H. G. II», 5 vlg.); Verhooren en andere bescheiden betreffende het rechtsgeding van Hugo de Groot (uitg. Fruin in Werken H. G., Nieuwe Serie, 14)Van den Bergh, Intendü tegen — Oldenbarnevelt (Den Haag, 1875); Historie van het Leven en Sterven van—Oldenbarnevelt (16481); cf. Fruin Verspr. Geschr.; VII, 470); G. Brandt, Historie van de Rechtspleging — (Rotterdam, 1708); BreÉn, Correspondentie tusschen Prins Maurits en den Amsterdamschen burgemeester Reinier Pauw in de jaren 1617—1619 (in Bijdr. en Med. H. G., XX, 388); Van der VECHtiCpf. nelts van der Myle (Sappemeer, 1907); l. H. Wagen aar, Van Strijd en Overwinning. De Groote Synode van 1618 op '19 en wat aan haar voorafging (Utrecht, 1900)- F Pont, Friedrichstadt a. d. Eyder (Friedrichstadt, 1913). §11. De oorlog met Spanje tot 1635. 9 April 1621 liep het bestand ten einde. Noch in Nederland noch in België was groote lust tot het hervatten van den strijd De aartshertogen deden in het begin van 1621 een vrij zwakke en onhandige poging, om te onderhandelen op den grondslag van de erkenning hunner souvereiniteit, wat de Staten natuurlijk van de hand wezen. Ook enkele min., of meer officieuse aanbiedingen uit de volgende jaren leidden tot niets, In Spanje zelf, waar Philips IV in dit jaar zijn vader opvolgde, was de vechtlust grooter. De nieuwe Koning, even zwak als zijn voorganger, werd beheerscht: door zijn minister Olivarez, die aan de groote traditie van het Spaansche wereldrijk getrouw bleef. Spanje nam reeds een levendig aandeel in den in 1618 begonnen godsdienstig-politieken oorlog tusschen het Protestantsche en Katholieke Duitschland, waartoe de opvolging in Bohemen na den dood van Keizer Matthias (1612—1619; de vroegere landvoogd!) de aanleiding gegeven had; het werkte er mede tot de nederlaag van den keurvorst van de Palts, Frederik V, door de Bohemers, die niet gediend waren van den zeer Katholieken Ferdinand II, opvolger van Matthias, tot koning gekozen. De na zijn nederlaag ook uit zijn eigen land verdreven vorst zocht en vond een toevlucht in Nederland (1621). Hier toonde men voor den strijd in Duitschland groote belangstelling, al steunde men de Protestanten niet krachtdadig, evenmin als koning Jacobus I, wiens ééne dochter met den „Winterkoning" gehuwd was, dit deed. De Spaansche bemoeiing in Duitschland had ten gevolge, dat het optreden tegen *J In een uitave van 1670 is de memorie van Oldenbarnevelt aan de Staten van'Holland uit 1618 opgenomen; tU verder Knuttel, Cat., no. 3624 en vlg. y.1 9 Nederland vooreerst niet heel krachtig was. Wel werd de Spaansche invloed in België grooter, want aartshertog Albertus stierf in 1621, zijne gemalin kinderloos achterlatende. Het stond dus nu vast, dat de Spaansche koning na korteren of langeren tijd weêr in België zou gaan regeeren. In de Republiek miste men de vaste hand van den geboren leider. Noch Maurits noch Aerssen van Sornmelsdijk, meer diplomaat dan staatsman, kon Oldenbarnevelt vervangen. Zij gingen in hoofdzaak in de vroegere hjn voort. De omstandigheden waren weinig gunstig. Een samenzwering in Gelderland, van Katholieke zijde uitgegaan, was vlak vóór het Bestand ontdekt en had opnieuw — nu voor het laatst — de instelling van een buitengewone Generakteitsrechtbank ten gevolge; zij veroordeelde de hoofdaanleggers, die met de Brusselsche regeering verstandhouding aangeknoopt hadden, ter dood (Jacob Mom, ambtman tusschen Maas en Waal, en nog twee Geldersche edelheden). Onder de Remonstranten heerschte sterke ontevredenheid. Enkele hunner predikanten waagden het te prediken en werden op het slot te Loevestein opgesloten. Hier waren ook De Groot en Hoogerbeets gevangen gezet. De eerste ontvluchtte, met hulp zijner vrouw, op de bekende avontuurlijke wijze en begaf zich naar Parijs, waar de regeering hem met voorkomendheid ontving. Weldra gaf hij een „Verantwoordinghe van de wettelycke regieringh van Hollandt ende West-Friesland" uit, een scherp geschrift, dat door de Staten-Generaal verboden werd; het werd toch gelezen, ook in het buitenland, en verbeterde de gezindheid tegenover de overwinnende partij niet. De buitenlandsche betrekkingen waren lang niet bemoedigend. De Staten vroegen hulp aan Frankrijk en Engeland; naar beide landen gingen in 1621 gezantschappen, naar het laatste trok Aerssen zelf mede. Het resultaat was nihil. De eerste regeeringsjaren van Lodewijk XIII (meerderjarig in 1614, maar zelf zeer zwak) bleven vol binnenlandsche onrust in Frankrijk, zoodat een krachtig optreden naar buiten onmogelijk was. De regeering hier was trouwens Mam its en den zijnen om hunne houding tegenover Oldenbarnevelt weinig gunstig gezind. In 1622 kwam er zelfs eenige spanning, toen de Hugenooten te La Rochelle, opnieuw in strijd met de regeering, van hier met oogluikende toestemming der Staten, die aldus voor een oogenhlik hun meer Calvinistischen aard vertoon- den, eenigen steun ontvingen. In Engeland zocht Jacobus I duidelijk toenadering tot Spanje. De handelskwesties maakten de verhouding tot Nederland netelig. Een nieuwe overeenkomst over Indië, in 1623 gesloten, bleef even zeer onuitgevoerd als die van 1619. De terechtstelling van eenige Engelschen op Amboina, wegens samenspanning tegen het Nederlandsen gezag (i 623)— door de Engelschen een „moord" gescholden —, wekte groote verontwaardigingen beëindigde de samenwerking inOost-Indië voorgoed. Hier zaten de Nederlanders toen reeds vast in het zadel. Vooral onder den gouverneur-generaal Jan Pietersz. Coen (1618—'23 en 1627—'29) was de bevestiging hunner positie zeer vooruitgegaan. Met een sterke vesting in Batavia (1619 gesticht) en op enkele andere plaatsen, door tal van verdragen van alleenhandel, met Inlandsche vorsten gesloten, hadden ze èn Portugeezen èn Engelschen in den archipel geheel de loef afgestoken, terwijl ze in Achter-Indië reeds handelsverbindingen van beteekenis bezaten. Coen ontwierp grootsche plannen, ook van kolonisatie, maar vond, toen hij deze zelf in patria kwam verdedigen, hiervoor weinig bijval bij bewindhebberen, die zich het meest op groote dividenden gesteld toonden. Voor den strijd tegen Spanje was na 1621 de West-Indische Compagnie belangrijker. Zij was kort na het bestand opgericht en kreeg een dergelijke inrichting als de OostIndische: 5 kamers (ook één te Groningen), 19 bewindhebbers (Amsterdam 8, Zeeland 4, de andere elk 2, terwijl de Staten-Generaal n°. 19 benoemden); monopolie op de landen ten Westen van Kaap de Goede Hoop en ten Oosten van straat Magelhaëns. Onder haar octrooi viel dus ook Nieuw-Nederland, het land aan de Hudson-rivier, in 1609 door den Engelschman Hudson in dienst der Oost-Indische Compagnie, die toen daar een doortocht naar Azië het zoeken, ontdekt en waarop gedurende eenigen jaren een Compagnie van Nieuw-Nederland krachtens een haar in 1614 verleend octrooi het recht van alleenhandel bezeten had *). Het doel dezer Compagnie, al gaapte dit lang niet zóó wijd als Usselinx gewild had, was toch in de eerste plaats: Spanje ter zee en in de Amerikaansche koloniën afbreuk te doen. Maar het ging eerst niet zeer vlot. Zelfs was pas in 1623 een voldoend kapitaal bijeen, *) Dit waarschijnlijk in verband met het (hiervóór, p. 113, genoemde) plakkaat van de Staten-Generaal van 1614 (Van Brakel, t. a. p., 30; ald., 31, literatuur over de WestIndische Compagnie). om het werk te beginnen. Dit is wel een zeer duidelijk bewijs, dat •de oorlogszucht na het bestand hier te lande gering was, ook al heette de regeering nu meer Calvinistisch. Te land bepaalde Maurits zich vrij wel tot de verdediging. De omstandigheden dwongen er toe en de veldheer bezat ook niet meer de volle activiteit van vroeger. De oorlogskosten stegen opnieuw aanmerkelijk (± / 9i mül. per jaar). Toch verloren de Staten nog. In het begin van 1622 nam Spinola Gulik, nu om den oorlog m Duitschland van te meer beteekenis. In hetzelfde jaar sloot hij Bergen-op-Zoom van de landzijde in. Het gelukte eerst de stad te ontzetten, nadat graaf Ernst van Mansfeit, een der Protestantsche aanvoerders uit Duitschland, met een legertje in dienst was genomen. In het begin van 1624 ondernamen de Spanjaarden onder Hendrik van den Berg, zoon van WDkm, toen gouverneur van Spaansch-Gelre, een strooptocht tot over den IJsel; een andere troep deed hetzelfde in de Ommelanden. Later in het jaar sloeg Spinola het beleg om Breda en Maurits slaagde er op zijn laatsten veldtocht niet in de stad te redden. Zij moest zich na een langdurige verdediging door Justinus van Nassau, bastaardzoon van prins WUlem, in Juni 1625 overgeven. Inderdaad! niet opgewekt waren deze laatste jaren van prins Maurits. In het vooijaar van 1623 leidde de ontevredenheid onder de Remonstranten zelfs tot een samenzwering tegen zijn leven onderdeel van een grooter plan, om de regeeringskoers te wijzigen. Maar zij kwam aan het hcht: de voornaamste schuldigen, Stoutenburg en diens neef Van der Dussen, namen de vlucht naar België; een der minst schuldigen, Groenevelt, werd gevat en terechtgesteld. Alleen de buitenlandsche omstandigheden begonnen een hchtehjk gunstiger aanzien te krijgen. De groote successen, die de Katholieken in Duitschland behaalden ,waar Noord-Duitschland geheel voor de Protestanten dreigde verloren te gaan, en het gevaar, dat de macht van het huis Habsburg daardoor nog grooter zou worden, deden hierbij invloed gelden. Tot nu toe hadden alleen de Staten de Protestanten met subsidiën gesteund. Nu begonnen Frankrijk, waar in 1624 een staatsman van beteekenis optrad in de persoon van den kardinaal De Richelieu,. en ook Engeland hunne aandacht meer aan deze zaken te wijden. Het opnieuw ingrnpen van Frankrijk, natuurlijk tegen Habsburg, merkt men onmiddellijk. Met beide landen sloten de Staten in 1624 nieuwe verdragen: bij dat met Frankrijk (te Compiègne) werd opnieuw geldelijke hulp beloofd; hunnerzijds beloofden de Staten spoedig daarna hulp tegen het door de regeering belegerde Rochelle, de hoofdvesting der Hugenooten; van dat met Engeland was het belangrijkste, dat de Repubhek er een nieuwe troepenlichting mocht doen, die tot een wezenlijke versterking van het leger leidde. Maurits heeft de uitwerking hiervan niet beleefd. Hij stierf, na de laatste jaren lijdend geweest te zijn, op 23 April 1625 in Den Haag1). De gewestelijke Staten — behalve die van Groningen en Drente, die Ernst Casimir kozen—benoemden Frederik Hendrik tot zijn opvolger als stadhouder. De Staten-Generaal benoemden hem tot admiraal-generaal en tevens, zonder machtiging vanwege de gewestelijke Staten, tot kapitein-generaal; het opperbevelhebberschap van het leger was dus van nu af een Generahteitswaardigheid. Frederik Hendrik lijkt in veel op zijn broeder, dien hij zich meermalen ten voorbeeld had gesteld. Maar hij was breeder van aanleg en van ontwikkeling en had in zijn persoon iets meer aantrekkelijks. Zijne moeder, Louise de Coligny (1620 f te Fontainebleau), had op zijne vorming grooten invloed gehad. Op kerkelijk gebied was hij even verdraagzaam als zij. In buitenlandsch-staatkundig opzicht knoopte hij geheel aan bij de politiek van Oldenbarnevelt; hij had geschiktheid voor de leiding er van. In het krijgskundige was hij geheel een leerling van zijn broe* der, dien hij op dit gebied zeker niet overtrof. Tredende in Maurits' plaats, nam hij weldra een vollere positie in de Repubhek in; de monarchale trek hiervan kwam toen van zelf sterker uit. Ook in zijne hofhouding, waaraan zijne jonge vrouw, Amalia van Solms, een Duitsche gravin, die in het gevolg van den Winterkoning hierheen was gekomen en die Frederik Hendrik kort vóór Maurits' dood gehuwd had, luister en waardigheid bijzette. Van meet af begunstigde het geluk den nieuwen veldheer. Na de verrassing van Oldenzaal door Ernst Casimir in 1626 volgde in 1627 de inneming van Grol door Frederik Hendrik zelf. Het eerste succes van beteekenis na de hervatting van den oorlog! Nü ') Ongehuwd. Hij had uit een morganatisch huwelijk met de jonkvrouw van Mechelen twee kinderen: de heeren van La Leek en van Be ver weert, van wie de laatste in de 17e eeuwsche geschiedenis een rol van eenige beteekenis gespeeld heeft. — Philips Willem was in Febr. 1618 te Brussel gestorven; sedert was Maurits wettig prins van Oranje. verloren de Spanjaarden hunne positie in den Oosthoek voorgoed. In 1628 verloren ze een heele „Zilvervloot", een uit de Amerikaansche koloniën terugkeerende scheepsmacht, die door Piet Heyn in dienst der West-Indische Compagnie werd verrast en in de baai van Matanzas op Cuba buit gemaakt1). Groote schatten kwamen ïu het land. Toen volgde in 1629 Frederik Hendrik's eerste grootsche onderneming: Den Bosch. De omstandigheden leken alleszins gunstig. Spinola was naar Spanje vertrokken en werd voorloopig vervangen door Hendrik van den Berg^die hem als veldheer lang niet evenaarde. Het verhes der Zilvervloot maakte de kans op geldgebrek aan Spaansche zijde groot. In Duitschland hadden dê Katholieken sedert 1626 met nieuwe vijanden te kampen: een ©ogenblik met Bethlen Gabor, die tegen het Habsburgsche gezag in Zevenburgen in opstand kwam en ook steun zocht in de Repubhek; langer met koning Christiaan IV, die in 1626 de Protestanten was te hulp gekomen en een verbond aanging met Engeland (waar in het begin der regeering van Karei I, sedert 1625, een sterk anti-Spaansche richting boven dreef) en Nederland, welk laatste land hem ook inderdaad met geld steunde. Met een leger van ± 28.000 man!) sloot Frederik Hendrik Den Bosch begin Mei van alle kanten in; de Dommel en de Aa werden verlegd, om zijn eigen legerplaats, als in een vesting herschapen, te versterken. Er was geen denken aan voor Van den Berg, om de stad door een directen aanval te ontzetten. Hij beproefde afleiding door een inval over den IJsel, dien hij bij IJseloord kon oversteken. Ongelukkigerwijze hepen de zaken in Duitschland geheel mis: Christiaan IV, van alle kanten bedreigd en niet voldoende ondersteund, sloot vrede. Een keizerlijk leger onder den graaf van Montecucuh kwam Van den Berg te hulp. Onmiddellijk, nu het gevaar dreigde, bleek, welk een krachtige geest de regeering bezielde. De Staten-Generaal, en het allermeest de Staten van Holland, spanden zich in, wat ze konden, om maatregelen van tegenweer te treffen. Frederik Hendrik kreeg last het beleg niet op te breken. Een observatie-leger onder Ernst Casimir werd bij Arnhem opgesteld, dat niet meer kon doen dan de Spanjaarden in hunne bewegingen belemmeren. Een stelsel van landsverdediging bestond toen niet. Maar men maakte gebruik, evenals in 1574, 1) Beschrijving hiervan door De Boer, in Tijdscnr. voor Gesch. 1016. 2) De geheele legermacht bedroeg toen ± 75.000 man. van het natuurlijke verdedigingsmiddel, dat Nederland biedt: bij de Grebbe, bij Vreeswijken den Hinderdam werden inundatiën gesteld. Verscheidene vestingen werden versterkt. In Holland en Utrecht werd een deel der burgerij en der boeren opgeroepen tot de verdediging: een gedeeltehjke toepassing van de desbetreffende bepaling uit de Unie. Maar niet alles was bijtijds gereed; ook waren er particularistische tegenwerkingen, vooral te Utrecht. De vijand nam Amersfoort, bedreigde Utrecht, waarheen de Staten-Generaal hun zetel verlegden. Een oogenblik van groote spanning! Maar juist toen verraste Otto van Gent, heer van Dieden, met eenige honderden soldaten Wezel en bedreigde daardoor den toevoer voor het Spaansch-Keizerhjk leger. Van den Berg zag zich gedwongen terug te trekken en kort daarop capituleerde Grobbendonck, de bevelhebber van Den Bosch. Deze reeks van ovenvinningen bevestigden het aanzien van de Repubhek naar buiten. Binnenslands werd de onrust, die de kerkelijke twisten hadden nagelaten, weggenomen door het gematigde optreden van Frederik Hendrik, die zich wel wachtte voor een overhaaste bevoordeeling der Remonstranten, maar toch bevorderde, dat geleidelijk de vervolging tegen hen ophield. Van der Myle werd door den nieuwen stadhouder openhjk begunstigd1), Hoogerbeets begenadigd (bij mocht zich op zijn landgoed bij Wassenaar vestigen), den verbannen predikanten oogluikend de terugkeer veroorloofd, de op Loevestein gevangen predikanten, toen ze ontvluchtten (1631), ongemoeid gelaten. Op verscheidene plaatsen hielden de Remonstranten nu weldra hunne eigen godsdienstoefeningen, ongestoord. Zij vormden sedert een eigen kerkgenootschap. De provinciale synodes — van een nationale synode was geen sprake meer! — klaagden hierover meermalen, maar de regenten letten er niet op, hoewel de verbodsplakkaten niet werden ingetrokken. Alleen te Amsterdam ging deze ommekeer met eenige moeilijkheden gepaard. Niet van wege de stadsregeering, die zeer spoedig na 1619 haar Calvinistisch ijveren had gestaakt, terwijl de voornaamste drijvers hiervan, o.a. Pauw, hun invloed verloren. MaaT van wege de Gereformeerden zelf, opgestookt door eenige zeer heftige predikanten, die hun gehoor tot verzet tegen de verdraagzame regeeringspolitiek durfden opwek- *) Later (1632) evenals Veenhuizen ook weer in de Ridderschap beschreven. ken eh daarmede vrij wat succes hadden. In April 1628 — de regeeririg der stad bestond toen reeds in meerderheid uit zeer gematigden op kerkelijk gebied — kwam de stadhouder zelf naar Amsterdam, waar hij, zonder groote maatregelen te nemen, 'èén bedarenden invloed oefende. De regeeringspolitiek zegevierde daarna geheel; een paar heftige predikers werden door het stadsbestuur uit de stad gebannen. Vondel, die in 1625 om zijn „Palamedes of vermoorde onnooselheydt" nog vervolgd was en er alleen om den ommekeer in de regeering met een geldboete was aigekomen, schreef een paar jaar later ongestraft zijne felle satyreh tegen de Contra-Remonstranten en hun bedrijf. Een opleidingsschool voor Remonstrantsche predikanten en een athenaeum in Remonstrantschen geest werden in de stad opgericht (1631). Alleen Grotius profiteerde niet van de gunstiger constellatie : hij beproefde het wel (in 1631), maar maakte door zijn overigens bij een man van karakter zeer begrijpehjke, hooghartige houding de ergernis gaande en moest dientengevolge opnieuw uitwijken..Hij Weef tot zijn dood balling (trad in 1634 in dienst van koningin Christina van Zweden en werd Zweedsch gezant te Parijstyj de StatenGeneraal deden toen hetzelfde met de waardigheid van kapiteinen admiraal-generaal (1637). In Holland werd Frederik Hendrik zelf eerste edele (1637), wat hem hier echter bij lange na niet zóó véél invloed verzekerde als in Zeeland. „Zijne Hoogheid" — dit hertogelijk praedicaat was den stadhouder door Frankrijk in 1637 toegekend — verving het eenvoudiger „Zijne ExceUentie". Het symboliseerde de stijging van de macht van den Oranje-vorst, zooals de uiterlijke praal van bet stadhouderlijk paar in de zich uitbreidende en verfraaiende residentie en in lusthoven (Honselaarsdijk, huis te Nieuwburg bij Rijswijk, het huis in het Bosch — het laatste ontworpen in 1645 —) daarbuiten de glans van het róémruchte huis verhoogde. Natuurlijk deed zich Frederik Hendrik's invloed het meest gevoelen in de zaken, die de Generaliteit aangingen. De krijgszaken: men kon aich nu moeilijk denken, dat de Staten in weerwil van den stadhouder tot een tocht naar Duinkerken zouden besluiten als in 1600! De buitenlandsche zaken: zij werden spoedig hoogst belangrijk. Tot 1630 bleven de betrekkingen met Engeland en Frankrijk vlottend. Met beide landen had zich in 1626 een ietwat pijnlijk incident voorgedaan: met het eerste, toen de StatenGeneraal met volle recht het besluit namen Carleton niet meer als lid in den Raad van State toe te laten, wat in Engeland veel ergernis gegeven had; met het tweede, toen zij om het verzet der predikanten de in 1625 naar La RocheUe gezonden hulpvloot terugriepen, wat de Fransche regeering zeer ontstemd had. Maar dit was van voorbijgaanden aard. Engeland trok zich uit de vastelandszaken haast geheel terug, toen Karei I, vooral sedert 1629, meer en meer in onmin met zijne onderdanen raakte. Frankrijk zocht toenadering, zoodra Richelieu aan de binnenlandsche onrust den kop had ingedrukt. De uitermate politieke minister, die nu Frankrijk's regeering met zeer vaste hand leidde, hervatte toen naar buiten den strijd tegen Habsburg, eerst met subsidiën, maar bereid om, indien het noodig mocht worden, het ook met de wapenen te doen. Hij spoorde Gustaai Adolf, den koning van Zweden, die hiertoe alle neiging had, aan in de Duitsche zaken in te grijpen en ondersteunde hem geldelijk, wat de Staten op bebescheiden schaal ook deden; met diens landing in Pommeren (1630) kwam een keer in den 30-jarigen oorlog. Met de Republiek sloot hij in 1630 een nieuw verdrag: een subsidie van een half millioen gulden per jaar werd haar toegezegd; de Staten beloofden niet in onderhandeling met Spanje te zullen treden, zonder 's Konings advies te hebben ingewonnen. Hier raken we aan het moeilijke probleem onzer buitenlandsche pohtiek van dat oogenblik. Hoe ver zouden de Staten gaan, om de welwillendheid te winnen van Frankrijk, dat het liefst wilde, dat zij zich zouden verplichten niet zonder toestemming van zijn koning vrede te sluiten? Zou men niet liever ingaan op nieuwe Spaansche aanbiedingen ? Deze hielden, evenals vóór 1609, nauw verband met den slechten toestand in België en de hieruit voortspruitende ontevredenheid onder de bevolking, die zich in 1629 zeer duidelijk begon te manifesteeren. Met toestemming van Phihps IV deed Isabella in dit jaar — reeds vóór den val van Den Bosch — een voorstel tot een nieuw bestand. De onderhandelingen bleven lang slepende. In- middels bad de ontevredenheid een ernstig gevolg. Een niet onbelangrijk deel van den Belgischen adel klaagde over achteruitzetting tegenover de toenemende verspaansching der regeering. Een oude klacht! In het bijzonder Van den Berg, in 1631 als opperbevelhebber vervangen door den Spaanschen markies de SantaCruz, werd vijandig gezind. Terwijl de overige edelen zich tot een ten slotte vrij onschadelijke samenzwering bepaalden, stelden hij en de graaf van Warfusé zich met Frederik Hendrik in betrekking. Voor geld (ieder /100.000) zouden zij een krijgstocht van dezen langs de Maas begunstigen. Het kwam er toe in 1632. Het vorige jaar was een aanval met een groote, te Antwerpen uitgeruste scheepsmacht op Zeeland totaal mislukt: de vloot onder den Katholiek geworden en » Spaanschen dienst getreden graaf Jan van Nassau, een kleinzoon van Jan den Ouden, werd op het Slaak door de zonen der Watergeuzen onder Marinus Hollare compleet vernietigd. Nu, in 1632, nam Frederik Hendrik Venlo, Roermond, beide door Van den Berg verraderlijk verlaten, zonder inspanning van beteekenis en daarna na een zwaar beleg ook nog Maastricht, dat een keizerlijk leger tevergeefs had trachten te ontzetten. Het grootste deel van Opper-Gelre, van Limburg en van het land van Overmaze, want ook Daelhem en Valkenburg werden bezet, in één veldtocht veroverd! Het succes herinnerde aan Maurits' overwinningen in 1591. Tevergeefs echter trachtte Van den Berg, die nu den wijk nam, een opstand in België zelf te bewerken: het overwegend Kathoheke volk, hoe ellendig de toestand was, waagde niet de kans, om onder de Protestantsche Staten te komen. En de Spaansche regeering, om de onrust te bedaren, stemde als in 1600 toe in een bijeenkomst der Staten-Generaal (1632). Toen zich in deze vergadering een zeer sterk verlangen naar vrede openbaarde, vond Isabella ook goed, dat zij een deputatie naar het Noorden zonden, om te onderhandelen. Zij zelf had opnieuw onderhandelingen aangeknoopt, ditmaal gebruik makende van de diensten van den schilder Rubens. De besprekingen over vrede of bestand, die tot het einde van 1633 duurden, bleven ten slotte vruchteloos. Ook nu was, evenals vóór 1609, de vaart op de Indiën een zeer belangrijk geschilpunt gebleven. In het algemeen was de houding dezerzijds niet toeschietelijk. Fre^ derik Hendrik verklaarde zich wel niet tegen een vrede of bestand, maar men krijgt toch van zijne houding den indruk, dat hij eü zijne voornaamste raadslieden, onder wie ook Aerssen, liever den oorlog wilden voortzetten. Men kan hun geen ongelijk geven. De kans, om België geheel aan Spanje te ontweldigen, scheen nu schoon te staan. Van vereeniging van de beide deelen van de Nederlanden hoort men echter niet of haast niet meer. Met Van den Berg werd een plan tot verdeeling van België tusschen dé Republiek en Frankrijk besproken. Ook kwam in dezè onderhandelingen meer dan eens een plan ter sprake, om België te „kantonneeren''1), er een land van te maken als de Zwitsersche kantons, als de Noord-Nederlandsche gewesten zelf, met welke laatste de nieuwe Kathoheke staat dan een verbond zou kunnen sluiten. Zelfs Phihps IV scheen in 1633 even zulk een plan te willen begunstigen, met behoud van een deel van de landen voor zich wel te verstaan — maar zijne pohtiek had weinig vastheid; ook dit was een der redenen van de voortdurende mislukking der onderhandelingen .En nadat Isabella (Dec. 1633) gestorven was en het Spaansche bewind krachtiger bleek dan men eigenlijk verwacht had — de Staten-Generaal gingen zonder morren in Juh 1634 uiteen—, verdween zijn vredeslust geheel. De krijg in 1633 eri 1634 verliep niet geheel ongunstig: Frederik Hendrik nam Rijnberg, maar Stevensweert viel in Spaansche handen en verder hielden de legers elkander in evenwicht. De kardinaal-infant don Ferdinand, broeder van den Koning, die in 1634 te Brussel kwam, om de landvoogdij op zich te nemen, bleek een krachtige figuur. Wat was er misschien nog te verwachten! Natuurlijk had Frankrijk de onderhandelingen met Spanje naar vermogen en niet zonder succes tegengewerkt. Het zocht den band met de Repubhek nader aan te halen en zond hiertoe een zijner bekwaamste diplomaten, De Charnacé, naar Den Haag. De minder goede loop van zaken in Duitschland na den dood van Gustaaf Adolf (bij Lützen, 1632) toonde, dat het Habsburgsche gevaar nog niet geweken was, en maakte dus samenwerking met Zweden en de Republiek te meer wenschelijk. Er ontstond tegen een nauwere alliantie met Frankrijk wel eenige oppositie in Holland ; de raadpensionaris Pauw wérd er de leider van: hij betoonde zich meer dan Frederik Hendrik voor vrede. Frankrijk won met steun van den laatsten. In 1634 kwam het in Den Haag tot een *) Het eerst schijnt het plan in 1629 vermeld te worden; cf. ook hiervóór, p. 46. nieuw verdrag, waarbij de Staten er in toestemden, om gedurende acht maanden — van 1 Mei af — niet met Spanje over vrede te onderhandelen. Kort daarop gingen Pauw, die toen zijn verzet schijnt te hebben opgegeven, en Johan de Knuyt, de vertegenwoordiger van den eersten edele in Zeeland, naar Parijs in buitengewone zending, om te trachten Frarikrijk te bewegen openlijk den oorlog aan Spanje te verklaren. Zij hadden succès. In 1635 (8 Februari) kwamen een of- en defensieve alliantie tot stand, waarbij Frankrijk beloofde aan den wensch der Staten te voldoen (evenals het zich, ongeveer tegelijkertijd, verplichtte tegenover Zweden, om ook in Duitschland den oorlog tegen den Keizer te beginnen); beide landen zouden met een in het verdrag omschreven macht den strijd voeren; zij zouden geen vrede mogen sluiten dan „conjointement et d'un commun accord". Het doel van de alliantie was duidelijk omschreven: België zou bevrijd worden; hielp het zelf mede, het plan van het kantonnement, waarvoor Richeheu het meeste voelde, zou worden uitgevoerd tegen afstand van eenige streken aan de bevrijdende landen; deed het dit niet, hét zou verdeeld worden — het plan, waarvoor de Nederlandsche staatslieden toen de meeste sympathie hadden — volgens een lijn, die van Blankenberg liep naar Rupelmonde, om vandaar de Schelde te volgen. Grootsche uitzichten openden zich aldus; een heel andere pohtiek dan die in 1609 den doorslag gaf, triumfeerde nu. Ongetwijfeld diende de alliantie van 1635, een der allerbelangrijkste verdragen, die de Republiek ooit sloot, haar belang. De buitenlandsche politiek van Willem van Oranje vond hier hare hoogste en laatste belooning. Men mocht misschien eenig bezwaar maken tegen de eventueele annexatie van een min of' meer belangrijk deel van België, er scheen geen andere weg op, om Spanje uit dit land te jagen, en dit bleef een eminent be. lang voor Nederland. Ging echter de voorwaarde omtrent het sluiten van vrede niet te ver ? Het schijnt inderdaad zoo. Wat in 1580 en 1596 noodig was, was het nu niet meer. Men stond veel sterker en dus vrijer tegenover Frankrijk, dat toch den strijd tegen Habsburg nooit geheel zou opgeven en vreesde, dat Nederland vrede zou sluiten. Een grooter en dus meer vooruitziend staatsman dan Frederik Hendrik was, een Willem" I-of eén Oldenbarnevelt, zou van de gunstiger omstandigheden misschien meer profijt getrokken hebben De band, dien men zich nu aange- legd had, bleek spoedig knellend en veroorzaakte ten slotte misère: Literatuur: Cl. Wassenaar en B. Lampe, Historisch Verkoel: 1621—1632, 7 dln. (Amst., 1622—'35); Bakhuizen, Vondel met Roskam en Rommelpot (in Stadiën en Schetsen II, 1); Fruin, Hugo de Groot en Maria van Reigersbergh (in Verspr; Geschr., IV, 1; cf. VII, 429); Brieven van Nicolaes van Reigersberch aan Hugo de Groot ») (uitg. Rogge in Werken, H. G., IHe S., no. 15; cf. dez., in Gids, 1893, III, 249, 450, -en Bijdr. Vad. Gesch., III7. 89); Brieven van en aan Maria van Reigersberch (uitg. Rogge; Leiden, 1902; cf. Brugmans, in Tijdspiegel, II, 333); De Bordes, De Verdediging van Nederland in 1629 (Utrecht, 1856; cf. Bijdr. en Med. H. G., XXX, 1); A. Waddington, La RèpubUque des Provinces-Unies, la France et les Pays-Bas Espagnols de 1630 d 1650, 2 dln. (Paris, 1895); De Boer, Die Friedensunierhandlungen anschen Spanien und den Niederlanden in den Jahren 1632 und 1633 (Groningen, 1898; cf. dez. in Tijdschr. voor Gesch. 1898 en 1911); Gachard, Actes des Elats-Généraux de 1632, 2 dln. (Bruxelles, 1853—'66). §12. De oorlog in verbond met' Frankrijk (1635-1648). De oppositie tegen FrederikHendrik's pohtiek, die men vóór 1635 slechts even bemerkt, wordt daarna allengs sterker. Zij gaat uit van een groot deel der regenten, die door de positie van Oranje in hunne zelfstandigheid —hunne „vrijheid", hoorden wij Van der Cappellen zeggen — zich bedreigd achtten. Zoodra ook hunne belangen in het gedrang raken, komt het conflict. Holland neemt de leiding en in dit gewest Amsterdam. De regenten van onze „gouden eeuw" zijn anders dan hunne vaders of grootvaders uit den Geuzen-tijd. Zij beginnen een eigen stand te vormen. De wijze van samenstelling der stedelijke regeeringen had haast noodzakehjkerwijze ten gevolge, dat zij geregeld uit dezelfde farnilies gevormd werden. In Amsterdam en Dordrecht, de beide voornaamste Hollandsche steden, was de regeeringsmacht reeds in dezen tijd haast uitsluitend in handen van enkele aanzienlijke geslachten: daar de Bickers, onder wie Cornelis de mvloedrijkste was,endeDeGraeffs;hierdeVanBeverens, vooral Cornelis, heer van Strevelshoek, en de De Witten. Deze regenten-geslachten zijn echter volstrekt niet geheel los van de andere rijke, aanzienlijke families. De meeste regenten drijven zelf nog handel. De vier gebroeders Bicker omspannen met hunne betrekkingen haast de geheele wereld. Maar zij zijn niet meer uitsluitend koopheden. Velen hunner zijn rijk, sommigen zeer *) Van De Groot's brieven bestaat nog slechts een onvolledige uitgaaf in de Epistolae j I599—j645 (Amst., 1687; cf. Rogge, Bibliotheca Grotiana, I, 's Grav., 1883). rijk geworden; vermogens van /100.000 zijn lang geen uitzondering1). Zij koopen landbezit, beleggen geld in inpolderingen (Beemster, Purmer, Heer-Hugo-Waard, Schermer), worden dus ook landheeren, met buitenplaatsen (Soestdijk,„de Bevenmjk), tooien zich gaarne met de namen van hunne heerlijkheden en zijn gelukkig, wanneer de Fransche Koning hun een riddertitel geeft. Een nieuwe aristocratie, die zich tijdens den opstand ontwikkeld heeft, is reeds kenbaar. Zij is het juist, die—met het Oranje-huis— aan den nieuwen toestand het meeste cachet verleent. Veel meer dan andere regeeringskringen: de adellijke geslachten en de eigenerfden, die ook tot meer invloed in de land-gewesten geraakt zijn, maar toch altijd op den achtergrond blijven. Echter ontwikkelt zich ook bij deze laatste, bepaaldelijk in Friesland, het oligarchisch element in sterke mate; wij zullen later gelegenheid hebben hierop terug te komen. In het algemeen heeft deze regenten-aristocratie in dezen tijd geschiktheid getoond tot het behartigen der haar toevertrouwde zaken in stad, gewest en Unie. Zij heeft meerdere talenten voortgebracht, enkele uitstekende. Zij heeft de opleiding harer zonen ter harte genomen in een over het algemeen gematigd kerkelijke opvoeding, in de klassiek-humanistische studiën der Ulustre en hoogere scholen en op de buitenlandsche reizen, die velen, vóórdat ze zich ergens vestigden, ondernamen. Zij was zeer zelfbewust, vooral in het overvloedig bloeiende en zich maar altijd uitbreidende Amsterdam, dat in 1630 ± 115.000 inwoners telde, — wat al te zelfbewust soms. Zij heeft zich in portretten, schutterstukken, in genealogieën vereeuwigd en zich daarbij met een glans van heerlijkheid omgeven, al blijft het sterke geprononceerde burger-type onder hen overheerschend Bij nadere beschouwing ontbreken de zwarte vlekken niet. Reeds Vondel zei het ± 1630 in de Roskam, toen hij de oorzaken van de „zwarigheên van onzen staat" aanwees: „Wat 's de oorzaak, vraagt men, wat ? de gierigheit alleen, Die 't algemeen verzuimt en vordert slechts haar eigen." *) Belangrijk voor de kennis der rijkdom is het kohier van den 2ooen penning van 1631 (uitg. J. G. en P. J. Frederiks in Werken van het Oudheidk. Genootschap te Amsterdam, 1890); in het bizonder voor Den Haag, waar een zeer snelle toewas te constateeren valt, de beide kohieren van 1627 en 1674 (uitg. Van Gelder in Die Haghe, Jaarboek, 1913 en 1914—'15). De materialistische trek, die een volk in dagen va^ grooten Wó$i meer eigen is, treft bij ons zelfs heel sterk. De Bicker$;diedeAns£i sterdamsche regeering beheerschen, leveren tevens krijgsbehoeften, oorlogsschepen zelfs, aan den vijand; zij staan lang niet alleen. Men gebruikt ook de regeeringsplaatsen, die niet gehonoreerd worden, tot verrijking. In het bizonder de admiraliteitscolleges bieden gelegenheid hiertoe. Meerderen aanvaarden ook, behalve titels, geldehjke geschenken van den Franschen gezant, bepaaldelijk in 1634. De Staten-besluiten, tot de geheimste toe, zijn voor wie er belang in stelt, altijd te krijgen. Men denke bij deze geldehjke geschenken niet altijd aan omkooping, aan corruptie ia den eigenlijken zin van het woord. Meermalen dienden zij tot belooning voor bewezen diensten; maar zij openden toch; de poort voor grove misbruiken, voor benadeeling van den stftSt zelfs. Wat in het bizonder de griffier Musch met een aantal gedeputeerden ter Staten-Generaal, vooral Geldersche edelen, aandurfde, is ontstellend, al raakte het de groote staatsbelangen njejt;; de Generaliteitslanden hadden het meest van deze schraapzuchtige bende te lijden. En het ergste was: men trachtte den invloed van den zeer invloedrijken, man te breidelen, maar durfde hem toch eigenlijk niet goed aan. Ook Frederik Hendrik zelf het begaan. ... . Het is zeer begrijpelijk, dat de regenten met Frederik Hendrik in botsing kwamen, al had een groot deel hunner Maurits tegen Oldenbarnevelt gesteund. De stadhouder was nu minstens even machtig als toen de landsadvocaat, wiens val tevens Holland's invloed verminderd had. Juist in Amsterdam — en evenzoo in Dordrecht —, waarop Maurits had kunnen steunen, zou Frederik Hendrik ernstige bestrijding ondervinden. Het eerste conflict kef» over het zeewezen, dat de stadhouder meer trachtte te centraliseeren, terwijl de stad om haren invloed hierop dit sterk,tegenhield. In 1639 bewerkte de eerste, dat de Staten-Generaal een deputatie naar Amsterdam zonden, om de stad tot toegeven te bewegen. Hij ging een aanval op de „Bickersche ligue" doen. Maar deze won: de vroedschap verklaarde zich onbevoegd de deputatie buiten de Staten van Holland om te ontvangen — en deze droop onverrichterzake af. Het omgekeerde 1618! Frederik Hendrik, geen man van harde middelen, drong niet verder aan. Het valt moeilijk te ontkennen, dat Frederik Héndrik's streven in zake de marine goeden grond had. De vloot, hóe schitterende daden zij verricht heeft, was de zwakke zijde der landsdefensie. De geldmiddelen der admirahteitscoUeges waren voor de uitrusting niet voldoende; bij de heffing der convooien en licenten werd zeer veel fraude gepleegd. Al sprongen de Staten bij, toch was de uitrusting nooit voldoende, om tegelijk de Vlaamsche kust te blokkeeren of althans de Duinkerkers tegen te houden eri de koopvaarders te beveiligen. Het laatste was nu ten deele opgedragen aan directiën, colleges van directeuren, in verscheidene steden bestaande, die zelf voor bewapening der koopvaarders of convooi, o.a. van de visscherij, de Oostzee- en Levant-vaart, zorgden of hierop toezicht hielden en in verband met elkander, maar ook wel zelfstandig handelden; zij bestreden hunne kosten uit het last- en veil (d. i. beveiligings)- geld, ook een in- en Uitgaand recht, geheven van de waarde van schip en lading. Er werd zelfs een voorstel gedaan, dat den steun van Frederik Hendrik verwierf, om een algemeene particuliere compagnie van assurantie op te richten, die het monopolie zou krijgen, om voor de beveiliging der vaart te zorgen; maar Amsterdam, dat van deze centralisatie ook niet gediend was, deed het plan mislukken. Behalve dé uitrusting, die zoowel in aantal als in kwahtéit der schepen niet het noodige bereikte, het ook de betaling van en de zorg voor de bemanning te wenschen over. Eerst onder Piet Heyn, die in 1629 tot luitenantadmiraal van Holland wérd benoemd en aldus na Frederik Hendrik den belangrijksten post in de marine bekleedde, begonnen pogingen, om hierin verbetering te brengen. Maar hij sneuvelde nog in hetzelfde jaar tegen de Duinkerkers en het duurde tot 1637, vóórdat weer een echte zeeman tot denzelfden post benoemd werd: Maarten Harpertsz. Tromp. Mét zulk een man aan het hoofd der vloot — want de luitenant-admiraal van Holland werd geregeld tot opperbevelhebber aangewezen, ofschoon dit iri Zeeland meermalen op verzet stuitte — werd een betere geest over haar vaardig. De strijd tegen de Duinkerkers, die na het Bestand den handel schatten aan schade berokkend hadden, werd toen scherper gevoerd. Met dit al was het een bedenkelijk verschijnsel; dat de Republiek zich niet tot een afdoende bescherming van eert harer allerhoogste belangen in staat had getoond. Men doet ook verkeerd dit tè zwart te zien. Toen een wezenlijk groot gevaar opdaagde, bléek het, dat althans de krachten, om het 10 ai te weren, wel voorhanden waren, al gebruikte men ze niet altijd. In 1639 rustte Philips IV een tweede „armada" uit: zij telde niim 60 schepen van velschillende grootte en diende, om een 13.000 man troepen naar België te brengen; de landweg was door den oorlog in Duitschland afgesneden. Admiraal was de als zeeman niet onbekwame Antonio de Oquendo. Na veel vertraging kwam hij in September in het Kanaal, waar hij met Tromp, die achttien schepen onder zijne bevelen had en tijdens het gevecht met nog 12 Zeeuwsche onder Banckert versterkt werd, slaags raakte. De armada werd hierbij zóó gehavend, dat zij een toevlucht moest zoeken op de reede van Duins. Tromp blokkeerde haar hier, wachtte, totdat zijn vloot met een 50-tal schepen versterkt was, welker uitrusting in de colleges en directiën zeer glad van stapel liep, en tastte toen met machtiging van de StatenGeneraal de Spaansche schepen, na hen meermalen te hebben gesommeerd naar buiten te komen en hun zelfs masten en kruit bezorgd te hebben, op de Engelsche reede aan (12 Oct.). Het liep op een deerlijke nederlaag van De Oquendo uit, wiens macht grootendeels vernietigd werd, al gelukte het hem zelf met eenige schepen te ontkomen. Hier had de Nederlandsche zeemanschap onder een Tromp hare superioriteit glansrijk getoond. Het was een hard gelag voor de Engelschen dit te moeten aanzien. De Oquendo had op hun steun gerekend, ofschoon er geen enkele afspraak dienaangaande bestond; maar de pohtiek van Karei I, hoogst onstandvastig, onder den invloed der binnenlandsche moeilijkheden, neigde in deze jaren tot een samengaan met Spanje en de Koning had ook, zelfs door het posteeren van een Engelsch eskader bij Duins, Tromp's aanval trachten tegen te houden. Hij was onmachtig zijn dreigementen kracht bij te zetten. Evenmin was hij in staat geweest een nieuwe proclamatie tot handhaving van zijne rechten in de Brittannische Zeëen (1636) te doen uitvoeren, toen de Staten ook nu van zins bleken zich met kracht te verzetten; hij moest zich tevreden stellen met de theorie van het dominium maris in het op zijn last uitgegeven Mare Clausum van John Selden (1635), waarin het recht der Engelsche koningen van oude tijden her op de souvereiniteit op de vier zeeën om Engeland heen werd verdedigd. De kwade luim over Duins was spoedig verdwenen. In den binnenlandschen strijd, die al dreigender aanzien kreeg, hoopte Karei I op den steun der Staten; zijne toestemming tot het huwelijk zijner oudste dochter Maria met prins Willem, reeds in 1641 gesloten, niettegenstaande de jonkheid der beide kinderen, was er een eerste stap toe, hoopte hij. Veel minder belangrijk dan men zou verwachten, was na 1635 de landoorlog. De samenwerking met Frankrijk, dat den oorlog nu openlijk verklaard had, het vrij veel te wenschen, al waren de bedoelingen van Richelieu en Frederik Hendrik nog zoo goed, al stemde de eerste er reeds in 1636 (verdrag van Sept.) in toe, opnieuw subsidiën te betalen, wat niet bij de alliantie van 1635 bepaald was *). Maar Frankrijk, dat nu ook in Duitschland oorloogde en daar in verbond met Zweden geheel de overhand op Habsburg kreeg, was niet in staat direct met alle krachten in België te ageeren; een krachtig Fransch leger moest nog gevormd worden. In i635namen de Spanjaarden het fort Schenckenschansinden bek van de Betuwe en het duurde tot het voorjaar van 1636, vóórdat Frederik Hendrik met een Fransch-Nederlandsch leger de belangrijke sterkte kon hernemen. Er had in dezen eersten veldtocht zóó veel aan de samenwerking ontbroken, dat de Fransche troepen, toen onder Frederik Hendrik geplaatst, sedert zelfstandig ageerden. Men overlegde alleen gezamenlijk de plannen. Maar er kwam van de uitvoering niet veel terecht. De Prins toonde zich Voor den strijd in het open veld weinig geschikt. Zijn eenig succes in de eerste jaren na 1635 was de herneming van Breda (1637), waar echter het verlies van Roermond en Venlo tegenover stond. Een poging, om Antwerpen in te sluiten •), mislukte (1638). Veel geld kostten de jaarhjksche tochten, waarvan Constantijn Huygens, 's Prinsen secretaris, in zijne brieven aan de Prinses vele bizonderheden verteld heeft. Op één er van, in 1640, sneuvelde Hendrik Casimir, zoon en opvolger van den op den Maas-veldtocht in 1632 omgekomen Ernst Casimir, in Vlaanderen. Nu deed Frederik Hendrik moeite ook het stadhouderschap in de drie Noordelijke gewesten voor zich te verwerven; de Staten-Generaal bevorderden dit door een deputatie. De toeleg slaagde in Groningen en Drente. Maar Friesland koos Willem Frederik van Nassau-Dietz, broeder van ') De goede verhouding werd ook niet gestoord door de vriendelijke ontvangst, die aan Maria de Medicis, ten gevolge van hare breuk met Richelieu uit Frankrijk gebannen, bij haar bezoek bier te lande in 1638 ten deel viel. *) De meermalen geuite beschuldiging, dat een Amsterdamsch koopman de stad bij deze gelegenheid van oorlogsbehoeften zou hebben voorzien, is onhoudbaar (De Boer in Tijdschr. voor Gesch., XXVII, 1). Hendrik Casimir, die de benoeniing aannam, tot groote ergernis van zijn machtigen verwant, wiens toorn eerst bezworen werd, nadat in 1641 de survivance ook in Friesland aan prins Willem Verleend was. Harder werd Spanje buiten de Nederlanden getroffen. De OostIndische Compagnie breidde haar handelsrijk in Achter- en ZuidAzië gestadig uit en nam onder den gouverneur-generaal Antonie van Diemen (1636—'45) Malakka en een groot deel van Ceylon in bezit (1636). De West-Indische Compagnie, behalve dat zij op zee den Spaanschen handel grootehjks benadeelde, kreeg door de verovering van Olinda en het Recifé (1630) vasten voet in Brazilië. Zij breidde haar gezag hier aanmerkelijk uit tijdens het gouverneurschap van graaf Johan Maurits van Nassau (1637—1644), een kleinzoon van Jan van Nassau, die zich eerst in dienst der Staten onderscheiden had. Zij veroverde tevens Curacaó (1634), St. Eustatius (1632), een paar andere kleine Antillen en vestigde zich op enkele punten in West-Afrika, waar het op de Portugeezen veroverde St. George del Mina, op de kust van Guinea, haar voornaamste bezit werd. Toch was hare positie niet al te sterk: hare welvaart berustte voornamelijk op een oorlogsfactor, buit, en hare bewindhebbers toonden zich van niet zeer ruimen blik bij het stichten van een koloniaal rijk. Noch in Nieuw-Nederland, waar op het in 1626 van de Indianen gekochte eiland Manhattan Nieuw-Amsterdam ontstond, noch in Brazilië wilde het recht vlotten. Het gebrek aan kolonisten bij het in aantal inwoners kleine Nederland moet één der oorzaken hiervan geweest zijn. De vasthoudendheid der bewindhebbers, die alles in patria wilden afdoen en weinig acht sloegen op de veelvuldige klachten van de gouverneurs van Nieuw-Nederland of van Johan Maurits, die meer vrijheid van handelen — en liefst ook handelsvrijheid — verlangden, was een tweede; ook hun speelde de eigenbaat parten. „Een dictateur" — hij zou het misschien beter hebben gedaan; maar Van der Cappellen zag geen kans, dat het daartoe zou komen, en wist evenmin een persoon aan te wijzen,die alszoodanig kon fungeeren. Wel typeerend voor het staatkundig Nederland! Inmiddels begon het West-Indische rijk bij den eersten harden schok te scheuren. In 1640 kwamen de Portugeezen in opstand tegen Spanje. Zij wilden nu ook hun Brazilië terug, waar ze in Bahia, dat Johan Maurits niet had kunnen veroveren, een sterk steunpunt vonden. De Compagnie ontruimde het land niet vrijwillig. Het kwam spoedig tot vijandelijkheden, die voor de Nederlanders een slechten keer namen, nadat Johan Maurits, uit ontevredenheid over de bewindhebbers, als gouverneur ontslag genomen had. De Portugeesche opstand bracht de Republiek in een moeilijke positie. Voor hare Europeesche belangen was hij een gewichtig voordeel. Onder invloed van Frarikrijk, dat van meet af Portugal begunstigde, kwam er dan ook in 1641 een vergehjk voor 10 jaar tot stand, waarbij de Staten beloofden Portugal hulp te verleenen, terwijl buiten Europa de status quo zou gehandhaafd blijven, Werkelijk ging in 1641 een eskader onder den vice-admhaal De Ruyter naar Portugal. Overigens bleek echter het verdrag onuitvoerbaar. De betrekkingen tot Portugal bleven dus gespannen en dit had ook een minder gunstig gevolg voor die tot Frankrijk. En deze laatste begonnen, ook om andere redenen, minder vriendschappelijk te worden. Er manifesteerde zich in de 40er jaren meer en meer vrees, dat Frankrijk al te machtig zou worden, vooral na de groote overwinning, door het Fransche leger onder den prins van Condé bij Rocroy (1643) op de Spanjaarden behaald. Van dat oogenblik af bedreigde Frankrijk België ernstig. Het viel samen met een belangrijke regeerihgswisseling: Richelieu stierf in 1642 en werd als almachtig minister vervangen door den kardinaal De Mazarin, van Italiaanschen oorsprong, die na den doodvanLodewijk XIII (1643) en tijdens het regentschap van de koninginweduwe Anna van Oostenrijk (een Spaansche prinses) het heft in handen hield en zich veel agressiever toonde dan zijn voorzichtiger voorganger. De kansen voor België begonnen toen slechtte staan; ook de regeering verzwakte er na den dood van den kardinaal-infant (Dec. 1641) en leed onder de algemeene uitputting, waarin Spanje verkeerde. Frederik Hendrik kwam de alliantie trouw na en maakte van de gelegenheid, dat de Franschen diep in Vlaanderen doordrongen, gebruik, om Sas van Gent (1644) en Hulst (1645) te nemen. Maar in breede kringen van regenten en koopheden, v.n. in Holland, begon men zich van verdere samenwerking afkeerig te betoonen. Zelfs de inneming van Duinkerken door de Franschen( 1646), wien Tromp van de zeezijde—zooalsmeermalen in deze jaren—hulp bood, gaf weinig vreugde. Ongetwijfek| kwam in deze stemming ook het verzet tegen Frederik Hendrik's groote macht tot uiting. Dan bevorderden de zeer hooge oorlogskosten en de voortdurend toenemende staatsschuld, altijd vooral van Holland, de oorlogsmoeheid. Toch behield Frederik Hendrik de bovenhand. De zwakke leiding van Holland door Jacob Cats, in 1636 als raadpensionaris gevolgd op Pauw, die na het einde zijner vijfjarige ambtsperiode — niet zonder pressie van Frederik Hendrik — ontslag genomen had, begunstigde dit. De pohtiek van den stadhouder was niet anti-vredelievend — de verovering van heel België verlangde Frederik Hendrik blijkbaar ook niet meer — maar hij dacht er niet aan, om ten opzichte van de vredesonderhandelingen, algemeene of afzonderlijke, waarvan aanhoudend sprake was, iets buiten Frankrijk om te doen. Toen het, na lange voorbereidende besprekingen, in 1644 ernst werd met algemeene onderhandelingen, te Munster te voeren, kwam er zelfs een nieuw verdrag met dit land tot stand, waarbij de partijen elkander toezegden niets te zullen overeenkomen met den vijand dan gezamenlijk, een uitdrukkelijke bevestiging dus van de alliantie van i635- Scherper kwam de tegenstelling van Oranje en de regenten uit in een conflict over de zaken van de Oostzee, nadat in December 1643 een oorlog tusschen het in den 30-jarigen oorlog zeer in macht toegenomen Zweden en Denemarken was uitgebroken. De ontwikkeling onzer betrekkingen tot deze beide landen was voortgegaan in de vroeger (p. 103) aangeduide richting. Met Zweden waren zij ten gevolge van het groote aandeel, dat Nederlanders, v.n. de Amsterdamsche grootkooplieden Louis de Geer en Elias Trip, door de ontginning van Zweden's natuurlijke rijkdommen aan metalen (o.a. voor oorlogdsdoeleinden), en verder Usselinx en Samuël Blommaert door mede te werken aan Zweden's koloniale plannen (Nieuw-Zweden naast Nieuw-Nederland), aan den economischen opbloei er van namen, zeer belangrijk. De gemeenschappehjke belangen in den strijd tegen Habsburg en bij de verlaging van den Sonttol brachten Zweden en Nederland te eer tot elkander. In 1640 was een nieuw verdrag gesloten tot verzekering van de veiligheid en de vrijheid der vaart op Noord- en Oostzee; het was bepaaldelijk gericht tegen Denemarken, dat de Sont-vaart door steeds hoogere tollen bezwaarde. Zouden de Staten Zweden in den oorlog nu helpen ? Het vroeg om steun en te Amsterdam was er sterke neiging, om dezen te verkenen. Maar Frederik Hen- drik stelde, uit politiek oogpunt zeer terecht, hier tegenover, dat er groot gevaar bestond, dat Christiaan IV zich bij de Habsburgsche ligue in Duitschland zou aansluiten, indien hij al te zeer in het nauw gedreven werd. Hij wilde het met bemiddeling beproeven. De Staten zonden in 1644 dan ook een gezantschap hiertoe naar het Noorden. Maar zij bereikten hiermede niet veel. Zweden was teleurgesteld, dat het niet gesteund werd; Denemarken was ontevreden, dat voor particuliere rekening hier te lande tot tweemaal toe, door de bemoeiingen van Louis de Geer, een vloot voor Zweden uitgerust werd, en bet werd dit nog veel meer, toen de Staten zelf in 1645 ook een vloot onder den vice-admiraal Witte Cornelisz. de With zonden, om de nu zeer bedreigde Nederlandsche vaart door de Sont te beschermen. De With, die zich eerst voor Kopenhagen posteerde en de Nederlandsche schepen zonder eenige tolbetaling door de Sont convooieerde — de „sleutels van de Sont" maakten het vaarwater open — kweet zich zoo doortastend mogelijk van zijn taak. Vooral Holland had deze expeditie doorgezet, eigenlijk tegen den zin van den stadhouder, die gezwicht was, omdat het gewest dreigde anders geen credieten voor den landoorlog te zullen mwilligen. Inmiddels sloten de oorlogvoerenden buiten Nederland om vrede te Bromsebrö op voor Zweden voordeelige voorwaarden. De Nederlanders moesten zich bij het verdrag van Christianopel met Denemarken tevreden stellen met een vrij aanzienlijke verlaging van de in de laatste jaren geheven tollen, terwijl Zweden geheele vrijstelling gekregen had. Ook de gebeurtenissen in Engeland brachten Frederik Hendrik en Holland in botsing. De in 1642 tusschen Koning en Parlement (Lagerhuis) uitgebroken burgeroorlog werd in Nederland, waar men overeenkomst speurde met den eigen opstand tegen Phihps II, met meer sympathie voor het laatste dan voor Karei I gevolgd. Maar het Oranje-huis stond door den familie-band van zelf aan de aijde -van de Stuarts. Koningin Henriette Marie, een Fransche prinses, kwam zelf in 1642 hulp zoeken in de Repubhek, die ze, samen met Frankrijk, tegen de Parlementspartij wilde doen optreden. Maar dit gelukte volstrekt niet. Ze slaagde er alleen in, met hulp van Oranje, geld te leenen op onderpand van kroon-juweelen. In Holland bestond zelfs bereidwilligheid, om met den agent van het Parlement in officieele betrekking te treden.De Staten verklaarden zich uitdrukkelijk neutraal en deden in 1644 een begrijrehjkerwijze vergeefsche poging tot verzoening der strijdenden. Toch was Frederik Hendrik genegen tot een nadere verbintenis met Stuart door een huwelijk van zijne oudste dochter met den Engelschen kroonprins, den lateren Karei II; het plan hiertoe werd eerst opgegeven na de groote nederlaag van de Stuartpartij bij Naseby (1645). Louise Henriette, zelf zonder eenige eerzuchtige neigingen, huwde in het begin van 1647 met den grooten keurvorst, Frederik Willem van Brandenburg. Toch een huwelijk van groote beteekenis, want hierdoor werd Oranje met het huis Hohenzollern verzwagerd en de Repubhek kwam er van zelf in nauwere aanraking door met Brandenburg, den zich toen krachtig ontwikkelenden Calvinistischen staat van Noordr Duitschland. Van 1635 af werden er pogingen in het werk gesteld, om aan den oorlogstoestand in Europa een einde te maken. Wij behoeven ons met het lange voorbereidingswerk, waarbij o.a. de paus een rol speelde, niet op te houden. Noch Frankrijk noch Nederland toonden zich van onderhandelingen afkeerig; de vertraging kwam eerst veel meer van de zijde van Spanje. Maar in 1643 was men dan toch zóó ver, dat een congres te Munster — en tegelijkertijd voor de partijen van den 30-jarigen oorlog te Osnabrück — zou bijeenkomen. Veelvuldige pogingen van Spanje, door den Keizer gesteund, om Nederland tot een afeonderlijken vrede over te halen, werden inmiddels afgewezen. Nog duurde het tot het begin van 1646, vóórdat de Nederlandsche gezanten te Munster aankwamen; vrij wat later dan de Spaansche (v.n. Penaranda en Antoine Brun) en de Fransche (v.n. Servien en D'Avaux). De regeling der etiquetteTkwestie1), de binnenlandsche vraag, of men niet vooraf de Unie moest herzien — de Staten verklaarden in 1646 in algemeenen zin haar te willen handhaven —, de langzame werkwijze der Staten veroorzaakten dit. Van groote geschillen hierbij bemerkt men niets. Geruchten over afzonderlijke Fransch-Spaansche cmderhandehht gen, aansporing van Fransche zijde, in 1645, om de gezanten te doen komen, hadden ten slotte wat meer voortgang in het werkgehracht. In de deputatienaar Munster had Holland twee gedeputeerr ') In verband hiermede hadden de Staten-Generaal als hun titel vastgesteld: Hare Hoog Mogenden (1639). De Staten van Holland heetten Hare Edel Groot Mogenden; de andere gewestelijke staten: Hare Edel Mogenden. In rang volgde de Republiek na Venetië. den, elk der andere gewesten één gedeputeerde. Pauw, de vroegere raadpensionaris, en De Knuyt hadden den grootsten invloed; de eerste was sterk voor vrede, de andere, zonder vaste overtuiging, handelde naar de omstandigheden. Deze waren voor de Repubhek zeer gunstig. Spanje, dat de hooge eischen van Frarikrijk afwees, toonde zich tegenover Nederland zeer goedgeefsch: het legde het, ook door gelijktijdige machinatiën in Den Haag, op een afzonderlijken vrede met de Staten toe. Reeds 8 Januari 1647 stonden de Spaansch-Nederlandsche vredesartikelen op papier; tegelijk was een ontwerp-verdrag voorde particuliere aangelegenheden van het Oranjehuis gereed. Nu kwam de spannende vraag: zouden de Staten deze aanvaarden, ook indien hun bondgenoot geen vredesloot ? Nog vóór de vraag in de Staten-collegeS goed en wel beslist was, stierf Frederik Hendrik (14 Maart), na het laatste jaar sukkelend geweest te zijn. Al was hij — ook onder den invloed van zijne vrouw, die in den laatsten tij d sterk vredelievend was,—in geen en^ kei opzicht tegen den vrede werkzaam geweest, het valt toch niet te betwijfelen, of hij zou, had hij nog alle krachten bezeten, deze aangewend hebben, om de Fransche alliantie niet te schenden. Voor Frankrijk was zijn dood een gevoelig verhes. Willem Ui jong, viveur en niet zeer van de zaken op de hoogte, beschikte lang niet over den invloed van zijn vader. Bovendien maakten enkele gewesten, v.n. Holland en Zeeland, niettegenstaande de survivance, eerst eenige formeele bezwaren tegen het uitreiken zijner commissie als stadhouder. Het duurde tot het begin van 1648, vóórdat hij al de ambten van zijn vader had kunnen aanvaarden. Men kan dan ook niet zeggen, dat hij op het verdere beloop der onderhandelingen invloed van beteekenis gehad heeft. Onder deze omstandigheden had Holland, dat zich direct na het bekend worden der vredesvoorwaarden ten gunste van een afzonderlijken vrede getoond had, een schoone kans, om zijn wil door te zetten. Het overhaastte zich echter niet. Het werkte er zelfs toe mede, dat in Juh 1647 met Frankrijk, dat zich naar vermogen inspande, om de Staten aan zijne zijde te houden, een nieuw verdrag werd gesloten: tot garantie van den eventueelen gezamenlijken vrede; tevens werden alle vroegere verdragen bevestigd. Dit verhinderde echter niet, dat in November daaraan-; volgende ter Staten-Generaal met 4 stemmen tegen 3 besloten werd tot afzonderlijken vrede, indien een nog aan te wenden po- ging, om Spanje en Frankrijk te verzoenen, mislukte. Zeeland — omdat het groote voordeelen van de kaapvaart plukte, meent men gewoonlijk —, Friesland en Utrecht waren tegen. Op die dagen ging, als steeds in belangrijke momenten, een stroom van pamfletten over het land: pro en contra. De meeste en krachtigste stemmen verdedigden hierbij het eerste standpunt. Uit pohtiek oogpunt was hiervoor ook inderdaad het meest te zeggen. Toch zat aan de realistische opvatting van het geval, die de voorstanders doorzetten, een zeer hatelijken kant vast: men het den bondgenoot, die in den langen strijd Nederland van veel dienst geweest was, in den steek. Om er maar niet eens van te spreken, dat de Unie voor het sluiten van vrede eenparigheid van stemmen eischte! De zaak was nu spoedig beslist. De bemiddelingspoging slaagde niet. De afzonderlijke vrede werd toen op 30 Januari 1648 geteekend. De ratificatie Van Spanje was weldra gereed; die van de Staten werd met 6 stemmen tegen — Friesland had inmiddels evenals Utrecht toegegeven — doorgezet. Zeeland werd pas na de uitwisseling der ratificatiëh gewonnen. De plechtige afkondiging had plaats op 5 Juni, precies 80 jaar na de onthoofding van Egmond en Hoorne; er werd druk feestgevierd, vooral te Amsterdam. En welk Nederlander zou hiermede niet hebben ingestemd? Het vredesverdrag van Munster bracht de geheele onafhankelijkheid ten opzichte van Phihps IV, die zich tevens verphchtte deze door den Keizer en het Duitsche rijk te doen erkennen (inderdaad deed alleen de eerste het in Juh 1648). De grondslag van den vrede, als bij het Bestand, was: Uti possidetis; over eenige grensaangelegenheden zou door een uit gedeputeerden van weerszijden samen te stellen kamer (chambremipartie) later worden beslist. Ook voor buiten Europa gold deze grondslag: men zou elkanders bezittingen hier ontzien; Spanje mocht zich in Oost-Indifi niet uitbreiden. In Europa werd vrijheid van verkeer gewaarborgd, maar de Staten bedongen, dat ze de Schelde gesloten mochten houden l)> tenvijl bovendien in de Vlaamsche havens geen lagere rechten mochten geheven worden dan de Nederlanders op de Schelde hieven. Ten opzichte van de *) Deze sluiting was geregeld bij de resolutie der Staten-Generaal van 13 Januari 1609 (reg. over de trèves-handeling, ms. Rijksarchief): alle schepen, die de Schelde opvoeren, moesten convooien en licenten betalen en de waren moesten in kleinere schepen overgeladen (verbodemd) worden. Dit laatste geschiedde bij Lillo (zie de res. van 17 Aug. 1609; deze in het gewone register der res., alsvoren). scheepvaart werd vastgesteld, dat de Staten behalve in contrabande vrij mochten handel drijven met een met Spanje oorlogvoerend land — een zeer gunstige bepaling^ waarin Frankrijk in 1647, om den koopheden in Holland ter wille te zijn, ook reeds had toegestemd. Ten opzichte van den godsdienst was alleen vastgesteld, dat de gewetensvrijheid aan de Nederlanders in Spanje en aan de Spanjaarden in Nederland gewaarborgd zou wezen; de Staten hadden beslist geweigerd den Katholieken, ook dien in de Generahteitslanden, vrijheid van godsdienstoefening toe te staan. Evenmin als de Staten, die bijna alles gekregen hadden, wat ze vroegen, had het Oranje-huis reden te klagen: het kreeg,tegen afstand van de rechten op enkele goederen in België, o.a. Lingen, Montfoort, Bergen-op-Zoom, Turnhout, Zevenbergen; de beide laatste kwamen aan de Prinses-Douairière persoonlijk. Literatuur: Japikse, Comelis Musch en de Corruptie van xijn tijd (in Gids, 1907, L 498 vlg.); Waddingtc*, alsvoren, p. 142 De Boer, De Armada van 1639 (Groningen, 1911); Blok, Koopmansadviezen aangaande het plan tot oprichting eener Compagnie van assurantie 1629—1633 (in Bijdr. en Med. H. G. XXI, 1; cf. Bijdr. Vad. Gesch., IV1, 1); Van geer, De opkomst van het Nederlandsch gezag over Ceylon (Leiden, 1895); D» Lakt, Historie of jaerlijck verhael der West-Indische Compagnie (Leyden, 1644); Kernkamp, de Sleutels van de Sont ('s Hage, 1890; cf. Elias, in Bijdr. en Med. H. G., XXIV, 356, en Kernkamp, ald., XXIX, 1); T. J. Geest, Amalia van Solms en de Nederlandsche politiek van 1625 tot 1648 (Baarn, 1909); Fruin, de Jeugd van Louis» Henriette d'Orange (in Verspr. Geschr., IV, 95); L. van Aitzema, Nederlandtsche Vredehandeling (in deel VI' van zijn hoofdwerk, genoemd hiervóór, p. 5; ook afz.); Blok, de Nederlandsche vlugschriften over de vredesonderh. te Munster (in Versl. en Med. Koninkl. Acad., afd. Letterk., IV1, 321); Journalen van Willem II (uitg. Kramer in Bijdr.cn Med. H.G XXVII, 413) ; Brom, Archivalia in ItalM,III, 380—495- NEDERLAND ALS GROOTE MOGENDHEID (1648—1748). I. DE HEERSCHAPPIJ VAN DE VOORSTANDERS DER WARE „VRIJHEID" (1648—1672). Onze voorouders noemden hunne vrijheid gaarne „dier gekocht". De winst was met den betaalden prijs minstens evenredig. 1568 en 1648: Alva met zijne grinunige krijgers en de weelde van onze Gouden Eeuw. Dreigende Spaansche overheersching en hoogste opbloei eener vrij-Nederlandsche cultuur onder invloed van renaissance en reformatie! Nu de allereerste plaats in den wereldhandel en een belangrijke in de industrie. De hoogste triumf in Rembrandt's kleur- en hchtkunst, een uitstekende hoogte in Vondel's dichten en treurspelen, in Hooft's proza, in Grotius' rechtswetenschap. Deze cultuur, in Holland, voor een groot deel te Amsterdam ontstaan, werd Nederlandsch gemeengoed: de Hollandsche taal werd, ook door den Staten-bijbel en door Cats, den populairen volksdichter, de schrijftaal van geheel Nederland. De overheerschende trek in deze cultuur is: vrijheid. „Roept, hoort, luiden vrij-geboren, Vrij gevogten, vrij verkoren, Brengt te voorschijn, brengt ter hand, 't Waardste goed van 't Vaderland. Laat de gulde vrijheid blinken".... Vondel's oproep geldt Leiden, maar is toepasselijk op het heele land. Deze Nederlandsche vrijheid is vrij sterk gebonden. Zij impliceert handelsvrijheid, maar monopolie in Indië, economische overheersching van België, protectie van de textiel-industrie zijn daarbij niet uitgesloten. Ook gewetensvrijheid voor het individu, maar geen vrijheid, om God te dienen naar eigen welbehagen. Een groote mate van drukpersvrijheid, maar de hjst der verboden boeken is nog lang genoeg. Zelfs vrijheid voor de zich ontwikkelende wijsbegeerte van Cartesius en Spinoza, hoewel ijverig bestookt door de Calvinistische predikanten; en die al met te drieste nieuwigheden aanstoot geven en geen machtige beschermers vinden, staan aan vervolging bloot. Het sterkst uitgebeeld is de individueele vrijheid, ook tegenover den staat. Het plan tot opleiding van kinderen van ingezetenen tot den oorlogsdienst werd strijdig geacht „regens de vrijdommen ende het naturel deser landen" en De Witt oordeelde het opleggen van eenigen dienstplicht aan de zeedorpen voor de vloot wenschelijk, maar tevens „strijdich tegens de vrijheit van dit lant". Bij alle innerhjke tegenstrijdigheid is onze vrijheid der 17e eeuw grooter dan die in eenig ander land. De Engelsche puriteinen, Milton in het bizonder, mogen hooger ideaal van algemeen-menschelijke vrijheid zich gesteld, ruimere goüs G., 2e S., n° 32, 46, 23, 25; hierop Registers — en Aanvulling en Verbetering op —, alsv., 3e S., no. 22 en 35). — Coenraad Droste, Overblijfsels vaif. geheugchenis — :i654—'98 (met aant. van Fruin: Leiden, 1879; 2 dln.).—Lettres, et mémoires de Marie, reine d'Angleterre (uitg. gravin Bentinck; La Haye, Paris, Londres, 1880). — Mémoires de monsieur de B (uitg. Kramer, in Bijdr. en Med. H. G., XIX, 1). De Guiche (= A. de Grammont, Mémoires — concernant *) Men vergelijke de algemeene lijst op p. 3. — Voor litt. opgaven betreffende de Europeesche geschiedenis in het algemeen uit dezen tijd verwijzen wij naar M. Immich, Geschichte des Europaischen Staatensystems van 1660 bis 1789 (in Handbuch der Mittelalt. und neueren Geschichte, herausgeb. von G. von Below und F. Meinecke, — MünJ chen und Berlin, 1905). ji a) Ook de Thurloe-papers (cf. Fruin, Verspr. Geschr., VIII, 54) en de Clarendonpapers bevatten vele gegevens voor onze geschiedenis uit het midden der 17e eeuw. les Prov. Unies der Pays-Bas — (Londres/ 1744; in 2 dln.: Utrecht; 1744). — Hora Siccama, Mevrouw de Zoutelande en hare Gedenkschriften (in Bijdr. Vad. Gesch., IV4, 123). d) Geschiedschrijvers uit den tijd zelf: Aitzema (hiervóór, p. 5). — a. de Wicqüefort, Histoire des Provinces Unies —, 4 dln.: 1648—1676, (uitg. Lenting-Chais van Buren; Utrecht, 1861—'74; voor 1672 zijne „Mémoires", uitg. Wijnne, in Bijdr. en Med. H. G., XI, 1). — Sylvius (L. van den Bos), Historiën onzes tijds, 4 dln.: 1669—1697 (Amst., 1685—'99; vervolg op Aitzema).— Basnage, Annales des Provinces Unies, 2 dln.: 1648—1678 (La Haye, 1719—'26). La Neuville, Histoire de Hollande depuis la trëve de 1609 jusqu'a' notre temps, 4 dln. (Paris, 1693; met een vervolg tot den vrede van Rijswijk). —P. Valckenier, '< Verwerdt Europa —, 2 dln.: 1664—1674(Amst., 1688).— (Domselaer),Het ontroerde Nederlandt —, 2 dln.: 1672—'74 (Amst., 1674—'76). — G. Brandt de Jonge, Tweejaerige Geschiedenissen —: 1674 en 1675 (R'dam, 1703)- — Lamberty, Mémoires pourservir dl'histoire du XVIIIe. siècle—, 14 dln.: van 1697 af — (La Haye, 1724—'39). — Hoüantse Mercurius —: 1650—'90, 40 dln.; Europische Mercurius —: 1690 —1755, 65 dln.; Nederlandtsche Mercurius —: 1756—1806, 86 dln. -e) Latere Geschiedschrijvers: P. L. Muller, Onse Gouden Eeuw, 3 dln: (Leiden, 1896). — Treitschke, Die Republik der vereinigten Niederlande (in Hist. und Polit. Aufsatze, II, 405). — Naber, De Staatkunde van Johan de Witt :gewesten).— Romeyn de hooghe, Spiegel van Staat —, 2 dln. (Amst., 1707).— De Witte van Otters, Contracten van Correspondentie—, 2 dln. ('s Grav., 1875; cf Fruin., Verspr. Geschr., IX, 184). — Fruin, 'Bijdr. tot de gesch. van het burgemeesterschap van Amsterdam (in Verspr. Geschz,, IV, 305). — Broersma en Fruin, Correspondentiên in steden van Zeeland (In Bijdr. en Med. H. G., XXIII, 258). — Kernkamp e. a., Amsterdam in de xj* eeuw, 3 dln. (Den Haag, 1902). — Becht, Statistische Gegevens betreffende den handelsomzet — der Ver. Nederl. gedurende de 17e eeuw ('s Grav., 1906). — Knoop, Krijgs- en Geschiedkundige Beschouwingen over Willem III, 3 dln. (Schiedam, 1895). — Knappert, Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde kerk onder de Republiek tn het Koningrijk der Nederlanden, 2 dln. (Amst., 1911). — Knuttel, Verboden Boeken in de Rep. der Ver. Nederl. ('s Grav., 1914). — Hatin, Les Gazettes de Hollande (Paris, 1865; cf. talrijke artikelen van Sautijn Kluit, opgenoemd achter diens Levensbericht, in Levensberichten, Mij. Lett. 1896). Biograf i eën: Van Nooten, Prins Willem II ('s Grav., 1915). —Lepevre Pontalis, Jean de Witt, 2 dln. (Paris, 1884). — Geddes, Hist. of the administratión of John de Witt, I: — 1654 (The Hague, 1879). — Van Wickevoort Crommelin, Johan de Witt en zijn Tijd (Amst., 1913). — Japikse, JohandeWitt (in Neet' Hist. Bibl. n*.> 9; Amst., 1915). — Samson* Histoire de Guülaume III—, 3dln. (LiHaye, 1703). — Nippold, Wilhelm III, Prins von Oranien (Berlin, 1900; cf. Brugmans, .,*fyVqa eenig belang zijn ook de Mémoires van d'Aubéry du Maurier, Gonrvüfe en de .Mémoires de Hollande (over de laatste zie Blokin Bijdr. Vad. Gesch. III10,156). 11 inTijdsp. 1902, I, 289). — Kramer, Maria II Stuart — (Utrecht, 1890). — Brandt, Leven en bedrijf van Michiel de Ruiter (Amst., 1701). — Gebhard, Het leven van mr. Nicolaas Corn. Witsen, 2 dln. (Utrecht, 1882). — Van der Helm, de Antonio Heinsio consiliario (Lugd. Bat., 1834). — Meinsma, Spinoza en zijn kring — (*s Grav., 1896). §1. Het grondgebied der Republiek. Naar schatting — want statistieken werden toen niet gehouden — bedroeg de bevolking van de groote mogendheid Nederland ruim 2 rnilhoen zielen; wij moeten in het midden laten, in hoe verre de talrijke vlottende bevolking, v. n. vreemde zeeheden inNederlandschen dienst, hieronder begrepen was. Zeker kwam meer dan de helft op Holland. Het grondgebied bestond uit staatsrechtelijk niet gehjke deelen: i° de zeven souvereine gewesten, vereenigd door de Unie; 2° de landschap Drente, niet geheel souverein, maar met eigen bestuur; 30 de Generaliteitslanden ; 40 de van een der.gewesten afhankelijke landen; 50 enkele vreemde enclaves, waarop de Staten min of meer betwiste souvereirdteitsaanspraken deden gelden. ' De zeven gewesten en Drente, die in hoofdzaak het vroegere bisdom Utrecht in kerkehjken zin omvatten, hadden hunne grenzen niet gewijzigd. Alleen in het Oosten was, evenals vroeger, de grens nog weinig scherp afgebakend en ten tijde der Repubhek is hierin weinig verandering gekomen. De stad Groningen als eigenaresse der aangrenzende landen sloot eenige verdragen met den 'graaf van Oost-Friesland, wanneer indijkingen in den Dollard eiaanleiding toe gaven, om de grens hier nader vast te leggen. De ontginning der moerasgronden in Westerwolde en Drente maakte het wenschelijk de grens tegenover het bisdom Munster beter te bepalen, maar de Staten-Generaal slaagden hierin nooit afdoende. Grensmoeihjkheden deden zich in deze streken veelvuldig voor. Evenzoo in het Bentheimsche en Zuid-Drente, waar nu de vroegere heerlijkheid Coevorden onder het landschapsbestuur stond, maar met een door de Generaliteit aangsstelden militairen commandant, en in het grensgebied tusschen Ó(verijsel, Gelderland en Munster. De Generahteitslanden waren de in Brabant, Vlaanderen en Limburg veroverde gebieden. Zij werden bestuurd door de StatenGeneraal, terwijl ook de Raad van State er eenige bevoegdheden bezat; dé beiderzijdsche rechten waren niet precies omsChreveh. Er werden vrij zware belastingen (ook hier v. n. op verbruiksartikelen) geheven, ontworpen naar Holland's voorbeeld. De rechtsmacht werd in Brabant uitgeoefend door den in 1591 opgerichten en in Den Haag residéerenden Raad en Leenhof van Brabant, die sedert 1644 ook bevoegdheid had in de landen van Overmaze; in Vlaanderen door den Raad van Vlaanderen, opgericht in 1599 en zetelend te Middelburg; zij namen voor de veroverde gebieden de plaats in van de Raden, die zetelden te Brussel en Gent. De uitoefening van het Katholicisme was ook hier verboden, maar had in stilte veelal toch plaats; het Calvinisme drong er dan ook weinig of niet door. Het is opmerkelijk en het pleit voor het bestuur der Staten-Generaal, dat deze streken, hoewel toch losgerukt van de gewesten, waartoe ze behoorden, nooit ernstige pogingen aangewend hebben, om zich van NoordNederland af te scheiden; Brabant heeft een paar maal vergeefsche pogingen gedaan, om vertegenwoordiging in de Staten-Generaal en dus gehjkstelling met de zeven gewesten te krijgen. Misschien, dat de aardrijlskundige gesteldheid in het afgescheiden deel van Brabant, waar de riviertjes allen naar het Noorden loopen, de definitieve vereeniging met Noord-Nederland gemakkelijker heeft gemaakt. In Staats-Brabant nam de meierij van Den Bosch de voornaamste plaats in; zij gaf den Staten-Generaal het meest aankiding tot bestuurshandelingen. De overige deelen, die ook wel onder hunne souvereiniteitstonden.behoorden evenals vroeger in leen aan aanzienlijke geslachten: de baronie van Breda, waaronder het land van Steenbergen en het in 1583 gestichte Willemstad gerekend werden, het land van Kuik en Grave aan Oranje; het markiezaat van Bergen-op-Zoom aan den graaf van Den Berg, wien Maurits, die het in 1585 van de Staten-Generaal gekregen had, het in 1606 afstond op voorwaarde van neutraliteit, en later aan diens erfgenamen. In Staats-Vlaanderen werd in de 17e eeuw veel land gewonnen, o.a. door de dijkage van de Groede (1612); er kwam dientengevolge meer verbinding tusschen de verschillende deelen. De landwinning gaf in de 17e en 18e eeuw aanleid ding tot vestiging van Vlamingen, Franschen (réfugiés) en Duitschers (v. n. uit Salzburg); er ontstond dus hier een zeer gemengde bevolking, ten deele ook sterk Calvmistisch. De grens werd in 1664 geregeld bij een overeenkomst met Spanje, zoóals iri i66r geschiedde -ten opzichte van de landen van Overmaze.Hier behoorden aan de Staten de drie landen van Daelhem, Valkenburg en 's Hertogenradè. In Maastricht deelden de Staten, evenals vroeger de hertog van Limburg, de souvereiniteit met den bisschop van Luik; beide oefenden hunne macht hier uit door commissarissen-deciseurs; die van deze zijde werden voor 2 jaar benoemd, één door de Staten-Generaal en één door den Raad van State. In den omtrek van Maastricht hielden de Staten eenige dorpen bezet, de zgn. redemptie-dorpen: zij kochten hunne jaarhjksche schatting af. Het oude hertogdom Limburg was dus zeer versplinterd. Een belangrijk deel er van bleef aan Spanje, dat ook Opper-Gelre geheel in bezit hield. Pogingen, om dit, overeenkomstig een bepaling van den vrede van Munster, te ruilen tegen ander gebied, mislukten. De Chambre-mipartie, die deze en dergelijke zaken had moeten regelen, kwam in 1653 voor twee jaar te Mechelen bijeen, maar verrichtte niets van eenig belang; de straks genoemde verdragen van 1661 en 1664 kwamen na hare verdwijning tot stand. De territoriale gesteldheid in deze streken was zeer ingewikkeld. De toestand, bij den vrede bestaande, was eigenlijk niet af, evenmin als op de Zuidgrens van Brabant, waar een alleszins belangrijke vraag, of de rijke abdij van Postel al dan niet tot de meierij behoorde, onbeslist gelaten was. In dergelijke zaken hadden de Staten-Generaal vóór den vrede met veel meer kracht kunnen optreden. Hier lag de schuld ten deele bij Musch en zijn kliek, die voor geldelijke geschenken van de belanghebbenden, die als Katholieken natuurlijk liever onder Spanje bleven, de beslissing altijd maar weêr verschoven — tot na den vrede, en toen Was bet te"laat1). Dé van één der zeven gewesten afhankelijke deelen vindt men" even goed-vóór als na den opstand. In hunne positie was niet veel veranderd. Zij werden van zelf, nu het centrale gezag zoo zeer verzwakt was, iets zelfstandiger: Westerwolde, waarvan de souvereiniteit aan de Staten-Generaal behoorde (hiervóór, pi 88), bleef een leen van Brabant, nu afhankelijk van het Leenhof, Holland, Friesland en Overijsel-•).' De heerlijkheid Lage en de Neder- l) Een ander geval was bet met Baerle, waarvan één deel, Baerle-Nassau genoemd, tot de baronie behoorde, en een ander deel, Baerle—Hertog, onder de'heerlijkheid Turnhout, die, hoewel aan Amalia van Solms geschonken, toch onder de souvereiniteit van Spanje's koning gebleven was. ' *) R. Fruin, Westerwolde, 158 vlg. Bentheimsche leenen hingen van Overijsel, dat de laatste in 1677 aan Oranje schonk, af; evenzoo Lingen, dat sedert 1578 aan Oranje behoorde (door Spanje in 1648 voorgoed afgestaan), maar buiten de gemeenschap der Unie geraakt was. Borculoo en Bredevoort bleven Geldersche leenen, hoewel meermalen door Munster voor zich opgeëischt; het laatste werd in 1697 aan Oranje afgestaan. In den status van Kuilenburg, Buren (dit behoorende aan ■Oranje), 's Heerenberg kwam geen wijziging; evenmin in dien van Leerdam, Vianen en IJselstein. h De voormamste enclaves waren in het Brabantsche Megen, behoorende aan de Belgische f imilie Berlaimont, Gemert, behoorende aan de Duitsche orde, Ravestein, dat ten gevolge van den Kleéfschen successie-oorlog aan den paltsgraaf van Neuburg kwam. De souvereiniteit der Staten-Generaal werd door de eigenaars niet erkend en de erkenning door de Staten niet afgedwongen; in deze gebieden werd het Katholicisme ongehinderd beleden. Verder HuiSsen en Zevenaar; in het Geldersche, die na den pas genoëihden succèssie-oorlog aan Brandenburg behoorden. Wij dienen er ten slotte aan te herinneren, dat de Staten tijdens den oorlog eenige vestingen buiten de grenzen bezet hadden, die ze na 1648 bezet hielden: Embden en Lieroort in Oost-Friesland; Emmerik, Rees, Wezel, Burik en Orsoy in het Kleefsche; Rijnberg in het Keulsche, terwijl het graafschap Meurs, een Kleefsch leen, aan Oranje behoorde. Aan de Schelde bezaten de Staten eenige forten, waarvan Lillo en Liefkenshoek de belangrijkste waren; zij waren hun bij den vrede van Munster afgestaan en ressorteerden onder het committimus van Zeeland, (hiervóór, p. 88). Geen eenheid van bestuur was er dus in de Repubhek. Zij leek Ook in dit opzicht op Zwitserland, waar men naast de souvereine kantons allerlei min of meer afhankelijke deelen vond. De behoefte aan eenvormigheid deed zich toen nog niet gelden. De toestand, jspibals deze was, herinnerde levendig aan de Middeleeuwsche verscheidenheid, al was de bontheid van toen ietwat vervaald. En natuurlijk bleef de toestand, zooals hij nu eenmaal was: bij den bestaanden staatkundigen toestand kon dit moeilijk anders. Tot 1795 veranderde er niets, behalve dat het grondgebied in 1713 eenigszins uitgebreid werd. Literatuur: Bannier, De landgrenzen van Nederland I: tot aan den Rijn (Leiden, 1900); C. J. Luzac, de Landen van Overmaze, inzonderheid sedert 1662 (Leiden, 1888); over Zeeuwsch-Vlaanderen eenige artikelen van De Hullu (in Ned. Archief voor Kerkgesch., VIII, 30; 113; XII, 35; Buil. églises Wallonnes, IHe S., 3e afL); F. J. K. Hoogstraten, de Chambre-mipartie; beschrijving van kaart 4 in Mees, Historische Atlas van Noord-Nederland (Rotterdam, 1863). § 2. De overwinning van de ware „vrijheid". Zooals de vreugde van de bestandsjaren door de kerkehjke en politieke twisten bedorven was, zoo werd die van de eerste vredesjaren door den strijd tusschen Willem II en de Hollandsche regenten vergald. Een zuiver politieke strijd ditmaal, voortspruitend uit de ten tijde van Frederik Hendrik reeds duidelijk bestaande tegenstelling, die nu in sterke mate geaccentueerd werd en in het geheele staatswezen ingreep. Wie zou de leiding in de Repubhek hebben: Oranje, zooals na 1618; of Holland, dat zich in de 40^ jaren reeds zoo zeer had doen gelden? Het ging ook nu niet om een wijziging in den staatsvorm. Wel valt het te betreuren, dat de gelegenheid tot rustig, bezadigd overleg tusschen de voornaamste machthebbers in de Repubhek over den in vredestijd te volgen koers niet werd benut. De ambitieuse, hartstochtelijke, tot het avontuurlijke neigende Willem II draagt een deel van de Schuld hiervan; de Hollandsche, in het bizonder de Amsterdamsche, regenten, die met al grooter zelfbewustheid optraden, een ander. Er was reden genoeg, om den nieuwen stand van zaken eens goed onder de oogen te zien. Hoe zou Nederland zich houden in den voortdurenden Fransch-Spaanschen oorlog? Hoe tegenover Engeland, waar de Parlementspartij onder leiding van Cromwell overwonnen en den Koning gevangen genomen had? Leverde de groote macht, die Zweden in den 30-jarigen oorlog zich aan de Oostzee verworven had, zoodat een dominium maris Baltici van dit rijk in het verschiet scheen, voor den Nederlandschen handel geen gevaren op en was dus wijziging van pohtiek hier niet noodig ? Wat te doen, om Brazilië te behouden? Elk voor zich hebben Holland en Oranje zich deze vragen genoeg gesteld en elk voor zich ze trachten te beantwoorden, vrij Wel altijd in verschillenden zin. Dan deed de een, dan de ander een stap, zoodat men van een wel overwogen Nederlandsche buitenlandsche pohtiek zeer weinig bemerkt. De gewesten buiten Holland hielden gewoonlijk, evenals vóór 1648, de zijde van den Prins, wiens macht er zooveel te grooter was; in Friesland deed dit ook Willem Frederik. In het verschillend inzicht, dat zich na den vrede geleidelijk meer en meer openbaarde, voelt men het groote conflict van 1650 worden. Tragelijk bevorderde Amsterdam de hulp-expeditie onder den vice-adniiraal Witte Corneliszoon de With, die in het einde van 1647 naar Brazilië gezonden werd. De stad interesseerde zich weinig voor deze zwaar bedreigde kolonie der West-Indische Compagnie, waarvoor alleen Zeeland met alle kracht opkwam*). Voor een doeltreffende bevordering van zulk een aangelegenheid zou een omstreeks dezen tijd voorgeslagen Raad van Indië in Den Haag goede diëtisten hebben hunnen doen; maar er was niet de minste kans op aanneming hiervan door Holland. In de OostZee-zaken stuurde het gewest resoluut aan op aansluiting bij Denemarken, wat dit land ijverig bevorderde. In 1649 bewerkte het de totstandkoming van het zgn. redemptie-tractaat, waarbij de Staten den tol in de Sont voor een bedrag van / 350.000 per jaar afkochten, terwijl tevens een defensieve alliantie tusschen Nederland en Denemarken werd gesloten — een zeer duidelijke afwijking dus van de tot nu toe gevolgde politiek. Het bleek na de sluiting, dat de afkoopsom te hoog was; dit en de tegenwerking van Willem II met enkele gewesten hebben de ratificatie tot het begin van 1651 vertraagd. Ten opzichte van Engeland bestond dezelfde tegenstelling als ten tijde van Frederik Hendrik. Voor een oogenblik was samenwerking mogehjk, toen het: proces van Karei I hier te lande de aanvankelijke sympathie voor het Parlement grootendeels deed verdwijnen, 's Konings oudste zoon, de prins van Wales, kwam in Juh 1648 in Den Haag en werd in de Staten-Generaal ontvangen, wien hij om tusschenkomst ten gunste van zijn vader vroeg. De Staten besloten in verband hiermede tot een buitengewoon gezantschap, dat in het begin van 1649 te Londen eenige vruchtelooze stappen deed, om den Koning (9 Febr. onthoofd) te redden. Maar tot verdere actie kwam men niet, al zou Willem II dit zeer gaarne gezien hebben; zelf steunde hij zijne verwanten geldelijk overvloedig: hij bleef o.a. borg voor een bedrag van 2 millioen, dat Amsterdam aan Karei II, die den koningstitel aannam, leende bij diens expeditie, naar Schotland (1650). De verhouding werd eenigszins gespannen, .vooral nadat een gezant van het Parlement (Isaac Doreslaar) door Engelsche *) Friesland weigerde allen steun. royalisten vermoord werd (Mei 1649), terwijl de Staten de moordenaars niet konden vatten. Holland echter deed alles, wat het kon, om een breuk te voorkomen, en slaagde. Voor het uiterlijk accepteerden zoowel de stadhouder als de Staten den toestand, zooals de vrede van Munster dien geschapen had. Amsterdamsche kooplieden zochten ijverig en met succes handelsrelatiëh met Spanje aan te knoopen. Spanje, toonde over het algemeen een goede gezindheid, om den vrede oprecht te handhaven, al schoot men eerst met de nadere grensregeling niet veel op en al deden zich groote moeilijkheden voor bij de uitvoering van het verdrag, met het Oranje-huis gesloten; zijn eerste gezant in Den Haag, Brun, sprak reeds van een later herhaaldelijk opgeworpen plan, om Noord- en Zuid-Nederland door een verbond te vereenigen. Maar naar een dergehjke politieke toenadering had men hier in het geheel geen ooren; gaarne aanvaardden de Staten het scheepvaartsverdrag van 1650, dat het in het vredesverdrag neergelegde verkeerde beginsel (hiervóór, p. 155) nader bevestigde. Met Frankrijk was de verhouding niet slecht; de Fransche regeering wist de woede over de trouwbreuk van de Staten te verbergen. Dit viel haar te gemakkelijker, omdat zich spoedig een goede kans opdeed, dat zij Nederland weêr aan hare zijde zou zien. Immers! Willem II was in werkelijkheid volstrekt niet van plan den vrede van Munster ongestoord te laten en in November 1648 gaf hij dit aan Mazarin onomwonden te kennen. Sedert dien voerde hij een vrij drukke correspondentie met den kardinaal, vooral door bemiddeling van Godefroy d'Estrades, een der vele Fransche officieren in Nederlandscheh dienst en sedert Maart 1649 gouverneur van Duinkerken. De groote burgeroorlog (Fronde), die Frankrijk juist nu opnieuw verscheurde en zelfs een tijdelijken ommekeer in den loop van den oorlog tegen Spanje ten gevolge had, belemmerde het overleg; evenzoo de omstandigheid, dat de stadhouder zich hier te lande vooreerst niet machtig genoeg wist. Maar wat mag Willem II bewogen hebben tot zijne wijd gapende plannen? Overmaat van ambitie? Teleurstelling over de moeilijkheden met Spanje en zijne particuliere aangelegenheden? Invloed van zijne Engelsche verwanten? Van dit alles wat, maar toch wel vooral het laatste. Immers was het einddoel: herstel van het huis Stuart, wat hij in verband met Frankrijk hoopte te bereiken, na eerst Spanje tot een natuurlijk voor Fraiikrijk voordeeligen vrede gedwongen te hebben; zoo uitte hij zich zelf in den herfst van 1650, toen hij inderdaad zijn gezag in de Unie versterkt had. Plannen vol gevaren en waarin men tevergeefs zoekt naar het wezenlijk Nederlandsch belang. Dit werd stellig toen beter gediend door de pohtiek van Holland, waarvan het behoud van den vrede tot verdere ontwildteling van den handel de grondslag vormde. Het diepgaande verschil van opvatting over de buitenlandsche pohtiek, al waren de grootsche plannen van Willem II aan de regenten niet bekend, beheerscht toch eigenlijk het het félst naar buiten uitslaande conflict: dat over de afdanking van troepen, de „menage" (bezuiniging), zooals men het toen noemde. Het was het eenige middel, om den zwaren schuldenlast (/ 140.000.000 a 5 % voor Holland *)) te verminderen. Er bestond dan ook geen verschil van meening over, dat het leger, in 1648 bestaande uit ruim 55.000 man (68 eskadrons cavalerie en 470 compagnieën infanterie), verkleind moest worden. De moeilijkheid lag alleen in het: tot hoe ver? Zonder veel wrijving werd in Juh 1648 een afdanking van 50 man per compagnie infanterie aangenomen, wat het leger op 32.000 man en een bezuiniging van ruim 3 rnühoen per jaar bracht. Maar spoedig gaf Holland te kennen, dat het nog niet tevreden was. Het weigerde de oorlogspetitie voor 1649, waarin de nu bestaande legermacht gehandhaafd werd, goed te keuren. Inden herfst van 1649 deed het na breedvoerige beraadslagingen, ook met den Prins, zelf voorstellen, waarvan de hoofdzaak was, dat nog zouden worden afgedankt 50 compagnieën, te nemen uit de vreemde (Fransche, Engelsche, Schotsche en Duitsche) regimenten, terwijl verder alle regimenten op 10 compagnieën zouden teruggebracht worden, wat de opheffing van nog 25 compagnieën ten gevolge zou hebben; verder zou de helft der ruiterij naar huis gezonden worden. De Prins zijnerzijds kwam Holland tegemoet door voor te stellen, dat twaalf compagnieën ruiters zouden worden afgedankt en de andere op 45 man gereduceerd, terwijl alle vreemde regimenten op 45 en alle inheemschè op 60 man teruggebracht zouden worden. Het verschil tusschen beide voorstellen bestond minder in de hoeveelheid dan in den *) Een nieuwe reductie (cf. p. n2) was in 1640 doorgezet; voor de Generaliteit geschiedde dit in 1649 (ook op 5 %). Dit ging toen gemakkelijk, omdat de Staten-obligatien ten allen tijde a pari aan de landskantoren inlosbaar waren en dus ieder, wanneer hij wilde, zijn geld kon terugvorderen. • aard der afdanking: de Prins behield het kader van het grootste deel der troepen, die dus ook gemakkelijk weêr op de vorige sterkte konden worden hersteld. Tot opzekere hoogte mag men hierin een aanwijzing zien van zijne meer tot oorlog neigende buitenlandsche pohtiek; ongetwijfeld werd ook de landsverdediging er beter door gediend: hoe zeer het noodig was hiervoor te zorgen, bleek juist in het einde van 1649, toen een troep Lotharingsche soldaten in het Ravesteinsche binnendrongen het gebied van de Repubhek bedreigde. Maar Holland achtte 's Prinsen voorstel te duur — het kostte ruim / 200.000 per jaar meer — en hield voet bij stuk, ook toen de andere gewesten zich in het voorjaar van 1650 aan de zijde van den Prins schaarden. Nader overleg hielp weinig en de partijen kwamen scherper tegenover elkander te staan, vooral omdat Holland meer dan eens dreigde Zoo noodig alleen te zullen handelen. Inmiddels verscherpte een toevallige omstandigheid het dreigende conflict. Witte de With, die in Brazilië wegens den slechten toestand van de zaken der Compagnie niets had kunnen uitvoeren en uit het vaderland geen verdere hulp gekregen had, keerde eigenmachtig terug. De Prins als admiraal-generaal het hem bij zijne verschijning in Den Haag gevangen nemen wegens insubordinatie, maar onmiddellijk verzette Holland zich tegen het vonnissen van een Hollander door de Generaliteit, die zich gereed maakte hiertoe opnieuw een gedelegeerde rechtbank in te stellen; het wilde hem laten terechtstaan voor de admiraliteit van de Maze, waaronder hij diende, en Amsterdam stelde enkele kapiteins van De With's vloot, die op bevel van den Prins in die stad waren gevangen gezet, al vast in vrijheid. Zijnerzijds het Willem II toen De With gaan, vreezende, dat de Staten van Holland het hem anders zouden gelasten (Mei 1650). Een merkwaardige episode, die weêr bewijst, hoe slecht de rechtsverhoudingen in de Repubhek geregeld waren, want het zou moeilijk vallen uit te maken, wie nu eigenlijk in zijn recht was! En nog merkwaardiger haast was het, dat De With nu heelemaal niet verder vervolgd werd.... Niet onmogehjk heeft het succes in deze zaak Holland er te eerder toe gebracht in de zaak der „menage" door te tasten. 4 Juni, den dag, dat ze op reces uiteengingen, schreven de Staten van het gewest den kolonels en ritmeesters te hunner repartitie, wier compagnieën volgens hun voorstel voor afdanking in aanmerking kwamen, aan, dat ze van 1 Juh af geen soldij meer zouden ontvangen. Zij tastten dus opnieuw, als bij de scherpe resolutie, de eenheid van het leger aan, maar stonden nu sterker, omdat zij er zich op konden beroepen, dat men hen zonder hun consent nooit tot betaling mocht dwingen. Het was eigenlijk een onontwarbare rechtspuzzle. Willem II dacht er niet aan — en men kon dit ook moeilijk van hem vergen —, Holland's houding goed te keuren. Onmiddellijk greep hij krachtig in, ten einde zijn gezag als kapitein-generaal te handhaven. Onder beschuldiging, dat Holland de Unie geschonden had, besloten de Staten-Generaal reeds op 5 Juni (Pinkster-Zondag): den kolonels en ritmeesters tegenbevel te geven; de Hollandsche steden te bezenden; den Prins, die de deputatie hiertoe zou aanwijzen, te machtigen alle noodige maatregelen te nemen tot handhaving van de rust, in het bijzonder van de Unie. Opnieuw —als in 1618 — een dictatoriale macht! Maar de omstandigheden waren voor Willem II minder gunstig dan toen voor Maurits. Holland was op de Ridderschap en vijf steden (v.n. Leiden) na geheel eensgezind en de machtigste stad stond nu lijnrecht tegenover den stadhouder. In de Staten-Generaal hadden behalve Holland, dat sterk geprotesteerd had, ook Gelderland en Utrecht zich niet direct met het •verleenen van de volmacht willen vereenigen, die dus eigenlijk slechts door vier gewesten goedgekeurd was. Maar dit hield Willem II geen oogenblik terug. Reeds 6 Juni maakte hij ter StatenGeneraal bekend, dat hij zich zelf zou stellen aan het hoofd der deputatie, die verdér bestond uit vier leden van de Staten-Generaal (o.a. Van der Capellen), twee van den Raad van State benevens den thesaurier-generaal. De ommetocht door Holland duurde van 8—27 Juni en bleef totaal vruchteloos. De harde regentenkoppen heten zich niet intimideeren, ook niet door het schitterend gevolg van den Prins, waarbij wel 400 officieren. Amsterdam werkte openlijk tegen; de stad stelde zich op hetzelfde standpunt als in 1639 (hiervóór, p. 144) en verklaarde de deputatie voor onwettig. Te Dordrecht, waar de tocht begon, kwam het ten slotte tot een vrij scherpe woordenwisseling in den Oudraad, zonder dat de stad toegaf. Alleen die vijf steden, die ook reeds in de Staten de oppositie gevormd hadden, verklaarden den Prins ook verder te zullen steunen. Enkele andere (o.a. Hoorn) wilden er in toestemmen, souveraine respubhca apart", bondgenoot alleen van de anderen; de consequente doorvoering dus nu van de idéé, dat de Unie Statenbond en niets meer was (cf> hiervóór, p. 75).'Maar de Unie met al hare bepalingen bleef toch bestaan, al paste zij staatsrechtelijk lang niet geheel bij het nieuwe; men was er zelfs niet in geslaagd de scheidsrechterlijke beslissing van artikel 9 te wijzigen overeenkomstig den nieuwen toestand! En ook bleef de nieuwe, zich om de Unie vormende eenheid (hiervóór, p. 128), al werd deze voor het oogenbhk belangrijk teruggedrongen; zij bedreigde als een zwaard van Damocles voortdurend de Loevesteinsche factie, zooals de „patroonen" van de ware vrijheid ook wel werden genoemd. Niet minder gevolgrijk dan voor de binnenlandsche verhoudingen was de dood van Willem II voor de buitenlandsche pohtiek. De bemiddeling werd op de lange baan geschoven. De agent van het Parlement werd ter audiëntie toegelaten (begin 1651) en de Engelsche Republiek erkend. Ook hier nam Holland de leiding en het beleid der buitenlandsche pohtiek werd uitermate voorzichtig. Alleen tegen Portugal, dat tevergeefs aangeboden had voor het na De With's vertrek geheel verloren gegane Brazilië een som gelds te geven, maakten de Staten zich in 1652 opnieuw tot gewelddadig optreden gereed, wat tevens een minder vriéndelijke daad tegenover Frankrijk beteekende. Maar, eigenhjk heel onverwachts, kwam in het voorjaar van 1652 een zware oorlog met Engeland tusschenbeiden, die de expeditie tegen Portugal deed uitblijven en de nieuwe regeering tevens op een zwaren proef stelde. Literatuur: Van der Capellen, Edmundson, Waddington, Journalen van Willem II, alsvoren resp., p. 4, 111 en 155; Van Hoorn, Hetredemptie-tractaatmet Denemarken in 1651 (in Tijdschr. Gesch., XXVII, 265); P. L. Muller, Spanje en de partijen in Nederland in 1630 (in Bijdr. Vad. Gesch., II7, 136); Fruin, Over de Oorlogsplannen van Willem II (in Verspr. Geschr., VI, 122); Beaufort, De aanslag van Willem II op Amsterdam (in Geschiedk. Opst., I, 66); Wijnne, De geschillen over de afdanking van 't krijgsvolk — in —■ 1640 en 2650,(111 Werken H. G., N. S., no. 41); Memorie van Nanning Keyser betr. — 1650 (uitg. Kernkamp in Bijdr. en Med, H. G. XVIII, 342); Aitzema, Herstelde Leeuw (in deel VI* van zijn hoofdwerk, genoemd hiervóór, p. 5); Lijndrajer, Drente's recht op sessie ter Generaliteit (Gron., 1893; cf. Fruin, Verspr. Geschr., IX, 139); Mémoires de Const. Huygens, alsvoren, p. 4. §3. De eerste oorlog met Engeland (1652—1654). De overeenkomstige belangen van de beide groote zeemogendheden van de 17e eeuw werden, naar we zagen (hiervóór p. 108), door de tegenstelling op economisch gebied spoedig teruggedrongen. Sedert de 2oer jaren was hiervan door den Engelschen burgeroorlog weinig gebleken. Maar, nu de binnenlandsche rust hersteld was, trad Engelandl) met breed gebaar haar buiten op, zoekende zijn plaats op handels- en koloniaal gebied te vergrooten. Het bediende zich hiertoe, in sterke mate, ook van protectie door den staat, zooals het dit sedert de regeering van Elisabeth op minder consequente wijze placht te doen. Reeds in 1650 verbood het Parlement alle verkeer van vreemden op de Engelsche bezittingen in de Caraïbische Zee en in Virginië zonder speciale toestemming. Zulke maatregelen moesten de Nederlanders, de wereldhandelaars van die dagen, in de eerste plaats treffen; Nederlandsche koopheden requestreerden er dan ook tegen bij de Staten-Generaal »). Echter — ook de overeenstemming van belangen werd door de nieuwe machthebbers in Engeland, puriteinen, dus zelf Calvinisten, ter dege gevoeld; idealisten onder hen dachten aan een samenwerking der beide landen ten bate van den godsdienst. Als een uiting dezer stemming moet de zending van een buitengewone ambassade door het Parlement naar Den Haag worden beschouwd, spoedig na de erkenning van de Engelsche Repubhek door de Staten-Generaal (voorjaar 1651). De gezanten (Oliver St. John enStrickland), ontvangen ter Groote Vergadering, kwamen voorstellen van zeer weidsche strekking doen: een nauwe verbintenis tusschen de beide Republieken, die tot op zekere hoogte één staatkundig geheel zouden vormen, of althans een of- en defensieve alliantie. Maar de Sta- *) Voor de Engelsche geschiedenis van dezen tijd zie men vooral Ranke, Englische Geschichte, vornehmlich im i7en Jahrhundert; verder de groote serie werken van R. Gardiner, waarvan vooral Commonwealth and Protectorate (voltooid door Firth) voor ons van belang is; verdere opgave van litt. in W. Hunt en R. Poole, Political History of England, VII en VIII (London, 1907). *) Cf. Bijlsma, in Bijdr. Vad. Gesch., V», 137. ten toonden niet de minste neiging hierop in te gaan. Zij hadden geen lust in eenig nauw verbond met welk land ook, sedert de ondervinding, met de Fransche alliantie van 1635 opgedaan. Zij wilden hunne vrijheid van beweging niet meer door een aansluiting bij een grooter land aan banden leggen. Hunnerzijds stelden ze de hernieuwing van het Groot-Entrecours van 1496 voor, dat hun de beste garantie voor hun handel bood. Het gezantschap, door de bevolking, die de regeering der „koningmoordenaars" slecht gezind bleef, uiterst onvriendelijk ontvangen, door vele Engelsche royalisten hier te lande beleedigd, vertrok onverrichterzake en ontstemd (Juh). Toen kreeg in Engeland de aan Nederland vijandige strooming de overhand. De regeering, die zich door de pas door Oliver Cromweil als opperbevelhebber in Ierland en Schotland bevochte overwinningen gesterkt wist, vaardigde de beroemd geworden scheepvaartwetten (acte van navigatie) uit (9 Oct.), waarbij de invoer van vreemde producten in Engeland alleen werd toegestaan in Engelsche schepen of in schepen van het land van herkomst; waarbij het vervoer tusschen Engeland en zijne koloniën werd gereserveerd voor Engelschen alleen; waarbij de verkoop van in de Engelsche zeëen gevangen visch door vreemden in Engeland verboden werd. Misschien het allersterkste voorbeeld van protectionisme, dat de geschiedenis weet aan te wijzen! De Engelschen werden als gedwongen zelf schepen uit te rusten en de Nederlanders, die toen ook de vaart op en van Engeland voor een niet onbelangrijk deel in handen hadden, werden er gevoehg door getroffen *), al denke men zich de toepassing dezer wetten in den beginne niet al te streng. Maar wat zouden ze er tegen doen? Het was een puurEngelsche zaak, waarom men moeilijk kon gaan vechten. Wel zonden nu de Staten zelf een buitengewoon gezantschap (waarbij Cats), dat echter in Engeland niet de minste toeschietelijkheid vond. Noch mtrekking van de navigatie-acte noch hernieuwing van het Entrecours, maar wel hooge eischen: erkenning van het dominium maris, het groeten van Engelsche door Nederlandsche schepen in de Engelsche zeëen, de betaling van een schatting voor de visscherij aldaar als uitvloeisel hiervan. Dergehjke J) Cf. echter Cunningham, Growth of English Industry and Commerce (1903), L 209 en 361, en over de vaart van Engelsche schepen op Nederland ook Bijlsma, in Bijdr. Vad. Gesch. V4, 81 vlg. eischen versterkten ook hier te lande de reeds onwelwillende stemming. Wel was het een machtige en gedenkwaardige tegenstelling, die zich, voor het eerst in zoo scherpen vorm, tusschen de Engelschen en de Nederlanders voordeed. Bij dezen de vrije zee voor allen, bij genen de vrije zee alleen voor de Engelschen —• hoewel dan beperkt tot de wateren om Engeland heen (cï. hiervóór, p. 108); bovendien bij dezen de vrije handel, ten minste in Europa, op alle landen, ook bij oorlogen tusschen anderen, met uitzondering alleen van die waren, onmiddellijk tot de oorlogvoering dienende, en bij genen de belemmering van den handel door bescherming en door de eischen tot het onderzoeken van schepen naar contrabande, welk begrip door hen im zeer ruimen zin genomen werd (nl. ook levensmiddelen en geld). Het waren twee stelsels — waarvan het Nederlandsche de nieuwere opvatting vertegenwoordigde —, geboren uit de wezenlijke belangen der beide volkeren, die nu zoo heftig tegen elkander botsten. De tegenstelling werd acuut, omdat juist groote moeilijkheden tusschen Engeland en Frankrijk bestonden, waarom het eerste zich gereed maakte zijne zeerecht-opvatting ten opzichte van naar Frankrijk bestemde schepen toe te passen. In het voorjaar van 1652 werd Tromp meteen vloot van ±50 schepen in zee gezonden, o. a. met de opdracht te waken tegen het onderzoek van schepen; ten opzichte van het saluut, die andere brandende kwestie, kreeg bij geen bepaalden last mede. Zijne ontmoeting met den Engelschen admiraal Robert Blake in het Kanaal (29 Mei) — men vrage maar niet, wie hier de meeste schuld had — bracht toen van zelf de kanonnen in actie. En de oorlog, onmiddellijk daarna door Engeland begonnen, was er. Men was hier te lande slecht voorbereid. De ontwikkeling der gebeurtenissen was zoo snel gegaan en het zou trouwens toch moeilijk geweest zijn den achterstand in te halen. Want vergeleken bij de Engelschen, was de Nederlandsche vloot zeer ten achter. De zorg voor de marine was vóór 1648 niet geheel in overeenstemming met de belangen van onzen wereldhandel geweest (hiervóór, p. 145). Na den vrede werd ook bij het-zeewezen bezuiniging toegepast, zelfs in zeer ruime mate. Eerst in 1651 werden op sterken aandrang van Amsterdam maatregelen genomen tot beveiliging, der koopvaardij, die toen van allerlei ka- pers en zéeroovers schrikkelijk te lijden had: een 6-tal kruiserseskaders werden uitgezonden, het sterkste naar de Middellandsche Zee; een afzonderlijk fonds voor deze equipage werd gebonden door de verhooging van de convooien met een $ 1). Uitstekende maatregelen,- die de toeneming van Holland's in■vloed in de Unie mogelijk maakte. Maar dit was heel iets an•ders dan wat men nu in den oorlog tegen Engeland noodig liad. Engeland, waar de uitrusting in één hand lag (the Court of adrniralty), bezat een vloot van grootere, beter voor oorlogsdoeleinden geschikte schepen, die 6terker bemand en bewapend waren, dan Nederland, dat gemakkelijk meer schepen in zee kon brengen, maar geen materiaal, gelijkwaardig aan het Engelsche ((27 tweedekkers van 250 a 600 last, tegen 1 Nederlandschef). De betere aanvoering der Nederlandsche vloot kon deze tekortkomingen niet geheel vergoeden. Eerder staat men er verbaasd over, wat bevelhebbers als Tromp, gesteund door De With, Michiel Adriaansz. de Ruyter (deze nu pas voor goed in staats* dienst getreden), Johan Evertsen en verscheidene andere, in de praktijk van de vaart gevormde mannen met hun slechtere uitrusting, terwijl ze aan het einde van een slag gewoonlijk geen munitie meer aan boord hadden en meer dan één kapitein zijn plicht niet deed, tegen de Engelschen onder Blake, Deane, Aysctie en Monk hebben vermocht. Het kwam niet spoedig tot een actie van beteekenis. De Ruyter leverde in Augustus een voordeelig gevecht tegen een eskader onder Ayscue op de hoogte van Plymouth. Een slag tusschen de beide hoofdvloten had eerst in October bij Duins plaats: hier werd de Nederlandsche vloot onder opperbevel van De With met belangrijke verhezen genoopt tot den terugtocht. Tromp, die ter verantwoording was geroepen om het gevecht in Mei — hij werd om zijn sterke Oranje-gezindheid ook ietwat gewantrouwd —, werd daarna in het opperbevel hersteld en leverde in December een gelukkigen slag bij Dover tegen Blake, die gedwongen werd de Theèms op te vluchten. Toen beheerschten de Nederlanders de zee. Maar in Februari 1653 kon Tromp het niet houden tegen Blake in den driedaagschen slag bij Portland en evenmin in Juni in den tweedaagschen bij Nieuwpoort. Toen moesten de Nederlanders de zee ruimen en de Engelschen J) Cf. Elias, Schetsen, t. a. p., 356; nu ook afzonderlijk uitgegeven (Den Haag, 1916). blokkeerden de kust. Zou hunne heerschappij erkend moeten worden ? Alleen in de Middellandsche Zee behield het Nederlandsche eskader onder Jan van Galen, die zelf in een gevecht bij Livorno omkwam, de overhand. De toestand hier te lande was zeer ernstig. Eenige der voornaamste bevelhebbers gaven aan de Staten-Generaal ronduit te kennen, dat er van de vloot in haren toenmahgen toestand niet veel te hopen was. Er was wel reeds besloten tot aanbouw van 30 nieuwe, grootere schepen, maar deze kwamen pas in den loop van het jaar gereed en zouden ook niet voldoende zijn, om met de Engelsche vloot gelijk te komen. Hulp van elders was niet te verwachten. Alleen Denemarken nam een vrij gunstige houding aan: het sloot de Sont voor Engelsche oorlogsschepen en hield een heele vloot Engelsche koopvaarders vast; het rustte, met Nederlandsche subsidiën, zelf een vloot uit, maar gebruikte deze alleen tot bescherming der eigen kust. Zweden, ontstemd over de toenadering van de Repubhek tot Denemarken, toonde zich Engeland beter gezind, De Staten trachtten het in het gevlei te komen door het redemptierverdrag met toestenuhing van Denemarken op te heffen (bij het zgn. rescissie-verdrag van 1653), maar dit verhinderde niet, dat Zweden den uitvoer van kanonnen naar Nederland ophield, wat de uitrusting der nieuwe schepen ernstig belemmerde. Inmiddels leed de handel zwaar; de vaart naar buiten lag soms maanden stil. Binnenslands deden zich in vrij sterke mate Oranje-gezinde bewegingen gelden. Vooral in Zeeland, waar de Staten er in het voorjaar met moeite door een Hollandsche deputatie van werden teruggehouden, om het voorstel te doen tot de benoeming van een kapitein- en admiraal-generaal. Niet alleen in Zeeland, ook in verscheidene Hollandsche steden (v.n. Den Haag, Enkhuizen) riep men in den nood om een Oranje, al was hij nog zoo klein, Nu reeds bleek de impopulariteit van de leiders der Loevesteinsche factie; het leven van Jacpb de Witt hep in Den Haag zelfs een oogenblik gevaar. En toch waagde diens zoon Johan het zijne benoeming tot raadpensionaris als opvolger van Pauw (f Febr. 1653), dien hij reeds een paar malen had vervangen, aan te nemen (Juh).Eendaad van grooten.zedehjken moed, tevens een winstvan beteekenis voor de leidende partij, want De Witt was onder de jongere regenten verreweg de geschiktste voor het mreilijke ambt, Juist toen begon de lucht op te klaren. Na den zeeslag bij Ter Heide (Aug.), die Tromp het leven kostte, keerde de Engelsche vloot naar de havens terug. Het voorstel van Zeeland ten gunste van den Prins, dat in Juh gedaan werd, werd door Holland met kracht en succes bestreden. Besloten werd weldra tot den aanbouw van nog 30 oorlogsschepen. Bovendien gelukte het de vredesonderhandelingen, waartoe op initiatief dezerzijds reeds in den winter van 1652—1653 een eerste stoot gegeven was, in een goed spoor te leiden. Hier, in dit diplomatieke spel, toonde De Witt zich direct een groot meester. De eischen, die Engeland stelde aan het Nederlandsche gezantschap, dat in den zomer van 1653 naar Londen gegaan was (Beverningken Willem Nieuwpoort, vroedschap van Schiedam, waren de voornaamste leden), waren zeer hoog; zij kwamen ten naastenbij overeen met die van vlak vóór den oorlog. Men dacht er ook nu hier niet aan ze aan te nemen, maar evenmin brak men de onderhandelingen af. De Witt wachtte zijn tijd. Een afgezant der Protestantsche Zwitsersche kantons ijverde ten gunste van een toenadering. In December had in Engeland de ommekeer plaats, die CromwelL wiens invloed in 1653 voortdurend toegenomen was, als protector aan het hoofd der regeering bracht met een zeer uitgebreide, op het leger berustende macht. CromweU behoorde tot hen, die geen geheele vernedering van Nederland wenschten, die integendeel op den duur nog met dit land hoopten samen te werken. Zijn invloed bewerkte een belangrijke matiging in de eischen; o. a. het Engeland de voorwaarde van de erkenning der zeeheerschappij vallen. De overtuiging, dat het nieuwe bewind in Engeland nog niet al te stevig gevestigd was, heeft tot deze matiging stellig ook bijgedragen. Over de hoofdzaak werd men het toen vrij gemakkelijk eens en de vrede werd 15 April 1654 te Westminster geteekend. Nederland zou schadevergoeding moeten betalen voor door Engeland geleden of gepretendeerde nadeelen *)■ (o.a. de zgn. moord van Amboina; hiervóór, p. 131); Nederlandsche schepen zouden de vlag moeten stijken voor Engelsche bij wijze van beleefdheid, zooals dit vroeger gewoonte was; Denemarken werd in den vrede opgenomen; de Stuarts zouden het land moeten verlaten; een eventueel te benoemen stadhou- ') Dit werd na den vrede afzonderlijk geregeld: Nederland betaalde ± 181.000 £, waarvan 110.000 £ ten laste van de Oost-Indische Compagnie waren. der of kapitein-generaal zou het verdrag moeten bezweren. De voorwaarden waren nog zwaar genoeg, maar Engeland had zijn hoofdeisch niet kunnen doorzetten — de vraag bleef, evenals de heele zee-rechtelijke tegenstelling, onbeslist, en Nederland kwam er af met geld en met de aanneming van een paar eischen, die de Engelsche regeering voor hare zekerheid, gegeven de haar vijandige gezindheid der Stuarts en Oranjes, had bedongen en die den voomaamsten machthebbers in de Repubhek niet al te onaangenaam konden zijn. Maar het hinkende paard kwam achteraan. De laatste delf door ons genoemde eischen was een verzachting van de eerst door Engeland gestelde voorwaarde, dat nooit meer een Oranje benoemd zou worden tot stadhouder of tot kapitein-generaal — voorwaarde, die hier te lande op zeer ernstig verzet gestuit' was. Cromwell nam toen met het „temperament" genoegen, voor' zoover de Staten-Generaal betrof, maar handhaafde den eisch ten opzichte van Holland en dit gewest, door De Witt pas op de hoogte gebracht, toen de vrede reeds geteekend was, aanvaardde de acte van seclusie. Vijf leden (o. a. Haarlem en Leiden) verzetten zich, waarop De Witt, krachtig door Amsterdam gesteund, bij meerderheid concludeerde tot bewilliging (4 Mei). Zoodra de zeer in het geheim behandelde zaak uitlekte, ontstond ter Staten-Generaal een sterke, door Friesland op gang gebrachte protest-beweging. Maar Holland ging voort en toen de Staten-' Generaal besloten de gezanten aan te schrijven verslag te doen van het door hen in deze aangelegenheid verhandelde, gelastte het gewest Bevemingk en Nieuwpoort de acte over te leveren en De Witt zorgde er voor, dat zij dezen laatsten last het eerst ontvingen. De acte werd overgeleverd en de beweging ter Generaliteit tegen Holland's daad liep spoedig dood. Had Holland het recht tot deze afzonderlijke handeling? De' Witt heeft haar in een uitvoerige deductie, op last der Hollandsche Staten samengesteld, met groote kracht verdedigd. Het gold hier een „domestycque" zaak van Holland, waarmede de andere gewesten niets te maken hadden: het stadhouderschap was immers een gewestehjk ambt. Andere gewesten hadden ten tijde' van Leicester veel erger gedaan door de aanbieding der souvereiniteit aan Elisabeth. Zoo werd het beroep op artikel 10 der Urdeafgewezen; zoo werd de moeilijkheid, dat Holland toch niet alleen over het kapitein-generaalschap beschikte, ondervangen. En — och! wij weten het nu wel«— met de Unie en hare praktijk viel tegen deze redeneeringen niet heel veel in te brengen; zij was als deeg zoo kneedbaar en de forsche taal, waarin De Witt Holland's opvatting verdedigde, maakte allicht meer indruk dan die zijner Zeeuwsche en Friesche opponenten. Er moge dan formeelrechtelijk op de acte van seclusie weinig aan te merken wezen, moreel is Holland's daad bezwaarlijk te verdedigen. De grove ondankbaarheid tegenover het Oranje-huis — het had volgens de deductie al ruim genoeg ontvangen ! -^en nog meer het aangaan van een ten opzichte van de regeeringsmri vloed hiervan ontstond den ook in den zomer van 1660 een vrij krachtige beweging, om den jongen Prins alvast tot de waardigheid zijner voorouders te „designeeren"; zelfs deden alle gewesten, behalve Holland en Utrecht, de designatie tot het kapitein-gene- raalschap en Zeeland ook die tot het stadhouderschap. Met groote handigheid wist De Witt deze beweging te ondervangen. Zelf inziende, dat de Staten nu iets voor den Prins zouden moeten doen —- hij had dit vaagweg ook aan Karei II beloofd —, wist bij in overleg met Zuidpolsbroek de Prinses-Royale te bewegen er genoegen mede te nemen, dat Holland zich met's Prinsen opvoeding zou belasten met de bedoeling hem aldus „bequaem" te maken tot de bediening van de waardigheden zijner voorouders. Een kind van staat dus 1 Een opvoedingscommissie (waarin o.a. De Witt en Zuidpolsbroek) werd ingesteld en ongeveer tegelijkertijd de acte van seclusie ingetrokken. Maar het werd spoedig duidelijk, dat de opvoeders hun kweekeling nu geheel onder hunne oppervoogdij en hoede wilde hebben, o.a. met uitsluiting van alle Engelsch-gezittden of als zoodanig beschouwden uit zijne omgeving. Dit leidde natuurlijk tot moeilijkheden, eerst met de Prinses-Royale en na dier dood (f Jan. 1661 te Londen) met de Prinses-Douairière, die toen de voogdij uitoefende. Het einde was, dat Holland besloot de commissie op te heffen (Sept. 1661) en dus den aangeknoopten band met Oranje weêr door te snijden. Op dezen loop van zaken heeft De Witt den grootsten invloed gehad. WaarscMjnhjk heeft hij den afloop toegejuicht. Nu scheen immers de ware vrijheid gered. Toch was het kortzichtige politiek, want de gelegenheid, hoe gering misschien ook, om Oranje en de Staatsgezinden te verzoenen, werd ongebruikt gelaten. En dit na de ondervmding van 1654 en 1660! De zaak bewees opnieuw, hoe groot Holland's macht in de Unie was. Een poging, om deze nog meer te versterken door een overeenkomst te sluiten met Zeeland over verschillende tusschen de beide gewesten hangende kwesties, in het bizonder over de toekomst van den Prins, slaagde echter niet (1662—'63); het verzet van Veere en Vhssingen vooral verhinderde dit. Van invloed hierop was ook de resolutie van de Staten van Holland tot regeling van het pubhek gebed (d.w.z. het nagebed voor de overheid) in de Hollandsche kerken (Maart 1663): den predikanten werd gelast, om, met weglating van den „stadhouder", voortaan te bidden voor de Staten van het gewest zelf, dan voor de Staten der andere gewesten (de bondgenooten), de gedeputeerden ter StatenGeneraal en in den Raad van State, de lagere colleges. De regeling was in overeenstemming met den bestaanden staatsrechtelijken toestand én men moet er zich eigenlijk over verbazen, dat Holland er niet eerder toe besloten had. Zij lokte vrij sterke protesten uit van Friesland en Zeeland ter Staten-Generaal tegen het eigenmachtige van Holland's handelwijze ten dezen; bovendien van Oranje-gezinde zijde nieuwe beschuldigingen over het onrecht, den Prins ook hier aangedaan. Dit herinnert sterk aan 1654 e° evenzoo doet dit De Witt's deductie tot verdediging van Holland's besluit als gegrond op de gewestelijke souvereiniteit. Vergeleken met tien jaar vroeger, was de positie van de „patroonen" der vrijheid bij De Witt's herbenoeming (Juh 1663) niet slecht. Naar binnen rust, even goed als naar buiten. En De Witt druk in de weer om haar nog beter te verzekeren door te trachten naar een overeenkomst met Frankrijk over de toekomst van België. Dit was voor Nederland een eminent belang! België, bij den vrede van de Pyrenaeèh door het verhes van Artois reeds gehavend, lag door de zwakheid van Spanje open voor een verdere verovering. Lodewijk XIV, nu gehuwd met een Spaansche prinses, die afstand had moeten doen van hare eventueele rechten, maar wier bruidschat niet uitbetaald was, zou zeer waarschijnlijk de eerste gelegenheid de beste aangrijpen, om het land verder in bezit te krijgen; hij had er zijne positie versterkt door den aankoop van Duinkerken, gebruik makende van den gewonen geldnood van Karei II (Oct. 1662). Phihps IV was oud, zijn zoontje heette ziekelijk — de Spaansche Habsburgers zouden waarschijnlijk spoedig uitsterven. Dan kwam de successie-kwestie aan de orde, die in het bizonder om België de Nederlandsche staatslieden zou moeten bezighouden. Het pleit voor De Witt's inzicht, dat hij reeds in 1663 ernstige onderhandelingen over deze kwestie heeft aangeknoopt met D'Estrades, een der knapste Fransche diplomaten, toen gezant in Den Haag. Bedoeling was: behoud van de Fransche alliantie door zoo mogehjk vast te stellen, dat Nederland en Frankrijk België zouden kantonneeren of verdeelen, zoodra de successie openkwam, dit met behoud en uitbreiding van de economische voordeelen, die de Repubhek in België bezat. Op zeer scherpzinnige wijze heeft de raadpensionaris zijne denkbeelden in dezen ontwikkeld: men kan moeilijk anders oordeelen dan dat hij het Nederlandsche belang hiermede diende, vooral omdat nergens eenig vast aanknoopingspunt voor een verbond, om zoo noodig België niet geheel in Fransche handen te doen vallen, aanwezig was. Maar het werk was vruchteloos. Lodewijk XIV toonde weinig neiging zich al te zeer te binden. In Holland — de andere gewesten werden eenvoudig buiten de onderhandelingen gelaten! — openbaarde zich, o.a. in Amsterdam, een sterke oppositie: men vreesde als vroeger voor de nabuurschap van Frankrijk; hoogstens wilde men zich inlaten met een overeenkomst tot een kantonnement. De besprekingen eindigden in 1664 zonder ander resultaat dan dat Lodewijk XIV toegezegd had niets te zullen ondernemen „que justement et avec participation de ses alhés". Misschien had De Witt het er nog niet bij gelaten, hadden in den verderen loop van dit jaar de Engelsche zaken niet al zijn aandacht opgeëischt. Literatuur: V. d. H. (= Pieter van den Hove of de la Court), Interest va» Holland (Amst., 1662; 2e uitgave: Aanwysing der beilsame politike gronden en maximen —, Leiden, Rott., 1669; cf. Van Rees, Verhandeling over de Aanwysing . Utrecht, 1851; over De Witt's aandeel: Fruin, Verspr. Geschr., VIII, 42, en cf .'mijn Johan de Witt, 199); Bussemaker, Gesch. van Overijsel gedurende het eerste stadhouderlooze tijdperk, 2 dln. (*s Grav., 1888—'89); De Boer, De woelingen in Stad en Lande in het midden der 17e eeuw (Gron., 1893; cf. dez. in Tijdspiegel, 1891, I, 295); Japikse, Onlusten en Kuiperijen te Vere in 1664 en 1663 (in Navorscher, 1904); J. W. van Svpesteyn, Willem Frederik— en Johan de Witt 1650—1664 (in Gesch. Bijdr. I; cf. Fruin Verspr. Geschr., VIII, 68); Duker, Gisbertus Voetius, 3 dln. (Leiden, 1895—1915); Früin, De Oudste Couranten in Nederland (in Versp. Geschr., III, 1863); Van Brakel, Stukken betr. de Kamers der Noordsche Compagnie na afloop van het Octrooi (in Bijdr. en Med. H. G. XXXI, 1); Kernkamp, Memorien van den Zweedschen resident Harald Appelboom (alsv., XXVII, 290); Posthumus, Adviezen uit — 1663 betr. den toestand — der textielnijverheid in Holland (alsv., XXXVII, 1); Aalbers, Rijklof van Goens, commisaris en veldoverste der OostIndische Compagnie, in zijn arbeidsveld 1653/54 en 1657/58 (Gron., 1916; cf. Terpstra, De vestiging der Nederlanders aan de kust van Kor amandel — Gron., 1911); Godée Molsbergen, De Stickter van Hollands Zuid-Afrika Jan van Riebeeck (Amst., 191a); dezelfde, Frankrijk en de Republiek der Vereenigde Nederlanden 1648—1662 (Rott., 1902); Kolkkrt, Nederland en ket Zweedsche imperialisme. Inl. I055 — jan. 1656 (Deventer, 1968); G. L. Grove, Journalen van ie admiralen van Wassenaer-Obdam en De Ruyter — 1658—1660 (Werken H. G., 3e S., n° 23); Btt. over de Spaansche successie, zie hierna, p. 224. §5. De tweede Engelsche Oorlog (1665—1667). Ook dit is een handelsoorlog. Hij had reeds gedreigd in de laatste jaren van Cromwell en haast voortdurend sedert de Restauratie. Niet de Koning zocht hem noch Clarendon, diens invloedrijke minister: deze oordeelde den binnenlandschen toestand, nu zooveel ernstiger dan tijdens Cromwell, niet gunstig voor een groote inspanning naar buiten; hij meende, dat de Engelschen beter zouden doen, om bij een goede verstandhouding tot de Nederlanders dezen te bewegen van hun kapitaal-overvloed aan Engeland te leenen, ten einde de Engelsche economische kracht te versterken. Zoo oordeelden meerderen, ook enkele bekende schrijvers over economische onderwerpen. Maar de hoofdstrooming onder het volk was anders: men hoopte de gehate mededingers aan den overkant met geweld ten onder te brengen. Kwestie op kwestie, meestal van gering belang, deed zich voor over voorvallen ter zee, over door een der beide volkeren, verreweg het meest door de Engelschen, geleden of beweerde schade — en dit niettegenstaande men bij een nieuwe overeenkomst van 1659, evenals reeds in 1654, schoon schip gemaakt had en niettegenstaande men bij het verdrag van 1662 (lueirvóór, p. 200) een uitweg voor zich toen voordoende klachten had trachten te vinden. Het teekent de stemming. De Staten toonden gewoonlijk ook hier vrij groote lankmoedigheid. Anderzijds blies de Engelsche gezant in Den Haag, Downing, al deze kwesties zooveel mogelijk op en in April 1664 diende het Engelsche Parlement bij Karei II een formeele beschuldiging in over de verongehjkingen, den Engelschen ter zee door de Nederlanders aangedaan : de Koning beloofde voor satisfactie te zullen zorgen. De directe aanleiding tot het uitbreken van den oorlog lag ditmaal buiten Europa en wel binnen het gebied der WestIndische Compagnie, waar het Nederlandsche gezag het zwakst was. In 1661 reeds maakte in Engeland de pas opgerichte Koninklijke Afrikaansche Compagnie, waarbij de Koning zelf en vele aanzienlijken betrokken waren, zich meester van een paar kleine Nederlandsche nederzettingen in het gebied van de rivier de Gambia in Afrika. De Staten protesteerden, maar heten het hierbij. In 1664 veroverde een expeditie onder Robert Holmes, door dezelfde Compagnie uitgerust, de belangrijke factorij CaboCorso (Cape Coast Castle) op de Goudkust. Iets later stelde een Engelsche vloot onder Richard Nicholls zich in het bezit van Nieuw-Nederland, de niet zeer bloeiende kolonie der WestIndische Compagnie, toen onder gouverneur Stuyvesant. Dit alles geschiedde onder de leus, dat Engeland hier oudere rechten, hetzij van cmtdekking, hetzij anderszins had. Ditmaal heten de Staten de Compagnie niet in den steek. Onmiddelhjk na het inkomen van de tijding over Cabo-Corso besloten de Staten-Generaal De Ruyter, toen met een eskader in de Middellandsche Zée, te gelasten naar Afrika, later ook naar Amerika, te gaan tot .herovering van het verlorene (Oct. 1664). De Ruyter voldeed aan de opdracht, bracht den Engelschen op de Goudkust schade toe, maar slaagde er niet in het verlorene te herwinnen. Het besluit aangaande zijne zending bleef — het was ter Staten-Generaal niet op geheel regelmatige wijze genomen — geheim tot het einde van 1664. Spoedig nadat Engeland er van gehoord had, bracht het de vijandelijkheden naar Europa over. In Januari 1665 overviel een Engelsche vloot op de hoogte van Cadix een Nederlandsche koopvaardijvloot (uit de Middellandsche Zee: de zgn. Smirna-vloot), die met hulp van de convooiers den aanval afsloeg. Ondertusschen waren, reeds van den zomer van 1664 af, van beide zijden aanzienhjke oorlogstoerustingen begonnen. Men onderhandelde tegehjkertijd nog over een schikking: maar Engeland weigerde de veroveringen terug te geven. In Maart 1665 verscheen de Engelsche oorlogsverklaring, die door Nederland beantwoord werd met een beroep op de neutralen, om de Nederlandsche opvatting van het zeerecht—want ook deze was natuurlijk opnieuw inzet 1 — mede te helpen verdedigen. Het beroep bleef onbeantwoord. Ook de geallieerden: Denemarken en in het bizonder Frankrijk, verleenden voorloopig geen hulp; Lodewijk XIV, die met het oog op zijne toekomstplannen Engeland liefst niet wilde ontstemmen, bepaalde zich tot een vruchtelooze mediatie. Het beloop van dezen oorlog is heel wat gunstiger geweest voor Nederland dan dat van den vorigen. Men dankte dit voor een belangrijk deel aan de onverdroten energie van De Witt, die zich ten doel gesteld had, om, nu het eenmaal oorlog geworden was, Engeland te leeren inzien, dat de Repubhek recht had op een gehjke behandeling als van haar geëischt werd. De geldmiddelen waren in uitstekenden toestand. Holland kan zonder de -minste moeite in 1664^ 600.000 a 3 % en in het begin van 1665 nog eens 3 millioen a 4 % leenen; het beschikte bovendien ■over de jaarlijksche reductie-penningen, nu twee nhlhoen, die ten bate van de vloot werden besteed. Het maakte zelfs een reserve-fonds, om zoo noodig aan te spreken. De andere gewesten, VÜ. Zeeland, spanden zich naar vermogen eveneens in. De vloot tóf, reeds belangrijk sterker dan ia 1652, werd opnieuw uitgebreid met 60 schepen, alle tijdens den oorlog op stapel gezet. Zij onderging bovendien talrijke verbeteringen in allerlei opzicht. Tijdens dezen oorlog kon men voor het eerst het fundamenteele gebrek, gelegen in de uitrusting door vijf verschillende admiraliteiten — waaronder de Amsterdamsche zich zeer bizonder inspande —, te boven komen. Het begin was inmiddels toch vrij ongelukkig. In den slag van Lowestoff (Juni 1665) werd de Nederlandsche vloot van ruim 100 schepen met een bemanning van ruim 20.000 man onder Obdam verslagen door een ongeveer even sterke Engelsche onder den hertog van York, broeder van den Koning. Het ontbrak ditmaal aan Nederlandsche zijde aan het noodige beleid: Obdam, tegen wiens aanvoering in den slag in de Sont Amsterdam reeds klachten had ingebracht, toonde zich niet op de hoogte van zijn zware taak. Hij zelf vloog met zijn schip in de lucht. De viceadmiralen Cornelis Tromp en Johan Evertsen brachten het grootste deel der vloot veilig in de havens terug. Toen greep De Witt zelf in het beleid op de vloot in. Hij bewerkte, dat een gevolmachtigde deputatie van drie personen namens de Staten-Generaal mede zou uitvaren, en hij zelf was hiervan natuurlijk het voornaamste hd. Ongetwijfeld heeft hij toen door zijn kloek voorgaan en door zijne methodische behandeling van zaken, die hij ook op de vloot toepaste, tot verbetering van den toestand belangrijk bijgedragen. Hij had een voortreffehjken medestander in De Ruyter.die, terugkeerend uit Amerika, onmiddellijk tot luitenantadmiraal van Holland en dus tot opvolger van Obdam benoemd was. De expeditie, met de staatsdeputatie aan boord, had Bergen in Noorwegen ten doel, waar een Oost-Indische retourvloot met een groot aantal koopvaarders was binnengevaUen. Men passeerde, door een toeval, ongezien de Engelsche vloot, die reeds een mislukten aanval op de haven van Bergen gedaan had, haalde de koopvaarders af, maar werd op den terugtocht door een hevigen storm overvallen, die vrij groote schade aanrichtte. De oorlogsvloot hield zee, stak in October naar de Engelsche kust over, maar vond geen Engelsche vloot meer buiten. Tamelijk onvoldaan keerde De Witt in November in Den Haag terug; maar niet ontmoedigd. De algemeene toestand was toen verre van gunstig. De krijgshaftige bisschop van Munster, die satisfactie voor allerlei grieven zocht en vooral Borculoo begeerde (cf. hiervóór, p. 165), was. hopende op geldelijken steun uit Engeland, in September den oorlog begonnen. Het Nederlandsche leger, nu gesteld onder opperbevel van den tot veldmaarschalk benoemden Johan Maurits (den Braziliaan 1) — Willem Frederik was in 1664 gestorven en zijn minderjarig zoontje Hendrik Casimir II stond onder voogdij zijner moeder —, toonde zich niet in staat Van Galens inval in het Oosten van Gelderland en in Twente af te weren. Ook deden zich opnieuw Orangistische bewegingen voor: zelfs stelden twee Overijselsche gedeputeerden ter Staten-Generaal voor den Prins tot het kapitein-generaalschap te designeeren en dan aan het hoofd van een vredesgezantschap naar Engeland af te vaardigen. Van Beverningk, eens zoo nauw met De Witt gelieerd, bedankte als thesaurier-generaal, wat algemeen beschouwd werd als een bewijs, dat hij de toekomst voor de Loevesteinsche factie slecht inzag. Maar in het einde van 1665 en het begin van 1666 begon een gunstige ommekeer. Lodewijk XIV, die er zijn belang in zag De Witt te handhaven en ook zijnerzijds vreesde, dat Engeland de alleenheerschappij ter zee zou krijgen, verleende krachtens de alliantie onmiddellijk hulp tegen Munster en verklaarde daarna tevens den oorlog aan Engeland (Jan. 1666) onder belofte van de Staten, dat men niet dan gezamenlijk vrede zou sluiten. Munster werd nu spoedig uit de Repubhek gedrongen en, bovendien door Brandenburg en de vorsten van Biunswijk-Lunenburg bedreigd, bewogen tot den vrede van Kleef (April 1666), waarbij de bisschop Borculoo voorgoed moest afstaan en zijne wapeningen beperken. Denemarken, hoewel het in den zomer van 1665 een door een toeval onuitgevoerd gebleven overeenkomst met Engeland gesloten had, om de Nederlandsche koopvaarders te Bergen te overvallen en den buit te deelen, verklaarde zich bereid tegen belofte van zware subsidièh een hulpvloot uit te rusten (Febr. 1666). Zweden, waar tijdens de minderjarigheid van Karei XI de rijksraad regeerde, wilde Engeland wel helpen, maar kon geen subsidièh hiertoe krijgen, evenmin als Munster deze gekregen had. Tevens wist De Witt de Orangistische beweging — ook Zeeland stelde in April 1666 de designatie van den Prins voor—ten tweeden male te ondervangen. Hij haalde de Prinses-Douairière user den Staten van Holland opnieuw te verzoeken zich met de opvoeding van haren kleinzoon te belasten, met mwilliging harerzijds van alle door hen in 1660 gestelde eischen. De commissie van educatie (weêr was De Witt één der leden; Zuidpolsbroek was in 1664 f) herleefde (April 1666) en, met verwijdering van enkele door de Staten niet vertrouwde personen, werd een andere omgeving voor den jongen Prins samengebracht; de Geldersche edelman Johan van Gent trad in plaats van den heer van Nassau-Zuilestein, een onechten zoon van Frederik Hendrik, als gouverneur op voor de algemeene leiding der opvoeding. Ook De Witt zelf schijnt den Prins in staatkundige onderwerpen ingewijd te hebben. Maar van invloed op den vroegrijpen leerling, die reeds een tamelijk zelfstandig jongmensch was, merkt men weinig; van vertrouwelijkheid tusschen leerling en leermeester niets. In 1666 ging het met den zeeoorlog beter. De Ruyter behaalde in den beroemden vierdaagschen zeeslag op de hoogte van het Noordvoorland op de Engelsche kust een overwinning op de Engelsche vloot onder Monk, nu hertog van Albemarlè (Juni). De tweedaagsche slag op de hoogte van Nieuwpoort liep minder gunstig af door een onvoorzichtige, ontaktische handelwijze van Tromp, maar De Ruyter slaagde er in zonder groote verliezen naar de Zeeuwsche kust te retireeren (Augustus). Tromp werd nu na een hevigen twist met De Ruyter door de Staten van Holland uit den dienst ontslagen. De Engelsche vloot maakte van de gelegenheid gebruik, om een aantal koopvaarders in het Vhe te verbranden. Toen de vloot in September ten derden male uitgevaren was, begaf De Witt zich — nu alleen — nogmaals als gedeputeerde aan boord. De Ruyter was ziek. Een groote brand te Londen had in Engeland consternatie veroorzaakt. Bovendien was de niet zeer sterke Fransche vloot, die uit de Middellandsche Zee moest komen, en waarop den geheelen zomer tevergeefs gewacht was — de Deensche bleef heelemaal weg —, eindelijk in het Kanaal gekomen. Nu was er misschien nog iets grootsch te doen. Het liep echter al weêr op teleurstelling uit. De vereeniging met de Fransche vloot kwam niet tot stand. De slag met de Engelsche werd gemist. Alles door toevalligheden, die op het onzekere zilte element toen zoo overwegenden invloed hadden. Toch was de'Stemming aanmerkelijk beter dan een jaar vroeger, toen de zee-campagne in October eindigde. . Evenals gedurende den eersten werd ook gedurende dezen tweeden oorlog haast voortdurend min of meer officieel over wede onderhandeld. De Staten boden, onder invloed van den toen minder gunstigen toestand, in het einde van 1665 Karei II de keuze tusschen twee grondslagen: terugkeer tot den toestand y66t (zooals ze eerst gewild hadden) óf behoud van den toestand ten gevolge van den Oorlog (wat voor Engeland voordeeliger was). Maar Karei II eischte meer, o.a. een oorlogsschatting. Nadat Frankrijk in den oorlog betrokken geraakt was, deed Engeland meerdere pogingen, om Nederland tot een afzonderhjken vrede over te halen; zij stuitten alle af op de weigering van de Staten, om zich van hunne bondgenooten los te maken. In deze onderhandsche besprekingen werd van Engelsche zijde de zeer Orangistische, maar ook zeer onvoorzichtige ritmeester in Nederlandschen dienst Buat betrokken. De Witt machtigde hem, met medeweten van de Staten van Holland en van D'Estrades, de Engelsche regeering omtrent de bedoeling der Nederlandsche vredesvoorwaarden in te lichten. Het kwam na eenige maanden uit, dat Buat de gelegenheid te baat genomen had, om tevens te correspondeeren over de belangen van den Prins: hij hoopte, evenals een kleine minderheid onder de Oranje-gezinden, dat Karei II *s Prinsen ,4nclusie" bij den vrede zou bedingen, zooals Cromwell zijne „seclusie" bedongen had. De ritmeester werd gevangen genomen en door het Hof van Holland, nadat dit, eerst aarzelend, door de Staten van Holland tweemaal vermaand was, om recht te doen — dit ongetwijfeld ook met het oog op den Franschen bondgenoot — wegens hoogverraad ter dood veroordeeld en terechtgesteld (Oct. 1666). Twee Rotterdamsche vroedschapsleden, Kievit en Van der Horst, door Buat als zijn voornaamste raadsheden aangewezen, redden zich door de vlucht. Het geval wekte veel opspraak; voor De Witt en de zijnen was de uitleg toen en later veelal ongunstig. Dit teekent alweêr de stemming tegenover hen. In werkelijkheid was er niets gebeurd dan dat iemand, die niettegenstaande ernstige vermaningen tot voorzichtigheid zich aan ongeoorloofde correspondentie had schuldig gemaakt, streng gestraft was. En dat Buat, al stond hij in Generahteitsdienst, door het Hof van Holland gevonnist werd, was geheel in den haak, omdat de Staten van het gewest in 1656 zonder tegenspraak hadden besloten, dat alle ingezetenen van Holland, die in dienst der Generaliteit stonden, aan de rechtspraak van Holland zouden onderworpen zijn. Eerst in het einde van 1666 kwam er wat schot in de onder- 14 handelingen. Karei II deed om den slechten nnancieelen toestand in zijn land, gevolg van zijn eigen wanbeheer, stappen tot toenadering; hij verklaarde zich nu bereid tot onderhandelen op dén grondslag: Uti possidetis. Lodewijk XIV wenschte vurig vrede: Phihps IV was gestorven (Oct. 1665) en de Fransche Koning wachtte voorzichtigheidshalve op het einde van den zeeoorlog om zekere aanspraken, die hij krachtens het devolutierecht *) op gedeelten van België wenschte te maken, met kracht te doen gelden. Reeds vóór het begin der eigenlijke onderhandelingen, die te Breda zouden gevoerd worden, kwam hij met Karei II overeen, dat hij zich in 1667 .buiten den oorlog zou houden, mits Engeland gedurende een jaar niets vijandelijks tegen hem ondernam. Te Breda, waar Van Beverningk ook nu de voornaamste der Nederlandsche afgevaardigden was, stuitte men op vrij wat moeilijkheden over den uitleg van den aangenomen grondslag. De Staten hielden er onwrikbaar aan vast, dat hiermede ook alle vóór den oorlog hangende kwesties van schadevergoeding als afgedaan beschouwd moesten worden. Overigens toonden zij zich zeer toeschietelijk: plannen, om de afschaffing der acte van navigatie en duidelijker regeling van het saluut te eischen, lieten zij spoedig varen. Want direct bij het begin der onderhandelingen kondigde Lodewijk XIV zijne pxetensiën ten opzichte van België officieel aan, terwijl onmiddellijk daarna een Fransch leger het land binnentrok — en dit wekte hier te lande een zeer levendige ontroering. Terwijlmen te Breda op het doode punt stond, raakte de Nederlandsche vloot in zee; Cornelis de Witt, zijn broeder vervangend, bevond zich ditmaal als gedeputeerde der Staten aan boord. Karei II had de groote onvoorzichtigheid begaan — in hoop op vrede! — om geen vloot van beteekenis uit te rusten. Zoo kreeg men gelegenheid een plan, door De Witt den geheelen oorlog door voor oogen gehouden, uit te voeren. De Ruyter koerste naar de Theems, bezette met zijn hoofdmacht de monding, terwijl een eskader onder Joseph van Gent (Tromp's opvolger) en met den ruwaard van Putten aan boord de Medway invoer, waar het een ernstige vemoesting onder de daar liggende Engelsche oorlogs- *) Het privaat-recht, dat kinderen uit een tweede huwelijk uitsloot van de erfenis uit het eerste en dat in sommige deelen van België gold. Lodewijk's gemalin was uit het eerste, Karei II, de opvolger van Philips, uit het tweede huwelijk van dezen. schepen aanrichtte (20—22 Juni). Daarna werd de Engelsche kust op verschillende plaatsen geblokkeerd: het omgekeerde 16531 Dit hielp afdoende. Engeland stemde nu toe in de opvatting van het „uti possidetis" der Staten en de vrede werd gesloten (31 Juh). De grondslag was ten slotte voor de laatsten niet onvoordeehg: Cabo-Corso en Nieuw-Amsterdam (New-York) bleven verloren, maar gewonnen werd het eiland Run, bet eenige bezit van Engeland in den Oost-Indischen archipel, en Suriname, beide tijdens den oorlog genomen, het laatste door een Zeeuwsch eskader onder Abraham Krijnssen. Verdere winst bestond voor de Repubhek in een verzachting van de acte van navigatie, nl. ten opzichte van uit Duitschland en België, komende goederen, die voortaan met Nederlandsche schepen in Engeland zouden mogen worden ingevoerd, en in de aanneming door Engeland van een voorloopig handels- en scheepvaartverdrag, geldende in Europa* in den door de Staten begeerden zin. Overigens werd, o.a. ten opzichte van het saluut ter zee, het verdrag van 1662 bevestigd. Tegelijkertijd sloten Denemarken en Frankrijk vrede, terwijl de Staten zelf kort te voren door toe te stemmen in de afschaffing der „elucidatiën" van het verdrag van Elbing hunne verhouding tot Zweden (dat te Breda bemiddeld had) verbeterden. De Witt mocht terecht op dezen afloop roem dragen: het was grootendeels zijn werk. Literatuur: Japikse, De Verwikkelingen tusschen de Republiek en Engeland van 1660—166$ (Leiden, 1900); Pierson, Beschouwingen over Holland's Welvaart bij Engelsche economisten der 17e eeuw (in Versl. en Med. Kon. Acad. v. Wetensch., afd. Lett., IV', 90); Schuyler van Rensselaer, History of the city of New- York in the I7tk century, 2 dln. (New York, 1909, waar uitvoerige litt. opgaven over de gesch. van Nieuw-Nederland; cf. ook Eekhof, De Hervormde Kerk in NoordAmerika, 2 dln.; 's-Grav., 1913); S win nas, Engelse, Nederlandtse en Munster se Krakeelen, 3 dln. (Rott., 1668); Der Kinderen, De Nederlandsche Republiek en Munster 1630—1666 (Leiden, 1871); Japikse-Pagès, Louis XIV et la guerre anglo-hollandaise (in Revue Historique, t. XCVIII, 22); Fruin, Het Proces van Buat (in Verspr. Geschr., IV, 261); Japikse, Buat als diplomaat (in Bijdr. Vad. Gesch. IV«, 55; cf. Bijdr. en Med. H. G. XXVII, 536). § 6. De ware „vrijheid" in gevaar (1667-1672). , Het succes, in den tweeden oorlog tegen Engeland behaald, strekte niet tot versterking van de positie der Loevesteinsche factie. De Witt werd, ook wel om zijn hier getoond beleid, beloond bij zijne derde herbenoeming in 1668 met een geschenk in geld, terwijl zijn tractement verdubbeld werd (van / 3000 op / 6000): dit was alleen een persoonlijke hulde aan hem. In werkelijkheid daalde de kracht van de voorstanders der rechte Vrijheid'' nu reeds. De tijd van Willem II raakte wat in vergetelheid^ In het bizonder bemerkt men dit in Amsterdam, waar De Witt, al steunde de stad hem in den oorlog zonder terughouding, na den dood van Zuidpolsbroek minder houvast had. Men begon er eenigermatê in verzet te komen tegen zijn eigen, nu zoo machtige positie in den staat. Vooral Gillis Valckenier, in 1665 voor het eerst burgemeester en die sedert den grootsten invloed te Amsterdam verwierf, dreef dit. Alle pogingen van De Witt, om met hem op vertrouwehjken voet te komen, faalden. Men merkt het verschil het eerst bij een poging tot regeling van de toekomstige positie van den Prins van Oranje* Het-was vtolkomen logisch, dat zulk een poging gedaan werd, nu Holland zich met de educatie belast had; het was beter dan opportunistisch af te wachten, wat de toekomst in dit opzicht zou brengen, zooals men tot nu gedaan had. Het voorstel ging uit van Valckenier en Gaspar Fagel, pensionaris van Haarlem, en moet beschouwd worden als de manifestatie van een middenpartij, die te Haarlem zich na 1650 gewoonlijk geuit had en nu meer aanhang kreeg. De Witt aarzelde niet het voorstel over te nemen, hopende zoo de eensgezindheid in Holland te kunnen bewaren. Zonder moeite werd het toen aangenomen en bekend onder den naam van Eeuwig Edict (5 Aug. 1667). Het bepaalde, dat de waardigheden van stadhouder en kapitein- en admiraal-generaal onvereenigbaar zouden zijn, terwijl in Holland het stadhouderschap voor altijd zou vernietigd worden; dit beteekende, dat de civiele en militaire ambten, vroeger door de Prinsen van Oranje bekleed, gescheiden zouden worden en dat Holland den jongen Prins, al werd deze in de wet met geen woord genoemd, op den duur alleen een militair ambt toedacht. Alle leden der regeering en alle ambtenaren legden den eed af, dat zij tegen deze wet niets zouden ondernemen; zélfs moest de raadpensionaris zich verplichten nooit eenig voorstel of eenige rondvraag in de Staten vergadering tegen de beginselen er van te zullen doen. Terzelfdertijd trachtte Holland ter Staten-Generaal een acte van harmonie te doen aannemen, waarbij ook de andere gewésten de onvereenigbaarheid der genoemde ambten zouden aanvaarden, terwijl dan tevens zou vastgesteld worden, den Prins zitting te verkenen in den Raad van State en, zoodra hij in zijn 23ste jaar gekomen zou wezen, nader te raadplegen over zijne aanstelling tot kapitein-generaal. Stellig in zijn geheel een merkwaardig ontwerp, om de repubhkeinsche idéé en de monarchale positie van het Oranje-huis met elkander te verzoenen. Maar de andere gewesten, op Utrecht na, waren er niet zoo direct voor te winnen. Holland kwam voorloopig niet verder dan dat het een ook door het gewest opgeworpen voorstel tot aanstelling van twee veldmaarschalken: Johan Maurits en den Holsteiner Paulus Würtz, die zich in Zweedschen en Deenschen dienst onderscheiden had, er ter Staten-Generaal door kreeg (Jan. 1668). De bedoeling was legerverbetering, waarvan na den Munsterschen oorlog de noodzakelijkheid werd ingezien; maar de maatregel heeft niet zichtbaar geholpen. Meer zorgen baarde de devolutie-oorlog. De Franschen maakten in 1667 snel veroveringen in België (Rijsel, Douay, Bergen enz.), dat nu in zeer slechten staat van verdediging was, zoodat de landvoogd, de markies van Castel-Rodrigo, een vrij krachtige persoonlijkheid, weinig of niets vermocht. Ook over de hieromtrent te volgen pohtiek bestond geen eensgezindheid tussehen Amsterdam en De Witt. De invloedrijke Van Beuningen, in dezen tijd als buitengewoon gezant te Parijs, achtte het beslist noodig front te maken tegen het machtiger wordende Frankrijk; hij was een der eersten hier te lande, die de denkbeelden voorstond van Lisola, een roerig Oostenrijksch diplomaat — deze protesteerde in een zeer bekend geworden geschrift: „le toucher de 1'état et de la justice", tegen de Fransche aanspraken op België en ijverde voor een groote coalitie, v.n. van Engeland, Nederland en het huis Habsburg, tegen Lodewijk XIV. Anderen dachten aan steun zoeken bij Engeland, nu moeilijkheden met Frankrijk dreigden. Maar De Witt hield aan de alliantie met dit land vast; hij hoopte nog altijd door een overeenkomst met Lodewijk XIV het gevaar in België te kunnen afwenden. Zijn pohtiek scheen eerst succes te zullen hebben. Wel zonden de Staten spoedig na den vrede een buitengewoon gezantschap naar Engeland, o. a ook om middelen te beramen tot het beëindigen van den devolutie-oorlog. Wel verklaarden zij zich bereid tot een pandovereenkomst met Spanje, dat hun tegen een geldke- hing een deel van België — ongeveer het deel, dat De Witt in 1663 voor de veiligheid van Nederland noodig had geoordeeld in handen zou stellen. Maar de meeste aandacht werd door De Witt aan besprekingen met D' Estrades gewijd. Werkelijk toonde Lodewijk XIV, in deze jaren nog gematigder dan later, om den ongunstigen indruk, dien zijn optreden in Nederland, Engeland en zelfs in verscheidene, ten deele nauw met hem verbonden staten maakte, zich spoedig tot een schikking met Spanje bereid. Dit laatste zou de keuze krijgen tusschen afstand van het door Frankrijk in de campagne van 1667 veroverde gebied of een nader aangegeven aequivalent (Luxemburg en FrancheComté); in afwachting hiervan werden de vijandelijkheden gestaakt, terwijl de Fransche koning aan De Witt bovendien te kennen gaf, dat hij voor het geval van den dood van Karei II het kantonnement van België zou aanvaarden. De Witt slaagde er in de Staten van Holland te bewegen deze voorwaarden aan te nemen en zelfs, om, indien Spanje zich aan de Fransche voorwaarden niet wilde onderwerpen, het land hiertoe desnoods met geweld te dwingen; over het kantonnement spraken zij zich nog niet uit (Jan. 1668). Zóó ver had De Witt de zaken gebracht, toen Engeland zkh aanbood mede te werken aan de te treffen schikking. Karei II, die tegenover het buitengewone gezantschap eerst een zeer ge-reserveerde houding had aangenomen, oordeelde het, nadat Lodewijk XIV zijne zeer hooge eischen, om tot samenwerking, ook tegen de Repubhek te geraken, afgewezen had (Dec. '67), geraden zich, onder invloed van de anti-Fransche stemming van het Engelsche volk, bij de Staten aan te sluiten. William Temple, een jong Engelsch diplomaat, bracht de boodschap hiervan in Den Haag: men zou tegehjk een defensieve alliantie sluiten. De Witt heeft deze voorstellen niet van harte omhelsd; hij vertrouwde Engeland niet en de schikking was immers reeds zoo ver gevorderd. Er was echter geen denken aan de Engelsche aanbiedingen af te wijzen; de pubheke opinie, de stenuning in de Statencolleges zouden dit niet geduld hebben. En Temple, ook een voorstander van Lisola's denkbeelden, was. zoo toeschietelijk mogelijk r hij vereenigde zich met de Fransche vredesvoorwaarden; hij had geen bezwaar, om tegehjk met de defensieve alliantie het voorloopige handels- en scheepvaartverdrag van 1667 in een definitief om te zetten. Acht. dagen na zijne aankomst: waren èn de overeenkomst tot gezamenlijk optreden tot bemiddeling in den Fransch-Spaanschen oorlog èn de defensieve alliantie geteekend: de bestaande stemming maakte nadere beraadslagingen in de gewestelijke Staten overbodig. In twee opzichten was men nu verder gegaan dan eerst in De Witt's bedoeling had gelegen: de bermddehngsovereenkomst bepaalde in één der geheime artikelen (die Lodewijk XIV spoedig kende!), dat men ook tegen Frankrijk met geweld zou optreden,, indien dit zich aan de voorwaarden niet hield; de defensieve alliantie beteekende, omdat zij in de toenmalige omstandigheden in de eerste plaats als tegen Frankrijk gericht moest beschouwd worden, tot op zekere hoogte een keer in de buitenlandsche pohtiek der Repubhek. Tot de eerste overeenkomst trad in beginsel drie dagen na hare totstandkoming Zweden, waar de anti-Fransche stemming voor het oogenbhk ook sterk was, toe; dit is, , wat men gewoonlijk de triple-alliantie pleegt te noemen. In den grond der zaak was de pohtiek der Staten hier dezelfde als in den Noordschen.oorlog: om het belang van Nederland,nu speciaal in België, gingen zij weer tot eigenmachtige arbitrage over, eerst in overleg met één der partijen, ten slotte ook zelfs zonder deze, maar dan gerugsteund door Engeland en Zweden. De Witt's politiek, om de zaak alleen met Frankrijk tot een goed einde te brengen, was eenvoudiger, daargelaten of zij nog niet op groote moeilijkheden ware gestuit. Nu was de Republiek in een alliantie, die, van welken kant men de zaak bekeek, als een eerste poging moest beschouwd worden tot verwezenlijking van Lisola's streven. Een zeer zwakke poging weliswaar! Want noch Engeland noch Zweden waren bereid iets te doen zonder subsidiën. En wie moest deze betalen! Men is bij de verdere uitwerking van de alliantie, noodig na Zweden's alleen principieele toetreding, kalmweg van de gedachte uitgegaan, dat Spanje het gelag te betalen bad, het land, dat men tevens zoo noodig zou dwingen een deel van België af te staan! Geen wonder, dat het er weinig lust toe toonde, hoewel het eerst evenmin bereid scheen de Fransche voorwaarden te accepteeren. Lodewijk XIV zijnerzijds, zeer verstoord over de ook voor hem in de alliantie liggende bedreiging, dacht er over zijn aanbod in te trekken. In het voorjaar van 1668 leek toen een groote oorlog ophanden. Hier te lande vermeerderde men het leger; opnieuw werd over een pandovereenkomst met Spanje onderhandeld. Dreigend vooral werd de toestand, toen de Fransche Koning Franche Comté het bezetten. Maar De Witt hield zijn dóel: de schikking, 'klaar voor oogen en werkelijk slaagde hij er in de diplomatie de zaken te laten afdoen, omdat het gematigd overleg ten slotte de overhand in Frankrijk behield. Hij zorgde er voor, dat de Staten Frankrijk zoo ver mogelijk tegemoetkwamen, er zelfs in toestemmende, dat Frankrijk aan de tenuitvoerlegging der bemiddelingsovereenkomst zou mogen medewerken, indien Spanje weigerachtig .bleef. Op dezen grondslag werd een verdrag tusschen Frankrijk, Engeland en de Repubhek geteekend (April). Maar Spanje hield zijne weigering ten slotte niet vol en toen kon de vrede spoedig te Aken gesloten worden (2 Mei); Spanje had uit het aangeboden alternatief gekozen, dat Lodewijk XIV zou mogen behouden, wat hij in den zomer van 1667 veroverd had (hij gaf dus Franche-Comté terug). De Witt mocht ook met eenige voldoening op dit werk terugzien; de groote schaduwzijde was, dat de toekomst van België onbeslist bleef, want hij had het plan tot het kantonnement er ten slotte niet kunnen doorhalen. De onderhandelingen over de triple-alliantie, hoofdzakelijk te Londen gevoerd, leidden terzelfdertijd tot een resultaat (5 Mei); Spanje verklaarde zich nog vkI niet bereid subsidiën aan Zweden te betalen, maar de zeemogendheden hadden beloofd het hiertoe desnoods met geweld te zullen dwingen, en hiermede nam Zweden genoegen. Was het niet een curieuse loop van zaken en mocht men zich van zulk een alliantie veel beloven? De positie van Nederland leek nu vrij sterk na Breda en Aken. Maar het Is altijd een gewaagde onderneming de wet aan een ander te durven voorsclirijven. Wilden de Staten dan de opperarbiters van Europa worden, hoorde men reeds vragen? Het ontstaan der idee is begrijpelijk, hoe ver zij in werkelijkheid van hunne bedoeling af lag. Toch schijnen zij de uit hunne pohtiek voortvloeiende consequentie niet Voldoende begrepen te hebben, in ZOO vérre zij Van nu af niet de uiterste waakzaamheid in acht namen; zij hebben, op het voorbeeld van De Witt zelf, te veel op hunne alhantiëh vertrouwd. En inmiddels verkeerden ze reeds van den zomer van 1668 af in groot gevaar. Want Karei II, ge- dachtig aan 1667 en verstoken gebleven van de geldelijke voordeelen, die ook bij van de samenwerking tegen Frankrijk gehoopt had, zocht reeds toen opnieuw de vriendschap van Lodewijk XIV en deze, in het bizonder verontwaardigd over het gedrag zijner Nederlandsche bondgenooten, wees hem nu niet af: vernietiging van de triple-alliantie moest het eerste doel zijner buitenlandsche pohtiek worden. Groote plannen van buitenlandsche en, voor zoover Engeland betreft, ook van binnenlandsche pohtiek — Karei II wilde Katholiek worden en tevens onbeperkt koning, wat hij met hulp van Lodewijk XIV hoopte te kunnen bereiken — kwamen bij de in diep geheim tusschen de beide koningen gevoerde onderhandelingen ter sprake. Voor Lodewijk XIV bleef de toekomstige strijd met Habsburg de hoofdzaak: hij eisch te en verkreeg de erkenning zijner rechten op de Spaansche monarchie door Karei II. In deze onderhandelingen werd nu een alliantie tegen de Repubhek de voornaamste trait d'union. Van wien van beiden het plan ditmaal uitging, is moeilijk uit te maken; Lodewijk XIV accepteerde in elk geval nu het denkbeeld, dat hem reeds in 1667 door Karei II gesuggereerd was: hij het dus De Witt in den steek en aanvaardde tevens de kans, dat Engeland de eenige grootmacht ter zee zou worden. Vernedering, vernietiging ten deele zelfs van de Repubhek, die zich in Europa zulk een machtige positie verworven had —en vroeger immers niet dan de beschermeling van Frankrijk en Engeland was geweest! — was de ware, gemeenschappehjke bedoeling. Sedert het einde van 1669 stond de oorlog tegen Nederland vast en was tevens uitgemaakt, dat deze aan de poging tot verwezenlijking van de binnenlandsche plannen van Karei II zou voorafgaan; dit laatste was de wensch van Lodewijk XIV geweest. In den zomer van 1670 werden de voornemens ten opzichte van de Repubhek vastgelegd in een alliantie, bij gelegenheid van een bezoek van de hertogin van Orleans, zuster van Karei II, te Dover gesloten, De bondgenooten stelden de van weerszijden aan te wenden leger- en vioot-machten vast. Engeland zou Walcheren, Sluis met Cadzand en — volgens een nadere alliantie, te Londen in December 1670 gesloten,—ook nog Goeree en Voorne krijgen ;Fiankrijkmocht over de restbeschikken, mits de Prins van Oranje (die hiervan natuurlijk geheel onkundig was) zijn „avantages" bij het einde van den oorlog zon vin- den. De wensch van Lodewijk XIV, om alles zoo goed mogehjk voor te bereiden, had, naar het schijnt, o.a: ten gevolge, dat de oorlog, oorspronkelijk op 1671 gesteld, één jaar werd verdaagd. De Fransche diplomatie deed inmiddels al haar best, om, met hulp van Fransch geld, de Republiek geheel te isoleeren, en slaagde hierin voortreffelijk. De anti-Fransche beweging van 1667 had, ook bij gemis aan leiding, tot niets geleid. Keizer Leopold I (sedert 1657) zelfs, die een zeer onstandvastige buitenlandsche pohtiek voerde — hij had in 1668 een deelingsverdrag van de Spaansche monarchie, waarop ook hij aanspraken zou kunnen doen gelden, aangegaan met Lodewijk XIV, maar het ook Spanje niet geheel los —, verplichtte zich in 1671 tot neutraliteit in den oorlog tegen de Repubhek. Verscheidene, zelfs van de voornaamste Duitsche landen, o. a. Beieren (1670.) en Brandenburg (1669), waren met Frankrijk geallieerd. De bisschop van Munster en de keurvorst-aartsbisschop van Keulen Maxiniiliaan Hendrik van Beieren — deze ook bisschop van Luik — waren gaarne bereid aan den oorlog deel te nemen; de laatste had grieven, o. a. om de Nederlandsche bezetting in Rijnberg. Hier te lande was men van den omvang van het dreigende gevaar niet op de hoogte, vóórdat dit vlak bij was. De geheimhouding van de Fransch-Engelsche onderhandelingen verklaart dit ten deele. De onvoldoende bezetting van de diplomatieke vertegenwoordiging van Nederland aan de voornaamste hoven juist in deze jaren voor een ander deel. Ook heeft men zeer weinig rekening gehouden met de toch wel zeer onrustbarende geruchten, die reeds in 1669 de ronde deden: half Europa, heette het, bedreigde ons en de machinatiën der Jezuïeten waren er de schuld van r Maar afgezien van deze geruchten, waren er ook vaststaande feiten genoeg, die zorg moesten baren, v.n. ten opzichte van Frankrijk. Een poging van De Witt, kort na den vrede van Aken, om opnieuw met Lodewijk XIV in nauwere aanraking te komen, werd duidelijk afgewezen. D' Estrades werd teruggeroepen; met zijn opvolger, Pomponne, bestond geen werkelijke vertrouwelijkheid meer, evenmin als in Frankrijk met Pieter de Groot, zoon van Hugo, die in 1670 als gewoon gezant te Parijs aankwam. De Fransche tarieven werden, in strijd met de alliantie van 1662; mi zeer verhoogd — het was ■jjeeds vroëgér begonnen — en de Nederlandsche scheepvaart ondervond in Frankrijk veel overlast. De Staten bleven hierop het antwoord niet schuldig: in het begin van 1671 verboden zij, weliswaar eerst na langdurige beraadslagingen, den invoer van Fransche wijnen en verhoogden de invoerrechten op Fransche manufacturen..Een tarievenstrijd dus! Ook vertoonde De Witt's Europeesche pohtiek van den zomer van 1668 af een duidehjke «wenking: hij legde het meer op versterking der tripfe-alliantie toe. Natuurlijk zonder gevolg, want Engeland was feitelijk reeds gedeserteerd. Na zeer moeizame onderhandelingen verklaarde Spanje zich eindelijk bereid, tegen een garantie van den vrede van Aken, de door Zweden voor de in 1668 gemaakte onkosten geëischte subsidièh te betalen; een verdrag hieromtrent kwam in 1670 tot stand en een deel der subsidièh werd betaald. ;Men handelde ook over de toetreding van Leopold I, maar zóó ver bracht men het niet meer. Tevens zocht De Witt in 1670 de defensieve alliantie met Engeland uit te breiden. Natuurlijk evenzeer tevergeefs. Uiterlijk liet overigens de verhouding tot Engeland niet veel te wenschen over. Er waren ook nu moeilijkheden, o. a. over de Engelsche bezittingen in Suriname en over een handelsverdrag voor de landen buiten Europa, maar zij hadden lang niet zulk een omvang als vroeger. Ook waren •degenen, die Nederland's handel wilden deuken, niet zoo roerig als vóór 1665 — men hoort hen wel, v.n. in de tijdens den oorlog ^1673) in het Lagerhuis uitgesproken rede van den Engelschen minister Shaftesbury, dat „Carthago" verwoest moest worden —, maar de afkeer van Frankrijk uitte zich veel sterker. De antiNederlandsche pohtiek van Karei II was nu niet nationaal. De Staten deden veel, om Engeland te behagen, in het bizonder in het tegemoetkomen aan kleinere klachten, o. a. over het roem dragen op den tocht op de Medway; het was bij voorbaat tot vruchteloosheid gedoemd. Ook Spanje trachtten de Staten meer in het gevlei te komen en Van Beverningk wist op een zending naar-Madrid de stemming zoo te bewerken, dat kort daarna een verdrag gesloten werd, waarbij de beide landen elkander in het algemeen hulp toezegden bij een eventueelen aanval van Frankrijk (1671). Overigens wachtten zij lijdelijk af, ^wat de toekomst zou brengen. De wetenschap, dat het stellig geld KHOr. kosten om verdere bondgenooten te vinden, schrikte — te veel, naar het schijnt—af. In Duitschland en bij de Noord* sche hoven werden in deze jaren in het geheel geen betrekkingen van beteekenis onderhouden. De zending van Pieter de Groot naar Zweden (1668—'69) had geen resultaat en Zweden toonde ook weldra neiging, om naar de Fransche zijde over te gaan. Eerst in het begin van 1672 ontwikkelden de Staten een levendige diplomatieke werkzaamheid door gezanten af te vaardigen naar de Skandinavische landen, naar Brandenburg en kleinere Duitsche hoven — wat heel laat! Het lijdelijke in der Staten houding treft nog meer in hunne maatregelen ten opzichte van de landsdefensie. De in 1668 geworven troepen werden na den vrede van Aken afgedankt. Aandrang van den Raad van State bij de petitito voor 1669 en 1670, om de landsverdediging beter te verzorgen, bleef onverhoord. Men vertrouwde er op, dat men in een landoorlog altijd wel middelen zou vinden, om den vijand af te weren! Groote zorgeloosheid spreekt uit zulk een opvatting. Eerst in het najaar van 1670 — onder den indruk van den inval van Lodewijk XIV in Lotharingen, die het begin scheen van een nieuwen, grooten oorlog in Europa — kwam er wat meer actie. Maar ernstige twisten in Holland tusschen Amsterdan en de andere steden onder aanvoering van Rotterdam, die zich over Amsterdam's heerschzucht beklaagden, stonden toen belemmerend in den weg. Ook tusschen Amsterdam en De Witt heeft het nooit zoo gespookt als in dien tijd. Er vormde zich een bepaalde antiWittiaansche partij in de stad; er werd een plan opgeworpen, om De Wttfs macht te verminderen door hem het beleid der buitenlandsche zaken te ontnemen en hiertoe een afzonderlijken post in te stellen (waarvoor men het oog op Van Beuningen had). Het geschil tusschen den raadpensionaris en de stad kwam zeer duidelijk uit bij de tenuitvoerlegging van de acte van harmonie tusschen de gewesten, die eindelijk haar beslag had gekregen (Maart 1670)'; Valckenkr zette toen tegen De Witfs zin in Holland door, dat de Prins in den Raad van State onmiddellijk een mede-beslissende stem — dus niet een bloot adviseerende — zou krijgen, zooals ook de andere gewesten wilden. Twee jaren vroeger — bij zijn meerderjarigheidswording — hadden de Staten van Zeeland hem reeds bij een bezoek aan Middelburg als eersten edele erkend en zijn vertegenwoordiger, den beer Van Nassau-Odijk, in hun midden toegelaten. Toen waren ook de voogdij en de educatie van Holland opgehouden, zonder eenig spoor na te laten. Met deze dingen begon de afbrokkeling van de ware „vrijheid". Een eerste duidelijk blijk van 's Prinsen invloed op de staatkundige zaken merkt men in het voorjaar van 1671, toen hij na een vrij langdurig verblijf aan het Engelsche hof in Nederland terugkeerde. Onmiddellijk maande hij Zeeland aan toe te stemmen in de voorstellen tot legervermeerdering, waarover men het in Holland, dank zij De Witt's ernstige inspanning, eindelijk eens geworden was, — en -Zeeland gaf zich direct gewonnen. Zij betroffen de lichting van tien nieuwe regimenten voet- en zes paardevolk benevens aanvulling der nog in dienst zijnde compagnieën. Tegelijkertijd waren maatregelen van financieelen aard, v. n. geldleening, aanhangig gemaakt. Bij de verdediging hiervan heeft De Witt zijn (later beroemd geworden) memorie geschreven over de „waardije van lijfrenten naer proportie van losrenten", waarin hij voor het eerst op wetenschappelijke wijze, ten bate van het staatsbelang, de waarde van een lijfrente, die tot nu toe schattingsgewijze was vastgesteld, berekende en trachtte aan te toonen, dat het voor het pubhek voordeeliger was, om, ook zelfs bij de groote verlaging van de lijfrente (penning 14 in plaats van penning 12), die hij voorstelde, lijfrenten dan losrenten te koopen1). Hij bewees hiermede zijn groote wiskundige bekwaamheid. Maar het pubhek toonde zich niet zeer willig, om zijn betoog te accepteeren, en de losrente-leening — een poging van De Witt in 1668, om deze op 31 % te stellen, was door den tegenstand der regenten, immers belanghebbenden, mislukt — bleef de gewoonte. Met de legervermeerdering van 1671 was men er natuurlijk lang niet. Onder indruk van de steeds duidelijker wordende gevaren van Fransche zijde werd in October door Holland voorgesteld nog 20.000 man in dienst te nemen, waarover de gewesten het in den aanvang van 1672 eens werden. Maar daarmede had men nog geen goed leger, everimin als welvoorziene vestingen (want ook deze waren voortdurend verwaarloosd). Zelfs waren plannen tot versterking van Naarden, reeds in 1668 ont- ') Zie over de zaak zelve o.a. Dr. Van. Dorsten in Archief voor de Verzekeringswetenschap, X, afl. 2, en of. Brieven van De Witt, IV, 442. worpen, afgestuit op verzet van Amsterdam, terwijl bespreküv» gen tusschen Utrecht en Holland over versterking van de Vecht»1 linie onvruchtbaar bleven. Men gevoelt bij deze voorbereiding1 sterk het gemis van een centrale legerleiding, waarin men vertrouwen had. Zeer duidelijk manifesteerde zich, reeds in 1671, de begeerte, om den Prins hiermede te belasten. Toen Gelderland er in November het voorstel toe deed, verklaarden alle gewesten zich er voor — behalve Holland. De Prins was immers, zei De Witt, zich op de letter der harmonie-acte beroependenog niet in zijn 23ste jaar gekomen. Zijne oppositie en die van een kleine groep in Holland met hem hield de benoeming een geruimen tijd op en bewerkte, dat de Prins ten slotte (Febr; 1672) slechts vóór één veldtocht tot kapitein-generaal aangesteld werd op een zijne macht sterk aan banden leggende in» structie (o. a. geen recht van patenten). Toen was de oorlog vlak bij. Ten opzichte van Frankrijk maakte ook zelfs de grootste optimist zich geen illusies meer.1' Een brief van de Staten-Generaal, aan Lodewijk XIV in December 1671 geschreven, met deemoedig verzoek, om hun de oorzaken van zijn misnoegen mede te deelen, was op zeer hooghartige en dreigende wijze beantwoord. Engeland's bedoelingen doorgrondde men pas op het allerlaatst. Wel was men sedert 1671 overtuigd geen steun vandaar te zullen ontvangen. Downing — Temple, gewoon gezant sedert 1668, was reeds in 1670 teruggeroepen — eischte in het begin van 1672 op zeer hoogen toon onmiddellijk erkenning van het dominium maris en satisfactie voor een incident, de beweerde beleediging van de Engelsche koningsvlag, waaiende van een jacht met mevrouw Temple aan boord, op de Schelde door het niet groeten van onze daar hggende vloot. De Staten toonden zich zoo tegemoetkomend mogelijk, mits het beginsel der vrije vaart behouden bleef. Zij zonden zelfs nog inderhaast een buitengewoon gezant naar Engeland. Natuurlijk zonder resultaat ! Onderwijl overviel een Engelsche vloot reeds een Nederlandsche koopvaardij-vloot in het Kanaal en bracht haar nu meer schade toe dan in 1665 bij Cadix. In de eerste helft van April werden daarop de oorlogsverklaringen van Frarikrijk en Engeland hier bekend: de eerste, d.d. 6 April, kort, zich grondende op misnoegen van den Koning; de tweede, d.d. 26 Maart, lang, als om door de opnoeming van ettelijke grieven het Engelsche volk zelf van de rechtmatigheid van dezen oorlog te overtuigen. Spoedig daarna volgden Munster en Keulen. Literatuur : Van Dijk, Bijdrage tol de geschiedenis der Nederlandsche diplomatie. Hand. met Frankrijk en Spanje 1668—1672 (Utrecht, 1851); Der Kinderen, De Nederlandsche Republiek en Munster i66tr« de Louvois —, 4 dln. (Paris, 1862—'64); De Ségur, Le Marèchal de Luxembourg et le Prince d'Orange : 1668—1678 (Paris, z. j.); F. G. Slothouwer, De buitengewone ambassade naar het Zweedsche Hof in 1672 (in Bijdr. Vad. Gesch., III', 81);. Hora Siccama en Der Kinderen, alsvoren, p. in en 233; P. L. Muller, Nederland en de Groote Keurvorst (inBijdr. Vad. Gesch., II6,169); Kramer, De Nederlandsch-Spaansche diplomatie vóór den vrede van Nijmegen (Utrecht, 1892); P. L. Muller, Nederland's eerste betrekkingen met Oostenrijk (Amst., 1870; cf. Verspr. Gesch., 282); F. G. Slothouwer, Staatkundige WoelingeninFriesland—1672en 1673 (inBijdr. Vad. Gesch., III1, 337); Fruin, Willem III en zijn geheime onderhandelingen met Engeland (in Verspr. Geschr., IV, 338; cf. Blok in Hand. Lelt. 1906/7,125,); Japikse, Geheime onderhandelingen van Johan de Witt met Frankrijk in 1672 ? (in Onze Eeuw, VI4, 457); Wijnne, Het procés van Cornelis de Witt (in den bundel: Geschiedenis — 1872 —,p. 230); Fruin, de Schuld van Willem III en zijn vrienden aan den moord der gebroeders De Witt (in Verspr. Gesch., IV, 357; cf. ook Kernkamp in Vragen des Tijds 1905, I, 225; Den Beer Poortugael in Tijdspiegel 1905, I, 286, en Kramer in Onze Eeuw, TV-, 462). '1 §8. De oorlog met Frankr ij k tot 1678. Niettegenstaande den rustigen en berustenden aard, die hét Nederlandsche Volk eigen is, werkt toch de 17e eeuwsche staatkundige geschiedenis meer dan eens passionneerend. Neem de Unie1ontwikkeling met hare verrassende wendingen en uitleggingen van de bondsacte. Neem de groote figuren, die, altijd zonder vast omschreven positie, de staatsmachine laten loopen, terwijl alleen de Staten zelf met hunne rechten pal schijnen te staan. De tragische conflicten van 1618, 1650 en 1672 dienen als veiligheidskleppen. Schadelijke gevolgen voor het geheel hebben ze niet, want de ééne groote man wordt onmiddelhjk door den ander vërvangen. Nu weêr Willem III, in zijn rustige zelfbeheerschendè kracht ook zoo door en door Hollandsch. Een zwak gestel vatt jongsaf, maar een sterke wil en een groote geest. Terwijl men niet merkt, dat aan zijne opvoeding bizondere zorg besteed is, toont hij zich toch in 1672 onnuddellijk in staat op militair en op staatkundig gebied leiding te geven. Een geboren leider! In vasthoudendheid evenaart hij vader Willem: voor hem wordt het tegengaan van Frankrijk's wereldmacht het levensdoel, dat hij zonder overhaasting — hij is nooit buitengemeen werkzaam — nastreeft en bereikt. In wijdheid van blik overtreft deze man, die werkelijk schijnt te bezitten wat men genie pleegt te noemen, al de Oranje's en de beide groote raadpensionarissen vóór hem. In grootmoedigheid legt hij het, evenals Maurits, af bij zijn overgrootvader, zooals zijne houding tegenover de De Witten in 1672 en later tegenover andere tegenstanders bewijst; de behandeling, hem in zijne jeugd aangedaan, de betrekkelijk enge omstandigheden, waarin hij deze had doorgebracht, mogen tot gedeeltelijke verontschuldiging dienen. Anderer meening dan de zijne verdraagt hij moeilijk; hij is bepaald eer- en heerschzuchtig, zonder daarbij in de eerste plaats aan eigen voordeel te denken; evenals de regenten is hij van volksinvloed op de regeering niet gediend. Welk een loopbaan: van eersten burger der Repubhek, zooals de Loevesteiners hem gaarne noemden, tot haren beheerscher, tevens koning van Engeland en overmachtig tegenstander van Lodewijk XIV.' . Hij trof het met de hulp, die hij bij de voornaamste dienaars der Republiek vond. Gaspar Fagel, gesproten uit een oorspronkelijk Geldersche familie — zijn vader was lid van den Hoogen Raad van Holland—, was zeer bekwaam en handig en diende met liefde de pohtiek van den Prins. Daarom kon de omvang van het raadpensionarisambt geheel blijven als onder De Witt; Fagel werd alleen verplicht van zijne correspondentie aan den stadhouder mededeeling te doen en natuurlijk werd de algemeene invloed minder. Stadhouder en raadpensionaris konden bet nu weêr zoo goed vinden als Willem I en Buys, als Maurits en Oldenbarnevelt in de eerste jaren. En met Hendrik Fagel, broeder van Gaspar en diens opvolger als griffier, was het niet anders: beiden wisten,zich te effaceeren tegenover Oranje en zoo toch een belangrijke rol le spelen. Het griffierschap was in 1672 in tweeën gesplitst: Fagel voor de buitenlandsche zaken (en tot 1795 bleef dit ambt in de familie); een ander voor de binnenlandsche. Er was ook, in Holland zelf, op aangedrongen het raadpensionarisambt te splitsen, maar de meerderheid der Staten bleek er op gesteld één minister met de volle macht te behouden (tractement nu: /.12.000). Ook Govert van Slingelandt, secretaris van den Raad van State (sedert 1664), al was hij een neef van De Witt, werkte goed met Oranje samen. Van zelf kwam nu het gewicht van het bewind weer meer in het centrum dan i 1 Holland te liggen: als ten tijde van Frederik Hendrik; zoo werd oogenschijnlijk de macht der Staten-Generaal weer grooter. Als toen werd het van 1672 af opnieuw gewoonte, dat belangrijke, bep. buitenlandsche zaken in afzonderlijke commissiën (samenstelling; hiervóór, p. 137), afgedaan werden, en zelfs werden deze zgn. secrete besognes tot een vaste instelhng; ten tijde van De Witt was het nooit verder gekomen dan dat voor bepaalde opdrachten (b.v. de deputatiën ter zee) commissiën met volmacht ingesteld werden. , De gunstige wending der zaken, in 1673 ingetreden, bleek in den aanvang van 1674 al duidelijker Het afbreken der onderhandelingen inden zomer van 1672 was van korten duur geweest. Reeds in het einde van dit jaar hadden onder Zweedsche bemiddeling nieuwe besprekingen plaats, waarbij de eischen van Lodewijk XIV en Karei II reeds heel wat lager bleken. Zij leidden er toe, dat officieele onderhandelingen begonnen te Keulen (zomer 1673), die eerst niet veel voortgang hadden. Willem III hoopte ook toen op afzonderlijken vrede met Engeland en werkelijk werd de volksstemming, zich uitende in het Parlement en dezerzijds handig bewerkt, zeer ongunstig ten opzichte van het voortzetten van den oorlog; een sterke beweging openbaarde zich tegen de Kathoheke neigingen van het Hof. Ook Spanje ijverde, wat hét kon, om dezen vrede tot stand te brengen: anders zou het zelf ook met Engeland in oorlog moeten geraken. Tot bespoediging van zaken verleenden de Staten den Spaanschen gezant te Londen volmacht, om op door hen aangeboden voorwaarden den vrede te teekenen. Toen durfde Karei II niet weigeren. De voorwaarden van den tweeden vrede van Westminster'(Febr. 1674) waren trouwens voordeelig genoeg voor hem na de nederlagen, door de Engelsche vloot geleden. Engeland kreeg 2 millioen gulden (het grootste deel hiervan diende tot aflossing van de schuld van de Stuarts aan het Oranje-huis l); het dominium maris werd erkend op de Brittannische Zeeën, nu omschreven als zich. uitstrekkende van kaap „Finis terrae" ( = Landsend) tot Stadtland (Statenland) op de kust van Noorwegen,—dit onder uitdrukkelijk beding,dat deze erkenning niet zou mogen strekken tot belemmering der vrije visscherij. Het handels- en scheepvaartverdrag van 1668 werd bevestigd (en in het einde van het jaar door een nieuw van dezelfde strekking vervangen). Wederzijdsche veroveringen werden teruggegeven, wat ten gevolge had, dat New-York, tijdens den oorlog heroverd, aan Engeland bleef, en Suriname, verloren gegaan, aan Nederland. De beide landen zouden elkander tegen hunne vijanden niet steunen. In zijn geheel beschouwd mag men dezen vrede, die, de eer van de vlag aan Engeland latende, in het wezen de vrijheid der zee en het Nederlandsche zeerecht behield —na de eischen van 1672 ! —, als een gelukkige uitkomst beschouwen. Keulen eh Munster, wier kans na den terugtocht der Franschen verkeken was, sloten te Keulen ook vrede (April-Mei); de Staten beloofden aan het eerste geen bezetting meer in Rijnberg te zullen leggen; ten opzichte van Munster keerde men terug tot den toestand van vöór den oorlog. De verdere onderhandelingen te Keulen werden nu afgebroken. Versterkt werd de buitenlandsche positie der Staten bovendien door verdragen van hulpverleening tegen subsidie- l) Cl Worp in Bijdr. Vad. Gesch., III10, 186. betaling met de vorsten van Brunswijk-Lunenburg, met Brandenburg, dat nu opnieuw de zijde der Staten koos (deze legden ook geen bezettingen meer in de vestingen! Kleef enz., in zijn gebied) en eindelijk met Denemarken (Juni en Juli). Is het wonder dat Willem III populair was als iemand na zulk een succes, waarvan de eer hem ook werkelijk voor een groot deel toekwam ? Reeds in Februari 1674 stelde Haarlem ter Staten van Holland voor het stadhouderschap erfelijk te verklaren in de mannelijke linie; een regeering zonder stadhouder was schadelijk gebleken, zei de stad ter toehchting, en diende dus voortaan vermeden. De zaak ging er zonder tegenstand van beteekenis door. Het hd der Ridderschap, waarvan Willem III ook weer eerste edele was, werd toen tevens op zijn verlangen met eenige nieuwe leden vermeerderd. Zeeland volgde spoedig Holland's voorbeeld en de Staten-Generaal verklaarden ook het kapiteingeneraalschap benevens het door hen begeven stadhouderschap van de Generaliteitslanden op dezelfde wijze erfelijk; ongeveer gelijktijdig was de vraag aan de orde: wat met Utrecht, welks gedeputeerden, evenals die van Gelderland en Overijsel, zich na de bezetting uit de Generahteitscolleges hadden verwijderd, te doen ? In Holland bestond eenige neiging bet als veroverd gebied te beschouwen; het had zich immers zoo slecht verdedigd in 1672, zei men. Maar het gewest zelf stelde bier tegenover, dat het door het Unieleger niet verdedigd geworden was. Oranje, wiens invloed bij de regeling dezer zaak zeer groot was, adviseerde Utrecht jure postlimihii opnieuw tot de Unie toe te laten, maar het gebied aan de grens, waarop Holland versterkingen had opgeworpen, aan dit gewest te laten. Zoo beslisten toen de Staten-Generaal en deze machtigden den Prins tevens de wet in het Utrechtsche te verzetten. De laatste maakte hiervan gebruik, om in Utrecht een regeeringsreglement in te voeren (April 1674), dat dit gewest, waarvan hij nu ook erfstadhouder werd, in zeer sterke mate van hem zelf afhankelijk maakte: benoeming van de geèligeerden, telkens voor drie jaar, en aanvulling der Ridderschap aan hem; evenzoo de benoeming van de vroedschappen in de steden, telkens voor één jaar; het recht.omgedeputeerdenterGenera* liteit voor onaangenaam te verklaren. In beginsel was toen ook besloten, Gelderland en Overijsel weer in de Unie toe te laten, onder deze voorwaarde, dat het eerste gewest voortaan één lid in den Raad van State en Groningen hier twee leden zou benoemen. Dit geschiedde echter niet direct na de ontruiming. Eerst regelden gedeputeerden van de Staten-Generaal er bij provisie de nieuwe regeering. Toen gebeurde er in het begin van 1675 iets zeer merkwaardigs: door de stad Nijmegen eerst en daarna door den landdag van Gelderland zelf werd, naar het schijnt niet zonder medewerken van den Prins of althans van de Fagels, besloten, hem de hertogelijke waardigheid van dit gewest aan te bieden. De souvereiniteit aan de orde, nu in ernstiger vorm dan toen Valckenier in 1672 bij de beraadslagingen over het Eeuwig Edict in de Amsterdamsche vroedschap, zonder bijval te vinden, voorgesteld! had den Prins graaf van Holland te maken l Willem III maakte haar tot een punt van discussie in haast de heele Unie door aan de gewestelijke Staten in zijne stadhouderschappen hunne meening te vragen. Een.zeer sterke oppositie openbaarde zich toen in Holland en vooral in Zeeland. De motieven, die aangevoerd werden, waren zeer verschillend. Maar het hoofdmotief, al werd bet slechts even openlijk uitgesproken, was het behoud van de „vrijheid" : onder den „zoeten naam" hiervan zouden de ingezetenen meer genegen zijn zware lasten te dragen dan „onder eenen oppervorst?'. De handhaving van „de oude en loffelijke regeering dezer landen", d. w. z. de Staten-regeering, werd uitdrukkelijk gewenscht. Zóó sterk beïnvloedde deze oppositie den Prins, dat hij voor het aanbod van Gelderland bedankte; in een zeer scherpen brief aan Zeeland gaf hij tevens te kennen, dat men ten onrechte meende, dat de „vrijheid" van hem iets te vreezen had of dat het om eigen grootheid te doen geweest was; deze hadden juist de zoogenaamde voorstanders der „vöorregten en vrijheden" gezOcht! In Gelderland en Overijsel werden nu ook regeeringsreglementen ingevoerd (Febr.-Maart 1675), die deze gewesten op dergelijke wijze als Utrecht van den stadhouder, ook hier erfstadhouder, afhankelijk maakten. Het geval is bizonder leerzaam: hoe stevig blijkt eenerzijds de Staten-regeering, het meest nog in het sterk Calvinistische Zeeland, wortel geschoten te hebben; hoe sterk blijkt reeds de Unie-band, zoodat Gelderland geen souvjereiniteit kan opdragen, omdat de anderen het niet willen, en men zelfs oppert, of het wel mag! En hoe contradictoir is anderzijds de oppositie, die geen souverein wil, maar wel duldt, dat aan één persoon een macht wordt opgedragen, die hem boven de sou- vereinen, immers boven de Staten, stelt! De ontwikkelingskiemen, in de geschiedenis onzer Republiek sedert 1572 aanwezig, komen meer en meer tot rijpheid: de Staten zijn al over het midden heen; Oranje raakt er aan toe. De gebeurtenissen van 1672 hebben aan de Oranje-macht een nieuwen duw naar boven gegeven: nooit was een Oranje nog zoo rijk geweest ook in effectieve macht als Willem III nu. Zijn neef in het Noorden, Hendrik Casimir II, profiteerde er ook van. Reeds in 1672 op 15-jarigen leeftijd tot stadhouder van Friesland uitgeroepen *), werd hij in 1675 ook erfstadhouder in Friesland, terwijl Drente in 1676 de survivance aan Willem III aanbood; alleen Stad en Lande deed aan deze erfelijkheidsverklaringen niet mede. Van 1674 af is de oorlog tegen Frankrijk van anderen aard: het gaat nu weêr om de Habsburgsche macht, vooral in België, en de Republiek werkt er aan mede, om haar te verdedigen, op meer dan één gevechtsterrein. De oorlog wordt zeer algemeen: Brandenburg en Denemarken raken in strijd met Zweden (resp. 1674 en 1675), zoodat in Noord-Duitschland en de Oostzee ook gevochten wordt; ook Nederland en Zweden verklaren elkander den oorlog. Maar de coalitie — de „groote liga", zooals men haar toen noemde — kan niet goed tegen Lodewijk XIV op. Vooral Spanje blijkt buitengemeen zwak en moet eigenlijk verdedigd worden. De Staten houden een groot, nu veel verbeterd leger (± 70.000 man; het veldleger is hoogstens ± 30.000 man) op de been, betalen groote bedragen aan subsidièh, zoodat de schuld bedenkelijk stijgt, maar de coalitie verliest toch. Vooral in België is Willem III niet opgewassen tegen Condé, zijn eersten, en Luxembourg, zijn lateren tegenstander hier (sedert 1675); de laatsten hebben eenheid van actie in hun leger voor boven de veelheid van zinnen in het. leger der Spaanschen, Keizerlijken en Nederlanders; groote rampen worden slechts door de behendigheid en de onmiskenbare bekwaamheid van Willem III als tacticus voorkomen. In 1674 bezetten de Franschen Franche-Comté en overwinnen bij Seneffe ; Willem III neemt Grave, dat met Maastricht nog in Fransche handen gebleven is. In de volgende jaren maken de Franschen groote veroveringen in België door telkens vroeg in het jaar en snel htm slag te slaan. In 1677 hjdt Willem III opnieuw de >) Zijne moeder Albertina Agnes bleef toch da voogdij feitelijk uitoefenen tot 1679, toen haar zoon meerderjarig werd. 16 nederlaag bij Mont-Casseï. Ter zee gaat het wel iets beter. De Fransche vloot, al heeft zij een voortreffelijk admiraal in Duquesne, is tegen de Nederlandsche niet bestand. Wel mislukt een tocht van De Ruyter in 1674 naar de West-Indièn, waar hij tevergeefs tracht zich van Martinique meester te maken; maar in 16751676 helpt hij met succes de Spanjaarden tegen de Franschen, die een opstand op Sicilië begunstigen, in de Middellandsche Zee (slagen bij het eiland Stromboli en de Etna; hier wordt De Ruyter gewond en sterft kort daarop). Tromp bestookt de Westkust van Frankrijk, eigenlijk om daar een dreigenden opstand van Fransche ontevredenen, v. n. Hugenooten, met wie Oranje in connectie staat, te ondersteunen (1674), treedt in 1676, met toestemming der Staten, in Deenschen dienst en verslaat de Zweedsche vloot tot tweemaal toe (in 1678 keert hij wegens ongenoegen in Denemarken terug en wordt dan in De Ruyter's plaats luitenant-admiraal-generaal). Hier in het Noorden wint de coalitie ook te land: de groote keurvorst overwint de Zweden bij Fehrbelhn (1675), en behaalt daarna belangrijke voordeelen. De in het algemeen ongunstige loop van zaken wekte hier te lande spoedig ontmoediging. En Lodewijk XIV, met wien herhaaldelijk onderhandsche besprekingen over vrede plaats hadden, bood den Staten zulke gunstige voorwaarden: Maastricht terug en handelsvoordeelen. Het is zeer begrijpelijk, dat er onder de regenten neiging opkwam, om afzonderlijk vrede te sluiten. Het meest te Amsterdam. Zij richtten zich daardoor van zelf tegen Wil-, lem III, want deze verzette zich met hand en tand tegen het in den steek laten van dè bondgenooten. Vooral toen in 1676 de reeds lang te voren aangewezen gezanten te Nijmegen bijeenkwamen, om de officieele onderhandelingen onder Engelsche bemiddeling (Temple) te beginnen, werd het conflict scherp. Voelt men de overeenkomst met den strijd om den Munsterschen vrede? Maar nu was Willem III het sterkst. Ook hij was teleurgesteld over het uitblijven van succes: hij zocht echter het remedie inversterking der coahtie. Engeland moest toetreden f De gedachte van Lisola (f 1674) werd nu door Willem III ten voile overgenomen. Aan hare verwezenlijking had hij reeds meer dan eens gedacht, maar de ongunstige stemming van Karei II, die persoonlijk de grootste sympathie voor Frankrijk had, deed de hoop op succes gering zijn. Wel ijverde Temple, nu opnieuw gezant in Den Haag (tot 1679), voor het plan — dat immers een wederopvattmg was van de staatkunde van 1668 —, wel was de pubheke opinie in Engeland er sterk voor, terwijl men van kwesties over handelsaangelegenheden opmerkelijk weinig hoorde, dit had geen vat op het Hof. Toen ging de Prins zelf (Oct. 1677), onder den indruk van den loop der gebeurtenissen, naar Engeland met een dubbel doel: om de hand te vragen van zijne nicht Maria, dochter van den hertog van York; om zijn oom te bewerken ten gunste van zijne groote pohtiek. De reis bracht succes. Het huwelijk, een zuiver mariage de raison, werd gesloten: de Koning hoopte door deze verbintenis tusschen twee rechthebbenden op den Engelschen troon èn het volk aangenaam te zijn èn zelf den Prins op den duur voor zich te winnen, hem te beheerschen misschien. Hij scheen voorloopig door zijn neef ook gunstiger gestemd voor diens pohtiek. In Januari 1678 kwam tusschen de beide zeemogendheden een verdrag tot stand, waarin zij de voorwaarden voor den vrede, v. n. dien tusschen Frankrijk en Spanje, vastlegden — met belangrijke opofferingen voor het laatste. Precies een dergelijke handeling als in 1668: een compromis tusschen de winnende en de verliezende partij. Maar de maatregelen van „contrainte" ontbraken nog en zoo had de overeenkomst niet anders dan moreele waarde. Den Koning was het met de geheele zaak weinig ernst; hij handelde ook nu, om zijn volk in het gevlei te komen, en bleef in nauwe connectie met Lodewijk XIV. Toen drongen de Franschen in het voorjaar van 1678 verder dan ooit in België door: Gent en Ieperen werden genomen; de sterke vesting Bergen (Mons) werd geblokkeerd. De vredespartij werd nu zeer roerig. Op instigatie van Amsterdam, dat zelfs met D'Estrades, een der Fransche gezanten te Nijmegen, in correspondentie stond, zonden de Staten van Holland een deputatie naar Willem III te velde, om hem hunne meening, dat de oorlog gestaakt moest worden, mede te deelen. Ongeveer tegehjk bood Lodewijk XIV te Nijmegen aan vrede te sluiten ongeveer op de voorwaarden, die Engeland en Nederland hadden vastgesteld, mits zij vóór een bepaalden termijn (eerst 10 Mei; later verlengd) aangenomen werden. De Staten-Generaal vereenigden zich met bekwamen spoed met deze voorwaarden (Juni), maar de bondgenooten — op Spanje na — draalden. Vooral de eisch, dat Zweden alles moest terugkrijgen, wat het verloren had, hield de zaak op. Lodewijk XIV begon in Juli een dreigende toon aan te slaan. Maar met verkeerd gevolg: Engeland, waar de veroveringen in Vlaanderen groote beroering gewekt hadden, verbond zich nu nader met de Repubhek. Bij een tweede verdrag (26 Juli) beloofden Engeland en de Republiek gezamenlijk tegen Frankrijk te zullen optreden, indien dit laatste de teekening van den vrede afhankelijk bleef maken van den eisch ten opzichte van Zweden; zij eischten zelfs, dat het hiervan vóór n Augustus zou afzien. Hier was de „contrainte". Onder invloed van deze bedreiging gaf Lodewijk XIV toe. In overhaasting werd de vrede tusschen de Repubhek en Frankrijk 10 Augustus 's avonds laat gesloten; met dien tusschen Spanje en Frankrijk was men nognietgereedgekomen en de Franschen wierpen daarna nog eenige moeilijkheden op. Vier dagen na het teekenen van den vrede met de Repubhek, waarvan hij toen nog alleen wist, dat hij stond gesloten te worden *), leverde Willem III slag aan Luxembourg bij St. Denis. De slag bleef onbeslist. Maar Luxembourg ontruimde zijne stellingen en eindigde op last van zijn Koning een paar dagen later de blokkade van Bergen. Eerst in September werd de Fransch-Spaansche vrede definitief geteekend; Willem III was er in geslaagd tot zoo lang de ratificatie van den Nederlandschen-Franschen vrede op te houden. De Keizer en de kleinere vorsten sloten ook te Nijmegen vrede (begin 1679). Brandenburg enDenemarken werden eerst later in 1679 door Frankrijk gedwongen hunne veroveringen aan Zweden terug te geven (vredes van St. Germain-en-Laye en Fontainebleau). Voor Nederland was de afloop van den zwaren oorlog allergelukkigst: het kreeg, wat Frankrijk in uitzicht had gesteld. Spanje verloor Franche-Comté en wisselde de in 1668 afgestane vestingen ten deele tegen andere (0. a. werden Valenciennes, Kamerijk, St. Omer nu voorgoed Fransch, en Ieperen tijdelijk, nl. tot 1713). Spanje kreeg aan de grens een aantal goed verdedigbare vestingen, een soort barrière dus tegenover Frarikrijk Er lag hardheid in, dat de mogendheid, die de Republiek het eerst te hulp gekomen was, het gelag moest betalen; maar het droeg er om zijne zwakheid zelf de meeste schuld van. De Staten weigerden ook Maastricht uit te leveren, onder het min plausibele voorwendsel, dat ') Uit een dépêche van de gedeputeerden te Nijmegen (waarbij Van Bevemingk) aan de Staten-Generaal van 10 Aug. 's ochtends, die gedrukt verspreid was; een brief van Van Bevemingk aan den Prins, geschreven na het sluiten van den vrede, heeft zijne bestemming niet bereikt. Frankrijk de stad aan hen teruggegeven had De hertog van Lotharingen kreeg zijn land onder zekere voorwaarden terug. Literatuur: in hoofdzaak gelijk die bij § 7. Verder: Kramer, Een nog onuitgegeven geheim tractaat van Willem III (in Bijdr. Vad. Gesch., III8, 133, en cf. m', 41); j. W. van Sypesteyn, Laatste tocht van De Ruyter naar de Middeüandsche Zee (in Gesch. Bijdr., II, 105).; Van Bijlandt, Het diplomatiek beleid van Hieron. van Bevemingk: 1672—'78 ('s Grav., 1863); Fruin, De Slag van Si. Denis (in Verspr. Geschr., IV, 377); Muller, alsvoren (in Verspr. Geschr., 309; cf. Bijvanck in Gids 1899, III, p. VIII); Actes en Mémoires des Nègociations de la paix de Nimègue, 7 dln. (3e uitg.; La Hage 1697; cf. Een Ital. reisbeschrijving der Nederlanden, X677—1678, uitg. door Brom in Bijdr. en Med. H. G., XXXVI, 81). §9. Voortdurende onrust in West-Europa (1678—1688). De vrede van Nijmegen was niet veel meer dan een wapenstilstand, zooals die van Aken geweest was. De toekomst der Habsburgsche monarchie in Spanje bleef geheel een open vraag, wat minder acuut nu, omdat Karei II voortleefde. Lodewijk XIV, hij moge geen wereldveroveraar als Napoleon zijn geweest, was er toch steeds op uit de grenzen van zijn land te verbeteren: de Rijn wenkte hem en zijn volk als een begeerenswaardige beschutting —, en men bleef daarom steeds aan verrassingen zijnerzijds blootgesteld. Willem III volgde al zijne bewegingen met de grootste aandacht en het duel tusschen de beide mannen duurde vóórt. Lodewijk XIV heeft èn voor èn na den vrede getracht Willem III door de aanbieding van rjereoonhjke voordeelen voor zich te winnen; de laatste is hierop nimmer ingegaan, een schoon voorbeeld zijner onbaatzuchtigheid. Naar Fransche voorstellen tot een nieuwe alliantie met de Repubhek, zelfs met het aanbod, om niet meer in België te zullen oorlogen, werd bijkans niet geluisterd: zóó groot was Willem's wantrouwen in het land, dat volgens hem beslist „d'intentie" had, „om meester te zijn Van Europa, om een generale monarchie en religie te introduceeren". De Nederlandsche pohtiek, zooals Willem III deze na 1678 bleef voorstaan, was, hoewel stellig ook berustende op nationalen grondslag, bij uitstek internationaal. Lees de correspondentie van den Prins, die vooral voor de jaren na 1688 ter beschikking staat, en ge zult getroffen worden door den overvloed van brieven over de Europeesche zaken tegenover een nunimaal aantal over de Repubhek zelf. Blader in de journalen van Constantijn Huygens ■(zoon van den dichter, secretaris van Willem III), en de massa vreemdklinkende namen aan het Hof zullen uwe aandacht trek3cen. Natuurlijk vooral Engelschen ten gevolge van 's Prinsen huwelijk met de nobele, fijnvoelige Maria Stuart. De voornaamste militaire raadsman is Georg Friedrich, vorst van Waldeck, een Duitscher dus, in 1672 in Nederlandschen dienst getreden, weldra veldmaarschalk, die op de verbetering van de legertoestanden «en goeden invloed gehad heeftx). Dit is niet zoo, omdat de Prins de Nederlanders met opzet op een afstand houdt — Willem Bentinck, een Geldersch man, is zijn boezemvriend en later wordt dit Arnold van Keppel —, het is een gevolg van de omstandigheden, maar het teekent deze meteen. Hoe zou De Witt zich geërgerd hebben, had hij dit moeten aanzien! En niet alleen om den uiterlijken schijn. Er was ook een diepgaand onderscheid tusschen beider buitenlandsche pohtiek en tusschen het financieel beleid uit de door hen vertegenwoordigde perioden: meer nationaalHoUandsch zouden wij De Witt's opvatting willen noemen. Overigens,, al was de macht van Willem III heel groot/was er niet zoo veel verschil. Neem de kerkehjke zaken. In de eerste jaren na 1672 is de toenemende invloed van de predikanten — zeker ook onder invloed van de groote rampen — onmiskenbaar en Willem III werkt dit dan in de hand. In 1674 verboden de Staten van Holland Spinoza's theologisch pohtiek tractaat (verschenen 1670) en enkele andere boeken van vrijdenkers, die de kerk" aanstoot gaven. In 1676 verboden curatoren der Leidsche Universiteit het leeren of verdedigen van een twintigtal stellingen, grootendeels Cartesiaansch, ten deele Coccejaansch; de hoogleeraar Heydanus, sterk voorstander der Cartesiaansche denkbeelden, werd afgezet. Te Middelburg werd, met hulp van Willem III, aan twee Coccejaansche predikanten het preêken verboden. Een hunner — curieus voorbeeld van gewestehjke zelfstandigheid! — werd spoedig daarna tot hoogleeraar te Franeker beroepen: hier woei een vrijere wind en het Friesche Hof, dat met Willem III uit jaloezie over diens groote macht zekere wrijvingspunten had, begunstigde dezen. Trouwens, ook buiten Friesland duurde de triumf der Voetianen — onder welken naam men de orthodoxen van toen het best kan samenvatten — niet lang. Wanneer de kerk in 1691 tegen Balthasar Bekker, den beroemden schrijver der Betooverde ') Johan Maurits trad na 1673 niet meer actief op (t 1679). Wereld dat vlammende boek tegen het geloof aan duivelen «eesten optreedt, vindt zij bij de magistraat van Amsterdam grooten onwil. Over den onchristelijken geest in het leger van Willem III vallen luide klachten. En weldra merkt men van ernstige bestrijding der nieuwe richting niets meer. De vervaging van de scherpe kanten in den theologischen strijd houdt ten slotte aan De Doopsgezinden, die zich bij de verdediging in 1672 door het opbrengen van belangrijke geldsommen onderscheiden hebben krijgen dan in Friesland geheele vrijheid van godsdienstcefening en behouden deze voorgoed. Kan men dus niet zeggen, dat de tijd van Willem III, die zelf op godsdienstig gebied onverschillig was, de geestelijke ontvnkkeling op den duur ernstig belemmerd heeft, evemnin heeft zij dit de verdere ontwikkeling -der oligarchie gedaan. Integendeell De correspondentiën gaan ongestoord verder. Te Amsterdam sluiten de beide voornaamste factiën in de regeering, die van Valckenier en Hendrik Hooft, in 1676 een contract over de begeving der ambten: het gemeenschappehjk verzet tegen de pohtiek van Willem III brengt hen hiertoe De stadhouder bekommert zich om deze dingen met. Zijne voornaamste zorg is te bewerken, dat bij menschen m de stedelijke regeeringen brengt, op wie hij kan rekenen. En hrj schrikt niet voor eigenaardige middelen terug, om dit te bereiken Wanneer te Dordrecht in 1685 Nicolaas Vivien, neef van De Witt en in 1672 afgetreden, op de nominatie voor een schepenplaats komt wordt het bezwaar tegen hem opgeworpen, dat hij met te Dordrecht geboren was (hij was er vroeger n.b. acht jaar pensionaris geweest!); de stadhouder wilde een gunsteling van hem op de voordracht en kreeg zijn zin. Te Rotterdam kwam in 1690 bij een oproer, waarbij het huis van een schout geplunderd werd, een stuk te voorschijn, waaruit bleek, dat iemand hd van de vroedschap geworden was tegen storting van een som gelds, die hij verbeurde, wanneer hij iets tegen 's Prinsen pohtiek ondernam. En dergelijke voorbeelden van min eerbare praktijken, die Willem 111 duldde, zijn er meer. De geldgierigheid van zijn vertegenwoordiger in Zeeland, den heer van Nassau-Odijk (zoon van Beveweert) was berucht. De verwording der regenten-aristocratie, die in de 18e eeuw zulke ontstellende proportiên bleek aangenomen te hebben, is het product eener langzame ontwikkehng, die men in haar algemeenheid niet aan Willem III wijten mag, maar die in zijn tijd stellig groote vorderingen gemaakt heeft. Zijn geestehjk oog scheen alleen de dingen naar buiten in het groot te zien. Hier viel ook waarlijk genoeg voor. De door Lodewijk XIV opgerichte Chambres de Réunion (1679 en 1680), die moesten nagaan, welke plaatsen vroeger van de bij de vredes van Munster en Nijmegen, bep. in Lotharingen, den Elzas en in Franche-Comté, afgestane hadden afgehangen, opdat deze ook geannexeerd (eig.: „gereunieerd") konden worden, wat dan ook in ruime mate geschiedde; de mrjezitoeming van Straatsburg (1681) — zonder een schijn van recht — en op denzelfden dag die van de even belangrijke Alpen-vesting Casale in Montferrat ten gevolge van een koop; de pogingen eindelijk, om de stad Luxemburg in bezit te krijgen, hielden de staatsheden in West-Europa in voortdurende spanning. De omstandigheden waren den Franschen koning uitermate gunstig. De „groote liga" was met den vrede uiteengevallen, de bondgenooten waren zeer ingenomen tegen Holland, dat hen in den steek had gelaten; Brandenburg verbond zich zelfs opnieuw met Lodewijk XIV (1681). In Engeland nam de binnenlandsche onrust hand over hand toe; het Parlement, dat de Katholieken reeds van het bekleeden van staatsambten had doen uitsluiten (1673), stuurde met kracht aan op de uitsluiting van den hertog van York, die Katholiek geworden was, van de opvolging. Karei II ontging de aanneming van een wetsvoorstel hiertoe („bill of exclusion") alleen door het Parlement te ontbinden (1681), waarna hij, geregeld op Fransche subsidiën terende, geheel van Lodewijk XIV afhankelijk werd en zijne pohtiek van 1678 opgaf. Een ommekeer als tien jaar vroeger, maar nu alleen om den toestand in Engeland en zonder direct kwade gevolgen voor Nederland. Tevergeefs hadden Willem III en de Staten getracht de breuk van koningen parlement te voorkomen, den eersten zelf doordenNederlandschen gezant opzettelijk vermanende niet tot de ontbinding over te gaan. In de Repubhek zelf openbaarde zich bovendien verzet van Amsterdam tegen Willem III. Weêr stonden regeeringspersonen in de stad, in het bizonder de pensionaris Jacob van den Bosch, vroeger commies van De Witt, met den Franschen gezant, den graaf d'Avaux, in nauwe verbinding. Men zou verkeerd doen bij deze oppositie alleen min oirbare drijfveeren te onderstellen, al speelde er partijzucht onder; zij is van denzelfden aard als die tegen Frederik Hendrik en tegen Willem II: financieele en corhmercieele belangen beheerschen haar. Zij is gewoonhjk niet zeer fel; na den dood van den almachtigen Valckenier (f 1680) krijgen minder sterke karakters als Johannes Hudde en Nicolaas Witsen, beiden bekende geleerden, den meesten invloed. Het begon sterk te spannen in 1682. Lodewijk XIV hield toen de stad Luxemburg, bewerende, dat krachtens uitspraak der Chambre de Réunion te Metz het platteland van het gewest hem toekwam, geblokkeerd; hij nam bovendien eenige plaatsen in Vlaanderen (o.a. Aalst), die hij in den vorigen oorlog veroverd had en waarvan in het vredesverdrag niet uitdrukkelijk gezegd was, dat zij moesten teruggegeven worden (ofschoon dit beslist de bedoeling was!), opnieuw in bezit en bood toen aan deze laatste af te staan tegen Luxemburg! Spanje wilde zich verzetten en vroeg hulp krachtens de alliantie van 1673. Willem III voelde al de beteekenis van Luxemburg, ook als deel van de barrière tegen Frankrijk in België. Hij was er sterk voor de hulp niet te weigeren. Zelfs ging hij naar Engeland (Febr. 1682), om Karei II, ook door een alliantie van 1680 tot hulp aan Spanje, indien dit aangevallen werd, verplicht, tot medewerking over te halen: hij keerde zonder bepaalde weigering terug. Op steun van elders viel haast niet te rekenen. Wel sloeg Zweden, voor het oogenblik weêr van Frankrijk vervreemd, terwijl Denemarken evenals Brandenburg zich bij Lodewijk XIV aansloot, een op zich zelf zeer merkwaardig plan voor hetwilde een garantie-verdrag, een „associatie", zooals het ditmaal genoemd werd, tot stand brengen tusschen alle Europeesche landen, die wilden toetreden, en dat zou dienen tot handhaving van de vredes van Westfalen en Nijmegen; een overeenkomst dus, om den vrede in Europa te bewaren, zoo noodig met geweld, en die door de omstandigheden van zelf tegen Frankrijk gericht was. Maar Zweden vond niet veel bijval. De Repubhek, in wier pohtiek een dergelijk streven geheel paste, trad zeer spoedig toe (Sept. 1681); weldra volgden de Keizer en Spanje (begin 1682). Maar Brandenburg bleef trouw aan de Fransche alliantie, evenals Saksen en Beieren en kleinere Duitsche staten, alle met Frankrijk verbonden. En ook Engeland weigerde feitelijk, al gaf het op de uitnoodiging tot toetreding een uitsteUend antwoord. Toen wilde de associatie niet verder vlotten en verliep in het zand. Zouden nu onder deze omstandigheden de Staten vrijwel alleen tegen Frarikrijk optreden ? De Prins vocht er voor: moedig optreden zou de situatie van zelf redden, meenden hij. Amsterdam werkte vrij sterk tegen: men moest in elk geval niets doen zonder Engeland; stelde men zich anders niet bloot aan een herhaling van de rampen van 1672? Het besluit viel ter Staten-Generaal (Maart 1682), om het gevraagde hulpcorps van 8000 man toe te staan, maar, alvorens het te zenden, nog een poging tot bemiddeling te doen. Juist ter zelf der tijd gaf Lodewijk te kennen, dat hij de blokkade zou opheffen en het geheele geschil onderwerpen aan de bemiddeling van Karei II! De Fransche koning, die voor het oogenblik geen oorlog wenschte — hij had immers in vredestijd al zoo veel gekregen en zag volstrekt niet van Luxemburg af —, gaf als reden voor deze in werkelijkheid onder indruk van Oranje's oppoStitie staande handeling op: het gevaar, dat Europa van de Turken, opnieuw met den Keizerin oorlog, dreigde. Werkelijk beheerschte dit tot ver in 1683 den toestand. In September van dit jaar werden de Turken, tot voor Weenen doorgedrongen, beslissend geslagen. Spanje had inmiddels niets gedaan: het had noch de r^middeling van Karei II aanvaard noch zich tot krachtig verzet gereed gemaakt. Toen eind Augustus de termijn, door Lodewijk XIV voor het aannemen van de bemiddeling gesteld, verstreken was, trad Frankrijk opnieuw met de wapenen op; het zond een 20.000 man naar België, om daar op kosten van de bevolking te leven. Nu verklaarde Spanje, het door en door zieke Spanje — waar alleen een tyran de orde had kunnen herstellen, naar de meening van onzen vertegenwoordiger te Madrid —, den oorlog aan Frankrijk. De situatie van het begin van 1682 keerde terug in veelemstigeren vorm; van den Keizer, verder bezig met de Turken, was niet te minste hulp te verwachten: hij helde, evenals de meeste Duitsche vorsten, over tot een langen wapenstilstand met Lodewijk XIV, dien deze hem aanbood; enkele verdragen, in 1682 en 1683 tusschen Duitsche vorsten onderling en met den Keizer gesloten, niet zonder invloed van Willem III (door Waldeck), bleven zonder verdere uitwerking. Willem III nam precies dezelfde houding aan als in 1682, bovendien aandringend op het indienstnemen van 16.000 man: er had na den vrede van Nijmegen een vrij belangrijke afdanking plaats gehad. Nu was het verzet veel grooter. Amsterdam, waar Van Beuningen, juist van een zending naar Engeland teruggekeerd en onder invloed van den toestand daar voor het eerst sedert 1667 tegen eett anti-Fransche staatkunde, leidde de oppositie met kracht. De hulpverleening aan Spanje zette Willem III zonder moeite door, maar weldra kregen de troepen van de Staten in last niets tegen Frankrijk te ondernemen: zij zouden alleen dienen, om Spaansche troepen in de vestingen vrij te maken. En de nieuwe werving kon Willem III niet gedaan krijgen, al ging hij zelf aan het hoofd van een deputatie uit de Staten van Holland naar Amsterdam (Nov. '83), al kon hij met een onderschepten brief aantoonen, dat de stad met Frankrijk in geheime relatie stond. Niet alleen „ces coquins d'Amsterdam" — de uitdrukking is van den Prins zelf! —, ook Friesland en Groningen onder invloed van Hendrik Casimir II verzetten zich; zelfs in de stad Utrecht en in Overijsel was oppositie en niet minder te Middelburg. Het wervingsbesluit bij meerderheid doordrijven was een waagstuk, maar de Prins ondernam het: eerst in Holland met sterk protest van Amsterdam (Jan. 1684). Toch was het een ware uitkomst, dat Lodewijk XIV gematigdheid aan den dag bleef leggen en het niet op haren en snaren zette; hij het aan Spanje een keuze uit verschillende voorstellen over, o.a. het aangaan van een bestand voor 20 jaar. De Staten verklaarden zich hiermede ingenomen — tegen den zin van Willem III — en Engeland eveneens. Er bleef toen voor Spanje niet veel anders over dan te kiezen en rjegrijpehjkerwijze koos het den wapenstilstand; hij werd geteekend te Regensburg tegehjk met dien tusschen Frankrijk, den Keizer en het Duitsche Rijk (Aug. 1684). Luxemburg, inmiddels bezet, en Straatsburg met de andere acquisitiën in Duitschland zouden dus alvast voor 20 jaar aan Frankrijk blijven. De afloop van deze verwikkelingen was voor Willem III niet bemoedigend; Lodewijk XIV had hem, zonder veel kosten, door een handige diplomatie, geheel in den hoek gehouden. De Prins voelde het diep en spaarde niet die hem het meest tegengewerkt hadden. De Utrechtsche vroedschap werd omgezet, zoodra er gelegenheid toe was. Muys van Holy, een overigens trouw aanhanger van den Prins te Dordrecht, die zich nu tegen diens politiek had durven verklaren, werd op unfaire wijze uit de stadsregeering -.gewerkt. Van Beunmgen, die stellig uit volle overtuiging de vredespolitiek voorgestaan had, kon sedert geen goed meer doen1).In dit optredenisWülemlII.hoegaarnehijden„grootenweg" bewandelde, niet groot. Beter zal men er zich mede kunnen vereenigen, dat hij een schout van Leiden, die voor geld een Engelsen samenzweerder tegen Karei II aan den Engelschen gezant uitleverde, duchtig de les las. In het algemeen besefte hij niet of wilde niet beseffen, dat zijne tegenstanders ook hunne overtuiging hadden en goed konden verdedigen. Want waarlijk! er was inde omstandigheden van 1682—1684 toch wel zeer sterke reden tot voorzichtigheid aanwezig. Willem III vergat in zijne heftige uitingen aan het adres van Amsterdam, dat de regenten daar in 1672 tot zijne trouwste medestanders behoord hadden, en dit werden ze opnieuw, zoodra de nood ook naar hunne meening samenwerking eischte. Zeer spoedig bleek dit. 1685 is een belangrijk jaar in de geschiedenis van West-Europa. Karei II sterft en zijn broeder, Jacobus II, wordt koning; een Katholiek op den Engelschen troon! In Frankrijk, waar de Hugenooten reeds sedert eenige jaren aan ernstige vervolgingen blootstonden, werden in October al hunne vrijheden ingetrokken door de opheffing van het edict van Nantes uit den tijd van Hendrik IV. Deze handelwijze was een hooge uiting der onbeperkte, van God gegeven koningsmacht, zooals deze zich onder Lodewijk XIV ten volle ontplooid had, en die, evenals ten tijde van Philips II, de volkomen eenheid van kerk en staat eischte. En de theorie van deze onbeperkte koningsmacht werd niet alleen in Frankrijk (door Bossuet) verdedigd, maar vond ook aanhang in Engeland. De groote partijen der Tories en Whigs, in de laatste jaren van de regeering van Karei II ontstaan, waren juist over deze leer verdeeld : de eersten hingen haar, althans in theorie, aan (Hobbes was hun publicist); de anderen bestreden haar (Locke). Zou nu ook in Engeland onder een Katholieken koning het goddelijk koningsrecht het winnen? Het waren ernstige gebeurtenissen voor de Nederlanders, die voor de opvatting, die de Whigs voorstonden, reeds in hun strijd tegen Spanje gevochten hadden. Liep hunne eigen vrijheid, nu die in vollen omvang, geen gevaar? En de Hugenooten, die in de 8oer jaren bij duizenden uit Frankrijk vluchten („réfugiés") en zich in grooten getale in onze industriesteden (Leiden, Haarlem), in Zeeuwsch-Vlaanderen en elders vestigden en in velerlei opzichten van invloed waren op hunne *) De oude man werd zielsziek (f I093). nieuwe omgeving (evenals een eeuw vroeger de Belgen), wisten veel te verhalen van het geweld, waaraan de groote Zoime-koning hen had blootgesteld, om hen te dwingen hun geloof op te geven; zij predikten in geschrifte») en ook in het leger, waarin velen hunner dienst namen, den haat tegen Frankrijk, niet alleen hier, maar ook in Duitschland, waar vooral Brandenburg hun een toevluchtsoord was, en in haast geheel Europa. Er is misschien geen daad, die Lodewijk XIV meer kwaad gedaan heeft, dan deze ophitsing der godsdienstige hartstochten. Hier te lande werden van kerkehjke zijde tegenmaatregelen geëischt tegén de Katholieken; maar Willem III en Fagel verzetten zich hiertegen: voor hen bleef de pohtiek, waarin ze immers met Katholieke vorsten moesten samenwerken, de hoofdzaak, al profiteerden zij rijkelijk van den misslag van Lodewijk XIV. Men had ingezien, merkte Witsen na de gebeurtenissen van 1683 op, dat de oneenigheden den staat groote schade zouden kunnen toebrengen. Zij dreigden een oogenblik nog heftiger te zullen worden: Amsterdam kwam met plannen voor den dag, om Fagel's macht te besnoeien (als die van De Witt in 1670!), om 's Prinsen invloed op de krijgszaken te verminderen, terwijl het weigerde de petitie van oorlog voor 1685, die geen legerafdanking van beteekenis bracht, goed te keuren. En ziet! in den loop van 1685 verdwijnen al deze booze bedoelingen. Vóór het einde van het jaar zijn Willem III en Amsterdam het geheel eens over de petitie. Reeds in het begin van het jaar hebben Willem III en Hendrik Casimir II een formeel verdrag van verzoening gesloten, waarvan de hoofdzaak is, dat de laatste beloofde den eersten voortaan te zullen steunen; het verdrag was in de hand gewerkt door de schoonmoeder van den Frieschen stadhouder (deze was in 1683? gehuwd met zijne nicht Amalia van Anhalt1)). Een geest van harmonie werd over de Repubhek vaardig en Willem III was van dit oogenblik af hare bijkans almachtige leider. Eensdeels zijne groote standvastigheid, anderdeels de ernst der tijden hadden dit groote gevolg teweeggebracht. Harmonie was noodig, want de gebeurtenissen ontwikkelden zich vrij snel. Tegenover Europa nam Lodewijk XIV juist nu een •) Cf. W. Meijer in Tijdspiegel, 1904, II, 35 vlg. — Over de refugiés in de Nederlanden in het algemeen, zie men de werken van W. S. J. Berg en H. J. Koenen (resp. Amst., 1845; Leiden, 1846). *) Hare moeder was een dochter van Frederik Hendrik (hiervóór, p. 176). meer verwaten houding aan dan hij nog ooit gedaan had. Genua en zelfs de Paus werden gedeemoedigd om verzet tegen den wil van den heerscher. Duitschland werd in beroering gebracht door de zeer betwistbare aanspraken, die bij op de Rijn-Palts maakte na het uitsterven van de hier regeerende tak van het huis Wittelsbach (1686). Reeds vroeger had de groote keurvorst, goed Protestant, de Fransche alliantie verlaten. Een buitengewoon gezant van hem kwam in 1685 toenadering in de Repubhek zoeken, werkte hier mede tot de verzoening van Amsterdam en Willem III en slaagde er zelfs in een overeenkomst te sluiten, waarbij aan de uit den vorigen oorlog spruitende geldehjke pretensiën van den keurvorst in ruime mate voldaan werd, terwijl het verdrag van 1674 hernieuwd werd. Nu, onder den indruk van de dreigende Paltsische moeilijkheden, sloten verschillende Duitsche vorsten (o.a. de Keizer, Brandenburg, Beieren) benevens Spanje en Zweden zich tegen Frankrijk aaneen bij het verdrag van Augsburg (Juh 1686). Vooral de ommekeer van Brandenburg had voor den Prins, die nu aan de Oostzijde geheel gerust kon wezen, groote waarde. Engeland hield zich buiten dit alles. Jacobus II, onafhankelijker karakter den Karei II, wilde eerst zelfstandig de binnenlandsche zaken in Engeland regelen. Het bleek spoedig, waarheen hij wilde: intrekking van de wetten tegen de Katholieken, waartoe hij niet schroomde zoo noodig buiten het Parlement om stappen te doen. Het bleek ook spoedig, dat dit tot groote beroeringen zou leiden. Engeland bleef dus ook nu voor de pohtiek van Willem III zonder waarde; won de Koning binnenslands, niemand wist, aan welke zijde hij zich dan in den Europeeschen strijd zou scharen. Willem III volgde in het bizonder de Engelsche gebeurtenissen met de grootste aandacht. Maar altijd uit het oogpunt van de Europeesche pohtiek, want voor hem was ook Engeland in de eerste plaats van belang als factor in zijn grooten strijd met Lodewijk XIV. Belanghebbende was hij ook direct als één der naaste erfgenamen — zijne vrouw was de andere — van de Stuarts. Mocht het gewaagde spel van zijn schoonvader mis-: lukken, wat zou er dan met de Engelsche kroon gebeuren ? Willem III heeft zich bij dit voor hem in dubbel opzicht zoo ongemeen gebeuren opnieuw — als in 1672! — als een erninent groot man doen kennen. Voortdurend werd hij voortreffelijk bijgestaan door Fagel, verder ook door Weede van Dijkvelt uit Utrecht, den bekwaamsten Nederlandscben diplomaat van deze jaren *), die hem van de stemming in Engeland op de hoogte hield. Zich niet opdringend aan de sterke Engelsche oppositie-partij, het hij toch geen gelegenheid voorbijgaan, om voeling met haar te onderhouden. Tegenover zijn schoonvader nooit uittartend, hem zelfs bij een opstand in Engeland (1686) steun aanbiedend, maar hem ook nooit verhelend, dat hij geen handehngen tegen de gevestigde kerk zou goedkeuren. Toch kon het niet anders, of de Koning en zijn schoonzoon moesten in onmin raken. En daarbij had de laatste het groote geluk, dat zijne echtgenoóte, overtuigd Protestante, onvoorwaardelijk zijne zijde koos, zoodra ze goed wist, om welk hoog belang het ging: dit droeg tot de verbetering van de verstandhouding van het stadhouderlijk paar, dat het vóór dien aan alle vertrouwelijkheid ontbrak — zóó zelfs, dat de toenmalige Engelsche gezant, meenende hiermede zijn Koning aangenaam te zijn, een complot had kunnen smeden, om de Prinses weg te voeren — zeer veel bij; zij werd van nu af zelfs zeer goed *). Het was begin 1688, toen Willem III openlijk partij koos in de Engelsche twisten. De Koning had eigenmachtig een wet van verdraagzaamheid op godsdienstig gebied (act of indulgence) uitgevaardigd en het gerucht was verspreid, dat de Prins en de Prinses hiermede instemden. Klinkklaar verklaarde toen Fagel in een in overleg met den Prins opgesteld stuk, dat op ruime schaal in Engeland verspreid werd, wat de ware meening van Hunne Hoogheden was: afkeerig van alle vervolging, maar trouw aan de gevestigde wetten. Van dat oogenblik af was Willem III van zijn schoonvader gescheiden. En toen de beroering in 1688 al hooger steeg — vooral onder den indruk van de geboorte van een zoon van Jacobus II, die in Protestantsche kringen algemeen voor een ondergeschoven, dus valsch kind werd gehouden (hoewel ten onrechte !) —, werd de verbmding van den Prins met de oppositie al intiemer. Deze, en zelfs eenige aanzienlijke Tories met haar, verzocht hem ten slotte over te komen met een voldoende macht, om het Protestantisme te handhaven (Juh 1688), en Willem III willigde het verzoek in. Heeft dit na het voorgaande nog lange verklaring van noode ? *) Nadat Bevemingk (f 1690) zich had teruggetrokken uit het politieke leven. *) Op de verzoening had de uit Engeland gevluchte bisschop Burnet invloed; hij is de schrijver van een "History of my own time", die ook voor onze geschiedenis (sedert 1660) belangrijke gegevens bevat. Verdediging misschien ? Neen, naar onze meening, wanneer men maar altijd voor oogen houd, welk grootsch doel Willem III nastreefde: Engeland aan zijne zijde te hebben tegen het anders overmachtige Frankrijk. Voor zijne onderneming had Willem III den steun der Staten noodig. Met maatregelen van miUtairen aard hield hij zich het geheele jaar 1688 door bezig. Dit kon, zonder direct aanstoot aan Jacobus II te geven, omdat de verhoudingen op het vasteland ook nu juist tot een crisis kwamen. In het Keulsche, waar een nieuwe aartsbisschop gekozen moest worden, stonden een Fransche (Willem van Fürstenberg) en een keizerhjke candidaat (Jozef Clemens van Beieren) tegenover elkander. Beide verklaarden zich gekozen — de paus besliste ten gunste van den Beier —, maar beider begunstigers maakten zich gereed hen met de wapenen te ondersteunen. De lang dreigende nieuwe strijd scheen nu door deze aanleiding tot een uitbarsting te zullen komen. Mihtaire maatregelen waren dus alleszins gewettigd, maar werden door den Prins toch allereerst voor zijne expeditie naar Engeland bedoeld. Het viel hem niet hcht de Staten te winnen; de Amsterdamsche heeren, op wie het het meest aankwam, huiverden, toen zij gepolst werden, voor de verantwoordelijkheid terug. De Prins kon doorzetten, dat er een flink aantal oorlogsschepen uitgerust werd en 9000 matrozen in dienst genomen; de admiraliteitscolleges beschikten over de noodige gelden, omdat in 1687 — waarschijnlijk reeds met het oog op een eventueel noodige groote uitrusting — besloten was alle „middelen te water" (d. w. z. convooien en licenten, last- en veilgeld en eenige kleinere dergelijke heffingen) voor den tijd van één jaai (later tot 1690 verlengd) te verpachten *), welke „admodiatie" veel meer opbracht dan de gewone heffing met hare velerlei ontduikingen. Maar met de uitrusting te land vlotte het minder goed. De Prins had 10.000 man voor den tocht noodig en wilde deze uit het Nederlandsche leger te nemen troepen inmiddels hier te lande door andere vervangen. Hij liet hierover door Bentinck besprekingen in Duitschland houden, hij ging ook zelf met enkele Duitsche vorsten overleg plegen (o. a. met Frederik III van Brandenburg, zijn neef, die den grooten keurvorst pas opgevolgd was en geheel de anti-Fran- *) Ook in 1625 was hiermede op kleinere schaal een proef genomen. sche pohtiek van zijn vader voortzette), maar hij moest wachten tot in het najaar, vóórdat de Staten in een crediet van 4 millioen, zoogenaamd voor de verbetering der vestingen, bewilligden. Een gemeenschappelijk optreden van de Engelsche en Fransche gezanten in Den Haag, die, zonder voorkennis van Jacobus II, een dag na elkander aan de Staten-Generaal kwamen vragen, wat toch de oorlogstoerustingen te beteekenen hadden, bracht de zaak beter op gang. Nu veronderstelde men, hoewel ten onrechte, dat Engeland en Frankrijk zich opnieuw verbonden hadden — als in 1672! Verscheidene maatregelen tegen den Nederlandschen handel, in dezen tijd opnieuw in Frankrijk genomen, maakten tegelijkertijd de stemming tegen dit land nog slechter. Onder den indruk hiervan werden alle mihtaire maatregelen, door den Prins voorbereid, goedgekeurd en werd bovendien tot verdere wervingen besloten (samen ± 29.000 man). En nu gelukte het ook eerst de Staten van Holland en daarna de Staten der andere provinciën, die op Oranje's verzoek hiertoe gevolmachtigde buitengewone gedeputeerden naar Den Haag hadden gezonden, in de plannen tot de Engelsche onderneming te doen stemmen (Oct.). De Staten stelden een vloot (± 50 oorlogsschepen) en een legermacht ter besclükking van den Prins; zij waren dus alleen auxiliair. Hunne daad werd in sterke mate begunstigd door de volksstemming en de predikanten. Einde October was de expeditie gereed en kon Willem III afscheid nemen van de Staten en van zijne genialin: in een kloeke, toch ook geroerde stemming, geheel overeenkomstig den ernst der grootsche dingen, die hij stond te ondernemen. Een maand vroeger was Lodewijk XIV den aanval op de Palts begonnen, waarmede de strijd in Duitschland uitbarstte. Beide handelden voor zich en toch in nauwen samenhang. Werd Willem III in Engeland lang vastgehouden of mislukte zijne expeditie, Lodewijk XIV zou op het vasteland gemakkelijk spel hebben. Slaagde de Prins, hij zou eindehjk zijn Europeesch doel van jaren bereikt hebben en Lodewijk XIV ware naar alle waaischijnhjkheid schaakmat gezet. Een beschrijving van Willem's tocht naar Engeland valt buiten ons bestek1)- Hij slaagde geheel, ») Voor dezen tijd der Engelsche geschiedenis raadplege men in het bizonder Macaulay's meesterwerk. 17 niet'het minst door Oranje's buitengemeen beleidvol optreden. Jacobus II kon naar Frankrijk vluchten. Reeds in Februari 1689 werden Willem III en Maria samen — om de prioriteitskwestie van hun beider rechten te ontgaan — door een conventie (zonder koninklijk bevelschrift bijeengeroepen parlement) tot Koning en Koningin van Engeland, op den vacant verklaarden troon, uitgeroepen. Hunne macht werd bij de wet beperkt (declaration of rights). Nu was het ook zeker, dat Engeland tegenover Frankrijk zou komen te staan, al hield de binnenlandsche toestand voorloopig de Engelschen te zeer bezig, om aan den strijd op het vasteland veel aandacht te wijden. Wel sloot de Repubhek , aan wie Lodewijk XIV in November 1688 den oorlog verklaarde, in Mei 1689 het groot verbond van Weenen met den Keizer, waardoor de tweede „groote liga" tegen Lodewijk XIV, omvattende reeds de meeste bij het verbond van Augsburg aangesloten vorsten, vasteren vorm aannam. Haar hoofd werd als van zelf de Koning-stadhouder, die ook tot het verbond toetrad (Sept. '89). Engeland beperkte zich tot den oorlog, dien het zelf aan Frankrijk, dat een inval van Jacobus II in Ierland begunstigde, verklaard had (Mei 1689). De oorlog werd nu opnieuw zeer algemeen in Europa; de strijd van den Keizer tegen de Turken duurde ook voort. Alleen het Noorden — Zweden en Denemarken bielden zich onzijdig — bleef er ditmaal buiten. Literatuur: Cramer, Abraham Heydanus en rijn Cartesianisme (Utrecht, 1889); Knuttel, Balthasar Bekker, Bestrijder van het Bijgeloof ('s Grav., 1906); Dross aers, Diplomatieke Betrekkingen tusschen Spanje en de Republiek —: 1678—1684 ('s Grav., 1915); D' Avaux, Nègociations en Hollande : 1679—1688, 6 dln. (Paris, 1752); P. L. Muller, Een Brandenburgscke Zending in Nederland in 168$ (in Bijdr. Vad. Gesch., He, 77); dezelfde, Willem III en de Twintigjarige wapenstilstand van 1684 (in Versl. Kon. Acad. van Wetenschappen, afd. Lett., IV4,78) ; J. W. van Sypesteyn, Eenige gebeurtenissen gedurende het leven van Prins Hendrik Casimir II (in Gesch. Bijdr., III). § 10. De oorlogen met Frankr ij k tot 1713. „Pro rehgione et hbertate", stond er op de Prinsenvlag bij den tocht naar Engeland, en er onder: „Je Maintiendray". Hoort men den weerklank van 1568, toen Willem I voor dezelfde hooge geestelijke goederen naar Nederland trok ? En zooals in onzen opstand hoort men ook nu van volkssouvereiniteit: in pamfletten werd ook hier te lande het gebeuren in Engeland met een beroep hierop verdedigd *). Maar evenmin als toen in Nederland werd het beginsel nu in Engeland door de regeering aanvaard. Niet door het Parlement, vertegenwoordiger nog slechts van een klein deel van het volk, en allerminst door Willem III, óüe, zeer op gezag gesteld, het in Engeland beter kon vinden met de gematigden onder de Tories dan met de Whigs, die de koningsmacht naar zijn smaak te veel wilden aan banden leggen. Zijn handelingen worden — men kan dit niet genoeg zeggen! — bebeerscht door de Europeesche machtsvraag. Dat zijn optreden tegen de monarchie, die Lodewijk XIV wenschte, tevens de triumf der staatkundige en kerkelijke vrijheid in hooge mate bevorderde, was een min of meer onwillekeurig gevolg hiervan. Van groote beteekenis was het koning worden van Willem III voor de verholkling van Nederland en Engeland. In zekeren zin werd CromwelPs ideaal (hiervóór, p. 179) nu toch verwezenlijkt. Het viel minder op, omdat de staatkundige aspiratiën van de beide volkeren sedert jaren in dezelfde richting, nl. tegen Frankrijk's overmacht, gingen, wat de economische tegenstelling naar achteren duwde. In vreedzamen wedijver gingen handel en nijverheid der beide landen nu naast elkander. Nederlandsch kapitaal werd in Engeland geplaatst, zooals sommigen dit reeds vroeger gewenscht hadden. En toen moet het langzamerhand geschied zijn — wij kermen deze ontwikkehng nog slecht —, dat Nederland, dat door Engeland in geen oorlog overwonnen was, door de grooteré Engelsche hulpbronnen als van zelf overtroefd werd. Dit werd eerst in de 18e eeuw duidelijk. Nu direct ervoer men alleen, dat Engeland zijn beschermingspohtiek ten gevalle van Nederland niet zou wijzigen: Witsen, die met Odijk en Dijkvelt in buitengewoon gezantschap naar Engeland ging (Jan. 1689), om met den Prins overleg te plegen, vroeg er Willem III, ietwat naïef misschien, naar; deze gaf te kennen hierop weinig kans te zien Natuurlijk! Wel kwam een nieuw verdrag tusschen de beide landen tot stand (Mei 1689), dat de verdragen van 1674 en 1678 in hoofdzaak bevestigde, terwijl nu tevens nader werd vastgesteld, met welke strijdmiddelen de beide landen elkander zouden bijstaan; ter zee zou de Engelsche admiraal bij vereeniging der vloten het commando hebben. Ook ') O.a. dooi Ericus Walten (zie Knuttel, in Bijdr. Vad. Gesch., IV1, 345). restitueerde Engeland de onkosten van de Staten voor de expeditie van 1688. Zonder tegenstand heeft men hier te lande de nieuwe verhouding aanvaard. Dat Amsterdan in 1690 een poging deed, om de electie van schepenen buiten den immers in Engeland vertoevenden stadhouder om te doen — het weigerde eerst de nominatie op te zenden, maar gaf ten slotte toe —, moet meer als een poging tot vergrooting van de regentenmacht worden beschouwd dan als een symptoon van verzet tegen het tegehjk koning en stadhouder zijn van Willem III. Wel wijzen enkele oproeren (Rotterdam 1690 *); Goes 1692; Amsterdam 1696) op een zekere ontevredenheid in volkskringen, v.n. over de stijgende belastingen. Een ernstige verstoring in Willem's pohtiek bracht dit volstrekt niet. Willem III had het geluk, dat hij bij zijn Veelvuldige afwezigheid de zaken hier te lande aan bekwame personen kon overlaten. Fagel was gestorven, nog vóór het geheele succes der expeditie naar Engeland bekend was (Dec; 1688). Zijn opvolger Michiel ten Hove, pensionaris van Haarlem, was hem spoedig in den dood gevolgd. Toen nam Anthonie Heinsius, pensionaris van Delft, sedert een zending naar Frankrijk *) van tegentot voorstander van Oranje's pohtiek bekeerd, bet raadpensionarisambt op zich, eerst tijdelijk, daarna op specialen wensch van Willem III, voorgoed (gekozen: Mei 1689). Heinsius,-is zelfstandiger.dan Fagel tegenover den stadhouder, zonder dat dit ooit tot een conflict leidt. Een geboren diplomaat, reëeler dan zijn meester: macht, niet recht geeft in staatszaken de maatstaf, het hij zich eens uit. Een zeer werkzaam, hoewel niet buitengewoon doortastend man, die in de rij onzer talentvolle 17° eeuwsche staatslieden een groote plaats inneemt, maar, evenals Fagel, niinder breed dan De Witt en Oldenbarnevelt; hij heeft weinig oog voor de binnenlandsche, bep. de financieele aangelegenheden; naar het voorbeeld van Oranje zelf houdt het buitenland haast al zijn aandacht bezig. Hem steunt, behalve de griffier Fagel (Francois volgt in 1690 zijn vader Hendrik op), de nieuwe secretaris van den Raad van State Simon van Slingelandt, opvolger van zijn vader Govert (f 1690). De legerzaken vertrouwde Wil- *) Over dit zgn. Costermansoproer een afz. studie van G. Mees (in Verh. Kon. Acad , ald. Lett., IV1). *) In 1682 om te handelen over het prinsdom Oranje, dat door Lodewijk XIV opnieuw bezet was. lem III toe aan Waldeck, die zijn plaatsvervanger werd, tot ergernis eenigermate van Hendrik Casimir II, die met eenige moeite gedaan kreeg, dat hij nu tot tweeden veldmaarschalk benoemd werd. Maar toen Waldeck in 1692 stierf en de hertog van Holstein-Plöhn tot eersten veldmaarschalk werd aangewezen, kon de Friesche stadhouder zijne ergernis niet verkroppen en trok zich uit het leger terug (1693). Het maakte weinig éclat: zóó groot was de afstand van Oranje en Nassau geworden. Het leger was toen voortdurend goed in orde; het vormde de kern van het bondgenootschappelijke leger in België in dezen oorlog. Ook de vloot, waarvoor in den tijd van Willem III steeds groote zorg werd gedragen door aanbouw van nieuwe schepen — Job de Wildt, secretaris van de Amsterdamsche admiraliteit, was hier Willem's steun — was op de hoogte van hare taak, als ten tijde van De Witt, al trad zij door de omstandigheden niet meer zoo op den voorgrond. Tromp bleef zijn hoogen post vervullen tot zijn dood in 1691, maar voer niet meer uit; hij kreeg geen opvolger. De Zeeuwsche luitenant-admiraal Cornelis Evertsen de Jonge (uit het beroemde zeemansgeslacht) en de Hollandsche Phihps van Almonde waren de meest bekende aanvoerders uit deze jaren. 't VV"' In den negenjarigen oorlog (ook wel den Paltsischen oorlog genoemd) kwam het overwicht, dat Willem III op zijn grooten tegenstander had gekregen, ook op het slagveld aan het licht. Niet direct, langzamerhand, zooals het in den geheelen strijd was gegaan. Er was nu onder de geallieerden van den beginne af wat meer samenwerking. Vóór den veldtocht van 1690 had een conferentie in Den Haag, toen het voornaamste diplomatieke centrum van Europa, plaats ter bespreking van het veldtochtsplan. Maar dit nam de gebreken van de samenstelling uit verschillende deelen niet weg. De nederlaag bij Fleurus (1690), een deel van het bondgenootschappelijk leger onder Waldeck, als aanvoerder niet zeer bekwaam, door de Franschen onder Luxembourg toegebracht, bewees opnieuw de Fransche mihtaire superioriteit. Hier stond tegenover, dat Willem III door zijne overwinning aan de Boyne op Jacobus II den weg bereidde tot de onderwerping van Ierland (verder voltooid door Godard van Reede van Ginkel, o. a. door den slag van Athlone). Maar ter zee was de Nederlandsche vloot ongelukkig in den slag bij Beachy Head (Bevesier), waar Cornelis Evertsen door een overmachtige Fransche vloot onder Tourville verslagen werd; de Engelschen, onder den graaf van Toirington (Arthur Herbert), in de meening, dat het slag leveren tegen de overmacht niet verantwoord was, hadden Evertsen geen steun geboden. Het was een onaangenaam incident, dat eindigde met het ontslag van Torrington. 1691 verliep niet veel gelukkiger: Willem III, naar de Repubhek gekomen, zooals hij in de volgende jaren geregeld deed, en nu zelf aan het hoofd van het leger in België, trachtte tevergeefs te voorkomen, dat Luxembourg Bergen nam. 1692 bracht het verlies van Namen en een nederlaag bij Steenkerken, maar ook de groote overwinning van de vereenigde Engelsch-Nederlandsche vloten onder Edward Russell — Almonde stond aan het hoofd der Nederlandsche afdeeling — in de baai van La Hogue, waar een groot deel der Fransche vloot vernietigd werd. Sedert waren de Engelschen en Nederlanders oppermachtig ter zee, al konden zij den kaperijen der Duinkerkers, die, onder Jean Bart, even stoutmoedig als in den Spaanschen oorlog optraden, niet geheel den kop indrukken. Dit was van te grooter belang, omdat nu een tweede inval van Jacobus II, waartoe opnieuw het plan opgevat was, vrij wel onmogelijk werd. Men hoorde daarna meer dan eens van samenzweringen, ook tegen het leven van Willem III, waartoe de Jacobieten hunne toevlucht namen. In de volgende jaren kwam er in den landoorlog weinig voortgang. Luxembourg won nog, hoewel met meer moeite dan vroeger, den slag van Landen-Neerwinen (1693), maar kon er niet in slagen Luik in te nemen. Na zijn dood (1695) sloeg de krijgskans eenigermate om: Willem III heroverde Namen. Het was eigenlijk een overwinning van den Nederlandschen (Frieschen) lcrijgsbouwkundige Menno, baron van Coehoorn, op zijn Franschen collega Vauban; in hun wedijver voerden deze twee mannen den vestingoorlog tot een hooge mate van perfectie. Verder hielden de legers elkander in evenwicht. Brussel werd in 1695 gebombardeerd. De Fransche diplomatie had haast den geheelen oorlog door haar best gedaan tweedracht onder de bondgenooten te brengen. Zij trachtte reeds in 1692 de Repubhek tot afzonderlijken vrede over te halen. Maar Willem III wist nu dergelijke pogingen onverbidddelijk te voorkomen: een Dordtsch regent, Simon Teresteyn van Halewijn, groot gunsteling van den Prins, die zich met de aanbiedingen van 1692 in het geheim ingelaten had, werd door het Hof van Holland veroordeeld tot eeuwigdurende gevangenschap. Wel gelukte het Lodewijk XIV in 1696 den ook in den oorlog betrokken hertog van Savoye tot een afzonderlijken vrede over te halen, wat hem echter de Alpen-vestingen Casale en Pignerolle kostte (1696). Frankrijk wenschte werkelijk den vrede. Het begon door de zware inspanning uftgïput te raken en de Spaansche successie wenkte opnieuw: Karei II werd zwaar ziek. Ook in Engeland en de Republiek nam het vredesverlangen zeer toe. Onder invloed hiervan zag Willem III in, dat het niet mogelijk zou wezen het eigenlijke oorlogsdoel (zooals ook in den vorigen coalitie-oorlog): terugkeer tot den vrede van de Pyrenaeèh, te verwezenlijken. In onderhandsche besprekingen, v.n. tusschen Dijkvelt en den Franschen diplomaat Caüières in 1696 gevoerd, kwam men zonder groote moeite, omdat Lodewijk zich zeer toeschietehjk toonde, tot het opstellen van de vredesprelirnmairen: teruggave van al bet veroverde sedert 1678, inbegrepen dus Luxemburg en Straatsburg; erkenning van Willem III als koning van Engeland; geen ondersteuning aan diens vijanden (dus ook niet aan Jacobus II); een barrière van steden in België. De officieele onderhandelingen werden in 1697 gevoerd te Rijswijk (waar het huis Nieuwburg, een bezitting van Oranje, een geschikte gelegenheid bood) onder, bemiddeling van Zweden, waar door den hier heen gezonden D' Avaux ») en gezanten der bondgenooten ook reeds over vrede was gehandeld. Zij hokten eerst, omdat de Keizer en Spanje, ofschoon geen van beiden gelukkig geoorloogd had, draalden met de goedkeuring der prelirninairen. Inmiddels sloeg Frankrijk eenige gelukkige slagen: het veroverde Aalst in Vlaanderen, nam zelfs Barcelona bij een inval in Spanje en Carthagena in Spaansch-Amerika. Onder den indruk van deze successen verklaarden de Fransche gezanten, dat, daar de termijn voor de aanneming der prehminairen verstreken was, Lodewijk XIV niet meer kon bewilligen in den afstand van Straatsburg. Een oogenblik dreigden toen de onderhandelingen te worden afgebroken. Maar Willem III gaf ditmaal toe. De vrede werd dien- >) Zijne correspondentie vanhier is uitgegeven in 3 dln., door Wijnne (Werken H. G., N. S. 33—3j). tengevolge — want Spanje bond nu in — nog in September geteekend; de Keizer wachtte tot October. Men kan niet anders oordeelen dan dat de uitslag voor Willem III, die zelf het prinsdom Oranje terugkreeg, terwijl de Staten nog handelsvoorwaardeelen verwierven, een succes van beteekenis was. De vrede van Rijswijk bracht slechts korte rust, amper vier jaar. Wel het merkwaardigste om en bij dezen vrede was de toenadering van de beide hoofdfiguren in Europa, die hem voorbereid had en die voortduurde. Willem III had in zijn Engelsen koningschap, vooral na den dood zijner echtgenoote (f 1695), met groote binnenlandsche moeilijkheden te kampen, die hem tegenover het buitenland iets buigzamer maakten. Lodewijk XIV deed echter den grootsten stap. De eerste zond spoedig na den vrede Bentinck, nu hertog van Portland — als gunsteling wat op zijde gedrongen door Arnold van Keppel, hertog van Albemarle —, naar Frankrijk, om de verwijdering te verzoeken van Jacobus II, wat om het recht van gastvrijheid hardnekkig geweigerd werd. Maar de tweede kwam met een voorstel, om over de Spaansche successie vóór den dood van den laatsten Habsburger een minnehjke schikking te treffen. Het was, of de dagen van De Witt terugkeerden; alleen golden de besprekingen nu niet alleen België, maar de geheele Spaansche monarchie. Voor den Franschen koning was het voorstel waarlijk een offer: hij had stellig eenmaal op het verwerven Van de heele erfenis gehoopt. Was bovendien een verdeëling, want deze werd met de schikking natuurlijk beoogd, geen aanranding van het droit divin ? Willem III, toen hij op het voorstel inging, deed een veel kleinere concessie: hij zag er van af de heele monarchie aan den Keizer te bezorgen, wat bij nog bij de groote alliantie van Weenen aan dezen beloofd had; overigens lag een verdeeling geheel in zijne pohtiek, want daarmede zou immers de „balance" van Europa juist nog beter gehandhaafd blijven. Het is dan ook begrijpelijk, dat, nu het wantrouwen ter zijde gesteld was en de Fransche koning zich niet veeleischend toonde, het reeds in 1698 tot een accoord kwam, getroffen op het Loo, waar Willem III toen vertoefde. Het grootste deel der erfenis zou komen aan het keurprinsje van Beieren, gesproten uit het huwehjk van den keurvorst *) met een dochter van keizer Leo- ') Het verdrag, tusschen Willem III en den keurvorst zelf, dat Lamberty, I, 115, geeft, is onecht (zie Bussemaker in Hand. en Med. Mij. Ned. Lett. 1909—'io, p. 147). broeder van Odijk) en Baer van Slangenburg uit Gelderland de bekendste zijn. Dit verhinderde echter niet, dat de Republiek haar eigen nationaal belang meer op den voorgrond bracht door te trachten naar een verdere overheersching van België, zooals tijdens den oorlog zeer duidelijk aan het licht trad. Hare pohtiek werd hierdoor minder ideëel dan tijdens Willem III, zij heeft haar bovendien leehjke parten gespeeld; Heinsius bleek als' leider niet zoo op zijne plaats als in hoedanigheid van medewerker van Willem III. In den oorlog zelf bleek spoedig, dat de bondgenooten nu militair geheel de baas waren. Frankrijk, inwendig door een opstand (van de Camisards in de Gevennes) verontrust, was niet meer zoo krachtig als vóór 40 jaar; Spanje, ofschoon nu aan Fransche zijde, bracht geen hulp van beteekenis, en de bondgenooten hadden bovendien het mihtaire genie aan hunne zijde in Eugenius van Savoye, den keizerlijken, en in Marlborough, den Engelschen veldheer. De nederlagen van Höchstadt of Blenheim in Beieren (1704), Turijn (1706), Ramilhes (1706) en Oudenaarden (1708) beteekenden voor Lodewijk XIV het verhes van zijne positie in Duitschland, Italië en België. Bovendien traden Savoye en Portugal tot het groot verbond toe (1704) en deed Karei, 's Keizers zoon, een eerst met groot succes bekroonden inval in Spanje. Dit laatste geschiedde vooral op instigatie van Engeland, dat er een verschuiving van het oorlogsdoel mede beoogde: het wilde Phihps V geheel verjagen en Karei (III) de Spaansche kroon bezorgen, een afwijking dus van het plan van Willem III, doorgezet door de Whigs, die op groote handelsvoordeelen hoopten. In verband hiermede deed een Engelsch-Nederlandsche vloot in deze jaren verscheidene tochten naar de Spaansche kusten en naar de Middellandsche Zee. In 1702 mislukte een aanval van zulk een vloot op Cadix, maar in de baai van Vigos werd een Spaansche zilvervloot in beslag genomen. In 1704 vermeesterde zij onder bevel van George Rooke — het Nederlandsche deel onder den luitenant-admiraal Gerard Callenbach—het slecht verdedigde Gibraltar. Hier en elders bleek het overduidelijk, hoe zeer de ovennacht ter zee geheel aan de Engelschen en Nederlanders was gekomen, maar ook, dat de leiding bij de eersten behoorde. Men voelt dit bij den geheelen opzet der Spaansche onderneming, die buiten het kader der beperktere Nederlandsche middelen lag, en als van zelf bleef er alleen een Engelsche bezetting te Gibraltar. De Nederlanders kwamen ook voor hunne eigen belangen meer op, eveneens in afwijking van Oranje's pohtiek, maar zij beperkten zich tot België. Hier gaven hunne aspiratiën en die der Engelschen en Oostenrijkers tot heel wat wrijving aanleiding. Met Marlborough, omdat deze noode de Nederlandsche gedeputeerden te velde, onder wie de Friesche staatsman Sicco van Goslinga, naast zich duldde en gaarne landvoogd van België zou zijn geworden, waartoe de Staten weigerden mede te werken. Met de Oostenrijkers, omdat dezen, die op België voor zich hoopten, het bestuur in de veroverde streken al vast in handen wilden nemen, terwijl de Nederlanders met het oog op de barrière, waarvan in het groot verbond van 1701 opnieuw sprake was, hierop zelf voorloopig den meesten invloed wenschten. Zij zetten dan ook hun zin door in zoo verre, dat een uit Belgen samengestelde Staatsraad met de regeering belast werd, maar onder toezicht van Nederlandsche gedeputeerden, o.a. den thesaurier-generaal (sedert 1699) Jacob Hop, bij wie later een Engelsen commissaris kwam, die dus eigenlij k de lakens uitdeelden en hiervan gebruik maakten, niet alleen ten bate van een aantal Nederlanders, maar ook, om het economisch overwicht van Nederland over België te versterken, v.n. door een voor het eerste land gunstig tarief van in- en uitvoerrechten. Het leek er op, of België een Nederlandsch wingewest zou worden. Zeer positieve wenschen aangaande de tot nu vrij vaag gedachte barrière voor de toekomst kwamen hierbij: bezetting van een zeer groot aantal vestingen door Nederlandsche troepen, te betalen op Belgische kosten. Zóó was het nu zeer ver reikende plan, dat op veel meer bescheiden schaal De Witt voor oogen gestaan had (hiervóór, p. 202) en dat zeer duidelijk het dubbele belang diende: België te maken tot een voormuur tegen Frankrijk en economisch zoo sterk mogelijk afhankelijk van Nederland. Er scheen alle kans op te bestaan, dat de Nederlandsche staatslieden hunne wenschen ten volle zouden kunnen doorzetten. Frankrijk, zeer uitgeput, deed reeds in 1705, en opnieuw na Ranrilhes en weêr na Oudenaarden, vredesaanbfedingen van ruime strekking. Het wilde, zooals bij aan het Strijensche Sas en daarna te Bodegraven gevoerde onderhandelingen (1709) bleek, afstand doen van alle aanspraken op de Spaansche monarchie. Daarbij konden de Staten hunne handelsbelangen gegarandeerd krijgen, zooals ze maar wilden. Maar de bondgenooten stelden exorbitante eischen, o.a. dat Lodewijk XIV zou medehelpen, om zijn kleinzoon uit Spanje te verjagen, wat de Fransche koning weigerde. De Staten hielden trouw de zijde der geallieerden, hoe sterk het verlangen naar vrede zich hier te lande openbaarde. Zij kregen het loon voor hunne standvastigheid in het met Engeland gesloten verdrag van barrière en successie (Oct. 1709): zij garandeerden de Protestantsche successie in Engeland, dat hunne barrièreeischen accepteerde. En toen Frankrijk, na bij Malplaquet (1709) opnieuw bloedig geslagen te zijn, nogmaals vrede vroeg en zich zelfs bereid verklaarde met een som gelds bij te dragen tot de verdrijving van Phihps V, hielden de Staatsche gevolmachtigden, evenals de bondgenooten, aan den vollen eisch vast in de te Geertruidenberg gevoerde onderhandelingen (zomer 1710), die toen opnieuw mislukten. Het zou spoedig bhjken, dat Bruno van der Dossen, burgemeester van Gouda, en Willem Buys, pensionaris van Amsterdam, onze meest bekende diplomaten uit deze jaren, hier te ver waren gegaan. Zij hadden zich, evenals Heinsius, te veel op de bestaande verdragen verlaten. Voor Lodewijk XIV zag het er uitermate bedenkelijk uit in den zomer van 1710, al had hij tot nu toe verhes van zijn eigen land weten te voorkomen en al had zijn kleinzoon met hulp van het Spaansche volk het aanvankelijk succes van Karei III grootendeels te niet gedaan. Op hulp van buiten viel niet te rekenen. Karel XII was, na groote overwinningen op Rusland en Polen-Saksen behaald te hebben, Rusland binnengetrokken en had het hulpverzoek van Lodewijk XIV, dat, toen hij in Saksen vertoefde (1707), tot hem kwam, afgewezen: de Noordsche oorlog ontwikkelde zich voorloopig zonder invloed of beïnvloeding van het Westen en bracht weldra den dreigenden ondergang van het Zweedsche Oostzee-rijk na Karel's nederlaag bij Poltava (1709). Zou het met Frankrijk ook zóó ver komen ? Lodewijk XIV werd, juist bijtijds, gered door een ommekeer in Engeland, waar koningin Anna aan de hier oppermachtige heerschappij der Whigs, vol van Marlborough en zijne vrouw, een einde maakte, tenvijl zij de Tories aan het bewind bracht, zelfs met de bedoeling, om de successie ten gunste van den Katholieken Jacobus III te wijzigen (Juli 1710). Zeer spoedig knoopte deze nieuwe regeering geheime onderhandelingen over vrede met Frankrijk aan. En van dat oogenblik veranderde de situatie zeer sterk ten gunste van Lodewijk XIV, zonder dat de Nederlandsche staatslieden op de ontwikkeling er van invloed van beteekenis meer hadden. Het keizer worden van Karei VI, die in April 1711 zijn ouderen broeder Jozef (Leopold I was 1706 f) opvolgde, bekoelde begrijpelijkerwijze de lust, om hem nu ook als koning van Spanje te handhaven, in hooge mate en begunstigde de Engelsch-Fransche onderhandelingen, die reeds in October 1711 tot een ontwerpovereenkomst voerden. Toen het Engeland zijne bondgenoote feitelijk in den steek, want het staakte van dat oogenblik af zijne militaire toerustingen, terwijl Marlborough werd teruggeroepen. De Staten, gepaaid door de toezegging, dat de officieele onderhandelingen in de Repubhek zouden gevoerd worden, toonden weldra neiging zich in het onvermijdelijke te schikken. Of moesten zij alleen met den Keizer, die eerst van geen vrede wilde weten, doorvechten ? Reeds in 1712 leed het keizerhjk-Nederlandsche leger een nederlaag bij Denain. Heinsius en de zijnen moesten het bezuren niet reeds in 1709 te zijn opgehouden, en het aanzien, dat te Utrecht, waar de onderhandelingen vijftien maanden duurden (Jan. 1712—April 1713), de hoofdzaken buiten hen om geregeld werden. „On traitera de la paix chez vous, pour vous, sans vous" — deze voorspelling van één der Fransche gezanten ging vrij wel in vervulling. De Staten hadden feitelijk de hun toebedachte voordeden, die niét zeer groot waren, te aanvaarden: een klein deel van Opper-Gelre, dat grootendeels aan Pruisen zou komen; de toezegging van een barrière, die later geregeld zou moeten worden met den Keizer, wien België werd toebedeeld, onderwijl met Engeland hieromtrent een nieuw, minder voordeelig verdrag dan dat van 1709 gesloten was (Jan. 1713); ten slotte een tamelijk voordeelig handelsverdrag met Frankrijk. Het was een mager beetje, vergeleken bij wat Engeland zelf bedongen had: Gibraltar, Minorca, belangrijke uitbreiding van bezit in Noord-Amerika, een voordeelig verdrag van assiento, ditmaal door de Engelsche regeering zelf gesloten (voortaan werd deze slavenhandel tot Engelsch monopolie). Hadden de regenten, die in 1651 zich afkeerig betoond hadden van een nauw verbond met het groote Engeland, zoo geheel ongehjk gehad? Maar het doel van Willem III was aan den anderen kant ook bereikt: het Spaansche rijk werd verdeeld, Phihps V bleef er koning en de Itahaansche bezittingen kwamen aan Oostenrijk, op Sicilië na, dat Savoye kreeg; Frankrijk was volstrekt niet overmachtig geworden. Ook hiermede was een Nederlandsch belang gediend, wat zonder Engeland kwalijk te verwezenlijken zou geweest zijn. Er ligt over deze geschiedenis iets van een noodlot: om hare kleinheid had de Repubhek niet anders kunnen doen dan ze gedaan heeft, en zij kwam thuis met leege handen en zeer uitgeput. De vrede werd geteekend in April 1713, die tusschen Nederland en Spanje pas in 1714. De keizer sloot in 1714 vrede te Rastadt (het Duitsche Rijk te Baden in Zwitserland). Echter bleven Spanje en de Keizer op voet van oorlog. Literatuur l): Act es, mémoires et nègociations de la paix de Rijswyck, 5 dln. (La Haye, 1707); Bijvanck, De laatste regeeringsjaren van Willem iii: 1698—1702 (in Gids, 1898, iii, 517; iv, 112, 287, 486); Hora Siccama, De vrede van Carlowitz en wat daaraan voorafging (ia Bijdr. Vad. Gesch., iv8, 43); Grihblot, Letters of William III and Louis XIV and of tkeir ministers: 1697—1700, 2 dln. (Londoa, 1848); Revnald, Louis XIV et Guillaume III, Histoire des deux traités de partage —, 2 dln. (Paris, 1883); Vreede, Correspondance diplomatique et militaire du duc de Marlborough, —Hetnsius et — Hop, relatives aux nègociations secrètes, entamées par la France après la bataille de Ramillies: 1906—'7 (Amst., 1850); Mémoires relatifs d la succession de 1706—1709 et 1711 de Sicco van Goslinga (uitg. Evertsz en Delprat, vanwege het Friesch Genootschap; Leeuwarden, 1857); Actes, mémoires — concernant la paix d'Utrecht, 6dln. (Utrecht, 1714—'15); Bannier, de Vredevan Utrecht (in programma Utrechtsen Sted. Gymn. 1913—'14). iii nieuwe heerschappij van de voorstanders der ware „vrijheid" (1713—1748). Het zgn. tweede stadhouderlooze tijdperk, een zeer stille, rustige tijd, is een reprise van het eerste, in zoo verre ook nu de „ware vrijheid" hoogtij viert. De omstandigheden zijn grootendeels anders; de geschiedenis herhaalt zich ook hier niet geheel. Het ontbreekt aan een leidend staatsman. Het ontbreekt aan eminente mannen op vrij wel alle terreinen, waarop het volksleven zich uit. De kunst is uitgebloeid; alleen op wetenschappelijk gebied troonen enkele belangwekkende figuren (de natuur- ') Voor de zeer uitgebreide litt. over den successie-oorlog (o.a. zeer bekende werken van Von Noorden, O. Weber) raadplege men het hiervoor, p. 160, genoemde boek van Immich. — Terloops wijzen wij nog op de Hongaarsche publicatie: Archivum Rakoezianum, 3 dln. (Buda-Pest, 1872—'77), waarin verscheidene brieven van Hamel Bruyninx, onzen gezant te Weenen, die zijn aandeel aan de bemiddeling in de moeilijkheden tusschen Oostenrijk en Hongarije tijdens den oorlog toelichten. 18 Stevensweert, terwijl Roermond aan den Keizer bleef), een grensverbetering in Vlaanderen gegeven. In- en uitgaande rechten bleven voorloopig, zooals ze waren; het handelsverkeer bleef, als geregeld bij den vrede van Munster. Al waren de voordeden voor Nederland bij lange na niet zoo groot als die in 1709 toegezegd waren, de positie in België werd er toch zeer door versterkt. In hoeverre het verdrag van waarde zou zijn, hing geheel af van de verdere ontwikkehng der staatkundige verhoudingen in Europa en van den aard van het Oostenrijksche bestuur, dat nu in België gevestigd werd. In elk geval werd door het verdrag de in 1711 feitelijk verbroken verstandhouding van de zeemogendheden en Oostenrijk hersteld; de beide eerste hernieuwden in Februari 1716 de vroegere verdragen. De Staten mochten van geluk spreken, dat het tot een schikking gekomen was. Hadden zij hunne aanspraken met de wapens kracht moeten bijzetten, zij zouden er kwaad voorgestaan hebben. In de binnenlandsche aangelegenheden kwam het tot een groote ontreddering, waaraan het ontbreken van alle krachtige leiding na den vrede schuld was. In Maart 1715 moest de ontvanger-generaal de Generahteitskantoren sluiten, omdat er geen geld was voor de rente-betaling, en zij bleven tot December dicht. Inmiddels dankten de gewesten eigenmachtig troepen te hunner repartitie af, omdat ze ze niet meer konden betalen, en zij gingen hiermede nog door, nadat in het einde van 1715 ter Staten-Generaal besloten was het leger op 40.000 man te reduceeren. De admiraliteiten, ook zij diep in de schulden, misten de middelen tot onderhoud der vloot, die reeds tijdens den oorlog lang niet meer op het vroegere peil gehouden was. Terwijl ook nu ingrijpende maatregden uitbleven, althans niet werden uitgevoerd, zocht eerst Holland en daarna de Generaliteit in den ergsten geldnood te voorzien door een heffing, resp. van i1/» en 1 %, op de rente der staatsobligatiën voor den tijd van 3 jaar. Toen deed althans Overijsel, dat reeds in April op gemeen overleg tot verbetering van den toestand der Unie aangedrongen had, in Augustus 1716 het voorstd tot het zenden van extraordinaris gedeputeerden, als in 1651, maar met vermijding van grooten omslag. De andere gewesten vereenigden zich hiermede en de buitengewone vergaderingen konden in November geopend worden in de Trèveszaal met een rede van Adolf Hendrik, graaf goud te koop waren; het lage peil van moraliteit uit de dagen van Musch werd nadien niet meer bereikt. De corruptie ligt vooral in het uitbuiten van de eigen regeeringspositie tot het maken van fortuin voor zich, zijn verwanten of vrienden. Door de correspondentiën was een regent vrij zeker, dat zijn zoon of een verwant hem zou opvolgen: de waardigheid was feitelijk erfehjk geworden. Door de in deze correspondentiën tevens vastgelegde bepalingen over de bevolking der gewoonlijk in „kolumnen" (rubrieken) verdeelde ambten, wat bij toerbeurten geschiedde, was ieder regent, behoorde hij tot de machtigste factie, er tevens van verzekerd, dat hij op zijn beurt over een of meer ambten te beschikken kreeg. Het betalen van een geldelijk bedrag door den sollicitant aan hem, die het ambt begaf, is een gewoonte, die men in de 16e eeuw reeds ontmoet. Maar het verkoopen van ambten, zoodat de koopsom ten bate van den begever kwam, is bij onze regenten pas in dezen tijd tot perfectie gekomen. Een bekendAmsterdamsch regent verdiende in de jaren 1717—'24 aan dezen verkoop niet minder dan / 22.820. De Amsterdamsche heeren samen beschikten eventjes over 3200 ambten, waarvan verreweg de meeste door de vier burgemeesters werden vergeven. De gewoonte had dit kwade gevolg, dat op bekwaamheid of geschiktheid weinig of niet meer gelet werd. Men het zelfs meer dan eens een vacant ambt onvervuld, om er zelf de opbrengst van te trekken, men schonk ambten of bedieningen aan familieleden of vrienden, die de vervulling aan anderen overlieten en toch het grootste deel van het provenu genoten. Voorbeelden van deze soort bevoorrechting zijn bij menigte bekend en de bevoorrechting uitte zich ook op andere wijze: bij de rechtspraak; bij het beleggen van kapitaal in staatsobligatiën(p. 190) ;bij het postwezen, toen bovenal een stedelijke aangelegenheid, waaruit te Amsterdam de burgemeesters voor zich zelf groote baten trokken; bij de inning der belastingen, v.n. de gemeene middelen in de gewesten, die gewoonhjk verpacht werden. Het misbruik maken van hunne positie'door de regenten is volstrekt niet tot ééne provincie beperkt. Het was een over de geheele Repubhek verspreid euvel, wat van zelf sprak bij de gelijksoortige, hoewel in uiterhjken vorm zoo zeer verschillende regeeringstoestanden in de zeven provinciën. Alles neigde tot de heerschappij van weinigen. De nieuwe „plooi" in Gelderland (p. 274) bewerkte in 1717, dat de regenten-posten ook in dit ge- west levenslang (in plaats van voor 3 of 4 jaar) zouden bekleed worden, wat de invloed der gemeenslieden natuurrijk weer verminderde. In Friesland, waar de stem van den eigenerfde vastzat aan het goedl), terwijl de stemgerechtigde goederen (reeds in 1640) in een kohier waren opgeschreven, heerschten de bezitters dezer goederen, wier aantal zeer venninderde, omdat het gemakkelijk gelukte meerdere van die goederen in één hand te vereenigen. Natuurlijk had deze heerschende klasse er het grootste belang bij, om den bestaanden toestand te handhaven; zij was conservatief in merg en been. Maar hoe ver was nu het besef verdwenen van de vaderen in 1581, dat de regeerders er waren voor de geregeerden! Hoe ver stond men af van den waren burgerzin van burgemeester Hooft uit den aanvang der 17e eeuw! Van nationaal standpunt beschouwd, is de ontstellende verwaarloozing van het algemeen landsbelang het zwaarste verwijt, dat de regenten van den „pruikentijd" treft. Een lofzang, als in het Interest van Holland op de voordeelen der ware „vrijheid" in De Witt's tijd aangeheven, zou nu geen enkel reëel motief kunnen vinden. „Hollands Aeloude Vrijheid buyten het Stadhouderschap" van Emanuel van der Hoeven, de theoretische verdediger dier „vrijheid", dateert van 1706, van het begin dezer periode dus, die zelf buiten de beschouwing valt. Klaagde De Witt reeds over het niet respecteeren van „wetten ende contracten" in zijne dagen, hoe zou hij nu te moede zijn geweest! In 1715 vaardigden de Staten-Generaal op voorstel van Overijsel een plakkaat tegen de „corruptiën", het begrip zeer wijd genomen, uit: het heeft absoluut niets geholpen. Van een legislatieve werkzaamheid is trouwens in dezen tijd zeer weinig sprake. Krachtige maatregelen tot schulddelging zelfs bleven uit. Men merkt evenmin iets van zorg voor het leger, dat alleen in verband met de buitenlandsche aangelegenheden een enkele maal vermeerderd werd (hierna, p. 292), of voor de vloot. De laatste raakte wanhopig in verval. De zware schulden en de nu zeer omvangrijke fraude bij de heffing van hare voornaamste inkomsten maakten, dat de adimrahteiten niets van beteekenis konden uitrichten. Er werd in 1725 een omvangrijke herziening tot stand gebracht van de „middelen te water" (dus *) Bij verdeeling aan het huis; werd dit afgebroken, dan aan den grond, waarop het gestaan had („hornleger"). (1724). Ook zetten deze in 1730J) ter Staten-Generaal door, dat gepersisteerd werd bij het besluit van 1707, om geen stadhouder meer in den Raad van State toe te laten. Zoo toonden de regenten zich in het weren van het hunne macht bedreigende nog vrij sterk, al brachten ze het niet tot een nieuw Eeuwig Edict. Inmiddels lagen de gevaren van den algemeen toestand voor het grijpen. Afgezien van het ontbreken van alle voorzorg bij een plotselinge ramp — nu in meerdere mate zelfs dan in 1672! —, bedreigden deze ook de welvaart. De handel op de Oostzee had de slechte gevolgen van het gemis aan krachtige bescherming in den Noordschen oorlog ter dege ondervonden. Die op de Middellandsche Zee leed chronisch van de zeeroovers der Barbarij sche Staten (p. 104), die de Staten nu doorgaans alleen met geschenken en verdragen te vriend trachtten te houden. Het is onbetwistbaar, dat de handelsomvang in de 18e eeuw van groote beteekenis bleef; maar het kan toch haast niet anders, of het gèvoel van zwakke bescherming moet onze kooplieden bij hunne concurrentie hinderend in den weg gestaan hebben. En juist nu werd deze concurrentie ten gevolge van de toenemende economische ontwikkeling der omliggende landen, in het bizonder van Engeland's handel en nijverheid, steeds scherper gevoeld. Er zal nog heel wat détailstudie noodig wezen, vóórdat wij ons van de economische ontwikkeling ten onzent in de 18e eeuw een eenigszins heldere voorstelling kunnen maken. De algemeene toestand was stellig heel wat minder rooskleurig dan een eeuw vroeger; de algemeene uiting van volkskracht was zeer zeker gedaald. De vele klachten over verval, hoe overdreven misschien ook, bewijzen dit zonder meer; evenzoo de toenemende armoede in de lagere klassen der bevolking. In het bizonder moet de sterke achteruitgang der nijverheid, v. n. der textiel-industrie, een ongunstige uitwerking gehad hebben. Verdere ontwikkeling in gunstigen zin was er alleen in den geld- en fondsenhandel, die in de 18e eeuw sterk toenam. Het kapitaalrijke Nederland interesseerde zich meer en meer voor de geldbehoeften van de andere landen (v.n. Engeland, Frankrijk, Oostenrijk, Pruisen). Deze economische ontwikkeling bleef buiten den staat omgaan. Men merkt alleen een te juister tijd remmende kracht van de stadsregeering van Amsterdam, *) Res. Staten-Generaal 7 Jan. 1730 (R. A.); cf. p. 275. Walpole. Maax reeds in den aanvang van 1742 werd deze minister ten val gebracht. Opnieuw bevreesd voor een te machtig worden van Frankrijk, waarmede Engeland ook in Voor-Indië en Noord-Amerika sterk rivaliseerde, eischte de Koning, door de poblieke opinie gesteund, ingrijpen ten gunste van de eerst zeer in het nauw gebrachte Maria Theresia; onder het nieuwe ministerie werd onmiddellijk besloten haar steun te verleenen. In Nederland deden zich ook stemmen voor eenzelfde pohtiek hooren, maar lang niet zoo krachtig. Men voelde hier de bedreiging van Frankrijk niet meer zóó als tijdens Lodewijk XIV en men zag wel meer en meer met naijver den Engelschen econornischen opbloei. Terwijl nu Maria Theresia, reeds van het einde van 1740 af, om steun krachtens de verdragen vroeg en Engeland van 1742 af op medewerking aandrong, deed Frankrijk alle moeite, door den handigen gezant in Den Haag, De Fénélon, om de Staten buiten den oorlog te houden; het vermeed daartoe zorgvuldig elke vijandelijkheid in België. De Staten, ook onder invloed van hun zeer Franschgezinden gezant te Parijs, Van Hoey, weifelden. Zij trachtten te bemiddelen, hoewel zonder veel kracht, en onderwijl beraadslaagden de gewestehjke Staten zeer lang over een voorgestelde legerversterking van 20.000 man en over het verleenen van geldehjken of anderen steun aan Oostenrijk. Van den beginne af ontbrak alle krachtige centrale leiding. De meerderheid der gewesten zag er tegen op met de traditioneele pohtiek te breken en wilde evenmin oorlog. Het hep aan tot in den zomer van 1743, vóórdat de Staten-Generaal tot hulpverleening met 20.000 man besloten. In meer dan één gewest was het besluit niet met algemeene stemmen genomen; ter Staten-Generaal protesteerden Friesland en Overijsel. De 20.000 man kwamen te laat, om mede te doen aan den slag van Dettingen (Juni). Hier versloeg George II aan het hoofd van het zgn. pragmatieke leger de tegenstanders, waarna de krijgskans in Duitschland ten gunste van Maria Theresia, die in 1742 reeds met Frederik II vrede gesloten had, keerde. Juist toen kreeg na den dood van Fleury, die voortdurend een gematigd optreden had voorgestaan, een meer oorlogzuchtige stemming aan het Fransche hof de overhand, zoodat de geheele Europeesche partij-stelling scherper werd. In 1744 volgden de tot dus verre uitgebleven oorlogsverldaringen van Frankrijk aan Oostenrijk en Engeland. De Repubhek echter werd er door Frankrijk, niettegenstaande hare hulpverleening, buiten gelaten en weerstond ook den aandrang van Engeland, om uit eigen beweging geheel aan den oorlog mede te gaan doen. Evenmin toonde zij !ust om mede te doen aan nieuwe verdragen, tusschen de bondgenooten van Maria Theresia gesloten. Zij maakte echter geen bezwaar, om Engeland volgens de bestaande verdragen met 6000 man en 20 schepen te steunen, toen Karei Eduard, zoon van Jacobus III, met een inval in dit land dreigde, en zond dit corps, uit België, zelfs met promptheid, over zee, terwijl ook een 10-tal schepen naar Engeland gingen. Met een dergelijke halfslachtige pohtiek maakten de Staten zich ondertusschen niemand tot vriend. Frankrijk had weinig reden meer, om België te sparen, en zond dan ook in 1744 een leger, dat zonder eenige moeite de meeste barrière-vestingen veroverde: deze vooruitgeschoven posten verkeerden, zooals de heele Nederlandsche defensie, in zeer onbevredigenden staat. Dit had hier te lande eerst wat meer oorlogsactie ten gevolge. Met den keurvorst van Mainz sloten de Staten en Engeland in de nazomer van 1744 een subsidie-verdrag. Zelfssloten de eersten zich aan bij het verdrag van Warschau tusschen Engeland, Oostenrijk en Saksen (Jan. 1745) en beloofden subsidiën aan den keurvorst van het laatstgenoemde land, die op zich nam een leger in het veld te brengen tegen Frederik II, met wien Maria Theresia zich opnieuw in oorlog bevond, — een verdrag, dat ten slotte door Saksen's schuld onuitgevoerd bleef. Ook zelf maakten de Staten meer toebereidselen. Het leger werd vergroot, in het geheel van 1741—1744 met ± 54.000 man, ten minste op papier. Een conventie met Engeland, over de krijgvoering voor 1745, kwam tot stand, gesloten door den graaf van Chesterfield, die in buitengewone zending naar Den Haag kwam (waar hij in Slingelandt's tijd als gezant vertoefd had). De veldtocht van 1745 verliep echter geheel ten voordeele van Frankrijk, dat het leger der bondgenooten bij Fontenoy een zware nederlaag toebracht en daarna een groot deel van België (o. a.Gent, Oudenaarden,Nieuwpoort)bezette.Ditging te gemakkelijker,toenEngeland omdat Karei Eduard nu werkelijk, en eerst met succes, een inval in Schotland deed, zijn troepen uit België terugtrok en van de Repu bliek opnieuw 6000 man kreeg, terwijl Maria Theresia zich om de verdediging van België weinig bekommerde, ook niet nadat zij eerst met Beieren en toen met Pruisen vrede gesloten had (1745) - tingpachters, om hunne hardheid en partijdigheid bij de inning veelal nog meer dan de regenten gehaat, geplunderd werden. Ook ditmaal had het oproer een gedeeltelijk succes. In de beide Noordelijke gewesten, Holland en Utrecht werd het pachtstelsel afgeschaft en kwam er directe heffing van staatswege voor in de plaats. De aard der belastingen veranderde echter niet, hoewel hier en daar op vennindering of liefst afschaffing der verbruiksbelastingen en invoering van een belasting naar draagkracht aangedrongen was. In Friesland en Groningen kwam het ook tot de erfelijkhddsverklaxing in de beide liniën, terwijl in beide gewesten het ontwerpen van een regeeringsreglement aan Willem IV opgedragen werd. Want eigenlijk hadden de Friesche en Groningsche oproeren nog een dieperen grond: zeer luide was hier om verbreking der bestaande oligarchie gevraagd en tevens om herstel der „oude wetten"; de opdracht aan Willem IV beteekende een verschuiving van de in de verwezenlijking hiervan gelegen moeilijkheid. Dergelijke eischen van herstel van het oude, in den vorm van in onbruik geraakte privilegiën of anderszins, werden ook Teeds in den herfst van 1747 in de Hollandsche steden gehoord. Er was toen weinig op gelet. Zij werden in sterkeren vorm herhaald in Augustus 1748 bij het Doelisten-oproer te Amsterdam. De merkwaardigste van al de bewegingen uit deze beide jaren! Hier valt een ernstig streven te bespeuren, om de regenten-oligarchie zelf te treffen. Immers! Op het programma der drie artikelen, door een aantal burgers, vergaderd op de Kloveniersdoelen, aangenomen en ook verder in de stad met veel sympathie ontvangen, komt het instellen van een van de stadsregeering geheel onafhankehjken krijgsraad bij de gewapende burgercompagnieën voor, die, ten deele door deze laatste gekozen, bepaaldelijk zou dienen tot handhaving der privilegiën. Een toezicht dus op de stadsregeering ! Ook werden wenschen uitgesproken tot het kiezen van gecommitteerden uit de burgerij, om dit toezicht uit te oefenen, ja tot een keuze van de vroedschap door de burgers zelf. Hier breekt iets nieuws door, al wordt het zooveel mogehjk in een ouden vorm gehuld. Hier kan men de eerste sporen van een democratie in Nederland zien, evenals in den straks genoemden wensch tot een betere belastingverdeeling. Het bleef al bij wenschen! De Amsterdamsche leiders, als de porseleinkoopman Daniël Raap, die tot de meer gematigden behoorde, als de redenrijke Hendrik van Gimnig, een patroonteekenaar uit Haarlem, die heftiger optrad, waren geen van allen mannen van genoeg beteekenis, om debeweging tot succes te brengen. En Willem IV bleef zooveel mogelijk ter zijde; hij en nog meer zijne gemalin onderhielden veelvuldige betrekkingen met de leiders der beweging, eerst door bemiddeling van Laurens van der Meer, een Rotterdamsch koekebakker, die in zijne stad in 1747 op den voorgrond getreden was, maar eenige leiding ging ook van hen niet uit. De Amsterdamsche regeering trachtte te sussen, maar eindigde met stap voor stap te wijken: eerst gaf zij haar verzet tegen het afstaan van de postopbrengst op; daarna toonde ze sterke neiging de andere eischen ook in te willigen. Maar zij werd niet vertrouwd en de burgers eischten weldra hare aftreding. In de verschillende stadswijken werden gecommitteerden gekozen, die ook op de Doelen vergaderden. Bij het ontbreken van krachtige leiding namen de onrust én de verwarring in de stad hand over hand toe, terwijl de stadsregeering in het einde van Augustus haar voornemen te kennen gaf af te treden. Ten slotte werd Willen IV, toen de poppen al drie weken aan het dansen waren, overgehaald, om zelf naar Amsterdam te gaan; hij liet zich eerst door de Staten van Holland machtigen tot het verzetten van de wet en tot het nemen van maatregelen ter handhaving van de rust in de stad. Daar maakte de Prins te midden der woehge menigte een zeer ongelukkig figuur. Zelf afkeerig van een „gouvernement populaire", wilde hij hefst zoo weinig mogelijk aan de Doelisten-eischen tegemoet komen. Maar hij moest wel iets doen! Eenige dagen na zijne aankomst'ging hij tot het verzetten der wet over, eigenlijk tegen zijn zin en geheel handelende op aanwijzing van een zijner bekenden, een oud-schepen der stad. Later, onder den voortdurenden aandrang der burgerij, stemde hij ook in het kiezen van een vrijen krijgsraad toe, maar in de voor de burgers weinig vriendelijke proclamatie, die hij bij zijn vertrek afkondigde (15 Sept. ), verklaarde hij uitdrukkehjk, dat de nieuwe krijgsraad niet zou mogen vergaderen dan met voorkennis van de burgemeesters, waardoor de bedoehng der burgers vrijwel illusoir gemaakt werd. De beweging luwde nu echter. Ook in de andere Hollandsche steden, waar zich in het najaar minder ernstige oproeren voordeden, werd de wet verzet door een commissie namens den Prins. Eindelijk ging deze zelf naar Friesland, waar toen een regeeringsreglement in- gevoerd werd (Dec. 1748), wat eerst een jaar later ook in Groningen, waar het in de stad inmiddels zeer onrustig was, geschiedde. Eenige misbruiken in de wijze van vertegenwoordiging in de Staten dezer beide gewesten werden bij deze „reglementen-reformatoir" afgeschaft; maar bovenal werd ook hier de stadhouderlijke macht zeer uitgebreid. Ten slotte zag ook Gelderland, waar hierop reeds van 1747 af aangedrongen werd, het regeeringsreglement, zelfs nog met eenige vergrooting van 's Prinsen macht, hersteld (1750). Overzien wij het resultaat der bewegingen van 1747 en 1748, dan treft onmiddelhjk, dat er in het wezen der regeering niet veel veranderd was. Uitgezonderd de belastinginning en de post, die nu, in Holland althans, een provinciale instelling werd, eigenlijk niets. Maar het Oranje-gezag was opnieuw belangrijk versterkt en daardoor die onbewuste eenheid, die wij sedert den aanvang der Repubhek hebben zien groeien. Willem IV, erfstadhouder in alle gewesten en kapitein- en admiraal-generaal, beheerschend door zijne macht zes der gewesten zoo goed als geheel, terwijl hem in verscheidene Hollandsche steden bij mondelinge afspraak een recommandatie-recht voor de jaarlijksche magistraatsbestelling toegekend was, had tevens volop gelegenheid het Uniebelang te behartigen; zelfs dat van Nederland buiten Europa, want de beide Compagnieën benoemden hem in 1749 tot haren opperdirecteur. Of hij er de man toe was, om dit groote gezag te gebruiken? Zijne houding in het algemeen kon niet anders dan een onbevredigenden indruk nalaten en die te Amsterdam had begrijpelijkerwijze teleurstelling en afkeuring gewekt. Toen in 1748 enkele wenschen vernomen werden, om hem graaf te maken, zei Bentinck: „il aimeroir mieux quitter ce pays que d'être comte de Hollande". Hij was niet de man om nieuwe banen op te gaan. Literatuur: J. K. J. de Jonge, Geschiedenis van de diplomatie gedurende den Oostenrijkschen successie-oorlog en het congres van Aken (Leiden, 1852); Beer, Holland und der Oesterreichische Erbfolge-Krieg (Wien, 1871); dez., Zur Geschichte des Friedens von Aachen (alsv.); Jorissen, Lord Chesterfield en de Repubhek der Ver. Ned. (in Hist. Studiën, V; cf. hierna, p. 311); D'Ailly, Willem Bentinck van Rhoon en de dipt. betr. tusschen Engeland en de Ned. Rep. gedurende de laatste jaren voor den vrede van Aken (Amst., 1898); Van Hoey, Lettres et Nègociations — (Londres, 1743; twee verschillende uitgaven); Japikse, De Aard der Volksbewegingen van 1747 en 1748 (in Gids, 1910, IV); F. G. Slothouwer, Bijdrage tot de geschiedenis der Doelisten (Leiden, 1875); De Voogd, De Doelistenbeweging te Amsterdam in 1748 (Utrecht, 1914); Kramer Bijdrage tot de gesch. der omwenteling in i747 '« *74* (»'* Bijdr. en Med. H. G XXIlf 377; zie verder ald., XXVI, 1, en XXVIII, 34*); dez., SUchtsche toestanden indé eerste jaren van het erf stadhouderschap' (in Otóe Eeuw rooi, I, 345); F G Slothouwer, Friesche troebelen gedurende 174» (m Bijdr. Vad. Gesch., III, 402 • cf Dagverhaal — van J. Vegelin van Claerbergen, bewerkt door Van Borssum Waalkes ■ Leeuwarden, 1899); Heeres, De wijziging in den regeermgsvorm tn Stad en Lande in 1748 en 1749 (Gron., 1885; cf. Bijdr. Vad Gesch , III', 252); Overvoorde, De centralisatie van het Hollandsche postwexen — (alsv., IV1, 206; cf. Koudijs, ald. IV10, 121) NEDERLAND ONDER OVERWEGEND BUITENLANDSCHEN INVLOED (1748—1840). I. ORANJE EN DE PATRIOTTEN (1748—1795). Het einde van Nederland als groote mogendheid kwam niet plotseling, evenmin als dit gewoonlijk met eenig einde geschiedt, tenzij door bovenmenschelijke oorzaak. Het kondigde zich duidelijk aan na 1713 en was er in 1748. Toen toonde de Repubhek zich niet meer in staat te presteeren, wat van haar gevergd werd. Het was in hoofdzaak een gevolg van de veranderde machtsverhoudingen in Europa en in zooverre valt er niet over te treuren. Maar het einde had waardiger kunnen zijn — en hier lag de schuld bij de regeerders en bij dè inwendige verhoudingen in de Repubhek. Twee reizigers, die kort na elkander (1759 en 1762) Nederland bezochten, werden getroffen: de één door de sterke vrijheidsliefde, de ander door de republikeinsche gezindheid der inwoners, die zich boven vreemdelingen verheven achtten. Hier sprak het verleden I De Nederlandsche vrijheid was nu niet levenwekkend meer als een eeuw vroeger en de Repubhek was met het groote Oranjegezag op weg naar een schijnvertooning. Het is, of de grootte en om zich zelf achtenswaardige eerbied voor het vroegere, met onzen conservatieven aard, het doorbreken van het nieuwe ernstig belemmerend in den weg heeft gestaan. Het nieuwe was er wel. In de buitenlandsche pohtiek: het streven naar neutraliteit, duidelijk aanwezig vóór 1748 en spoedig daarna door velen als noodzakelijk gevoeld. Uitstekend verdedigbaar ook, wijl geen directe belangen van Nederland meer bedreigd schenen, terwijl het meedoen aan de groote pohtiek voor een kleinen staat zooveel te bezwaarlijker werd, nu de van nature machtiger landen, geheel anders dan een eeuw vroeger, hunne grootere hulpbronnen ontwikkelden voor buiten- en binnenlandsche doeleinden: naast Engeland, Frankrijk, Oostenrijk ook Pruisen en Rusland, terwijl Spanje en Zweden evenals Nederland in machtspositie achteruitgingen. Maar de volle consequentie der neutraliteitspolitiek was moeilijk te bereiken, want men hield algemeen vast aan de barrière, al was haar nut uitermate gering, en velen tevens aan de alliantie met Engeland. Nieuws was er ook in het land zelf : in de toenemende begeerte van de burgerij naar eenig medezeggenschap in de regeering. Hier ontmoeten we in het staatkundige den invloed van Engelsche en Fransche rationalistische schrijvers, die zich na 1748 langzamerhand sterker manifesteerde; maar hier is deze invloed het minst gelukkig, minder althans dan in andere uitingen van het volksleven. Immers! tot een wezenlijk levenwekkende kracht in den staat wisten de Nederlandsche burgerijen het in hare „patriotten"-phase niet te brengen. Er werd veel getheoretiseerd, reeds vóór en in 1748 over den besten staatsvorm — men leze o.a. de zeer opmerkelijke vertoogen van „Justus Bickerstaff" in zijne „Nagtstudies", — er werd druk bewonderd, wanneer het nieuwe elders triumfeerde, en de het nieuw tegenwerkende krachten werdenzwaar gehoond, maar weinigpractische denkbeeldenvoor grondige veranderingen in het eigen huis werden geproduceerd. Men trof het trouwens slecht met de opperste leiding: na den spoedigen dood van Willem IV een slap regentschap, dan de uitermate zwakke Willem V, die zich in de tegenstelling der partijen, zooals zij zich nu openbaarde, star conservatief toonde. Met als gevolg een gapende tegenstelling tusschen de nieuwe democraten, bij wie zich de regenten uit anti-Orangistische gezindheid weldra aansloten, en Oranje. De tegenstelling is weer in de eerste plaats staatkundig, maar nu ook cultureel, bepaaldelijk kerkelijk, want Oranje en de kerk, die zich ook door het nieuwe bedreigd achtte — en met meer recht dan Oranje! —, kwamen dichter dan ooit tot elkander. Wel betreurenswaardig waren voor Nederland de omstandigheden in den tijd van gisting, waaruit het nieuwe geboren moest worden. Elke degelijke heirorming in de eerste periode onzer geschiedenis na 1748 bleef uit en toch werd de behoefte er aan zoo diep gevoeld. Men bereikte slechts één resultaat en dit was hoogst ongelukkig. Beide partijen, de Oranje-partij zoo goed als de patriotten, dragen hiervan de schuld. Geen van beide heeft ertegen op^ gezien buitenlandsche hulp te aanvaarden, te zoeken zelfs, om den binnenlandschen tegenstander te overwinnen. Wat tijdens den Oostenrijkschen successie-oorlog was ingezet, toen het meest door de regenten, werd, na een korte poos van streven naar neutraliteit, in de 7oer en 8oer jaren tot een gewoonte: patriotFrankrijk, Oranje-Engeland-Pruisen werd een vaste formule. dreiging van het Europeesche evenwicht en Nederland stond buiten den kolonialen oorlog; hoe belangrijk de positie der OostIndische Compagnie in Voor-Indië was, zij dacht er niet aan — en ook dit is een bewijs van de veranderde tijden! mee te doen aan de inbezitneming van het deerlijk in verval geraakte Mongoolsche rijk, dat hier lang bestaan had en om welks bezit Engeland en Frankrijk rivaliseerden. De verhouding tot Frankrijk was na 1748 in statu quo gebleven: de Staten hadden wel moeite gedaan het handelsverdrag van 1739 te herstellen, maar dit was afgewezen. Eerst in 1755 begon Frankrijk zich meer om de Repubhek te bekommeren. Er kwam een nieuwe bekwame gezant, graaf D'Affry, die in de uitvoering zijner opdracht, om Nederland neutraal te doen blijven, in noodzakehjken wedijver raakte met den Engelschen gezant, kolonel Yorke, die de Staten trachtte over te halen Engeland overeenkomstig de verdragen (nl. die van 1678 en 1713) hulp te verleenen. Reeds bij het dreigen der vijandehjkheden bleek, dat hier te lande de strooming, om buiten den oorlog te blijven, zeer sterk was, veel sterker dan tijdens den Oostenrijkschen successie-oorlog. Zelfs de grootste voorstanders van een samengaan met Engeland, als Bentinck, bekoelden geheel, toen de voorloopige besprekingen bewezen, dat Engeland niet van zins was, om steun aan de Republiek op het vasteland te verleenen. Ieder voelde, dat de laatste zonder dezen niet aan strijd mocht denken. In Februari 1756 vroeg Yorke officieel 6000 man te hulp, omdat een Fransche inval in Engeland scheen te zullen plaats hebben, en reeds verscheen een Engelsche vloot voor HeUevoetsluis, om deze troepen te vervoeren. Tegehjkertijd was een vraag van D'Affry in behandeling, welke houding de Staten dachten aan te nemen. Bij de naar gewoonte langdurige besprekingen in de Staten-colleges kwam duidelijk uit, dat men hefst beiden landen geen aanstoot wilde geven. In Maart zeilde de Engelsche vloot weg, toen er nog geen beshssing was. Holland, waar D'Affry ijverig betrekkingen met de regenten in meer dan één stad, v.n. te Amsterdam, onderhield en waar Steyn voor de neutraliteit was, nam in April tegen den zin der gouvernante bij meerderheid van stemmen het besluit, dat men een volstrekte onzijdigheid in acht moest nemen, wijl de oorlog buiten Europa ontstaan was; men zou echter zijne verbintenissen naleven, indien nl. de Protestantsche successie in Engeland door den pretendent bedreigd mocht worden. 25 Mei vereenigden de Staten-Generaal zich hiermede en toen na de wisseling der oorlogsverklaringen Yorke opnieuw om hulp vróeg, nu in algemeenen zin, werd dit verzoek afgewezen. Dit waren alleszins belangrijke besluiten, gewettigd door het belang van Nederland en vereenigbaar met de bestaande verdragen: voor de eerste maal had Nederland zich ten taak gesteld in een groot Europeesch conflict toeschouwer te bhjven. Ten gevolge van de sedert meer dan een halve eeuw heerschende verhouding beteekende dit een politieke nederlaag voor Engeland, een overwirming voor Frankrijk, dat onmiddelhjk een belooning uitreikte in den vorm van verlaging der invoerrechten. Toch mag men niet zeggen, dat de Fransche invloed de neutrahteitsverklaring bewerkt heeft, al heeft D'Affry door zijne handige diplomatie haar verhaast. Zij was het resultaat eener in den aard der dingen liggende ontwikkeling, nu bevorderd door het bij allen in de regeering overheerschende gevoel van inwendige zwakheid. Hier lag de ongelukkige zijde der aangelegenheid. De Staten waren dan ook volstrekt niet in staat hunne neutraliteit te handhaven. Wanneer Engeland, zich niet storende aan het handelsverdrag van 1674, waarover ook vroeger reeds moeilijkheden ontstaan waren, Nederlandsche schepen onderzoekt en waren tot contrabande verklaart, die niet in dit verdrag genoemd zijn (v.n. scheepsbehoeften), vermag de Nederlandsche vloot niet de scheepvaart te beveiligen ; aan de zwakke convooien stoorde Engeland zich niet en de handel, zoowel in West-Indië als in Europa, leed dientengevolge aanmerkelijke schade. Wanneer Frankrijk passage verzoekt voor troepen door de barrière-vestingen, door Maastricht zelfs, kan men het niet weigeren: het leger is onmachtig het te verhinderen. Inmiddels ontstaan binnenslands allerlei onverkwikkelijke krakeelen. De koopheden heffen luide klachten aan over de schade op zee en Amsterdam, waar na 1748 het handelsbelang ook in de regeering meer behartigd wordt, maakt zich tot hun tolk in de Staten, terwijl zij zelf deputatie op deputatie naar de gouvernante zenden. In de Oostelijke gewesten is men bevreesd voor een vijandelijken inval, want de strijd om Hannover tusschen de Franschen en de Engelschen-Pruisen wordt dicht bij de grenzen gevoerd; hier klaagt men over onvoldoende ver- dediging te land. In de Staten-colleges vindt deze tegenstelling hare natuurlijke uiting. Als de Raad van State in de petitie voor 1757 een versterking van land- en zeemacht beide voorstelt, wil Holland alleen die der eerste, de landgewesten alleen die der laatste — en er gebeurt niets! Evenmin in 1758. Hierbij openbaart zich ook de binnenlandsche partij-stelfing. D'Affry verkeert het meest met de „ware" republikeinen, Engeland ondervindt den meesten steun bij de Oranje-gezinden. Het is een nare toestand en in 1758 geeft een hevige twist tusschen de gouvernante en Haarlem, naar aanleiding van de benoeming van een burgemeester buiten de voordracht om door de eerste, waarin ook de Staten van Holland betrokken worden, nog ongunstiger reliëf aan het geheele tooneel. Deze zaak is nog onbeslist — en eigenlijk staat alles op losse schroeven —, wanneer de gouvernante overlijdt aan de tering (12 Jan, 1759). De dood der Prinses maakte den toestand beter noch slechter, In de vorige jaren waren in alle gewesten regelingen ontworpen met het oog op deze eventualiteit; nu werd ook een regeling getroffen door de Staten-Generaal voor de Generaliteitswaardigheden. De hoofdzaak was, dat in de gewesten — behalve in Friesland, waar Maria Louise gouvernante voor haar kleinzoon werd — de bevoegdheid van het stadhouderschap voor den verderen duur van de minderjarigheid van Willem V door de Staten als politieke voogden waargenomen dus als in stadhouderlooze tijden geregeld werd: de regenten kregen dus voorloopig de eigenlijke macht weer in handen en konden nu nog beter dan na 1751 hunne revanche nemen voor 1748. Het kapitein-generaalschap werd ter tijdelijke uitoefening aan Brunswijk opgedragen, maar met zeer beperkte bevoegdheid; hem werd tevens verboden zich met de politieke zaken in te laten. Het admiraal-generaalschap bleef onvervuld. Brunswijk werd bovendien krachtens Anna's testament belast met de leiding der particuliere voogdij over de beide kinderen; toeziende voogden waren Maria Louise en George II (deze f 1760); voor de opvoeding werd een door Anna aangewezen commissie ingesteld. Brunswijk kwam dus nu meer op den voorgrond. Hij was voor de hem toebedeelde rol in zóó verre geschikt, dat hij zich tot nu toe achteraf gehouden had en eigenlijk met niemand op kwaden voet stond. Zelfs met Amsterdam kon hij het eerst redelijk vin- den en zijne goede verstandhouding tot Bentinck bleef ongestoord. Eenige oppositie in de omgeving van het Hof, vooral van de Friesche „kabaal", werd de kop ingedrukt, toen het hoofd er van, Onno Zwier van Haren, zich ten gevolge van een schandaal in zijne familie in Den Haag onmogelijk gemaakt had en naar zijn Friesche landgoed verhuisde») (1761). Toch stelle men zich Brunswijk, volstrekt geen imponeerende persoonlijkheid, aherrninst als leider van de Repubhek voor: die was er nu evenmin als vóór 1759. In de buitenlandsche pohtiek veranderde niets. Wie gemeend mocht hebben, dat de Hollanders, die de gouvernante om de haar verweten verwaarloozing van de handelsbelangen hard hadden gevallen, nu krachtiger tegen Engeland zouden zijn opgetreden, kwam bedrogen uit. Wel zette Holland, door Zeeland gesteund, in 1759 door, dat tot uitrusting van 25 schepen«) besloten werd; wel werd in de volgende jaren eenig meerder convooi verleend. Maar op Engeland's houding kreeg men daarmede geen vat. De Staten stemden er nu zelfs op verlangen van Engeland in toe, dat de Nederlandsche vaart op de Fransche Antillen zou worden gestaakt (1759), en ten slotte ook hierin, dat grof hout tot contrabande werd verklaard (1762). Een plan, van Amsterdam uitgaande, om de vestiging der Engelschen in Bengalen tegen te gaan in vereeniging met Frarikrijk, kwam in het geheel niet tot uitvoering. Van 1760 af bleek er neiging tot vrede bij de oorlogvoerenden te bestaan en de Nederlandsche staatsheden, vooral Brunswijk, gaven zich toen moeite, om te bemiddelen, v, n. tusschen Engeland en Frankrijk. Hun invloed hiertoe was echter niet groot genoeg. De oorlog eindigde in 1763 buiten hen om: met den vrede van Parijs tusschen Frankrijk en Engeland, welk laatste land onder de energieke leiding van William Pitt (tot 1761; toen afgetreden om verschil van inzicht met George III, den opvolger van zijn grootvader George II) èn in Amerika èn in Voor-Indië groote voordeden behaald had; met dien te Hubertsburg tusschen Frederik II en zijne vde tegenstanders: de eerste had, ofschoon door Engeland *) Over deze époque-makende historie is veel geschreven (zie o. a. Busken Huet, Litt. Fantasieën, V, i). *) Er had in de vorige jaren te Rotterdam en Amsterdam aanbouw van eenige nieuwe schepen plaats gehad — voor het eerst na langen tijd. zeer slecht gesteund, zijn geheele rijk ongeschonden weten te bewaren. In ditzelfde jaar 1763 nam Willem V, krachtens de regeling van 1759, zitting in den Raad van State en in de Staten-Generaal. In 1765 stierf Maria Louise en daarop werd prinses Carolina (in 1760 gehuwd met haren Lutherschen neef Carel Christiaan van Nassau-Weilburg, voor welk huwelijk geen goedkeuring aan de Staten gevraagd werd) gouvernante in Friesland. Het volgende jaar werd Willem V 18 jaar en aanvaardde toen, ook krachtens de pas genoemde regeling, al de waardigheden van zijn vader. Er heerschte vreugde in de Repubhek en Brunswijk werd met geschenken overladen. Bittere teleurstelling zou volgen: de nieuwe stadhouder, levende in een veelbewogen tijd, bleek de inertie zelve te zijn. De regeering onder hem voerde tot de versteening: binnenslands om het koppig vasthouden aan al het bestaande; buitenslands om het ook nu niet veranderen van de koers, niettegenstaande de pas opgedane ondervinding; men hield vast aan de overheerschende positie in België, die in plaats van middel geheel doel geworden was. Versteening met een gouden rand. Want tijdens den zevenjarigen oorlog was door de groote winsten, die vele kooplieden toch gemaakt hadden, de rijkdom zeer toegenomen, waaraan de ernstige geldcrisissen van 1763 en 1773, de eerste een gevolg van de groote eischen, aan de Amsterdamsche geldmarkt tijdens den oorlog door buitenlandsche leeningen gesteld, terwijl de praktijk van den geldhandel nog niet zeer ontwikkeld was, weinig veranderden. Alleen dynamiet, om den steen te laten springen, ontbrak; de patriotten gebruikten alleen lawaai-makend buskruit. Literatuur: De Beaufort, Engelsche en Hollandsche vrijhandelsplannen (in Geschiedk. Opstellen, I, 146); Diferee, Een onuitgevoerde maatregel tot herstel van den koophandel in de 18e eeuw (in Stadiën als hiervóór, p. 295); Bussemaker, Brieven van D'Affry aan de Fransche Regeering (in Bijdr. en Med. H. G., XXVII, 269; cf. dez., in Hist. Avonden — als hiervóór, p. 14, — II, 55); Beer, Aufneichnungen des Grafen William Bentinck über Maria Theresia (Wien, 1871); Kalshoven, De diplomatieke verhouding tusschen Engeland en de Rep. der Ver. Ned. (Den Haag, 1915); Sautijn Kluit, De Amsterdamsche Beurs in 1763 en 1773 (Amst., 1865). §2. De patriotten in opkomst (1766—1780). Sedert een paar jaar, aldus een pamfletschrijver in 1742, is de rede in sterke mate toegenomen. Inderdaad greep de geestelijke beweging, die het rationalisme of de „verlichting" genoemd wordt, sedert de eerste helft der 18e eeuw sterk om zich heen. Zij kwam natuurlijk niet plotseling; zij was zelf een belangrijk stadium in de algemeen-Europeesche cultuur-ontwikkeling, die duidelijk bij het humanisme aansloot. Beider hoofdkenmerk was: eigen onderzoek; het rationalisme paste dit meer in wetenschappelijken zin toe. De voorbereiding lag in den bloei der wis- en natuurkundige wetenschappen in de 17e eeuw (Newton, Leibniz; ten onzent Christiaan Huygens, later Boerhaave e. a.; p. 274). Straks werden de kerkleer, de theorie der staatkunde, het zedehjk leven meer dan te voren aan het verstand, aan de rede getoetst. Engeland heeft aan de opkomst dezer geestesbeweging het belangrijkste aandeel genomen (Locke, David Hume, Price, Priestley), Frankrijk tot hare uitbreiding het meest medegewerkt (Montesquieu, Voltaire, de „encyclopedisten"; later Rousseau). In Nederland heeft zij niet zulk een groot effect gehad als het humanisme en vooral de reformatie in hun tijd. Zij is hier in sterke mate gerecipieerd, maar heeft weinig eigens gecreëerd. Toch is haar invloed in grootere verstandelijkheid en meerdere ruimte van blik zeer merkbaar. Een harer voornaamste gevolgen is de „tolerantie" in kerkelijke zaken (p. 288). De vertahng en verdediging van Engelsche en Fransche ,,verhchtings"-geschriften, v.n. op theologisch gebied, door hoogleeraren en predikanten bewijzen de belangstelling in deze zaken. Evenzoo doet dit het zeer groot aantal werken, door onzen boekhandel uitgegeven, die ook voor het buitenland werkte (v.n. door het bezorgen van Fransche werken, die in het eigen land niet mochten verschijnen), het toenemend aantal dagbladen, periodieken (o.a. de Mercure politique et bistorique; de wereldbekende Gazette de Leyde; de Vaderlandsche Letteroefeningen) en wetenschappehjk-hteraire vereenigingen. Aandrang tot vermeerdering van de zorg voor het onderwijs was het haast noodzakehjk uitvloeisel der nieuwe richting (Maatschappij tot Nut van het Algemeen: de stichting van Jan en Martinus Nieuwenhuizen, 1784). Tamelijk onbelemmerd kwam het nieuwe binnen. In Holland werden Rousseau's Enüle en het Contrat Social in 1762, Voltaire's beroemde verhandeling over de tolerantie in 1764 verboden; maar dit bleven uitzonderingen. Het verzet ging ook nu van de kerk uit, ofschoon lang niet alle predikanten zich geroe- pen voelden het nieuwe te bestrijden. En hoeveel minder forsch was dit verzet dan ruim honderd jaar vroeger1), hoe weinig succes werd er mede bereikt! Afzetting van den Groningschen hoogleeraar Van der Marck, aanhanger der nieuwe richting, en verordening van de Staten van Holland, dat er niets tegen de gevestigde kerkleer geschreven mocht worden — beide in 1773, het laatste een gevolg van een predikantenpolemiek over Marmontel's Bélisaire en de hierin in allen ernst behandelde vraag, of een heiden als Socrates zalig worden kon! Dat was al en het verbrak den vooruitgang geen oogenblik, evenmin als de ordonnantie van 1656 (p. 193) dit op den duur had kunnen doen, al was de belemmerende kracht toen veel grooter geweest. Welken invloed had de „verhchting" op staatkundig gebied ten onzent? Hij begon vóór 1748 (p. 288) en aanvankelijk was die van Engelsche schrijvers — evenals op letterkundig gebied (Spectatoriale vertoogen, Betje Wolff en Aagje Deken) — het grootst. Men treft bewondering voor de Engelsche staatsinstellingen als zoodanig aan, neiging zelfs tot navolging bij een staatsman als Bentinck (p. 313) en bij den Utrechtschen hoogleeraar Rijklof Michaël van Goens, en tevens beïnvloeding door de theoretische denkbeelden over staatsrecht bij de straks genoemde Engelsche schrijvers. De invloed der Fransche schrijvers, die allengs stijgt — dit stellig ook in verband met de staatkundige verhoudingen—■., bevestigt nader, wat men van de Engelschen, die zelf ook de leermeesters van de Fransche rationalisten geweest waren, geleerd had. Met de bepaling van de mate van dezen buitenlandschen invloed in het algemeen moet men echter voorzichtig wezen : het natuurrecht en de daaruit afgeleide volkssouvereiniteit, de basis van het nieuwe staatsrecht, waren in Nederland niet geheel nieuw (p. 157). Het oude werd nu tot verdere ontwikkeling gebracht en er kwam een streven, om het in de praktijk toe te passen. Zoo moet men dezen invloed in hoofdzaak zien. Hij komt duidelijk tot uitdrulddng bij een jonger geslacht, dat omstreeks 1770 het woord neemt. De Santhortsche kring (naar een buiten van den Leidschen hoogleeraar Burman genoemd), waar in de 5oer en 6oer jaren het rationalisme het weligst tierde, had geen invloed in de staatkunde. Men bewonderde er Oldenbarnevelt en ') Vgl. hoofdstuk II van Cuperus,. Het Kerkelijk Leven in Friesland tijdens de Repubhek, I (Leeuwarden, 1916). na de eerste rustige jaren te staan voor grootere moeilijkheden dan in de 18e eeuw nog voorgekomen waren: èn buitenlandsche èn binnenlandsche! De Europeesche wereld had na 1763 hare groote gebeurtenissen in het Oosten, waar de vrijheid van een slecht geregeerd volk in het gedrang raakte, en in het Westen, waar Engeland in moeilijkheden kwam met zijne kolonisten in Noord-Amerika. Polen's lot trok hier te lande weinig aandacht. Amerika's opstand des te meer. Waarlijk geen wonder! Deze opstand, voortgekomen uit de na 1763 ontstane kwestie, of het moederland het recht had den kolonisten belastingen op te leggen en in hoe verre het hunne handeslvrijheid beperken mocht,leidde tot de verwezenlijking in praetischen vorm van de rationalistische theorieën. In hunne onafhankelijkheidsverklaring te Philadelphia (Juh 1776) en de hiermede gepaard gaande verklaring van de rechten van den mensch gaven de Amerikanen aan de vrijheidsdenkbeelden onzer 16e eeuwsche voorvaderen, die onder de puriteinen in Engeland en NoordAmerika (v.n. in Pennsylvanie) zooveel weerklank vonden, een onder invloed der nieuwe ontwikkeling staande ruimere toepassing. Hier werd verkondigd het evangelie van de vrijgeborenheid van den mensch, van zijn individueele vrijheid dus, ook in zaken des geestes; tevens dat van de volkssouvereiniteit. Hier werd het recht van een volk, om zich zelf te regeeren, opnieuw beleden: anders, in meer democratischen zin, maar ten slotte op denzelfden grondslag als die der Nederlanders van 1581. Deze gebeurtenissen hebben de staatkundige ontwikkeling in Europa zeer bevorderd, v.n. in Frankrijk, maar ook in Nederland, waar men juist in de 70er jaren slag op slag herinnerd werd aan groote gebeurtenissen uit den eigen opstand tegen Spanje, die op verschillende wijzen herdacht en gevierd werden. Hier was het Van derCapellen.op wien wij de uitwerking het duidelijkst zien. Hij verklaart zich onmiddelhjk tegen elke hulpverleening aan Engeland. Hij vertaalt een paar brochures van Richard Price, waarin over burgerlijke vrijheid en het goed recht der Amerikanen werd gehandeld (1776 en 1777). Hij knoopt weldra correspondentie aan met bekende Amerikanen, v.n. met Benjamin Franklin, die in Frankrijk voor den opstand steun zocht. Ook bindt hij nu den strijd aan tegen de drostendiensten in Overijsel, afkoopbare dienstprestatiën van de boeren in het gewest, gering overblijfsel der hoorigheid, naar aanleiding waarvan reeds sedert jaren in de Overijselsche Staten een kwestie hangende was. En hij deed dit met groote heftigheid, zóó zelfs, dat de meerderheid der Staten, waar zijne oppositie in allerlei zaken wrevel gewekt had, hem schorste (1778). Dit bracht hem tevens voorgoed in onmin met Willem V, die zijn optreden tegen Engeland afkeurde en hem in het Overijselsche conflict niet wilde helpen. De sedert 1748 dreigende breuk tusschen Oranje en de „democraten'', voor wie hij spoedig de man wordt, was daarmede gekomen. Spoedig ziet men Van der Capellen in aanraking met die andere tegenstanders van Oranje, de regenten in Holland, die in de nieuwe buitenlandsche moeilijkheden een dergelijke rol spelen als tijdens den zevenjarigen oorlog. „Patriotten" noemen beiden zich nu met een dergelijke usurpatie van dit woord voor zich, als toen de regenten zich vroeger de voorstanders der „ware" vrijheid noemden. De Amerikaansche opstand (uitgebroken: 1773) kwam hier te lande aan de politieke orde, toen Yorke in 1775 aan de StatenGeneraal verzocht, een verbod uit te vaardigen tot het uitvoeren van ammunitie naar West-Indië, ten einde smokkelhandel op Amerika te voorkomen. Aan dit redelijk verzoek voldeden de Staten zonder bezwaar (Febr. '75). Iets later terlijke regenten", om tot de contracten van correspondentie terug te keeren. En toen, zonder dat de regeering nog iets van belang tot stand gebracht had, nieuwe oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, elkander niet kunnende zetten: het een met zijn groote vastelands-, het ander met zijn groote zee- en koloniale macht! De oude strijd in nieuwe vormen! In Neder- poleontische rijk niét overal onwondbaar was, werd nu door den Keizer aan zijn broeder aangewreven. Een prachtvóorwendsel; om tegen hem op te treden en een einde aan zijn koninkrijk tè niaken. Het werd langs een omweg bereikt. In November werd Lodewijk door Vérhuell, toen gezant te Parijs, naar Frankrijk bescheiden. Ef viel daar tevens een belangrijke familiezaak bij té Wonén, want de Keizer stond op het punt van huwehjksscheidmg en van het aangaan van éen hieuw huwelijk. De Koning, begrij-1 pende, dat hem iets kwaads bóven het hoofd hing, dacht er ovér te weigeren; alle ministers rieden hem dit af. Op de reis vergezelde hem Röell, zijn minister van buitenlandsche zaken. De ontvangst van Napoleon's zijde had dat bijtend sarcasme, ge* mengd met onbeschaamde huichelachtigheid, die in dit genie zoo afstootend zijn en die men in de keizerhjke brieven aan Lodewijk te kust en té keur kan aantreffen. Na een allersmadélijkste bejegening werd de Koning tot het verdrag gedwongen (10 Maart 1810), dat inhield: afstand van al het land ten Zui* den van Maas en Waal benèvens Zeeland, strict verbod Van allen handel met Engeland, opdracht van het douane-toezicht aan door den Keizer te benoemen ambtenaren, terwijl een legercorps van 18.000 man, voor een derdé Franschen, de zeegaten bezetten zou. De Rijngrens van Frankrijk dus ook in hét Noorden en verscherping van den continentalen strijd tegen Engeland! Röell weigerde het verdrag te teekenen, waarop Verhuell het deed. De Koning had beter gedaan het voorbeeld van den minister te volgen: het onwaardige slotspel van zijn koningschap ware dan vervallen. Terwijl de Koning te Parijs vertoefde, hadden de Franschen niet alleen geheel Walcheren bezet, maar zich ook van een deel van Brabant meester gemaakt. Krayenhoff, minister van oorlog, trof eenige maatregelen tot verdediging van Amsterdam: hij had vóór 's Konings vertrek itt last gekregen daar geen vreemdé troepen toe te laten, maat sedert meer vage instructiën ontvangen ; bij de andere ministers vond hij weinig instemming en Napoleon dwong Lodewijk hem te ontslaan, zoodra hij van de maatregelen hoorde. Na 's Konings terugkeer kwam het Fransche leger, dat in Februari Dordrecht al bezet had, naar het Noorden, nu krachtens het verdrag, maar dit op zeldzaam laatdunkende wijze uitvoerende; het telde een 20.000 man! Oüdinot, de bevemebbér, vestigde zijn hoofdkwartier te Utrecht. Zijne troepen vertoonden zich in heel Holland. Een conflict kon moeilijk uitbhjven en werd bevorderd door 's Konings nu zeer prikkelbare stemming. Het kwam na de weigering, om een Fransche patrouille de poorten van Haarlem, waar de Koning toen op zijn paviljoen in den Hout ver-: toefde, te laten doortrekken. Oudinot kreeg daarop bevel Amsterdam te bezetten. Dit is voor Lodewijk de aanleiding geworden, om afstand van den troon te doen ten behoeve van zijn tweeden zoon1). Aan den raad van ministers werd het regentschap opgedragen op 2 Juh 1810 en in den daarop volgenden nacht verliet Lodewijk het land (hij ging naar Toeplitz in Bohemen en bleef verder zonder pohtieke rol). Nog vóór Napoleon dezen afstand wist, had hij tot de inlijving besloten. Het decreet hiertoe werd na ontvangst van de tijding van het gebeurde in vorm gewijzigd — de abdicatie werd nu als aanleiding genomen — en op 9 Juh gedateerd (gepubliceerd in den Moniteur op 10 Juh). Nu werd Nederland een deel van het groote keizerrijk, dat zich uitstrekte van de Adriatische Zee en de Pyrenaeën tot de Noordzee en van den Rijn tot de Oceaan, terwijl er om heen een aantal afhankelijke staten lagen. Het werd in 1811 nog uitgebreid met Oldenburg en de Hanze-steden — ook om den strijd tegen Engeland, die op Napoleon's houding tegenover Nederland van zoo overwegenden invloed geweest was. Het Nederlandsche volk droeg de absortie gelaten, zooals het de verschillende voorstappen biertoe zonder verzet ondergaan had. Zeer begrijpelijk — zekert maar de herinnering aan 1572 doet toch weemoedig en pijnlijk aan bij zoo groote lijdzaamheid nu. Het nationaal tintje werd opgeborgen. Het decreet van inhjving bepaalde reeds de tierceering van de rente der staatsschuld, stelde de douanes onder Fransch bestuur en loste daarmede twee (iringende vragen van het vorige bestuur meteen op. Overigens werd de bestaande administratie tot 1 Januari 1811 gecontinueerd met er boven een Fransch gouverneur-generaal, Charles Francois Lebrun, hertog van Plaisance, die reeds in Juh te Amsterdam, tot derde stad van het Keizerrijk verheven, kwam. Napoleon gedroeg zich tegenover zijn nieuwe onderdanen met handige berekening: hij had Lebrun, *) De oudste was in 1807 gestorven. De latere keizer Napoleon III was de derde zoon. — Koningin Hortense vertoefde sedert 1807 in Frankrijk en kwam alleen in Maart 1810 nog voor korten tijd naar Holland. 36 niettegenstaande zijn hoogen leeftijd (75 jaar), gekozen, omdat bij dezen kende als een meegaand en welwillend man, maar dien hij niettemin geheel beheerschte; hij ontbood een commissie van vijftien Nederlanders, door de Wetgevende Vergadering te benoemen — waaraan nog enkele leden voor bepaalde doeleinden toegevoegd werden —, naar Parijs, om haar te raadplegen over de nieuwe regeeringsorganisatie. Deze commissie werd te Parijs geconstitueerd tot „Conseil pour les affaires de Hollande" (v.n. leden: Gogel, Van Maanen, Verhuell). De beslissing berustte geheel bij de keizerhjke regeering, die in October 1810 de regeling der regeering in de nieuwe departementen (niet geldende voor het in Maart afgestane gebied) afkondigde, zooals zij op 1 Januari 1811 is ingevoerd. Departementale organisatiel) nu geheel naar Fransch model: prefecten aan het hoofd; onderprefecten aan het hoofd der arrondissementen. Rechterlijke organisatie alsvoren, — deze voor Nederland geheel nieuw; aan het hoofd een Keizerlijk Gerechtshof (president: Van Maanen); invoering der Fransche wetboeken (v. n. Code Pénal en Code Napoléon). Conscriptie, dienstplicht dus, met loting en plaatsvervanging, voor alle mannen van 20—25 jaar (de niet tot den actieven dienst opgeroepenen van 20—40 jaar vormden de in twee bans verdeelde nationale garde). Behoud van een afzonderlijk gouverneur-generaal met eenige hooge ambtenaren: intendanten-generaal voor binnenlandsche zaken (baron D'Alphonse) en voor financiën (Gogel), een directeur van politie. Tevens behoud van de staatsschuld en voorloopig van de Nederlandsche, in enkele opzichten gewijzigde belastingen. Gebruik van de Nederlandsche taal naast de Fransche geoorloofd. In deze laatste zaken bleef dus een zekere mate van zelfstandigheid, evenals dit het geval was in de Fransche departementen in Italië. Overeenkomstig daartoe reeds in het Juli-decreet vastgestelde bepalingen kregen eenige Nederlanders zitting in de Fransche staatscolleges: in den Senaat o.a. Schimmelpenninck; in den Staatsraad o.a. Appehus, minister van financiën uit koning Lode- *) De indeeling der departementen, reeds in 1807 eenigszins gewijzigd (o.a, was Drente toen een zelfstandig departement geworden), werd nu opnieuw veranderd: dep. van de Zuiderzee (hoofdstad Amsterdam), dep. van de monden van de Maas, dep. van den Boven-IJsel, dep. van de monden van den IJsel, dep. Friesland, dep. van de Wester-Eems. Het in 1810 afgestane gebied bestond uit 3 departementen: van de monden van de Schelde, van de twee Nethen, van de monden van den Rijn. wijk's laatsten tijd; staatsraden in buitengewonen dienst werden Gogel en Van Maanen. Tot het Mihtaire Huis van den Keizer behoorde o. a. Dirk van Hogendorp, broeder van Gijsbert Karei, evenals Verhuell levendig bewonderaar van Napoleon. In Nederland werden als ambtenaren voor het grootste deel Nederlanders gebruikt. Alleen de prefecten en onder-prefecten waren ten deele vreemdelingen, waarbij eenige Belgen, o.a. De Stassart (dep. monden van de Maas) en De Celles (dep. der Zuiderzee). Bovendien waren alle douane-beambten Franschen; ten deele ook die van de politie en van de censuur op drukwerken. De Fransche administratie is met groote bedrijvigheid aan den arbeid getogen. Staatkundig gesproken, heeft zij geen bizonderen blij venden invloed geoefend. Zij heeft amper drie jaar gewerkt. Het groote „apercu" *) over de toestanden in Nederland, door den zeer bekwamen D'Alphonse opgesteld, en dat tot basis voor groote hervormingen had kunnen dienen, werd pas in October 1813 naar Parijs gezonden — vlak voor het einde. Menig onderWerp is geëntameerd, meer niet. Een groote onderwijshervorming b.v. werd voorbereid, maar de uitvoering kwam niet veel verder dan tot de verheffing van Leiden en Groningen tot academies onder een rector, die tevens bestuurder van het heele onderwijs in een der beide districten was, waarin het land op onderwijsgebied verdeeld werd (1811—1812); de overige universiteiten bleven alleen als secundaire scholen bestaan. En ook heeft het Fransche bestuur in die dingen, waarom tot de inlij ving eigenlij k overgegaan was, niet alles in orde kunnen krijgen. De groote menigte douaniers hebben den smokkelhandel niet kunnen breidelen, met hoeveel strengheid vooral tegen koloniale waren opgetreden werd. Verhuell,commandant vanDenHelder,heeft slechts een begin kunnen maken met de opheffing van de vloot uit het diepe verval, waarin zij verkeerde. Op koloniaal gebied bracht 1811 de geheele liquidatie van het Nederlandsche bezit: toen veroverden de Engelschen Java, dat gouverneur-generaal Janssens, op volger van den in 1810 teruggeroepen Daendels, met zijn geringe macht niet kon verdedigen (capitulatie van Salatiga: Sept. 1811). De conscriptie werd volledig ingevoerd en de Nederlandsche opgeroepenen geheel met het Fransche leger samengesmolten (gezamenlijk van 1810—1813: ± ') In 1900 grootendeels uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek. 2) Blok, De Leidsche hoogeschool honderd jaar geleden (Leiden, 1911). Gijsbert Karei van Hogendorp, 3 dln.: 1813—1834 ('s Grav., 1901—'3-zie ook F vanHogendorp, G. K. van Hogendorp in 1813: 's Grav., 1876; cf. hiervóór, p. 311). — Hogendorp, Bijdragen tot de huishouding van Staat —, 10 dln. (Amst., 1825) — Hora Siccama, Brieven van A. Falck: 1795—1843 ('s Grav., 1857; 2e druk: 1861; cf. Thorbecke, Hist. Schetsen, 171); dez., Ambtsbrieven van — (alsv., 1878). — J. van Lennep, Het leven van Mr. C. van Lennep en D. J. van Lennep (Amst., 1865). — M. F. van Lennep, Het leven van Mr. J. van Lennep, 2 dln (Amst' 1903)- d) Gedenkschriften: Colenbrander, Gedenkschriften van A. R Falck: — 1833 (in R. G. P., kleine serie, n°. 13; met appendix). — Van der Duvn van Maesdam en Van der Capellen, Notice et Souvenirs Biographiques (ed. Sirtema van Grovestins; St. Germain en Laye, 1852; ook in Ned. vertaling). — Pierson, Willem de Clercq naar xijn Dagboek, 2 dln. (Haarlem, 1888). — Co^ lenbrander, Gesprekken met Willem I (in Bijdr. en Med. H. G. XXXI, 258). e) Geschiedschrijvers uit den tijd zelf: Stuart! Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken: 1814—'25, 16 dln. ('s Grav., Amst.). — Lastdrager, Proeve eener geschiedenis van het koninkrijk der Nederlanden (Amst., 1832). — De Gerlache, Hist. du royaume des Pays-Bas, 2 dln. (Bruxelles^ 1839). —- De. Keverberg, Du royaume des Pays-Bas, 3 dln. (La Haye, 1834). f) Latere Geschiedschrijvers: De Bosch Kemper, Staatk. Geschiedenis van Nederland tot 1830 (Amst., 1868; met letterk. aant.: Amst., 1871) dez., Staatk. gesch. — na 1830, 5 dln.: — 1848 (Amst., 1873—1882; elk deel met letterk. aant.). — G. de Clercq, Over de Belgische omwenteling (in Mr. G. de Clercq herdacht: Amst., 1887). — Juste, La rivolution beige de 1830, 2 dln. (La Haye, 1872). — Nuyens, Gesch. van het Nederl. volk van 1815 tot op onze dagen, 4 dln! (Amst., 1883—'86). — Colenbrander,. De Belgische omwenteling ('s Grav.^ 1905). — Te Lintum, Een eeuw van vooruitgang: 1813—1913 (Zutphen, 1913). g) Bizondere onderwerpen: Buys, De Nederlandsche Staatsschuld sedert 1814 (Haarlem, 1857). — Smissaert, Bijdr. tot de gesch. der ontwikkeling van de Twentsche katoennijverheid ('s Grav., 1900). — Posthumus, verschillende pubhcatiën, in deel I en II van het Economisch-Historisch Jaarboek ('s Grav., 1915 en 1916). — Van den Brink, Bijdrage tot den economischen toestand van Nederland in de jaren i8i3—'i6 (Amst., 1916). — Van der Kemp, De teruggave der O.-I. kolomen (Den Haag, 1910); dez., Oost-Indo's Herstel (alsv., 1911; met eenige vervolgdeelen, te beschouwen als voortzetting van De Jonge: hiervóór, p. 5). — Louw en De Klerck, Java-Oorlog: 1825—1830, 4 dln. (Batavia, 1894 en vlg.). h) Biografieën: De Bas, Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd, 4 dln. (Schiedam, 1887—1903). — Naber, J. M. Kemper (Haarlem, 1913). — H. von Gagern, Das Leben des Generals Friedrich von Gagem, 3 dln. (Leipzig und Heidelberg, 1856—'57; ook in Ned. vertaling). — Kollewijn, Bilderdijk Zi}n leven en xijn werken, 2 dln. (Amst., 1891). — Bijvanck, De jeugd van Isaac da Costa, 2 dln. (Leiden, 1894—'96). §9. Opstand. — Vereeniging met België (1813—1815). Een opstand te beginnen, terwijl een Fransch leger op Nederlandschen bodem stond, de weerbare manschap voor een deel buitenlands vertoefde en wapenen niet voorhanden waren, was geen gemakkelijke zaak. Bovendien ontbrak nu, anders dan in 1795, haast alle organisatie, die de clubs toen geven konden. De opstand volgde de ebbe der Fransche macht, zooals hij in 1795 met den vloed hiervan was medegegaan. Maar nu was er een Van Hogendorp, die, zelfstandig, profiteerende van de gunstige conjunctuur, een nationale regeering vormde, vóórdat de troepen der verbonden mogendheden het land bezet hadden. Een regeering in naam van Oranje, al wist Van Hogendorp nauwelijks, waar Prins Willem, die in April 1813 na overleg met Frederik Willem III naar Engeland was gegaan, verblijf hield. Van November tot begin December, in ruim twee weken dus, werd Nederland's bevrijding een voldongen feit. Het aantal Fransche troepen, waarover generaal Molitor, commandeerende in de het grootste deel van Nederland omvattende 17e mihtaire divisie van het keizerrijk, beschikte, bedroeg ruim 9000 man, voor de kleinste helft Nederlanders. Voor een doeltreffende verdediging tegen een aanval van buiten was dit te veel weinig. Zoodra deze opkwam, doordat troepen van het Noordelijk leger der bondgenooten zich op en over de Oostgrens vertoonden, terwijl Kozakken reeds Zwolle, spoedig ook Groningen bezetten (resp. 12 en 15 Nov.), kreeg Molitor last van Lebrun, om den vijand tegen en de verbinding met het Zuiden open te houden. Hiertoe concentreerde hij zijne macht grootendeels te Utrecht en ontruimde met de hier nog aanwezige troepen Amsterdam op den I5en Nov. 's ochtends vroeg. Dienzelfden avond nog ontstond er in deze stad een geducht volksoproer, waarin Jacob May, oud-kapitein der marine, de hand had. De douane-huisjes, die meest gehate voorwerpen der Fransche heerschappij, stonden spoedig lustig te vlammen. Hoewel het de nationale garde gelukte de rust te herStellen, achtten Lebrun, De Celles en de meeste andere Fransche ambtenaren het toch geraden naar Utrecht te gaan (16 Nov. vroeg), waarheen zich een heele stroom Franschen uit alle oorden van het land bewoog. Te Amsterdam vormde zich vooral door toedoen van Anton Reinhard Falck, kapitein der nationale garde, een bestuur tot handhaving der rust in de stad. De Oranjekleur was van stonde aan door de bevolking gedragen, maar het uit mannen van verschülende kringen samengestelde bestuur nam haar niet ruiterlijk over; het wachtte af. Anders liep het in Den Haag, waar op 17 November een veel cordatere toon werd aangeslagen. Het kleine garnizoen (± 400 man) was niet bij machte iets te ondernemen tegen de sterke Orangistische volksbeweging, die, nadat het de vorige dagen reeds zeer onrustig ge- weest was, onder den indruk van het te Amsterdam gebeurde op den ochtend van dien dag begon. Het ontruimde, in overleg met de leiders dezer beweging, den volgenden morgen de stad, terwijl de prefect reeds den dag zelf vertrok. Hier, in Den Haag, was het denkend hoofd van Nederland: Van Hogendorp, die met zijn geheele voorbereiding gereed was en met kloek vetrouwen op de toekomst van zijn land, tevens met grooten durf, handelde. „Veel gepraats en veel omslags bragt nooit tot iets goeds" — was de leus, die hij in de dagen van dit hoogtepunt in zijn leven, toepaste. Hij stond sedert 1812 in betrekking met een vijftal oud'regenten (o.a. Van der Duyn van Maasdam, vóór 1795 hd van de Hollandsche ridderschap) en met enkele militairen (v,n. graaf van Limburg Stirum). Onder hen was hij de domineerende en leidende persoon. Op zijn wenk handelde May op den I5en te Amsterdam, evenals op zijn wenk Van Limburg Stirum den I7en in Den Haag, met Oranje getooid, de straat op ging, wat het sein tot de volksbeweging gaf. Werd zijn wensch, dat Amsterdam de Oranje-wijs bij de vorming van een nieuw bestuur zou inzetten, niet vervuld, hij sloeg den toon zelf in Den Haag onmiddellijk aan. Want hij en zijne pas genoemde politieke medestanders stelden op 17 November Van Stirum aan tot gouverneur van Den Haag in naam van den Prins van Oranje en de gouverneur kweet zich op voortreffelijke wijze van zijn taak tot handhaving der rust in de stad met een uit de nationale garde gevormde Oranje-garde. „Oranje boven, Holland is vrij" — klonk helder de aanhef van een tegehjkertijd verspreide, door Van Hogendorp gestelde proclamatie. Dezelfden richtten een oproep tot alle oud-regenten van vóór 1795 tot het bijwonen eener vergadering ten huize van Gijsbert Karei op 18 November: „om alle zaaken af te doen tot de komst van Zyne Hoogheid toe". Deze vergadering liep op een mislukking uit: de „heeren" waren lauw, Amsterdam zelfs alleen vertegenwoordigd door Falck, die geen oud-regent was. Men sprak ten slotte af twee dagen later nog eens samen te komen en er dan ook andere „notabelen", oudpatriotten, bij te vragen. Ook deze „fatsoenlijke heden" toonden geen durf. Van Hogendorp moest zijn plan, om de Staten-Generaal van 1795 in deze bijeenkomsten te herstellen, den Prins van Oranje tot hooge Overheid uit te roepen en zoo een legale basis voor verdere regeeringsdaden te scheppen, opgeven. Maar nu, wetende, dat er onder „den burgerstand een groote drift'' gaande was en aangespoord door Van Stirum, besloot hij den 20en 's avonds het voorloopig bestuur zelf met Van der Duyn, die hem trouwen steun in al deze dagen bood, te aanvaarden. De proclamatie hiertoe werd den 2ien 's ochtends vóór het huis van Van Hogendorp voorgelezen in bijzijn van Van Stirum en een deel der Oranje-garde. Inmiddels had Van Hogendorp er voor gezorgd, dat twee gezanten (Jacob Fagel en De Perponcher) naar Engeland gingen (19 Nov.), om den Prins te verzoeken over te vomen; tevens ging een boodschapper (kapitein Wauthier) naar Duitschland, voor het geval hij hier mocht teruggekeerd zijn. Van 21 November af was dus een nieuw algemeen Bestuur in Den Haag gevestigd in afwachting van 's Prinsen komst. Dit was de beteekenis van VanHogendorp's moedige daad. Het beleefde een moeilijke veertien dagen. Van Hogendorp, de ziel er van, werd door Elias Canneman, een oud-patriot, daarna door Falck als secretaris van het Bestuur ter zijde gestaan. De eerste ontwierp de bovengenoemde proclamatie, die het Bestuur bij zijn optreden afkondigde en waarin alle Nederlanders van hunne aan Napoleon gedane eeden ontslagen werden, maar waaarin tevens de administratie in het Nederland, dat zijn „nationaal bestaan hernam", gecontinueerd werd, zooals zij nu was»). Het pendant van het plakkaat van 26 Juh 1581 (p. 53)! Zij consolideerde de omwenteling, op 17 November in Den Haag begonnen, en raakte geheel Nederland. De ingespannen werkzaamheid van het Bestuur leidde er toe, dat boven de in stand gehouden administratie nieuwe centrale regeeringsorganen werden geschapen: ministeries voor oorlog, financiën, binnenlandsche zaken (commissaris-generaal heetten de titularissen) werden opgericht in Den Haag, waarheen dus de centrale regeering van zelf weer overgebracht werd. Opengevallen plaatsen van prefecten en onderprefecten werden door het benoemen van commissarissen-generaal en commissarissen vervuld. Maatregelen tot vorming van een legermacht uit nationale gardes, vrijwilligers, die in vrij grooten getale zich aanboden, en overloopers uit de Fransche troepen (v.n. Pruisen) werden genomen. Groote zorg baarde het het Algemeen Bestuur zich buiten Den *) Zie over de controvers, in 1913 naar aanleiding dezer proclamatie ontstaan, Koolemans Beijnen in Hand. Mij. Ned. Lett. 1913—1914, p. 166, en 1915—1916, p. izo. Zuiden hiervan tot aan de Moezel, dat Willem I ook nog voor de vergrooting, zooals hij ze wenschte, gevraagd had, en Luxemburg zouden aan Pruisen komen, dat als groote mogendheid mede schildwachtsdiensten tegenover Frankrijk zou kunnen verrichten. Moeilijkheden ontstonden alleen over het gebied tusschen Maas en Rijn. Pruisen maakte op het grootste deel hiervan aanspraak, maar begeerde niet Luxemburg. Bij den vrede van Parijs kon in beginsel wel bepaald worden, dat Nederland met België tot aan de Maas vergroot zou worden, maar over de grensregeling, bep. in het Oosten, was men het toen nog niet eens geworden. WiUem I, in het einde van Mei met Falck naar Parijs gegaan, vermocht geen meer met zijne wenschen strookende beslissing uit te werken. In beginsel was ook aangenomen, dat Nederland en Engeland een vroeger hier te lande geplaatste Russische leening overnemen zouden: dit had Alexander I als voorwaarde voor zijne toestemming gesteld. De definitieve regehng van deze, zooals van de meeste andere aangelegenheden, bleef voorbehouden aan het congres van Weenen, waar de Europeesche mogendheden zouden samenkomen, om Napoleon's erfenis definitief te liquideeren. Inmiddels was de „vergrooting" van Nederland feitelijk nu reeds op „vereeniging" met België neergekomen. Van deze laatste werd dan ook gesproken in de voorwaarden, die in Juni te Londen vastgesteld werden op een conferentie der vier verbonden groote mogendheden (Engeland, Pruisen, Oostenrijk, Rusland). Grondslag waren de acht artikelen, door Willem I (eigenlijk door Falck) op verzoek der mogendheden zelf ontworpen en door hen haast onveranderd aangenomen. De „vereeniging" zou zijn „mtime et compléte". In overeenstemming hiermede zouden de schuldenlasten van beide landen samengesmolten en zou het koloniaal gebied voor beiden opengesteld worden. De bestaande grondwet zou gehandhaafd blijven met die veranderingen, die de omstandigheden vereischten; bep. werd godsdienstvrijheid gewaarborgd. België zou „convenablement" in de StatenGeneraal, die in vredestijd beurtelings in een Belgische en een Nederlandsche stad zouden vergaderen, vertegenwoordigd zijn: in deze bepaling ruikt men de „vergrooting" van Nederland, dat hier immers bevoorrecht bleef. Tot waarborg van het Europeesche evenwicht verklaarden de mogendheden in het protocol (21 Juni), waarbij ze de artikelen aannamen, de vereeniging te bewerkstelh- gen; over België, zeiden ze tevens, beschikten ze als over veroverd, immers door hunne troepen bevrijd gebied, dat tot dus verre evenals de andere bevrijde landen ook in hun naam, eerst door een commissie, later door een gouverneur-generaal (baron Vincent) bestuurd was. In België openbaarde zich onmiddelhjk veel verzet, v.n. uit Kathoheke kringen; wenschen, om onder Oostenrijksch bestuur terug te keeren of een eigen staat te vormen, waren aan de mogendheden, die er weinig acht op sloegen, kenbaar gemaakt. In Nederland waren er ook wel, die bezwaren hadden, v.n. te Amsterdam, maar in het openbaar zweeg men; men was trouwens weinig op de hoogte van de onderhandelingen, die zeer in het geheim, in hoofdzaak zelfs buiten Van Hogendorp om, door Willem I werden afgedaan; Falck was één der weinigen,, die geheel ingewijd waren, en tevens een groot voorstander der vereeniging. Spoedig nadat Willem I zijnerzijds het hem door Clancarty voorgelegde protocol aangenomen had (21 Juh), aanvaardde hij de souvereiniteit van België (1 Aug.). Dit behield eerst een eigen achninistratie, er door Willem I zelf ingevoerd (14 Aug.), terwijl het bestuur voorloopig uitgeoefend bleef in naam der mogendheden door Willem's vertegenwoordiger, baron Van der Capellen. Nu Engeland er zeker van was, dat Nederland een sterke staat zou worden, toonde het zich ook bereid het grootste deel van het Nederlandsche bezit buiten Europa terug te geven, niettegenstaande zich in Engeland enkele stemmen hiertegen deden hooren. Bij het verdrag van 13 Augustus 1814 werden de koloniën met uitzondering van de Kaap, evenals Ceylon van zooveel belang voor Engeland's macht in Voor-Indië, en van Guyana teruggegeven; het laatste werd behouden in ruil voor een geldehjke schadeloosstelling, door Engeland aan Zweden betaald (1 mill. pond), dat Guadeloupe aan Frankrijk moest geven; Nederland kreeg Banka in plaats van een paar bezittingen in Voor-Indië. Tegelijkertijd beloofde Engeland een bijdrage van 2 rnilhoen pond vóór den vestingbouw, die in het Zuiden van België zou moeten plaats hebben, en de overname van de helft der straks genoemde Russische schuld (tot een maximum van 3 mill. pond). In Nederland wekte het niet-teruggeven van alle koloniën, Ceylon inbegrepen, ongenoegen, wat voortsproot uit een minder juiste opvatting van Engeland's in 1795 aangegane en in elk geval na 1802 niet meer geldende verphchting (p. 373); de rninister van buitenlandsche zaken, Van Nagell, weigerde het zelfs door onzen gezant, Hendrik Fagel, den oud-griffier, gesloten verdrag, mede te bekrachtigen, waarop de Vorst Falck gelastte dit te doen. Krachtens het recht van verovering had Engeland alle koloniën kunnen houden, indien het dit gewenscht had. Te spreken van een verkoop van de Kaap door Nederland in 1814 houdt reeds daarom geen Steek, omdat dit de Kaap niet meer in bezit bad; de tot in onzen tijd verkondigde bewering vindt haar oorsprong in het oorzakelijk verband, dat, ook in 1814 reeds, zonder goed recht tusschen de 2 milhoen en het definitieve verhes van de Kaap gelegd is. Nog was het werk der mogendheden te Weenen niet afgeloopen, toen Willem I de vereeniging van België en Nederland proclameerde als „Koninkrijk der Nederlanden"; de troonsopvolger kreeg tegelijk den titel van Prins van Oranje, nu de Souvereine Vorst den titel van Koning aannam, dien hij in 1813 met het oog op de toen reeds verwachte vergrooting van het rijk afgewezen had (procl. van 16 Maart 1815). Hij deed dit onder den indruk van Napoleon's terugkeer in Frankrijk, na de toestemming der mogendheden verworven te hebben: het werd noodig geacht nu een toestand van meer zekerheid te scheppen. Natuurlijk vocht het Nederlandsche leger, versterkt met eenige Belgische troepen, onder den Prins van Oranje mede tot bestrijding van Napoleon, die zonder moeite in Frarikrijk opnieuw als keizer erkend was, maar wien de mogendheden direct den oorlog aandeden. Gesteld onder het opperbevel van Wellington, commandant van het in België optredende Engelsche leger, namen de Nederlandsche troepen een roemrijk aandeel aan den Juni-veldtocht. Bepaaldewas dit het geval in het gevecht bij Quatre-Bras, het belangrijke knooppunt van wegen ten Zuiden van Brussel, waar zij den Franschen aanval eerst alleen, daarna met Engelsche troepen, tegenhielden (16 Juni), onderwijl Napoleon zelf het Pruisische leger onder Blücher bij Ligny versloeg. Dit oponthoud gaf Wellington gelegenheid zijne troepen te concentreeren in de sterke positie van Waterloo, waar hij, ten slotte door Blücher gesteund, Napoleon's verdere opmarsen niet alleen stuitte, maar diens leger een zeer ernstige nederlaag toebracht (18 Juni). Zij had Napoleon's tweeden, nu definitieven val ten gevolgel). *) Uit Nederlandsen oogpunt is van belang: De Bas en 't Serclaes de Wommersom, Het Weener Congres, waar Willem I door Friedrich von Gagern en Van Spaen van Voorstonden vertegenwoordigd werd, had ondertusschen zijn werk beëindigd (slotacte: 9 Juni). Het grootste deel van het land tusschen Maas, Moezel en Rijn was aan Pruisen toegewezen. Het nieuwe koninkrijk, waarvan de grenzen bij het verdrag van 31 Mei bepaald waren, omvatte Nederland en België van vóór 1795 (Luik was in 1792 met het laatste vereenigd) plus een smalle strook lands van Sittard tot Mook, waardoor de Maas geheel binnen Nederlandsen, gebied viel. Bij den tweeden vrede van Parijs, door de mogendheden met den weêr herstelden Lodewijk XVIII gesloten (Nov. 1815), kwamen hierbij enkele tot Namen en Henegouwen behoorende deelen van België, die bij den eersten vrede aan Frankrijk gelaten waren. Bovendien werd aan Willem I 60 millioen gulden toegewezen van de nu aan Frankrijk opgelegde oorlogsschatting; zij zouden dienen tot versterking van de Zuidgrens conform de „plans et irèglemens que les Puissances arrêteront a eet égard". Andere regelingen van het Weener Congres, voor zoover voor de Nederlanden van belang, waren, dat Engeland en Nederland elk de betaling van 25 millioen gulden der 80 niilhoen bedragende Russische leemng op zich namen — dit ter voldoening aan de door Rusland gestelde voorwaarde; dat de Nassausche erflanden deels aan Pruisen, deels (v.n. Dillenburg en Dietz) aan het huis Nassau-Weilburg kwamen, als schadeloosstelling waarvoor Willem I Luxemburg als groothertogdom») voor zijn huis kreeg (de stad Luxemburg werd een der vestingen van den nieuw gestichten Duitschen bond, waartoe het land zelf ook behoorde). Ten slotte dat de vrije vaart op de rivieren, die door meer dan één land stroomden, in beginsel werd vastgesteld; geen der oeverstaten kon deze in het door zijn gebied stroomende riviergedeelte belemmeren ; hierdoor werd sluiting van de Schelde voorgoed tot een onmogehjkheid gemaakt. Deze vrijzinnige regeling is een der weinige regelingen van dit Congres, die hare levensvatbaarheid hebben getoond. De afschaffing van den slavenhandel is een tweede. De oprichting van het nieuwe koninkrijk maakte een grond- La Campagne de 1815 aux Pays Bas, 3 dln. (Bruxelles, 1908—9); cf. over QuatreBras, Koolemans Beijnen, in Militaire Spectator 1914, suppl. l) Het recht van opvolging tusschen de beide takken van het huis Nassau werd voor Luxemburg geregeld als bij de Nassauischer Erbverein van 1783 („primogenitur" in de mannelijke linie). wetsheraening noodig. Spoedig na de proclamatie van de vereeniging benoemde de Koning hiertoe een commissie, bestaande uit twaalf Nederlanders en evenveel Belgen onder presidium van Van Hogendorp (22 April). Uit het Noorden waren hét in hoofdzaak dezelfden als in 1814 (Röell niet), uit het Zuiden waren gematigde personen genomen (o.a. de edelen De Thiennes en De Merode; de vrijzinnige Gendebien; de clericaal Raepsaet). De grondwet van 1814 bleef in hoofdzaak behouden. Behalve de veranderingen als gevolg van het aannemen van den koningstitel werden de volgende wijzigingen van beteekenis aangebracht: de Staten-Generaal werden verdeeld in twee Kamers door de oprichting eener Eerste Kamer, waarvan de leden (40 a 60) door den Koning voor hun leven benoemd zouden worden uit de aanzienlijksten door geboorte, gegoedheid of aan den Staat bewezen diensten; zij had geen recht van initiatief; de Tweede Kamer zou bestaan uit 110 leden (de helft Belgen) en hare vergaderingen zouden openbaar zijn; de wetgevende macht, werd uitdrukkelijk bepaald, zou door Koning en Staten-Generaal samen uitgeoefend worden, terwijl de begrooting voor gewone uitgaven voor 10 jaar vastgesteld zou worden; het artikel betreffende 's Konings godsdienst verviel; vrijheid van drukpers werd onder zekere voorwaarden erkend en het onderwijs werd tot een voorwerp van aanhoudende staatszorg verklaard. De eerste en derae dezer wijzigingen waren ten genoegen der Zuidelijke leden aangebracht: zij hadden aangedrongen op een Eerste Kamer, uit een erfadel samengesteld, waartoe Willem I zelf, met het huis der Lords voor oogen, reeds in 1814 neiging toonde. Overigens was naar hunne wenschen niet veel geluisterd. Men was trouwens in meer dan één opzicht door de voorwaarden der vereeniging gebonden. Zoo b.v. ten opzichte van den godsdienst, waarvoor de Belgen, in wier land zich tegen de gelijTcstelling op dit gebied een sterke, door den bisschop van Gent, Maurice, prins van Broghe, geleide beweging openbaarde, tevergeefs een afzonderlijke regeling voor het Zuiden voorgesteld hadden. In Nederland keurde de wegens de grondwet van 1814 bijeengeroepen dubbele vergadering der Staten-Generaal het ontwerp goed (18 Aug.). In het Zuiden werd.te Brussel een vergadering van notabelen gehouden, als in 1814 in het Noorden. Van de 1604 opgeroepenen keurden 527 het ontwerp goed, maar 798 verklaarden zich tegen, van wie 126 met de bijvoeging, dat ze dit om de godsdienstige genjkstelling deden; 281 waren thuis gebleven. Een niet onduidelijke uitspraak! Maar men kon er zich niet aan storen. Door de thuisblijvers en de 126 bij de voorstemmers te rekenen, kreeg men trouwens voor België een meerderheid van voorstemmers bijeen en de grondwet werd verklaard door de „groote meerderheid" der Nederlanders te zijn aangenomen. Daarop legde Willem I te Brussel den eed af op de nieuwe grondwet in de eerste vergadering der Staten-Generaal van het heele rijk (21 Sept.); ook de Zuidelijke leden waren voor de eerste maal door hem benoemd. Een dag zonder geestdrift, voorbode van de heele geschiedenis der volgende jaren. Literatuur: Koolemans Beijnen e. a., Historisch Gedenkboek enz., 4 dln. met reg. (Haarlem, 1912—1913); Telleoen, De Wedergeboorte van Nederland (Groningen, 1884:2e druk, bezorgd door Colenbrander, alsv., 1913); Van der Palm, Gedenkschrift van Nederland's herstelling (uitg. Colenbrander in Lett. Pantheon: Zutphen); Chad, A narrative of the late Revolution in Holland (London, 1814); Bosscha, Gesch. der Staatsomwenteling, 4 dln. (Amst., 1814—1817); Jorissen, De Omwenteling van 1813 (Groningen, 1867; cf. Fruin, Verspr. Geschr., V, 348 en 372, en Jorissen, Einde van den Strijd — Amst., 1869); Blok, De aarzeling van den Prins van Oranje bij de aanneming der souvereiniteit (in Bijdr. Vad. Gesch., III10, 100; cf. dez. in Versl. en Med. Kon. Acad., afd. Lett., IV', 50); Colenbrander, Herwinning der Onafhankelijkheid; Oorsprong en Opdracht der souvereiniteit (beide in Historie en Leven, II, 1 en 27); dez., Ontstaan der Grondwet, 2 dln. (in R. G. P., kleine serie, n°. 1 en 7; cf. B. D. H. Tellegen, Overzicht van het tot stand komen der grondwet van 1814 — Groningen, 1912 — en De Gaay Fortman, G. K. van Hogendorp en de grondwet van 1814 — Amst., 1907); Brugmans, De inhuldiging des Konings te Amsterdam (in Amstelodamum, XIV); Bussemaker, De gewaande onderhandelingen der Eng. regeering in 1813 over de stichting van een Welf en-rijk van de Elbe tot de Schelde (Hand. en Med. Mij. Ned. Lett. 1911—'12, 142); Heeres, De Afstand der Kaap de Goede Hoop aan Engeland (alsv., 1896— '97, 32); Blok, Quatre-Bras en Waterloo (alsv. 1914—'15, 28; cf. Onze Eeuw, 1915, III, 1); Huizinga, De beteekenis van 1813 voor Nederland's geestelijke beschaving (alsv. 1912—'13, 25). § 10. De gedwongen samenleving van Noord en Zuid (1815—1830). Het koninkrijk der Nederlanden telde 17 provinciën: Noord- en Zuid-Brabant, Limburg, Gelderland, Luik, Oost- en West-Vlaanderen, Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen, Antwerpen, Utrecht, Friesland, Overijsel, Groningen, Drente. Deze volgorde, waarin de grondwet ze opnoemt, herinnert aan die, waarin de gewesten eertijds ter Staten-Generaal plachten te adviseeren. Luxemburg bad dezelfde grondwet behoudens zijne betrekkingen tot den Duitschen bond en is dan ook tot 1830 geheel op de- zelfde wijze als de overige Nederlandmibestuurd. Elk gewest vormde nu een afgerond geheel. De revolutie van 1795 had een sterk nivelleerenden invloed gehad op de enclaves en heerlijkheden, die er vroeger in lagen: zij waren er nu mede vereenigd. Ten deele waren ze door inbeslagneming, grootendeels, zooals de bezittingen van de Oranje's, door afkoop verkregen (p. 372 en 390). Afgestaan, bij het verdrag van 1800 (p. 387), door Frankrijk, dat toen alle gebied op den linker-Rijnoever bezat, waren ook de enclaves in Brabant (p. 165); evenzoo Huissen enz. in Gelderland (p. 398): op de laatste had Pruisen in 1813 nóg weer aanspraken gemaakt, maar ze ten slotte bij de regeling te Weenen losgelaten. In hoofdzaak hadden de gewesten dezelfde grenzen behouden. Groningen was, ook ten gevolge van de revolutie, vergroot met Westerwolde; Zeeland — dit in 1814 bij koninklijk besluit—met Staats-Vlaanderen; Brabant, op dezelfde wijze in 1814 en 1815, met enkele deelen van Holland (nl. die ten Zuiden van het Hollandsch Diep, Biesbosch en Oude Maas benevens het land van Heusden; Loevestein was toen bij Gelderland gevoegd). BelgischBrabant werd bij de regeling in 1815 in tweeën geknipt door de vorming van de provincie Antwerpen; evenzoo Vlaanderen. Limburg werd nieuw gevormd: voor een klein deel uit het oude hertogdom van dien naam; verder uit Luiksen gebied en uit deelen van Opper-Gelre. De grensregeling in het Oosten, tijdens de Repubhek tamelijk vaag (p. 162), werd, behalve door de Weeneracte, vastgesteld bij een verdrag met Pruisen, te Kleef gesloten (1816), en door het verdrag van Meppen (1824) met Hannover, dat in 1815 tot koninkrijk verheven en waarbij Oost-Friesland toen gevoegd was; beide, met geringe wijziging, zijn nog geldende. Willem I, de eerste en eenige Koning van het nieuwe rijk, is de talentvolste vorst uit de Friesche lijn der Oranjes. Aan zijn vader herinnert hij door zijn sterk geheugen en lust voor het détail ; maar hij mist geheel diens traagheid: hij bezit een groote eerzucht, die tot werken dringt, maar het nemen van een besluit kost hem toch dikwijls groote moeite. Hij heeft een goed, maar beperkt verstand. De revolutie heeft hem de oogen geopend voor de behoeften van het nieuwe, maar de ballingschap, die hem zuinigheid geleerd heeft, heeft hem tevens onrust en ongedurigheid bijgebracht, die hij niet meer kan afleggen. Met zijne ideeën, hoeveel van het nieuw gewordene hij accepteert, wortelt hij toch in de 18e eeuw: zijn buitenlandsche pohtiek is een voortzetting van het „systhema" van Van de Spiegel in grootere lijn; zijn lust voor groot, monarchaal gezag spiegelt zich aan de verlichte despoten, allen Bonapartes met de „slappe hand". Voor verdere ontwikkeling in democratischen zin gevoelt hij niets; hij eindigt bijkans even conservatief als zijn vader. Frederik II van Pruisen koos hij zich als vorst gaarne tot voorbeeld en bij het groote levensdoel, dat hem door de vereeniging van Noord en Zuid opgelegd was, dacht hij terug aan Karei V: om gelukkig en onafhankelijk te zijn, zei Willem I in zijne troonrede van 21 September 1815, meende de Keizer, dat „de Nederlanden niet alleen aan denzelfden souverein moesten gehoorzamen, maar ook naar dezelfde algemeene wetten bestierd worden". In plaats van de „nauwere verbintenis", welke hij, evenals zijn „kweekeling Willem", wenschte, volgde echter „een droevige scheuring". Een niet zeer gelukkige historische herumeringl Was nu de eerste Koning de man om te hersteUen, wat de eerste stadhouder niet bijeen bad kunnen houden? De feiten geven met voldoende duidelijkheid antwoord op deze vraag. Zou het bij wijzer, verstandiger beleid dan Willem I vermocht te geven, mogelijk geweest zijn de Nederlanden duurzaam te hereenigen? IJdele vraag, die niemand met alle stelligheid beantwoorden kan. De taak was delicaat en zeer zwaar tevens. Twee volken, geheel van elkander vervreemd en elkander niet sympathiek, van verschülenden aard, van tegengestelde belangen in godsdienst, in economisch opzicht. Het Belgische het talrijkst: 3*/, millioen tegen 2 millioen Noord-Nederlanders; maar deze laatste met een grootere traditie als onafhankelijk cultuurvolk. Volkomen gehjkstelling zou den staatkundig weinig ervaren Belgen de overhand gegeven hebben: men kon moeilijk verwachten, dat de Noord-Nederlanders, voor wie geen enkel direct voordeel uit de vereeniging voortvloeide, dit zouden accepteeren, evenmin als de Koning, die in zijn hart zich Noord-Nederlander vóelde en in 1823 zei het te betreuren, dat men hem in 1813 niet met hen alleen gelaten had, er toe komen kon de rijkshoofdstad voorgoed te Brussel te vestigen. Hierin meende Van der Duyn het redmiddel gelegen te zijn en Van Hogendorp betreurde het, dat de vergrooting zich niet verder Oostwaarts uitstrekte : het aantal Belgen ware dan „veel •lichter geworden in de schaal". Maar men had nu met dezen alleen te doen en de overgroote meerderheid toonde zich van de vereeniging volstrekt niet gediend. Toch stuittte niettegenstaande den afkeer, dien de Belgen tegen de „domination hollandaise" aan den dag legden, de erkenning van de regeering van Willem I niet op openhjk verzet. Alleen tegen het afleggen van den eed op de grondwet kwam wezenlijke oppositie. Een in September 1815 uitgegeven „jugement doctrinal" der Belgische bisschoppen verbood het afleggen hiervan als in strijd met den Katholieken godsdienst. Dit gaf in de eerste jaren vrij wat beroering en maakte de verhouding tot de kerk bezwaarlijker dan zij ten gevolge van de agitatie van den bisschop van Gent, die zelf België liefst bij Fianfaijk zou hebben gezien, reeds was. Het ontbreken van een goed omschreven verhouding tot Rome werkte deze moeilijkheden in de hand. De regeering achtte voor België het in 1801 door Napoleon met den paus gesloten concordaat bindend, omdat België toen tot Frankrijk behoord had. Dit gaf den Koning uitgebreide bevoegdheden ten opzichte van de kerk, v. n. bij het benoemen der geestelijken. De paus erkende deze opvatting als juist (1817-1818), mits met veranderingen, die geëischt werden, nu een Protestant aan het hoofd van den Staat stond. Maar over dit laatste werden voorloopig geen onderhandehhgen gevoerd. Willem I zond wel een gezant naar Rome (Reinhold), maar wees een pauselijk afgevaardigde (Ciamberlani) spoedig na zijne aankomst het land uit. De regeering weigerde ook, zich vaagweg op de „oude vrijheden der Belgische kerk" beroepende, pauselijke bevelschriften anders dan met hare toestemming te laten publiceeren (recht van placet). Gelukkig voor haar was een klein deel der geestelijkheid wel geneigd, om met haar samen te werken. Zij vond onder dit deel den prins de Méan bereid een benoeming tot aartsbisschop van Mechelen aan te nemen en den eed onder zeker voorbehoud, nl. dat hij hiermede in geenerlei opzicht op de dogmata en de wetten der kerk inbreuk maakte, af te leggen. Ook nam de paus (Pius VII), die het in zijne pohtiek tegenover de Nederlanden niet aan tegemc>etkoming het ontbreken, met dezen eed genoegen en verleende aan De Méan's benoeming de noodige bekrachtiging (Oct. 1817). Dit beteekende voor de regeering een overwinning van beteekenis. Zij raakte bovendien De Broglie kwijt, toen deze om een tegen hem ingestelde rechterlijke vervolging — nadat hij geweigerd had in de kerken van zijn diocees voor de aanstaande bevalling der Prinses van Oranje gebeden te laten houden — naar Frankrijk uitweek; kort daarna werd hij door het Hof van assizen te Brussel wegens rebellie veroordeeld tot deportatie (Nov. 1817). Maar al kwam er nu voorloopig een min of meer latente verhouding tusschen kerk en regeering, daarmede had deze nog geen vat op de eerste gekregen noch waren alle moeilijkheden uit den weg geruimd. En wezenhjke tegemoetkoming ondervond Wülem I eigenlijk in België nergens. Alleen bij de democraten — „liberalen" noemde men spoedig na 1815 hen, die aan de revolutie-denkbeelden van een grooteren volksinvloed op de regeering getrouw bleven — ondervond zij eenige sympathie, voortspruitende uit antipathie tegen de Katholieken en uit de onjuiste meening, dat Willem I liberaal in den zin, dien zij zelf aan dit woord toekenden, was. In het Noorden, al droeg men er de „vergrooting" gelaten, was van een pubheken geest, die de regeering zou hebben kunnen steunen, geen sprake. Hoogstens gaf een voorlichter») den raad, om door den oorlog aan de Fransche taal te verklaren, de eenheid aan te snoeren. Overigens bemerkt men wat vrees voor de vele Belgische Kathoheken, maar geen toenadering tot het nieuwe hberalisme, want dit het zich in het Noorden nog heelemaal niet hooren: hier beteekent „liberaal" voorloopig alleen voorstander van het nieuw-gewordene en van de „verhchting" op kerkelijk gebied en in dezen zin kan men Wülem I ook „liberaal" noemen. Partijen waren er in het Noorden niet ; hoogstens stemmingen, die aan de oude partijschappen herinnerden. Bestreden wordt de regeering om haar „liberalisme" door BUderdijk, die, zelf zeer bitter gestemd, aan alle beginselen der revolutie den oorlog verklaard heeft en zijne ietwat romantisch getinte leering in kleinen kring te Leiden voordraagt. Herleving op kerkelijk gebied en op staatkundig een koningschap bij Gods gratie zijn de wenschen, die uit dezen kring opstijgen en in de Bezwaren tegen den geest der Eeuw van Da Costa, BUderdijk's *) Knuttel, Cat. van Pamfletten, n°. 24083. voornaamste leerling, het scherpst worden geformuleerd (1823); voor de practische staatkunde blijft dit voorshands zonder invloed. De algemeene omstandigheden vormden een ernstige belemmering voor het bereiken eener toenadering tusschen Noord en Zuid en het blijkt niet, dat Wülem I zich hiervan goed bewust geweest is. Een algemeen regeeringsplan, om te trachten naar het afslijpen der scherpe kanten, ontbrak geheel. Ook telde de regeering geen mannen van wezenlijk groot doorzicht en hieraan had de Koning zelf schuld. Zoowel in de indeehng der departementen van algemeen bestuur *) als onder de nünisters, waarvan de meerderheid voortdurend uit Noord-Nederland was, dat ook meer ervaren regeeringspersoneel opleverde, was vrij veel wisseling. De kabinetsraad kwam niet tot invloed; evenmin de Raad van ministers (deze sedert 1823). Het was Willem I niet gegeven personen van beteekenis naast zich te kunnen dulden; de nünisters klaagden meermalen over het niet opvolgen hunner adviezen en de besten hielden het niet lang uit. Falck, een handig en bekwaam man, maar zonder groote werkkracht of degelijken ondergrond, die in 1817 in plaats van secretaris van staat minister van onderwijs, koloniën en nijverheid gemaakt was, zocht in 1823 een goed heenkomen door zich de benoeming als opvolger van den oudgriffier Fagel tot gezant te Londen te laten welgevallen. Van Maanen, zeer monarchaal geworden in Napoleon's tijd, maar in beperkten werkkring—hij fungeerde als minister van justitie —, heeft het steeds met den Koning kunnen vinden en deze met hem; ook hij eindigde conservatief. De Prins van Oranje, in 1815 tot opperdirecteur van oorlog aangewezen, vroeg en kreeg in 1818 ontslag, omdat de Koning buiten hem om in legerzaken (v. n. het uitzenden van officieren naar Indië) ingreep; een bekwame kracht voor de organisatie der weermacht bleef toen verder onbenut. Heel ongelukkig liep het met Van Hogendorp, ook zeer autoritair en eerzuchtig, maar van veel ruimer inzicht dan Wülem I, die hem in 1815 wel den grafehjken titel verleende (evenals aan Van der Duyn), hem minister van staat maakte (evenals De Thiennes), maar hem toch in het afdoen der zaken weinig invloed in- 2) Met het oog op België was in 1815 een directie-generaal voor Roomsch-Katholieken eeredienst (onder Goubaü) ingesteld; in 1818 kwam er ook een voor den Protestantschen eeredienst. raimde. Toen Van Hogendorp in een zeer ruim opgezette en onder de Kamerleden verbreide verhandeling over het belastingwezen voor de handhaving der door de eerste regeling van deze moeihjke materie (p. 437) bedreigde handelsvrijheid van het Noorden opkwam, ontstemde dit Willem I in hooge mate. Van Hogendorp vond hierin aanleiding tot zijn aanvraag om ontslag als vicepresident van den Raad van State, dat hem na eenig talmen verleend werd (Nov. 1816). Van dat oogenblik was de man van 1813, die tot 1825 hd der Tweede Kamer bleef, in oppositie en door zijn persoonlijke geraaktheid wat al te veel oppositie —, waarmede hij bij de geringe politieke ontvrikkeling in het Noorden zeer weinig succes had. Toch representeerde hij misschien het allerzuiverst het nationaal „geweten", zooals hij dit in 1813 gezegd had te doen, nu met vernietigde ülusiën; steeds met opmerkelijk, zich steeds verder ontwikkelend inzicht, maar zonder invloed. Aan het nieuwe koninkrijk ontbrak van meet af alle bezieling. Willem I was er niet de man voor haar te wekken. De omstandigheden brachten haar ook niet. De „schildwacht", door de mogendheden op Fmnkrijk's Noordgrens geplaatst, werd na het gevaar van 1815 door geen enkele angstwekkende gebeurtenis opgeschrikt en kon rustig slapen gaan. De herstelde Bourbons toonden geen neiging tot bedreiging der Europeesche rust. De vier groote mogendheden, sedert November 1815 in een quadruple alliantie vereenigd, waren zoo gerust over Frankrijk's houding, dat zij het land in hun verbond opnamen, dat dus een quintuple alliantie werd (congres van Aken: 1818); Frankrijk verplichtte zich hierbij tot mede-handhaving der verdragen van 1814 en 1815. Zelfs waren alle Europeesche mogendheden (op den paus en den Turk na) vereenigd in de in September 1815 opgerichte Heihge Alliantie, uiting van het na de revolutie herlevend godsdienstig gevoel en van de groote behoefte aan rust na de Napoleontische worsteling (toetieding van Willem I: 21 Juni 1816; hij gaf zijne adhaesie aan de alliantie van 20 Nov. 1815:12 Nov! 1818). Handhaving van het bestaande werd de leuze in de eerste jaren na 1815 en de mogendheden der quintuple alliantie breidden dit onder de leiding van Von Metternich, kanseher van Oostenrijk, nu de machtigste man in Europa, zelfs uit tot interventie in die landen, waar het hberalisme naar een nieuwe omwenteling streefde. 28 In deze jaren van rust was er voor een actieve buitenlandsche pohtiek van Willem I weinig plaats. De nauwe aansluiting bij Engeland was in de bestaande omstandigheden overbodig en bleef dan ook uit. Het beraamde huwelijk van den Prins van Oranje met prinses Charlotte werd afgesteld: de prinses, toen de naaste troonopvolgster, wenschte Engeland niet te verlaten, heette het; de Prins huwde in 1816 met de Russische grootvorstin, Anna Paulowna, zuster van Alexander I. De Engelsch-Nederlandsche samenwerking bleef beperkt tot een bombardement van Algiers door een vloot der beide landen, tot beteugeling van den zeeroof in de Middellandsche Zee (1816). Wellington hield namens de mogendheden toezicht op de onder leiding van Krayenhof f opgerichte versterkingen in verscheidene vestingen aan de Zuidgrens. Overigens viel er spoedig na 1815 eerder verwijdering dan verdere toenadering te bespeuren, waartoe de hooghartige, bemoeizieke houding van Clancarty (in 1823 teruggeroepen) iets en nieuwe koloniale moeilijkheden, die zich spoedig openbaarden na de teruggave der. koloniën aan een hiertoe door Willem I uitgezonden commissie (Van der Capellen, Elout, Buyskens), veel bijdroegen. Eigenlijk was dit een gelukkige ontwikkeling. Nederland begon dientengevolge in de buitenlandsche aangelegenheden een zelfstandiger positie in te nemen dan het sedert een eeuw gedaan had. Dit is ook te danken aan het persoonlij k optreden van den Koning, die, hoewel tot wachter namens Europa aangesteld, in de buitenlandsche zaken allerminst inmenging, hoogstens goeden raad, van buiten verdroeg. Wanneer in 1818 geruchten loopen over de inlegering van Engelsche troepen in de Nederlanden, behoorende tot het bezettingsleger, dat sedert 1815 in Frankrijk geweest was; schrijft hij, dat hij hiertoe zijne toestemming nooit zou verleenen. 's Konings meening komt zeer duidelijk uit in een aangelegenheid, die zeer vol stof opjoeg en bijkans tot bemoeiingen van de quintuple alliantie met de Nederlandsche zaken geleid had: de Fransche uitgewekenen. Er waren er heel wat naar Brussel gekomen ten gevolge van de sterk royalistische beweging na Napoleon's tweeden val, v.n. mannen, die den Keizer tijdens de ïoo dagen opnieuw gediend hadden of die in 1793 Lodewijk XVI hadden helpen veroordeelen; journalisten onder hén uitten zich op zeer scherpe wijze tegen de Bourbons. Weldra kwamen er klachten uit Frankrijk, ondersteund door andere mo- gendheden. Willem I dacht er echter niet aan deze klachten klakkeloos te verhooren en de uitgewekenen, die ten deele trouwens met paspoort van de Fransche regeering gekomen waren, uit te wijzen, wat Frankrijk feitelijk wenschte. Een door Falck ontworpen en door de Staten-Generaal aangenomen wet tegen de beleediging van vreemde vorsten bood gelegenheid uitspattingen van de journalisten tegen te gaan (1816). Zij maakte niet aan alle klachten een einde — zij werd trouwens verre van streng toegepast — en noode moest de Koning tot eenige verdere maatregelen overgaan. Maar in het algemeen handhaafde hij het recht van gastvrijheid op waardige, vrijzinnige wijze en de Staten-Generaal gaven feitelijk hunne instemming hiermede te kennen door een nieuwe wet met strengere strafbepalingen te verwerpen (1818). Een ongelukkig incident maakte in 1820 de ten gevolge van deze uitgewekenen-kwestie ietwat gespannen verhouding tot Frankrijk voor een oogenblik kritiek. Er kwam een samenzwering aan het hcht, door een aantal uitgewekenen tegen Lodewijk XVIII gesmeed, en het bleek toen tevens, dat de Prins van Oranje niet geheel onkundig gebleven was van zekere min of meer vage plannen, reeds eenige jaren bestaande, om hem koning van Frankrijk te maken. De Prins, die in deze jaren op zeer slechten voet met zijn vader stond en gaarne liberale allures aannam, had in deze zaak hoogst onvoorzichtig gehandeld. Al hep het geval met een sisser af, nadat de Prins voor een paar maanden naar Rusland vertrokken was, op bezoek bij zijn zwager, de verhouding tot Frarikrijk bleef toch slecht. En tevens verhinderde zijne overigens prijzenswaardige neiging tot zelfstandigheid, dat de Koning op vertrouwehjken voet geraakte metéén der andere vorsten uit de quintuple alliantie. Veel belangwekkender dan de buitenlandsche was de binnenlandsche pohtiek in het koninkrijk der Nederlanden. De regeering ontplooide een zeer ijverige werkzaamheid, die haast alle zijden van het volksleven raakte: de sprekendste tegenstelling met de Staten-Generaal van vóór 1795! Maar bijkans overal baarden de uiteenloopende belangen van Noord en Zuid moeilijkheden en men heeft eenige moeite zijn spijt te bedwingen, dat de wezenlijk ernstige inspanning van Willem I en zijne ministers niet alleen het Noorden heeft kunnen gelden. Nu moesten de voorgestelde regelingen te (iikwijls het karakter van compromissen dragen, die het ééne deelniet bevredigden en het andere ontstemden. Hoe dikwijls stonden in de Tweede Kamer, in weerwil van het zwak ontwikkelde parlementaire leven, Noordelijken en Zuidelijken vrijwel zuiver tegen over elkander. Bij de eersten (naast Van Hogendorp trad Kemper, f 1824, onder hen op den voorgrond) was de neiging, om de regeering te steunen, doorgaans grooter dan bij de anderen (o. a. Reyphins, Dotrenge en Gendebien); het gezamenlijk frontmaken tegen elkanders belangen mag juist wederzijds de saamgehoorigheid bevorderd hebben. Zóó groot waren de moeilijkheden, dat al spoedig van meer dan één zijde, o.a. door den Oostenrijkschen gezant in 1817, de wenschelijkheid betoogd werd, om tot geheele of gedeeltelijke administratieve scheiding der beide deelen over te gaan. Niettegenstaande er uiterlijk toch de beste rust heerschte! Zelfs in de Gentsche diocees werd het na den dood van De Broglie (f 1821), die hier van uit Frankrijk de agitatie gaande had gehouden, rustig. Alleen de vervolging van enkele schrijvers, die de regeering onaangenaam waren, verwekte in het Zuiden van tijd tot tijd nog eenige beroering. De regeering grondde deze drukpersvervolging (o. a. van den abt De Foere in 1817 naar aanleiding van het proces van De Broglie; van Van der Straeten in 1819 naar aanleiding van diens boek over den toestand in het koninkrijk) op een tijdens de honderd dagen, in April 1815, gemaakte en toen als zoodanig bedoelde uitzonderingswet. Zij kwam hierdoor in strijd met de grondwet, waarop de Koning zich ter rechtvaardiging van zijn houding ten opzichte van de Fransche uitgewekenen in een brief aan Alexander I juist beriep: „la liberté de la presse qui est constitutioneUe dans le Royaume des Pays Bas". Eigenaardige tegenstrijdigheid! Waarom den Belgen aanldding gegeven tot rechtmatige klachten over de belemmering der burgerhjke vrijheid, die in latere jaren tot een koor zouden aangroeien ? Het wijst op verlegenheid, op onvastheid althans bij de regeering, dat zij geen kritiek verdroeg. In hooge mate ziet men dit werk van onvastheid in de belastingwetgeving, een der moeilijkste problemen trouwens, waarvoor de regeering zich gesteld zag: èn om de hooge staatsschuld èn omdat de voornaamste bestaansbronnen der beide deelen, hier handel, daar nijverheid, verechillende eischen stelden. Er was in 1815 een schuld van 1726 nulhoen, waarvan l/t „werke- fijke". De behoeften bleven ook in den nieuwen staat zeer groot en telkens overtroffen de uitgaven de inkomsten, zoodat de schuld steeg in plaats van af te nemen. Van i8if5—1821 kwamen de regeering met niet minder dan drie belangrijke belastingregelingen, die geen van alle voldeden. Eerst zocht Willem I, voorgelicht door den minister van financiën Appelius, het in een stelsel van hooge in- en doorvoerrechten (1816), dat drie jaar later nog uitgebreid werd (0. a. met accijnzen op suiker en koffie). Toen de opbrengst onvoldoende bleek, werden, na raadpleging met Gogel, belastingen op het personeel, benevens op het gemaal en het geslacht, ingevoerd (1821). De bescherming der nijverheid, door de regelingen van 1816 en 1819, vond in België bijval; de drukkende lasten, op den handel gelegd, in Nederland, v. n. in de koopsteden, luide afkeuring. De belastingen op het gemaal en geslacht stuitten in België op hevigen tegenstand; het wetsontwerp er toe werd in de Tweede Kamer met 55 tegen 51 stemmen (vrijwel zuiver Noord tegen Zuid) aangenomen. Van Hogendorp, die dit ontwerp verdedigde, had tegen dat van 1819 nog scherper geprotesteerd dan tegen dat van 1816 met het gevolg, dat Willem I hem zijn titel en rang van minister van staat ontnam! Gerechte afkeuring vond tevens het streven der regeering, om het toezicht op het beheer der gddmiddelen aan de Staten te onttrekken, en Merin waren de Noordelijken en Zuidelijken minder verdeeld. De regeering ondervond het, toen de tweede Kamer in 1819 de eerste tienjarige begrooting verwierp; zij werd pas in 1820 aangenomen, nadat een aantal posten op de jaarlijksche overgebracht waren. Ook hier behoorde Van Hogendorp tot de scherpste critici; bij herinnerde er met klem aan, dat in Nederland van de oudste tijden af de Staten in geldzaken een belangrijke stem mede in het kapittel gehad hadden. Toch ging de regeering met hare pogingen voort. Zij wist in 1823 zelfs door te zetten, dat aan het amortisatie-syndicaat, ontstaan uit de vereeniging van een in verband met de regeling der Nationale Schuld (p. 419) opgericht syndicaat en amortisatie-kas, zeer uitgebreide bevoegdheden werden toegekend, zooals de zorg voor de buitengewone uitgaven van de schatkist, voor de behandeling der amortisatie en de rente-betaling der werkelijke schuld; verscheidene inkomsten, o. a. uit de domeinen, werden hiertoe ter beschikking van het syndicaat gesteld, dat geheel aan het toezicht der Staten- Generaal onttrokken was. De werkwijze van dit syndicaat, dat zijne bevoegdheden nog te buiten ging ook, heeft op den duur voor de financiën zeer ruïneuse gevolgen gehad. Gelukkiger dan in deze financieele aangelegenheden was dè regeering met hare maatregelen tot bevordering der volkswelvaart, waaraan zij zich zeer veel gelegen liet zijn. Hier herinnert de Koning zeer sterk aan de verÜchte despoten der 18e eeuw. Ontwikkeling van de binnenlandsche bestaansbronnen, en wel in samenhang met de koloniën, was het hoofddoel zijner werkzaamheid ten-dezen, al zoekt men ook hier tevergeefs naar een welomlijnd plan. Zij was in de bestaande omstandigheden nuttig, vooral omdat de volksenergie na 1813 zeer slap bleek, maar zij bracht de oud-Nederlandsche opvatting van verkeersvrijheid in Europa min of meer in het gedrang. De klachten van den handel, v.n. te Amsterdam, waren dan ook veelvuldig, maar de inderdaad weinig bevredigende toestand bier moet stellig ook voor een belangrijk deel verklaard worden uit de algemeen ongunstige omstandigheden ten gevolge van het groote verval in den Franschen tijd en het groote overwicht, dat Engeland bezat, terwijl de Nederlandsche koopman zich niet gemakkelijk aan het nieuwe aanpaste. Men mag de regeering niet verwijten, dat zij den handel verwaarloosd heeft. Zij heeft den scheepsbouw aangemoedigd, o. a. door het uitloven van premiën, het binnenlandsch verkeer op uitgebreide wijze geholpen door den aanleg van kanalen (Noord- en Zuid-WUlemsvaart, Noord-Hollandsch Kanaal enz.). Zeker heeft zij in België het meeste voor de nijverheid gedaan, o.a. door het stichten van een Algemeene .Nederlandsche Maatschappij ter begunstiging der Volksvhjt te Brussel (1822), terwijl de Koning een groote belangstelling toonde voor de zich sterk ontwikkelende metaal fabrieken in het Luiksche (te Seraing van John Cockerill), waarbij de Koning ook als particulier geïnteresseerd was, en voor de katoen- en hnnen-industrie, nu met toepassing der nieuwe pas uit Engeland overgebrachte spinmachine (v.n. te Gent). Maar daarnaast wijdde zij hare aandacht in het Noorden aan den landbouw (ondersteuning van de in 1818 gestichte Maatschappij van Weldadigheid, 0. a. tot ontginning van de heidevelden^ ook het plan tot drooglegging der Haarlemmermeer, hoewel pas van 1840—'52 uitgevoerd, is van haar afkomstig). Den handel in het algemeen diende zij op buitengemeene wijze door de oprichting van de Nederlandsche Handelmaatschappij (1824) te begunstigen. Deze particuliere maatschappij, die door den Koning financieel gerugsteund werd met een rente -garantie van 4% % voor 20 jaar (aanvangskapitaal: 37% millioen), diende in het bizonder tot ontwikkeling van het zich na 1814 moeizaam herstellende verkeer met de koloniën en kreeg de toezegging, dat zij de verscheping van regeeringsvrachten naar Indië zou bezorgen. Zij was dus een bevoorrechte instelling, maar zonder eenige souvereiniteitsrechten als indertijd de Compagnieën bezeten hadden en zonder uitsluiting van anderen uit den handel. Wel werden nu nog de Nederlanders boven vreemdelingen begunstigd door differentieele rechten — terwijl de regeering een specerijen-monopolie in de Molukken behield —, wat niet verhinderde, dat de Engelschen in Indië economisch voorloopig het stérkst bleven. De stichting der Handelmaatschappij hield direct verband met het in Maart 1824 met Engeland gesloten verdrag over de koloniën, een bevestiging en uitbreiding eigenlijk van dat van 1814: wederzijdsche handelsvrijheid in elkanders koloniën, waar men elkander niet meer dan de helft hooger dan de eigen onderdanen zou mogen belasten; belofte van Engeland, om geen kantoren te vestigen in den Oost-Indischen archipel ten Zuiden van Singapore, terwijl het geheel Sumatra, waar het tot dus verre Benkoelen bezeten had, aan Nederland overhet onder voorwaarde, dat dit de onafhankelijkheid van den met Engeland verbonden sultan van Atjeh zou eerbiedigen ; afstand aan Engeland van Malakka met Singapore en eenige factorijen in Voor-Indië. Een zeer belangrijk verdrag, omdat hierdoor het Nederlandsche gezag in dén archipel door Engeland als wettig gevestigd erkend werd, wat dit gezag van zelf steviger maakte, terwijl Nederland zijnerzijds van verder bezit in Oost-Azië afzag: een globale afronding dus dér wederzij dsche machtssferen. Het had veel moeite gekost, v.n. wegens Singapore. om zóó ver te komen en het gelukte in het geheel niet een handelsverdrag tot stand te brengen. Niet zonder eenige reden mocht de Engelsche minister Canning naar aanleiding van de houding der Nederlandsche regeering in deze zaken schrijven (1825): „In matters of commerce the fault of the Dutch Is offering too httle and asking too much" Al kan men het billijken, dat zij onder invloed van de agressieve houding van enkele Engelschen in Indië (v.n. Stamford Raffles, die Java tijdens de Engelsche bezetting bestuurd had en de teruggave afkeurde) groote voorzichtigheid in acht nam, de meerdere vrijheid, die Engeland in de onderlinge handelsbetrekkingen trachtte te brengen, was te zeer een Nederlandsen belang dan dat men er zich niet over zou verbazen, dat aan de Engelsche wenschen dezerzijds niet meer tegemoetgekomen werd dan het geval was. Ook de zeer halsstarrige houding, die de regeering in de onderhandelingen over de Rijnvaart aannam, adstrueert Canning's opvatting, dat Nederland's buitenlandsche handelspohtiek van geen nhm inzicht bhjk gaf. Het duurde tot 1831, vóórdat een nader verdrag over de Rijnvaart tusschen de oeverstaten gesloten kon worden: hierbij werden de scheepsrechten gehandhaafd op verlangen van Pruisen en de Nederlandsche eisch, dat de vrijheid der vaart niet tot in, maar tot aan zee zou strekken, werd in zoo verre erkend, dat Nederland het recht Inhield een eigenlijk gefingeerden zeetol te heffen van in zee uitvarende schepen Ook in hare bemoeiingen met de zaken van kunst en onderwijs kan men den ijver der regeering van Willem I in het algemeen gelukkig achten. In België stichtte zij (v.n. Falck is hier de man) naast de reeds bestaande universiteit te Leuven twee nieuwe staatsuniversiteiten te Luik en te Gent (1817). Zij bevorderde de Nederlandsche taal, die echter niet voor 1823 in de Vlaamsch sprekende deelen van België tot de officieele taal verklaard werd; zij benoemde hiertoe ook enkele Noord-Nederlandsche geleerden aan de Belgische Universiteiten (o.a. Kinker te Luik en Thorbecke te Gent). Zij wijdde hare aandacht aan het onderwijs in de Latijnsche scholen („athénées") en ging in het lager onderwijs voort in den geest van de wet van 1806; ook het Zuiden profiteerde van deze zorgen. Zij heeft meer dan één groot plan ontworpen tot bevordering der kunst en der nationale geschiedenis-studie. Vrij veel is hiervan uitgevoerd (Mauritshuis, Koninklijke Bibliotheek, Academie van Beeldende Kunsten, Rijksarchief), veel is onuitgevoerd gebleven, ook door den tusschenbeiden komenden opstand der Belgen. Maar in de meeste dezer zaken mag men Willem I een koninkhjken geest niet ontzeggen, evenmin als in wat hij als koopman-koning deed voor de bevordering der mate- rieele welvaart. In deze dingen herkent men wel den man van gezag, niet alleen dien van eigen wil, al kan men het met Thorbecke eens zijn, dat er gewoonlijk meer wil dan gezag, meer een administrateur dan een regeerder uit Willem's staatkunde spreekt. Juist de ondeiwijs-bevordering had inmiddels in België geheel andere gevolgen dan de Koning zich moet hebben voorgesteld. Zij heeft den oogenschijnlijk rustenden strijd met de geestelijkheid, die oppervlakkige beoordeelaars, op de zeer merkbare welvaartstoeneming in het Zuiden lettende, in den aanvang der 20er jaren deed hopen, dat men er was, opnieuw doen oplaaien. Het was, goed bezien, haast onvermijdelijk. Terwijl in het Noorden dé directe invloed van de kerk op het onderwijs sedert de revolutie uitgeschakeld was en de staat door de universiteiten op de opleiding der predikanten invloed bezat, was in het Zuiden de kerkelijke macht in onderwijs-zaken vrij wel onbeperkt. Deze tweeledige toestand was onhoudbaar, nu men van de Nederlanden werkelijk één rijk ging maken. Maar hier lag ook één der moeilijkste kwesties bij de regehng van de verhouding van den nieuwen staat tot de Kathoheke kerk. Het bleek duidelijk bij de ernstige, maar vruchteloos gebleven onderhandelingen over een concordaat, in 1823—24 gevoerd met den nuntius Nasalli, hiertoe als pauselijk vertegenwoordiger naar de Nederlanden gezonden: op bijkans alle punten stonden de partijen vierkant tegenover elkander en bij het onderwijs bleek de afstand bizonder groot. Had het reeds de onrust der kerk gaande gemaakt, dat de regeering, in overeensternming met de grondwet, eerst in langzaam tempo over het onderwijs hare zorgen begon uit te breiden, zij had zich hiertegen niet openlijk verzet, zonder echter iets van hare rechten prijs te geven, Maar nu, nadat de onderhandelingen over het concordaat mislukt waren, tastte de regeering veel krasser door en kondigde de zeer belangrijke besluiten van Juni 1825 af: i°. het geven van voorbereidend hooger onderwijs werd verboden behalve in de van staatswege als zoodanig erkende Latijnsche scheden; alle niet erkende dergelijke inrichtingen moesten einde September gesloten worden; aan deze scholen zouden ook de voor een geestelijke opleiding bestemden, die in kerkehjke opvc>edingshuizen mochten bijeengebracht worden, onderwijs ontvangen; 2°. er zou opgericht worden een coUegium philosophicum, bestemd tot het geven van voorbereidend onderwijs aan de Katholieke jongelieden, die zich aan de geestelijke carrière wilden wijden. Aanvulhngsbesluiten van Juli en Augustus stel» den vast, dat in de bisschoppelijke seminariën geen leerlingen zouden mogen opgenomen worden dan die het collegium bezocht hadden, en dat zij, die buitenlandsche Latijnsche scholen bezochten, noch aan de Nederlandsche universiteiten noch aan het collegium, en zij,die buitenslands studeerden,niet tot eenig staatsambt of tot eenige geestelijke functie toegelaten zouden worden. Er ontbrak nog maar een Kathoheke theologische faculteit aan één der staatsuniversiteiten aan, over de oprichting waarover reeds in 1815 gedacht was, om de gehéele opleiding der geestelijken aan sterken staatsinvloed te onderwerpen. En onmiddellijk begon de regeering aan de uitvoering dezer regehng: oprichting van het collegium te Leuven; sluiting van kleine seminariën, d. w. z. geestelijke inrichtingen, die op Latijnsche scholen geleken. Maar onmiddelhjk begon nu ook een zeer sterk verzet van de kerk. Protesten van De Méan, de goede verhouding tot wien geheel bedorven werd, van andere geestelijken, van Rome, verzet van de Kathoheke bevolking in het algemeen — op weinig uitzonderingen na. Het collegium werd een gehate instelling en van meet af weinig bezocht. Men heeft de regeering van Willem I meermalen hard gevallen over deze maatregelen en haar gemis aan beleid verweten. Maar kon men eigenlijk in hare omstandigheden en bij baren aard iets anders verwachten? Zij had juist van beleid bhjk gegeven door in deze aangelegenheid niet te hard van stapel te loopen. Hare maatregelen waren ditmaal ter dege en lang te voren overwogen en haar doel: het onderwijs der geestelijkheid te verbeteren en de geestelijkheid meer in haren geest te vormen, mocht zij langs den aangegeven weg hopen te bereiken. Het voorbeeld van Pruisen, dat in de Rijn-provincie met succes een dergelijke pohtiek toepaste, mocht haar op welslagen doen hopen. Zij was met opzet niet zóó ver gegaan als Jozef II (p. 360), wiens maatregelen tot opstand geleid hadden. Zij vergiste zich echter geheel in de gemakkelijke uitvoerbaarheid harer besluiten in België en onderschatte de kracht der kerk, die niet wilde weten van de opleiding der geestelijken in staatsgeest. Van haar standpunt volkomen terecht, want ongetwijfeld werd zij door de regeeringsbedoehngen met gevaar bedreigd.. De Koning, in deze zaken, behalve door Goubau en diens secretaris Van Ghert, vooral door Van Maanen geraden, ging zelfs met grootsche plannen om, welker uitvoering de Belgische kerk van Rome zouden hebben losgemaakt en waarin ook de Nederlandsche Hervormde Kerk betrokken zou geworden zijn. Men is er nooit toe gekomen ernstig te trachten naar verwezenlijking dezer plannen, maar ze bhjven toch merkwaardig als bewijs van wat er bij deze verhchte, tevens sterk-monarchale regeering ten opzichte van de kerk gebroeidheeft. Meer dan de uitvaardiging der Juni-besluiten zelve mag men Willem I verwijten, dat hij er, nu ze er eenmaal waren, niet aan heeft durven vasthouden. Tegenover de sterke oppositie gaf hij weldra ook hier blijken van onstandvastigheid. In 1826 maakte hij van een reis van De Celles, den vroegerén prefect (p. 403), nu Hd der Tweede Kamer, naar Rome gebruik, om stappen tot toenadering tot den paus (Leo XII) te doen. En toen dit te Rome gunstig opgenomen, werd, haastte de Koning zich Goubau als zoenoffer te ontslaan—zijn departement werd bij dat van Binnenlandsche Zaken, toen onder den Belg Van Gobbelschroy, gevoegd —, terwijl De Celles als gezant naar Rome ging. Na moeilijke onderhandelingen bracht deze een bij pauselijke bul nader uitgewerkte conventie tot stand (Juni 1827), waarin volstrekt niet alle vroeger ter sprake gebrachte punten opgelost werden, maar toch enkele der belangrijkste: i°. toepasselijkheids verklaring van het Concordaat van 1801 ook in het Noorden'); 20. elke diocese zou zijn kapittel en seminarium hebben; 30. de bisschopsbenoeming werd geregeld op een wijze, die den Koning een gepasten invloed verzekerde. Willem I deed tegehjk feitelijk de toezegging — zonder dat dit in de conventie of in de bul explicite gezegd werd —, dat het bezoek van het collegium te Leuven facultatief gesteld zou worden. Een compromis dus, waarmede de regeering, "al gaf zij hare bedoelingen ten deele op, toch niet ontevreden behoefde te zijn: zij gaf meerdere vastheid aan de relatiën tot Rome. De uitvoering stuitte echter op zeer groote moeilijkheden. In Nederland verhief zich een koor van met-vriendelijke, Protestantsche stemmen tegen de oprichting der bisdommen. Het viel aan den anderen kant na de ratificatie der overeenkomst niet gemakkelijk het eens te worden over de personen, die voor de vacante bisdommen ') Bisdommen te Amsterdam en Den Bosch en in het Zuiden een nieuw bisdom te Brugge. in het Zuiden zouden benoemd worden: eerst in het begin van 1829 was men het hierover eens en pas daarna werd het collegium facultatief gesteld (Juni 1829); het dreigde toen geheel te verloopen en werd gesloten (Jan. 1830). Inmiddels had deze trage Tritvoering van de conventie, waaraan de regeering de meeste schuld draagt, ten gevolge, dat de vruchten, er van verwacht, niet rijpten. De regeering bewerkte door hare houding, dat de zeer ongunstige indruk, door haar optreden in Juni 1825 onder de Kathoheken gemaakt, niet verdween, en gaf bovendien een indruk van groote zwakheid. Toch was flinkheid juist nu broodnoodig. In de 2oer jaren nam de liberale beweging in verscheidene landen sterk toe. Opnieuw werd in haast alle Europeesche landen van de min of meer autocratische regeeringen geëischt invloed der burgerij op de regeering met vrijheid van drukpers en ook, zoo als b.v. in België, de instelling van gezworenen-rechtbanken; tevens van beperking der monarchale macht door ministerieele verantwoordelijkheid. De eerste uitbarsting der liberale strooming in de Zuidelijke landen van Europa in 1820 werd door de inmenging der quintuple alliantie bedwongen Maar deze begon te verzwakken: in Engeland kreeg een vrijere opvatting, eerst in economische zaken, de overhand; de belangen van Engeland en Rusland bewerkten tevens, dat er van een tegenwerking van den opstand der Grieken tegen de Turken (1821), die Metternich wenschte, niet meer kwam. De hberalen kregen dus ruimere vooruitzichten. In België kwam de liberale strooming, uit Frankrijk gevoed (Guizot, Thiers), sterk op, v.n. in het Luiksche en in de Waalsche gewesten. Van zelf kwamen de liberalen nu tegenover de regeering te staan, die hun veel te autocratisch was In hunne oppositie vonden zij naast zich de Kathoheken. Is het wonder, dat men naar samengaan streefde? Vooral de liberale pers (o.a. de Matthieu Laensberg van Luik) wierp het denkbeeld op en reeds in Juh 1828 kwam het tot een Katholiek-liberale Unie: tot samenwerking tegen, niet tot omverwerping van de regeering. Meerdere vrijheid werd het wachtwoord en het zonderlinge schouwspel deed zich voor, dat in naam der vrijheid opgetreden werd tegen de regeering van een land, dat van ouds de vrijheid in zijn banier geschreven had, maar nu de ontwikkeling van het begrip niet bijhield. In Rome zag men dit optreden der Kathoheken niet zonder bezorgd- beid: men sprak er van „la monstrueuse alliance" en het is er verre van, dat Rome de uit de Unie voortvloeiende agitatie zou hebben aangewakkerd. Maar België werd van nu af een zeer fragiel hd van het koninkrijk. Er wordt een nieuwe geest over het land vaardig; het is, of de bewustwording der Belgische natie hier definitief aanvangt: al de grieven, voortvloeiende uit de rhetgeheele gehjkstelling der beide deelen van het rijk, worden van nu af met veel meer ophef uitgestald. De regeering begreep den ernst van het geval niet. Zij trachtte repressief in te grijpen met drukpersvervolgingen en aan den anderen kant de openbare meening in België met een geïnspireerd blad, „Le National", te haren gunste te bewerken. Groot éclat maakte het proces van den begaafden journalist De Potter, redacteur van de liberale „Courrier des Pays Bas" te Brussel, die' vervolgd werd om een heftig artikel tegen de „nünisteriels" en veroordeeld werd tot 18 maanden gevangenisstraf en een hooge boete. De beweging breide zich niettemin sterk uit. In het begin van 1829 begon een petitionnement op groote schaal: 119 petities voor vrijheid van onderwijs, 66 voor die van de pers werden reeds in Februari geteld. Een nieuwe wet op de drukpers met intrek king van die van 1815 bracht geen verandering in het wezen der zaak (April 1829). De zeer ongunstige Belgische steniming kwam ook bij discussiën in de Staten-Generaal duidehjk tot uiting. De Prins van Oranje, juist tot president van den Raad van State en van den niinisterraad benoemd, wendde zich tot den Russischen keizer Nicolaas I (sedert 1825), zijn zwager, en vroeg hem in groote bezorgdheid over den toestand raad; hij meende, dat het zelfs noodig zou kunnen worden vreemde hulp in te roepen, „et tout cela, puisque le Roi ne sait pas mener sa barque", voegde bij er bij. Flinkheid, het de Keizer raden, zou de zaken beter redden. Repressie, meenden Van Maanen, die voor het Zuiden de zwarte man werd als indertijd Granvelle, en Van Gobbelschroy. Tegemoetkonung, wenschte de Prins. En Wfflem I hoorde het meest naar de eersten. Tijdens een reis inBelgië (Juni 1829), onder den indruk van hem gebrachte ovatiën, v.n. te Gent, achtte hij de grieven van weinig belang en schreef ze in het openbaar toe aan particuliere belangen: „C'est une conduite infame". Het antwoord was: de orde „des infames", pendant van de Geuzen van 1565! De Korhhg zette ach te scluupper:m Staten-Generaal van n December 1829, waarbij hij een nieuwe strengere ontwerp-wet op de drukpers indiende en waarin hij een overzicht van zijne regeering gaf, drukte hij duidelijk als zijn voornemen uit, in hoofdzaak niet van den gekozen weg te zullen afwijken. Kort daarop verwierp de Tweede Kamer met kleine meerderheid, voor de tweede maal zelfs, de wet op de middelen uit de nieuwe tienjarige begrooting. Ontstenrming over de financieele pohtiek, al was de belasting op het gemaal afgeschaft, maar vooral de algemeene ontstemming in België was de oorzaak: in dien tijd hoort men ook reeds van „revolutie", van „guerre civile" spreken, De Koning moest zich voorloopig met een éénjarige begrooting ook voor de gewone uitgaven, vergenoegen, maar toonde zijne verontwaardiging door zes leden der Tweede Kamer uit door hen bekleede ambten te ontslaan. Gevolg: opening in België van een nationale inschrijving, om de gedeputeerden schadeloos te stellen voor eventueel nadeel, voorkomend uit verzet tegen de regeering; plan van De Potter, die meermalen uit de gevangenis wat van zich deed hooren (v.n. in de „Lettres de Démophile"), tot een „Confédération patriotique", wat hem een nieuwe vervolging op de hals haalde met veroordeeling tot 8 jaar ballingschap, terwijl een paar mede-schuldigen niet veel minder kregen (April). Maar, kort daarna, veranderde in eens het regime van repressie. Van regeeringszijde kwamen talrijke blijken van verzoeningsgezindheid : belangrijkewijziging ten opzichtevan de persvrijheid (wet van Juni 1830), die eenige voldoening gaf;geheele intrekking der besluiten van Juni 1825 betreffende het onderwijs, facultatief-stelling van het gebruik der beide talen in geheel België (Mei en Juni). Zóó vele steenen des aanstoots werden opgeruimd. Maar lange niet alle l De fundamenteele tegenstelling der beide deelen van het rijk bleef: op de middelen, om haar weg te nemen door administratieve scheiding of anderszins, ging de regeering ook nu niet in. En de Belgen, nu terecht zonder vertrouwen in de kracht der regeering en de vastheid van baar koers, bleven zich verongelijkt achten. Toen kwam de Juh-revolutie te Parijs, die de Bourbons, nu voor goed, verjoegen Frankrijk tot een constitutioneele monarchie onder Louis Philippe, hertog van Orleans, maakte. Zij veroorzaakte in heel Europa spanning en in België bracht zij de uitbarsting. Literatuur: Hijmans, Hist. pol. et pari. de la Belgique de 18x4 a 1830 (Bruxelles, 1869; slechts één deel verschenen); De Beaufort, De eerste regeeringsjaren van Koning Willem I (in Geschiedk. Opstellen, II, 157); dez., Da Costa's Bezwaren tegen den geest der Eeuw (in Gids 1917, 111, 258); Terlinden, Guillaume Ier — et l'Eglise Catholique en Belgique: 1814—130, 2 dln. (Bruxelles, 1906); Sautijn - Kluit, Dagbladvervolgingen in België 18x5—1830(in Bijdr. Vad. Gesch.,III6., 307). § 11. De scheiding van Noord en Zuid. (1830—1839). Zooals de samenvoeging van Nederland en België, zoo was ook de opheffing hiervan het werk der groote mogendheden. Nu echter niet op verlangen van één dezer, maar op dat van België, terwijl Nederland de scheiding zelf over het algemeen niet afkeurde; wel deed het Oranje-huis dit. Bijkans een maand na de revolutie te Parijs bleef de rust in België bewaard. De liberale voormannen (v.n. Gendebien en Van de Weyer) stonden in relatie met Frankrijk, waarmede verscheidene liberale Belgen hun land wel gaarne vereenigd hadden gezien. Maar Louis Philippe vermeed eiken schijn, alsof hij op verovering uit was en Europa dus bevreesd zou moeten wezen voor een herhaling der gebeurtenissen uit de groote revolutie. Op een bericht uit Parijs, dat vandaar in lang geen hulp te verwachten was, besloten de Belgische liberalen dan ook voorloopig geen opstand te wagen. Willem I achtte het ook onnoodig eenige bizondere voorzorgsmaatregelen te nemen, toen hij op den I2en Augustus uit Brussel naar Den Haag vertrok, al werd hij er opmerkzaam op gemaakt, dat de toestand toch wel gevaarhjk^was. Spoedig na zijn vertrek bleek, hoe gegrond deze waarschuwing was. De opvoering van een opera met vrijheidlievend thema, La Muette de Portici, veroorzaakte in den avond van den 25en een groote opschudding in de schouwburg, die zich op straat voortzette en hier tot een hevige volksbeweging leidde. En onmiddelhjk had zij een anti-Hollandsche, anti-regeeringsgezinde strek; king: „A bas le roi. A bas les Hollandais"; plundering van het huis van Libry Bagnano, den te slechter faam bekenden journalist van „Le National", van dat van Van Maanen en enkele andere. Dé autoriteiten in de stad heten het geheel aan krachtige maatregelen ontbreken; het garnizoen, niet meer dan 1200 man, bleef ongebruikt. In den morgen van den 2Óen was de burgerwacht of nationale garde, die de rust herstelde, meester van den toestand: zij toonde hare gezindheid door de Brabantsche kleuren (zwart-geelrood) aan te nemen. Een vergadering van notabelen besloot een deputatie (o. a. Gendebien en Felix de Mérode) naar Den Haag te zenden, Om „herstel van grieven" te verzoeken; zij kreeg van den Koning een niet onwelwillend, maar uitstellend antwoord. De Koning, zeer verrast door de gebeurtenissen te Brussel, had zijnerzijds besloten: de Staten-Generaal in buitengewone zitting bijeen te roepen tegen 13 September; troepen onder bevel der beide prinsen naar Brussel te zenden. Reeds 30 Augustus waren de laatsten met een 3000 man te Vilvoorde. Hier trad de Prins van Oranje in onderhandeling met de officieren der burgerwacht van Brussel. Hij, ook nu zeer tot toegeven gezind, kwam op hun verzoek zonder troepen in de stad (1 Sept.), beloofde het garnizoen te zuilen wegnemen en zelf naar Den Haag te zulten gaan, om bestuurhjke scheiding aan te bevelen; de burgerwacht zegde toe geen verandering van dynastie te zullen gedoogen (3 Sept.) .Een paar dagen later trokken de meeste troepen, nu onder prins Frederik, in de richting van Antwerpen terug, om botsingen te vermijden. Onderwijl hadden de liberalen, eerst door het spontane van den opstand verrast, de leiding te Brussel in handen genomen. Zij werden gesteund door het eveneens in opstand gekomen Luik, dat een aantal vrijwilligers onder Charles Rogier naar Brussel zond. Ook elders, o.a. te Leuven, Brugge, Namen, werd het oproerig. Wat had de revolutie in amper een week tijds een vordering gemaakt! Begonnen zonder vast doel, gaapte zij in hare wenschen met den dag wijder: herstel van grieven, dan administratieve scheiding en reeds spoedig stuurde een deel der liberalen op een voorloopig, dus een eigen Belgisch bewind aan. Aarzelend volgden de Kathoheken, niet aangemoedigd uit Rome en ietwat bevreesd voor de liberale overwinning in Frankrijk. Welke kansen bood deze ontwikkeling aan een flinke, vooruitziende regeering, om den toestand nog meester te worden! Maar nooit voelt men de innerlijke zwakheid van de regeering van Willem I meer dan in deze kritieke dagen. Zijn persoonhjk regeeringsstyseem had ten gevolge, dat hij haast alle vaste relatiën in België, waarop hij nu zou hebben kunnen bouwen, miste: noch met den mvloedrijken adel noch met eenigen anderen maatschappehjken stand; noch met de voornaamste Kathoheken of liberalen. En nu ontbrak hem, die toch „de Koning" en niet „de gelastigde van de gelastigden des volks wilde zijn", de moed, om een met het oog op de omstandigheden afdoend besluit te nemen. „Verdiept in kansrekening"! Het bittere woord is van Thorbecke, maar karakteriseert 's Konings beleid tegenover den opstand naar waarheid. Zooveel mogehjk te behouden, wat hij had, maar zonderde kracht, om dit dan ook met alle inspanning na te streven. Hij begon langzaam aan met enkele tegemoetkomingen. Aan Van Maanen werd niet dan met sterken tegenzin van den Koning ontslag verleend (3 Sept.). Na de aankomst van den Prins van Oranje uit Brussel volgde een proclamatie, dat de vraag van grondwetswijziging of administratieve scheiding aan de Staten-Generaal voorgelegd zou worden (5 Sept.). Tegehjkertijd maakte de Koning bij de vier mogendheden, die de vereeniging in 1815 in algemeenen zin (nl. in den zin, waarin zij de Weensche verdragen — zonder aanduiding van de wijze, waarop — gesanctionneerd hadden) gegarandeerd hadden, de vraag aanhangig, of de omstandigheden geen verandering in de acht artikelen noodig maakten; hij stelde hiertoe zoo noodig conferentiën in Den Haag voor . Uitstel van beslissing dus, onderwijl de tijd drong. En toen den Staten-Generaal, waarin de Belgische leden (De Gerlache was nu de meest bekende) aanwezig waren, de dubbele vraag voorgelegd was, begonnen zij hierover ampele besprekingen. Naast overleg paste de Koning inmiddels nu ook geweld toe. Uit Brussel, waar toenemende verwarring heerschte en waar een „conunission de süreté publique" tevergeefs de orde zocht te herstellen, was van enkele kanten aangedrongen op het zenden van troepen en dit bewoog den Koning prins Frederik te gelasten de stad te bezetten (17 Sept.). De prins beproefde het met ± 10.000 man, maar stuitte onmiddelhjk na den intocht op heftig verzet van de gewapende bevolking, die spoedig hulp uit enkele naburige steden kreeg. Na een strijd van drie dagen, v.n. om en bij het Pare Royal, ontruimde de prins, die al te lankmoedig opgetreden was, de stad (23—26 Sept.). Deze ongelukkige, zeer onberaden handeling bracht den opstand in een nieuwe phase. Nu kreeg de uiterste fractie der liberalen de overhand. Zij zette door, wat de gematigden, evenals de Kathoheken, tot dus verre tegengehouden hadden, dat zich een voorloopig Bewind (Gendebien, Van de Weyer, Rogier, Merode, Em- 39 manuel d' Hoogvorst, Jolly) vormde (26 Sept.; den volgenden dag ook nog de uit de ballingschap terugkeerende De Potter). Het nam onmiddellijk maatregelen tot vorming eener Belgische legermacht en vond erkenning. De opstand breidde zich nu over het grootste deel van België uit. 4 October besloot het Bewind een Nationaal Congres bijeen te roepen, om over den regeeringsvorm van den zelfstandigen Belgischen staat, dien het tegelijk proclameerde, uitspraak te doen; een grondwetscommissie werd reeds ingesteld. Wat hielp het nu nog, dat de Staten-Generaal in Den Haag zich met groote meerderheid voor administratieve scheiding uitspraken (29—30 Sept.) en dat daarop een commissie ingesteld werd, om de hiertoe noodige wijzigingen in de grondwet te brengen ? De toestand eischte reeds weêr andere maatregelen. De Koning wendde zich ten tweede male tot de vier mogendheden met verzoek om hulp tot handhaving van het koninklijk der Nederlanden (2 Oct.). Hij riep bovendien het Noorden te wapen (proclamatie van 5 Oct.) en herbenoemde Van Maanen tot minister. Maar bovendien zond hij den kroonprins wederom naar België met een vredelievende opdracht (4 Oct.): de prins moest hier in de gedeelten, waar het grondwettig gezag nog erkend werd, in 's Konings naam, het bestuur voeren en de andere deelen „door middelen van bevrediging" zoo mogelijk bieronder terugbrengen. Een begin maken dus met de bestuurlijke scheiding, waartoe hij reeds eenige Belgen (o.a. Van Gobbelschroy) als ministers medekreeg, terwijl hij zelf een formeele regeering instelde. Een zeer bezwaarlijke opdracht in de bestaande omstandigheden! De Prins, spoedig de onuitvoerbaarheid zijner opdracht inziende, maar niets hever wenschende dan België althans voor zijn huis te bewaren, Het zich te Antwerpen overhalen door De Celles, De Brouckère en andere Kathoheken, die als tusschenpersoon tusschen hem en het hem ongunstig gezinde Bewind te Brussel dienden, om een anderen koers in te slaan. De Koning zelf machtigde hem op zijn verzoek onder zekere voorwaarden de souvereiniteit van België te aanvaarden, indien deze hem aangeboden werd (13 Oct.). De Prins zelf ging toen nog een stap verder door een proclamatie uit te vaardigen, waarin hij de Belgen als „onafhankelijke natie" erkende, de verkiezingen voor het Congres goedkeurde en zich aan het hoofd stelde der beweging tot een nieuwen staat van zaken, „dont la nationalité fait la force" (17 Oct.). Een zeer hatelijke daad tegenover den Koning, die haar in een boodschap aan de Staten-Generaal onmiddelhjk desavoueerde en 's Prinsen opdracht introk, terwijl in Nederland slechts enkele stemmen, o.a. die van Van Hogendorp, haar durfden verdedigen. Toch misschien de eenige daad, waardoor het nog mogehjk was te bereiken, wat de Prins wenschte, men moge dan den wensch zelf onberaden achten, ook omdat op zijne verwezenlijking toch eigenlijk geen groote kans bestond. Bij de houding, die Willem I en het Noorden aannamen, werd 's Prinsen positie te Antwerpen onmogehjk. Hij keerde naar Den Haag terug, verzoende zich taliter qualiter met den Koning en werd daarop met een zending naar Londen belast. Volgde het bombardement van Antwerpen, waar het al lang zeer onrustig was, van uit de citadel (27 Oct.) door den weinig krachtigen generaal Chassé op aandrang van den hertog van Saksen-Weimar (sedert 1814 in Nederlandschen dienst), die toen de troepen in België commandeerde. Het maakte een hoogst ongunstigen indruk en bewerkte niets dan toenemende verbittering. Het Nationaal Congres, dat 10 November bijeenkwam, proclameerde spoedig de onafhankelijkheid van België onder een monarchalen regeeringsvorm (18 en 22 Nov.) en verklaarde het „huis Nassau" voor eeuwig vervallen van den Belgischen troon (24Nov.).EnNederlandkon niets doen,om dezen hoon te wreken. Het leger, waaruit de Belgen wegliepen, verkeerde in desolaten toestand en trok terug in Noord-Brabant. Alleen in de citadel te Antwerpen en in eenige Scheldeforten (o.a. Lillo en en Liefkenshoek) hielden de Nederlanders zich staande. Zelfs Venlo en Roermond werden door Belgische troepen onder Daine, die uit den Nederlandschen dienst weggeloopen was, genomen (Nov.); Maastricht bleef door de krachtige houding van den er commandeerenden generaal Dibbets bewaard. Luxemburg koos grootendeels de Belgische zijde. Juist dan grijpen de mogendheden in. Maar op geheel andere wijze dan Willem I gewild had! De omstandigheden van 1814, waarvan deze uitging, bestonden niet meer. De vrees voor Frankrijk was geluwd. Het repressie-systeem van Metternich was door de Juli-revolutie zelf geheel verbroken. Toch was de handelwijze van Willem I, om zich op de mogendheden te beroepen, volkomen rechtmatig en begrijpelijk en de minister van buitenland- sche zaken, Verstolk van Soelen,. heeft van dit standpunt uit het Nederlandsche recht tegenover de mogendheden voortdurend op waardige en beleidvolle wijze verdedigd. Het was zijn schuld niet, dat behalve Nicolaas I geen enkele vorst er enstig over gedacht heeft, om tegen de opstandige Belgen op te treden: deze, die alléén van uit de verte niets kon, trachtte Frederik Wülem III in beweging te brengen, die echter, hoe zeer door dynastische banden aan het Oranje-huis verbondenzijn zwager nooit bijster gunstig gezind geweest was en voor interventie niets voelde, terwijl Metternich zich tot het betuigen zijner verontwaardiging bepaalde. De aandacht dezer drie mogendheden werd bovendien weldra in beslag genomen door een opstand in Polen en door oproerige bewegingen in Italië. Zij hebben ook hierdoor op den loop van zaken in de Nederlanden zeer weinig invloed gehad. Anders Frankrijk en Engeland. Het eerste moest natuurlijk wenschen, dat het bolwerk op zijn Noordgrens verdween: „le dernier bienfait de la monarchie", betitelt een Fransch geschiedschrijver terecht zijn aan dezen ondergang gewijd werk. Het tweede stelde in zijn eigen schepping van 1814 geen belang meer, ook omdat deze anders uitgegroeid was dan de schepper gaarne gezien had. Zelfs Wellington, juist eerste nünister fjord Aberdeen minister van buitenlandsche zaken), toonde geen neiging, om op het voorstel van Wülem I in te gaan. In plaats van hulpverleemng kwam van Engelsche zijde het voorstel tot het houden eener conferentie der vijf groote mogendheden, en wel om maatregelen tot het herstel der rust in de Nederlanden te beramen. Een soort mediatie dus, waaraan ook Fraiücrijk zou mededoen, wat rechtens volkomen in den haak was, omdat het sedert het congres van Aken alle verphchtingen der vier andere, uit de verdragen van 1814 en 1815 voortvloeiende, mede aanvaard had. Het had trouwens zelf te kennen gegeven aan de conferentie te wülen mededoen en tevens duidelijk gemaakt, dat het niet zou dulden, dat de anderen met geweld in België gingen optreden. De conferentie kwam te Londen bijeen. Men moet haar beschou wen als een ernstige poging tot regeling der Nederlandsche zaken met vermijding van een Europeeschen oorlog en als zoodanig f) Ook door de huwelijken van prins Frederik met een dochter van den Pruisischen Koning (1835) en van prinses Marianne, dochter van Willem L met prins Albrecht van Pruisen (1830) kan men haar ten volle waardeeren. De Nederlandsche regeering dacht er ook volstrekt niet aan tegen het Engelsche voorstel, al ging dit veel verder dan het oorspronkelijke conferentievoorstel van Willem I, in verzet te komen. De Koning gaf juist nu te kennen, dat hij tot aan de beslissing, in overleg met de bondgenooten te nemen, zijn bestuur tot het Noorden en tot Luxemburg zou beperken (25 Oct.). Hij verzocht tevens, dat de conferentie een wapenstilstand zou uitspreken, wat deze in haar eerste protocol (4 Nov.) deed; hij werd door de partijen geaccepteerd, op voorwaarde dat men er in zou slagen een demarcatie-lijn vast te stellen, wat niet geschied is. Tevens werd Falck, op grond der bepahngen van het congres van Aken, uitgenoodigd aan de beraadslagingen deel te nemen. Kort na den aanvang der conferentie trad het ministerie-Wellington af ten gevolge van de liberale beweging, die in Engeland nu ook op staatkundig gebied de overhand kreeg. Het Whig-ministerie-Grey kwam aan het bewind en was uit den aard der zaak den Belgen beter gezind dan Wellington. Palmerston, de zeer bekwame en doortastende minister van buitenlandsche zaken, werd nu met Talleyrand, die als Fransch vertegenwoordiger ter conferentie fungeerde en begrijpelijkerwijze een man van groote autoriteit was, de leider der mediatie. Voor Nederland werd de sterruning van nu af ongunstiger. Het eerste belangrijke besluit der conferentie (20 Dec), waarbij de vijf mogendheden het koninkrijk voor ontbonden verklaarden en het voorloopig Bewind in België uitnoodigden een vertegenwoordiger naar Londen te zenden, werd buiten voorkennis der Nederlandsche regeering — en terwijl Falck niet meer ter vergadering uitgenoodigd was! — genomen. De conferentie plaatste zich dus op het standpunt der scheiding en toonde zich reeds min of meer geneigd België's onafhankehjkheid te erkennen. Natuurlijk protesteerde Willem I. Een maand later stelde de conferentie de basis der scheiding vast (20 en 27 Jan. 1831): Nederland's grondgebied zou gevormd worden door dat van de Repubhek in 1790; de rest van de Nederlanden zou België vormen behalve het groot-hertogdom, dat aan Willem I zou blijven; de schuld zou gedeeld worden (voorgesteld werd: België 16/31); het gebruik der rivieren zou, evenals de vaart op de koloniën, aan beide volken vrij staan. De mogendheden verklaarden België tot een „état per- pétuellement neutre" en garandeerden deze neutraliteit benevens de onschendbaarheid van het Belgische grondgebied, terwijl België tot neutraliteit tegenover alle andere staten zou verplicht zijn. Een redelijke basis, waarbij met de historische ontwikkeling en verkregen rechten rekening gehouden was, terwijl nu in de neutraliteitsverklaring een nieuwe garantie gezocht werd voor het Europeesche evenwicht. Willem I aanvaardde de basis (17 Febr.), wat zeer begrijpelijk en verstandig was, zonder de Belgische onafhankelijkheid echter nog grifweg te erkennen. Het Belgische Congres verwierp haar echter (1 Febr.): het eischte voor België StaatsVlaanderen, Limburg en Luxemburg en wilde niet van zulk een groot schuld-aandeel weten. Men moet bij de beoordeeling van deze handelwijze, die vrij wat overmoedig schijnt, niet vergeten, dat een groot deel van het verlangde gebied in Belgische handen was of, zooak Luxemburg, althans vrij wat neiging toonde, om zich bij België te voegen. De conferentie lichtte nu haar besluit in een merkwaardig historisch-juridisch betoog nader toe, verklaarde, dat de basis „onherroepelijk" was en dat de onafhankelijkheid van België alleen op den aangenomen grondslag erkend zou worden. In April begon zij zelfs van dwang te gewagen. Maar de conferentie is niet op dit hooge standpunt gebleven! In de volgende maanden het zij haar arbeid embrouüleeren door een secundaire kwestie: wie zou koning van België worden? De drie op den voorgrond tredende onder de vele candidaten waren de Prins van Oranje, de prins van Leuchtenberg (zoon van Eugène de Beauharnais, den bekenden stiefzoon van Napoleon) ende 14-jarige hertog van Nemours, tweede zoon van Louis Philippe. De eerste vond in België wel eenigen aanhang, o.a. in Vlaanderen en te Luik,en had ook de sympathie van enkele mogendheden, v.n. van Pruisen en Rusland; hij vestigde zelf nog eens de aandacht op zich door een proclamatie uit Londen (Jan. 1831), waarmede hij vooral de Kathoheken in het gevlei trachtte te komen. Maar de meerderheid der Belgen voelde instinctmatig afkeer van een Oranje-koning, die België toch waarschijnhjk niet geheel los van Nederland zou kunnen maken, en het Congres het zijne candidatuur ten slotte geheel buiten beschouwing. Het koos Nemours bij de tweede stemming met één stem meerderheid (3 Febr.). Maar Engeland verklaarde onmiddellijk geen Franschen prins als Belgisch koning te zullen erkennen ën Louis Philippe, getrouw aan zijn van den beginne af ingenomen standpunt, om geen oorlog uit te lokken, weigerde de kroon voor zijn zoon te aanvaarden, Het Congres benoemde daarop voorloopig een regent (Surlet de Chokier), wat met het oog op de verwarring, die in België heerschte, zeer noodig was. Als pretendent voor de kroon werd van toen af het meest genoemd de in Engeland zeer geziene Leopold, prins van Saksen-Coburg: hij was gehuwd geweest met prinses Charlotte (p. 421; f 1817); zijne candidatuur werd door de Engelsche regeering zeer begunstigd en zij kreeg ook den steun van Louis Philippe, nadat het vooruitzicht geopend was, dat Leopold met een dochter van dezen in het huwehjk zou treden (dit geschiedde in 1832). De keuze was zeer goed: Leopold was een man van zeer helder verstand, zonder overmatige ambitie, die een voortreffelijk regeerder heeft weten te zijn. Men kwam er echter feitehjk door in strijd met een besluit der conferentie (1 Febr.), dat geen verwant van de vorstenhuizen van één der vijf groote mogendheden koning zou mogen worden. Veel ernstiger was het, dat de conferentie om de wille van Leopold's koning-worden zich bereid toonde hare „onherroepelijke" basis te herroepen. Want Leopold, te Londen door een zeer handig diplomaat (Von Stockmar) vertegenwoordigd, drong hierop ook aan, nadat hij eerst tevergeefs getracht had België te bewegen de Januari-voorwaarden aan te nemen. Een diplomatiek spel, van zeer onzuiver allooi, waarin de Engelsche vertegenwoordiger te Brussel (lord Ponsonby), de Belgische nühister van buitenlandsche zaken (Lebeau) benevens Van de Weyer en de jeugdige advocaat Nothomb de hoofdrollen vervulden, had tot slot, dat de conferentie in haar 26e protocol (26 Juni), de zgn. 18 artikelen, de basis vrij wat ten gunste van België omwerkte: over Luxemburg, waar de status quo inmiddels gehandhaafd zou worden, zou nader onderhandeld worden; de wederzijdsche rechten op Maastricht (België maakte aanspraak op de vroegere Luiksche) zouden nader onderzocht worden; ten opzichte van de enclaves van vóór 1790 zou een ruü plaats hebben, wat vooral voor het Limburgsche zijn belang had; de schuld zou verdeeld worden naar rato van den schuldenlast van elk der beide deelen vóór de vereeniging ; het kanaal van Gent naar Terneuzen en de ZuidWillemsvaart zouden door de Belgen vrij gebruikt mogen worden. Ook zoo kregen de Belgen nog lang niet alles, wat zij wenschten. en het Congres aanvaardde de 18 artikelen dan ook slechts met geringe meerderheid (9 Juh). Leopold, inmiddels tot Koning gekozen (4 Juni), maar die zijne aanvaarding van de kroon van de goedkeuring der 18 artikelen afhankelijk gesteld had, nam nu aan. Maar ditmaal weigerde Wülem L En waarlijk met voüe recht! Zonder hem ook maar in het minst te raadplegen, had de conferentie de nieuwe voorwaarden, die èn voor Nederland èn voor hem persoonhjk zooveel ongunstiger waren, vastgesteld. Niettegenstaande hij vooraf (22 Juni) zeer duidelijk te kennen had gegeven, dat hij zich desnoods tegenover de Belgen zelf gewapenhand recht zou verschaffen, indien deze de Januari-basis bleven weigeren! En deze waarschuwing herhaalde hij na de vaststelling der nieuwe basis (12 Juh). De mogendheden en België hadden dan ook niet de minste aanleiding zich er over te verbazen, dat Wülem I zijn woord gestand deed, nadat koning Leopold te Brussel ingehuldigd was (21 Juh) en de Belgische grondwet (door het Congres in Febr. 1831 aangenomen), waarbij Luxemburg en Limbirrg bij België gerekend werden, bezworen had. Deze handelwijze van den Koning vond overal in het Noorden mstenxming. De Belgische opstand heeft op Noord-Nederland een zeer merkbaren en merkwaardigen invloed gehad. Een hevig gescheld op de ..muiters", vrij wat bombastische „citadel"poëzie kwam los. Maar ook — en dit was beter! — het ontwaken van een zelfbewustheid, die men na 1813 te veel mist. En daarbij spreekt men het duidelijk uit: men wüde België niet terug; de Staten-Generaal zeiden dit reeds in October 1830, na de uittreding der Belgische leden. Slechts enkele stemmen verklaarden zich hier wèl.voor, o. a. Thorbecke (in 1830 uit Gent vertrokken), die de ontbmding betreurde om de noodwendige verzwakking in de internationale positie der Nederlanden, die er het gevolg van moest zijn. Maar zeer duidelijk manifesteerde zich in het Noorden tevens de wil, om niets af te staan van wat als historisch verkregen rechten van Nederland moest beschouwd worden. Hier spreekt het Nederlandsche staatkundige gevoel. En tegelnkertijd wordt duidelijker dan tot nu toe in Noord-Nederland gebeurd was, gevraagd om binnenlandsche hervormingen in liberalen geest. Men merkt dit in voorsteüen in de Staten-Generaal en bij de werkzaamheid der ten gevolge hiervan ingestelde commissie voor de herziening der grondwet (Febr. 1831); men hoort het uit den mond van Van Hogendorp, die in een brochure ministeri- eele verantwrordehjkheid, financieele openbaarheid en rechtstreeksche verkiezingen als bepaalde wenschen formuleert (1830): naar Gijsbert Karei (f 1834), die ook de afschdding verdedigde en zelfs de houehhg van den Prins van Oranje te Antwerpen, werd echter minder dan ooit geluisterd en het werk der grondwetscommissie raakte weldra op de lange baan. Het waren ook nog slechts eerste symptomen, die de regeering niet wilde begrijpen. Maar de nieuwe uitingen, op letterkundig en op kerkelijk gebiedl) klonken krachtiger; zij heten zich niet meer geheel terugdringen. De Tiendaagsche Veldtocht, die noodige afstraffing van het „meest welbespraakte" door wat gescholden was voor het „lafste" volk, werd de gelukkige inzet van dit nieuw ontwakende Nederland, dat hier, voor het eerst na zeer langen tijd, een krachtig dgen levensteeken gaf. Uit het gedesorganiseerde leger van September 1830 was door prins Frederik, gesteund door de generaals Van Geen, Trip, De Constant Rebecque, Cort Heyligers, met veel mspanning een nieuwe macht gevormd, 's Konings „Te Wapen" van October had een niet onaanzienhjk aantal vrijwilligers opgeleverd (o. a. ook studenten-corpsen), het meest bij de dienstdoende schutterijen. Deze macht — geen model-formatie! — werd onder het opperbevel van den Prins van Oranje, met prins Frederik naast zich, geplaatst (29 Juh), toen tot den aanval besloten was, en bleek tegen hare taak zeer goed opgewassen. Ook voor de rivier-verdediging waren door prins Frederik de noodige maatregelen getroffen en de Schelde tot Antwerpen toe — de aanvankelijk ingestelde blokkade was op verlangen der mogendheden ingetrokken (begin 1831) — werd door Nederlandsche oorlogsvaartuigen beheerscht; met één dezer, een kanonneerboot onder den luitenant-ter-zee Van Speyk, viel de bekende episode te Antwerpen voor, die er toe leidde, dat de bevelhebber de lont in het kruit stak (Febr. 1831), wat in Nederland een diepen indruk maakte. Tegen de ruim 35.000 man, de helft schutters (het geheele leger met inbegrip der garnizoenen telde toen ruim 88.000 man), waarmede de Prins van Oranje denopmarsch begon (2 Aug.),' konden de Belgen een macht van 48.000 man stellen. Maar deze was weinig geoefend, slechts ten deele uitgerust en bovendien verspreid, in hoofdzaak in twee legers, het Maas-leger onder *) Zie nader den aanvang van het volgende gedeelte. Daine en het Schelde-leger onder De Tiecken de Terhove, tusschen welke geen direct verband was. Het doel van den Prins van Oranje was ze beiden afzonderlijk te verslaan en dit werd vrijwel bereikt: Daine werd na een gevecht bij Hasselt (10 Aug.) tot den terugtocht genoopt, waarna zijn leger in zeer slechten toestand verkeerde; het Schelde-leger, toen onder bevel van Leopold I zelf, werd in den slag bij Leuven (12 Aug.), waaraan de hertog van Salrsen-Weimar een belangrijk aandeel nam, omgetrokken en met vernietiging bedreigd, wat den weg naar Brussel vrijgemaakt zou hebben. Maar tijdens den slag kreeg de Prins bericht, dat een Fransch hulp-leger onder den maarschalk Gerard in aantocht was: hij staakte toen door bemiddeling van een Engelschen afgezant den strijd; een capitulatie met de Belgen gaf hem het recht Leuven te bezetten. Krachtens een overeenkomst met de Franschen trok het leger een paar dagen later naar Brabant terug. Ook het Fransche leger ontruimde kort daarop België volgens een besluit der Londensche conferentie. Het staken der vijandelijkheden geschiedde volgens de lastgeving van den Koning, wiens duidelijk uitgesproken doel was geweest : de Belgen te dwingen met voor Nederland gunstiger voorwaarden genoegen te nemen, maar die, zoodra hem bericht was, dat de conferentie besloten had België met de wapenen te steunen, bevel gegeven had, dat bij de versclüjning van het Fransche leger, het Nederlandsche moest terugtrekken. De conferentie, die zich zeer verontwaardigd toonde over 's Konings wapengeweld, had inderdaad — ditmaal zeer vlug! — besloten, dat de vijandelijkheden gestaakt moesten en België gesteund zou worden. Engeland-'booddirect een vloot aan; Frankrijk, waartoe Leopold I zich reeds gewend had om hulp, zond een leger. Toch is de Nederlandsche daad van Augustus 1831 niet vruchteloos gebleven. De conferentie, welker houding na Januari ook in Engeland geen onverdeelde goedkeuring gevonden was, kwam nu Nederland wat nader. Zij ontwierp, zooals zij reeds vóór Augustus aangekondigd had te zullen doen, een eindverdrag, de zgn. 24 artikelen (14 Oct.), en verklaarde dit opnieuw onherroepelijk met de bedoeling, om het zoo noodig met geweld aan den weigeraar op te leggen. Ziehier dus de conferentie als arbiter, waartoe zij zich geleidelijk, stap voor stap, had opgewerkt. Onwillekeurig herinnert hare houding nu aan die van Johan de Witt in 1659 en 1668 (p. 198 en p. 215): maar welk een verschil in consequentie en in uitvoering! De conferentie, die reeds tweemaal hare houding gewijzigd had, ging ook nu niet dan schoorvoetend tot de „contrainte" over. Toen Leopold I de 24 artikelen, waarin de in Juni voor nadere onderhandeling opengelaten kwesties beshst waren in vrij wat rninder gunstigen zin dan België verwacht had, aannam, hoewel onder vrij hevigen tegenstand in de volksvertegenwoordiging (kamer van afgevaardigden en senaat) en Willem I ze verwierp (einde Oct.), bleef de conferentie toch nog maanden lang alleen diplomatiek bezig. De 24 artikelen bepaalden ten opzichte der drie v.n. kwesties in litibus: Luxemburg blijft aan Willem I op het Noord-Westelijk (hoofdzakelijk Waalsche) gedeelte na, dat bij België komt; in ruil hjerover krijgt Willem I een stuk van Limburg (door hem aan Nederland overgelaten), zoodat het gebied dezer provincie van Vaals tot Mook nu een aaneensluitend geheel vormt; dit stuk (dus niet Maastricht en Venlo, die vroeger reeds tot Nederland behoord hadden) wordt hd van den Duitschen bond, die dit eischte als schadeloosstelling voor het Belgische deel van Luxemburg, dat voor den bond verloren ging; België zal jaarlijks / 8.400.000 als rente der staatsschuld betalen; nader is uit maken, welk deel der staatsschuld België hiertoe voor zijn last nemen zal. Een compromis, dat, afgezien van Luxemburg, niet zoo heel ver van de Januari-basis afstond. Na de aanneming der 24 artikelen sloten de vijf mogendheden een verdrag met Belgiël) tot garantie er van, dat door Frankrijk en Engeland nog in 1831, door de drie andere in 1832 bekrachtigd werd. Willem I motiveerde zijne weigering vooral met het verhes van Luxemburg. Een flauwe hoop, dat België toch nog voor het Oranje-huis te herwinnen zou wezen, bestemde mede 's Konings houding: enkele weinig beteekenende Orangistische complotten in België, verwachting op verandering in de onderlinge verhouding der mogendheden voedden haar. Aanvankelijk steunde de volksstemming den Koning in zijn „stelsel van volharding". De mogendheden, die opnieuw een wapenstilstand tot stand gebracht hadden (eerst tot 10, later tot 25 Oct. 1831), talmden tot October 1832. l) In Dec 1831 volgde geheel buiten Nederland om een tweede verdrag betreffende dé vestingen op de Zuidgrens, waarbij België gemachtigd werd hiervan een vijftal te sloopen, terwijl het internationale karakter van de overige bleef gehandhaafd. Toen kwamen Engeland en Frankrijk — de conferentie, over het toepassen der dwangmaatregelen zeer verdeeld, was kort te voren verdaagd — overeen, om dwang aan te wenden: embargo op de Nederlandsche schepen in de Engelsche en Fransche havens; blokkade der Nederlandsche kust; aanval op de citadel van Antwerpen. Nadat Wülem I een ultimatum had verworpen, traden deze maatregelen in werking. De aanval werd uitgevoerd door een Fransch leger van ± 100.000 man onder Gérard, dat — terwijl de Belgische en Nederlandsche legers van verre toeschouwers waren! — Chassé dwong de in puin geschoten vesting benevens de Schelde-forten behalve Lillo en Liefkenshoek over te geven (23 Dec.; de kracht der verdediging lag in den majoor Seehg). De bezetting werd in Fransche krijgsgevangenschap weggevoerd, terwijl het Fransche leger nu weêr wegtrok. De overige dwangmaatregelen namen een einde, toen Nederland toestemde in een verdrag met Engeland en Frankrijk, waarbij een wapenstilstand voor onbepaalden tijd tot stand kwam (21 Mei 1833); de citadel-verdedigers mochten toen naar Nederland terug. Een ernstige poging van Nederland, waartoe Verstolk zelf naar Londen ging, om nu een definitieve overeenkomst te sluiten met eenige wijziging in de 24 artikelen, mislukte; de heropende conferentie hield aan de laatste vast. Eenige maanden later werd te Zonhoven wel het eerste directe verdrag tusschen België en Nederland gesloten, v.n. tot regeling van de gemeenschap met de vesting Maastricht, nog altijd de eenige stad in Limburg, die in Nederlandsche handen was. Maar overigens bleef de status quo, die voor België nog zoo onvoordeehg niet was, omdat het nu Luxemburg baast geheel bezat, bestaan. Vijf jaar lang hield Wülem I zijn weigering nog vol, niettegenstaande Verstolk hem na zijn terugkeer uit Londen (Sept. 1833) ried toe te geven. Het had waarlijk geen zin! Hoe roerig het in de 3oer jaren in de Europeesche statenwereld was, gegronde hoop, dat één of meer mogendheden ter wüle van den Nederlandschen koning zouden optreden, was er nooit. En dan nog, wat zou een verandering uitgewerkt hebben? Welke gevolgen waren te wachten geweest, gesteld dat België of een deel er van met geweld bij Nederland gevoegd ren of dat het Waalsche deel van Luxemburg ook van België was afgescheiden. De koppigheid van den Koning, wien de aanvankelijke sympathie van het volk ontviel, toen de kosten van het wel verkleinde, maar toch altijd aanzienlijk blijvende leger door den status quo al maar stegen, geeft een hoogst ongelukkig cachet aan deze jaren zijner regeering. Eindelijk zwichtte de tegenstand én nadat de Koning zich in Maart 1838 bereid verklaard had de 24 artikelen aan te nemen, werd — nu haastten België en de opnieuw bijeengekomen conferentie zich niet! — het eindverdrag te Londen geteekend (19 April 1839; ratificatie 8 Juni). Het bedrag der door België van 1 Januari 1839 af te betalen aandeel aan de rente der staatschuld werd verminderd op 5 millioen, dit als gevolg van de onkosten, die het om den „status quo" had moeten maken. De vaart op de Schelde, uitdrukkehjk vrij verklaard, evenals die op de Maas, werd, wat het loodswezen en de tollen betreft, nader geregeld. De vijf mogendheden garandeerden nu tegenover elk der beide partijen het vredesverdrag *). Evenals in 1579 waren Noord en Zuid onvereenigbaar in één staatsverband gebleken, toen vooral om den godsdienst, nu om de tegenstelling van belangen op vrij wel elk gebied. Het bezwaar tegen de scheiding was hetzelfde als toen (p. 102). De voordeelen van het uiteengaan waren grooter, want nu kon elk der beide deelen van den Dietschen stam zijn eigenaardigheden, door aanleg en historie in verschillenden zin ontwikkeld, vrijer uitleven. En beide volken, hoewel elkander in den beginne verre van vriendschappelijk gezind, hebben dit over het algemeen ook aldus ingezien. Een deel van de Belgen beeft den tijd der vereeniging op den duur als een weldaad voor zich leeren beschouwen: immers, de Vlaamsche beweging, in den grond gericht tegen de Fransche cultureele overheersching, die na 1830 sterker dreigde te worden dan ooit te voren, vindt haar oorsprong in de regeering van Willem I. En het overige deel mag het zich herinneren, dat zijn overgang van afhankelijk tot zelfstandig land onder veel slechter gesternte plaats had kunnen vinden, dan het geval is geweest. Voor ons, Noord-Nederlanders, blijft de vereeniging een episode vol zorg en verdriet, die echter voor onze nationale ontwikkeling ook hare gunstige zijde heeft gehad, omdat zij onwillekeurig de Nederlandsche eenheid bevorderd heeft. *) Met de Nassausche agnaten werd, ook in 1839, een overeenkomst gesloten, waarbij zij afstand deden voor een door Nederland betaalde som van / 700.000, van hunne erf rechten op het bij Nederland gevoegde stuk van' Limburg; zrj behielden die op het groothertogdom Luxemburg. Literatuur l): White, The Belgian revolution, 2 dln. (London, 1835; ook in Fransche vert.); Nothomb, Essai historique et politique sur la revolution beige (Bruxelles, 3e éd., 1834); Bavay, Histoire de la revolution beige de 1830 (Bruxelles, r873); De Broglie, Le dernier bienfait de la monarchie (Paris, z. j.); Blok, De Prins van Oranje te Antwerpen in Oct. 1830 (in Verslagen Kon. Vlaamsche Academie 1909, 593; cf. H. van Hogendorp, in Onze Eeuw 1905, IV, 91); Juste, Histoire du congres national, 2 dln. (Bruxelles, 1850); (Verstolk van Soelen), Recueil des pièces diplomatiques relatives aux affaires de la Hollande et de la Belgique en 1830, 1831 et 1832, 3 dln. (La Haye—Amsterdam, T831—'33; cf. Memorandum van H. van Zuylen van Nyevelt betrekkelijk zijne diplomatieke verrichtingen in Juny, July en Aug. 1831;%. p., 1853); Papers relative to the af fairs of Belgium —, 2 dln. (London, 1833); Knoop, Herinneringen aan de Belgisch* Omwenteling ('s Grav., 1886); Den Beer Poortdgael, De Tiendaagsche Veldtocht*) ('sGrav., 1906; cf. dez., in Tijdspiegel 1906, II, 168); Van der Kemp, De Belgisch* Omwent, in Luik en Limburg tot — Nov. 1830 ('s Grav., 1904; cf: dez. in Tijdspiegel 1906, I, 179, en II, 389); dez., De conventie van Zonhoven van 18 Maart 1833 (in Bijdr. Vad. Gesch., IV», 176). *) Voor de opgave der bronnen, v. n. mémoires, van Belgische zijde raadplege men later de Inl. tot deel X van Colenbrander's Gedenkstukken. *) Over het militaire gedeelte van dit werk is een polemiek gevoerd, waarover zie De Bas, Prins Frederik en zijn tijd, IV', 271. NEDERLAND ALS KLEINE MOGENDHEID (sedert 1840). Van de scheiding af is Nederland zich zelf, niet meer afhankelijk van eenigen buitenlandschen invloed. Voor de handhaving van het Europeesche evenwicht vraagt men zijne diensten niet meer; men zoekt dit voortaan op andere wijze. En voorgoed wordt Nederland nu een kleine mogendheid, door zijn ligging, verleden en koloniaal bezit een der eersten onder de kleintjes in het Europeesche statensysteem. Het voelt zich nog wat vreemd in den beginne en velen kijken met weemoed naar het groote, dikwijls te groot geziene verleden van onze Gouden Eeuw. Hoe vaak wordt Potgieter's klinkende zin over de weegschaal der volkeren van Europa, waarin de Hollandsche maagd eenmaal mede haar oorlogszwaard of haren olijftak wierp, geciteerd? Maar langzamerhand accommodeert men zich, voelende, dat Nederland ook in zijn kleinheid op economisch en cultureel, op inwendig-pohtiek gebied groote dingen kan doen. In 1898 spreekt de Koningin-Regentes het in ronde woorden openlijk uit en allen voelen de waarheid er van. Diep ligt het nu in het Nederlandsche bewustzijn besloten, dat neutraliteit een klein land past in de groote vragen der wereldpolitiek. Hoe moeilijk dit ook kan vallen! Het zich-zelf-worden van Nederland, merkbaar sedert 1830, ging op gelukkige wijze gepaard met uitingen van een krachtiger volksleven, die het overheerschende, vlakke rationalisme (van Van der Palm, Borger, Van Heusde) stonden te doorbreken. Zij waren bij verre na niet vrij van vreemde smetten. „Evenals het vervoer van waren, kreeg de omloop der gewrochten van den geest eene onberekenbare vlugt en uitbreiding", schreef Thorbecke in 1844. Een door-elkander van internationale geestehjke stioomingen als nooit te voren en Nederland was meer dan ooit door zijne ligging, evenals België, aangewezen, om die uit de hoogst ontwikkelde cultuurlanden op te nemen, nu de Oostelijke buur in geleerdheid en wetenschap het „hart van Europa" geworden was. Maar, hoe zeer recipiënt als in de 18e eeuw (p. 321), het toonde zich nu in staat meer eigens te creëeren. Zeker! het zijn meest zwakke weerspiegelingen van de groote, hier uitmondende bergstroomen, maar ze zijn er en ze schijnen mettertijd in kracht te groeien. Neem de romantiek en de Haagsche school, ge zult Franschen en Engelschen invloed zonder moeite onderkennen, maar wie zou aan Beets, Potgieter en Bakhuizen Van den Brink, wie zou Israëls en den Marissen, al hadden onze schilders Barbizon noodig, om weêr op gang te komen, een eigen-Nederlandsch merk ontzeggen? Het réveil onderging in zijn opkomst sterk Zwitserschen en Franschen invloed en zijn tegenvoeters: de Groninger richting en het modernisme, stonden niet op zich zelf, maar in deze nieuwe kerkehjke uitingen is van meet af een sterk Nederlandsche kern. Is het anders gesteld bij de merkwaardige ontwildcebhg, die het Roomsch-Katholicisme, tot 1840 nog nooit geheel op zijn gemak in het Noorden, nu ook hier te lande gaat nemen? Het is lang niet gemakkelijk overal den juisten oorsprong van den buitenlandschen invloed, zelf immers meestal het product eener intérnationale ontwikkeling, aan te wijzen. In het bizonder geldt dit bij de staatkunde. Nederland werd spoedig na 1840 een constitutioneelë monarchie op liberalen grondslag. Zeker heeft het Engelsche voorbeeld op deze ontwikkeling gewerkt, maar Thorbecke, de stichter van onzen liberalen staat, wees Engelsche nabootsing beslist af en men leze de glasheldere uiteenzetting van De Beaufort in zijne Staatkundige Opstellen»), om het ingrijpende verschil tusschen de Engelsche en Nederlandsche instellingen te zien. Het Fransche liberalisme (vanThiers, Guizot, Royer-Collard), dat de Juh-monarchie bebeerschte, heeft in Nederland eveneens onmiskenbaren invloed gehad, hoewel bij lange na niet zóó als in België. Thorbecke's staatstheorie, voor het Nederlandsche liberalisme van 1848 maatgevend, staat echter veel meer dan van iets anders onder den invloed van de Duitsche rechtsschool van Von Savigny en Eichhorn (met den laatsten had Thorbecke te Göttingen omgegaan), die leerde in staats- en rechtsinstellingen producten te zien, te verklaren uit de voorafgaande historische ontwikkeling en onderhevig aan verdere evolutie. Voor Thorbecke's beschouwing was de staat een historisch gewrocht, waarbij de revolutie „eene lang aangevangen taak volbracht had": het uitwisschen van het aloude verschil tusschen regeerders en ") Rotterdam, 1904. geregeerden, het maken van allen tot staatsburgers met gelijke rechten. De roeping van den staat werd die van een rechtsvereeniging: de verdediging van aller rechten tegen een buiten-of binnenlandschen vijand. De toekomst: „eene groote nationale gemeente, door de leden gezamenüjk besteld". Maar zóó ver was bij Thorbecke's leven de ontwikkeling nog lang niet voortgeschreden: niet allen waren in staat alle burgerrechten uit te oefenen en moesten dus hierin beperkt worden. Van dit algemeene, onder Duitschen invloed gewonnen inzicht uit beschouwde Thorbecke de Nederlandsche zaak in het bizonder en natuurlijk knoopte hij aan bij de ontwikkeling, zooals hij ze voor zich zag, en de behoeften, zooals ze zich voordeden. Bedenken we, dat de grondslag van den staat van 1848 nog altijd behouden is, dan zal nier mand kunnen aarzelen Thorbecke's werk wel zeer goed-Nederlandsch te noemen. Even goed onder buitenlandschen invloed staan de andere staatkundige opvattingen in het Nederland van na 1840: van de Christehjk-historischen of anti-revolutionnairen (Von Stahl); van de Kathoheken; van de meest internationale van allen: de sociaal-democraten, wier opkomst hier te lande vrij laat geschiedt (na 1870). Maar hoe veel meer Nederlandsen voelen zij dan de partijen der 18e eeuw! Toch vindt men deze zonder veel moeite onder hen terug: de liberalen zijn de afstammelingen der patriotten; de christehjk-historischen die der tegenstanders van dezen. Het blijkt vooral uit het hoofdverschil, dat hen verdeeld houdt. Terwijl de eersten de kerk buiten den staat willen houden, is voor den vóórman der anderen, Groen van Prinsterer, geen andere staatkunde dan eene, afgeleid uit Gods woord, mogehjk. En omdat de groote „revolutie" uit „ongeloof" voortgekomen is — Groen's hoofdwerk, bestaande uit voorlezingen in 1845 op 1846, is aan deze stelling gewijd —, verwerpt hij theoretisch hare uitwerking: zich overigens ook op den grondslag der historische rechtsschool stellende, verschilt hij in consequente doordenking geheel van Thorbecke. Met hem herneemt het Calvinisme, zelf nu verjongd, zijn invloed op onze staatkunde en het Katholicisme versterkt weldra dit kerkehjke element in hooge mate. Het socialisme brengt dan, als iets nieuws, de sociale verhoudingen voorgoed in het staatkundig debat. Van de praktijk van 1813 komen we na 1840 weer in staatkun- 30 dige theorieën terecht, maar die veel meer dan die van 1795 op ondervm) In uitzondering met de gewoonte werd Van Hall in zijn 3e ministerie vooreen jaar tot voorzitter van den ministerraad benoemd. in 1890 opging) bereden en is sedert vrijwat uitgebreid. Voor de algemeene ontwikkeling van Nederland zette Van Hall door deze aanzienlijke verkeersverbetering een zeer belangrijk werk door. De economische opbloei, sedert de 4oer jaren langzaam aan intredende, heeft er een krachtigen stoot door ontvangen, evenals van de liberale handelspohtiek, die sedert het eerste numsterie-Thorbecke geregeld voortgang maakte en door haast alle ministeries gediend was: afbreking van de beschenning der Handelmaatschappij (einde 1853), nu krachtig genoeg.om op eigen beenen te staan; afkoop van denSonttol(i857) in samenwerking met de andere, bij de Oostzee-vaart betrokken mogendheden, terwijl omgekeerd de Schelde-tol door België en andere belanghebbende staten van Nederland afgekocht werd (1863); aischaffing van de Rijnvaarttollen, verdere verlaging van het tarief van in- en uitvoerrechten en afschaffing der stedelijke accijnzen (1862 en '65); verbetering van de toegangen tot Rotterdam en Amsterdam door den aanleg van den Nieuwen Waterweg en de doorgraving van Holland op zijn smalst. Deze laatste werken, door het ingenieurstalent van een Caland en een Dirks uitgevoerd, werden mogelijk gemaakt na de aanneming van door Thorbecke voorgestelde wetsontwerpen (1863). Want Thorbecke was, eindelijk, in 1862 door den Koning opnieuw tot de regeering geroepenx) en met zijn gewone voortvarendheid wist hij toen, behalve de beide genoemde, ook de wet op het Middelbaar Onderwijs tot stand te brengen (1863): dienende tot verdere ontwikkeling van „die talrijke burgerij, welke — naar algemeene kennis, beschaving en voorbereiding voor de talrijke bedrijven der nijvere maatschappij tracht" 2), is zij voor Nederland's cultureele vorming van niet minder gewicht geweest dan de Waterweg en het Kanaal van IJmuiden voor den economischen vooruitgang. Maar in hoofdzaak stond Thorbecke's tweede rninisterie in het teeken der koloniale pohtiek en de leider hiervan in het ministerie, de nog jonge, in Indië zelf gevormde Fransen van de Putte bleek een voorstander van zeer ingrijpende hervormingen. Er was na 1848 niet direct zeer veel over koloniale zaken in de Staten-Generaal te doen: de belangstelling voor Indische zaken was ») Bij het optreden van dit tweede ministerie-Thorbecke zijn de beide ministeries voor eerediensten opgeheven. . *) Behalve de Hoogere Burgerscholen werd krachtens deze wet de Polytechnische School te Delft opgericht. nog tot zeer kleinen kring beperkt. Een reglement op het beleid der regeering in Oost-Indië kwam tot stand (1854). Langzamerhand openbaarde zich in vooruitstrevende kringen oppositie tegen het cultuurstelsel, dat vooral om de wijze, waarop het toegepast werd, tot een gruwel voor meerdere deelen van Java geworden was. De oud-predikant Van Hoëvell, om een geschil met de Indische regeering naar Nederland teruggekeerd (1849), werd de woordvoerder dezer oppositie in de Tweede Kamer. Al werden in de 50er jaren enkele gedwongen cultures afgeschaft, de kritiek verkreeg geen radicalen ommekeer in de uitbuitingspoUtiek van Indië ten bate van het moederland zelf. Evenmin deed dit Multatuli's Max Havelaar (1860), boek van overdrijving en eenzijdige vrorsteffingen trouwens, maar dat deze zeer goede zijde gehad heeft, dat veel meer heden dan tot dus verre in Indië belang leerden stellen. De batige saldo's, waaruit onder meer Van HaU's spoorwegnet aangelegd is, hadden voor de meeste Nederlandsche staatsheden een te groote attractie. Ook de liberalen meenden, op zeer weinige uitzonderingen na, dat men er niet buiten kon. Zóó was men er na 1840 aan gewend geraakt. Zelfs tegen de afschaffing der slavernij zag men langen tijd op. Engeland's voorbeeld ten dezen van 1833, dat van Frankrijk van 1848 is hier eerst nagevolgd: voor Oost-Indië op 1 Januari 1860, in gevolge een bepaling uit het regeeringsreglement; voor West-Indië op 1 Juh 1863 krachtens een wet van 1862 (hier werden ± 33.000 slaven vrijgekocht voor niim elf millioen). Den rninister van koloniën Loudon uit het ministerie-Van Zuylen komt de eer van het ontwerpen er van toe- zijn opvolger') in het tweede nünisterieThorbecke verdedigde het in de Staten-Generaal. Diens plaatsvervanger, Van de Putte, vatte met groote voortvarendheid en bekwaamheid de koloniale wetgeving aan: men kan hem den Thorbecke voor Indië noemen. Een comptabihteitswet, die de Indische begrootingen voorgoed aan dë goedkeuring der StatenGeneraal onderwierp. Regeeringsreglementen voor de WestIndische bezittingen, aan welke een beperkt zelfbestuur verleend werd. Economische vrijmaking van Indië door opheffing van het staatsmonopolie voor specerijen in de Molukken (1863), door verlaging der differentieele rechten (geheele afschaffing volgde in ») Uhlenbeck, die na korten tijd voor Van de Putte plaats maakte. 1872), wat ook hier een voordeel voor de Nederlandsche handelsontwikkeling gebleken is. Daarop kwam Van de Putte met zijn zeer radicaal ontwerp van een cultuurwet, waarbij niet alleen het beginsel van vrijen arbeid gehuldigd, maar zelfs zóó ver gegaan werd, dat de inlanders particulier eigendom aan den tot nu gemeenschappelijk bezeten grond in de dessa's zouden kunnen krijgen : een ontwerp, dat getuigenis aflegde van een groot optimisme ten opzichte van den aard der inlanders, maar met het oog op de reëele omstandigheden wat al te vooruitstrevend mocht geacht worden. Vooral het gevaar, dat Europeesche speculanten den grond van de inlanders zouden opkoopen en deze zouden worden tot een bevolking van paupers, was er een gewichtig bezwaar tegen. Het bracht strijd in den boezem van het ministerie, waar de jongeren het van den ouderen wonnen: Thorbecke en Oh vier, minister van justitie, een van Thorbecke's beste vrienden, traden af (Febr. 1866). Het bracht ook strijd onder de liberalen in de Tweede Kamer, waarheen Thorbecke direct opnieuw afgevaardigd was, en hier verloor Van de Putte, die het ministerie gereconstrueerd had, waarop dit in zijn geheel heenging (Juni 1866). Nu kwamen ten gevolge van de verdeeldheid onder de hberalen zelf de conservatieven aan het bewind. Graaf Van Zuylen van Nijevelt, de kabinetsformeerder, trad op als minister van buitenlandsche zaken; J. Heemskerk Azn, conservatief, maar buigzaam en handig als Van Hall, voor binnenlandsche. Het ministerie steunde niet op een meerderheid in de Tweede Kamer. Al mocht het de anti-revolutionnairen (waartoe Van Zuylen zelf gerekend werd) als zijn voorstanders beschouwen, Groen merkte een paar jaar vroeger uitdrukkelijk op, dat dezen zich in „hun isolement", waarin hunne kracht school, wenschten te handhaven. En toen kwam de in eiken ccmstitutioneelen staat belangrijke vraag, dié in min of meer latenten vorm izich sedert 1853 ten onzent herhaaldelijk voorgedaan had, in alle scherpte te voorschijn: is dit een wenschehjke toestand, dat de Koning bij de samenstelling zijner ministers alleen met eigen wenschen te rade gaat ? Of moet hij rekening houden met de meerderheid in het belangrijkste deel der volksvertegenwoordiging? Moet, met andere woorden, een ministerie koninklijk dan wel parlementair —1 het woord is natuurlijk aan de Engelsche praktijk ontleend — wezen? Aanleiding tot het aan de orde stellen der vraag was de benoeming .van den minister van koloniën zelf, Mijer, tot gouverneur-generaal, die spoedig na de optreding van het ministerie plaats vond. De benoeming wekte om haar zelve opzin, maar ook stemde zij de liberalen tot ontevredenheid, omdat men van hem, den conservatief, in Indië niets goeds verwachtte. Een motie, door den anti-revolutionnair Keuchenius voorgesteld, waarbij de daad van Mijer's uittreding uit het ministerie werd afgekeurd, omdat -dit de regeling der Indische zaken op de lange baan dreigde te schuiven, vond een meerderheid in de Kamer, al lieten zijne partijgenootenl) zelf den voorsteller in den steek. Breuk dus tusschen Kamer en nünisters. De Koning koos de zijde der laatsten en ontbond de Kamer. Een hartstochtelijke verkiezingsstrijd, als hier te lande nooit te voren gevoerd was, volgde en Wülem III het niet na, als in 1853, in een proclamatie, in het Staatsblad opgenomen en, met de nationale kleuren versierd, aan de kiezers toegezonden, duidelijk zijn voorkeur voor de ministers uit te spreken. Ongrondwettig noemden de tegenstanders de handelwijze van de meerderheid der Kamer, waartegen niet minder dan twaalf hoogleeraren in de rechten protest aanteekenden. De liberale meerderheid kwam, eenigszins vérzwakt, toch in de Kamer terug en won dus. Spoedig herhaalde zij haren aanval om de zaak zelve, die nu eenmaal acuut geworden was. Ditmaal gaf het beleid der buitenlandsche zaken er de aanleiding toe. Wanneer men de Handelingen onzer Staten-Generaal en de resolutièn der Staten-coUeges uit den tijd der Repubhek doorbladert, wordt men getroffen door de omgekeerde verhouding van het aantal keeren, dat in beide de buitenlandsche zaken ter sprake komen. De Staten-Generaal hebben niet zulk een groot aandeel meer aan hun beleid, maar ook de buitenlandsche aangelegenheden zelf zijn, uit staatkundig oogpunt, van zooveel minder beteekenis geworden. De groote pohtiek raakt ons niet veel meer, zij maakt ons eer schuw. Nederland accepteerde mede de verklaring aangaande het zeerecht, door haast alle Europeesche mogendheden te Parijs (1856) aangenomen — zij ging van dezelfde vrije beginselen uit, die ten onzent van de 17e eeuw af gehuldigd waren — en men vertelt ook, dat Van Hall, toen juist minister, eenigen invloed zou gehad hebben op de onderbande- ) Groen was toen geen lid der Kamer meer; hij steunde Keuchenius. 33 lingen, die den Krimoorlog (1853—1856) ten einde brachten, maar de juiste waarheid hiervan is tot dusverre niet bekend. Toen in 1863 enkele mogendheden, op initiatief van Napoleon, nota's richtten tot Rusland in verband met een opstand in Polen en ook Nederland zich hierbij aansloot, vond deze handelwijze gereede afkeuring: niet alleen om het minder gelukkige beleid, waarvan de toenmalige minister van buitenlandsche zaken bij deze gelegenheid blijk gaf, maar ook omdat men van oordeel was, dat Nederland zich met deze zaken der groote mogendheden met in te laten had. Eenzelfde stemming overheerschte bij de behandeling der Luxemburgsche kwestie in 1867, toen met minder recht, want deze was voor ons wel van zeer groot direct belang. De lang verwachte, in 1866 uitgebroken oorlog tusschen Pruisen en de meeste staten van den Duitschen bond eindigde binnen zeer korten tijd met een zware nederlaag van Oostenrijk en zijne bondgenooten (1866). De Duitsche bond hield op te bestaan, een Noord-Duitsche bond onder leiding van Pruisen, dat zelf zeer vergroot werd, kwam er voor in de plaats. Limburg en Luxemburg, niet opgenomen til den nieuwen bond, raakten nu eigenlijk buiten Duitschland: de verhouding bleef echter voorloopig ongeregeld. Een groote moeilijkheid ontstond, doordat Napoleon III hoopte nu ook zijn land te kunnen uitbreiden, waarop Bismarck, de eigenlijke leider der Pruisische pohtiek, hem vóór den oorlog vaagweg het uitzicht geopend had. Het hep er toe, dat de Keizer Willem III het polsen over den verkoop van Luxemburg (Febr. 1867). Mits Duitschland voor een fait accompli gesteld werd, zou Bismarck zich hiertegen niet verzetten, had deze den Franschen, gezant te Berlijn te kennen gegeven. Willem III, aangemoedigd door zijne zeer Franschgezinde gemahn en den kroonprins Willem, had wel ooren naar het voorstel, maar meende, van zijn kant zeer terecht, er op te moeten aandringen, dat de bevolking van Luxemburg en de mogendheden, die het verdrag van 1839 onderteekend hadden, bep. Pruisen, over het geval geraadpleegd zouden worden; ten slotte nam hij er genoegen mede, dat alleen aan Pruisen formeel toestemming zou gevraagd worden. Maar inmiddels lekte het plan uit en onmiddellijk openbaarde zich een sterke oppositie in Duitschland tegen den verkoop van Duitsch gebied aan Frankrijk. Onder invloed hiervan gaf de Pruisische gezant in Den Haag namens zijne regeering te kennen, dat verkoop van Luxemburg een reden tot oorlog zou zijn (3 April). Toen nam Willem III te elfder ure zijn tot den verkoop gegeven toestemming terug, terwijl een reeds ontworpen garantieverdrag tusschen Frankrijk en Nederland ongeteekend bleef. Een oogenblik dreigde oorlog tusschen Frankrijk en den Noord-Duitschen bond'), maar Napoleon III durfde om den militairen toestand den strijd niet aan en beide partijen namen genoegen met een voorstel van Engeland tot het houden eener conferentie te Londen tot regeling van de nieuwe positie van Luxemburg. Op deze in naam van den groothertog uitgeschreven conferentie, waar de mogendheden van 1839 en de nieuw gevormde groote mogendheid Italië vertegenwoordigd waren, werd, ten einde aan Frankrijk eenige genoegdoening te geven, overeengekomen, dat het groothertogdom, evenals België, neutraal verklaard zou worden; maar in onderscheiding met de Belgische werd de Luxemburgsche neutraliteit door alle onderteekenaars van het verdrag, bij wie ook Nederland (maar België als neutraal land niet), collectief gegeven (11 Mei). De bondsvesting Luxemburg werd gesloopt en het groothertogdom als los van den Noord-Duitschen bond erkend; de laatste had, reeds vóór de conferentie, dit ook ten opzichte van Limburg verklaard en in het verdrag, te Londen geteekend, werd het door de mogendheden bevestigd. Voor Nederland was deze afloop van een moeilijke diplomatieke zaak niet anders dan gelukkig te noemen, vooral omdat de velerlei ingewikkelde kwestie's, waartoe het behooren van Limburg tot den Duitschen bond sedert 1839 aanleiding gegeven had, nu opgeruimd waren. En naar de kennis, die men tot nog toe van het beleid van graaf van Zuylen in deze heele aangelegenheid heeft, te oordeelen, mag men dezen eer prijzen dan laken om de wijze, waarop bij 's lands belangen bier behartigd heeft. Men ziet eigenlijk niet, hoe de minister anders voor Nederland had kunnen handelen dan hij deed, men moge dan van oordeel wezen, dat het beter ware geweest op den verkoop zelf van Luxemburg niet in te gaan, maar dit was in laatste instantie een persoonhjke zaak van Willem III, terwijl de geheele aangelegenheid van Nederland, al was het alleen om Limburg, niet af te scheiden ware geweest. *) Voor de alg. gesch. raadplege men hier v. n. Von Sybel, Die Begründung des Deutschen Reiches, en van Fransche zijde E. Ollivier, 1'Empire libéral (het gedeelte hieruit over Luxemburg ook in de Revue des deux Mondes van 15 Mei 1904). En toch heeft zijne handelwijze dan minister zijn zetel gekost! Maar dit was een gevolg van liberale partijpolitiek, hier bevorderd, doordat Van Zuylen wat heel glorieus als „redder van Europa" poseerde en doordat zijn bemoeiingen op het Europeesche schaakbord, waarmede hij juist de partij had helpen winnen, angstig deden vragen, of hij zich niet te ver had gewaagd. Deze omstandigheden werden door Thorbecke en de zijnen uitgespeeld, om de binnenlandsche vraag over den aard van een ministerie opnieuw aan de orde te stellen. De begrooting van buitenlandsche zaken werd, eigenlijk dus om redenen, buiten de begrooting gelegen, verworpen (Nov. 1867). Nü boden Van Zuylen en zijne collega's ontslag aan den Koning aan. Opnieuw ontbond Wülem III echter de Tweede Kamer. Maar ditmaal kwamen de liberalen versterkt terug en de nieuwe Kamer sprak weldra in een motie hare afkeuring over de ontbmding uit; daarop verwierp ze opnieuw de begrooting van Van Zuylen. Toen nam de Koning het hem opnieuw aangeboden ontslag der rninisters aan en de Kamermeerderheid triumfeerde. Thorbecke vormde een nieuw ministerie, maar nam hierin zelf geen plaats, omdat het beter geacht werd, dat na den hevigen partijstrijd der laatste jaren de leider op den achtergrond bleef. Hiermede was opnieuw een beginselvraag, die zich in de Nederlandsche politieke ontwikkeling voordeed, in liberalen zin opgelost, in zoo verre voortaan de ministeries parlementair samengegesteld werden. Voor zoover mogelijk althans: want de samenstelling der Kamer en de toenemende partij-verdeeling in de volgende jaren maakten het niet altijd gemakkelijk uit te maken, welke partij eigenlijk de meerderheid had. Nergens ziet men duidelijker dan hier het onderscheid van de onze met de Engelsche praktijk; waar parlementaire ministeries bij het doorloopend bestaan van twee groote staatspartijen, die elkander geregeld in de regeering afwisselen, zooveel te gemakkelijker samen te stellen zijn; het verschü bestaat ook hierin, dat de Engelsche ministers hd van Hooger- of Lagerhuis zijn, terwijl de gewoonte — op enkele uitzonderingen na —> hier tot regel geworden is, dat een Kamerhd, tot nühister benoemd, de eerste functie neerlegt. Een reeks van liberale overwiiuüngen, na langen, te langen strijd verkregen, biedt het tijdvak van 1848—± 1870, dat hieraan een zekere eenheid dankt. Maar nu is de groote tijd der Thor- beckianen voorbij. Het bleek aanstonds, nu ze weêr regeeren moesten. Het ministerie Fock-Van Bosse, genoemd naar de ministers van binnenlandsche zaken en financiën, was niet krachtig, al slaagde het er in een paar bekngrijke wetsontwerpen te doen aannemen: dat tot afschaffing van de doodstraf (1869); dat tot afschaffing van het zegel op de dagbladen (1869), wat'een belangrijke uitbreiding hiervan ten gevolge had; de Indische cultuurwet (1870). De laatste, afkomstig van den minister van koloniën De Waal, een bekwaam man uit de praktijk, huldigde vrijzinnige beginselen, al ging zij niet zóó ver als Van de Putte indertijd gewild had. Ook werden nu alle gedwongen cultures, behalve die van koffie, afgeschaft en dus werd het beginsel van den vrijen arbeid in Indië meer en meer toegepast. Literatuur: Hoorders, De April-beweging van 1853 (Kampen, 18 54;cf. Blokin Onze Eeuw, 1903, II, 494); De Beaufort, Dertig Jaren uü onze geschiedenis: 1863—1893 (in Nreuwe Geschiedk. Opstellen, II, f, fragment); Van Karnebeek, Ter toelichting van de Limburgsche kwestie ('s Grav., 1864); Diplomatieke bescheiden betreffende de Limburg-Luxemburgsche aangelegenheid (off. publicatie* Oranje-boek); Rothan, Vaffaire du Luxembourg (Paris, 1895). §3- Toenemende democratische ontwikkeling (1870—1887). Voor Europa zijn 1870 en 1871 jaren van buitengewone beteekenis om de stichting van het Duitsche Rijk na de door Duitschland in den oorlog met Frarikrijk behaalde overwirming. In midden-Europa op de plaats, waar zoo lang een leegte was geweest, lag van nu af een groot, machtig rijk. Alle verhoudingen, waaraan men zoo lang gewend was, dreigden te veranderen en de meeste niet-Duitschers beschouwden die nieuwigheid met weinig sympathie: het wederzijdsche wantrouwen leidde een tijdperk van groote mihtaire bewapening in. Vooral de bewoners van WestEuropa, die zich zelf in gevaar achtten! Zou die groote slokop ook ons niet begeeren, vroegen velen zich hier te lande met groote vreeze. De ongunstige stemming werd bevorderd door hefde voor de Fransche cultuur, hier nog immer van grooten invloed. De Franschgezinde sterruning openbaarde zich tijdens den oorlog in sterke mate, tot aan het Hof toe. Maar de vrees was denkbeeldig. De Duitschers bleken over het algemeen niet veroveringsgezind, al waren er onder hen, die Nederland en Zwitserland, oude loten van den Duitschen.stam, gaarne bij het vaderland zouden 'hebben teruggebracht. Wel gingen zij na 1870 door de volle gebruikmaking van den natuurlijken rijkdom van hun land en door de prachtige ligging er van in economisch opzicht met reuzenschreden vooruit en Nederland, v. n. Rotterdam, profiteerde van dezen opbloei op buitengewone wijze. In cultureel opzicht nam Dmtsclüand's invloed, die in de 19e eeuw gestadig gegroeid was, ook na 1870 toe. Het staatkundig Nederland onderging van de groote gebeurtenissen uit 1870 in zoo verre den directen invloed dat het niet zeer sterke ministerie vervangen werd door een niinisterie-Thorbecke (Jan. 1871), dat optrad met het bepaalde doel, om de nationale defensie te regelen. Ook een andere buitenlandsche gebeurtenis van 1870 was voor onze staatkundige verhoudingen van direct belang: de inneming van Rome door den koning van Italië (Sept.), die aan de wereldlijke heerschappij van den paus een einde maakte en de eenheid van het koninkrijk Italië voltooide. De hberalen, ook ten onzent, juichten de gebeurtenis toe; de Kathoheken vervulde zij met smart. In de Tweede Kamer stelde een Katholiek hd een motie voor, om de regeering uit de noodigen te gelegener tijd stappen te doen tot het herstel van 's Pausen souvereiniteit, die begrijpelijkerwijze verworpen werd (Dec. 1870). Maar het volgende jaar werd een van liberale zijde voorgesteld amendement op de begrooting van buitenlandsche zaken, tot schrapping van den post voor het gezantschap bij den paus, aangenomen en de regeering dus genoodzaakt dit gezantschap op te heffen. Voor de Kathoheken een bittere pil om te slikken en van de hberalen meer een bewijs van doctrinarisme dan van staatkundig beleid. Van nu af gingen de wegen der bondgenooten van 1853 voorgoed uiteen. Het hing reeds eenigen tijd in de lucht. Ook het neutrale onderwijs der staatsschool begon den Kathoheken tegen te staan en het mandement der Nederlandsche bisschoppen van 1868 had aan deze stemming zeer duidelijk uiting gegeven: de kerk wil, heet het hierin, dat het onderwijs in alle opzichten Katholiek en godsdienstig zij. Het was de invloed der denkbeelden van paus Pius IX, in 1864 verkondigd in de „syllabus errorum", waarin bij met nadruk de liberale leerstellingen veroordeeld had, die zich hier begon te doen gelden, en het was Schaepman, die juist in dezen tijd voor een langdurig verblijf naar Rome ver- trok, in wien dit ultramontaansche Katholicisme het sterkste sprak1). De liberale Kathoheken werden na 1870 al dunner en dunner gezaaid. , Natuurlijk was deze loop van zaken voor de positie der hberalen hoogst ongunstig. Hun onderhnge verdeeldheid maakte het er met beter op. Tegenover het Thorbeckiaansche liberalisme begon zich reeds in de 6oer jaren en nu al sterker een ander liberalisme te doen hooren, meer geavanceerd, meer democratisch eigenlijk. Thorbecke is het beginsel der geleidelijke ontwikkeling in de binnenlandsche pohtiek, door hem in 1844 beleden, in lateren tijd niet nagekomen: zijne „Narede" *) van 1869, die men als zijn pohtiek testament kan beschouwen, toont stilstand, begrijpelijke ingenomenheid met het tot stand gebrachte, geen aanwijzing voor verder, nu toch de welvaart en de ontwikkeling onder de burgerklasse zeer toegenomen waren. Deze aanwijziging trachtte Mr. S. van Houten te geven, journalist, advocaat, hd van de Tweede Kamer, die èn in èn buiten de Kamer Thorbecke tijdens zijn derde rninisterie scherp bekritiseerde») en krachtige, welbewuste hberaal-democratische pohtiek eischte, als grondslag van zijn staatsleer de volkssouvereiriiteit aannemende; dicht bij hem stonden Wintgens, Kappeyne van de Coppello, Van de Putte en anderen. Uitbreiding van kiesrecht, verdere uitbreiding van staatsbemoeiing, bep. ter bescherming van de economisch zwakkeren, waren hunne practische eischen. Het is deze democratisch-sociale strooming, die nu het staatkundig leven meer en meer ging beheerschen. Geen partij ontkwam er aan en evengoed als bij de hberalen trof men bij de Kathoheken en de anti-revolutionnahen een versclhllend inzicht over deze dingen aan. In het bizonder de jongere leider der laatsten, de predikant dr. A. Kuyper, toonde zich, in tegenstelling van de meesten zijner partijgenooten, democraat. En deze machtige volksleider heeft op de bestemming zijner partij weldra een overwegenden invloed gekregen, vooral na Groen's dood (f 1876). In plaats van tot de aanzienhjkeh, onder wie Groen zijne meeste aanhangers vond, wendde hij zich tot de „kleyne luyden". Hij leerde in meesleepende taal, niet zonder recht, hoewel uitgaande van eenzijdige opvatting, dat het Calvinisme •) Hij is niet de steller van het mandement, zooals men dikwijls gemeend heelt • dit Is pater Ghijben van Tilburg. ' •) Gevoegd bij de Parlementaire Redevoeringen van Sept. 1865—Febr. '66. *) Zie o. a. de Staatsleer van Mr. J. R. Thorbecke (Gron., 1872). oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden is; hier was de band tusschen het verleden en het heden bizonder duidelijk gelegd. In kerkehjke zaken toonde hij zijn durf bij zijn agitatie als predikant te Amsterdam (v.n. in 1886) tegen de synode, wat eindelijk op een tweede afscheiding, de doleantie, uitliep. In wetenschappelijk opzicht diende hij de belangen zijner partij door de stichting der Vrije Universiteit te Amsterdam (1879), die aan zijn initiatief te danken is. Op staatkundig gebied kwam met hem Groen's partij uit haar isolement: Kuyper zocht en vond, door Schaepman gesteund, samenwerking met de Kathoheken, wat Groen niet gewild had en wat ook nu meer dan één anti-revolutionnair (o.a. Keuchenius) bleef afkeuren. Voor onze toekomst was dit samengaan, waarbij de bezwaren tegen het staatsonderwijs als trait d'union dienst deden, een feit van de allergrootste beteekenis. Nu hep de hoofdscheidingslijn tusschen de voornaamste partijen — de eigenlijke conservatieven begonnen na 1870 uit te sterven of losten zich in de hberalen van den ouderen stempel op — over kerkelijk terrein; men kan dit geen gelukkige omstandigheid achten, waartoe de hberalen, die langen tijd halsstarrig aan de onderwijs-póhtiek van 1857 vasthielden, veel hebben bijgedragen. Juist de onderwijs-kwestie, die na 1870 meer en meer acuut werd, heeft verhinderd, dat de andere, de staatkundige scheidingslijn in onze partijverhoudingen geheel tot haar recht kwam. Of zou het waar zijn, dat ons volk geen pohtiek volk is, zooals meer dan eens werd beweerd, en dat daarom van zelf de ten onzent zoo sterk inwerkende kerkelijke kwesties de overhand behouden? Zeker is er geen overschot van politieke talenten en onze heele geschiedenis wijst inderdaad, enkele periodes uitgezonderd, op gering vormend pohtiek vermogen (cf. p. 159)- Liberalen van twee schakeeringen, anti-revolutionnairen en Kathoheken met wat conservatieven, terwijl de eersten gewoonlijk de overhand hebben — zoo wordt na 1870 de Nederlandsche partijstelling. En terwijl de sociale wetgeving reeds de aandacht dezer partijen begint te vragen, is er van een eigenlijke arbeiderspartij nog haast geen sprake. De strijd van kapitaal en arbeid begon in Nederland, vergeleken met de omliggende landen, laat. Eerst in 1866 hoort men van een vakvereeniging van arbeiders en in 1871 wordt het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond opgericht. In 1878 komt het te Amsterdam tot een sociaal-democratische vereeniging en drie jaren later kon een Socialistenbond opgericht worden, waarvan de oud-predikant Domela Nieuwenhuis de voornaamste leider werd. Maar de uitbreiding, zoowel van de naar Engelsen model gevormde en aanvankelijk weinig socialistische gezinde vakvereenigingen als van den onder invloed van het Duitsche socialisme (van Marx en Engels) staanden Socialistenbond ging zeer langzaam. Pas in den loop der 8oer jaren kon men er van spreken, dat de werklieden zelf hunne stem in de staatkunde deden hooren, zoowel in als buiten de Tweede Kamer, waar Heldt, de voorzitter van het Werkliedenverbond, in 1885, en Domela Nieuwenhuis in 1888 hunne intrede deden In die jaren gistte het in arbeiderskringen, v.n. te Amsterdam, zeer wat door de rechterlijke vervolging van meer dan één socialistisch leider (o.a. van Nieuwenhuis zelf in 1886) zeer werd bevorderd De socialistische beweging droeg toen een revolutionnair karakter en uitte zich op zeer scherpe, dUlowjls hoonende wijze in het bizonder over den Koning. Vooral in 1886 was (ook door het zgri. rjalingoproer te Amsterdam, dat overigens niet van sodahstischen oorsprong was) de stemming hoogst onrustig. De stroomingen, die de Thorbeckiaansche periode zouden beëindigen, begonnen omstreeks 1870 zichtbaar te worden, waarom wij ook voor onze geschiedenis, al is de inkerving niet zóó duidelijk als bij de Europeesche, hier een nieuw tijdvak mogen aanvangen. De buitenlandsche pohtiek ontwikkelt zich geheel in dezelfde lijn verder. Het is, of de Nederlanders na 1870 nog meer vastbesloten zijn dan daarvóór, om zich met de groote pohtiek met in te laten: zij beginnen er zelfs het ware begrip voor te verhezen. Leven in goede verstantaouding met de buren, zonder met den één iets nauwer verbonden te zijn dan met den ander Dat is de leuze en de praktijk was er mede in overeenstemniing Wel sloot men gaarne handelsverdragen met waarborging van zoo groot mogelijke handelsvrijheid, maar dit viel na 1870 steeds moeilijker, toen het ééne land vóór, het andere na hooge beschermende rechten invoerde. De groote mate van verkeersvrijheid die rn het midden der 19e eeuw in Europa ontstaan was, is na 1870 dientengevolge eerder ingekrompen dan verder uitgebreid al is NederlandmetEngelanddevrijheidgetrouwgebleven.Eenbelangnjke oveiwinning werd in de richting der wijheid. behaald, toen opNederland'sirutiatief de Rijnpeverstatentyïbh/dehe^ vaart-acte van 1868 te Mannheim besloten tot het afschaffen van alle tollen op den Rijn. Wel werd ook bij de Congo-acte van 1885, door> verschillende mogendheden, waaronder Nederland, te Berlijn gesloten tot oprichting van deniCongo-staafc het beginsel vanhandelsvrij heid voor het geheele Congo-gebied ingevoerd, maar hieraan hebben zich de contractanten niet langer dan tot 1890 gehouden. De vrije vaart door het (in 1869 geopende) Suezrkanaal werd gewaarborgd door een hieromtrent in 1885 door de belanghebbende mogendheden te Parijs gesloten verdrag. Overigens vallen slechts, enkele verdragen van beteekenis te noemen. De laatste directe herinnering aan den Belgischen tijd werd uitgewischt door den afkoop van de verdere rente-betaling door storting van een kapitaal van / 8.900.000 (1873). Dreigende moeilijkheden over de wederzijdsche rechten op de Schelde bü gelegenheid van de afdamming der Oosterschelde voor den aanleg der spoorwegverbinding over Zuid-Beveland en Walcheren (1868) werden afgewend door de benoeming eener gemengde commissie, om te onderzoeken, of de afdamming de vaart op de Schelde zou benadeelen; de moeilijke vraag omtrent den omvang van Nederland's souvereine rechten op de Schelde, uit internationaal oogpunt beschouwd, daarmede echter niet geheel beslist. Financieele moeilijkheden met Luxemburg werden opgelost door een conventie van 1880; Nederland beloofde tegelijkertijd, dat de Nederlandsche gezanten de Luxemburgsche belangen in den vreemde zouden vertegenwoordigen. Het allerbelangrijkst was het verdrag met Engeland van 1872, waarbij dat van 1824 (p. 439) in enkele opzichten gewijzigd en aangevuld werd. Nederland kreeg volledige vrijheid van handelen op Sumatra; het bezit op de kust van Guinea, v.n. St. George del Mina, werd, tegen vergoeding van de waarde der Nederlandsche goederen aldaar, aan Engeland overgedragen. De eerste bepaling heeft den Atjeh-oorlog ten gevolge gehad, die ten slotte den stoot tot een groote uitbreiding van de Nederlandsche macht buiten Java heeft gegeven. Het verdrag van 1872 is nog gevolgd door een van 1895 voor de grensregeling kt Noord-Borneo, waar Engeland zich gevestigd had. Alleen Zuid-Afrika maakt een uitzondering op het indifferentisme der Nederlanders in de internationale pohtiek: de lotge- ') Hieronder vervangt sedert 1871 Elzas-Lotharingen Frankrijk. vallen der Boeren, die zich aan de Engelsche heerschappij onttrokken hadden en behalve het spoedig door Engeland geannexeerde Natal ten Noorden van Oranje-rivier en Vaal twee onafhankehjke republieken gesticht hadden, de Oranje-vrijstaat (1854) en de Transvaal (1852), waren wel geschikt, om de belangstellling van het moederland gaande te maken. Verscheidene Nederlanders vonden in de nieuwe staten met hunne sterk-Calvinistische bevolking een bestemming en toen Engeland zich in 1877 van den Transvaal meester maakte, ontstond hier te lande, vooral in intellectueele kringen, een sterke beweging van protest. Daar sprak het stamgevoel van Groot-Nederland, dat in zulke tijden smartelijk moet ervaren, hoe zwak het in staatkundig opzicht is en hoe ver de oude mededinger is vóór geraakt. Aan eigen kracht dankten het de Boeren onder leiding van Krijger en Joubert, dat ze hunne vrijheid na een zegevierenden strijd onder beperkende voorwaarde terugkregen (1881; gunstiger verdrag: 1884). De Nederlandsche regeering had wel aan Engeland gevraagd, of Nederlandsche bemiddeling aangenaam zou wezen, maar na een afwijzend antwoord niets verder kunnen doen. Men kan dit begrijpen, maar vat minder goed, dat het Nederlandsche kapitaal zich ook na. het herstel der onafhankelijkheid van den nu Zuid-Afrikaansche Repubhek genoemden Transvaal zoo weinig toeschietelijk toonde en het plaatsen van een leening afsloeg. Men uitte zijne gevoelens in geestdrift, v.n. bij het bezoek van Krüger bier te lande in 1881, niet in daden. Eerst later werd de aanleg van spoorwegen door de van Nederlandsche zijde gesteunde Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij mogelijk gemaakt. De inwendig-pohfieke geschiedenis uit de jaren van 1870 tot 1887 is nog minder aantrekkelijk dan die tusschen 1853 en 1870 voor een groot gedeelte. Het is een tijd van voorbereiding meer dan van het plukken van nieuwe rijpe vruchten. Thorbecke ervoer de kracht der ongunstige omstandigheden zeer duidelijk tijdens zijn derde ministerie. Tot de defensie-maatregelen, tot de bevordering waarvan hij, „het geweer op schouder", opgetreden was, kwam het niet, hoe noodig ze waren: in het voorloopig verslag over de oorlogsbegrootirig voor 1871 sprak de Tweede Kamer van gapende gebreken, die bij de mobilisatie van het leger in 1870 aan het licht gekomen waren (als in 16721), gevolg van zeer groote bezuirrigingen na 1840, toen men in een lang vredestijdperk in Europa bijkans aan de onnoodigheid van rnibtaire uitgaven was gaan gelooven. Nu moest men de hand aan den ploeg slaan. Het ihinisterie wilde hiertoe eerst den frnancieelen toestand op beteren grondslag < vestigen. Daartoe diende de rninister van financiën (Blussé) een wetsontwerp tot het heffen eener inkomstenbelastihg in, dat op groote bezwaren stuitte, terwijl bij de begrootingsdiscussiën de aanvallen van Van Houten op Thorbecke de tweedracht onder de hberalen duidelijk deden uitkomen en de neiging tot afscheiding der Kathoheken van de hberalen zich sterk begon af te teekenen. Thorbecke zelf, physiek hjdende, was niet in staat met de vroegere kracht te handelen. Hij stierf (Juni 1872) kort nadat het ministerie om de verwerping van het eerste artikel van het belastingontwerp zijn ontslag ingediend had. Daarna kwamen de ontbindende factoren nog duidelijker aan het hcht, nu een beheerschende persoon geheel ontbrak. Er zijn in de volgende jaren onder de ministeries, die elkander binnen korten tijd opvolgden, wel eenige wetten van beteekenis tot stand gekomen, maar men mist eigenlijk regeeringsbeleid te veel. Er is voortdurend groote politieke onzekerheid. De conservatieve Heemskerk komt het meest naar voren, ofschoon de conservatieve partij meer en meer verzwakt. Toen na Thorbecke's dood Van Reenen, een tot het conservatisme overhellend, algemeen geacht staatsman, bekend uit het tweede ministerie-Van Hall, weigerde de hem door den Koning opgedragen vorming van het nieuwe kabinet aan te nemen, trad opnieuw een liberaal ministerie, ditmaal meer tot het jong-hberalisme neigend en gevormd door Mr. G. de Vries Az., op. Het had een kortstondig bestaan. De werkzaamheid van den minister van koloniën, als hoedanig Van de Putte opnieuw fungeerde, werd grootendeels in beslag genomen door den in 1873 uitgebroken Atjeh-oorlog. De doelmatigheid van het hierhij in Indië gevolgde beleid—de oorlog was door den gouverneur-generaal Loudon verklaard, omdat men vernomen had, dat de sultan, bevreesd voor Nederlandsche interventie in verband met den zeeroof in de Atjehsche wateren, zich tot een buitenlandsche mogendheid om hulp gewend had — gaf tot breedvoerige discussiën in de Tweede Kamer aanleiding, zonder dat dit aan de zaak zelve iets veranderde. Men móest doortasten, want de toekomst van Nederland's gezag in den Oost-Indischen archipel stond nu eenmaal op het spel, en het ware beter geweest, hadden regeering en volksvertegenwoordiging van den beginne af meer energie aan de zaak zelve besteed dan aan weinig vruchtbare bespiegelingen. In Nederland behaalde de nühister van oorlog (Weitzel) een succes met de aanneming van de vestingwet (1874), waarbij de defensie van Nederland werd geconcentreerd in de Hollandsche Waterlinie (nu opnieuw uitgerust), terwijl een aantal vestingen over het heele land opgeheven werden: het begin van een nieuwe organisatie der defensie. Van Houten nam het initiatief tot een eersten stap van wetgeving op sociaal gebied; zijn ontwerp tegen overmatigen arbeid en verwaarloozing van kinderen werd aangenomen (1874). Een eerste politieke daad van het ministerie zelf, bep. van den minister van binnenlandsche zaken Geertsema, nl. tot uitbreiding van het kiesrecht door censusverlanging, mislukte ten gevolge van den tegenstand van conservatieven, kerkelijken en de echte Thorbeckianen en het ministerie ging heen (Juni 1874). Iets langer leven was het toen volgende tweede ministerieHeemskerk beschoren: conservatief met liberale allures. Een nieuwe rechterlijke organisatie, reeds door verschülende voorgangers zonder succes beproefd, werd door den minister van justitie Van Lijnden van Sandenburg tot stand gebracht (1877)'. de inkrimping van het aantal rechterlijke instellingen, die aan plaatselijke en provinciale belangen en overleveringen schade berokkende, werd er niet dan onder vrij sterken tegenstand doorgehaald. Heemskerk zelf zag zijne voorstellen tot uitbreiding van het spoorwegnet en het wetsontwerp op het Hooger Onderwijs, waarbij tevens het gymnasiaal onderwijs geregeld werd, aange^ nomen (1876): minder de bevestiging der drie rijksuniversiteiten, terwijl het athenaeum te Amsterdam met deze onder zekere' voorwaarden werd gelijkgesteld, dan de tamelijk forsche ingrijping in de regeling van het onderwijs gaf tot veel kritiek aanleiding, die zich buiten de Kamers het scherpst uitsprak bij monde van den bekenden gescMedschrijver Fruin; de losmaking van den band tusschen de theologische faculteit en de kerk verwekte tegenspraak in sommige kerkehjke leringen. Na zijn succes met het hooger probeerde Heemskerk ook een regeling van het lager onderwijs, waarbij aan de wenschen der kerkelijken eenigermate werd tegemoetgekomen, maar die eigenlijk niemand voldeed. Ontstemming hierover werd mede de aanleiding tot het aftreden van het ministerie, nadat in de Tweede Kamer bij het adres van antwoord op de Troonrede het verschil van overeenstenmring tusschen regeering en meerderheid der Kamer geconstateerd was (Sept. 1877). In overeenstemming met de juist eenigszins versterkte liberale meerderheid in de Tweede Kamer werd nu aan Kappeyne de kabinetsformatie opgedragen. Deze Haagsche advocaat was de talentvolste en op dat oogenbhk de meest op den voorgrond tredende der jongere hberalen. Hij had in 1874 in een magistrale rede in de Tweede Kamer de nieuwe omstandigheden aangeduid^en e*n nieuw program van staatsbeleid ontwikkeld. „Van den Staat moet en kan alleen uitgaan datgene, wat onontbeerlijk is, zal het volk voortdurend toenemen in kennis, in zedelijkheid en in rijkdom". Welk een ander staatsideaal dan Thorbecke zich gesteld bad! Maar Kappeyne is niet de man gebleken, om als minister uit te voeren, wat hier zoo hoog was opgezet. Het ministerie had te kampen met de verdeeldheid onder de hberalen, onder wie de conservatieve vleugel nog het sterkst bleek, en Kappeyne hield hiermede wat al te veel rekening. Het had bovendien het ongeluk zijn bekwamen minister van oorlog, De Roo yan Alderwerelt, van wien algemeen een definitievehervornühg van het defensiewezen — zeer moeilijke materie overigens, omdat verscheidene jong-liberalen voor defensieuitgaven weinig gevoelden — verwacht werd, door den dood te verhezen (Dec. 1878). Eigenhjk werd geen der drie hoofdonderwerpen, die Van Houten in 1879 als noodzakelijk voor regeling aanwees: vol^vertegenwoordiging, bèhtstingwezen, defensie, grondig aangevat. Een belasting op de successie, reeds onder het vorige ministerie voorgesteld, werd nu door den minister Gleichman ingediend en aangenomen: zij beteekende een eerste begin van een belastingstelsel, waarbij Veel meer dan tot dus verre met draagkracht naar vermogen, dus bij de rijkeren het zwaarst, werd rekening gehouden. Echter werd bij het uitblijven der Indische batige saldo's, terwijl de uitgaven, zoowel voor Indië (v.n. óm den Atjeh-oorlog) als van het moederland (ook om werken van openbaar nut, onderwijs, toenemende ondersteuning van kunsten eh wetenschappen), steeds stegen, een geheele regeling meer en meer noodig. Een nieuwe wet op het lager onderwijs (1878) is eigenlijk de eenige belangrijke vrucht van Kappeyne's eigen werkzaamheid: in hoofdzaak bevestiging van de wet van 1857, niet verbetering van de positie en de opleiding der onderwijzers benevens een versterking van het toezicht van regeeringswege. De wet werd aangenomen met de stemmen der hberalen (op Van Houten na, die zich in hoofdzaak tegen de wet verklaard had en bij de eindstem* ming afwezig was) voor en die der kerkehjken tegen. De „scherpe resolutie", noemde haar Kuyper, toen geen hd der Tweede Kamer, maar die er daarbuiten een hevigen strijd tegen gevoerd had. Opnieuw kwam het tot een petitionnement aan den Koning, terwijl ook de Kathoheken zich met door Schaepman ontworpen adressen tot Wülem III wendden. Begrijpelnkerwijze heeft deze wet de samenwerking van anti-revolutionnairen en Kathoheken in hooge mate bevorderd. Men vindt er reeds het begin van bij de verkiezingen van 1875, toen het initiatief Van Kuyper uitging, maar het ging stroef; sedert werd in de Kamer op het stramien verder gebordurdeerd door De Savornin Lohman, minder, democratisch anti-revolutionnair dan Kuyper, en Schaepman, die in deze jaren zijn grooten staatlcundigen invloed begon te krijgen. Niet meer in de naar gezindten ingedeelde staatsschool, maar in subsidieering van het bizonder onderwijs zochten de tegenstanders der neutrale school het middel tot wijziging van den bestaanden toestand en zij tamboerden met' kracht op de onbülijkheid, dat zij, die de staatsschool voor hunne kinderen niet wenschten, op zeer zware kosten werden gejaagd voor hun bizonder onderwijs. Dë weinig vruchtbare werkzaamheid van Kappeyne deed tonder de hberalen het gevoel van malaise uit Thorbecke's laatste jaren toenemen. De verwerping van de „kanalenwet" ») — ontwerp tot den aanleg van een kanaal door de Geldersche vahei«» was voldoende, om het ministerie in zijn geheel ontslag te doen vragen. Maar deKoning verzocht het hierop terug te komen. Kappeyne — zonder al zijne collega's te raadplegen — stelde nu als ■voorwaarde, dat grondwetsherziening aanhangig gemaakt zóu worden. Er was hiervan in de vorige jaren meer dan eens sprake geweest. Velen beschouwden haar als het eenige middel, om eeh jin Voorgesteld door Tak van Poortvliet, den eersten minister van waterstaat, hanr del en nijverheid; het departement van dezen naam was bij Kappeyne's optreden ingesteld. ■ behoorlijke uitbreiding van het kiesrecht mogelijk te maken, want onder de jongere hberalen won de meening veld, dat het kiesrecht niet meer alleen aan census gebonden mocht bhjven. Kappeyne's bevreemdende handelwijze had oneenigheid onder de ministers en nu voorgoed de aftreding van het ministerie ten gevolge, omdat de Koning niet geneigd bleek Kappeyne's voorwaarde te aanvaarden (Aug. 1879). Een „zaken''-ministerie trad op, gevormd door Lijnden van Sandenburg, een gematigd anti-revolutionnair; een zuiver pohtiek ministerie scheen voor het oogenblik onmogelijk. Het hield de zaken vier jaar gaande. De minister van justitie Modderman slaagde er in een nieuw strafwetboek te doen aannemen, vrucht van de werkzaamheid eener daartoe ingestelde commissie (ingevoerd: 1886). Hiermede verdween het laatste overblijfsel der in 1814 bestendigde Fransche wetgeving, omdat de code pénal (p. 402), reeds vroeger in enkele opzichten gewijzigd (o. a. door de afschaffing van de artikelen betreffende „samenspanningen of vereeniging" van werkgevers en werknemers in 1871, waartoe Van Houten den stoot gegeven had), nu verviel; de Code Napoléon was reeds in 1838 door een nieuw burgerlijk wetboek vervangen. Een postspaarbank werd opgericht. Toen Van Lijnden zich ten slotte het verleiden toch met politieke voorstellen te komen, bep. tot kiesrechtuitbreiding en tot belastinghervorming, beduidden de Staten-Generaal hem, dat zij dit niet van zulk een ministerie verwachtten. Na de ontslagaanvrage ten gevolge van de weigering der Tweede Kamer, om het kieswetontwerp in behandeling te nemen (Febr. 1883), kwam het derde ministerie-Heemskerk. Het langdurigste ministerie sedert 1848 en waarvan de formeerder met al zijn opportunisme nu Nederland een zeer grooten dienst bewezen heeft: het tot stand brengen der grondwetsherziening van 1887, waaraan hij met zijn groote staatsmanshandigheid en bekwaamheid, steeds in verzoenenden geest, een zeer groot aandeel genomen heeft. Wel mocht men haar noodig noemen. Niet alleen om de sterke neiging tot uitbreiding van het kiesrecht, terwijl van sociaal-democratische en arbeiders-zijde nu buiten de Staten-Generaal sterk op algemeen kiesrecht begon aangedrongen te worden (kiesrechtbetooging in Den Haag: Sept. 1885). Ook omdat de bepalingen aangaande de troonsopvolging verduidehjking noodig hadden. De vele sterfgevallen in de koninklijke fa- rnihe, die elkander binnen korte jaren snel opvolgden (de kroonprins in 1879 te Parijs, prins Frederik in 1881, prins Alexander, 's Konings derde zoon, in 1884 1)), maakten een nadere omschrijving in hooge mate wenschelijk. Reeds werd in 1884 met "bekwamen spoed een herziening van één grondwetsartikel tot stand gebracht, waarbij het verbod, om tijdens een regentschap een grondwetsherziening aanhangig te maken, werd geschrapt (afgekondigd: Dec. 1884). Iets vroeger werd bij de wet het regentschap in geval van 's Konings overlijden opgedragen aan zijne tweede gemalin, prinses Emma van Waldeck Pyrmont (dit huwelijk was in 1879 geslotena); in 1880 was prinses Wimelmina, die in 1884 de naaste erfgenaam tot den troon werd, geboren). De uitgebreidere grondwetsherziening werd ter voorbereiding aan een commissie opgedragen, waarvan Heemskerk zelf voorzitter was. Zij was betrekkelijk spoedig met hare werkzaamheden gereed en daarop diende de regeering hare voorstellen tot het „in overweging nemen van grondwetsherziening" (zoo luidt de term) bij de Tweede Kamer in. Hier ontstonden groote moeilijkheden, waartoe de samenstelling der Kamer van zelf aanleiding gaf. In de laatste jaren waren de kerkelijken, tusschen wie de samenwerking al inniger werd, vrijwat in aantal toegenomen: zij waren nü even sterk als de liberalen (42 en 42), zoodat twee conservatieve leden den doorslag konden geven. De hoofdstrijd werd gevoerd over het na de algemeene beschouwingen direct in behandeling genomen onderwijs-artikel (194), dat de regeering eerst onveranderd gelaten, maar waarop ze ten slotte na een verklaring van kerkehjke zijde, dat deze zonder dit niet tot aanneming der andere voorstellen zou kunnen medewerken, ook een wijziging ingediend had. Maar deze voldeed geen der partijen, terwijl ook geen der voorstellen, van de zijde der partijen zelf gedaan, een meerderheid konden halen. Na de verwerping van het regeeringsvoorstel boden Heemskerk en zijne collega's hun ontslag aan (April 1886), welk verzoek werd ingetrokken, nadat Mackay, een der voornaamste anti-revolutionnairen, geweigerd had zich met l) 's Konings tweede zoon, prins Maurits, was reeds in 1850 gestorven. In de vrouwelijke lijn werd het Oranje-huis nog vertegenwoordigd door de afstammelingen vari prinses Louise (f 1871) en prinses Maria (t 1910), beide dochters van prins Frederik, resp. gehuwd met koning Karei XV van Zweden en prins Willem van Wied; van prinses Marianne (f 1883), dochter van Willem I en gehuwd met prins Albrecht van Pruisen; van prinses Sophie (t 1897; zie p. 477.). *) Koningin Sophie stierf 1877. GOSSES JAPIKSE. 33 een kabinetsformatie te belasten. Volgde een ontbmding der Tweede Kamer; de nieuwe Kamer, nu zonder conservatieven, had een kleine liberale meerderheid (47 tegen 39). De meeste voorstellen der regeering werden, na zeer lange beraadslagingen, aangenomen en tevens een benuddelingsvoorstel van Schaepman tot herziening van art. 194; dit laatste kon echter in de Eerste Kamer geen meerderheid halen. Na een nieuwe ontbinding der beide Kamers, zooals de grondwet dit eischte, werden bij de nieuwe Tweede Kamer de definitieve voorstellen aanhangig gemaakt en aangenomen; art. 194 (nieuw 192) bleef ongewijzigd: de meeste kerkelijken hadden hiermede genoegen genomen, nadat van liberale zijde duidelijk eenige toenadering op onderwijs-gebied getoond was en Heemskerk verklaard had, dat in het artikel zelf geen beletsel tegen subsideering van het bizonder onderwijs gelegen was. Een lange weg die van deze vierde herziening der grondwet van 1814. Maar men bedenke wel, dat het ook de eerste maal was, dat een belangrijke verandering in ons staatsbestuur zonder eenigen dwang van buiten haar beslag gekregen had. In beteekenis staat de herziening van 1887 bij die van 1848 achter. Men kan zeggen, dat zij een ontwikkeling in democratischen zin bracht. Dit blijkt vooral uit de verandering betreffende het kiesrecht, dat nu werd toegekend aan hen, die de nader bij de wet te bepalen kenteekenen van maatschappelijken welstand en geschiktheid bezaten; hiermede verviel de census als eenig kenteeken en reeds werd bij de nieuwe additioneele artikelen een belangrijke uitbreiding van het kiezerscorps ingevoerd. Het aantal der leden der Tweede Kamer, na 1848 geleidelijk toegenomen, werd nu op 100 bepaald, die om de vier jaar tegehjk zouden aftreden: zóó kreeg de veranderende volksstenmüng veel meer gelegenheid zich te doen gelden. De Eerste Kamer, welker wijze van samenstelling niet veranderde, werd op 50 leden gebracht ; zij kreeg ook het recht van enquête. De over de defensie handelende artikelen werden besnoeid en ten opzichte van deze aangelegenheid werd meer vrijheid gelaten aan den wetgever. Die over de troonsopvolging werden eenigermate verduidehjkt, ofschoon met recht betwijfeld mag worden, of dit in voldoende mate geschied is x); o.a. werd voorgeschreven, dat voor huwelijken van *) Zie over dit kwestieuse punt: E. J. Thomassen a Thuessink van der Hoop, De orde van Erfopvolging tot den troon in Nederland (Amsterdam, 1911). prinsen en prinsessen van het regeerend stamhuis toestemming van de Staten-Generaal noodig zou wezen, om uitsluiting van de opvolging te voorkomen. De invloed der Staten-Generaal bij het aangaan van verdragen werd eenigermate uitgebreid. De door de Staten-Generaal goedgekeurde voorstellen werden door den Koning bekrachtigd (6 Nov. 1887), wat bij proclamatie nader werd bekend gemaakt (15 Nov.). § 4. Na 1887. Wij raken aan onzen eigen tijd en staan hier te dicht op, om hem te beschouwen als in het kader van dit boek zou passen. Wij moeten ons vergenoegen met de aanduiding en groepeering der voornaamste feiten. Er is toeneming van nationaal leven in verblijdende mate. Men ziet het aan de literatuur der tachtigers. Men ziet het aan een verdiepende wetenschapsbeoefening. Men ziet het aan meer durf en energie onzer kooplieden en industrieelen, die zich van de kolossale rijkdomsvermeerdering over de geheele wereld een behoorlijk gedeelte hebben weten toe te eigenen. Zij verschaften Nederland meer en meer een plaats in het moderne economisch leven, dat de gansche aarde tracht te omvatten, nu de geweldige ontwildceling van de techniek van het transportwezen en den post- en telegraafdienst dit mogelijk maken. Er is een staag groeiende belangstelling voor Indië — meer dan ooit de bron van onzen rijkdom — en een verdere ommekeer in de denkbeelden over koloniale politiek, die zich ook de geestelijke opvoeding der Inlanders gaat aantrekken. Men meent een nieuwen tijd voor Nederland aangebroken, waarin het volk zijne oude energie en kracht hernomen heeft, en kijkt met meewarigheid, die tot minachting neigt, op de menschen van vóór 1880, die men vereenzelvigt met rijmelende predikanten en Droogstoppels. Daarbij schijnt men wat veel te vergeten, dat toch het heden niet anders is dan vrucht van het verleden en dat na den diepen val der 18e eeuw een langzaam bergop noodig was, om een nieuwen top te bereiken. Is Multatuli, de groote gangmaker voor het leeren denken van vele Nederlanders, niet van vóór '80 ? Behooren de moderne richting in de kerk en de Haagsche schilderschool, die tot Nederland's nieuwe reputatie veel bijgedragen hebben, na '80? Maar zeker, het zelfbewustzijn van ons volk, in algemeenen zin genomen, heeft zich vooral na '80 in sterkere mate geopenbaard, niet echter als ding op zich zelf, maar als gelukkig product eener voortgaande ontwikkeling en in zeer nauw verband met de wereld om ons. Van de staatkunde geldt hetzelfde. Er is na de 8oer jaren veel opgewekter, zelfbewuster leven op staatkundig gebied ontstaan. Het regentschap van koningin Emma, aanvangende bij den dood van Willem III (Nov. 1890), en de regeering van koningin Wilhelmina (aanvaarding: Aug. 1898) dragen hiervan de duidehjkste sporen. Maar de kiemen er van zijn reeds vroeger aan te wijzen. De buitenlandsche pohtiek. Zij blijft neutraal. Zij wijst in den aanvang der 20e eeuw toenadering van de zijde van België, dat zich in de meer en meer beklemmende atmosfeer der algemeeninternationale verhoudingen onrustig schijnt te gevoelen, af; de betrekkingen tusschen de beide landen, die 1830 hebben vergeten, blijven goed, maar worden — behalve op cultureel gebied nooit vertrouwehjk en de merkwaardige ontwikkeling van België als neutrale mogendheid voltrekt zich geheel buiten het stamverwante volk om. Nieuw schijnt Nederland's neiging, om internationale samenwerking, die zich bij de meerdere aanraking der volkeren op allerlei wijze uit, te steunen. In werkelijkheid begint de aandrang hiertoe in de Staten-Generaal in 1871, wanneer Van Houten wijst op het streven naar een federatief volkerenverbond,' terwijl de internationale pohtie-macht, sedert 1910 als planVollenhoven x) meer bekend geworden, reeds terzelfdertijd aangeprezen werd. Volkomen natuurlijk! Hoe meer de bestaande internationale verhoudingen in rechte konden worden vastgelegd, hoe meer Nederland's bestaan, zooals het is, verzekerd wordt. Niet alleen idealisme deed het pacifisme in ons land veel sympathie vinden; óók het eigen belang was er mede gemoeid. Wij hebben niets te vragen; wij willen alleen behouden, ook in Indië, wat wij door historische wording ons eigendom mogen noemen. Daarom moest de internationale beweging tot codificatie van recht, al begrepen slechts enkelen de portee er van, hier te lande steun vinden. En men had het geluk, dat in het land van Grotius nu een Asser gereed stond, om zijne erninente gaven aan dit werk te ') In Gids October 1910; later in de Eendracht van het land (1913). wijden. Zeer groot was zijn aandeel aan de conferentièn voor internationaal privaatrecht, waarvan de laatste, kort voor zijn dood (1913), te 's Gravenhage gehouden werd. En voor een niet gering gedeelte schijnt het aan hem te danken1), dat de eerste zgn. vredesconferentie, op initiatief van keizer Nicolaas II van Rusland bijeengeroepen, in Den Haag samenkwam (1899). Vooral in onze dagen, nu alle internationale verhoudingen vlottend geworden zijn, valt het moeilijk over het nut van deze en de volgende conferentie (1907) een oordeel uit te spreken. De tastbare resultaten: het permanent Hof van arbitrage en het Vredespaleis (1913 ingewijd), zijn er Begrijpehjkerwijze nam Nederland ook een levendig aandeel aan de arbitrage-beweging, die sedert 1870 een vrij aanzienlijken omvang kreeg. Het aantal gevallen, waarin onze regeering in geschillen met andere mogendheden een beroep op arbitrage deed, zijn niet gering, al waren de zaken, waarover de geschillen hepen, meestal niet van zeer groot belang. Het meest bekend werden de grensregeling met Frankrijk in Guyana (1885) bij uitspraak van den keizer van Rusland en de regeling in zake een door Engeland geëischte schadevergoeding om de aanhouding van het schip „Costa-Rica-Packet" bij uitspraak van De Martens, een bekend Russisch staatsman (1895). Met enkele mogendheden werden arbitrage-verdragen gesloten, waarbij de contractanten zich verplichtten bepaalde soorten van geschillen door scheidsrechterlijke uitspraak te doen beslissen (het eerst met Italië in 1884). Van veel verdere strekking was een dergehjk met NoordAmerika gesloten verdrag (1914), dat naar den bekenden Amerikaanschen staatsman Bryan, toen nunister van buitenlandsche zaken, genoemd wordt Vonden de internationale post- en telegraafUmes (1875) rlirect, toen zij gesloten werden, Nederland onder hare onderteekehaars, de Berner-conventie van 1886 tot bescherming van den letterkundigen en artistieken eigendom moest op Nederland's onderteekening tot 1914 wachten. De binnenlandsche pohtiek. Thorbecke heeft den „koopman", Schaepman en Kuyper hebben den „burgerman en den boer", Domela Nieuwenhuis en Troelstra „den fabrieker" tot het denken aan staatkundige dingen opgewekt. De geestige climax is van den schrijver van de „Eendracht van het Land", in 1913 *) Zie Colenbrander in Gids 1913, III, 513 vlg. verschenen en dat nog lang beschouwd zal worden als een der merkwaardigste uitingen uit onzen herlevingstijd. Sedert de 8oer jaren nemen alle klassen der bevolking een min of meer levendig, steeds groeiend aandeel aan den pohtieken strijd en de vrouwen zoeken hare rechten tot gelding te brengen. Het politieke paxtij-leven heeft zich zeer sterk ontwikkeld. Meer dan het individu beheerscht nu de partij, als onderdeel van de massa, het staatkundig leven. Niet meer in de Kamers alleen, maar door rekening te houden met het kiezersvolk daarbuiten wordt de staatkundige strijd gevoerd. Groot is het aantal partijen en alle hebben ze óf hare programma's over het staatkundig beleid, naar de onderdeelen in paragrafen gesphtst, of althans hare algemeene beginselverklaringen. De anti-revolutiormairen gingen hierbij met het door Kuyper toegelichte en reeds van 1879 dateerende program voor; de andere volgden 1), want de zich steeds uitbreidende staatszorg en -bemoeiing drongen tot al meerdere preciseering in allerlei vraagstukken. De groote tegenstelling tusschen de voornaamste partijen bleef voortdurend door een kerkehjke grenslijn aangegeven. Echter nam de invloed der democratische ontwikkeling al meer toe en deze, nu vragende naar algemeen stemrecht en een krachtige sociale wetgeving, dreef een wig in bijkans elke partij, de sociaal-democratische uitgezonderd, die uit haren aard in zake verdere sternrechtmtbreiding en sociale wetgeving één was. De toenemende beteekenis der sociaal-democratie is een der merkwaardigste momenten voor onze staatkundige geschiedenis na 1887. Onder invloed van een landbouwcrisis in Friesland (± 1890) breidde zij zich ook hier vrij snel uit, maar hare centra lagen in de groote steden en in enkele nijverheidsdistricten. Domela Nieuwenhuis, bij zijn veroordeeling en latere invrijheidstelling uitbundig gevierd, verloor spoedig de leiding. Onderlinge geschillen, v.n. over de te volgen strijdwijze, leiden in 1894 tot de oprichting van de sociaal-democratische arbeiderspartij onder leiding van Troelstra (in 1897 het eerst hd van de Tweede Kamer), waarna de Bond en Nieuwenhuis in beteekenis zeer achteruitgingen, terwijl de S.D.A.P. een macht in den staat werd. Eenzijdig uit overtuiging, omdat zij de belangen van ééne klasse, het prole- ') Men vindt ze bijeen in de jaarlij ksche uitgaaf: Parlement en Kiezer, Jaarboekje, samengesteld door J. A. Jungmann en F. K. van Iterson. tariaat, tegenover de bourgeoisie bewust verdedigt. Nu op weg om een radicale hervormingspartij te worden? De revolutionnaire neigingen zijn bij de meeste S.D.A.P.ers geheel bekoeld en Quack's beroemd boek over de Sociaüsten (een algemeen historisch werk) droeg er veel toe bij, om ook in de aanvankelijk zeer beangstigde burgerkringen de vrees voor het „roode spook" te doen verdwijnen. En verder groeide Kuyper's partij snel. Zij bleef echter niet één. In 1895 scheidden zich de meer conservatieve vrij-anti-revolutionnairen onder Lohman en in 1897 de Christelijk-historischen (1903) welke beide zich later vereenigden, af. De Kathoheken daarentegen, hoe zeer onder hen een mindere en meerdere democratische strooming ook duidelijk te herkennen vallen, bleven één: zij vormen deRoomsch-Kathoheke Staatspartij. Samen met de beide andere kerkehjke partijen treden zij als coalitie tot den huidigen dag op. Veel grooter scheiding kwam er onder de hberalen, wier verschillende schakeeringen voor het laatst in de in 1885 gestichte Liberale Unie vereenigd waren. De meest democratische fractie verhet deze Unie in 1891 en richtte de radicale partij op, die later in de vrijzinnig-democratische partij (1901) zou overgaan. De het dichtst bij Thorbecke's liberalisme blijvende fractie scheidde zich eveneens af (1894) en noemde zich de bond der vrije hberalen. Eerst in 1913 zijn de drie partijen, in tamelijk los verband, als concentratie opgetreden. Niettegenstaande deze formatie van kleinere partijen zijn toch de vruchten van het staatlamdig leven in de jaren na 1887 veel overvloediger dan daarvóór. De staatkundige ervaring schijnt toegenomen, al hield zij geen evenredigen tred met de ook toenemende praatlust in de Tweede Kamer, van ouds een euvel in onze staatkundige vergaderingen. Wij zullen dit zien, wanneer we ten slotte de ministeries na 1887 en hunne voornaamste werkzaamheden in het kort de revue laten passeeren. Bij de eerste verkiezingen na de invoering der nieuwe grondwet —het aantal kiezers was in gevolge de additioneele bepalingen van ± 100.000 op 350.000 gestegen — sprak de stembus ten gunste der kerkehjke partijen (1888). De anti-revolutionnair Mackay vormde toen het eerste coahtie-ministerie. Wat men mocht verwachten, geschiedde aanstonds: een wijziging in de wet op het lager onderwijs kwam tot stand, die de subsideering der bizondere scholen van staatswege mogelijk maakte. De meeste hberalen, hopende den schoolstrijd nu een einde te zien nemen (waarin ze bedrogen uitkwamen), verzetten zich niet; de Eerste Kamer, in meerderheid nog liberaal, keurde de verandering ook goed. De sociale wetgeving werd gediend door een wet tot het tegengaan van overmatigen en gevaarlijken arbeid van vrouwen en jeugdige personen. De regeling der mihtaire zaken, door den minister van oorlog, den Katholiek Bergansius, flink aangevat, stuitte op moeilijkheden bij een deel van de regeerpartij zelf; verscheidene Kathoheken wilden van de door hem voorgestelde invoering van den persoonlijken dienstplicht niet weten. Onderwijl gaf Keuchenius als nühister van koloniën door zijn scherp optreden tegen den Islam in Indië aanleiding tot kritiek, ook onder zijne partijgenooten, waarom hij aftrad en vervangen werd door Mackay zelf. De periodieke verkiezingen van Juni 1891 brachten een liberale meerderheid in de Tweede Kamer en acht jaren lang bleven nu de hberalen aan het roen Het zijn de jaren, waarin de jongere onder hen een belangrijk deel van hun programma hebben kunnen verwezenlijken. Niettegenstaande een feilen onderlingen strijd, waarbij ook onder de jongeren twee stroomingen bleken te bestaan, die in deze jaren in den strijd tusschen Tak van Poortvliet en Van Houten zich het duidelijkst vertoonde: de laatste schrikte terug voor de consequentie der radicalere democratie, zooals de meeste der jongere hberalen deze nu voorstonden. Het kabinet-Van Tienhoven — de formeerder zelf werd rninister van buitenlandsche zaken — trad ten gevolge van de verkiezinr gen van 1891 op. Nu bracht de minister van financiën Pierson de reeds zoo lang gewenschte hervorming van het belastingstelsel tot stand: invoering van bedrijfs- en vermogensbelasting (1892 — '93), afschaffing van enkele drukkende accijnzen. Tak van Poortvliet als minister van binnenlandsche zaken nam de herziening van de kieswet, noodig ten gevolge der grondwetsherziening, ter hand: hij stelde een kiesrecht voor, dat zeer dicht bij het algemeen kiesrecht stond. Maar dit bracht den strijd. De meeste leden van rechts en een deel der hberalen konden zich met het ontwerp niet vereenigen; de laatsten, v.n. Van Houten, wezen er op, dat Tak verder ging dan de eischen der grondwet gedoogden. Na goedkeuring van een voor den minister niet aannemelijk amendement volgde een ontbinding der Tweede Kamer (Maart 1894), die echter de regeering niet baatte. De meer geavanceerde liberalen kwamen verzwakt terug en het ministerie bood de regentes zijn ontslag aan. Het nu optredende ministerie-Röell (ook nu werd de samensteller minister van buitenlandsche zaken) met Van Houten voor binnenlandsche zaken had tot voornaamste taak de regeling van het kiesrecht in den door de meerderheid gewenschten geest. De wet van 1896, die tot 1917 bestaan heeft, was hiervan de vrucht: zij bracht een ruimere uitbreiding dan de additioneele artikelen, die echter van algemeen kiesrecht vrij ver af stond; zij voerde tevens enkelvoudige kiesdistricten in in plaats van de tot nu bestaande meervoudige. De minister van financiën Sprenger Van Eyk zette de hervormingen der belastingen voort door een herziening van de wet op het personeel. De eerste verkiezingen, volgens de nieuwe kieswet gehouden (1897), brachten een kleine verschuiving naar links, wat de aftreding van Röell's rninisterie veroorzaakte. Pierson, met steun van Goeman Borgesius — beiden behoorende tot de meest op den voorgrond tredende leden der liberale Unie — vormde het nieuwe ministerie. Dit laatste krachtige liberale bewind, dat Neder*land tot dus verre gehad heeft, mag op een zeer rijken oogst wijr zen. Borgesius, minister van binnenlandsche zaken, zag zijn voorstellen tot de verzekering van werklieden tegen ongevallen en tot verbetering van woontoestanden aangenomen. Evenzoo dat tot invoering van leerplicht voor kinderen van hun 7e tot hun 13e leerjaar. Sociale verzorging eenerzij ds, de voDisverUchting anderzijds werden hierdoor gediettd; op leerplicht was uit verschillende kringen reeds lang aangedrongen en Nederland kwam onder de staten, die haar-invoerden, niet vóóraan. Gort van der Linden als minister van justitie was de vader der kinderwetten, die bestrijding van kinderwaarloozing bedoelden. Eland, de minister .Van oorlog, slaagde er eindelijk in de legerhervorrningin te voeren o.a. door invoering van den persoonlijken dienstphcht en van den landweer, die de plaats der onbruikbaar geworden schutterij zou innemen (later aangevuld met den landstorm door Colijn, minister van oorlog in het aanstonds te noemen ministerie Heemskerk)> Het beleid van den minister van buitenlandsche zaken werd op zeer zwaren proef gesteld: door de samenkomst der eerste vredesconferentie, waarbij het hier te lande aanstoot gaf, dat de beide Zuid-Afrikaansche Republieken — om louter practische redenen, naar kort geleden bleek *) —, evenals de paus niet tot comparitie uitgenoodigd werden; daarna door den in October 1899 uitgebroken oorlog om het bestaan der beide Zuid-Afrikaansche republieken, waarbij Engeland's optreden tot vrij wat opwinding hier te, lande aanleiding gaf en waarbij Nederland door de amaling van Krüger met een Nederlandsch oorlogschip uit Lorenzo Marqués althans een schoon gebaar deed. Op het beëindigen van den door de Boeren heldhaftig gevoerden oorlog had, toen de toestand voor hen wanhopig scheen te worden, de Nederlandsche regeïring eenige invloed. Het verdrag van Vereeniging (M^i 1902) hief de onamankelijkheid der beide Boerenstaten op, maar zegde hun zelfbestuur toe — een belofte, die Engeland eenige jaren later vervuld heeft. Het was niet meer het rninisterie-Pierson, dat bij de onderhandelingen van de Engelschen met de Boeren eenige diensten bewees. De verlriezingen van 1901 waren den Hberalen ongunstig geweest: vrees voor stijgende belastingen door de sociale wetgeving, misschien ook eenige ontevredenheid over het bmtenlandsche beleid (hoe onbillijk deze ook ware) schijnen hierop den meesten invloed gehad te hebben. En sedert waren de coalitie-mannen op een korte tusschenperiode na tot 1913 voortdurend aan het roer. Eerst kwam het ministerie-Kuyper, dat over een ruime meerderheid in de Tweede Kamer beschikte. Vier jaren van veel spanning en soms hartstochtelijken strijd, waartoe de persoon van den premier veel bijdroeg. Nooit was het „Christehjk" beginsel zoo scherp tegenover het „paganistische" gesteld als nu. Nooit werd in de natie een zóó scherp onderscheid gemaakt, waarbij „Christelijk" en „anti-de-revolutie" de schddingshjn moesten aanduiden. De strijd concentreerde zich hoofdzakelijk om het wetsvoorstel tot herzierjing van het hooger onderwijs: i° tot verheffing van de polytechnische school te Delft tot een Technische Hoogeschool, wat gepaard ging met een belangrijke wijziging in hare inrichting en aller sympathie had; 2° tot gelijkstelling van de Vrije Universiteit met de Rijksuniversiteiten onder zekere voorwaarden, wat èn Omdat zij niet volledig uitgerust èn omdat zij van bepaalde kerkelijke leerstellingen uitging, van links op hevige bestrijding stuit- l) Gids 1916, II, 465. te. De coalitie-meerderheid besliste ten gunste van het ontwerp. De Eerste Kamer, welker meerderheid nog liberaal was, verwierp het, werd ontbonden, waarop de Provinciale Staten, nu ook grootendeels op de hand der kerkelijken, haar omzetten. Vlak vóór de verkiezingen van 1905 was Kuyper's voorstel er door. Tevens was de mogelijkheid op subsidieering van vrije universiteiten en gymnasia geopend, terwijl bij een nieuwe herziening der lageronderwijs-wet de positie van het bizonder onderwijs nog werd verbeterd. Zoo bemerkten de liberalen, dat de schoolstrijd nog niet voorbij was: het begon nu te gaan om gelijkstelling van het bizonder en openbaar onderwijs. En de socialisten, die den democraat Kuyper eerst niet zonder eenige sympathie begroet hadden, waren geheel van hem vervreemd door de voorvallen bij de groote spoorwegstaking van 1903, toen de regeering — het dient erkend: met recht — zeer krasse maatregelen genomen had, om geheele stopzetting van het verkeer te voorkomen. De woelige periode van Kuyper's niinisterie eindigde in 1905. De periodieke verkiezingen brachten een Tweede Kamer met zeer kleine meerderheid van links, de sociaal-democraten (nu zeven) inbegrepen. Algemeen kiesrecht werd de leus, waarmede het nieuwe, van den beginne af zèer zwakke ministerie-De Meester (eigenlijk door Borgesius gevormd), dat uit Unie-liberalen en vrijzinnigdemocraten bestond, optrad *). Grondwetsherziening zou daartoe aan de orde worden gesteld, waartoe een staatscommissie onder voorzitterschap van De Beaufort werd benoemd; het artikel over het kiesrecht zou uit de grondwet geschrapt worden (blanco-artikel), ten einde den wetgever in deze materie de vrije hand te laten. Maar tot de behandeling is het niet gekomen. Het legerbeleid der ministers van oorlog (eerst Staal, toen Van Rappard), die uit waren op een vermindering van legerlasten, werd door vele Kamerleden lichtvaardig geacht—in een tijd, toen de spanning in de groote internationale wereld al toenam. De oorlogsbegrooting voor 1908 werd op initiatief der oppositie verworpen (Dec. 1907) en het ministerie trad af. Het had een wet op het arbeidscontract tot stand gebracht. Opnieuw nam de coalitie de teugels van het bewind in handen. Heemskerk, de zoon van den bekenden conservatief, heel wat gematigder dan Kuyper, — hij had de oppositie tegen De Meester ge- ») Een nieuw ministerie voor landbouw, handel en nijverheid (afgescheiden van dat van waterstaat) werd opgericht. leid — vormde zijn rriiriisterie, dat bij de verkiezingen van 1908 een meerderheid in de Tweede Kamer kreeg en aanbleef tot 1913. Talma's voorstellen voor sociale wetgeving waren kort te voren na zeer harden strijd tusschen links en rechts aangenomen, maar bleven na de aftreding van het ministerie onuitgevoerd. Een voorstel van den minister van financiën Kolkman tot 'zeer ingrijpende wijziging van het tarief met protectionistische strekking kwam niet in behandeling. Evenmin de nieuwe voorstellen tot grondwetsherzieriing, nu door een commissie onder leiding van Heemskerk zelf ontworpen. Hierin lag de kern voor een nieuwen staat van zaken, die den liberalen grondslag van den staat wezenlijk zou aangetast hebben, zooals Kolkman's plannen op ons vrij-; handelstelsel inbreuk maakten. Hier komt wat links en rechts scheidt, goed uit. Nimmer nog waren in de praktijk de twee stelsels in de praktijk zoo duidelijk tegenover elkander gesteld. De verkiezingen van 1913 waren daarom wel van uitnemend belang. Zij beslisten ten gunste van de concentratie en de sociaaldemocraten. Nadat de laatsten geweigerd hadden aan de samenstelling van een vrijzinnig ministerie mede te doen, vormde Cort van der Linden het extra-parlementair rninisterie, dat nog aan het bewind is. Het stelde zich een beperkte grondwetsherziening en gedeeltelijke herziening van Talma's wetten ten doel. Urgent mocht bovendien de versterking der geldmiddelen genoemd worden door de voortdurend stijgende staatsuitgaven (in 1908 reeds bijkans 200 millioen). Het ministerie werd overvallen door den wereldoorlog, die — nu wij dit schrijven — een voor Nederland al dreigender wending schijnt te nemen. Het heeft toch zijn program ten deele uitgevoerd. Immers de grondwetsherziening, die algemeen kiesrecht voor mannen, met evenredige vertegenwoordiging, en gehjkstelling van bizonder en openbaar onderwijs zal brengen, heeft dezer dagen haar beslag gekregen. Een gelukkige oplossing van veel strijd, door wijs beleid van den minister van binnenlandsche zaken en de Kamers tot stand gebracht. Maar inmiddels overschaduwen de groote oorlogswagen al het andere: zij stellen altijd meer moeilijkheden op buitenlandsch, financieel, economisch gebied aan de orde. En eerst een latere geschiedschrijver zal vermogen te beoordeelen, in hoeverre de regeering deze heeft weten te overwinnen. REGISTER VAN EIGENNAMEN, i) Aalst, 27, 249, 263. Aardenburg, 227, 292. Abbema, 362. Abercromby, 385. Aberdeen, Lord, 452. Abkoude, Zweder van, XCVII. Achter-Azië, 148. Achter-Indië, 131, 199. Abstede, LXVI. Ada van Holland, LXXVIII vlg. LXXXI. Adalbert van Bremen, LIV. Adalbold, XLVIII vlg., LVI. Adams, 336. Adela, XLVIII. Adolf, graaf van Berg, CIV. Adolf van Berg, hertog van Gulik, CCXLII. Adolf van Egmond, hertog van Gelre, CCXLII, CCXLIV—CCXLVI CCLXII vlg. Adolf van Nassau, koning van Duitschland, CXLIX, CLII. Adolf, graaf van Nassau, 7. Aduatuca, XVIII. Aerschot. Zie Croy. Aerssen, familie, 289. Aerssen, Cornelis, 77. Aerssen, Cornelis — van Sommelsdijk, 172, 177. Aerssen, Francois — van Sömmelsdijk, 97, 105, 107, 121, 124, 130, 140, 172. Affry, graaf d', 316, 317, 318, 327. Afrika, 204, 205. Afrika, West-, 148. Agrippinensen, XVIII. Aitzema, 189. Aken, LX, XCI, CIV vlg., CXIX, 216, 218—220, 245, 300, 302 vlg., 314, 328, 332, 433, 454. Alberoni, 281, 291. Albertina Agnes, prinses van Oranje-Nassau, 175, 241. Albertus, aartshertog van Oostenrijk, 90—92, 94, 130. Albrecht van Beieren, graaf van Holland, CXCII—CXCVII.CC— CCV, CCIX, CCXI, CCXIX, CCXXII, CCXXXI, CCXXXVI vlg. Albrecht van Beieren, de Jonge, CCI. Albrecht van Mecklenburg, CCIII. Albrecht I van Oostenrijk, koning van Duitschland, CLIV vlg. Albrecht van Pruisen, 452, 513. Albrecht van Saksen, heer van Friesl., CCLXIX, CCLXXV, CCLXXXV—CCLXXXVII. Aldgils, XXIV. Aleidis van Holland, gravin van Henegouwen, XCIII, XCVT, XCVIII. Aleidis van Kleef, gravin van Holl. LXXVIII vlg. Alewijnsz., Gerard, CLX n. Alexander, prins, zoon van Willent II, 479. Alexander, prins, zoon van Willem III, 513. Alexander I, keizer van Rusland, 394, 399, 404, 422, 434, 436. Alexander Farnese, prins, hertog van Panna, 39, 41, 47, 49, 50, ») De leden van regeerende vorstenhuizen zijn geplaatst op hunne voornamen. Telkens voorkomende namen als België, Nederland, Holland e. d. zijn weggelaten. • 51, 55, 56, 58, 61, 62, 63, 68, 69, 70, 72, 78, 83, 84, 85, 86, 87, 90. Alfen, CCXXXIV, 234. Algiers, 104, 434. Alkmaar,CXX,CCXXXV,CCXCIII, 17, 21, 23, 77, 116, 118, 342, 354. Almonde, Philips van, 261, 262. Alpertus Mettensis, XLVIII. Alphonse, baron d', 402, 403. Altena, CXI, CCVI. Alva, Fernando Alvarez de Toledo, hertog van, IV, CCCXIII vlg., 2, 6—12, 14—16, 17, 19, 20, 21, 22, 23, 83, 87, 156, 226, 475. Alva, Fadrique, 16, 20, 21. Amboina, 96, 131, 184. Anhalt, Amalia, prinses van, 253. Amalia, gravin van Solms, Prinses Douairière, 133, 155, 164, 175, 201, 207. Amerika, 45, 205, 206, 319. Amersfoort, XCVI, CXX, CCXXX vlg., CCXXXIV, CCXXXVII vlg., CCXL vlg., CCLXXIII, CCCI, 62, 82, 135, 347 vlg. Amiens, 91, 389. Amstel, dep. 380. Amstel (geslacht) CXVI; Arend van —, XCVII, C; Gijsbrecht II van —, LXXXV; Gijsbrecht III van —, XCII; Gijsbrecht IV van —, XCVI vlg., XCVIII—Cl, CXXXI, CL; Jan van —, CLVII ; Willem van —, C. Amstelland, XCVII, C—CII, CLV, CLXI, CLXVII. Amstelveen, CCXCIII, 172, 355. Amsterdam, CLVII, CLXXVI, CXCIX, CCX, CCLXXVII, CCLXXXII vlg., CCC, CCCXX —-CCCXXIII, 15 enz. Andernach, XXXVI. Andries van Kuik, bisschop van Utr., LXI, LXVII. Ane, LXXXV. Anjou, Frans, hertog van, 38—40, 46, 50—53, 56—59, 62, 63, 65. Anjou, Phihps, hertog van, 266. Anna van Bretagne, CCLXIX. Anna, gravin van Buren, 60. Anna, koningin van Engeland, 268, 271, 276. Anna, prinses van Engeland, 294, 312, 314, 318. Anna van Oostenrijk, koningin van Frankrijk, 149. Anna, prinses van Saksen, 60. Anna Paulowna, grootvorstin van Rusland, 434. Anno, aartsbisschop van Keulen, LIV. Ansfried, bisschop van Utrecht, XLVII vlg., IL. Ansfried, graaf, XLIV vlg. Antillen, 148, 319. Anton van Bourgondië, hertog van Brabant, CCXXVIII vlg. Antonio, don-, van Portugal, 84. Antwerpen, CLXXX, CCLV, CCXCVII, CCCI, CCCXIX vlg., CCCXXII, 9—11, enz. Antwerpen, provincie, 427, vlg. Appelius, 402, 437. Appingedam, LXXXIX, CCXXIV, CCLXXXVII, CCC vlg. Apronius, Lucius, XII. Aremberg. Zie Ligne. Arend van Hoorn, bisschop van Utrecht, CXCVI, CC, CCXI, CCXIV. Arkel (familie) CLXXXIV; Jan van —, CXCII vlg., CXCVIII, CCI vlg., CCV vlg., CCXIX; Maria van —, CCXLIV; Otto van —, CCII; Willem van —, CCV, CCXXX. Vgl. Jan van Arkel, bisschop van Utrecht. Arkel, Land van, CCV vlg. Arkelstein, CCXI. Arlington, 229. Arminius, 115, 116. Arnemuiden, XCIV. Arnhem, LXII, XC, CXIX, CXC, CCXIX vlg., CCXLV, CCLVI, CCLXXI, CCLXXIX, 134, 280, 348, 365, 369, 413, 493. Arnoud van Egmond, hertog van Gelre, CCXXXIX, CCXLII— CCXLVI. Arnstadt, 12. Arnulf van Gent, graaf in Friesl., XLVI, LI. Arnulf van Karinthië, koning van O.-Francië, XXXVI, XLI. Arragon, CCXC. Artevelde, Jakob van, CLXXIV. Artois, CCLXIV vlg., CCLXVIII vlg., CCCV, CCCXIX, 14, 37, 40 41, 44, 202. Asperen, CCXCIII. Asseliers, Jan van, audiencier, 53. Asser, T. M. C, 516. Athis, CLVIII. Athlone, 261. Atjeh, 439, 506, 508, 510. Atrecht, CCXLVIII vlg., CCLXVII 3, 37, 40, 42, 43, 50, Augerean, 388. Augsburg, CCCV, 30, 254, 258. August van Saksen, keurvorst, 7. August de Sterke, keurvorst van Saksen, 266. August Wilhelm, prins van Pruisen, 324. Augustus, X—XII. Aurich, CCXX. Avaren, XXX. Avaux, d', 152, 248, 263. Avesnes (vgl. Floris, Gui, Jan, Margareta, Philippa, Willem van Henegouwen). Bouchard van, XCIII. Avila, Sancho d', 23. Axel, 68, 87. Ayscue, 182. Aysma, Hessel, 69. Ayta, Viglius van — van Zwichen, CCCXVI, 11, 28. Azië, 131. Baar, CXI. Baar, Frederik van, CLXXXII. Baarland, CVIII. Baarn, CXX. Back, Jean de, 313, 314. Baden, 273. Baer van Slangenburg, 269. Baerle-Nassau, 164. Baerle-Hertog, 164. Baesweiler, CXCV vlg. Bahia, 148. Bakhuizen van den Brink, 464. Balderik, bisschop van Utr., XLIII —XLVI, LVI. Balderik, graaf, XLVIII vlg. Banckem, van, 232. Banckert, 146. Banka, 423. Barbizon, 464. Barcelona, 263. Barentsz., Willem, 89. Barneveld, CCLXXIII. Bart, Jean, 262. Barthout, Sophia, vrouwe van Reinoud II van Gelre, CLXIII. Bataven, X, XVII, XX, 366 vlg. Batavia, 131. Bath, 399, 415. Beachy Head, Bevesier, 261. Beatjrix van Dampierre, gravin van Holl., XCV. Beaufort, de, 464, 523. Beauharnais, Eugène de, 454. Beaumont, Jan van, CLXXII, CLXXVII,CLXXIX,CLXXXVI, CXCVI. Bedford, Hertog van, CCXXXII. Beeckman, Elias, 227. Beemster, de, 143. Beets, 474, 486, 491. Beieren, 218, 249, 254, 264, 268, 269, 295, 297, 344. Beieren. Zie Albrecht, Catharina, Hendrik, Jacoba, Jan, Jozef Clemens, Margareta, Maximiliaan, Hendrik, Willem van Beieren. Beilinc, Allairt, CCXXXIII n. Beka, Johannes de, CXCVII. Bekker, Balthasar, 246. Belgica, IX. Bellamy, 340. Belt, de, 196. Benckendorff, 412. Bengalen, 319. Benkoelen, 439. Bentheim, LXXIII, 162, 165. Bentinck, Karei, 300, 303. Bentinck van Buckhurst, 412. Bentinck, Willem, hertog van Portland, 246, 256. 264. Bentinck, Willem — van Rhoon, 300, 302, 306, 312, 313, 314, 315, 316, 319, 322, 324. Bentinck, Willem — van Rhoon, 351, 356, 370, 383. Berbice, 289. Berckel, van 328, 329, 332, 334, 337. Berg, CXI, 106, 291. Berg, Hendrik, graaf van den, 132, 134, 139, 140. Berg, Willem graaf van den, 56, 58, 62, 135, 163, 171. Bergansius, 520. Bergen (Mons), CLXXXVI, 16, 19, 39, 213, 243, 244, 262. Bergen (in Noord-Holland), 386. Bergen (in Noorwegen), 206, 207. Bergen, markgraaf van, CCCXIX, 10. Bergen op Zoom, 84, 98, 126, 132, 155, 163, 300, 301, 415. Beriaymont, Karei van, CCCXVI, CCCXIX, 32. Beriaymont, familie, 165. Berlijn, 396, 398, 475, 477. Bern, 517. Bernold, bisschop van Utr., LUI, LVI. Besier, 386. Bethlen Gabor, 134. Betuwe, XI, XVI, XLIV vlg., LXIX vlg., CXXXIII vlg., CCXXXIX, 147, 226, 228, 231. Beuningen, Koenraad van, 174, 190, 196, 213, 220, 229, 250, 251. Beurnonville, 378. Beveren, Cornelis van, heer van Strevelshoek, 142. Bwerningk, Hieronymus van, 174, 184, 185, 193, 207, 210, 219, 226, 244, 255. Beverweert, Lodewijk van Nassau, heer van, 133, 247. Beverwijk, CLXXVIII, CCXCIII, 143, 386. Beyma, Coert Lambertus van, 340, 348, 354, 374. Beza, 46. Bicker, (familie), 142, 144. Bicker, Andries, 173. Bicker, Cornelis, 142, 173. Bicker, Jan Bernd, 362, 376. Bicker, Wendela, 189. Bickerstaff, Justus, 309. Biervliet, CVIII, 87. Biesbosch, 428. Bilderdijk .Willem, 342, 345, 370, 395, 404, 406, 431, 470. Billy, Gaspar de Robles, heer van, 36. Büt, CCLXXXVII. Bismarck, 498. Bisschopsberg, LXXXV. Blake, Robert, 181, 182. Blankenberg, 141. Blauw, Jacob, 371. Bleiswij k, Pieter van, 324, 327, 329, 345, 356. Blenheim, 269. Blois, Jan van, CLXXVIII n., CXCVI vlg., CXCVIII. Blois Willem, heer van Treslong, 14. Blommaert, Samuel, 150. Blücher, 424. Blussé, 508. Bodegraven, LXV, C vlg., 234, 270. Boendale, CLXXI. Boeren, 507. Boerhaave, 274, 321. Bogerman, 125. Bohemen, 129, 401. Boisot, Louis de, 24. Bolsward, LIV. Bommel, IL, 26. Bommelerwaard, LXXVII. Bonifacius'VIII, paus, LXI. Bonifacius IX, paus, CC. Bonifatius, aartsbisschop, XXV. Bonn, CCCII, 225, 234, 235. Boorne, XXIV. Borchgrave, Daniël de, 66. Borculo, LXX, CXI, 165, 206, Bordeaux, 52. Borger, 463. Borgharen, CXXXIII. Borne, CCXIX. Borneo, 506. Borselen (eiland), LXVII. Borselen (famihe) CLIV.CLXXVII, CCXLVIII; Floris van —, CXCII vlg.; Frank van —, CCXXXVI; Wolfert van —, CVII vlg., CXXXI, CXLIV, CLI, CLIII vlg., CLXXVIII; Wolfert van —, stadh. van Holl. CCLXXI vlg. Bosch, Jacob van den, 248. Bosch, van den, gouverneur-generaal, 470. Bosse, van, 487, 501. Boudewijn I, bisschop van Utr., XLVII. Boudewijn II, bisschop van Utr., LXIII, LXXI—LXXIII, LXXV Boudewijn, graaf van Heneg., LXIX. Boudewijn V, graaf van Vlaanderen, LIL Boudewijn VI, graaf van Vlaanderen Lil vlg. Bourgneuf, Baai van, CXCIX. Bourgondië (hertogdom),CCXXVII CCLVII, CCLXV, CCLXXVII. Bourgondië. Vgl. Anton, David, Jan, Karei, Margareta, Phihps. Bossu, 14, 21, 34. Bossuet, 252. Bourbon, huis van, 84, 292, 315, 415, 434. Bourbon, Charlotte de, prinses van Oranje-Nassau, 60. Bouvines, LXXXI, LXXXVIII. Boven-IJsel, dep., 402. Boyne, 261. GOSSES JAPIKSE. Brabant, XLVII, LXXVI— LXXVIII enz., 2 enz. Brandenburg, 107, 152, 165, 196, 207, 218, 220, 230, 239, 241, 244, 248, 249, 253, 254. Bray, De, 13. Brazilië, 148, 166, 167, 170, 178, 195, 200. Breda, CLXXVIII, CCCXVI, CCCXXII, 24, 44, 56, 86, 132, 147, 163, 210, 211, 216, 299, 363, 488. Brederode (famihe), CLXXVIII; Frans van —, CCLXXIV; Gijsbrecht van —, domproost CCXLI, CCLXXI; Hendrik van —, CCCXIX vlg., CCCXXII vlg; Reinoud van — CCXLVIII; Walraven van —, CCLXXIV; Johan Wolfert van, 192. Bredevoort, LXX, CIII, 91, 165. Bremen, 280. Brest, 337, 398. Bretagne, CCLXIX. Brielle, CCXXX vlg., 14—16, 19, 63, 77, 118, 121, 122, 175. Brimeu, Karei van, graaf van Megen, CCCXVI, CCCXXIII, 7. Brinno, XV. Britannië, XIIIvlg.,XIX vlg. XXV. Broeke, Keno ten, CCXXII— CCXXIV; Ocko —, CCXXIV. Broekmerland, CCXXII. Broghe, Maurice, prins van, 426, 431, 436. Bromsebrö, 151. Bronkhorst,heerlijkheid,LXX,CXI. Bronkhorsten, partij, CLXXXIII. CLXXXIX—CXCI, CXCVI vlg. Bronkhorst, Dirk van, heer van Batenburg, 24. Bronkhorst, Gijsbert van.CLXXX— CLXXXII; Reinoud van —, zie Koevorden. De Brouckere, 450. Brouwershaven, CCXXXIV, CCLXXIV. Brugge, LXVII vlg., LXXIII, * 34 LXXVII, CXLV, CCLXVIII, 44, 57, 61, 443, 448. Brugghen, van der, 491, 492, 493. Brun, Antoine, 152, 168. Brune, 385, 386. Bruno, aartsbisschop van Keulen, XLV. Bruno, graaf in Friesland, LIV. Brunswijk, 396. Brunswijk, Ernst Lodewijk, hertog van, 314, 318—320, 323, 324, 329, 335, 342, 343. Brunswijk—Lunenburg, prinsesdouairière van, 416. Brussel, CCLIV, CCLXVI, CCLXVIII, CCLXXX, CCXCV, CCCVI, CCCXV vlg., CCCXVIII, CCCXXIII, 7 enz. Bryan, 517, Buat, 209. Bubo, XXIV. Buckingham, 229. Btilow, von, 412, 413, 415. Bunschoten, CXX. Burchard, bisschop van Utr. LV. Buren, CXI, CCXLIII vlg., 26, 27, 165. Burik, 165. Burman, 322. Burnet, 255. Buys, Paulus, 12, 20, 62, 66, 68, 69, 82, 237. Buys, Wülem, 271, 279. Buyskens, 434. Buzanval, 97. Bye, Joris de, 100. Bylandt, Lodewijk van, 327, 330. Bijlmer, C. Bijnkershoek, 274. Cabo Corso (Cape Coast Castle), 204, 211. Cadix, 89, 205, 222. 269. Cadzand, 94, 217, 229. Caesar, C. Julius, IX vlg. Calais, CLXXV, CLXXXI, CLXXXV, 90. Caland, 494. Callantsoog, 385. Callenbach, Gerard, 269. Calhères, 263. Camisards, 269. Calvijn, 2, 25, 45, 46. Canneman, Elias, 411. Canning, 439, 440. Capelle, 24. Capellen, van der, 136, 142, 148, 171. Capellen, baron van der, 423, 434. Capellen tot den Pol, Joan Derck van der, 323, 325, 326, 332, 334, 336, 337, 339, 340, 341, 362, 393, 469. Capellen, tot de Marsch, Robert Jasper van der 340, 348, 354. Caraïbische Zee, 179. Carel, Christiaan van Nassau— Weilburg, 320. Carleton, Dudley, 110, 138. Carlos, don, 13. Carlowitz, 266. Carolina van Oranje, prinses van Oranje-Nassau, 314, 320, 324, 416. Cartesius, 156. Carthagena, 263. Carthago, 219. Casale, 248, 263. Cassel, CLXXII. Castel—Rodrigo, 213. Castilië, CCLXXVIII vlg., CCLXXX, CCXCI. Castlereagh, 420, 421. Castricum, 386. Catharina van Beieren, hertogin van Gelre, CXCV—CXCVII. Catharina van Bourbon, hertogin van Gelre, CCXLV. Catharina van Egmond, regentes vanGelre,CCLXIII,CCLXXI vlg. Catharina van Kleef, hertogin van Gelre, CCXLII, CCXLIV vlg., CCXLVI. Catharina II, keizerin van Rusland, 331, 333, 344. Cats (famihe) CVII; Nicolaas van —, XCVIII vlg., CVII. Cats, Jacob, 137, 150, 156, 176, 177, 180. Celles, de, 403, 409, 443, 450. Cerialis, Petilius, XVI. Cesarea, CCXL. Ceylon, 148, 195, 333, 373, 389, 423. Chamaven, XX. Chantepie de la Saussaye, 491. Charleroi, 226, 234. Charlotte, prinses van Engeland, 421, 434, 455. Charnacé, de, 140. Chassé, 451, 460. Chateau-Cambrésis, CCCXIV. Chateau-Thierry, 59) 62. Chatham, Lord, 399. Chauken, XI, XIII, XXI. Chesterfield, 297. Chièvres. Zie Croy. Chlodowech I, XXVIII. Christiaan II, koning van Denemarken, CCXCIX vlg. Christiaan III, koning van Denemarken, CCC vlg. Christiaan IV, koning van Denemarken, 103, 134, 151. Christianopel, 151. Christina, koningin van Zweden, 136. Churchül, John, 268. Ciamberlani, 430. Cirksena's, CCXXV. Civilis, Julius, XV vlg. Clancarty, 420, 423, 434. Clarendon, 203. Claudius, XII vlg. Clemens VII, paus, CCXCVIII vlg. Clovis. Zie Chlodowech. Coccejus, 193. Colonia Agrippina, XVI—XVIII. Cochin, 195. Colonia Trajana, XVIII. Cock, De, 470. Cockerill, John, 438. Cocqueville, 8. Coen, Jan Pietersz., 131. Colbert, 195. Coligny, Gaspar de, 13, 16, 19, 60. Coligny, Louise de, prinses van Oranje-Nassau, 60, 126, 133. Colver, Jacob, 266. Colijn, 521. Compiègne, 133. Condé, 9, 149, 226, 241. Congo, 506. Constant Rebecque, 457. Constantijn, keizer, XX, LIX. (kmstantinopel, 104, 266. Constantius Chlorus,. XX. Coolhaes, Gaspar, 115. Corbulo, Cn. Dom., XIII. Coriovallum, XIX. Coromandel, 195. Corput, van den, 49. Cort Heyügers, 457. Cort van der Linden, 521, 524. Corvey, 390. Costa, Da, 431. Court, Pieter de la, 157, 187, 193, 197, 295. Crécy, CLXXIV. Cromwell, 166, 180, 184—187, 192, 195, 196, 198, 203, 209, 259. Cronenburg, CLI. Cronström, baron van, 300. Croy, Phihps van, hertog van Aerschot, 28, 32, 34, 35, 44. Croy, Willem van, heer van Chièvres, CCLXXX, CCLXXXIII, CCXCIII, 34, 35, 44. Croy, Charles Phihps van, markies van Havré, 28. Cuba, 134. Cumberland, hertog van, 300, 302. Curacao, 148, 373. Cuser, Willem, CCII. Daelhem, 7, 139, 164. Daendels, Herman Willem, 349, 363, 364, 373, 381, 385, 386, 389, 396, 403. Daine, 451, 458. Damiate, LXXXIX. Dampierre. Zie Beatrix, Gui, Margareta, Wülem. Danzig, 196. Dathenus, 37, 38. David van Bourgondië, bisschop van Utr., CCXLI, CCLVI, CCLXIII vlg., CCLXXI, CCLXXXIII. Davoust, 412. Deane, 182. Deken, Aagje, 322. Delacroix, 379, 381. Delf, dep., 380. Delfland, CXXII. Delft, CXX, CLIV, CLXXIX, CLXXXIV vlg., CXCIII, CCXXXV vlg., CCXXXIX, 17, 18, 59, 60, 77, 95, 172, 194, 200, 260. Delfzijl, 49, 86, 229, 413. Demer, 276. Demerary, 289. Denain, 272. Dendermonde, 57, 276. Denemarken, XXXVIII, CCXCIX vlg., 90, 97, 103, 150, 151, 167, 198, 205, 211, 225, 239 vlg., 258, 266, 315, 331. Denis, H„ 244. Descartes, 193, 194. Dettingen, 296. Deutichem, 17. Deventer, XXV, XXXIX, XLIV, LX, XCVII, CXVII—CXIX, CXL, CXCVIII, CCXI, CCXLII, CCXCIV, 36, 55, 69, 86, 192, 348, 413. Deventer, bisdom, CCCX. Dibbets, 451. Diederik van Are, bisschop van Utr., LXXIV vlg., LXXIX vlg. Diederik I, graaf in Friesl., XLII vlg., LI. Diederik II, graai in Friesl., XLVI. Diederik III, graaf in Friesl., LI. Diederik IV, graaf in Friesl., LIL Diederik V, graaf in Friesl., LVII, LXV. Diederik VI, graaf van Holl., LXIV—LXVI. Diederik VII, graaf van Holl., LXXIII vlg., LXXVI vlg. Diederik, graaf in de Veluwe, LVI. Diemen, C. Diemen, Antonie van, 148. Diepenheim, CLXVIII, CCXCVI. Dietz, 425. Dillenburg, CCCXXIII, 6, 390, 425. Diocletianus, XIX. Dirks, 494. Dodo. Zie Ricfried. Does, Jacob van der, heer van Noordwijk, 24. Does, Dousa, Jan van der. Janus —, 24. Doesburg, CXIX, 17, 62, 68, 412. Doeveren, 470. Doggersbank, 333. Dokkum, XXV vlg., LIV, CCIV, CCLXXXV, 75, 76. Dollard, 162. Domburg, CXX. Domela Nieuwenhuis, 505, 517, 518. Domitianus, XVII. Dommel, dep., 380. Donker Curtius, 468, 478, 479, 480, 489, 491. Doornik, CLXXIV, CCLXIII, CCCXXI, 44, 49, 56, 276. Dordrecht, LI vlg., LXXVIII— LXXX, XCVIII, CXX, CXL, CL, CLII—CLIV, CLVII, CLX vlg., CLXXIX, CLXXXV, CXCII, CCI, CCV, CCXXX vlg., CCXL, CCLXX, CCLXXII vlg., CCXCVII, 17 en passim. Dorestad, XXIII, XXXVII— XXXIX, CXVII. Doreslaar, Isaac, 167. Dortmund, 390. Dotrenge, 436. Douai, 40, 44, 213. Douwama, Jancko, CCLXXXIX, CCXCIII vlg. Dover, 182, 217. Downing, 204, 222. Drake, 84. Drechterland, CCLXXV. Drente, XL, L, LXIII, LXXXIV —LXXXIX, CXXV, CXXX, CXXXII—CXXXIV, CXLIV, CXLVII, CCIV, CCXII vlg., CCXCIV, CCXCVIII, CCC vlg. CCCXVI, 36, 44, 88, 100, 115, 128, 133, 162, 175, 176, 227, 241, 275, 375, 402, 417, 427. Drusus Claudius Nero, XI. Dubois, 280. Duifhuis, Hubert, 65. Duinkerken, 57, 84, 90, 93, 96, 138, 145, 149, 168, 197, 202, 262, 391. Duins, 146, 182. Duitsche Orde, CXVI. Duitsche Rijk, Duitschland passim, Duiveland, 27. Dumouriez, 363. Duncan, 379. Duquesne, 242. Durfos, XLI. Dussen, van der, 132. Dussen, Bruno van der, 271. Duvenvoorde, Willem van, CLXVIII, CLXXVIII vlg., CLXXXIII. Duyck, Anthonie, 124, 127, 137. Duyn, van der — van Maasdam, 410, 411, 432. Duyst, Jan — van Voorhout, 173. Dijkvelt, 259, 263. Eburonen, X. Ecbert I, graai in Friesl., LIV. Ecbert II, graaf in Friesl., LIV vlg. Edam, CXCIX, 17, 77, 118. Eduard I, koning van Eng., XCVIII CVIII, CXLIX, CL—CLIII. Eduard II, koning van Eng., CLXXII. Eduard III, koning van Eng., CLXVI, CLXXII—CLXXVI, CLXXIX—CXXXI, CLXXXV vlg. Eduard IV, koning van Eng., CCLV. Eduard, hertog van Gelre, CLXXXII, CLXXXIX—cxd, CXCIV vlg. Eduard, graaf van Mark, CXC. Edzard, graaf van O.-Friesl., CCLXXXVI—CCLXXXVIII, CCXC. Eelde, LXXV. Eem, CCXXXV. Eembrugge, CXX, CLXXXVIII vlg. Eemland, XCVII. Eemnes, CXX, CLXIX. Eems, 228. Eems, dep., 380. Eemsgo, XXVII. Eese, Frederik van der, (vgl. Heekeren), CLXXX Egbert, aartsbisschop van Trier XLVI. Egmond) klooster), XLII vlg., LH, LXV, CXIV, CXXVI. Egmond (famihe) CLXXXIV, CCXXX vlg., CCXLII, CCLXXXII; Floris van —, CCLXXXII vlg., CCXCIII; Jan van —, CCVI, CCXXX vlg., CCXXXIX, CCXLII; CCLXXIV vlg.; Lamoraal van —, CCCXIV, CCCXVI— CCCXVIII, CCCXX-CCCXXIII, .8,44, 154; Wülem van—,CCXLV vlg., CCLXXI vlg. Vgl. Adolf, Arnoud, Catharina, IJselstein, Karei, Phüippa. Eichhorn, 464. Eindhoven, 363. Eland, 521. Elbing, 196, 211. Elburg, CXCVIII, CCXCVIII, 17, 349. Eleonore, hertogin van Gelre, CLXVI, CLXXXI volg., CXC. Elisabeth, koningin van Eng., 38, 51, 63, 68, 69, 70, 83, 84, 90, 91, 94, 179, 185. Elisabeth Farnese, koningin van Spanje, 281, 303. Elisabeth van Görlitz, CCXXIX, CCXXXIII, CCXXXVI, CCXLVII Elisabeth van Valois, koningin van Spanje, 13, 14. Elout, 415, 434. Eist, LXXXVIII. Elten, XLVIII, LXX, C, CXI.20,26. Elzas, CCLVII, 248, 506. Embden, CCCXXIII, 13, 107, 165, 303. Emma, koningin regentes, 513, 516. Emmerik, LXII, CIII. CXIX, CXC, 165. Ende, van den, 393. Engeland, passim. Engelanderholt, CXXXIV. Engelbert, aartsbisschop van Keulen, CIV. Engels, 505. Enkhuizen, CXCIX, CCXXXV, CCLXXV, 7, 15, 17, 77, 118, 183. Enschede, 91. Episcopius, Simon, 116, 126. Erik, koning van Denemarken, CCXXXIX vlg. Ernst, aartshertog van Oostenrijk, 87, 88, 90, 92, Ernst, graaf van Nassau, 94. Ernst Casimir, graaf van Nassau, 128, 133, 134, 147. Essen (klooster), LXXI. Essequebo, 289. Estrades, Godefroy d', 168, 202, 209, 214, 218, 243. Etna, 242. Eugenius, IV paus, CCXXXIX vlg. Eustatius, St., 148, 326, 333. Everhard, graaf in Saksen, XL, XLVIII. Everstein, CCV, CCXIII. Evertsen, Cornelis — de Jonge, 251, 262. Evertsen, Johan, 182, 206. Eynde, Van den, 18. Fagel, Francois, 260, 290, 299. Fagel, Gaspar, 212, 233, 237, 240, 253, 254, 255. Fagel, Hendrik, 237, 240, 260, 299, 313, 358. Fagel, Hendrik, 358, 370, 413, 424. Fagel, Jacob, 411, 432. Falck, Anton Reinhard, 406, 409, 410, 411, 418, 422, 423, 432, 435,' 440, 453, 474. Fariaux, de, 235. Fectio, XI, XIII. Fehrbellin, 242. Fénélon, de, 296, 298. Ferdinand, koning van Arragon, CCXCI, CCLXXVIII, CCLXXX CCLXXXIII. Ferdinand, hertog van Brunswijk, 354, 355. Ferdinand II, keizer van Duitschland, 129. Ferdinand van Oostenrijk, CCXCI. Ferdinand, graaf van Vlaand. LXXXVIII. Ferdinand, kardinaal infant, 140. Fivelgo, XVII, LIV, LXXXIV, LXXXVI vlg., LXXXIX, CCIV. Fleurus, 261, 364. Fleury, kardinaal, 292, 296. Floris I, graaf in Friesl., LIL Floris II, graaf van Holl., LXV vlg. Floris III, graai van Holland, LXVII, LXXII vlg., LXXV. Floris IV, graaf van Holland, LXXXVIII. Floris V, graaf van Holland, XCV —CII. CV, CVII, CXX, CXXXI, CXLII, CXLIX—CLI, CLVII, CC. Floris van Henegouwen, XCVIII. Floris de Voogd, XCIII, XCV vlg. Floris van Wevelikhoven, bisschop, van Utr., CC, CCXI vlg. Floris de Zwarte, LXV—LXVII. Fock, 501. Foere, De, 436. Folcmar, bisschop van Utr. XLVI. Fontainebleau, 133, 244, 344. Forum Hadriani, XVII. Fox, Charles, 337. Franche Comté, CCLXVII, 59, 214, 216, 241, 244, 248. Franeker, CCLXXXVI, CCLXXXIX, 112, 146, 312, 340. Franken, XX—XXIX, XXXV, enz. Frankfort, CLXXIII, 482. Franklin, Benjamin, 325. Frankrijk, passim. Frans I, koning van Fr., CCXC— CCXCIII, CCXCVIII, CCCI. Frans II, keizer van DL, 396, 399. Frans Stephanus, groothertog van Toscane, 293. Fransen van de Putte, 494, 495, 496, 501, 503, 508. Frederik van Baden, bisschop van Utr., CCLXXXII vlg., CCCII. Frederik van Blankenheim, bisschop van Utr., CC, CCXII— CCXIV, CCXVI, CCXIX, CCXXII, CCXXXXVI. Frederik III van Oostenrijk, keizer, CCXXV, CCXLIV, CCXLVII vlg., CCLXV, CCLXVIII. Frederilfc van Oostenrijk, tegenkoning, CLXV. Frederik V, keurvorst van de Palts, 129. Frederik I van Staufen, keizer, LIX, LXV, LXXI—LXXIII, LXXX vlg. Frederik II van Staufen, keizer, LXXIV, LXXXIX—XCI, CXLVI. Frederik I, koning van Denemarken, CCC. Frederik III, koning van Denemarken, 196. Frederik IV, van Denemarken, 266. Frederik V, keurvorst van de Palts, Winterkoning, 129,' 133. Frederik III, keurvorst van Brandenburg, 256, 268. Frederik I, koning van Pruisen, 291; dezelfde als de vorige. Frederik II, koning van Pruisen, 295, 296, 297, 303, 315, 319, 324, 330, 342, 344, 351, 360. Frederik, prins, zoon van Willem V, 361, 384. Frederik, prins zoon van Willem I, 415, 448, 449, 452, 457. Frederik, prins, zoon van Willem III, 513. Frederik Hendrik, prins van Oranje, 60, 101, 117, 133 enz. Frederik Willem, keurvorst van Brandenburg, 152. Frederik Wülem II, koning van Pruisen, 351, 353, 354, 385. Frederik Wülem III, koning van Pruisen, 384, 404, 409, 452. Friedrichstadt, 127. Friesland, XXXV, L—LIV,LXXII LXXV vlg., LXXXIII— LXXXVII enz.; 17 en passim. Friesland, dep. 402. Friezen, XI, XVIII, XX, XXIII— XXIX, XXXI, XXXVII, XXXIX, enz. Fritzlar, LIX. Fruin, 509. Fuentes, 87, 90. Fulda, 390, 396. Fünen, 196. Fürstenberg, Wülem van, 256. Fijnje, Wijbo, 341, 381, 383. Gaesbeek (famüie), CCXV, CCXXXI; Gijsbrecht van —, CLXXXIX. Gagern, Friedrich von, 425. Galama, CCLXXXIX. Galba, XIV. Galen, Bernhard van, 198, 207. Galen, Jan van, 183. Gallie, IX—XI, XVI, XIX. Gambia, 204. Gebhard Truchsesz, aartsbisschop van Keulen, 68. Geen, Van, 457. Geer, Louis de, 150, 151. Geertruidenberg, LXIV, LXXVII, CXX, CLXXVIII, CXCIV, CCVIII, 21, 31, 83, 86. Geertsema, 509. Geervliet, LXXIII, CLVI. Gein, CXX. Gelderland, passim. Geldorp, Hendrik, 45. Gelkingen, LXXXV Gelre, LXIII, LXIX enz. Gemblours, 34. Gemert, 165. Gendebien, 426, 436, 447, 448, 449. Genemuiden, CXIX, CXXXIII, CCLXXXII. Genève, 2, 25, 46, 124. Genlis, 16, 19. Gent, LXXVII, CIV, CXLV, CLXXIV, CCXXXIII, CCLV, CCLIX—CCLXI, CCLXIII— CCLXV, CCLVIII—CCLXIX, 29 vlg., 163, 243, 297, 438, 440, 455, 456. Gent, Sas van, 149. Gent, Johan van, 208. Gent, Joseph van, 210. Gent, Otto van, heer van Dieden, 135. Genua, 254. George I, koning van Eng., 276, 279, 280, 281. George II, koning van Eng., 294, 296, 300, 318, 319. George III, koning van Eng., 319, 326, 337, 362, 363, 421. George van Saksen, heer van Friesl., CCLXXXVII—CCXC. Georg Friedrich, graaf van Waldeck, 246. George del Mina, St., 148, 506. Gerard I, graaf van Gelre (Wassenberg), IL, LVI. Gerard III, graaf van Gelre, LXIX. Gerard IV, graaf van Gelre, LXX. Gerard V, graaf van Gelre, LXIII, LXXI, LXXXVIII. Gerard, graaf in de Veluwe, LXX. Gérard, Balthasar, 59. Gerard, 458, 460. Gerlache, de, 449. Germain, St., 13, 267. Germain, St. — en Laye, 244. Germanen, X, XII vlgg., XXXV. Germania, XII, XIV, XIX. Germanicus, XII. Gertrude, gravin van Holland, LHI Gerulf, graaf in Friesl., XL, XLII, XLV vlg. Ghert, van, 443. Ghislain, St., 16. Ghijben, pater, 503. Gibraltar, 95, 269, 272, 337, 338. Gilles Jacob, 298, 299, 313. Girnmig, Hendrik van, 305. Givet, 353. Gisilbert, hertog van Loth. XLV. Gisilbert, Utrechtsch vazal, LX. Gleichman, 510. Go en Wold. Zie Groningen, praefectuur. Gobbelschroy, Van, 443, 445, 450. Godebald, bisschop van Utr., LIX vlg., LXV. Godfried I, hertog van Loth, LI. Godfried II, hertog van Opper- Loth, LIL Godfried III, hertog van Loth. („met den Bult"), LHI, LVII. Godfried, bisschop van Utr., LXIII LXXII, CXLVII. Godfried de Noorman, XXXIX vlg Godfried, praefect, XLV, XLVIII. Godsweerd, CLXV. GoejanverweUesluis, 353. Goeman Borgesius, 521, 523. Goens, Rijklof Michaël van, 322, 335, 342. Goeree, 217, 229. Goes, CXX, 17, 35, 260. Goes, Van der, 386. Gogel, 364, 381, 384, 387, 388, 389, 393, 395, 397, 398, 402, 403, 414, 437. Gomarus, 115, 116. Gooi (famihe), XCVI. Goor, CXIX, CXLVII, CCXI. Goorecht (Zie Groningen, praefec- tuur), LXXXV. Gorinchem, Gorkum, CXCII, CCV vlg., CCXXX vlg., CCXCVIII, CCCI, 17, 77, 79, 230, 354, 369, 413, 415. Goris of Gregori, Martin, 81. Görtz, baron von, 280, 281, 351. Goslinga, Sicco van, 270, 290. Goubau, 432, 443. Gouda, CLXXVIII, CCXXXIII vlg., CCLXX, CCLXXIII, 16, 17, 22, 58, 62, 70, 77, 118, 174, 229, 230, 234. Goudkust, 204, 205, 373. Gozwin van Randerode, bisschop van Utr., XCI. Graaff, Jacob van der, 228. Graeff, de —, famihe, 142. Graeff, Cornelis de — van Zuidpolsbroek, 173, 189, 201, 208, 212. Grand-Rapids, 470. Granson, CCLVIII. Granvelle. Zie Perrenot. Grave, CCXVIII, CCXLV, CCCI, 68, 94, 163, 241. Gravenhage, 's, CLXXVI, CCI, CCLIV, CCLXXXIII, CCXCVII, 18 en passim. Gravenzande, 's CXX. Gravesande, 's 274. Greetsiel, CCXXIV. Gregorius VII, paus, LVI vlg., LVIII. Gregorius IX, paus, XC. Grevelingen, 39. Grey, 453. Grimaldi, CLVII. Grimoald, XXIII. Grobbendonck, 135. Groede, de, 163. Groen van Prinsterer, 465, 469, 471, 473, 483, 485, 486, 488, 491, 492, 496, 497, 503, 504. Groenlo, CIÏI, 90, 91, 94, 133. Groningen, provincie, CCVI, CCCXVI, 7 en passim. Groningen (bisdom), CCCXC. Groningen (praefectuur), LXIII, LXXXV—LXXXVII, CCXIII. Groningen (stad), LXXV— LXXVII, CXVIII, CXL, CXLV, CLXVII, CCIV, CCXII vlg., CCXXII vlg., CCLXXXIV— CCLXXXVIII, CCXC, CCXCIV, CCXCVIII, CCC vlg., CCCVII, CCCXIvlg.,CCCXXI,7en passim, Gronsfelt, graaf van, 313. Groot, Hugo de, 100, 101, 102, 109, 110, 115, 118, 119, 123, 124, 125, 126, 130, 136, 156, 157, 516. Groot, Pieter de, 218, 220, 228, 229, 231. Grovestins, 312. Grijpskerk, 49. Guadeloupe, 423. Gui van Avesnes. Zie Gui van Henegouwen. Gui van Dampierre, graaf van Vlaand., XCV, CV—CVII, CXLIX vlg., CLIII, CLVI— CLIX. Gui van Dampierre, zoon v. d. voorg., CLII. Gui van Henegouwen, bisschop van Utr., CLV—CLVIII, CLXI vlg., CLXVI vlg. Gui van Namen, CLVI, CLVII. Guinea, 148, 506. Guises, 63. Guise, Hendrik, hertog van, 84. Guizot, 444, 464. Gulik, CIV, CCI, CCXVIII—CCXX CCXLII vlg., CCLXXVIII, CCCI, 106, 132, 291. Gustaaf Adolf, koning van Zweden, 103, 138, 140. Guyana, 333, 391, 517. Gijselaar, Cornelis de, 329, 346. Haaksbergen, CXXXIII. Haag, Den. Zie 's-Gravenhage, Haamstede, Witte van, CLVII. Haar, Ter, 488. Haarlem, bisdom, CCCX, 488. Haarlem.LXXIX vlg.,LXXXVIII, CXX, CLVI vlg., CCX, CCXXXIV, CCXLIX, CCLXXV 17 en passim. Haarlemmermeer, 438. Habsburg, CCLXV vlg., CCLXXXI vlg., CCXCI enz.; 33, 104, 106, 132, 138, 141, 147, 150, 196, 200, 213, 217, 292, 315. Zie Oostenrijk. Hadrianus, XVII. Haga, Cornelis, 104. Hagestein, CCV, CCXIII. Haghen, Steven van der, 96. Hall, Floris Adriaansz. van, 474, 475, 476, 483, 489, 490, 491, 493, 494, 495, 496, 497, 508. Hamaland, XL. Hamburg, CCIV, 398, 412. Hamel, Bruyninx, 273. Hames, de, 9. Hamptoncourt, 268. Hannover, 268, 291, 317, 364, 428. Hanze (vgl. Oostzee), CXCVIII, CCXLIX, CCLV, 104, 401. Harald, XXXVIII. Harderwijk, CII, CXIX, CXCVIII, CCXCVIII, 17, 112. Haren, Onno Zwier van, 312, 319. Haren, Willem van, 312. Harlingen, CCLXXXIX, 76. Harris, James, 345, 351, 352, 356, 357. Hartbert, bisschop van Utr.,LXIII vlg., LXXXV, CXVIII. Hartsinck, 337. Hasselt, CXIX, CXXXIII, 55, 458. Hattem, CCXCVIII, 17, 349. Hatto, graaf, XLVI. Havré. Zie Croy. Hedensee, LXVII. Heekeren, Frederik van, CLXXX, CLXXXII, CLXXXVIII. Heekerens, partij, CLXXXIII, CLXXXIX—CXCI, CXCVI vlg. Heemskerck, Jacob van, 89, 95. Heemskerk, CLXXXIV, CXCIII. Heemskerk, J., 496, 508, 509, 512, 513, 514, 521, Heemskerk, J., 523, 524. Heerenberg, 's, 165, 398. Heer-Hugo-Waard, 143. Heeswijk, 229. Heide, Ter, 184. Heiligerlee, 7, 8, 12. Heim, Anthonie van den, 295, 298, 299. Heimenberg, LXXIII. Hein, Piet, 134, 145, 188. Heinsius, Anthonie, 260, 265, 266, 268, 269, 271, 272, 274, 275, 278, 282. Helder, Den, 227, 369, 385 vlg., 403, 413. Heldt, 505. Hembyze, 35, 37, 61. Hendrik I, koning van DL, XLI vlg., XLV. Hendrik II, keizer van DL, XLVI, XLVIII vlg., L vlg. Hendrik III, keizer van DL, IL LIL Hendrik IV, keizer van DL, LH, LIV—LVIII. Hendrik V, keizer van DL, LV n., LIX vlg., LXV vlg., CXVIII. Hendrik VI, keizer van DL, LXXIII vlg. Hendrik VII, keizer van DL, CLXIV. Hendrik van Staufen, koning van DL, LXXXIX. Hendrik Raspe, koning van DL, XC. Hendrik II, koning van Eng., LXXII. Hendrik III, koning van Eng., CXLIX. Hendrik V, koning van Eng., CCXXXII. Hendrik VI, koning van Eng., CCXXXII. Hendrik VII, koning van Eng., CCLXXX. Hendrik VIII, koning van Eng., CCLXXXIII. Hendrik II, koning van Fr., CCCXIV. Hendrik III, koning van Fr., 19, 38, 62, 84, 97. Hendrik IV, koning van Frankrijk, van Navarre, 15, 63, 72, 84, 87, 89, 90, 91, 97, 106, 107, 252. Hendrik van Montfort, bisschop van Luik, XCI, CIV. Hendrik van Beieren, elect van Utr., CCXCV—CCXCVIII. Hendrik van Vianden, bisschop van Utrecht, XCI vlg., XCVI vlg., CIII. Hendrik I, hertog van Brab., LXXVII vlg., LXXX, LXXXVIII. Hendrik II, hertog van Brab., LXXXVIII—XC. Hendrik de Leeuw, hertog van Saksen, LXXII. Hendrik de Dikke, graaf in Friesl. LV. Hendrik, graaf van Zutfen, LXX. Hendrik van Saksen, stadhouder in Friesl., CCLXXXVI— CCLXXXIX. Hendrik, graaf van Nassau, 23. Hendrik Casimir, graaf van Nassau, 147, 148.. Hendrik Casimir II, graaf van Nassau, 207, 211, 251, 253, 261, 268. Henriëtte Catharina, prinses van Oranje, 176. Henriëtte Marie, koningin van Engeland, 151. Henegouwen, LHI, XCIV, XCVIII CXLIX, CLV vlg., CLVIII vlg., CLXXII, CLXXVII, CLXXXVT CXCIV, CCI, CCXXXII vlg., CCXXXVI, CCLXIV vlg., 28, 34, 37, 38, 40, 44, 425, 427. Heraugières, 86. Herewaarden, LXIX, CLXVI. Herispich, XXXIX. Herman van Hoorn, bisschop van Utr., LXIV, LXVIII, LXXI. Hertogenbosch, 's, bisdom, CCCX, 488. Hertogenbosch, 's, stad, LXXVII, CXX, CCXCVII, CCCX, 44, 69, 134, 135, 138, 163, 230, 299, 335. Hertogenrade, 's, 164. Herzberg, 357. Hespe, 334. Hessen, 124. Heusde, van, 463. Heusden, LXXVII, CXI, CLXI, CLXXXVIII, CXCIII, CCVI 363, 428. Heydanus, 246. Hierges, 26, 27, 32. Hinderdam, 135. Hobbes, 252. Höchstadt, 269. Hoeken, CLXXXIV—-CLXXXVII CXCIII vlg., CCII, CCIX, CCLXX—CCLXXV, CCCXIX. Hoen, Pieter 't, 333. Hoëvell, van, 495. Hoeven, Emanuel van der, 285. Hoey, van, 296. Hogendorp, Dirk van, 403. Hogendorp, Gijsbert Karei van, 342, 351, 352, 367, 383,. 389, 395, 403, 404, 405, 409, 410, '411, 412, 413, 414, 415, 418, 419, 423, 426, 432, 433, 436, 437, 451, 456, 457, 468. Hogue, La, 262. Hohenlohe, Phihps van, 49. Hohenzollern, huis, 152. Hohorst, XLVIII, LVI. Holland, LXV en passim. Hollandsen Diep, 275, 428. Hollare, Marinus, 139. Holmes, Robert, 204. Holstein, hertog van, 127. Holstein—Plöhn, hertog van, 261. Hongarije, 273. Honselaarsdijk, 137. Hooff, van, 363. Hooft, Cornelis Pietersz., 100, 101, 111, 115, 118, 156, 285. Hooft, Hendrik, 247. Hoogerbeets, Rombout, 123, 125, 130, 135. Hoogewoerd, CLV. Hoogstraten, 9. Hoogvorst, Emmanuel d', 450. Hoogwoude, XCV. Hoop, Van der, 335. Hoorn, CXCIX, CCXXXV, CCLV, CCLXXI II, 66, 75, 77, 95, 118, 171, 172. Hoorn, graaf van, 230. Hoornbeek, Isaac van, 286. Hoorne, graaf van, CCCXIV, CCCXVII, CCCXX vlg., CCCXXII vlg., 8, 154. Hop, Jacob, 270. Hornes, Guillaume de, heer van Heze, 28, 37, 39. Horst, XCVIII vlg., CXLVII vlg. Horst, van der, 209. Hortense de Beauharnais, koningin van Holland, 397, 401. Hofman, Francois, 46. Hotman, Jean, 46. Hout, Jan van, 24. Houten, Mr. S. van, 503, 508, 509, 510, 511, 512, 516, 520, 521. Houtman, 95. Hove, Michiel ten, 260. Hubertsburg, 319. Hudde, Johannes, 249. Hudson, 131. Hugmerchi, XXVII. Hugo, hertog, XXXIX. Huissen, 165, 398, 428. Hulsforde, LXXXIV. Hulst, 86, 87, 91, 149. Hume, David, 321. Humphrey van Gloucester, CCXXXII—CCXXXV. Huneschans, XXVI. Hunger, bisschop van Utr., XXXVIII. Hunsego, XXVII, LIV, LXXXVI, CCIV. Huygens, Christiaan, 77. Huygens, Christiaan, 321. Huygens, Constantijn, 147, 245. Ieperen, 37, 44, 61, 243, 244, 276. Ierland, 92, 180, 258, 261. Indië, 89, 98, 113, 131, 139, 156, 167, 199, 337, 350, 432. Innocentius III, paus, LXXX. Innocentius IV, paus, LXIII, XCI. Insula Dei, CLXV. Irhoven van Dam, 388. Irmgarde van Limburg, gravin van Gelre, CIV. Irmgarde van Zutfen, LXIX vlg. Isabella van Castilië, CCLXXVIII vlg. Isabella, aartshertogin, 84, 87, 92, 138, 139, 140. Islego, LIV. Israëls, 464. Italië, CCLXIX, CCLXXVII, CCLXXX vlg., CCXCI, CCCXIV 8, 46, 104, 265, 267, 269, 281, 293, 384, 394, 421, 499, 502. Jacoba van Beieren, CLVII, CCXXIX—CCXXXVI, CCXXXIX. Jacobus, I, koning van Eng., 95, 103, 108, 109, 110, 129, 131. Jacobus II, koning van Eng., 206, 227, 243, 248, 252, 254, 255, 256, 257, 258, 261, 262, 263, 264, 267. Jacobus III, 267, 271, 297. Jan zonder Land, koning van Eng., LXXXI. Jan van Arkel, bisschop van Utr., CLXIX, CLXXIX—CLXXXI, CLXXXVII—CLXXXIX, CXCVII, CXCIX vlg., CCXI. Jan van Diest, bisschop van Utr., CLXVIII vlg. Jan van Nassau, elect van Utr., XCVI—Cl, CIV vlg. Jan, graaf van Nassau, 7, 36, 41, 48, 55, 62, 105. Jan, graaf van Nassau (Katholiek), 139. Jan van Sierck, bisschop van Utr., CL Jan van Vernenburch, bisschop van Utr., CC, CCXI, CCXVI. Jan van Zierik, bisschop van Utr., CLXVII. Jan zonder Vrees, hertogvan Bourg., CCXXVII vlg., CCXXXI vlg. Jan I, hertog van Brab., CIV— CVIII, CXLIX, CLXXI. Jan II, hertog van Brab., CXLIX vlg. Jan III, hertog van Brab., CLXXII vlg., CLXXV, CLXXXL Jan IV, hertog van Brab., CCXXIX —CCXXX VI. Jan, hertog van Kleef, CCXLV vlg. Jan III, hertog van Kleef en Gulik, CCCI. Jan, hertog van Luxemb., CLXXII Jan I van Avesnes, graaf van Heneg., XCIII vlg. Jan I, graaf van Holl., CXLIX, CLI—CLIV. Jan II, graaf van Heneg. en Holl., XCVIII, CLI vlg., CLIV— CLVI, CLXII. Jan van Beieren, elect van Luik, ruw. van Holl., CCI, CCXVIII, CCXXIV, CCXXVII— CCXXXIII. Jan van Touraine, CCXXIX. Jansenius, 288. Janssens, 394, 403. Jaureguy, Jean, 57. Java, 373, 402, 440, 470, 495, 506. Jeannin, 97, 98, 111. Jemgum, 8. Jezuïeten, 99, 114, 218, 288. Joden, 114. Johan. Zie Jan. Johan Casimir, graaf van de Palts, 38, 39. Johan Ernst, graaf van Nassau, 105. Johan Maurits, graaf van Nassau, 148, 149, 207, 213, 230, 246. Johan Willem, hertog van Gulik, Kleef, Berg en Mark, 105. Johan Willem Friso, graaf van Nassau, 268, 275. Johann Georg II van Anhalt— Dessau, 176. Johan Sigismund van, keurvorst van Brandenburg, 105, 106, 195. Johanna van Arragon.CCLXXVI II. Johanna, hertogin van Brab., CLXXII, CLXXVI, CXCIV vlg., CCXVIII, CCXXVI vlg. Jolly, 450. Jones, Paul, 330. Joubert, 379, 381. Joubert, 507. Jourdan, 364. Jozef I, keizer van DL, 272. Jozef II, keizer van DL, 336, 342, 343, 344, 345, 360, 361, 442. Jozef Clemens, prins van Beieren, 256. Juan, Don-, van Oostenrijk, 30, 31, 32, 34, 36, 37, 38, 39, 41, 72. Juliana, gravin van Stolberg, CCCXVI. Julianus, keizer, XX. Kaap de Goede Hoop, Kaapkolonie, 89, 95, 131, 195, 333, 373, 423, 424. Kabeljauwen, CLXXXIV— CLXXXVII, CXCIII vlg., CCII, CCIX, CCLXX—CCLXXII. Kadzand, zie Cadzand. Kamerijk, CCLXXXI vlg., CCXCIX, CCCX, 46, 56, 90, 244. Kampen, CII, CXIX, CCXI, 17, 20, 36. Kamperduin, 379. Kanninefaten, XI vlg., XVII, XX. Kappeyne van de Coppello, 503, 510, 511, 512. Karei Martel, XXIV. Karei I, de Groote, I, XXX, XXXIII—XXXVII, XLIV, LXXXIII, CLXII, CCXXIII, CCXXIX, CCCV. Karei II de Kale, koning van W.- Francië, keizer, XXXV vlg., XXXVIII. Karei III, keizer, XXXVI, XXXIX Karei IV van Luxemburg, keizer van DL, CLXXIX, CXCIV vlg., CCI, CCXXVI. Karei V van Oostenrijk, keizer van Dl., CCLXXX, CCLXXXIII vlg. CCLXXXIX—CCCVI, CCCXIII —CCCXVI, CCCXXIV, 2, 30, 73, 74. Karei VI, keizer van Dl., 269, 271, 272, 276, 281, 291, 292, 293. Karei de Eenvoudige, koning van W.-Francië, XXXVI, XLI, XLV, LI. Karei IV, koning van Fr., CLIX. Karei V, koning van Fr., CCXXVI. Karei VI, koning van Fr., CCXVIII CCXXVIII. Karei VII, koning van Fr., CCXLVIII. Karei VIII, koning van Fr., CCLX, CCLX VII—CCLXIX, CCLXXVII, CCLXXIX. Karei I, koning van Eng., 108, 134, 138, 146, 151, 167, 200. Karei II, koning van Eng., 152, 167, 173, 174, 199, 200, 201, 202, 204, 209, 210, 214, 216, 217, 219, 228, 230, 237, 238, 242, 248, 250, 252, 254. Karei Eduard Stuart, 297, 300. Karei II, koning van Spanje, 210, 245, 263, 265, 266. Karei IX, koning van Zweden, 7, 103. Karei X, koning van Zweden, 196, 198. Karei XI, koning vanZweden, 207. Karei XII, koning van Zweden, 266, 271, 280, 282. Karei XV, koning van Zweden, 513. Karei de Stoute, hertog van Bourg., IV, CXLI, CCXXVIII, CCXLV vlg., CCXLVIII, CCLII—CCLIX CCLXIV vlg., CCLXX, CCLXXVII, 30. Karei van Egmond, hertog van Gelre, CCLXIII, CCLXXI, CCLXXIII, CCLXXV, CCLXXVIII—CCLXXXIII, CCLXXXVIII, CCXC—CCCI. Karei van Anjou, XCIV. J Karei van Charolais. Zie Karei de Stoute. Karei van Valois, CLXXI. Karohngen, XXXI vlg., CXL Kasteele, van de, 376. Kemp, van der, 334, 357. Kempen, De, LXXVII. Kempenaer, de, 476, 478, 480, 485. Kemper, 412, 413, 436. Kennemerland, XXXVIII, XL, LXVI, LXXIX.XCVI—XCVIII, CXIV, CXXII, CXXXVI, CXLI CLXI, CLXXVII, CXCIII, CCXXXIV vlg., CCLXXV. Keppel, Arnold van, hertog van Albemarle, 246, 264. Kessel, LXIX, CIV. Keuchenius, 497, 504, 520. Keulen, LXXI, LXXIV vlg., LXXVII, CIII—CV, CLXXIII, CCLVII, CCCX, 43, 114, 165, 218, 222, 235, 237, 238, 256, 268, 421. Kew, 373. Keyser, De, 95. Kievit, 209. Kimbren, X. Kinker, 440. Kinsbergen, van, 337, 363. Kleef, IL, LXIX, CXCVIII, CCI, CCLXXI vlg., CCLXXVII vlg., CCCI, CCCXXIII, 106, 165, 207, 239, 428. Kleef, Phihps van, CCLXVIII vlg., CCLXXIV. Knocke, 276. Knuyt, Johan de, 141, 153. Koek, de, 363, 364. Koenraad I van Franken, koning van Dl., XLI. Koenraad III van Staufen, koning van Dl., LXIV. Koenraad IV van Staufen, koning van Dl., XCI. Koenraad van Hochstaden, aartsbisschop van Keulen, XC— XCII, CIII. Koenraad, bisschop van Utr., LV— LVII, LXV, LXXII. Koerbagh, 194. Koevorden, LXIII, LXXIV CXXXII vlg., CXLVII, CCXII vlg., CCXVI, CCXCIV, CCXCVIII, CCCI, 49, 86, 162, 234, 413. Koevorden, Reinoud van, CCXII vlg., CCXVI, CCXIX, Rudolf van —, LXXV. Kolkman, 524. Königsmarck, graaf van, 234. Kopenhagen, 151, 196, 197, 198. Koppelstock, 14. Kortrijk, CLVI. Krabbendijke, CLX. Kranenburg, CLV. Kriekenbeek, CIII. Kroonvlaanderen, L, CLIX, CCLXVIII. Krüger, 507, 522. Kruiningen, Heeren van, CVIII. Krayenhoff, 400, 412, 434. Krijnssen, Abraham, 211. Kuik, LXIX, CXI, CCXVII vlg., 163. Kuik, Jan van, XCIX, CXLIX— CLI; Otto van, CCXVIII. Kuüenburg, CXI, CCXXXI, 165. Kuilenburg, Jan van, CLXXX\ CLXXXII, CLXXXVIII. Kuinre, CXLVII, CCIII, CCXIII, CCLXXXII. Kuinre, Herman van, CCXVI. Kuyper, Dr. A., 466, 503, 504, 511, 517, 518, 519, 522, 523. Kijkduin, 234. Lafeldt, 300, Lage, 164. Lalaing (famihe), 34, 38, 39, 40. Lalaing, George van —, graaf van Rennenberg, 36, 39, 44, 49, 54 vlg., 62. Lalaing, Willem van, CCLI. Lambert, graaf van Leuven, XLVII. Landen, 262. Landsend, 238. Langen, van, 376, 381, 383. Larrey, kolonel de, 313, 314. Laurens, Henry, 331, 334. Lauwers, XXIV vlg., XXVI, LV, LXXVI, CCIV, CCXXII— CCXXIV. Lebeau, 455. Lebrun, Charles Francois, hertog van Plaisance, 401, 409, 412. Lebuïnus, XXV. Leek, Maurits van Nassau, heer van La, 133. Lede, CXI. Ledenberg, Gillis, 122, 123, 125, 126. Lee, William, 328. Leerdam, CCV, CCXXXI, 165. Leeroord, 107, 165, 303. Leeuwarden (stad), LIV, CCLXXXV, CCLXXXIX, CCCXX vlg., 275, 312, 347. Leeuwarden, bisdom, CCCX. Leeuwenhoeck, 274. Leffingen, 94. Leibnitz, 321. Leicester, Robert Dudley, graaf van, 46, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 72, 82, 112, 128, 185. Leiden, LXXIX vlg., CXX, CXCII vlg., CXCIX, CCXXXI, CCXLIX, CCLXXII vlg., CCLXXIV vlg., 12 enz. Leiden, Gerard van, CXXXVI. Leipzig, 405, 421. Lek, CLIV, CLVIII, CLXVIII, CCV. Leo XII, 443, Leoninus, Elbertus, 56. Leopold I, koning van België, 455, 456, 458, 459, 477, 487. Leopold I, keizer van Dl., 218, 219, 231, 263, 265, 266, 272. Leopold II, keizer van DL, 361. Leopold, aartshertog van Oostenrijk, 106. Lerma, de, 96. Leuchtenberg, prins van, 454. Leuven, CXX, CCLXVIII, CCCXXIII, 440, 442, 443, 448, 458. Levant, 104, 145. Liaiwin, XXV. Libry Bagnano, 447. Lichtenberg, Jacob van, CLV. Lichtenbergers, CLV, CLXXX, CCXIV, CCXXXVIII—CCXL. Lichtevoort, LXX. Liefkenshoek, 165, 451, 460. Lier, 44, 57. Lieroort. Zie Leeroord. Lightenvelt, 480, 489. Ligne, Johan van, graaf van Aremberg, CCCXVI, CCCXXIII, 7. Iigny, 424. Likedeelers. Vgl. Vitahebroeders. CCIII, CCV, CCXXII. Lülo, 154, 165, 343, 451, 460. Limburg, CIV—CVI, 28, 139, 162, 164, 174, 427, 428, 454, 456, 459 vlg., 498 vlg., Limburg Stirum, graaf van, 410, 411. Linfars, CXCV. Linge, CCV. Iingen, CCCIII, CCCXVI, 91, 94, 155, 165, 294. Lisola, 213, 214, 215, 223, 242. Liudgarde van Luxemb., gravin van Holl., XLVI. Liudger, XXVI. Iiudolf, graaf in Friesl., LIV. Livorno, 183. Lijmers, CXC. Lobith, XC, CCXLV, 226. Lochem, CXIX, 57. Locke, 252, 321. Lodewijk I de Vrome, keizer, XXXIII, XXXV, XXXVII vlg. Lodewijk II, keizer, XXXVI. Lodewijk II, „de Duitscher", koning van O.-Francië. XXXV, XXXVIII. Lodewijk III, koning van O.-Francië, XXXVI. Lodewijk het Kind, koning van O.-Francië, XLI. Lodewijk van Beieren, keizer van Dl., CLXV vlg., CLXXII vlg . CLXXVII. Lodewijk II, de Stamelaar, koning van W.-Francie, XXXVl. Lodewijk III van Overzee, koning van W.-Francie, XLV. Lodewijk IX, koning van Fr., XCIII, XCV, CXLIX. Lodewijk X, koning van Fr., CLIX. Lodewijk XI koning van Fr., CCXXVIII, CCLII vlg., CCLVIl] CCLIX vlg., CCLXIII—CCLXV,' CCLXXIV. Lodewijk XII, koning van Fr., CCLXXVII, CCLXXIX— CCLXXXII. Lodewijk XIII, koning van Fr., 107, 130, 149. Lodewijk XIV, koning van Fr.,' 158, 200, 202, 203, 205, 207, 210,' 213, 214, 215, 216, 217, 218, 220, 222, 223, 224, 225, 226, 228, 229, 230, 231, 236, 237, 241, 242, 243, 244, 245, 248, 249, 250, 251, 252, 253, 254, 257, 258, 259, 263, 264, 265. 266, 267, 269, 271, 272, 279, 283, 296. Lodewijk XV, koning van Fr., 279, 293, 299. Lodewijk XVI, koning van Fr., 344, 362, 434. Lodewijk XVIII, koning van Fr., 415, 425, 435. Lodewijk, graaf van Loon, LXXVIII vlg., LXXXI vlg. Lodewijk van Nevers, graaf van Vlaand., CLIX, CLXXII vlg. Lodewijk van Male, graaf van Vlaand., CCXXVI. Lodewijk van Nassau, CCCXIX vlg., CCCXXII vlg., 7, 8, 16, 19, 23. Lodewijk de Romein, CLXXVII, CLXXXV, CXCII. Loevestein, 12, 130, 135, 172, 428. Loevesteiners, 230, 233, 236. Lof en, IL. Lokhorst, Herman van, CCXIV. Lokhorsten, CCXIV. Lombarden, CXLII. Londen, 93, 167, 184, 201, 208, 216, 217, 238, 268, 391. Loo, Het, 264, 347, 432, 455, 460 vlg., 474, 479, 475. Loon, LXXVII vlg. Lopikerwaard, CXXII. Lorenzo Marqués, 522. Lotharingen, I.XXXVI.XXXVIII, XL—XLII, XLV—XLVII, LH vlg., LXXVI, CV, CXLIII, CXLVIII vlg., CLIX, CLXVI, CLXXII—CLXXV.CCLVII vlg., 220, 245, 248, 265, 293. Lotharius I, keizer, XXXV vlg., XXXVIII, CCLVII. Lotharius II, koning, XXXVI, XXXIX. Lotharius III, koning van W.Fr ancië, XLVI. Lotharius van Saksen, keizer van Dl., LX, LXV, LXVII, LXXII. Loudon, 495. Loudon, gouverneur generaal, 508. Louis Napoleon, koning van Holl., 394, 395, 396, 397, 399, 400, 401, 402. Louis Philippe, koning van Fr., 446, 447, 454, 455. Louise, prinses, 513. Louise Henriëtte, prinses van Oranje, 152. Louvignies, 230. Louvois, 225.. Löwenthal, graaf von, 300. Lowestoff, 206. Lübeck, CCC, 104. Ludwig Heinrich Moritz Franz, hertog-paltsgraaf van Zimmeren, 176. Luik, XXIII, LXXI, CIV vlg., CCXXVII, CCXXIX, CCLIII, CCLXIX, CCCIII, 9, 164, 218, 226, 262, 425, 427, 428, 438, 440, 444, 454. Luther, CCCI, CCCIX, CCCXXII. Lützen, 140. Luxembourg, hertog van, 227, 230, 234, 235, 241, 244, 261, 262. Luxemburg, CCXXXI, CCXLVII, CCLXVI, CCCIII n., 28, 31, 89, 214, 218, 248,-251, 263, 422, 425, 427, 451, 453 vlg., 472, 498 vlg., 506. Luxemburg (famihe), CCXXVI vlg. CCXXIX. Luzac, 478, 479, 480. Lijnden van Sandenburg, van, 509, 512. Lyon, XC. Maanen, van, 376, 398, 402, 403, 415, 418, 432, 443,'445, 447, 449, 450, 471, 472, 474. Maartensdijk, St., 78. Maas, CLXXXV, CCVII, CCXXX, 9, 15, 20, 52, 63, 68, 130, 139, 147, 226, 229, 400, 415, 422, 425, 460. Maas, dep., 380, 402, 403. Maas en Waal, Land van, LXIX, LXXVII, CXXXIII vlg., CCCX. Maassluis, 14. Maastricht, XXIII, CIV, 8, 20, 41, 49, 139, 164, 226, 234, 235, 241, 242, 244, 303, 317, 343, 451, 455, 459 vlg., 490. Machteld van Gelre, vrouw van Jan van Blois, CXCV—CXCVII. Machteld van Lancaster, gravin van Holl., CLXXXIV, CXCII, CXCIV. Mackay, 513, 519, 520. Madeira, 479. Madrid, 219, 250, 389. Maetsuyker, Johan ,195. Magelhaëns, 95, 131. Maülebois, 343, 346. Mainz, XIV, 297. Maire, Isaac le, 89, 113. Maire, Jacques le, 113. Makassar, 195. GROSES JAPIKSE. 35 Malabar, 195. Malakka, 148, 439. Malcontenten, 39, 44. Malplaquet, 271. Mannheim, 506. Mansfeit, Karei van, 32, 87. Mansfeit, graaf Ernst van, 132. Marche-en-Famine, 31. Marck, Willem van der, heer van Lumey, 14—19, 21. Marck, Van der, 322. Marclay, 412. Margareta van Beieren, vrouw van Jan zonder Vrees, CCXXVII. Margareta van Bourg., gravin van Holl., CCXXIX, CCXXXV. Margareta van Dampierre, gravin van Gelre, CV. Margareta, koningin van Denemarken, CCIII. Margareta van Henegouwen, gravin van Holl.,CLXXI,CLXXVII —CLXXX, CLXXXIII— CLXXXVII, CCVIII. Margareta van Oostenrijk, regentes, • CCLXVII, CCLXXXI— CCLXXXIII, CCCV. Margareta van Parma, regentes, CCCXVI vlg., CCCXIX— CCCXXII, CCCXXIV, 21, 39. Margareta van Valois, vrouw van Philips II, CCCXIV. Margareta van Valois, 15, 19, 38. Margareta, gravin van Vlaand., XCIII. Margareta van Male, gravin van Vlaand., CCXXVI vlg. Margareta van York, vrouw van Karei den St., CCLV. Maria van Gelre, hertogin van Gulik, CXCV vlg. Maria van Gelre, gravin van Holl., LXXXII. Maria van Oostenrijk, koningin van Hongarije, regentes, CCCV vlg. Maria Tudor, koningin van Eng., CCCXIV. Maria, prinses van Oranje-Nassau 176. Maria, prinses, 513. Maria I Stuart, Prinses Royale, 147, 175, 201. Maria II Stuart, koningin van Eng., 243, 246, 258. Marie Antoinette, koningin van Fr., 344. Maria Louise, prinses van Hessen— Kassei (Marijke Meu) 275, 318, 320. Maria Louise, keizerin, 404. Maria Stuart, koningin van Schotland, 30, 70, 83, 95. Maria Theresia, keizerin van Dl., 292, 293, 295, 296, 297, 314.' 315, 336, 344. Marianne, prinses, 452, 513. Maris, 464. Mark, CCI, 106. Markelerberg, CXXIX. Marlborough, 269, 270, 271, 272. Marle, van, 376. Marmont, 387, 394. Marmontel, 322. Marnix, Jan van —, heer van Tholouse, CCCXIX; Phihps van —, heer van St. Aldegonde, CCCXIX, 13, 17, 18, 24, 33, 38, 51, 61, 127. Marokko, 104. Marsacen, XVII. Martens, De, 517. Maxtanique, 242. Marx, 505. Martinus V, paus, CCXXX, CCXXXVII, CCXXXIX. Mastebroek, CXXV. Matanzas, 134. Matthias, aartshertog, keizer van Dl., 32, 33, 34, 43, 48, 52, 64, 129. Maulde, de, 71. Maurits, prins van Oranje, 60 en vlgg- Maurits, hertog van Saksen, 300, 303. Maurits,prins,zoon vanWillem 1513. Maximiliaan van Oostenrijk, CCLXIII, CCLXV—CCLXXIV, CCLXXVI—CCLXXXV, CCLXXXVII vgl., CCXCI, CCCVI vlg. Maximiliaan II, 13. Maximiliaan Hendrik van Beieren, aartsbisschop-keurvorst vanKeulen, 218. Mazarin, 149, 173, 196, 200. May, Jacob, 409, 410. Méan, prins de, 430, 442. Mechelen, CL, CLXXIII, CCLIV, CCLX, CCLXVI, CCLXVIII, CCLXXVI, CCCX, 19, 20, 44, 49, 51, 54, 61, 164, 421. Mechelen, jonkvrouwe van, 133. Medembhk, Cl vlg., CXX, CLI, 17, 77, 83, 172. Medicis, CCXCIX. Medicis, Catharina de, 14, 19. Medicis, Maria de, 107, 147. Medina Sidonia, 84. Medina Celi, hertog van, 15, 21. Medway, 210, 219. Meenen, 276. Meer, Laurens van der, 305. Meerman, Johan, 356. Meersen, XXXVI. Meester, De, 523. Meetkercke, Adolf van, 66, 69. Megen, LXXVII, 165. Megen. Zie Brimeu. Menapiers, X, XVII, XXIII. Menno, baron van Coehoorn, 262. Meppel, LXXXIV. Meppel, 428. Mérode, Bernhard van —, heer van Rummen, 55. Mérode, Felix de, 426, 448, 449. Merovingen, XXII, XXXI vlg., XXXIV. Metternich, von, 433, 444, 451, 452. Metz, 249. Meurs, 91, 165, 294. Meurs, Frederik van, CLXXXII; Vincent van —, CCXLVI; Walraven van —, zie Walraven. Merwede, LI, LXIV, CLIV, CLVII, CCV. Meyer, Caspar, 371. Middelburg, bisdom, CCCX. Middelburg (stad), LHI, CVIII, CXX, CLII, CXCII—CXCIV, CCXCIII, CCCXI vlg., 17 enz. passim. MiddeUandsche Zee, 103, 104, 182, 183, 204, 205, 208, 242, 269, 287. Middelzee, CCLXXXVII. Midderigh, 379. Milaan, 265. Milton, 157, 158. Minorca, 272. Modderman, 512. Moerdijk, 275. Moersbergen, van, 123, 125. Moezel, 422, 425. Molitor, 409, 412, Molukken, 338, 439, 495. Mom, Jacob, 130. Mondragon, 23, 24, 27, Monk, hertog van Albemarle, 182, 208. Monnikendam, CXCIX, 17, 77. Montbas, de, 226, 231. Mont-Cassel, 242. Montecuculi, graaf van, 134. Monterey, 225, 227. Montesquien, 321. Montferrat, 248. Montfoort, XCVIII, C, CXX, CXXXVI n., CXLVII, CLXXXVIII, CCXV, CCLXXIV 155. Montfoort, Jan van, CCLXXII—• CCLXXIV; Zweder van —, CCLXXIV. Montfort, CIV, CLXVI, CXCI. Montigny, CCCXIX, 10, 39. Mont St. Eloy, 44. Mook, 23, 425, 459. Moscovië, 266. Moskou, 404. Mossel, Kaat, 345. Motte, La, 39. Moucheron, Baltbasar de, 89. Muiden, XLVI, LX, C, CII, CCLXXXII, 35, 230. Muiderberg, CL Muiderslot, CLI. Mulder, Catharina, Zie Mossel, Kaat. Multatuli, 495, 515. Munster, bisdom, XXVII, LXXI, CC, CCXL vlg., CCLXXI, CCCX, 162, 165, 206, 207, 222, 235, 238. Munster (stad), CCCIX, 150 vlg., 164 vlg., 195, 198, 218, 248, 277. Murten, CCLVIII. Musch, Cornelis, 136, 144, 164, 172, 177. Muys van Holy, 251. Mijer, 497. Myle, Cornelis van der, 105, 126, 135. Naaldwijk, Jan van, CCLXXIV vlg. Naarden, 20, 221, 233, 234, 413. Naardingerland, C. Nagell, van, 424. Namen, XCIV, CCXLVII, 32, 262, 276, 425. 427, 448. Nancy, CCLVIII. Nanningh Keyser, 172. Nantes, 252. Napels, CCXCI, 22, 394. Napoleon I,keizer van Fr.,XXXIII 245, 366, 387 en passim. Napoleon III, keizer van Fr., 401, 487, 498, 499. Nasalli, 441. Naseby, 152. Nassau. Zie Adolf, Jan, Lodewijk, Wülem. Nassau, Justinus van, 132. Natal, 507. Neder-Betuwe, CXXXIII. Neder-Germanie, XII, XIV, XVII. Nederhemert, LIL Nedersticht, XCIX, enz. Neerwinden, 262, 363. Negapatnam, 195, 333, 338, 358. Nemours, hertog van, 454. Nero, XIII vlg. Nerviers, XXIII. Nethen, De twee, dep., 402. Neufvüle, de, 328. Neuss, CCLVII, 68, 225. Newton, 321. New-York, 211, 238. Nicolaas I, keizer van Rusland, 445, 452. Nicolaas II, keizer van Rusland, 517. Nicholls, Richard, 204. Nieuw-Amsterdam, 21LNieuwenaar, Adolf, graaf van, 62, 65, 81. Nieuwenhuizen, Jan, 321. Nieuwenhuizen, Martinus, 321. Nieuwerbrug, 230, 234. Nieuwe Vaart, CXCIX. Nieuwe Waterweg, 494. Nieuw-Nederland, 131, 148, 150, 204. Nieuwpoort, 84, 94, 182, 208, 297. Nieuwpoort, Wülem, 184, 185, 193. Nieuw-Zweden, 150. Noél, 377. Noord-Amerika, 272, 296, 315, 325 vlg., 336 vlg., 357, 471, 517. Noord-Brabant, 427, 451. Noord-Duitsche Bond, 498 vlg. Noord-HoUandsch kanaal, 438. Noord-Wülemsvaart, 438. Noorderkwartier, 26, 79, 83, 228. Noordhorn, CCXXIII. Noordvoorland, 208. Noordzee, 12, 84, 108, 150, 229, 401. Noormannen, XXI, XXXVII— XXXIX. Noorwegen, 238. Noot, van der, 360. Nothomb, 455. Nova Zembla, 89. (Ulpia) Noviomagus. (Zie ook Nijmegen) XVII, XIX. Nijborg, 198. Nijmegen, XIII, XVI, XXXIV, XXXVII, XXXIX, XLVIII vlg. LI vlg., XCI, CIII, CXIX, CXXXIII, CLV, CLXXXIII, CXC vlg., CXCVI, CCXIX vlg., CCXLIV—CCXLVII, CCLXIII, CCLXXI, 20, 44, 62, 86, 122, 240, 242 vlg., 353. Nijmegen, Rijk van, LXIX, CIII, CXXXIII, CCXLV. Odüienberg, XXXIX.LXXXVIII. Odijk, Wülem van Nassau, heer van 221, 247, 259, 269, 274. Oldambt, CCIV, CCLXXXIV. Oldenbarnevelt, Johan van, 68 en passim. Oldenbarnevelt, Reinier van, heer van Groenevelt, 126, 132. Oldenbarnevelt, Wülem van, heer van Stoutenberg, 126, 132. Oldenburg, 401. Oldenzaal, LXII, CCXVI, 91, 94, 133. Olennius, XII. Olinda, 148. Olivarez, 129. Oüver St. John, 179. Olivier, 496. Omer, St., 244, 357. Ommelanden, Groninger, CCXXII —CCXXIV, CCLXXXIV— CCLXXXVIII, CCXCVIII, CCC vlg., CCCVII, CCCX, CCCXII, 41, 49, 51, 54, 78, 81, 100, 132, 192, 226. Ommen, LXXIV, CXIX. Ondaatje, Quint, 340, 347, 348. Oost-Azië, 338, 439. Oostende, 93, 94, 290 vlg. Oostenrijk. Zie Albrecht, Ferdinand, Frederik, Karei, Margareta, Maria, Maximiliaan, Philips, Sigismund. Oostenrijk, 105, 266, 273, 277, 281, 287, 289 vlg., 296 vlg., 309, 313 vlg., 336, 343, 362 en passim. Oostergo, LV, LXXII, LXXXVI, CXLI, CCIII, CCXXIV, CCLXXXV, CCCXII. Oosterhout, CLXXVIII. Oosterschelde, 506. Oostervant. Wülem van. Zie Wülem VI, graaf van HoUand. Oosterweel, CCCXXII. Oost-Francie, XXXV vlg., XL— XLII. Oost-Friesland, CLXII, CCXXIV vlg CCLXXXVI.CCLXXXVIII CCXC, CCCIII, CCCXXIII, 7, 8, 107, 162, 165, 303, 398, 428. Oost-Holland, CLXIX. Oost-Indië, 95, 110, 131, 154, 199, 230, 333, 396, 439, 440, 495, 497, 509, 510. Oost-Pruisen, 196. Oost-Vlaanderen, 427. Oostzee (vlg. Hanze), CXCIX, CCLV, CCLXXVII, CCCXV, 12, 103 vlg., 145, 150, 166 vlg., 196, 266, 282, 287. Ootmarsum, 91. Opper-Gelre. (Zie ook Overkwartier), XCI, CVI vlg., CCCX, 132, 139, 164, 272, 276, 294, 344, 428. Opper-Germanie, XIV. Oppidum Batavorum, XVI vlg. Oquendo, Antonio de, 146. Oranienstein, 390. Oranje-Vrijstaat, 507. Oranje, huis van, CCCXVI, 47 en passim. Orchies, 44. Orleans, hertog van, 279, 280, 292. Orleans, hertogin van, 217. Orsoy, 165. Osnabrück, bidom, XXVII, CCCX. Osnabrück, 152, 384. Oterdum, CCXXIV. Otho, XIV. Otto I, keizer van Duitschland, XLIV vlg., XLVII. Otto II, keizer van DL, XLVI vlg. Otto IV, koning van DL, LXXX I vlg. Otto I van Gelre, bisschop van Utr., LXIII, LXXI. Otto III van Holl., bisschop van Utr., LXXXV, LXXXVIII, XCI. Otto II van Lippe, bisschop van Utr., LXXXV vlg., LXXXVIII. Otto van Holland, graaf van Bent- heim, LXXIII, LXXXVIII. Otto I, graaf van Gelre, LXX vlg., LXXIII, LXXVI—LXXVIII. Otto II, graaf van Gelre, LXXXVIII, XCI, CIII vlg., CVI, CXIX. Otto van Rinegge, graaf van Bentheim, LXIV. Otto, graaf van Zutfen, LXIX. Ouddorp, XCIV. Oudenaarden, 57, 269, 270, 297. Oude Maas, 428. Oudewater, C vlg., CLXXVI, CLXXIX, CCXXXIII vlg., CCLXXII vlg., 17, 27, 35, 77. Oude IJsel, dep., 380. Oudinot, 400, 401. Oudwijk, CXXIX. Oultremont, Henriëtte d', 472. Ouwerkerk, Hendrik van Nassau, heer van, 268. Over-Betuwe, CXXXIII. Overkwartier, CXXXIII, CCXLVI CCLXXII, 36, 44, 78. Overmaze, 139, 163, 174, 343 vlg. Oversticht, LXXIII enz. Overijsel, CXXIX enz. Palembang, 195. Palm, van der, 393, 463. Palmerston, 453. Palts, CCCXXIII, 23, 97, 124, 254, 257. Palts-Neuburg, 165. Pannonië, XV. Parker, 333. Parijs, CCCI, CCCX, 97, 107, 127, 130, 136, 141, 213, 218, 282, 298 vlg., 327, 338, 342, 357, 371, 381, 387 vlg., 391, 394 vlg., 415, 422, 425, 446 vlg., 506. Passarowitz, 281. Patavia, XVII. Paul I, keizer van Rusland, 384. Paulus, Pieter, 347, 350, 357, 366, 370, 372, 376. Pauw, Adriaan, 137, 140, 141, 150, 153, 178, 183. Pauw, Reinier, 118, 121, 124, 135, 137. Paynwin, 234. Peize, LXXXV. Penaranda, 152. Pennsylvanië, 325. Perponcher, de, 411. Perrenot, Antoine, kardinaal van Granvelle, CCCXVI vlg., 50, 63, 67, 445. Persijn, Jan van, XCVI, CII. Peter I, keizer van Rusland, 266, 281, 282. Petronella van Saksen, gravin van Holland, LXV. Pevelberg, CLVIII. Philadelphia, 325. Philippa van Henegouwen, koningin van Eng., CLXXII, CLXXVI. Philippa van Egmond, dochter van Adolf, CCLXIII. Phihps van Zwaben, koning van Duitschland, LXXX. Phüipsl.koning van Frankrijk.LIII. Phihps II Auguste, koning van Frankrijk, LXXXI, LXXXVIII. Phihps IV, koning van Frankrijk, CVI, CVIII, CXLIX vlg.,CLII vgl., CLVI—CLVIII, CLXXI. Phihps VI, koning van Frankrijk, CLXXI—CLXXIV. Phihps van Bourgondië, bisschop van Utr., CCXCII vlg., CCXCV. Phihps de Stoute, hertog van Bourgondië, CCXVIII, CCXXVI —CCXXVIII. Phihps de Goede, hertog van Bourg., CLVII, CCXXVIII, CCXXXI—CCXXXVI, CCXXXIX, CCXLI, CCXLIV vlg., CCXLVII—CCLII, CCLX, CCXCII. Philips de Schoone van Oostenrijk, CCLXVII—CCLXIX; CCLXXVI—CCLXXXI ; CCLXXXV—CCLXXXVIII. Phihps II, koning van Spanje, CCCIII, CCCXIII—CCCXIX, CCCXXII, 1 en passim. Phihps III, koning van Spanje, 93, 94, 95, 96. Phihps IV, koning van Spanje, 129, 138, 140, 146, 154, 202, 210, 265. Phihps V, koning van Spanje, 267, 269, 271, 273, 279, 281. Phihps, graaf van Nassau, 89. Phihps van Namen, regent van Vlaanderen, LXXIX vlg. Phihps Willem van Oranje, graai van Buren, CCCXXIII, 60, 62, 78, 92, 133. Philipsland, St., 27. Pichegru, 364, 368. Pier, Groote, CCXCIII. Piershil, 231. Pierson, 520, 521, 522. Pignerolle, 263. Pippijn de Middelste, XXIII. Pippijn de Jonge, XXV, LIX. Pitt, William, 319, 337. Pius VII, 430. Pius IX, 488, 502. Plessis Mornay, du, 52. Plessis les Tours, 51. Plymouth, 182. Poederoijen, CCLXXXII. Poelgeest, Aleida van, CCII. Polanen (famihe), CLXXVIII vlg.; Jan van, CLXXIX. Polen, 104, 196, 266, 271 293, 358, 452. Poltava, 271, 280. Pommeren, 138. Pomponne, 218. Ponsonby, Lord, 455. Poppo, bisschop van Utr., XLVI. Porte, de, 104. Portland, 182. Porto, Koenraad van, LXXXVIII vlg. Portugal, LXXXII, 15, 45, 94, 91, 95, 114, 149, 178, 185, 199, 269. Postel, abdij van, 164. Potgieter, 463, 464. Potter, De, 445, 446, 450. Praast, CXXXIV. Praetorium Agrippinae, XVII. Price, Richard, 321, 325. Priestley, 321. Proeys, Barend, CCXXXVII. Prouninck, Gerard, gezegd van Deventer, Gerard, 69, 70. Provence, CCLVII. Pruisen, 225, 272, 287, 291, 297, 308 vlg., 315, 317, 331, 351 en passim. Purmer, 143. Purmerend, 77, 79, 118. Putten, LXVI, CXI, CCVI. Putten, Nicolaas van, CLVII. Puttenstein, CCXI. Pyrenaeën, 199, 202, 235, 263, 401. Pytheas van Massilia, IX. Quack, 519. Quatre-Bras, 424. Raap, Daniël, 304. Rabenhaupt, Karei, 227, 234. Radbod, koning in Friesl., XXIII. Radbod, bisschop, XL—XLII. Radbod, graaf, XLVI. Raepsaet, 426. Ramühes, 269, 270. Rammekens, fort, 63. Rappard, van, minister van Bin- nenl. zaken, 491. Rappard, van, minister van oorlog, 523. Rastadt, 273, 276. Ravestein, 165. Rayneval, 351. Rechteren, Adolf Hendrik, graaf van, 277, 278, 286. Recife, 148. Reede van Ginkel, Godard van, 261. Reenen, Van, 491, 492, 508. Rees, 165. Regensburg, 251. Reimerswaal, CXX, 21, 77. Reims, CCCX. Reingoud, Jacques, 66, 68. Reinhold, 430. Reinier, graai van Henegouwen, XL vlg. Reinoud I, graaf van Gelre, XCVII, C, CIV—CVII, CXLIII, CXLIx! CLXIII—CLXVI. Reinoud II, hertog van Gelre, CLXIII—CLXVI, CLXVIII—' CLXXIII, CLXXV vlg., CLXXXI, CXCV. Reinoud III, hertog van Gelre, CLXXXI—CLXXXIII, CLXXXIX—CXCI, CXCIV vlg. Reinoud IV van Gulik, hertog van Gelre, CCI, CCVI, CCXXXI, CCXLII. Rekere, LXVI, LXXXII. Rembrand, 156. Rendorp, Joachim, 334, 335, 336, 351. René van Chalons, CCCXVI. Renen, CXX, CCXLI. Renesse, Jan van, CVII, CLI— CLIII, CLVI, CLVIII. Rennenberg, Zie Lalaing. Requesens, don Louis de, 21, 22, 23, 24, 27, 28. Rewbell, 372. Reygersbergen, Maria van, 126. Reyphius, 436. Ricfried, graaf, XLIV vlg. Richard II, koning van Eng., CCXVIII. Richardot, 97. Richelieu, 132, 138, 141, 147, 149, Riebeek, Jan van, 195. Riederwaard, CXXII. Rinenstein, CCXII. Rio, Del, CCCXXIII. Ripperda, Johan Willem, 291. Ripperda, Wigbold van, 20. Robert van Béthune, graaf van Vlaand., CLIV vlg., CLVIII vlg. Robert de Fries, graaf van Vlaand., LII vlg. Robespierre, 71, 363, 364. Robles, Gaspar, heer van Billy, 17. RocheUe, La, CCXI, 11, 15,23, 130, 133, 138. Rochussen, 473, 474, 493. Rocroy, 149. Roda, Jeronimo de, 28. Roêll, 400, 415, 426. Roëll, 521. Roermond (stad), CXIX, CXC, CCXIX vlg., CCXLV, 16, 36, 139, 147, 277, 451, 488. Roermond, bisdom, CCCX. Rogier, Charles, 448, 449. I Romanen, XXXV. Rome, CCXCVIII, 439, 443 vlg., 488, 502. Roo, De- van Alderwerelt, 510. Roode Klif, CCIII. Rooke, George, 269. Rorik, XXXVIII vlg. Rosaeus, 118. Roskilde, 196, 198. Rossem, Maarten van, CCCI. Rostock, 136. Rotterdam, CCXXX vlg., CCLXXIV, 17 en passim. Rousseau, 321. Royer—Collard, 464. Rubens, 139. Rudolf van Habsburg, koning van Dl., CIV, CVI. Rudolf II, keizer van Duitschland, 33, 88, 106. Rudolf van Diepholt, bisschop van Utr., CCXXXVII—CCXLI, CCXLIII. Ruiter, Herman de, 12. Run, 211. Rupelmonde, 141. Rusland, 104, 271, 280, 282, 302, 308, 315, 331, 384, 394, 422, 425, 435, 444, 454. Zie ook Moscovië. Russell, Edward, 262. Rustringen, CCXXIV. Rutger, graai van Kleef, IL. Ruijl, Albert, 172. Ruysch, Nicolaas, 177. Ruyter, de, 149, 182, 198, 204, 205, 206, 208, 210, 227, 228, 234, 242, 333. Rijhove, 36, 37. Rijksvlaanderen, L, LHI, XCIV, CLIX. Rijn (vgl. Swadenburg), X, XII vlg., XVIII—XX, LXXII, CLXV, CLXVIII, 20, 91, 105, 226, 229, 231, 234 vlg., 245, 384, 401, 422, 425, 440, 494, 506. Rijn, dep., 380. Rijn, Monden van den, dep., 402. Rijnberg, 68, 91, 94, 140, 165, 218, 238. Rijnland, CXXII, CXXXVI. Rijnprovincie, 442. Rijnsburg, LIL Rijsel, CCLIV, 44, 213. Rijsen, CXIX. Rijssel, Van, 349, 352. Rijswijk, 118, 137, 263, 264, 267. Saaftingen, 343 vlg. Saksen, 249, 271, 297, 315. Saksen. Zie Albrecht, George, Hendrik, Lotharius, Petronella. Saksen (stam), XX vlg., XXV— XXVII vlg., enz. Saksen-Weimar, hertog van, 451, 458, 477. Salatiga, 403. Salland, XL, LXXI, LXXXVIII, CXXXII vlg., CXLVI, CLXXXVIII, CCXVI. Salm, Rijngraaf van, 350, 354. Salzburg, 163. Santa-Cruz, markies de, 139. Saratoga, 327. Sardinië, 281. Savigny, von, 464. Savornin-Lohman, de, 511, 519. Savoye, CCLVII, 195, 263, 269,273. Savoye, Eugenius van, .269. Schaepman, 502, 504, 511, 514, 517. Schaffelaar, Jan van, CCLXXIII. Schelde, (vgl. Zeeland bew. Sch.), L, CLXXXV, 15, 22, 63, 100, 141, 154, 165, 222, 336, 343 vlg., 361 vlg., 457, 461, 494, 506. Schelde, dep., 380. Schelde, Monden van de, dep., 402. Schenck van Toutenburg, stadhouder CCXCIV, CCXCVII, CCC, CCCVI. Schenck van Toutenburg, aartsbisschop, 55. Schenckenschans, 147, 227. Schermer, 143. Scherpenisse, 78. Scheveningen, 413. Schiedam, XCVIII, 17, 77, 184. Schieland, CXXII, 118. Schieringen, CCXXII—CCXXV, CCLXXXV. Schimmelpenninck, Rutger Jan, 364, 367, 376, 378, 387—389, 391—398, 402. Schimmelpenninck, graai, 479, 480. Scholte, 470. Scholten, 412. Schooneveldt, 234. Schoonhoven, CLXXVIII vlg., CCXXX, CCXXXIII vlg., CCLXX, CCLXXIII, CCXCVII, 17, 27, 35, 77, 118, 230, 353, 355. Schoterland, CLXII. Schoterzijl, CCIII. Schotland, CXLIX, 90, 95, 108, 167, 180, 297. Schuilenburg, LX. Seehg, 460. Selden, John, 146. Sémonville, de, 388. Seneffe, 241. Senlis, CCLXIX. Sergius, paus, XXIII. Servien, 152. Sevilla, 292. Shaftesbury, 219. Sibet van Rustringen, C. Sicilië, CCXCI, 242, 273, 281. Sidney, Philip, 69. Siegfried van Nederburg, aartsbisschop van Keulen, C, CV vlg. Siéyês, 372. Sigismund van Luxemburg, koning van DL, CCXXIII, CCXXIX vlg., CCXLVIII. Sigismund, hertog van Oostenr., CCLVII. Silezië, 295, 315, 396. Sincfal (Zie Zwin), XXVII. Singapore, 439. Sittard, CCXIX. Sixtus V, 83. Skandinavië, 195. Slaak, 139. Slaven, XXV. Slingelandt, Govert van, 72, 73, 237, 260. Slingelandt, Simon van, 260, 274, 278, 279, 283, 286, 289, 290,' 292, 293, 295, 297, 346, 347. Sloten, CCXXIV, CCXCV. Sluis, CLXXIV, CCLXIX, CCLXXIV vlg., 70, 94, 217, 229, 299. Smirna, 205. Smith, Adam, 343. Sneek, CCXC, CCXCIII vlg. Soestdijk, 143. Soissons, 292. Solebay, 227. Sommelsdijk, 124. Sonoy, 26, 49, 67, 83. Sonsbeeck, van, 488. Sont, CCXLIX, 18, 103, 150, 151, 167, 183, 196,197,198,206,276, 494. Sophia, koningin, 485, 513. Sophie, prinses der Nederlanden, 513. Southampton, 11. Spa, 299. Spaansch-Amerika, 263, 267. Spaen, van, 425. Spanje, CCLXXVIII, CCLXXX vlg., CCCXIV, CCCXXIV, 2 en passim. Speyk, van, 457. Spiegel, Laurens Pieter van de, 342, 346, 348, 351, 356, 358^ 360, 361, 364, 370, 383. Spiers, 12, 103. Spinola, Ambrosio, 94, 95, 97, 106, 132, 134. Spinoza, 156, 157, 158, 194, 246. Spitsbergen, 109. Spoelderberg, CXXIX, CXXXIV. Spoors, 381. Sprenger van Eyk, 521. Staal, 523. Staats-Vlaanderen. Zie Zeeuwsch- Vlaanderen. Stadtland, Statenland, 238. Stahl, von, 465. Stamford R^affles, 440. Stanhope, 280. Stanislaus Lescinszky, koning van Polen, 293. Stassart, de, 403. Stavoren, LIV, LXXVI, CII, CXIX, CLXII vlg., CCIII— CCV, CCXXIII vlg. Stedingers, LXXXIX. Steenbergen, 86, 163. Steenkerken, 262. Steenwijk, CCXCV, 49, 57, 86. Steinfurt, 116. Stellingwerf, CLXII. Stelhngwerff, Nicolaas, 172. Stevensweert, 140, 277. Stevin, Simon, 85. Steyn, Pieter, 313, 315, 324. Stockhem, 8. Stockmar, von, 455. Stoke, CV. Storm, 476, 478. Story, 385. Stoutenburg, CXLVII. Straatsburg, 9, 248, 251, 263. Straeten, van der, 436. Stralen, van 393. Stralsund, 399. Strickland, 179. Strens, 488. Strine, LX VI. Stromboli, 242. Strijen, LXVI, CXI, CCVI. Strijensche Sas, 271. Stuart's, huis, 108, 151, 152, 168, 184, 238, 254. Stuyvesant, 204. Sudvene (Zie Zutfen), LXIX. Suez-kanaal, 506. Suffren, 333. Sumatra, 439, 506. Suriano, Christofforo, 105. Suriname, 21L. 219, 238, 289, 373, 379, 391. Surlet de Chokier, 455. Susteren, CCXIX. Swadenburg, LXXII, LXXXVIII, CLXVI I. Swildens, 341. Swinden, van, 376. Tak van Poortvliet, 511, 520. Talleyrand, 395, 453. Talma, 524. Teisterbant, XL, L, LVI, LXIX, CXXXIII. Tellegen, 483. Temminck, De Vrij, 329, 332, 334. Tempeliers, CXVI. Temple, William, 214, 222, 242. Tencteren, X. Teresteyn van Halewijn,Simon,263. Terneuzen, 87. Tessel, dep., 380. Teutoburger Woud, XII. Teutonen, X. Texel,Tessel.LXVII, Cl, CCLXXV, 330, 385. Theems, 182, 210. Thienen, CCLXXXII. Thiennes, De, 426, 432. Thiers, 444, 464. Thin, Floris, 68, 81. Tholen. Zie Tolen. Thorbecke, 406, 440 en passim. Thorn (klooster), XLVII. Thrianta, XXV. Thulemeyer, 351. Thuredrech (vgl. Dordrecht), LI. Tiberius, XI vlg. Tichelaar, Willem, 231, 232. Tiecken de Terhove, De, 458. Tiel, XL, XLVI, LI, LXII, LXIX, LXXVII, CIV, CVI, CXVII— CXIX, CLXVI, CLXXIII, CLXXXIII, CXCI, CXCVI, CCXCVIII, 23. Tielerwaard, LXXVII. Tienhoven, van, 520. Tilburg, 484. Tilsit, 398. Toeplitz, 401. Tolen, LXVI, LXXXII, CXX, 17, 35. Tongeren, vgl. Tungeren, XV, XVIII vlg., XXIII. Torrentius, 194. Torrington, Arthur Herbert, graaf van, 262. Tourville, 262. Toxuandrie, XVIII, XX. Trafalgar, 394. Trajanensen, XVIII. Trajanus, XVII. Trajectum (Maastricht), XIX. Trajectum (Utrecht), XXIII. Transvaal, 507. Trecht. (Vgl. Utrecht), XXIII vlg. Trente, CCCXVIII. Trinconomale, 333. Trier, XIX vlg., CCLVII, CCCX. Trip, Elias, 150. Trip, 457. Tripoli, 104. Troelstra, 517, 518. Tromp, Cornelis, 206, 208, 210, 234, 242, 261. Tromp, Maarten Harpertsz., 145. 146, 149, 181, 182, 184, 188, 333. Truien, St., CCCXX. Tubanten, XX. Tungeren, XVII. Tunis, 104. Turenne, 226, 230, 231. Turkije, 30, 104, 250, 258, 281, 344, 433, 444. Turnhout, 91, 155, 164. Twente, CXVI, CXXIX, CXXXII vlg., CXLVI, CCXVI vlg., CCLXXXII vlg., CCXCIV, 91 207, 470. Uhlenbeck, 495. Ukena, Focko, CCXXIV. Ulrum, 470. Upstalboom, LXXXIV, CLXII. Usipeten, X. Usselinx, Willem, 96, 97, 131, 150. Utrecht, aartsbisdom, CCCX, 114, 162, 488. Utrecht, bisdom, XXVII, XLI, XLIV vlg., XLVII—L, LIV— LVII, LIX—LXIV, LXVIII enz. Utrecht (provincie), CCCIV, CCCVI vlg., CCCXII, CCCXV vlg., 9 en passim. Utrecht (stad. Vgl. Trajectum, Trecht), XLIV, LVI vlg., LX, LXII—LXIV, LXXI, XCVII— XCIX, Cl, CXVII—CXX, CXXIX vlg., CXXXIX vlg., CLXIX, CLXXV, CLXXX, CLXXXVII—CLXXXIX, CCV vlg., CCXIII—CCXVI, CCXXX vlg. .CCXXXI Vvlg., CCXXXVICCXLII, CCLV vlg., CCLXIV CCLXXII vlg., CCLXXXIIL CCXCVI—CCXCIX, CCCXXI— CCCXXIII, 3 enz. Utrecht, Maria van, 126. Uutenbogaert, Johannes, 119, 127. Vaals, 459. Valckenaer, Johan, 340, 363, 376, 389, 412. Valckenier, Gillis, 212, 220, 240, 247, 249. Valdez, 23. Valenciennes, CLXXIII, CCCXX, 44, 244. Valkenburg, (dorp), XVII, XIX, 139. Valkenburg (graafschap), LXIX, CV vlg., CXVC, 164. Valois, CCXXVI, CCXXXII, CCCXIV, 84. Vargas, de, CCCXXIII. Varus, Quintihus, XII. Vauban, 262. Vauguyon, hertog de la, 327, 329, 331, 336, 351. Vecht, XCIX, CU, 222. Vechten (Zie ook Fectio), XXIV. Veenhuizen, 126, 135. Veere, CXX, CXCII, CCLXXII, 15, 66, 77, 78, 189, 201, 294, 299^ Veluwe, XVIII, L, LVI, LXX vlg., LXXIII.CXXXIII.vlg., CLXVL CXC, CCXXXIX, CCXLII,' CCLXXII, CCLXXXIII, CCXCIII, CCXCVII, 44. Veluwenzoom, CXXXIII. Velzen, Gerard van, CL vlg., CLXXVIII. Venetië, 104, 105, 152. Venlo, CCXLV, CCXLVI, CCCII, CCCVII, 44, 68, 139, 147, 276, 372, 451, 459. Vérac, de, 351. Verdugo, Francisco de, 57, 87. . Verdun, XXXV, CCLVII. Vere, Francis, 94. Vereeniging, 522. Verheull, 391, 394, 395, 400, 402, 403, 413. Verhoeff, Hendrik, 232. Versailles, 315. Verstolk van Soelen, 452, 460. Vervins, 92. Vespasianus, XV. Vetera, Castxa, XIII, XV vlg., XVIII vlg. Vetkoopers, CCXXII—CCXXIV, CCLXXXV. Veurne, 276. Vianen, CCCXXII, 122, 165. Vianen, famihe, CLXXXVIII, CCV. Viglius. Zie Ayta. Vigos, 269. Villers. Zie Zoete. Villers, de, hofprediker, 56. Vilvoorde, 448. Vincent, baron, 423. r*« £'-'<' Vindex, XIV. Virginië, 179. Visé, 226. Vissering, 483. Vitaliebroeders (Zie Likedeelers) CCIII. Vitellius, Aulus, XIV vlg. Vitxinga, 376. Vivien, Nicolaas, 247. Vlaanderen, L, LI—LHI, LXVII vlg., LXXIII en passim. Vlaardingen, LI vlg., LXXX. Vlie, XI, XVIII, LI, LXVI vlg., CXXX, CCC, 208. Vlieter, de, 385. Vlissingen, CXX, CCXCII, 15, 63, 69, 77, 78, 201, 294, 391, 398, 399. Voetius, 193, 194. Vollenhove, CXXXII, CLXII, CLXVII vlg., CLXXX vlg., CCXVII. Vollenhoven, van, 516. Voltaire, 321. Vonck, 360. Vondel, 136, 143, 156. Voorburg, XIII, XVII. Voorhout, 119. Voor-Indië, 315 vlg., 319, 338, 423, 439. Voorne, LXVI, CXI, CCVI, CCXXX, 15, 217, 229. Voorst, Zweder van, CLXXX, CLXXXVII, CXC, CCXI. Vorstius, Conrad, 116. Vosmeer, Sasbout, 114. Vossem, 235. Vranck, Francpis, 70, 186. Vredeland, XCVIII vlg., CXX, CXLVII, CLXVIII, CXCIX, CCXI. Vreede, Pieter, 341, 376, 378, 381. Vreeswijk, CLXVII vlg., CC, 135, 330. Vries, Mr. G. de ,508. Vriese, Lambert de, CXLII. Vronen, XCIV, CLIII. Vrije, het, 44. Waal, 130, 226, 372, 400, 413. Waal, Jan de, 172. Waal, de, 501. Waard, Groote, CXXII. Wagenaar, 323. Wageningen, CXIX, CCLXXVIII. Walcheren, XXXVIII, LHI, 63, 217, 229, 373, 399, 400, 415, 506. Waldeck, 250, 261. Waldenzen, 195. Walpole, Robert, 296. Walram, hertog van Limburg, LXIX, CIV. Walraven van Meurs, bisschop van Utrecht, CCXL. Walten, Ericus, 259. Waltger, graaf, XL, vlg., XLIII, XLVI. Warfusé, graaf van, 139. Warneten, 276. Warns, CLXXV. Warnsveld, 69. Wassenaar, 135. Wassenaar (famihe), CLXXVIII. Wassenaar—Obdam, Jacob van, 188, 197, 206. Wassenaer, Unico Wülem, graaf van — Twickel, 298, 299. Wassenberg, IL, LXIX, CXCVI. Watergeuzen, 11, 14, 15, 17, 20, 21, 23, 26, 90, 139. Waterland, XCVI, CII, CXLI, CCXXXV. Waterloo, 424. Wauthier, 411. Wederdoopers, CCCIX. Weede van Dijkvelt, 254. Weenen, 250, 258, 264, 292 vlg., 314, 422, 424 vlg., 428, 477. Weerdenstein, CLXXXVII. Weesp, C, CCLXXXII, 35, 77. Weitzel, 509. Wellington, 421, 424, 434, 452, 453. Wenceslaus. Zie Wenzel. Wendische steden, CCXLI X. Wenzel van Luxemb., koning van DL, CCI. Wenzel van Luxemb., hertog van Brabant, CXCIV vlg., CCXVIII, CCXXVI. Werff, Pieter Adriaansz van der, 24. Weser, CXXX, CCXXIV. Wester Eems, dep., 402. Westergo, LV, LXXII, LXXXVI, CXXXVII, CXLI, CLXII vlg! CLXVII, CCIII, CCXXIV, CCLXXXV, CCCXII. Westerwolde, CCLXXXIV, CCCX, 88, 162, 164, 428. Westfalen, 249. Westflinge, LIL West-Francie, XXXV vlg., XL— XLII, XLV. West-Friesland, LI, LXVI vlg., LXXXII—LXXXIV, XCIV— XCVI, Cl, CVIII, CXIV, CXXII CXXXVI, CXLI, CXLIV, CLI —CLIV, CLXI, CLXXVP, CXCIX, CCXXXV, CCLXXV, 16, 21, 37, 67. West-Indië, 242, 289, 317, 326, 333. Westkapelle, XCIV, CXX. Westland, 232. Westrninster, 187, 200, 238, 315. West-Vlaanderen, 427. Weyer, Van de, 447, 449, 455. Wezel, 106, 135, 165, 354. Wichman, graaf, XLVIII. Wicqüefort, 189, 234. Wielingen, LXVII, Cl, CCLXXV. Wilbrand, bisschop van Utrecht, LXXXV, LXXXVIII vlg. Wüdt, Job de, 261. Wühelmina, prinses van Oranje, 324, 351. Wühelmina, koningin, gemalin van koning Wülem I, 385, 472. Wühelmina, koningin, 513, 516. Wükes, Thomas, 70. Wülehad, XXV vlg. Wülem, bisschop van Utr., LUI, LVI vlg. Willem van Mechelen, bisschop van Utr., CLI, CLV. Wülem, hertog van Gulik, CXCV, CCXVIII. Wülem van Gulik, hertog van Gelre, CXCVI vlg., CCI, CCXII, CCXIV, CCXVII—CCXX. Wülem, hertog van Kleef en Gulik, CCCI vlg. Wülem I, graaf van Hoü., LXXV, LXXVIII vlg., LXXXI— LXXXIIÏ, LXXXIX. Wülem II, graaf van Holl., LXXXVIII, XC—XCV, Cl vlg., CXX, CXLVII. Wülem III van Heneg., graaf van Holl., III, CXXIV, CLXIV, CLVI, CLVIII—CLXIII, LCXvi CLXVII vlg., CLXXXI— CLXXXIII, CC. Wülem IV van Heneg., graaf van HoU., CLXIX, CLXXII, CLXXIV—CLXXVI, CLXXX vlg., CC. Wülem V van Beieren, graaf van HoU., CLXXVII, CLXXXI, CLXXXV—CLXXXVIII, CXCII vlg., CXCVII, CCI, CCIX. Wülem VI van Beieren, graaf van Hoü.,CCI—CCVI.CCIX, CCXIV, 1 CCXXVII—CCXXXI. Wülem van Dampierre, XCIII. Wülem, graaf van Nassau-Dülenb. CCCXVI. Wülem I, prins van Oranje, IV, CCCXIV, CCCXVI vlg., CCCXIX—CCCXXIV, 3 en passim. Wülem II, prins van Oranje, 137, 147 en passim. Wülem III, prins van Oranje, 158, 174, 223 en passim. Wülem IV, prins van Oranje, V, 275, 286 en passim. Wülem V, prins van Oranje, 309 en passim. Wülem I, koning, 361, 406 en passim. Wülem II, koning, 472 en passim. Wülem III, koning, 485 en passim. Wülem Frederik, graaf van Nassau, 147, 148, 167, 172, 175, 186, 192, 207. Willem Lodewijk, graai van Nassau 62, 72, 81, 85, 86, 88, 89, 94, 115, 121, 126, 128. Willem, landgraaf van Hessen, 7. Willem, prins van Wied, 513. Willemstad, 163, 363. Willibrord, bisschop van Utr., XXIII vlg. Willoughby, 72, 83. Wingfield, 83. Winter, Jan Wülem de, 373, 379. Wintgens, 503. Wisch, CXL Wiselius, 364, 366, 367, 412, 413. With, Witte Cornelisz. de, 151, 167, 170, 178, 182. Witsen, Nicolaas, 249, 253, 259. Witt, famüie de, 142. Witt, Andries de, 127. Witt, Cornelis de, 190, 210, 227, 228 en passim. Witt, Jacob de, 172, 177, 183. Witt, Johan de, 73, 157 en passim. Wittelsbach, 254, 344. Woerden, C vlg., CXLVII, CLV, CLXI, CLXVII, CLXXVI, CCLXXIV, 77, 233, 234, 352, 412. Woerden, Herman van, XCII, XCVII—Cl, CL vlg. Woeringen, XC, CIV, CXLIX, CLXIII, CLXV. Wolfaartsdijk, LXVII. Wolff, 322. Wolfgang Wülem, graaf van Palts Neuburg, 105, 106. Worms, LVII, LIX, LXI, 38. Woudenberg, Jan van, CLXXX. Woudrichem, CCVI, CCXXXI, CCLXXXIII. Würtz, Paulus, 213, 225, 230. Wijdenes, CL Wijk bij Duurstede, LXXII, CXX, CCVI, CCXV, CCXCV, 347 vlg Xanten, XVIII IJ, 173. IJmuiden, 494. York, hertog van, 363, 385, 386. Yorke, 316, 317, 326, 330. Yorktown, 337. IJsel, 12, 17, 20, 24, 86, 132, 134, 226, 227, 235. IJsel, Monden van den, dep., 402. IJselmonde, LVII, CCLXXIV, 24. IJseloord, 134. IJselsteden, CXXXIV, CLXXXVIII, CCXI vlg., CCXVI vlg., CCXXXVII, CCLVI, CCXCVII. IJselstein, C, CII, CLIII, CCXXX, CCXLI, CCLXXII, CCLXXXIII 165. IJselstein, Wülem van Egmond.heer van IJselstein, CCVI, CCXXX vlg. IJszee, 90, 109. Zaandam, 266. Zandwijk, LXIX, CLXVI. Zeeberg, 329. Zeeland, passim. Zeeland bew. Schelde, LXVI vlg., LXXIX, LXXXII, LXXXVIII, XCIII—XCV, CVII vlg., CXLIX, CLI vlg., CLV vlg., CLIX. Zeeuwsch-Vlaanderen, 87, 227, 252, 299 vlg., 343 vlg., 364, 369, 372, 415, 428, 454. Zegveld, 234. Zeist, 229. Zevenaar, CIII, 165, 398. Zevenbergen, 155. Zevenbergen, 134. Zevenwolden, CCLXXXV, CCCXII Zierikzee, CXX, CLVI—CLVIII, CLXXVIII vlg., CCXXXIII vlg. CCLV, 17, 26, 27, 35. Zoete, Josse de, heer van VUlers, 61. Zoutman, 333, 337. Zuid-Afrika, 506. Zuid-Afrikaansche repubhek, 507. 522. Zuid-Azië, 148. Zuid-Beveland, 372, 399, 415, 506. Zuid-Brabant, 427. Zuiderzee, CII, CLXII, CXCIX, CCIII, CCVI, CCXIII.CCXXXV, CCLXXV, 15, 21. Zuiderzee, dep., 402, 403. Zuidholland, LXXVIII, XCVIII, CV, CVII, CXXII, CLVII. Zuid-Willemsvaart, 438, 455. Zuidzee, 113. Zutfen, graafschap, LXIX vlg., CXXXIII, CCLXXI, CCXCVIII CCCI, CCCX. Zutfen (stad), CXIX, CXC, CXCVIII, CCXIX vlg., CCXLV, CCLXXII, CCCVII, 17, 20, 44, 58, 69, 86, 348, 412. Zuylen van Nyevelt, Van, 488, 493, 495, 496, 499, 500. Zuilestein, Frederik van Nassau, heer van, 208, 233. Zwammerdam, 234. Zweden, 103, 104, 138, 140, 141, 147, 150, 151, 166, 183, 196, 197, 198, 207, 211, 215, 216, 219, 220, 225, 227, 241, 243, 244, 249, 254, 258, 263, 266, 271, 280 vlg., 308, 331, 423. Zweder van Kuilenburg, bisschop vanUtrecht,CCXXXVII-CCXL. Zwentibold, XLI. Zwin (= Sincfal), LXXVI. Zwitserland, 46, 124, 165, 273, 339, 384, 482, 501. Zwitsers, CCLVII vlg., 46. Zwolle, CXIX, CCXI, CCXCIV, 17, 409, 469. Zwijndrechtsche Waard, LXVI, CLXI. Zijpe, 386. ERRATA. Blz. xxrv r. 6 v. b. 719—741 ls. 720—742. „ xlvii r. 4 v. o. het eerste voorbeeld ls. een der eerste voorbeelden. „ lxx r. 3 v. o. broeder ls. oom. lxxvii r. 4 v. b. Hasselt ls. Thienen. „ lxxxviii r. 8. v. o. Gerard IV ls. Gerard V. „ cv r. 16 v. o. blz. 70 ls. blz. LXXVIII. cxxv r. 3. v. o. gekozen „markerichter" ls. gekozen „markerichter" of misschien ook nu wel soms reeds een „erfmarkerichter". „ ccxxviii r. 2. v. o. 1863 ls. 1863—'68. ge druk 1927 HANDBOEK TOT DE STAATKUNDIGE GESCHIEDENIS VAN NEDERLAND HANDBOEK TOT DE Staatkundige Geschiedenis VAN NEDERLAND DOOR dr. i. h. gosses HOOGLEERAAR TE GRONINGEN EN dr. n. japikse DIRECTEUR VAN HET BUREAU VOOR 'S RIJKS GESCHIEDKUNDIGE PUBXICATIBN 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1920 /DEPOT v.> NED. SUBL. V K.B. > INHOUD. INLEIDING I DE ROMEINEN IN DE NEDERLANDEN (le eeuw voor C. — einde 4e eeuw na C.) § 1. De vestiging der Romeinsche macht (56 v. C—68 n. C.) - IX § 2. De opstand van Julius Civilis (68—70) . . . XIV § 3. Vreedzame overheersching (70—omstr. 200) . XVI § 4. De ondergang der Romeinsche macht (begin 3e eeuw—einde 4e eeuw) XIX DE NEDERLANDEN ALS DEEL VAN HET FRANKISCHE RIJK (7e eeuw—begin 10e eeuw). § 1. Onderwerping van de Friezen en de Saksen (einde 7e eeuw—begin 9e eeuw) XXII § 2. Staat- en rechtsinstelling van het Karolingische rijk XXVIII § 3. De ontbinding van het rijk. De Noormannen (± 825—± 925) XXXV § 4. De liquidatie van het Karolingische rijk (einde 9e—begin 10e eeuw) XL DE NEDERLANDEN ALS DEEL VAN HET DUITSCHE RIJK (begin 10e—einde 11e eeuw). § 1. De vestiging der Duitsche Koningsmacht in de Nederlanden (10e eeuw) . . ". XLIII § 2. Vorming van den bisschoppelijken staat (11e eeuw). A. Het binnenland XLVII B. Het westelijk kustland L C. Het noordelijk kustland LIV D. De bisschop van Utrecht omstreeks 1075 LV DE ONTVOOGDING DER KLEINE VORSTEN (± 1100—± 1250). § 1. Het bisdom Utrecht en de investituurstijd. . LIX § 2. Het graafschap Holland tot het einde der 12e eeuw LXV § 3. Gelre en Zutfen tot in het begin der 13e eeuw . LXIX § 4. Herleving der Keizerlijke macht. Westerlau- wersch Friesland omstreeks 1200 LXXI § 5. Staatkundige verwikkelingen in het begin der 13e eeuw LXXV1 § 6. De afscheiding van het Noorden (± 1225— ± 1250) LXXXII § 7. De ontbinding van het Duitsche rijk (± 1225— , ± 1250) LXXXVIII HET ONTSTAAN VAN BESTENDIGE MACHTSVERHOUDINGEN (2e helft 13e eeuw). § 1. Hervatting van den strijd om Zeeland bew. Schelde en West-Friesland (1246—1258) . . XCIII § 2. De voltooiing van het graafschap Holland (1258—1289) XCVI § 3. De Limburgsche successieoorlog. Onrust in Zeeland (1283—1296) CIII STAATS- EN RECHTSINSTELLINGEN DER TERRITORIEN OMSTREEKS 1300. § 1. De landsheerlijkheid CX § 2. Standen en klassen CXIII § 3. Rechten en rechtskringen CXXII § 4. Landsheer en bevolking CXXVIII § 5. Rechterlijke en bestuursorganisatie CXXXI § 6. Belastingen CXI § 7. Krijgswezen CXLUI ZELFSTANDIGE VORSTEN EN GEWESTEN (±1290 —± 1420). I. drang van frankrijk naar het noorden en vestiging van de macht der avesnes (± 1290—1323). § 1. Holland en Zeeland tusschen Frankrijk en Engeland (± 1290—1299) CXLVIII § 2. Dampierres tegen Avesnes (1299—1323) . . CLIV II. de hegenomie der avesnes en het terugwijken van frankrijk. § 3. Willem III in Holland, Zeeland en Friesland (1304—'37) CLX § 4. Het herstel van de macht der Geldersche vorsten (1288—± 1340) CLXIII § 5. Vernedering van den bisschop (1305—'45) . CLXVI § 6. Ridderpolitiek (± 1330— 45) CLXX III. partijtwisten in het midden der 14e eeuw. § 7. Het opkomen van een crisis (± 1345—'50) . CLXXVI § 8. Het afloopen van de crisis (1350—± 1360) . CLXXXIV § 9. Naflikkeringen CXCII IV. SCHERPERE SCHEIDING EN TOENEMENDE HECHTHEID DER TERRITORIEN (± 1360 ± 1420). § 10. Het uiteengaan der gewesten CXCVI1 l i1 § 11. Holland en Zeeland en hunne landshèeren van ± 1375—1417 CCI § 12. Het Sticht en zijn landshèeren van ± 1360 -1423 CCXI § 13. Gelderland onder Willem I en Reinoud IV (± 1380—1423) .' CCXVII § 14. Partijtwisten en landsheerlijkheid in Friesland CCXXI NEDERLAND TEGENOVER EN ONDER HET BOURGONDISCHE EN OOSTENRIJKSCHE HUIS (BEGIN . 15e EEUW—1568). I. DE VORMING VAN EEN BOURGONDISCH RIJK (± ;!•; 1380—1477). § 1. De nadering der Bourgondische macht . . . CCXXVI § 2. De strijd om de landen van het Beiersche huis .(1417—1433) CCXXIX § 3. Het Utrechtsche schisma en de aanstelling van een Bourgondischen bisschop (1423—1456) . (XXXXVI § 4. Binnenlandsche strijd in Gelderland en de onderwerping van het gewest aan de Bourgondiërs (1423—1473) CCXLII § 5. ^Noodzakelijke organisatie en voorbarige centralisatie (—1477) CCXLVI II. ONBESTENDIGHEID IN HET ALGEMEEN LANDSBEWIND (1477—1515). § 6. Na den dood van Karei den Stoute (1477) . CCLIX § 7. Oorlog en opstand in de jaren 1478—1492 CCLXVI § 8. Het drijven naar een nationale politiek (1494 —1515) CCLXXVI § 9. Het Noorden onder en tusschen de landshèeren (einde 15e eeuw—1515) CCLXXXIV III. DE OPRICHTING VAN DEN STAAT DER ZEVENTIEN | ( g NEDERLANDEN. S 10. De onderwerping van Friesland, het Sticht en Gelderland (1515— '43) CCXC <.'■."■ § 11. Staatkundige organisatie der Nederlanden (1515—ca. '60) CCCIII § 12. Een begin van opstand (1555—'68) .... CCCXIII DE TACHTIGJARIGE OORLOG 1 - 1. HET UITEENVALLEN VAN DEN BOURGONDISCHEN EENr,t HEIDSSTAAT (1568—1579) jjjfg § 1. Oranje tegenover Alva (1568—1572) .... 6 / § 2. Oranje, Holland en Zeeland tegenover Spanje (1572—1576) 14 §3. De Generale Unie (1576—1579) ...... 28 § 4. De Unies van Atrecht en Utrecht 40 II. de vrijwording van het noorden (1579 1609) 44 § 5. Om de souvereiniteit van Anjou (1579—1584) 48 § 6. Leicester's landvoogdij (1585—1587) .... 61 § 7. De bevestiging der Republiek (1588—1594) 71 § 8. De strijd met Spanje tot 1609 87 III. de handhaving der onafhankelijkheid (1609— 1648) • • 99 § 9. Bvritenlandsche betrekkingen in het Bestand 103 § 10. De strijd tusschen Maurits en Oldenbarnevelt 111 § 11. De oorlog met Spanje tot 1635 129 § 12. De oorlog in verbond met Frankrijk (1635— 1648) 142 NEDERLAND ALS GROOTE MOGENDHEID (1648— 1748) v 156 i. de heerschappij van de voorstanders der ware „vrijheid" (1648—1672). § 1. Het grondgebied der Repubüek 162 § 2. De overwinning van de ware „vrijheid" . . 166 § 3. De eerste oorlog met Engeland (1652—1654) . 179 § 4. De handhaving der ware „vrijheid" (1654— 1664) 187 § 5. De tweede Engelsche oorlog (1665—1667). . 203 §6. De ware „vrijheid" in gevaar (1667—1672) . 211 II. nederland in den strijd om het politieke evenwicht in europa (1672—1713) 223 § 7. De strijd om het bestaan in 1672 en 1673 . . 225 § 8. De oorlog met Frankrijk tot 1678 236 § 9. Voortdurende onrust in West-Europa (1878 —1688) 245 § 10. De oorlogen met Frankrijk-tot 1713 .... 258 iii. nieuwe heerschappij van de voorstanders der ware „vrijheid" (1713—1748) 273 § 11. De naweeën van den strijd (1713—1720) . 274 § 12. De uitbuiting van de ware „vrijheid" (1720 —1740) 282 § 13. Het einde van de grootheid (1740—1748) . . 295 NEDERLAND ONDER OVERWEGEND BUITENLANDSCHEN INVLOED (1748—1840). I. oranje en de patriotten (1748—1795) .... 308 §1. Pogingen tot neutraliteitspolitiek (1748—1766) 312 § 2. De patriotten in opkomst (1766—1780) . . . 320 S 3. De vierde Oorlog met Engeland (1780—1784) 332 § 4. De crisis in den patriottentijd (1784—1787) 338 § 5. Restauratie en val (1787—1795) 356 II. DE FRANSCHE TIJD IN NEDERLAND (1795 1813) . 365 § 6. Het opleggen der staatseenbeid (1795—1798) 368 § 7. De Bataafsche Republiek (1798—1806) ... 382 § 8. Koninkrijk Holland en Inlijving (1806—1813) 395 III. NEDERLAND EN BELGIË VEREEN1GD (1813—1840) 405 8 9 Opstand. — Vereeniging met België (1813— 18ÏS) 408 § 10. De gedwongen samenleving van Noord en Zuid (1815—1830) 427 § 11. De scheiding van Noord en Zuid (1830—1839) 447 NEDERLAND ALS KLEINE MOGENDHEID (sedert 1840) 463 § 6. De overwinning van het liberalisme (1840— 1848) 468 § 2. De bevestiging van . den liberalen staat (1848 —1870) • • • • 483 § 3. Toenemende democratische ontwikkeling (1870 —1887) 501 § 4. Na 1887 515 REGISTER 525 INLEIDING. Aan den eisch, dat een verhaal beginnen moet bij het begin, voldoet het volgende boek niet: het begint vóór het begin. Een Nederlandsche staat toch, waarvan men de geschiedenis zou kunnen vertellen, heeft nog maar enkele honderden jaren bestaan, en de voorgeschiedenis van dien sj^at gaat niet zoo ver terug als de hoofdstukken van deze politieke historie. Ook niet zoo ver als sommige onderstellingen doen denken. Men heeft wel eens de opmerking gemaakt, dat het oude bisdom Utrecht in omvang zoo gelijkt op de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Evenwel, hoe men ze wendt of keert, het blijft niet anders dan een opmerking: nergens verraadt zich het stille doorwerken van een kracht, welke in de 16e eeuw die republiek de gedaante deed aannemen, die Karei, de Groote en zijn raadgevers omstr. 800 voor het bisdom geschikt hadden geoordeeld. Ook is wel eens gedacht, dat een rijk, zooals het tijdelijk in het hertogdom Lotharingen, in de Bourgondische monarchie en in het Vereenigd Koninkrijk van 1815 tot aanzijn gekomen is, van oudsher in de landen hier gepraeformeerd gelegen zou hebben. Maar het hertogdom Lotharingen is ontstaan door een Karolingische rijksverdeeling, het Vereenigde Koninkrijk werd expres gemaakt als een barrièrestaat tegenover Frankrijk en geen van beide is lang in stand kunnen blijven. De uitbreiding van de Bourgondische macht over de Nederlanden voltrekt zich ook niet als een politieke noodwendigheid. Wij weten nu eenmaal, dat de Bourgondiërs, toen zij Vlaanderen hadden, weldra eenige rijksterritoriën ten Z. der Maas benevens Holland, in een later tijdperk ook nog Friesland, het Sticht en Gelderland er bij zouden krijgen, maar de verwerving van een volgend gedeelte vertoont zich niet als de vervulling eener belofte, die het lot hun reeds bij de aanwinst van het vorige tegelijk gegeven had. En in 1543 is de expansie opgehouden, anders niet; bet was geen einde van den groei als bij een organisme, dat volwassen geworden is. In den Romeinschen en in den Karolingischen tijd wijzen geene teekenen er op, dat hier eens een Nederland ontstaan zou. Een GOSSES JAPIKSE. I stuk, dat er zoo ongeveer mee overeenkomt, kan men dus slechts uitknippen, niet uittomen en men schendt daarbij het patroon der staatkundige configuratie van toenmaals. Daarin, dat men er een verhaal over doet, ligt geen voorspelling, slechts een anticipatie. Eenigen staatkundigen omtrek krijgt het terrein, waarover de vaderlandsche geschiedenis spreekt, pas, als de Duitsche koningen het Sticht Utrecht pogen te maken tot een rijksprovincie onder den bisschop. Maar wat zij bedoelden, is nooit werkelijkheid geworden; ook niet tijdelijk: de bisschop heeft te geenentijde in het gansche gebied, dat hem toegedacht was, geregeerd. Terwijl de draden der politieke geschiedenis ineengedraaid werden, rafelden ze reeds weer uit en in de 12e eeuw splitsten ze zich in de losse strengen van een aantal territoriale geschiedenissen. Landsheer is de bisschop ten slotte geworden in een betrekkelijk klein deel zijner dioecese en als zoodanig was zijn plaats tusschen, niet boven de wereldlijke vorsten, wier staatjes zich daarbinnen uitstrekten. De vaderlandsche geschiedenis wordt nu echter eene van weibegrensde staatkundige objecten en ze is niet meer zoo iets voorloopigs. De territorien — zelfs Friesland, waar overigens regeeringloosheid het politieke kenmerk wordt — vertoonen steeds scherper de trekken eener staatkundige individualiteit. Het worden gebieden, waarvan de regeeringen tegenover elkaar een buitenlandsche politiek voeren en waarbinnen men een eigen staatkundige geschiedenis met bewustheid gaat beleven. Nog vele eeuwen zullen de afzonderlijke politieke historiën dier gewesten zich voortzetten; pas in de i8e eeuw gaan ze sterk vervloeien en tegen 1800 lossen ze zich in de algemeen Nederlandsche geschiedenis op. Volkomen redelijk is het niet ten opzichte van de staatkundige verhoudingen in de 13e eeuw en zeker niet ten aanzien van die der 14e eeuw om juist die territorien onder één beschouwing samen te vatten, welke later den Nederlandschen staat zouden vormen. Natuurlijk, dat er geregelde aanraking en gemeenschappelijke kenmerken bestonden bij staten, die naast elkaar, ten deele zelfs door elkaar lagen, maar dit geldt van elke bijeenliggende groep. Het is alleen met het oog op een destijds nog niet te voorziene toekomst, dat ze gecombineerd worden. En wat men zoo te zien krijgt, is soms door de kunstmatige gezichtsbeperking misleidend. De graaf, dien de tijdgenooten altijd Willem I van Henegouwen noemden en die zich ook zoo voelde, komt dan alleen te voorschijn als Willem III van Holland; de Geldersche vorsten schijnen zich alleen te roeren aan den Westen Noordkant van hun gebied; van de krampachtige pogingen om binnen Friesland tot monarchale staatsvormen te geraken bemerkt men slechts de reflexen. Uit het venster der vaderlandsche historie is het uitzicht op de geschiedenis der territorien niet ruim genoeg, telkens moet men het hoofd naar buiten steken. Staatkundig vereenigd werden de gewesten hier door de Bourgondische vorsten. Onderlinge aantrekking werkte hierbij niet waarneembaar, er werd een dynastieke band om hen heen geslagen. Een gevoel van bijeen te zullen blijven is evenwel ontstaan en, hoe onwillig ze zich soms ook mochten toonen, onder de dressuur eener centrale regeering raakten ze eenigszins gewend aan gezamenlijk handelen en gezamenlijk overleg; In het verhaal van de vorming der Bourgondische monarchie ligt voor een deel de voorgeschiedenis van den staat der Nederlanden. Identiek echter zijn ze geenszins. Voor bijna alle territorien ten N. van de groote rivieren is het vertoef binnen het Bourgondisch staatsverband maar een episode geweest van enkele tientallen jaren, een min of meer langdurig intermezzo in een tijdperk van aanhoudend verzet tegen de Bourgondische staatsmacht. Buiten Holland was de opstand tegen Spanje slechts de hervatting van den strijd na een periode van gedwongen rust. Indien men even afziet van de gebruikelijke indeeling der vaderlandsche geschiedenis en den tijd van ca. 1475 tot het einde der ir> eeuw in zijn geheel afkijkt, bemerkt men onmiddellijk, dat zij van het Bourgondisch gezag niet zoozeer vrij geworden als wel vrij gebleven zijn. En Holland —• waarbij dan Zeeland — had binnen het groote statencomplex steeds een leven van afzondering geleid. De Bourgondische geschiedschrijvers vergeten het bijna en ze kennen het nauwelijks ten halve. Wat onder de Bourgondiërs tot stand kwam, was niet een Nederland, ook niet een Groot-Nederland, maar een B.lgie. In het Zuiden is het regeeringscentrum, daar kleurt een nationaliteitsgevoel de samengevoegde gewesten, en daar ontspringen de binnenlandsche beroeringen van Karel de Stoute af tot onder Philips II. De staatkundige en religieuze troebelen, welke den 8o-jarigen oorlog openen, zijn opgekomen en uitgebarsten in het Zuiden; het Noorden wordt daardoor slechts geschokt uit zijn lijdelijkheid: Alva is uitgezonden tegen een Belgischen opstand. Maar in 1572 brak in Holland en Zeeland een oproer uit, waaraan het overige Noorden ging meedoen, en dat een gansch andere richting nam; de prins van Oranje kreeg er de leiding van, niet meer als Zuidnederlandsch „seigneur", maar als stadhouder van Holland en Zeeland. Aanvankelijk mocht men misschien zelf het verschil tusschen deze beweging en de vorige niet recht onderkennen, eenige jaren later, toen Noord en Zuid zich vereenigden tot gemeenschappelijk verzet, bleek, dat een Nederlandsche en een Belgische opstand niet denzelfden kant uitgingen. Het verschil? Een enkelvoudige qualüicatie van samengestelde doeleinden bevat slechts een deel der waarheid, maar men mag zóó zeggen: het Zuiden had den Bourgondischen staat aanvaard, doch wenschte dien geen deel van een SpaanschHabsburgsche monarchie; het Noorden wilde geen Spaansche overheersching, maar ook geen Bourgondisch staatsverband, en allerminst zooals Alva dit trachtte aaneen te klinken. Het begeerde territoriale onafhankelijkheid. Het politieke Nederland, dat zich sedert 1572 gevormd heeft, draagt duidelijk de signatuur van zijn ontstaan. Het bestond uit Holland en een aantal gewesten, die, ofschoon door gelijke verlangens gedreven, tamelijk schoorvoetend traden in een verbond, dat weer een staat zou moeten worden. Ze konden zich daaraan echter niet onttrekken, deels zelfs werden zij daartoe met geweld gedwongen door Holland, dat er geen steunpunten voor den vijand kon laten, en voor den landoorlog medewerking, althans een barrière behoefde. Een ongewone oeconomische opbloei stelde het in staat om binnen de Unie het gewest van het initiatief te blijven en de algemeene staatsvorm werd natuurlijkerwijs eene, waardoor het vrijheid van beweging en overwicht over de landprovinciën behield. Een eenheidsstaat kon zich niet vormen: de Republiek was juist ontstaan uit een reactie daartegen; haar staatsrechtelijke basis was een negatie. Ook in de gewesten ontstond slechts een tamelijk losse regeering; het landsheerlijk gezag ging over op de Staten, vertegenwoordigers van invloed- rijke bevolkingselementen aldaar, tot op dezen tijd voornamelijk organen niet van bestuur, maar van verweer. Een zeer bijzondere staatsinrichting dus, een ruim gewaad, dat dikwijls te weinig "slot aan de leden gaf, maar ook niet drukte en dat de bevolking beter paste dan het harnas, hetwelk de stadhouders haar somtijds aan wilden doen trekken. Al was het niet onberispelijk, men is dikwijls betweterig tegenover de feiten der 17e eeuw, indien men zeer uitweidt over de gebreken in de staatsinstellingen der Republiek. Ook in de monarchieën van destijds trouwens heerschten minder orde en regelmaat en de regeering moest er veel meer transigeeren, dan men meestal denkt. Maar in de 18e eeuw komt er een gevoel van onbehagelijkheid. De regenten, nauwer aaneen gesloten, losser van de overige bevolking, vereenzelvigen meer dan vroeger hun belang met het staatsbelang, achten zich niet meer verantwoordelijk; hun moreel gehalte is ver beneden het peil van hun eigendunk. Het is niet iets nieuws in de Republiek, alleen iets ergers. Evenmin staat het in Europa op zichzelf. In de monarchale staten plaatsen zich regeeringen ook in een andere sfeer dan het volk, de vorsten Ontzeggen het oordeel over de vervulling van hun heerschersplicht aan de onderdanen, menige hofgeschiedenis is zeer onstichtelijk. Zeker, er is onderscheid tusschen regentenabsolutisme en vorstenabsolutisme; in den regent bleef de burgerman herkentéWfen een drpit divin omscheen hem slechts flauw. Maar dit verklaart slechts ten halve, waarom men zich hier, vergeleken bij vroeger en bij elders, zoo onevenredig ergerde. De provinciën waren inwendig en in hun onderling verband te zeer reeds een eenheid geworden dan dat het oude regeeringsstelsel nog voor hen paste. Met haastige goedgeefschheid werden bij de omwenteling in 1747 en '48 WiLLkM IV de bevoegdheden toegeworpen zonder waarborgen te vragen tegen machtsmisbruik, opdat hij zou regeeren over allen, zonder;bijzondere belangen te ontzien, en met kracht. Het baatte niet. Willem IV en zijn opvolger toonden zeker niet een recht inzicht in wat de tijd van hen vroeg, maar bovendien een monarchie liet zich niet enten op het staatswezen der Republiek. Een lange periode van onrust volgde; teleurstelling over het tekortschieten der stadhouders, democratische wenschen, het gevoel, dat men steeds meer het particularisme ontgroeide en dat de bestaande staatsorde de veiligheid en welvaart van het gemeenebest niet meer verzekerde, mengden zich tot een ontevredenheid, waaruit geen duidelijke partijwenschen ontsprongen. De democraten zagen naar Frankrijk, doch dit was een eenheidsstaat en hier lag het staatswezen "althans zoo gefundeerd, dat op den bestaanden grondslag zoowel een république une et indivisible als het keizerrijk konden rusten In de Nederlanden was juist het fundament der staatsregeling niet meer bruikbaar. Dat ze niet meer deugde, was in 1795 al een communis opinio bij allen met politiek besef, maar of er nog niet iets van en hoeveel gebruikt kon worden voor de nieuwe staatsinrichting, was een vraag, waarmee de vertegenwoordigers van het souvereine Bataafsche volk zich aftobden, totdat in 1798 door een staats^ greep met vreemde hulp een constitutie werd ingevoerd, die weinig anders was dan de copie van een Fransch voorbeeld. Men had in Nederland niet kunnen vinden, wat men zocht. Wel had het gevondene vernederlandscht kunnen worden en er is weldra een begin mee gemaakt, maar men kent de geschiedenis: steeds sterker afhankelijkheid van Frankrijk, uitloopende in de inlijving, toenemende oeconomische versukkeling, die meewerkte tot een politieke verdooving, waaruit men in 1813 mat ontwaakte. Men was afgedreven van de oude Republiek en het kostte geen moeite meer om te wennen in een eenheidsstaat, door een weinig beperkte vorstenmacht sterk gecentraliseerd, welks constitutie slechts in het bijkomstige historisch Nederlandsen, waarvan de overige wetgeving nog bijna geheel Fransch was. In dien staat leefde nog geen nationale gedachte, men had er trouwens de Belgen als medebewoners gekregen. Eigenlijk pas toen deze zich afscheidden, mede daardoor, ontwaakte ze. De politieke belangstelling, die daarmee opkwam, was zeker heel wat bezadigder dan die van vóór de revolutie. Het liberalisme, destijds de staatsleer der democratie, had niet het naïef radicale van de i8e-eeuwsche theorieën, maar de hervormingsijver bewoog zich nu ook niet meer in een staat, waar hij zich aan hoeken en kanten stootte en wel stuurloos moest worden. In 1848 week de regeering voor den aandrang der liberalen, de grondwet werd naar hunne beginselen gewijzigd en voor het eerst na langen tijd begon men met kracht aan den wettelijken binnenbouw van den staat. Het was grootendeels nieuw werk, wat gemaakt werd, onhistorisch maar daarom nog niet onnationaal. De geschiedenis treedt overigens steeds buiten haar taak, indien zij betoogt, wat had kunnen of behooren te gebeuren, in dit geval heeft ze alleen te verklaren, hoe en waardoor juist dat onhistorische historisch geworden is. Over de makelij van het handboek valt weinig op te merken. De inleiding en het deel tot 1568 is door den eersten, dat van 1568 tot heden door den tweeden in den titel genoemden auteur geschreven. De eene dus vertelt slechts van een Nederland, dat staatkundig nog niet geboren was, de ander verhaalt de politieke historie van Nederland in den eigenlijken zin des woords. De schr. van dit laatste stuk meende de ontwikkeling van den staat duidelijker te kunnen doen uitkomen, wanneer hij vooral de aandacht vestigde op de verhouding van deze tot het buitenland en op de positie, die Nederland in Europa innam. Dientengevolge wijkt de indeeling hier vrij wat van de gangbare af. De literatuur, welke wordt opgegeven, bevat zoowel bronnen als bewerkingen der geschiedenis. Een streven naar bibliographische volledigheid had hier geen zin; wel is getracht het beste van het bestaande te geven, al was het daarom in de oogen der schrijvers nog niet altijd het goede. De ruimte hadden zij volstrekt niet steeds bij hun keuze: voor sommige perioden ontbreekt nog een deugdelijke voorbewerking, voor de middeleeuwen is dit zelfs regel en de onderzoeker legt er telkens lange eenzame wegen af. Doch ook waar het gebrek aan reeds volbrachte studiën daartoe niet dadelijk dwong, steeds zijn de schrijvers —> en de deskundige lezer zal het gemakkelijk ontwaren — er op uit geweest om weer te geven, wat zij zelve in de bronnen gelezen hebben. ALGE ME ENE LITERATUUR. a) Algemeene geschiedenis: Herre, Quellenkunde z. Weltgeschichte (Leipz. 1910); Lavisse et Rambaud, Histoire gêniraledu 4. siècle i nos jours, 12 dln. (Par. 1892—'99, de afz. dln. deels in jongeren herdruk); The Cambrtdge modern history, 13 dln. (met atlas, Cambr. 1902—'11; afz. dln. in jongeren herdr.); The Cambridge medieval history, 2 dln (met atlas, onvolt., Cambr. 1911—'13). 6) Omringende landen: Dahlmann—Waitz, Quellenkunde der deulschen Gesck. (8e dr., Leipz. 1912); Gebhardt, Handbuch d. deutschen Geschr 2 dln. (5e dr. bew. d. Hirsch, Stuttg. 1913); Monod, Bibliographie de Fhist. de France (Par. 1888); Lavisse, Histoire de France dep. les origines jusqu' i la Révolution, 9 dln. (Par. z. j.); Hunt and Poole, The polUical history of England in twelve voü. (Lond. Newy. Bombay, Calcutta, 1905—'10; de afz. dia. ,in jongeren herdr.); Pirenne, Bibliographie de Vhist. de Belgique (2e dr. Bruss. Gent 1902); Pirenne, Histoire de Belgique, 4 dln. (— 1648, Bruss. 1901—'if; ie dl., 3e dr. 1909; 2e en 3e dl. 20 dr. '12; Ned. vertal. der eerste 3 dln: d. Dblbecq, 1902—'n). e) Nederland: Petit, Repertorium der verhand, en btjdr. betr. a. geselt, des vadert., 2 dln. (uitg. v.w. de Maatsch. d. Ned. Letterk., Leid. 1907, '13); Gouda Quint, Grondslagen v. d. bibliographie v. Gelderland (Werken uitg. d. Genre" VIII Arnh. 1910; vervolgéri hl fittere jaargg. van „Gelre"); Waoenaae, Vaderlandsche historie, 21 dln. (Amst. 1749—59); Bilderdijk, Gesch. des Vaderlands, 13 dln. (uitg. d. Tydeman, Amst. 1832, '33); Blok, Geschiedenis v. h. Nederlandsche volk, 4 dln. (2e dr., Leid. 1912—'is). Ook de sub b genoemde werken van Pirenne zouden hier geplaatst kunnen worden. d) Verzamelde opstellen: Fruin, Verspreide geschriften, iodln. (met reg., uitg. d. Blok, P. L. Muller en S. Muller Fzn., 's Grav. 1900—'05); P. L. Muller; Vit P. L. M.'s verspreide geschriften (uitg. d. Blok en S. Muller Fzn., Leid. 1906 ); Blok, Verspreide studiën op het geb. der gesch. (Gron. 1903) e) Bijzondere onderwerpen: Fruin—Colenbrandkr, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederl. ('s Grav. 1901); Fockema Andreab, Hoofdstukhen utt dc geschiedenis v. rechtsmacht en rechtsvorming (l^ijdr. t. d. Ned. rechtsgesch. IV, Haarl. 1900); Sickenga, Bijdr. t. d. gesch. v. d. belastingen in Ned (Lejd. 1864); Brugmans e. a., Huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorouders, 2 dln. (Amst. 1914, %U Van Rees, Gesch. der staathms^oudkunde in Ned., 2 dln. (Utr. 1865, '66); Diferee, Gesch. v. d. Nederl. handel tot den val der Rep. (Amst. 1908); De Jonge, Gesch. v. h. Ned. zeewezen, 5 dln. (»«*•• Ig58_'62); Overvoorde, Gesch. v. h. postwezen in Nederland voor 1795 (Leid. 1902); Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam (Ned. Hist. Biblioth. IV, Amst. 1911). ,. , j _ . . ƒ) Atlassen: Geschiedkundige atlas V. Nederland (uitg. d. d. Commissie v d. geschiedk. atlas v. Nederl., 's Grav. 1913—'16; nog onvoltooid); Mees, Hist. atlas van N.-Nederland aan de XVI' eeuw tol op heden (Rott 1865). Eenigermate voorzien in de leegte, die beide voorgaande werken laten, kan Hettema, Groote historische schoolatlas (8° dr:, Zwolle 1917)- Gebezigde afkortingen: Bijdr. Vad. Gesch. = Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, Serie I—V. R G P = Rijks Geschiedkundige Publicatien. H G. = Historisch Genootschap (gevestigd te Utrecht), dat heeft uitgegeven Werken Kronijk (Kron.), Codex diplomaticus (Cod. dipl.) in serieëa (S.) en Bijdragen en Mededeelingen (Bijdr. en Med.) DE ROMEINEN IN DE NEDERLANDEN (ie eeuw v. C—einde 4e eeuw na C). § 1. De vestiging der Romeinsche macht (56 v. C—68 n. C). Op de Drentsche hei zonder zandbedekking en veelal gedeeltelijk ingestort de steenen monsterskeletten van megalithische graven; zoowel daar als op de Veluwe grafheuvels, die op de doorsnede de zwarte lijn van een brandvlak en de resten van in het rond liggende balken vertoonen; over het geheele diluvium verspreid urnenvelden, waarin allerlei stammen uit voorchristelijken tijd de overblijfselen hunner dooden neergelegd hebben; buiten en binnen die graven onder de plantenzode velerlei gebruiksvoorwerpen en hier en daar een donkere rij paalgaten, die het beloop wijst van een woningmuur — maar een zwijgen ligt over alles en niemand uit die oude bevolkingen heeft een woord voor ons nagelaten. En eeuwen lang ook zijn de menschengeslachten, die elkaar hier opvolgden, naamloos en onbekend gebleven voor wie in hun tijd de beschaafde wereld vormden. De Grieksche geleerden overzagen maar een deel van Europa; zoodra hun mededeelingen over de streken ten N. van de Alpen hun vage algemeenheid verliezen, verloopen zij in wonderverhalen en fantasieën. Alleen van den westelijken buitenrand wisten zij iets meer; reeds omstr. 320 v. C. had Pytheas van Massilia de Noordzeekust verkend. Zoo is ook in den nieuwen tijd de aardrijkskundige kennis van Afrika zeer lang aan de kust blijven hangen. Toen Caesar in 58 v. C. aan de verovering van Gallie begon, moest hij dit grootendeels enBelgica, het noordelijkste zich naar den Rijn uitstrekkende derdedeel, bijkans geheel ontdekken. Zijn verhaal over de krijgsverrichtingen hier moet in Rome geklonken hebben als voor een kwart eeuw bij ons de geschiedenis van Emin Pacha in Aequatoriaal Afrika. Of Caesar zelf een juiste voorstelling gekregen heeft van den loop der groote rivieren ten N. van Belgica en de woonplaatsen der stammen daar, is twijfelachtig: zijn „Verslagen van den Gallischen oorlog" bevatten hierover mededeelingen, die Onnauwkeurig en on- duidelijk schijnen. In de laatste jaren is de meening geopperd, dat deze naderhand in Caesar's werk ingevoegd zouden zijn1), maar het blijft de vraag, of men zich zoo die lastig verklaarbare passages van de hals mag schuiven. Evenmin als ooit later vormde destijds de Rijn een veilige grens voor volkeren, die er achter woonden. In Gallie leefde toen een traditie, dat de Belgae afstamden van Germaansche indringers uit het Oosten, die de inheemsche bevolking verdreven hadden, en enkele stammen ten W. van den Rijn werden nog Germanen genoemd. Vermoedelijk evenwel heeft er slechts een verschuiving plaats gehad in een dunne bovenlaag der bevolking — in de klasse van ridders en priesters, die naar Cs zeggen in geheel Gallië heerschte over een afhankelijken boerenstand — en is de cultuur der veroveraars door die van de groote massa der Gallisch-Keltische inwoners opgeslorpt. Daarop wijzen althans ook de vondsten in de urnenvelden uit het Z.O. van ons land. De druk der Over-Rijnsche stammen bleef bestaan: Usipeten en Tencteren hadden het noordelijke grensvolk, den Menapiers, reeds hun akkers en woningen aan gene zijde der rivier afgenomen; in 55 v. C. stroopten zij door het Menapische land (N.-Brabant, N.-Limburg en het Kleefsche). Caesar verjoeg hen echter vandaar en deed zelfs een krijgstocht over den Rijn om, wat hij als zijn privaat oorlogsterrein beschouwde, van ongewenschte medestrijders vrij te houden. Reeds in het vorige jaar was hij hier operaties begonnen, die evenwel nog niet tot het doel gevoerd hadden. In 53 v. C. onderwierpen de Menapiers zich. Hun zuidelijke buren, de Eburonen, werden grootendeels verdelgd. Twee jaar later kwam aan den heelen Gallischen oorlog een einde. Een halve eeuw geleden hadden Romeinsche legers nog niet ver achter de rijksgrens bij Rhone en Po tegen Teutonen en Kimbren moeten kampen, thans liep die grens langs den Rijn en een geweldige bufferstaat dekte Italië in het N.W. tegen de barbaren. Recht voltooid werd deze echter dadelijk niet, burgeroorlogen verhinderden het. De Rijndelta was nog geheel onaangetast gebleven. Onder keizer Augustus (31 v. C—14 n. C), toen het rijk tot *) Pro: Klotz, Casarstudien (Leipz. Berl., 1910, 36. VgL de Caesareditie v. Meusel, Berl. 1913, bij IV, 10); contra: Roller, Geographica in Casars Bellum Gallicum, Wiener Studiën, 1914,151 vlgg. rust gekomen en weer geordend was, kon de laatste hand aan het werk van Caesar gelegd worden. Gallië was voldoende gepacificeerd, zoodat de legioenen uit het binnenland weggenomen en aan den Rijn gestationneerd konden worden. Rustbewaring zou voortaan bijzaak zijn, hoofddoel verovering van een land, dat als een vestingglacis in Germanië vooruit zou springen. Als voornaamste operatiebasis werd gekozen het eiland der Bataven tusschen Waal en Rijn. Tacitus wist later nog, dat de Bataven (niet Batavieren!) indertijd uit het Chattenland (ongev. = Hessen) gekomen waren. Wanneer, is moeilijk te zeggen; een benadering van dien tijd hangt af van het oordeel over de echtheid der aardrijkskundige uitweidingen bij Caesar. Langs de Noordzeekust van het tegenwoordige Z. en N.-Holland woonden de Kanninef aten, een kleine stam, welke zich van die der Bataven schijnt te hebben afgesplitst. In 12 v. C. voer Drusus Claudius Nero, 's keizers stiefzoon, de opperbevelhebber van het Rijnleger met een transportvloot uit om de volkeren ten O. van den verstgelegen Rijnmond — als zoodanig gold het Vhe — onder Romeinsch gezag te brengen. De Friezen boden weinig tegenstand, maar het verzet der Chauken (ten O. v. d. Eems) en de ondiepten voor de kust noopten hem tot terugkeer. Nieuwe krijgstochten in verschillende richtingen volgden, nu over land. Doch ook een doorloopende waterweg naar het N. werd opengelegd. Er werd een aanvang gemaakt met den Drususdam om te verhinderen, dat te veel water uit den Rijn op de Waal afvloeide; de Drususgracht zal Rijn en Vecht met elkaar verbonden hebben; bij de verbindingsplaats tusschen deze twee rivieren verrezen nog onder Augustus de aarden wallen van het castellum Fectio (Vechten bij Utrecht). Later dan die waterweg is ook nog een heerbaan rechtstreeks naar het Chaukenland aangelegd, dwars door het veen aan de O. zijde van Drente. De houten brug door het moeras—geen uit vmding van de Romeinen; men kent er in Nederland en N.-Duitschland een zeventig uit vroeger en later tijd — was echter reeds 15 n. C. door onvoldoende onderhoud niet recht bruikbaar meer. Drusus stierf plotseling in 9 v. C.; zijn broeder Tiberius volgde hem op, maar lei na twee jaren van strijd het commando neer. Er waren reeds teekenen, dat de nawerking der gestadige, onstuimige aanvallen begon te verzwakken, toen hij in 4 n. C, thans als erkend troonopvolger, hier terugkeerde. Krijgstochten, o.a. eën tegen de Kanninefaten, waren noodig, maar in het volgende jaar achtte men het veroveringswerk afgeloopen en de inrichting van het nieuwe wingewest tusschen Rijn en Elbe, Germania, werd ter hand genomen. Er is in dit alles iets van gemis aan zelfbedwang: achter de vooruitgeschoven grenslinie zouden weer nieuwe vijanden staan. De organisatie van het aangewonnen gebied tot een provincie bleek voorbarig, 9 n. C. werd de stadhouder Quintilius Varus met zijn geheele leger in het Teütoburger Woud overvallen en vernietM;. In Rome zag men met schrik/hoe de barrière openspleet en 3e vrees, dat de Germanen zouden binnenstroomen, veroorzaakte ■ een paniek. De ontsteltenis bedaarde, toen de stammen langs de kust geen neiging tot afval toonden, maar een zekere vrees vtkjr het geheimzinnige, diepe Germanië bleef. Augustus heeft zich beperkt tot maatregelen om verdere afbrokkeling te voorkomen. Een offensief, dat Drusus' zoon Germanicus, van 14—16 op nieuw beproefde, bewees trouwens, hoe onbetrouwbaar land en volk op zekeren afstand van de Rijnbasis werden. In 15 drong hij van de Eems tot op het slagveld van Varus door, maar hij kwam niet eens onvervolgd terug. Een deel van het leger moest zich in het Drentsche moer bij de verzakte veenbrug door de vijaj£ den heenslaan; een ander, dat van den Eemsmond langs de kust naar de Lauwers marcheerde, werd door een springtij overvallen en verdronk bijna. De groote vloot, die ih 16 met een leger aan boord van het Bataveneiland door de Drususgracht naar de Eems voer, werd op den terugweg zoo door een storm geteisterd, dat de troepen, ondanks enkele successen in het veld, gedund en gehavend thuiskwamen. Keizer Tiberius (14—37), bedachtzaam als hij was, riep, zeker wel minder uit nijd dan uit weerzin tegen al die krachtenverslindende bravoure, Germanicus terug. Zelfs toen in 28 de Friezen in opstand kwamen, omdat de toenmalige militaire commandant, Olenhius, een schatting in ründerhuiden, hun door Drusus opgelegd, onmatig verzwaarde, en de bevelhebber vari Neder-Germanië, L. Apronius, onmachtig bleek met de besdjjjk* bare troepen hun verzet te onderdrukken, aanvaardde hij dit maar liever als een soort onregelmatigheid, dan dat hij een expeditie ter onderwerping uitzond. Pas onder Claudius (41—54); in 47, herstelde Cn. Domitius Corbulo hier, zonder moeite, het gezag, doch zoodra deze aanstalten maakte om ook de Chauken ten onder te brengen, schrok de keizer terug van een onderneming, clie hij misschien niet meer in de hand zou kunnen houden. Corbulo kreeg last achter den Rijn terug te trekken. Zijn troepen, tot vreedzamer werk gedwongen, hebben een kanaalverbinding gemaakt tusschen Rijn- en Maasmond, zoodat men voortaan binnendoor zonder groote omwegen van het Vlie den mond der Schelde bereiken en de moeilijke vaart langs de duinkust vermijden kon. Zonder gevaar kon nu een krijgsmacht spoedig geconcentreerd worden, in het N. tegen den zeeroof der Chauken, in het Z. yoor de overvaart naar Britannië, waar thans een veroveringsoorlog in vollen gang was. Nog onder Claudius werd bij Voorburg (Arentsburg), aan den Vliet — een deel van Corbulo's gracht — een eenvoudig ca'stellum opgericht. Er hebben toen meer dergelijke castella in ons land gelegen, maar de plaats dezer vergankelijke bouwwerken van aarde en hout, is — uitgezonderd die van Fectio en ook nog een te Nijmegen — niet met zekerheid aan te wijzen. Hun aantal was echter, zeker niet groot: ze waren niet bestemd om een bevolking in toom te houden en de vrije Germanen, bij wie men ten onrechte dikwijls een natuurlijke vijandschap tegenover de Romeinen onderstelt, konden hier wel eens lastig zijn, maar werden niet gevaarlijk, zoolang geen aanvallen van andere zijde hen noopten tot eendracht en zelfverweer. De strijdmacht, noodig voor een actieve grenspolitie, bestond hoofdzakelijk uit inlandsche hulpcorpsen, cohorten (voetvolk) en alae (ruiterij). Van de vier Neder-Germaansche legioenen was er geen — afgezien van enkele detachementen — in ons land gestationneerd, twee lagen in Castra Vetera (bij Xanten). Een aanzienlijk deel der hulptroepen, uit de inheemsche bevolking gerecruteerd, bleef nog voor den dienst elders beschikbaar: acht Bataafsche cohorten (4 a 5000 man) hebben in Britannië gevochten; in 68 had Nero ze bestemd voor een veldtocht in KI. Azië. Langs de rijksgrens, wier loop tot aan het Vlie men niet nauwkeurig bepalen kan, werd den stammen van buiten geen vrije vestiging toegestaan; toen Friezen zich daar ergens eigenmachtig neerzetten — Tacitus heeft reeds over hen een anecdote, welke aan die van den vrijen „standfries" herinnert,— werden zij door ruiterij verjaagd. Oppercommando en civiel be- stuur berustten ongescheiden bij den bevelhebber van NederGermanië, het noordelijke overblijfsel van wat eens, onder Augustus, de provincie Germahia had zullen worden en zelfs dien naam gedragen had. Thans was het een militair district, een langgerekte strook langs den Rijn, die Belgica, waar geen troepen lagen—evenmin trouwens als elders buiten de Romeinsche grensgebieden — dekte tegen de Germanen. Literatuur aan het einde van § 3. §2. De opstand van Julius Civilis1) (68—70). In 68 wendde het leger van Opper-Germanie zijn front. De stadhouder van Gallia Lugdunensis.Vindex, kwam tegen Nero (54—68) in opstand. Ook buiten zijn provincie en bij andere stadhouders vond hij aanhang, maar door de legioenen van Opper-Germanië werd hij verslagen en gedood. Nero evenwel ondervond daarvan geen baat, door allen verlaten hield hij alleen den dood als uitweg. Galba volgde hem op, maar slechts met weerzin erkenden de Germaansche legioenen den nieuwen keizer. Een bedenkelijk geval, want in Germania stond bijna een derde van het heele Romeinsche leger. Op Nieuwjaarsdag 69 begon daar de openlijke afval, Aulus Vitellius, de bevelhebber van N.-Germanië, werd tot keizer uitgeroepen. Weldra trokken diens troepen voor hem uit naar Italië. Hier was Galba reeds in een soldatenoproer vermoord; Otho, door den senaat daarop benoemd, voelde zich het keizerschap ontglijden, toen zijn leger in de Povlakte teruggeslagen werd, het leven nam hij zich zelf. Vitellius vond bij zijn komst in Italië geen tegenstand meer, wel overmoedige soldaten, wien hij moeilijk de baas kon blijven. Bovendien hevige twisten waren uitgebroken tusschen de legioenen en een deel der hulptroepen. De acht Bataafsche cohorten, juist uit Britannië op weg naar Italië, waren in den stroom der Germaansche legioenen meegevoerd en hadden dapper voor hem gevochten, maar nu leken ze zoo gevaarlijk voor de eendracht, dat hij ze voorloopig naar Mainz zond. Reeds voordat ze in den burgeroorlog terechtgekomen waren, hadden zij zich trouwens afgescheiden van het legioen, waaraan ze toegevoegd waren. De leegte in de legioenskampen aan den Rijn was door werving J) Vgl. Pauly's Realencyclopadie der class. Altertumsw. 2e dr., X 550. weer zoo wat aangevuld, ook nieuwe hulptroepen werden gelicht, onder de Bataven, naar het schijnt, niet zonder hardheid. Om evenwel dit heele reservoir van krijgslieden in het N. voor Vitellius te sluiten zocht Vespasianus, dien de legioenen van het Oosten in den zomer tot keizer uitriepen, verbinding met Julius Civilis, aanvoerder van een in het eigen werfdistrict gelegerd Bataafsch cohort. Geen gewest toch — behalve misschien Pannonië — leverde zooveel en zoo gezochte soldaten als juist het land der Bataven*). Hun zelf was dit zeer wel bekend en ze hielden zich op waarde als later de Zwitsers. Civilis was in Romeinsche legerkringen reeds lang verdacht en gehaat, maar wegens zijn aanzien onder de zijnen had men aan zijn leven niet durven raken. Het viel hem nu niet moeilijk een uitgebreide samenzwering te vormen onder zijn stamgenooten en de Kanninefaten. Deze laatsten kozen zelf een hertog, Brinno, en begonnen den opstand. Op onafhankelijkheid was de beweging niet gericht — de leus was: aansluiting bij Vespasianus —; aanvankelijk vertoont ze zich als een muiterij der inlandsche militie tegen de Romeinsche commandanten en als een strijd tegen de vreemde élitecorpsen, de legioenen. Het Tongerensche cohort voegde zich-bij Civilis, evenzoo de Bataafsche vlootbemanning; de beide legioenen van Vetera moesten een poging tot onderwerping opgeven, doordat de Bataafsche ruiterij overliep; de uit Italië teruggestuurde Bataafsche regimenten, waarbij ook Kanninefaten, sloegen zich door naar het Noorden; andere hulptroepen bleken onbetrouwbaar. Weldra was de bezetting van Vetera ingesloten door scharen, wier gevechtskracht evenwel hun onkunde in de belegeringstechniek niet kon opheffen. Onwillekeurig denkt men aan de afgesneden Engelsche garnizoenen in Voor-Indië gedurende den opstand der Sepoys. Dat Civilis de. hulp aanvaard had van enkele Germaansche stammen van over den Rijn, gaf aan den krijg nog geen ander karakter *). Maar het bericht kwam, dat Vespasianus in Italië overwonnen had en de legioenen aan den Rijn beloofden hem gehoorzaamheid (Dec .69). Civilis en de zijnen moesten hun strijdleus opgeven, doch zij hielden hun gevoel van miskenning en verbittering. Zij zetten den krijg voort, maar zonder duidelijk 1) Bang, Die Germanen im römischen Dienst (Berl. 1907), blz. n. *) De Friezen deden van den beginne af mee. staatkundig oorlogsdoel. De ruwe Germanen, die in toenemenden getale uit het O. op kwamen zetten, brachten ook geen-politiek programma mee. In enkele Gallische grensdistricten echter, waar nu ook het oproer uitbrak, kwam een plan te voorschijn tot oprichting van een vrijen Gallischen staat. De vestinglinie langs den Rijn zonk thans ineen, ook Vetera viel en de daar gelegerde legioenen kochten hun leven voor den eed van trouw aan het nieuwe Gallische rijk. Toch bleef het een strijd zonder uitzicht: een nationale beweging kwam in Gallie niet tot ontwikkeling en wat J^ïls nationaal Gallisch in den opstand was, stond Civilis en allen, die zich Germaansch voelden, tegen. Petilius Cerialis vond dientengevolge meer weifeling dan vastberadenheid, toen hij in 70 op bevel van Vespasianus naar het N oprukte; de afgevallen legioenen gingen tot hem over en na korten tijd bezweek het Gallische rijk. Verder diende hem het verraad. Op zijn terugtocht moest Civilis om Keulen (Colonia Aerippina) heen trekken; de inwoners zelf hadden de bezetting van Chauken en Friezen vermoord. Een slag bij Vetera verloor hij door verraad van een eigen landsman. Zelfs „de stad der Bataven" (Oppidum Batavorum, a. d. O.-zijde v. Nijmegen) durfde hij niet houden; hij verbrandde ze en trok zich terug achter de Waal die hij door vernieling van den Drususdam op haar vroegere breedte bracht. Cerialis drong evenwel toch in de Betuwe door en vervreemdde daar door geweld en slimheid de bewoners van Civilis, die nu niet meer dan een bendehoofd was. Wijselijk echter meed hij de hachelijke kansen van een herfstveldtocht m het drassige land tegen een troep desperado's door Civilis de mogelijkheid te laten tot een capitulatie en deze maakte daarvan gebruik. Literatuur aan het einde van § 3. § 3. Vreedzame 0 v e r h e e r s c h i n g (70-omstr. 200). Hoewel in den opstand gebleken was, dat een onafhankelijkheidsbeweging der grensstammen in de breede massa van het sterk geromaniseerde Galhë licht vast zou loopen, en de toenmalige verhoudingen een ondernerning der Germanen in grooten stijl tegen het rijk onwaarschijnlijk maakten, toch is in de grensvèrdediging een belangrijke wijziging gebracht. De inlandsche corpsen werden onder Romeinsche officieren gesteld en het verband tusschen werfdistrict en garnizoensplaats geheel verbroken. Batavencohorten hebben lang in Britannië gelegen; Passau (Patavia) heet nog naar het 9de Bataafsche cohort. Later werd overigens aan zulke afdeelingen nog hun nationaal karakter geheel ontnomen: een naam als cohors Batava wordt een bloote regimentsnaam. Naast de verbrande „Batavenstad" werd misschien reeds dadelijk een legioenskamp aangelegd; nog in denFlavischen tijd (70—96) is te Valkenburg a. d. Rijn het steenen fort opgericht, dat wij door een enkele opgraving kennenl) (Praetorium Agrippinae ?); in het begin der 2e eeuw begon op de plaats van het oude cohortencastellum bij Voorburg de bouw van een groote legerplaats, welke in de laatste jaren stelselmatig blootgelegd is *) (daarbij Forum Hadriani, thans Veur, vroeger Fore). De maatregelen voor grensbescherming en rustbewaring werden voltrokken in een vreedzaam land; ze behoefden alleen maar preventief te werken, naar het schijnt. Onder Trajanus (9$—117) werd aan de Waal bij het legioenskamp, maar nu meer naar het W. in de laagte, een nieuwe stad gesticht, Ulpia Noviomagus (Nijmegen); Forum Hadriani heeft zijn naam en rechten zeker gekregen tijdens de groote inspectiereis, die Hadrianus (liy—0:38) in 121 ondernam en waarop hij de laatste hand lei aan de regeling der defensie in het N. en de inrichting van het burgerlijk bestuur in Germania. Begonnen was deze laatste reeds onder Domitianus (81—96); sedert ca. 90 maakte het Romeinsche gebied hier deel uit van een rijksprovincie, Germania Inferior (hoofdst.: Colonia Agr.); voor en na werden de hierin liggende stammen en stamgebieden georganiseerd als „civitates". Dit waren districten met een zekere mate van zelfbestuur, gegroepeerd om een stad, waar de overheid gevestigd was. Waar evenwel „de opperste magistraat van de civitas der Bataven" gezeteld heeft, die zijn naam vermeldt op een nog bewaarden geloftesteen, is onzeker. De civitas der Bataven omvatte ook de Kanninefaten en de Marsacen (Z.-Hollandsche en Zeeuwsche eü.). In het Z. paalde ze aan de Gallische civitas der Menapiers (nu van de Vlaamsche kust tot de Schelde (hoofdst. Cassel, later Doornik), aan die der Tungeren *) V. Giffen, Versl. geol. sectie v. h. Geol. Mijnt). Genootsch., II, 176. 2) Hierover in Oudheidk. Med. v. Mus. v. h.Oudh. te Leiden III—VII de verslagen van Holwerda en zijn medewerkers. COSSES JAPIKSE. 2 (hoofdst. Aduatuca = Tongeren), waartoe ook de Toxuandriers in het huidige N.-Brabant behoorden; tusschen Rijn en Maas waarsch; aan die der Trajanensen (hoofdst. Col. Trajana = Vetera * Xanten). Aan de beide laatste grensde in het W. enN. de civitas der Agrippinensen (hoofdst. Colonia Agrippina = Keulen). De geschiedenis van dezen tijd moet bijna geheel opgemaakt worden uit archaeologische vondsten. Daarin zien wij gestold voor ons liggen den Romeinschen cultuurstroom, die zich over ons land uitgebreid heeft. Hij heeft geloopen over den vruchtbaren grond langs Maas, Waal en Rijn tot de Noordzeekust en is dun uitgevloeid over de Friesche zeeklei tot aan de Eems. De staatkundige grens-heeft hem niet gekeerd, want dat de Romeinen na 47 beoosten het Vlie gezag geoefend hebben, daarvoor zijn alleen in Westergo en dan nog geen afdoende aanwijzingen1) gevonden. Gestuit is hij evenwel tegen den schralen grond van Brabant en van de Veluwe, en over de I Jsel is hij bijna niet doorgedrongen. Oorlogsgebeurtenissen hebben hem m de 2e eeuw, naar het schijnt, niet beroerd; slechts een flauwe rimpeling doet vermoeden, dat omstr. 150 een zekere ongerustheid opkwam tegenover Germaansche buurvolken. Maar tot in de 3e eeuw lagen de heereboerderijen in Limburg onbeschermd, omgeven door eenvoudig hekwerk; ze getuigen van vrede en veiligheid. Van algemeene welvaart tevens? In het rijk nemen dan over het geheel het financieele draagvermogen en de beschikbare arbeidskracht duidelijk af en vermoedelijk lag ook hier de hand van den procurator fisci (belastingontvanger) en van den Romeinschen — of in dit geval wel den GaUisch-Romeinschen — grootgrondbezitter zwaar op de ingeborenen. LÜeratuur • Deze is moeilijk los te maken uit die over de Germanen De klasJÏÏSJSZ™^**- geordend bij R»* Das rhcimsche Germanun ^ der antiken literatur (Leipz. 1892); de inscripties bi^^•^^ufZ „anien in den antiken Inschriften (Leipz. Berl.1914). ^sttt7mow en Me^! i) Voorkomendebij Boissevain, Romeinsche steen te Beetgumjjevonden (V^e FrUs, XVI 327) en VoUgraö, Een romeinsche koopacte uit Tolsum (t. z. p. XXV, 71. Vgl. Roos in Mnemosyne N. S. XLVI, 201). Lugdunum Batavorum en Praetorium Agrippinae (Bijdr. Vad. Gesch., IV', i, 341. Vgl. Blok, Brittenburg, ald. 275, 357 en Huizinga, De Rom. mijlpaal van Monster, ald. 362); Bijvanck, Lugdunum Batavorum (Mnemosyne N. S. XLVI, 83); Beekman, De Fossa Corbulonis (Tijds. Aard. Gen. XXXIII, 813); Holwerda, Oppidum Batavorum (Bijdr. Vad. Gesch. V', 207); Dez., De stad der Bataven en de Rom. vesting te Nijmegen (Leid 1918); Byvanck, Nijmegen in Rom. tijd (Buil. Oudh. Bond, XI, 76, 101). §4, De ondergang der Romeinsche macht (begin 3e eeuw—einde 4e eeuw). In het begin der 3e eeuw — brandsporen wijzen het uit — trekt de verwoesting over bet land; het verdwijnen van Romeinsch vaatwerk en Romeinsche munten uit de vondsten bepaalt den termijn. Losse vlagen van rooftochten of één overstelpende storm van een volk op trek? Zeker wel het eerste. De geschiedenis spreekt hier in gebaren. Geen schrijver verhaalt een episode of noemt een naam. De Rijnlinie is gebroken, de legerplaatsen bij Voorburg en Valkenburg worden verlaten, de civitas der Bataven opgegeven. Burgeroorlogen verhinderden, dat het verlorene herwonnen werd; meermalen dreigde, vooral omstr. 250, een totale ontbinding van het rijk. Pas tegen het einde der 3e eeuw, onder Diocletianus (284—305) was de verwarring geheel voorbij. Hij stelde Gallië, Britannië en Germanië ondereen eigen caesar, Trier werd residentie. Langer dan een halve eeuw lag dit als een Romeinsche luxestad in een fraaie villastreek; tusschen28o en 350 ongev. vertoont de Romeinsche cultuur in Britannië haar grootste levenskracht in ons land echter en in het aangrenzend deel van België ») is er na de Ie helft der 3e eeuw geen windvrije plek van behagelijkheid en welstand geweest, waar ze opnieuw heeft kunnen uitbotten. Wat er nog van leefde, bleef als een uitheemsch en steeds meer verbasterend gewas bestaan in steden als in Tongeren, Trajectum (Maastricht) en misschien Coriovallum (Heerlen), waar een dichtere bevolking en waarschijnlijk ook muren beschutting boden. Genoemde steden lagen aan den grooten landweg van Keulen naar zee ») ;aan den Rijn, den waterweg naar Britannië,warenomstr. 300 Vetera en Noviomagus nog (of weer) bezet. Het belang van zulke groote levensaderen voorkwam, dat men het bijna afge- *) Haverfield, The romanization of roman Britain, 3e dr. (Oxf. 1915), 76. «) Cumont, Comment la Belgique fut romanisée (Extr. d. Ann. d. 1. Soc. d'Archéol. de Brux. XXVIII) 106. a) Holwerda, De Goudsberg bij Valkenburg (in De Katakomben, Bussum z.j.); Kurth, La fronttere linguistique en Belgique (Bruss. 1896) I, 545. storven deel van het rijksorganisme volledig amputeerde. Of het echter tot op dien tijd steeds gelukt was den Rijn vrij te houden, is twijfelachtig. Met een geweldigen stoot tenminste heeft de caesar Constantius Chlorus (293—306) het land tusschen Waal en Rijn opengebroken. Van de daar genestelde bewoners — Franken worden zij genoemd — bracht hij een deel naar ontvolkte plaatsen in zijn rijk over. Ook een aantal van de Chamaven (in de Graafschap) en van de Friezen werden op gelijke wijze tot rijksonderdanen gemetamorphoseerd. Zeker een heele opreddering; maar uitteraard geen afdoende. Later althans bevrijdde Constantius weer de Betuwe van een troep binnengevallen Germanen en hij het nog werk genoeg over voor zijn zoon Constantijn (caesar 3o6—'23; keizer 323—'37>- Twee °P een «P8»1**"5 gevangen Frankische koningen liet deze in het circus te Trier voor de wilde beesten werpen; eenige jaren daarna stond hij te velde tegen een bond van Chamaven en Tubanten (wel niet in Twente 1). Vermoedelijk echter bleef hij bij zijn tochten buiten ons land. Doel van den strijd was nu niet meer het vestigen van gezag maar het wekken van ontzag teneinde den doorgang naar Britannië te beveiligen. Nog Constantijn heeft de defensielinie verkort; Noviomagus en Vetera, en ook de kleine castella uit het vestingcordon langs den zuideUjken landweg werden ontruimd. Garnizoenen vrij ver naar 't Z. gelegerd, grootendeels uit Germanen zelve gerecruteerd, moesten door een actieve verdediging het deltagebied der groote rivieren passeerbaar houden. Op den duur lukte het niet; in 358 moest de caesar Julianus (355—'6i; keizer 361—'63) weer met geweld de doorvaart naar Britannië mogelijk maken. De Chamaven wierp hij over den Rijn terug, de Salische Franken liet hij wonen in de Betuwe en naar het schijnt ook reeds in Toxuandrië (N. Brabant). Niet alleen het land, ook de zee vereischte een veiligheidsdienst. Omstr. 285 worden de Franken een enkele maal als zeeroovers genoemd. Ze zaten blijkbaar tot aan de kust. Door verhuizing? Men meent wel, dat de Salische Franken in dezen tijd door de Saksen uit Salland over de I Jsel gedrongen zouden zijn. Een an: dere, waarschijnüjker onderstelling is, dat deze Saliërs met anders geweest zijn dan een stammengroep, waarin ook Bataven en Kanninefaten opgenomen zijn. Ter zee konden ze in beruchtheid geenszins de Saksers evenaren, die tot in de 6e eeuw voor Europa geweest zijn, wat later de Noormannen zouden worden. Het schijnt wel, of xle Saksen het pnatenbedrijf, dat de Chauken vroeger op bescheiden schaal uitgeoefend hadden, op grooten voet hebben gebracht. De werkelijkheid zal zijn, dat de Chauken en hun buren aan de Holsteinsche kust, thans ook met een verzamelnaam als Saksen aangeduid, zich meer algemeen waren gaan toeleggen op wat hun voorvaderen in min gunstige omstandigheden zoo nu en dan eens bij de hand gehad hadden. Ook de oostelijke bewoners van ons land, wier cultuur in de 4e eeuw schijnt te verkleuren, zijn dan wel Saksen. Aansluiting, of immigratie uit het O. ? Verder dan tot een vraag komt men in dezen niet. Aantrekkingskracht hadden deze streken zeker weinig; die bezat slechts het rijk. Daarbinnen was ondanks achteruitgang en verwarring nog deel te krijgen aan luxe, aan een relatieve zekerheid van bestaan en aan de eenig legitieme staatsmacht van het eeuwige Rome; daarbuiten was het moeizame, zorgelijke leven van den „barbaar". En dit dreef de Germanen om dienst te nemen in de Rom. legers of plundertochten te beproeven in het rijk. Vele z.g. verhuizingen zijn niets geweest dan ondernemingen van benden avonturiers. Doch ook zelfs de afgetrapte rand van het rijk had voor de Germanen iets: men vond er ontgonnen land. Bij dit land dachten zij zich de bewoners, die het zouden moeten bebouwen, en den homo francus, den vrijen Frank, vindt men later dan ook in zijn rijk wonen niet als de gemeene man, maar als een aristocraat. Literatuur. Behalve de werken van Riese en Schmidt: Koch, De oorlogen door keizer Julianus denAfv. in de Nederl. gevoerd (Bijdr. Vad. Gesch. III10, i); S. Muller Hzh., De civitates van Gallie (Verh. Kon. Ak. Afd. Lett. N. R. II1); Schröder, Die Ausbreitung der salischen Franken (Forsch z. deutschen Gesch. XIX) en Die Herkunft der Franken (Hist. Zs. XLIII, i); Krom, De populis Germanis antiquo tempore palriam nostram habitantibus etc. (Leid. 1908); Lot, Les migrations saxonnes en Gaule et en Gr. Bretagne du IIIe au Ve siècle (Rev. Hist. CXIX, i). DE NEDERLANDEN ALS DEEL VAN HET FRANKISCHE RIJK. (7e eeuw—begin 10e eeuw). Voor geschiedbronnen van den volgenden tijd vgl. Chevalier, Repertoire des sou ces histor. du moven dge: Biobibliographie 2 dln. (2e dr. Par. 1905, '07), Topobibliographie 2 dln. (Par. 1894—1903); Potthasï, Bibliotheca historica medtt aeoi, 2 dln. <2e dr Berl 1896); Wattenbach, Deutschl.'s Geschichtsquellen im MA. b. z. Müte des rhahrh. 2 dln. (I 7e dr. Berl. r9o4; H 6e dr. 1894); Houw*, Les sources de Vhistoire de France des origines jusqu'aux guerres d Italië, 6 dln. —1494, Par 1901—'04)- De Wind, Biblioth. der Nederl. geschiedschrijvers I (—1648, Middelb 1835); S. Muller Fzn., Lijst v. Noordnederl. Kronijken (Werken H G N Reeks XXXI, Utr. 1880). Voor historiographie over Utrecht en Holland tot begin 14e eeuw Coster, De kroniek van Joh. de Beka (Utr. 1914), hfdst. I; voor Friesland Bolhuis v. ZeEburgh, Kritiek der Friesche gesch%edschrVvwg, ie ged. ('s-Grav. 1873). § 1. Onderwerping van de Friezen en de Saksen (einde 7e eeuw—begin 9e eeuw). In het begin der 7e eeuw strekte zich als eertijds een groot rijk tot in ons land uit. Maar dit, het Frankische rijk der Merovingen, leek weinig op het vroegere. Nu een staat, hoogst eenvoudig van structuur, zonder veelsoortige organen en niet bij machte de inwoners als een levensgemeenschap te omvatten: een rijksgezag, dat veel meer heerschte dan regeerde, bijna niet regelde doch haast alleen op storingen reageerde; een gering aantal staatsdienaren, grootendeels analphabeten in een kring van grootendeels analphabeten en dientengevolge met schriftelijke bevelen niet bereikbaar, door de slechte verkeerswegen buiten geregelde controle, ongesalarieerd, doordat de omloop van geld sterk verminderd en algemeene geregelde belastmgheffing nu onmogelijk was, doch beloond met grondbezit en met voordeden, die zij voor hunne ambtshandelingen zelve inden. Het Frankische rijk lag bijna geheel binnen oud Romeinsch gebied. De veroveraars hadden dit in ontredderden toestand overgenomen en wat daarin toen nog eenigszins gaaf was aan instellingen en beschaving, was nu gebroken of misvormd. Onvermogen, geen onwil, want evenmin als de andere Germanen hadden de Franken het Romeinsche rijk gehaat en nog leefde bij de weinigen, die over eigen tijd en omgeving heen konden zien, bewonde- ring voor die oude wereld, welker omtrekken aan hun geestelijken horizon vervaagden. Hier in het N. was de Rom. overheersching te vroeg afgebroken dan dat men er een sterke nawerking van zou kunnen bespeuren. Alleen de kerk stond nog, hoe dikwijls haar jonge loof ook afgevroren mocht zijn, op de wortels, die zij in den Rom. tijd geslagen had. De civitas der Tongeren leefde nog voort als bisdom; slechts was de Tongerensche bisschop in het veiliger Maastricht gaan wonen, vanwaar hij omstr. 700 naar Luik zou verhuizen. De oude eivitasgrens scheidde dit bisdom nog in het O. van dat van Keulen, de vroegere civitas Agrippinensis, in het W. langs het bisdom Kamerijk-Atrecht van de oude civitas der Nerviers. Het bisdom Doornik-Noyon was nog het geographisch evenbeeld van de civitas der Menapiers. De kerk had zich zelfs buiten deze civitates eenigs^zins uitgebreid: aan de Noordpunt van het Frankische rijk, in Trecht (Traiectum, Utrecht), stond een kerkje, dat onder Keulen gesteld was. Maar voor het einde der 7e eeuw was deze kerkelijke voorpost weer opgegeven. De expansie der Friezen, die maakte, dat het gebied van het Friesche recht zich langs de kust later uitstrekte tot aan het Sincfal (Zwin), had zich hier ook doen gevoelen. Toen in 690 de Angelsaksische prediker Willibrord overkwam om te zien, of de zending onder de Friezen misschien iets beloofde, had hij in Trecht een samenspreking met den Frieschen koning Radbod (niet Radboud!). Een omkeering was echter reeds aanstaande. In 687 was Pippijn de Middelste *) hofmeier van het heele Frankische rijk geworden en Radbod had de kracht van den nieuwen regent al gevoeld : in 689 had deze hem slag geleverd bij Dorestad. In 695 had hij van het kustland zooveel veroverd, dat hij Willibrord door paus Sergius meende te kunnen laten wijden als aartsbisschop onder de Friezen en hij kon hem de nu weer Frankische burcht Trecht als zetel en middelpunt voor de ontworpen kerkprovincie aanwijzen. Zijn zoon Grimoald trouwde met een dochter van Radbod. Doch in 714 werd Grimoald door een heidenschen Fries in de St. Lambertskerk te Luik vermoord en in hetzelfde jaar overleed Pippijn. Hij, de hofmeier, die feitelijk de koning geweest was, het *) Niet Pippijn van Herstal. De bijnamen „van Landen" en van „de Korte", aan zijn gelijknamigen grootvader en kleinzoon gegeven, zijn eveneens onhistorisch. De schrijfwijze Pepijn voor Pippijn is fout. een illegitieme heerschappij na en een onechten zoon, Karei, den later zg. Karei Martel. In den burgeroorlog, die nu volgde, leek alles verloren te zuilen gaan, wat door verovering en zending in Friesland gewonnen was. Radbod vocht met Kareis vijanden mee en Willibrord moest zijn arbeidsveld verlaten. Maar in 719 had Karei (719—741) zijn vijanden binnen het rijk overwonnen en Radbod stierf; Willibrord kon naar Trecht terugkeeren en zijn werk hervatten. Hoe ver het Frankische rijk zich toen in Friesland uitstrekte, is niet met zekerheid te zeggen; vast staat, dat na een overwinning, die Karei in 734 bij de Boorne behaalde op Friezen onder hun „hertog" Bubo, de grens langs de Lauwers lag. Bubo, een zoon van Radbod ? Wij weten het evenmin, als wij kunnen zeggen, of de Aldgils, die kort voor Radbod als koning der Friezen genoemd wordt, zijn vader was. Uit vertelzucht en Frieschen Stamtrots is vele eeuwen later een heele woekering van verhalen opgeschoten, die zich vastgehecht heeft aan Radbod, aan Aldgils, van wien wij geen enkele regeeringsdaad kennen, en aan reeksen van andere vorsten, wier namen zelfs verzonnen zijn. Een nakomelingschap voor Radbod is nog op het einde der 19e eeuw met veel vernuft samengesteld uit een aantal niet wel te dateeren gravennamen1). Het zijn alle in genealogisch opzicht zeer verdachte typen. Hoe arm de wereld geworden was, blijkt uit de oudste bekende schenkingsoorkonde voor het bisdom — een aartsbisdom is het niet geworden — onder de Friezen van 723. Het krijgt van den hofmeier in eigendom de burcht Trecht en Vechten, het eene vrij zeker de in verdedigbaren staat gebrachte overblijfselen van een Romeinsch castellum, het andere Romeinsche bouwvallen. De acte zelf met haar barbaarsch, bijna onverstaanbaar Latijn is een taairuïne. En zij, die het bisdom in stand moeten houden en uitbreiden? Een klein getal uit Engeland overgekomen zendelingen, misschien met eenige inlandsche helpers. Het Frankische rijk was heel wat slechter uitgerust om vreemde volkeren te onderwerpen en te beheerschen dan vroeger het Romeinsche, maar het stond tegenover een verwanten Germaanschen stam. Het had weinig in zich, dat drukken of afschrikken kon: geen knellend staatsverband, weinig lasten, geen kapitalisti- *) Jaekel, Die Grafen von Mittelfriesland aus dem Geschlechte König Ratbods (Gotha, 1895). sche organisaties om een overwonnen bevolking uit te buiten, niet de laatdunkendheid eener hoogere beschaving. Alleen bezat de staat het Christendom, dit was een nationaal bezit. Wie niet in den eenig waren God geloofde, was zondig; wie het beste versmaadde, wat het rijk hem brengen kon en moest, zich stelde buiten wat daarin duidelijk de geesteüjke gemeenschap vormde, was rebel. Eigenlijk ontleedt deze redeneering, wat de toenmalige mensch niet splitste en men kan kerkelijke en staatkundige geschiedenis niet scheiden in een wereld, waarin de doop te goeder trouw aanvaard werd als teeken van onderwerping en een heidensch offermaal gestraft als een samenzwering. Hard zijn Christendom en heidendom overigens in Friesland niet op elkaar gestooten; het volk is ten slotte door de missie en niet met het zwaard bekeerd. De vermoording van Bonifatius in 754 (niet 755!) bij Dokkum was een incident, geen bewijs van algemeene halsstarrigheid. Onder Pippijn den Jonge (hofmeier tot 751, daarna tot 768 koning) en ook nog een tijd lang onder Karei den Groote (768—814) bleven in het N. de Lauwers, verder naar het Z. de IJsel feitelijk rijksgrens. Enkele zendelingen, die zich daarover waagden, Willehad, die in Thrianta (Drente) doordrong en Liafwin (Lebuïnus), die tevergeefs vlak over de rivier, te Deventer, een kerkje in stand trachtte te houden, verspilden hun geloofsmoed. Beider pogingen tot bekeering stuitten op de Saksen nog volkomen af. De Saksen, of tenminste een deel van hen, schijnt reeds in de 6e eeuw door een Frankisch koning schatplichtig gemaakt te zijn; bij de officieele annalenschrijvers der 8e eeuw heeten zij opstandelingen, maar er wordt aan toegevoegd, dat opstand bij hen gewoonte was. De geschiedenis van hun definitieve onderwerping en bekeering ziet er heel anders uit dan die der Friezen. Zij waren zoo goed als geheel vrij gebleven van onmiddellijken en middellijken Romeinschen cultuurinvloed; sedert een paar eeuwen was het zeevarend gedeelte weggezwermd naar Britannië en, vergroeid met het land, zaten de anderen nog op een massief stuk van het oude Germanie, eenerzijds naast het minst beschaafde deel van het Frankische rijk, aan den anderen kant, langs de Elbe, naast het donkere midden van Europa, waar primitieve Slavenstammen huisden. Alles, ook het heidendom, was bij hen rauwer, echter gebleven dan verder naar het W. en Z. Een zeker staatkundig verband be- stond tusschen hen wel1), maar toch heeft Karei de Gr. nooit het gansche Saksenvolk tegenover zich gehad. Het gebrek aan samenhang verminderde hun weerstandskracht, doch maakte hen tevens moeilijker grijpbaar: nu eens was hier dan daar het middelpunt van het verzet. Opmerkelijk blijft overigens, dat een rijk als dat van Karei den Gr. zich zoo buitengewoon heeft moeten inspannen om een zooveel kleiner, verdeeld gebied te veroveren, nu een nationale weerzin blijvende spankracht gaf aan het verzet. In 772 de eerste krijgstocht; in 804 demping van den laatsten opstand. Maar de heerban, d. i. de militie van de vrije, weerbare mannen, was een plomp oorlogsinstrument, geschikt om mee te vechten of een streek te verwoesten, doch onbruikbaar voor een geregelde bezetting. Voor de inrichting van een Frankisch bestuur, dat het openbare leven eenigermate binnen zijn mazen kon houden, ontbraken personen en middelen, Karei had weinig anders dan boeren en van deze heeft hij vele als kolonisten naar Saksen overgeplant; in uiterste gevallen voerde hij, gelijk reeds de Oudtestamentische koningen, deelen der inheemsche bevolking weg naar zijn eigenland. Het voornaamste middel tot assimilatie was het Christendom. Het is ingevoerd, soms met harde hand: een capitulare, d. i. een koninklijke verordening, stelt op moedwillig vleeschgebruik in de groote vasten de doodstraf. Het verhaal der krijgsgebeurtenissen van den oorlog tegen de Saksen, zooals wij het uit de geschiedbronnen kermen, gaat langs onze vaderlandsche historie heen: het centrum van het verzet lag steeds dieper in Saksenland. Misschien heeft de Huneschans bij het Uddelermeer toen bij een bendenkrijg den omwonenden Franken als toevlucht gediend'). Voor het overige zien wij slechts, hoe de grens in Friesland naar het O. wijkt. In 780 werd Willehad weggeroepen naar Saksen en zijn opvolger Liudger kon van Dokkum uit over de Lauwers gaan werken. In 784 evenwel sleepte een opstand der Saksen Friesland tot aan het Vlie mee; Liudger moest vluchten. Maar de Friezen volgden slechts en een reeks van veldtochten tegen de Saksen in 784 en '85 leidden meteen tot hunne onderwer- *) Vgl. Hof meister Die Jahresversammlung der alten Sachsen zu Marklo, Hist. Zeitschr. CXVIII, 189. 2) Niet den Saksen als Holwerda in Med. Mus. v. Oudh., III, 1, VII, x. De Veluwe was Frankisch. werping. In 786 kreeg Liudger officieele opdracht tot kerstening van Hugmerchi, Hunsego, Fivelgo en Eemsgo (naast elkaar van W. naar O.) en hiermee was hij bezigtot 792. Toen verplaatste de koning hem naar Saksen. Hij werd de eerste bisschop van Munster, maar op een kaart van de kerkelijke indeeling tot 1559 leest men van een voortbestaande hartelijkheid tusschen zendeling en nieuwbekeerden. Tot zoolang heeft Friesland tusschen Lauwers en Eems (met Achtkarspelen) onder Munster behoord; een administratieve wonderlijkheid, want het bisdom Osnabrück scheidde het Friesche en het Saksische deel der dioecese vaneen. Ook het bisdom Utrecht kreeg nu zijn grenzen. De voltooiing beantwoordde niet aan den opzet: het bevatte maar een deel van Friesland (vanSincfal tot Lauwers), voorts de omgeving der hoofdstad en Teisterbant (tusschen Maas en Lek), de Frankische Betuwe en Veluwe, benevens het Saksische Salland, Twente en Drente (waarbij het Z.O. van het tegenw. Friesl., het later z.g. schoutambt Vollenhove en Groningen met het z.g. Goorecht). Literatuur : Zeer verspreide losse mededeelingen, vooral in de uitgaven der Monumenta Germaniae hist. (Aangehaald als M. G.; Hann. Berl. sedert 1826) en wel in de afdeelingen Scriptores (S.S.), Rerum Merovingic. Scriptores (Rer. Mer. S.S.) en Diplomata (DD.) en in octavo uitgaven der Scriptores Rerum Germanicarum (8°). Men vindt het meest in de Continuationes v. d. zg. Fredagarius (Rer. Mer. SS II 168), en in het Lib. Historiae Francorum (ald. 215); in de kleine annalen M. G. SS. I, de Annales regni Francorum et ann., qui die. Einhardi (8° 2e dr. 1895) en Einhard's Vita KaroK Magni (8°, 6e dr. 1911. Over het onderling verband der laatste bronnen vgl. Halphen, Revue histor. CXXIV, 52, CXXV 287, CXXVI, 271); Diplomata Karolinorum I (M. G. DD. 1906); Böhmer-Mühlbacher, Die Regesten des Kaiserreichs unter den Karolingem, 3 dln., (751—911, 2e dr. Innsbr. 1899—1908). Voorts heiligenlevens en dgl.: Alcuin, Vita S. Wülibrordi (Jaffe, Bibl. Rer. Germ. VI, Berl. 1873); Beda, Hist. eccles. gentis Anglorum, 2 dln. (ed. Plummer, Oxf. 1896); VitaeS. Bonifatiiarchiep. Mogunt. (8°, 1905); Liudger, Vita Gregorii abbatis Traject. (M. G. SS. XV, 63); Vitae S. Liudgeri (ed. Diekamp, Geschichtsq. des Bisth. Munster IV, Munst. 1881); Vita S. Willehadi (M. G. SS. II, 378). Voor Utrecht (en Holland): Beka, Chronicon (—1358) en Heda, Historia episcoporum uUrajectinensium (—1524. Beide uitg. d. Buchelius, Utr. 1643). Drie oudere kroniekjes Bijdr. en Med. H. G. XI, 460 (uitg. d. S. Muller Fzn, waarvan één, Annales S. Mariae (—1277) ook M. G. SS. XV, 1298). Algemeens Geschiedenis: Mühlbacher, Deutsche Geschichte unter den Karolingem (in Bibl. deutscher Gesch., Stuttg. 1896); Kleinclausz, L'empire Carolingien, ses origines et ses transformations (Par. 1902). Kerkgeschiedenis : Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands I, II (3e en 4e dr., Leipz. 1904, '12); Moll, Kerkgesch. van Nederland voor de hervorming 1 (Utr. 1864). Kerk. en staatk. indeeling: S. Muller Hzn, Bronnen v. d. gesch. der kerk. rechtspr. i. h. bisdom Utrecht II (Oude Vad. Rechtsbr. II 17, 's Grav. 19x5); V. d. Bergh, Handboek der Middelned. geographie (2e dr. 's Grav. 1872). Utrecht: Gosses, Merow. en Karol. Utrecht (Bijdr. Vad. Gesch. IV' 209). Verder literatuur in de meeste der boven genoemde werken. § 2. Staat- en rechtsinstelling van het Karolingische rijk. Eenigen kijk op de verhoudingen onder de stammen, die hier aan het rijk toegevoegd waren, geven een paar volksrechten, de Lex Frisionum en de Lex Saxonum, beide waarschijnlijk — de eerste althans in hoofdzaak — op schrift gesteld gedurende den rijksdag te Aken in 802. Blijkens deze rechtsbronnen behoorden bij Friezen en Saksen tot de volksgemeente edelen, vrijen en liten. De laatsten waren aan vrijheidsbeperkingen onderworpen en tot diensten verplicht aan hun heeren, maar hun lasten hoewel verschillend, waren vast bepaald en over het algemeen niet zwaar. Buiten het volk stonden die onvrijen, wier Latijnsche benaming (mancipium, servus) men met het woord slaaf mag vertalen, indien men daarbij maar niet denkt aan volstrekte rechteloosheid *). Velen toch hadden een hoeve van hun heer tegen bepaalde diensten of opbrengsten in gebruik; ze konden eigendom verwerven en vervreemden, maar daarover niet door erflating beschikken. Bij de Franken ontbrak een geboorteadel. Het Salische volksrecht, de Lex Salica, die misschien uit den tijd van koning Chlodowech I (Clovis 481—511), stellig nog wel uit de 6e eeuw dateert, kent dien niet meer. Maar uit de aanzienlijken van 's konings gevolg, zijn hooge ambtenaren en kringen der grootgrondbezitters, die door elkaar liepen, had zich hier weer een nieuwe aristocratie gevormd. In de hier genoemde volksrechten was slechts een deel neergelegd van wat onder het volk als recht gold. Een wetgevende macht, die recht schiep, was voor het algemeen besef eigenlijk iets onbestaanbaars. Recht was er, het kon gevonden („vondenisse" = vonnis) en geuit, maar niet gemaakt worden. Toch vaardigde de koning verordeningen uit, „capitularien", maar deze waren alleen deuitdrukkmgvanzijn heerscherswil, tenzij hij ze vaststelde in overleg en insterrmüng van hen, die geacht werden het volk te vertegenwoordigen. De overige capitularien echter — voorzoover het niet louter instructies voor ambtenaren waren—bevatten in hun strafbepalingen, of soms door hun verderen inhoud, ook veelal aanvullingen of wijzigingen van het volksrecht. Of ze daarin zouden •) Vgl. Dopsch., Die Wirtschaftsentwicklung der Karolingerzeit a dln. (Weiinar 1912, '13) II i 8. dcrdringen, hing af van hun aannemelijkheid en van de feitelijke macht des konings en van zijn ambtenaren, Tot zoo lang konden zij alleen door adnuhistratieve — dat beteekent dikwijls willekeurige — dwangmiddelen gehandhaafd worden; niet door rechtsvervolging —i of het moest zijn in het koninkrijk hofgerecht. Daarvoor waren onbruikbaar de landgerechten. De koninklijke ambtenaar, de graaf, had er in dezen tijd de leiding van en hij executeerde de vonnissen; gewezen werden deze evenwel door het ter terechtzitting vergaderde volk. De onmogelijkheid om zoovele personen zich te laten uitspreken, leidde er toe, dat het „vinden" van het „oordeel" aan enkele gerechtsgenooten opgedragen werd, wier uitspraak door de overigen, den „ommestand", gelaakt of goedgekeurd werd. Reeds had men bij de Franken vrij algemeen vaste oordeelvinders, die door den graaf benoemd werden, zg. schepenen, maar deze verandering was in ons land tusschen en ten N. der groote rivieren niet ingevoerd. Onder de Friezen werden de functies van de schepenen later waargenomen door een rechtskundig volksambtenaar, den „asega" (lett. rechtzegger). De verpachting om de rechts vergaderingen bij te wonen, de „dingplicht", die op alle vrije mannen en bij Friezen en Saksen misschien ook op de liten rustte, werd onder Karei den Gr. beperkt tot de zg. „echte" of „ongeboden dingen". Van deze werden er in elk onderdistrict van het graafschap („honderdschappen", bij de Saksen i,goën") drie per jaar gehouden door den graaf, die te dien einde driemaal 's jaars zijn ambtsgebied rondreisde. Daartusschendoor konden nog andere zittingen gehouden worden, „ongeboden dingen", die, als er zaken van minder gewicht behandeld werden, 's graven persoonlijke leiding niet vereischten. Hij kon zich daarop laten vervangen door zijn ondergeschikte, den schout. Vervolging van overheidswege voor een misdrijf kende men niet. De rechtspraak werkte slechts op verzoek van den klager, die voldoening of schadeloosstelling wenschte — er was geen principieel verschil tusschen een klacht over een verminkt lichaamsdeel en bijv. die over een onthouden erfportie —, maar een misdadiger had óók den volksvrede geschonden en moest daarvoor, als iets bijkomstigs, een vredegeld betalen. Dit nu kwam thans den koning toe evenals het goed van een beklaagde, die wegens rechtsweigering of om de zwaarte van zijn misdrijf de bescherming van den volksvrede en daarmee zijn eigendom verbeurd had. Eerst evenwel diende daaruit de klager voldaan te worden. De rechtspraak is nog duidelijk het middel om den particulier van eigenmachtig pogen om wraak en voldoening te erlangen af te doen zien. In de practijk gelukte dit geenszins altijd: de overheid kon veete en eigenrichting min of meer beperken, geen macht had zij om ze overbodig te maken en uit te roeien. Als koninklijk ambtenaar riep de graaf ook den heerban op en was hij aanvoerder van het graafschapscontingent. De heerbanplicht was een zware last, vooral onder Karei den Gr., toen het rijk zich zeer uitbreidde en onophoudelijk in oorlog was. De opgeroepenen werden meermalen voor langen tijd aan hun werk onttrokken en moesten zelf voor uitrusting en verpleging zorgen. Op het einde van zijn leven zag de koning zich genoodzaakt om verlichtingen toe te staan: een capitulare schrijft voor, dat voor expedities naar Spanje of tegen de Avaren in Friesland slechts de zevende man zal behoeven uit te rukken. Behalve de zorg voor de rijkskerk die voor de justitie en oorlogszaken, het was reeds een regeeringstaak, waarnaar sommige Frankische koningen meer reikten dan dat zij die hadden. Toch trachtten de Karolingen naar meer. Zij eischten voor zich op het door vroegere koningen verslingerde muntrecht, uitoefening en verleening van het recht om markten en tollen te stichten, de publieke land- en waterwegen, heerlooze bosschen met hun hout en wild, grond zonder aanwijsbaren eigenaar en open vischwatereh; kortom zij wilden doen ontstaan „regalieri": munt-, tol- en marktregaal, weg- en stroomregaal, bosch- en jachtregaal, een grond- en een vischregaal. Het waren nog maar beginselen: misschien was onder Karef den Gr. alleen het muntregaal nog maar een algemeen geëerbiedigd koningsrecht. Een recht, als andere regalien door hem zeker bestemd om voordeel op te brengen, maar ook om ten bate der algemeene welvaart beheerd te worden. Doch reeds in de 9e eeuw, als het begrip regalien zich gaat zetten, komen teekenen, dat de koning de daaruit voortkomende macht en rechten niet vast zal kunnen houden. Aanzienlijken krijgen recht tot muntslag of eenig ander deel der regalien. Soms was het zuiver gunstbewijs, steeds meer echter de behoefte aan geld of hulp; en veel wat door wijziging van staatsrechtelijke begrippen tot koningsgoed geworden was, kwam zoo weer stuksgewijs en uiterlijk omgestempeld opnieuw onder de menschen. Niet slechts op bepaalde goederen en rechten, ook op bepaalde menschen waren de koningen de hand gaan leggen. Onder de Karolingen heeft de kroon over het geheele rijk verspreide heden van aanzien, die den koning levenslang trouw hebben beloofd en op zich genomen hem op zijn verzoek steeds te zullen dienen en helpen, terwijl hij zijnerzijds heeft toegezegd hen te zullen verdedigen en hun belangen voor te staan. Zij vormen niet als de „trustis" def Merowingische koningen een aan het hof verbonden, betrekkelijk kleinen gesloten kring, maar een gestadig aangroeiende bevolkingsklasse. Hun naam, „vassi", „vasalli", Gallische woorden, doet denken aan die oeconomisch zwakken uit vroeger tijd, die toen aan maatschappelijk sterkeren, ook wel aan den koning, hun belangen hadden opgedragen (zich hadden „gecommendeerd") om minder hulpeloos te staan. Doch dit waren personen van gering aanzien geweest; de bescherming vergoedden zij met bedrijfshulp bij het landwerk, opbrengsten in geld of natura, ook wel met krijgsdienst. De Karolingische kroonvazallen daarentegen vormden een élite en wapendienst was bij hen hoofdzaak; een wapendienst, waarvoor zij zich steeds gereed moesten houden, veelal te verrichten als ruiter, dikwijls met een aantal volgers, waaronder soms ook weer beredenen. Zulke zware verphchtingen, aangegaan voor het leven, konden niet aanvaard worden zonder stoffelijke schadeloosstelling. Het eenige betaalmiddel voor groote bedragen was destijds land. De eerste Karolingen, hofmeiers nog, hadden daarvan niet genoeg; zij namen het van de kerkelijke instituten. Deze kenden reeds beleeningen voor levensduur of langer („precariae", algemeene naam „beneficia"), bijv. voor-het geval, dat een gever het geschonken goed voor zich of zijn verwanten tot aan den dood in vruchtgebruik wenschte te houden tegen een kleine recognitie. Leenen voor de kroonvazallen, die de kerk nu moest verschaffen, heten haar den eigendom en aanspraak op een recognitie. Later werd het koninklijk domein, vooral de aanwassen door verovering en confiscatie, door uitgifte van leenen aan vazallen dienstbaar gemaakt aan de militaire kracht en den politieken samenhang des rijks. „Commendatio" en „beneficium" vergroeiden: geen„commendatio" zonder verleening van een „beneficium" .(= leen). Een deel der onderdanen, en veel van de meest onafhankelijk gezinden, waren zoo nauwer aan het koningschap verbonden en ge- makkelijker hanteerbaar geworden voor de rijksverdediging. Maar een leen, dat licht van vader op zoon overging, was loon op vooruitbetaling en bevatte geen prikkel tot voortdurenden dienstijver. Er zou een tijd komen, dat volgzaamheid en dienstvaardigheid bij oude vazallen aangewakkerd, bij nieuwe gewekt zouden moeten worden door beleeningen, die het koninklijk domein — waarbij ook de regalien — bedenkelijk deden wegsmelten. De vassaliteit was geen staatsinstelling, ook andere groote landeigenaars dan de koningen gaven uit hun eigendom (alodium) beneficia en de koningen heten toe, dat hun leenmannen behalve uit eigen goed uit hun koningsleenen weer leenen gaven. Waarom niet ? De leenman, die zelf als leenheer (senior) vazallen ten oorlog voerde, was voor de regeering grijporgaan, waardoor ze op een deel der lagere bevolking voor den krijgsdienst beter vat kreeg. Indien evenwel die leenheer zijn leenmannen ging bezigen naar eigen wensch? Het kon, en is veel gebeurd. Hij stond tusschen zijn vazallen en den koning; hij had hun het leengoed gegeven en hunne trouwbelofte ontvangen. Zoo drijft het koningschap wel zijn wortels door het rijk, maar weldra slaan uit die wortels weer nieuwe stammetjes op, die de sappen tot zich trekken, en de oude moederstam verkwijnt tusschen het lage geboomte. Maar ook van de oude vegetatie bleef heel wat leven. Zoo de immuniteiten. Reeds de Merow. koningen hadden het bezit van een aantal kerkelijke stichtingen — ook de Utrechtsche kerk — bij privilege gelijkgesteld met korunküjke domeingoederen. Pubheken ambtenaren werd verboden zulke kerkelijke landerijen te betreden voor de vordering van gelden (w. o. ook boeten) of diensten (ook krijgsdienst), en daar onderhoud of inkwartiering te eischen of verder eenige gezagshandeling te verrichten. De verleening van immuniteit onttrok de ingezetenen van het immune gebied niet onmiddellijk aan de grafelijke rechtsmacht. Onder de Karolingen moest o.a. de immuniteitsheer of diens ambtenaar, (voogd, advocatus) bij een klacht wegens zware misdrijven den vrijen immuniteitsbewoner voor het grafelijk gerecht doen verschijnen en bij veroordeeling uitleveren. Maar de klacht liep altijd over den heer of zijn voogd. Evenzoo de oproeping van den heerban: de graaf kon de lieden noch aanwijzen noch tot opkomen dwingen; de heer of zijn voogd moesten de mannen lichten en leveren. De Karol. koningen hebben de immuniteitsheeren algemeen genoopt zich van voogden te bedienen; waar zij konden, de voogden benoemd en een algemeen toezicht op deze gehouden. De voogdij werd de schakel tusschen de regeering en de immuniteitsbewoners, die zij nu eenmaal over de landheer moeilijker bereiken kon dan andere rijksonderdanen. Aanvankelijk een voordeel, maar zulke geledingen in het staatswezen liepen destijds altijd gevaar door te breken of op den duur door te slijten. Te langen leste zouden eigendommen van de bisdommen en de voornaamste kloosters als veelal grillig gevormde private graafschapjes binnen de grafelijke ambtsdistricten komen te liggen. f'fcm In den beginne evenwel is de druk der immuniteitsheeren om de staatsmacht uit hun gebied te duwen rninder sterk geweest dan de kracht, waarmee deze er in opdrong. Vooral een veroveraar als Karei de Gr. — hij doet in dezen sterk aan Napoleon denken —trachtte door nieuwe organisatie de relatief schaarsche machtsmiddelen aan personen en goederen zooveel mogelijk te zijner beschikking te krijgen; een organisatie dikwijls heilzaam, maar allereerst bedoeld om het groote, slap gebouwde rijk de kracht te geven voor de inspanning, die hij het oplei. Hij heeft ook kerkegoed gebezigd voor beleening van zijn vazallen') — een feitelijke secularisatie — maar daarenboven nog zoo noodig den dienst opgeëischt der leenmannen, die de groote geestelijke stichten te eigen behoeve waren gaan houden. Bisschoppen en een deel der abten werden verplicht hem die op zijn oproep toe te voeren. De bisschop, die hoog te paard met zijn bereden „mannen" (= leenmannen) uittrekt, is inde 9e eeuw een regelmatige versc^jning, al ging het gevoel voor het onbetamelijke daarvan nooit verloren. Bovendien werden bisschoppen en abten veel voor politieke functies gebruikt. Geschikte personen daarvoor waren te zeldzaam, dan dat zulke krachten nonactief gelaten konden worden. Met dit alles hangt samen, dat Karei zich niet meer vergenoegde met invloed te oefenen op de keuze van bisschoppen en groote abten, doch hun benoeming als een recht voor zich opeischte. Deze prelaten geraakten zoo geheel in den kring der hooggeplaatste leeken en belustheid op wereldlijke macht bleef hun geenszins vreemd. Mannen als Karei den Gr. en Lodewijk den Vrome was het zeker wel Vgl. voor het volg. Pöschl, Bischotsgut und Mensa episcopalis I (Bonn 1908), 114. OOSSES JAPIKSE. 3 ernst met hun taak als christelijk koning tegenover de kerk en zij hielden haar ver boven den toestand van verwildering, waarin zij onder de Merowingen verkeerd had. Toch hebben zij door kerkelijke personen en goederen los te maken van het verband, waarin zij behoorden, een nieuwe verwereldlijking der kerk voorbereid en haar zelf helpen brengen in een stroom van begeerten, die het koningschap op den duur niet leiden kon. De regeeringstechniek in het uitgestrekte rijk was zeer lastig, want tengevolge van de algemeene onkunde kon de koning met de meeste ondergeschikten door schriftelijke orders en verslagen niet in verbinding blijven. De koning trok van palts tot palts; in de graafschappen reisden evenzoo de graven, zonder vaste residentie. Aan de controle ontbrak echter nog veel. Niet voor het eerst maar wel veel meer dan zijn voorgangers maakte Karei de Gr. gebruik van „missi" (zendboden). Met ruime volmachten voorzien, inspecteerden deze, gewoonlijk twee aan twee, een voorname leek met een hooggeplaatst geestelijke, een deel van het rijk. Vele capitularien zijn slechts instructies voor zulke missi, en rapporten van vroegere missi hebben bij de opstelling er van gediend. Daarin spreekt de ijver, ook wel de bemoeizucht van een regent, aldoor worstelend met weerstanden, die zich als natuurkrachten tegen centrale ordening verzetten. Ongerijmd is de gedachte, dat hij volksonderwijs had kunnen invoeren of invloed oefenen op landbouwmethoden. Een enkele maal kwam Karei met zijn stoet — ze zou ons hebben doen denken aan de statie van een negus van Abessinië met zijn hofgevolg — in zijn palts te Nijmegen. Verder westwaarts is hij zeker nooit geweest. Of zijn belangstelling voor die lage landen (ükwijls verder gereikt heeft, is niet te zeggen. Literatuur : Lex Salica, uitg. o. a. door Behrend (Weimar 1878) en Geffcken (Leipz. 1898); Lex Saxonum (uitg. d. Richthofew M. G. Legum t. V, Hann. 1875) • Lex. Frisionum uitg. o. a. v. Patetta (Mem. dell' Acad. dl Torino XLIII, 1803 én Richthofen (in Friesische Rechtsquellen, Berl. 1840); Capitulanaregum Francorum (uitg. d. Boretius en Krause, M. G. Legum Sectio II, 2 dln., Hann. l8WAiTZ,'rW« Verfassung des frank. Reichs (= Deutsche Verfassungsgesch. II en III ze dr Kiel 1882, '83). Voorts goede beschrijvingen met overvloedige literatuuropgaven in de desbetreffende hfdstt. van handboeken als Schröder, Lehrb. d. deutschen Rechtsgesch. (Se dr. Leipz. 1907); Brunner, Deutsche Rechts gesch. 2 dln., (1892, re dl. in 2e dr., 1906); Viollet, Hist. des insUt. poltt. et admintstr. de la France, I (Par. 1890); Glasson, Hist. du droit et des institut. de la France, li, lil (Par. 1888, '89) e. a. §3. De ontbinding van het rijk. De Noormannen. (± 825—± 925). Van Karei de Gr.'s zoons was in 814 nog maar één in leven, Lodewijk de Vrome (814—'40). Geen groot man, maar misschien niet zoo'klein, als hij naast zijn vader lijkt. De buitenbouw van het rijk—sedert 800 het Roomsche (Romeinsche) keizerrijk—was voltooid; aan de binnenbetimmering ontbrak nog veel en wat aangebracht was, behoefde al weer herstel. Onder een middelmatig vorst ging het verval snel, als een noodwendigheid. Bespoedigd werd het door twisten in de keizerlijke familie. Ze duurden nog voort na Lodewijks dood onder de drie zoons Lotharius, Lodewijk en Karei, totdat in 843 de geschillen te Verdun bijgelegd werden en het rijk verdeeld. Of men hier in ons land van die oorlogen veel gevoeld heeft ? Ze werden daarbuiten uitgevochten en niet met volkslegers, doch met partijgangers, voornamelijk met grooten, die zichzelf, hun leenmannen of wie zij verder als gewapende volgers mochten hebben, bij de twistenden hadden aangesloten. En dezen hebben ten slotte de broeders ook genoopt elk met een derdedeel genoegen te nemen. Het was een oplossing, als de eenig mogelijke, maar zonder vreugde aanvaard. Vooral de kerk, toen nog landskerk en aan den staat verbonden, schikte zich ongaarne in de splitsing; pas eenige eeuwen later zou zij, maar dan onder het pausdom, weer een universeel lichaam worden, als zij in het groote rijk geweest was. De verdeeling was zuiver kunstmatig; elk van de drie kreeg ongev. evenveel Franken; overigens werd de betwiste nalatenschap (waarbij niet de keizertitel en enkele landen als Italië) in drie porties gescheiden, die evenveel aan graafschappen, bisdommen en abdijen bevatten. Op nationahteitsgrenzen was niet gelet; vanzelf kwam het zoo uit, dat Lodewijk (II, ten onrechte de Duitscher bijgenaamd) in O. Francie een vrij gaaf Germaansch, Karei (de Kale) in W. Francie een hoofdzakelijk Romaansch stuk ontving. De middenmoot — met den keizertitel en Italië — aan Lotharius toegewezen, was een allegaartje. Ze bevatte Friesland van Zwin tot Wezer (missch. = het „hertogdom" Friesland); mogelijk, wat daarbuiten nog onder het bisdom Utrecht hoorde; voorts een strook, die eenerzijds door de Schelde verderop zoo ongeveer door de Maas, ruw genomen door den Rijn aan den anderen kant begrensd werd en met vrij wel gelijke breedte tot de Middell. zee voortliep. Een onmogelijk rijk, door zijn vorm onregeerbaar. Voor het uiteen kon vallen, werd het al verdeeld. In 855 gaf Lotharius Friesland aan zijn zoon Lotharius II en nog in hetzelfde jaar.nl. toen de keizer afstand deed (f ook 855), kreeg hij het gebied ten N. van Bourgondie er bij. Dit koninkrijk van Lotharius II „Lotharike", Lotharingen, ging na diens dood (869) nog eens in tweeën. Ofschoon een overlevende broeder, keizer Lodewijk II (in Italië) de naaste erfgenaam was, legden de beide ooms er de hand op. Gelijke hebzucht leidde tot gelijke verdeeling (Verdrag v. Meersen 870). Deze overeenkomst werd voortdurend bedreigd door wederzijdsche afgunst en slechts een nederlaag (bij Andernach) verhinderde Karei den Kale na zijn broeders dood (876) geheel Lotharingen voor zich te nemen. Hij zelf stierf echter reeds in 877 en zijn opvolger Lodewijk (de Stamelaar), minder inhalig, bevestigde de verdeeling van Lotharingen in een verdrag, dat hij sloot met Lodewijk III, een zoon van Lodewijk den Duitscher (879). Maar ook hij stierf kort daarop (879) en Lodewijk III zag kans het ontbrekende deel van lotharingen aan zich te brengen (880). Het verdrag van Meersen was opgeheven en de grens in Lotharingen uitgewischt. Onder de Karolingen greep intusschen al maar de dood en hielp op zijn manier mee aan het herstel der eenheid. Van Lodewijk de Stamelaar's zoons was in 884 alleen nog maar de jongste, Karei (de Eenvoudige) in leven, een kind van 5 jaar; toen Lodewijk III van O. Francie in 882 stierf, was daar de jongste zoon van Lodewijk den Duitscher, Karei III, de eenig overgeblevene. Hem namen de W.-Frankische grooten ook als koning aan en het rijk was weer vereenigd, onder keizer Karei III. Maar slechts voor kort; in 887 dwongen de grooten in O. Francie den stumperigen keizer, een hopeloos zieke nu daarenboven, tot afstand (f 888); diens onechten broederszoon, Arnulf van Karinthië (887—899), erkenden zij als opvolger. In W. Francie werd een der rijksgrooten koning. Karei de Eenvoudige moest nog den dood van dezen (898) afwachten, aleer hij in W. Francie algemeen als koning aangenomen werd. Invloed van nationahteitsverschil is bij dit alles niet merkbaar en de grenslijnen, in 843 en 855 willekeurig doorhetrijkgetrokken, vindt men nog eeuwen later ongewijzigd terug. Geen der stam- men, door wier woongebied ze liepen, had getoond, dat ze hun pijnlijk waren. Evenmin blijkt iets van pogingen om zich los te maken uit het rijk: geen opstand van Saksen of Friezen; de band om de stammen geslagen drukte niet. Bovendien het centraal gezag in het rijk en in de deelrijken verzwakte. De capitularien namen af in aantal; in de 2e helft der 9e eeuw werden ze een zeldzaamheid. De rijksinspectie kwam tot stilstand. Reeds in 825 hadden de rapporten der missi den keizer doen inzien, dat een hun gegeven aanmaning om de dragers van pubhek gezag niet door noodelooze tusschenkomst tegen te werken, op gansch verkeerde onderstellingen rustte. Graven, leenheeren, immuniteitsheeren en hun voogden stonden reeds sterk genoeg, weldra ook wettelijk niet erkende machten. Wat achter deze allen in de verte de koningen deden, was voor het volk steeds minder een zaak van belang of bekngstelling. Men ging weer leven in kleine kringen, waarbinnen voortdurend minder een koning doordrong. Zoo ergens, dan moest men in ons land wel vroegtijdig het gevoel krijgen in den steek te worden gelaten door het rijk. In Friesland had men al in het begin der 9e eeuw last van de Noormannen. De eerste groote inval, waarvan bericht wordt, valt nog onder Karei den Gr. (810) en men zou haast de, overigens niet bijster vertrouwbare, overlevering kunnen gelooven, dat hij dekrijgsplicht der Friezen zou hebben verlicht, opdat zij zouden waken aan het strand, „toienst dyn noerdkoninckende toienst dyn wylda wisingh" (viking). Het rijk, zonder vloot en zonder mobiele troepen, lag zoo goed als weerloos tegen de piraten. Aanbouw van vaartuigen en inrichting van een wachtdienst waren slechts kortstondige improvisaties. De schepen gaven den roovers in het waterrijke land de keus voor het punt van aanval en tegenover een te hoop loopende bevolking zoo noodig een plaats van ontwijk. Het sterkst trok hen Dorestad, het uitgestrekte koopmansvlek aan den Krommen Rijn *): van 834 tot '37 is het 4 maal geplunderd. De keizer kwam in 837 zelf naar Nijmegen en stuurde doortastende graven en abten om de gedemoraliseerde lcustbevolking militair te organiseeren en haar veerkracht te spannen; in 838 verscheen *) Gosses, De oude kern van het bisdom Utrecht, Histor. Avonden III (Gron. 1917), 36. hij er weer om de verdediging te leiden — maar van toen af vulden erfdeelingskwesties zijn aandacht. Heeft reeds Lodewijk de Vr. enkele der lastigste aanvallers in het rijk opgenomen als verdedigers tegen hun stamgenooten? Lotharius, een man zonder staatkundige fijngevoeligheid, die reeds vroeger misschien met die vijanden geheuld had, gaf in 841 aan twee Deensche vorsten, Harald en zijn neef Rorik, een gebied, waartoe Walcheren en vrij zeker ook reeds Dorestad behoorde. Harald is niet lang daarna gestorven, Rorik is ruim 30 jaar de hoofdpersoon in de geschiedenis dezer streken geweest. De jaarboeken vertellen niet van graven of bisschoppen hier; ze deelen mee, of Rorik zich rustig houdt, of hij naar Denemarken is om daar de kroon te veroveren, of hij terugkomt. Omstr. 862 üet hij zich de heerschappij in Kennemerland en omgeving opdragen. Karei de Kale nam hem op tegemoetkomende wijze als leenman aan (872), maar Lodewijk de Duitscher troggelde hem dien machtigen vazal af. Men moest zoo'n man ook in de verte ontzien, want de Noormannen kwamen sedert ca. 850 niet alleen meer in losse scharen op de kuststreken af, maar met groote vloten voeren zij de rivieren op tot diep in het land en stroopten daar in legertjes vereenigd. Rorik nu was hier gesteld als wachter aan de poorten van Lotharingen. De jongere Friesche rechtsbronnen kennen nog de zee als vijandin op tweeërlei wijze: haar golven breken door den dijk en ze dragen de vikingschepen naar het land: men beveiligt den oever met vork en spade, met zwaard, spies en schild. De wetgeving Voorziet nog als gebeurlijkheden, dat het kind van de weduwe over zee wordt meegevoerd, dat een man uit gevangenschap bij de Noormannen terugkomt of met dezen huizen verbrandt, mannen doodslaat en knevelt, vrouwen verkracht in de dorpen. In 863 werd Dorestad voor het laatst geplunderd; toen was het dood. Muntschatten van angstigen, die hun geld verstopt hadden, maar nooit weer gelegenheid vonden het op te graven, uit de 2e helft der 9e eeuw vindt men niet meer daar, doch in het tegenwoordige Friesland, Groningen en Drente »)• In 850 bereidde bisschop Hunger zich reeds voor om met zijn geestelijkheid uit Utrecht op ») Boeles, Les trouvailles de monnaies carolingiennes dans les Pays-Bas(Amst. 1915) 18. te breken *). Misschien bleef hij nog, maar in 857 hief Rorik's vertrek uit Dorestad de betrekkelijke veiligheid daar geheel op, en in 858 schonk Lotharius II den kerkvorst en zijn overgebleven maar verstrooiden kanunniken het klooster Odilienberg bij Roermond als verblijf. Een veilige toevlucht ? Van 880 op '81 overwinterden Noormannen in den koninklijken palts te Nijmegen, dien zij met muur en wal omringd hadden. Koning Lodewijk III moest daar zijn eigen paleis belegeren en bereikte slechts, dat zij aftrokken na den rooden haan op het dak gezet te hebben. Tegen het einde der eeuw was Deventer de bisschopszetel en het bleef dit tot 918. Niet steeds was men lijdzaam, enkele opstanden hadden tijdelijk succes, sommige aanvallen werden afgeslagen, toch werd het voortdurend troosteloozer in het gehavende land. Maar men moest leven; kon het niet zonder, dan maar met den Noorman. Friezen trokken met hem mee, Noormannen bleven hier en daar in ons land gevestigd. In 882 scheen alle uitzicht weg: keizer Karei III verleende aan den zeekoning Godfried het gebied van Rorik, nu overleden. Hij was al gedoopt, hij huwde een natuurlijke dochter van Lotharius II en zat hier geïnstalleerd als Lotharingsch leenvorst; Friesche graven stonden onder hem. Maar zijn plicht tot kustbewaking vatte hij uiterst vrij op. Toen hij evenwel aanstalten maakte om met zijn vrouws broeder Hugo Lotharingen te veroveren, grepen Karei III's getrouwen naar het middel der zwakken, naar list. Het lukte wonderbaarlijk wel: Godfried werd onder een mondgesprek in de Betuwe (te „Herispich") vermoord en alle Noormannen, die zich daar bevonden, omgebracht (885). Met hem verdween de Noormannenstaat en de aantrekking, die deze op de landgenooten in Denemarken oefende. Trouwens de hoofdmacht der Noormannen, al sedert eenige jaren in een leger van duizenden vereenigd, was ten Z. der groote rivieren gebleven, waar een minder intensieve plundering en een oudere beschaving meer te rooven hadden gelaten. Hoe dit groote leger versmolt en ten slotte aftrok (892), ligt buiten ons bestek; eveneens waardoor de eigenlijke Noormannentijd ten einde liep. Een jaartal sluit dien niet af; de aanvallen werden zeldzamer — de laatst bekende zijn van 1006 en '07 — en langzamerhand werd de Noorman weer iemand, die ver was, over de zee. *) Ten Haeff, Diplomat. studiën over Utrechtsche oorkk. (Utr. 1913), 18 n. 3. Literatuur : Vgk opmerking en opgaven achter § i. Annales Bertiniani (met vervolgen 882, uitg. in Scr. Rer. Germ. 1883); 4nn Fuldenses (—882, zelfde uitg. 1891); Ann. Xantenses et arm. Vedastini (—900, zelfde uitg. 1909), Reginonis abbatis 'Prumiensis chronicon (—906, zelfde uitg. X890); S Muller Fzn., Het oudste cartularium v. h. Sticht Utrecht (Werken H. G. III, 3; '* Grav. X892). Simson, Jahrbücher des frank. Reichs unter Luimig dem Frommen 2 dln. (Leipz. 1874, '76); Dümmler, Gesch. des ostfrdnk. Reichs, 3 dln., (2e dr., Leipz. 1887, '88); Vogel, Die Normannen und das frdnk. Reich (Heidelberger Abh. XIV, Heidelb. 1906). §4. De liquidatie van het Karolingische r ij k (einde 9e begin 10e eeuw). Men trad niet dadelijk uit een rijk der duisternis in dat van het licht. Werkzaam aandeel aan den moord op Godfried had genomen een Saksische graaf Everhard, na en misschien tengevolge van dien manslag als hertog betiteld, van wiens verwanten omstr. 950 één graaf in Drente en Salland, een ander graaf in Hamaland blijkt te zijn. Aanlegger van het verraderlijke plan wordt evenwel genoemd een ondergeschikte graaf van Godfried zelf, Gerulf. Hem, den stamvader van het z.g. Hollandsche huis, vindt men later nog gevestigd achter „de tallooze takken van onderscheiden wateren en ontoegankelijke moerassen" aan de Rijnmonden en in Kennemerland. Zijn zoon Waltger was graaf in Teisterbant en langs Lek en Holl. IJsel. Van hem weten wn niet veel meer, dan dat hij in 898 genoemden hertog Everhard arglistig gedood heeft. Gewelddadige menschen, bijster ongeschikt voor nationale heldenvereering, die zich op hun wijze ruimte maakten binnen een samenleving, waarin weinig anders dan grove instincten gedijden. Tot Gerulf en Waltger's farnilie schijnt ook behoord te hebben bisschop Radbod van Utrecht (899—917), maar dan is het een vreemde uitlooper van het rauwe geslacht — hij schreef nog een keurig Latijnsch gedicht —, alleen nuttig voor zijn verwanten, omdat hij een plaats innam, waarop zij liever geen ander zagen. Gerulf en Waltger evenwel zijn van het gewone type der Lotharingsche grooten uit dezen tijd; ten Z. van de Maas vindt men ze in alle variëteiten. De meest bekende is daar graaf Reinier van Henegouwen (later en ten onrechte bijgenaamd Langhals). De Wfrankische en Ofrankische grooten, die de naastgerechtigde Karolingen op zijde schoven, hadden de automatische werking van het legitimiteitsbeginsel opgeheven; in Lotharingen, waar léden der heerschersfamilie eikaars aanspraken gedurig betwist en de rjevolkingzich, zoo goed zoo kwaad, onder plaatselijke machthebbers door den kwaden tijd heen had moeten slaan, verdween het vanzelf sprekende in het koningschap bijkans geheel. Arnulf v. Karinthie, die hier erkend was, versterkte het niet. In 895 bracht hij de Loth. grooten er niet zonder moeite toe zijn onechten zoon Zwentibold als koning aan te nemen. Een breekbare heerschappij, veel te teer voor den onbesuisden jongen man. Weldra lag hij met de grooten overhoop; leider van het verzet werd Reinier van Henegouwen. Tevergeefs trachtte hij dezen in handen te krijgen: Reinier trok zich terug in Durf os (Doeveren ?), waar hij gedekt lag achter kronkels van de Maas en moeras (898 en '99). De ontevredenen riepen zelfs Karei den Eenv. te hulp, die tot in Nijmegen kwam, maar hem heeft Zwentibold nog door onderhandelingen kunnen verwijderen. Meester in zijn rijk is hij echter niet weer geworden en toen de grooten in 900 den wettigen zoon van Amulf, Lodewijk, het Kind (899—911) met zeker vertoon van aanhankelijkheid gehuldigd hadden, bleef van den koning van lotharingen weinig meer over dan een gelukzoeker. Nog een paar maanden heett hij als een bandietenhoofd met een verloopen gevolg rondgezworven, totdat hij gedood werd (900). Gewerkt óp Lotharingen heeft het gezag van Lodewijk het Kind niet. Het werd niet ontkend, omdat het niet uitgeoefend werd. Toen de koning kinderloos stierf, namen de Oost-Frankische grooten de beschikking over het koningschap aan zich en gaven het niet aan den nog levenden Karoling, Karei den Eenvoudige, maar aan den naastgerechtigden onder de verre Oost-Frankische verwanten, hertog Koenraad van Franken (911—918). Na diens dood passeerden zij Karei nogmaals en kozen hertog Hendrik van Saksen (919—936). Dit nieuwe koningschap behield de vormen en de grootendeels tot pretensien verworden rechten van het Karolingische koningschap, maar hun waardigheid dankten de dragers feitelijk aan keuze en hun macht rustte aanvankelijk op hun stamhertogdom. De Iotharingsche grooten hadden aan de koningskeuze in 911 niet meegedaan. De meesten erkenden Karei den Eenvoudige als opvolger. Evenwel niet die ten N. van de Maas: in 914 vinden wij graaf Waltger op weg naar koning Koenraad om voor bisschop Radbod bevestiging der privileges van het sticht Utrecht te vragen. Doch eenige jaren later blijkt, dat de heeren hier afgezwenkt zijn naar Karei van W.Francie. Waltger en bisschop Balderik, de opvolger van Radbod, bezweren in 921 namens hem een vriendschapsverdrag, dat hij met Hendrik I van Duitschland gesloten heeft; Waltger's broeder, Diederik I, laat zich door hem het graafschap van zijn vader Gerulf en waarschijnhjk ook nog het bewind in de Westfriesche gouwen tot aan het Vlie opdragen. De bekende oorkonde van 15 Juni 922, waarin Karei aan Diederik het klooster Egmond met zijn goederen schenkt, is een van de laatste regeeringsdaden van dien koning geweest; kort daarop werd hij door een zijner grooten opgesloten in de gevangenis, die hij niet meer verlaten zou. Drie jaar later, toen Hendrik v. Saksen met een leger in Lotharingen kwam, werd deze daar algemeen als koning gehuldigd. Het Karolingische wereldrijk was in den grootschen opzet blijven steken: het was den koningen en keizers niet gelukt de verschülende machten in hun gebied gelijk te richten. De koningen van Duitschland zouden het nu opnieuw beproeven en in Lotharingen zou de invoering eener rijksordening de grootste moeite kosten. Men pleegt te betreuren, dat zulke pogingen falen, maar waarom zou men klagen, dat de natuur zich tegen hovenierskunst verzet en haar de baas blijft ? Literatuur: Vgl. na § 3. Leven van St. Radboud (uitg. Ter Haar, Bijdr. H. G XXXV 162; andere redactie M. G. SS. XV 569). Verder korte verspreide berichten verwerkt in Lot, Les derniers Carolingiens (Bibl. de 1'Ec. des Hautes-Etudes, LXXXVII, Par.'87); Eckel, Charles le Simple (ald. CXXIV, Par. 1899); Parisot, Le roy'aume de Lorraine sous les Carolingiens (843—923, Par. 1898). Vanderkindere, La formation territoriale des principautés beiges au M. A. 2 dln. (Brussel 1902, I 2e dr.); Pijnacker Hordijk, Lijsten van Utr. Prüaien voor 1300 (Ned. ArcWevenbl. XX, 1911/12,23, ook afzonderl. Gron. 1912. Ookbelangrijk voor vroegere en latere bss); Gosses, De vorming v. h. graafschap Holland ('s Grav. 1915. Ook Bijdr. Vad. Gesch. V2, 107, 267)- DE NEDERLANDEN ALS DEEL VAN HET DUITSCHE RIJK. (begin ioe—einde ne eeuw). § i. De vestiging der Duitsche koningsmacht in de Nederlanden (ioe eeuw). De Duitsche koningen, die aangrijpingspunten voor hun macht zochten in Lotharingen, moesten wel bij de kerk terecht komen. Een sterke macht, waaraan zij zich konden oprichten, was deze wel niet. De groote abdijen waren door schenking of geweld met hun vermogen, voorzoover dit nog bijeen was, in handen van wereldlijke grooten geraakt >). Trouwens ook de kleine kloosters in ons land, die van Egmond en Tiel, waren grafelijk eigendom: het eene van Diederik I, het andere van Waltger. Om hun stoffelijke waarde waren ze begeerd en al mochten de eigenaars ze later weer aan hun vroegere geesteüjke besternming terruggeven, van onmiddellijke verbmding met den koning bleven ze afgesneden. Minder sterk waren de bisdommen aangetast. Wel hadden deze ook van hun goed verloren; de bisschoppen leefden dikwijls even laag bij den grond als de kringen, waaruit zij voortgekomen waren, maar terwijl leekenabten zeer gewoon waren, kwamen leekenbisschoppen bier niet voor. Invloed op de benoeming der bisschoppen hadden de grooten zeer veel; een feitelijk erkend benoemingsrecht bezat hier nog geen hunner. De bisschoppen nu, ook zij, die van de hoogheid van het geestelijk ambt weinig gevoelden, moesten reeds in hun hoedanigheid van beheerders van kerkelijk goed, wel uitzien naar den heer, die hen tegen de hebzucht der grooten beschermen zou. De koningen hunnerzijds werden getrokken tot die waardigheidsbekleeders in hun rijk, welke in hun kerkelijk gezag tenminste iets hadden, waarop de wereldlijke machthebbers geen vat konden krijgen; dat hen met dezen in een zekere tegenstelling bracht en, naarmate de wereld zich weer uit stoffelijke zorgen x) Vgl. Voigt, Die Karolingische Klos terpolitik u. d. Niedergang d. westfrank. Konigt. (Stutz' Kirchenrechtl. Abh. 90, 91, Stuttgart 1917)- losmaakte, hen daarboven stelde. Hun zorg zou zijn het episcopaat te bevrijden uit de banden, waarin de grooten het vastgelegd hadden en het recht tot aanstelling der bisschoppen weer in handen te krijgen. En als zij deze dan in hun dienst stelden, dreigde niet het gevaar, dat die staatsdienaren hun positie erfelijk zouden maken. Zij konden geen wettige nakomelingschap hebben; hun ambt en wat zij als leen mochten ontvangen, viel bij dén dood aan de kroon terug. Aanstelling van gesalarieerde, afzetbare ambtenaren ware beter geweest, maar dit was destijds een oeconomische onmogelijkheid. Dien weg hebben de koningen niet onmiddellijk en vastberaden ingeslagen, zij vonden hem als den best begaanbaren. Het conflict, dat aan het einde daarvan stond, was nog onzichtbaar. De kerk, die behoefte had aan wereldlijken steun, de staat, die voortdurend vreezen moest de bescrnkking over zijn organen te verhezen, beide gaven en ontvingen langen tijd in die mate, dat dankbaarheid en dienst tegen elkaar op konden wegen. Bovendien er werd niet gerekend over en weer: onderscheiding van kerk en staat als twee machten naast elkaar is een moderne begripsontleding. De mogelijkheid, dat eens een paus den dienst der bisschoppen voor zich en de kerk zou opeischen, was niet te voorzien; het was nog nooit gebeurd en nu onwaarschijnlijker dan ooit.'In 962 liet koning Otto I (936—'73) zich door den paus, die hem te hulp geroepen had, tot keizer van het Roomsche rijk kronen. Als opvolgers van Karei den Groote hadden nu de Duitsche koningen het pausdom, dat zelf tusschen de kleine Italiaansche dynasten moeilijk staande kon blijven, onder hun bescherming, maar tevens in zekere mate te hunner beschikking. Omstr. 920 heeft een zekere Ricfried — ook wel Dodo genaamd —, graaf in de Betuwe, waarsch. in het Kleefsche, misschien ook elders, de overgebleven Noormannen uit Utrecht verjaagd1) enzijfl zoontje, bisschop Balderik (918—976), mogelijk gemaakt weer uit Deventer daarheen te verhuizen. De vader hield de hoofdplaats onder zijn hoede; hij en zijn vrouw kozen als laatste rustplaats de St. Salvator, die hun zoon in de verwoeste stad herbouwd had. Het was een aanzienUjk geslacht: een andere zoon is ± 950 graaf in eenige gouwen tusschen Maas en Rijn; een voorvader Ansfried i) Een handelskolonie? Vgl. Bugge, Viertjschr. f. Soc. u. Wirtschgesch., IV 353- was, naar het schijnt, ook reeds graaf in de Betuwe geweest. Een begin van regeneratie behoefde het nog niet te zijn, dat een voorname familie zich zoo het geteisterde Sticht aantrok. Denkbaar ware, dat dit daardoor een soort dépendance van het familiegoed zou worden: in W. Francie is zoo iets herhaaldelijk voorgekomen. Hier echter hep het anders. Wel hield het geslacht vermoedelijk een zeker beschermheerschap over het bisdom en een „praefect" Godfried, die in 1006 bij een inval der Noormannen in het Sticht de aangewezen man is voor het oppercommando boven de daar gevestigde graven, schijnt een nakomeling van genoemden graaf Ricfried. Doch dan is de willekeurig geschapen schutsmacht gelegaliseerd: de praefectuur is een koninklijk ambt. Koning Hendrik I was voorzichtig tegenover Lotharingen. Hij liet Gisilbert, den zoon van Reinier van Henegouwen zijn macht, erkende hem alshertog van Lotharingen, gaf hem een van zijndochters als vrouw. Voor Balderik en de zijnen stelde hij ook een kind als pand beschikbaar; paedagogische overwegingen waren het stellig wel niet, waarom hij zijn zoontje Bruno, een jongen van een jaar of vier, in 929 aan Balderik in het afgelegen en nog onherbergzame Utrecht ter opvoeding gaf. Heeft hij ook gepoogd de Gerulfsfamilie te bereiken ? Men krijgt den indruk, dat 's konings toenadering tot Balderik eer een verwijdering heeft veroorzaakt van die heeren, wier graafschappen geheel binnen het bisdom gelegen waren. Maar de juiste kennis der verhoudingen ligt achter het stilzwijgen der bronnen verborgen. In 939 viel Gisilbert openlijk van koning Otto I af. Een leus lag voor de hand: trouw aan Lodewijk van Overzee, een zoon van Karel den Eenv., een Karoling dus, die thans een schijn van gezag in W.Francie bézat. Vastberadenheid en krijgsgeluk dienden Otto, Gisilbert verdronk in den Rijn bij een overval (939). Zijn zoontje kwam in 's konings macht en stierf, voordat zijn leeftijd hem gevaarlijk kon maken. Twee neven, graven van Henegouwen en Leuven, die zelf en wier nakomelingen steeds, openlijk of in stilte, den opstand tegen de Duitsche koningen volhielden, konden geen leiding geven aan een algemeen verzet. Met het bestuur van Lotharingen werden nog verschillende proeven genomen; de meest eigenaardige was die, waarbij Bruno, boven genoemd, als aartsbisschop van Keulen en hertog van lotharingen, geestelijke en wereldlijke macht in één hand vereenigde (954—'65). Bestendigd werd ze niet, al lag ze volkomen in de lijn der koninklijke staatkunde ; het toeval, dat er een volmaakt betrouwbaar prins van den bloede beschikbaar voor was, had ze mogelijk gemaakt. lotharingen overigens, met zijn ethnologische en geographische verscheidenheid, met zijn reeds traditioneele machtsversnippering, was geen land voor experimenten in het groot; het was een terrein voor een kleine, geduldige staatkunde. Daarbij is het Waltger's nakomelingen slecht vergaan. In een aantal oorkonden sedert 944 schenkt de koning aan het bisdom verschillende goederen w.o. het klooster van Tiel en den tol te Muiden, die vroeger aan Waltger, diens zoon Radbod en een hem blijkbaar verwanten graaf Hatto behoord hadden. En één der stukken (vóór of in 950) spreekt van Hatto's hoogverraad. Deze tak van het Friesche gravengeslacht is afgestorven. Veilig voor den koning zaten Gerulf's afstammelingen in het gebied aan de kust, een smalle strook tusschen Maas en Vlie — Waterland en Axnstelland behoorden er niet toe, Vlaardingen werd als buitenpost aangelegd, — gedekt door de zee en door uitgestrekte moeren, waardoor enkele breede wateren hepen,' zelve reeds een verschrikking voor een leger. Koningstrouw gaf hun geen gerustheid. Diederik (II?) staat in 939 genoemd onder Gisilbert's partijgangers, naar het Z. zochten zij hun verbindingen. Diederik II, vrij zeker gehuwd met een dochter van Arnulf van Vlaanderen, vindt men herhaaldelijk vermeld in Vlaamsche oorkonden; zijn zoon heet Arnulf van Gent naar zijn geboorteplaats (niet naar een graafschap of burggraafschap!); hij zelf ontvangt nog in 969 een bosch in eigendom van Lotharius van W.Francie. Maar kort daarop is het gelukt den onaantastbare te winnen. En hij werd gewaardeerd! Zijn jongste zoon Egbert maakte als geestelijke een reusachtige carrière; van 975—'76 was hij kanselier, daarna aartsbisschop van Trier. De oudste, Arnulf, werd door een huwelijk gehecht aan den koninklijken kring; de zwager van zijn vrouw, Liudgarde van Luxemburg, werd — maar dat was toen nog niet te voorzien — later keizer Hendrik II. De oude graaf kreeg op het laatst van zijn leven nog allerlei leengoed in eigendom. Toen Balderik in 976 stierf, was hij een man uit een reeds lang afgesloten staatkundige periode. Otto II (973—'82) zond een hofambtenaar, den oudkanseher Folcmar (alias Poppo, 976—'90), als opvolger. Deze kreeg geen koningszoon in Utrecht ter opvoeding, maar een oproerige hertog werd er onder zijn toezicht geïnterneerd als in een welvertrouwde stad. Wij hebben een registertje van de lichting, die Otto II in 981 uit Lotharingen naar Rome nagezonden moest worden; „Diederik (II) heeft zijn zoon te sturen met 12 man", staat er1). Het land leek deel van een Duitsche rijksprovincie geworden. Literatuur : Vgl. vorige opgave. Iets in Vita sti. Adalberti (uittreksel M. G. S.S XV 599. Vgl. Pijnacker Hordijk, Bijdr. Vad. Gesch. IV1 153); Egmondsch gravenregister (uitg. Fruin in Bijdr. Vad. Gesch. III6 187). Behalve enkele regels uit annalen dienen oorkonden: Du. keizers-en koningsoork. in M. G. Diplomata regum et imperatorum Germ. 4 dln. (—1030 Hann. Berl. 1879—1909). Die van het bisdom Utrecht opgegeven bij Brom, Regesten van oorkk. betr. het sticht Utrecht, 2 dln. (694—1301, Utr. 1908. Toevoegsels v. S. Muller Fzn. in Versl. omtr. 's Rijks oude archieven, XXXV, 303), Register v. Overijs. oorkonden uitg. d. d. Vereen, t. beoef. v. Overijss. Regt en Gesch. (797—1786, Zwolle 1873 vlgg.); de pauselijke voor Utrecht gedrukt Brom, Bullarium Trajectense, 2 dln. ('s Grav. 1891, '96). Voor Holland en Zeeland: V. d. Bergh, Oorkondenb. v. Holt. en Zeel. 2 dln. (715—1299, Amst. 's Grav. 1867—'73) met Supplement van De Fremerv ('s Grav. 1901). aJ#.',EJ Algem. Duitsche geschiedenis : Giesebrecht, Gesch. der deutschen Kaiserzeit I (5e dr. Leipz. 1881). Chronologische verwerking van alle materiaal ih Waitx, Heinrich I (in Jahrbücher d. deutschen Geschichte, 3e dr. Leipz. 1885); Köpke— Dümmler, Kaiser Otto der Grosse (alsv. Leipz. 1876); Uhlirz, Jahrbücher des deutschen Reiches unter Otto II und Otto III (alsv. Leipz 1902); Lauer, Le règne de Louis IV SOutre-Mer (Bibl. de 1'Ec. des hautes Et. CXXVII, Par. 1900). §2. Vorming van den bisschoppelijken staat. (11e eeuw). A. Het binnenland. Toen bisschop Boudewijn I van Utrecht (991—'95), ook weer een vreemdehng, gestorven was, had men niet terstond een geschikten opvolger, die een kerkelijk ambt kon voeren en voldoende thuis was in de wereld om hier staatkundig toezicht te houden. Eiadelijk vond men iemand buiten.den gewonen kring, n.1. graaf Ansfried. Hij was nog met Otto I naar Rome geweest en had als graaf van Hoey gedurig te velde gelegen tegen Lambert v. Leuven, den stamvader der latere Brabantsche hertogen, en diens trawanten. Nu had hij met de wereld afgerekend. Zijn graafschap had hij met 's keizers goedvinden aan het sticht Luik gegeven — het eerste voorbeeld van de overdracht van een graafschap aan een bisdom —, zijn goed had hij gebruikt voor de stichting en doteering van het klooster Thorn (bij Roermond), waar zijn vrouw reeds begraven lag en zijn dochter abdis was. Zelf wilde hij mon- l) M. G. Constitutiones, I 436. nik worden. Maar de keizer heeft op de levensrest van den trouwen dienaar beslag gelegd voor zijn bisdom Utrecht (995—1010). Ten slotte zijn den ouden man zijn neigingen toch te sterk geworden; hij trok zich terug in een klooster, Hohorst bij Amersfoort, waar hij na eenige jaren van zelfkastijding en verootmoediging in een reuk van heiligheid stierf. Een heilige op den bisschopsstoel, men was dat niet gewoon, en er waren, die er mee spotten. Niet dat vroomheid gemeenlijk den bisschoppen ontbrak; wij hebben geen recht hun die te ontzeggen. Enkele waren er nog geleerd bij. Maar het bisdom vroeg toch meer mannen van de daad. Het blijkt uit het levendig verhaal van een tijdgenoot, Alpertus Mettensis, die in ons land woonde onder de bisschoppen Ansfried en Adelbold (1010—'26). Het huis van Everhard (zie bov. blz. xl), dat bij zijn graafschappen ten O. v. d. IJsel ook nog belangrijke bezittingen naar het W. en Z. verworven had, was in de manlijke lijn uitgestorven. De laatste manlijke afstammeling had ook een deel van zijn vermogen besteed aan den bouw van een klooster, de abdij Elten, waar zijn jongste dochter abdis was. De oudste, Adela, een soort Lady Macbeth, was in tweede huwelijk getrouwd met een graaf Balderik, die daardoor een der rijkste vorsten aan den NederRijn werd. Naast hem kon daar slechts staan een graaf Wichman. Doch boven beide stond in waardigheid de oude praefect Godfried (zie bov. blz. xlv) en alle twee aasden ze op de praefectuur: Balderik toch was de neef, Wichman de schoonzoon van den praefect en diens eigen zoon was simpel. Van al dezen vertelt Alpertus licht kwaadsprekerig, maar onderhoudend. Geen groote geschiedenis: twisten over het Eltensche kloostergoed, een praatje, dat de overleden abdis door haar zuster vergiftigd zou zijn, een overval van het klooster door Balderik met gewapenden, belegeringen van kleine sterkten met geringe benden, hinderlagen, de benoeming van Balderik tot praefect, de vermoording van Wichman op last van Adela, gemeenschappelijk strijd der grooten tegen het echtpaar, Adela's hardnekkige verdediging en ten slotte in 1018 hofdag van keizer Hendrik te Nijmegen, waar Balderik uit ambten en goed gezet wordt; 3 jaar later is hij gestorven als een vergeten man. Adela, een virago, valt buiten de gemeene maat, maar verder zijn de menschen niet bijzonder en evenmin, wat zij beleefden. Ja, ons hjkt dat ongewoon, wij leve» omheind door ordemaatregelen en onder voortdurende poKtiebewaking. Maar zoodra de kronieken uitvoeriger worden, geven zij elders een kijk op gelijke verhoudingen. Uit het heele verhaal blijkt van een behoorlijken eerbied voor den keizer, maar slechts au en dan was deze voor een paar dagen op zijn palts te Nijmegen of zijn huis Lof en te Utrecht. De grooten gingen nogal eens op hofvaart, en men zag er niet tegen op daarvoor dagen lang te rijden door bosch en hei, maar veel bleef overgelaten. Dikwijls marcheerde het, soms was er krakeel als in een gezin, waarde moeder van de deur is. De toenmalige maatschappij kon een onzeker gezag en een fluctueerende orde verdragen. Vernielingen tengevolge van de kleine veeten waren licht herstelbaar; met de eigengebouwde, schamele woningen en het sobere huisraad ging weinig waarde verloren; grond was destijds de rijkdom en deze was onverwoestbaar. Grootendeels echter gingen de twisten buiten de lagere bevolking om. Het waren kleine troepjes, die vochten, en zij die het niet houden konden, zochten zelden den heldendood; de vestinkjes — geen edelman woonde nog op een steenen huis — werden gewoonlijk na enkele dagen belegerens overgegeven of onneembaar geoordeeld; het menschenverlies kwam niet in aanmerking naast de geweldige opruiming, die hongersnood en epidemieën telkens hielden. De som van de gebeurtenissen dezer jaren was evenwel geenszins onbelangrijk. Heel wat aan goed en hoogheidsrechten viel opnieuw te vergeven. Een deel van Balderik's nalatenschap is door Hendrik II (1002—'24) of Hendrik III (1039;—'56) geschonken aan twee Vlaamsche broeders, Gerard en Rutger, vreemdelingen in deze streek, maar van beproefde trouw. De een vestigde zich te Wassenberg (Z.O. van Roermond), de ander te Kleef. Het *ijn de stamvaders der graven van Gelre en van Kleef, Een ander deel kwam aan het sticht Utrecht. Adelbold had duidelijk getoond, dat de praefectuur hem hu> derlijk was. Ze is blijkbaar opgeheven: het Sticht was al lang politiek mondig geworden. Bezat de bisschop misschien reeds andere regeeringsmacht, dan die voortvloeide uit de immuniteit ? *) Wq weten slechts, dat Ansfried de rechtsmacht in Bommel ontvangen had. Maar in de oorkonden beginnen de groote schenkingen pas l) Een hypothese hierover bij Oppermann, Westdeutsche Zs. XXVII, 239; gewtjzigd ald. XXVIII, 160, . GOSSES JAPIKSE. 4 met een van 1024. Het bisdom kreeg toen het graafschap Drente (over den omvang bov. blz. xxvii). De giftbrieven zijn overigens niet zoo volledig bewaard, dat wij de daarin vermelde graafschappen aan elkaar kunnen passen, maar men mag aannemen, dat de bisschoppen tot ± 1060 vóór en na de grafelijkheid ontvangen hebben zoo ongeveer in wat later Over- en Nedersticht heette, benevens in Teisterbant (1026) en de Veluwe. De verwachting was toen niet ijdel meer, dat het gansche bisdom eens een staatkundige provincie zou zijn, waarin de bisschop als keizerlijk stadhouder met eigen ondergraven of lagere ambtenaren het bewind zou voeren. Literatuur : Voornamel. Alpertus Mettensis, De diversüate temporum (met inleid in facsimile uitg. door Pijnacker Hordijk in Codices Graeci et Latini, Leid 1908, door Hulshof in Werk. H. G. III, 37, Amst. 1916); Thietmar v. Merseburg, Chronicon (—1018 in Scr. Rer. Germ. 1889), Vita Mtinwerci ep. Patherbrunnensis (M. G. SS. XI, X04); Annales Rodenses (M. G. SS. XVI) 693- Oorkonden in Oudste Cartularium (zie bov. xl) en Sloet, Oorkondenb. van Gelre en Zutfen (673—1288, 's Grav. 1872). Vgl Brom's Regesten{bov. blz. xlvii). Vanderkindere a. w. (bov. blz. xlii). Materiaal chronol. bewerkt in Hirsch, Usinger Pabst, Bresslau, Jahrb. d. deutschen Gesch. u. Heinrich II, 3 dln (Leipz. ! 862—'74); Bresslau, 'Jifcrb u. Konrad II, 2 dln. (1879, '84); Steindorff, jgkrb u. Heinrich lil, 2 dln. (X874). Verder De Geer van Jutfaas, Een paar bladz uit de Utrechtsche gesch. (Bijdr. Vad. Gesch. III9 44); Oppermann, Untersuchungen z. Gesch. vonStadt u. Stift Utrecht (Westdeutsche Zs. XXVII 185, XXVIII 155). B. Het westelijk kustland. De keizerstaat het zich moeilijk modelleeren. Groote zwarigheden gaf de westelijke rand. Aan de uiterste grens in het Z.-W. zat de graaf van Vlaanderen, Fransch vazal, die naar O. en N. de uitbreiding zocht, welke het hechte Normandië hem naar het Z. ontzegde. Hij had een begrijpelijk verlangen naar de vruchtbare eilanden, die naar het N. de voortzetting van zijn graafschap vormden tot aan de Schelde, d. i. de tegenw. O.-Schelde: de Hont was nog geen „Westerschelde". In 1012 schonk Hendrik II ze hem, maar de mildheid was afgedwongen en geen dankbaarheid was haar loon. Moeizame veldtochten noch de oprichting van een paar markgraafschappen konden verhinderen, dat ten slotte ook het overige rijksland daar aan Vlaanderen gelaten moesten worden (JW/ftsvlaanderen tegenover üTroottvlaanderen). Verder naar het N. de Friesche graven. De eigenaardige gesteldheid van hun land had henzelf in last gebracht. Ten N. en O. van Rekere en Zrjpe, waar hun gebied tot het "Vlie wegbrokkelde in een aantal eilanden, was de bevolking weerbarstig. Pas Diederik I schijnt door opdracht van Karei den Eenv. het grafelijk gezag over haar verworven te hebben. Een gezag in naam misschien. In 993 is Arnulf (988—'93) bij Winkel tegen de W.-Friezen gesneuveld. Nog bijna 3 eeuwen lang hebben deze streken in een staat van tusschenpoozenden opstand verkeerd. Arnulf's vrouw was blijkbaar zelfs nauwelijks in staat het overblijvende deel voor haar zoontje te bewaren. Doch haar zwager Hendrik van Beieren werd in 1002 koning, en in 1005 heeft deze een expeditie ondernomen om de onderzaten tot gehoorzaamheid te brengen. Diederik III (993—1039) echter heeft als meerderjarige zijn oom dien dienst niet door volgzaamheid vergolden. Friezen waren begonnen een wildernis aan de Merwede —• oudtijds ook de naam voor de huidige Noord en Nieuwe Maas—te ontginnen. Diederik nam het nieuwland onder zijn gezag en bouwde dicht daarbij, te Vlaardingen, een kleine sterkte. Hiermee legde hij niet alleen de hand op een stukje grondgebied, maar ook op een belangrijken waterweg. Ongev. aan den Z.W.hoek van het tegenw. IJselmonde vloeiden destijds Maas en Waal ineen, die even noordelijker, met de Merwede vereenigd, één breeden riviermond vormden. Een aantal bisschoppen en abten klaagden over schending van hun jacht- en vischrechten in de Merwedestreek, koopheden van Tiel over bemc>eüijldng van het verkeer met Engeland en op den rijksdag van Nijmegen in 1018 beval de keizer, dat hertog Godfried I van Lotharingen met troepen van den aartsbisschop van Keulen en de bisschoppen van Utrecht en Luik zou opruimen, wat daar in het W., op de grens van land en water den rechthebbenden tot last was. Men kent den afloop: het aarzelend optrekken van het ontscheepte leger in het met slooten doorsneden land, de paniek en de dolle vlucht naar de schepen. De graaf kon nog net voorkomen, dat de reeds omsingelde hertog ook gedood en de bloedschuld, die de beklemmend groote zege reeds op hem laadde, noodeloos verzwaard werd. De hertog werd vrijgelaten op belofte, dat hij den keizer en anderen van wraak zou doen afzien (1018). In alle kronieken en jaarboeken van dien tijd hangt de naklank van de ontsteltenis, die deze gebeurtenis wekte, en drie tijdgenooten hebben ze beschreven. Lateren hebben ze oververteld en misleid door den naam Merwede, hebben ze alles uit de omgeving van Vlaardingen naar die van Dordrecht overgebracht en verzonnen mededeelingen over de stichting dier stad en van een tol aldaar toegevoegd. Een büjvende toestand van evenwicht ontstond niet. Gestadig schoven de graven de grens van hun gebied op langs de Maas het land in. Onder koning Hendrik III had Diederik IV (1039—1049) de splitsing van de Maas bij Heusden bereikt. Een krijgstocht van den koning hadeenig succes: de graaf moest, hetgeen hij zich aangematigd had, opgeven (1046). Doch in het volgende jaar spande hij reeds weer samen met Godfried II van Opper-Lotharingen, die ook naar het bezit van Neder-Lotharingen trachtte, en Boudewijn V van Vlaanderen, en plunderde bezittingen der bisschoppen van Utrecht en Luik. Een nieuwe expeditie had nog kortst ondiger gevolg. De koning veroverde Vlaardingen en Rijnsburg, maar op den terugtocht werd het leger aanhoudend verontrust door de Friezen met hun lichte Vaartuigen. Als een vluchteling kwam de koning terug; Godfried verbrandde den palts te Nijmegen achter hem. Het bleef hier een kwade hoek, waaruit nooit goed nieuws kwam, een gevaarlijk waterland, waar een boosaardig slag van graven zat: de „graven (soms markgraven) van Vlaardingen". In den winter van 1049 maakte strenge vorst het land toegankelijk eh de bisschoppen van Utrecht, Luik en Metz konden Diederik IV overvallen. Hij werd gedood; „door de rechtvaardige wraak Gods", zegt met verademing een tijdgenoot. Bij „Thuredrech" verhaalt een Egmondsch annalenwerk; het is de eerste maal, dat de naam Dordrecht voorkomt. Zijn broer Floris I volgde op, maar deze werd in 1061 te Nederhemert vermoord. Nu kon men opredderen. 30 April 1064 schonk Hendrik IV {1056—1106) aan het bisdom „de volle grafelijke rechten in Westfhnge en aan de boorden van den Rijn, die graaf Diederik bezeten had" „met alle toebehooren", w. o. de abdij Egmond. Alles dus, waarop de graven naar 's koning opvatting recht gehad hadden; voor de rest was geen overdrachtsoorkonde noodig. Maar achter den gevallen vijand stond weer een nieuwe. Een van de zoons van Boudewijn V.Vlaanderen, de latere Boudewijn VI, had reeds door een huwelijk het graafschap Henegouwen verworven ; een jongere zoon, Robert (de Fries), was in ï.063 getrouwd met Gertrude, de weduwe van Floris £ Dreigend drong de machtsbegeerte van beide gravenzoons naar het O. en N. in het rijk op. Robert, een ondernemend man met een avontuurlijk verleden, had reeds van zijn vader Rijksvlaanderen, waarbij de Zeeuwsche eilanden, ontvangen en met geweld zijn heerschappij gevestigd in Walcheren, waar bepaaldelijk Middelburg zich tegen hem verzet had. Wel had hij persoonUjk geen rechten op het noordel. graafschap, maar als stiefvader en voogd van Gertrude's zoon Diederik (V) was hij uiterst hinderlijk voor de doorvoering der koninklijke staatkunde in de Nederlanden. Het schijnt, dat bisschop Willem (1054—'76; na Bernold: 1027—'54) het hem toegewezen graafschap niet in bezit heeft kunnen nemen. Hij moest nog zijn kans afwachten. Ze kwam, toen Boudewijn VI na een korte regeering (1067—'70) gestorven was. Hij liet Vlaanderen en Henegouwen elk aan één zijner twee minderjarige zoons na, maar tusschen hun moeder en hun oom Robert brak twist uit over de voogdij. De gravin-weduwe zocht hulp bij de beide leenheeren van Vlaanderen en Henegouwen, Philips I van Frankrijk en Hendrik IV van Dditschland. De laatste maakte gebruik van de gelegenheid om Henegouwen onder vertrouwd toezicht te plaatsen: de bisschop van Luik kreeg het in leen en zou het in achterleen geven aan den jongen graaf (1071). Tevens kon nu Robert, die voorloopig den ruggesteun van Vlaanderen miste, uit het Friesche graafschap gedreven worden. Godfried III van Lotharingen (= G. met den Bult), een man door persoonlijlEe trouw aan het koningschap verkleefd, drong er met bs. Willem binnen en verjoeg Robert (1071). Het volgend jaar kwam hij nog eens en het plunderende leger trapte het verzet tot in de verste hoeken uit. Eindelijk dus. Ja, eigenlijk haperde nog iets: in 1071 was in Vlaanderen een opstand tegen de gravinwed. uitgebroken, waarin haar zoon omkwam en Robert het graafschap vermeesterde. Ondenkbaar was, dat hij de belangen van zijn Stiefzoon vergeten zou. Het had buitensporige moeite gekost het spartelende landje aan de lijn te leggen. Een armelijk gewest anders, hier en daar amper bewoonbaar, waar de grond nergens zijn gaven te geef had; met veel water en scheepsvervoer en toch zonder veel handelsverkeer ; vorstoken van alle voornaamheid; maar een land, waar men den vijand uit kon houden, doch niet opgesloten was, waar een staatje zich zelf kon zijn, en dat tot ontwikkeling zou brengen, wat het meest eigenaardig Nederlandsch was. Literatuur : Als bij A. Verder voorn. Gesta epp. CaiHéracensium lil (M. G. sïi VII 465); Herman v. Reichenau, Ckronicon (—1054 M. G. SS. V 125); Lambert van Hersfeld, Annales (—1077; in Lamperti mon. Hersf. opera, Scr. Rer. Genn 1894); Sigebert v. Gembloux, Ckronicon (—1111, M. G. SS. VI, 35° Annales Egmundani (Werk. H. Gen. N. Serie r, naar M. G. SS. XVI. 442) alle op enkele jaren en doorloopend Beka, (boven blz. xxvii). Kluit, Historia critica comitatus Hollandiae et Zeelandiae I 2 (Mxddelb. 1779) 33—99; Poelman, De verovering van het Merwedegebied door graaf Dirk III (Bijdr. Vad. Gesch. IV", 349); Gosses, Vorming (boven blz. xlii). C. Het noordelijk kustland. In de 11e eeuw was Westerlauwersch Friesland de naweeën van den Noormannentijd te boven. Het lijkt dan de meest welvarende stréek van Nederland, Ongewoon groote boeveelheden penningen, door den handel verspreid, zijn tot op verren afstand vandaar o.a. in Polen en Rusland opgedolven. Ze zijn geslagen in Stavoren, Bolsward, Leeuwarden en Dokkum, en dragen de namen van Liudolf, Bruno en Ecbert, alle graven van Bronswijk. De bevreemding, hier Brunswijksche muntheeren aan te treffen, heeft genealogisch aangelegde onderzoekers familiebanden doen vlechten tusschen Friesland en Brunswijk, maar deze missen nog alle wetenschappelijke hechtheid. Veel meer overigens dan dat in Friesland die Brunswijkers graaf geweest zijn weten, wij niet: wij kennen hun lotgevallen daarbuiten en slechts de terugwerking, die deze hier gehad hebben. Ecbert I (1057—68) behoorde tot de rijksgrooten, die in 1062 onder aartsbs. Anno van Keulen den onmondigen koning aan zijn moeder ontvoerden. Maar reeds in 1063 werd aartsbs. Adalbert van Bremen aan het hof oppermachtig, die zijn invloed behield, totdat in 1066 de vorsten den jongen koning dwongen den gunsteling van zich te doen. Van dit alles merkt men ook in Friesland beoosten Lauwers. Adalbert, die in 1056 de graf elijkheid in Fivelgo en Hunsego verkregen had, doch ze met moeite uit handen van Ecbert I had gehouden, verloor ze in 1066 aan hem. Sterker deden zich in ons land de schommelingen gevoelen, die gevolg waren van markgraaf Ecbert U's — zijn vader was in 1068 markgraaf van Meissen geworden — deememing aan de opstanden in Saksen. Men leest ze af uit een tabel. In 1073—'75 ■ oproer der Saksen; verbeurdverklaring van Ecberts goed; 1077: schenking van het graafschap Stavoren aan het bisdom Utrecht. In 1081: onderwerping aan den koning, en teruggave van het verbeurde, behalve Stavoren. In 1085: samenzwering; opnieuw confiscatie; 1086: toewijzing van de graafschappen Oostergo, Westergo en Islego (ligging onzeker) aan het Sticht. Daarna weer verzoening en restitutie, met uitzondering van Islego. Wederom rebellie in 1088; nogmaals verbeurdverklaring; 1089: herhaalde gift van Oostergo en Westergo aan de Utreehtsche kerk. Men verbaast zich niet, dat bs. Koenraad (107(5—'99) in de laatste oorkonde de toezegging ontving, dat beide graafschappen niet weer teruggenomen zouden worden, zelfs niet door den keizer zelf „al mocht hij het willen". Toch heeft deze het gedaan. In 1101 kwam Hendrik de Dikke met zijn vrouw, een zuster van Ecbert II, in Friesland om de vroegere graafschappen van zijn zwager, die de keizer hem verleend had, te aanvaarden. Ditmaal heten ze zich niet van hand tot hand geven. De inwoners, ook ridders door bs. Burchard (n 00—'14) gezonden, gaven hem zulk een gevoel van onveiligheid, dat hij geraden achtte naar de zee te vluchten. Toen hij ze bereikt had, werd hij door schippers gewond en in het water geworpen. Eenige weken later dreef zijn lijk aan *). De bisschop behield hier de grafelijkheid, maar ze werd als een dood ding, ergens buiten het land in bewaring gegeven en waarover men daarginds haspelde. Te niet gegaan is die over de gouwen tusschen Lauwers en Eems. Het laatste bericht is, dat omstr. 1075 Ecbert II nog graaf in Hunsego en Fivelgo was. Daarna is het land ontglipt aan de rijksorganisatie, waaronder het vóór drie eeuwen gevat was. Literatuur : Adam v. Bremen, Gesta ponti/icum Hammaburgensium (3e dr. d. Schmeidler in Scr. Rer. Germ. 1917). Oorkonden met betr. tot het Sticht vgl. bov. blz. xlvu; over Friesland bew. Lauw.ScHWARTZENBERG, Gr. Placcaat- en charterboek van Vriesland, I (—1499, Leeuw. 1768), Colm jon, Register van oorkonden, die in het Charterb. v. Friesl. ontbreken (—1400, Leeuw. 1883);over FriMl.beo.Lauw.Blok, Feith, Gratama, Reitsma en Rütgers, Oorkondenb. v. Groningen en Drente, 2 dln. (—1405, Gron. 1896, '99). Meyer v. Knonau, Jahrb. d. deutschen Reichs u. Heinr. IV u. Heinr. V 7 dln. (Leipz. 1890—1909), dl. I—V; Böttger, Die Brunonen (Hann. 1865). D. De bisschop van Utrecht omstr. 1075. Met den giftbrief van 1089 zou men het Sticht als staatkundige schepping voltooid kunnen achten; nieuw gebied heeft het niet meer ontvangen. Of bs. Koenraad de oorkonde met die gedachte ') Jaekel, Grafen v. Mittelfriesl. 130. In 1107 gaf Hendrik V aan gr. Hendrik v. Zutfen in leen een graafschap „Friesland", dat hij „vfS hl tljn hand had". Ligging van het graafschap en gevolgen der gift zijn beide onbekend. ia het Domarchief neergelegd heeft ? Hij wist reeds, dat de zorg om het verkregene te behouden grooter zijn zOu dan de moeite om het té verwerven en er was reeds verloren gegaan. En keizer Hendrik IV ? Hij lag met het pausdom in onverzoenlijken strijd om het Duitsche episcopaat voor den rijksdienst te behouden. Evenwel ruim genomen kan men zeggen, dat Nederland thanshet Sticht was en Utrecht de hoofdstad. Balderik's eenvoudige domkerk was in 1017 afgebrand, Adalbold had een nieuwe St. Maartenscathedraal gebouwd naast de oude St. SalVator, nu Oudmunster. Onder Bernold verrezen nog twee kapittelkerken, St. Pieter en St. Jan. De monniken uit Ansfried's kloostertje Hohorst waren gevestigd te Utrecht in de groote St. Paulusabdij. Bs, Koenraad heeft nog de 3t. Marie als Vijfde aan de reeds bestaande kapittelkerken toegevoegd. Utrecht moet reeds iets geleken hebben op de stad van latere afbeeldingen met haar talrijke torens en hooge kerkdaken. Maar de groote steengewassen moeten nog wat kaal gestaan hebben, zonder de wortelroset Van een dichte burgerlijke vestiging aan hun voet, want de stad, al ontwikkelde zich de handel er, was nog hoofdzakelijk woonplaats eener steeds talrijker clerezie met haar personeel. En ver boven deze, ook reeds eenig*zins afgescheiden van haar, stond als geestelijk en wereldlijk vorst dé bisschop. Dé tijd was verre, dat hij mét zijn Domkapittel samen woonde als ia één gezin, al lang had hij een eigen palatiultt» Achteraf bezien was het hoogtepunt der staatkundige heerlijkheid geweest onder bs. Willem (1054—'76). Waarschijnlijk stamde hij, anders dan de overige bisschoppen der 11e eeuw, uit een in de Nederlanden gevestigd geslacht, maar toch uit een van beproefde koningstrouW. Zijn Vader was vermoedelijk Gerard v. Wassenberg (bov. blz. xlix), ook graaf in Teisterbant; een Diederik, genoemd als graaf in de Veluwe,mag men voor zijn broeder houden. Doch wat een verschil: in het begin der 10e eeuw beschikten zulke graven over het bisdom, nu hielden zij hun graafschappen van den bisschop. Een man van studie, maar geen stille geleerde. Hij behoort geheel bij de voorname prelaten, die in 1064 met groot gevolg en volle statie een opzienbarende, mondaine bedevaart ondernamen naar het Heilige Graf en was daarbij een der eersten om naar het zwaard te grijpen, toen Arabische roovers afkwamen op de wereldsche pelgrims. In 1076, als de strijd tusschen Hendrik IV en paus Gregorius VII acuut wordt, i$ hij aldoor aan 's konings zijde. Hij vertoont de trekken van den in later eeuwen zooveel voorkomenden bisschop-eerste rriinister, onbevreesd zelfs voor de kerk als het gaat om de handlwiving van het staatsgezag. Op den rijksdag te Worms noopt hij de aarzelende bisschoppen om de afzetting van Gregorius te onderteekenen, en, als Paschen d. a. v. te Utrecht de bss. van Toul en Verdun de verantwoordelijkheid der hun toegedachte handeling blijken ontvlucht te zijn, spreekt hij voor het hoofdaltaar in den Dom den ban over den paus uit. Een maand later is hij onverwachts gestorven. Den kerkdijken scheètt dit een straf des hemels. In het begin van '76 had een schuit hertog Godfried m. d. Bult doodeHjk gewond naar Utrecht gebracht; een dienaar van gr. Diederik V had hem verraderlijk de kwetsuur toegebracht, waaraan hij ih Febr. is overleden. Het hertogdom had in Lotharingen meestal ontbindend gewerkt; onder dezen hertog was het een gezagscheppende macht voor het koningschap geweest. Met den dood van dezen trouwen man is het als zoodanig uit de historie verdwenen. Wilfem's opvolger Koenraad, haastig aangesteld, voorloopig meer wereldlijk bewindvoerder dan bisschop — pas in 1085 is hij als zoodanig gewijd — zag dadelijk de reactie op zich aankomen. Juni '76 trok Diederik V met steun van zijn stiefvader uit ter herovering van zijn' graafschap. De sterkte te IJselmonde, waar Koenraad zich bevond, werd veroverd en verbrand, hijzelf gevangen genomen. Vermoedelijk heeft Diederik den bisschop het leenheerschap over Zijn graafschap gelaten. De gebeurtèi&sen Van 1076 waren meer teekenend nog dan beslissend. Zij duidden aan, dat de samensmelting der onderscheiden Germaansche stammen en stamdeelen in één staat den Dmtschen koningen evenmin gelukken zou als den Karolingen de vereen** ging van Germaansche en Romaansche volksgroepen onder één imperium. De kerkelijke vorstendommen stonden opgericht en zij zouden dat blijven, maar de zware overkapping van een rijksgebouw zouden ze niet dragen. Lüeratuur : Moll, Kerkgeschiedenis, IU hfdst. 2. Verder als bóv. DE ONTVOOGDING DER KLEINE VORSTEN. (± iioo— ± 1250). Het streven naar hervorming der kerk, gewoonlijk de Cluniacenser beweging genoemd, dat beoogde haar te bevrijden van het wereldsche, dat haar aanhing, was door de Duitsche keizers zelf bevorderd. Zij hadden de kloosters helpen zuiveren van heden, die niet geneigd waren zich van aardsche begeerten af te wenden, en er toe meegewerkt, dat kerkelijke ambten kwamen aan personen, wien de vervulling van hun geestelijke taak ernst was. Het verhoogde besef van haar roeping had echter bij de geestelijkheid ook een gevoel van waardigheid gewekt, dat de staatsvoogdij, waaronder zij stond, minder verdragelijk maakte. Toen de hervormingslust ooktot het pausdom doorgedrongen was.heeft dit zich eerst in Italië vrij zoeken te maken, 's Keizers overmacht was den paus hier begrijpelijkerwijs het hinderüjkst en een algemeene weerzin tegen de Duitsche overheersching kwam hem er te hulp. Onder Gregorius VII sloeg de strijd naar Duitschland over. Deze paus, van zins de aanspraken, die zich uit het stedehouderschap Christi lieten afleiden, ten volle te verwezenlijken, heeft den regel, dat geen leek kerkelijke ambten vergeven mocht, verscherpt en tegen het keizerschap gewend. Het recht tot verleening (investituur) van het bisschopsambt werd den keizer (of koning) op straffe van den kerkdijken ban ontzegd (1075). Tegenover dkaar stonden voortaan een reeds eeuwenheugende practijk, dat koningen en keizers de hoofden der rijkskerken (bisdommen en rijksabdijen) benoemden en een recht der kerk op onafhankelijkheid, bewijsbaar uit evangelie en oude traditie. De keizer, streed voor het bestaan van zijn rijk — want dit rustte grootendeels op de bisschoppen —, de paus voor de verheffing der kerk boven de werdd. In dien strijd om het Duitsche episcopaat kon geen van beide volkomen overwinnen. Kerkdijken wereldlijk gezag der bisschoppen waren reeds te vast vergroeid dan dat een scheiding mogelijk was. Deze is pas tot stand gekomen in het begin der 19e eeuw, een paar jaar vóór de vormelijke ontbinding van het Heilige Roomsche rijk. Het einde van den investituiirstrijd was een compromis : het concordaat van Worms (1122). De tweespalt was hiermee niet gesloten. De keizer en de paus konden niet zóó naast elkaar verkeeren in één rijk, dat beider machtsverlangens zich konden ontplooien. Niet alleen, dat de vertegenwoordiging Gods op aarde zich het verklaren als een algemeen oppergezag, de paus was sedert de schenking van koning Pippijn vorst van den kerkdijken staat en een — door iedereen nog voor echt gehouden — oorkonde van keizer Constantijn gaf hem politieke aanspraken van veel verdere strekking. Toen de Staufische keizers het keizerschap versterkten en steviger dan iemand voor hen hun macht in Italië begonnen te vestigen, was een eindstrijd onvermijdelijk. Evenals vroeger waren naar onafhankelijkheid strevende Duitsche vorsten 's pausen bondgenooten. Met hem samen hebben zij het rijk gebroken; toen Frederik II (1212—''50) stierf, was het keizerschap vernidd. Vóór de worsteling tusschen imperium en sacerdotium, in de iie eeuw, leek soms de staat de kerk te zullen verzwelgen; tegen 1250 kon men denken, dat de paus weldra over het, trouwens totaal ontluisterde keizerschap zou kunnen beschikken als een kerkeljk beneficie. Literatuur : Hampe, Deutsche Kaisergeschichte in der Zeit der Salier u. Staufer (in Brandenburg's Biblioth. d. Geschichtsw. 3e dr. Leipz. iqi6);Hauck, D. Kirchengeschichte III, 7e boek en vlgg., IV (3e en 4e dr. 1906, '13). Beide met opgave van lit. tt{ 6ÏT i §1. Het bisdom Utrecht en de investituur s t r ij d. Het gezichtsveld van hem, die zich tot de geschiedenis van Nederland beperkt, is niet zoo ruim, dat hij een blik krijgt op den investituurstrijd in zijn gehed. Bovendien het is te donker, slechts hier en daar glimt een kort annalenberichtje; maar het werpt reeds onder bisschop Godebald (n 14—1127) zijn schijnsel op gansch veranderde verhoudingen. Godebald n.1. vinden wij in 1118 op de synode te Fritzlar, waar keizer Hendrik V in den bah gedaan werd en dit is niet het eenige bewijs, dat hij toen tot de pausgezinden behoorde. Een paar jaren later echter — het liep tegen het concordaat van Worms — stond bij weer in een meer normale verhouding tegenover den keizer: op Paschen ïï.22 maakte hij te Aken zijn opwachting bij Hendrik V. Het was evenwel niet het herstel van een-betrekking tusschen keizer en bisschop, gelijk ze een halve eeuw geleden als de gewone beschouwd werd. In de Pinksterdagen was Hendrik V te Utrecht. Een relletje tusschen 's bisschops dienstmannen en lieden uit het keizerlijk gevolg ontaardde in een hevig straatgevecht. Of was de zaak misschien minder onschuldig, en had men het op de persoon des keizers voorzien? De keizer dacht het en Godebald werd als schuldig aan hoogverraad gevangen genomen. Lang duurde zijn hechtenis niet en de heele geschiedenis zou kunnén heeten, wat men in officieele taal noemt een betreurenswaardig incident. Maar de keizer nam eenige opmerkelijke besclükkingen. Ten eerste ten bate van de kapittels van den Dom en Oudmtmster, die voortaan de grafelijke rechten op hun goederen aan Lek en (Holl.) IJsel Zelf zouden mogen uitoefenen. Voorts ten gunste van een bisschoppelijk leenman Gisilbert, die het schoutambt en het beheer over het bisschoppelijk goed te Muiden ontving. Ten slotte ten voordeele van de burgers in Utrecht en Muiden en die binnen de vrijheid („ambitus") daarvan woonden. Ze kregen een tolprivilege, mits belovende dat zij het bisdom tegenover elkeen trouw aan den keizer zouden doen blijven. Over al deze begunstigden een bijzonderheid. Het Utr. Domkapittel heeft destijds bij het Keulsche geïnformeerd, in hoeverre dit bemoeiing van een bisschop met kapittelszaken oorbaar achtte. Gisilbert is eenige jaren later wegens zijn dwarsdrijverij tegenover bs. en kerk onthoofd. De Utrechtsche burgerij blijkt eenigen tijd daarna twist met den bisschop te hebben over marktaangelegenheden. Tusschen geen dezer en den bisschop dus boterde het toenmaals. In 1123 deugde het hier in het Sticht nog niet. Hendrik V belegerde toen het bisschoppelijk kasteel Schuilenburg (bij Hellendoorn) en hertog Lotharius v. Saksen, 's keizers tegenstander, trachtte hem het beleg te doen opgeven door een plotselingen aanval op Deventer, dat het met den keizer hield. Maar Deventer sloeg hem terug, Schuilenburg werd overgegeven en verbrand en Godebald heeft zich, naar het schijnt, nu voorgoed onderworpen. Veel onbelangrijks/doch het toont, hoe de keizer hier thans een bisschop in bedwang hield: met geweld en door versterking van de ojppositie in diens eigen gebied. En die oppositie is dezelfde, waar- mee de bisschoppen nog eeuwen lang zullen kampen: de kapittelgeestelijkheid, de leenmannen, de groote steden. Opvolger van Godebald werd Andries v. Kuik (1128—'39) domproost van Luik, blijkens zijn verleden iemand van de pauselijke partij .Hij moet wel gekozen zijn volgens de voorschriften van het tractaat van Worms. Volgens dit verdrag zou de keuze voortaan zijn een „canonieke electie"; de keizer zou den gekozene de „regalia" verleenen, waarvan de schepter het zinnebeeld waS; daarop zou volgen de kerkelijke investituur door den paus met ring en staf. Eenige invloed op de keuze was den keizer nog gelaten: hij mocht de verkiezing bijwonen en indien geen eenstemmigheid bereikt werd, in overleg met den aartsbisschop en de overige bisschoppen van het aartsbisdom uitmaken, wie der gekozenen de meest gerechtigde was. Hoe stondeen bisschop er thans voor ? Reeds de laatste Salische keizers hadden als eigenaars der bisschopskerken de opbrengst van het daaraan verbonden rijksgoed tijdens een vacature voor zich opgeeischt. Tenslotte is deze eisch geüniformeerd en gesteld op de inkomsten van één jaar (regahenr$cfet). Frederik I (1152—'90) heeft deze fiscale aanspraken,, naar het schijnt, uitgebreid en ook de heele roerende have van den gestorven bisschop, in zoover ze uit dat rijksgoederenbezit voortkwam, opgevorderd (spolienrecht). Drukkende lasten, in het begin der 13e eeuw.echter tot een weinig bezwaarlijke heffing beperkt. De nieuwgekozen bisschop moest naar den keizer voor ontvangst der „regalia", naar den paus voor de wijding. Voetstoots kreeg hij deze nooit. Sedert Bonifatius VIII (1294—1303) stond daarvoor als tarief: een „commune servitium", ten bedrage van de jaarl. opbrengst der bisschoppelijke tafelgoederen, voor den paus en de kardinalen, voorts z.g. „minuta servitia" voor hun dienaren. Van een oudere tarifeering weten wij niet. Maar in 1196 beschouwden twee bisschopscandidaten zich op grond van het verkregen stemmenaantal als gekozen. Beide togen naar Rome; de een stierf nog daar na de wijding, de ander, kort hierop door den paus gewijd, op den terugweg. Jaren lang heeft hun opvolger getobd, eer hij behalve de kosten voor zijn eigen wijding ook betaald had, wat zijn twee voorgangers bij Italiaansche bankiers opgenomen hadden. De paus stond met zijn ban achter de manende schuldeischers. Een bijzonder geval, zeker; maar regel was, dat elke nieuwe bisschop begon met een deficit, en dat snel opeenvolgende vacatures een financieele ramp waren voor het Sticht. Maar dit laatste is misschien geen onmiddellijk gevolg van den investituurstrijd. Wel was dit de „canonieke electie", d.i. keuze door geestelijkheid en volk, „clerus et populus". Algemeen is in de Duitsche bisdommen het kiesrecht van den clerus beperkt tot het Domkapittel. In Utrecht evenwel is het gekomen aan de 5 kapittels der hoofdstad en de proosten van de kapittels te Tiel (later in Arnhem), Deventer, Emmerik en Oldenzaal. Wanneer, is onbekend; misschien sedert 1267. Evenmin weet men precies, hoe het „volk" zijn kiesrecht uitoefende. Burgers van Utrecht, edele vazallen, bisschoppelijke dienstmannen waren daartoe stellig bevoegd en van hun recht hebben zij aanvankelijk ook gebruik gemaakt. Op den duur echter kwam het in onbruik. Dat de bisschoppen voortaan gekozen werden en niet meer als vroeger feitelijk aangesteld, is voor hun macht zeer bedenkelijk geworden. Bij de capitulaties, waardoor zich de candidaat de steun der kiezers verzekerde, geraakte telkens iets aan macht of inkomsten in de handen der geestelijke heeren, dat den bisschop eigenlijk toekwam. En op hen werkten andere belanghebbenden; vooral de naburige graven zochten de kapittels met hun aanhangers te vullen en met geschenken waren zij tegen een verkiezing niet karig. En dit waren nog vrij kiesche middelen. Soms verscheen een graaf, ook wel eens twee, voor de keuze met een sterk, gewapend gevolg in Utrecht. Als vroeger bepaalden grootendeels overwegingen van niet kerkelijken aard de keus; alleen ze waren veelsoortiger en meer bekrompen. Bovendien de keizer had den bisschop sterk gewenscht; die nu den doorslag gaven, waren er op uit hem te verzwakken. Een geluk was nog maar, dat ze het veelal met elkaar oneens waren. Gewoonlijk toch veroorzaakte de dood van den bisschop een min of meer ernstige staatkundige crisis in de Nederlanden. Een nieuwe vorst in een werddlijk territorium, het deed verwachten de regeering van iemand, die nog vrij stond in zijn wereld; een nieuwe bisschop, het was het bewind van een persoon, gewoonlijk gebonden door tal van verphchtingen en steeds bezwaard met een aanzienlijke schuld. Bovendien van iemand zonder dynastiek verleden en zonder dynastieke toekomst in het Sticht; als hij er van scheidde, zou iemand zijn plaats innemen, die hem vreemd was. Familiezin deed het hem niet beheeren met de vasthoudendheid, waarmee men een erfgoed bestuurt. Integendeel familiezin werd bij hem familiezwak. En dit hebben de bisschoppen, nu ze niet meer voor den keizer en onder diens toezicht hun gewest bestuurden, herhaaldelijk getoond. Bisschop Hartbert (1139—'50) beleende een zijner broers erfelijk met de praefectuur van Groningen, een anderen met het rechterschap in het overige Drente en het kasteel van Koevorden. Bisschop Godfried (1156—1178) maakte achtereenvolgens twee zijner broers burggraaf van Utrecht. Tevergeefs heeft bisschop Boudewijn II (ï.178—'Ï196) Drente met Koevorden aan een zijner broeders zoeken te brengen: het zat reeds te vast in handen van de bezitters uit Hartberts geslacht. Vermoedelijk heeft hij hem het inmiddels vrijgekomen burggraafschap van Utrecht kunnen verschaffen 1). Hoe hij andere familieleden ten koste van het Sticht bevoordeelde, zal nog blijken. Bisschop Otto van Gelre droeg (1212—1215) aan zijn broeder, graaf Gerard, de tienden van alle te ontginnen landen binnen Gelre in leen over. Nog in 1247 heeft diens zoon aan paus Innocentius IV tot geraststelling van „het knagend geweten" gevraagd, of bij en zijn vader zich door heffing dier tienden eigenlijk niet bezondigd hadden. Dat een volgende bisschop steeds weinig gevoelde voor de mildheid zijner voorgangers en geneigd was de gevolgen daarvan op te heffen, nam de nadeelen van het nepotisme slechts voor een klein deel weg. Men zou zich nog kunnen denken, dat de geestelijke waardigheid den bisschop eenigermate dekte tegen hen, wier eigenbelang met het zijne streed. Een heel enkele maal hebben kerkelijke dwangmiddelen hem inderdaad wel eens tegen wereldlijke tegenstanders geholpen, maar over het algemeen blijkt bijzonder weinig van eenigen schroom tegenover den kerkvorst in wereldlijke zaken en ook zijn kerkelijke ondergeschikten waren evenzeer als anderen bereid hem de handen te binden, als zij meenden, dat deze zich zouden uitstrekken naar of zelfs vasthouden aan wat zij voor hun stoffelijk welzijn en hun macht noodig achtten. Maar het bisschoppelijk ambt was ook niet de vervulling van een hoogere roeping, het was het einde —■ een enkele maal wel het begin — van een carrière open voor de zoons van voornamen, die langs ») Fynacker Hordijk, De Castellani van Utrecht (Bijdr. Vad. Gesch. IV) 7. dezen weg tot een vorstelijke positie konden komen. Men verkoos ze, niet zonder godsdienstzin, evenmin uitsluitend uit godsdienstzin. Wie daarvoor wenschte te leven, trad in een der strenge monniksorden. Langzamerhand pas deed zich dit alles gevoelen. Bisschop Hartbert stond uiterlijk nog stevig. Een heftig man, die er niet tegen opzag Diederik VI van Holland door den kerkdijken ban gedwee te maken. Tegenóver diens zwager, Otto van Rinegge, graaf van Bentheim, die het Sticht aan de Ozijde belaagde, diende hem het geluk: bij een gevecht slaagde hij er in hem gevangen te nemen. De Utrechtsche burgers, die naar het zeggen van een tijdgenoot „slechts door harde kerkvorsten bedwongen konden worden", schijnt hij onder den duim gehouden te hebben. Een bisschop als deze heten de groote heeren zich thans niet meer welgevallen. Na zijn dood werden de graven van Hofland, Gelre en Kleef het eens over een volgzamer persoon. De „canonieke electie" werkte wel niet naar wensch, maar Diederik VI Voerde hun cancUdaat Herman v. Hoorn (1151—'56) gewapenderhand naar Utrecht en zij wisten 's pausen bevestiging voor hem te verkrijgen. Koning Koenraad III van Staufen (1138— '52) schikte zich. Waarsch. heeft de HolUmdsche graaf zich in deze jaren aan Lek en IJsel genesteld, en de grens van zijn graafschap langs de Merwede naar het O. verschoven. In zijn eigen hoofdstad werd de bisschop nooit goed baas. - Maar zóó behoefde het nog niet te gaan. De geschiedenis gaf slechts een proef vooraf van wat in de toekomst het lot van het Sticht zou zijn. Het verhaal is voortaan minder van wat de bisschoppen deden dan van wat hun gedaan werd. Literatuur! Vooml. Chronica regia Coloniensis (met verv.—1249, hi Scr. • Rw. Germ. 1880); Annalfs Egmundani (bov. blz. liv) j Quedam Narracto de Groningse, de Thrente, de Covordia etc. (uitg. ±tfjnacker Hordijk m Werk. H. C, N S 49, 1888); Beka, Chronicon. Oorkonden alsboven. De Geer v. Jutfaas, Nog een blads. uit de Utrechtsche gesch. (Bijdr. Vad. Gesch. III9 153); Opperman», Untersuchungen (bov. blz. 42). Bijzondere onderwerpen. Bisschopskeus i Below, Die Entstehung des ausschlieslichen WMrechts der Domkapitel (Leipz. 1883), Tenhaeff D». plom. studiën over Utrechtsche oorkonden (Bijdr. Instit. v. middel. Gesch. I, Utr. 1913) 140: Moll, Kerkgesch. II1 hfdst. 6. . r, ,■ Financieele lasten op bisdom: Tanol, Die Vita Betmonis u. das Regalien* *. Spolienrecht (N. Arch. f. alt. deutsche Gesch. XXXIII, 75); Simonsfeld, Zur Ö*k Friedrich Rotbarts (Sitzungsber. d. Kgl. bayer. Akad., Phflc*., philol u. hist. KI., r9o9, IV); Brom, Buttarium Traject. II, Introd. XXXIV en Archtvaha in Italië' (R. G. P., KI. Ser. II), 363- § 2. Het graafschap Holland tot het einde der 12e eeuw. Langen tijd verneemt men weinig van het Friesche graafschap ten W. van het Sticht, in het begin der 12e eeuw komt het weer in de geschiedbronnen te voorschijn, nu onder den naam Holland. Floris II (1091—1122), de zoon van Diederik V telt reeds weer mee onder de vorsten van zijn tijd. Hij wordt ons beschreven als zijnde „zeer rijk en zeer vet". Geheel zonder politieken zin is deze omschrijving niet. Rijkdom was het bewijs van een welgeslaagde regeering. Het herstel van het graafschap had voor keizer Hendrik IV iets teleurstellends, bijna iets beleedigends gehad. Floris had zich dan ook een plaats aangewezen gevonden onder de oppositie tegen hem en zijn zoon; hij was getrouwd met Petronella, een halfzuster van Lotharius van Saksen, den leider van de anti-keizerlijke partij in het N.W. des rijks. Een krachtige vrouw blijkbaar ; „het vrouwelijk geslacht is gemakkelijk te misleiden", zegt,zonderling vergoelijkend van haar een annalist uitEgmond, als hij klaagt, hoe vrijmachtig aj als gravin-weduwe beschikte over de goederen der abdij. Zij had het overigens kwaad genoeg na den dood van haar man. In 1123, toen Hendrik V naar het N. kwam om Lotharius' bondgenoot Godebald tot gehoorzaamheid te dwingen, voerde hij ook een talrijk leger in het graafschap, waar 's hertogen halfzuster als voogdes voor haar minderjarigen zoon Diederik VI het bewind voerde. Waarschijnlijk moest het leger dienen om kracht bij te zetten aan leenrechtelijke bezwaren, die zich tegen haar regentschap heten inbrengen. De veldtocht gaf zorg en moeite, het geschil vond geen recht einde; aldus een tijdgenoot. In 1125 stierf Hendrik V, Lotharius werd tot zijn opvolger gekozen (1125—'37). Diederik VI en zijn broeder Floris (de Zwarte) hadden voortaan hun oom tot koning. De graaf van Holland mocht rijk zijn, het graafschap was het destijds niet.. Nergens raakte het de Zuiderzee, door W.Friesland, Waterland en Amstelland werd het er van gescheiden. Het laatste was Stichtsch; eveneens de omgeving van Mijdrecht, waar bs. Koenraad het onontgonnen veen aan het kapittel van St. Jan had gegeven met het hooge rechtsgebied (later de Proosdij v. St. Jan). Bodegraven behoorde onder het bisdom, evenzoo het GOSSES JAPIKSE. 5 land langs IJsel en Lek, waarover Hendrik V in 1122 nog beschikkingen had getroffen (vgl. bov. blz. lx). De beide dorpen Krimpen lagen er nog in. De Zwijndrechtsche Waard was eigendom en een heerlijkheid van de St. Paulusabdij. Op de meeste plaatsen was de grens naar het Sticht niet een lijn, maar moerassig laagveen, dat zich als een verlaten vlakte hier en daar nog tot dicht aan den duinzoom uitbreidde. Langs den N.oever van de Maas had Floris II weer onder zich een gerekt gebied, dat zich naar het O. ongev. tot het tegenwoordige Heusden uitrekte. Tusschen Maas en (Ooster) Schelde lag meer water dan land, hoofdzakelijk slikken en gorzen, later grootendeels ingenomen door de heerlijkheden Voorne,. Putten en Strrjen waarover dan de graaf slechts de leenheerhjkheid, geen onmiddellijk gezag heeft. Wel bezat hij dat waarsch reeds over enkele vruchtbare eilandjes in het Z... waarvan Schouwen en Duiveland de voornaamste waren. Uit de Schelde scheidde zich destijds een breed water af naar het N., de Strine^Bij het deehngspunt lag omstr. 1200 nog een Brabantsche tol; Tolen heeft daarvan zijn naam. Brabantsen was ook het waterland ten O. v. d. Strine ten Z v. d. Maas en ten W. v. Waalwijk, waarin op een hoogte Geertruidenberg lag. Wanneer de Holl. graaf daann zijn voet gezet heeft, is onzeker; zeker nog m de 12e eeuw. Zoowel over de Rekere, een breed wad ten N. v. Egmond als over de Schelde, den zuidelijken grensstroom, kwam men gedurende de 12e eeuw in een streek van onzekere rechten en betwist gezag De Rekere was gewoonlijk ondiep genoeg, dat grafelrjKe krijgslieden strooptochten konden doen naar de W Friesche dorpen en dat W.Friezen op hun beurt aan de overzijde konden komen plunderen en branden. Zoo toch was nog de verhouding: er was slechts vrede, zoo lang de graaf er geen erg in toonde te hebben, dat men zijn gezag tusschen Rekere en Vhe, niet telde Geheel ongevaarlijk was dit niet. Toen Diederik VI (1122- 57) m II32 door een inval in het door vorst toegankehjk geworden land de Westfriezen had doen gevoelen, dat hij zich zijn heerschersplichten tegenover hen bewust geworden was, erkenden zi] zijn broer Floris (den Zwarte) als graaf. Deze kreeg ook elders aanhang: de'Kennemers, die ook met harde hand geregeerd moesten worden, stonden op - het is de eerste ons bekende Kennemer opstand. De graaf zelf evenwel was in staat dit oproer te dempen; keizer Lotharius legde den twist tusschen zijn beide neven bij (1133) en Floris zocht elders verbetering van positie. Hij trachtte zich als huwehjkscandidaat op te dringen aan de familie eener rijke Stichtsche erfdochter, bloedverwante van bisschop Andries van Kuik. Zijn broer, zijn oom en de stad Utrecht — ditmaal ook weer antibisschoppelijk — steunden hem, zooveel zij konden, maar hij werd te Abstede bij Utrecht vermoord. De Westfriezen echter hadden zich niet gebogen, pas in 1161 hebben zij vrede gesloten met Diederiks opvolger Floris III (1157—'90). Het was niet meer dan een wapenstilstand. Eenige jaren later werd de guerilla hervat, doch in 1184 kon Floris met een zekere voldoening ter kruisvaart gaan: het land tot aan het Vhe, ook Texel en Wieringen, was onderworpen. Dan het zuidelijk verlengstuk, Zeeland over de, of gelijk men gewoonlijk zei, bewesten Schelde. De Hollandsche graaf had dit in leen van den graaf van Vlaanderen. Sedert wanneer, is onbekend; misschien wel sedert een tamelijk laat tijdstip in de 12e eeuw. Het eerst blijkt van het leenverband uit ruzies, die in 1157 (of 1158) en 1165 tot gewapenden strijd aanleiding gaven. Daarbij ging het wel om het bezit der eilanden, Walcheren, N. en Z. Beveland, Borselen en Wolf aartsdijk, belangrijk door hun vruchtbaarheid, maar tevens om den riviermond, dien ze begrensden. De verovering van den Maasmond, tevens den handelsuitgang van den Rijn, was de eerste daad van groote politiek der Holl. graven geweest; nu trachtten zij naar de beheersching van de andere groote waterpoort aan de Noordzee. Handelspolitiek? Een te mooi woord; een riviermond wilde voor den graaf waarsch. slechts zeggen een riviertol of een geleiderecht. Dien indruk geeft ook het verdrag van Brugge (niet v. Hedensee!), dat in 1167 (niet 1168!) een einde bedoelde te maken aan de voortdurende oneenigheid tusschen leenheer en leenman. Het zegt den Vlaamschen graaf de helft der inkomsten uit de eilanden toe, legt de berechting van belangrijke rechtzaken te Brugge, maar de meeste en de uitvoerigste artikelen beoogen te verhinderen, dat Vlaamsche koopheden voortaan nog last zullen hebben van de heffing van tol of geleidegeld — of van roof. De tolgaarder en de vrijbuiter golden blijkbaar als even schadelijk voor den Vlaamschen handel; er was slechts verschil in stelselmatigheid tusschen beider bedrijf. Zeeland was een uitgezocht oord voor het piratenhandwerk en reeds nu waren zeeschuimers een element in den staatkundigen strijd evenals vier eeuwen later de Watergeuzen. Bijna een eeuw is het verdrag van Brugge de basis gebleven voor de verhouding tusschen Vlaanderen en Holland. Maar een zeer wankele. Reeds in 117a heeft de Vlaamsche graaf weer een krijgstocht naar Zeeland ondernomen en men heeft geen recht om te denken, dat zelfs tot zoolang de vrede ongestoord geweest is. Voorloopig bleef de eindbeslissing in deze twisten nog verre; hoe ze zou uitvallen, was niet twijfelachtig. De Vlaamsche graaf was machtiger en rijker dan deHollandsche; alshijhet opharenensnaren zette, kon hij gewoonlijk den tegenstander wel verslaan en de eilanden veroveren. Doch vasthouden kon hij ze met; het water het zich niet grijpen en op den duur zou die vorst het winnen van wiens onderdanen eens een vreemdeling zou verklaren, dat „zij wonen bijna sooveel op het water als op het land, soodat men se amphibia, dat is gedierten, die op het water en op het land kunnen leven mag noemen'. , Opmerkelijk weinig verluidt van territoriale geschillen tusschen Holland en en het Sticht in de 12e eeuw. De aanrakingspunten waren niet vele, slechts daar, waar de groote rivieren het veen doorsneden. Zeker is, dat de graaf zich meester gemaakt heeft van oeverstrooken langs Merwede, Lek en IJsel, en dat - als gezegd (bov. blz. lxiv) - waarsch, onder bs. Herman v. Hoorn. Een valsche oorkonde, die omstr. 1160 vervaardigd schijnt heeft klaarblijkelijk moeten dienen als diplomatiek wapen om het verlorene te herwinnenOf de bisschoppen ze daarvoor gebruikt hebben, staat niet vast; wel, dat ze niets uitgewerkt heeft. xlvii) 195 en elders. Oorkk. bij v. D. Bergh i en De Fremery. Gosse* « ^«-««fiftSSSt^Bi Berten, Histoire du Gent X, 75; Bulletin dier maatsch. XIX 225). i) Oppermann in Westd. Zeitschr. XXVIII, 233. §3. Gelre en Zutfen tot in het begin der 13e eeuw. De geschiedenis van Gelre in dezen tijd heeft iets vormeloos: ze moet gemaakt worden uit oorkonden, een rul materiaal, moeilijk samen te kneden, en ze stelt dan voor de veranderingen van een onsamenhangend territorium zonder eigenlijke kern. Gerard III (de Lange), achterkleinzoon van den eersten graaf van Wassenberg (bov. blz. xlix), stond in den aanvang der 12e eeuw reeds als een machtig man tusschen de potentaatjes in de Maasstreek. Een zijner dochters trouwde met graaf Boudewijn v. Henegouwen, een andere met hertog Walram van Limburg. Door het huwelijk dezer laatste is het stamslot Wassenberg overgegaan in het familiebezit der Limburgsche hertogen en sindsdien noemden de graven uit het huis Wassenberg zich veelal naar een ander goed, fljkr dat van Gelre (tegenw. Gelder in Duitschland). Het grillig gevormde gebied, dat de graven hier ten O. v. d. Maas bezaten, was zeker maar weinig belangrijker dan dat, hetwelk een eindje hooger op de graven van Valkenburg onder zich hadden en stellig niet dan het noordelijker gelegen graafschap Kleef. Het beteekende echter meer dan de heerlijkheden, die tusschen de Peel en de Maas de graven van Kessel, en om Grave die van Kuik1) in bezit hadden. Doch zijn aanzien dankte de graaf van Gelre daaraan, dat hij op tamelijken afstand en geheel gescheiden van het eigenlijke Geldersche graafschap nog een stuk gebied had liggen. Het bestond uit een deel van Teisterbant — niet Tiel, Zandwijk en Herewaarden, die onder Brabant behoorden —, uit de Betuwe en het land van Maas en Waal ten W. van het later z.g. Rijk van Nijmegen. Keizerlijke gunst en misschien ook bisschoppelijke invloed (boven blz. lvi), zullen bewerkt hebben, dat er in de 11e eeuw een dynastiek verband gelegd is tusschen twee streken, die niets met elkaar gemeen hadden. Tot voor kort werd algemeen aangenomen, dat de snel opgekomen gravenfamilie nog in de eerste jaren der iae eeuw een bijzonder geluk had gehad. In 1113 stierf „Otto de zeer rijke graaf van Sudvene" (= Zuidveen m Zutfen). Zijn eenige dochter Irmgarde zou, zoo meende men, gehuwd zijn met onzen Gerard III en hun 1) Later haren van Knik. zoon Hendrik vader en moeder in Gelre en Zutfen opgevolgd wezen. Later onderzoek heeft getoond, dat hierbij een paar genealogische schakels over het hoofd gezien zijn. Niet Gerard III, maar een Gerard IV is de echtgenoot geweest van Irmgarde, en Otto v. Zutfen heeft nog een zoon gehad, ook een Hendrik, aan wien hij Zutfen kon nalaten. Pas na diens kinderloozen dood (na 1145) opende zich het uitzicht op een unie tusschen Gelre en Zutfen. In IÏ79 noemt Hendrik van Gelre (1141—1182) zich „wettige erfgenaam der stad Zutfen"; voor het eerst in 1190 komt in de oorkonden een graaf van Gelre en Zutfen voor. Het is zijn zoon Otto I (1182—1207). De beteekenis dezer aanwinst kan men niet aflezen van een tegenwoordige kaart. Ten Z. van de Geld. IJsel omvatte het graafschap Zutfen nog veel later maar een smallen, korten rand. Verder naar het Z. lag een legkaart van rijksonrniddeUijke heerlijkheden, de immuniteit van Elten en het graafsch. Kleef, dat ver naar het W. over den Rijn en zelfs tot in de Betuwe opschoot. In het O. bleven lang aan het graafschap Zutfen ontbreken de heerlijkheden Bredevoort (w. o. Aalten, Winterswijk en Dinxperloo), Lichtevoort en Borculo (w. o. Groenloo); een heel stuk dus, ten deele onmiddellijk aan den keizer, ten deele aan den bs. van Munster leenroerig. Over blijft maar een klein gebiedje, tamelijk gaterig bovendien, althans indien er oudtijds meer rijksonmiddellijke enclaves in gelegen hebben als de heerlijkheid Bronkhorst, die men daar later tusschen Zutfen en Doesburg vindt. Misschien was het weinig meer dan de stad Zutfen met omgeving. Nergens ook raakte het Zutfensche graafschap het Betuwsche gebied der graven. Waarom zou het ook? De verbinding was het werk van een graaf, die een goed huwelijk voor zijn dochter gezocht had, en van den dood, die willekeurig menschen wegneemt uit hun geslacht. Maar de vereeniging kwam toch, nog onder Otto I. De Veluwe, reeds in de 11e eeuw in handen van een lid van de Wassenbergsche familie, was in de 2e helft der 12e eeuw gekomen aan Gerard, een zoon v. Gerard IV v. Gelre. Hij overleed nog vóór zijn vader (ïi8i) zonder zoons na te laten en Otto I bezat ten slotte alleen alles, wat zijn grootmoeder Irmgarde, zijn broeder Gerard en zijn rechtstreekschen voorvaderen eens behoord had. Onaangenaam was deze concentratie van macht voor den bs. v. Utrecht; daarbij, er werd bisschoppelijk land voor gebruikt. De Veluwe toch hield de hertog van Brabant in leen van het Sticht en de hertog had ze weer aan den genoemden Gerard in achterleen gegeven. Boudewijn II heeft nog bij diens leven getracht de breuk in zijn territorium te dichten, voordat ze gevaarlijk werd, en op grond van een informahteit den Brab. hertog van zijn leen vervallen verklaard. Maar hij kon tegen leenman en achterleenman niet op en hij heeft ten slotte Otto I als buurman moeten dulden. Eigenlijk als meer dan buurman, want hij zat midden in 's bisschops eigen gebied. En rustig bescheiden hield de commensaal zich niet in 's bisschops woning. Best ging het onder Gerard V (1207—'29), toen diens broeder Otto bs. van Utrecht was (bov. blz. lxiii). Maar na Otto's dood spande hij samen met de weerbarstige Stichtsche ridderschap in Salland en langs de (Overijs.) Vecht. Hij kocht de voogdij van het Sallandsche klooster Essen en beweerde een graafschap in SaUand van den hertog van Brabant in leen te hebben. De gaping in het Sticht verwijdde zich onrustbarend en het Oversticht dreigde een afgelegen buitenbezitting te zullen worden. Zooals Holland werd het land der riviermonden, zou Gelderland kunnen worden het passagegebied der groote stroomen, dat de splitsingen daarvan beheerschte. Maar het was een geheel ander gewest: het bestond uit een aantal stukken, onvoldoende samengehecht en met groote hiaten; het had bijna nergens een natuurlijke zoom, bijna overal een rafeligen rand. En de belangen der graven hepen zeer uiteen. Had bij v. de graaf van Holland te maken met het bisdom Utrecht, die van Gelre hield het oog op Utrecht, Luik en Munster, en Keulen vroeg dikwijls zijn aandacht. Hoe licht kon hier de zucht tot expansie oversparming veroorzaken. Literatuur: Oorkonden (en ook vele excerpten uit kron.) bij Sloet; Pijhacker Hordijk, De oudste graven van Wassenberg-Gelre (Bijdr. v. Gesch. iv1, 325); Tenhaeff, Diplom. Studiën, 301. §4. Herleving der keizerlijke macht. Westerlauwersch Friesland omstr. 1200. Bij de bisschopskeuze na het sterven van Herman v. Hoorn (1156) kwam Frederik I (Barbarossa) zelf in Utrecht, en „zijn tegenwoordigheid liet niet toe, dat er strijd gevoerd werd". In 1159 maakte de aartsbisschop van Keulen „op bevel van keizer Frederik" een einde aan het verzet van 's bisschops dienstmannen en burgers van Utrecht, die met steun van den Gelderschen graaf tegen hun heer opgestaan waren. Dat zijn nieuwe geluiden, zooals men ze onder Frederik's voorgangers, Lotharius en Koenraad, niet gehoord had, maar die men nu gedurig verneemt. Persoonlijk was de keizer weer te Utrecht aanwezig in 1165. Sommige van de geschillen, die voor hem gebracht werden, eischten een Salomo's oordeel. Zoo dat over den dam, dien de graaf van Holland bij Swadenburg in den Rijn gelegcUhad (Swadenburgerdam = Zwammerdam), omdat hij niet belast wilde zijn met de plicht om het Stichtsche water te loozen, dat gedurig zijn land dreigde te overstroomen. De dam in den Rijn, een „koninklijken heerweg", moest worden opgeruimd, een andere, reeds vroeger bij Wijk bij Duurstede in de rivier gelegd, mocht blijven, een nieuwe afwatering door de Geldersche vallei werd vergund. Dan was er oneenigheid over Friesland (Oostergo en Wèstergó), het veelverleende graafschap. Lotharius had het weer eens geschonken aan zijn Hollandschen neef, Koenraad teruggegeven aan den bisschop. Een graaf door beide aanspraakmakenden te benoemen, zou zich voortaan alleen of door hen vergezeld telkenmale voor een aantal weken naar Friesland begeven om de grafelijke jurisdictie voor hen uit te oefenen. De opbrengst daarvan benevens de andere baten zouden gelijkelijk verdeeld wórden. Aardiger zou het geweest zijn, wanneer deze uitspraken de geschillen voor goed opgelost hadden, maar dat was het geval niet, al vernemen wij geruimen tijd niet van ruzie. Een schappelijke verhouding tusschen Holland en het Sticht was trouwens destijds nog wel mogelijk. Beide gewesten lagen nog verschillend georiënteerd: Holland was een Noordzeeland, het Sticht lag gelegerd om de Zuiderzee en de graaf zocht zijn voordeel aan de Noord- en Zuidzijde van zijn gebied. In 1178 stierf bs. Godfried. De vriendschap van den Holl. graaf stond zeker bij den keizer hoog genoteerd op de prijslijst van politieke waarden. De strijd met den machtigen hertog v. Saksen, Hendrik den Leeuw stond op het uitbreken. De hertog had waarsch. verbindingen met de Holl. gravenfamilie; Boudewijn, de broeder van Floris III, had in 1167 zijn bruid, de dochter van kg. Hendrik II v. Engeland, voor hem naar Saksen geleid. En Holland kon een verbinding worden tusschen Saksen en Engeland. Dit gaf waarsch. den doorskg bij de vervulling der vacature: Boudewijn werd bisschop» Men ziet, het is geen herstel van oude verhoudingen : het bisdom was geen middel om de lagere vorsten te beheerschen, het was de prijs, waarvoor de medewerking van een dezer gekocht werd. Het werd hier nu een en al samenwerking: in Holland Floris IH (1157—'go), in Utrecht zijn broer Boudewijn II (1178—'96), een derde broeder, Otto, volgde weldra in Bentheim op. Alleen de graaf v. Gelre was gedurig in de contramine; wij kennen het geschil over de Veluwe (bov. blz. lxxi) .Maar zelfs deze twist werd— „het kon alleen door tusschenkomst van den geest Gods", verzekert een kroniek — bijgelegd in de verbroederingssternming op den bekenden hofdag te Mainz ('88). De tegenstellingen losten zich op in een Gode welgevallige daad: Floris III en Otto I v. Gelre tongen met den keizer ter kruisvaart. De Holl. graaf keerde hiervan niet terug. Hij overleed te Antiochie. Keizer Hendrik VI (1190—'97) hield zich hier aan de politiek van zijn vader r Diederik VII v. Holland (1190—1203) bleef de man des keizers. Floris III had met Frederik I's goedvinden een tol gelegd bij Geervliet, waar de vaarweg uit het Z. den Maasmond bereikte. Het beteekende een belasting op den Vlaamschen handel en een ontduiking van het verdrag v. Brugge. Maar Hendrik VI stond aan de zijde van Diederik VII: een uitspraak van zijn hof» gerecht besliste, dat alle voorbijvarenden, met name de Vlamingen, tolphchtig waren (iï.95). In 1196, na den dood van Boudewijn, stond men weer voor een bisschopskeuze. De graaf van Gelre, nu sterker en meer belanghebbend dan in '78, was van plan zich niet op zijde te laten schuiven. Diederik VII en Otto I v. Gelre brachten een bende gewapenden mee. De afloop is ons bekend: een verdeelde stemming, twee electen, die elkaar in Italië zochten voor te komen en niet terugkeerden (bov. blz. lxi). Hier zij er slechts aan toegevoegd, dat aanvankelijk de een de bevestiging van den keizer, de ander die van «fen paus verworven had'. Thuis hadden de graven het geschil uitgevochten. De keizer had nl. het voorloopig bewind over het Sticht aan Diederik VII opgedragen, maar Otto I had voor zich het bestuur van het Oversticht opgeeischt. Tevergeefs echter; hij werd bn den Heimenberg verslagen. Wat bepaalde de verhouding tusschen den keizer en zijn Hole landschen leenman? Wederzijdsche gevoelens van trouw, van genegenheid wellicht? Gunstbetoon twee geslachten door zou het kunnen doen denken. Maar Hendrik VI had ook zijn eigen plannen; plannen, die indien ze verwerkelijkt waren, de geschiedenis van Duitschland misschien een anderen loop zouden hebben gegeven. Het koningschap zou namelijk erfelijk worden. Den vorsten bood de keizer voor hunne toestemming erfelijkheid van hun leenen in de vrouwelijke lijn en in de zijliniën. Een sterke oppositie verhief zich tegen 's keizers voornemens; de hoogste geestelijke autoriteit in het N.W. des rijks, de aartsbisschop van Keulen, was een der heftigste tegenstanders. Er was geen sprake van, dat een graaf van Holland toen als eenigszins gelijkwaardig tegenover zulk een machtig personage geplaatst zou kunnen worden. Maar te versmaden was zijn steun toch niet en Diederik VII had slechts een dochter. Van het erfelijk koningschap kwam niets: de keizer begreep althans voorloopig te veel gevraagd te hebben. Een kleine winst hield de keizer uit het Utrechtsche bisschopsgeschil over: het keurkapittel koos om tusschen Holland en Gelre door te zeilen een hofgeestelijke, Diederik van Are (1197—1212). Op het oogenblik zijner keuze bevond hij zich in 's keizers omgeving op Sicilië. Een terugkeer tot het stelsel van de vorige eeuw was dit geenszins: de weg daarheen was onherroepelijk afgesloten; een politiek fortuintje, meer niet. Bovendien de gelegenheid om er profijt van te trekken ontbrak: 28 Sept. 1197 stierf plotseling keizer Hendrik VI. De nieuw benoemde bisschop woonde zijn uitvaart nog bij te Palermo. • Met de persoon des keizers verdwenen tevens de vooruitzichten op een krachtige rijksheerschappij, want niet zoozeer het keizerschap was sterk geweest in de laatste halve eeuw als wel de keizers, die door hun eigenschappen de middelpuntvliedende neigingen in het rijk hadden kunnen beheerschen. Hendrik VI liet slechts een kleinen jongen—den lateren keizer Frederik II — na. De Staufisch gezinde vorsten kozen echter in 1198 tot koning van Duitschland Phihps van Zwaben, een broer van Hendrik VI. Doch de WelfischSaksische kring van grooten en de aartsbisschop van Keulen met zijn aanhang in het gebied van den Neder-Rijn weerden zich daartegen. Merkwaardig, zoo snel thans de politieke kleur verschoot dergenen, die hier tot helpers van het Staufische keizerschap uitverkoren geweest waren. Zoowel Diederik VII als bisschop Diede- rik van Are waren in 1198 te Keulen aanwezig, toen hier Otto IV de zoon van Hendrik den Leeuw, door den aartsbs. van Keulen als koning van Duitschland gekroond werd. De staatkundige aanhankelijkheid eindigde, waar de baatzucht ophield. De nieuwe koning zou zich kwalijk kunnen verbeelden, dat hij opperste regelaar van hun onderlinge verhoudingen was. Nog voordat de sterfgevallen van 1196 en '97 de gemoedelijkheid stoorden, was ook de Friesche kwestie en nu, naar het scheen, definitief geregeld. De vorstenliefde der Friezen, die men telkens op verschillende personen had willen richten, was ietwat critisch geworden: het zg. Oude Westerlauwersche Schoutenrecht stelt voorop, dat een graaf, als hij in Friesland komt, zich met een bezegelde koningsoorkonde zal moeten legitimeeren, wil hij erkend worden1). Van de vernuftige oplossing in 1165 trokken zij zich blijkbaar al zeer weinig aan en van het Utrechtsc&rHollandsch condominaat kwam niets terecht. Een korte aanteekening meldt, hoe in 1179 gr. Floris III en bs. Boudewijn II naar Friesland trokken maar „terugkeerden zonder den zegeprijs". Een tocht, door Boudewijn in 1194 alleen ondernomen, verhep eveneens vruchteloos. Terzelfder tijd was ook het verzet der W.-Friezen weer opgeleefd en een oude geschiedenis herhaalde zich. Willem, de jongere broer van Diederik, was ontevreden met zijn positie als gravenzoon zonder emplooi. Hij begaf zich onder de Drechter Friezen en werd door hen als heer aangenomen; de grensoorlog aan de Rekere begon weer. Maar bisschop Boudewijn heeft den twist tusschen zijn neven gestild: de lastige broeder werd uit West-Friesland weggelokt, doordat Boudewijn en Diederik hem hunne rechten in Friesland in leen gaven. Het lukte: de Friezen wilden wel een graaf, die niet als de vorige zoo nu en dan eens een paar weken in het land kwam, om nu ja, een aantal rechtzaken af te doen, maar vooral om zijn inkomsten op te beuren. Een nieuwe figuur nam zijn plaats tusschen de vorstelijke personen van dien tijd: graaf Willem van Friesland. Hij behoefde daaronder geenszins de minste te zijn, want nog was Friesland — zoowel bew. als beo. Lauwers —. een vrij welgestelde streek. De opbrengst van het land kon de bevolking beter onderhouden dan l) Richthofen, Fries. Rechtsq., 387. Gewoonlijk te vroeg gedateerd. in Holland en liet overschotten, die nog een tamelijk levendigen handel voedden. Graaf Willem handhaafde zich goed. Zijn broer Diederik zag het zonder vreugde, want hij hield niet van hem. Daarenboven het graafschap tusschen Vhe en Lauwers oefende een zekere aantrekkingskracht op de andere Friezen. In 1203 althans was Willem I meester in Texel en zijn betrekkingen met de overige W.-Friezen waren klaarbüjkelijk niet afgestorven. Nog minder verheugde zich bs. Diederik v. Are. Toen hij zich eens in Friesland waagde en „op grond zijner rechtèn zich in zijn armoede een weinig geld verzameld had", werd hij te Stavoren door gr. Willem gevangen genomen. Wel maakten een aantal Friezen, dat hij weg kon komen, maar dat hij voortaan weg moest blijven, was duidelijk. Otto I v. Gelre toonde vertrouwen te hebben in de levensvatbaarheid der nieuwe heerschappij, hij gaf Willem zijn dochter tot vrouw. De graaf moest tijd hebben om de Friezen aan zijn bewind te wennen. En dan wenkte uit de toekomst nog een mogelijkheid. Als Diederik VII vóór hem stierf—hij was de naaste manlijke erfgenaam. Ondenkbaar was niet meer een gebied van het Zwin tot de Lauwers onder een afstarrmieling uit het huis der oude Friesche graven. Maar op eens, veel te vroeg, kwam die mogelijkheid nader en onvriendelijk stond ze vóór hem. Literatuur : Voornl. Annales Egmundani (vgl. Chronicon Egmund.) en Narratio (bov. blz. txiv). Oorkonden bij V. d. BEBGHenDE Fremery (Vgl. Bhom's Regesten). Over Willem van Friesland Kluit, Hist. Crit. F, 395. § 5. Staatkundige verwikkelingen in het begin der 13e eeuw. De macht der graven van Holland en van Gelre had zich in de 12e eeuw zoodanig uitgezet, dat reeds eenige persing ontstond. Hoofdzakelijk was dit merkbaar in het Sticht, dat weinig weerstand bood. Verder naar het Z. scheidde de graafschappen het hertogdom Brabant, dat niet meegaf op druk van buiten. Het had iets geposeerds vergeleken bij Holland en Gelre: het was de jongensjaren al lang te boven, toen zijn meesters, de graven van Leuven, vechtlustig en bandeloos in onophoudelijken strijd lagen met de vertegenwoordigers van het rijksgezag in Lotharingen. Thans droegen zij zelf den titel van hertog van Lotharingen. Een massief gewest, meer zuiver agrarisch dan vele andere territorien. Het had geen oeconomisch aderstelsel van waterwegen. Eén groote handelsroute liep er door, de landweg van Keulen en Aken naar Gent en Brugge, die-bij Zoutleeuw, Hasselt, Leuven en Brussel kleine bevaarbare rivieren kruiste *). In het O. stroomde de Maas er op vrij grooten afstand omheen; van de territorien, welke het daarvan scheidden, was het bisdom Luik, waaraan ook het graafschap Loon onderhoorig was*), het voornaamste. In het N. evenwel reikte het hertogdom tot aan de Maas en op een enkele plaats zelfs tot ovér de Waal. Tiel was hier een tamelijk belangrijke koopstad; 's Hertogenbosch, in 1184 door hertog Hendrik I gesticht, zou het kunnen worden. Het eerste evenwel lag ingesloten tusschen Geldersch gebied en den Bosch was in het oog van den Hollandsche graaf zeker een onwelkome concurrente van Geertruidenberg. Wel was de streek, waarin dit lag, Brabantsen leen, maar de graaf had hier toch feitelijk de waterpoort van Noordelijk Brabant in handen. Den meesten mhder had de Brabantsche hertog zeker wel van den graaf van Gelre. Hij was een veeleischend buurman geworden, die nu aanspraak maakte op Megen en misschien ook op de Kempen. In 1195 reeds braken vijandelijkheden uit, maar ze werden niet recht uitgevochten. In 1202 echter maakte Hendrik I zulke krijgsaanstalten, dat Otto I van Gelre zich naar het hertogelijk kamp begaf teneinde door onderhandelingen een inval in zijn land te voorkomen. Doch een bondgenoot bedierf hem het spel. Diederik VII van Holland rukte onverwachts Brabant binnen en verbrandde den Bosch, op den terugtocht echter het hij zich bij Heusden overvallen; de hertog nam de meegevoerde buit terug en den graaf gevangen. Ook Otto werd bij de voortzetting der onderhandelingen door den zeer achterdochtig geworden hertog in hechtenis genomen. Slechts tegen belofte van een hoog losgeld herkreeg hij de vrijheid. Door gijzelaars waarborgde hij de betaling; bovendien zou de hertog het land van Maas en Waal, benevens de Tieler- en Bommelerwaard in pand ontvangen voor wat mogelijk achterstallig zou blijven. Ook Diederik VU moest zijn bevrijding ' ') Hierover Obreen, Bijdr. Vad. Gesch. V1 246. 2) Chronique de Gislebert de Mons (uitg. d. Vanderkindere in Textes p. servir a 1'étude etc, Bruss. 1904) 253, waarin elders ook enkele mededd. voor onze landsgeschiedenis. voor zwaar geld koopen. Het Brabantsche leen ten Z. van de Maas (bov. blz. lxvi) werd hem slechts teruggegeven, nadat hij een strook ten N. der rivier met inbegrip van Dordrecht afgestaan en als leen van den hertog terug had ontvangen*). De krachtproef was overtuigend geweest. In 1203 verzoende Otto I zich voor goed met Hendrik van Brabant en beloofde zijn opvolger met diens dochter te doen huwen. In datzelfde jaar verloor tevens Holland alle aanvallende kracht; het werd zelf een voorwerp van strijd. 4 Nov. 1203 n.1. stierf Diederik VII. Wie opvolgen moest, was onzeker; het stond tusschen den broeder Willem en de dochter Ada. Erfelijkheid der graafschappen in de manlijke nederdalende lijn was al sinds lang van een f eitelijk een algemeen erkend recht geworden; opvolgingsvragen, als zich hier een voordeed, stonden nog open. Daarover besliste het precedent; maar in de Hollandsche gravengeschiedenis was dit niet aanwezig. En de leenheer, die eigenlijk het laatste woord in dezen moest hebben, de koning, had geen macht om zijn wil aan de twistenden op te leggen. Het heele geschil werd, tenminste aanvankelijk, behandeld, alsof het hem niet aanging. Trouwens er waren destijds twee koningen en een eensluidende uitspraak was van beide niet te verwachten. 's Graven vrouw, Aleida van Kleef, had verhinderd, dat Diederik VII zich nog voor zijn dood met Willem over de opvolging verstond, en in overleg met Otto van Bentheim en de voornaamste edelen de hand van haar dochter aangeboden aan graaf Lodewijk van Loon. Hem, die in zijn kleine landje bestendig onder den druk van den machtigen hertog van Brabant leefde, was het zeker aangenaam aan de andere zijde van het hertogdom nog ' een gebied te verwerven, dat hem grooter macht en onafhankelijkheid tegenover dien nabuur zou schenken. Op steun van zijn leenheer, den bisschop van Luik, kon hij daarbij rekenen. Hij wachtte op de grens van Holland Diederiks dood af en zoodra deze gestorven was, kwam hij in Dordrecht, waar het huwelijk met onkiesche haast voltrokken werd.' Een deel van den lagen Hollandschen adel koos echter partij voor Willem, in Zeeland werd hij, zoodra hij daar verscheen, als graaf erkend, en vooral de Ken- l) Vredesverdrag bij Obreen, Brabantsche oorkonden (Bijdr. H. G. XXXIV) 482. nemers, bij wie stambewustzijn en onafhankelijksgevoel nog sterker spraken dan bij de Zeeuwen, namen het voor hem op. Lodewijk was een vreemde graaf, Aleida een vreemde gravin, Willem daarentegen de zoon van Floris III en bovendien de man, die zich onder de Friezen populair had weten te maken. De Kennemers dreven Lodewijk en Aleida, nadat zij in Haarlem gekomen waren, uit het graafschap, dwongen met hulp van het omwonende boerenvolk Ada, die in de burcht te Leiden achtergelaten was, zich over te geven en nog vóór het einde van 1203 was Willem meester in geheel Holland. Lodewijk zag in, dat hij het graafschap zou moeten veroveren. In 1204 kwam hij terug na zich de medewerking te hebben verzekerd van den bisschop van Luik, den hertog van Limburg, de graven van Berg en Are. Ook de bisschop van Utrecht was voor een flinke som gelds gewonnen en Philips van Namen, ruwaard (= regent) van Vlaanderen, had zich aangesloten in de hoop de Zeeuwsche kwestie voorgoed ten voordeele van Vlaanderen op te kunnen lossen. Bisschop Diederik van Are drong de Kennemers te•rug en trok plunderend langs den Rijndijk binnen, Lodewijk nam zijn weg over Dordrecht. Te Leiden vereenigden zich de beide legertjes en Willem week naar Zeeland. Maar Philips van Namen maakte zich van dat gewest bijna geheel meester en hem bleef nauwelijks ergens een veilige plaats: zelfs de Kennemers onderwierpen zich en beloofden den bisschop een schatting. Deze trok zich weldra daarop, nu het lucratieve deel van den veldtocht afgeloopen was, uit Holland terug. Evenwel de steun van het volk en de natuurlijke gesteldheid van het land, ook nu weer den vreemden indringer vijandig, kwamen Willem ten bate. In Zeeland had een omkeering plaats entoen hij zich later met een legertje kon nestelen ten Z. van Voorschoten, waar Lodewijk zijn kamp opgeslagen had, verkeerde de overmoed van diens ridders, welke nog kort te voren een onbesuisden aanval van het Kennemer landvolk afgeslagen hadden, in beMemming. De Rijndijk was hun eenige teragtochtslinie. Eerst brak de hertog van Limburg op, daarna Lodewijk zelf. De terugtocht over den dijk werd door vervolging een ordelooze vlucht; slechts met moeite ontkwam hij. Wel plunderde de bisschop in dit jaar nog eens Dordrecht, maar daarna het hij zich den vrede afkoopen. Hij had den strijd gevoerd zonder politieke eerzucht, geheel als een financieele onderneming. Zijn vijanden waren toen de Italiaansche bankiers (vgl. bov. blz. lxi). Afgeloopen was de strijd hiermee nog geenszins. In het volgende jaar zette de ruwaard van Vlaanderen nog eens al zijn kracht in en slechts door toezegging van een buitensporige som gelds kreeg graaf Willem een voorloopigen vrede. Waarschijnlijk heeft hij ze niet kunnen betalen en zoo troosteloos stond hij er nog in 1206 voor, dat hij onder de sterkste waarborgen de uitvoering beloofde van een scheidsrechterlijke uitspraak, door dienzelfden ruwaard gedaan, waarbij hem slechts een klein gebied ten Z. van de Maas toegewezen werd. Of hij evenwel volgens zijn belofte rondgereisd is over Dordrecht, Vlaardingen, Leiden en Haarlem om de zijnen van hun verplichtingen jegens hem te ontbinden en hun te gelasten Lodewijk als heer aan te nemen ? De Egmonder annalist, die de gebeurtenissen van dezen tijd in Holland uitvoerig beschreven heeft, eindigt zijn verhaal in 1205. Wij kunnen ook niet zeggen, wanneer precies de eenmaal begonnen strijd ophield een twist te zijn om Holland alleen. Langzamerhand echter schijnt de oorlog in een oorlogstoestand te zijn overgegaan en Willem's positie als graaf van Holland te zijn bevestigd. Het geschil loste zich óp in een meer algemeene tegenstrijdigheid tusschen twéé bonden van wisselende samenstelling, waarin niet hij meer hoofdpersoon was: aan de eene zijde staat dan Hendrik I v. Brabant met zijn aanhang, aan den anderen kant zij, die 's hertogen macht vreezen. Uit de verte gezien vertoonen de geschillen dezer vorstencoalities zich als onderdeelen van een strijd om de rijksheerschappij, die toen gestreden werd; eerst tusschen Otto IV en Philips van Zwaben (f 1208), daarna, toen Otto, bevrijd van zijn tegenkoning, zelf van voor het pausdom gevaarlijke aspiraties blijk gaf, tusschen Otto IV en Frederik II, den zoon van Hendrik VI, dien paus Innocentius III tegen den overmoedig geworden beschermeling wel moest uitspelen (sedert 1211). Veel meer dan genegenheid en trouw jegens den paus of een der twistende koningen bepaalde eigenbelang de partijkeuze der kleine landshèeren, maar zij schikten zich naar de eenmaal bestaande partijgroepeering en onder de gangbare leuzen. Het rijk echter was te zeer in ontbinding, dan dat binnenlandsche twisten daarin besloten bleven. Ze vloeiden samen met de oneenigheden, die bestonden tusschen .de koningen van Engeland en Frankrijk, Jan zonder Land en Philippe Auguste. Trouwens de staatkunde der pausen lag ook al sinds lang niet meer binnen de rijksgrenzen gevangen. Hun politiek was reeds duidelijk gericht op de verwerving eener wereldheerschappij. Internationale aansluiting van voor- en tegenstanders was mede hiervan het gevolg. Otto IV en Jan zonder Land neef en oom trouwens — verbonden zich en de slag, dien Otto in 1214 bij Bouvines tegen Philippe Auguste leverde, besliste deneersten Europeeschen coalitie-oorlog en tevens den Duitsche» troonstrijd. Otto IV werd door de nederlaag een machteloos kroonpretendent, Philippe Auguste, de overwinnaar, zond zijn bondgenoot Frederik II de buitgemaakte keizerlijke veldteekens. Voortaan was deze algemeen erkend Duitsch koning. Ook in onze vaderlandsche geschiedenis vertoont zich gedurende dezen tijd een nieuw element. Voor het «erst doet zich hier de staatlnindigé invloed gevoelen van de vijandschap tusschen Frankrijk en Engeland. Nog meermalen zaj zij de staatkundige verhouding der kleine vorsten onderling bepalen, en tot in den modernen tijd heeft de eeuwenoude veete tusschen beide rijken zich aan de O.zijde v. d. Noordzee doen gevoelen in pogingen om hier staatkundige filialen te vormen. Dikwijls was het een knUtsehge politiek, waaraan heel wat moeite en geld verdaan i& Geld vooral, want steeds heeft men gemeend daarvoor trouw en opoffermgsgezindheid te kunnen koopen. De eerste overeenkomsten tusschen Engeland en Holland, waarvan men weet, zijn subsidieverdragen. Ze dateeren van ï.207 en '13. Een schrijver meent opgemerkt te hebben, dat het gr. Willem I moeite kostte eeh bondgenoot in den steek te laten. Geruimen tijd is hij inderdaad bij Engeland aangesloten geweest: in 1203 zond hij daarheen Ada ter bewaring en in 1214 vocht hij — al was het dan voor geld — met tal van Lotharingsche-vorsten aan Engelschèn kant mee bij Bouvines. Maar voor een verloren zaak voelde ookhij niejfes. Reeds in 1215 vinden wij hem in de omgeving van keizer Frederik II») en een jaar later zelfs bij een Fransch leger, dat uittrok ter verovering van Engeland. Het had ten gevolge, dat Jan zonder Land nu in eens de oogen opengingen voor de rechtmatigheid der aanspraken van Lodew. ') Lacomblet, Niederrheinisches Urkundenbuch, 2 dln. (Düsseld. 1874, '81) U, 52. GOSSES JAP1KSE. 6 v. Loon, en dat de paus, nu weer verbonden met den Eng. koning, de uitspraak van 1206 als wettig erkende. Hij deed Willem in den ban en legde op Holland het interdict. In 1217 evenwel ging de uitgestootene op kruisvaart en de berichten van zijn dappere daden in Portugal tegen de ongeloovigen, die weldra in Rome aankwamen, maakten het onmogelijk hem langer buiten de kerk te sluiten. In Ï218 overleed Lodewijk v. Loon. Toen Willem I in 1222 stierf, had de geschiedenis van Holland reeds weer eenigen tijd den loop hernomen, waarin zij zich in de 12e eeuw bewogen had. Maar het graafschap had weer moeten beginnen op een punt, waar het al voorbij geweest was. Weg waren de bezittingen en vooruitzichten in Friesland over de Rekere; de Vlaamsche rechten op Zeeland bew. Sch., waar Diederik VII al overheen was gaan leven, waren weer bevestigd. Een klein voordeeltje was, dat Willem I in 1221 van den hertog van Brabant een hoekje van het latere Tolen in leen kreeg»). Maar hij had dan ook op zijn ouden dag nog diens dochter Maria, wed. van keizer Otto IV, tot zijn tweede vrouw genomen. Literatuur: Vooral, nog Annales Egmund, (en CkronVEgm ) en de Narracio (vgl. bov. bil. lxiv). Oorkonden bij V. d. Bergh en De Frekery. Vgl. Brom's Regesten. Algemeene geschiedenis: Luchaire, Innocent III, La papauté et Vempire. Verdere litt. Hampe 197 n. Holland en Brabant: Smets, Henri I duc de Brabant (Bruss. 1908); Kluit, Hist. crit., I1 413; Bondam, De Ortensche verwikkelingen ('s Bosch 1886). Ada v. Holland: Kluit a w. 449; Brill, Voorlezingen ov. de gesck. der Nederl., 3* (Leid. 1880). §6. De afscheiding van het Noorden (± 1225—± 1250). In de staatkundige geschiedenis van Duitschland verbleeken langzamerhand de groote lijnen en scherper komt de plaatselijke historie uit. Het rijk is nu het land der kleine vorsten en der kleine gebeurtenissen. Als men zoo van boven af daarop neerziet, krijgt men soms den indruk van meer spel dan ernst, want wat haalden ze dikwijls weinig uit al die drukke onderhandelingen en zelfs ook de nu en dan uitbrekende oorlogjes. Elk staatje was nog arm aan menschen en oeconomische hulpmiddelen; wat het hieraan bezat, was nog lang niet tot behoorlijke samenwerking binnenslandsgeorganiseerd; slechts zeer weinig daarvan kon voor krachtsontwikkeling naar buiten samengevat worden. Een paar com- ») Obreen, Bijdr. H. G. XXXIV, 486. Vgl. bov. blz. lxvi. pagnieën van thans vormden toen een leger; het voeren van een krijg bestond gemeenlijk in het doen van strooptochten en op het toebrengen van een forschen stoot volgde bijna altijd verslapping. En de afgedwongen vredes werden gewoonlijk door tal van eeden, garanties en gijzelaars bevestigd, want de overwinnaar kon zich niet lang sterk houden. Tegenover een bevolking, die onwillig bleef, vermocht men niet veel. De Hollandsche graven hadden W.Friesland, ondanks de moeilijkheden door de natuur aan den ingang tot hun land gelegd, meer dan eens onderworpen; er onder houden hadden zij het niet gekund. Aan een verovering van het land over de Zuiderzee was nog niet te denken; er werd pas in de 14e eeuw ernstig werk van gemaakt en toen ontbrak nog het vermogen ze door te zetten. Een graaf Willem van Friesland had men daar omstr. 1200 nog wel kunnen zetten, maar graaf Willem I van Holland had er geen sympathie of macht behouden. De voorkeur was overgegaan op „den goeden St. Maarten", den vriendelijken Stichtspatroon, doch hij moest slechts vereering en geen erkenning van wereldlijke rechten vragen. De graaf was zoo hier als elders in Friesland, waar men nog aanspraken op de grafelijkheid in de verte wist, geworden tot den vreemden vrijheidsbelager. Te leven zonder graaf boven zich was, zoo ver de herinnering reikte, eigenlijk normaal geweest: het scheen een eeuwenheugend recht. Omstr. 1230 bestond ook in Friesl. bew. Lauwers de overtuiging, dat de feitelijke toestand de rechtmatige was. Maar wie had dien uitzonderingstoestand gewettigd? De verbeelding zocht in het verleden naar den schenker van het ongewone privilege: een reeks van koningen en keizers, doch aan het begin de machtige en wijze. Karel de Groote. Hij, die in de 2e helft der 13e eeuw een valsch stuk vervaardigde, waarin koning Willem II in onbepaalde termen de door Karei aan de Friezen verleende vrijheidsrechten bevestigde, alsook de maker van het bekende onechte vrijheidsprivilege van keizer Karei zelfl) waren in zooverre te goeder trouw, dat zij uitgingen van wat reeds bij hen en hun landgenooten een vast geloof was. Vrijheid zonder meer is evenwel iets negatiefs. In de staats- *) Over de dateering M. G. DD. Karol. I, 395. inrichting was een defect, sinds de handhaver van recht en veiligheid daaruit genomen was, en het moest nog blijken, of de Friesche volksgemeenten zichzelf onder tucht stellen zouden. Ten O. van de Lauwers, waar de grafelijkheid en de mogelijkheid eener restauratie dier instelling reeds langer uit het gezicht waren, had men al een poging gedaan om in de leemte te voorzien. Verscheidene jaren aaneen heeft daar een landvredebond bestaan. De vergaderplaats was bij den Upstalboom (bij Aurich); „gezworenen", hier gekozen en beëedigd, moesten door hun rechterlrjl» tusschenkomst, desnoods met geweld storing van den landvrede verhoeden. Wij weten van hun optreden in Fivelgo van 1216 tot 1231. Maar de macht, waarmee zij de onderwerpmg aan hun beslissingen moesten afdwingen, rustte te duidelijk op een afspraak en bleef iets betwistbaars; wat men zoo aangezet had, was een kunstarm der gerechtigheid. Bovendien niet slechts de menschelijke natuur, ook de geaardheid van het land verhinderde de vestiging van een krachtig oppergezag over de Friesche gouwen. De wateren met hun zich steeds verbreedende monden, de hoofdwegen, beide namen hun richting uit het binnenland naar de zee en het onderling verkeer tusschen de naast elkaar liggende deelen was niet gemakkelijk. Dat ook Friesland bew. Lauwers in dezen tijd tot het verbond van den Upstalboom behoord heeft, is noch bewijsbaar, noch waarschijnlijk. Maar de twijfel, of het misschien hög zou worden opgenomen in de Nederlandsche statengemeenschap was opgeheven ; het kreeg definitief een plaats onder de boerenrepubliekjës van het Noorden. Alleen W.Friesland bleef van deze afgesneden door een voortdurend wijder spalkend zeegat. Het moest afwachten, dat de Holl. graven weer eens sterk genoeg zouden zijn om het te nemen. Evenals Friesland lag ookafgezonderd van de overige Nederlanden Drente. Nog toonen de rechtlijnige O.grenzen der provincie hoe daar later kunstmatig scheidingslijnen getrokken zijn door uitgestrekte venen, die den menschen geen woonplaats en alleen bij droogte en vorst een overtocht gunden. Bijna even lijdelijk halsstarrig lag een veenmoer aan de Z.zijde. Bij Ommen kon men er nog al eens over; verder waren er-slechts twee openingen, waardoor wegen hepen: een ten O. over Koevorden, een ten W. bij Meppel tusschen het hoog- en laagveen door. Bij Hulsforde in betZjO. of op den Bisschopsberg in het Z.W. placht men dan ook den bisr schop te ontvangen, als hij zijn graafschap Drente bezocht. .Ook langs den W.kant hep de veengordel nog een eind voort, maar in het N., waar eenige riviertjes een bescheiden scheepvaart mogelijk maakten en de Hondsrug in de Friesche zeeklei uitliep, lag het gewest meer open. Den noordelijken driehoek, de praefect uur van Groningen, had bs. Hartbert indertijd aan zijn oudsten broer, de jurisdictie in het overblijvende stuk benevens het kasteleinschap van Koevorden aan den jongsten in erfleen gegeven (bov. lxiii) . Waarschijnlijk waren tegen het einde der 12e eeuw op grond van een famiheverdrag Eelde en Peize als afzonderlijke heerlijkheden uit de praefectuur afgescheiden,: zoodat deze nu nog slechts het later z.g. Goorecht — waarin het stadje Groningen —■ omvatte. De onderzaten van de kasteleins van Koevorden gevoelden zich nauw verbonden met deze hunne heeren, nauwer dan met de bisschoppen, met "wie ze geen geregelde aanraking hadden. In Groningen daarentegen, toen reeds een klein handelscentrum; streefde een burgerpartij, die Van de Gelkingen, naar onafhankelijkheid van den praefect en de heeren van Koevorden steunden haar in het verzet. Tegen 1227 kwam bs. Otto van Lippe (t2i6—'27) zelf . naar het N. Om de geschillen bij te leggen. Maar Rudolf, heer v. Koevorden, weigerde zijn uitspraak op te volgen. Het zou hem dan wel geleerd worden. Een groote expeditie werd op touw gezet: de graven van Holland en van Kleef zonden hulp, de graven van Gelre en van Bentheim kwamen zelf met hunne manschappen, ook ridders uit het Keulsche en het Munstersche voegden zich bij het tuchtigingsleger van den bisschop. Maar bij Ane, waar Rudolf en de zijnen zich achter een moeras opgesteld hadden, zonken de zwaargewapenden der voorhoede in den modder, de Drenten vielen de hulpeloozen aan en de overigen, ontsteld over de verraderlijkheid van den grond onder hun voeten, vluchtten. Velen, waaronder de bisschop zelf, raakten vast in de veenpoelen en werden gedood, de graaf van Gelre en Gijsbrecht van Amstel werden gewond en met talrijke tochtgenooten gevangen genomen. Een verschrikkelijke gebeurtenis (1227). Bij de keuze van een nieuwen bisschop zwegen politieke overwegingen wel niet geheel ,maar de verontwaardiging overheerschte toch de lust tot intrigue. Eenstemmig werd gekozen de bisschop van Paderborn, Wilbrand (1227—'33). Men vroeg van hem slechts één ding: den dood van Otto te wreken en de Drenten te onderwerpen. Het is hem evenwel niet gelukt, ondanks voortdurende inspanning. Buitenlandsche ridders toonden reeds in 1228 weinig lust in veldtochten naar een land, waar hunne bewapening meer een gevaar dan een voordeel was; de noodzaak om de krijgsondemerningen telkens te herhalen doofde wraakzucht en plichtsgevoel der Stichtsche ridderschap; alleen de Friezen uit Oostergo en Westergo hebben den bisschop trouw bijgestaan. Hun hulp échter moest uitsluitend als blijk van geloofsijver aanvaard worden. Zij waren immers „vrije mannen, onbelast met eenig juk van dienstbaarheid of heerschappelijken druk". Pas onder Wilbrand's opvolger, Otto v. Holland (1233—'49) is den strijd geëindigd. Dat de Drentenaren het klooster Marienberg (bij Staphorst) stichtten voor het heil der zielen van den bs. en zijn te Ane gevallen medestrijders, bewees slechts hun boetvaardigheid voor wat zij tegenover hun kerkelijk hoofd en diens helpers bedreven hadden. Het wereldlijk gezag bleef feitelijk, en voortaan meer onbetwist, aan de heeren van Koevorden. De praefecten van Groningen, daar achter in Drente, zaten nu vrij geïsoleerd van den bisschop. En in. hun stad, met haar toenemenden handel, die zich van het arme Drente begon af te wenden en te keeren naar het graanrijke Friesland, werden zij met hun kring van ridderlijke dienstmannen een vreemd element, dat gevaar liep uitgestooten te worden. Het geschiedde op onvoorziene wijze in 1251. In 1250 heerschte tusschen Lauwers en Eems gebrek, doordat een overstrooming de akkers verzout had, en de Gron. kooplieden vroegen voor het van elders aangevoerde graan ongehoorde prijzen. De praefect met de zijnen en de heeren van Peize verbitterden de geprikkelde stemming nog door brutale willekeur. De ontstemming daarover bracht Hunsingoërs en Fivelgoërs, die jaren met elkaar overhoop gelegen hadden tot elkaar en gezamenlijk belegerden zij Groningen, totdat het herfstweer hen noopte af te trekken. Zelfs in ï.251 bestond die zeldzame eensgezindheid nog: met andere Friezen versterkt legerden zij zich weer voorde stad. Maar de verbittering was geschift.Toen de stad zich overgegeven had, moesten de stadsmuren en de steenen huizen daarbinnen geslecht worden; de praefect en zijn gezellen moesten de stad metterwoon verlaten—maar de kooplieden mochtenblijven. Men sprak zelfs van een vriendelijke veretan(lhouop voor een flinke som gelds en het bisschoppelijk goed inElst.en Odüienberg, dat toch buiten het machtsbereik van den bs. lag. Odüienberg, het oude toevluchtsoord uit den Noormanhentijd (bov. blz. xxxix) deed voor het laatst nog eens dienst tegenover belagers der bisschoppelijke macht. Zoo was er dan schoon schip gemaakt en eendrachtig zijn in 1227 Holl. en Geld. ridders met de Stichtsche troepen tegen Drente opgetrokken. *j Er bestond trouwens een zekere neiging tot inschikkelijkheid tusschen de Nederlandsche vorsten. De oorlogen in het begin der 13e eeuw hadden de meeste hunner sterk aangepakt en hun politieke ingetogenheid geleerd. Zelfs op het punt vanZeeland.bew. Schelde kon in *227Cen verdrag gesloten wordentusschenFlonS IV en Ferdinand van Vlaanderen, dat vaneenig wederzijdsch vertrouwen getuigde. Ferdinand was bij Bouvines (1214) gevangen genomen door Philippe Auguste en na een gevangenschap van 12 jaar was hij als een bescheiden man in Vlaanderen teruggekeerd. Bovendien de meeste vorsten hier in het N. waren nauw met elkaar verzwagerd. Hendrik I van Brabant was de schoonvader van Floris IV van Holland (1222—1234) en Gerard ÏV van Gelre {1*0.7 -~'sg). Na den dood van Wilbrand werd Otto van Hofland elect van Utrecht (1233—'49) — hij weigerde nl. zich tot priester te laten wijden —; hij was de oom van den jongen Willem U van Hol^d (I234_'56). Deze had, evenals Otto II van Gelre (1229—'71), tót oom van moederszijde Hendrik II van Brabant (1235—'48). De nauwe betrekkingen tusschen Holland en Brabant openbaarden zich o.a. daarin, dat Haarlem in 1245 een stadsrecht kreeg -^ï^vTbl,. tMb. en Fruin, Versp, GeSchr. VI, M£« Hooft Het ontstaan van 't Hooft, Jaarb. Amstelodamum XVI, 195)- naar Brabant*éh modelHet werd zelf weêr de moederstad voor de meeste later met stadsrecht begiftigde Hollandsche plaatsen. Maar dat nu een pauselijk legaat tttsschenbeide kwam éls aad* delaar tusschen de Nederlandsche vorsten 1 Het teekent den nieuwen tijd, dat de kerk zich begeeft op een terrein, waar zich tot nu toe de wereldlijke machte* alleen bewogen hadden, Ook kruistochten neefnt z4j Onder haar leiding; bij dien tegen Damiaté (I2T7—'19, waarbij ook Willem I) was een pauselijk legaat de hoofdpersoon geweest. En ze werden ook gericht tegen wie onder de Christenheid zich tegen het gezag van kerk en kerkelijke personen verzetten. Door kruisprediking had bs. Wilbrand de Friezen tegen Drente op de been gebracht. In 1*34 zwermden laruispredft kers weer over de Nederlanden uit om krijgshulp te winrtèn^tegen een ander boerenvolkje, de Stedingers (a. d. Beneden Weser). De jongé Hendrik v. Brabant en de graven van Holland, Gelre en Kleef hebben er met hun ridders aan meegedaan. Maar in Fivelgo had de bevolking in die onderneming eéft poging gezien om hare Stamverwanten van de onafhankelijkheid te befijóven-— waar het dan ook op neerkwam. Ze was hier en daar dreigend te hoop géloopen, de predikers hadden die van Appingedam in den ban gedaan eh verklaard, dat Stedingers, Fivelgoèrs en Drenten één waren in goddeloosheid. Ondanks een zekere spanning was het echter omstr» 1230 nog niet gekomen tot de onherstelbare breuk tusschen den paus en keizer Frederik II. De barst was al lang zichtbaarden eveneens, dat ze zou openspringen in Italië. Hier in het N. was het zelfs den Vorsten nog mogelijk goed Staufischte zijn zonder in kerkelijk opzicht voor verdacht té worden gehouden. En de keizer,die wel wist rriet tegelijk in Duitschland en Italië sterk te kunnen zijn, was er op uit het ontstaan eener oppositie aan deze zijde v. d. Alpen te voorkomen. De keuze van zijn zoon Hendrik tot Roomsen koning had hij bewerkt door een concessie aan de geestelijke rijkst •vorsten, het „privilegium in favorem principum ecelasiastic*rum" (1220), Waarbij hij de meeste rechten, die het keizerschap nog binnen de bisdommen bezat, opgaf. Wat nog stond van het kerkéÜjk-Wereldlijk regeeringstélsel der Saksische en Salische keizers, wérd nu afgebroken. Ook den wereldlijken rijksvorsten kwam hij -) Hulzinga. ito De Opkomst V. Haarlem (Bijdr. Vad. Gesch. IV5) 86. tegemoet. Het „statutum in favorem principum" (1232) verleende hun munt- en geleiderecht binnen hun eigen gebied en voorts, wat de keizer daar nog aan rechtspraak mocht hebben. Niet alles, wat zoo gegeven werd, was geschenk; veel ervan was de keizer feitelijk reeds kwijt. Gewone graven als die van Holland en Gelre vielen buiten dit laatste privilege: zij behoorden niet tot den rijksvorstenstand. Doch ook zij, en zeker die van Holland, waren wel zoo vrij te nemen, wat zij krijgen konden. Bovendien voor zulke tweederangsvorsten viel ook wel iets af, dat alleen met 's keizers goedvinden verkrijgbaar was. Zoo ontving'de graaf v. Gelre het recht om den Arnhemschen tol, dien hij in leen had, te verleggen naar Lobith (1222). Zijn gebied kromde zich al om de splitsing van de rivier, nu kon geen Rijnschip hem meer ontkomen. Sedert 1237 evenwel stond Frederik II, doordat hij de Lombardische steden ten onder gebracht had, zoo sterk in Italië, dat 's pausen staatkundige zelfstandigheid op het vallen scheen. Gregorius IX (1227—'41) zag zich gedreven tot een verdelgingskrijg; de ban over den keizer in 1239 was de oorlogsverklaring. De pausen hebben gestreden met alle middelen, waarover zij beschikten. In 1245 werd Frederik II op het concilie van Lyon afgezet; de Duitsche aartsbisschoppen zorgden voor een tegenkoning, HendrikRaspev.Thüringen, geheel een werktuig in 'spausenhand. Onzijdigheid was nu niet langer geoorloofd; elect Otto van Utrecht moest zich laten wijden ('45); Staufischen geestelijken werden hun beneficiën ontnomen; ban, interdict en kruisprediking in het werk gesteld. De vorsten hier heten zich niet gemakkelijk opdrijven: de Staufen regeerden al een eeuw en gehoorzaamheid aan hen was nu een gemakkelijke plicht geworden. Daarbij de heerschzucht van 's pausen grooten medestander in het N.W. des rijks, Koenraad v. Hochstaden, abs. van Keulen, werkte soms afschrikkend»). Mee gingen ze pas, toen na Hendrik Raspe's dood gr. Willem II Roomsch koning geworden was; 3 Oct. '47 werd hij te Woeringen (bij Keulen) gekozen. Zijn oom Hendrik II v. Brabant was de eenige wereldlijke rijksvorst, die de keuze bijwoonde. Macht gaf de nieuwe waardigheid den 20-jarige weinig. Behalve zijn verwanten had hij voor zich een aantal kleine heeren aan den -) Over hem Cardauns, Konrad v. Hochstaden, Erzbischof v. Köin (Keulen 1880). Neder-Rijn en de drie groote kerkelijke vorsten. Den graaf v. Gelre kon hij spoedig zijn loon geven: Nijmegen, Staufisch gezind als alle rijkssteden, werd veroverd en met het omliggend rijksgebied aan Otto II verpand (1247). Een belangrijke stad en een stuk lands, dat de opening tusschen Opper- en Neder-Gelre wel niet vulde, maar toch verkleinde. Een broer van Otto, Hendrik v. Montfort, werd door toedoen van den kardinaal-legaat elect v. Luik. Den kapittels werd trouwens bij de uitoefening van hun kiesrecht geen afdwaling naar Staufischen kant vergund. In het begin van 1249 verbood Irmocentius IV (1243—'54) den Duitschen domkapittels zelfs zonder zijn goedkeuring bisschoppen te kiezen. InUtrecht'echter, waarnog Staufische-neigingen warenblijven hangen, werd desondanks nog in 1249 tot opvolger van bs. Otto gekozen Gozwin van Randerode *)• Maar hij moest plaats maken voor den pauselijken candidaat Hendrik van Vianden (1250— '67), een bloedverwant van den Keulschen aartsbisschop. . Willem II zou zich zijn rijk moeten veroveren. Zijn kleine huisbezit kon hem daarvoor de middelen niet leveren. Holland was voor hem weinig meer dan een asyl, dat hem een toevlucht bood na mislukte ondernemingen of bij werkeloosheid wegens geldgebrek. Zijn koningschap toch moest voornamelijk door den paus gefinancierd worden, die hem dan ook sommen toezond en de beschikking het over kruistochtgelden. Ook een kruistocht zelf van Friezen werd afgeleid naar Aken, dat met hunne hulp ingenomen werd (1248). De koning kon nu tenminste hier, in de van ouds daarvoor aangewezen stad, gekroond worden. De Friezen verblijdde bij met het reeds vermelde vrijheidsprivilege. Het verhaal van zijn koningschap valt overigens bijna geheel buiten de vaderlandsche historie. Voor de algemeene geschiedenis is het echter ook van gering belang: terecht laat men gemeenlijk het interregnum in 1250, bij den dood van Frederik II, beginnen. De meermalen uitgesproken onderstelling, dat Willem II, indien hij niet in 1256 ontijdig omgekomen ware, nog eens een groot man in het rijk had kunnen worden, is niet meer dan een vriendelijkheid tegenover de nagedachtenis van een jong gestorvene. Wel is hij na 1250 langzamerhand in West- en N.-Duitschland als koning erkend — sedert den dood van Koenraad IV in 1254 had hij geen . -) Volgens een valsche overlevering Gozwin v. Amstel. Vgl. Pijnacker Hordijk Bijdr. Vad. Gesch. III10 185. Staufe meer tegenover zich—, doch hoe onwis zijn koningschap was, bleek nog in 1255 , toen onder geestelijke vorsten het plan opkwam hem maar weer af te zetten1). Met Koenraad van Hochstaden stond hij destijds Op zeer sfechtén voet en zelfs zijn geestelijke buurman in dé Nederlanden, de bisschop van Utrecht, was zijn vriend niet. Wat er tusschen hen beide omging, is ons maar half duidelijk, doch vast staat, dat hij niet geheel tevreden was, toen de bisschop den ongehoorzamen leenmannen Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden te lijf ging en tegen den eerste het kastéél Vredeland bouwde. Het koningschap van Willem II is een postscriptum op een afgesloten hoofdstuk der rijksgeschiedenis. Pas in 1273 kwam weer een nieuw Duitsch koningschap op, dat genoemd kon worden onder de Europeesche machten, maar de pretentie om het rijk té willen regeeren heeft hét nooit meer kunnen verwerkelijken. En voor Holland en het Sticht — minder voor Gelre — was voortaan de Duit1 sche koning of keizer feitelijk een buitenlandsch vorst, met wien men diplomatieke JjetreWringen onderhield. Literatuur: Kronieken en oorkonden alsboven; samenvattend|BEKA. Stedingers: Schumacher, Die Stedinger (Bremen, 1865). Willem II:o.a. Melis Stoke, Rijmkroniek (uitg. d. Brill, Werk. H. G., N. S, 40, 42); Böhmer, Ficker, Winkelmann, Regesta Imperii, V 2 dln. (2e dr. Innsbr. -881 '94), ie dl. 918, sb'dl. pass.; Meerman, Geschiedenis van graaf Willem II. van Holland, Roomsch koning (4 dln., 's Grav. 1783—87); Hintze, Das Königtum Wilhelms von Holland (Leipz. 1885). -) Döhmann, Die rheinischen Erzbischöfe und der Neuwahlplan v. 1253 fBefl, Gymn. Progr. Lemgo 1887) en Scheffer Boichorst, Mitt. d. Institi f. oesterr. Gesch. VI, 588. HET ONTSTAAN VAN BESTENDIGE MACHTSVERHOUDINGEN. (2e helft 13e eeuw). §1. Hervatting van den strijd om Zeeland bew. Schelde en "West-Friesland (1246—58). Reeds onder Willem II (1234—'56) waren de zeere plekken a«n beide uiteinden van het graafschap Holland weer opengegaan. Het eerst die in hét. 2.: zoolang daar Zeeland 'bew, Sch. noch erkend Hollandsen, noch onbetwist Vlaamsen Weef, moest het er wel schrijnen. Willem II had gravin Margareta v. Vlaanderen (1244—'8ó) i<& leenhulde voor Zeeland bew. Sch. onthouden; door zijn «aster Aleidis met Jan van Avesnes te laten trouwen ('46), bracht hSj zich i)©t haar meen onhartelijke famihebetrekking. Jan v. Av. wasnl. de oudste der twee voorzoons, die Margareta had gekregenbq haar eersten man Bouchard v. Avesnes. Het huwelijk met dezen had rij ttadertijd verbroken op grond daarvan, dat BouChard de kerkelijke -wijding tot subdiaken ontvangen had, en de daaruit geboren kinderen heeft rij steed6 achtergesteld bij die, welke uit haar tweede huwelijk, met Willem v. Dampierre geboren waren. Jan-v. Aveshesevenwelhfeld vast aan zijn eerstgeboorterecht en juist in 1246 had een scheidsrechterlijke uitspraak van kg. Lodewijk IX v. Frankrijk en een pauselijk legaat aan hem de opvolging in Henegouwen c. a., aan zijn Oudsten halfbroer Willem v. Dampierre die in\Vkanderen toegewezen. Maar Jan v. Av. was hiermee niet tevreden. Hij ontkende de rechtskracht eener besclükking van den Fransdien koning over Duitsch r^ksland en ekchte de successie in alles, wat rijn moeder daarvan bezat, o.a. ook in haar rechten op Zeeland bew. Sch. Zoo ver was hij op den weg naar.de heerschappij, toen hij daar Willem II vond, die zich bij hem aansloot. Dat deze kort daarop koning werd, gaf hun tegenover Marg. geen dadelijk voordeel. Het nieuwe koningschap was nog zwak en voorloopig als wapen onbruikbaar. Integendeel Willem II trok zich uit zijn territoriale politiek wat terug. Zijn broer Floris, re- gent in Holland tijdens zijn afwezigheid, was in Juli '48 genoodzaakt een verdrag te sluiten, waarbij hij de Vlaamsche leenheerlijkheid, tractaatsrechten en schuldvorderingen erkende, en nadat hij zich met weinig succes in Zeeuwsche adelstwisten geroerd had, ook .nog een voor Vlaanderen gunstige uitlegging van onzekere punten in de verdragen te aanvaarden (Mei '50). De Avesnes hadden al in Jan. '49 van hun aanspraken opRijksvlaanderen afgezien. Maar in 1252 achtte Willem II zich sterk genoeg om een slag naar Margareta te doen. Nu was hij, de koning, de miskende leenheer. Wegens het nalaten der leenhulde aan hem ontnam hij Marg. Rijksvlaanderen en Namen — een soort adnex van Henegouwen — en gaf dit aan Jan v. Av. Het was een uitdaging. Een Vlaamsen leger landde Juli '53 op Walcheren; maar bij W.-Kapelle het het zich volkomen verslaan. Twee ©ampierres en vele Vlaamsche edelheden raakten gevangen en toen de koning twee dagen later bij Arnemuiden geland was, zag hij nog slechts opgejaagde, uitgeschudde vijanden door het eiland rondzwerven. Hij had zijn deel van den Vlaamschen buit binnen. Niet alzoo Jan v. Avesnes. Margareta stond Henegouwen af aan Karei v. Anjou, een broer van koning Lodewijk IX, en voor dezen was hij geen portuur. Willem bleef echter voorloopig aan zijn eigen zaken. Begin 1254 voer hij met een leger naar W.-Friesland. Ook hier een onmiddellijk succes: een overwinning en plundering van het land -). Maar meer dan de onderwerping van Ouddorp en Vro7 nen (N. O. v. Alkmaar) bleef er, naar het schijnt, niet van over. De zwager in Henegouwen toch had zijn krijgshulp van noode: hij was bezig zijn land aan Karei v. Anjou te verliezen. Niet evenwel de legermacht van Willem II, doch de tusschenkomst van een pauselijken legaat bracht hem verlichting. Willem II was de voorvechter der Antistaufische partij in Duitschland, Karei v. Anjou voorbestemd tot pauselijk kampioen in Italië; ongaarne zag de paus, dat die beide helpers elkaar nu aanpakten. Een wapenstilstand, waarin ook de Friezen begrepen werden, sloot den strijd (Juli '54)- Het eerst werd deze heropend tegen de Friezen; de strijd tegen hen raakte de Europeesche staatkunde niet. Een veldtocht in -) Hocsemius, Gesta epp. Leodiensium (uitg. Chapeaville, Collectio, II, 1613) 287; Levotd v. Northof, Chronik d. Grafen v. d. Marcketc. (uitg. Tross, Hann. 1859) 98; V. d. Bergh Oorkbk. I no. 593. den zomer van '55 leverde echter slechts een geringe terreinwinst; het waterrijke land stuitte den voortgang. Maar in den winter daarop, toen het stijf bevroren lag, lokte het den koning met zijn zware ruiterij binnen. Tot zijn verderf: hij zakte met zijn paard door het ijs en werd gedood (bij Hoc-gwoude, 28 Jan. '56). Ontstelde Friezen begroeven het lijk op een geheime plaats. Doch zóó konden zij den dooden koning niet verbergen, of zijn zoon zou zijn stem hooren, die vroeg om bevrijding uit den vreemden grond en maande tot onderwerping der W.Friezen als tot een eereplicht. Floris V (1256—'96) was nu evenwel nog geen twee jaar. Zijn oom, nu Floris de Voogd, het de Friesche aangelegenheid voorshands op haar beloop en nam voor de Zeeuwsche een regeling aan, die kg. Lodewijk IX tot stand bracht (Verdr. v. Brussel, Oct. '56). Vlaanderen behield de leenheerhjkheid over Zeeland bew. Sch., maar het de regeeringsrechtea en inkomsten ten volle aan den Voogd, die een dochter van Gui v. Dampierre, den Vlaamschen troonsopvolger, zou huwen. Royaal overgaan op diens pupil zouden ze slechts, indien de voogd kinderloos vóór zijn neef overleed en deze dan ook een dochter van Gui trouwde. Toevoeging alsook weglating van bepalingen voor andere gevallen beoogden kennelijk om de elanden dan te brengen df aan Vlaanderen óf aan een zwakke, naijverige zijlinie van het Hollandsche huis. Maar de dood wees den koninklijken weg: Maart '58 stierf Floris de Voogd door een ongeval zonder kinderen na te laten. Reeds had de eenhoofdigheid in Zeeland vrucht gedragen: Floris de Voogd had aan het heelegewest een keur verleend, die bijna 21/- eeuw als een soort grondwet van Zeeland gegolden heeft. En toen nu later Floris V inderdaad met Beatrix v. Dampierre trouwde, was de Zeeuwsche kwestie, sedert 1253 eigenlijk al geen machtsvraag meer, staatsrechtelijk tamelijk wel gezuiverd. Zeeland bew. Sch. was voortaan een gewoon erfleen, dat de Hollandsche graaf hield van den Vlaamschen. Literatuur: Stoke, 3e bk.; oorkk. bij V. d. Bergh, De Fremery en Duvivier, La querettt des het zijn de woorden der oorkonden sloten reeds in Juli 74 een onzijdigheidsverdrag met de stad Utrecht en de boeren uit Amstel- en Vechtstreek; zelf verleende Floris aan de Kennemers een landrecht *), dat een aantal hunner wenschen bevredigde. Men kan dit opvatten als een teeken van onmacht of als een bewijs van doorzicht; dwaas zou zijn, het voor te stellen als een openbaring van 's graven liefde voor den minderen man. Maar de Kennemer boeren deden niet aan psychologie: ze zijn steeds wijs geweest met hun landrecht (ons slechts bekend in een redactie, missch. een uitbreiding, van 1292) en den gever bleven zij dankbaar. Geheel anders de elect. Tevergeefs heeft hij met Reinoud I v. Gelre samen geweld beproefd. Maar hij kon zijn hoofdstad niet vermeesteren en heeft 2 jaar in Deventer moeten resideeren. Op het platteland van het Nedersticht schijnt de opstand eindelijk, maar zeer langzaam, uitgeziekt te zijn; de stad werd Sept. 1276 -) Dit is waarschijnlijk gemaakt door Oppermann, bij wien ook de juiste chronologie van den opstand: Westd. Zeits. XXVII, 215. GOSSES JAPIKSE. 7 verrast. Doch de contrarevolutie, die de elect er nu op gang bracht, slaagde maar ten halve. Twee jaar later echter kwam Nic. v. Cats met een Hollandsen legertje en ruimde democratie en democraten finaal op, de laatsten door ze alle met elkaar uit de stad te zetten. De graaf van Holland had zich toen bevrijd van alle invloeden, die hem lang in de uitoefening zijner macht beperkt hadden: geen opstand meer en ook geen intrigante familieleden, die hem zijn rechten poogden af te troonen. Zijn tante Aleidis n.1. en haar 2e zoon Floris — Henegouwen was voor den oudsten, Jan — hadden het zich huiselijk gemaakt in het graafschap en lang kon hun jonge neef tegen die twee niet op. Achtereenvolgens zien wij hem in '72 aan zijn neef Floris het bewind over Zeeland en het baljuw? schap van Z.-Holland (t. Z. v. N. Maas en Holl. IJsel) opdragen, Men begrijpt nu nog beter 's graven zwakheid, toen wat later Kennemerland onstuimig aan den toom ging rukken. Tante en neef kweekten zich een aanhang onder den adel; Aleidis zorgde bedrijvig voor de ontwikkeling van het plaatsje, dat bij haar huis Ter Riviere aan den dam in de Schie (Schiedam) opkwam. Toen er ten slotte spanning ontstond tusschen Floris V en de beide Avesnes, heeft waarsch. de stad Dordrecht, die reeds kon weten, wat haar geld en crediet voor een vorst waard konden zijn, daar» van geprofiteerd om de eerste van die reeks privileges los te krijgen, welke beoogden den buitenlandschen handel kunstmatig naar haar markt te leiden (127c)—'77). In '77 dreef Floris V eindelijk het indringerige paar uit zijn land. Maar pas eenige jaren daarna, toen hij door een verdrag over een huwelijk van zijn dochtertje met een zoon van Eduard I v. Engeland den Avesnes het uitzicht op de opvolging in Holland althans voorloopig benomen had, heeft zijn neef zich onderworpen. Een scheidsrechterlijke uitspraak het dezen slechts voor den landsheer onschadelijke rechten en goederen. Maar men krijgt den indruk, dat zijn broer Jan van Avesnes nog na den dood van Floris V tegen zich gehad heeft den indruk, dien de voorbarige hebzucht zijner familie hier nagelaten had. In het Nedersticht evenwel bleef het een strijd van krachtenj waar de elect zich niet boven uit kon werken. De woelingen had-r den hem arm gemaakt en afhankehjk van. zijn tegenstanders. In 1278 had Gijsbrecht v. Amstel Vredeland, Herman v. Woerden Montfoort in pand; een derde van „des Gestichts sloten", Horst (bij Renen), was verzet aan Jan v. Kuik, zwager van den elect. Bovendien hadden twee der geldschieters, Amstel en Kuik, een soort risicoverzekering gesloten bij Floris V, waaraan de elect ook moest deelnemen. Alle vier zouden samenwerken ten behoeve van graafschap en Sticht en de elect geen regeeringsdaden verrichten zonder goedkeuring der drie anderen; mocht de elect sterven of afstand doen van zijn waardigheid, dan zouden de beide edelen den graaf in alles helpen bij de keuze van een opvolger (Maart '78)'. Ook de stad Utrecht trad toe tot dit verdrag. Maar de graaf speelde zijn eigen spel en daarbij paste niet, dat Gijsbrecht met het nog democratische Utrecht vereenigd bleef. Er bestond nu in het Sticht een machteverbmding, die hij wel pa» ironiseerde, maar hij wenschte een evenwicht vanzwakken. Arglistig brak hij het te zijnen bate gesloten verbond. Hij konkelde stil met Amsters adellijke tegenstanders, met leden van het Utrechtsche stadspatriciaat en, als reeds gemeld, weldra verscheen Nic. v. Cats met zijn gewapenden binnen Utrecht, waar hij schoon schip maakte voor een aristocratisch bestuur, dat de stad ter beschikking hield van den graaf (Sept. '78), Gijsbrecht begon de van hem vervreemde stad te plagen met tomeffing op de Vecht. De elect moest kiezen tusschen Gijsbrecht en de stad; hij besloot met den eerste af te rekenen. Te kwader ure werd hij doorrtastend. Om Vredeland te kunnen lossen, nam hij te Utrecht bewaarde kruistochtgelden in beslag. Daarvoor deed de paus hem in den ban en Gijsbrecht, in zijn verzet gesterkt door een uitspraak van Holl. edelen, wien de kwestie der lossing voorgelegd was, weigerde het slot te ontruimen. Dan maar geweld. Maar Henn. v. Woerden kwam zijn medevazal te hulp en de elect werd geheel verslagen. Thans was Jan v. Nassau hulpeloos en Floris behoefde niet meer den omslag van een dubbelzinnig verdrag, noch de medewerking van onzekere bondgenooten om hem te beheerschen. Steun tegen de opstandige heeren kreeg de elect tegen de belofte voortaan geheel naar 's graven wil te zullen regeeren, geld voor de restitutie der kruistochtgelden op een waar woekercontract. Dé graaf ontving in pand, al wat de elect nog aan vrije goederen in het Nedersticht had, alsook wat nog uit pandschap aan anderen vrij zou komen. Horst nam hij over van Jan v. Kuik; voor den overgang der beide andere sloten was geweld noodig. Vredeland werd in '80 veroverd, Gijsbrecht bij een poging tot ontzet, zijn broeder Arend bij de overgave gevangen genomen. Montfoort bezweek pas na een lang beleg; Herman v. Woerden moest in ballingschap gaan. De hersteller van het gezag voegde de beide sterkten bij zijn pandbezit en diende een geweldige verschottenrèkening in wegens geleverde krijgshulp. Geld om te betalen ontbrak, maar panden waren ook goed. Aangewezen werden daarvoor uit het Amstelsche leengoed Muiden, Weesp, Diemen en de Bijlmer, voorts nog Bodegraven, Woerden en Oudewater ('81). Vooraf reeds had Floris Naardingerland van de eigenares, de abdis van Elten — het was nog uit het goed van den stichter (vgl. bov. blz. xlviii) — in erfpacht weten te krijgen. De rechten, die Gijsbr. daar nog had, waren waardeloos verklaard ('80). Nog had Floris de buit niet binnen. Aartsbs. Siegfried v. Keulen, waarschijnhjk aangezet door Gijsbrecht's broer Willem, proost v. St. Jan, trachtte met kerkelijke dwangmiddelen te voorkomen, dat de graaf het Nedersticht in zijn macht kreeg ('81). Maar Floris zette den proost gevangen en bracht den aartsbs. tot zwijgen door een beroep op den paus ('83). Ook de elect deed een poging om zich door een verbond met Reinoud v. Gelre vrij te maken en bovendien hij begon af te betalen. Het was zaak om de zekere winst binnen te halen, welke in de situatie zat. Gijsbr. en Arend van Amstel, murw geworden door langdurige gevangenschap, verzoenden zich in '85 met den graaf en den elect. Gijsbrecht keurde goed, dat Naarclingerland als erfpachtgoed. Muiden, Muiderberg en nog enkele bezittingen als Stichtsche leenen op Floris overgingen. Beiden stonden hem hun aiodia af en ontvingen ze als leen terug. Van hun Stichtsch leengoed behielden zij een deel, zoo Gijsbrecht Amstelland, Arend IJselstein. Een kan§, dat deze ook nog eens bij Holland gevoegd zouden worden, lag in de bepaling, dat hun leenen binnen het Sticht in geval van zoenbreuk aan den graaf zouden komen. Die mogelijkheid nu hebben zij verwezenlijkt door hun medephchtigheid aan den moord op Floris. Op soortgelijke voorwaarden heeft een paar jaar later Herman v. Woerden zich onderworpen; zijn „heerscap van Worden" bleef verbonden voor zijn trouw aan de gesloten overeenkomst en ook hij heeft door deememing aan den moord de grafelijke politiek tot haar doel gebracht. Door een overvloed van borgstellingen Werd voorts de naleving dezer verdragen door de heeren verzekerd. Zij waren hun bewegingsvrijheid kwijt. Hun goederen waren nog grootendeels Stichtsch, maar zij zelf waren tot Hollandsche edelen vervormd. Later werden zij blijkbaar als volmaakt getemd beschouwd; de graaf nam Gijsbrecht en Herman op in zijn raad. Bijna een hoonend bewijs van vertrouwen en het heeft de knauw, die 's graven gewetenlooze staatkunde hun toegebracht had, niet geheeld. Floris bleef den elect als zwak nabuur waardeeren en toen in 1290 de paus aanstalten maakte om hem af te zetten, heeft hij redelijk zijn best gedaan om hem op zijn plaats te houden, maar erg miste hij hem niet, toen dit eenmaal mislukt was. De nieuwe bisschop Jan v. Sierck (129Ï—'96) hield een schuld bij hem, die bjrj binnen zekere grenzen houden, maar niet delgen kon; de sloten dienden ook nu, schoon minder geregeld, alspandobject; de stad Utrecht bleef den graaf trouw en Jan v. Sierck kon weinig anders doen dan conflicten vermijden. Buiten de Amstelsche en Woerdensche goederen zijn ten slotte ook nog Bodegraven en Oudewater voor goed bij Holland gekomen. Inmiddels had het graafschap zich ook naar het N. belangrijk uitgebreid. In '82 had Floris weer, maar nu minder onbekookt, dan ïo jaar eer, een tocht tegen de W.Friezen ondernomen. Evenals waarsch. zijn vader in '54 trok hij over zee naar Drechterland. De breede waterbaan was veiliger dan de smalle polderdijken. Doch hij toonde ook te begrijpen, dat verslaan en plunderen maar een begin kon zijn. Nadat het tijk van zijn vader teruggevoerd en het eerbrengend krijgswerk verricht was, stelde hij zich in postuur om den neergeworpenen het opstaan te bemoeilijken. Niet gemakkelijk ging dit; uit het onderwerpingscontract van de Wieringers in '84 blijkt, dat deze nog door een oproerige streek van hun nieuwen heer gescheiden waren. In het O., eerst te Wijdenes daarna te Medemblik, werden sterkten gebouwd, eenige andere in het W. bij de Kennemergrens, en van een hevige overstrooming in den winter '87/'88, die de Friezen een tijd lang de mogelijkheid tot gezamenlijk verzet benam, maakte hij gebruik om hen nog meer te benauwen. Toen doofde de lust tot weerstand in een algemeene mismoedigheid. De verdragen, waarbij de W.Friesche gemeenten, ook Texel, Floris als heer aannamen, zijn alle van begin '89 .Hiermee had hij, wat zijn vader begeerd had. Niet alleen het land: hem beloofden de W.Friezen ook de tienden, die de paus hun indertijd ten voordeele van zijn bondgenoot in den grooten Europeeschen strijd opgelegd had en tevens de „huslotha", de overoude koningsbelasting, waarop Willem II uit hoofde van zijn koningschap aanspraak gemaakt had. Een stadsrecht, dat Stavoren zich in '92 door Floris het geven, bewijst, dat men over de Zuiderzee rekening begon te houden met verdere veroveringsplannen van den graaf. Daarvan is echter niet gekomen. Wat hij verworven had, was trouwens een door natuurlijke grenzen bepaalde aanvulling van zijn gebied. Met Waterland en den Zeevang, die hij reeds dadelijk in '82 van Jan Persijn gekocht had, bezat hij nu, wat Holland scheidde van de Zuiderzee. Nog op een tegenwoordige kaart van Nederland ziet men de politiek van de Hollandsche graven tegenover het bisdom Utrecht verbeeld, zooals deze in die dagen haar voleindiging naderde. Twee vooruitstekende stukken, langs de Zuiderzee en de Lek, omklemmen het Nedersticht. En op een oudere kaart neemt men waar, hoe langs den Rijn en de IJsel en bij IJselstein landtongen zich begeerig in het bisdom uitstrekken. Overal aan den Hollandsche kant is het gewest wanstaltig en vol htteekens tengevolge van gedurige mishandeling. En Holland, zelf reeds het land der riviermonden, was nu in staat om de Vecht, den handelsuitgang van Utrecht naar de zee, bij Muiden dicht te knijpen. Ineens was het een Zuiderzeeland geworden. Het had een plaats gekregen aan den kom, die de natuur voorbestemd had om het handelsverkeer van N. en O. Europa met het W. op te vangen: en, wat men nu niet nog kon weten, de beste plaats. Thans was het nog een doode kust langs Amstelland, Waterland en W.Friesland: Amsterdam kwam pas op, Medemblik was onbelangrijk en geen van beide beteekende iets naast Stavoren, Kampen of Harderwijk. Doch wind en getijstroom zouden het Westen begunstigen en bovendien hier eindigde voortaan een gewest, dat als één staatkundig geheel voortliep tot de overtochtsplaatsen naar Engeland en tot bij de markten van Vlaanderen. Literatuur: Stoke, bk. IV; Kronijk van den clerc uten laghen landen (uitg. d. De Geer van Jutphaas, Werk. H. G., N. Reeks VI, 1867); Beka. Oorkonden bij V. d. Bergh II, De Fremerv. Vgl. Brom's Regesten II. S. Muller Fzn., De elect. Jan v. Nassau (in Schetsen uit de M. E. II, Amst. 1914, 66; ook in Je Maintiendrai, I, 1906, 31); Obreen,.Floris V, graat van Holl. en Zeel., heer v. Friesl. (Ree. de trav. publ. p. 1. Faculté de phil. et lettres de Gand, fase. XXIV, Gent 1907: met zeer volledige literatuuropg.); Oppermann, Holland onder de regeering van graaf Floris V (Gids, 1908 IV, 521; ook in Studium Lipsiense. Berl. 1909). §3. De Limburgsche successieoorlog. Onrust in Zeeland (1283—96). De uitbreiding van Holland voltrekt zich bijna als een staatkundige voccbeschikking, de landhonger van zijn graven schijnt natuurlijk en nu hadden zij dien vrij wel gestild. Zoo was het niet met Gelre. Op een kaart ziet men het liggen als een hoeveelheid naast elkaar uitgeschudde stukken lands, en verscheiden deelen bestonden meer voor zichzelf dan dat zij een functie vervulden in een staatkundig organisme. Niet altijd zocht de expansie hier een bepaald doel, clikwijls ging ze in de richting, waar zich een toevallige kans op winst voordeed. Otto II evenwel had zich voor staatkundige buitensporigheden in acht genomen. Zijn grooten slag had hij geslagen, toen hij Nijmegen en het Rijk van N. inpalmde (bov. blz. 83), maar wanneer men het oorkondenboek doorbladert, ziet men, hoe hij gedurig ook op kleinere aanwinsten de hand legde. Door koop of sclülddng verwierf hij Emmerik (1235 en '6i), Groenloo ('33), Kriekenbeek (t. O. v. Venlo, '43), Breevoort ('46), Zevenaar ('55) en nog tal van minder belangrijke gebiedjes. Met bs. Hendrik v. Vianden had hij wat geoorloogd, maar deze was ook lichter geraakt dan men van een Utrechtsch bisschop verwachtte. In '61 echter was de vrede gesloten. Met de voornamere heeren in zijn omgeving, den aartsbisschop v. Keulen en den hertog v. Brabant, had hij doorgaans in vrede geleefd. Eenig zelfbedwang was daarvoor wel noodig. De aartsbs., tevens aartskan» selier en hertog van Westfalen, had in de Duitschen vorstenhiërarchie alleen den aartsbs. v. Mainz boven zich; aan de behandeling der rijkszaken met of tegenover den keizer had hij gewoonlijk een groot aandeel gehad en in zijn verhouding tot de Nederrijnsche vorsten was de vrees om onder hem te geraken steeds een factor. Koenraad v. Hochstaden (f61) vooral had weinig nagelaten omdie vrees te verzwakken. Maar evenals bijna alle gewone bisschoppen had ook deze hooge prelaat moeite met de handhaving van het gezag in zijn eigen land. Zijn hoofdstad legde telkens het hoofd in den nek en bezwaarde zich over machtsmisbruik en over de aartsr bissch. tollen. Daarbij had zij veelal de steden en een aantal vorsten uit den omtrek op haar hand. Otto II was zelfs eereburger van Keuleni en zoowel hij als zijn opvolgers genoten een jaarhjk- sche pensie van de stad. In '67 bad hij met haar en een paar andere graven, w. o. die van Gulik, tegen abs. Engelbert ('61—'74) gevochten —i ook de keuze van Jan v. Nassau in Utrecht had destijds den abs. ontstemd. Maar zij waren gelukkig geweest: Engelbert was gevangen en 3Vs jaar hechtenis had hem toegefelijk gemaakt. De betrekkingen tusschen Gelre en Brabant leden er steeds onder, dat Tiel Brabantsen was. In '71 was het voorwerp van openlijken strijd geworden tusschen Otto en Jan I v. Brabant ('67—'94), doch het oorlogje had geen gevolgen. Reinoud I (1271—1326) had, toen hij zijn vader opvolgde, aan weerszijden een familielid op den bisschopsstoel: in Utrecht Jan v. Nassau, in Luik Hendrik v. Montfort (bov. blz. xci). Bijster geschikt waren ze geen van twee en beide zijn ze door den paus afgezet ; Hendrik al in '74. Deze kreeg daardoor de vrijheid om te leven, zooals zijn natuur hem ingaf, en in zijn verder bestaan als ridderlijk bandiet had hij nog de voldoening zijn opvolger te kunnen vermoorden. De eenige dienst, dien hij Gelre bewees, was, dat hij Montfort (t. Z. v. Roermond) aan zijn neef Reinoud naliet. Voor dezen was het een soortgelijke aanwinst als het graafschap Kessel, dat hij tegen '79 van den berooiden bezitter heeft gekocht. Van Jan v. Nassau had hij misschien meer kunnen profiteeren — korten tijd is hij nog diens bondgenoot geweest tegen Floris V (bov. blz. c), — maar hij had niet de rechte belangstelling voor Stichtsche zaken. Hij was n.1. getrouwd met Irmgarde, erfdochter van hertog Walram v. Limburg. Het huwelijk bleef onvruchtbaar. Na Walram's dood namen zij den titel van hertog en hertogin van Limburg aan, hij als man van de erfgename. Haar opvolgen kon hij niet, maar Juni '82 het hij zich door koning Rudolf het vrachtgebruik van het hertogdom voor zijn leven toekennen, zoo zijn vrouw vóór hem mocht sterven. En haar dood (einde '82 of beg. '83) deed deze toezegging in werking treden tot groot misnoegen der erfgenamen, van wie echter geen zich sterk genoeg voelde om den vruchtgebruiker op zij te zetten. Maar de naaste erfgenaam, Adolf v. Berg, verkocht zijn aanspraken aan Jan v. Brabant. Nu was het niet meer alleen de vraag van gebiedsvermeerdering voor den een of den ander, doch tevens die, of bij het Brabantsche stuk van den grooten verkeersweg Keulen—-Gent (bov. blz. lxxvh) dat tusschen Maastricht en Aken gevoegd zou worden, dan wel of het deel, dat Limburg doorsneed, iemand zou behooren aan wiens gewest die handelsstraat overigens op een afstand voorbijging. Het belang van Brabant en dat van den handel in het algemeen vielen hier samen. De hertog, eeren sportlievend —• hij was een gevierd tournooi-held, — had een koel verstand en in zijn strijdlust mengde zich dikwijls politieke berekening: men gaat zeker te ver, wanneer men de burchten van eigenmachtige heeren, die hij slechtte, eenvoudig alle beschouwt als „roefhuse",lastig voor den handel. Maar hij was de man der steden, met de burgerijen van Aken en Luik onderhield hij als stadsvoogd officieele, met die van Keulen onderhandsche betrekkingen. Vereenigde hij nu nog onder zichBrabant enlimburg, de beide gewesten, waaraan de laatste twee Salische keizers achtereenvolgens den hertogstitel verbonden hadden, dan was hij op weg naar een hegemonie in het Nederrijnsche, die de abs. van Keulen, thans Siegfriedv.Nederburg ('74—'97), als zijn natuurlijk recht beschouwde. Siegfried sloot zich reeds dadelijk in '83 bij Reinoud v. Gelre aan. Voorts kon deze rekenen op de teleurgestelde erfgenamen w.o. de graaf v. Luxemburg en de heer v. Valkenburg, die voorzagen, dat, nu de hertog in hun rij getreden was, van hun vorderingen niets te recht zou komen. Ook andere tegenstellingen, die in N. Lotharingen bestonden, losten zich gedeelteüjk in de Lim» burgsche veete op. Floris V verbond zich met Jan v. Brabant tegen opheffing van de Brab. leenheerlijkheid, die nog op een deel van Z.-Hólland rustte ('83; bov. blz. 70); Jan v. Nassau verstoutte zichtoteen bondgenootschap met Reinoud. Behoedzaam kwam ook op de twist af Gui v. Dampierre (1280—1305). Jan I en Floris V waren beide schoonzoons van hem,maar zijn politieke vrienden waren het niet. Dat hij in '84 met Jan v. Avesnes samen als scheidsrechter aan Reinoud het vruchtgebruik v. Limburg toekende, mag misschien voortgekomen zijn uit een objectieve beschouwing van de wederzijdsche aanspraken, onwelgevallig was het hem stellig niet een bezitter van Gelre en Limburg vijandig achter Brabant te weten. En de familierelaties konden ook wat anders ingericht worden. In '85 stierf zijn dochter, de hertogin v. Brab., en een andere dochter Margareta, vrij gekomen door het overlijden van haar man, huwelijkte hij uit aan Reinoud v. Gelre. Een zoon van hem was bovendien bs. v. Luik en ofschoon deze noch strijdlustig, noch anti-Brabantsch was, misschien dat hij ook eens aan Geldersen» Vlaamsche zijde gebruikt kon worden. Daarentegen sloot de gr. v. Gulik en ten slotte ook die van Kleef zich bij Jan I aan ('87). Eenige jaren heeft de Limburgsche successiekrijg geduurd ('83 —'88); een spectacle coupé als de meeste nuddeleeuwsche oorlogen. Kortademige krijgsonderaermngen met veel bravoure begonnen, vooral gericht op overvallen en buit, die vastloopen in het redeloos verwoeste land; daartusschendoor geheime onderhandelingen of openlijke „parlementen", waar men veel beloften en eeden aflegt; een telkens wisselende partijgroepeering. Reinoud v. Gelre bracht het zoo ver, dat hij Tiel eens verbranden kon, al vermocht hij hèt niet te houden ('86); driemaal onderbrak een bestand den strijd tusschen Holland en Gelre. De koningen v. Engeland en Frankrijk —niet kg. Rudolf van Duitschland! — hebben bemiddeld, maar ten slotte bracht een slag een onvoorziene beslissing. Terwijl Jan I in het Keulsche het slot Woeringen belegerde, dat een gehaten Rijntol dekte, dachten zijn tegenstanders hem gezamenlijk te kunnen verslaan. Doch het viel anders uit. Abs. Siegfried en Reinoud I raakten gevangen, de gr. van Luxemburg en veel der adellijke medestrijders sneuvelden (5 Juni '88). Reinoud had 12 dagen tevoren zijn Limburgsche aanspraken aan den gr. v. Luxemburg verkocht; nu verloor hij alle uitzicht op betaling der koopsom en toen hij in '89 ingevolge een scheidsrechterlijke uitspraak van Philips IV v. Frankrijk zijn vrijheid herkreeg, was hij overstelpt met schuld. Aan zijn schoonvader Gui, die zich als borg bij zijn oorlogsleeningen geïnteresseerd had, moest hij Gelre en Zutfen voor 5 jaar in pand geven. Pas in 1309 had hij zijn rekening met hem vereffend. De Maasvallei was voortaan voor hem en zijn opvolgers in het Z. gesloten. Een paar eeuwen lang was de macht der graven v. Gelre in het N. steeds toegenomen, het oude stamland bijna een exclave geworden van het graafschap. Doch omstr. 1250 wenden de graven hun aandacht naar de Z. zijde. Aanliggende heerlijkheden worden er bij getrokken; een broer van Otto II elect van Luik, een zoon getrouwd met de erfdochter van Limburg, een dochter met den heer van Valkenburg. Gelre zou een ander graafschap geworden zijn, indien deze politiek geslaagd ware. Politiek hasardspel? De catastrophe van Woeringen is geen bewijs, het was een oorlogsongeval. Maar de graven hebben haar gevolgen als onvermijdelijk aanvaard en de onthouding van verdere pogingen tot expansie naar het Z. bevat de erkentenis, dat daar niet zij, maar de hertogen van Brabant de aangewezen meesters waren. Gelre moest zijn ontwildcelingsgang vervolgen in de richting, waardoor het eens zou worden de Noordnederlandsche provincie met haar tegenwoordige gedaante. Opper-Gelre bleef een los toevoegsel en tijdens den 8o-jarigen oorlog is het afgevallen. Men schrijve niet te veel hiervan toe aan de gevangenneming van den graaf. Dat de vorst eens een poos gevangen zat in het buitenland, schaadde middeleeuwschen staatjes niet bovenmatig. Laag bewerktuigde dieren zijn ook taai en verdragen vernrmkingen, welke voor hooger bewerktuigde wezens spoedig doodelijk blijken: de centrale regeering kon desnoods wel eenigen tijd ontbreken of verlamd zijn. De geschiedenis biedt trouwens een overeenkomstig geval ter vergelijking. Even later n.1. raakte ook Floris V in gevangenschap. De Limburgsche successieoorlog had Floris bevrijd van de Brabantsche leenheerlijkheid in Z.-Holland en hem tevens geplaatst tegenover zijn schoonvader Gui, Weldra nam hij de vrijheid om zich ook de Vlaamsche suzereiniteit oVer Zeeland bew. Sch. van de hals te schuiven. In '87 lokte hij een vonnis uit van koning Rudolf's hofgerecht, dat de verdragen, door Floris den Voogd met Margareta gesloten, nietig verklaarde. Deze had immers zijn pupil benadeeld en rijksleenen tot rijks-achterleenen gemaakt. Gehoorzaam aan de begeerde uitspraak nam Floris den Duitschén.koning als leenheer aan voor Zeeland bew. Sch. Een ontwijfelbare inbreuk op Gui's recht. Een eenigszins bevreemdende verontwaardiging toonden de Zeeuwsche edelen over deze feodale ongerechtigheid. „Den heren van den lande doe dochte", zegt Stoke, „dat si te sere waren bedwonghen", en met deze woorden licht hij het voorwendsel af van hun grieven. De regeering van één graaf was hun kennelijk niet zoo goed bevallen als die van twee, welke elkaar tegenwerkten. Daarbij verlangden zij een beter erfrecht voor hun leenen, voornl. bestaande uit schoutambten, die thans alleen op de zoons en op deze gelijkelijk vererfden. Ze vielen daardoor óf telkens aan de grafelijkheid terug, óf versplinterden over de manlijke descendenten. Ernstige of algemeene klachten kwamen verder op hun pooverebezwarenlijst niet voor. Destedenende „gemeente" warenHollandsch gezind, doch de voornamen als Wölfert v. Borselen met zijn maagschap, Jan v. Renesse, de Catsen— de ons bekende Nic. v. Cats was gestorven —, de Krainingens trokken alle één lijn met Gui. Rekenende op hun hulp stak een Vlaamsch leger April 1290 naar Walcheren over en belegerde Middelburg. Doch Jan van. Brabant trachtte Gui tot het aannemen van zijn bemiddeling over te halen en hij kreeg toezeggingen, waardoor hij Floris bewoog om van pogingen tot ontzet af te zien en met hem mee te reizen naar Biervliet, waar onderhandeld zou worden. De Vlamingen voor Middelburg braken het beleg op. In Biervliet evenwel begon Gui met zijn schoonzoon gevangen te zetten. Was hij alleen de bedrogene of Jan van Brabant ook? Deze beweerde het en het kan zijn, dat hij waarheid sprak. De besprekingen vlotten nu buitengewoon, want Floris was grif in het beloven. Gui eischte voor zich geen machtsuitbreiding, alleen een vernieuwd bewijs van leenhulde en een zware oorlogsvergoeding, daarbij een geweldige som voor het geval, dat Floris de gestelde voorwaarden niet vervulde. Voor alles bleef Jan v. Br. borg. De Zeeuwsche edelen kregen hun wenschen ingewilligd door een quasi-scheidsrechterhjke beslissing en wat later in een afgedwongen keur (Nov. '90), die Zeeland bijna tot een adelsrepubliek maakten. Maar list kan de wezenlijke machtsverhoudingen niet omkeeren. Floris heeft er nauwelijks aan gedacht zijn toezeggingen uit te voeren. Geen bewijs van leenhulde, geen betaling; en de gewetenskwestie, hoe zich van zijn verpachtingen als borg te bevrijden, het hij aan Jan v. Br. als loon daarvoor, dat hij hem naar Biervliet meegenomen had. Over de nieawe kear leefde hij weldra heen en de Zeeawsche edelen werden behandeld als heden, die iets goed te maken hadden. In '92 zaten zij, die geen amende honorable gedaan of die opnieaw verzet geboden hadden, w. o. Wolfert v. Borselen, als behoeftige émigrés in Vlaanderen. Of Gai sedert '90 voortdarend met Floris in erkenden staat van oorlog verkeerde, is niet geheel daidelijk. Hij raakte trouwens in deze jaren tusschen Philips IV van Frankr. en Eduard I v. Engeland in de knel. Maar in '95 werd het openlijke krijg. Hollandsche benden, waarbij nu ook W.-Friezen, brandden op de kust van Vlaanderen; toen daarop een Vlaamsch legertje naar den overkant kwam, werd het bij Baarland (Z.-Beveland, Oct. '95) geheel verslagen. In het voorjaar van '96 onderwierpen Wolf. v. Borselen en de nog overgeblevenen van de'Zeeuwsche fronde zich. Een Vlaamsche partij had in Zeeland geen toekomst; ondanks zijn eenzelvigen onafhankelijkheidszin was het gewest toch wèl gepaard met Holland. Literatuur : Voor Holl. Zeeland Vlaand. alsb. § i en § 2. Voor Gelre, Limb. Brabant Chronique de Jean van Heelu (uitg. d. Willems in Coll. de chron. beiges inéd., Bruss. 1836); Sloet. Van Spaen, Oordeelkundige inleiding t. d. historie v. Gelderland (4 dln., Utr. 1801—'05) II; Dez., Historie v. Gelderland, I (Utr. 1814); WauterS, Leduc Jean Ier et le Brabant sous le règne de ce prince (Mém. cour. d. 1'Ac. Roy., Coll. in 8" XIII, Bruss. 1862). STAATS- EN RECHTSINSTELLINGEN DER TERRITORIEN OMSTREEKS 1300. ' §1. De landsheerlijkheid. Haastig en ongedurig vhét een stroom van gebeurtenissen over een ondergrond van schijnbaar onveranderlijke toestanden, en de staatkundige mstellingen, die daarin wortelen, lijken stil en onbewogen. Maar de rust op den bodem der rivier is slechts langzame verplaatsing en wijziging; na vele jaren blijkt de bedding vervormd en hier en daar spoelt nu het water over planten van een nieuwe soort. Vraagt men echter, wanneer begon dit en wanneer eindigde het oude, dan is een precies antwoord gewoonlijk niet te geven. Zoo zal men in het volgende ook geen scherpe chronologie vinden. De landsheerlijkheid was ongelijk van inhoud en omvang in de verschillende staatjes, maar de kern, waarin de onderscheidene overheidsrechten zich vastgehecht hadden, was overal dezelfde. Het waren de grafelijke rechten.-Deze hadden den inhoud gevormd van een ambt, dat indertijd de Karolingische koningen vergeven hadden, al was het maar zelden naar eigen willekeur. Later was het ambt een leen geworden, een bezit dus, erfelijk tot zekeren graad, dat slechts tot den eigenaar terugkeerde, als de leenman dezen ontrouw werd of zijn leenphchten niet nakwam. Zoo was tenminste de regel van het leenrecht, maar de praktijk was anders geweest en de koningen hadden veel van hun kracht moeten verbruiken tegen onbetrouwbare en ongehoorzame vazallen. Thans kwam het eigendomsrecht der kroon op de grafelijkheid nog voornamelijk in vormelijkheden te voorschijn. Wat tastbaarder scheen het te worden, wanneer een gravengeslacht uitstierf, maar zooveel houvast, dat de koning vrijelijk over het teruggevallen leen beschikken kon, gaf het ook dan geenszins. Voorts waren nu tal van rechten en inkomsten, die oorspronkelijk volstrekt niet onder de grafelijkheid behoord hadden, met name van de regalien (bov. bl. xxx), daarbij getrokken. Iets echter van het koningschap was onverdeelbaar gebleven: de landsheerlijkheid was wel een ontwijfelbaar legitieme heerschappij ; de landsheer had een recht op gehoorzaamheid en eerbied, dat geen nuchtere redeneering in paragrafen zocht te brengen 5 „onse heve here" heet hij ook in officieele stukken; maar naar de volksvoorstelling zat zijn waardigheid niet zoo gevoegd in de wereldorde en had zij niet een sacralen glans als het koningschap. Het sprookje erkent nog geen anderen heerscher dan den koning. De groote territorien bestonden uit een aantal Karolingische graafschappen en brokstukken daarvan. Doch binnen die territorien, en vooral in de wijde voegen daartuSSchen, lagen afgesplinterde fragmenten, welke ook tot een landsheerlijkheidje waren geworden, zooals Voorne, Putten, Strijen, Heusden, Altena, Buren, Lede (om Leerdam), Kuilenburg, Kuik, Baar, Berg, Wisch, het sticht Elten, Bronkhorst en Borculo. De geschiedenis van hun ontstaan is verschillend, van de meeste is ze duister. Enkele hadden een der grootere territoriale vorsten als.leenheer, van andere was de leenheerlijkheid onzeker, een aantal (de laatste zeven) waren „rijksoruniddellijk"; alle hadden ze een onwis bestaan tusschen hun machtige buren. Stevig georganiseerd waren de territorien nog niet: de zelfstandigheid der stukken, waaruit zij bestonden, was nog heel wat sterker dan hun ondergeschiktheid aan het centrale gezag van den landsheer. Staatsrechtelijk verbond dezë weinig meer dan dat zij hun heer gemeen hadden. Langdurig samenzijn onder één vorst mocht bij een aantal zulker deelen den wensch hebben doen ontstaan om bijeen te blijven — een begeerte, zeer wel vereenigbaar met een zekere mate van stamverschil of onderlinge afgunst —j tot een gewestelijk nationaal gevoel waren deze verlangens nog niet samengevloeid. In deze staatjes raakte dan ook bijna niets uit zijn verband, indien er een stuk werd aangezet of afgenomen. Ook die deelen, welke ons homogene districten lijken, waren nog zeer wel splitsbaar. Stukken hiervan werden wel afgescheiden als apanage voor jongere zoons, andere tot z.g. hooge heerlijkheden gemaakt, waardoor ze voor langen, soms voor onafzienbaren tijd de onrmddejlijke aanraking met den vorst verloren, maar nergens -blijkt nog iets van bitterheid bij inwoners, die zich afgesneden of prijsgegeven zouden kunnen voelen, en zelfs indien deelen van het landsheerlijk gebied na koop of ruil geheel overgedragen werden, droegen de ingezetenen dit meestal gelijkmoedig. f Dit hangt samen met iets anders. De macht der landshèeren over de bevolking was nog gering. Zij bezaten een aantal overheids rechten tegenover hun onderdanen, maar nog geensouvereiniteit. Zij hadden verder bepaalde inkomsten: de opbrengst van hun landerijen, hun tienden, hun visscherijen soms, van zeevond, van hun tollen en van hun rechtspraak (vooral boeten), hier en daar van vaste belastingen, kortom uit hun „domein". Hierover konden zij beschikken, zonder eenige verantwoording, evenals de particulier dat deed over zijn bedrijfsinkomsten of zijn vermogen. Doch het stond den vorst niet vrij, ook niet onder beroep op het algemeen belang, door invoering van nieuwe of verzwaring van bestaande belastingen de onderzaten te nopen iets van het hunne aan hem af te staan. Hij kon hun een bijdrage vragen, een „bede", maar dit was dan een gift aan hem. Niet aan den staat: de bevolking, die zich bereid toonde om hem uit zijn financieele moeilijkheden te helpen, dacht er nog niet aan hem te verplichten de toegestane gelden te besteden ten bate van het land. Dan konden de landshèeren zekere diensten, meer in het bijzonder krijgsdienst, vorderen van hun onderzaten. De maat dier diensten was ongelijk en soms onzeker; doch dat de landsheer ze zou kunnen uitbreiden ter wille van het algemeene welzijn, leek nog ongerijmd. Men leverde wapendienst voor 's graven heervaart, voor 's bisschops oorlogen, of hoe men zich ook mocht uitdrukken, ter vervulling van een door gewoonte gewettigde verplichting of een later gesloten overeenkomst aan den rechthebbende. Alleen als een vijandelijke inval tot gemeenschappelijke zelfverdediging noodzaakte, was de verschaffing van krijgshulp niet meer een leverantie aan den vorst. Overigens rustten de plichten om den landsheer oorlogsdiensten te bewijzen of bijv. om hem en zijn gevolg op bepaalde ambtsreizen te vervoeren en te verplegen als een soort heerendienst op de bevolking. Een sterk dualisme dus: vorst en bevolking hadden elk hun eigen rechten en goederen en deze lagen nog afzonderlijk van elkaar. Zeker, men erkende wel een onbepaalde ethische plicht van beide om elkaar te helpen en voor te staan; genegenheid of afkeer konden de verhouding verschillend kleuren; maar dat beider belangen tot een hoogere eenheid moesten samensmelten, was 1 theorie, geen levend besef. Nog minder had reeds één van tweeën de pretensie zijn belang uit te geven voor het staatsbelang. Tusschen vorst en onderdaan was nog een zekere ruimte. Veel in de wederarjdsche betrekkingen was onbepaald en waar veel speling is, bestaat ook veel gelegenheid tot willekeur. Stellig was het maar ten deele bescheidenheid en eerbied voor anderer rechten, waarom de regeeringen in zooveel de hand van hun onderdanen aflieten; meer was het zwakte. In den volgenden tijd zullen ze aansterken en telkens inbreuk maken op het bestaande; en de bevolking ondergaat dit dan, innerlijk flauw bewust, dat het voor een betere organisatie van de territoriale krachten noodig is. Maar niet zonder klacht. En tegenover deze langzame revolutie van boven af is zij de partij van het behoud. Nu moest de landsheerlijkheid de samenleving grootendeels nog nemen, zooals zij was. Zij was een betrekkelijk jonge instelling. Overal stuitte ze op gevestigde rechten; de inwoners van hét territorium leefden in kleine verbanden, die ten deele buiten eenige staatkundige overheid om ontstaan waren en waaruit zij landsheerlijke bemoeiingen zooveel mogelijk weerden, en zelfs tegenover de neiging van nieuwe gemeenschappen om zich naar binten weer af te sluiten, stonden de heeren dikwijl9 nog machteloos. Literatuur: Below, Der deutsche Staat des MittelaUers, I (Leipz. 1914) c. 5 (waar veel litt.); Schröder, D. RechtsgesMcktt (bov. blz. xXXrv) § 48; Müller, Die Entwicklung der Landeshoheit in Geldern b. s. Mitte d. 14. Jahrh. (Marburg 1889). §2. Standen en klassen. Edelen, vrijen, liten, slaven; dit was het standenschema in de Karolingische volksrechten der Friezen en Saksen. Thans, omstr. 1300 is het sterk gewijzigd. Niet doordat de vrijen over het algemeen in een staat van onvrijheid verzonken zouden zijn, gelijk vroeger wel ondersteld werd. In heel Friesland — W.-Friesland inbegrepen — vindt men nog slechts vrijen; in Holland, waarbij ook Kennemerland, vormden zij de groote meerderheid. Nakomelingen der Hten waren hier kennelijk de „dienstlieden". Hen onderscheidde nog van de vrijen een lager weergeld en de phcht tot het verrichten van (matigen) heerendienst. Een deel hunner was onderworpen aan de ..keurmede" d. w. z. aan het recht van den heer om het beste stuk uit hun nalatenschap te nemen. Alles we- 8 gosses japikse. ten wij over hen niet; genoeg echter om te zeggen, dat het geen geplaagde, ongelukkige menschen waren, en voor kleine bedragen hebben vele, waarsch. het meerendeel, zich in de 14e eeuw vrijgekocht.Als bezitters van dienstheden kennen wij in Holland slechts den graaf en den abt v. Egmond. Omtrent edelen, die dienstheden onder zich gehad zouden hebben, hebben wij daar geene, omtrent onvrijen van mogelijk andere categorieën slechts onzekere gegevens. Bronnenstudie ontneemt aan de meewarigheid met lijfeigenen, die schoolboeken gewekt hebben, haar object, want noch de naam, noch het begrip lijfeigene komt er voor in oorkonde of kroniek. Tegenover den adel, de „welgeborenen" —I hier misschien niet nazaten der edelen van het oude Friesche volksrecht —, vormden de op het land wonende vrijen en de dienstheden samen één bevolkingsgroep, de z.g. „huislieden". Geheel vereenigd zelfs zijn ze in Zeeland. Men vindt daar onder den adel nog maar één stand, die der „onedelen". De litenstand schijnt hier de vrijen opgeslorpt te hebben, maar door opnerning van dit nieuwe element tevens gerezen te zijn. Slechts sporen van vroegere onvrijheid zijn nog bij de „onedelen" waar te nemen. Verder naar het O., althans op het diluvium van Gelre, Zutfen en Overijsel,waren de standsverhoudingen niet zoovereenvoudigd. Het woord liten („laten") wordt daar nog gebruikt, óf ter aanduiding van allen, die niet volvrij waren, óf als benaming van een soort onvrijen met tamelijk gunstig recht. Maar het is niet wel mogelijk om deze laatsten nog als nazaten van de Karolingische liten uit de massa der onvrijen af te zonderen. In haar geheel vat men deze samen onder den naam „hoorigen". Ze begrijpt zoowel de „volschuldig eigenen", wier gansche nalatenschap aan den heer vervalt, als de keurmedigen; evenzeer die, welker dienstplicht onbepaald is, als hen, die — en dat is het gewone — een zeker aantal dagen heerendienst moeten verrichten. Een algemeen kenmerk is de verplichting tot jaarlijksche betaling van een hoofdgeld; eveneens het gemis van de vrijheid om te trouwen zonder toestemming van den heer. Bij volkomen huwelijksvrijheid zou de hoorige eigenmachtig zijn (haar) nakomelingschap bij voorbaat kunnen onttrekken aan de hoorigheid onder den heer, waartoe zij rechtens voorbestemd was. Een — onveranderlijken — grondcijns in natura of geld betaalden de hoorige hoevenaars, d. w. de overgroote meerderheid der onvrijen, ook nog aan hun heer. Alle lasten en phchten, die in velerlei combinatie voor konden komen, waren erfelijk en de hoorige kon zich niet door. opzegging van het verband met zijn heer bevrijden. Deze kon daardoor vrij gerust zijn, dat zijn landgoederen niet van hun menschelijken inventaris verstoken en improductief zouden worden; de hoorige zijnerzijds had zoo veelal het genot van een boerenplaats tegen onverhoogbare en gewoonlijk zeer matige lasten voor den duur van zijn leven en de practische zekerheid, dat zij in zijn familie blijven zou. Dat hoorigheid hier nog zooveel voorkwam, terwijl ze in de kuststreken een gelijkmatig verbreide vrijheid nog maar nauwelijks troebelde, zal wel daarvan komen, dat de natuur hier goedwilliger was. De onvrije boeren, indertijd op de groote heerenhoven gevestigd, behoefden slechts de hun toevertrouwde hoeven te blijven bebouwen om hun gezin in stand te houden en den heeren naar de eenmaal vastgestelde maat te voldoen. Doch in het polderland moest steeds meer land gewonnen en herwonnen worden, en wat men had, eischte voortdurend krachtiger verdediging tegen het water. In dien strijd waren een zelfstandigheid en toch ook weer een onderlinge samenwerking noodig, die den onvrijen landman tot den vrijen deden naderen. Boven de vrijen stond.behalve in Friesland, overal nog een adel. Niet meer de oude volksadel, doch een leenadel. Lieden, bruikbaar voor wapendienst te paard en voor hoogere ambten, hadden ook de landshèeren noodig. Hun domeingronden hebben zij maar gedeeltelijk gebezigd om vazallen aan zich te verbinden en dan nog meest land, dat door verbeurdverklaring, verovering of indijking verkregen was. Veel echter hebben zij daarvoor een deel van de lagere, soms ook van de hoogere rechtsmacht afgestaan. Herhaaldelijk ontstond ook het leenverband, doordat een edele eigen goed aan den landsheer schonk en het weer in leen terug ontving. In de 13e eeuw komt dit nog herhaaldelijk voor; een bewijs, dat de feodahseering van den adel nog niet afgeloopen was. Wel ten naastenbij: onbeleende welgeborenen, zooals hier en daar in Holland nog zitten, staan omstr. 1300 reeds feitelijk buiten den kring der edelen. Een strenge landsheerlijke organisatie van den adel was dit niet. Tal van edelen waren leenman van eenige vorsten tegelijk. Volgzaam waren vazallen nu ook al evenmin als vroeger, maar ontrouw kon een landsheer althans beter voorkomen en straffen dan indertijd de koning, die zijn ver versPr^lefn^nn!np ™ strekt niet in het oog had kunnen houden Doch de behoefte aan gehoorzamer engoedkooper dienaren hadden ook de landshèeren gevoeld en het eerst wel de geestelijke vorsten. Zrj waren begonnen deze te recruteeren uit hun onvrijen. Zouden deze echter hun plichten kunnen vervullen, dan moesten zij ook een leen hebben, dat hen van de noodzaak onthief om te werken voor hun dageliiksch brood. Zulke „rninisterialen" of „dienstmannen , onvrije leenmannen dus, komen in de 12e eeuw in de omgeving van den bisschop steeds meer naar voren naast de edelvrije leenmannen. Grootendeels met hen, „de mannen van St. Maarten , voert hij zijn oorlogjes, zij vormen zijn militair huis, *J ^e^*S wereldlijke raden, als bijzitters in zijn hofgerech . Nog bleef van de oude dienstverhouding soms lang iets aan hen kleven - m de 14e eeuw kreeg de bs. nog uit de erfenis van eenTwentschdienstman„syn beste peert" -, niaar m rijkdom en aanzien kwamen ze in de ï3e eeuw met de edelvrije vazallen op één lijn. Doch ook in weerbarstigheid: de Amstels waren een rninistenaal geslacht. In de wereldlijke territorien ging de standsverheffing, der rninisterialen misschien in wat langzamer tempo. Hollandsche oorkonden uit de ze helft der 13e eeuw plaatsen nog wel eens „edele of beleende" dienstlieden naast de gewone, uit wier kring zij oudtijds opgestegen waren, maar tot den adel moeten zrj dan, en velen van hen omstr. 1200 reeds.zonder voorbehoud gerekend worden Vrij zeker is het grootste deel van den Hollandschen adel uit dergelijke onvrijen en niet uit vroegere welgeborenen gesproten De versmelting van edelen en onvrijen tot een aristocratie gaat samen met de vorming van een nieuwen beroePf m" ridders. Personen, die den krijg als hun beroep beschouwden, dien voerden te paard en in een uitrusting, welke voor den gemeenen man onbetaalbaar was, had men reeds sedert onheugehjke tijden gehad en steeds hadden zij met een natuurlijke hoovaardij neergezien op degenen, wier leven met handenarbeid gevuld werd. Talriiker werden zij in de He en Ï2e eeuw. Groote corporaties daarvan de geestelijke ridderorden der Tempeliers, Johanmeters en der Duitsche ridders, hadden aan de krijgslust harer leden een kere wijding gegeven. De geloften, waarmede zij zich de zelfbeperSngen van eenMonnik oplegden, verplichtten hen tevens tot den strijd tegen de vijanden Gods. En onder hen hebben zich de begrippen van riddereer ontwikkeld, die ook ingang vonden bij de krijgsmansklasse, die in de wereld bleef. Naast die geestelijke orden vormde deze in de 13e eeuw iets als een groote wereldlijke orde met een steeds omslachtiger ritueel, een voortdurend uitvoeriger, maar ook meer op uiterüjkheden gerichten codex van eer en niet een toenemend exclusivisme. De ridders zijn dan een beroepsstand, die tevens tot geboortestand wordt; men onderscheidt „ridderboortigen". Leenadel en ridderschap vielen ongeveer samen. „Mannen, dienstmannen, ridderen endecnapen", het is een veel voorkomende uitdrukking, die tweemaal eenzelfde categorie van personen noemt en ze groepeert naar verschillende kenmerken: de leenmannen naar hun edelvrije of hoorige afkomst, de ridderschap naar het al of niet ontvangen hebben van den ridderslag. Doch de geboorteverschillen verbleeken in dezen stand en omstr. Ï275 eischt de beleefdheid, dat de ridders genoemd worden voor de „knapen", hoe voornaam van afstamnüng of rijk aan goed deze ook mochten zijn. Een uitzondering vormt Zeeland, waar de ongewoon talrijke adel wel grootendeels in een vazallenadel overging, maar de leenen over het geheel te klein waren om een levenswijze als ridder toe te laten. Ministerialen zijn hier niet toegevoegd en de edelen bleven in hoofdzaak, wat de oude volksadel geweest was: een stand van heereboeren. Scheidde zich zoo in de maatschappij een stand van beroepskrijgsheden af, eveneens vormde zich daarin een klasse van personen, die van handel en handwerk hun bedrijf maakten. Handel, meer bepaald venthandel, gedreven door reizende koopheden, had te allen tijde bestaan. Ook kan men teruggaande geen periode vinden, waarin alle handwerk slechts produceerde voor de behoeften van eigen gezin of bedrijfsgemeenschap en volstrekt niets opleverde voor den verkoop. De Noormannen hadden hier zelfs een vrij levendigen handel (Dorestad) en een tamelijk ontwikkelde nijverheid (Friesch laken) ontredderd. Kleine kolonies neringdoenden vindt men daarna nog slechts bijeen, waar aan den verkeersweg een of andere bevestiging — en dit konden ook versterkte kerkelijke gebouwen zijn — eenige beschutting bood (Utrecht, Tiel, Deventer). Maar in de ïïe en de 12e eeuw teekent zich in geheel'W. Europa, hier vroeger, daar later, scherper een arbeidsdee- ling af tusschen de bevolking, die verspreid over het land het agrarische leven in de oude vormen voortzet, en groepen, welke op bepaalde punten dicht bijeen gevestigd hun hoofdbestaan vinden in handel en handwerk. Er ontstaan marktplaatsen, waar de landheden uit den omtrek de producten van landbouw en veeteelt afzetten en koopen, wat de zich steeds meer specialiseerende handwerksnijverheid daar oplevert en de handel er van elders aanvoert. Toen de veüigheid weer toenam, vond men de handelsvlekken niet meer alle angstig tegen een burcht aangedrukt. De plaatsen in Friesland, waar in de ne eeuw een munthuis en dus ook een markt moet hebben bestaan, lagen zeker geheel onbeschermd. Doch grootere welstand wekte weer de behoefte aan bescherming. Onder bs. Hartbert wilden de Groningers hun plaats met een muur omringen — een plan, waarvan zij door 's bisschops tusschenkomst nog moesten afzien. Kort te voren was Utrecht met goedkeuring van kg. Hendrik V ommuurd. Men woonde hier voortaan niet meer bij, maar in een burcht („burger" = burchtbewoner). De muur, of althans de versterking, was hetgeen uiterlijk de stad van dorp of marktvlek onderscheiddel). Van de jongere steden hebben vele het beginstadium, een voorbestaan als (open) markt, overgeslagen. Omgekeerd ook is het vooral sedert de 13e eeuw dikwijls voorgekomen, dat het recht eener stad geschonken werd aan een plaats, die onversterkt bleef, welke dus, in uiterlijken aanleg een marktvlek, in juridischen en oeconomischen zin een stad, als open stad moet worden aangeduid. Eveneens werd later soms stadsrecht verleend aan dorpen, waarin zich geen marktverkeer ontwikkelde; zoo ontstonden dan staatsrechtelijke wanschepsels, alleen bij een formeel juridische indeeling onder de steden te rangschikken. De inwonerschap van een stad, uitbreiding van een oudere landgemeente of een nieuwe kolonie, die zich tot een gemeente aaneengesloten had1), kon zich niet naar willekeur inrichten. Haar leden toch zaten zelden op eigen, nooit op heerloozen grond. Maar zij moesten toch bijzondere mstellingen hebben en een zeke- i) Over markten en steden in het algemeen: Rietschei, Markt u. Stadt in ihrem rechtlichen Verhaltnis (Leipz. 1897). «) Theorie van Below. Een bespreking van stedentheorieën is hier met op baar plaats, een weerlegging van het schoolboekenverzinsel, dat de opkomst der steden iets te maken zou hebben met een beweerde vrijwording van hoorigen door de kruistochten, overbodig. re vrijheid van het landrecht, dat op hun behoeften niet berekend was. Niet steeds begrepen hun overheden dit en zoowel te Utrecht als in andere hoofdplaatsen van bisdommen hebben zij veel moeten afdwingen. In de omgeving van een reeds oude kerkelijke aristocratie, gewoon om met haar personeel uit een uitgestrekt landbezit te leven, was de bevolking van koopheden en handwerkslui — veel immigranten, los, ontworteld volk — een revolutionnair element, dat vreemd en onsociaal aandeed. Overigens echter bleven ook weer de meeste landshèeren volstrekt niet blind voor de voordeden, die nieuwe markten of steden hun konden opleveren. Men behoefde er maar weinig terrein voor beschikbaar te stellen; geen hoeven, doch slechts huiserven; daarvoor kreeg men markttollen, een vergroote opbrengst van de bestaande transitotollen, toeneming van het getal contribuabelen en als het een stad was, een vesting, door de inwoners gebouwd, onderhouden en verdedigd. Veel markten en steden zijn dan ook opzettelijk gesticht. Terwijl de oudste steden, als Utrecht, Tiel, Deventer en Stavoren, stuk voor stuk en dikwijls moeizaam de rechten hebben verworven,' die zij voor haar ontwikkeling noodig hadden, kregen de jongere dikwijls bij den aanvang reeds een uitvoerig, liberaal charter, dat soms te beschouwen is als een prospectus voor verwachte immigranten. Verschillende stadsrechtstypen ontstonden. Zutfen ontving in 1190 „die vrijheid, welke de vrijere soort steden aan deze zijde van de Alpen tot aan de zee genoot", vermeerderd met enkele bijzondere bepalingen. Otto II schonk dit ook aan Harderwijk en Roermond (1231), Arnhem, Emmerik en Lochem ('33), Doesburg ('37) en Wageningen ('63) en het Zutfensche „moederrecht", waarmee latere graven ook nog enkele andere plaatsen begiftigden, werd zoo „de vrijheid, die Geldersche burgers genoten". Nijmegen had in 1230 van den koning Akensch recht gekregen. In Overijsd werkten de bisschoppen met het stadsrecht van Deventer. Het werd verleend aan Zwolle (1230), Rijsen ('42), Om« men ('48), Hasselt ('52), Genemuiden ('57) en Goor ('63). Een kunstmatige stedenteelt, die niet recht slaagde. In Zwolle en Kampen (stadsrechtsverleening onbekend) waren de oeconomische voorwaarden voor de ontwikkeling van een stad aanwezig; de andere plaatsjes — later kwamen er nog verscheidene van dezdfde soort bij — behielden ondanks hun staatsrechtelijke pro- motie het karakter van een dorp. Nog ongunstiger waren de kansen voor de opkomst van nieuwe steden in het Nedersticht. Utrecht was daar reeds te zeer het marktcentrum. Slechts Amersfoort, in 1259 met het stadsrecht van Utrecht begiftigd, vond er ruimte voor een bescheiden ontplooiing. Een stadsprivilege als terzelfder tijd aan de buurt bij Vredeland, of die welke later aan het Gein, Baarn, Bunschoten, Eembrugge en Eenmes gegeven werden, sloegen niet aan. Renen werd ten slotte nog een miniatuurstadje; Wijk bij Duurstede en Montfoort door hunne heeren tot stad vérheven, werden handelsmiddelpunt voor een kleinen omtrek, maar Utrecht bleef de stad. Het Middelburgsche stadrecht van 1217 werd in 1248 ook aan Zierikzee geschonken. Doch de verleening van dit recht aan de dorpen Domburg en Westkapelle (1223) had iets geforceerds. Evenwel aan de buitenrand van Walcheren bleef nog gelegenheid voor de ontwikkeling van Vere en Vlissingen, op de andere eilanden voor Goes, Reimerswaal en Tolen. Maar hunne stadscharters, behalve waarsch. dat van Vere, dagteekenen uit de 14e eeuw. Tot op Willem II waren in Holland Geertruidenberg (1213), Dordrecht ('20) en vermoedelijk Leiden de eenige steden in Holland. Voor Haarlem nam de graaf niet het stadsrecht van een dezer, maar dat van Leuven en Den Bosch als voorbeeld ('45); nog onder hem werden ook Delft ('46) 's-Gravenzande ('46) en Alkmaar ('54) Haarlemsen recht deelachtig. Toen was het echter voor geruimen tijd uit. Floris V, de poorterhevende vorst van onze populaire geschiedverhalen, heeft alleen nog Medembhk tot stad gemaakt ('89). Zelfs deze langzame voortgang liep misschien de oeconomische ontwikkeling nog wat vooruit: de jaartallen der stadsbrieven van Alkmaar en Medembhk doen denken, dat de graven daarmee in de eerste plaats beoogden beide plaatsjes tot müitaire koloniën te doen aansterken. Bevreemding behoeft die achterlijkheid niet te wekken. De toenmalige steden waren nog m in hoofdzaak marktplaatsen voor den naasten omtrek en die konden in Holland noch talrijk, noch welgesteld worden, want het land — veel water, veel moeras — was dooreengenomen arm. Wat de Hollandsche steden wélbevolkt en haar burgerijen rijk zou maken, was de handel op verren afstand, de koopvaardij, de vrachtvaart in het bijzonder; en deze was nogmaar in haar eerste opkomst. Het groote ruilverkeer had wel reeds door het Z. van het graafschap den weg gevonden in oost-westelijke richting, maar een veel belangrijker stroom van handelswaren zou later van N. naar Z. en omgekeerd door het gewest gaan vloeien. Doch daarvoor was de doorgang omstr. 1300 nog maar pas geopend. Een nieuwen stand in de maatschappij vormden de poorters niet, wel een nieuwe klasse. Burgerschap was voor elkeen verkrijgbaar. Beperkende bepalingen, die stadsheeren soms uitdachten om te voorkomen, dat de burgerij te veel van de bevolking om haar heen opzoog, werkten weinig uit. Voor haar bloei had een stad voortdurenden toevloed van buiten noodig. Of de stand der hoorigen dientengevolge sterk gedund is? Een antwoord is ouderen schrijvers dikwijls ingegeven door de gedachte, dat overal talrijke onvrijen smachtten naar bevrijding uit een ellendig slavenlot. Over het algemeen kwamen naar de steden vrijen en hoorigen, wien bij de toeneming der bevolking het platteland geen levensonderhoud meer bood. De meeste Hollandsche stadsrechten verklaren burgerschap en hoorigheid onvereenigbaar; in Gelre en Overijsel vindt men daarentegen keurmedephchtigen binnen de steden wonen. Regel was echter ook daar, dat zij, die de burgergemeente eenmaal in haar midden genomen had, tot feitelijke vrijheid geraakten. Literatuur : Bronnen zijn ) Groote verdienste te dien aanzien heeft gehad 's graven raadsman Gerard Alewijnsz., die onder Willem III, IV en V „clerc van het rqpttr" geweest is. Vgl. V. Riemsdijk in Versl. en Med. Kon. Akad., Afd. Lett. III' 214 en diens Tresone en Kanselarij v. d. graven v. Holl. en Zeeland ('s Grav. 1908) 69. door verkort werden. Het geval teekent den middeleeuwschen staat, waarin privileges sterker konden zijn dan de redelijkheid. Een vergadering van leenmannen, waarbij tevens de bisschop van Utrecht, adviseerde het gewraakte voorrecht te herroepen: de andere steden hadden de oudste brieven. Aldus geschiedde, maar de graaf moest eerst algemeene heervaart tegen de stad gebieden, voor deze zich schikte ('26)'). In de volgende jaren heeft hij den stapel weer bij stukjes en beetjes hersteld; een eenmaal gegeven privilege, ook al was het tegenover anderen onrechtvaardig, was nog onverwoestbaar, indien het particularisme, dat er door gebaat werd, slechts voet bij stuk hield. Een jurist had in een over deze zaak gevraagd consult durven verklaren, dat een privilege, zoo het misbruik of nadeel voor het algemeen welzijn ten gevolge had, opgeheven diende te worden. Doch dit was een radicalisme, dat pas eeuwen later in de regeeringspractijk ingevoerd zou worden. „Willem de Goede". De overlevering weet van dankbare onderdanen, die hem eens het tienvoud van een gevraagde bede hadden willen opdringen *), doch een Hollandsche kroniek verhaalt, hoe Willem III de Kennemers, toen zij voorrechten begeerden voor de inwilliging eener volgens recht en gewoonte gevraagde bede, strafte met intrekking van hun landrecht en gevangenneming hunner schepenen; Zoo kort aangebonden was hij anders lang niet altijd; dikwijls toont zijn optreden een afkeer zoo niet van geweld, dan toch zeker van vruchtelooze conflicten. Bijzondere aanleiding om zich ter wille van eenige gebiedsvermeerdering in pohtiek gevaar te steken gaven Holland en Zeeland hem niet. Amstel en Woerden kwamen na den dood van bisschop Gui aan Holland terug ('17); de Zwijndrechtsche Waard nam hij, toen ze door een overstrooming goedkoop te krijgen was, van de St. Paulusabdij (vgL blz. lxvi) in erfpacht; pogingen om zich van Stad en Land v. Heusden meester te maken staakte hij, toen hij zag, dat hij het daardoor met Brabant te kwaad zou krijgen. Ook ten opzichte van Friesland stelde hij zich tevreden met wat hij zonder eenige waaghalzigheid kon verwerven. Sedert de Westfriezen onderworpen waren, hadden de stamgenooten aan de overzijde der Zuiderzee blijkbaar het onbehagelijke gevoel, dat de *) V. Rijswijk, Gesch. v. h. Dortsche stapelrecht Cs Grav. 1900), 33. ') Vgl. Brugmans in Hand. en Med. v. d. Maatsch. d. Ned. Lett. 1910/11, 25. GOSSES JAPIKSE. 11 beurt nu aan hen zou komen: vandaar hun hulp aan de anti-grafehjkenin 1297 (blz. cliii). Tegen 1310begonneninderdaad Willem III en zijn broer Gui een verontrustende aandacht aan de Friesche zaken te wijden. De graaf wist de Westfriezen zoo ver te brengen, dat ze hem niet alleen onwankelbare trouw beloofden, maar zelfs den bisschop verzochten hen bij de eerste verdachte handeling onmiddelhjk te excommuniceeren; Gui deed de inwoners van Stellingwerf en Schoterland wegens aanvallen op VoUenhové in den ban. De inwoners van Westergo maakten uit een en ander hun gevolgtrekkingen en bleken bereid hun verhouding tot den graaf door een verdrag te regelen. Zij erkenden zijn aanspraak op de jurisdictie en andere rechten, die zijn vooroudere eertijds in hun land bezeten hadden, Willem III bevestigde hun het privilege van Karel den Groote. Elk van beide partijen stelde zich blijkbaar voor, dat zij zelf goed af was en de ander met een duistere, algemeene toezegging paaide. Alleen Stavoren had behoefte aan meer preciesheid in de verhouding: de graaf kon de stad zeer schaden door. haar het handelsverkeer in zijn land te verbieden en op de Zuiderzee lastig te vallen l). Reeds terstond in 1300 had zij Jan II dan ook gehuldigd als heer. Nu echter de graaf hier de rechten, die de stadshandvest van 1292 hem toekende, werkelijk ging opeischen en de bevolking achter de stad ongerust maakte omtrent zijn plannen, kreeg zij het tusschen beiden te kwaad. Omwonende Westergoëre en ook een anti-Hollandsche partij binnen de stad bemoeilijkten er de vestiging van een bestuur naar de regelen van het stadsrecht; in '22 moest de graaf dreigen om zijn schout er huisvesting te verschaffen. Met geduld kwam hij niet veel verder en nadat de Westergoëre er in geslaagd waren met de andere vrije Friezen het verbond van den Upstalboom te heretellen ('23; vgl. blz. Lxxxrv), achtte hij het ten slotte noodig den oorlog te beginnen. Maar heel zuinigjes en voorzichtig; arrest op Friesche personen, schepen en goederen binnen zijn gebied — ook Oostfriesche schippers werden tot groote ontsteltenis van hun landgenooten aangehouden — en pogingen om aanzienlijke Friezen door beleening met schoutambten voor zich te winnen waren de voornaamste strijdmiddelen. Ze waren voldoende tegenover Stavoren, al werd ook daar in '26 de Friesche partij tijdelijk meester; Westergo >) Heeringa, Het oude Stavoren, 27, 69. moest toegefelijk gemaakt worden door een actieven kaperoorlog op de Zuiderzee. Doch zware voorwaarden stelde de graaf ook niet: met de belofte van de Westergoèrs Stavoren voortaan in rust te zullen laten en met een boete voor wat daar jegens zijn schouten en aanhangers misdreven was, nam hij genoegen ('28). En hiermede was de Friesche oorlog uit. Willem III had gemerkt, wat de prijs was, waarvoor men een geringe winst aan heerschappij in Friesland verwerven moest, en dien wilde hij niet betalen. Zijn zoon zou zich een minder goed rekenaar toonen. Beter terrein voor de politieke intrigue dan Friesland, waar een haatdragend wantrouwen rondom tegen den vreemden heerscher op de loer lag, bood het Sticht. Voor een gemeenschappelijk verzet. was hier niet te vreezen; wel echter moest de graaf oppassen, dat de buurman aan den anderen kant, de graaf van Gelre, een mogelijke tegenpartij niet onder zijn leiding nam. Doch, als blijken zal, bij sloot een vergelijk, waardoor de mededinger een medehelper werd. Literatuur: Beka, Willelmi capellani in Brederode postea monachi et procuratoris Egmondensis chronicon (uitg. d. Pijnacker Hordijk, Werk. H. G. III20, Utr. 1904).. Oorkonden als bov. bij { 2; voorts Schwartzenberg en Colmjok (blz. LV). §4. Het herstel van de macht der Geld!er> sche vorsten(1288—± 1340). Na den slag bij Woeringen moest graaf Reinoud I van Gelre er zich langen tijd in schikken staatkundig onbelangrijk te zijn; hij vertoonde zich weinig in het openbaar van de politiek en waarschijnlijk betrachtte hij de ietwat onvorstelijke deugd der zuinigheid. Zijn zoon Reinoud leerde in die jaren de waarde van het geld kennen; hij trouwde beneden zijn stand, maar met een rijkeerfdochter, Sophia Barthout van Mechelen. jg t Kleine werkjes ter verbetering van zijn heerschappij vielen er voor den graaf nog genoeg te doen. Wenschehjk was het bijv. voor hem om zijn positie tegenover koning en rijk zoo zuiver mogelijk te maken. De graaf van Holland zat vrij en ongenaakbaar aan den uitersten rand van het rijk, waar geen koning hem ooit goed had kunnen bereiken, in een land zonder buren, die in staat zouden zijn dezen den toegang daartoe te ontsluiten. Hij kon zich thans zelfs phchtplegingen tegenover het rijkshoofd besparen. Gelre daarentegen lag meer naar het midden van het rijk en met open grenzen naast staatjes, waarvoor het op zijn hoede moest zijn. Vooral met het oog op dit laatste was het voor den Gelderschen dynast nog steeds zaak de wettehjke vormen als rijksgraaf in acht të nemen en geen vat op zich te geven, want ook een koning, die zelf weinig macht had, kon nog wel macht verplaatsen. Nijmegen bijv. had de graaf slechts in pand, den tol van Lobith in leen, en mocht het al ondenkbaar zijn, dat een koning ooit van zichzelf geld en kracht zou hebben om deze eigendommen weer aan zich te trekken, niet volstrekt onmogelijk was, dat eens een ander liefhebber ten eigen bate hem de middelen verschafte om het pand te lossen of de macht om het leen op grond van een of andere informahteit over te dragen. In een aantal privileges, van 1282 af, het de graaf zich door den koninghet muntrecht toekennen.hoewel zekerreedszijnoyergrootvader Otto I begonnen was penningen te slaan; in 1293 wist hij een uitspraak van het hofgericht uit te lokken, dat hemdeuiterwaarden in de rivieren behoorden en dat niemand zonder zijn toesteniming binnen het graafschap versterkingen mocht bouwen; in 1310 trok koning Hendrik VII zelfs de handvesten van elf steden als eigenmachtig en wederrechtelijk verleend in, doch schonk den graaf nog op denzelfden dag de bevoegdheid om de opgeheven privileges opnieuw te geven. Uitgebreid werd door dit alles 's graven macht niet, ze werd alleen gelegaliseerd en eventueelen tegenstanders werden voorwendsels tot het maken van captie ontnomen. Dat de graaf dit overigens noodig achtte, blijkbaar ook met het oog op mogeüjk verzet in zijn eigen land, bewijst, hoeveel zwakker de landsheerlijkheid hier nog gevestigd stond dan bijv. in Holland. De verheffing later van Reinoud II tot hertog in 1339 en daarmee zijn opneming in den rijksvorstenstand gaf dezen geen enkel recht, dat hu' en zijn voorouders niet reeds hadden genomen, of dat hij had kunnen nemen, maar zij rondde zijn heerschappij toch wettelijk af, en men mag niet alleen aan ijdelheid toeschrijven, dat hij deze standsverhooging begeerde, die de graaf van Holland heeft versmaad. Het ligt voor de hand, dat de graaf van Gelre ook steeds iets gevoélde van de crisis, die telkens achter den dood van een koning aankwam en zich dikwijls slechts zeer langzaam in de algemeene erkenning van een opvolger oploste. Het eigenlijke geschil om de kroon trok gewoonlijk niet sterk de aandacht van hem en de kleine staatkundige wereld, waarin hij verkeerde, doch men zag het daar geprojecteerd in reeds bestaande veeten. Bij de koningskeuze in 1314 warende stemmen verdeeldgeweest; Lodewijk van Beieren en Frederik van Oostenrijk, de gekozenen, zochten beiden hun aanhang in het rijk te versterken. Lodewijk had nogal succes: in 1317 gelukte het hem een aantal vorsten in het Nederrijnsche, w.o. dien van Gelre, en verscheidene steden te vereenigen tot een landvredebond en zelfs den machtigen Willem III als hoofdman daarvoor te winnen. Het was een zet tegen den aartsbisschop van Keulen, die Oostenrijksch; was hij slaagde, doordat de vorsten diens heerschzucht vreesden en de steden zijn Rijntollen haatten. Hoe de strijd overigens verliep en hoe deze ten slotte vastraakte in allerlei onderlinge haspelarijen, is onbelangwekkend, maar het heele geval verduidelijkt, dat rijkstwisten den enkelen vorsten hier nog wel gevaarlijk konden worden. In' 14 toch had Frederik van Oostenrijk Reinoud I nog tamelijk verleidelijke voorstellen gedaan, doch deze had zich op een afstand gehouden. Daardoor bleef hij nu in' 17 buiten het gevaar, dat een Oostenrijksch partijganger bedreigde van de eendrachtige vijandschap der Beierschgezinden. Vermoedelijk gaf de functie als bondshoofdman Willem III gelegenheid om zich te mengen in de binnenlandsche zaken van Gelderland. Reinoud I begon te lijden aan geestverzwaklcing. Men dacht aan de gevolgen van een hoofdwonde, die hij bij Woeringen ontvangen had. Misschien kondigt zijn onnoozele inval om allen steden, aan welke hij na' 10 een nieuw stadsrecht moest geven, tevens een nieuwen naam, „Godsweerd" („Insula Dei"), te schenken, reeds de komende verstandsverbijstering aan. Hij bedacht de kerk met buitensporige giften, de onderdanen klaagden over verkwisting; zijn zoon Reinoud stelde zich aan het hoofd der ontevredenen. In '18 bemiddelde Willem III in overleg met edelen en steden tusschen vader en zoon, maar zijn scheidsrechterhjke uitspraak, waarin hij zichzelf machtigde om den jongen Reinoud de regeering over te dragen, indien de oude graaf onbekwaam zou bhjken, vond weinig instemming. De zoon wachtte niet af, doch nam zijn vader gevangen. Wel hield Willem III zich een tijd lang boos — bij had ook nog andere redenen — en ging hij zelfs over tot vijandelijkheden, maar ten slotte begreep hij zeker toch, dat hij beter deed het eens te zijn met den feitelijken meester van Gelderland dan met den kindschen stumper, dien niemand daar meer wilde. In '19 sloot hij met hem een verdrag tot wederzijdsche be- scherming van eikaars belangen; de oude man, die weer vrijgekomen was, werd niet lang daarna opnieuw gevangen gezet, en nu voorgoed, op het kasteel te Montfort, waar hij in '26 overleed. Tot zoo lang voerde zijn zoon het bewind als regent. De tijd van het landsheerlijk burgermansbestaan liep nu ten einde, Reinoud II ('26-'43) trad weer als grand seigneur op in de politiek. Hij ging weer uit op gebiedsvermeerdering. Als deelnemer aan een anti-Brabantsche ligue veroverde hij Tiel, welks inwonerschap het trouwens ook verdroot op een Brabantsch uitsteeksel in Gelre te wonen; in '34 werd het hem, met Zandwijk en Herewaarden, afgestaan (blz. clxxhi). Nog meer beloofde handige bemoeiing met het hulpelooze Sticht. Reeds zijn vader had, doordat de hertog van Brabant verzuimd had zijn leenen van'den bisschop te verheffen, de Veluwe onrniddellijk van dezen in leen kunnen ontvangen (1311; vgl. blz. lxxi), hij zélf echter legde het aan op inlijving van het heele Oversticht bij zijn gebied. ^ Met zulk een succes, dat men zich omstreeks '37 in het daarachter gelegen vrije Friesland reeds over mogelijk nog verder strekkende plannen bezorgd maakte. Hij werd een figuur in dat Lotharingsche vorstengezelschap, waar de koningen van Frankrijk, Engeland en Duitschland hun gezanten bij rondzonden met vriendelijke woorden en beloften. Zijn uiterlijk aanzien rees: hij hertrouwde met Eleonore, een zuster van Eduard III van Engeland ('31); keizer Lodewijk van Beieren maakte hem tot hertog ('39). Huiselijk geluk evenwel en zekerheid van bestaan gaf hem dit alles niet: na eenige jaren meed hij zijn jonge vrouw onder voorgeven, dat zij melaatsen was, en soms ontstelde hem de staat zijner financieele verplichtingen. Literatuur: Chronicon Tielense (- ± h50, uitg. d. v. Leeuwen Utr 1789»; Historia Gëlriae (- ± 1470, uitg. d. Joosting, Werken v. „Gelre" ii, Arnh. 1902); Wilhelmus de Berchkn, De nobüi principatu Gelrie et e%u$ origine (- ± 1470, uitg d Sloet v. d. Beele, 's Grav. 1870). Oorkonden bij Nijhoff, Gedenkwaardigheden u. de gesch.v.Gelderland (6 dln.,Arnh.l830-'7S,met uitvoerige inleidingen), ^V. sTaen. Inleiding en Historie {blz. cix); Pontanus, Historiae Gelriae libri XIV (- 1581, Harderwijk 1639). §5. Vernedering van den bisschop (1305—'45). Nadat de Vlaming vertrokken en bisschop Gui van Henegouwen teruggekeerd was (blz. clviii), bleef het langen tijd stü in het Sticht. Wel moest het den bisschop ergeren, dat de nieuwe mannen in de regeering der hoofdstad tegenover hem voortgingen in den koers van het oude stadsbewind, doch tot openlijke geschillen kwam het zoo dadelijk niet. En van de naburige landshèeren had hij geen last, het bisdom was nu deel van het gebied der Avesnes. De graaf van Gelre paste wel op om er aan te raken; Friezen, die, minder voorzichtig, het kasteel te Vollenhove belegerden, zagen tot hun schrik een Hollandsche vloot met gewapenden over de Zuiderzee op zich afkomen ('09). De samenwerking tusschen den bisschop en den graaf, welke laatste ook op Westergo druk begon te oefenen, maakte zoo'n indruk, dat Gui voldoening ontving van de vredeschenders. Ook in een anderen uithoek van het Sticht deed de macht van den bisschop zich weer gevoelen: Groningen lag in veete met den voogd van den nünderjarigen praefect, die zelfs het raadhuis afgebroken had, doch in '09 beslechtte een uitspraak van den bisschop hier het geschil. Zeker wel een zehovenvihning voor de twistenden in deze streken, die niet alleen hun recht maar ook hun onderlinge ruzies gaarne voor zich hielden. Eén plicht legde de bisschop zichzelf ook op jegens het Sticht: hij was zuinig. Geruimen tijd woonde hij in Frankrijk om zijn bisdom de kosten van een hofhouding te besparen. In' 17, bij den dood van Gui, nam Willem III de Amstelsche en Woerdensche goederen weer aan zich en zorgde voor een opvolger, die zooveel schuld en zooveel gemis aan fierheid had, dat hij hem zijn patronaat zonder veelmoeitekon opdringen. Inderdaad vinden wij bisschop Frederik van Zierik ('17—'22) dan ook na een paar j aar voorzien van een raad, wiens adviezen hij „uit bijzondere genegenheid voor den graaf" en — staat er fatsoenshalve bij — ten bate van kerk en land belooft trouw op te zullen volgen. Soms is zelfs deze wijze van indirecte gezagsoefening den graaf nog te omslachtig: in '22 zien wij hem rechtstreeks volmacht geven aan een der leden van genoemden raad om den doorgebroken rivierdijk bij Vreeswijk zoo te doen herstellen, dat het „Ghesticht van Utrecht ende onse land van Holland dairbi versekert sien". In dit laatste geval was er echter misschien reden om zich over bedenkingen van kieschheid heen te zetten. De natuur had nu eenmaal een deel van het Nedersticht en van Holland belast met de gezamenlijke zorg voor den afvoer van water, vooral van dat, hetwelk langs Rijn en Lek aangevoerd werd. Uit de 12e eeuw kennen wij den twist over den Swadenburger dam (blz. lxxxii) ; nog tegen 1528 hooren wij over Holkndsch-Utrechtsche waterstaatsgeschillen, die een oorlogsstemming wekten. Maar de graaf was gewoonlijk de eenige van beiden, die kon maken, dat er iets gedaan werd. Thans moest men hebben een heemraadschap van den Lekdijk Bovendams, voordeelig zoowel voor het Sticht als voor Holland, en het kwam er; kwaadschiks wel is waar, doch goedschiks scheen het niet te gaan. Zulke gevallen echter rechtvaardigen geenszins de politiek der Hollandsche graven in haar geheel. Jan van Diest ('23—'40) was, nadat de kapittels een paar pogingen gedaan hadden om den bisschopszetel met iemand uit hun midden te bezetten — pogingen, die niets nalieten dan onbetaalde schulden — door den paus gewijd op eensternmig aandringen der naburige vorsten. Het veelbeteekenend begin van een regeering die een tijdgenoot bij een terugblik zou doen sdirijven: „luttel dede hi, dat seggens waert is". Wat hij echter wel veel gedaan heeft, is: verpanden. Van het geld, dat hij daarvoor kreeg, is een klein deel gebruikt voor uitbreiding van het Sticht n.1. voor den aankoop van Diepenheim, overigens, evenwel heeft het slechts gediend om een steeds gapend tekort telkens voor eenigen tijd te stoppen. Aanvankelijk zijn het nog meer op zichzelf staande schuldeischers, met wie hij zijn contracten sluit: in het Nedersticht met Willem III, die het slot van Vreeland, met diens gunsteling Willem van Duvenvoorde, die het gerecht van Vreeswijk, een doorgangspunt voor den Utrechtschen handel, in pand krijgen, en met vele anderen; in het Oversticht met zijn eigen bloedverwanten, met steden, met ingeboren edelen. Doch weldra komt er aaneensluiting en in '29 neemt een consortium, waarin merkwaardig veel vrienden van Willem III zitten, het heele Nedersticht in pand. Aan de overzijde van de IJsel komt dan ook de graaf van Gelre naar voren en in '31 sluiten beide vorsten een verdrag, waarbij ze beloven elkaar, ieder aan zijn kant van genoemde rivier, de vrije hand tegenover het Sticht te zullen laten; een vormelijke afbakening van invloedssferen dus. Drie jaar later besluiten zij alle schulden van den bisschop, elk voor de helft, over te nemen en nog in '34 wordt Willem III „momber" (voogd) van het Nedersticht. Reinoud II krijgt in '36 het heele Oversticht in pand, als bezitter der landsheerlijkheid laat hij daar munt slaan in Vollenhove. En daar- buiten is nog spelruimte voor zijn eerzucht: in '39 laat hij zich door den keizer zelfs ook Friesland verpanden, voorzoover de graaf van Holland daar geen rechten heeft. De dood van Jan van Diest bracht eenige stoornis. Holland en Gelre hadden elk een gegadigde, die een deel der stemmen kreeg; de paus benoemde een derde, den Italiaan Nicolaas de Caputiis, maar deze bedankte voor de weinig aantrekkelijke waardigheid. Inmiddels weerde de graaf van Holland, nu Willem IV, zich geducht. Hij het zich door zijn aanhang het regentschap over het Sticht voor twee jaar opdragen; de stad Utrecht, die al lang metterdaad getoond had, te begrijpen, dat de graaf en diens trawanten geen goede bondgenooten waren in den strijd voor stedelijke zelfstandigheid, werd door druk op haar handelsverkeer bedwongen. De aanbevelingen, waarmee Willem IV zijn candidaat, Jan van Arkel steunde, waren al even onwaarschijnhjk als de beloften: deze immers was zoo flink, zoo machtig, zoo onafhankelijk, en de graaf had plan om als Jan van Arkel eenmaal bisschop was, alles wat zijn eigen voorgangers aan het Sticht ontnomen hadden, terug te geven. Inderdaad werd de aangeprezene bisschop ('42—'64). Zou het oude spel voortgezet worden? In '41 werd het tractaat over de invloedsferen tusschen Holland en Gelre vernieuwd, maar twee jaar later stierf Reinoud II en zijn opvolger, een kind nog, werd geplaatst voor een financieele wanorde, die noopte weinig te ondernemen en veel te laten. Willem IV echter bleef. Eemnes en omgeving namen hem als heer aan en kregen den onheilspellenden naam Oost-Holland. Doch het rechte werd het niet. De woorden van aanbeveling, waarmee Jan van Arkel in geleid was, bleken meer waarheid te bevatten dan waarop gerekend was. De bisschop werd het eens met zijn hoofdstad en, nog erger, hij ging vóór bezuiniging buitenslands wonen. Verontrustende teekenen, die den graaf prikkelbaar maakten en er toe brachten Utrecht in '45 om een onbeduidende reden te gaan belegeren. Dit maakte een geweldigen mdruk; de stad vernederde zich diep om Willem IV tot den aftocht te bewegen en dat het daarmee afliep, beschouwde men als een uitredding, waarvoor men God voortaan jaarlijks in een processie dankte. Een paar maanden later sneuvelde de graaf in Friesland. Geen opwekkend verhaal. Het zou tragisch zijn, indien het vertelde van een groot volksleed; wanneer bleek, dat het staatkundig zelfbewustzijn der bewoners van het Sticht gedurig was verkracht. Doch nergens komt aan 't licht, dat zij in hun gevoelens van politieke eer of zelfs van politieke betamelijkheid werden gekrenkt. De bisschoppelijke staat was als de corrimensalenwoning, waar velen bijna geheel in hun vertrekken leven, waar de vreemdeling niet vreemd is en waar men weinig geeft om de eer van het huis, laat staan om die .van den huisheer. Het is ook een verhaal, waarin de climax niet leidt tot de verwachte ramp. Want een tijdlang schijnen de gebeurtenissen zich te spoeden naar een eindpunt: men meent reeds te zien, dat de wereldlijke macht van den bisschop ten onder zal gaan en zijn gebied verdeeld worden door de naburige vorsten. In werkelijkheid lag zulk een oplossing echter nog op onbepaalden afstand. Over het Sticht was gesteld de bisschop, een mensch, dien men onder zich kon brengen en tot concessies dwingen; eigenaresse van het Sticht was de Kerk, de onstoffelijke, die men niet kon overwinnen. Ja, eenmaal, over twee eeuwen, zou het ongehoorde gebeuren en het Sticht door den paus zelf geseculariseerd worden, maar wij zullen nog zien onder welke bijzondere omstandigheden. Tot zoo lang evenwel kon men het Sticht desnoods knechten en ten doode toe mishandelen, sterven kon het niet. Volkomen gezond en krachtig worden zou het evenrnin: het had zijn leven ontvangen uit organisatieplannen, die sedert lang mislukt en opgegeven waren, en het moest blijven voortbestaan, belast met aangeboren gebreken. Literatuur: Beka en Heda; S. Muller Fzn., Registers en rekeningen v. k. Sticht Utrecht, 2 dln. (1325—'36, Werk. H. G..N.S., 53en 54).Hierin ook oorkonden evenals bij Heda, overigens verspreid. Vermeld in S. Muller Fzn., Regesten v. h. archief der bisschoppen v. Utrecht I (—1400, Utr. 1917); Dez., Regesten v. h. arch. der stad Utrecht (-1528, Utr. 1896). Dez., Het middelpunt in de geschiedenis der Ned. gewesten (in Schetsen uit de M..E. I 105) en Een bisschoppelijke hofhouding (a. w. II 105). §6. Ridderpolitiek (± 1330-'45). Pohtiek zakenman was elke vorst slechts min of meer, hij was ook ridder.-; Zoo mag men zeggen, wanneer men althans daarbij niet denkt aan een volkomen tegenstelling. Ridderschap toch was in dezen tijd ook nog in sterke mate een beroep, een beroep, waarmee men verdiende en waarmee men zich ook niet schaamde te verdienen. Men mocht het niet altijd gevoelen, wanneer de rid- der zijn leenheer volgde in het veld, hoewel het leen toch eigenlijk vooruitbetaald loon was, waarvoor de vazal zich ter requisitie houden moest; duidelijk echter sprak het, als hij zich verhuurde. In de 14e eeuw, toen men de kracht der legers — en daar had geen Sporenslag iets aan veranderd — terecht nog afmat naar het getal der „lansen" of van de „armures de fer", waren de „soudoyers", de „soudeniers" nog ridders. Boendale, een burgerlijk auteur, moge minachtend over hen spreken, als hij verhaalt, hoe in '32 in de ligue, die Philips VI van Frankrijk tegen Brabant gevormd had, zoovele meestreden „om te hebbene sconincs ghelt", een jonger Brabantsch schrijver roemt weer de vreemde ridders, die het land hielpen verdedigen en „aan wie de hertog een overvloedig loon het toewijzen en betalen". Hijzelf trouwens prijst ook in Jan I, dat „soe wie dat aen hem gheselde, moeste daerbi worden rike". Maar met een nuchtere berekening van het verschuldigde voor te verrichten krijgsarbeid werd de dienst zelden aanvaard: daaraan verbond zich ook avontuurlijke hoop op buit, op hooge losgelden van gevangenen, soms op een rijk leen in het vreemde land en steeds wel die op roem. In den strijd lag iets sportiefs en het was een zaak van eer. Riddereer — men denkt aan dapperheid en vromen zin, aan edelmoedigheid en hoffeÜjkheidsbetoon — ze werd ontelbare malen verloochend; dikwijls was zij de pronkerige guirlande van ruwheid, platte begeerten en ijdelheid; ze had het bekrompene van elke standseer, maar ze was toch ook nog een ideëel standsbezit. Ridder nu was ook de vorst en daartoe had men hem opgevoed; ridders waren zijn dagelijksch gezelschap en met hen was hij eigen; hij deelde hun begrippen en hun vermaak. Een tournooistrijd en een'kruistocht tegen de Mooren in Spanje of de Pruisen aan de Oostzee waren ook voor hem ernstige levensdaden en van de eentonige regententaak in het eigen land werd hij gedurig afgeleid door de wereld daarbuiten, waar misschien voor hem, met anderen samen of als betaald helper van een koning, geld macht en eer te verdienen was. Willem III was getrouwd met een dochter van Karei van Valois, den broer van Phihps IV. Drie zoons van dezen waren gestorven zonder zoons na te laten en steeds meer was hij den Franschen troon genaderd; in '28 werd zijn zwager Phihps van Valois (VI, '28—'50) koning. In '24 was zijn eigen dochter Margareta getrouwd met den koning van Duitschland, Lodewijk van Beieren (' 14—'47), in '27 een andere dochter, Phihppa, met Eduard III van Engeland. Dit laatste huwelijk had een eenigszins romantische voorgeschiedenis. In '26nl.was de vrouw vanEduardllmet haar zoontje Eduard hulpzoekend in Henegouwen verschenen en de hand van den jongen prins was de prijs geweest voor 's graven inoflïcieele medewerking, toen diens broeder Jan van Beaumont met een vrij schaarvanmeest Henegouwsche ridders zich opmaakte om de vluchtelingen terug te voeren en hun man en vader te onttronen. De tocht was geslaagd en de prijs betaald. Een derde dochter van Willem III had den graaf van Gulik tot man, zijn eenige zoon Willem (IV) huwde later een dochter van Jan III v. Brabant ('12—'55). Door al die schoonvaderlijke betrekkingen rees Willem III ver uit boven de andere Lotharingsche vorsten en werd hij hoofd van een familiekring, die Jicht de gedaante van een anti-Fransch bondgenootschap kon aannemen. De gevaarlijkste daarvan voor Frankrijk was Eduard, die erf aanspraken op de Fransche kroon had. Voorloopig evenwel bleef het verbond tegen Frankrijk nog maar een mogelijkheid: als graaf van Henegouwen had Willem III belang bij de vriendschap met den Franschen zwager, als graaf van Holland en Zeeland bij die met den Britschen schoonzoon. Wanneer dan ook Phihps VI uittrekt om zijn vazal Lodewijk van Nevers tegen de opstandige boeren en gilden in Westvlaanderen te helpen, voegt hij zich met zijn ridders bij het Fransche leger. Persoonlijk neemt hij deel aan den slag bij Cassel ('28), waardoor de grafelijke macht in Vlaanderen en daarmee de invloed van den Franschen koning in Vlaanderen hersteld wordt. Doch in '32 schijnt er een kentering gekomen te zijn in de gevoelens. Ten einde Jan III van Brabant, die een tartend onafhankelijke houding tegenover hem aannam tot volgzaamheid te nopen, had Philips VI Jan van Luxemburg aangemoedigd om zich met andere ijverzuchtige buurvorsten van Brabant tegen dien onbuigzame te verbinden. Een wonderlijke veelhoofdige coalitie ontstond, die de verwachtingen van ridders en vorsten spande, doch waar zeker de bevolkingen, behalve dan de Brabantsche, met haar belangstelling buiten bleven. Deaanval vanzoovelentegehjkechter brak de hooghartigheid van Jan III en hij werd nederig tegenover den Franschen koning om diens bemiddeling té verkrijgen. Maar deze kon de begeerigen, die hij op Brabant losgelaten had, er niet toe brengen om zich nu weer zoet te houden en door zijn pogen om voor zijn middelaarschap zooveel mogelijk voordeel alleen voorzich te bedingen', ontstemde hij Willem III, die op eigen hand voor het herstel van den vrede gewerkt had. De anti-Brabantsche hga bleef in stand, Willem III sloot er zich bij aan en ook—wegens een geschil over Mechelen — de Vlaamsche graaf ('33). Doch Jan III, flink gesteund door zijn onderdanen, hield de omsingeling uit en sloot afzonderlijke overeenkomsten met de voornaamste tegenstanders. Het voorzitterschap van Phihps VI bij het algemeene vredescongres was niet meer dan een eerepraesidium en zijn uitspraken in de geschillen ('34 en '35) waren slechts de bevestiging van feitelijk reeds gevallen besluiten. Voor sommigen waren ze verblijdend: Tiel werd Gelder sch, Mechelen Brabant sch; maar niemand voelde zich dankbaar jegens den koning en velen waren ontstemd. Hij had zijn invloed in lotharingen verspeeld. Weldra gingen verzoeken tot deelneming aan een oorlog op grooter schaal rond. Eduard III's plan om Frankrijk als zijn erfgoed in bezit te nemen had vasten vorm gekregen. Willem III was nu bereid tot hulp, het fanuhegenootschap onder hem begon actief te worden in anti-Franschen zin en werd de kern van een grooten aanhang. Maar daarbij was geld noodig. In een bekende kroniek prijst Willem III tegenover zijn schoonzoon het voortreffelijke vechtmateriaal, dat deze onder de Lotharingsche vorsten en ridders zal vinden, maar hij raadt goed te betalen, want het zijn „seigneurs et gens qui gagnent voulentiers." De onderhandelingen trouwens brachten ook de Engelsche gezanten zelf tot de verzuchting, dat „Alemans sont durement convoiteux et nè font rien, se ce n'est pour deniers." Maar hoe kon het anders in een zaak, die voor vreemde belangen ondernomen werd ? In '37 kwam een luisterrijk gezantschap uit Engeland over, voorzien van ruime volmachten en overvloedig geld. Te Valenciennes, waar Willem III, hoewel bijna stervend, nog met praal recipieerde, daalde een ware goudregen neer op de velen, die er hun dienstcontracten met de Engelsche afgevaardigden kwamen afsluiten. Vandaar begaven de gezanten zich naar Keulen om een aantal Nederrijnsche dynasten in soldij te nemen en vervolgens naar Frankfort, waar Lodewijk van Beieren zijn zwager Eduard den titel „vicaris des rijks" toezei en krijgshulp beloofde. Zoo was dan weer een verbond ineengezet als welke in 1214 en omstreeks 1296 tegenover Frankrijk gestaan hadden. Geduldige samen werking en koppig volhouden was er niet van te verwachten, misschien echter zou het meegesleept kunnen worden in een onstuimigen stormloop. Maar pas in '38 kwam Eduard zelf over en toen vond hij nog slechts weifeling bij zijn helpers. Willem III was dood en diens zoon Willem IV gevoelde zich nog vrij genoeg om te overleggen, of hij zich tegenover zijn machtigen oom wel voorgoed compromitteeren zou; de hertog van Brabant had den tijd gebruikt om zich nader te bedenken. Pas laat in '39 begon het krijgsbedrijf met een nutteloozen plundertocht van Henegouwen uit. Dit alles gaat om hoog boven de wereld van den gemeenen man. In de territorien, die buiten het oorlogsterrein liggen, heeft men geen belang bij wat er in de verte gebeuren zal; het gerucht der wereldgebeurtenissen en het geluid der ridderdaden vermengt zich niet met het verhaal der vaderlandsche geschiedenis. Alleen in Vlaanderen was het anders: de graaf achtte het zijn vazallenphcht Philips VI te helpen; Eduard III kon de nijverheidssteden wurgen door haar de wol, die ze voor haar industrie behoefden, te onthouden. Einde'39 vluchttedegraaf naar Frankrijken de drie groote steden, me Gent onder zijn volksleider Jakob van Artevelde aan het hoofd, beheerschten van nu af het gewest; Eduard maakte het tot zijn operatiebasis. Aan de Noordzijde, bij Sluis, werd in '40 een Fransche vloot verslagen, maar de toegang tot Frankrijk het zich van Vlaanderen uit ook niet forceeren. Na een vruchteloos beleg van Doornik werd een wapenstilstand gesloten, die feitelijk voorgoed een einde maakte aan de medewerking der bondgenooten bij de verovering van Frankrijk *). Evenals een veertig jaar vroeger was, gebleken dat eenonsamenhangendekrijgsmacht, zooals men uit de staatjes ten N. van Frankrijk wel eens voor kortstondige aanvallen tegen dit land op kon drijven, het slechts oppervlakkige huidwonden, doch geen doodehjke kwetsuur toebrengen kon. De oorlog tusschen Engeland en Frankrijk was hiermee niet uit: eenige jaren later is hij hervat, maar nu meer als een strijd van man tegen man. Eduard landde in '46 met een leger in Normandië en slaagde er door tactische bekwaamheid en geluk in den Franschen koning bij Crécy volkomen te verslaan. *) Artevelde werd fa '45 vermoord, graaf Lodewijk v. Neven sneuvelde fa '46 bij Crécy. Diens zoon Lodewijk v. Male werd pas meester fa Vlaanderen door een burgeroorlog van '48 —'49. Hij hield zich aan Frankrijk. Calais werd ingenomen en voortaan had Engeland een eigen bruggehoofd aan de overzijde van het Kanaal, zoodat het aan een Lotharingsch opmarschterrein geen behoefte meer had. De oorlog tegen Frankrijk, waaraan de vorsten gehoopt hadden flink te verdienen, was voor hen op een financieele misrekening uitgeloopen. Eduard had veel betaald, maar nog meer beloofd en in vertrouwen op den goeden afloop hadden zij borgstellingen op zich genomen en vrij wat voorgeschoten. Ten slotte het hij de nutteloos geworden bondgenooten zitten met heel wat financieele verphchtingen en onvergolden uitschotten. In '41 spreken Reinoud II en Jan van Brabant er in een oorkonde op tamelijk benepen toon over, hoe zij om 's konings wil „in groten borchtochten ende in groten commer steken tieghen menghen persoen" en zorg hebben over de „sculde ende gheloefte, die hi ons sculdich is ende gheloeft heeft." Na Reinouds dood in '43 moet dan ook nog raad geschaft worden voor de groote sommen, „die hij schuldich bleven is, waerum tghemeynne lant in groeter noet is bleven". In Holland komen de onderdanen den graaf in '44 te hulp met de „groote bede", d. w. 2 % van hun vermogen. Zuinig en bedachtzaam echter waren alle deelnemers aan den mislukten strijd geenszins geworden. Willem IV bleef iemand, die zijn ongedurigen lust tot daden telkens weer het gaan, waarheen hij door het vooruitzicht op uitspanning of avontuur gelokt werd. In de jaren '43—'45 viert hij zijn sportieve neigingen uit op een groot steekspel te Londen, een korten tocht tegen de Mooren in Spanje, een pelgrimsreis naar Jeruzalem en door tweemaal in Pruisen deel te nemen aan den strijd tegen de heidensche Slaven. Zijn landsheerlijke expansiepolitiek wordt ook een andere dan die van zijn vader: geen voorzichtig voorwaarts schuiven en halt houden als een gevaarlijke weerstand dreigt; integendeel, de staatkundige kwesties zijn voor hem eerezaken, waarin men niet mag wijken. Eerst in den zomer van '45 het beleg van Utrecht, daarna in September de reeds eer voorbereide expeditie tegen Friesland. Troepenmacht en uitrusting waren ruim voldoende om de Friezen te verslaan, maar ten O. van Stavoren, bij Warns, werd de graaf met een kleine voorhoede omsingeld door de Friezen, „fort rudes gens et malostrus", en hij sneuvelde, voordat het gros van het legef goed en wel ontscheept was (26 Sept.). Een week later „quam myns heren ghesinde van synre herberghen (=hof houding) sonder mirien here den grave weder in die Haghe bi mynre vrouwen der gravinnen ende vandaer soe voer een yghelic, daer bi hem best onthouden mochte." Aldus een aanteekening in de grafelijke tresoriersrekening. Kinderen het de graaf niet na en een onzekere toekomst opende zich voor Holland en Zeeland. Literatuur: als bij de vorige §§. Voorts iets in Chronique de Jean le Bel (2 dln. uitg. d. Viard en Déprez, Par. 1904) dl. II; Chroniques de J. Froissart (11 dln. uitg. d. Luce en Raynaud, Par. 1869—'99) dl. UI; De Dynter, 'Chronica nobilissimorum ducum Lolharingiae et Brabanttae (— 1442, 3 dln., Brussel 1854—'60) dl. II, lib. 3; Ricits Sun bourgeois de Valenciennes (uitg. d. Kervijn d. Lettenhove Bruss. 1877). Oorkonden ook nog bij Devillers, Cartulaire d. comtes de Hainaut (6 dln. Bruss. 1881—'96) I (1337—'60); Blok, Oorkk. betrekkelijk Frieslanden sijn verhouding tot Frankr. (1275-1338; in De Vrije Fries XIX 317); Hulshof, Oorkk. aang. de betr. d. Celderscke vorsten tot Frankr- (1281 — 1538. Werken uitg. d. Gelre" IX, Arnh. 1912). Verder Hamaker, Rekeningen der grafelijkheid v. Holl. onder h. Heneg. huis (3 dln. 1875-'78 Werk. H. G., N. R. 21, 24, 26) dl. III. Kunze, Die pot. SteUung der niederrhein. Fürsten »'. d. Jahren 1314—'34 (Gött. 1886); Stechele, England u. der Niederrhein bei Beginn der Regierung Eduards III, rj*7—'3f (W.deutsche Zs. XXVII, 98, 441); Waller Zeper a.w. (waar ook verdere Ut.). III. PARTIJTWISTEN IN HET MIDDEN DER 14e EEUW. § 7. Het opkomen van een crisis (± 1345—'50). In '43 de plotselinge dood van Reinoud II, in '45 het sneuvelen van Willem IV — onverwachts kwam er een leegte. Niet alleen in Holland en Zeeland en in Gelre en Zutfen, waar vrouwen met weinig talent en onvoldoende gezag een met schuld bezwaarden regeeringsboedel moesten beredderen, doch ook in het Sticht, dat tot een staatkundig sportterrein der beide naburige vorsten geworden was en zelfs in Friesland, waar men in vrees voor 'hun plannen geleefd had. In Holland en Zeeland ontstond eerst een vacature: er was geen graaf, die regeerde, noch een in wiens naam geregeerd kon worden. Een tijd lang moesten de lagere overheden en de onderdanen zichzelf redden, maar dit ging niet zonder eigengerechtigdheid en ordeverstoring. Eduard III, die niet het oog op zijn continentale staatkunde Zeeland als erfdeel wenschte voor zijn vrouw Phihppa, begon daar betrekkingen aan te knoopen; een begeerte in de graafschappen om ongedeeld te blijven werkte weer in tegengestelde richting: Amsterdam, Woerden en Oudewater gaven te kennen, dat zij niet tot het Sticht wenschten terug te kee- ren. Doordat Jan van Beaumont, de broeder van Willem III, geen aanspraken liet gelden, werd de opvolgingskwestie tamelijk eenvoudig. In Henegouwen, een spilleleen, was keizerin Margareta, de oudste zuster van den overledene, nu ongetwijfeld naastgerechtigd tot de successie en de bisschop van Luik schijnt daartegen als leenheer (blz. LUI) geen bezwaren gemaakt te hebben. Evenmin was dit te verwachten van den leenheer over de rijksleenen Holland en Zeeland. Integendeel, keizer Lodewijk van Beieren kende men reeds als bereid om desnoods zijn reputatie te wagen, als er kans was voor zijn familie de hand te leggen op een opengevallen vorstendom. In Jan. '46 beleende hij zijn vrouw met Holland en Zeeland en weldra verklaarden ook afgevaardigden der drie graafschappen haar te zullen houden voor de wettige landsvrouw. Toch doen de ruime privileges, waarmee ze haar nieuwe onderdanen in Holland en Zeeland op haar eerste rondreis bedacht, denken, dat deze haar niet uitermate hartelijk tegemoet gekomen zijn. De wetenschap, dat zij veel buitenslands zou blijven en veel zou moeten overlaten, daarbij de onzekerheid, hoe de verdeeling zou zijn tusschen haar plichten als gravin en haar plichten als echtgenoote, maakten haar als gravin veeleer onvennijdehjk dan begeerd. Waarsclujnlijk is het verlangen naar een vorst, die geheel voor de graafschappen zijn zou, reeds geuit op een dagvaart, welke Margareta in Sept. '46 vóór haar terugkeer naar Beieren hield met raden, edelen en gedeputeerden van de steden der drie gewesten. Althans bij de aanstelling van haar tweeden zoon Willem tot regent — voor den oudsten.Lodewijk den Romein, had zijn vader reeds elders in het Rijk plaatsing gevonden—beloofde zij zich gedurende haar afwezigheid niet met het bestuur der drie landen te zullen bemoeien en hij mocht aan zijn titulatuur de eenigszins singuliere vermelding toevoegen, dat hij was „verbeidende de grafelijkheid." Het was moeilijk elk wat wils te geven: aan onderdanen, die onder een eigen bewind wenschten te leven; aan een keizer, die hier een telg van zijn stam wilde poten; aan een keizerin, die ongaarne iets van haar macht opgaf. Inderdaad had Margareta nog niets voorgoed afgestaan. Hertog Willem, een wat schuwe jongen, kreeg het hier niet aangenaam: roerigheid in Kennemerland en Westfriesland, waar de bevolking weer eens poogde zich af te scheiden in een eigen GOSSES JAPIKSE. 12 klein vaderland; onlusten in Zierikzee; een kaperoorlog van de Friezen op de Zuiderzee, waaraan pas in '48 een bestand voor 20 jaar een einde zou maken; af en toe een grensoorlog met het Sticht, die telkens tot voorzorg en uitgaven noopte; en bij alles „ghebrec van ghelde die graflichede mede te bescermen." Margareta had zelf haar zoon van raden voorzien; „souverain consel" was zijn oudoom Jan van Beaumont. Hij was een Henegouwsen ridder en misschien niet recht thuis in Holland en Zeeland, maar daar wel zeer gegoed. Gouda, Schoonhoven, Tolen, Goes, Noordwijk, Beverwijk en Texel waren er de voornaamste van zijn bezittingen, die grootendeels bestonden uit wat indertijd als verraders goed van Gerard van Velzen, van Cats, van Borselen en anderen aan de grafelijkheid vervallen was »)• De andere invloedrijke raadgever, Willem van Duvenvoorde was niet van buiten af maar van onder op onder de Hollandsche grooten geraakt. Toen hij onder Willem III aan het hof kwam was hij nog maar geweest Willem Snickerieme, bastaard vanDuvenvoorde, doch hij bracht talent als financier meel). Door een buitengewone gave om met zulke bewegelijke zaken als geld en vorstengunst om te gaan was hij in staat geweest een groot fortuin te vergaren, nu voornamelijk bestaande uit talrijke eer- en rentegevende leenen in en buiten Holland. Het land van Breda, de heerlijkheden van Oosterhout en van Geertruidenberg, dit zijn slechts enkele namen uit de lijst zijner goederen. Voor de zoons van zijn (echten) halfbroer, de Polanens, was hij een rijke erfoom geworden en den oudsten, Jan v. Polanen, hielp hij reeds bij zijn eigen leven aan een aanzienlijk bezit. Deze was gehuwd met een Brederode; een der bastaarden van heer Willem zelf had een Wassenaar kunnen trouwen; er was zoo iets als een Duvenvoordsche clan ontstaan. Met een aantal adelsgeslachten, voor wie de Avesnes een reeds traditioneel geworden voorkeur toonden, vormde zij een hofpartij, die te krachtiger werd, naarmate de regeering meer op haar moest leunen. Maar om haar wies de naijver. Hertog Willem en zijn leidslieden konden de regeering slechts met moeite gaande houden; er bestond weinig lust om iets op te ») Na zijn dood in '56 vererfd op den 2en zoon van zijn dochter, Jan v. Chatillon, later ook nog graaf v. Blois, Soissons enz. ») Vgl. Koenen, Willem Snikkerieme en zijn magen (in De Wapenheraut VIII) 49, 1S3, 305, zetten voor iemand, die slechts herroepelijke macht en onbepaalde vooruitzichten bezat. Margareta begreep ook weldra, dat er iets moest gebeuren In '47 had zij haar man verloren en ze wist, dat de nieuwe koning Karei IV (—'78) haar en haar kinderen naar vermogen zou tegenwerken. Dra vernam zij van vlotte onderhandelingen, die hij met haar zwagers, Eduard III en den markgraaf van Gulik, voerde over Holland en Zeeland; en binnenlandsche strijd zou hun allen het ingrijpen daar vergemakkelijken. Begin '49 droeg zij Holland en Zeeland over aan haar zoon voor een som ineens en een jaargeld. De gewesten immers waren „seer beswaert ende beladen mit oorloge, mit schoude (schuld) ende mit alrehande saken, soodat zij wel behoefden een lantsheere, die dagelijks bij hem waere, die se mit krachte ende mitten swaerde beschermde ende die se te rechte settede." Juist echter om diezelfde redenen waarschijnlijk weigerde een deel der edelen en steden zich borg te stellen voor de betaling der bedongen sommen aan Margareta. Aarzelend kwam de gedachte op, of men de overdracht maar niet zonder meer als voltrokken en Willem als graai zou beschouwen. Bisschop Jan van Arkel brandschatte inmiddels Oudewater en Schoonhoven, men tastte zoekend rond naar den steun van een regeeringsgezag. Tegen het najaar nam Willem dan ook den titel van graaf aan. Maart '50 kwam Margareta — zij was veel ongesteld geweest — in Henegouwen en ontbood haar zoon voor zich. Hij ging, en na een schrobbeering, die zij hem in tegenwoordigheid van Jan van Beaumont en den raad van Henegouwen toediende, werd hij klein: een stoute jongen, die zich tegenover zijn zieke moeder schandelijk misdragen had. Hij lei al zijn macht weer in haar handen. De graafschappen had zij daarmee echter niet terug; een poging, die ze deed, om recht te spreken tusschen haar vooren tegenstanders werd door de laatsten smadelijk genegeerd. Van de steden stonden Dordrecht, dat onder den steeds geldbehoevenden Willem IV zijn stapelrechten sterk had kunnen vermeerderen en een gunstelingenpositie te verhezen had, alsook Zierikzee aan Margareta's zijde, maar de meeste andere, Delft vooraan, wilden van haar niet weten. Een aansporing van Willem zelf om zijn moeder te erkennen, blijkens de onderteekening opgesteld in het bijwezen der heeren van Duvenvoorde, Polanen en Brederode en van de regeering van Dordrecht, werkte niets uit. De keizerin bedacht buiten hem om plannen om van het bestuur over Holland en Zeeland nog zooveel mogelijk voor zich terecht te brengen, zelfs bood ze het Eduard III aan. Het werd steeds duidelijker, dat zij een landsheerhjkheid vasthield, die zrj met haar gunstelingen nooit zou kunnen hanteeren. Dat Gelderland, nog meer dat Holland vervuld werd met binnenlandsche zorgen, gaf bisschop Jan van Arkel en de stad Utrecht verruiming. De vijandelijkheden echter, die de bisschop zich kort na den dood van Willem IV tegen Holland veroorloofde, waren onbeduidend; met kracht daarentegen werd de zuivering in het Sticht zelf aangevat. HoUandschgezinde edelen moesten het bisschoppelijk gezag weer erkennen en in Utrecht werden tal van onrustige gildebroeders uitgedreven, die nu de wijk namen naar Vlaanderen, toen het land van de gildendemocratie. De Lichtenbergen en hun aanhang kwamen er op het kussen; zij golden blijkbaar als van vreemde smetten vrij .In Overijselhielpen steden en platteland den bisschop met geld en voorschotten om hun gewest uit de Geldersche pandschap te lossen. Vrij echter kon Jan ven Arkel zich pas voelen, wanneer hij van zijn schulden af was; in '47 ging hij weer buitenslands wonen om „sinen cost te sparen." Als bestuurders het hij achter zijn zes voornaamste geldschieters, w.o. den heer van Kuilenburg, diens oom Jan v. Woudenberg, den heer van Vianen en een Lichtenberg. Maar deze heeren kenden het werk ook: toen de bisschop in het volgende jaar terugkwam, vond hij zijn schulden vermeerderd in plaats van verminderd. Nu de vorsten niet meer in de markt waren, konden de lagere heeren ook eens zaken doen. Kort na 's bisschops terugkeer viel de Zutfensche baanderheer Gijsbert van Bronkhorst Overijsel aan. Veel kon Jan van Arkel er niet tegen uitrichten, want strijd met Holland en Gelre maakte het hem volhandig; hij het de verdediging over aan een ander Zutfensch edelman Frederik van den Eese. Het werd weer een kostbare geschiedenis, de bisschop kon de rekening, die heer Frederik hem in '49 presenteerde, niet voldoen, en moest hem Overijsel op VoUenhove na te pand geven. En de schuld liep nog aardig op door krijgsdiensten, die de ijverige pandheer met zijn helpers, w.o. de Overijselsche edelman Zweder van Voorst, daarna nog tegen nieuwe tegenstanders leverde. Jan van Arkel zat in een strik, die zich bij elke beweging stijver toetrok. Nadat hij in '49 nog eens, anders nogal tamelijk fortuinlijk, tegen Holland geoorloogd had, kwamen de bovengenoemde zes met hun vordering: het Nedersticht en Vollenhove in pand; afstand van het bisschoppelijk zegel voor 30 jaar; hijzelf kon een jaargeld krijgen. Hij weerde zich uit alle macht, maar er was voor hem als wereldlijk vorst geen plaats meer in zijn bisdom en hij „reet van grooter scaemte mit ses paerden uyt sinen lande tot Romen in die stat, ende hetet al varen, als 't varen mochte." De eenige voldoening, die hij mee kon nemen, was, dat hij niet vormelijk gecapituleerd had: een vicaris (plaatsvervanger), dien hij had achtergelaten, móest maar zien, hoe hij er zich doorsloeg. In Gelderland was Reinoud III ('43—71) pas elf jaar, toen zijn vader stierf. De hertogin-weduwe Eleonore had blijkbaar maar weinig gezag; de steden waren, naar het schijnt, ook nog niet in staat leiding te geven: zij verbonden zich slechts tot gezamenlijke handhaving van hun vrijheden. Na eenige proefnemingen met een tusschenbestuur werd in '44 de jonge hertog meerderjarig verklaard. Willem IV bood een jóngere zuster aan als echtgenoot voor hem. Eleonore en haar vrienden hadden er wel ooren naar, doch Willem sneuvelde in '45 en er kwam niet van. In den wav ter van '46/'47 nam zijn moeder hem mee naar haar broeder Eduard in het kamp voor Galais, waar zij. beiden een ander huwelijk voor hem arrangeerden. Maar hij wist weg te komen naar irVattwerpen en trouwde daar met de bruid, waaraan zijn vader hem reeds verzegd had, met een dochter van Jan III van Brabant. 0ë Een blijk van zijn wordende zelfstandigheid? Zoo ja, dan is deze in haar groei blijven steken. Eerst merkt men dat zoo niet; waarschijnlijk hep de regeering tamelijk vlot door de aflossing van de pandsom voor het Oversticht. In '48 vernieuwt hij met den „verbeider" in Holland zelfs het verdrag over de invloedssferen binnen het Sticht (blz. CLXVnien cxxix), maar dit verbond tusschen de twee zwakken beteekentniet veel en dat hij zich met Gijsbert van Bronkhorst vereenigt in den strijd tegen het Oversticht geeft aan dien oorlog geen grootere verhoudingen. De machine loopt nog een tijd lang door op de wijze als onder Reinoud II, maar met veel zwakker slag. Belangrijker evenwel dan de hertog is zijn omgeving. Schaarschheid van bronnen maakt het ons moeilijk zijn gangen te volgen tusschen de heeren, die invloed op hem wenschen, en evennüh is altijd goed duidelijk, wat deze van of tot elkaar drijft. Vast staat wel, dat hij in '49 van Gijsbrecht van Bronkhorst en diens medestanders afgeraakt is en zich dan bevindt onder een groep van personen, van wie een aantal ook bij de regeering van het Sticht geïnteresseerd is. Onder zijn raden treffen wij aan een Arkel en een neef van Jan van Kuilenburg, onder zijn overige staatkundige vrienden den heer van Kuilenburg zelf en Frederik van den Eese, wiens andere naam „van Heekeren" partijnaam geworden is voor de coterie, waartoe hij in Gelderland behoorde. Of deze ook den landsheer zich hebben laten vastwikkelen in een net van geldelijke verlichtingen ? Er zijn aanwijzingen voor, hoewel geen afdoende. Wat er van zij, een combinatie van heeren, die op den rand van het hertogdom een min of meer zelfstandige plaats innemen, en daarbinnen een aanhang hadden onder den ingezeten adel, had den vorst nu onder haar toezicht. Daartegenover denkt men zich onwillekeurig een eenheids- of nationale partij. Doch ze is niet wel te ontdekken. Voorgangers als Gijsbert van Bronkhorst, Frederik van Baar, graaf Frederik van Meurs zijn ook kleine dynast jes, wier steunpunt buiten het hertogelijk gebied ligt, en men is geneigd hun belangstelling in Geldersche regeeringszaken te verdenken. Hun grieven vermengen zich met die van een aantal ingeboren Geldersche heeren, maar de ontevredenheid dezer allen slaat nooit eens verontwaardigd zoo wijd de vleugels uit, dat ze zich verheft boven alledaagsche klachten over achteruitzetting en schade of laag-bij-den-grondsche wenschen naar eer en voordeel. Aangezien de hertog zelf niet te hunner bescluKking stond, moesten zij zich vergenoegen met diens broeder Eduard, die in '50 veertien jaar werd. Door zijn aansluiting kreeg hun partij wel wat meer staatkundigen vorm, doch vooralsnog bleef het een verzameling van ontevredenen. Ook de jonge hertog verklaarde zich slechts misdeeld, en wel ten aanzien van de vaderlijke nalatenschap. Misschien was hij in zijn recht, althans zijn moeder Eleonore stond aan zijn zijde. Maar hoe ook, het was wel zeker, dat hij in de omgeving, waarin hij zich nu bevond, wêldra zou rijpen van verongehjkt kind tot pretendent naar de hertogelijke macht zelve. Als zoodanig kon hij den gemeenschappelijken strijd tegen den wettigen vorst voor zijn partijgenooten eenigszins legitimeeren. Niet ten volle, want de aangeboren rechten van zijn ouderen broer waren door geen spitsvondigheid weg te praten. Reeds dadelijk in '50 deden ook een paar steden aan zijn kant mee, Nijmegen en Tiel: ze stonden tegen Reinoud op, doch deze kon ze met hulp zijner vrienden weer onderwerpen. Dit zijn de eerste bekende oorlogsfeiten uit den strijd tusschen de „Heekerens" en de ,3ronkhorsten." Gelijktijdig ontstaan gelijksoortige verhoudingen in verschillende gewesten; overal tracht er een groep aanzienlijke heeren deel te krijgen aan de landsheerlijke macht. In Holland en Zeeland sluiten zij zich om Margareta, in Gelderland om Reinoud III als een kring van onmisbare gunstelingen, in het Sticht vormen zij zelfs iets als een vennootschap tot exploitatie van de bisschoppelijke hoogheidsrechten en dringen den landsheer uit zijn gebied. En de teekenachtigste onder hen is de edelman-geldschieter: Duvenvoorde is zóó omhoog gekomen; in het Sticht werken ze alle met onbetaalde schuldbekentenissen; in Gelderland zijn Reinoud's leiders ook borgen bij zijn credietoperaties. Zwak stonden tegenover zulke mannen niet alleen de bisschop, maar ook de wereldhjke vorsten. Zeker, zij hebben verkwist, doch hun vaste inkomsten waren ook sedert lang onvoldoende; deze werden het steeds meer en de beden waren nog niet zoo hoog opgevoerd en zoo regelmatig geworden, dat-een budget daarop kon rusten. De adellijke geldgevers, die — anders dan Lombarden of burgerlijke renteniers — zich met hoogheidsrechten heten betalen, die zich tot onontbeerlijke raadslieden van den vorst wisten te maken, konden gevaarlijk worden voor de landsheerlijkheid en ontbindend werken op het los gevoegde territorium. Hun zwakheid slechts was, dat zij alleen zichzelf vertegenwoordigden en niemand hun grootheid kon beschouwen als dienstig voor een algemeen belang. Thans echter, nu terzelfdertijd in eenige gewesten het landsheerlijk gezag niet behoorlijk vastgehouden wordt, zien wij daar overal hun handen aan de vorstelijke macht. Ook die van anderen, maar zij schijnen vooraan te zijn. Met den strijd om de landsheerlijkheid vermengen zich tal van andere veeten; de felheid van allerlei kleine twisten, van private ruzies soms, wordt uitgestort in het algemeene geschil. In Holland schijnt de structuur der bevolking een splitsing in twee partijen te bevorderen; een tegenstelling tusschen Hoeken en Kabeljauwen — de altijd nog wat raadselachtige partijnamen, die nu opkomen — vindt men er bijna 150 jaar later nog terug. Maar tot nu toe is nooit duidelijk aangetoond, dat de breuk juist daar ontstaan is, waar men ze bij een bevolking als de Hollandsche verwachten moest. Het is niet eene tusschen standen of klassen. Onder de edelen zijn Hoeken en Kabeljauwen, voor- en tegenstanders van Margareta; de meeste steden zijn wel is waar Kabeljauwsch, maar niet alle, en in bijna elke er van is althans een Hoeksche minderheid. En eigenlijk nu, bij het begin van den strijd, zou het het oogenblik zijn om waar te nemen, welke kracht de menschen tot eikaars vijanden maakte, want in deze tijden kon de partijhaat, als ze eenmaal geboren was, lang leven uit zichzelf *) en zich verder voeden met de leuzen van den dag. Literatuur: Holland: Cronica de Hollant et ejus comitatu (— 1436; met kort vervolg Uitg. d. Matthaeus in Analecta 4° V, 523); Het oude Goudtsche kronycxken (— 1436 met vervolg — 1477. Uitg. d. Scriverius, Amst. 1663. Vgl. Fruin, Verspr Geschr. VIII 241); Joannes a Leidis, Chronicon Höttandiae (— 1417. Uitg. d. Sweertius, Frankfort 1620). Vgl. S. Muller Fzn., Die Hollantsche Cronike van den Heraut (Bijdr. Vad. Gesch. III*. 1). Oorkonden en dgl.: V. Mieris II; Devillers, Cartulaire de Hainaut I; V. d. Bergh, Gedenkstukken tot opheldering der Ned. Geschiedenis (3 dln.; Leid. 1842—'47)1 160; De Jonge, Verhandelingen en onuitgegeven stukken I 1, II 1 (Delft 1825-'27). De Jonge, Verhand, over den oorsprong der Hoeksche en Kabelj. twisten (Leid, 1827), waarmee te vergel.: Blok in Bijdr. Vad. Gesch. III* 253; S. Mollek Fzn. in VersL v. d. Alg. Vergad. v. h. Prov. Utr. Gen. 1899,42; Smit in De opkomst v. d. handel v. Amsterdam (Amst. 1914) 75. Utrecht: „Vermeerderde Beka" (—1426. Uitg. d. Matthaeus in Analecta 4°, III 1); Heda en oorkk. als bov. blz. CLXX. Gelderland: de kronieken gen. achter § 4 en Nijhoff, Gedenkwaardigheden II (1343-'71). § 8. Het afloopen van de crisis (1350—± 1360). In Holland waren de Kabeljauwen de sterkste partij. Tot haar behoorden o.a. de heeren van Arkel, Egmond en Heemskerk en dan nog bijna alle steden. Van deze had Delft de leiding. Het Was misschien evenzeer gekant tegen het eenzijdig bevoorrechte Dordrecht als tegen Margareta. Maar ook in de omgeving der keizerin sprak men over de Kabeljauwen als de partij van Delft. Men wist daar, dat deze niet zou buigen én einde '50 was Margareta in Zeeland, waar ze nogal aanhang onder den adel had, bezig ') Vgl Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen (Haarl. 1919) 22. een krijgstocht voor te bereiden; haar vrienden in Holland verwoestten Naarden. Maar begin '51 ging vanwege de Kabeljauwen een boodschap naar hertog Willem in Henegouwen om over te komen en de grafehjkheid te aanvaarden. Hij gaf daaraan gehoor; 13 Febr. kwam hij te Delft aan. Willem zat nu als graaf in Holland, zijn moeder er buiten. Tamelijk besluiteloos talmde zij nog eenigen tijd in Zeeland, totdat ook Dordrecht ging wankelen. Samen met haar zoon Lodewijk den Romein, dien zij inmiddels bij zich ontboden had, poogde zij nog van hier uit aanraking met Willem te krijgen, doch tevergeefs; naar vermaningen uit de verte luisterde hij niet en voor een mondgesprek bedankte hij op raad zijner vrienden. De breuk werd nu volkomen: zij verklaarde Lodewijk tot haar „erfsone". Dordrecht kon zij niet meer behouden, het vreesde zeker nog meer dan zijn stapel te verhezen. De stad Het Willem binnen en in een stuk van 23 Mei staat ze weer als oudste stad van Holland aan het hoofd der „heveendeghetrouwe steden" en naast de Kabeljauwsche edelen, wien hertog Willem belooft nooit den Hoeken te zullen vergeven of ze weer in het land toe te laten dan met goedvinden zijner trouwe helpers. In dezelfde oorkonde wijst Willem zijn jongeren broeder Albrecht tot zijn opvolger aan: een terugslag op de wijziging, welke zijn moeder in de successie gebracht had. Lodewijk trachtte in Zeeland nu de partijvrienden in het spoor te houden; Margareta had een reis ondernomen naar Galais voor een bespreking met haar zuster, de Engelsche koningin. Ze kreeg hier de toezegging, dat Eduard, die nog altijd een begrijpelijke belangstelhng voor den Scheldemond had, haar met raad en daad zou bijstaan. Eerst kwam een gezantschap van hem, daarna een vloot; vereenigd met de schepen, welke Margareta verzameld had, werd deze echter op de Maas volkomen verslagen (Juli '51); Daarmee was de laatste kans op het herwinnen van Holland en zelfs die op het behoud van Zeeland verloren. Heel wat Zeeuwsche edelen moesten in ballingschap gaan en veel adelsgoed werd iri beslag genomen. In Holland waren Willem en de Kabeljauwen al eer met een politieke schoonmaak begonnen, doch het beleg van een aantal Hoeksche kasteelen eischte hier veel moeite en geduld. Aan verzoening tusschen de partijen viel vooralsnog niet te denken en de graaf won met de macht niet de vrijheid om deze naar eigen inzicht te gebruiken. Hij had reeds moeten beloven in de eerstkomende jaren niets van het grafelijk domein tijdelijk of duurzaam te zullen vervreemden, noch baljuwschappen of schoutambten voor levensduur of langer te zullen verleenen dan met goedkeuring van zijn raad van Kabeljauwsche edelen en van de steden. Vooral de laatsten, die veel moesten voorschieten en ter aflossing vele inkomsten en verbeurde goederen in handen kregen, verwierven grooten invloed. Men hoort ze spreken over Willem als den graaf, dien „wy ons onderwonden hebben here te maken ende.machtich syns lands." Afgevaardigden uit hun midden maakte dan ook deel uit van het gezantschap, dat Willem Sept. '51 naar Engeland zond. Daar werd toen onderhandeld. De strijd was beslist, het kwam er nog slechts op aan den vorm te vinden, waarin men de uitspraak der wapenen aanvaarden zou. Willem stond thans zoo sterk, dat hij de bemiddeling van zijn oom Eduard durfde aannemen. Deze veranderde zijn houding zelfs zoover, dat hij zijn neef een huwelijk met een zijner verwanten, Machteld van Lancaster, voorstelde. In '52 heeft Willem haar getrouwd, maar de vrede met zijn moeder heeft nog moeten wachten tot Dec. 54. Bij den zoen van Bergen, ten slotte nog het werk van Jan van Beaumont, stónd Margareta Holland en Zeeland af; Willem beloofde haar een som ineens en een jaargeld en zou bij haar leven geen aanspraak op Henegouwen maken. • De ballingen kochten zich elk afzonderlijk de vergunning tot terugkeer in het land en op hun goed; na Margareta's dood (Juni '56) kwam ook Henegouwen aan Willem V. Hetherstelde werdnietweergeheel het oude. InHenegouwenhadden de Avesnes thuis gehoord en zij hadden zich telkens in de staatkundige wereld georiënteerd als Zuidnederlandsche vorsten, als buren van Frankrijk en Vlaanderen. Holland en Zeeland waren de aanwinst bij het oude stamland geweest. Nu was de unie eenige jaren verbroken geweest en thans werd, omgekeerd, Henegouwen gevoegd bij het gebied van den graaf van Holland en Zeeland. Het wist zich zwak en blootgesteld, alleen tegen de Fransche grens, en het had gestaan op het behoud der unie als de zwakkere, die vreest losgelaten te worden. Forscher trad uit de crisis te voorschijn Holland. Het had zich niet onder een vorst laten plaatsen of door hem laten winnen, maar het had zelf een graaf gekozen en gehandhaafd. Uit half doonaene aandriften en dikwijls tegenstrijdige neigingen cristalliseert zich hier een bewuste staatkundige wil van het graafschap. Dien minder eenzijdig te maken dan hij nu nog was, behoorde tot de taak van den jeugdigen landsheer. De jongen was nu opgegroeid tot een stillen man, die zich weinig uitte en moeilijk gaf; reeds in dezen tijd misschien met vreemde driftbuien1). Zijn regeeringshandelingen echter geven blijk van inzicht en kracht. Men ziet, dat hij na '54 niet meer hoofd der Kabeljauwen, maar graaf van Holland wil zijn; hij bezint zich wel, eer hij buitensporige, vroeger door hem en Margareta verleende privilegiën bevestigt; een oorlog, dien hij van '55—'56 tegen het Sticht voert, kan gelden als een hardhandige aankondiging aan den bisschop, dat weer een volledig bevoegde aan het hoofd van Holland staat; de aanhechting van Stad en Land van Heusden aan Holland ('57) tegen den zin van den hertog en de hertogin van Brabant wijst op herwonnen prestige. Doch hiermee is ook de hoofdinhoud van zijn kortstondige regeering verteld. In het najaar van '51 was bisschop Jan van Arkel in zijn bisdom teruggekeerd. De „zes", die ten slotte niet veel hadden aan hun vorderingen op een schuldenaar, die zich weghield, hadden de kapittels overreed, hem terug te roepen. Machteloos was hij, maar nog ongebroken. Na eenige maanden van lijdelijk verzet kreeg hij van den bezitter van het kasteel Weerdenstein (bij Wijk bij Duurstede) diens huis ten gebruike. Toen sloeg hij de handen weer aan zijn hoogheidsrechten en begon den strijd tegen de „zes". Het Oversticht zag toe uit de verte; maar het Nedersticht, ofschoon het neiging had Jan van Arkei's krijg te laten voor een twist tusschen schuldeischers en den beheerder van een insolvent vorstelijk bedrijf, kon zich niet buiten den oorlog houden. Bovendien, de bisschop kwam voor meer op dan voor zijn persoonlijke rechten alleen. Sept. '52 sloot hij met de stad Utrecht een verbond om te verhinderen, dat iemand in het Nedersticht een slot zou versterken, waardoor dit gevaarlijk kon worden voor de rust van het land. Reeds eenige maanden eer had hij met de drie ') Daaraan toch moet men zijn doodslag op Gerrit v. Wateringen in '54 wel toeschrijven. Over de dateering van dit feit: Fruin, De moord op Gerrit v. d. Wateringe, Verspr. Geschr. VIII 180. IJselsteden een, voorloopig nog wel onuitvoerbare, overeenkomst aangegaan om de oprichting van nieuwe kasteden in en bij Salland te voorkomen en voor de veiligheid van de koopheden te waken. Bij zulke afspraken bevond hij zich op een terrein, waar welgemeende samenwerking tusschen landsheer en stad ook in het Sticht mogelijk was en waar een dwars(lrijver zichzelf in het ongehjk plaatste. Nog in dezelfde maand Sept. deed de stad Utrecht in overeenstemming met de kapittels een bemiddelingsvoorstel: de „zes" zouden slechts twee sloten in pand houden, de hoofdsom der schuld zou als een preferente vordering uit 's bisschops inkomsten gedelgd, de rente kwijtgescholden worden. Vijf van de „zes" stemden toe, Jan van Arkel kon de vrees voor onteigening van zich zetten. De bisschop zag nu verder zijn werk voor zich en hij deed het met lust. Telkens in de beide volgende jaren rijdt hij uit met zijn „wapentuers", soms ook met een troep burgers van Utrecht er bij, en legert zich met zijn benden om een kasteel. Vier worden ingenomen en geslecht. De heeren van Kuilenburg en Vianen toonden al dadelijk door van Kuilenburg uit in het Nedersticht watterooven en te branden, hoezeer hun de gang van zaken daar mishaagde. De burggraaf van Montfoort deed ook mee, doch biKchoppelijke troepen verschenen voor zijn slot en hij beloofde boete en gehoorzaamheid. Vredeland loste de bisschop voor een matige som van keizerin Margareta, voor wie het geen waarde meer had; de onwillig gebleven pandhouder van de „zes" stelde eindelijk het slot Eembrugge weer bij verdrag in zijn handen en ten slotte sloot hij met Frederik van Heekeren en Zweder van Voorst een accoord op een „redelike rekeninghe", waardoor het Oversticht weer vrij kwam. Nog critieke dagen bracht de oorlog met Willem V in '55/'56, toen nog eens de ingehouden wrevel van 'sbisschops kleine tegenstanders naar buiten uitbrak, maar geen van beide vorsten had ten slotte lust zijn nauw bevestigde heerschappij aan een te sterke krachtproef :te wagen. De krijg werd gezoend en „daerna bleef f die bisscop Jan in vreden sonder oorloch." Hij kon zich nu verder loswerken uit zijn schuld en voorbereiden tot de uitvoering van de voorloopige afspraak, wélke hij in. '52 met zijn Overijselsche steden gemaakt had. Vërrassend snel was Jan vaaArkel weer op de been gekomen en hij stond thans vaster dan sinds tijden een bisschop vóór hem gestaan had. En in de volgende jaren zou hij niet meer wankelen. Het was zeker voor een deel eigen kracht, die hem daartoe in staat stelde, maar ook de omstandigheden waren hem gunstiger dan zijn voorgangers. Onder hem begint een tijdperk, dat de naburige vorsten dikwijls niet meer bij machte en, zooals nog blijken zal, ook minder geneigd zijn den bisschop zooveel mogelijk tegen den grond te drukken. Of er in het Sticht eenig gewestelijk zelfbewustzijn wakker wordt, een gedachte aan samenwerking met den landsheer ten behoeve van de staatsgemeenschap ? Misschien. Maar de hulp, die de bisschop weet los te krijgen voor het herwinnen van wat zijn klaarbhjkehjk bezit is en voor de vervulling van zijn eenvoudigste plicht, voor de handhaving der Orde, wordt hem geenszins belangeloos geleverd. De stad Utrecht deelt mee op in de winst E er wordt bijv. bepaald, dat slechts een Utrechtsch burger kastelein van Eembrugge zal mogen zijn. En van zijn helpers moet hij de machtsbegeerten ontzien: zijn voornaamste adellijke medestander, Gijsbrecht van Gaesbeek, heer van Abcoude, behoort tot een geslacht, dat er in zal slagen bijna het geheele Zuidoosten van het Nedersticht tot zijn heerlijkheid te maken en het is zeker door 's bisschops zelfbedwang, dat onder de „stukken betreffende den strijd der bisschoppen van Utrecht met de stad Utrecht over het bezit van heerlijke rechten" ») er geen voorkomt uit den tijd van Jan van Arkel. Vrij ondoorzichtig zijn de gebeurtenissen, die in Gelderland tot een oplossing leidden; een strijd van 10 jaren, in welks loop maar weinig voor ons opklaart. Het best kennen wij nog de onvoldragen vredes, die deze slappe oorlog achtereenvolgens gebaard heeft; maar waarom ze er zóó uitzagen en niet anders, is niet volkomen duidelijk. Nadat Eduard zich met degenen, die zich door Reinoud verongelijkt of tegenover zijn adelsvrienden vijandig gevoelden, geconstitueerd had tot een partij, welke haar grieven gemeen maakte, konden de hertog en zijn helpers zich niet goed meer staande houden. Als reeds verteld werd, in '51 lukte het nog; in '52 echter kwamen ze al tot concessies; in '53 moest Reinoud *) Uitgeg. d. S. Muller Fzn. in Bijdr. en Meded. Hist. Gen. IX. 31 (ÖSO—1520). HET AFLOOPEN VAN DE CRISIS (1350—±1360) zijn broeder voor 7 jaar aanstellen tot „overste meister ende berichter", tot landvoogd dus. Zoo blijft het maar kort. Op de Veluwe, waar de hertogin-weduwe Eleonore voor haar lijftocht behalve de regeeringsinkomsten ook de opbrengst van uitgestrekte domeingoederen geniet, breekt een boerenopstand uit, in welken, naar beweerd wordt, Reinoud de hand heeft; Eduard vinden wij in '54 bezig kasteelen van zijn tegenstanders in de Betuwe en tusschen Maas en Waal te belegeren; Reinoud vermeestert het Oosten van Gelderland weer met hulp van zijn zwager, den graaf van Kleef. Deze krijgt daarvoor Emmerik en de Lijmers in pand. Ook anderen mengen zich van buiten af in den strijd; aan Reinoud's kant nog de bisschop van Munster en Zweder van Voorst, aan de zijde van Eduard de graaf v. Mark en de heer van Koevorden. Een wonderlijk verwarde krijg, waarin allerlei onsamenhangende begeerten en veeten uitgevochten worden en welks gebeurtenisjes zich aan ons als toevalligheden en zonder perspectief vertoonen. Hij eindigt in '55 met een verdrag, dat Eduard in de landvoogdij herstelt en Reinoud het bezit toekent van de Veluwe, die inmiddels door Eleonore's dood vrijgekomen is. Eenigen tijd schijnt het nu daarop uit te zullen loopen, dat Reinoud zich geheel terug zal trekken, doch in '58 is de strijd opnieuw aan den gang. Het werd evenwel duidehjk, dat elk van beide vorsten met zijn adelspartij slechts in staat was den ander in de uitoefening van het gezag te belemmeren, niet om dit zelf te voeren. Ook een zwakke macht, die zich tusschen hen plaatste, zou de beslissing kunnen geven. Nog in '58 geschiedde dit door de vier hoofdsteden: Nijmegen, Roermond, Zutfen en Arnhem. Tot nog toe hadden de steden den oorlog meer ondergaan dan gevoerd; alleen Nijmegen, met zijn pretenties als ■vroegere rijksstad, had van den aanvang in oppositie tegenover den hertog gestaan. Thans deed een commissie van schepenen uit de vier steden, waarbij één edelman van weerszijden, uitspraak in de hangende geschillen en benoemde tevens een landraad van aanzienlijken, bestemd om den hertog en zijn landvoogd onder toezicht te houden. Ten overvloede werd nog kort daarop door vorsten, ridderschap en steden van Gelderland en Kleef een landvrede gesloten ('59). Een uitvoerig statuut bevatte allerlei verstandige bepalingen tot handhaving van rechtszekerheid en orde. Wij kennen ze wel meer zulke landvredes, bijna altijd goed bedoeld en met oprechtheid bezworen; ze rijzen op uit het algemeene vredesverlangen der bevolking en zijn als een breede baar, die ook de kwaadwilligheid meesleept, maar spoedig begint daarachter weer het onrustig spel der golven. Ten slotte schijnt men tot het inzicht gekomen te zijn, dat geen afspraken iets konden scheppen, gelijk aan een op zuivere eenhoofdigheid gevestigde staatsorde. Toen in '60 de termijn van het landvoogdijschap afliep, kon Reinoud weer de regeering aanvaarden; zijn broer kreeg slechts de kleine heerlijkheid Montfort. Doch deze nam er geen genoegen mee. Hij het zich in Tiel en Nijmegen tot hertog uitroepen, wierp zich met een aantal gewapenden in eerstgenoemde stad, toen ze door den hertog belegerd werd, en versloeg hem bij een uitval ('61). Reinoud werd gevangen genomen en deed afstand. Een onverwachte afloop, maar desniettemin een beslissende. Reinoud werd opgesloten en zijn aanhangers, voorzoover zij niet uit zichzelf de genade van den nieuwen heer zochten, tot onderwerping of ballingschap gedwongen. In '62 was Eduard hiermee zoo ongeveer gereed. Men houdt hem voor den flinksten van de beide broers. Misschien terecht, maar zijn heerschappij dankt hij toch wel daaraan, dat oorlogsgeluk hem tot den eenig overblijvende maakte. En men zou ook niet weten, hoe anders een eind had kunnen komen aan een strijd tusschen partijen, die door geen algemeen beginsel gedreven, telkens om dien van de twee vorsten te hoop hepen, aan wiens macht zij hun voorkeur en ten deele hun persoonhjke belangen verbonden hadden. Zoo verschillend als de gewesteri waren, zoo verschillend was ook het herstel: in Holland en Zeeland een graaf door een zelfbewuste meerderheid in het bewind gezet; in Gelderland een hertog door het toeval van den krijg aangewezen; in het Sticht de bisschop als ten slotte toch wel nuttig voor de gemeene rust aanvaard. Gelderland kwam, voor zoover zichtbaar, weinig veranderd uit de crisis te voorschijn; het Sticht naar het uiterlijk gesterkt, maar inwendig niet veel hechter; aan Holland ziet men, dat het gezonder en krachtiger geworden is. Er was geen reden om te denken, dat de beroerten weer op zouden komen, tenzij iets den regelmatigen gang der regeeringen deed haperen. En dat deed zich voor, geheel onvoorziens eerst in Holland, wat later in Gelderland. Literatuur: Als bij § 7. § 9. Naflikkeringen. Omstreeks het begin van '58 werd Willem V krankzinnig; „kenlike nootsaken van ziekten hertoghe Wülaems" noopten vrouw Machteld en den grafelijken raad zijn broeder Albrecht te ontbieden, opdat hij het regentschap zou kunnen voeren. Den 23en Februari was hij te Dordrecht. De gewone uitwisseling van beloften tusschen regeerder en onderdanen bij de bewindsaanvaarding leek bier ditmaal minder op een formaliteit, meer op de afsluiting van een contract. Er bestond toch geen regel of regeling die verplichtte om Albrecht als regent aan te nemen en daarbij nog, de politieke hjdelijkheid was afgenomen. De „ruwaert" (— regent) beloofde dan, en dit ook aan elke stad afzonderlijk, te zullen regeeren in overleg met raad en steden; bovendien zou hij dien raad, bestaande uit edelen, met de steden samen kiezen. Men ziet, hoe krachtig deze laatste stonden tusschen den verdeelden adel. Eenige last kreeg Albrecht met zijn oudsten broeder Lodewijk, die kwam met zijn eerstgeboorterecht en met enkele schuldvorderingen, welke hij op Willem V had. De beslissing echter hierin werd opgedragen aan de raden der drie graafschappen en de steden — niet, als vroeger in zulke gevallen, aan een commissie van vorsten of heeren — en deze wezen Lodewijk's aanspraken op regentschap en opvolging af. Met hertogin Machteld bleef Albrecht aanvankelijk op goeden voet; zij hield eenig aandeel aan de regeering en een voldoende inkomen, om haar stand op te houden. Maar bij zijn onderdanen in Holland en Zeeland vond hij op vele plaatsen een prikkelbare stemming. Floris van Borselen, die waarschijnlijk Veere opkweek tot een concurrent van Middelburg, lag met deze stad overhoop; de heeT van Arkel kon het blijkbaar slecht hebben, dat Dordrecht met zijn in '55 toch nog weer uitgebreid stapelrecht den handel tot zich trok, waarvan zijn stadje Gorinchem een deel wenschte; Leiden, ofschoon door Willem V wel iets verzoenlijker gemaakt tegenover zijn burggraaf. misgunde dezen nog altijd zijn récht tot benoeming van het stedelijk gerecht. Slechts in dit laatste geval stonden Kabeljauwen tegenover den Hoek, maar over het algemeen toch schijnen de eersten zich al wat kregel gevoeld te hebben, doordat de regeering zich na '54 weer vrijer van hen was gaan voelen; Delft was reeds in de contramine nog onder Willem V. De ruwaard zou dus krachtig en tevens uiterst voorzichtig moeten zijn. Het lukte zoo dadelijk niet. Floris van Borselen viel Middelburg aan en wierp zich, toen hij zag, dat het verkeerd ging, met een deel zijner aanhangers in het slot te Heusden, waarvan hij kastelein was; te Leiden moesten ontevredenen gedwongen worden tot een belofte van onderdanigheid aan den ruwaard, den burggraaf én het stadsgerecht; in Kennemerland verraste een bende gewapende partijgangers van den door Albrecht afgezetten Kabeljauwschen baljuw diens Hoekschen opvolger en zijn gezelschap. Er vielen enkele dooden, doch de aanvallers moesten zich bergen; sommigen deden dit op het kasteel van Heemskerk, anderen bij den heer van Arkel en binnen Delft. Vooral deze plaats was uiterst ongedwee en zij dekte bovendien met haar stadsrecht tal van Kabeljauwen buiten haar muren, die zich er als „landpoorters" hadden laten aannemen. Begin '59 gaven de sloten van Heusden en Heemskerk zich aan den ruwaard over, maar in Delft bleef een haard van ontevredenheid gloeien; Arkelsche vrienden trokken vandaar uit om een paar Hoeksche kasteelen te sloopen. De andere steden echter beloofden den regent heervaart en hielpen hem de stad belegeren. Na vier weken gaf ze zich over (Mei '59); door ontmanteling, boete en opheffing van een deel harer privileges werd zij weerloos gemaakt. Ruim een week later onderwierp de heer van Arkel zich in allen vorm aan Albrecht. In '51 was-Delft opgetreden voor een landsbelang en de overige steden hadden het gevolgd ; thans, in '59, kwam het op voor een partijzaak en voor eigen grootheid, en nu hielpen zij het staatsgezag tegen die stad. Ze waren daarom nog niet van Kabeljauwsch Hoeksch geworden. Was de regeering van partij veranderd ? Albrecht ontweek de adelsgeslachten wat, die zijn broer hadden kunnen patroniseeren. Doch als bewindvoerder kon hij niet uitsluitend Hoeksch zijn in de keus zijner helpers en los van de steden kon hij zich in het geheel niet houden. Maar deze waren GOSSES JAPIKSE. 13 ten slotte niet de drijvende kracht van een partij, doch de drijvende kracht van het land. Althans in Holland; niet in de beide andere gewesten, maar deze konden toch niet anders dan volgen. In '60 en '61 beklaagde Machteld zich, dat Albrecht eigenmachtig regeerde en haar niet het bedongen inkomen uitkeerde. Herhaddelijk werd hierover op vereenigde dagvaarten der drie graafschappen gehandeld en de hertogin wist nogal wat beroering te maken. In Henegouwen en Zeeland vond zij gehoor en Middelburg, dat zelfs Vlamingen binnenliet, moest door een beleg weer ten onder gebracht worden. In Holland echter kwam wel Geertruidenberg in opstand, doch overigens maakte ook Machtelds verwijt, dat Albrecht „niet doen noch werken en wilde by den rade van de drien landen" daar weinig indruk en de strubbeling ging dientengevolge voorbij '). Nog was de onrust niet geheel weggetrokken, doch staatsgevaarlijk werd ze niet meer. De woorden Hoek en Kabeljauw waren nu eenmaal in de politieke vocabulaire opgenomen, maar, ook al bleef men in Holland en Zeeland volgens traditie verdeeld in Hoeken en Kabeljauwen, steeds wanneer later die oude partijnamen weer gebezigd worden in een wezenlijk staatkundigen strijd, dient men zich er van te vergewissen, welke hun eigenlijke beteekenis op dat oogenblik is. Zoolang hertog Eduard van Gelre zijn broer in verzekerde bewaring hield, was er weinig gevaar, dat hem zijn hertogdom afhandig gemaakt zou worden. Maar een ongestoord genoegen verschafte het hem niet. Er stonden nog groote schulden en zijn uitgeweken vijanden maakten stemming tegen hem bij de toch al niet welwillend gezinde vorsten in het rond. Albrecht van Beieren deed in '62 een korten resultaatloozen tocht tegen het hertogdom; de graaf van Kleef, nog wel zijn zwager, maar oud bondgenoot van Reinoud, hield nog een paar jaar lang een bendenkrijg tegen hem gaande. Dit alles was lastig; ernstiger waren de zwarigheden met Brabant. Hier was in '55 opgevolgd Johanna, weduwe van Willem IV, nu hertrouwd met Wenzel (Wenceslaus), een broeder van den Duitschen keizer Karei IV. Verder dan tot een schappelijke verhouding hadden de vorsten van Brabant en Gelre het toch al nooit ') Machteld stierf trouwens ook in April '62. kunnen brengen; in '64, nadat Wenzel de vroegere heerlijkheid, thans het graafschap Valkenburg verworven had, werd de kans op geschillen nog vergroot. Weldra was er oneenigheid over den kleinen hoek gronds, die nu Geldersch en Brabantsch gebied nog van elkaar scheidde aan de rechterzijde van de Maas. Bovendien, ofschoon medelijden en rechtsgevoel dikwijls slechts praalmotieven leveren voor staatkundige handelingen, Johanna althans wilde zeker ook wel wat doen voor haar zuster, de vrouw van den gevangen Reinoud. Er brak een oorlog uit ('66—'68), die evenwel zonder overwinning of nederlaag eindigde. Toen nu Eduard deze moeilijkheden doorgemaakt had, gold hij blijkbaar als een volwaardige partij: Albrecht gaf hem zijn dochtertje Catharina ten huwelijk *). Een onvoorzien geval brak weer de nu gevestigde orde. In dezen tijd zwierven door het Nederrijnsche afgedankte huurtroepen, die in den Engelsch-Franschen oorlog gediend hadden, de zg. Linfars enkeizer Karei IVhadzijnbroeder Wenzel tot rijksvicaris benoemd met last om hun de plunderingen te beletten. Wenzel was wel geneigd om aan deze opdracht te voldoen, maar men had daar langs, den Rijn altijd een zeker wantrouwen tegen een hertog van Brabant, die over de Maas kwam om den landvrede te handhaven. Eduard's zwager, Willem van Gulik, opende den Linfars zelfs zijn kasteden. Gevolg: een oorlog tusschen Brabant en Gulik, waarin Eduard zich, als te begrijpen is, stelde tegenover Brabant en dus aan den kant van Willem van Gulik. Met haastig aangevoerde krijgshulp deed hij dezen den slag bij Baesweiler winnen, maar na den afloop van het gevecht werd hij door een doodelijk schot getroffen, dat uit zijn eigen omgeving afgezonden was (Aug. '71). Aangezien hij geen kinderen naliet, moest men Reinoud III weer in zijn rechten laten terugtreden. Maar de overgang uit het kamerleven in de drukten van een regeerend vorst schijnt hem te sterk aangepakt te hebben. Hij overleed nog in hetzelfde jaar (Dec. '71). Het huis van Wassenberg-Gelre was in de manlijke lijn uitgestorven. Voor de successie moest men teruggaan op de dochters van Reinoud II uit zijn eerste huwelijk. De oudste, Machteld, was tweemaal getrouwd geweest, het laatst met den graaf van Kleef, en maakte aanspraak voor zichzelf; een jongere, Maria, echtgenoot *) Haar leeftijd (10 jaar) maikte" echtelijke samenleving nog onmogelijk en door Eduard's vroegen dood is het daartoe nooit gekomen. van den hertog van Gulik, had een zoontj e Willem, dat als op volger tegenover zijn tante gesteld werd. In het onsamenhangende hertogdom bepaalde geen algemeene opinie de keus. Onder den adel splitsten de meeningen zich langs de lijn, die oudere veeten reeds tusschen de partijen getrokken hadden: de Bronkhorsten verklaarden zich voor Willem, de Heekerens voor Machteld. Nijmegen en Tel hielden zich weer aan de Bronkhorsten, van welke partij de andere steden waren, is ons niet duidehjk; misschien waren ze niets. De Bronkhorsten stonden er het best voor: zij hadden de posten van vertrouwen en de verheffing van hun pretendent zou de voortzetting zijn van een bondgenootschap, dat door Eduard's dood een zekere wijding ontvangen had. Willem was een jonge spruit, de kinderlooze Machteld een verdorrende tak: van haar kon men slechts verwachten een korte regeering en daarna nieuwe onzekerheid. Over het geheel lag de politiek ook gunstiger voor Willem. Bij Baesweiler was hertog Wenzel gevangen geraakt en de beschikking over diens persoon stelde den hertog van Gulik in staat om tegenwerking van Brabantsche zijde te verhinderen en om keizer Karei IV te pressen tot beleening van zijn zoontje. Ook hertog Albrecht wilde de Guliksche candidatuur begunstigen, als Willem met het hertogdom ook de hand van zijn dochter Catharina overnam en de ouders van Willem hadden hier wel ooren naar. Machteld kon de erkenning als hertogin verkrijgen van de graven van Kleef en van Mark, die echter weinig voor haar doen wilden en van den bisschop van Utrecht, Arend van Hoorn, die weinig vóórhaar doen kon. Om haar geschiktheid als pretendehte wat te verbeteren, hertrouwde zij nog eens met Jan v. Chatillon (in '72 ook nog graaf van Blois), kleinzoon en erfgenaam van Jan van Beaumont (blz. rxxxvin n.). „Ainsi eust messire Jehan de Blois femme et guerre, qui moult (=veel) lui cousta", merkt Froissart hierbij op. Op de kosten kwam het niet zoo erg aan, want hij was rijk; van den oorlog evenwel nam hij niet te veel: toen de voorspoed van een krijgstocht, dien hij in gemeenschap met den bisschop van •Utrecht, Arend van Hoorn, ondernam, verkeerd was, trok hij zich terug('72)en het zijn vrouwverder voor haar eigen belangen zorgen. De oorlogsgebeurtenissen overigens waren onbelangrijk. De opvolgingskwestie toch droeg van den aanvang af reeds hare oplossing in zich; maar deze werd onder weeën geboren. In '73 schijnen de vijandelijkheden grootendeels geëindigd te zijn tengevolge van een accoord, dat Machteld het voorloopig bestuur over een deel van het land het. Het voordeel van deze overeenkomst was voor den opgroeienden jongen, niet voor de verouderende vrouw. Toen Willem in '77 meerderjarig geworden was, werd hij vormelijk door den keizer met Gelre en Zulf en beleend en de meerderheid der inwoners heeft hem dadelijk gehuldigd. Een aantal edelen en enkele steden hielden den tegenstand tegen hem nog vol, maar door krijgsdwang vielen er telkens af, alsook door de hopeloosheid van de zaak, welke eindelijk in '79 Machteld bewoog van haar aanspraken afstand te doen. Jan van Blois was wel geneigd zijn avontuur te vergeten: hij het zelfs den hertogstitel varen; Machteld ontving een aanzienlij k j aargeld, van welks betaling haar dood den hertog na een paar jaren ontlasten zou, en Willem's huwelijk met Catharina van Beieren in Sept. '79 staat aan het slot van dit verhaal van „orloghe, twiinghe ende twist". Literatuur: Vgl. achter { 7; V. Mieris, Charterboek III (13S6—1404). Blok, De eerste regeeringsjaren v. Hert. Albrecht v. Beieren (1358 — 74; Bijdr. Vad. Gesch. III 244). De Geld. Kronieken achter § 4; De Dynter, Chronica, dl. III (bov. hls. CLXXYI); Cronica comitum et principum de CUvit et Mar ca, Gelriae, Julia» et Montium necnon archiepiscoporum Coloniensium ( — 1392; uitg. d. Seibertz in Quellenz. westfal. Gesch. II 113); Nijhoff, Gedenkwaardigheden II en III (1371 — 1423); V. Doorninck, De tocht v. Jan v. Blois om Gelre (1371—'72; Haarl. 1898). Pontanus, Historiae Gelriae libri XIV (— 1581; Harderwijk 1639). IV. SCHERPERE SCHEIDING EN TOENEMENDE HECHTHEID DER TERRITORIËN (± 1360—± 1420). § 10. Het uiteengaan der gewesten. Omstreeks 1350 droeg Johannes de Beka zijn bekende kroniek op aan Jan van Arkel en Willem V samen. Hun gebied toch was tot onder de Frankische koningen „één van stam en staat" geweest, de lotgevallen hunner voorgangers onscheidbaar verbonden gebleven en in de gemeenschappelijke historie konden de twee vorsten de aansporing lezen om eendrachtig te heerschen over de onder hen gestelde bevolking. Hij hoopte blijkbaar, dat in bisdom en graafschap tweedeelig maar feitelijk ongebroken zou voortbestaan wat hij meende dat oorspronkelijk een eenheid geweest was. Inderdaad echter streefden Holland en het Sticht steeds meer uiteen. Men denke daarbij niet aan een staatkundige opsluiting der bevolkingen binnen haar politieke grenzen als tegenwoordig. Van den adel zijn velen — en daaronder juist de meest invloedrijke — gegoed in verschillende vorstendommen en voortdurend nog komen door huwelijk, erfenis of koop uiteenhggende bezittingen samen in handen van heeren, die daardoor belangen, rechten en verplichtingen krijgen in meer dan één gewest. Verscheidene hunner zijn moeilijk te determineeren als Hollandsen, Stichtsch, Geldersch, Brabantsen, kortom als bepaald territoriaal edelman. Zij voeren dikwijls een eigen politiek, telkens vindt men hen daarvoor op pad met een eigen reisplan, soms met de allures en het vertoon van regeerend vorst. In '69 trekt Jan van Arkel met een legertje naar Kleef om zijn aanspraken op de grafelijkheid van dat gewest te veiwezenlijken; in '72 is Jan van Blois op veldtocht om Gelre voor zich en zijn vrouw te veroveren. Ook elke stad van beteekenis houdt er een eigen buitenlandsche staatkunde op na, zij voert zelf onderhandelingenmetanderesteden en vorsten, sluit verdragen met hen en begeeft zich soms in tijdelijke of duurzame combinaties, die op zichzelf weer een politieke macht vormen. Deventer, Zutfen, Harderwijk en Elburg behooren reeds van den aanvang af tot den stedenbond der Hanze, die in de 2e helft der 14e eeuw ontstaat; andere steden uit verschillende territorien treden later toe of werken tijdelijk mee. In '67 nemen Zeeuwsche en Hollandsche steden deel aan de z. g. Keulsche Confederatie, welke besluit tot een oorlog tegenDenemarken enNoorwegen, en zij leveren daarvoor hun aandeel aan koggen en manschappen. Voor de geestelijkheid waren kerkelijke en wereldlijke belangen nog niet scherp gescheiden en met beide voelde zij zich dikwijls nog meer te behooren onder het groote bisdom dan binnen het kleine territorium, waar zij zich onttrekt aan den wereldlijken rechter en gedeeltelijk ook aan den phcht om mee te gelden in de lasten van stad en land. En er zijn voornamen onder haar, met praebenden in ver vaneen gelegen plaatsen, die meer leven in de Westersche christenheid dan in een of ander staatje. Toch grijpen binnen de territorien belangen en belangstelling vaster ineen en de kantlijnen der staatkundige gebieden worden scherper. Voor Holland en Zeeland, samen als een geheel beschouwd, alsook voor Holland op zichzelf, is dit zeer duidelijk en het is daar ten deele het gevolg van een oeconomische verandering. Zeeuwen dreven reeds omstreeks 1350 vrij wat handel op de Oostzeelanden, in de 2e helft der 14e eeuw volgden hen daar schippers en kooplieden uit Holland, meest uit Amsterdam en uit de streken ten N. van het IJ. Gedeeltelijk werd dit verkeer gevoed door een opkomende inheemsche industrie van laken (vooral in Leiden) en van bier en ook door detoenemendeharingvisscherij van Hollanders en Zeeuwen op de Noordzee; gedeeltelijk was het vrachtvaart. Deze vrachtvaart, die haar eindpunten aan den eenen kant vond in de steden aan deOostzee.strektezichnaarhetZ.uit tot aan den Loiremond, tot de baai van Bourgneuf, vanwaar men het zout haalde voor het Noorden. Daarbij bleef de scheepvaart op Engeland en Vlaanderen bestaan, ze werd nog levendiger dan vroeger. Merkwaardig is de ontwaking in het Zuiderzeegebied, dat tot nu toe grootendeels stug en in zichzelf gekeerd gelegen had naast het oude graafschap. Hoorn en Enkhuizen krijgen stadsrecht in '56 en '57, Edam en Monnikendam waarschijnlijk ook nog onder Willem V. Ook het platteland neemt hier deel aan de schipperij en dit was zeker wel een der redenen, hoewel niet de voornaamste, waarom onder Willem VI de baljuwschappen van Westfriesland geheel opgeheven endezeganschestreekingedeeld wordt in districten, die alle stadsrecht ontvangen. Holland en Zeeland in hun geheel worden oeconomisch meer homogeen; men begint er nu hoofdzakelijk te leven van actieven handel, visscherij en exportnijverheid. De Beiersche vorsten moeten met hun staatkunde wel een anderen kant op, maar zij gaan slechts schoorvoetend. Zij doen nog dikwijls als hun voorgangers, die den handel, welke van buiten af hun land binnenkwam — toennogmeest door deriviermondenenafwaarts langs de groote stroomen — vooral in Dordrecht trachtten op te vangen. Maar desondanks opent het land zich steeds wijder naar de zee om den eigen koopman door te laten, die niet meer ontvangen wil, doch zelf halen. Dekleine zeemogendheid, waarover zij regeerden.had minder te maken methetvasteland daarachter; toch hield Albrecht aanvankelijk nog zijn volle aandacht voor het Sticht. Het waren daarmee de oude ruzies: zoo over het bezit van Vredeland, door Jan van Arkel op eenigszins slinksche wijze gelost (blz. clxxxviii); er kwamen nieuwe bij van de oude soort. De Utrechtenaars groeven een betere verbinding tusschen de Nieuwe Vaart en de Lek en bouwden een sterkte er bij ter bescher- ming van het daarin gelegde verlaat. Albrecht echter had een twijfelachtig recht op het gerecht van Vreeswijk» waar dit geschiedde; Dordrecht vreesde voor bemoeilijking van de binnenscheepvaart. Het werd weer een ouderwetschè oorlog ('74—'75): plundering van de grensstreken, invallen van Albrecht in het Nedersticht. Maar dan is het voor langen tijd uit: tusschen Holland, dat zich rekt naar de zee, en het Nedersticht, dat zich wat stijver samentrekt — een agrarisch staatje en daarin als kern een stad met kleinhandel en ambachtsbedrijf — is het bijna een halve eeuw vrede geweest. Trouwens de voortzetting van de pohtiek, die onder Floris V zooveel voordeel had opgeleverd, kon, nu het Nedersticht zoowat alles verloren had, wat voor Holland van nut kon zijn, ook geen blijvende baten meer verschaffen. Reeds Willem III en Willem IV hadden al geen goede rekening meer gemaakt met hun geld leenen en geweld plegen. Bovendien, de invloed der territoriale heeren op de benoeming der bisschoppen nam af; de paus wist deze aan zich te trekken. Reeds op het jaar '64 lezen wij in twee — van elkaar onafhankelijke — kronieken, bijna gelijkluidend en als ware het een aanteekening over persooneelveranderingen in een regeeringsalmanak: „de paus verplaatste Jan van Arkel, den bisschop van Utrecht, naar de kerk van Luik en heer Jan van Vernenburch verplaatste hij van de kerk van Munster naar de kerk van Utrecht". Na den dood van Jan van Vernenburch ('64—'71) waren de kapittels verdeeld over de keuze, en toen de paus dat vernam, „gaf hy dat bisdom enen edelen hoechgeboren man Aernt van Hoerne, die op die tijt in den hof van Romen was". Deze Arend van Hoorn ('71—78) werd later, men zou haast zeggen op zijn beurt bevorderd tot bisschop van Luik, terwijl nu weer de bisschop van Munster, Floris van Wevelikhoven opschoof naar Utrecht ('79—'93). Nog bij het leven van Floris reserveerde paus Bonif acius IX zich de keuze van diens opvolger. Dit werd Frederik van Blankenheim, bisschop van Straatsburg, en al mocht deze aanbevolen zijn door den hertog van Gelre en gekozen door de meerderheid van het keurkapittel, hij werd feitelijk benoemd door den paus op grond van diens reservatierecht. In het voorgaande ligt reeds een verklaring, waarom ook de geschiedenis van Gelderland gedurende het volgende tijdvak minder scherp haakt in de Stichtsche historie dan vroeger. Daarbij komt nog, dat de verbmding met Gulik de aandacht hier ook meer naar het O. trok. Van 1393 tot 1423, onder hertog Willem en zijn broer Reinoud IV, heeft een personeele unie tusschen beide hertogdommen bestaan. De invloed hiervan werd niet opgeheven door het feit, dat indertijd, toen het Guliksche huis met het oog op den Gelderschen successiestrijd relaties in het W. zocht, hun zuster met heer Jan van Arkel getrouwd was, al hebben ook, zooals blijken zal, de lotgevallen van dien zwager nogal onaangename verwikkelingen met Holland en het Sticht ten gevolge gehad. Een „kroniek der graven en vorsten van Kleef en Mark, Gelre, Gulik en Berg, alsook der aartsbisschoppen van Keulen", welke loopt tot 1392, geeft reeds door den titel te kennen, tot welke statengroep men Gelderland destijds achtte te behooren. Zoo streven dus de Nederlandsche vorstendommen uiteen en het verhaal van hun ontwikkeling moet wel een indruk geven, alsof men voorleest uit verschülende boeken. Literatuur: Zie de volgende paragrafen. § 11. Holland en Zeeland en hunne landshèeren van ± 1375 tot 1447. Met vrij groote schuld was Albrecht in '75 uit den Stichtschen oorlog gekomen, maar overigens lagen geen groote zwarigheden vóór hem en men kon denken, dat hij hier zijn verderen levensweg rustig zou afwandelen.Van zijngeboortelandvervreemdde hij; zijn gebied daar had hij bestemd voor zijn tweeden zoon Albrecht, wien hij ook, zoodra de leeftijd het toeliet, het bestuur er over opdroeg. Nadat deze ontijdig gestorven was, heeft hij gouverneurschap en opvolgingsrecht daar gegeven aan zijn jongsten zoon Jan. De aangeërfde vijandschap met keizer Karei IV was opgelost, doordat in '70 zijn dochter getrouwd was met Karel's zoon Wenceslaus; de keizer had daarop den ruwaard de successie in de graafschappen van diens broeder Willem V verleend. Hij aanvaardde ze pas na diens dood in '89; de overgang der grafelijkheid was toen weinig meer dan een formahteit. Nog in hetzelfde jaar stelde hij zijn oudsten zoon Willem van Oostervant aan tot gouverneur van Henegouwen. Voortaan verliet hij Holland en Zeeland slechts zelden en ook daarbinnen beperkte hij zijn reizen; 's Gravenhage ■ werd meer en meer vaste residentie en hiermee verdween een herinnering aan den ambulanten graaf uit vroeger tijd, die het bestuurswerk, waarvoor hij stond, nog persoonlijk ter plaatse had kunnen verrichten. Ofschoon men wel eens iets verneemt van tijdelijke onrust en verzet, tot 1390 ongeveer schijnen menschen en dingen zich hier te ordenen, zooals de staatkundige ontwikkelingsnoodzaak hun wijst; daarna echter worden ze telkens heftig beroerd door gebeurtenissen, waarin zich dikwijls meer de wil van enkele personen dan de macht der omstandigheden openbaart. Tot op dezen tijd had Albrecht meest Hoeksche edelen gebruikt en begunstigd. Dit veranderde, waarschijnlijk mede door toedoen van Aleida van Poelgeest, maitresse van Albrecht, die sedert' 86 weduwnaar was. Een groep Kabeljauwen, met Otto van Arkel en diens zoon Jan aan het hoofd, kreeg invloed op hem. Ook de steden toonden hun verlangen naar een andere gunstverdeeling: mede onder leiding der Arkels, die hun stadje Gorinchem vooruit wilden helpen, vereenigden zij zich bijna alle tegen Dordrecht, het verwende kind der grafelijke handelspolitiek. Beide bonden hadden geluk. Enkele Hoeken vermoordden in '92 Aleida en 's hertogen hofmeester Willem Cuser. Verscheidene aanzienlijke Hoeken werden zoo gecompromitteerd, dat ze vluchtten; zelfs Willem van Oostervant geraakte bij den hertog in verdenking en week in '93 voor den vaderlijken toorn naar het buitenland. Nog in '92 was Jein van Arkel door Albrecht tot tresorier aangesteld; in '93 werden de Dortsche stapelprivileges opgeheven. Maar in '94 draaide de stemming terug: Albrecht trad weer op het pad der wettige hef de door te hertrouwen, hij onthief Jan van Arkel van het tresorierschap en in het najaar verzoende hij zich met zijn zoon; voor en na kregen ook de meeste andere ballingen gelegenheid tot terugkeer. Dordrecht evenwel ontving zijn stapelrechten nogniet terug; de hertog nam zich voor om in het geschil over den stapel te zoeken naar een middenweg. Ook de Arkels en hun partij stootte hij niet van zich, maar zijn zoon Willem bleef in Jan van Arkel zijn persoonlijken vijand zien. Voorloopig werd echter de aandacht van deze kwesties afgetrokken door de voorbereidselen tot een oorlog tegen de Friezen. Plannen tegen Friesland stonden op de levensagenda van eiken Hollandschen graaf, maar evenals in de vorige eeuw wachtte daar nu een doode vorst op de zijnen, die hem terug zouden voeren. De door hem begonnen krijg was nog altijd niet geëindigd: Albrecht had het 20-jarig bestand, dat in '68 afgeloopen was, telkens maar voor korte termijnen willen verlengen en zijn klimmende ouderdom waarschuwde hem steeds scherper tegen uitstel. In '96 landde hij met een leger, waarbij zich ook Fransche en Beiersche ridders benevens een afdeeling Engelsche boogschutters gevoegd hadden, dicht bij de Kuinre; twee dagen daarna bevocht hij een JPyrrhusoverwinning bij Schoterzijl; nog een week later was hij weer in Hoorn terug (6 Sept.). Een mislukte tocht, die leerde, dat een sterk leger, hetwelk alleen maar met meedoogenloos wapengeweld in het land oprukte, daar toch spoedig tot staan kwam. De verovering van Friesland zou Albrecht gemaakt hebben tot deurwachter aan den toegang tot de Zuiderzee, die voor zijn steden van zooveel meer belang was dan vroeger; misschien had hij ook als ordebewaarder op den weg daarheen kunnen optreden door een zeepolitie te vormen in het waddengebied, waar de z.g. Vitaliebroeders of Likedeelers ») in dezen tijd door hun rooverijen de vaart bemoeilijkten. Zoo echter de steden zulk een afloop verwacht hadden, dan was voor hen de teleurstelling wel groot; te grooter omdat een treiterige kaperoorlog nu ook de Zuiderzee voor hen onveilig maakte. Hun handel leed zeer en onder de motieven voor een tweeden tocht kon dan ook genoemd worden de wensch om de steden „weder in neringhe te brengen". Doch hun werd ook meer hulp gevraagd dan de eerste maal, vooral aan metselaars, timmérKeden en smeden ten behoeve van fortificatiewerken. Met minder ridders en met minder vertoon van onverzoenlijke krijgshaftigheid verscheen Willem van Oostervant in '98 opnieuw in Friesland. Hij legerde zich op het Roode Klif bij de stad Stavoren, die na een kort beleg capituleerde, en reeds weinig dagen later kon Albrecht overkomen om zich door volmachtigen uit Westergo en Oostergo te laten huldigen. Met de stichting van een kerk en een gasthuis zou de bevolking haar daden tegenover den hertog en zijn voorouders zoenen.; Albrecht beloofde hun een goed en genadig heer te zullen zijn. ') Deze hadden indertijd Albrecht v. Hecfclenburg tegen koningin Margareta geholpen in den strijd om Zweden, maar nadat deze beslist was ('89), hadden ze hun rooversbedrijf voortgezet en grootendeels naar de Noordzee overgebracht. Verwonderüjk snel stond daar ineens nog een Hollandsche heerschappij opgericht in Friesland. Ze leunde aan de Oostzijde niet tegen een staatsgebouw; door de open wand zag men daar uit op heerloos gebied, waarin Drente met Groningen vooruitstak; een ruimte, die tegelijk lokte en beangstigde. Hoofdelingen tusschen Lauwers en Eems droegen al dadelijk, alsof hun die behoorde, Albrecht „den rechten eigendom" op van Hunsego, Fivelgo en het Oldambt, en ontvingen die landen in leen van hem terug; met deze met hoofdelingen van over de Eems maakte hij zelfs afspraken over een verovering van Groningen en Drente. Groningen werd wantrouwig en sloot een defensief verbond met den bisschop. Met de Hamburgers lag de hertog al sinds '97 in veete, omdat ze toen waren blijven handelen op Friesland. De nieuwe heerlijkheid bewestenLauwers was overigens nog lang niet in dien staat, waarin ze alleen houdbaar voor den hertog zou zijn, n.1. zóó, dat zij zelf de vertrouwde bestuurspersonen verschafte, zichzelf bekostigde en zichzelf zoo noodig tegen zijn vijanden verdedigde. Integendeel, in Stavoren moest een bezetting blijven en de partij der z.g. ScWeringers durfde zich duidelijk als onafhankelijkheidspartij toonen tegenover de Hollandschgezinde Vetkoopers. In '99 moest Willem van Oostervant een krijgstocht naar het N.O. ondernemen om een troepje Vetkoopersche trawanten, dat in Dokkiun belegerd werd, te ontzetten en in dezen hoek het gezag van zijn vader te doen erkennen. In de grafelijke kanselarij leek Friesland nu soms het land van belofte: men schreef er druk beleeningsbrieven, waarin Albrecht heerlijkheden en goederen in het nieuwe gebied toewees aan zijn getrouwen; in werkelijkheid was het een land van teleurstelhng. Nog in '99 werd de uitzending van een tweede expeditie overwogen en voorbereid, en toen na een strengen winter in 1400 het verkeer over zee weer mogelijk werd, was het een opluchting te vernemen, dat Stavoren het nog hield. Het was de eenige, wormstekige vrucht, die nog aan den boom hing en ze dreigde reeds af te vallen. Een legertje, ditmaal onder aanvoering van een paar Hollandsche edelen stak in den zomer van 1400 over om de Friezen terug te drijven, die de stad benauwden. Het vereischte aanhoudende inspanning om niet van die punt van Friesland afgedrongen te worden; voortdurend onwilliger werden de boeren, die de Hertog voor het graafwerk aan de verster- kingen naar Stavoren ontbood, en de poorterijen, die burgers moesten afstaan of soudeniers betalen voor de garnizoensdienst. Het zwaarst drukte de oorlog op de steden, want niet alleen, dat de hertog aldoor vroeg om mannen en om geld, van den kaperkrijg hadden zij de nadeelen. De hertog zelf, weinig kieskeurig meer op zijn helpers, verbond zich met de Likedeelers. Eindehjk, 1 Oct. 1401, kwam een 6 jarige vrede tot stand; Albrecht hield dan toch St avoren, maar ook niets meer; een schrale troostprijs in het naargeestig geworden oorlogsspel. Reeds Aug. tevoren had Jan, nu heer van Arkel, aan Albrecht en zijn zoon ontzegbrieven gestuurd. Misschien vond hij het beter nu zelf maar een oorlog te laten beginnen, die hij wist dat toch komen zou, zoodra Willem opgevolgd zou zijn. Hij was echter, naar het schijnt, een aanmatigend man. Ook zijn gebied, zooals het daar lag, had iets aanmatigends over zich. Het bestond uit een complex van heerlijkheden, die zich uitstrekten van de Merwede tot over de Lek. Van Leerdam tot Gorinchem bevatte het den benedenloop van de Linge, van welke een groote streek voor haar verkeer gedeeltelijk en voor haar afwatering geheel afhankelijk was. Gorinchem was Lingehaven, maar als Merwedestad wilde het tevens profiteeren van zijn ligging aan den toegang tot Holland; aan de Lek vormden de sloten Everstein en Hagestein een voortdurende bedreiging voor de vrije scheepvaart op de rivier. Voor Gorinchem en het z.g. Land van Arkel ontkenden de heeren van Arkel het bestaan eener leenheerlijkheid boven zich; omtrent de heerlijkheid Hagestein bestond een herinnering, dat ze onder het Sticht behoorde; het overige was meest Hollandsen leen. Onder een eigenzinnig heer was dit gebied reeds een lastig tusschenvoegsel, maar nu: de zoon van heer Jan, Willem van Arkel, zou vermoedelijk zijn kinderloozen oom in Gelre opvolgen (blz. cci) en dan werd het nog veel hinderhjker voor den Hollandschen graaf. De heer van Vianen en, wegens „groot ghewelt ende onrecht opten stroom in der Leeken", ook de stad Utrechthielpen Albrecht tegen Arkel; maar toen de oorlog geen spoedig resultaat gaf, het hij ze alleen doorvechten. Van 1396 af had hij al te doen gehad met zulke schijnbaar zwakke tegenstanders. In denzelfden tijd echter nog, dat Willem VI (1404—' 17) de oorkonden uitvaardigde, waarin hij zijn nieuwen onderdanen hun privileges bevestigde — waarbij aan Dordrecht de voBe stapelrechten —, werden edelen en poor- ters reeds weer uitgeboden voor den krijg tegen Jan van Arkel. De stad Utrecht vond hij al aan zijn zijde en de bisschop zou ditmaal ook meehelpen. Aan welken kant men begon, doet er weinig toe — Arkel verklaarde, naar het schijnt, den oorlog in 1405 metterdaad door Woudrichem te overvallen —, het was een strijd, die een einde wilde. Dit kon niet anders zijn dan de vernietiging van de macht der Arkels. Dramatische gebeurtenissen schenen deze snel naderbij te voeren: beleg en verwoesting van Everstein en Hagestein; Willem van Arkel, die met ontevreden burgers zijn vader Jan buiten Gorinchem sluit; verzoening tusschen vader en zoon; overlevering van stad en slot door de ontmoedigde inwoners aan Willem VI ('07). Maar dit was slechts het eerste bedrijf: Willem van Arkel verraste Gorinchem weer, Reinoud van Gelre nam openlijk partij voor zijn zwager en verklaarde Willem VI den oorlog. In 1409 droeg heer Jan hem Gorinchem en het Land van Arkel in leen op. De strijd breidde zich nu uit; Hollandsche kaperschepen verschenen in de Zuiderzee en Hollandsche benden plunderden op de Veluwe. Bestanden onderbraken gedurig den oorlog, doch pas in 1412 werd te Wijk bij Duurstede de vrede gesloten. Willem VI kreeg Gorinchem, het Land van Arkelen Leerdam, Reinoud een schadeloosstelling in geld, maar hem bleef de plicht zijn zwager en diens zoon door verleening van goederen en inkomsten voor het vervolg een leven volgens hun stand eenigermate mogelijk te maken. Jan van Arkel, buiten den zoen gesloten, kon nog slechts samen zweren. Misschien deed hij dit met zijn schoonzoon Jan van Egmond en diens broeder Willem van IJselstein; maar hij werd door Hollandsche edelen in Brabant opgelicht en Willem VI in handen geleverd, de Egmonden verbannen. De strijd tegen Arkel was voor Willem VI een levenstaak geworden, bijna een levensbehoefte : op denzelfden 15 Aug.' 16, toen edelen en steden beloofden zijn dochter Jacoba na zijn dood als landsvrouwe te zullen aannemen, iet bij haar de belofte afleggen, dat zij Jan van Arkel en de beide Egmonden nooit weer op hun goed zou laten komen. Maar door de persoonlijke daden schemert het objectieve beloop der staatkundige historie. Altena en Heusden en door versterf ook Voorne (1372) waren reeds aan de grafelijkheid gehecht, in 1458 zouden Strijen en Putten daaraan vervallen. Nu was het Land van Arkel er onder geraakt; al die kleine machten in de ri- vierdelta bezweken voor en na onder den druk van de Hollandsch-Zeeuwsche landsheerlijkheid. "Landjes als de bovengenoemde werden meer bij het graafschap gevoegd dan erbij ingelijfd: ze verloren niet hun eigen instellingen, doch slechts hun afzonderlijken heer. De grafelijke regeering deed niet haar best om de inwoners in de bevolking van het graafschap te doen opgaan; haar ontbrak daartoe misschien de lust en zeker het apparaat. Tot onder Willem VI hadden de voorbereiding, vaststelling en uitvaardiging der grafelijke beschikkingen benevens de verdere werkzaamheden, verbonden aan de centrale administratie, plaats in twee kamers, de klerkenkamer en de raadkamer. In de klerkenkamer stond een bed en er werd ook door het personeel gegeten. Hoofdzakelijk wel om praebenden te zijner beschikking te krijgen, waarmee hij zijn voornaamste klerken kon beloonen en in het algemeen om een kring van gestudeerde mannen aan zich te verbinden, had Albrecht in 1367 een kapittel gesticht bij zijn hofkapel. Tot kanunniken werden bij voorkeur juridisch gevormde personen benoemd; met gezond verstand en routine alleen kon niet meer geregeerd worden. Voorts had Albrecht uit het klerkenpersoneel één boven de anderen verheven, wien hij het opperbeheer der financien opgedragen had. Deze ambtenaar, voor wien de titel van tresorier in gebruik kwam, kreeg langzamerhand de functies van een eersten minister: de kanselarij werd onder hem gesteld — hij heet ook wel kanselier —, hij bewaarde meestentijds 's graven zegel, zat voor in diens raad en verving hem, alleen of met een ander samen, zoo noodig als stadhouder, Een aantal aanzienlijke edelen uit Holland en Zeeland, bij wie ook de abt van Middelburg, waren door den graaf aangewezen om hem als „raden" ter zijde te staan. Eenigen van hen hielden zich in zijn omgeving op; deze èn degenen, die de graaf wegens hun kunde en geschiktheid tot raden koos uit de personen, welke tot hem in dienstbetrekking stonden, waren voldoende voor het overleg, dat hij behoefde bij de afdoening van de gewone zaken. Uit hen bestond de dagelijicsche vergadering, ook „raad" geheeten, die hem van voorlichting diende. Een volkomen gesloten college was dit niet, want wie de graaf tot de raadsbijeenkomsten wilde toelaten, stond geheel in zijn believen en telkens zijn deze weer anders samengesteld. Daarnevens werkte ook altijd de invloed van inofficieele raadgevers. Alle edele raden of althans het meerendeel van hen — samen dan ook weer „raad"of soms „hooge raad" genoemd — werden slechts gehoord in gewichtige aangelegenheden; de afwezigen werden dan tot een „dagvaart" opgeroepen. De edele raden werden niet, althans niet uitsluitend, gekozen wegens hun verstand; de vorst nam gewoonlijk personen, die hem welgevallig waren en bovenal zulke, die in aanzien stonden bij de bevolking. Door hen toch hield hij geregeld voeling met zijn onderdanen en soms hebben deze hem zijn raden wel eenigszins opgedrongen (vgl. blz. cLxxxvi). Vereenigd als „hooge raad" hadden zij iets van een landsvertegenwoordiging. In dezen tijd echter al niet meer van een volledige; reeds bij het begin van Albrecht's regeering was het regel, dat ook afgevaardigden der steden met de raden ter dagvaart ontboden werden. Wanneer de graven daarmee voor het eerst begonnen zijn en wanneer precies dit een.gewoonte werd? Het staat niet opgeteekehd. Bovendien, niet in elk tijdvak stond de graaf even dikwijls voor ernstige besluiten, die de belangen zijner onderdanen raakten, en er is in dezen geen regelmatige voortgang van het losse geval tot de vaststaande gewoonte. In Zeeland bleef hij als van ouds den landdag van ambachtsheeren (vgl. blz. cxxx) raadplegen, waarnevens dan afzonderlijk de beide groote steden Middelburg en Zierikzee en soms ook Reimerswaal gehoord werden. Voor zaken echter, die Holland en Zeeland beide of Holland alleen aangingen, waren de Statenvergaderingen — want zoo toch mag men die dagvaarten noemen — naar den vorm dus bijeenkomsten van een versterkten grafelijken raad, waartoe behalve afwezige edele raden ook gedeputeerden der steden ontboden werden. Nog meer werd deze uitgebreid in die zeldzame gevallen, als bijv. over het recht op het grafelijk gezag een beslissing genomen moest worden. Dan werden de gansche ridderschap en de steden in grooteren getale opgeroepen. Zoo heeft Margareta, toen ze Sept. 1346 naar Beieren vertrekken en het bestuur met het oog op de toekomst regelen moest, daartoe in Geertruidenberg raden, edelen en steden van Holland, Zeeland en Henegouwen samen laten komen. Een Statenvergadering dus, zooals ze later gewoon geworden zijn, of welbeschouwd een bijeenkomst van Generale Staten der drie gewesten? Zeker, maar men denke bij het bezigen van zulke woorden niet aan instellingen, die e n voorgeschreven vorm en een vaste plaats hebben; zoowel in de gebruikmaking van die verschillende dagvaarten als in de andere wijzen, waarop de graaf met de bevolking beraad nam, voelt men nergens nog verstijfde stelselmatigheid, doch slechts rekbare gewoonte. Wij weten, hoe sterk de steden zich konden laten gelden in den eenigszins abnormalen tijd onder Willem V: in '56, voor zijn vertrek naar Henegouwen, stelde hij nog voor zijn land benoorden de Maas twee stadhouders aan, met een raad van acht personen uit 4 steden om het noordelijk en een van zes mannen uit 3 steden om het zuidelijk deel daarvan te besturen. Doch zoo stevig stond ook later geen regeering weer op haar beenen, dat ze den steun der steden kon missen. Men bemerkt in de keuze der edele raden 's graven voorkeur voor Hoeken of Kabeljauwen, maar feitelijke vrijheid om de steden buiten de dagvaarten te houden had hij niet meer. Voor een groot deel kwam dit voort uit geldgebrek. De steden leenden den vorst geld en zij leenden hem crediet, d. w. z. zij werden borg voor hem of verkochten voor hem rentebrieven, die slechts genomen werden, als een stad en niet de graaf ze uitgaf. Tijdelijke geneesmiddelen, steeds meer onontbeerlijke, maar die de grafelijke financiën niet gezond maakten. In 1395 stelde Albrecht zelfs de Hollandsche munt voor 5 jaar tegen betaling van een jaarlijksche som in handen van de Hollandsche en Zeeuwsche steden. Telkens echter ook moest er gegeven worden; en toen de Friesche en de Arkelsche oorlogen aan 's graven inkomsten gingen vreten, geregeld. Onder Willem VI volgen de beden, die nu voor 3,5 en 6 jaar gegeven worden, elkaar regelmatig op; ze krijgen het karakter van belastingen, naast welke de opbrengsten van het geslonken domein, w. o. ook die van de jaarbede, in de tweede plaats komen. De beden werden in Holland gevraagd op dagvaarten van edele raden en steden en de laatsten, die, hoe goed zij reeds de kunst verstonden om algemeene lasten op het platteland te schuiven, daarvan een aanzienlijk deel droegen, beslisten er feitelijk. Zij hadden over het algemeen parallel loopende belangen en hun samengaan versterkte de eenheid des lands onder den graaf, UOSSES JAPIKSE 14 met den graaf — en toch ook weer tegenover den graaf. Want eigenaardig, als de vorstehjke raad meer elementen van een volksvertegenwoordiging in zich opneemt en het dualisme tusschen landsheer en volk daar schijnt te zullen worden opgeheven, wordt in dien raad zeiven een scheur zichtbaar, en men ziet nu daar ook de tegenstrijdigheid der beide staatscomponenten. Van heftige conflicten tusschen landsheer en steden valt hierbij niet veel te vertellen en evenrnin van sterke beroeringen binnen de steden. Onlusten en partijtwist in de grootere meer dan eens, maar niet gildenrevoluties als elders wel. De gilden blijven hier over het geheel onder overheidstoezicht geplaatste bedrijfscorporaties. De graven voelden ook weinig voor kleine luiden, die oploop maakten en verwarring brachten in het bewind; ze steunden daartegen liever de regeerende aristocratieën. Amsterdam ontvangt in 1400 het bekende privilege, dat jaarlijks „alle diegene, die schepen oft raede (= burgemeester) geweest hebben", drie nieuwe raden zullen kiezen, die dan één oud-raad als vierde lid zullen assumeeren *). Te Haarlem wordt in 1403 een kring van 33 gegoede burgers aangewezen, waaruit de schepenen en raden zullen worden gekozen en die wetgevende macht krijgt. Door zulke maatregelen werd van de bestaande inrichtingen maar weinig verbogen. In de meeste steden bestond reeds een „vroetscap" („wijsheit", „rijcdom"), die feitelijk de burgergemeente representeerde en waaruit de magistraatspersonen voortkwamen. Maar het patriciaat bleef niet steeds hetzelfde en de opkomende handel hief veel nieuwe families omhoog. Literatuur: Kronieken als bij § 7. Oorkonden V. Mieris III en IV (1404—'36). Oorlog tegen de Friezen: Verwijs, De oorlogen v. Albrecht v. Beieren met de Frieten (Werk. H. G., N. S. 6, 's Grav. 1869); Froissart, Chroniques (26 dln.; uitg. d. Kervijn de Lettenhove, Brussel I867—'77) XV 226 276; Worp vak Thabor, Kronijk van Friesland (— 1523; 3 dln. uitg. d. Ottema voor het Friesch; Genootsch., 1847—'71) I 190; II 1; Stadsrekeningen van Leiden I (uitg. d. Meerkamp v. Embden, Werken H. G. III 32, Amst. 1913) 134. Arkelsche oorlog: De vita et rebus gestis dominorum de Arkel (uitg. d. Matthaeus, Analecta 4°, V) 229; Kemp, Leven der heeren v. Arkel ende jaarbeschrijving der stad Gorinchem (Gorinchem 1656) 146 ;v.Asch v.Wijck, Oorkonden uit ket arck. v. Buren (Cod. dipl. H. G. II. I1, 2*, 31); Stadsrekeningen v. Leiden I 173. Staatsinrichting: V. Riemsdijk, Tresorie en kanselarij (blz. CLX n.); Blok,D< financiën v.h. graafschap Holland (Bijdr. Vad. Gesch. II1S 36). ») VgL Fruin, Bijdr. t. d. geschied, v. h. burgemeesterschap v. Amsterdam (Verspr. Geschr. IV 305). §12. Het Sticht en zijn landshèeren van ± 1360-1423. Toen bisschop Jan van Arkel in 1364 naar Luik verhuisde (blz. cc), had hij ook al in het Oversticht getoond de sterke man te willen zijn, die orde en veiligheid handhaafde. Bij Bathmen had hij het kasteel Arkelstein gebouwd „om te verhoeden overdaet" (misdaad) en onder de grensbewoners aan den Steenwijkschen kant was hij een paar maal aan komen rijden met gewapenden om hun te leeren, dat hij erkend wilde zijn tot aan de palen van het Sticht. Maar de groote gebeurtenis was geweest de verovering van het geweldige roofslot van Zweder van Voorst bij Zwolle in '62. Met wellust hadden de burgers van Kampen, Deventer en Zwolle het geslecht en voor den bisschop had de afbraak van de burcht van dezen vroegeren Overijselschen machthebber (blz. CLXxx)op pikante wijze den omkeer in de verhoudingen verbeeld. Voor de destijds zeer welvarende IJselsteden—Kamper schepen trof men aan van Reval tot La Rochelle — was strijd tegen de „roefhuse", welke het verkeer met hun achterland bemoeilijkten, een noodzakelijkheid. Maar zij behoefden daarvoor een landsheer, die als veldoverste met hen aanpakte, die hun onderlingen naijver, hun vrees voor zware oorlogskosten en voor onzekere krijgskansen overwon. Bisschop Jan van Vernenburch, een vreedzaam man, was er niet geschikt voor. Het liep hem niet mee ook. Enkele zijner adellijke tegenstanders overvielen hem te Goor en hij moest zijn inkomsten bezwaren voor het losgeld, waarmee hij zich uit degevangenschap vrijkocht. Daarenboven begon hertog Albrecht over de pandsom voor Vredeland (blz.cxcix); de moeilijkheden waren hem al over het hoofd gegroeid, toen hij in '71 stierf. Men begroef hem „ellendelike", „sonderuitvaert". Zijn opvolger, Arend van Hoorn,, was bij den eersten greep al evenmin gelukkig: hij nam deel aan den Gelderschen successieoorlog, maar juist aan den verkeerden kant (blz. cxcvi). De moeilijkheden met Holland namen daarbij toe en bezorgden hem daarna een oorlog met dit gewest (blz.cc). Voor de zaken van het Oversticht bleef niet veel kracht over. In '75 hielp hij de Kampenaren het kasteel Puttenstein (ten O. v. Elburg) innemen, doch hiermee hield het op. Pas na'79, onder Floris van Wevelikhoven, werden de pogingen om het platteland daar veilig te maken, weer met ernst aangevat; alleen in '80 vielen vier burchten. Weldra waren de roofhuizen nu geslecht of onschadelijk gemaakt en de bouw van nieuwe kasteelen onder toezicht van de IJselstedengeplaatst.BisschopFloris,reeds oudtoen hij aanhet bewind kwam, maar nog geenszins afgeleefd, toonde zich overigens ook verstandig en doortastend en bij zijn overlijden was het Sticht onbelast en „in grooten vrede." Frederik van Blankenheim kon nu plannen maken van wij deren opzet, nl. om het „lant te vesten up die eynden." Dit sloot in zich herstel van het landsheerlijk gezag in Drente met Koevorden en Groningen, en als eerste werk het breken der zelfstandige macht van den heer van Koevorden. Nu de bisschoppelijke politiek in het Oversticht zich echter verbreedde tot een streven, waarin de wegneming van verkeersbeletselen bijkomstig, versterking der landsheerlijke macht hoofdzaak was, moest de bisschop zelf voor de levering van een grooter deel der middelen zorgen. De IJselsteden interesseerden zich voor het kasteel v. Koevorden, die controlepost aan een der twee toegangen tot Drente en waren tot medewerking bereid; ook elders in het Sticht was men niet onwillig, maar Frederik zelf moest toch aanzienlijke bedragen opnemen. Het was anders maar strijd tegen een feodaal heer, niet als in de vorige eeuw tegen een bevolking (blz. LXXXv).DeDrenten waren hun „jonker" moede en huldigden den bisschop reeds als landsheer, toen diens benden nog voor Koevorden lagen. Vier dagen later gaf Reinoud's slotvoogd stad en huis vanKoevorden aan de belegeraars over (Aug.'95). Reinoud moest het nu alleen nog hebben van zijn vrienden; een aantal dezer evenwel, die zich vereenigden op het slot Rinenstein (bij Jutfaas), werden daar belegerd en gevangen genomen, hun verblijfplaats geslecht ('96). Hertog Willem van Gelre, op wien hij ook zijn hoop gesteld had — hij was van afkomst een Bronkhorst —, bepaalde zich tot het aannemen van een dreigende houding en ten slotte als middelaar tot het doen van een voor hem vrij gunstige uitspraak ('97). De bisschop zou Koevorden en Drente 5 jaar behouden; daarna zou Reinoud mogen kiezen, of hij zijn rechten afstaan dan wel den strijd hervatten wilde. Men wachtte dus nog op het laatste woord in deze kwestie. Trouwens alles in het Noorden wachtte: de Friesche oorlogen waren begonnen, niemand zag klaar in de toekomst. Van het veroverd Friesland viel een schaduw over 's bisschops plannen. Hij was immers voornemens ook de stad Groningen weer onder zich te brengen en wilde haar tevens dwingen tot afstand van het landelijk gedeelte der praefectuur (Go en Wold, het Goorecht; blz. lxxvi), dat zij op juridisch aanvechtbare wijze in pacht had weten te krijgen. Voorloopig evenwel hield hij zijn handen terug; de stad, eenigen tijd nog banger voor Albrecht dan voor hem, sloot met hem een verdedigingsverdrag, waarin zelfs een paar woorden voorkwamen van een eeuwen lang behoord hebben onder het Sticht. In 1400 wistmen reeds het resultaatvan den krijg omFriesland; de bisschop begon de stad aan de zuidzijde te blokkeeren. Een kortstondig beleg in het volgend jaar had geen blijkbare gevolgen, maar een scherpere afsluiting der stad aan den zuidkant maakte haar geneigd tot onderhandelingen en deze leidden eindelijk, in 1405, tot teruggave van Go en Wold aan den bisschop. Ten aanzien van haar eigen zelfstandigheid deed zij een paar vormelijke concessies: haar schout zou voortaan beëedigd worden door den bisschoppelijken ambtman van Go en Wold; zijzelf zou den bisschop als landsheer huldigen. Nog vele jaren echter heeft zij de vervulling van dien pijnlijken plicht uitgesteld. Na afloop van den vijfjarigen termijn, in 1402, had Reinoud van Koevorden, ziende dat de omstandigheden voor hem niets verbeterd waren, genomen wat hij krijgen kon, d. w. z. de schadevergoeding. Eveneens gelukte het den bisschop en den drie steden nog Herman van Kuinre er toe te brengen om zijn slot en heerlijkheid voor een koopsom af te staan ('07). Het kasteel kon dienen om den weg naar Friesland en om de Zuiderzee in het oog te houden. Zoo liep dan de restauratie van het Oversticht ten einde. Alleen de noordelijke punt, waarvoor de bisschop de werkdadige hulp der steden had moeten missen, was weinig opgeknapt; men had dien maar wat bijgeverfd. Inmiddels was de bisschop ook al met herstellingswerk in het Nedersticht bezig: hij had zich als landsheer aan het hoofd gesteld van den oorlog, dien de stad Utrecht tegen Jan van Arkel ondernomen had. Everstein en Hagestein werden gebroken en de heerlijkheid, waarin zij lagen, aan het Sticht gehecht (blz. ccvi) Maar de krijg was in zijn handen iets anders geworden: de stad had gedacht aan den „Lecstroom", waar Utrechtsche kooplieden gehinderd werden; hij voerde den oorlog als vorst en als bondgenoot van Willem VI. De lange duur van den strijd en zijn uitbreiding na de deelneming van Gelre vermoeiden de stad en ontstemden haar kennelijk. Toen de vrede gesloten Was, in ' 13, verschafte de ontevredenheid zich lucht in een stedehjke revolutie, die geleid werd door den domdeken Herman van Lokhorst. De Höllandschgezinde Lichtenbergers werden verbannen, de nieuwe stadsmagistraat zocht toenadering tot Gelre. Na eenigen tijd echter kwam, als na elke omwenteling, ontnuchtering over de burgerij en Willem VI verscherpte ze door alle verkeersaderen naar de stad, welke door zijn gebied hepen, af te binden. Reeds in '15 vinden wij hem in persoon te Utrecht „om met sinen vrienden aldair vrolick te wesen": de Lokhorsten waren op hun beurt verbannen, de Lichtenbergers terug en de stad had een verbond met hem gesloten. Een triomf ook voor den bisschop, maar zóó behaald, dat men zich vraagt, of zelfs deze bekwame, voortvarende man na zooveel successen 'nu wezenlijk gebood in het Sticht. : th 1375 had Arend van Hoorn aan het Nedersticht een „landbrief" moeten geven, een soort kleine grondwet, die van nu af door eiken bisschop bij zijn inhuldiging bezworen werd. Een stak, stylistisch eigenaardig door het veelvuldig gebruik van den öntkennenden vorm, welks inhoud zóó samengevat kan worden: geen algemeene belasting, geen vervreemding of verpanding van sloten en ambten, geen oorlog dan met toestemming van het Generaal Kapittel; anders — geen gehoorzaamheid meer aan den bisschop. Het positieve leest men tusschen de regels, nl. dat wat den bisschop in handen gegeven is, moet beschouwd worden als een res publica, als een gemeene landszaak. Reeds Frederik van Blankenheim bedong echter vóór de aanvaarding zijner regeering, dat hij het Generaal Kapittel beden zou mogen vragen. Oorlogsverklaring en belastingheffing met goedkeuring van het Generaal Kapittel, men ziet hier de mogelijkheid van een constitutioneel samenwerken door den vorst met vertegenwoordigers der onderdanen in een staatje, waarbinnen zich eenig politiek gezinsle ven ontwikkelt. Het gaf een zeker gemak, dat men in het Generaal Kapittel (vgl blz. cxxi) reeds een landdag had, ingericht naar een sedert eeuwen vaststaand model. Maar de politieke beteekenis van de verschillende volksdeelen vond men daarin niet meer nauwkeurig afgebeeld. Voorzitter was de Domdeken, vóórstemmende groep de „ecclesie", d.w.z. de vijf stadskapittels. Deze waren nog wel rijk aan grondbezit, doch geestelijk verarmd. De flinkste leden zochten thans ambtsbezigheid of gelegenheid tot studie buiten Utrecht; behalve de besturen bleven in de stad meest zij, die genoeg hadden aan het werkelooze renteniersleven, dat het bezit hunner praebende hun veroorloofde. Ontheven van de zorg voor hun stoffelijk bestaan, door hun immuniteitsprivileges staatkundig afgezonderd van de bedrijvige wereld, waarin zij leefden, vereenzaamden zij zonder waardigheid in de maatschappij. Enkele hunner, met name de proosten en dekens, toonden zich nog wel eens mannen van de daad, de corporaties in hun geheel waren trage lichamen geworden met een eenzelvig egoïsme. Meer in het leven stond nog de tweede groep: de „ridderschap". Doch de tijd was reeds verre, dat „mannen" en „dienstmannen", en weer vooral de laatsten, als onontbeerlijke krijgslieden en gewichtige hovelingen van den bisschop alleen het toongevende leekenelement vormden (blz. cxvi). Zij woonden verspreid op hun stille ridderhofsteden en uit hun gevoel van standsgemeenschap was het esprit de corps vervluchtigd. Enkele grooten onder hen streefden als stadsheeren—de Gaesbeken voor Wijkbij Duurstede, de burggraven van Montfoort voor het stadje van dien naam — naar verwerving van de hooge jurisdictie, maar de bisschoppen hadden tegenover deze- geïsoleerde pogingen den regel weten te handhaven, dat geen leenman in het Nedersticht het hoog gerecht bezitten kon. Dan de derde afdeeling van het Generaal Kapittel: „stad ende steden." In deze groep, nu de belangrijkste, was oppermachtig de „stad", d.i. Utrecht; slechts Amersfoort toonde naast haar soms een eigen wil. Utrecht had sedert 1304 een gildenbest uur. Men moet aannemen, dat dit de meest passende bestuursvorm was voor deze stad, want hij is meer dan twee eeuwen blijven bestaan; maar volkomen passen deed hij nooit. De gilden, als bedrijfsvereenigingen niet de gansche burgerij omvattend, ongelijk en wisselend van ledenaantal, verschillend in maatschappelijk aanzien, had men zoo goed zoo kwaad vervormd tot staatkundige burgerschapsaf deelingen, doch ze wilden daarvoor toch niet recht deugen. Er bestond veel partijschap en het souvereiniteitsgevoel, dat den burgers eigen was in deze democratische stad, onderhield een neiging tot verzet, die zich openbaarde in herhaalde opstanden tegen den zittenden raad. Ook in de houding der stad tegenover den landsheer, want onder alles door bleef zij zichzelf tegenover den bisschop gelijk. Een eigenlijk bisschoppelijke burgerpartij was er niet: de bisschop kon zich slechts bij een partij aansluiten en zoo invloed oefenen op de stad. Zoo had ook Frederik van Blankenheim gedaan, doch hoezeer de stad zich als zijn medeheerscheres gevoelde in het Nedersticht, blijkt, als zij in 1411 besluit, dat voortaan niemand „optes Ghestichts slote van Utrecht sitten en sell aen deze zijde der IJsell ende daer castelleyn op wesen, hij en sell erst X jair lancg borger geweesthebben."Zij voerde het hoogste woord in het Generaal Kapittel; zonder veel talmen rukten de in „battaelgien" geordende gilden uit onder hunne banieren, en van een bepaalden kant gezien is de toenemende gewestelijke samenhang ook een grooter lijdelijkheid tegenover de weinig inschikkelijke stad. Het Oversticht had sedert ca. 1360 meer met den bisschop te doen gehad dan vroeger, maar de verbinding met het Nedersticht was thans niet veel anders dan een personeele unie. Twente had een landrecht ontvangen van Jan van Vernenburch, Drente kreeg er een van Frederik van Blankenheim in 1412. Beide waren streken, waar de geschiedenis meestentijds omheenging. In Twente is het landrecht nog grootendeels een recht van dienstmannen; achter hen bespeurt men nauwelijks de overige bevolking. Ook niet die der kleine Twentsche steden: in het artikel, waar voorgeschreven wordt, dat vonnissen „geclaerd" (blz. cxxvi) zullen worden „mit mannen ende mit dienstmannen ende mit soepen van den steden" worden niet hunne schepenen bedoeld, maar die der IJselsteden (misschien ook Oldenzaal). Om deze trekt het politieke leven zich samen. Met den bisschop hadden zij de eigendunkelijke burchtheeren gedwongen de handelswegen te ontzien, zij hadden hem het geld voor de schadeloosstelling aan Reinoud van Koevorden geheel, voor die aan Herman van Kuinre grootendeels verschaft. Maar zoowel op de kasteelen van deze als in vier andere bischoppelijke sloten zetelde thans een kastelein, die met hun goedkeuring aangesteld was. Als de bisschop „claring" hield, vereenigden zij zich niet alleen met ridders en „knapen" uit hun eigen gouw Salland, doch ook met die uit de drostambten Twente en Vollenhove en het schijnt, dat op dergelijke vergaderingen ook politieke zaken behandeld werden. Zoo hechtte zich om hen vast de landdag van een gewest, dat zich ontwikkelde uit het vormelooze stuk Oversticht, hetwelk door de afzondering van Drente daarin overgebleven was. Literatuur: Devermeerderde Beka (blz. clxxxi v); Heda ; over Floris v. Wevelikhoven: Die münsterischen Chroniken des M. A. (uitg. d. Ficker in Geschichtsq. d. Bist. Munster I; Munster 1851) 54. Oorkonden.: Rege ten derbss. v. Utrecht i en ii (— 1455. Utr. 1918) en Regesten der stad Utrecht. Landrechten; V. d. Water Gr Placaatboek van Utrecht (3 dln. Utr. 1729) I 29; Racer, Gedenkstukken (blz. cxl) iii 1; Gratama, Drentsche rechtsbronnen (Oude Vad. Rechtsbr i 17 's Grav 1894) 22. ' Busman, Utrechtsche jaarboeken v. d. vijftiende eeuw sedert den jare 1402 (— 1481; 3 dln. Utr. 1750-*54) I; Schmeddimo, D* regeering van Frederik v. Blankenheim (Leid. 1899). Overijsel: Ovenjsselscke Chronike (uitg. d. Dumbar in Analecta ii. Dev. 1721) 291; Dumbar, Het kerkelijk en wereldlijk Deventer 2 dln. (Dev. 1732—'38); GosSES, Stadsbexit in grond en water (Leid. 1903) 99. Drente en Groningen: Oorkbk. v. Groningen en Drente (blz. LV) ii; Driessen Monumenta Groningana veteris aevi inedtta, 4 stükk. (1820—'30); Magnin, Ge-.: sthUds.oaersigtv.d.besturen in Drenthe (3 d\n.; Gxoa. iS^ii—'47) H |; Gosses, Debissch. v. Utr., het Domkapittel en de Gron. prefect (blz. LXXXVH) hfdst. 3. ' Kapittels: S. Muller Fzn., Een bezoek aan de immuniteiten der Utr. Kapittelen en De Lievendalers (Schetsen u. d. Middeleeuwen I, 159; II 186). ^ Adel: Matthaeus, De nobilitate (Amst. Leid. 1686); Dez., De jure gladii (Leid. Stad Utrecht: S. Muller Fzn., Rechtsbr. v. Utrecht (blz. CXXII); Dez., Stukken (blz. clxxxix n.); Overvoorde en Joosting, De gilden v. Utrecht, 2* dln. (Oude Vad. Rechtsbr. i 19, 's Grav. 1896, '97); S. Muller Fzn., De gilden (Schetsen u. d. Middeleeuwen II 109). § 13. Gelderland onder Willem I en Reinoud IV (± 1380-1423). Van geen gewest is de geschiedenis in de veertig jaar van ca. 1380 tot 1420 ons zoo eenzijdig bekend als van Gelderland. Onder Willem van Gulik is ze weinig meer dan een verhaal van diens „grand vouloir de faire armes et d'augmenter son héritage." De historie dus van een man, en niet eens van een heel bijzonder man, maar van iemand met dat eigenaardig mengsel van tegenstrijdige eigenschappen, hetwelk bij nader toekijken zooveel middeleeuwschen vorsten bhjkt eigen te zijn: roekeloos en ook weer berekenend, ridderlijk en daartusschendoor met looze streken. jlMs^i Al deze trekken vertoont hij bij zijn pogingen om Grave te vermeesteren. De stad maakte deel uit van de heerlijkheid Kuik en sedert 1323, toen heer Otto van Kuik ze als leenopgedragenhad aandenhertogvanBrabant, kon men ze als weggelegd beschouwen voor dit gewest, waartoe ze geographisch behoorde. Doch toen het met de regelmatige successie in de heerlijkheid begon te haperen, trachtte Willem ze in te palmen, doordat hij de bescherming op zich nam van een opvolger, wien zijn recht betwist werd. Een goede verstandhouding tusschen Gelre en Brabant werd hiermee niet bedorven; ze was al slecht, en de oorlog, die in '86 — ook nog door andere daden van Willem — tot uitbarsting kwam, was eigenlijk de orjenbaarwording van den latenten krijg, welke in dezen tijd, zooals gewoonhjk, tusschen beide vorstendommen bestond. Voor Willem werd hij het groote avontuur van zijn leven. Hertogin Johanna van Brabant nl., thans weduwe van Wenzel en kinderloos, zag uit om hulp naar haar aangetrouwden neef Philips hertog van Bourgondie, nu ook graaf van Vlaanderen en bovendien als oom van den minderjarigen koning Karei VI feitelijk regent van Frankrijk. Willem wendde zich tot Richard II van Engeland en bood zich aan als gesubsidieerd bondgenoot voor den strijd tegen Frankrijk. Hij werd daartoe aangenomen en qualificeerde zich nu openlijk als zoodanig door een verregaand onbeschaamden veetebrief aan Karei VI. Een opzienbarend geval, meer komisch haast dan ergerlijk, maar dat het hertog Philips mogelijk maakte een groot Fransch leger met den koning zelf aan het hoofd tegen den vermetele in beweging te zetten. Doch de kracht van het leger verteerde op den bezwaarlijken marsch door het onherbergzame land om Brabant heen gedurende het herfstweer ('88); toen het in Gulikerland aangekomen was, zagen de aanvoerders het verderf vóór en de schande achter zich. Gelukkig echter voor hen wist de oude hertog v. Gulik zijn zoon, die zelf reeds vroeger in het jaar de Brabanders verslagen had en gedwongen het beleg van Grave op te breken, er met veel moeite toe te brengen om zich voor zijn brief te verontschuldigen en het geschil met Brabant aan scheidsrechters op te dragen. Hun uitspraak Ontzegde hem wel het recht op Grave, maar zijn reputatie was gemaakt. Een nieuw oorlogje, waarin zijn eigen zwager Jan van Beieren, elect v. Luik, Johanna van Brabant hielp, bestond bij later nog met succes en in 1400 kreeg hij inderdaad de langbegeerde stad met een deel van het land van Kuik door een overeenkomst met de vrouwe der heerlijkheid. Door koop verwierf hij terzelfder tijd de heerlijkheid Borne met Sittard en Susteren. Een volledige biographie van dezen hertog zou nog moeten gewagen van zijn tochten tegen de Pruisen als gast van de Duitsthe orde, van zijn deelneming aan een expeditie van Fransche ridders naar N. Afrika en voorts van een aantal krijgsdaden aan den van Nederland afgewenden kant van zijn gebied. Want in die richting trok het oude stamland Gulik, waar hij sedert '93 regeerde, zijn belangstelling. In het N. en W. vernemen wij hem weinig. Toen zijn schoonvader Albrecht helpers wierf voor zijn tocht tegen Friesland, waarschuwde hij voor de gevaren van dien oorlog; Reinoud van Koevorden genoot in den strijd tegen den bisschop meer zijn vriendelijkheid dan zijn bijstand; zijn zwager Jan van Arkel ondersteunde hij niet; met een der machtigste Oostfriesche hoofdelingen onderhield hij betrekkingen, zonderdat hij zich verplichtte tot optreden metterdaad. Zeker, hij stond niet vrij tegenover Albrecht en Frederik van Blankenheim, maar men krijgt toch den indruk, dat deze grage gast aan den ridderlijken levensdisch de kruidige, welverteerbare spijs zeer goed wist te onderscheiden van den zwaren kost, die een slechten smaak nalaat. Hij is een dure hertog geweest, die herhaaldelijk beden noodig had. Daarmee echter waren de krijgsverrichtingen ook betaald: slechts kort en maar in een klein deel van zijn gebied kwam de vijand wel eens over de grens." De energie van den adel, welke het gewone leven niet verbruikte, heeft hij afgeleid en de veetelust loste zich op in gezamenlijke ondernemingen met een hertog, die zijn vertrouwden koos uit de beide oude partijen. Als merken op een peilschaal, die den stand der landsheerlijke macht tegenover de steden aangeeft, kunnen dienen de muntordonnanties. In 1370 en '71 nog werden ze uitgevaardigd na bespreking met en goedkeuring van 's hertogen raad en voorts van schepenen der steden Nijmegen, Roermond, Zutfen en Arnhem. Om de twee maanden zouden de vier steden de munt controleeren en met den hertog zouden zij de keurmeesters benoemen, ook weer schepenen. In 1381 een nieuwe verordening, op dezelfde wijze tot stand gekomen, maar zonder bepalingen omtrent een toezicht van de steden op de naleving. In 1402 nogmaals eene en nu zonderdat van invloed der steden op de totstandkoming of uitvoering gerept wordt. De deur, welke onder de twisten in de hertogelijke familie opengestaan had, was eerst half, thans geheel gesloten. Zoo bleef het niet en zoo kon het eigenlijk ook niet blijven. Onder Willem's broeder Reinoud IV (1402—'23) verliest de landsheerlijkheid haar glans. Hij was niet strijdlustig, maar toch verzeilde hij in den Arkelschen oorlog (blz. ccvi). Doch toen was de zaak der Arkels reeds verloren en van den glorieloozen krijg had het hertogdom niets dan schade. Vermoedelijk had hij een voorkeur voor Gulik; althans onder de Geldersche ridderschapv estigde zich de gedachte, dat hij haar niet lijden mocht. De onderschriften van zijn oorkonden, welke de namen vermelden van raden, die tot zijn besluiten hebben meegewerkt, wijzen er op, dat hij veel afdeed met enkele hoofdambtenaren als de „hofmeester" en de „overste rentmeester." Ze bleven lang in functie en de beschuldiging in een kroniek, dat zij zich door voordeelige pandcontracten met den hertog verrijkten, wint aan waarschijnlijkheid, wanneer men de acten er naast legt. In 1418 verhief het land zich uit zijn hjdzaamheid: edelen en steden verbonden zich om na den dood van den hertog, die geen wettige kinderen had, slechts eenzelfden opvolger te erkennen en om voortaan gezamenlijk inbreuk op stad- of landrecht te verhinderen. Dit eigenmachtige verbond stak den hertog, maar dagvaarten met ridderschap en schepenen der steden noopten hem niet alleen om er in te berusten, doch tevens tot de belofte, dat hij niet buiten hen om steden, sloten of landsdeelen vervreemden zou door verkoop, verpanding of anderszins. Het zal in Gelderland meer voorkomen, dat de spanning tusschen vorst en volk niet in de dagvaart besloten blijft, maar dat het laatste zich afzonderlijk en vierkant tegenover den hertog plaatst. Men mag dit toeschrijven aan het gebrekkig beleid van sommige hertogen, doch zij hadden ook een bevolking, waarmee moeilijk om te gaan was. Ze was geen eenheid, met welke zij een gesprek, desnoods een woordenwisseling konden houden als man tegen man, ze bleef een veelheid. Er boven uitstaken de reedseergenoemde vier steden Nijmegen, Roermond, Zutfen en Arnhem, maar de belangengemeenschap van deze was te zwak om de natuurlijke verdeeldheid te overwinnen; ze waren elk „hoofdstad" geworden van een „kwartier''. In het kwartier waren verder machtig de edelen, d. w. z. machtig als de hooge heeren van het platteland, niet als pohtiek corps. Voorts mochten bij gelegenheid in het kwartier meespreken de kleinere steden, meest landstadjes, bevangen in een nauwen gezichtskring. Een verbond als dat van 1418 is een verbond in de tweede macht nl. van ridderschap en steden in elk kwartier, en van de vier kwartieren weer samen. Tot een nauwere eenheid kon men het hier niet brengen. Literatuur: Kronieken als bij § 4. Ook iets in Geldersche kronieken (uitg. d. V Doorninck in „Gelre", 2 afl., Arnh. 1904, '08). Oorkonden bij Nijhoff, Gedenkwaardigheden Ui; V. Doorninck, Aden betr. Gelre en Zutfen, 2 dln. (1376—'92 en 1377—'79; Haarl. 1900, 1901); Hulshof (blz. clxxvi). Landrechten in Groot Gelders Placaetboeck (3 dln. met reg. Uitg. d. V. Loon en Cannegieter, Nijmegen 1701-'40) II, Appendix. Pontanus (blz. clxxxxvii); Slichtenhorst, XIV boeken v. d. Gelderss» geschiedenis (Arnh. 1654; naar Pontanus); Ernsing, Wilhelm v. Jülich als Hertog v. Geldern (Miinst. Beitr. VIII, Munster 1885); Lindner, Der Feldzug der Franxosen gegen Jülich u. Geldern (Monatschr. f. rhein u. wcstfal. Gesch. II 232); Schaudel, Campagne de Charles VI contr» I» duchè de Gueldre (Montmédy 1900). § 14. Partijtwisten en landsheerlijkheid in Friesland. De aanvallen van Albrecht hadden Friesland tot over de Eems beroerd en hier was de vreemde veroveraar in aanraking geweest met een heerschersmacht, die daar uit de bevolking zelf opkwam. Ten O. van de Lauwers was, als wij weten (blz. cxxxvil), de ambtelijke organisatie uit den landsheerlijken tijd zoo goed als geheel te niet gegaan en in de samenleving hier, waar slechts feitelijke, geen wettelijke macht veiligheid en ontzag verschaffen kon, waren als wilde, sterke planten in een verlaten tuin een nieuw soort aristocratenfamihes opgeschoten, nl. de „hoofdelingen"geslachten. De „hoofdeling" was de rijke boer, die woonde op een steenen„borg";voorzijnpachters en knechten was hij de landmaar tevens de schutsheer, doch zij hielpen hem ook zich te verdedigen en deelden zijn veeten; voor wat zij daarbij bedreven, had hij een zekere aansprakelijkheid. In de gemeente, waar hij gevestigd was, had hij nu een juridisch niet altijd scherp definieerbare, maar niettemin wel erkende positie als dorpshoofd'). Enkele dorpen hadden misschien meer dan één hoofdeling, doch er waren ook, vooral in het O., hoofdelingen, die over meer dan één dorp ston- *) Zoo kan men de macht van den hoofdeling omschrijven, maar ze is veelsoortig en ■iet naar één model gevormd. Vgl. Paul in Emdener Jahrb. f. bild. Kunst u. Gesch. XVII 179. den; de hoofdelingen van Aurich, de Ten Broeke's, heeren van Broekmerland, gelijk zij zich noemden, hadden reeds een heerschappij, die op een vorstendom ging lijken. Zij hielden verstandhouding met Albrecht. Ten W. van de Lauwers gingen de veeten op en neer en ze hadden nog niet enkele machtigen omhoog gedragen. Nu waren ze ineengevloeid tot een algemeenen partijstrijd: Schieringen stonden tegenover Vetkoopers. De namen zeggen ons weinigen in den algemeenen aard van het partijverschil hebben wij geen inzicht. Maar in '98 erkenden de Vetkoopers Albrecht en er ontstond een duidelijk staatkundige tegenstelling: de Schieringen werden nu de partij van de Friesche vrijheid. De partijverdeeling Vetkoopers-Schieringen vormde zich thans ook beoosten de Lauwers: immers een aantal voorname hoofdelingen hadden daar Albrecht als leenheer aangenomen. Al degenen, die den Hollandschen graaf de hand gereikt hadden, kwamen bedrogen uit; de Ommelander hoof delingen, die, nadat Albrecht hun ontvallen was, betrekkingen hadden aangeknoopt met een nieuwen vreemden machthebber, nl. met Frederik van Blankenheim, maakten zelfs een dubbele misrekening. Bewesten de Lauwers werden verscheidene der gecompromitteerden door hun landgenooten verdreven; tusschen Lauwers en Eems nam Groningen de leiding bij de weerwraak en slechtte met geweld een aantal hoofdelingenburchten. Ten O. van de Eems, waar het gevaar voor een vreemde overheersching op verren afstand gebleven was, werd een reactie niet zoo merkbaar, doch vrede heerschte er geenszins in de volgende jaren. Het is hier niet de plaats om de twisten te beschrijven, die de groote hoofdelingen er in wisselende combinaties uitvochten en waarin zoowel Likedeelers als omliggende steden en vorsten gemengd werden. Over het geheel genomen kan men zeggen, dat de hoofdeling van Aurich, Keno ten Broeke, zijn macht wist te behouden en in 1413 kwam hij zelfs vrij wat vooruit, doordat hij vasten voet kreeg in Emden. De stad Groningen, wier streven natuurbjkerwijs gericht was op de verwerving van de hegemonie tusschen Lauwers en Eems, was langzamerhand bekoeld in haar genegenheid voor de Schieringen. Haar plaats was niet aan het hoofd van een Friesche onamankelijkheidspartij. Vetkooperschgezinden zaten dan ook nu in het stadsbestuur en in de Ommelanden waren de Schieringen een minderheid geworden. Bewesten Lauwers evenwel, waar men den vreemden vorst in het land gehad had en Stavoren een open toegang voor den Hollandschen graaf bleef, behielden de Schieringen onder een telkens weer opflikkerenden, wisselvalligen partijstrijd de overhand. In '14 gelukte het hun Stavoren te verrassen. Onzuiver en onzeker was nog alles: ten slotte toch waren de strijdenden veel meer eikaars tegenstanders dan voorstanders van een zaak. Groningen maakte zelfs van '13 tot '15 nog een Schieringsche periode door. Ontevreden burgers, daarbij aangezet door Emder uitgewekenen, wierpen er de regeering omver en dreven de stad tot een gewelddadige, anti-Vetkoopersche politiek in de Ommelanden. Maar in' 15 bemachtigde de oude regentenpartij het bewind weer en Keno hielp de Ommelander Vetkoopers, die naar hem gevlucht waren, weer in hun vroegere positie. Van nu af bleef echter de stad Vetkoopersch; in '16 en '17 sloot ze met de Ommelanden verbonden, welke haar maakten tot politiek middelpunt van de landen tusschen Lauwers en Eems. Tevergeefs trachtten de Schieringen, die de wijk genomen hadden over de Lauwers en daar een ruimen aanhang vonden, een nieuwe omkeering te bewerken : Keno kwam met zijn benden uit het O. en, vereenigd met Groningen en Ommelanders, versloeg hij hen bij Noordhorn ('17). Tegenover de territoriale machten, die zich in Friesland ontwikkelden, de Oostfriesche hoofdelingenheerschappij en het om Groningen vereenigde gouwverbond, kwamen de Westerlauwersche Schieringen te staan als de bewakers van de Friesche vrijheid. Het oude scheen hier zelfs weer nieuw te worden. De Duitsche koning Sigismund had zijn aandacht laten vallen op het heerlooze land, waar de bewoners zich nog de nazaten voelden van degenen, aan wie eens Karei de Groote dat kostelijke vrijheidsprivilege zou hebben verleend (blz. lxxxviii). Hij bevestigde hun plechtiglijk alle rechten, vroeger door koningen en keizers verleend, en nam hen onder zijn koninklijk gezag ('17). Een gezant van hem trachtte de eendracht tusschen de partijen op „eerlycke ende beyderzijdts profytelycke" wijze te herstellen. Doch het was een booze tijd, ongeschikt voor de verwerkelijkingvan historische idealen: departijhaat het zich niet uitroeien, het oponthoud van Schieringsche ballingen uit het Overlauwersche in het land bestendigde het gevaar voor een inval van Vetkoopers uit het Oosten De Schieringen voelden zich dan ook niet sterk genoeg met alleen hun beginsel; ze namen Jan van Beieren als landsheer aan. Weliswaar was deze niet graaf van Holland als de vroegere overweldigers, integendeel tegenstander van de wettige gravin Jacoba, en de erkenning geschiedde met voorbehoud van alle rechten geschonken sedert „Coninck Caerls tyden"; doch Jan werd weldra feitelijk meester van Holland en de benauwenis zijner onderdanen in Friesland nam zoo toe, dat zij hun fierheid wel op zij moesten zetten. In 20 toch viel Focko Ukena, hoofdeling v. Leer, helper van Keno's jongen zoon Ocko - Keno was in '17 gestorven - in Westergo veroverde, bijgestaan door Vetkoopers van beide zijden der Lauwers, Stavoren en dreef de Schieringen te hoop. Jan v. Beieren redde hen: een legertje, dat hij overzond, ontzette Sloten, waar zij belegerd werden. Deze tusschenkomst maakte hem voor eenigefa tijd tot heer van Oostergo en Westergo. Evenwel, verder dan tot een veelbelovend begin bracht ook deze HoUandscheheerscher in Friesland het niet. In '22 werd een verdraggesloten doorOcko tenBroeke, ..hovelinckteOostvrieslandt'', Sibet hoofdeling in Rüstringen (a. d. Wezer), Groningen en dé Ommelanden met Oostergo en Westergo, waarbij nog eens voor het laatst geheel Friesland van de Zuiderzee tot de Wezer zich tot handhaving van den landvrede verbond, maar Jan van Beieren werd hier niet in gekend en slechts een korte clausule in de uitvoerige vredesoorkonde gedacht zijn bestaan, wat hemzelf „zeer vreemde" leek. Met zijn dood in '25 verdween elk spoor van zijn macht in Westerlauwersch Friesland en de partijstrijd begon er opnieuw. In het O. voltrok zich langzaam en Onder zware trekkingen het proces der staatsvorming: de zucht naar vrijheid en de wensch naar orde, beide sterke en bij de meesten eerlijke verlangens, worstelden samen. Focko Ukena raakte in twist met Ocko ten Broecke en als leider van een hoofdelingenbond tot verdediging der vrijheid bracht hij hem ten val; Ocko's Ommelander bondgenooten werden bij Oterdum verslagen ('27). Maar in dezen bevrijder vreesde men.zeker wel terecht,den heerscher; zijn vijanden werden hem de baas en in '35 is hij als een balling op zijn burcht bij Appingedam overleden. Onweerstaanbaar echter dreef in het Overeemsche de behoefte aan gezag naar de landsheerhjkheid. Ze is ten slotte gevestigd door de Cirksena's, hoofdelingen van Greetsiel, aan wiekei- zer Frederik III in '64 de grafelijke waardigheid verleende. Inmiddels versterkte de stad Groningen haar overmacht over de Ommelanden. Maar tusschen Lauwers en Zuiderzee vormde zich nog geen kern van macht; afgemat en hulpbehoevend ten gevolge van innerlijke verdeeldheid zullen wij de bevolking daar tegen het einde der eeuw terugvinden. Literatuur: Schwartzenberg I, Coljijon en het Ocrkondcnb. v. Groningen en Drente II (alsbov. blz. LV); Friedlander, Ostfries. Urkundenbuch, 2 dln. ( — 1500. Emden 1874-'81) dl. I; Worp v. Thabor, Kronijk v. Friesland (blz. CCX), bk. IV; Kroniek v. Sicke Benninge (uitg. d. Fejth en Blok in Werk. H. G., N. S. 48; Utr. 1887); Eggeric Beninga, Chronyk v. Oost Frieslant (in Matthaeus, Analecta 4°, dl. IV, 's Grav. 1738). Ubbo Emmius, Rerum frisicarum historia (Leid. 1616), lib. 16 s.; Schotanus, De geschiedenissen v. Frieslandt (Amst. 1660) bk. 7 vlg.; Paul, Aeltere Gesch. Ostfrieslands (Abh. u. Vortrage z. Gesch. Ostfr. ll.Emd. 1909); Klinkenborg, Geschichtc der ten Broks (Berl. 1895); Dsz.,Ansicht der fries. Gesch. im M.A. (Hist. Zeitsch. CII 499); Blok, Schieringen en Vetkoopers (Bijdr. Vad. Gesch. III', 1). gosses japikse. 15 NEDERLAND TEGENOVER EN ONDER HET BOURGONDISCHE EN OOSTENRIJKSCHE HUIS (BEGIN 15e EEUW—1568). I. DE VORMING VAN EEN BOURGONDISCH RIJK (± 1380—1477). § 1. De nadering der Bourgondische macht. Keizer Karei IV (1346—78) had de zaken van zijn huis wel besteld: in het Oosten van het Duitsche rijk was hij zelf verreweg de machtigste rijksvorst geworden en zijn nakomelingen had hij de mogelijkheid geopend om de koninkrijken Polen en Hongarije te verwerven. Op het Westen had hij ook het oog gehouden. Zijnbroeder,hertogWenzelvanLuxemburg, was getrouwd met Johanna van Brabant en had met haar samen de hertogdommen Brabant en Limburg geërfd. Het echtpaar kreeg geen kinderen en had den keizer aangewezen tot opvolger voor het geval, dat het kinderloos zou sterven. Als vrouw voor zijn oudsten zoon Wenzel had Karei een dochter van Albrecht van Beieren uitgezocht. Maar als zoo dikwijls verstoorde de volgorde der sterfge vallen de berekeningen der famüiepohtiek.* Karei overleed in 78, zijn broeder Wenzel in '83, de echtgenoote van den jongen Wenzel in '86; de persoonlijke betrekkingen van de Luxemburgers met Johanna vanBrabant en Albrecht van Beieren waren hiermee vernietigd. Meer dan eens had reeds de diplomatie der Valois de staatkunde van den Luxemburgschen keizer gekruist en in zijn laatste levensjaar was deze nog zelf naar Parijs gekomen om daardoor ontstane moeilijkheden op te lossen. Frankrijk herstelde zich van de rampen, die de oorlog met Engeland over het land gebracht had, en onder Karei V (1364—'80) begon men weer overal in het rond den invloed der Fransche koningsmacht te gevoelen. Een groote staatkundige overwinning had zij al in '69 behaald: in dat jaar nl. trouwde 's konings jongste broeder Philips de Stoute met Marga- reta, erfdochter van Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen. Phihps had reeds van zijn vader het aan de Fransche kroon vervallen hertogdom Bourgondië gekregen, met zijn vrouw zou hij nu eenmaal de landen erven van Lodewijk van Male, die Vlaanderen met Mechelen en Antwerpen alsook Rijsel, Douay en Orchies bezat en van zijn moeder nog Artois en de Franche-Comté verwachtte. In '84 stierf Lodewijk en het heele genoemde gebied werd vereenigd in de handen van den Franschen prins. Dat deze de stamvader zou worden van een vorstengeslacht, hetwelk door den omvang en den aard zijner landen eens zou komen te staan tegenover de koningsfamilie, waaruit het ontsproten was, bevroedde toen niemand. Integendeel, wat hij won, gold als winst voor Frankrijk. Hij vestigde zich stevig in de Nederlanden. In '85 trouwden op één dag zijn oudste zoon Jan (zonder Vrees) met de dochter van Albrecht van Beieren, Margareta, en zijn dochter Margareta met Albrecht's oudsten zoon Willem Van Oostervant. Deze dubbele verbinding met het huis, dat in Holland, Zeeland en Henegouwen regeerde, was tot stand gebracht door 's hertogen tante Johanna van Brabant. De kinderlooze vrouw, nu weduwe voor de tweede maal, had haar genegenheid samengetrokken op Margareta van Vlaanderen, het eenig kind van haar overleden zuster, en op het gezin van deze. Phihps de Stoute was haar bovendien hef, omdat hij in zich had het bloed der Fransche koningen en door de hulp, die hij in '88 verleende (blz. ccxviii), verphchtte hij haar aan zich. In '90 schonk zij hem en Margareta den eigendom van haar landen en behield zich daarvan slechts het vruchtgebruik en de uitoefening der landsheerlijke rechten voor. Door Philips' medewerking gelukte het Albrecht zijn zoon Jan van Beieren het bisdom Luik te verschaffen (1390—1417). Deze versmaadde de priesterlijke waardigheid; men verwonderde zich over de vrijmoedigheid, waarmee deze elect zich gehelmd en geharnast in het openbaar vertoonde, en de Luiksche steden gingen hem haten, toen hij zijn macht in het bisdom gelijk wilde maken aan die van een wereldlijk vorst in zijn territorium. Maar bij een opstand, dien zij beproefden, ervoeren zij, dat de machten, welke hun een heer opgedrongen hadden, achter hem bleven staan en met behulp van een BourgondischHenegouwsch leger werden zij verpletterd op zulk een wijze, dat Jan den bijnaam van „zonder Genade" kreeg (1408). De samenvoeging van staten, welke zoo ontstond, was geheel het werk van berekening der vorsten en hunne raadslieden. De bevolkingen heten hen begaan, een drang om zich te vereenigen voelden zij niet; in Brabant was zelfs de wensen om, ook wat de persoon van den landsheer aanging, afzonderlijk te blijven, zoo sterk, dat Philips hier zijn tweeden zoon Anton tot opvolger moest aanwijzen. Een tegenvaller reeds; maar hoeveel waren nog mogelijk? Want hetzelfde spel, waarin Phihps tot nu toe zooveel geluk gehad had, speelden reeds alle eeuwendooralle vorsten enhoe weinig hadden hun vernuftige zetten gewoonlijk vermocht tegen de blinde machten, die daarin meespeelden: die huwelijken onvruchtbaar deden blijven, familietwist verwekten en telkens weer ontijdig de personen uit het leven wegnamen, welke den schakel moesten vormen tusschen geslachten en staten. Maar het scheen wel, of zij hun afgunst tegenover het streven der Bourgondiërs naar gebiedsvereeniging aflegden: de Brabantsche tak der familie stierf reeds af bij het tweede geslacht; Willem VI het sléchts een dochter na, die bij geen van haar echtgenooten kinderen kreeg; Jan v. Beieren, die haar uit Holland en Zeeland verdrong, overleed zonder wettige nakomelingschap. Alles, wat dezen bezeten hadden, werd vergaard door den éénen kleinzoon van Phihps den Stoute. Een groot deel van wat zoo bijeen kwam, had bij alle eigens genoeg gemeen in aanleg en beschaving, dat daaruit op den duur een Bourgondische staat kon ontstaan, maar als materiaal daarvoor was het niet samengebracht. De eerste Bourgondiërs wilden de grootheid van hun geslacht, doch als een nieuwe dynastie over een nieuw rijk hebben zij zich niet gedacht; zij voelden zich Fransche prinsen. Meer dan iets anders ging Philips den Stoute en Jan zonder Vrees ter harte hun positie als regent voor den meestentijds krankzinnigen koning Karei VI (1380—1422) en Phihps de Goede hield nog in zijn laatste levensjaren zijn oogen bijna met geweld gesloten voor het toen wel onloochenbare feit, dat voor een machtige als hij naast een zelfbewust koning in Frankrijk geen plaats was. Zelfs in de felle haat van Karei den Stoute tegen Lodewijk XI ligt nog iets van den wrok van den uitgestootene. Literatuur: Bronnen bij de vlgg. §§. Barante, Histoire des ducs de Bourgogne, 2 dln. (uitg. d. Gachard; Brussel 1838); Cartelijeri, Gesch. der Herzöge o. Burgund, I, Philipp der KUhne (Leipz. 1910); Foster Kirk, History of Charles the Bold, 3 dln. (Lond. 1863); Lindner, Deutsche Geschichte unter den Habsburgern u. Luxemburgern (2 dln.; in Biblioth. deutscherGeschichte Stuttgart 1890—'93) II. §2. De strijd om de landen van het Beiersche huis (1417—1433). Toen koning Sigismund van Duitschland (1411—'37), de tweede zoon van keizer Karei IV, in '16 op een reis door de Nederlanden zijn oog het gaan over hetgeen daar nog over was van de koningsmacht en van den Luxemburgschen invloed, moest hij zichzelf wel eens voorkomen als een zoeker naar oudheden, welke voor de practijk des levens waardeloos geworden waren. Maar hij was geen man om veel achteruitte kijken, en wathij aantrof, beoordeelde hij naar de bruikbaarheid, die het nog kon krijgen in de toekomst. De Friezen sterkte hij in het geloof, dat het hun recht was om vrij en geëerd onder de onmiddellijke hoede van een opvolger van Karei den Groote te leven (blz. ccxxiii) ; tegenover Willem VI had hij zich zijn leenheerlijke rechten voorbehouden en geweigerd diens dochter Jacoba tot opvolgster in Holland en Zeeland te verklaren. Zijn macht echter was zoo gering, dat sommige maatregelen van hem den schijn hadden van een staatkundige intrigue. Met Jan van Beieren begon hij te Luik onderhandelingen, die Sept. '17 uitliepen op een verdrag, volgens hetwelk Jan zijn bisdom opgeven, met Elizabéth van Görlitz, hertogin van Luxemburg en nu weduwe van Anton van Brabant, trouwen en met Holland, Zeeland en Henegouwen beleend worden zou. Hij had inderdaad den lossen steen gevonden, waarbij een scheur in het Bourgondisch-Beiersche farnilieverbond ontsprong. Jacoba, Willem VI's dochter, was in 1406, nauwelijks 5 jaar oud, verloofd met Jan van Touraine, den tweeden zoon van Karei VI van Frankrijk. Toen zij in ' 16 met hem trouwde, was hij door het overlijden van zijn oudsten broeder dauphin geworden. Doch April' 17 stierf ook hij en Jacoba kwam weer ter beschikking van de familie. Haar eigen vader kon geen besluit meer nemen over haar toekomst, want hij stierf enkele weken later. De oplossing evenwel van het politieke vraagstuk, dat hij zijn magen naliet, was gegeven. Immers Anton van Brabant was in' 15 gesneuveld en zijn zoontje Jan IV nog ongehuwd. Eigenlijk was hij haast nog niet huwbaar, maar er bood zich nu een gelegenheid om door Jacoba met hem te laten trouwen hun beider landen tot één Bourgondische statengroep te vereenigen. Nog in Juli '17 werden ze met elkaar verloofd. Jacoba was in haar graafschappen zonder veel tegenkanting gehuldigd : vergaderingen trouwens van edelen en steden in Holland en in Zeeland hadden Willem VI in '16 beloofd haar als landsvrouw te zullen aannemen. Alleen Dordrecht stelde nu een voorwaarde, nl. dat koning Sigismund haar opvolging zou goedkeuren. In I Jselstein kwamen de Egmonden terug (vgL blz. ccvi), doch het plaatsje werd met de hulp van Utrecht en Amersfoort veroverd en later op bevel van Jacoba, doch zeker ten gevalle van Utrecht, geheel verwoest. Maar het groote gevaar dreigde van een anderen kant. In Sept.' 17 verliet Jan van Beieren zijn bisdom voorgoed en verscheen in Holland met den eisch, dat hij als voogd van Jacoba en als ruwaard over haar landen zou worden erkend. Daarover werd op een algemeene statenvergadering der drie gewesten te Schoonhoven onderhandeld, doch toen dit hem niet tot zijn doel voerde, begaf hij zich naar Dordrecht en greep naar de wapenen. Het werd hoofdzakelijk een strijd op de Maas en om de Maas; in zijn apanage had hij de heerlijkheid Voorne met Brielle en tusschen deze stad en Dordrecht kreeg Rotterdam het zeer te kwaad. Willem van Arkel maakte zich weer meester van Gorinchem, doch hij kon er zich niet handhaven tegen Jacoba's legermacht, die ook nu met burgers uit Utrecht en Amersfoort versterkt werd. Hijzelf sneuvelde in een straatgevecht bij de herovering. Elders voerden middelerwijl de partijen een diplomatieken oorlog. Jan van Brabant en Jacoba waren nl. volle neef en nicht en om te kunnen trouwen moesten zij een pauselijke dispensatie hebben van den canonieken regel, die een huwelijk tusschen personen van zoo nauwe verwantschap verbood. Den 22en Dec. '17 verleende Martinus V inderdaad de gevraagde vrijstelling; deh5en Jan. '18 trok hij ze, vooral op aandringen van Sigismund, weer in. De intrekking echter werd voor de leidslieden van Jan en Jacoba geen reden om op het huwelijksplan terug te komen; ze drong hen integendeel om de tegenstanders zoo spoedig mogelijk voor een voldongen feit te stellen. Begin Maart werd het huwelijk gesloten. Kort daarop beleende Sigismund Jan van Beieren met de drie graafschappen. Gehuldigd werd deze alleen maar in Dordrecht, dat een reeks handvesten van hem ontving: handelsprivileges en voorrechten, die de stad tot meesteres over het omliggendeZuid-Holland zouden maken. De andere steden trachtte hij te verlokken door de onoprecht gemeende belofte, dat zij, eenmaal onder hem geplaatst, op eigen hand vrijelijk zouden mogen „raden ende vergaderen mit malcanderen". Jan van Brabant en Jacoba van hun kant trachtten inmiddels Dordrecht met geweld te nemen. Tevergeefs echter; zelfs Rotterdam ging voor hen verloren. Zulk een tegenspoed kon de stemming in Holland niet goed verdragen; de steden neigden altijd naar den kant van het krachtigste bewind en de aristocratieën, die er door Albrecht en Willem VI begunstigd waren, kwamen zwak te staan. Jan zonder Vrees zag in, dat het hier met de familiezaken verkeerd liep; hij zond zijn zoon Phihps naar het Noorden, die de strijdenden tot een wapenstilstand overhaalde. Een zoenverdrag, dat Bourgondische raden daarop tot stand brachten, bewees, hoe ernstig men den Beierschen tegenstander nam. Diens apanage werd uitgebreid: het bevatte nu o.a. Brielle, Rotterdam, Dordrecht, Gorinchem en Leerdam en scheidde dus Holland en Zeeland in twee deelen. Voorts werd hij tot Jacoba's erfgenaam verklaard voor het geval, dat haar huwelijk kinderloos bleef; hij zou 5 j aar lang met Jan van Brabant samen de regeering in de drie graafschappen voeren en een aanzienlijke som gelds ontvangen (verdrag van Woudrichem, Febr. '19). Het volgende jaar verbeterde hij zijn positie nog aanmerkelijk door Holland en Zeeland voor 12 jaar van Jan van Brabant in pand te nemen. Reeds eer was hij getrouwd en in Luxemburg als hertog gehuldigd. De nieuwe heerscher wist, wat hij wilde; men had tusschen zijn vriendschap en zijn vijandschap te kiezen. In Friesland het hij zich gelden (blz. ccxxiv); Reinoud IV van Gelre, de Egmonden, de heer van Gaesbeek en die van Kuilenburg hadden zich bij hem aangesloten. De bisschop, Utrecht en Amersfoort, die vroeger Jacoba geholpen hadden, zagen zich bedreigd en omsingeld; ze zochten hulp.o.a. bij Leiden, dat onder zijn burggraaf een Hoeksch centrum was. Maar de kasteelen der Hoeksche edelen om de stad werden door Jan van Beieren geslecht, de stad na een langdurig beleg ingenomen, de burggrafelijke macht vernietigd ('20) ; de bisschop en zijn beide steden kregen vrede na twee jaren van verwoestenden krijg ('22). Jacoba's leven en de lotgevallen van Holland en Zeeland raakten elkaar toen bijna niet meer. Lang hadden anderen voor haar gehandeld en toen zij zichzelf was gaan voelen „femme de voulen- té, joyeuse et de grande entreprise",had ze zich gepaard gevonden aan een heef, lastig voor haar, maar overigens „homme de povre complection" en die haar belangen verwaarloosde. In '20 had ze hem verlaten. Een tijd lang verwachtte zij nog steun van de oppositie, die zich ook in Brabant tegenover den stumperigen hertog plaatste. Doch het bleek, dat deze haar niet helpen kon en daarop wendde zij het hertogdom voorgoed den rug toe. In Henegouwen was men haar welgezind, maar toen .zij daar in '21 ten slotte verklaarde haar huwelijk met Jan van Brabant als onwettig te beschouwen, ontstelden de staten van dit gewest. Daarmee toch ontkende zij zijn rechten op Henegouwen en een oorlog met Brabant stond te vreezen. Die strijd evenwel werd haar getrouwen daar bespaard; in stilte ontweek zij naar Engeland, waar zij gastvrijheid gevraagd had bij koning Hendrik V. Er ontstond een wonderlijke staatkundige verwikkehngl Jan zonder Vrees was nl. in '19 bij een mondgesprek met den dauphin vermoord en zijn zoon Phihps (de Goede) had zich, daarop verbonden met den gevaarlijksten tegenstander van het huis der Valois; in '20 had hij Hendrik V als koning v. Frankrijk erkend. Nu echter brak daar opeens die jonge vrouw los uit de familiebanden, waarin de Bourgondische politiek haar geslagen had en ze vond een toevlucht bij den Engelschen bondgenoot. Hoe zij hier over haar persoon en haar aangeërfde rechten beschikken zou? Spoedig kwam er sprake van een huwelijk tusschen haar en 's konings broeder, Humphrey van Gloucester'). Hendrik V hield het wel tegen, maar in '22 stierf deze en nog in hetzelfde jaar trouwden zij; Humphrey nam den titel van graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland aan. De oudere broeder van Humphrey, de hertog v. Bedford, regent voor den minderjarigen Hendrik VI, had groote moeite om zijn verhouding tot Phihps zuiver te houden. Hijzelf huwde een zuster van Phihps en maakte aanstalten om met zijn zwager samen dat deel van Frankrijk voor Hendrik VI te veroveren, hetwelk nog onder de Valois stond; zijn broeder bereidde zich voor om landen in bezit te nemen, wclhe die zwager tot het farnihebezit van zijn huis rekende. Geruimen tijd nog hield Bedford Humphrey en Jacoba in bedwang, maar in het najaar van '24 staken zij met een legertje over naar Henegouwen. Zij namen den strijd op tegen Jan van Brabant, maar deze was tevens gericht tegen Phihps, die ') Over dezen: Vickers, Humphrey, duke of Gloucester, Lond. 1917. zijn neef ondersteunde. Scherp kwam dit uit, toen Philips de tartende houding Van Humphrey beantwoordde met de uitdaging tot éen tweegevecht. In Henegouwen echter waren velen tegen den nieuwen Engelschen gemaal en weinigen geneigd voor hem een oorlog tegen overmachtige vijanden te ondergaan. In April '25 ging hij naar Engeland terug en het zijn vrouw temidden van een morrende bevolking achter. Uit vrees van aan Jan van Brabant uitgeleverd te worden gaf zij zich over aan Philips, die haar te Gent gevangen zette (Juni '25). Ook elders waren de staatkundige verhoudingen verschoven door Jacoba's huwelijk. Jan van Beieren had zich bedreigd gevoeld door haar en Humphrey, en in deze omstandigheden was Phihps voor hem de aangewezen bondgenoot. Deze zag hem trouwens ook anders aan dan eenige jaren te voren. Uit zijn huwelijk nl. met Elizabeth vanGörlitzhad Jan van Beieren geen kinderen gekregen; ook al erfde hij Jacoba's graafschappen, hij zou ze bij zijn dood niet doorgeven aan een nageslacht, waarin ze buiten het bereik der Bourgondiërs zouden geraken. In '24 benoemde bij zelfs Phihps tot zijn erfgenaam. Nog geen jaar later, in Jan. '25, stierf hij; naar men geloofde aan vergift, dat een persoonlijke vijand van hem uit Engeland ontvangen had. Jan v. Brabant nam het bestuur over Holland en Zeeland weer op zich, dat van rechtswege aan hem vervallen was — althans, wanneer men hem als den wettigen echtgenoot van Jacoba beschouwde. Onwil om hem te erkennen vertoonde zich slechts hier en daar: in Zeeland onder den adel en te Zierikzee, waar men zeker wel dacht aan de handelsvoordeelen, die Jacoba's huwelijk met een Engelschen prins opleveren kon; voorts te Gouda en te Oudewater. In Schoonhoven nestelden zich Hoeksche aanhangers van Jacoba met duidelijk strijdlustige bedoelingen '). Maar ofschoon een belegering van dit stadje beschamend voor Jan v. Brabant afliep, Jacoba's gevangenneming ontnam voorloopig het doel aan bewegingen te haren gunste. De winst van Jan van Beieren's dood was echter niet voor Jan van Brabant. Phihps was door het sterfgeval alleen reeds „oir" (erfge- ') Bij de inneming van het kasteel van Schoonhoven werd de schout van Gouda, Allairt Beylinc gevangen genomen, die later, naar het schijnt,niet op bevel van Jacoba, maar door toedoen van enkele persoonlijke vijanden van hem, levend begraven werd. Vgl. hierover Fruin, Verspr. Geschr. VIII 202. naam) van Jacoba geworden in haar graafschappen; op grond van het testament vroeg hij aan Jan van Brabant beleening met het apanage van den overledene; als de meerdere in macht en verstand preste hij rijn neef om hem als ruwaard over Holland en Zeeland aan te stellen. Tegen de overdracht van het bestuur kwam uit Holland wel eenige tegenspraak, maar Jan vanBrabant het zichzelf als werktuig gebruiken om die te doen zwijgen en in Juli had Phihps, wat hi j begeerde; ook een pandcontract als dat van '20 was er bij. Hij scheen den loop der gebeurtenissen naar zijn wil gedwongen te hebben. Toen echter ontsnapte opnieuw de wilde vogel, die reeds eenmaal weggevlogen was uit de staatkundige volière, waarin men haar gehouden had: den 2en Sept. verscheen Jacoba onder haar getrouwen in Schoonhoven. Ook in Gouda en Oudewater werd rij als gravin ontvangen. Hier, in den strijd voor haar eigen zaak, ontplooide rij haar Amazonenaard. De hoek gronds, dien zij bezat, was maar klein, doch hij lag tegen het Nedersticht/waar velen, bepaaldelijk in de steden Utrecht en Amersfoort, tot hulp bereid waren. Een poging om bij Alfen den Rijn voor haar te sluiten verijdelde rij in het najaar van '25. In den winter zond Humphrey een krijgsmacht over naar Zeeland, maar deze werd bij Brouwershaven verslagen (Jan. '26). Philips maakte slechts voorzichtig gebruik van deze overwinning, stelde Zierikzee zelfs vrij van krijgsdienst tegen Jacoba, „daer sy selve tegenwoirdich" mocht zijn, en maakte zoo de antipathieën in dit gewest machteloos tegenover zich. Hartelijke trouw vond Jacoba slechts bij edelen, die zelf of wier voorouders tót den kring van vertrouwden van haar vader en grootvader behoord hadden, en bij het lagere volk; over het algemeen bij heden, die hun genegenheid niet taxeerden en hun partijkeuze niet overwogen; bij weinig georganiseerden en moeilijk organiseerbaren. De groote steden stonden aan den kant van den manlijken heerscher, die orde zou scheppen in het land en zijn aanhangers beschermen daarbuiten. Voor een hevigen opstand van de Kennemers, die ongeneigd waren de lasten te dragen van een oorlog voor den vreemden vorst tegen de ingeboren gravin, moest de regeering van Phihps in '26 eenigen tijd uit den weg gaan. Jacoba kwam zelf met haar mannen voor Haarlem en prikkelde de weerbarstigheid der boeren tegen den hertog en hun vrijheidszin door ruime privileges; in Alkmaar vielen de gilden hun bij; Bourgondische troepen, die de verbinding verbreken wilden tusschen Kennemerland en Jacoba's operatiebasis, werden door haar bij Alfen verslagen. In den zomer breidde de beweging zich uit over WestFriesland en Waterland; de kleine stadjes daar werden overweldigd of meegesleept, zelfs Enkhuizen bezweek; Hoorn verkeerde in groot gevaar, toen er een Bourgondisch corps landde. De betere bewapening en de zekerheid van handelen dezer welgecommandeerde schaar beroepskrijgslieden verkeerden de vechtlust der volkshoopen weldra in radeloosheid. Een ongenadige bestraffing volgde: nog in '27 werd een legertje in het weerlooze land gestuurd om wat achterstallig was van de geweldige boeten desnoods „mitten zweerde ende mitten brande" in te vorderen. Al bleven Jacoba's mannen hinderlagen leggen tot in de duinstreek, voortgang maakten zij niet. Phihps echter waagde ook in '27 nog geen rechtstreekschen aanval; hij probeerde slechts haar te isoleeren door versterkte posten op de verbindingswegen. DeOostzijde evenwel bleef vóórhaar open; de Eems werd wel tijdelijk geblokkeerd en een Hoeksche piratenvloot op de Zuiderzee verslagen, doch het Nedersticht kon men niet ontoegankelijk voor haar maken. De steunsels evenwel, waaraan Jacoba zich moest vasthouden om te kunnen bhjven staan als strijdster voor haar goed recht, braken af. Begin '27 was Jan van Brabant gestorven, maar een reeds voor jaren door hem in Rome begonnen proces over de wettigheid van zijn huwelijk werd voortgezet. Jan. '28 viel het eindvonnis, waarbij Jacoba's huwelijk met Jan van Brabant wettig, dat met Humphrey nietig verklaard werd. De laatste beaamde deze uitspraak metterdaad door opnieuw te trouwen. Zoo waren dan de beschikkingen van Jan vari Brabant gewettigd en een beroep op hulp uit Engeland onmogehjk geworden. Tegelijk maakte Phihps de strategische insluiting nauwer. Nogmaals had hij Jacoba onder het net en zij het zich grijpen. Nu werd zij voorgoed gekortwiekt. Bij den zoen van Delft (Juli '28) erkende zij Phihps als ruwaard over de drie landen en als „oir"; hertrouwen zou zij slechts met goedvinden van hem, van haar moeder en van de staten van haar graafschappen. Zij bleef de gravin van haar landen, behield een deel der graf ehjke inkomsten en eenig medezeggenschap bij de ambtenaarsbenoemingen. Nog eens heeft zij de geknotte vleugels uitgeslagen, nl. in '32, toen zij in stilte trouwde met Frank van Borselen, een van de beide „gouverneurs", door Philips over Holland en Zeeland gesteld. Er hepen geruchten van een uitgebreide samenzwering, waarin ook Elizabeth van Görhtz en andere vorstelijke personen betrokken zouden zijn; een duistere historie, waarvan wij niet veel vermogen te onderscheiden en die niet tot ontwikkeling in het volle daglicht gekomen is, doordat Phihps onmiddellijk krachtdadig ingreep en Frank van Borselen gevangen nam. Jacoba had het verdrag van Delft geschonden en haar man was in de handen van Phihps. Uitkomst uit die moeilijkheid zag ze slechts door te vluchten in het private leven. In '33 stond zij Phihps al haar rechten op haar landen af; men flanste voor haar den titel samen van „hertoginne in Beyeren van Hollant, gravinne van Oestervant" en het haar eenige heerlijkheden en inkomsten. Een samenzwering in Henegouwen in '34 wekte nog eenige verdenking tegen haar op, maar deze het zich niet waar maken. Haar dood in '36 was geen politieke gebeurtenis meer; Holland, Zeeland en Henegouwen behoorden onder het Bourgondische huis evenals reeds sedert '30, toen de broeder van Jan van Brabant kinderloos gestorven was, Brabant en Limbvrrg. Literatuur: Joannes de Leydis; het O. Goudtsche Chronycxken (bl. CLXXVI); ' De Dynter (blz. CLXXVI), III; Cronica de Hollant (blz. CLXXXIV); Rolevinck, Fasciculus temporum (Utr. 1480); Chronycke v. Hollandt Zeelandt ende Vrieslandt (Leid. 1517; de z.g. Divisiekroniek; later herhaaldelijk herdrukt); Monstrelet, Chronique ( — 1444; dln.; uitg. Douët d'Arcqv. d. Soc.d'hist. de France 1857—'62) /Ken V. Oorkonden en dgl.: V. Mieris IV (1436); Devillers, Cartutaire de Hainaut (blz. CLXXVI), IV, V; Dez., Particularites curieuses sur Jacquelinede Ba.ière (Publ. d. 1. Soc. d. Bibliophiles de Mons, Bergen 1838 — 79). V. Löber, Jakobaa v. Baiern u. ihre Zeit, 2 dln. (2e dr., Nördlingen 1869); De Potter, Gesch. v. Jacoba v. Beieren (Mém. couronnés de 1'Ac. roy. de Belg., Cl. ia; Lettres, t, 31; 1879); Le Blant, Les quatre mariages de Jacq., duch. d. Bavière (Parijs 1904); Putnam, A medteval princess (Newyork Londen 1904). V. Riemsdijk, De opdracht v. h. ruwaardschap v. Holl. en Zeel. aan Phil. v. ■ Bourg. (Verh. v. d. Kon. Ak., Aid. Lett., N.R. Vlll);Scaxw.Bm,Herzog Johann v. Baiern (Hist. Stud., veröfi. v. Ebering, Heft 104; Berl. 1913); Blok, De eerste jaren der Bourg. heersch. in Holland (Bijdr.Vad. Gesch. III* 119); Frederiks, Het geheim huwelijk van gravin Jacoba (a. w. III8 47). § 3. Het Utrechtsche schisma en de aanstelling van een Bourgondischen bisschop (1423—'56). Toen 9 Nov. 1423 het keurkapittel in de groote kapittelzaal van den Dom vergaderd zat om een opvolger te kiezen voor Frederik van Blankenheim (f Oct. '23), bonsde de Utrechtsche burgemeester Barend Proeys van buiten op de deur en riep tot den vicaris-generaal, dat hij er niet levend af zou komen, indien niet Rudolf van Diepholt verkozen werd. Het proces-verbaal der zitting maakt geen melding van dit incident, maar het bevat de redevoering, welke een der capitularen hield ter aanprijzing van dienzelfden candidaat, en daaruit blijkt, dat niet alleen het burgemeesterlijk dreigement, maar ook het algemeen verlangen der Stichtenaren een reden kon zijn om hem te kiezen Vroeger had anders het Sticht zich steeds een bisschop laten geven; het had hem dan ontvangen met phchtmatig eerbetoon, zelden met eenige warmte en tot voor niet zoo heel lang nog met den eenigen duidehjkenwensch, dat hij de zoo nauw mogelijk getrokken grens zijner bevoegdheden niet overschrijden zou. Sedert het midden der 14e eeuw was het Sticht echter den bisschop voor zich gaan opvragen als landsheer en sindsdien was te verwachten, dat het niet steeds meer hjdelijk den bisschop zou aanvaarden, dien anderen aanwezen. Het Sticht, dat is te verstaan degenen, die hun gemeenschappelijke wenschen als staatkundige eischen tot uiting vermochten te brengen, in de eerste plaats dus de groote steden. Deze dan, en met hen de ridderschap, hadden zich nu, in '23, vereenigd in den wensch, dat Rudolf van Diepholt hun bisschop zou worden. Hij kreeg de meeste stemmen, niet een volstrekte meerderheid, doch ten slotte droeg een andere candidaat, de domproost Zweder van Kuilenburg, de op hem gevallen stemmen op Rudolf over, zoodat deze als „postulaat" aan den paus ter bevestiging voorgedragen kon worden. Paus Martinus V weigerde evenwel de confirmatie, beval een nieuwe keuze en benoemde, toen deze geweigerd werd, den bisschop van Spiers te Utrecht. Doch de nieuwbenoemde kreeg weinig gunstige inlichtingen omtrent de ontvangst, die hem in het Sticht wachtte en hij ruilde met Zweder van Kuilenburg zijn aanspraken op het bisdom voor diens inkomsten van de domproosdij. In Juli '25 legden Zweder's gevolmachtigden aan de kapittels te Utrecht de brieven over, waarbij hij door den paus bevestigd was als bisschop. Hij vond zijn plaats ten deele reeds ingenomen. De Overijselschen hadden de landsheerlijke inkomsten en sloten al in handen gesteld vanden postulaat; het Nedersticht hadafgewacht.Thans,nu Zweder zijn brieven had, erkenden de kapittels dezen, Amersfoort huldigde hem en Utrecht gevoelde zich nu ook niet sterk genoeg meer om hem te weerstaan. Reeds op den dag, waarop hij, en in zijn gevolg een aantal ballingen, de stad binnenkwamen, werden huizen zijner tegenpartijders geplunderd en burgemeester Barend Proeys vermoord. Daarmee begon „syn regiment, dat cort was, also nauwelic thien maenden lanck", en, als wij zijn tegenstanders gelooven mogen, „nochtans seer quaet ende vreselic". Goed was het zéker niet en vriendelijk evenmin; vooral niet tegenover de Lichtenbergers, die hem tegengewerkt hadden. Zij werden uit de stad verdreven; maar nog geen jaar later drongen zij er weer binnen, terwijl de bisschop afwezig was, en sloten hem buiten ('26). Te Amersfoort kon hij nog verblijf houden, doordat hij er op slinksche wijze Geldersch garnizoen in opnam. De krijgshulp van de Gelderschen tegen zijn vijanden had hij evenwel verworven door de stad Amersfoort zelve aan den hertog te verpanden. Inmiddels was Zweder voor het Generaal Kapittel gedaagd, maar hij gaf aan de dagvaardingen geen gehoor en dit kon toen volgens het geldend staatsrecht niet anders doen dan hem „alle gehoirsamheit in der kerken, stat ende lande van Utrecht" opzeggen. Door zijn gebrek aan inschikkelijkheid en zijn streven om door geweld baas te worden — Geldersche ruiters stroopten op de wegen naar Utrecht — dreef hij ook de bedachtzamen den kant naar Rudolf op. De stad zocht steun bij den postulaat en Overijsel, en men kreeg vertrouwen in dezen, toen het hem gelukte Amersfoort op de Gelderschen te veroveren. De Utrechtsche cleresie kwam door deze gebeurtenissen in zwaren tweestrijd. De postulaat en de Overijselschen waren reeds in den ban gedaan, nu werd 'ook zij van wege den paus gesommeerd allen omgang met Rudolf en diens medestanders af te breken of, indien het anders niet ging, Utrecht te verlaten. Toen de meeste kanunniken daaraan geen gevolg gaven, werden zij ondanks hun appellatie op den paus door een gevolmachtigde van dezen in den ban geslagen en tot het verhes hunner inkomsten veroordeeld. Zij moesten nu partij kiezen en in Jan. '27 deed de Domdeken zelf in het Generaal Kapittel het voorstel om Rudolf het ruwaardschap over het Nedersticht op te dragen. Binnen een aantal kloosters in Utrecht broeide nog lang verzet tegen den postulaat, maar, nadat de bisschopsgezinde inzaten geruimen tijd „goedertierentlyck ende nuhnehjckvervolght ende vermaent" waren wegens hun eendrachtstorende houding, zette de raad hen met geweld uit hunne kloosters ('28). In een manifest trachtten de staten van het Nedersticht hun gedrag tegenover het kerkelijk gezag te rechtvaardigen en gaven zij de beshssing'in hun zaak over aan het weldra te houden concilie en aan den paus, „die dair dan wesen sal" ('29). Voorloopig hadden zij met den paus gebroken. Ook in hun eigen kleine omgeving hadden zij vijanden rondom. Philips van Bourgondië was bondgenoot van Zweder van Kuilenburg. Overmacht toch van de Lichtenbergers binnen Utrecht en voort zetting van de traditioneele Stichtsche staatkunde sloot in zich ondersteuning van Jacoba en de Hoeken. Aan den anderen kant werd Zweder geholpen door hertog Arnoud van Gelre en diens vader Jan van Egmond. Deze, thans ruwaard voor zijn zoontje, was in Holland Kabeljauw en tegenstander van Jacoba geweest (blz. ccvi en ccxxx vlg.) en hij bleef dat in Gelre. In het Zuiden moest men steeds passen op Zweders bloedverwant, den heer van Kuilenburg. Zoo beleefde men wel kwade dagen in het Sticht ter wille van den landsheer, dien men zich daar wenschte. Maar de Betuwe en de Veluwe, waar ook de Overstichtschen stroopten, leden meer dan het Nedersticht en wat Phihps in '27 tegen dit gewest beproefde, werkte weinig uit (blz. ccxxxv). Voor hem echter was de oorlog tegen het Sticht slechts strijd tegen Jacoba op een neventerrein : terzelfder tijd, dat de zoen van Delft gesloten werd, maakte hij met het Sticht een bestand, hetwelk Jan. '30 in een vasten vrede veranderd werd. De wapenstilstand en de vrede met Gelre zijn van Dec. '28 en Juli '29. Moeilijker was de oplossing van de kerkrechtelijke kwestie; de paus was te zeer gebonden aan onherroepehjk /erklaarde uitspraken, de postulaat te vast in het bezit van het bisdom dan dat zij konden omkeeren en elkaar naderen. Maar Febr. '31 stierf Martinus V. Zijn opvolger Eugenius IV het zich door gevolmachtigden van het Generaal Kapittel bewegen om de netelige zaak opnieuw ter hand te nemen. In '32 zond hij een legaat naar het Sticht met ruime volmachten en met last om zooveel mogelijk de gevolgen van de vroegere verbitterende gestrengheid weg te nemen. Deze hief de banvonnissen op, zorgde er voor dat de aanhangers van Zweder zonder gewetensbezwaar en zonder schade terug konden keeren en adviseerde den paus den postulaat te bevestigen. Dit geschiedde. Jan. '33 deed Rudolf zijn inkomst in Utrecht als bisschop. Zweder was door Eugenius verplaatst naar een niet bestaand bisdom, hij werd bisschop van Cesarea „in partibus infidehum". Deze echter nam met de pauselijke beschikking geen genoegen; nu was hij het, die zich op het concilie beriep. Dit was in '31 te Bazel geopend en weldra*, doordat het zich als de hoogste macht in de kerk en boven den paus geplaatst achtte, met dezen in tweespalt geraakt. Het verklaarde de bevestiging van Rudolf voor onwettig en Zweder tot den rechtmatigen bisschop (Jan. '33). Hierdoor kwam het kerkelijk schisma tot zijn volle ontwikkeling: twee bisschoppen stonden thans tegenover elkaar. Met de staatkundige geschiedenis evenwel heeft het weinig meer te maken. Noch Zweder, die in '33 stierf, noch Walraven van Meurs, die daarop door een klein groepje kanunniken te Dordrecht tot bisschop van Utrecht gekozen en door het concilie als zoodanig erkend werd *), hebben verder nog wereldhjke macht bezeten. De kerkehjke aanhang, dien Walraven aanvankelijk in Holland en vooral in Gelre had, slonk ook voortdurend. Eindelijk, begin '48, kwam het tot een schikking: Walraven stond zijn aanspraken af tegen een jaargeld, dat de geestelijkheid van het bisdom op pauselijk bevel uit haar inkomsten zou opbrengen; iets, waaraan deze zich naar haar beste vermogen trachtte te onttrekken. In '50 werd hij, dank zij de bemoeiingen van zijn broeder, den aartsbisschop van Keulen, tot bisschop van Munster benoemd, maar ook hier vond hij zooveel verzet, dat hij nooit tot het rustig genot van zijn waardigheid gekomen is. In de stad Utrecht verheugde men zich al niet meer over het einde van het schisma. De hefde tusschen den kerkvorst en zijn stad was niet zoo gestaald door de lange, gemeenschappehjk gedragen beproevingen, dat zij na de kerkehjke inzegening op den duur bestand bleek tegen prozaïsch geschil over de vraag, wie eigenlijk de baas was in huis. Twisten over bejastmgheffing en de stedehjke rechtspraak noodzaakten den bisschop in '48 Utrecht te verlaten. In '49 echter verraste hij het weer gewapenderhand met hulp van de Amersfoorters — en ook van de Bourgondiërs. Hijzelf werd gewond, een aantal zijner oude vrienden van de Lichtenbergsche partij sneuvelden in den strijd tegen hem, andere werden verbannen en een gehoorzamer stadsraad aangesteld. Eenige jaren duurde de gedwongen onderdanigheid. Maar aan een oorlog, dien *) Over hem Hofman, Walraven v. Meurs (Arch. v. h. aartsbisd. Utrecht XVIII, 87). hij voerde om een neef het bisdom Munster te verschaffen, verdeed hij zooveel geld, dat hij „wert een arm heer" ('53) *). Om in zijn nood te voorzien, wilde hij de geestelijkheid pressen tot het opbrengen van ongewone „beden". Maar ze weigerde; tegen den aandrang van den bisschop verweerden zich de stadskapittels, de parochiegeestelijken en bijna alle kloosters met staking van den kerkdienst; tegenover den stadsraad, die dwang wilde gebruiken, wapenden zij zich. Een hevig gildenoproer bracht ten slotte de stad geheel in de macht van de partij van het verzet. Toen zag Rudolf geen uitkomst meer en hij ging om met het plan om zijn bisdom aan Phihps van Bourgondie over te dragen. Doch de dood bespaarde hem de uitvoering van dit beschamende voornemen (Maart '55). Een jammerhjk einde, ten deele het gevolg van aanwijsbare fouten van Rudolf, maar tot zekere hoogte ook daaruit te verklaren, dat de particularistisch gezinde machten, die versterkt waren door den strijd vóór hem, zich meer bewust waren geworden van hun kracht tot verzet tegen hem. De keuze van een nieuwen bisschop werd afgedaan als een zuiver Utrechtsche zaak. Eenstemmig kozen de kapittels den leider van den opstand tegen Rudolf, nl. den domproost Gijsbrecht van Brederode. Maar het was de wereld niet meer van een 30 jaar geleden: Phihps van Bourgondie was nu de machtige man in de Nederlanden; de paus ontzag hem als den toekomstigen aanvoerder van een kruistocht tegen de Turken *). En Phihps had besloten, dat zijn zoon David bisschop van Utrecht worden zou. Van den paus verkreeg hij diens benoeming en in Holland verzamelde hij een leger om David ter plaatse te brengen. Deze ging zelf vooruit „met veel volcks van wapenen"; onderhandelingen hadden hem reeds den weg gebaand, Amersfoort en Renen gingen tot hem over. De elect Gijsbrecht,die reeds veel moeite gehad had met de onrustige gilden zijner hoofdstad, handelde vervolgens te IJselstein de hoofdzaak af met den hertog: tegen een ruime schadeloosstelling gaf hij zijn rechten op het bisdom over. Zelf vergemakkelijkte hij de bezetting van Utrecht met Bourgondisch krijgsvolk, waarna de hertog er verscheen met groot gevolg. In volle wapenrusting reed bisschop Da- *) De Overijselsche steden werden bovendien ontstemd door de schade, die hun handel hiervan ondervond: Hansen, Westfalen und Rheinland im 15. Jahrh. (Publ. aus den preuss. Staatsarch. 34 en 42, Leipzig 1888—'92) II, 65. *) Hintzen, De Kruistochtplannen v. Philips den Goede (Rotterd. 1918), 105. GOSSES JAPIKSE 16 van naar de domkerk (Aug. '56); het volk begreep waarscMjnhjk de symboliek. Deventer trotseerde den hertog nog gedurende een beleg van vijf weken, maar huldigde ten slotte ook den opgedrongen heer; de andere steden van het Oversticht volgden. Literatuur: Heda,deFasciculustemporumen&eDivisiekroniek (blz.CCX XXVI); Regesten der bss. v. Utrecht II en Regesten der stad Utrecht (blz.CLXX, CCXV1I); Cronica de Trajecto et ejus episcopatu ( — 1456, uitg. d. Matthaeus Analecta 4», V, 267); Origines Culenburgicae (— 1494, uitg. d. denz., Analecta III, 589); Chastellain, Chronique (van zijn Oeuvres, 8 dln., uitg. d. Kervijn de Lettenhove, Bruss. 1863-'66, dl. I-VI). Busman, Jaarboeken I, II (-'69); De Huiau, Bijdr. t. d. gesch. v. h. Utrechtsche schisma ('s Grav. 1892); Brom, De schatting op het bisd. Utrecht, gelegd ten beh. v. Walraven v. Meurs (Archief aartsb. Utr. XVI, 372). § 4. Binnenlandsche strijd in Gelderland en de onderwerping van het gewest aan de Bourgondiërs (1423—'73). In het leger van Phihps voor Deventer was verschenen Catharina van Kleef, hertogin van Gelre. Ze vertelde van een verbond, dat haar man, Arnoud van Egmond, had met de Overijselsche steden, van zijn verstandhouding met de Friezen, die de voortgang der Bourgondische macht ook verontrustte, en zij bevestigde de kwade vermoedens, welke reeds bij den hertog gerezen waren, doordat benden in de donkere bosschen van de Veluwe telkens de zoetelaars plunderden en vermoordden, als ze met hun karren trokken naar het hertogelijke kamp. Hij overreedde haar om ook haar zoon Adolf te laten komen en men behandelde den bedeesden jongen man met een onderscheiding, die hem bekoorde en tevens imponeerde. Zijn vader Arnoud had bij den hertog afgedaan. In '23, op 12-j arigen leeftijd, was deze door ridderschap en steden van Gelre en Zutfen tot erfheer verklaard; als zoon van Jan van Egmond, den echtgenoot van Reinoud IV's nicht Maria van Arkel (blz. cci en ccvi), was hij de naastgerechtigde bloedverwant van den overleden hertog. De persoonlijke unie met Gulik werd hierdoor opgeheven; in het grootste deel daarvan volgde hertog Adolf van Berg op. Evenals het Sticht in datzelfde jaar koos ook Gelderland zich een vorst, maar ook evenzeer als dat gewest zou het ontgoocheld worden in zijn verwachtingen van een landsheer, die geheel van en voor zijn onderdanen zijn zou. Ridderschap en steden, nauw vereenigd sedert 1418 (blz. ccxx), regelden de regeering voor den onmondigen hertog. Zijn vader werd ruwaard; een raad van 16 leden, 4uitelkkwar- tier, werd hem ter zijde gesteld, meer om toezicht te houden dan om hem voorlichting te geven; veel werd afhankehjk gemaakt van de goedkeuring van ridderschap en steden: de keuze van een echtgenoot voor den hertog, verpanding en vervreemding van land, steden, sloten of inkomsten, het aannemen van veeten en dgl. Vrede en voorspoed bleken daardoor echter niet verzekerd: oorlog met den postulaat ('27—'29; blz. ccxxxix), daarna een poos de pauselijke ban; ook nog de rijksban van den kant van Sigismund ('31), die Adolf van Berg met Gelre en Zutfen beleend had; vervolgens strooptochten over en weer tusschen Gulik en Gelre; vijandelijkheden van den heer van Buren, wiens slot en stad eindelijk ingenomen werden ('35). Herhaaldelijk werd het handelsverkeer gestoord en steeds dieper zakte de hertog in de schulden. Reeds in '32 werd een bede tot aflossing van verpande renten op een voor hem hatelijke wijze toegestaan: ze zou in elk kwartier geheven worden door personen, die de hoofdstad uit haar burgers en de ridderschap mocht aanwijzen, en in de „stadskisten" bewaard blijven, totdat de hertog aan de tegen zijn bestuur ingebrachte klachten voldaan had. Het valt ons moeilijk den hertog zoo ten volle voor de gebreken zijner regeering aansprakelijk te stellen als zijn onderdanen het deden. De eischen, welke de verbonden ridderschappen en steden der vier kwartieren hem in '36 voorlegden, lijken wel niet onredelijk, maar de voornaamste daarvan — behoorlijke rechtspraak, handhaving der veiligheid, geen eigenmachtige vervreemding of verpanding van domeinen — zij pasten slechts voor een vorst, die geen geldgebrek en daardoor zichzelf en zijn ondergeschikten in zijn macht had.. Met zijn domeininkomsten alleen en zonder beden, zelfs zonder betrekkehjk hooge beden, kon destijds geen landsheer meer uit. Ongaarne en als een toeslag, waarbuiten de vorst het eigenlijk diende te stellen, werden ze overal elders nog gegeven, ten slotte echter overwon toch telkens weer het gevoel, dat men den heer niet in den steek kon en mocht laten. Er bestond een zekere vrees voor den gebieder, veelal ook wat vertrouwen, dat hij niet veel meer uitgaf dan toelaatbaar was en in sommige territorien zelfs eenige neiging om de vorstehjke schatkist te beschouwen als wat ze meer en meer werd, nl. een staatskas. Niet in Gelderland. Het lag aan de ons reeds bekende geaardheid van het gewest (blz. ccxx), mede wel aan de overdreven verwachting, dat deze hertog, dien men zelf verheven en onder leiding geplaatst had, gedienstig, flink en met weinig tevreden zou zijn. Maar hij schijnt ook een man geweest te zijn met weinig verantwoordehjkheidsgevoel, die slechts bezig gehouden werd door de zorgen en plannen van het oogenblik. Na een langdurig gekibbel sloot hij zich bij het verbond van '36 aan en beloofde daarmee zich naar de gestelde eischen te zullen schikken. Een democratische overwinning? Dat in '44 steden en ridderschappen met het oog op een nieuwen oorlog tegen Gulik een bede toestonden, doch zichzelf van de verphchting om mee te betalen uitzonderden, toont, hoeveel particularistische zelfzucht in het verbond bijeengesloten was. Het hoovaardigst het deze zich zien in Nijmegen. Dit voelde zich als de oude rijksstad, die zich door dien hertog niet het ringelooren: in '42 had koning Frederik III het zijn oude rechten bevestigd, nadat hij kort te voren den hertog de beleening met zijn landen geweigerd had. Een twist tusschen beiden over een waterstaatsproces in het kwartier van Nijmegen hep zoo hoog, dat hij de stadLobithbezette.hetslotBuren veroverde en zelfs den hertog voor zich ter verantwoording riep. Arnoud raakte geheel vast: tot zijn tafelgerei toe was verpand ('47). Tevergeefs het Phihps van Bourgondië, die hier evenalsinhet Sticht gaarne optrad als de vaderhjke vriend van den zwakken buur, die met de orde te stellen had, bemiddelen door zijn raden. Na veel gehaspel legden ridderschap en steden Arnoud zelf hun voorwaarden op ('49). Men zocht ze meest bijeen uit de bepalingen van '23 en '36; ook een raad van zestien werd naast hem geplaatst. Men kon den hertog teugels aanleggen, hem door harde rukken tot stilstand brengen, maar hem besturen niet. De ontevredenheid was geen scheppende kracht; ze deed niet een nieuwen regeeringsvorm ontstaan. Men wilde ook niet iets nieuws, doch herstel van het oude bewind, dat door dezen man bedorven werd. Hij bleef onverstandig; mengde zich in '55 in een Munstersche veete, vervreemdde door het stellen van een candidaat voor de bisschoppelijke waardigheid en door nuttelooze dubbelzinnigheid bij de onderwerping van het Sticht Phihps van Bourgondië van zich. Zijn vrouw Catharina, waarschijnhjk bevreesd, dat haar echtgenoot het erfdeel van haar zoon geheel zou verspelen, keerde haar moederliefde tegen hem. Phihps drong er bij de hoofdsteden op aan, dat zij Adolf tot ruwaard zouden aanstellen. Nijmegen m wilde wel, andere werden misschien door die inmenging van buiten af juist ergdenkend, weigerden althans. Doch in '59 begon Adolf den oorlog, legerde zich met hulp van Nijmegen in Venlo en poogde Roermond van daar uit tot afval te dwingen. De onkiesche daad had niet het verwachte gevolg. De hertog schraapte geld bijeen, wierf troepen en velen deden hun best om den famihestrijd te zoenen. Adolf ontving slechts de heerschappij over stad en rijk van Nijmegen, Catharina den tol van Lobith als onderpand voor een schadeloosstelling ('59). Maar men bleef aan den rand van een uitbarsting; ook de trouw geblevenen hadden geen eerbied voor den hertog, ze werden verbitterd door de naweeën van den strijd en intrigues vonden een voedingsbodem in de algemeene onvoldaanheid. In '63 gaven Arnhem en Zutfen te kennen voortaan eendrachtig te zuilen handelen met Nijmegen. Hertog Phihps toonde aan de wereld Adolf als den man van de toekomst: hij maakte hem ridder van het Gulden Vlies en verschafte hem als vrouw Catharina van Bourbon, waardoor hij de zwager werd van 'shertogs eigen zoon. Eindelijk meende Adolf het spel uit te kunnen maken: met weergalooze dubbelhartigheid nam hij zijn vader op het slot te Grave, waar hij schijnbaar goedmoedig als diens huisgenoot vertoefde, gevangen (9 Jan. '65). De weinige verontwaardiging, die dit wekte, pleit zeer tegen den hertog; voor de meerderheid zijner onderdanen was hij blijkbaar niets meer dan een sta-in-den-weg. Nijmegen huldigde Adolf reeds na een paar weken, de meeste andere steden iets later en een acte van afstand, welke hij zijn vader afperste (Nov. '65), zou de aarzelenden wel heenhelpen over hun gemoedsbezwaren. Doch van den schijn van misdadigheid was zijn heerschappij niet volkomen te reinigen; zijn ooms van vaders- en moederszijde, Willem van Egmond en hertog Jan van Kleef, hadden onder de motieven voor een veeteverbond tegen hem ook hün ergernis over zijn gedrag „weder Got, eer ind recht''. Willem van Egmond overrompelde Arnhem ('66) en daarmee had men den strijd weer in het land, nooit algemeen of hevig wel is waar, maar chronisch ondanks bestanden en onderhandelingen. Totdat Karei de Stoute, aangeroepen door Willem van Egmond, zich er mee bemoeide. Op een oproeping van Karei om voor hem te verschijnen of gemachtigden te sturen achtte Adolf hetgeradenzelf tegaan (Oct. 70). Maar de Bourgondische hertog kon hem niet bewegen om den va- der behalve de vrijheid een eenigermate eervol emeritaat te verschaffen en toen vader en zoon samengebracht werden, bleek Adolf's onwil om Arnoud buiten een jaargeld iets te laten op weerzinwekkende wijze. Een schikking als deze mocht echter den machtigen hertog niet mislukken. Adolf vreesde, dat men hem zou dwingen; hij trachtte onder een vermomming weg te komen, doch werd aangehouden en gevangen gezet (Febr. 71). Waarschijnlijk vreesde Karei ook, dat Adolf een bondgenoot zou worden van den Franschen koning tegen hem, zooals later inderdaad diens zoon tegenover de nazaten van den Bourgondiër altijd geweest is; hij had destijds alle reden om den koning te wantrouwen. Arnoud werd nu door hem teruggezonden om weer te gaan regeeren in het land, waar men hem minachtte en haatte. Slechts Grave en een deel van het kwartier van Roermond kreeg hij onder zich. Nog in hetzelfde jaar bood hij Karei de „voogdij" aan over Gelre en Zutfen (Dec. 71), een jaar later het pandbezit daarvan (Dec. 72). Zijn erven zouden het land mogen lossen, doch niet Adolf en diens kinderen. Febr. 73 stierf hij; in zijn testament had hij slechts te beschikken over het restant der pandsom, een hem nog verschuldigd bedeaandeel en het zoo mogehjk te confisqueeren goed van zijn vrouw en een aantal zijner tegenstanders. De onderdanen redden zich, zöo goed zij konden ,*in Sept. 72 hadden zij graaf Vincent van Meurs tot „hoofdman" aangesteld. Het eigengemaakte bewind echter viel ineen, toen een Bourgondisch leger verscheen om het hertogdom in bezit te nemen; slechts Venlo bood kort, Nijmegen nog drie weken tegenstand; reeds Aug. 73 kon Karei de Stoute zich laten huldigen. De hertog van Kleef werd voor zijn hulp met een klein deel er van beloond, Willem van Egmond werd stadhouder-generaal. De Egmonden schenen weer teruggebracht te zijn tot wat ze voor een halve eeuw waren geweest, tot een aanzienlijke adelsfamilie, waaruit hooge ambtenaren gekozen werden. Literatuur : de kronieken genoemd blz. CLXVI en blz. CCXXI; Nijkoff, Gedenkwaardigheden IV (1423-'73) en V1 (1490). §5. Noodzakelijke organisatie en voorbarige centralisatie (—1477). Een veroveraar was Phihps van Bourgondië niet geweest. Wel had de oorlog met den koning van Engeland samen hem gebieds- uitbrdding opgeleverd binnen Frankrijk, maar wat hij daarbuiten verworven had was goed van uitgestorven vorstenfamihes, dat hij geërfd had. Zijn voornaamste zorg was geweest er voor te waken, dat hetgeen volgens erfrecht aan hem kon komen, hem niet zou ontgaan. In een paar gevallen had hij zich kunstmatig het opvolgingsrecht verschaft: Namen had hij gekocht van den kinderloozen graaf (1421), Luxemburg van de kinderlooze hertogin Eliza* beth van Görlitz ('41). In de Hollandsche nalatenschap had hij ook gevonden aanspraken op Friesland, die hij, maar tevergeefs, door onderhandelingen heeft zoeken te verwerkelijken; de pretentie om het Sticht een bisschop op te dringen kan men ook beschouwen als een oud Hollandsen erfstuk, dat hij weer tot gebruik geschikt gemaakt heeft. In dit gewest was zijn gezag middelhjk en niet gewaarborgd voor de toekomst, in de andere was het onbetwistbaar en, na de onderchTikking van eenig aanvankelijk verzet hier en daar, feitelijk onbetwist. Ook dat van zijn opvolgers: bij een terugblik op de eigen territoriale geschiedenis zag men hier overal, hoe de landsheerlijkheid van hand tot hand gegaan was in een wettige opeenvolging. Daarnaast kwam een gebied te hggen, het grootste deel van het tegenwoordige Nederland, waar men een overweldig ging door de Bourgondische vorsten vreesde of reeds onderging en waar hun heerschappij niet de natuurlijke, regelmatige voortzetting van het oude bewind kon worden. De geschiedenis wordt sterk vereenvoudigd, nu de vele kleine vorsten en daarmee hun onderlinge geschillen verdwenen zijn. De hoofdgebeurtenissen vinden plaats langs de hjn, die Bourgondisch en met-Bourgondisch gebied van elkaar scheidt; aan den eenen kant steeds de aanvaller, aan den anderen de verdedigers. Een nieuwe tooneelschikking dus kenmerkt het slotbedrijf van onze middeleeuwsche geschiedenis, dat, hoe ook bezien, maar niet het logisch noodzakehjke vervolg wil schijnen op het vroeger afgespeelde. Want dat een zijtak van het Fransche koningsgeslacht naar het Noorden zou uitgroeien en dat de heerechersfannlies daar zouden afsterven was niet een onvermijdelijk resultaat der historiT sche ontwikkeling. Reeds enkele geboorten zouden de BourgondiT sche macht hier de ruimte voor haar wasdom benomen hebben. Wel echter lag het in den aard der politieke verhoudingen, dat, indien de macht der Bourgondische hertogen zich uitzetten zou, zij naar het Noorden en binnen het Duitsche Rijk zou moeten uit- dijen. Met koningKarelVIIvanFranlrrijk(1422—'61) had Philips te Atrecht vrede gesloten ('35) en voor de verzaking van het Engelsche bondgenootschap had de koning hem o. m. Boulogne, en het bezit van een gebied aan de Somme gelaten, maar daarna was het koningschap weer sterker geworden. Karei VII had hem wel niet openlijk bestreden, doch door hem zijn ongenade te betoonen had hij hem al wat weggedrongen uit de gemeenschap van de natie, die zich nauwer om den koning aaneensloot. In het Duitsche rijk daarentegen en vooral hier in het Westen lag de staatsmacht in de handen der kleine landshèeren; Sigismund had dan ook niet door zijn eigen gezag den voortgang der Bourgondiërs zoeken te keeren, maar door hun vorsten en pretendenten in den weg te plaatsen. Tevergeefs echter; FrederiklII ('40—'93) berustte in den staat van zaken, zooals hij dien bij de aanvaarding zijner regeering aangetroffen had. Zijn tegenstand bepaalde zich hoofdzakehjk tot niets doen: tegenover de voorslagen, welke Phihps hem deed en die beoogden het Westen des rijks tot een Bourgondisch koninkrijk te maken ('47/'48), stelde hij die eigenaardig hardnekkige besluiteloosheid, welke zijn kracht was. Ten slotte kreeg Phihps niet eens de beleening met zijn rijksleenen. De Bourgondische landen bleven nog een veelheid; 'shertogs heerschappij verbond ze als een snoer, waarop kralen van ongelijken vorm en kleur geregen waren, eenvoudig naast elkaar. Enkele er van staken sterk bij de overige af; aan den eenen kant Bourgondië zelf met zijn aanhangsels, aan den anderen Holland en Zeeland ; het eerste geheel Fransch, de laatsten geheel, ja men kan niet anders zeggen dan: geheel Nederlandsch. De hertog kwam erna zijn inhuldiging nog maar een enkelen keer ('45 en '56); zijn zoon Karei van Charolais heeft er nU en dan zijn vader eenigen tijd vervangen, maar toen hij met Phihps in onmin geraakte (eind'63),werd Holland voor hem iets als een wijkplaats en een ballingsoord. De schittering van het Bourgondische hof straalde niet door de burgerlijke atmosfeer, die hier hing. Bij de oprichting der Orde van het Gulden Vlies in '30 werd daarin geen HoUandsch of Zeeuwsch edelman opgenomen; tot '77 slechts twee Borselens en Reinoud van Brederode en Vianen. Vlamingen en Brabanders waren hier vreemdelingen. Een zekere eenheid kwam uitteraard indebuitenlandschepoli- tiek, maar ook daarin hadden Holland en Zeeland hun bijzondere eischen. Ten deele hadden zij die gemeen met Vlaanderen. Alle drie de landen toch hadden behoefte aan vriendschappelijke betrekkingen met Engeland. Aan de Vlaamsche en ook aan enkele Hollandsche textielsteden als Leiden en Haarlem leverde het de onontbeerhjke grondstof voor de lakenweverij; de Hollandsche en Zeeuwsche handelssteden kon het zeer schaden door hun koopheden te weren en door in de Noordzee kapers los te laten op hun schepen. Toen de vrede van Atrecht een breuk veroorzaakt had tusschen Phihps en de Engelsche regeering, wilden Hollandsche en Zeeuwsche koopheden het verkeer met Engeland niet staken. De hertog gaf ten slotte zelfs kaperbrieven uit tegen die ongehoorzame onderdanen, welke ondanks zijn verbod met Engeland bleven handelen. De onwil echter der steden hier, die maar klaagden, „dat zij die zee niet veylich gebruyken en mochten", noopte hem om met Engeland onderhandelingen te beginnen, die in '39 uitliepen op een bestand. Iets aparts was hun verhouding tot de Hanze. Hollanders en Zeeuwen waren voor deze te geduchte mededingers geworden dan dat vreedzame concurrentie mogehjk was. In '38 begonnen zij den kaperoorlog tegen de z.g. Wendische steden. De hertog moest wel volgen, tevergeefs trachtte hij de leiding te nemen: de kapers heten zich door geen verordeningen reglementeeren; de Amsterdamsche aanvoerders van een vloot, die in '40 naar de Sont gestuurd werd en koning Erik van Denemarken, den tegenstander der Wendische steden, moest steunen, traden eigenmachtig in onderhandeling met een tegenpretendent van dezen en wezen den weg tot een vrede. In '41 kwam die tot stand; voor 10 jaar wel is waar, maar hij werd na afloop van den gestelden termijn telkens weer verlengd*). De Bourgondische regeering, zoo wegwijs zij mocht zijn op de paden der politiek, die om Frankrijk heen tusschen vorsten en vorstenbelangen hepen, stond altijd wat vreemd tegenover die handelswereld daar in het Noorden, waarin haar gewone staatsmanskunst maar weinig vermocht en waar het niet ging om dynastieke voordeelen. ») Vgl. Stahr, Die Hanse u.Holland b. z. Utrecht» Fxjeden 1474 (Marburg 1907), 50; Poelman, Een middeleeuwsche kaperoorlog, 1438—1441, in Historische Avonden III (Groningen 1916), 68. Opzettelijke pogingen tot centralisatie deed Philips niet. Nu echter de regeeringszaken van zoovele gewesten tot hem kwamen ter afdoening, kon hij het met een eenigszins vormloozen hofraad niet meer doen; hij had een naar vaste regels werkend college met veel deskundig personeel noodig, dat zijn beschikkingen voorbereidde en controleerde. Daarom heeft hij in '46 zijn „Grooten Raad" door een uitvoerige ordonnantie als regeeringsraad georganiseerd. Deze bleef iets houden van een vervormden hofraad: een nauwkeurige scheiding tusschen leden der hofhouding en ambtelijke raadgevers kwam niet tot stand, aanzienhjke heeren met representatieve hof ambten hadden tevens een functie in den Grooten Raad. Maar de ambtsijver van de geschoolden was er de drijfkracht. En uit hen voornamelijk vormde zich weldra een lichaam, dat de taak en den naam van den Grooten Raad aan zich trok. De regeering kreeg daardoor iets onpersoonlijks, dat den onderdanen tegenstond; zij hadden een afkeer van zulk een college met bureaucratische neigingen, dat hun het onmiddellijke verkeer met den landsheer bemoeilijkte. Het was evenwel onontbeerlijk. In den Grooten Raad begon zich later weer een juridische sectie af te splitsen; tot een afzonderlijk opperste gerechtshof ontwikkelde ze zich onder Phihps echter nog niet. In de gewesten het de landsheer zich vervangen door stadhouders. Naast den stadhouder stond een raad, voor welken in Holland en Zeeland nog onder Phihps de naam van het Hof v. Holland in gebruik kwam. Dit Hof was de voortzetting van den vroegeren grafelijken raad, hoewel niet een ongewijzigde: de tresorier o.a. verdween; Verordeningen van'46en '62 gaven het zijn definitieven vorm. De omvang der bemoeiingen van dit „Hof" was misschien kleiner, nu het niet den landsheer zelf, maar diens plaatsvervanger in de regeering had bij te staan, het bezat echter grooter zelfstandigheid, doordat het niet onmiddellijk naast een vorst stond, die zelf uitmaakte, of hij en van wie hij raad wenschte te ontvangen. Daarbij had het thans een algemeene opdracht om toe te zien, dat de landsheerlijke rechten en inkomsten niet verkort werden. Aan dezen raad bleef bovendien nog overgelaten de rechtspraak, die de graaf vroeger nog persoonhjk uitgeoefend had, voor zoover de Bourgondische hertog zich die niet zelf had voorbehouden. Aanvankelijk, toen deze zich nog wat onzeker gevoelde tegenover zijn nieuwe onderdanen, had hij, naast de vaste, tijdelijke I raadsheeren uit den adel en de burgerijen in vrij grooten getale aangesteld; op den duur echter kwam aan die samenwerking tusschen regeering en geregeerden een einde. Ook toonde de afwezige landsheer bij de benoeming van leden een begrijpelijke voorkeur voor juristen, en dan meest voor die van vreemde afkomst, op wier kunde en betrouwbaarheid hij beter meende te kunnen rekenen. In den raad, nu een gesloten college, kwam meer ambtelijkheid; hij was veel duidelijker regeeringswerktuig dan oudtijds. Voor de controle op de rekenplichtige ambtenaren werd in '46 een rekenkamer voor Holland en Zeeland ingesteld. Het huiselijke in de verhouding tusschen vorst en onderdanen werd minder, maar stadhouder en raad hadden in deze ietwat afgelegen en eigenaardige gewesten onder Philips een tamelijke vrijheid, die zij wisten dat gevaar liep, als binnenlandsche moeilijkheden den vorst veel tot ingrijpen noopten. Slechts in '44 en '45 noodzaakten ernstige onlusten Philips om tusschenbeide te komen. Stadhouder Willem van Lalaing, die de Hoeksche minderheid in eenige groote steden onvoorzichtig aangemoedigd had om daar een partijbewind van hunne kleur te vestigen, werd in '45 wegens zijn gebrek aan beleid ontslagen. Statenvergaderingen werden nogal dikwijls samengeroepen, meer dan alleen voor het vragen van beden noodig was. Niet, dat de regeering deze thans missen kon. Integendeel, er liep bijna aldoor een bede, die voor een aantal jaren, eenige malen voor tien jaar toegestaan was, een z.g. „ordinaris" bede en daarnevens werden ook reeds „extra ordinaris" beden gevraagd, meestal voor één jaar nog. Men ziet uit de namen, hoe de grens tusschen gewoon en buitengewoon nu op een andere plaats lag dan een eeuw tevoren; wij weten echter ook, hoe ze reeds onder Albrecht begon te verschuiven (blz. ccix). Een enkelen keer riep Phihps een Statenvergadering uit al zijn gewesten samen, misschien eens in '63, meerdere malen in '64. De gedachte aan de invoering van een staatkundige hervorming sprak hieruit niet, ook niet tot de tijdgenooten. Gecombineerde statenvergaderingen van verschülende gewesten waren wel meer gehouden, als de bespreking van gemeenschappelijke belangen dit gewenscht deed voorkomen. Reeds in den Henegouwschen tijd (blz. ccxvili) en toen ook zonder dat het verlangen daartoe alleen van den vorst uitging. Evenzoo nu. Phihps was voornemens op kruistocht te gaan tegen de Turken; er moest een regentschap inge- steld worden en met zijn zoon, zijn aangewezen plaatsvervanger, was hij gebrouilleerd; er was voor hem dus reden om een samenkomst te houden met de staten van al zijn gewesten. Terzelfder tijd evenwel liepen wonderhjke geruchten over Phihps' plannen: men praatte van een opdracht van het bestuur in Holland en Zeeland aan den koning van Engeland. De steden van Holland schreven aan de „vier leden" van Vlaanderen over een dagvaart van alle steden, die zouden trachten den familievrede te herstellen. De „vier leden" richtten inderdaad een uitnoodiging daartoe tot de steden van Brabant en Henegouwen. Verder behoeft men met het verhaal hiervan niet te gaan om te laten zien, dat de opvattingen omtrent de wenschehjkheid van gezamenlijk vergaderen, als het zaken gold van algemeen belang, bij vorst en onderdanen toen niet zeer uiteenhepen. Maar in '65 gebeurde er iets nieuws. Philips, nu weer verzoend met zijn zoon, stelde hem ten overstaan der Staten-Generaal aan tot regent en vroeg tegelijk aan alle gewesten een bede. Tot nu toe toch waren beden aan de staten der afzonderlijke gewesten gevraagd. Hiermee begon feitelijk de regeering van Karei den Stoute; Phihps trok zich terug (f 15 Juni '67). Een andere man en ook een andere tijd. Voor Frankrijk waren de naweeën van den honderdjarigen oorlog nu wel voorbij; het was zelfs krachtiger en meer eensgezind dan tevoren. Slechts één euvel had het uit den strijd overgehouden: de macht van dien Bourgondischen groot-vazal, die een aanzienlijk deel van Frankrijk onder zich had en heerschte in streken, die oudtijds een Fransche invloedssfeer geweest waren. De nieuwe koning, Lodewijk XI ('61—'83), dat wist men reeds, zou, waar hij kon, stukken zien af te breken van deze macht, die zoo gevaarlijk in zijn rijk verankerd zat. Oorlogzuchtig was hij niet, wel begeerig en taai, en met zijn kruiperig staatsmanstalent zou hij in het Duitsche rijk, waar de keizer eveneens onwelwillend gezind maar vrij machteloos was, den hertog vijanden in den rug kunnen plaatsen. Hij was reeds stelselmatig bezig om de weerbarstige Luikenaars in opstand te houden tegen hun elect, een creatuur van Bourgondië. Karel's vrees voor hem verraadt zich, als hij van hem spreekt als van den „roy de France, qui est sy muable et sy inconstant, que nul ne sceit (=sait) qu'il a en propos et comment bonnement 1'on se gardera de luy". De hertog zelf, opgegroeid in de grootheid, was heerschzuchtig en steil; zijn vader reeds vond hem „assez maistrieux et roide en opinion". Dilrwijls heeft hij degenen aangevallen, die slechts vrede met hem wenschten, maar in zijn strijdvaardigheid schuilt toch ook een zucht tot zelfverweer. Het zou neuswijs zijn precies te willen zeggen, waar in zijn handelingen het defensieve ophoudt en het offensieve begint; erkend evenwel dient te worden, dat de Bourgondische statenverzameling, die zich wel moest ontwikkelen tot een Bourgondisch rijk, bijna noodwendig in conflict moest geraken met Frankrijk, waarvan ze de consolidatie stoorde en de uitbreiding belemmerde. Reeds in '65 begon de strijd met Lodewijk XI, die met onderbrekingen tot '72 voortduurde. Toen wist Lodewijk, dat hij met geweld niet overwinnen kon. Hij sloot wel geen vrede, maar een bestand, dat gedurig verlengd werd en voortaan was als een gordijn, waarachter hij rusteloos werkte aan zijn kuiperijen. Twijfelachtige verhoudingen aan de grens van zijn landen kon de hertog moeilijk verdragen: het lag niet in zijn aard, maar ook, er ontstonden daar licht zwakke plekken, die de koning wel zou weten te vinden. Drie jaren aaneen deed hij een tocht naar het Luiksche; op den laatste werd de hoofdstad van het bisdom, die door straffen niet te temmen bleek, meedoogenloos vernietigd ('68). De twisten in Gelderland werden gewelddadig gestuit door gevangenneming van Adolf en door verovering van het land. Onderhandelingen met Friesland over erkenning van 's hertógs gezag, ook misschien oorlogstoebereidselen tegen dit gewest, bleven steken; trouwens het gevaar, dat een vijand hier een aangrijpingspunt voor een actie tegen hem zóu vinden, was gering. De Bourgondische landen moesten geprikkeld worden tot een militaire loaAtsinspanning, waaraan zij na den langdurigen vrede geheel ontwend waren. In '71 vroeg de hertog den Staten-Generaal een bede voor 3 jaar tot onderhoud van 1000 „lansen" (± 10.000 man), zg. „benden van ordonnantie", voldoende tot grensbescherming in vredestijd, nuttig als kerntroep in geval van oorlog. In '73 weer een aanvraag bij de Staten-Generaal, nu voor een bede tot een zeer hoog bedrag voor 6 jaar, die allé loopende beden zou vervangen en waarvan geen vrijstellingen verleend zouden worden >). Nogmaals in '76 een oproeping der ») Toch heeft de hertog in deze periode nog wel gewestelijke beden gevraagd. Over de pogingen der regeering om de geestelijkheid mee te doen gelden vgl. V. Gelder, Karel de Stoute en de geestelijke goederen'{Bijdr. Bisdom Haarlem XXVI, 449). stadsambtenaren door de regeering en het landsheerlijk toezicht op de stedelijke financiën werden opgeheven. De stadhouder en de leden van het Hof, alsmede die van den Grooten Raad, moesten bij hun ambtsaanvaarding zweren het nieuwe privilege .en tevens alle oudere te zullen eerbiedigen. Dit gewestehjke Groot Privilege werkte veel minder ontbindend dan het algemeene. Het werd een gemeenschappelijk bezit van een bevolking, die reeds een eenheid vormde, en het gaf deze gelegenheid tot meer onderling overleg. Voortaan toch mochten de Staten en — dit had men zich tevens laten verzekeren — de steden vrij vergaderen. Samenkomsten van afgevaardigden der steden, en wel met name van die der groote Hollandsche steden, waren ook vroeger reeds veel gehouden; nu echter waren zulke vergaderingen officieel gewettigd en gedurende het jaar '77 waren rij bijna onafgebroken bijeen. Stedenvergaderingen — en Statenvergaderingen — waren zoo niet meer supplement van een vorstehjken raad; zij waren een op zichzelf staande instelhng in het staatswezen geworden. Ook wanneer in den vervolge de vorst, of stadhouder en Hof, hen voor zich riep, stonden zij duidelijker als een zelfstandige macht, als een landsvertegenwoordiging, tegenover deze. Reeds in '77 voelden steden en Staten behoefte aan een eigen deskundig ambtenaar, aan een „advocaat" of „pensionaris", die hen kon leiden en voorlichten. In dezen zou zich hun drang naar permanentie verpersoonhjkt hebben. Maar zij hadden nog geen inkomsten om hem te bezoldigen. Ernstige rustverstoring kwam in '77 in geen van beide gewesten voor. De groote Hollandsche steden waren eendrachtig in den wensch om de orde te handhaven en om hun invloed op het gewestelijk bewind te versterken; Maria en haar raadgevers, door de gebeurtenissen in het Zuiden in beslag genomen, heten voorloopig geschieden, wat zij niet verhinderen konden. Pas de toekomst echter zou uitwijzen, wat in de nieuwe verhoudingen bestendig zou zijn. Elk gewest beleefde zijn eigen lotgevallen. In Gelderland was de overheerschende neiging om de kortelings gevestigde heerschappij van Bourgondië als geëindigd te beschouwen. De regeeringsmachinerie stond stil; er was „zeer kleyn ende sober gehoirsamheit ende justicij in den lande". De vier hoofdsteden traden met elkaar in overleg en zochten aanraking met hertog Adolf, die door toedoen der Gentenaars uit zijn gevangenschap ontslagen was. Op een gemeenen landdag te Nijmegen in April '77 werd hij als landsheer erkend. Maar uit het verleden rees als een kwade damp de herinnering op aan ondervonden verdrietehjkheden. Men wilde niet het oude Gelderland, zooals het geweest was, maar zooals het had moeten zijn. Schending van bestaande rechten, landsheerlijke voornemens tot „nieuwigheden of belastingen" zouden de gezamenlijke hoofdsteden, of indien deze zich daarvoor niet berekend voelden, een door hen samengeroepen dagvaart van baanderheeren, ridderschap en steden eendrachtig te keer gaan. Voorloopig nam Adolfs zuster Catharina het bewind op zich. Met eenige aarzeling; want Adolf verklaarde zich niet duidelijk. Hij toefde in Vlaanderen, in de omgeving van zijn nicht Maria. Om met haar te kunnen trouwen? Het praatje ging; doch ook nadat Maria haar huwelijkskeus op Maximiliaan v. Oostenrijk bepaald had, bleef hij in Gent. Hier was hij, de staatsgevangene van het oude gehate bewind, de populaire man, en tegenover de hertogin, ook nu nog, de helpende bloedverwant. Ons zijn zijn motieven evenmin duidehjk als destijds zijn onderdanen. Vast stond wel, dat hij, wanneer hij eenmaal als de bevrijder in Gelderland verscheen, hij er niet meer uit zou kunnen. Hij zou op een karig rantsoen van rechten en inkomsten een levenslangen strijd tegen Bourgondië moeten voeren. Den 27en Juni '77 sneuvelde hij voor Doornik in een gevecht tegen Lodewijk XI's troepen. De trouw der aanhangers van het Geldersche vorstenhuis raakte nu op een dood spoor. Adolf's kinderen, Karei en Phihppa, beide nog jong, werden aan het Bourgondische hof opgevoed en er was niet het minste uitzicht, dat men daar gevolg zou geven aan het verzoek der Staten van Gelderland om hen over te zenden. Met Lodewijk XI onderhandelden zij over een verbond om gezamenlijk de kinderen in hun geboorteland terug te krijgen, maar onder alles door slonk de zekerheid, dat de Gelderschen zelf nog hun staatkundige toekomst in de hand hadden. In het Sticht was ook te bemerken, dat men geen hertog meer behoefde te vreezen. Bisschop David, voordien onbuigzaam en bijwijlen wreed tegenover wie hij zijn tegenstanders achtte, moest mschikkehjk en toegefelijk worden. Lijdelijk verzet kon zijn zwakheid maar korten tijd bedekken. Einde Juli reeds had de stad Utrecht al haar oude rechten herkregen, was de „schive" door hem „geheeU ende all ten ewigen dagen affgestelt" en had hij de „Walsche tongen" (Franschen) uit zijn raad verwijderd. Hij zou weer bisschop van Utrecht moeten zijn als zijn voorgangers. Doch of het zoo blijven zou, hing af van den loop der gebeurtenissen buiten het gewest. Verandering dus wel hier overal in het Noorden, maar er streken geen politieke stormen over het land en het was er, of het eigenlijke nog komen moest. Onstuimiger waren de beroeringen in het Zuiden. In enkele groote steden van Vlaanderen, Brabant en Henegouwen heten de burgerijen zich niet tevreden stellen met nieuwe stadsprivileges en omzetting der besturen; afgezette leden van den magistraat werden er gefolterd en terechtgesteld. Nergens was de stedelijke democratie heftiger dan in Gent; de stad sleepte Vlaanderen met zich mee, en tyranniseerde de hertogin, die binnen haar muren woonde. Bovendien, de buitenlandsche vijand was voor de zuidelijke gewesten meer nabij dan voor de noordelijke. Ixxlewijk XI veroverde Artois; Henegouwen lag onbeschermd vóór hem; Vlaanderen, dat steeds begeerde kroonleen, zocht hij door vriendelijke woorden te winnen. De StatenGeneraal, te Gent vergaderd, ondergingen ook den invloed van de drijvers in deze stad. De hertogin en haar weinige vertrouwden hadden geen vrij openlijk verkeer meer met het buitenland; de Staten-Generaal namen haar de leiding der buitenlandsche staatkunde, althans tegenover Frankrijk, uit de hand. Indien Lodewijk XI ernstig gewild had, dat zij zou trouwen met zijn zoon, wellicht, dat hij haar door haar eigen onderdanen er toe had kunnen dwingen. Maar Lodewijk XI wilde niet. Hij was geen machtverzamelaar als Karei de Stoute. Het besef van koning te zijn van een Frankrijk, dat nog steeds op zijn voltooiing wachtte, stond wel zeer zuiver tusschen allerlei lage en kronkelige gedachten in de ziel van dezen Valois. Voor zich verlangde hij de ontbrekende bestanddeelen van Frankrijk. De rest moest verbrokkeld worden tot zwakke staatjes, die dan zouden komen te liggen in een Fransche invloedsfeer.Het huwelijksplan was voor hem slechts een lokmiddel, waarmee hij speelde voor de oogen van onervaren onderhandelaars. Doch naarmate 's konings troepen verder opdrongen, week in de bedreigde gewesten de verbijstering. Aan afval van de landsvrouw had men niet gedacht; en daarbij, geen vorst kon meer privileges beloven, dan zij gaf. Den 16en April kwam een gezantschap van keizer Frederik III te Gent, reeds den 23en huwde zij met diens zoon Maxüniliaan. Terwijl 's konings leger barbaarsch huishield in Artois en Henegouwen, voelde men het gemis aan voorbereiding tot den strijd; de nederlaag vanAdolf van Gelre voor Doornik in Juni bewees, hoe weinig de Vlaamsche poortersbenden vermochten tegenover de Fransche beroepssoldaten. Toen Maximihaan 18 Aug. te Gent aankwam, werd hij als een redder ontvangen. Troepen bracht hij niet mee, maar leiding kon hij tenminste geven. En inderdaad sloot Lodewijk, als altijd wantrouwend tegenover de grillen der oorlogskans, in September een wapenstilstand. Het gevaar voor ondergang van de Bourgondische macht was voorbij en Maria kon weer om zich heenzien. Aan een herstel van de staatsmacht volgens de denkbeelden van Karei viel voorloopig niet te denken, het besturen alleen zou al moeilijk genoeg zijn. De neiging tot stilzwijgende gehoorzaamheid was sterk afgenomen en overal lagen lastige privileges in den weg. Pas in 1494 zou Maria's zoon Philips de „groote privileges" op zij kunnen schuiven en langzaam kon men later weer beginnen aan den eenheidsstaat, dien Karei de Stoute met roekelooze snelheid had willen oprichten. Bourgondië, het hertogdom, was verloren geraakt; van de noordelijke statengroep bleef behouden, wat Karei de Stoute wettig van zijn vader geërfd had. Gelderland echter, dat hij brutaal en gewelddadig er bij genomen had, zou later bhjken geen vast bezit van zijn familie te zijn geworden. Pas zijn achterkleinzoon heeft het definitief verworven na langen strijd. Maria was nu getrouwd met Maximihaan, met — men voorzag de gevolgen daarvan dadelijk wel niet — den toekomstigen erfgenaam van de Habsburgsche erflanden en van het Duitsche keizerschap. Daardoor zouden de gewesten mettertijd komen te staan onder een heerschershuis, dat niet meer alleen het hunne was. Zij zouden een der deelen worden van een over Europa uitgespreid liggende Habsburgsche statenmacht en hun vorsten zouden behooren aan de algemeene historie. De aspiraties van deze zouden grootendeels opgaan in een streven naar wereldheerschappij ten bate van hun dynastie en de gewesten zouden daarin de be- doeling om de belangen en de grootheid dezer landen te bevorderen niet wel meer terug kunnen vinden. En het is er toe gekomen, dat pogingen der regeering om hier de gewesten samen te smelten, welke men op den duur misschien eenigszins had kunnen waardeeren als de voorbereiding tot een hoogere nationale eenheid, den schijn kregen van anti-nationale aanslagen op de onafhankelijkheid. Literatuur: als na § 5 (blz. CCLVIII), waarnevens Molinet, Chronique (1474 — 1506; 5 dln uitg. d. Buchon in Coll. de Chron. nat.; Par. 1827—'28) L II. Voor de algemeene politiek en de gebeurtenissen in het Zuiden vgl. de lit. bij Pirenne, Hist. d. Belg., III, 1 vlgg. Over het raadpensionarisschap in Holland: Blok, Holl. stad onder de Bourg. Oost. heersen., Bijl. I; Meilink, Handelingen v. h. 9e Ned. Philologencongres (Gron. 1919), 63; over Utrecht ook Rechtsbr. der stad Utrecht (blz. CXXII), Inl. 116. §7. Oorlog en opstand in de jaren 1478-1492. De gewesten hadden alle een terugweg gezocht naar het verleden, dat hun zoo rustig en veilig leek, maar geen van hen had de plaats gevonden, waar men dien kalm voor zich uit kon zien liggen; ze moesten verder. En zij deden het weinig welgemoed, de meeste ontevreden en vol innerlijke tegenstrijdigheid. Zij vormen nu twee groepen, duidelijker nog dan vroeger, duidelijker ook dan later soms: een zuidelijke, waarin Vlaanderen, een noordelijke, waarin Holland de meeste aandacht trekt. Het belangrijkst waren voor de regeering de gebeurtenissen in het Zuiden. Hier lagen de Bourgondische landen als een vrijwel gesloten gebied bijeen, tweetalig maar mettemin met een gelijksoortige cultuur, oneenig dikwijls en gesteld op onafhankelijkheid en toch geschikt voor een politiek samenleven. Alleen het onontwikkelde Luxemburg bleef er achteraf. In het Zuiden was de woonplaats, het vaderland der Bourgondische vorsten; Brussel, Gent, weldra ook Mechelen waren er de residenties en de bevolkingen wenschten hen er persoonhjk bij en voor zich te hebben; in deze streken was bijkans de geheele hooge adel gevestigd, waaruit de Bourgondische hofkring samengesteld was; hier, in Vlaanderen en in Brabant, lagen de groote steden, op welker bezit de vorsten trotsch waren, maar wier opstand zij vreesden. Bovendien, binnenlandsche moeilijkheden in het Zuiden gaven licht voedsel aan de onstilbare veete met Frankrijk: een oproerig Vlaanderen zocht altijd bij den Franschen koning steun en wettiging voor het verzet tegen den landsheer. Den 27en Maart 1482 stierf onverwachts hertogin Maria. Zij het twee kinderen na, van vier en van twee j aar: Phihps en Margareta. Zoolang Maria leefde, was Maxirnihaan als wederhelft van de geboren landsvrouw haar mederegeerder geweest; na haar dood was hij niet meer dan de verwekker van haar kinderen. Deze erfden en deze behoorden bij de Bourgondische gewesten; maar de landen hadden geen lust den vreemdeling, die vóór enkele jaren van elders naar hier gekomen was, zoo maar als voogd over die kinderen en regent over henzelf te erkennen. Hij zou nooit een der hunnen worden en de kinderen misschien ook uit hun sfeer trekken. De Staten-Generaal droegen Maxirnihaan het regentschap onder zeer beperkende voorwaarden op; zijn kinderen zouden afwisselend in de verschalende gewesten verbhjf moeten houden. Toen echter de beurt aan Brabant kwam om ze te ontvangen, weigerde Vlaanderen — en Vlaanderen was ook nu weer Gent — ze over te geven. En evenals in '77 namen de Staten-Generaal op zich om de verhouding tot Frankrijk te regelen, waarmee Maxirnihaan den oorlog hervat had. Zij wenschten onmiddelhjke opheffing der oorlogsbezwaren, waarvoor Maxirnihaan zich toch de belooning in den vorm van roem en macht toeëigenen zou. Bij den vrede vanAtrecht (Dec.'82) werden deFranche-Comté meteen aantal aangrenzende vorstendommetjes, benevens Artois, afgestaan als bruidsgift voor de jonge Margareta, die met den dauphin Karei verloofd werd. Eenigen tijd later werd het kindje uit Gent naar het Fransche hof gestuurd ter opvoeding. Niet alleen de Staten-Generaal, ook bijna de geheele hooge adel had zich tegen Maxirnihaan gewend; men kan haast spreken van een nationaal verzet. Maar volhouden deed alleen Vlaanderen. Einde '84 stond Maxirnihaan, zonderdat hij meer vrees behoefde te hebben voor gevaren achter zijn rug, tegenover de Vkmingen en een regeeringsraad van grooten, dien men daar den jongen hertog ter zijde gesteld had, in de wapenen om hen te dwingen tot erkenning van zijn „natuurlijk recht" op de voogdij over zijn zoon. Uit Frankrijk kwam voor zijn tegenstanders maar weinig hulp: Karei VIII ('83—'98), de rninderjarige opvolger van Lodewijk XI, zond zijn aanstaanden schoonvader een oorlogsverkla- ring en aan de Vlamingen een legertje, dat het ten slotte met de wantrouwige Gentenaars zelf te kwaad kreeg. In Juni '85 capituleerden Brugge en Gent. Wat er nu nog te doen bleef, was alleen werk voor den beul; Maxirnihaan had zijn zoontje terug en werd algemeen erkend als voogd. Hij had thans niet het gevoel van iemand, die er eindelijk is; integendeel dat van iemand, die nu eindelijk eens kan beginnen. In '86 werd hij tot Roomsch koning gekozen en hem was een aandeel toegedacht in de hervorming van het rijksbestuur in Duitschland; hij hoopte op de opvolging in Hongarije en Bohemen; hij hield het oog op Polen en Turkije, op de Italiaansche staten en het Eedgenootschap; de wereld lag voor hem open. Zijn naastbijliggende taak echter achtte hij nog den strijd met Frarikrijk, waar een zwak regentschap moeite had om zich staande te houden. Maar de voortzetting van den oorlog tegen Frankrijk verwikkelde hem opnieuw in moeilijkheden met de Vlaamsche groote steden. Zijn veldtocht van '87 in Artois leverde slechts schade op voor het land en schande voor hemzelf; de wrok tegen hem durfde zich weer toonen. Gent stelde zich onder Karei VIII, den leenheer van Kroonvlaanderen; Brugge nam zelfs den Roomsch koning, toen hij zich met een kleine dekking daarbinnen waagde, gevangen (1 Febr. '88). Noch bij de Duitsche vorsten, noch bij de bewoners der Bourgondische erflanden openbaarde zich de ontroering over deze majesteitsschennis in rasse daden. Slechts met moeite bracht Frederik III een rijksleger op de been ter bevrijding van zijn zoon; afgevaardigden der gewesten onderhandelden eerst van Mechelen uit, daarna te Gent met die van Vlaanderen, doch de meesten hunner meenden ook, dat men den regent met zijn persoonlijke vrijheid niet de vrijheid terug kon geven om Frankrijk langer te beoorlogen of om zijn gezag te vergrooten. Maxirnihaan deed plechtige beloften aan de Vlamingen, voor welker nakoming hij een der grooten, Philips vanKleef.als borg in hun handen het en die hij misschien ook van plan was te houden. Maar toen hij bij zijn vader in het leger gekomen was (Mei '88), brak hij ze bijna onmiddellijk. 1477, 1482, 1488 — voor de derde maal was er in Vlaanderen een gevaarlijke oppositie op de been, nu verbitterder dan tevoren. Phihps van Kleef stelde zich aan het hoofd der Vlamingen, Fransche troepen rukten binnen om hen te helpen, Brussel en Leuven stonden op. Woelingen in het Noorden, onrust in Luik vergrootten het totaal van ordeloosheid, dat nu hooger steeg, dan in een van de vorige jaren. Het geduldwerk om de rust te herstellen droeg Maxirnihaan op aan een algemeen stadhouder, Albrecht van Saksen, die dit zaakkundig en bedachtzaam met welgeoefende huursoldaten ter hand nam (begin '89). Hijzelf, met zijn verspreide belangen en zijn onrustige eerzucht, was daar de man niet voor. De beide volgende jaren hield hij zich bezig met de herovering van Weenen en NederOostenrijk op de Hongaren en met pogingen om Hongarije te vermeesteren. Onderwijl echter zwierven zijn plannen ook nog naar het Westen en hij vond gelegenheid om met het tienjarig hertoginnetje van Bretagne, Anna, bij volmacht te trouwen. Een volkomen ontoelaatbare daad voor de Fransche regeering, want Bretagne scheen juist rijp te worden voor inlijving bij de Fransche kroon. De oorlog met Frankrijk, welke sedert Juli '89 tengevolge van een bestand gerust had, brak weer uit, en de toenmaals reeds zieltogende opstand in Vlaanderen kreeg daardoor weer wat nieuwe levenskracht. Doch in Juli '92 capituleerde Gent wegens algeheele uitputting enOct.daarop ook Phihps van Kleef, die zich nog met de minst verzoenhjken in Sluis staande gehouden had. Doch ook de oorlog met Frarikrijk liep ten einde. Fransche troepen hadden Bretagne veroverd en Fransche staatsheden noopten hertogin Anna voor haar imaginairen echtgenoot Maxirnihaan, dien ze nooit gezien had, Karei VIII in de plaats te nemen (Dec. '91). Een dubbele smaad voor Maxirnihaan: hijzelf verstooten als gemaal, en zijn dochter, die sinds '83 in Frankrijk wachtte, als bruid. Maar in den oorlog met Frartkrijk behaalde hij tegen het einde van '92 nog eenig troostrijk succes en bij de daarop volgende onderhandelingen toonde Karei VIII, die veroveringsplannen in Italië had, zich zeer tegemoetkomend. Bij den vrede v. Senlis (Mei '93) gaf hij o.a. Artois terug. „Fin de compte la chose termina en paix, car chascun estoit las dé guerre et par espécial les subjectz du duc Phihppe qui avoi(en)t moult souffert, tant pour la guerre du Roy, que de lèurs divisions particuhères, qu'ilz n'en pouvoient plus." Maar een van de hoofdoorzaken, waarom alles tot vrede neigde, was ook, dat Maximiliaan's regentschap ten einde liep: 9 Sept. '94 aanvaardde zijn zoon Phihps de Schoone de regeering. plaatste, ontbrak. Maximiliaan en Maria hadden het elders te druk; hun stadhouder Wolfert van Borselen, kon weinig beginnen. Hij was in '77 tengevolge van hofinvloeden benoemd, hoewel de Staten toen een onverdacht Kabeljauw gevraagd en verwacht hadden. Aan weerskanten van de scheidingshjn tusschen de partijen straalde de luister van een mooien adellijken naam. Egmond was Kabeljauwsch, Brederode Hoeksch. Beide geslachten waren door de Ligging hunner goederen en de gebeurtenissen van den laatsten tijd nauw betrokken in de geschillen buiten Holland: Willem v. Egmond was Bourgondisch stadhouder in Gelderland geweest blz. ccxlvi) ; domproost Gijsbrecht van Brederode, en zijn verwanten waren ondanks de gewilligheid, waarmee ze indertijd de baan vrijgemaakt hadden voor bisschop David (blz. ccxLi),door dezen als staatsgevaarlijke heden vervolgd. Van den adel hadden trouwens velen belangen en grieven in verschillende gewesten. Maar ook zonder dat moest er wel een verstandhouding ontstaan tusschen de Hoeksche oppositie jn Holland, de tegenstanders van bisschop David in het Nedersticht en de aanhangers van hertog Karei van Gelre in Gelderland. Alle waren zij tegen herstel van het Bourgondisch bewind in den ouden vorm en in zijn vroegere kracht. Vandaar, dat in de volgende jaren in alle drie landjes de gewestelijke partijstrijd telkens uitvloeit over de staatkundige grenzen. In Gelre begon Willem van Egmond in '78 een aanval tegen de nationale anti-Bourgondische partij. Hij overrompelde Arnhem. Aanslagen, op andere steden door zijn zoons beproefd, mislukten echter en hijzelf werd door Nijmeegsche burgers in Arnhem belegerd. Wel verbond de hertog v. Kleef zich met hem, maar hun beider strijdkrachten waren gering en openlijken steun vonden zij buiten Arnhem zoo goed als nergens. Toch werd het wankele zelfvertrouwen der Gelderschen sterk geschokt en zij zochten een leider. In het graafschap Zutfen kreeg men aandacht voor een tot nu toe onuitgevoerd pandcontract en erkende op grond daarvan den bisschop v. Munster als pandheer. In Gelre associeerde zich hertogin Catharina voor het regentschap met den ouden hertog v. Brunswijk-Luneburg, die den titel van „voorstander" des lands ontving. Maar hij verrichtte niets en in '79 verving men hem dan ook in Gelre door den bisschop v. Munster. Terzelfdertijd zag Ca- Voor het oeconornisch herstel was meerdere pohtieke kalmte ook wel noodig; nijverheid en handel vooral, altijd lichter kwetsbaar dan het landbedrijf, waren telkens zwaar getroffen. De welvaart nam nu inderdaad toe: de textielindustrie kwam weer op in het Zuiden en ook eenigszins in Holland; een gunstig handelsverdrag, het z.g. Groot Intercoms van 1496, vergemakkelijkte het handelsverkeer met Engeland; de vaart uit Amsterdam en de streken ten N. van het IJ op de Oostzee werd ongekend druk. De regeering evenwel sukkelde nog met oude schulden en ook de meeste steden leden aan de gevolgen van credietoverspanning *), Een wending in den gang der Europeesche pohtiek scheen de landen te zullen maken tot een stillen hoek, waar men ongehinderd voor eigen stoffelijke belangen kon leven. Sedert 1494 toch was vrij onverwacht de kwestie van de opperheerschappij in Italië het groote probleem van de Europeesche staatkunde geworden en ze bleef dit nog tientallen van jaren. Aan de oplossing daarvan behoefden de landen van Phihps geen deel te nemen. Ook vormden zij samen niet zulk een aanzienlijk gebied — nu eenmaal de stormen, door Karei den Stoute verwekt, uitgeraasd waren, was dit duidelijk, — dat hun landsheer gerekend kon worden tot de groote monarchen en een soort vorstehjke standsverplichting had om aan de hooge Europeesche pohtiek mee te doen. De Fransche koningen Karei VIII en Lodewijk XII (1498-1515) van hun kant werden door de „Italiaansche oorlogen" sterk in beslag genomen en wenschten vrede aan de noordzijde van hun rijk. De begeerte van Phihps' onderdanen en raadgevers om den oorlog met Frankrijk te mijden was nu gemakkelijker te bevredigen dan vroe- De wegen van Maximiliaan en zijn zoon scheidden zich. Hijzelf, sedert '93 koning van Duitschland en heer der Oostenrijksche erflanden nam met animo deel aan de groote staatkunde, hoewel eenigszins als een berooide speler, die op onzekere kansberekeningen met een kleinen inzet veel zoekt te winnen. Dat binnenlandsche invloeden de macht hadden om zijn zoon de traditioneele anti-Fransche famihepohtiek te doen verzaken, dat deze zich zoo lauw toonde om het stamland Bourgondië te herwinnen *) Vgl. Enqueste upt stuck .... van den Schiltaelen .... over Hollant endeVrieslant van 1494 (uitg. d. Fruin, Leiden 1876) en Informacie upt stuck der verpondinghe v. Hollant ende Vrieslant van 1514 (uitg. d. denz., Leiden 1866). en opzag tegen een oorlog met Karei van Gelre, vond hij misschien onbegrijpelijk en zeker ergerlijk. Maar of Phihps op den duur toch wel voor zijn landen behouden zou blijven ? Mettertijd zou hij zeker Maximiliaan opvolgen. Nog vóór het zoover was, werd hij al door gebeurtenissen, die zich noch voorzien, noch achterna als historische noodzakelijkheid verklaren heten, aan de rustige werlcsaamheid op het kleine arbeidsveld hier onttrokken. In 1496nl. was hij getrouwd met Johanna, de tweede dochter van Ferdinand van Arragon en Isabella van Castilië. Een huwehjk zonder staatkundige consequenties, naar het scheen. Doch de dood maakte weer zijn schildringen buiten de menschen om. In 1497 overleed Johanna's eenige broeder, in 1498 haar oudere zuster, in 1500 het zoontje van deze. Nu opende zich aan dezen kant een verschiet, waarin de gewesten hun eigen landsheer zouden zien verdwijnen, en daarboven hangt reeds nu het eerste wolkje van den tachtigjarigen oorlog. De dood van Isabella in Nov. 1504 maakte Phihps en zijn vrouw tot koning en koningin van Castilië. Phihps zat toen juist sedert eenige maanden in een oorlog met Gelderland. Hertog Karei was in 1492 met veel vreugdebetoon in zijn land ontvangen; alleen Wageningen had niet vrijwillig de poorten voor hem geopend. Doch de blijdschap was spoedig geluwd, want er moest dadelijk geld zijn voor den vorst en zijn hof, voor de verdediging van het gewest en voor den losprijs. Aan den laatste kwam men niet eens recht toe: de gijzelaar, die gesteld was voor de betaling, heeft tot 1500 in Frankrijk vastgezeten. Maxirnihaan kon aan de gebeurtenissen weinig veranderen. Zijn krijgsbedrijven tegen het hertogdom in '93 en '94 waren meer plagerig dan gevaarhjk. Vervolgens — nadat Maxirnihaan geen regent meer was, behandelde bij deze zaak als Duitsch koning en leenheer van Gelderland — werd het geschil als een rechtsstrijd voortgezet. Met even weinig succes. Dan maar weer geweld: in '98 sloot hij met de hertogen van Gulik en Kleef een verbond tegen Karei. Hun gezamenlijke aanval liet zich eerst dreigend genoeg aanzien, doch al gauw bleek, dat Maxirnihaan geen kracht had om dien forsch door te zetten en om zijn bondgenooten tot eenheid van handelen te nopen. Hijzelf vertrok weer en zijn helpers gaven, toen zij tegen Karei, die ook eenige hulp uit Frankrijk ontvangen had, niet recht opschoten, den strijd er ook aan (1499). Een zonderlinge vertooning, die vaderlijke ijver van Maximiliaan om zijn zoon het hem toekomende te verschaffen. Want Phihps zelf had in '95 en '96 ook wel wat tegen Karei laten oorlogen, maar in '97 had hij een bestand gesloten en van toen af was het handelsverkeer van de Bourgondische gewesten met Gelderland hersteld. Zoo bleef dan nu voorloopig de kwestie, aan wien Gelderland behooren zou, onopgelost liggen; eenige jaren gaat zij, zonder daarom iets van haar netehgheid te verhezen, in de Geldersche historie schuil achter andere staatkundige verdrietelijkheden. Klachten van de hoofdsteden over het vele geld uitgeven, over onveihgheid, geschillen van den hertog met enkele baanderheeren, sedert 1502 weer oorlog met Kleef; men kon zich hier nog maar niet sterk en gelukkig voelen na de politieke wedergeboorte van 1492. Karei hield ondertusschen zijn betrekkingen met Frankrijk zorgvuldig aan, want dat Maxirnihaan en eigenlijk ook Phihps het goed met hem voorhadden, kon hij kwalijk aannemen. Aan deze rustpoos kwam een einde door de verandering van Phihps' positie in de Europeesche pohtiek. In 1504 was de verhouding tusschen den heerscher over de Bourgondische erflanden en den koning van Frankrijk bijna net omgekeerd aan die, welke in 1493 bestaan had. Toen had Karei VIII naar Italië gewild en bedacht, hoe hij Frankrijk zonder vijanden zou achterlaten; thans — Isabella was nl onherstelbaar ziek — voorzag Phihps, dat hij zelf waaxsclhjnhjk spoedig naar Castilië zou moeten, waar misschien de hooge adel en zeker zijn schoonvader Ferdinand zich tegen de vestiging van zijn macht verzetten zouden. Maxirnihaan en Phihps, nu eensgezind, trachtten Lodewijk XII van Frankrijk door een tractaat gunstig voor zich te stemmen (Sept. 1504). Karel van Gelre besloten zij onschadelijk te maken. Nog in 1504 dus brak de oorlog met Gelre opnieuw uit; de dood van Isabella in Nov. was hun een aansporing om den afloop door grooter krachtsontwikkeling te bespoedigen. Tegen een vorst als Phihps, wanneer die alles bijzette, was Karei niet opgewassen; in Juli deed Phihps met Maxirnihaan zijn intocht in Arnhem, enkele weken later vernederde Karei zich openlijk voor zijn aanvaller. Hij beloofde hem gedurende drie jaar te zullen dienen en volgen; inmiddels zou het geschil tusschen hen beide bij minnelijke schikking, of indien dit binnen twee jaar niet gelukte, door scheidsrechterlijke beslissing uitgemaakt worden. De toestand van vóór 1487 werd dus voorloopig zoo ongeveer hersteld. Karei echter talmde om Phihps te volgen; pas laat in het jaar verscheen hij te Brussel, kort daarop ontweek hij weer heimehjk naar Gelre. Phihps had geen tijd meer voor een veldtocht teneinde hem nogmaals op te vangen: de reis naar Castilië kon niet langer wachten. In Jan. 1506 voer hij van Vhssingen af, de route over zee bood minder staatkundige gevaren dan de landweg door Frankrijk. Doch een schipbreuk maakte Phihps voor een paar maanden tot den onvrijwilhgen gast van Hendrik VII van Engeland, die hem beleefd maar dringend een nadeelige wijziging van het „Groot Intercoms" afperste. Nog geen half jaar na zijn aankomst in Spanje is hij plotsehng gestorven (Sept. 1506). Zijn oudste zoontje Karei V was toen zes jaar. In de Nederlanden had men den wind al weer voelen opsteken en men verlangde terug naar de politieke luwte. Maar er bestond nu niet een verbittering als in 1482. Vlaanderen bleef kalm: geen oorlog met Frankrijk, zelfs niet eens een sterke drang van Fransche zijde, want Lodewijk XII lag het behoud van het voor enkele jaren veroverde Milaan hooger dan de verwerving van Vlaanderen. Ook verkeerde men niet onder den indruk van een barsch régime en van een half geslaagde revolutie zooals toen. Maximiliaan, de eenig mogelijke trouwens, werd weer regent. Het regentschap over Castilië kwam aan den anderen grootvader van Karei, Ferdinand, en de onnatuurhjke verbinding met Spanje werd, tenminste tijdelijk, verbroken. De tegenzin der Nederlandsche gewesten om zich voor dynastieke oogmerken te laten gebruiken mocht onder dit tweede regentschap van Maxirnihaan niet zulk een vijandige tint krijgen als onder het eerste, zichtbaar werd ze wel voor hem. De snel stijgende tekorten dwongen de regeering telkens met aanvragen om geld bij de Staten te komen en de hooge edelen in den algemeenen bestuursraad, in den „Conseil Privé", voelden zich toch altijd wat sterker tegenover een opperbewind, dat niet de landsheer zelf was. Evenals reeds onder Phihps den Schoone stond ook nu in dien raad het meest op den voorgrond Willem van Croy, heer van Chièvres. Sedert 1508 was hij opvoeder van den jongen Karei en het kind, dat men hier angstvallig voor zich trachtte te houden, heeft zich sterk aan hem gehecht. Hij en zijn geestverwanten golden als Franschgezind; van oorlog met Frankrijk waren zij althans zeer afkeerig. Ze voerden een stillen strijd met Margareta, de zuster van Phihps den Schoone, die door Maxirnihaan eerst voorloopig en in 1509 definitief tot landvoogdes aangesteld werd. Zij was eerst in Fraiücrijkverloofd (blz. cclxvii), vervolgens inSpanje en inSavoye getrouwd geweest; het leven had haar vervreemd van het land harer geboorte en zij voelde zich niet meer als Nederlandsche, doch als Habsburgsche .Van passieve deelneming aan de pohtiek had zij nu genoeg, d. w. z. zij was niet langer bereid om daarbij als huwelijksobject te dienen, maar wel had zij grooten lust om zelf aan de Europeesche staatkunde mee te doen. De toongevende kringen hier echter wantrouwden haar neiging om de landen in nauwe politieke aanraking te brengen met de andere mogendheden en misschien misten zij in haar ook een zekere landsvrouwelijke hartelijkheid. Maxirnihaan had te veel aan de hand om zich geregeld met de Nederlanden te bemoeien. Slechts een enkele maal kwam hij over en dan nog had hij haast om weer te vertrekken. Maar veel vertrouwen in degenen, die werk van hem overnamen had hij nooit, en dat Margareta zich met zijn buitenlandsche staatkunde bemoeide, kon hij gewoonhjk niet goed hebben. Eerst lagen de politieke verhouelingen in Europa er nog toe, dat hij wel aansluiting zoeken moest bij Frankrijk. Ze werden nog altijd grootendeels bepaald door den loop van den strijd om Italië: in 1508 sloot hij met Lodewijk XII het verdrag van Kamerijk voor een gezamenlijken oorlog tegen Venetië en pas in 1512 begon hij zich aan dit bondgenootschap te onttrekken. Maar op één plek heeft de Fransche koning onder de hand toch, zooveel hij kon, den strijd tegen Maxirnihaan, als den behoeder van het Bourgondisch erfgebied, doorgevoerd, nl. in Gelderland. Na Phihps' vertrek in 1506 was hier een open wond gebleven: Karei van Gelre en Phihps hadden elk een stuk van het gewest in handen. Er was ook niet de minste kans, dat de randen der kwetsuur nu naar elkaar toe zouden groeien, want zoowel Karei als Maxirnihaan eischten een volkomen bezit. Karèl greep overal aan, waar hij maar houvast krijgen kon, vooral ook buiten het hertogdom; de middelen, die ditzelf en die Franlaijk verschafte, waren onvoldoende en alleen reeds geldgebrek dreef hem uit zijn land naar streken, waar de oorlog den oorlog kon voeden. Het platteland van Brabant werd in 1507 geplunderd, Thienen zelfs ruim een week lang bezet gehouden; een hardnekkige strijd concentreerde zich in '07 en '08 om het sterke grensslot Poederoyen aan de Maas; in April 1508 vielen Muiden en Weesp in Karel's handen en vandaar uit werd nu zelfs Amsterdam verontrust. In het Nedersticht durfde de Anti-Bourgondische gezindheid zich weer toonen; de groote steden van het Oversticht ontstelden, toen de Gelderschen in het najaar Kuinre overrompelden. De zware last van den oorlog viel op Brabant en nog meer op Holland; de Staten-Generaal waren zeer weinig offervaardig voor een zaak, die zij meenden dat uit een geschil tusschen twee vorstenhuizen voortkwam en waarachter zij een stille vijandschap tegen Frankrijk speurden.De ernstige geldverlegenheid vanMargareta en de onmogehjkheidom voorshands met geweld een eervol slot aan den Gelderschen krijg te maken bewogen Maxirnihaan dan ook mede om het gemelde verdrag van Kamerijk te sluiten (Dec. '08). Hierbij werd bepaald, dat Karei zijn veroveringen sedert 1505, waaronder Weesp, zou opgeven ; scheidsrechters, te benoemen door MaxirrühaanenLodewijk XII, zouden beslissen, aan wien het hertogdom rechtens toekwam. De gewesten, verheugd, dachten aan een einde, Maxirnihaan en Margareta slechts aan uitstel. Onvoldaan, beide overtuigd van des anders kwade trouw, wachtten Maxirnihaan en Karei den oorlog af, die wel weer komen zou. Geheel trouwens hielden de vijandelijkheden tusschen den hertog en Floris van Egmond, den aanvoerder van Maxirnihaan, ook niet op. Voor Karei, die nog hooit een rustige, erkende heerschappij bezeten had, was het de normale toestand geworden niet goed te weten, waar hij aan toe was; misschien strookte zulk een onzekerheid van bestaan ook wel met zijn natuur. In '10 trad hij, eerst onderhands en weldra openlijk, in betrekking met een troep afgedankte huursoldaten, die zich op Genemuidèn geworpen had en die zich daarna met hem samen van de kleine steden in Twente meester maakte. Ridderschap en steden van Overijsel vroegen bescherming aan den bisschop, Frederik v. Baden (1496—1517), doch de Staten van het Nedersticht waren ten eenenmale afkeerig van gewapend optreden tegen een vorst, die evenals zij steeds bedreigd werd door de Habsburgsche macht, en voor hen was Overijsel weinig anders dan een gewest, waarmee zij slechts den landsheer gemeen hadden. Een opgedrongen landsheer nog wel, want inderdaad was hij in 1496 door de Habsburgers, die hem voor een geschikt opvolger van David v. Bourgondië hielden, op den bisschoppelijken stoel geholpen. Nu moest hij het dan ook alleen van die begunstigers hebben: Floris v. Egmond, daartoe door Maxirnihaan gemachtigd, voerde hem troepen toe, waarmee hij Twente bevrijden en zelfs de Veluwe brandschatten kon. Van toen af kwam de krijg van Maxirnihaan met Karei weer snel nader; in '11 was hij er. De stad Utrecht nam er aanvankehjk ook deel aan: met Karei belegerde zij IJselstein, de stad van Floris v. Egmond's vader, maar na eenigen tijd onttrokken zij en de overige leden van de Staten van het Nedersticht zich aan het wel wat bezwarende bondgenootschap met Karei. Toch wist deze den oorlog nog vrijwel ten koste zijner tegenstanders te voeren; van Frankrijk kreeg hij in het geheim weer subsidie. Maandenlang hield hij van het veroverde Woudrichem uit Holland tot den Haag toe in onrust, in Dec. '12 beproefde hij een aanslag op Amsterdam. De geldnood der landvoogdes werd nu waarlijk ontzettend; overal om zich bemerkte zij onwil; de beide grensgewesten van Gelderland, Brabant en veel meer nog Holland, werden uitgeput en waren niet meer voort te krijgen. In Juli '13 moest dan ook weer een wapenstilstand gesloten worden. Maar eenige maanden later behaalde Margareta, naar zij meende, toch een grooten diplomatieken triomf: haar vader verbond zich met Ferdinand van Arragon en Hendrik VIII van Engeland tegen Frankrijk. Al lang nl. was zij bezig geweest haar vader tot aansluiting bij Engeland en openlijken strijd tegen Frankrijk te bewegen. De Nederlanden zouden neutraal blijven, doch voor de partij van Chièvres was het verdrag een nederlaag en een reden tot bezorgdheid. Reeds in '14 echter maakten eerst Ferdinand, daarna Hendrik VIII zich van het verbond af; Maxirnihaan schikte zich in die verandering en het verder zijn dochter geen schijn meer van de illusie, dat zij hem leiden kon in zijn pohtiek. Zij stond nu alleen. Haar buitenlandsche pohtiek was mislukt en in de Nederlanden wilde men haar kwijt; de Staten-Generaal verklaarden geen bede meer te zullen toestaan, voordat de jonge Karei V mondig was verklaard. Buiten haar om onderhandelden zij met Maximiliaan en door de belofte van een som ineens en een jaargeld voor het vervolg maakten zij hem ontvankelijk voor de de gedachte, dat hij zijn regentschap wel neer kon leggen. Den 5 Jan. '15 werd Karei door de Staten-Generaal als landsheer gehuldigd. Zoo hadden de gewesten dan nu weer hun eigen vorst en weer hoopten zij, dat die hun wenschen zou begrijpen en ontzien. Literatuur: Voor bronnen der Alg. Geschiedenis naast Dahlmann Waitz (blz. VI) Hauser, Les sources de l'histoire de France, Le XVIe siècle, 4 dln. (1494— 1610, Paris 1906—'16). Voorts Fueter, Geschichte des europdischen Staatensystems v. 1494—1539 (in Below en Meineckes' Handbuch. Münch. Berl. 1919) en Mentz, Deutsche Geschichte v. 1493 —1648 (Tübingen 1913); beide met veel literatuur. Alg. gesch. v. d. Nederlanden: Als bij vorige §§; voorts Höfler, Kritische Untersuchungen üb. die Quellen der Gesch. Philippus des Schonen (S. B. der kais. Akad. der Wissensch. z. Wien, Phil. hist. Cl. CIV 169, 433); Gachard, Lettres inidites de Maxitnilien.... sur les affaires des Pays-Bas (1478—1508; in Compte Rendu d. 1. Comm. roy. d'histoire II 2, 3; 1851, '52); V. d. Bergh, Correspondance de Marguerite d'Autriche etc (1506—'28; in Gedenkstukken.... der Ned. Gesch. II, III; Leid. 1845, '47); Le Glay, Correspondance de Vempereur Maximilien et de Marguerite d'Autriche, 2 dln. (Par. 1839). Walther, Die Anfdnge Karls V (Leipz. 1911); Habler, Der Streit Ferdinands des Katholischen u. Philipps I (Leipz. 1882); Kooperberg, Margaretha v. Oostenrijk. ... tot den vrede v. Kamerijk (Amst. 1908); Hare, The high and puissant princess Marguerite of Austria (Lond. New.-Y., 1907). Gewesten: Als bij vorige §§; voorts: Rollin Couquerque en Meerkamp v. Embden, Goudsche vroedschapsresoluties (1501—'60; in Bijdr. en Med. Hist. Gen. XXXVII 61, XXXVIII 98); V. Asch v. Wijck, Archief v. Utrecht (3 dln.; 1493-1528. Utr. 1850—'53); Nijhoff, Gedenkwaardigheden VI1 (1492-1513); Guil. Herm. Goudanus, Hollandiae Gelriaeque helium (1507—' 10; in Matthaeus Analecta 4°, I 321); Hulshof, De Gelderschen in Twenthe in 1510 (Bijdr. en Med. Hist. Gen. XXXVI 51). §9. Het Noorden onder en tusschen de landshèeren (einde 15e eeuw—1515). . In het laatste kwartaal der 15e eeuw scheen het, of de politieke verhoudingen tusschen Zuiderzee en Eems, die nog altijd bewegelijk en vloeiend waren, tot een vastere staatsorde zouden stollen met de stad Groningen als kern. Omstr. 1440 reeds had de stad het Oldambt met geweld onderworpen; door verdragen bond zij in '73 en '82 de overige Friesche „Ommelanden" tusschen Eems en Lauwers nauw aan zich;Westerwolde veroverde ze in'78 *).Met het sluiten dier tractaten van '73 en '82 verwierf en beoogde zij nog niet dadelijk de vestiging harer heerschappij: ze moesten dienen om den stedelijken koopman hier in haar handelsgebied veiligheid en het genot eener behoorlijke rechtspraak te verzekeren. Tevens was de stad er op uit om zich den stapel voor de producten uit de l) R. Fruin Th. Azn., Geschiedenis van Westerwolde (Leid. 1886), 139. Ommelanden en het monopolie van de bierbereiding te verschaffen. Een en ander echter kon zij niet verkrijgen en zeker niet behouden zonder de uitoefening van een oppergezag. Door gebruik te maken van bepalingen uit de verdragen, doch tevens door stilzwijgende aanmatiging begon zij dit aan zich te brengen. De georganiseerde burgerij voelde haar kracht tegenover de weinig samenhangende landbevolking. En nu ook tegenover de Friezen over de Lauwers. De stad was er bondgenoote van de Vetkoopers, maar vele partijloozen grepen naar een sterke hand, die hen uit het drijfzand der verdeeldheid zou kunnen trekken. In 1491 en '92 lieten de deelen van Oostergo zich zonder veel verzet nopen tot een verbond, dat de stad tot ordebewaarster over deze gouw maakte; in Dokkum en Leeuwarden werden Groninger slotvoogden geplaatst. De Schieringen in Westergo zochten nu evenals omstr. 1420 (bl. ccxxiv) aan de overzijde der Zuiderzee hulp tegen de dreigende overheerscliing en wel bij Albrecht v. Saksen. In '95 zond deze een troepje van zijn krijgsknechten over, hetwelk evenwel zóó huishield, dat de Schieringen zelf zich tot Groningen wendden om hen weer kwijt te raken, en voor een korten tijd scheen ook Westergo zich onder de stad te zullen buigen ('96). Hoe verder de machtsuitbreiding van Groningen kwam, hoe meer ze den vorm aannam eener verovering; blokhuizen en garnizoenen moesten in Westergo de bevolking tot gehoorzaamheid dwingen. Doch toen opnieuw een schaar Saksische soldaten binnen het land verscheen, weken de Groningers van hier. Zoo iets was eigenlijk ook geen werk voor een stad: een wisselend stadsbestuur, een weerplichtige burgerij, alle menschen, die hun dagelijksch werk in hun bedrijf hadden, ze waren geschikt om een stad, desnoods met haar naasten omtrek, te besturen en te verdedigen. Daarbuiten mocht zij dan nog over een zekere uitgestrektheid door haar oeconomische overmacht heerschen; maar een wat grooteren staat onder den duim houden en regeeren, dat konden vorsten beter. En deze hebben thans beschikt over het moegestreden Friesland. Na lange onderhandelingen besloten Maxirnihaan en Phihps de Schoone het aan Albrecht in pand te geven voor de groote sommen, die zij hem wegens zijn krijgsdiensten schuldig waren. Zonder moeite vermeesterden diens benden in '98 Westergo, Oostergo en een deel van Zevenwolden; de Groningers trokken ontsteld voor deze beroepssoldaten terug; ze betaalden zelfs een brandschatting en de stad stond alle aanspraken op de drie genoemde landen af. In Juli '99 het Albrecht er zich huldigen als „gubernator van wege het Duitsche Rijk in Friesland". „In Friesland"; hoe ver ging dat? Naar de letter niet tot over Groningen, wel daarentegen over de Ommelanden; maar deze twee waren onscheidbaar, want de stad zou nooit een andere heerschappij dan de hare in de Ommelanden dulden. Ook viel er onder Oost-Friesland, welks toenmalige graaf Edzard dan echter tengevolge van Albrecht's aanstelling dezen boven zich krijgen zou. Een pijnlijke degradatie, amper ook overeen te brengen met de reeds verkregen rechten van zijn huis. Maar hij en Albrecht maakten het elkaar voorloopig niet al te lastig met een scherpe preciseering van hun staatsrechtehjke verhouding. De gubernator kon er geen Friesch landsheer als vijand bij gebruiken; Edzard berekende, dat hij door te mokken of tegen te werken hoogstens gelijk bhjven, en door mee te doen misschien een aandeel in de winst krijgen kon. Als zoodanig dacht hij zich de Ommelanden, waar hij zich dan ook dadehjk onder inachtneming van een uiterlijke bescheidenheid tegenover Albrecht vasten voet zocht te verschaffen. Geregeerd te worden had toch zijn onaangenaamheden en ih 1500stonden de Wester Lauwersche Friezen op tegen Hendrik van Saksen, den oudsten zoon van Albrecht, dien deze bier als stadhouder gelaten had. Zijn vader moest hem komen ontzetten uit Franeker, waar hij door samengeloopen Friezen ingesloten was. Maar de strijd viel Albrecht hcht, want de hooitijd had vele boeren naar huis doen vertrekken en zware boeten, den dorpen nu opgelegd, konden dezen tot een les in gehoorzaamheid strekken. Geheel verzekerd zou echter de onderwerping pas zijn, als Groningen, dat het verzet der Friezen begunstigd had, meteen machteloos gemaakt kon worden. De hertog, in alles bijgestaan door Edzard, belegerde de stad eenige weken, maar zonder resultaat. Hij moest een bestand sluiten en zijn door ziekte gedund leger terugvoeren. Kort daarop overleed hijzelf te Emden (Sept. 1500). Albrecht en eerst ook nog zijn zoons hadden niet dadehjk vast plan om het lastig gebleken pand voor zich te behouden, Phihps de Schoone niet om het hun te laten. Maar deze laatste kon het niet lossen of vervangen, en voor de Saksers won het aan waarde, naarmate hun heerschappij er steviger werd. Ingevolge van een schikking met Hendrik kwam het aan George, den tweeden zoon van Albrecht. Centrale instellingen voor Friesland ontbraken; ze moesten dus gemaakt worden; in 1504 kregen ze hun blij venden vorm. Aan het hoofd stond een stadhouder met nevens zich een raad, die, hoewel niet volkomen scherp, gesphtst was in een besturende en een rechtsprekende sectie: de „regenten" en het „oversterecht". De „grietman" (blz. cxxxvii) was nu landsheerlijk ambtenaar, onder eede gehouden tot handhaving van 's vorsten rechten binnen zijn grietenij, en rekenplichtig tegenover de regenten. Binnen zijn rechterlijke bevoegdheid viel slechts de behandeling van hchte crimineele zaken en van de meeste burgerhjke geschillen. Het overige behoorde tot de competentie van het „overste recht", dat tevens als rechtbank van hooger beroep dienst deed. Een vaste grondbelasting (de zg. floreenbelasting) en enkele accijnsen werden ingevoerd. Dat was meer dan elders de vorsten nog hadden, maar de landsheerlijkheid was hier nieuw en ze had er geen onroerend domeingoed. Een belangrijk domein echter verschafte zij zich door inpoldering in het Bilt, een overblijfsel van de oude Middelzee. Voor wat ze nam aan rechten en goed, gaf de regeering allerlei nuttigs terug, dat vóór dien tijd schier ongekend Was in Friesland: een onpartijdige rechtspraak, handhaving van orde en veiligheid, een algemeene regeling van het dijkwezen, zorg voor de waterwegen. Maar een booze fee had aan de wieg van de voorspoedig opgroeiende landsheerhjkheid gestaan en haar als gift de vijandschap met Groningen geschonken, waaraan zij vroeg zou sterven. De hertog en de stad gunden elkaar de Ommelanden niet en het bestand van 1500, ofschoon gedurig verlengd, ging niets lijken op een voorloopigen vrede. Daarbij werd de houding van Edzard uitermate onduidelijk. In 1505 besloot George door te tasten; hij blokkeerde Groningen. Edzard diende hem hierbij met zijn krijgslieden tegen soldij, doch aan de zijde van den hertog vond men hem lastig en onbetrouwbaar. De stad ondervond anders wel veel hinder van de langdurige afsluiting; zij wendde zich tot den bisschop, tot Maximiliaan en tot Phihps den Schoone, maar geen van drieën gaf veel troost. De bisschop was een werktuig van Phihps en Maximiliaan, en deze twee, die net Karei van Gelre zoowat onderworpen hadden, wilden zich, nu Philips zich voor Spanje vrijhouden moest, George niet tot vijand maken. Verder onderhandelde de stad met George, die te zware voorwaarden stelde, en in stilte ook met Edzard. In April 1506 nam zij dezen als heer aan en liet hem met zijn troepen binnen; hij mocht binnen de muren een blokhuis bouwen, doch liet aan de stad haar ouden vorm van bestuur en rechtspraak. Deze gaf haar „heerschappij" over de Ommelanden op, maar behield er de meeste van haar oeconomische voorrechten. George vischte thans achter het net en om althans dan toch formeel zijn rechten te behouden, erkende hij Edzard als zijn stadhouder over de landen tusschen Lauwers en Eems, die echter vrij onaandoenlijk bleven voor wat de heeren en de stad over hen besloten. „Ende dus heeft het gestaen tot int jaer 1512, dat dye gemene Vriesen niet sekerhck consten weten, off dye graeff Gronningen tot des hartoges off tot syn selfsprofytte in hadde." De hertog echter en zijn vertegenwoordigers in Friesland twijfelden in het minst niet. In '12 meenden zij — waarschijnhjk terecht — ook bewijzen te hebben voor eensamenzweringvanEdzard met Friesche heerschappen. De onderhandelingen, die thans weer volgden, waren slechts een voorbereiding tot oorlog. Het werd een strijd om alles of niets: George eischte kort en goed afstand van Groningen en Ommelanden aan zich. Hij wist enkele bondgenooten te vinden enin'14dreven zij met hen allen Edzard in de engte. Oost-Friesland werd aangevallen, Groningen weer geblokkeerd en een tijdlang zelfs de verbinding tusschen de stad'en Oost-Friesland verbroken. Tevergeefs zag Edzard naar bijstand uit; Karei v. Gelre, dien hij aanzocht, nam wel zijn geld, maar stuurde geen hulp. De stad zond onderhandelaars naar hertog George, maar deze bleef „heell importuyn en uytermaeten heele heet en quaet" op Edzard. Toen in Aug. Appingedam door de Saksers bestormd was, zag het er hopeloos uit rondom Groningen en de stad zou zich zeker aan George onderworpen hebben, wanneer hij haar van zijn kant maar iets tegemoetgekomen ware. Doch hij overvroeg evenals in 1506 en nu bood de stad zich aan Karei van Gelre aan. In Nov. '14 rukte een Geldersche bezetting er binnen. Edzard moest dit laten geschieden; met waardigheid scheidde hij van de stad, die hem verstiet. paar duizend man — viel de heerschappij der Gelderschen in Friesland; in Nov. '23 capituleerde hun laatste stadje, Sloten, en verheten zij Steenwijk, dat den toegang van het Zuiden af beheerschte. Het accoord, waarbij de verhouding tusschen Karei V en Friesland vast geregeld werd, is pas van Dec. '24; hij trad zoo ongeveer in de rechten, welke de Saksische hertogen vroeger bezeten hadden. Dat was eigenlijk rriinder dan wat een regeering als die van Karei V van haar onderdanen begeerde, voor de Friezen was het meer dan zelfs matige vrijheidsidealen toelieten; doch aan beide kanten wilde men voor het tegenwoordige den vrede en stelde zich maar het beste voor van de toekomst. Ondanks dit succes in Friesland zat de centrale regeering te Brussel in '24 diep in de zorg. De groote oorlog met Frans I neigde nog niet tot een beslissing en zoog aldoor geld uit de Nederlanden. Men preste de gewesten tot vooraitbetaling op de loopende beden, men leende op de domeinen, maar voor den krijg tegen Gelre hield men slechts over de middelen der diplomatie en nu en dan een extra bede, die men den nabijliggenden gewesten, vooral Holland, door eindelooze overreding afperste onder voorgeven, dat de keizer voor hen een verdedigingsoorlog tegen hertog Karei voerde. Men had hem nu wel van één plaats weggedrongen, maar elders kon hij weer opduiken. . April '24 was bisschop Phihps van Bourgondië gestorven; een montere oude heer, die niet naar het onbereikbare gestreefd had, maar het zich op zijn slot te Wijk bij Duurstede als man van de wereld en man van smaak zoo behagelijk mogehjk gemaakt had. De Geldersche en keizerlijke troepen, welke daarop aan de grens van het Nedersticht met de wapenen, en de gezanten van weerszijden, die in Utrecht met het woord den verkiezingsstrijd voerden, hieven eikaars invloed zóó wel op, dat de kapittels een eigen candidaat — tevens dien van de stad — tot opvolger durfden kiezen : Hendrik van Beieren. Een nederlaag zoowel voor de keizerlijken als voor de Gelderschen. Onzijdigheid van den Stichtschen landsheer tusschen Holland en Gelre bovendien, dat was een onvoorzien geval, waarop zij zich eens dienden te bedenken; spoedig sloten zij een wapenstilstand. Beide regeeringen hadden nog deelen van het Oversticht onder zich: de keizerlijke Steenwijk, de Geldersche veel meer. In Over- ijsel echter was 'shertogs macht sterk getaand; de IJselsteden waren hem afgevallen en evenals de Staten van het Nedersticht stonden ze nu aan den kant van Hendrik van Beieren. In Dec. '24 sloot hij met den elect — tot bisschop gewijd is Hendrik van Beieren nooit — een verdrag, waarbij hij zijn gedeprecieerde aanspraken op Overijsel (met uitzondering van Diepenheim) voor een groote schadevergoeding afstond. Ze werd hem op tijd en ten volle betaald. Misschien ware eenige mindere nauwgezetheid hem liever geweest, want zijn staatkunde tegenover zijn buren berustte niet op volkomen correcte verhoudingen. Doch de zwarebelasting en voor deze schadeloosstelling leidden tot „commotien" binnen Utrecht. Gilden, geestelijkheid en ridders uitten er hun wantrouwen over het geldelijk beheer van den patricischen raad en deze moest in '25 wijken voor een oploop. Onder het nieuw ingestelde stadsbewind echter kregen de gilden weldra den boventoon; met instemming van den elect dreven zij verregaande eischen door1). Dientengevolge nogmaals een omwenteling, in '26. Kapittelheeren „int harnas", ridders en een deel der burgers versloegen hun tegenstanders in een straatgevecht en stelden een raad samen van hun eigen kleur. Het was tevens de kleur van de Staten van het Nedersticht, die immers bestonden uit kapittels, ridderschap, Utrecht en de kleine steden. De elect vond bijna nergens in het Nedersticht gehoorzaamheid meer; toen hij in '27 met gewapenden voor Utrecht verscheen, weigerde men hem den toegang. Een paar dagen later werd er Geldersche ruiterij binnengelaten. Als men vreemde hulp noodig had, leek Geldersche altijd toch nog minder gevaarlijk dan Hollandsche. De sternming trouwens was in het Nedersticht over het geheel zeer ongunstig tegenover Holland; sedert men in '24 den vandaar uit aanbevolen bisschop geweigerd had, waren de eeuwigdurende waterstaatsgeschillen met dit gewest aanhoudend in hatelijkheid toegenomen. In dezelfde dagen hervatte Karei van Gelre zijn aanslagen op Overijsel. De drie groote steden, ernstig in gevaar, vroegen den elect om hulp, maar deze had niets te geven. Integendeel, met eigen middelen zou hij niet kunnen voorkomen, dat zijn tegenstanders in het Nedersticht hem feitelijk afzetten en den hertog ') Vgl. Joosting, Charters betr. de gildebeweging te Utrecht in 1525 (Versl. en Meded. Oude Vaderl. Rechtsbronnen, IV 501). als „erfbeschermheer" erkenden. Hijzelf had bijstand noodig en zocht die bij de keizerhjke regeering. Deze aarzelde om het bestand met den hertog te verbreken; ten slotte zag de elect ook op tegen de zekerheidstelling, die van hem gevorderd werd. Want de vroegere Hollandsche graven hadden panden durven vragen, namens den nu regeerenden Hollandschen graaf werd nog meer geèischt, nl. „alle die temporale (wereldlijke) goeden" van het Sticht. Maar de nood drong en hij stemde toe (Nov. 27: verdrag v. Schoonhoven). De IJselsteden verzochten dadelijke hulp voor zich. En nu kwamen keizerhjke gezanten met een veel verder strekkend voorstel: zij zouden Karei V als landsheer aannemen. In Overijsel stond men er ongeveer zoo voor als in Friesland enkele jaren geleden. De vrijheid, welke men vroeger onder het zwakke bisschoppelijk bewind genoten had, was nu volkomen vergald, doordat men zich weerloos en onbeschermd voelde tusschen de strijdende vorsten. Dan maar onder Karei V, den machtige, die niet plagerig tegenover de steden behoefde te zijn.als de hertog zich dikwijls getoond had, en die landsheer was aan weerszijden van de zee vóór hen en keizer in het rijk achter hen. In Jan. '28 beloofden steden en ridderschap hem te zullen huldigen, als de elect het goedkeurde. Keizerhjke afgevaardigden beproefden nu hun overredingskracht op den elect, maar meer dan de zeer vreemde historische en kerkrechtehjke beweringen, waartoe zij zich soms tegenover zijn bezwaren verstoutten, werkte zeker wel zijn besef van eigen machteloosheid uit. Hij legde er zich bij neer, mits ook de paus het goedvond (Febr. 28: verdrag van Dordrecht). Nu de uitvoering. Zonder veel moeite verdreef Schenck van Toutenburg de Gelderschen uit Overijsel. Maar inmiddels deed van Utrecht uit een schaar Gelderschen en burgers onder den bekenden Maarten vanRossem een welgeslaagden plundertocht naar den Haag. Dit feitehjke argument evenwel sloeg in bij de Staten van Holland : zij openden de beurs ruim. Evenzoo deden Antwerpen en 's-Hertogenbosch en een legertje kon nu uit Holland over de Veluwe Schenck tegemoet rukken. Ook de elect kreeg troepen. De Geldersche commandant in Utrecht daarentegen kon zich daar met zijn slecht betaalde mannen nog slechts staande houden door de ontmoedigde burgers te behandelen „mit zulhcker hardicheyt, off zy halff vyande geweest waren". Eind Juni drongen de krijgs- lieden van den elect er door verraad binnen en verdreven de Gelderschen, die nu het gansche Nedersticht ontruimden. Slechts kort — en op weinig grootmoedige wijze — genoot de elect van zijn zege. Weldra eischten de keizerlijken afbetaling, het toegezegde pand óf, beter nog, overgave van de wereldlijke macht over het Nedersticht aan den keizer. Hij had slechts het laatste om af te staan. Evenals vroeger in Friesland was de schijnbaar geduchte rnilitaire macht van den hertog in Overijsel en het Nedersticht door den stoot van kleine legertjes ineengevallen. Maar deze was opgebouwd om een weinig krachtig staatje en de bevolking van het buitengebied moest ze zelf vrijwillig, of — en daartoe kwam het vroeg of laat — gedwongen in stand houden. Bovendien Frans I hielp niet; hijzelf was bezig zijn tweeden oorlog tegen Karei V ('27—'29) te verhezen. Reeds in '27 hadden keizerhjke troepen Rome bestormd en 's konings bondgenoot, paus Clemens VII, machteloos gemaakt. Gelderland zelf hep nu gevaar; Hattem, Elburg en Harderwijk waren al veroverd, Tiel werd belegerd; voor „scerp vliegende oirloge" in Gelre wilden de Staten van Holland wel wat langer de troepensoldij betalen; in Oct. '28 sloot hertog Karei dan ook te Gorinchem den vrede. Voortaan zou hij Gelre en Zutfen in leen, Drente met Groningen en Koevorden benevens de Ommelanden in erfbeheer houden van Karei V, aan wien dit alles zou overgaan, zoo hij geen wettig oir nahet. Daarmee erkende hij zijn nederlaag. Voortaan kon hij van het Nedersticht, van Overijsel en van Friesland uit in bedwang gehouden worden en zijn landen zou hij voor zijn wachtenden vijand bewaren — want het was wel zeker, dat hij geen wettige kinderen meer zou krijgen. Nog in dezelfde maand October droeg de elect ten overstaan van de Staten van het Nedersticht daar de wereldlijke macht aan Karei V over. i Wat nog restte, was: het gebeurde kerkrechtelijk te doen wettigen. Op zoo iets hadden de vroegere Hollandsche graven nooit eenig uitzicht gehad. Herhaaldelijk hadden zij een bisschop en een deel van zijn land overweldigd; Phihps vanBourgondië en zijn nakomelingen hadden de bisschoppen vanUtrecht bijna aangesteld als hun stadhouders,maar een middel om de feitelijke overheersching om te zetten in een wettige heerschappij scheen hun en hun opvolgers voor eeuwig ontzegd (blz. clxx). Doch op dit ©ogenblik stond de graaf van Holland als de oppermachtige in Italië tegenover een paus, die vernederd was in zijn stad en zijn staat, en wiens familie — die der Medici's — balling was uit haar vaderstad Florence, waar zij geregeerd had. In Aug. '29 heeft Clemens VII de overdracht der temporaliteit goedgekeurd. De bisschoppelijke staat, die schepping der Duitsche koningen uit de 1 le eeuw, verdween; de eeuwenlange strijd van de bisschoppen met hunne buurvorsten was ten einde. Uit was het ook met de onafhankehjkheid der stad Utrecht en met de gildenmacht daar. Rechtspraak en bestuur kwamen aan een door den landsheer te benoemen magistraat, de gilden werden bedrijfsvereenigingen zonder politieke macht. Men kan het heilzaam vinden, dat de particularistische trots der stad gebroken dat zij gedwongen werd tot vrede met anderen en tot een innerlijke rust, die zij zichzelf nooit had kunnen opleggen; maar zij werd daarvoor beroofd van veel, wat haar oude, zij het dan ook smartelijke glorie geweest was. Haar tijd als middeleeuwsche stadsgrootheid was voorbij. Op de vazallentrouw van Karei van Gelre viel aherminst te rekenen; zijn haat shep niet, maar wachtte. Voorloopig heerschte er kalmte; Frans I had in '29 met Karei V te Kamerijk vrede gesloten; van de gebeurtenissen in Duitschland, waar Karei tevergeefs de kerkehjke eenheid zocht te herstellen, van het Turkengevaar, van de politieke beroeringen, die nog elders door 's keizers staten gingen, hoorde men hier slechts het verre geluid. Maar in een welgeregeerd land waren destijds nog vreemde gebeurlijkheden mogehjk. Ln '31 verscheen Karei V's zwager, Christiaan II van Denemarken, die in '23 uit zijn land verdreven was en sedert dien tijd tevergeefs op 's keizers hulp gewacht had, met een huurleger in Holland en wilde den steden daar de middelen voor den overtocht naar Denemarken afpersen. Noch de keizer, die zich niet onverhoeds en gedwongen in een staatkundig avontuur wilde verwikkelen, noch de steden, welke zich ongaarne vijanden maakten ih het Noorden, hadden lust hem behulpzaam te zijn. Doch op maatregelen van geweld was men niet voorbereid en list vermocht evenmin als overreding iets tegen den ongenoode, die inmiddels op den boer teerde en „de geheele platte landen bijster" dreigde te maken. Hij kreeg transportschepen en geld. De keizer vergenoegde zichermee.dat zijn naam althans niet genoemd Het ontwierp en redigeerde verordeningen, privileges en dgl., adviseerde in „genadezaken", besliste omtrent wetsuitlegging. Ofschoon het geen eigen wil had tegenover de landvoogdes, had het toch grooten invloed, doordat het haar meeste wilsuitingen voorbereidde en daaraan vorm gaf. Tot den Raad van State, het overbhjvende deel van den hofraad, behoorden slechts hooge edelen; hij werd gehoord over „les grandz et principaulx affaires", over zaken van algemeen regeeringsbeleid. Den Raad vanState had de regeering niet volkomen in bedwang, In de Bourgondische monarchie, waar de dynastie tamelijk jong en de vorstenmacht over de verschülende deelen nog niet tot een vast geheel vergroeid was, moesten de grooten door den heerscher ontzien worden en meer nog door een landvoogdes. Maxirnihaan en Margareta hadden indertijd ondervonden, hoeveel van hun welgezindheid af kon hangen. Aan een regeering, die hun hun eer het, leenden zij het aanzien van hun naam en den socialen invloed van hun uitgestrekt familiebezit. Doordat hun goederen over de Nederlanden verspreid lagen, door hun leven in de Europeesche beau monde, hun deememing aan ambassades en veldtochten, waren zij meer dan gewestelijke deftigheden; veeleer een soortgroot-burgers in de wordende monarchie, de toongevende nationalisten van den nieuwen staat. De regeering bleef hen met voorzichtige onderscheiding bejegenen, maar landvoogdes Maria begon den Raad van State toch al wat op een afstand te houden. Uit deze Zuidnederlandsche grooten — ook de Egmonden werden Zuidnederlanders — werden tevens de stadhouders gekozen. Deze vervingen den landsheer in één of meer gewesten: één in Holland, Zeeland en Utrecht, één in Gelderland, één in Friesland, Groningen, Drente en Overijsel. Uit hun positie bhjkt ook eenigszins, dat de monarchie nog een veelheid van landsheerlijkheden was; zij vertegenwoordigden den vorst onmiddellijk en waren niet vormelijk ondergeschikt aan de landvoogdes. Onder Karei V gaf dit echter nog geen practische bezwaren. Verscheidene stadhouders waren lid van den Raad van State, of hadden er als Vliesridder — dit waren zij doorgaans ook — toegang, indien zij zich bij de landvoogdes bevonden. Daar hielden zij zich veel op ; ze hadden of bouwden zich statige woningen in Brussel. Iemand als Schenck, van andere en lagere afkomst, mocht zich wat nauwer hechten aan het gouvernement, dat hijzelf gevormd had, de meesten bleven in den hofkring. In het gewest stond den stadhouder ter zijde een Hof, raadsen in de eerste plaats, rechtscollege. De Saksers hadden er een in Friesland opgericht, in de andere nieuwe gewesten moest het gevormd worden. Utrecht kreeg zijn „overste raid", een hof, in '30. De regeering had en hield dit veroverde gewest te goed onder den duim dan dat ze zich aan weerzin tegen zulk een nieuwe instelling behoefde te storen. Groningen had uit den tijd zijner grootheid nog de „hoofdmannenkamer", stedelijke rechters, recht doende in Ommelande zaken. Bij het tractaat van '36 had de regeering zich de benoeming van den voorzitter daarvan bedongen. Als zoodanig fungeerde eerst de stadhouder zelf, later een „luitenanf'.Volgens het verdrag vanVenloo zouden in Gelderland nevens den stadhouder aangesteld worden een kanseher en raden. Dit hof ontving een instructie in '47. Eerst het men het tamelijk wel geworden, maar in '54 bij gelegenheid van een verzoek om een bede kwamen hevige klachten los over machtsaanmatiging van dit lichaam. Er begon een bijna onafgebroken, hardnekkige strijd van de Staten tegen dit college, dat volgens hen voortdurend inbreuk maakte op het verdragsartikel, hetwelk den inwoners het behoud van privileges, rechten en gewoonten verzekerde. In '60 sloten zij een „unie" en stelden een vaste commissie in om het Hof in het oog te houden; Zutfen trad na eenige aarzeling in '64 toe. Van toen af nam het verzet een vorm aan, die deed twijfelen, of de regeering wel ooit meer nut dan last van het Hof zou hebben. In Overijsel hep het nog ongelukkiger met het hof, dat in '54 voor dit gewest en Drente opgericht werd: „cancelers mit haer raden hebben noeit in de landen van Overijssel eenige maniere van gerichte mogen gebruicken, noch bot noch verbot" (= recht om te verordenen). Ook hier een voortdurend beroep op het onderwerpingstractaat, dat behoud van rechten en rechtsgewoonten toegezegd had. Die nieuwe gewesten hielden iets van een staatsrechtelijke buitenbuurt, waar men moeite heeft met het algemeeng moderne stratenplan. Trouwens in de patrimoniale gewesten was ook nog lang geen regelmaat, doch daar begon ze te komen. Deze regeering lette meer dan vroegere op haar rechten. Verbriefde, door haar zelf gegeven of bevestigde privileges, ook dui- delijk erkende rechten van anderen ontzag zij wel, maar zorgvuldig waakte zij over hetgeen er dan nog voor haar overbleef. De benoeming van schouten, die van schepenen en raden, voorzoover zij ze bezat of aan zich kon trekken ,liet zij zich niet ontglippen; verpande rechten en ambten loste zij ondanks haar geldgebrek; aan de rekenplicht harer ambtenaren hield ze de hand en de stedelijke financiën zocht zij onder haar toezicht te krijgen; zij tornde aan de belastingvoorrechten van adel en geestelijkheid. Nog veel meer wilde zij: over het algemeen grootere gelijkheid en daardoor gemakkelijker regeerbaarheid. Een ver ideaal was nog één algemeen landrecht voor alle gewesten, dat alle bijzondere privileges zou opheffen. Gaarne zou zij algemeene en dan liefst blijvende belastingen ingevoerd hebben, doch zelfs voorstellen om een bede voor enkele jaren door een generaüteitsbelasting te doen opbrengen en niet bijdragen, die elk gewest op zijn manier vond, stuitten op onverholen wantrouwen. Het aantal centrale instellingen was weinig toegenomen. De opperste regeeringsraad was nu verderen scherper gesplitst; men had reeds den Grooten Raad als hoogste gerechtshof en een staand legertje, de „benden van ordonnantie" (blz. ccliii), nu voornamelijk gerecruteerd uit den lageren, ingeboren adel; sedert 1487 bestond er een admiraal-generaal, die evenwel in Holland, het schepenrijke gewest, slechts als zoodanig erkend is geweest, zoolang hij daar tevens stadhouder was. Doch in dat alles bemerkt men niet duidelijk het stijver aantrekken van het centrale bewind. Dat geschiedde door de ambtenaren, die meer en meer den staat beheerschten voor den vorst. Ambtenaren van die in de laatste eeuwen steeds talrijker wordende soort, wier positie in de wereld berustte op de aanstelling van den vorst en wier machtsbegeerte zich met de zijne vereenzelvigde. Zeker ,er waren nog in ons oog vreemde gebruiken: de regeering verpachtte nog ambten en zelfs de hoogst geplaatsten achtten het geen onkieschheid om geschenken aan te nemen voor ambtelijke diensten, maar dat zijn kenmerken van een nog eenigszins primitief, niet van een corrupt staatswezen.Samen vormden die ambtenaren een gestadig opdringende macht, die de landen meer en gelijkmatig toegankelijk zocht te maken voor den wil der centrale regeering. Zij kwamen steeds meer naar voren: in de gewestehjke hoven werden de adellijke, ingeboren raadsheeren overvleugeld door de juristen-raads- heeren, die de regeering bij voorkeur buiten het gewest koos, en men krijgt wel eens den indruk, dat deze hever werkte met den procureur-generaal of den president van het Hof dan met den stadhouder. Den onderdanen kwamen deze veranderingen stellig ten goede, de grootere regeeringsijver sloot ook in zich grooter regeeringszorg en ten slotte, de regeering, die, als het er op aankwam, maar over weinig stoffelijke dwangmiddelen beschikte, was niet onbuigzaam; in bijzaken gaf ze wel toe. De gewoonte van stricte en onmiddellijke gehoorzaamheid aan overheidsbevelen bestond toenmaals nog in geen enkelen staat. Op één punt evenwel kende de regeering, kende althans de keizer hier geen toegeven nl. op het stuk van den godsdienst. Luther had hier weinig volgelingen; onverschilligheid voor de kerk echter was algemeen, omechtzinnigheid trof men aan in allerlei schakeering. Neiging tot verzet in daden toonden alleen de wederdoopers. Maar meer nog dan dat zij revolutie maakten, verwachtten zij die: in hen leefde de gedachte aan een Godsrijk, dat op komst was. In '34 en '35, toen Munster zich in de macht van hun leiders bevond en zichtbaar voor hen op aarde stond als het nieuwe Sion, was de vrees voor omwentehng vooral in Holland en Friesland soms zeer levendig. Inderdaad kwamen de kleine burgerijen en hier en daar het landvolk op onheilspeUende wijze in beweging. Doch toen Munster gevallen was en gebleken, dat men met geweld het rijk van Christus niet kon bereiden, legde het anabaptisme langzamerhand de wapenen af en de wederdoopers werden wachtende, weerlooze geloovigen. Zij golden als de gevaarlijkste ketters, maar de regeering maakte anders niet veel onderscheid tusschen soorten van ketterij, zooals bhjkt uit de plakkaten, die van '21 tot '50 steeds strenger werden en nauwlettender op alle mogelijkheid van afdwahng. Bekeerd werd daardoor wel niemand, maar weerhouden zoovelen, dat de landen uiterlijk katholiek bleven. De regeering stuitte hierbij niet slechts op den onwil van velen — soms van haar eigen ambtenaren —, die öf van ketterij óf van hun kettersche medemenschen niet voldoenden afkeer hadden, maar ook op staatkundig verzet. De godsdienstplakkaten toch bevatten eenzijdig van hoogerhand ingevoerd strafrecht, niet altijd in overeenstemming met het bestaande en, met name in de bepalingen op de confiscatie van het goed der veroordeelden, dik- wijls strijdig met bepaalde privileges. Bovendien, de regeering stelde inquisiteurs aan en zond commissarissen uit, wier volmachten het gezag der plaatselijke overheden — ook dat van de kerkehjke — feitehjk beperkten, en ze trachtte haren onderdanen het zoo hoog gehouden recht te benemen, om voor hun „natuurlijken rechter" te recht te staan, als zij dezen niet vertrouwde. Op geen gebied misschien werd de verdediging tegen de centralisatie hardnekkiger gevoerd dan op dat van de ketterbestrijding. Veel minder eerbied dan voor het oude kerkgeloof, had de regeering voor de bestaande kerkehjke inrichting, welke trouwens voor verdediging van het kathohcisme volkomen onvoldoende was. Scherper toezicht, bekwame ijverige bisschoppen, kleinere bisdommen waren daarvoor noodig. Haar verdere wenschen dienaangaande vielen samen met haar staatkundige idealen; zij begeerde de gewesten samengevat tot een kerkehjke eenheid, waarop geen buitenlandsch machthebber — behalve dan voor geloofszaken de paus — vat zou hebben en die zij zelf zou beheerschen. Nu reikten vreemde bisdommen binnen haar gebied: zoo Munster over de Ornmelahden tot in Friesland en in het graafschap Zutfen, Osnabrück over Westerwolde, Keulen over het Land van Maas enWaal en in Opper Gelre. Alle gewesten behoorden onder buitenlandsche aartsbisdommen: Keulen, Reims en Trier. Dat was voor de regeering even onduldbaar als rechtspraak van het Parijsche parlement of het Rijkskamergericht binnen de Nederlanden. Eindelijk, in '59, kwam na lang overleg met den paus een kerkehjke reorganisatie tot stand: voortaan 18 bisdommen in de Nederlanden, waarvan 3 aartsbisdommen: Mechelen, Kamerijk en Utrecht. Onder Utrecht zouden staan de bisdommen: Leeuwarden, Groningen, Deventer, Haarlem en Middelburg; onder Mechelen o.a. 's-Hertogenbosch en Roermond. Alle aartsbisschoppen, behalve dien van Kamerijk, en alle bisschoppen zou de landsheer nomineeren. Een geweldige omkeering, die indeelingen, welke reeds uit den Kaxolingischen, ten deele zelfs uit den Romeinschen tijd dateerden (blz. xvhi, xxviu), omverwierp. Een algemeene tegenstand verhief zich; niet alleen van de velen, die de nieuwe bisschoppen als kettermeesters of — en dat waren ook vele geestelijken — als toezieners vreesden, maar ook bij allen, die in hen agenten van het centraal gezag zagen. De regeering toch benoem- de hen feitelijk. Voorts zou zij daarvoor nemen, zoo was het voorschrift, academisch gevormde personen; niet meer dus voorname heeren als vroeger, maar van die geleerde mannen, zooals zij ook bezigde in haar raden en hoven. Bovendien, voor hun bezoldiging werden de inkomsten van kloosters bestemd, die opgeheven zouden worden. Hiertegen weerde zich de kloostergeesteüjkheid; in sommige gewesten vreesde men den regeeringsbisschop in plaats van den afgezetten abt in de Statenvergaderingen te zullen zien verschijnen. Tegenover dit radicale, nivelleerende — maar daarom niet democratische — bewind stonden de Staten der gewesten dikwijls als verdedigers van het bestaande, het historisch gewordene. Tegen haar zin moest de regeering er toe meewerken om hun weerstandsvermogen te vergrooten. Zij had nl. aanhoudend geld noodig en moest telkens verzoeken om nieuwe en grootere beden, om versnelde opbrengst van toegestane beden, om leeningen, gedurig de vernederende houding aannemen van vraagster tegenover onwillige gevers. Een groot deel der beden diende tot dekking van de uitgaven voor de onophoudelijke groote oorlogen; vooral de rijkere patrimoniale gewesten als Vlaanderen, Brabant, en misschien ook Holland, schijnen hier onmatig veel toe bijgedragen te hebben. Een arm en ongewillig landje als Gelderland echter leverde in de meeste jaren een nadeelig saldo. Maar onverpoosd moesten overal 's keizers dienaren met de Staten worstelen om geld los te krijgen; in de jaren na '40 toch naderde hij steeds dichter den rand van het bankroetx). En in dien strijd werden de krachten dier lichamen gestaald. De samenstelling der Staten vertoonde nog de verschillen uit den tijd, toen de gewesten nog gescheiden waren. In Zeeland waren de ambachtsheeren (vgl. blz. cxxx, ccvni) nu verdeeld in „prelaat (d.i. de abt v. Middelburg) en edelen"; als derde statenlid verschenen nevens hen de vijf grafelijke steden. In Holland kwamen, behoudens schaarsch wordende uitzonderingen, naast de ridderschap slechts de zes groote steden op. Zoo goed als geen verandering in Utrecht (vgl. blz. ccxiv); in Gelderland, (vgl. blz. ccxx); in Overijsel (vgl. blz. ccxvi). De stad Groningen *) Over den financieelen toestand in het algemeen vgl. Ehrenberg, Das Zeitalter der Fugger, 2 dln. (Jena 1896). Vgl. Habler, Die wirtschaftl. Blüte Spaniens im 16. Jahrh. (Jastrow*s Hist. Untersuch. IX, Berl. 1888) hfdst. VI. en de Ommelanden waren nog niet „als één corpus": de Ommelanden hielden eigen landdagen, slechts voor gemeenschappelijke aangelegenheden vergaderden hun afgevaardigden met die der stad. In Friesland moesten zich vaste vormen nog ontwikkelen. De Staten groepeerden er zich nog wel standsgewijs: geestelijkheid, heerschappen en steden en huislieden, maar gestemd werd gewoonlijk naar kwartieren: door Oostergo, Westergo en Zevenwolden. Tevergeefs trachten de steden nog zich uit dit verband los te maken en samen een vierde stem te vormen. Niet alleen, dat de Staten beslisten over het toestaan van een bede en over de wijze van heffing, in Holland werd hun ook wel de inning daarvan toegestaan; ze namen ten behoeve en met goedkeuring der regeering leeningen op ten laste van het land, mochten gelden heffen ter bezoldiging van hun advocaat, voor schrijfkosten en vacatiën; ze hadden hun eigen ontvanger — kortom een eigen financieel beheer. In alle gewesten was dat zoo in meerdere of mindere mate. Ambtenaren als den Hohandschen landsadvocaat vindt men nu ook elders: in Zeeland (sedert 1506) den pensionaris van prelaat en edelen; in Friesland (sedert '37) een rechtsgeleerd secretaris. De Staten van Utrecht hielden na '28 als secretaris den secretaris van het Domkapittel, die van oudsher in het Generaal Kapittel als zoodanig gefungeerd had, naast wien zij bij voorkomende gevallen een landsadvocaat aannamen. Groningen en de Ommelanden, gewwnhjk met elkaar haspelend over het stapelrecht der stad.voorzagen zich elk van een rechtsgeleerd raadsman, een syndicus (resp. in '48 en '59) Gedurig benoemden in vele gewesten de Staten commissies uit hun midden om zaken voor te bereiden of af te wikkelen: volle vergaderingen waren kostbaar en mochten slechts door den stadhouder of bij diens afwezen door het Hof samengeroepen worden 1). Ze bestonden dikwijls uit dezelfde personen en tusschen hun zittingstijden was soms weinig onderbreking; daardoor kregen ze al iets van de latere dagehjksche besturen der provinciën, Gedeputeerden of Gecommitteerden. Het meest af was hun uiterlijke gedaante in Zeeland, waar ze gevormd werden door den prelaat, eenige edelen — sedert '44 één, den later z.g. eersten edele — en den Middelburgschen magistraat. ') In Zeeland ook door den prelaat of door prelaat en edelen. naam door de landvoogdes, feitelijk als gelastigde van den Raad van State naar den koning gezonden ten einde dezen te verzoeken om geld en om óf zelf hier orde op de zaken te stellen óf een ondubbelzinnige verandering van den regeeringsvorm te gelasten, samenkomst van de Staten-Generaal toe te staan en de geloofsvervolging te verzachtenx). Hierbij is een nieuw verlangen; men bemerkt, hoe een breedere deining, die zich achter den eersten vloedgolf van het verzet verheven had, ook de grooten oplichtte. De ketterstraffen namen anders niet toe, ondanks 's konings aandringen. De matheid, die over het Katholicisme lag, breidde zich nog uit; Katholicisme was in sterke mate regeeringszaak en de onvaste regeering kon de justitie minder goed aandrijven. De ontstemming over de kerkehjke reorganisatie en de vrees voor de besluiten van het Concilie v, Trente ('47—'63) tot versterking van kerkehjke tucht en toezicht hebben zeker veler lauwheid in onwil verkeerd. De ketterij daarentegen kreeg door het Calvinisme, dat uit Frankrijk doorgedrongen was, een scherperen vorm. Het vaste geloof in de uitverkiezing, de strenge democratische kerkorde, de versmading van wat wereldsch was of leek, vereenigde nu de afvalligen tot een strijdbare kerk 2). Wat toevoegsel, was op het program der grooten werd hoofdpunt op dat van een eedverbond van den lageren adel, dat misschien in den zomer van '65 ontworpen eninDec.'65teBrusselgesloten werd. Dit „Compromis" begon met zich te richten tegen de kettervervolging. De grooten waren nu op een punt, waar zij den weg vóór zich zagen, die naar den opstand leidde. Egmond's zending had geen resultaat gehad en de meesten durfden nu vooruit noch achteruit. Enkelen dachten over, anderen vroegen ontslag uit 's konings dienst. Van wat er eigenlijk gebeurd was, wisten misschien buiten die groep van aJlervoornaamsten maar weinigen precies, maar al jaren bemerkte men, dat er iets gaande was. Verwachting en vrees groeiden in de stemming van onzekerheid en werden door pamfletten en geruchten gevoed; er was een geloof, dat er iets gebeuren zou en dit hechtte zich aan het nu gevormde „Verbond der edelen". . *) Over deze zending Theissen in Versl. Alg. Vergad. v. h. Utr. Hist. Gen. 1917, 48. s) Over kerkelijke zaken in het algemeen Reitsma, Gesch. v. d. hervorming en de hervormde Kerk in de Nederlanden, 2e dr. (Utr. 1916) Tot nog toe had dit alles bijna uitsluitend de Zuidelijke Nederlanden beroerd. Daar, vooral in Artois, Vlaanderen en Antwerpen had het Calvinisme wortel gevat; eveneens was het Compromis in aanleg een Belgische adelsbond. Calvinisme en Compromis hebben zich ook over het Noorden uitgebreid: het Calvinisme waarschijnlijk al eer als een zwakke, voor ons moeilijk te volgen geestelijke onderstroom, het Compromis door open propaganda. De deelneming hieraan was zeer ongelijk: in Holland nogal wat leden, in Zeeland geene, daarbuiten weinige; in Friesland vormde zich pas laat, in Augustus, een zg. Klein Compromis, een zwak verbond, waaraan ook onedelen deelnamen, met een eigen program. De drijvende kracht van het verbond vormden Calvinistische edelen, als de gebroeders Jan en Phihps van Marnix, maar ook vele Kathoheken behoorden er toe. Staatkundige motieven werkten mede; het Compromis omvatte een groot deel van die edelen, welke door het ambtenaarsbewind hun beteekenis als gewestelijke grootheden verloren. Een jaar of zestig, zeventig geleden zou men deze in Holland Hoeken genoemd hebben; ook nu was een Brederode, Hendrik van Brederode, een der voormannen van het verbond. Door zijn broeder Lodewijk van Nassau hield Oranje er voeling mee. Op zijn raad bepaalde het zich voorloopigtot een betooging, tot gezamenlijke aanbieding van een verzoekschrift aan de landvoogdes, waarin, althans voorloopig, opheffing der inquisitie en der godsdienstplakkaten gevraagd werd. 5 April '66 had dit plaats. Margareta stond tegenover dien aandrang hulpeloos: geen geld, geen troepen — in de „benden van ordonnajitie" immers vond men juist den lageren adel —, geen raadgevers, die tot trotseeren aanspoorden. In een vergadering van den Raad van State, den Geheimen Raad en het Gulden Vlies hadden de grooten hun instemming met het te verwachten verzoekschrift betuigd. Zij beloofde overzending van het rekwest aan den koning en voorloopig moderatie van de vervolging. Misschien tengevolge van een minachtend woord, door Beriaymont bij de aanbieding over de verbondenen geuit, namen deze den naam van „geuzen" (gueux = bedelaar) aan. „Trouw aan den koning tot aan den bedelzak" werd hun leus. Een vreemde begoocheling, dat zij Phihps trouw konden blijven, want reeds hun verzoekschrift — dat het toch geen twijfel — krenkte den strenggeloovigen vorst. Slechts met moeite heten Bergen en Montigny er zich toe vinden om het aan hem over te brengen. De heele beweging heeft trouwens iets ondoordachts, iets jongensachtigs bijna. De opwinding, waarin dit alles de zuidelijke bevolking bracht, deelde zich, hoewel zwakker en langzamerhand, ook aan het Noorden mee: begin Juni ventte men afdrukken van het rekwest in Leeuwarden langs de straten; Brederode bracht geruchtmakende bezoeken aan Amsterdam. Doch in het Zuiden begon het Calvinisme nu fel te gloeien. Vluchtelingen keerden terug; „hagepreeken" werden in het openbaar gehouden en geleid door van buiten gekomen predikanten, in Juni reeds door geheel Vlaanderen, weinig later ook in Brabant. Regeermgsverordeningen tegen een en ander gaven niets. De consistories der Calvinistische gemeenten versterkten hun onderling verband. Aan het Compromis, dat sedert 14 Juh opnieuw te St. Truien vergaderde, stelden zij een bondgenootschap voor. Dit deinsde terug voor de mogelijkheid, dat het dan het Calvinisme met de wapenen zou moeten verdedigen, maar beloofde hun toch bescherming. Gaarne had het zich aan den anderen kant den bijstand der grooten verzekerd en zich onder leiding van Oranje en Egmond geplaatst, doch deze twee aarzelden om zich openhjk en eigenmachtig aan het hoofd van de edelen te plaatsen. Den 31en Juh heten deze Margareta een tweede rekwest overhandigen, waarin zij haar verzochten Oranje, Egmond en Hoorne op te dragen om hen te leiden en te beschermen, en om deze te machtigen tot maatregelen, noodig voor 's lands bescherming naar binnen en naar buiten. Voorts bevalen zij een adres der consistories aan, die vroegen, dat de edelen zich met hen zouden mogen verbinden tot handhaving van godsdienstvrijheid, totdat de Staten-Generaal daarop orde gesteld zouden hebben. De landvoogdes gaf niet voetstoots toe: zij zou de drie groepen vereenigd hebben tot een macht, die haarzelf de wet kon steUen. Staatkundige wenschen leken nog gepaard te gaan met godsdienstige; inderdaad echter waren de laatste reeds bezig de eerste te verteren. De Calvinistische leden van het Compromis en de consistorièn dreven vooruit; in Duitschland het Lodewijk van Nassau troepen werven met het geld van gereformeerde koopheden — ook op naam van Oranje. Roomsch en Onroomsch scheidde zich: Katholieke deelnemers vielen af; de grooten, tot nu toe meerendeels voornaam welwillend, begonnen zich terug te trekken op enkelen als Oranje, Egmond en Hoorne na; en dat te gemakkehj- ker, omdat begin Augustus tegemoetkomende — hoewel onoprecht gemeende — antwoorden van den koning op het eerste smeekschrift aankwamen. Doch toen, terwijl al de overleggenden nog meer wachtten dan handelden, streek onverwachts een vernielende wind over het land, die de staatkundige oppositie knakte. 11 Aug. stak in het ZW. van Vlaanderen de „beeldenstorm" op, een onberedeneerde volksbeweging van maatschappelijk gedrukten en pohtiek onwetenden, welke zich door aanstekelijkheid voortplantte, Margareta.hevig ontsteld,beloofde den verbonden edelen dulding van de openbare preek, waar deze tot nu toe plaats had gehad; de edelen zegden hulp toe tegen de plunderingen en ontbmding van het Compromis (23 Aug.). Door dit „accoord" vernietigden zij zichzelf als verzetspartij. Noch de hervormden, noch later de landvoogdes stoorden zich veel aan het „accoord". De beeldenstorm doorhep ook de noordelijke Nederlanden: 6Sept. bereikte zij Leeuwarden, den 18enGroningen. Openbare prediking was in het Noorden tot nu toe slechts zeer sporadisch voorgekomen; zij volgde er nu op het breken der beelden, meestal reeds spoedig in een daarvoor ingeruimde kerk. Zonder den stoot uit het Zuiden, die de hervormden in beweging bracht en de magistraten verbijsterde, zou hier waarschijnlijk niet veel gebeurd zijn. Een troebele tijd volgde. De stadhouders en ook de edelen deden over het algemeen wel hun best tegen ordeverstoring, maar op vele plaatsen stonden nu openlijk en achterdochtig hervormde kerkgemeenten tusschen een in meerderheid nog katholieke bevolking en tegenover bevreesd geworden overheden. Egmond handhaafde de rust in zijn stadhouderschap Vlaanderen en neigde langzamerhand tot onvoorwaardelijke onderwerping aan koning en kerk. Hoorne volgde in het Calvinistische Doornik een gedragslijn, die niet zeer duidelijk was, misschien ook niet voor hemzelf. Oranje daarentegen hield zijn oogen open. In Antwerpen bewaarde hij de orde tamelijk hardhandig, zonder daarom nog de hervormden van zich te stooten. Vervolgens werd hij naar zijn stadhouderschap gezonden, waar hij in de eerste plaats te Utrecht en te Amsterdam de verhoudingen moest ordenen. De milde toepassing evenwel, die hij daar gaf aan het „accoord", mishaagde Margareta zeer. Zij voelde zich einde '66 en begin '67 vrij wat sterker GOSSES JAPIKSE. 21 dan eenige maanden tevoren, nu zij voor een geheimzinnig, algemeen verzet niet meer vreesde. Het was inderdaad maar een klein overbhjfsel van het Compromis, dat 1 Febr. met Oranje, Hoorne en een paar andere grooten te Breda vergaderde. Een rekwest van dit „Compromis van Breda" tegen de mihtaire maatregelen der regeering en tegen inbreuken op het „accoord", weigerde de landvoogdes zich door Brederode en een geuzengevolg te laten aanbieden. Alleen met geweld was nog iets te bereiken. Oranje had het sedert lang zien aankomen en de gedachte daaraan had hem niet verschrikt als Egmond. In Holland had hij drukke betrekkingen aangehouden met Brederode, die zijn stadje Vianen tot wapenplaats maakte, en door zijn broeder Lodewijk met de Calvinisten in het Zuiden. Maar hij weigerde het bevel over de troepen, die deze wierven en waarvan kleine afdeelingen einde '66 reeds met regeeringsbenden schermutselden. Het Calvinisme, dat hij gedurende den beeldenstorm als baldadigheid gezien had, stond hem tegen; het zou Luthersch moeten worden, dan zou er ook kans zijn op bijstand van Luthersche rijksvorsten. De diepte der Calvinistische geloofsovertuiging peilde hij niet, maar hij zag de onmacht van consistoriën en gereformeerde edelen om een weermacht te organiseeren. Antwerpen, waar hij bevel voerde, werd nu als steunpunt voor den opstand onbruikbaar. Brederode nestelde zich in Vianen met een paar duizend reeds geworven soldaten om het oog te houden op Utrecht en Amsterdam. Wat er van troepen in het Zuiden bleef, werd 13 Maart '67 bij Oosterweel door een af deeling regeeringstroepen vernietigd in het gezicht van Antwerpen. Oranje had er de poorten laten sluiten en verhinderde zoowel den Calvinisten daar om hun geloofsgenooten te helpen als den overwinnaars om zich binnen de stad te werpen. Men ziet hier zijnwantrouwen naar weerszijden,dathemopde vijandschap zoowel van de regeering als van vele Calvinisten te staan kwam. Ruim een week later werd het Calvinistische Valenciennes bestormd. Het verzet zakte snel ineen. Meer nog dan de enkele duizenden soldaten, die de landvoogdes nu door 's konings geld had kunnen werven,werkten het inzicht.dat de hervormden slechts een kleine minderheid vormden, en de opkomende angst bij velen, dat zij door doen of laten betrokken geworden waren bij een zaak, die de beeldenstorm te schande gemaakt had. Hoorne deed nu den reeds Dec. '66 van alle ambtenaren gevorderden nieuwen eed van trouw; Oranje vertrok in April naar Dillenburg. Even langer bleef Brederode. Doordat Megen Utrecht bezette (Febr.), faalden zijn strategische plannen. Zelf wist hij, zonder troepen, binnen Amsterdam te komen, waar de burgemeesters twee maanden lang zeer met zijn aanwezigheid verlegen zaten. Maar hij bereikte niets, de stad werd een verloren post en eind April ging hij scheep haar Emden. Van zijn krijgsvolk, dat het platteland van Holland en Utrecht veel overlast gedaan had, werd een klein deel op de Zuiderzee opgevangen; de rest verhep naar het buitenland. In het Oosten en Noorden beheerschten Megen en Aremberg den toestand met uiterst geringe strijdmiddelen. Een algemeene uitwijking was reeds begonnen. Engeland, het Kleefsche,Oost-Frieslandende Rijnpalts werden een toevlucht. De gewesten lagen deemoedig voor de regeering als nog nooit tevoren. Toch moest de straf nog komen: 9 Aug. rukte de voorhoede van Alva's leger Brussel binnen; 22 Aug. deed hij er zelf zijn intocht. Een van zijn eerste daden was de oprichting van een Raad van Beroerten (Conseil des Troubles), een buitengewone rechtbank, die tegenover de deelnemers aan de/bewegingen in '66 en '67 eenzelfde taak kreeg, als die men tegenwoordig veelal aan krijgsraden toebedeelt. Behalve den hertog zelf, die voorzitter was en zich de eindbeslissingen voorbehield, had de raad 9 leden, voorts enkele ambtenaren van het openbaar ministerie en eenige secretarissen. Slechts twee leden, De Vargas en Del Rio, waren vreemdehngen, maar De Vargas was Alva's rechterhand. Noch privileges, noch de bevoegdheden van bestaande rechtbanken stonden de werkzaamheid van den raad in den weg. Commissarissen, in de gewesten gezonden, hadden verdachten op te sporen en hun zaken te instrueeren. 20 Sept. hield de raad zijn eerste zitting; reeds eer waren Egmond, Hoorne en nog enkele aanzienlijken gevangen genomen. De schrik hierover had een nieuwe uitwijking ten gevolge. Vlucht evenwel beschermde niet tegen gerechtelijke vervolging en ook niet tegen straf,voorzoover deze uit confiscatie bestond. Tegen Oranje, Lodewijk van Nassau en Brederode werden instructies geopend. Oranje's zoon Phihps Willem werd te Leuven gearresteerd. Gestraft werd er met den dood, en — ook veel — met verbanning, waarbij dan verbeurdverklaring. Aan ijver ontbrak het niet: 3 Maart '68 werden te middernacht 500 personen van hun bed gelicht, heele groepen Jfegelijk werden in één vonnis veroordeeld. Maar Alva, die Oct. '67 Margareta in de landvoogdij opgevolgd was, had ook nog een andere opdracht, nl.: invoering van eenheid en absolutisme. Wie zou zeggen, of dat nu niet mogelijk was ? Alle staatkundige weerstand leek verpletterd. Hij was ook anders geweest dan vroeger wel, dan bijv. in 1477. Men bemerkt niet een pogen om zich los te maken uit het algemeene verband der monarchie. De grooten en de lagere edelen waren opgetreden als een nationale aristocratie; naast hen was niet het particularisme van Staten en steden, hoe sterk het ook mocht leven, strijdvaardig geworden. En de kracht van het staatkundig verzet ? Men is hcht geneigd ze te overschatten. Sedert '65 werd het gedragen en in '66 verzwolgen door een kerkehjke oppositie, die ten slotte zelf ook nog meer wild en overmoedig bleek dan sterk. Inderdaad was de samentrekking der gewesten onder een naar onbeperkte macht strevend bewind, vergeleken bij vroeger, duidelijk gevorderd — in de Zuidelijke Nederlanden; daar, waar de nu geëindigde beroerten opgekomen en uitgevochten waren. En deze konden thans weer eenzwarenregeeringsdruk verdragen, zelfs al werd die van Spanje uit en met behulp van Spanjaarden geoefend. Oranje heeft dit bij zijn invallen in '68 en '72 tot zijn teleurstelling bemerkt. Doch het Noorden, dat in den Bourgondischen staat niet vastgegroeid was, richtte zich op; in 1572 verhieven zich Holland enZeelandtot eenonweerstaanbaar verzet. Andere landjes nu dan vijf eeuwen geleden, maar waartegen de veldtochten der Spanjaarden nog op dezelfde wijze mislukten als destijds de expedities der Duitsche koningen. Er ontstond een breuk in de monarchie, waardoor het aangezette stuk, dat Karei V er aan vastgemaakt had, ook weer kon afvallen. En in dat komende tijdvak hoort men telkens weer Oranje noemen, maar overigens klinken er meest nieuwe namen; een nieuwe geschiedenis begint: de staatkundige historie van Nederland. Literatuur : De bronnen over dit tijdvak zijn ongeveer dezelfde als die van het eerste deel van den 80-jarigen oorlog, die hierna op blz. 3 genoemd worden. De meeste daar genoemde uitgevers en schrijvers hebben deze periode beschouwd en beschreven als het begin van een nieuw tijdperk. Ook jongere tijdgenooten (voorbeeld: Bor, Oorsprongh, begin ende aenvang der Nederlantscher oorlogen; eerst tot '67, uitg. Utr. 1595; later vervolgd). Zelfs de auteurs van gewestelijke kronieken (voorbeeld: de.voortzetter van de Divisiekroniek tot 1581) verlaten hun terrein en verliezen hun beteekenis grootendeels. Slechts enkele blijven bij de zaken, die zij van nabij kennen, als Abel Eppens (Kroniek, uitg. d. Feith en Brugmans, 2 dln.: Werk. H. G. III 27, 28), Renoers ten Post (Kronijk, uitg. in diens Werken I, II d. Feith; Gron. 1852, '53) en de schr. van de Utrechtsche kroniek over de jaren 1556 —1576 (uitg. d. Brugmans in Bijdr. en Med. H. G. XXV1). Vgl. verder: Correspondance de Marguerite, duch. de Parme avec PhilippeII, 3 dln. (1559—'63;uitg.d.Gachard; Bruss.1867—'81); Briefwisseling v.Margaretha v. Par ma en Ck. dcBrimeu (uitg. d. V. Veen in Werken v. Gelre xi; Arnh. 1914); Correspondentie aan en betr. Lodewijk v. Nassau (uitg. d. Blok in Werk. H. G. N. S. 47); Sententien en indagingen van .... Alba.. .. in zijnen bloedraedt (1567—'72; uitg. d. Marcus; Amst. 1735); Onderzoek v. 's konings wege ingesteld omtrent de Middelburgsche beroerten in 1566 en 1367 (uitg. d. Van Vloten in Werk. H. G., N. S. 47); Schwartzenberg, Charterboek m (1543—'78). Voor bronnen, voornl. over Zuidnederl. aangelegenheden vgl. het meegedeelde en 'geciteerde in de volgende werken: Romier, Les origines politiques des guerres de religion, 2 dln. (1547—'59; Par. 1913, '14); Brugmans, Engeland en de Nederlanden in de eerste jaren V. Elizabeth's regeering (1558—'67; Gron. 1892); Fruin, Het voorspel v. d. Tachtigjarigen oorlog (Verspr. Geschr I 266); Marx, Studiën x. Geschichte d. niederldnd. Aufstandes (Leipziger Studiën III 2; Leipz. 1902. Vgl. Westdeutsche Zeitschr. XXII 69, XXIX 237, 335); Bakhuizen v. d. Brink, Studiën en Schetsen I, II ('s-Grav. 1863, '70; verschillende opstellen, herdrukt in Cartons v. d. geschiedenis v. d. Nederl. Vrijheidsoorlog, 's-Grav. 1891, '98) V ('s-Grav. 1913); Te Water, Historie v. h. Verbond der Edelen, 4 dln. (Middelb. 1776—'96); Blok, Willem de Eerste, prins v. Oranje I (Ned. Hist. Bibl. XI; Amst. 1919); Rachfahl, Wilhelm v. Oranten u. der niederldnd. Aufstand, 2 dln. (Halle a. d. S., 1906, '08) Rachfahl, Margaretha van Parma (1555—'67; Hist. Biblioth. V; München 1898); Blok, Lodewijk v. Nassau (Gron. 1889); Scheltema, Hendrik v. Brederode in Amsterdam (Amst. 1846. Vgl. Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam VII 162); Nanninga Uiterdijk, Dr. Johan de Mepsche (Bijdr. v. Gesch. en Oudh. d. prov. Groningen IX 81); Nagge, Hist. v. Overijssel II (bov. blz. cccu). en West-Friesland 1524—1795 (cf. Bijdr. en Med. H. G. XXVIII, p. LXXVIII vlg.); Notulen der Staten van Zeeland 1587—1795 (aanvulling hiervan door heerinca: 'S74—1587, waarvan 1 deel: 1574—1578, in 1915 verscheen; cf. Archievenblad, 1915—'16); japikse, Resolutièn der Staten-Generaal 1576—1609 (R. G. P.; verschenen deel 1:1576—1577, in 1915); van 1671 af bestaat een druk uit den tijd zelf. De overige Staten-resolutiën zijn alleen in handschrift aanwezig. — gachard, Actes des Etats-GtnSraux, 2 dln.: 1576—1580 (Bruxelles, La Haye, 1861—1866). b) Plakkaat-boeken: cau e.a., Groot Placcaatboek van Holland en Zeeland J576—1795, 10 dln. (Den Haag, 1638—1801); Nederlandsch Plahkaatboek en Hollandtsch Placcaatboek, resp. beginnend in 1581 en 1580 (Amst., Jan Janssen, resp. 1644 en 1645) >). — Een belangrijke verzameling van plakkaten op de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. c) . Verzamelingen van brieven en andere documenten: p. bondam, Verzameling van onuitgegeevene stukken — 5 dln.: 1576—'78 (Utrecht, 1779—'81); groen van prinsterer, Archives ou Correspondance inédite de la Maison d'Orange-Nassau. ie S.: 1552—1584, 8 dln., suppl. en index (Leide, 1835—'47); 2e S.: 1584—1688, 5 dln. en index (Utrecht, 1857—'60). — j. f. van Someren, Supplément au reeeuil de M. Groen van Prinsterer. La Correspondance du prince Guitlaume d'Orange avec Jacques de Wesembeke (Utrecht, 1896). — Gachard, Correspondance de Guiüaume le Taciturne, 6 dln. (Bruxelles, Gand,Leipzig, 1847—1866). Dezelfde, Correspondance de Philippe II sur les affaires des Pays-Bas, 5 dln.: 1559 —1577 (alsv., 1848—1862). — Kervyn de Lettenhove en Gilliodts van Severen, Relations politiques des Pays-Bas et de l'Angleterre sous le règne de Philippe II, n dln.: 1555—1579 (in Coll. de Chroniques Beiges; Bruxelles, 1882—1900); P. L. Muller et A. Diegerick, Documents concernant les relations entreleduc d'Anjou et les Pays-Bas, 5 dln. (in Werken H. G. 2e S.; 's-Grav., 1889—'99); M. L. van Deventer, Gedenkstukken van Johan van Oldenbarnevelt en zijn tijd, 3 dln.: 1577—1609 ('s Hage, 1860—'65); J. Worp, Briefwisseling van Constantijn Huygens, tot nu 5 dln.: 1608— 1663 (in R. G. P.; 'sGrav., 1911—'16); Cotteccion de documentos ineditos para la historia de la EspaHa, ruim 100 dln. (zie hierover Bussemaker in Bijdr. Vad. Gesch. UI', 352; vele stukken hieruit worden ook in Petit's Repertorium genoemd) •). — Blok, Relazioni Venexiane, Venetiaansche Berichten over de Vereenigde Nederlanden van 1600—1795 (R. G. P. 7; Den Haag, 1909); Reitsma en Van Veen, Acta der provinciale en particuliere synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden, 7 dln.: 1572—1620f.Gron.1892—'98; vervolgd voor Zuid-Holland door Knuttel in R. G. P., kleine serie, 6 dln.: 1621—1700; 'sGrav., 1908—'16); Molhuijsen, Bronnen tot de Geschiedenis der Leidsche Universiteit, tot nu 2 dln.: 1574—1647 (in R. P. G.; 'sGrav., 1913—'16). d.) Gedenkschriften: Blaks, Mémoires anonymes sur les troubles des Pays-Bas, 5 dln., 1565—'80 (in Coll. de Mémoires sur 1'hist. de Belgique; Bruxelles, 1858 en vlg.; in deze verzameling nog meerdere kleine „mémoires" of „commentaires", van belang voor de eerste jaren van den oorlog, o.a. van Pontus Payen Del Rio en Bernardino de Mendoca); Uittreksel uit Franc. DusseldorpU Annales: 1566—1616 (uitg. Fruin in Werken H. G., 3e.S.,I); Mémoires de Frédéric Henri: 1621 —1646 (Amst., 1733; cf. Mémoires de Constantin Huygens, uitg. Jorissen, La Haye, 1873, en Veegens, in Historische Studiën — 's Grav., 1881—, I, 88); Alex. van der Capellen, Gedenkschriften, 2 dln.: 1621—1650 (Utrecht, 1777). e) Pamfletten. Van deze kleine geschriften („blauwe boekjes") bestaan in bibliotheken groote verzamelingen, die opgenoemd worden in de Catalogi van Knuttel (Kon. Bibl., Den Haag); Petit (Bibl. Thysiana en Bibl. der Rijks Univ., Leiden); Van der Wulp (verz. Meulman, nu te Gent); Tiele (verz. Frederik Muller); Rogge (Remonstrantse!» Bibl., Amst.); Van Someren (Bibl. der Rijks Univ., Utrecht) >) Die van andere gewesten beginnen vroeger; zie later het eerste gedeelte van dit werk. *) Ook de groote Engelsche publicatie, Calendar of State Papers, Foreign Series of the reign of Elisabeth (London), bevat veel van belang voor onze geschiedenis. langrijkste veldtochten van 1568 kostten Oranje ongeveer 1 mülioen gulden. Uit de Nederlanden kwam hiervoor niet meer dan ƒ 12.000. Enkele uitgeweken edelen en enkele kleinere Duitsche vorsten brachten / 250.000 bijeen. De rest werd betaald door Oranje en zijne Dülenburgsche verwanten, onder wie zich zijn oudste broeder Jan bij deze geldzaken vooral verdienstelijk maakte. Met dit al bleef de financieele zijde van meet af het zwakste punt in Oranje's handelingen. Relatiën met het buitenland, die wat deden verwachten, had Oranje in 1568 nog niet. Alleen de Hugenooten, die juist een nieuwen vrede met koning Karei IX gesloten hadden (einde Maart), schijnen eenige hulp te hebben toegezegd. De voornaamste LutheTaansche vorsten in Duitschland trachtten Oranje van gewelddadig optreden terug te houden; zoo de verwanten zijner vrouw: keurvorst August en landgraaf Willem. Het behoud van den vrede wenschte ook de Keizer, die alleen bemiddelend bij Phihps II wilde optreden; hij verbood Oranje de werving op 's Rijks bodem, maar zijn gezag was niet groot genoeg, om deze werkelijk te verhinderen. Wij kunnen Oranje's krijgsplannen van.1568 slechts beoordeelen naar hunne uitwerking, die den. indruk geeft van groote onsamenhangendheid, wat eengevolgderfinancieele omstandigheden kan geweest zijn. Een aanval van. den heer van Vülers met een legertje van 3000 man mislukte door de nederlaag bij Daelhem (25 April): de aanvoerder raakte gevangen en werd te Brussel onthoofd. Lodewijk van Nassau, die uit Oost-Friesland in Groningen binnendrong (23 April), konhier, door de bevolking met sympathie ontvangen, een 6000 man bijeenbrengen. Hiermede overwon hij een Spaansch legertje van 2600 man onder den graaf van Aremberg, die, overmoedig, hem in een zeer gunstige stelling bij Heiligerlee aantastte (23 Mei). Aremberg sneuvelde, evenals Adolf van Nassau, een jongere broeder van Lodewijk. Deze laatste sloeg nu het beleg voor Groningen, dat door den graaf van Megen verdedigd werd, maar kon de stad niet innemen. Den raad van Oranje,: om zich liever van Enkhuizen meester te maken, volgde hij niet op. Toen bleef Heiligerlee een episode op zich zelf — zonder gevolgen. Alva verloor tegenover Oranje's dreigingen en na het aanvankelijk succes van Lodewijk geen oogenbhk zijn kalme vastbera- denheid. Hij wist, dat de stemming in de Nederlanden hem zeer ongunstig was. Hij wist ook, dat hij van buiten geen hulp had te verwachten: Frankrijk en Engeland zagen de Spaansche wereldmacht veel te gaarne in moeilijkheden gewikkeld. Maar hij vertrouwde op zijn leger van 20.000 man: de helft Spanjaarden en Italianen en de helft Duitschers en Walen, die verspreid lagen, maar gemakkelijk waren bijeen te trekken. Hij spoorde den Raad van Beroerten, over wiens tegenwerking hij zich soms beklaagde, tot krachtige werkzaamheid aan. Niet lang na Heiligerlee was het proces van verscheidene edelen ten einde gebracht. In het begin van Juni werden een 25-tal hunner te Brussel terechtgesteld. Op den 5en Egmond en Hoorne, wier voorrechten als Vliesridders en wier zelfverdediging hen niets geholpen hadden; hun vonnis had vooruit vastgestaan; hunne terechtstelling was een gerechtelijke moord. Medehjden, wrok wekte dit gebeuren; geen verzet. Alva zag, onder den indruk dezer meegaandheid, het einde van zijne taak al naderen. Na duchtige voorbereiding trok hij in het einde van Juni naar het Noorden en joeg het leger van Lodewijk van Nassau, die het beleg bij Alva's nadering had opgebroken, uiteen bij Jemgum in Oost-Friesland (21 Juh). 15.000 wel toegeruste krijgers tegen hoogstens 7000 Nassauers, die van wege slechte betaling meer aan oproer dan aan vechten dachten! Ook een inval van een aantal Hugenooten onder den heer van Cocqueville mislukte in den zomer. Wat hoop bleef den Nederlanders nu over ? Wel waagde Oranje nog een krachtige poging. De terechtstelling van Egmond en Hoorne had hem nieuwe aanlddinggegeventewijzen op de noodzakelijkheid, om tegen de Spaansche tyrannie op te treden. Maar de steun werd er niet grooter om, al werd zelfs waarschijnlijk omstreeks dezen tijd het valsche gerucht verspreid, dat de Spaansche inquisitie alleNederlanders ter dood veroordeeld had1). Het duurde tot September, voordat de Prins over een leger van 26.000 man beschikte. Alva kon hier na eenige nieuwe wervingen een iets kleiner leger tegenover stellen, dat hij bij Maastricht samentrok. Oranje rekende vast op een opstand. Maar deze bleef uit: men vreesde Alva en men vertrouwde niet genoeg op Oranje, die het in initiatief en veldheerstalent bij zijn tegenstander moest afleggen. En de Calvinisten waren het land uit! Bij Stockhem •) Blok in Bijdr. Vad. Gesch., IV, 241; cf. Gossart in Buil. Acad. de Belgique, Classe de Lettres (1900), 570. kwam Oranje's leger over de Maas (5—6 October), heel onverwachts, zoodat zelfs Alva verrast was. Maar deze zet, tactisch van beteekenis, had geen gevolgen. Alva Ontweek een slag; hij wilde Oranje door uitputting overwinnen, want hij begreep, wat een mogelijke nederlaag voor hem zelf zou beteekenen. Oranje trok rond, trachtte tevergeefs vasten voet in Luik te'krijgen en zag weldra de tucht in zijn leger hand over hand afnemen, vooral nadat een kleine Hugenootsche troep zich bij hem aangesloten had. Toen kregen de Katholieke kerken het van Oranje's soldaten te verduren. Reeds in het einde van October zag hij zich tot den aftocht genoodzaakt, dien hij alleen kon volbrengen door over Franschen bodem naar Duitschland te gaan, waar hij te Straatsburg zijne troepen afdankte. Oranje had aan het einde van 1568 alleen verhes te boeken; twee zijner vertrouwden, De Hames en Hoogstraten, waren op zijn tocht om het leven gekomen. Zijn stemming was bitter. Voorloopig zocht hij afleiding in Frankrijk, waar hij in den opnieuw begonnen burgeroorlog aan Condé's zijde tegen de Katholieken streed: zijne betrekkingen met de Calvinisten werden er te intiemer om. Inmiddels bleven de Nederlanden aan Alva overgeleverd. Nu kon hij het hervormingswerk met kracht aanvatten. Voorop kwam de financieele regeling. De Staten-Generaal, voor één dag (21 Maart 1569) te Brussel bescheiden, kregen een pfopositie te hooren tot heffing van een honderdsten penning van het vermogen voor éénmaal en van een tienden en twintigsten penning bij eiken verkoop, resp. van roerende en onroerende goederen, voor altijd, deze dus als vaste belastingen bedoeld. Een in Spanje sedert lang bestaande belasting (de alcavala) had bij het ontwerpen, van Alva's zoo berucht geworden tienden penning tot voorbeeld gediend. Zóó imponeerde Alva de vergadering, dat de gewestelijke Staten op één na binnen korten tijd hunne toestemming gaven. Utrecht, dat had durven weigeren, verléor onder een voorwendsel bij vonnis van den Raad van Beroerten in 1570 alle privileges! De invoering van de beide penningen op den verkoop ging ondertusschen niet zoo vlot als de goedkeuring. Velerlei bezwaren van commercieelen aard, a posteriori door Holland en Antwerpen vooral opgeworpen, o.a. dat de handel zich misschien zou verplaatsen naar Noord-Duitschland of naar de niet-contribueerende gewesten in de Nederlanden, maakten op Philips II en Alva toch wel eenigen indruk. In October deed de landvoogd een bemiddelend voorstel aan de Staten der gewesten. De beide penningen zouden gekapitaliseerd worden, zooals dit ook in Spanje geschiedde, voor zes jaar: elk jaar zou twee millioen opgebracht worden. Lange onderhandelingen volgden. Eerst in Augustus 1570 was het „abonnement" geregeld, maar de duur was ten slotte op twee jaar verminderd (tot 13 Aug. 1571). Alva mocht van succes spre-' ken: de opbrengst van een iooen penning, in 1569 geheven; terwijl in 1570 reeds een tweede 100e penning was toegestaan, indien een vijandelijke inval mocht plaatsvinden; dan 2 millioen per jaar en het recht van den Koning op de beide vaste belastingen feitelijk erkend. Een zeer groote stap tot versterking van het vorstelijk gezag in de Nederlanden was gedaan. Men zou het wel haast buiten de Staten-Generaal kunnen stellen. Nog veel meer had de doortastende landvoogd bereikt. Geheele uitvoering van de kerk-regehng van 1559 met incorporatie van de hiertoe bestemde abdijen bij de bisdommen. Verbod om buitenslands te studeeren. Regeling van de crimineele rechtspraak bij ordonnantie van Juh 1570 voor alle Nederlanden 1). Voorbereiding van een dergehjke regeling van het civiel recht. De Raad van Beroerten vonniste geregeld door, o.a. over meerdere Geldersche edelen, over Bergen, inmiddels in Spanje overleden, en over Montigny, daarna in diep geheim geworgd. In den zomer van 1570 meende Alva den toestand voor altijd meester en met zijne soldaten en vestingen (kasteelen te Antwerpen, Groningen en Utrecht) was hij dit inderdaad. Op den ióen Juh werd te Antwerpen in tegenwoordigheid van den hertog met groote plechtigheid een generaal pardon afgekondigd; maar nog zeer velen, die eenigszins aan de troebelen schuldig waren, werden uitgezonderd. Een regen van belooningen daalde op de trouw gebleven edelen en ambtenaren neer. Oude plannen, om de Nederlanden tot een koninkrijk te maken, werden opgerakeld. Men sprak er van, om Spanjaarden en Nederlanders nauwer met elkander in aanraking te brengen. De eenheidstaat der Bourgondische vorsten scheen voorgoed gesticht, maar als onderdeel van de monarchie der Spaansche Habsburgers. Toch was de regeering op zand gebouwd. Zij was ver- ') Hierover Nypels in Annales des Univ. de Belgique, He S., 1.1, i et sv. vreemd van hare onderdanen. De hooge regeeringscolleges, door Alva weinig geraadpleegd, de hooge ambtenaren, Viglius zelfs, raakten ontstemd. Breede kringen waren door de verkoor>penningen en door de terechtstellingen getroffen en ontroerd. Alva voelde dit ook wel even. Hij vond het bij de heerschende stemming ongeraden krachtig op te treden tegen Engeland, waarmede sedert het einde van 1568 moeilijkheden waren over eenige rijk beladen, te Southampton in beslag genomen schepen. Maar de trotsche Castiliaan, die te Antwerpen een standbeeld van zich zelf het neerzetten, trok zich overigens van die stemming heel weinig aan. In zijne brieven aan den Koning stelde hij den toestand te gunstig voor, misschien ook omdat zijn hart naar Spanje haakte. Phihps II, ver af, had van de werkelijke gezindheid niet de flauwste notie. Hij ontwierp in 1571 groote plannen voor een inval in Engeland, die Alva onmiddellijk onuitvoerbaar noemde, ook om de behoefte aan geld, die in dezen tijd in Spanje chronisch begon te worden. Dit was de oorzaak, dat de regeering in 1571 hare voorzichtigheid van twee jaar vroeger uit het oog verloor. Na afloop van het „abonnement" werd het plakkaat tot heffing van een tienden en twintigsten penning, hoewel in wat verzachten vorm, afgekondigd. Nu zouden deze beide belastingen dan toch ingevoerd worden. De berekening was, dat ze 4 a 5 millioen zouden opbrengen. Verdere geldzendingen uit Spanje waren dan overbodig. Maar onmiddellijk nam de agitatie in het geheele land sterk toe. Enkele gewesten zonden gedeputeerden naar Spanje, om bij den Koning zelf te klagen. Effectief werd de regeering tot dus verre na 1568 alleen op zee bestreden. En wel door de Watergeuzen, van wie men hoort sedert den zomer van 1568, toen Oranje, waartoe hij als regeerend vorst van zijn prinsdom onbetwistbaar recht had, begonnen Was kaperbrieven aan uitgewekenen uit te reiken (v.n. te La RochelIe). Hij hoopte zich op deze wijze een zeemacht te scheppen en van zijn aandeel aan de buitgelden voor den landoorlog te profiteeren. Maar de Watergeuzen, bestaande uit een internationale bende, van een moeilijk te taxeeren getal, sloegen spoedig uit den band. Hunne wijze van optreden was die van zeeroovers; zij ontzagen niemand en werden door een ieder geschuwd. Niettemin — bij al hun woest bedrijf — hebben zij de regeering van 1568 af wezenlijk groote schade gedaan. Alva was ter zee machteloos en de geldmiddelen gedoogden niet een flinke vloot in zee te sturen. De „bedelaars van de zee" waren feitelijk de meesters op het zilte element en Engeland bood gewillig schuilplaatsen en havens, om den buit te gelde te maken. De Noordzee werd geheel onveilig en de Hollanders in het bizonder leden hiervan; hunne Oostzeevaart, die zich in de vorige jaren juist sterk ontwikkeld had, ging in 1569 onrustbarend achteruit»). Dit en Alva's belastingvoorstellen hadden in Holland een zeer grooten invloed. Men merkt het hieraan, dat van dit gewest uit in het einde van 1569 verbinding met Oranje, die er als stadhouder zeer gezien geweest was, gezocht werd. Paulus Buys, de pensionaris van Leiden, was de middelaar: hij reisde naar Arnstadt, waar Oranje, reeds in October te voren uit Frankrijk teruggekeerd, toen vertoefde. Een reis van historische beteekenis: zij immers werd het uitgangspunt van een nieuwe actie van prins Willem, die nu — hoewel niet direct — groote gevolgen zou hebben. Oranje's doel bleef precies hetzelfde. Alleen zijne taktiek ondergmg een noodzakelijke wijziging. Hij beschikte niet over denoodige geldmiddelen, om opnieuw een leger bijeen te brengen. De opstand moest in de Nederlanden beginnen; dan zou hij te hulp komen. Maar het bewerken van een opstand met een Alva in het land was een moeilijk ding. Oranje's agenten reisden in het Noorden, waar men Alva's hand niet zoo sterk voelde als in het Zuiden, rond, kregen vele goede beloften, maar zonder daarop volgende daden. Uitstekende plannen werden opgezet, zooals aanslagen op een IJsel-stad en een Hollandsche stad, waarbij de Watergeuzen zouden medehelpen; maar de kracht van uitvoering was gering. Een aanslag van Herman de Ruiter, die met een 20-tal gezellen het slot Loevestein verraste (herfst 1570), bleef als Heiligerlee een episode op zich zelf; de stoutmoedigen werden door een overmacht spoedig bedwongen en onschadelijk gemaakt. De tenuitvoerlegging van verdere plannen schijnt ook door den Allerheiligenvloed, die de Noordelijke gewesten zwaar teisterde, belemmerd. Maar vooral ontbraken initiatief en leiding. Ook in 1571 kwam men niet verder dan tot voorbereiding. Van groote beteekenis was in dit laatste jaar de meerdere toenadering tusschenChasrje en de Calvinisten, bepaaldelijk de, „pre- J) Rachfahl in Lenz-Festschrift (Berlin, 1910), 55. ciesen" onder dezen, meest ballingen uit Vlaanderen en Brabant, voor wie nu de herinnering aan Oranje's vroegere houding begon te verbleeken. De aanleiding tot de toenadering schijnt gezocht te moeten worden in den wensch der uitgewekenen, om een apologie bij den in 1570 te Spiers gehouden Rijksdag in te dienen; de invloed van Oranje, „onser allen beschermheer'', is in dit zeer gematigde stuk, dat vooral politieke strekking heeft, duidelijk merkbaar. Marnix diende als bemiddelaar: hij stond bij de Calvinisten in hoog aanzien en om zijne scherpzinnigheid, eerlijkheid en toewijding was hij de beste hulp, die Oranje zich kon denken; sedert het begin van 1571 stond hij in 's Prinsen dienst. Het voornaamste resultaat dezer toenadering lag in de synode van 1571, gehouden te Embden, één der centra van de vluchtelingen, waar de meeste kerken der ballingen in Duitschland en zelfs die van Antwerpen vertegenwoordigd waren. Hier werd voor het éérst in door preciesen en rekkehjken aangenomen artikelen de eenheid dezer kerken tot stand gebracht; De Bray's geloofsbelijdenis werd als formulier van eenigheid aangenomen. Eén Calvinistische kerk stond nu gereed haren intocht in de Nederlanden te doen, zoodra de omstandigheden gunstig werden. Ook op diplomatiek terrein was Oranje's werkzaamheid in 1571 van beteekenis. Hij richtte zich nu vooral naar Frankrijk. Uit Duitschland was minder dan ooit steun te verwachten. Maximiliaan II had na den dood van don Carlos, Phihps' eenigen zoon, om verzet tegen den vader in diep geheim om het leven gebracht (1568), en den spoedig daarna gevolgden dood van 's konings derde gemalin, Elisabeth van Valois, nieuw perspectief voor zijn huis gezien in een nadere verbintenis der Oostenrijksche en Spaansche Habsburgers: in 1568 huwde Phihps met eene dochter van den Keizer. In Frankrijk daarentegen was het vooruitzicht voor Oranje gunstiger, nadat in 1570 een nieuwe vrede (te St. Germain) tusschen de Katholieken en de Hugenooten gesloten was. Er manifesteerde zich toen een onmiskenbare neiging in dit land, om in de groote pohtiek weer een rol te spelen, waarbij de spits natuurlijk tegen Spanje gericht zou wezen. Gaspar de Coligny, de leider der Hugenooten, wenschte dit vooral. Lodewijk van Nassau, sedert 1568 voortdurend in Frankrijk, waar hij bij de Hugenooten, tot wier godsdienst hij ook schijnt te zijn overgegaan, een geziene figuur was, trachtte van deze stemming voor de Oranje's kansen op steun van beiden rezen ontegenzeggelijkl). In overleg met Coligny waagde Lodewijk van Nassau het er op, om, toen de opstand in het Noorden begonnen was, een inval in het Zuiden te doen. Hij maakte zich met een kleine troep van Bergen meester (24 Mei). In deze sterke vesting wachtte hij verderen steun uit Frankrijk. Om het hier dreigende gevaar te bezweren, trok Alva een 20.000 man samen, daartoe zelfs de weinige troepen, die in Holland lagen, daar weghalende. Ook nam hij maatregelen, om de algemeene ontstemming tot bedaren te brengen : de heffing van de penningen op den verkoop werd geschorst, wat ongetwijfeld een gunstigen invloed had; vergaderingen der gewestehjke Staten werden bijeengeroepen, om over een bede gehoord te worden. En wat deed Oranje? Hij was verrast, even onaangenaam zelfs om het eigenmachtige ervan, door Lumey's bezetting van Den Briel. Maar hij aarzelde geen oogenblik er zijn voordeel mede te doen en van zelf beschouwden de opstandelingen den „pater patriae", zooals hij reeds in 1571 genoemd werd *), als den aangewezen leider. Hij richtte zich tot de regeering van Gouda en waarschijnlijk ook wel tot die van andere steden, om haar tot opstand te vermanen (22 April). Hij had stellig de hand in de beweging in West-Friesland. Hij wees gouverneurs aan, om hem in het gebied in opstand te vertegenwoordigen: Tseraerts op Walcheren, Sonoy in West-Friesland, Lumey in Holland. Zijn eigen handelend optreden werd door geldgebrek zeer vertraagd. Eerst 23 Juh kwam hij met een vrij kleine legermacht voor Roermond en maakte zich van deze stad meester. Hier wachtte hij geldelijke ondersteuning: zonder deze kon hij het Zuiden niet in, zijn broeder te hulp. Ondertusschen werd een Hugenooten-leger onder Genlis, die de Nassauers in Bergen, toen door de Spanjaarden omsloten, wilde te hulp komen, bij St. Ghislain beslist geslagen (19 Juh) door Alva's zoon don Fadrique. De tegenslag was te ernstiger, omdat de gevolgen zich in Frarikrijk deden gevoelen. In het Noorden gingen onderwijl de zaken van goed tot beter. De inname van Bergen was in Holland als een sein van Oranje beschouwd. Bijkans het geheele gewest raakte in Juni in op- l) Zie hierover vooral A. W. Whitehead, Gaspard de Coligny (London, Methuen & Co., 1906), 241. *) Door Geldorp in de Hypodeixis (Knuttel, Cat., n". 190), 31. stand. Het begon te Oudewater en spoedig volgden Gouda, Dordrecht, Leiden, Gorkum, Haarlem en, nadat Alva de laatste troepen weggehaald had, Rotterdam, Delft, Schiedam, Schoonhoven. Slechts Amsterdam hield einde Juh nog de Spaansche zijde. De Geuzen, die de beweging in Holland overal begunstigden, beheerschten toen ook een groot deel van Zeeland, vooral toen Zierikzee begin Augustus tot hen overging. Middelburg, Goes en Tholen, waar voortdurend Spaansch garnizoen bleef, alleen gingen nog niet over. In Gelderland had Willem, graaf van Berg (i. e. 's Heerenberg), een zwager van Oranje, een inval gedaan en er eenige IJselsteden (Doesburg, Deutichem, Zutfen) benevens Harderwijk, Hattem en Elburg tot aansluiting bij den opstand bewogen. Nog volgden meerdere steden in Overijsel, 0. a. Kampen en Zwolle. De beweging plantte zich voort tot in Friesland, waar zij in Gaspar Robles, heer van Billy, den stadhouder in de Noordelijkste gewesten, een krachtigen testrijder vond. Overziet men deze gebeurtenissen, de geringe samenhang treft onmiddellijk: Oranje slechts vormt een weliswaar nog losse band; alleen in Holland en Zeeland is door de Geuzen wat meer eenheid. Ook treft het sterk staatkundig karakter. Het herstiel van de „vrijheden" door de vernietiging der Albanische tyrannie hoort men in Oranje's manifesten boven alles. Toch vormden de Calvinisten, terugkeerende ballingen en de nu openlijk voor hun geloof uitkomenden de groote kracht van den opstand van den aanvang af. Zij verwierven zich in de opgestane steden in Holland en Zeeland spoedig een plaats in de regeering, al gingen deze volstrekt niet overal direct om. Grooten invloed hadden zij ongetwijfeld op den staatkundigen kant der dingen. Deze laatste was, vooral in Holland, uitermate belangrijk en voor de toekomst van zeer groote beteekenis. In het begin van Juh riep Dordrecht, op initiatief van Gouda, dat weer op aansporen van Oranje handelde, een vergadering van de Staten van Holland bijeen. Hier compareerden 19 Juh op het stadhuis te Dordrecht twee leden van de Ridderschap, van wie één tevens als gedeputeerde van Lumey, benevens Dordrecht, Haarlem, Leiden, Gouda, Gorkum, Oudewater, Alkmaar, Enkhuizen, Medembhk, Edam en Monnikendam. Hier compareerde tevens Marnix als gecommitteerde van Oranje, die ook uitgenoodigd was en van wien Marnix in zijne instructie een heel pohtiek pro- de „slavernije". Het was een afwijking van de in 1572 aangenor men gedragslijn, betreurenswaardig, maar toch in dien tijd onvermijdelijk. En — men onthoude voor de beoordeeling ook dit — tot vervolging van andersdenkenden om den geloove gingen de nieuwe regeerders nooit over; deze behielden hunne gewetensvrijheid ten volle. Zelfs wendden zich de Cahdnisten nog éénmaal met een „smeekbede" tot den Koning. Het was in de benauwende dagen na den val van Haarlem. Zij wilden alleen, dat „onse conscientiën voor God den Heere mogen bevrijd blijven". Het was stellig staatkundig juist gezien de kerkehjke boog niet te strak te spannen. Men mocht tochde Katholieken, ookdie inde andere gewesten, niet geheel van zich vervreemden. Oranje, al was hij vol vertrouwen op den „potentaat der potentaten", waarmede hij in vast verbond zeide te zijn, zag er bovendien al het nut van in, om opnieuw in Frankrijk hulp te zoeken, zoodra een nieuwe overeenkomst van Katholieken en Hugenooten (nu te La Rochelle: Juni 1573) de gelegenheid hiertoe bood. Uit Engeland en1 Duitschland was niettegenstaande herhaalde aanzoeken hiertoe alle steun uitgebleven. Deze regeering met geweld omver te werpen gelukte Requesens even min als Alva. Het krijgsgeluk was wisselend in het eerste jaar zijner landvoogdij. 18 Februari moest het Spaansche garnizoen te Middelburg onder Mondragon, door de Geuzen nauw omsloten, nadat een Spaansche ontzet-vloot verslagen was, capituleeren. Dit versterkte de positie der opstandelingen in Zee? land in hooge mate. Maar twee maand later (14 April) werd Lodewijk van Nassau, die met eenigen steun uit Frankrijk, uit de Palts en van zijne familie opnieuw een slecht uitgerust leger had bijeengebracht — op weg, om zich met Oranje in de buurt van Tiel te vereenigen —, bij Mook door Sancho d'Avüa geslagen. Lodewijk zelf, zijn jongere broeder Hendrik en een zoon van den Calvinistischen keurvorst van de Palts kwamen om; men hoorde nooit, op welke wijze. En verder hield het beleg van Leiden aller aandacht gespannen. Deze stad werd door een legermacht onder Valdez in het najaar van 1573 ingesloten. Bij Lodewijk's inval trok Valdez weg, om reeds in Mei terug te keeren. Hier geen bestormingen als bij Haarlem en Alkmaar, maar nauwe omsingeling met een reeks van schansen. Uithongering was nu het doel. De stad had weldra te lijden door gebrek aan voedsel: de stadsregeering Ook aan de onderlinge vereeniging der opgestane gewesten besteedde Oranje veel aandacht. Dit kostte groote moeite. Het particularistisch gewestelijk belang kwam er tegen in verzet. In Zeeland openbaarde zich zeer duidelijk een streven, om ten opzichte van Holland zoo zelfstandig mogelijk te worden. Eerst in 1575 kwam ter wille van de vredesonderhandelingen een verbond tusschen de opgestane deelen tot stand: Holland, Zeeland, Bommel en Buren (de twee eenige Geldersche steden, die de zijde van den opstand hielden) met Oranje. Maar dit was voor een toevallig doel en dus alleen tijdelijk. Een Unie tusschen Holland en Zeeland werd druk besproken, maar in 1575 door Zierikzee vooral tegengehouden. Toen echter deze stad in 1576 door de Spanjaarden belegerd werd, wat geheel Zeeland wat gedweeër maakte, was Oranje zoo gelukkig haar tot stand te brengen (25 April). Het doel was vooral: elkander bij te staan, te land en ter zee. Er kwam vrijheid van verkeer tusschen de beide gewesten. Echter was er geen sprake van een gemeenschappehjke regeering: alleen kreeg Oranje nu in beide gewesten de hooge overheid. De poging van den Prins, reeds in 1574, om gemeenschappehjke Staten-vergaderingen van beide gewesten te houden, mislukte ten eenen male; wel woonden in deze. jaren gedeputeerden van het ééne gewest meermalen de Staten-vergadering van het andere gewest bij. Gemeenschappehjke belastingen hadden de beide gewesten in de ™ *575, misschien reeds in 1574, ingevoerde gemeene middelen: heffingen op verbruiksartikelen. Verder in de van 1572 af bestaande licenten: verlofbrieven, om op 's vijands land (bep. de niet opgestane gewesten) handel te drijven, en van de ook spoedig voorkomende convooien-gelden,betaald voor geleide door oorlogsschepen. Zij schijnen af te stammen van door de Watergeuzen in het Kanaal gedane heffingen. Als opbrengst der licenten wordt voor 1573 een bedrag van / 850.000 genoemd. De opbrengst diende tot bekostiging der zeemacht, die een voortzetting van de vloot der Watergeuzen was. Gemeenschappelijk, als vroeger, behielden de beide gewesten het Hof. De oorlog was in 1575 minder belangrijk. Hierges, waarnemend stadhouder van Holland en Zeeland, deed een mislukten inval in het Noorderkwartier. Sonoy, die zich hier, nadat de val van Haarlem Holland in twee deelen gescheiden had, een tamelijk zelfstandige positie verworven had, bezoedelde zijne overwinning §3- De Generale Unie (157(5—1579). Op den 4en September 1576 werden de te Brussel aanwezige leden van den Raad van State — behalve de hertog van Aerschot gevangen genomen op last van den Brabantschen edelman Guillaume de Homes, heer van Heze. Tengevolge van dezen staatsgreep verdween de leiding uit de centrale regeering. Jeronimo de Roda, Spanjaard, maar toch tijdens Requesens tot lid benoemd, poseerde nu te Antwerpen, waar hij veiligheidshalve vertoefde, als de wettige regeering, maar niemand luisterde naar hem. Te Brussel hadden de Staten van Brabant de voornaamste macht. Zij richtten zich den 6en September tot de Staten der andere, niet opgestane Nederlandsche gewesten met het verzoek gedeputeerden naar Brussel te zenden tot het houden van een vergadering der Staten-Generaal. Hetzelfde deden de Staten van Henegouwen. Toen deze oproep niet onmiddellijk succes had, bewerkten de Brabantsche Staten, dat de min gevaarlijk geachte leden van den Raad losgelaten werden. De romp-Raad van State, o.a. bestaande uit Aerschot, diens broeder Havré en Viglius, vaardigde, op aansporen van Brabant, ook zijnerzijds een rondschrijven rut tot samenroeping van een vergadering der Staten-Generaal. Hij wendde zich eerst op 20 September alleen tot de gewesten, die in de gewone vergaderingen van dit hchaam plachten te compareeren; een week later noodigde hij ook de Noord-Oostelijke gewesten, tot nu toe alleen in 1555 beschreven, uit. Reeds op 25 September begonnen te Brussel de vergaderingen der Staten-Generaal, waar toen de gedeputeerden van Brabant, Vlaanderen en Henegouwen aanwezig waren. Langzamerhand compareerden de andere gewesten, ook de Noord-Oostelijke; alleen Luxemburg, Limburg en — tot in I579 — de stad Groningen bleven ontbreken. Er is in deze gebeurtenis overeenkomst met die in Holland in 1572. In de bijeenroeping der Staten-Generaal mag men, evenals in die van de Staten van Holland, stellig den invloed van Oranje zien; beide waren onwettig. Er is echter ook groot verschil. De Staten-Generaal, hoewel ze bij belangrijke besluiten hunne verantwoordelijkheid trachtten te dekken met het gezag van den Raad van State, kregen van meet af een groot deel van de geheele regeering te dragen; zij hadden geen hoog ambtenaar, geen voornaam personnage naast zich, om hen in het beleid der regeering voor te gaan, zooals Oranje dit deed in Hólland en Zeeland. Bovendien waren zij Katholiek; geen Calvinistische stem liet zich vooreerst bij hen hooren. Zij verklaarden het uitdnikkelijk in een hunner eerste vergaderingen — en sedert herhaaldelijk —, dat zij de gehoorzaamheid aan den Koning en den Katholieken godsdienst zonder eenige vernieuwing wenschten te handhaven. Als hun doel gaven zij aan : het herstel van de rust in de Nederlanden, met inbegrip van Holland en Zeeland; als voornaamste middel om hiertoe te geraken: het doen vertrekken der Spaansche soldaten. De groote moeilijkheid lag voor het grijpen: de verzoening van het Calvinistische Holland met den Koning; de Staten-Generaal stonden voorloopig tusschen beiden in. Hunne werkzaamheid gaf eerst vrij wat resultaten. Gedeputeerden uit hun midden, te Gent samengekomen met gedeputeerden van Holland, Zeeland en Oranje, sloten met dezen een vredesverdrag, dat als de pacificatie van Gent bekend staat. Het was de voltooiing van de Bredasche onderhandelingen van 1575. Bepaald werd, dat de vriendschap en het verkeer tusschen de beide partijen, dus Holland en Zeeland eenerzijds en de overige Nederlanden anderzijds, hersteld zouden worden; alle wederzijdsche gevangenen zouden worden losgelaten; aan de uitgewekenen zou hun onroerend goed worden teruggegeven; Oranje werd in zijne waardigheden in Holland en Zeeland erkend; de Spaansche troepen zouden het land uitgedreven worden. Dit resultaat, te belangrijker, omdat in de laatste bepaling tevens een doel tot toekomstige samenwerking opgesloten lag, was bereikt, doordat men de vraag over den godsdienst tot latere beslissing had verschoven : een vergadering der Staten-Generaal als die van 1555, bijeen te roepen na de verdrijving der Spanjaarden, om orde op de landszaken te stellen, zou haar regelen, bepaaldelijk in Holland en Zeeland; tot zoo lang werden de ketterplakkaten buiten werking gesteld; buiten de twee Calvinistische gewesten mocht in elk geval niets tegen het Katholicisme gedaan worden. Het verdrag, waarover de gedeputeerden te Gent het 28 October eens geworden waren, werd 4 November door de Staten-Generaal aanvaard (geteekend te Gent 8 November). Deze deden dit te eerder onder invloed van de Spaansche furie, die op denzelfden 4en November te Antwerpen had plaats gehad: de rijke koopstad was door de muitende Spaansche soldaten uit de citadel bestormd en op gruwelrjke wijze geplunderd. De behoefte aan samenwerking met Holland en Zeeland tegen het Spaansche krijgsvolk, waarmede de Staten-troepen reeds hier en daar in vijandelijkheden geraakten, kwam er te sterker door uit. De vereeniging of „unie" van de gewesten in de Staten-Generaal, door de pacificatie voltooid, was op zich zelf een belangrijke gebeurtenis, door Oranje reeds in 1572 gewenscht. Zij werd nader bevestigd door een verklaring, door de Staten-Generaal afgelegd (9 Jan. 1577) en bekend onder den naam van de eerste Unie van Brussel, waarin zij hun van den beginne af ingenomen standpunt ten opzichte van den godsdienst en den Koning nogmaals aanduidden. Alle ter vergadering compareerende gewesten teekenden deze Unie; ook de gedeputeerden van Hollanden Zeeland, die in het einde van 1576 te Brussel warengekomen — deze onder voorbehoud, dat door de Unie op de Pacificatie geen inbreuk zou gemaakt worden. Deze Generale Unie der gewesten, zooals men de algemeene vereeniging het best noemt, was de tegenhanger van de vereeniging, die Karei V bij het tractaat van Augsburg tot stand had gebracht. De vooruitgang der eenheidsbeweging sedert 100 jaren bleek hieruit, dat Brabant in de groote verwarring na den dood van Karei den Stouten ter Staten-Generaal ook op zulk een vereeniging aangedrongen had — toen zonder eenig succes. Onderwijl waren de Staten in drukke onderhandeling met den nieuwen Spaanschen landvoogd. Don Juan van Oostenrijk, natuurlijk kind van Karei V, was door zijn halfbroeder tot de landvoogdij aangewezen, omdat de laatste hoopte met de zending van een prins de Nederlanders gunstig te stemmen. Maar don Juan, nog jong, uitermate lichtzinnig, zonder eenige zelfbeheersching, alleen bekend door zijne dapperheid in den oorlog tegen de Turken, was kwalijk berekend voor de zeer moeilijke taak, die hem hier wachtte. Met zijne zending ging PhilipsII verder den weg der verzoening op, dien Spanje sedert 1573 bewandelde. Don Juan mocht, in het algemeen beloven, dat men zou terugkeeren tot den regeeringstoestand tijdens Karei V; desnoods ook, dat de Spaansche troepen zouden weggaan, maar over zee, want Phihps II hoopte ze dan tot een expeditie tegen Engeland te kunnen gebruiken. En lust in zoo'n expeditie had don Juan, die liefst Maria Stuart, de gevangen Schotsche koningin, wilde bevrijden en trouwen, te over! Dat de Staten-Generaal zich met den nieuwen land- voogd, die na zijne aankomst (6 Nov.) eerst in Luxemburg verblijf hield, in betrekking stelden, sprak bij bet standpunt, dat zij innamen, van zelf; bij dat van don Juan eveneens, dat hij hen niet afwees. Het aanknoopen van onderhandelingen, had direct ten gevolge, dat de vijandelijkheden tusschen de Spaansche troepen en het Staten-leger ophielden. Oranje zijnerzijds zag deze betrekkingen ongaarne en werkte ze naar vermogen tegen; hij wilde eerst de geheele tenuitvoerlegging der pacificatie. Duidelijk openbaarden zich toen twee stroomingen in de Staten-Generaal: één meer tèn gunste van Spanje, één meer ten gunste van Oranje. Tijdens de vrrj langdurige onderhandelingen kregen ze beurtelings den meesten invloed, maar ten slotte, nadat don Juan er in toegestemd had, dat de Spaansche troepen over land zouden vertrekken, won de eerste het. Het is niet onbegrijpelijk: de landvoogd had de pacificatie in hoofdzaak aanvaard bij het met hem gesloten verdrag, dat als Eeuwig Edict bekend is (geteekend 12 Februari te Marcheen-Famine); de Staten hunnerzijds beloofden / 600.000 te betalen aan de Spaansche troepen; zij zouden na het vertrek van dezen afrekenen met de dan nog overblijvende Duitsche en Waalsche troepen. De Staten-Generaal mochten op aanvankelijk succes bogen: Pacificatie, Unie, Eeuwig Edict. Toch waren ze bij lange na niet, waar ze wilden komen, want het vredes-verdrag met Oranje dekte dat met Spanife volstrekt niet geheel. De godsdienstkwestie bleef tusschen beiden in staan: in het eerste was zij feitehjk onopgelost gelaten; in het tweede was zij beslist, want volgens het Eeuwig Edict zou het Katholicisme „overal" de heerschende godsdienst blijven. Daarom konden Holland, Zeeland en Oranje dit laatste niet aanvaarden; hunne gedeputeerden verheten Brussel, nadat de Staten-Generaal het goedgekeurd hadden. In het Zuiden begon men spoedig het Eeuwig Edict ten uitvoer te leggen. De Spaansche troepen verheten, nadat voor hunne betaling gezorgd was, het land (voorjaar i577)*> onder medewerking van don Juan werd daarna met de andere troepen over hare vorderingen in besprek getreden. Don Juan, die nu naar Brussel kwam, werd in het begin van Mei door de Staten-Generaal als landvoogd erkend. Onderhandelingen met Holland, Zeeland en Oranje hadden plaats, o. m. in het midden van Mei te Geertruidenberg, waar gedeputeerden van hen en van de Staten-Generaal en van den landvoogd samenkwamen; zij moesten wel vruchteloos blijven; van weerszijden werden klachten geuit over het niet nakomen der Pacificatie. Een gespannen toestand deed zich nu voor, die niet konduren. Don Juan bracht de ontknooping. Ongeduldig ten gevolge van de langwijlige onderhandelingen zonder definitief resultaat, verontrust door geruchten van dreigende aanslagen op zijn leven, verliet hij Brussel en vestigde zich bij verrassing in het kasteel te Namen (24 Juli), den Staten te kennen gevende, dat hij dit deed voor zijn veiligheid. Voor zich zelf was hij overtuigd, dat geweld alleen de rust overal zou kunnen herstellen; in zijne brievan naar Spanje gaf hij dit nadrukkelijk te kennen. Het inzicht was volmaakt juist, maar de daad van Namen dom, want het wantrouwen in de Staten, dat er uit bleek, moest dezen hoogst onaangenaam stemmen. Het ongeluk wilde bovendien, dat een aantal zijner brieveniiLhanden van Oranje vielen, die niet naliet ze aan de Staten voor te leggen. Nu kenterde de stemming in de vergadering. Er werd nog wel nader met den landvoogd onderhandeld, maar er kwam ook een zeer duidelijke toenadering tot Oranje. In Augustus keerden de Hollandsche en Zeeuwsche gedeputeerden in de Staten terug. In September werd Oranje zelf uitgenoodigd naar Brussel te komen en hij kwam, na op verzoek der Staten een verklaring te hebben afgelegd, dat hij aan de Pacificatie getrouw zou bhjven (intocht te Brussel: 23 September). De partij voor Oranje had dus nu de overhand gekregen. Oranje's voorzichtige pohtiek ten opzichte van de ontwikkeling der gebeurtenissen had het van de driftige, onbezonnene van don Juan gewonnen. Te Brussel zette Oranje de uitwerking van zijn politiek program voort. De betrekkingen met don Juan werden ras verbroken : de landvoogd werd in December tot vijand van het land verklaard; de goederen van de hem trouw bhjvende Nederlanders — een zeer klein aantal, v.n. edelen als Mansfeit, Berlaimont, Hierges — werden in beslag genomen. De Staten-Generaal gingen over tot de vorming eener nieuwe regeering, waartoe een nieuwe Raad van State opgericht en een nieuwe landvoogd erkend werd: de eerste was samengesteld uit leden, door de gewesten aangewezen; als landvoogd trad de Oostenrijksche aartshertog Matthias in functie. De laatste was op uitnoodiging van eenige Zuid-Nèderlandsche edelen, v.n. Aerschot, naar de Nederlanden gekomen. Zij hoopten zoo te bereiken, dat don Juan vervangen werd, zonder dat men met Philips II, die welhcht zijn bloedverwant als landvoogd zou willen aanstellen, behoefde te breken. Matthias, van goeden wille, maar jong en onervaren, dacht een rol in de Nederlanden te Jnrhnen spelen en ook het dynastiek belang van het huis Habsburg te dienen; maar noch keizer Rudolf II, zijn broeder, noch PhihpsII steunden hem na zijne eigenmachtige daad. Oranje verzette zich niet tegen zijne aanstelling; zelf werd hij benoemd tot luitenant-generaal van den landvoogd en kreeg zoo een aanzienlijke regeeringspositie, te aanzienlijker, waar de Staten van Brabant hem kort na zijne komst te Brussel, tot gouverneur, onder den naam van ruwaard, in hun gewest hadden gemaakt. Deze nieuwe regeering, die in Januari 1578 in functie trad, had een werkelijk Nederlandsen karakter. Met hare instelling ging in vervulling, wat Oranje reeds in 1565 had voor den geest gestaan. Toch met één belangrijk verschil: door de omstandigheden namen de Staten-Generaal een belangrijker plaats in dan in 1565 mogelijk zou geweest zijn. In de instructie van den Raad van State, in de artikelen, die de nieuwe landvoogd had moeten aanvaarden — beide door de Staten-Generaal vastgesteld — werd htm een groote invloed op de regeering verzekerd. Zij hadden sedert de breuk met don Juan die regeering geheel zelfstandig gevoerd; zij droegen haar nu weer over aan een door hen aangestelde macht — nieuw, voor zoover de personen; oud, voor zoover den vorm betrof —, maar feitehjk kon heel weinig meer buiten hen om geschieden. Hunne handelingen, al heetten zij den Koning te representeeren, waren door en door onwettig. Ook begon hunne houding niet lang na Oranje's komst te Brussel in strijd met hunne aanvankelijke verzekeringen te geraken1), bepaaldelijk op kerkelijk gebied. Bij de 2e Unie van Brussel (10 Dec. 1577) vereenigden zij zich opnieuw tot handhaving van de Pacificatie van Gent, waaraan nu echter deze uitlegging werd gegeven, dat de aanhangers van den ouden en die van den nieuwen godsdienst verplicht waren elkander te beschermen. Een duidelijke zwenking ten gunste der Calvinisten, die zich ook hierin openbaarde, dat de nieuwe Raad van State Marnix onder zijne leden telde: een zeer opmer- ') In Aug. 1577 schreven ze nog aan den Keizer, dat men hen ten onrechte beschuldigde, „des deux crismes les plus grandes et énonnes du monde, a savoir d'avoir vbulü abandonner nostre religion anchienne Catholycque Romaine et 1'obéissance deue au Roy" (Res. St. Gen. 1576—1609,1, 308). 3 kelijke benoerning, die niet zonder tegenstand was geschied. Het middelpunt der nieuwe regeering was Oranje, door wien Matthias zich van meet af het leiden. Oranje nam nu bij de Generaliteit een dergelijke positie in als hij sedert 1572 in Holland en Zeeland had gedaan. Maar oneindig veel moeilijker was zijn nieuwe taak. De oude middelpuntvliedende neigingen deden zich overal in sterkere mate gelden, nu het centraal gezag qua talis verzwakt was. De Staten-Generaal, die de ruggegraat der nieuwe regeering moesten vormen, toonden in hoogere mate dezelfde nadeelen als de Staten van Holland en die van Zeeland in de vorige jaren gedaan hadden. In het bizonder al weer betreffende de geldmiddelen. Men probeerde het met leeningen, met beden, met gemeene middelen (dus in alle gewesten op gelijken voet geheven belastingen, ook hier v.n. op verbruiksartikelen en op in- en uitgaande waren), maar steeds kwam men geld te kort. De Zuidelijke gewesten, bep. Vlaanderen en Brabant, brachten in 1576—1578 vrij veel op, maar een groot deel hiervan werd voor gewestelijke behoeften gereserveerd en de Generaliteit had nooit genoeg. De weermacht ondervond hiervan natuurlijk de slechte gevolgen. Het leger, dat aan velerlei gebrek leed, werd door don Juan, die na zijne breuk met de Staten zijnerzijds opnieuw een leger had samengebracht, bij Gemblours uiteengeslagen (31 Jan. 1578). Dit was voor de toen pas geïnaugureerde nieuwe regeering een kwaad begin. Zij zag zich genoodzaakt naar Antwerpen te verhuizen, omdat Brussel niet meer veilig werd geacht! Zij mocht van geluk spreken, dat ook don Juan, door Phihps II, die zeer verstoord was over het mislukken zijner verzoenings-poUtiek, vrij wel in den steek gelaten, niet verder tot krachtige actie in staat bleek. Er volgde een tijd van betrekkelijke rust op het oorlogsterrein, maar de regeering was niet bij machte hiervan afdoende gebruik te maken, om zich vaster in het zadel te zetten. In het Zuiden baarden de ingewikkelde sociale verhoudingen de grootste zorg. De machtige adel liet zich hier niet zonder meer door Oranje leiden. De Lalaings in Henegouwen toonden spoedig neiging tot het voeren eener zelfstandige pohtiek; ook Aerschot streefde naar een eigen positie. Bepaald vertrouwen kon Oranje slechtsopzeererikelehunner,o.a.opBossu(ti578).Zijnsteuninhet Zuiden vormden de burgerijen der groote steden, v. n. in Brabant en Vlaanderen. Maar bij deze deden zich democratische neigingen te sluiten. Waarom zou dit niet gaan ? Men had inuners ook vrede met don Juan gesloten. Reeds trok Panna, die den loop der ger beurtenissen afwachtte, handig met zijne troepen weg uit het Zuiden, en sloeg het beleg voor Maastricht. Aan Artois vooral het hij de leiding bij het vredeswerk over. Maar het duurde vrij lang; er was ook veel afkeer tegen den Spanjaard te overwinnen. Ruim twee weken na de Atrechtsche kwam die van Utrecht tot stand. De onderhandelingen over een afzonderlijke vereeniging in het Noorden werden ernstig aangevat door Jan van Nassau kort na zijn optreden als stadhouder in Gelderland. Men moet hem hier beschouwen als zaakwaarnemer van zijn broeder, die zelf, om de Generale Unie niet te schaden, niet kon ingrijpen, maar toch bij de moeihjkheden in het Zuiden een nadere vereeniging in het Noorden wenschelijk oordeelde. Het ging om de versterking van de positie der in Holland en Zeeland reeds geconstitueerde regeering. Er was veel verzet. Om het particularisme: de meeste gewesten zouden liever geheel op zich zelf hebben gestaan of zich alleen verbonden hebben met den allernaasten buurman. Maar vooral om het Katholicisme; want een ieder begreep, dat een door den zeer ijverig Calvinistischen Jan van Nassau geleide beweging op versterking van het Calvinisme moest uitloopen, al deed zij zich niet zóó positief Calvinistisch voor als de Waalsche beweging Katholiek was. De loop der zaken in het Zuiden bevorderde de onderhandelingen, die op hare beurt ook de Waalsche Unie in de hand werkten. In het einde van 1578 bedreigde Panna Gelderland en Holland toonde zich nu volijverig, om het gewest met geld en troepen te steunen; zelf schiep het zich zoo tevens een voormuur tegen een nieuwen aanval. Het kwam na vrij lange voorafgaande onderhandelingen op 6 December 1578 te Utrecht tot een ont-, werp-Unie — gedacht als een vereeniging der Noordelijke gewesr ten alleen —, dat door de gedeputeerden van Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht onder voorbehoud van de goedkeuring hunner meesters werd geteekend. Eerst ruim een maand later — 23 Januari 1579 — werd de Unie te Utrecht definitief aangenomen door de pas genoemde gewesten behalve Friesland, dat ten slotte aarzelde, door de Ommelanden en, bovenaan, door Jan van Nassau. In Utrecht, waar de stad van den beginne af sterk voor was geweest, had een deel der geestelijkheid zich tot het laatst toe verzet. De Unie van Utrecht is iets geheel anders dan die van Atrecht waarmede zij alleen gemeen heeft, dat ook zij de Pacificatie van" Gent tot grondslag neemt. Zij wil deze versterken. Meer komt het Utrechtsche verbond met de Hollandsch-Zeeuwsche Unie van 1576 overeen: echter staat zij in het scheppen eener gemeenschappehjke regeering nog bij deze ten achter. De gewesten sloten zich aaneen, alsof ze maar éene provincie waren: onafscheidbaar, maar met behoud van ieders bizondere rechten (art. 1). Het hoofddoel der aaneensluiting was zich gemeenschappelijk te verdedigen tegen elkeen, die een der leden van de Unie geweld zou willen aandoen, al was het onder het voorwendsel van den Katholieken gosdienst te willen herstellen; dit gold ook tegen het buitenland (art. 2 — 3). Hiertoe dienden versterking van en inlegering van garnizoenen in steden, v.n. grenssteden, ten deele op gemeenschappehjke kosten, invoering van gemeene middelen, opschrijving van alle mannen tusschen 18 en 60 jaar, om hen bij de verdediging te kunnen gebruiken (art. 4—8). De zelfetandigheid der leden werd in hooge mate gewaarborgd, doordat over vrede, bestand, oorlog en het opleggen der gemeenschappelijke belastingen niet dan met eenparige stemmen zou mogen beslist worden; alleen in andere zaken zou overetermning geoorloofd wezen — juist als in de Staten-colleges (art. 9). Ook zou geen der leden een verbond met een naburig land mogen aangaan dan met toestenuning der anderen; evermun zou zulk een land anders dan met aller toestemming in de Unie kunnen opgenomen worden (art. 10—-11). Een verandering in de Unie was ook alleen onder deze voorwaarde mogelijk (art. 22). Onderlinge geschillen, die alle gewesten aangingen, ook over zaken, waarin eenparigheid vereischt werd, zouden door de stadhouders, die er toen waren, desnoods met bijzitters, beslist worden; geschillen, die enkele-gewestenaangingen, door de andere; betroffen zij bizondere privilegiën, dan zouden zij door de gewone justitie, arbiters of rninnehjk accoord beslecht worden (art. 1,9,16 en 21). De kerkehjke zaken waren aan de geschillen onttrokken door de zeerelastische bepaling, dat Holland en Zeelandzoudenhandelennaareigengoedvinden en de anderegewesten zich zouden regelennaardengodsdienstvredeof ooknaar eigen goeddunken, mits niemand om den geloove vervolgende. Kloosterlingen en geestelijken, ook gevluchte en uitgewekene, moesten uit hunne goederen onderhouden worden (art. 13—15). De leden werden verplicht tot het handhaven van „goet recht ende justitie" tegenover elkander en tegenover vreemdelingen, van vrij onderling verkeer; zij zouden een gemeenschappehjke munt-ordonnantie beramen (art. 12,17 en 18). Zij waren verplicht op de beschrijving van degenen, die daartoe gemachtigd zouden zijn (deze werden niet nader aangeduid), te Utrecht te compareeren en dezen van belangrijke zaken op de hoogte te brengen (art. 19—20). Geen hd zou de Unie mogen verlaten (art. 23). Zij zou bezworen worden door de stadhouders, nu in functie en toekomstige, door alle overheden, schutterijen, broederschappen en andere colleges in de heele Unie (art. 24) en verder gezegeld en geteekend (art. 25 en 26). Men moet, om deze Unie te waardeeren, terugdenken aan den vóór-Bourgondischen tijd. Zij schiep geen eenheidstaat, zooals de Bourgondische en Habsburgsche vorsten zich voorgesteld hadden. Zij schiep niets dan een vrij losse band van eenige vroeger geheel zelfstandige staatjes, die nu toch een deel hunner zelfstandigheid prijs gaven. Zij realiseerde den vooruitgang der eenheidswording in de gewesten zelf, hoewel onder hoogen druk. Maar zij is bestaanbaar gebleken — lang. al te lang eigenlijk. Inmiddels deden Matthias, Oranje en de Raad van State al hun best, om de Generale Unie te redden. Er werd door Matthias een nieuwe vergadering der Staten-Generaal bijeengeroepen, een plechtige, zooals bij de Pacificatie was bedoeld. Zij kwam in Maart 1579 te Antwerpen: in de praktijk was zij niet anders dan de voortzetting der bestaande. Aan haar werd een voorstel gedaan tot een nieuwe Generale Unie, dat zonder succes bleef. Het werk der centrale regeering ten deze was doodgeboren, evenals de onderhandelingen tusschen Spaansche en Staatsche gezanten, die na lange voorbereiding in het midden van 1579 te Keulen plaats hadden, onder keizerhjke bemiddeling. Men had ze, vooral van Katholieke zijde, reikhalzend tegemoet gezien en met bhjde verwachting aangevangen. Het was de laatste poging tot verzoening: zij mislukte zooals alle pogingen, om Phihps II en het Calvinisme te verzoenen. Maar wel kwam het tot vrede tusschen Spanje en de bij de Unie van Atrecht aangesloten gewesten. De verstoring van den godsdienstvrede te Gent door de Calvinisten, reeds in het voorjaar van 1579, had de eerst moeilijk loopende onderhandelingen bevorderd. 17 Mei werd het vredesverdrag geteekend tusschen Spanje en He- kwam men in de Republiek terecht, maar in de positie van het Oranje-huis bleef een belangrijke rest der monarchale macht over. Alleszins merkwaardig was deze ontwikkeling, die niet geprovoceerd werd, maar als van zelf uit den loop der dingen ontsproot. Wij mogen haar wel echt-nationaal noemen. Wat zoo ontstond, moet zeker de toenmalige Noord-Nederlanders bevredigdhebben. Het is zeer opmerkelijk, dat alle plannen tot het vestigen van een nieuwe centrale regeering met groot gezag, al waren deze van Oranje zelf afkomstig, mislukten. En Oranje zelf, een bij uitstek practisch man, naar de gelukkige uitdrukking van P. L. Muller, drong nooit te hard aan. Het fe ook opmerkelijk, dat van de Nederlanders zelf geen ontwerpen voor een geheel nieuw staatsgebouw uitgingen. Hoogstens mocht dan eens een burger, zooals te Utrecht in 1585 gebeurde, zich bezig houden met het opstellen van nuttige en stellig ook merkwaardige raadgevingen voor de regeerwijze van zijn eigen stad. Wij zagen, dat het Calvinisme deze ontwikkeling van het Nederlandsche staatswezen bevorderde. Kerk en staat stonden ook na den opstand zeer dicht bij elkander. Maar de vraag, hoe nu de verhouding van beiden zou worden, bleef, als zoo menige andere, onbeslist.. De regeerders, zegt onze pas genoemde Utrechtsche burger, moeten goede correspondentie „met der kercken riggemendt" onderhouden, „versorgende, dat alle saecken daer wel ende ordentelijck toegaen". Zoo meenden velen. Maar anderen zeiden, dat de kerk voor zich zelf mocht zorgen zonder staatsinmenging. Hier lag een der moeilijkste politieke toekomstproblemen. De oude tegenstelling der preciesen en rekkelijken, door de Embdener kerkorde niet weggenomen, kwam er in tot uiting. Zij werd juist in den nu volgenden tijd zeer verscherpt door de komst van vele Zuid-Nederlandsche ballingen naar het Noorden, toen Parma Brabant en Vlaanderen geleidehjk veroverde. Buiten het Calvinisme stond de hoofdgedachte der buitenlandsche pohtiek, zooals Oranje, wiens invloed zichhier meer dan ergens deed gelden, haar aangaf. Nadere aansluiting bij Frankrijk, zoo mogelijk ook bij Engeland, werd meer en meer haar doel, sedert alle hoop op hulp uit Duitschland ijdel bleek. Van die landen alleen mocht men den zoo noodigen steun verwachten. Het gevolg was, dat de sedert de 13e eeuw bepaaldelijk voor Holland en Zeeland bestaande buitenlandsche ontwikkeling voort- kom, dat de Staten-Generaal niet bereid waren hem meer dan / 250.000 per maand voor de verdediging en afdoening van loopende schulden, benevens / 50.000 per maand voor een half jaar, toe te staan. Dezeraijds bestond ontevredenheid, dat de vorst geen troepenmacht van beteekenis uit Frankrijk medebracht en dat dit land nu niet den oorlog aan Spanje verklaarde. Een aanslag op Oranje door Jean Jaureguy te Antwerpen (18 Maart), waarbij de Prins ernstig gewond werd, weet men in het eerste oogenblik van verbijstering aan Anjou zelf! Dit teekent de stemming! Op het oorlogsveld bleven de zaken slecht gaan. In het Zuiden vielen Oudenaarden en Lier in Spaansche handen. In het Noorden gelukte het — door de krachtige werkzaamheid van den Landraad beoosten Maze, die, evenals de Landraad, door Anjou bevestigd was — Lochem te houden tegen Franciscode Verdugo, den opvolger van Rennenberg; maai Steenwijk ging in het najaar verloren. 17 Januari 1583 trachtte Anjou zijne zwakke positie door geweldpleging te verbeteren. Hij wilde troepen brengen in Antwerpen en enkele andeie steden in het Zuiden, waarschijnlijk om zijn gezag te vergrooten. De aanslag, tot het ondernemen waarvan zijne Fransche omgeving hem aangespoord had, liep geheel mis; de burgers joegen de Fransche soldaten met zware verliezen de stad uit, vóórdat ze er goed en wel in waren. Ook te Brugge slaagden de Franschen niet; alleen in enkele kleinere steden, o.a. Dendermonde en Duinkerken, werden zij de baas, maar dit gaf niet veel, nu de Fransche furie — zoo noemt men den aanslag op Antwerpen als tegenhangster der Spaansche — alleen den bedrijvers zelf nadeel berokkende. Het sprak van zelf, dat Anjou zich in de stad onmogelijk had gemaakt en dat een hevig misnoegen zich overal tegen hem openbaarde. Maar Oranje hield het hoofd koel, trachtte te sussen en te verzoenen, want hij gaf zijn doel niet op. Men moet aan lateren tijd denken, toen werkehjk Oranje's juist inzicht in de buitenlandsche pohtiek door de feiten bewezen werd, om dit te waardeeren, en men mag het dan tevens» betreuren, dat Oranje zelf niet een meer waardigen steun in Frankrijk vond dan den totaal onbetrouwbaren en ook weiftig bekwamen Hertog. Dat het hem groote moeite kostte in April 1583 te Dendermonde een verdrag van verzoening tusschen dezen en de Staten tot stand te brengen, zal men gaarne gelooven. §6. Leicester's landvoogd ij (1585—1587)- Men ging na Oranje's vermoording in hoofdzaak voort in de door hem aangegeven richting. Zelfs voor het oogenblik met versnelde beweging, onder den indruk van den ernst der gebeurtenissen. Een centraal bestuurscollege, voor de wederinstelling waarvan Oranje na het einde van den Landraad tevergeefs geijverd had, verrees reeds in Augustus onder den naam van Raad van State, bestaande uit 18 leden en met Maurits, toen 17 jaar, als hoofd. Het zou voorloopig de regeering voeren, met ongeveer dezelfde bevoegdheid als vroeger de Landraad. De Landraad beoosten Maze hield een maand laterop tebestaan: hij was denlaatsten tijd vrij wel machteloos en nu overbodig, want het gebied der Generaliteit en dat der Unie van Utrecht vielen haast samen. Parma maakte in 1584 in het Zuiden zeer snelle vorderingen: Ieperen in het voorjaar, Brugge in den zomer, Gent — waar kort te voren Hembyze, de Calvinistische demagoog, een poging om de stad bij verraad in Spaansche handen te spelen, met het leven bekocht had — in het najaar gingen verloren. In 1585 volgden Brussel en Mechelen, terwijl Antwerpen, waar Marnix nog op 's Prinsen wensch tot eersten burgemeester benoemd, de verdediging leidde, reeds van den zomer van 1584 af ingesloten was. Blokkade, geen bestorming, was Parma's taktiek; vei^nrngsgesindheid zijne pohtiek. Hiermede bevorderde hij de onderwerping van Brabant en Vlaanderen in hooge mate en het Noorden deed na 's Prinsen dood al even weinig tot ondersteuning als er vóór. Antwerpen, met zijn sterke ligging, hield het beleg toch ruim een jaar vol. In één opzicht werd na 10 Juh 1584 een andere koers genomen. Van opdracht der grafelijke waardigheid aan Maurits, al werd er even over gedacht, kwam niets; evenmin van de tusschen Holland, Zeeland en Utrecht ontworpen Unie. Natuurhjkerwijze deden zich in het gewestehjk bestuur de gewestelijke Staten nog meer gelden. In Holland werd het college der Gecommitteerde Raden, nu geheel van de Staten afhankelijk, nader georganiseerd. In Februari 1585 stelden de Staten bier geheel zelfstandig een nieuwe orde op hunne vergadering vast. De Staten van Utrecht kozen zich een eigen stadhouder in Josse de Zoete, heer van Villers, een verdienstelijk krijgsman, en na diens gevangenneming in niet meer tot een belangrijke gebeurtenis. Een kleine Engelsche troep werd bij Warnsveld1) verslagen en Leieester kon Zutfen niet hernemen, zooals zijn plan geweest was. Nog geeü. jaar na Leicester's komst en aan alle blijde verwachtingen was een einde. De landvoogd zelf, diep teleurgesteld, vertrok in November tijdehjk haar Engeland. De Raad van State zou inmiddels regeeren, maar kreeg geheimen last, om in de aanzienlijke ambten zonder 's landvoogds voorkennis geen wijziging te brengen. Zeer spoedig hernam nu de Staten-beweging haren loop. De Staten-Generaal, door Holland beheerscht, drongen den Raad op zijde. Zij gelastten Buys in vrijheid te stellen. Zij wijzigden Leicester's verbodsplakkaat, dat weldra in vergetelheid raakte. Het verraad van twee, door Leicester aangestelde, Iersche Katholieke officieren, die Deventer en de Staatsche schansen bij Zutfen aan de Spanjaarden overleverden (Jan. 1587), deed de beweging tegen den landvoogd zeer in kracht toenemen. De Raad van State, wiens eenjarige commissie in Februari afliep, werd nu door de Staten-Generaal eigenmachtig ten deele nieuw samengesteld met uitsluiting van Leicester's aanhangers, o.a. Meetkercke, die kort te voren ook uit de Staten-Generaal geweerd was. De Staten van Holland verklaarden Maurits zelfstandig ten opzichte van den landvoogd. Het was een heftige reactie tegen wat in 1586 was geschied. En tegen den landvoogd rjersoordijk wendden de Staten zich met een scherpe aanklacht, die ze hem in Engeland toezonden. ' Natuurlijk wekte dit verzet. Maar de Utrechtsche democraten waren geen partij voor het machtige Holland, dat allen tegen Parma behoefden. Hun hoofd Gerard Prouninck, gezegd Van DeVenter, afkomstig uit Den Bosch en door Leicester benoemd tot burgemeester van Utrecht, mocht nog zoo handig wezen en de heele Staten van het gewest onder zijn invloed brengen, er buiten luisterden weinigen naar hem. De Staten-Generaal hadden reeds in 1586 verklaard hemom zijn Brabanderschap niet als Utrechtsch gedeputeerde te kunnen toelaten. Alleen Friesland won hij door den mvloedrijken Hessel Aysma, die uit persoonlijke motieven handelde, voor zijn. ook door Leicester zeer toegejuicht plan, om aan koningin Elisabeth nogmaals— en wel onvoorwaardelijk—de *) Hier sneuvelde Philip Sidney, toen gouverneur van Vlissingen, de beroemde Engelsche dichter. eigeriujkreete enZeeland aileeninopstand waren, en vertegenwoordigden de drie afzonderlijke deelen van hun gebied. Dat van Amsterdam, opgericht in 1586, ontsproot uit den wensch der machtige koopstad naar een afzonderlijk college; dat van Dokkum, in 1645 overgebracht naar Harlingen, kwam in 1597 voort uit den wensch van Friesland naar zelfstandigheid ten dezen. En al deze colleges verheugden zich ten opzichte van elkander in groote onafhankelijkheid, al brachten de zgn. Haagsche besognes hunne gedeputeerden tot 1609 tweemaal per jaar bijeen. Zij bestonden uit 9 a 12 leden, op dezelfde wijze benoemd als die van den Raad van State; grootendeels waren het leden uit het gewest, waarin het college resideerde, met toevoeging van enkele uit andere géwesten; dat van Zeeland bestond uit de 6 leden van de Zeeuwsche Gecommitteerde Raden met 3 leden uit Holland en Utrecht. Zij zorgden elk in zijn district voor het zeewezen en voor de heffing van de convooien en licenten, die tot uitrusting der vloot dienden en tot uit- en ingaande rechten geworden waren. De gewesten, waar geen adnurahteit was,ressorteerden onder één der colleges: Utrecht, Overijsel en het Noorderhjk deel van Gelderland onder Amsterdam; het Zuidelijk deel hiervan onder Rotterdam; Groningen onder Friesland. Een eigenaardig samenstel deze Generaliteit, niet waar! Weinig consequents, veel toevalligs — lukraak gemaakt. Maar een groote mate van gewestelijke zelfstandigheid was gewaarborgd en de afzonderlijke positie, door Holland en Zeeland sedert 1572 verworven, ziet men duidelijk nawerken. Natuurlijk kon van zulk een centraal gezag niet veel kracht uitgaan. Was al een belangrijk besluit genomen, het haperde nog dikwijls aan de uitvoering, vooral bij het opbrengen van quotes. En middelen, om den nalatige te dwingen, waren er wel: b.v. inlegering van krijgsvolk, maar werden zeer weinig— en op den duur heelemaal niet meer— gebruikt. De Raad van State diende hiervoor volgens zijne instructie te zorgen, maar zijne autoriteit was zoo uitermate gering! En een gerechtshof van de Generaliteit ontbrak gehéél. De Raad van State fungeerde als zoodanig voor slechts enkele' gevallen, bep. voor delicten in oorlogszaken (correspondentie met den vijand, verraad). De hoogste militaire rechtspraak werd overgedragen op den tijdens Maurits ingestelden Hoogen Krijgsraad als hof van appel van de vonnissen der krijgsraden in het leger. De hooge ambtenaren van deze slappe Generaliteit waren gemakkelijk te tellen. De admiraal-generaal vond voorloopig niet eens zijn complement in een kapitein-generaal: Holland had in 1589 voorgesteld Maurits ook als zoodanig aan te stellen, maar Friesland hield het tegen. Er was een thesaurier-generaal, die in den Raad van State zitting had met adviseerende stem, en een ontvanger-generaal: de eerste met het toezicht op, de tweede met het beheer der gelden belast. Er was een griffier van de Staten-Generaal en een secretaris van den Raad van State, die, omdat zij niet voor een bepaalden tijd benoemd waren, beter van de loopende zaken op de hoogte waren dan de altijd wisselende gedeputeerden en aan deze positie, waren het mannen van beteekenis, gemakkelijk veel invloed konden ontleenen; met Cornelis Aerssen, griffier van 1584—1623, en Christiaan Huygens, secretaris van 1584—1624, was dit voor het eerst het geval. Deze ambtenaren vond men ook vóór den opstand behalve den griffier, wiens ambt van 1576 — bij de samenkomst der Staten-Generaal — dateert. Machtiger dan de centrale regeering, een schim van die uit den vorstentijd, was de gewestelijke. Hier vond men immers de souvereinen ia de Unie: de Staten, welker machtige ontwikkeling tijdens den opstand wij reeds schetsten. Die van Holland bestonden als vroeger uit twee leden: ridderschap en steden, maar het aantal der laatste was van zes op achttien geklommen. Naast Dordrecht, Haarlem, Delft, Leidén, Gouda en Amsterdam werden nu geregeld beschreven: Rotterdam, Gorkum, Schiedam, Schoonhoven, Den Briel, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Edam, Monnikendam, Medembhk en Purmerend. Zelfs waren in de jaren na 1572 soms nog meer steden opgeroepen (o. a. Woerden, Weesp, Oudewater), maar dezer comparitie werd niet bestendigd. Elk der 18 steden had één stem, de ridderschap — bestaande uit een twaalftal ridders, die een gesloten college vormden, dat zelf zoo noodig nieuwe leden benoemde (coöpteerde) — eveneens. Deze laatste werd bij rondvraag het eerst uitgebracht en genoot een zeker aanzien, maar was nooit van grooten invloed. In Zeeland waren de abt van Middelburg en de edelen — gene van zelf vervallen, deze uitgeweken — verdwenen. De steden waren vermeerderd met Vlissingen en Veere, sedert het begin van den opstand ter dagvaart opgeroepen. Er waren dus zeven steden, althans met Reimerswaal, dat echter (het werd in 1632 ontruimd nadat op ver- schillende tijden groote strikken door de zee weggeslagen waren) sedert 1578 niet meer onder de „goede" steden van Zeeland gerekend werd. Bovendien beschikte de eerste edele, als hoedanig Oranje sedert 1572 evenals vóór 1567 *) optrad, over één stem, die door zijn vertegenwoordiger in het gewest uitgebracht werd. Ook de stemmen van Veere en Vlissingen behoorden feitelijk aan hem, omdat hij in 1581 het markiezaat, dat te voren aan Philips II had behoord, gekocht had. Minder groot was de verandering in Utrecht, al zou men dit anders verwachten. Het hd der geestelijkheid bleef hier in anderen vorm bestaan: uit de nieuwe bezitsters van de goederen der vijf kapittelkerken te Utrecht (cf. hiervóór, p. 55) werden volgens een in 1582 door den toenmahgen Landraad getroffen regeling 10 a 12 personen door de stad Utrecht voorgedragen („genomineerd"), waaruit de ridderschap en de kleine steden er 6 a 8 kozen; deze „geëligeerden" bleven het eerste hd der Staten uitmaken, terwijl ridderschap en steden (onder wie Utrecht verreweg het machtigst was) het tweede en derde hd als van ouds vormden. Tevergeefs poogden de Calvinistische democraten het overblijfsel der geestelijkheid te doen vervahen. Nog minder verandering in Gelderland, waar door de krijgskans het Overkwartier, dat in Parma's handen bleef, wegviel en waar de bannerheeren, die de Unie niet hadden willen teekenen, geen afzonderlijke vertegenwoordiging meer hielden, en in Overijsel, waar eigenlijk alles bij het oude bleef. In Friesland zagen de steden, oorspronkelijk niet van de go, waarin ze lagen, afgescheiden, hun recht op afzonderlijke vertegenwoordiging erkend: zij vormden met z'n elven sedert 1579 een vierde kwartier, dat evenals elk der uit dertig grietenijen bestaande drie goën één stem op den landdag had. In Groningen, waar de Ommelanden sedert 1577 ver* scheidene malen afzonderlijke Staten-vergaderingen hielden, kon eerst in 1594 een defmitieve regeling getroffen worden. Deze gewestelijkeStaten-vergaderingen of landdagen of dagvaarten werden niet als de Staten-Generaal permanent. In de meeste gewesten kwamen zij een paar maal per jaar bijeen; in Holland en Zeeland vaker. Er waren echter uit hen voortgekomen colle- *) Toen als voogd voor zijn zoon, den graaf van Buren, die heer van St. Maartensdijk en Scherpenisse was; als hoedanig na 1572 werd niet uitgemaakt. — De andere edelen hebben in 1624 hun toen trouwens niet erkend recht, om in de Staten beschreven te worden, aan Maurits overgedragen (Fruin in Archief Zeeuwsch Genootschap 1908, p. 8). ges, die wel dagelijks vergaderden: de Gecommitteerde Raden of Gedeputeerde Staten (cf. hiervóór, p. 55). In Gelderland kan men alleen de landschapstafel, die tijdens een landdag werd samengesteld uit zes gedeputeerden van elk der overigens afzonderlijk vergaderden de drie kwartieren en die dan de loopende zaken afdeed, min of meer als zulk een college, maar van tijdelijken aard, beschouwen. In Overijsel werden eerst in 1591 gedeputeerde Staten ingesteld, maar zij kregen er nooit zulk een positie als in de andere gewesten, waar de Staten door hen beschreven werden '). De meeste macht hadden ze in Holland en Zeeland. In Zeeland bestonden ze uit één lid namens den eersten edele en uit één hd namens elk der steden. Ih Holland waren twee colleges: dat van het; Zuiderkwartier (definitief ingesteld in 1590), bestaande uit één hd namens de ridderschap, één namens elk der 6 groote steden benevens Rotterdam en Gorkum, terwijl het tiende lid beurtelings door de drie overige steden werd aangewezen; dat van het Noorderkwartier, ontstaan uit de afzonderlijke positie van dit gebied sedert 1572, gevormd door zeven leden, één namens elk der zeven steden. In het algemeen was aan deze colleges het dagelijksch bestuur opgedragen, bep. het oppertoezicht op de financiën en de domeinen. Ook hadden zij, althans in Holland, jurisdictie iri zaken van verraad, valsche munt, levensmiddelen en belas* ting-inning. In Zeeland vormden zij tevens het admiraliteitscollege. In Friesland waren ze ook met het toezicht op de dijken belast. De souvereiniteit der gewestelijke Staten moet men volstrekt niet onbeperkt opvatten. Zij was in hooge mate gebonden. Dé gé* deputeerden der steden kwamen overal ter Staten-vergadérihg met een lastgeving hunner committenten, even goed als die ter Staten-Generaal mét een opdracht van de hunne. En het recht van overstermning moge in enkele dezer colleges of deelen ér van al wat ruimer geweest zijn dan bij andere — een eenvormige regeling bestond hierover volstrekt niet —, dit stond overal vast, dat in geldzaken de meerderheid de minderheid nimmer kon dwingen. Bij de Statensamenstelling ging dit ook eigenlijk niet anders: Amsterdam immers had in theorie even veel te zeggen als Purmerend; van deze verhouding gold precies hetzelfde als van die van *) In Overijsel deden dit de drosten der drie kwartieren of ook wel de steden. gische kust samen te trekken en tot inscheping in Duinkerken en Nieuwpoort gereed te houden. Dit zou geschieden, wanneer de in de Spaansche en Portugeesche havens uitgeruste „Onoverwinnelijke Vloot", bestaande uit een 130-tal schepen, waaronder 60 groote galjoenen, de grootste zee-equipage, die de wereld nog gezien had, op de kust zou zijn aangekomen en de Noordzee zou beheerschen. De grootsche onderneming liep op een groteske mislukking uit. Slechte zeemanschap van den hertog de Medina Sidonia, den Spaanschen admiraal, onbruikbaarheid van de logge zware galjoenen tegen de wel bezeilde, vlugge Engelsche scheepjes van Drake en de zijnen waren de voornaamste oorzaken van het Spaansche onheil. Een deel der schepen werd vernietigd door de Engelschen, een ander door de -Noorderstormen, toen de „armada" om den Noord in het late najaar naar huis trachtte te komen; het kleinste redde zich. Parma had werkeloos moeten toezien : een blokkade der Belgische havens door Nederlandsche en Engelsche schepen had hem geheel en al verhinderd zich met Medina Sidonia in verbinding te stellen. Een kostbaar jaar, terwijl zijne kansen zich zoo mooi hadden laten aanzien, was verloren. Een aanslag op Bergen-op-Zoom, die hij nog waagde na den aftocht der „Armada", mislukte. Phihps had veel aanzien verspeeld en zich bovendien Ehsabeth voorgoed tot vijandin gemaakt: Engeland was van 1588 af met Spanje in openlijken oorlog. Reeds het volgende jaar ondernamen Engelschen en Nederlandsche zeevaarders een tocht naar Portugal — eigenlijk met het doel, om don Antonio, onechten zoon van een Portugeeschen prins en rumoerig pretendent naar den kroon van dit land, in zijne vermeende rechten te herstellen. En weldra volgde in West-Europa een tweede gebeurtenis van wereldhistorische beteekenis: Hendrik III, die het hoofd der ligue, den zeer machtig wordenden Hendrik van Guise, in 1588 had laten vermoorden, werd in het voorjaar van 1589 op zijne beurt vermoord en daarmede eindigde roemloos het huis der Valois. Zou nu Hendrik van Navarre uit het huis Bourbon koning worden? De Hugenoot op den troon ? Maar de Spaansche Koning kwam op voor de rechten zijner dochter Isabella, geboren uit zijn huwdijk met Elisabeth van Valois. De Fransche Katholieken, die zelf geen zoo gewild candidaat meer hadden als Hendrik van Guise geweest was, waren toch deze aanspraken lang niet sympathiek gezind. Eenige jaren van strijd in Frankrijk volgden, waarin de Hugenootsche candidaat geleidelijk terrein won. Voortdurend werden nu de beste Spaansche krachten hier gebruikt. Parma, die reeds in 1589 bevel kreeg in de Nederlanden niets van belang te ondernemen, moest weldra zelf haar Frankrijk, om er de krijgs» operatiSn te leiden. Hij kreeg er eigenlijk een verloren zaak te verdedigen, terwijl inmiddels de door hem bijna geredde Spaansche heerschappij in Noord-Nederland voorgoed verloren ging. De constellatie der West-Europeesche zaken was voor Nederland zóó gunstig als nooit in prins Willem's dagen het geval geweest was. En die hemvervingenhebbenhiervan een schitterend gebruik gemaakt: Willem Lodewijk en Maurits door hunne aanvallende strategie; Oldenbarneveh door zijne politieke en financieele leiding. Men kan zich van hun werk het beste denkbeeld maken door de lezing van het klassieke werk onzer historiographie, Fruin's Tien Jaren, — aanvangende in 1588. De groote daad van Maurits en Willem Lodewijk is de organisatie van de troepen te hunner beschikking en de nieuwe taktiek, die zij bij den belegeringsoorlog invoerden. Hun werk, waarvan aan Willem Lodewijk de eer van het initiatief toekomt, berust voor een deel op de studie van het Romeinsche krijgswezen: in zóó verre kan men het de renaissance op dit gebied noemen. Het berust verder op nauwkeurige wiskundige studiën, waarin Maurits, die op de hulp van Simon Stevin mocht bogen, uitblonk. Betere indeeling der troepen in kleinere eenheden met grooteren onderlingen samenhang; voortdurende exercitiën; ten deele veranderde bewapening; groote uitbreiding van de artillerie; verrichting van het schans- en graafwerk door de soldaten zelf en niet meer door afzonderlijk hiertoe gelichte piomüers, waardoor het beter en vooral vlugger ging. Met deze veranderingen vormden zij een leger, dat voor dien tijd model mocht heeten. Het staande deel hiervan telde niet meer dan een 10.000 man, die zoo noodig voor één veldtocht werden vermeerderd. Het was kleiner dan in de vorige jaren — in 1588 was een heele partij afgedankt —, maar het was oneindig beter voor zijne taak geschikt. Vooral ook: het werd nu geregeld betaald, zoodat mén van muiterij in het Statenleger niet meer hoorde; er heerschte een strenge discipline, zoodat de bevolking van hare weermacht niet veel meer te lijden had. Geen alles omversmijtende revolutie was het, wat de beide veld- heeren — ook niet op eens, maar in een reeks Van jaren — bewerkten. Behouden bleef het huurleger, grootendeels uit vreemdelingen (Duitschers, Engelschen, Schotten) samengesteld: de kern was dus dezelfde, maar het omhulsel veranderde. Toch wachte men zich voor een geïdealiseerd beeld. Wat een moeite kostte het het noodige geld ter beschikking te krijgen, al gaven Holland en Zeeland een nog zoo goed voorbeeld! Wat een gewrijf was er, .vóórdat het krijgsdoel was vastgesteld: elk gewest trachtte het leger naar zijn kant te trekken, om het eerst zijne grenzen te beveiligen of zijn gebied geheel te bevrijden. In wonderlijke lijdelijkheid ondergingen de stadhouders dezen Stateninvloed, die zich door gedeputeerden te velde, eerst ook uit den Raad van State, deed gelden tot in het legerkamp, en schikten er zich zooveel mogelijk naar. In bewonderenswaardige eensgezindheid leidden zij als kapiteins-generaal hunner gewesten samen de krijgsverrichtingen: Willem Lodewijk, ofschoon de oudste en in lévens- en godsdienstopvatting de ernstigste, gaarne aan Maurits, immers den hoogste in aanzien, de eerste plaats latende; beiden aanvoerders van groote talenten, Maurits waarschijnlijk de meerdere in doorzettingskracht en in berekening. De gebeurtenissen uit de jaren 1590—1594 zijn als een épopée in onze geschiedenis. Zij herinneren aan het schoone élan, waarmede Holland en Zeeland in 1572—1574 hadden gestreden. De verrassing van Breda — door kapitein Héraugières en zijn troepje in het turfschip — en de inneming van enkele kleinere plaatsen in Brabant, o.a. Steenbergen, door Maurits in 1590 vormden de inleiding. In 1591 begon het groote werk: Zutfen en Deventer, waardoor de IJsellinie in Nederlandsche handen kwam; Delfzijl; Hulst; Nijmegen. Overal sterk artillerie-vuur, methodische mijnaanleg. Dan vlugge verplaatsing, waartoe van de waterwegen een voortreffelijk gebruik werd gemaakt. In 1592 volgden Steenwijk en Koevordén. In 1593 werd Geertruidenberg hernomen. Men ziet: elk gewest kreeg zijn beurt. In 1594 (23 Juh) de sterke vesting Groningen, die na haren val tot de Unie werd teruggebracht (reductie). Al deze belegeringen geschiedden, zonder dat de Spanjaarden ernstige pogingen tot ontzet deden: Parma niet, die in 1592 stierf, na het werk van zijn leven te hebben zien mislukken en terwijl hij bij zijn vorst om de tegenslagen in ongenade was gevallen, en evenmin Karei van Mansfeit, die Parma tijdelijk verving met den Spaanschen graai van Fuentes, iemand uit de school van Alva, naast zich, noch aartshertog Ernst van Oostenrijk, die in 1593 de landvoogdij op zich nam. De Spaansche aanvoerders, Verdugo in het Noorden vooral, mochten klagen, onder de Spaansche troepen mocht een bedenkelijke geest van muiterij ontstaan, Phihps II bleef zijne krachten in Frankrijk verspuien. En hier werd Hendrik IV in 1593, nadat hij tot den Katholieken godsdienst was overgegaan, algemeen als koning erkend. De kans van Isabella was voorgoed verkeken; een tweede zware mislukking na de armada, een groote ruïne voor de schatkist. In België opnieuw— als in de jaren vóór 1576 — teekenen van groote ontevredenheid; in Noord-Nederland de bevrijding van het grondgebied en dus de bevestiging van den nieuwen staatsvorm: dit was het resultaat van Phihps' wereldpolitiek. Literatuur: Fruin, Tien Jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog 1588—-1598 (6e uitgaaf; 's Grav., 1904); Gedenkschrift van Joris de Bye betreffende het bewind van Oldenbarnevelt (uitg. Fruin in Bijdr. en Med. H. G., XI, 400 vlg.; cf. Verspr. Geschr., IX, 63); Journaal van Anthonis Duyck, advocaat-fiskaal van den Raad van State (1591— 1602), 3 dln. (uitg. Lod. Mulder; Arnhem, 1862—1866; cf. Verspr. Geschr.,VII, 364); Scheltema, De onoverwinnelijke Vloot (Haarlem, 1825); The Defeat of the Spanish Armada, 2 dln., ed. Laughton (London, 1893; in NavyRecords Society); Gedenkboek der Reductie van Groningen in 1394 (Groningen, 1894); E. Wiersum, De gedwongen Vereeniging van Stad en Lande in 1394 (Groningen, 1894). §8. De strijd met Spanje tot 1609. Het gebied der Unie, beschermd door de nu grootendeels verbeterde vestingen aan de voornaamste rivieren, bevond zich op het Oosten van Gelderland en Overijsel na sedert 1594 vast in Nederlandsche handen. Het bestaan van den nieuwen, in dit gebied gelegen staat is door de Spanjaarden na dien .niet ernstig meer bedreigd geworden. Het gebied breidde zich nog vrij wat uit, maar de kern had zich voorgoed gezet: geen nieuwe, gelijkberechtigde leden werden meer in de Unie opgenomen. De in Brabant en Vlaanderen veroverde deelen werden door de Staten-Generaal bestuurd. In Staats- of Zeeuwsch-Vlaanderen, waarvan de grondslag gelegd was door de bezetting van Biervliet en Terneuzen in 1583 en dat door de verovering van Axel en Hulst was uitgebreid, hadden de Gecornmitteerde Raden van Zeeland eenig zeggenschap. Dit was gegrond op wat door het gewest zelf, dat bij den overkant groot belang had, gedaan was bij de inbezitneming van enkele deelen, en tegenover het Generahteitsgezag niet zeer scherp afgebakend Ook Drente, nu geheel bevrijd, kreeg geen plaats in de Staten-Generaal, waar het sedert 1576 nooit gedeputeerden had gezonden, al had het zich in 1580 met de Unie vereenigd. Het bleef echter in gewestehjke zaken geheel souverein, maar moest zich in de algemeene zaken naar de anderen schikken en 1 % opbrengen boven elke 100 %, die over de zeven leden der Unie omgeslagen werden. Veranderingen van beteekenis in het bestuur werden niet aangebracht, behalve dat ook hier een college van Gedeputeerde Staten kwam. Willem Lodewijk werd er in 1596 benoemd tot stadhouder op commissie van de Staten-Generaal, evenals reeds in 1595 geschied was in Stad en Lande krachtens het bepaalde bij het tractaat van reductie. De Staten-Generaal, die zich bij dit tractaat tevens de regeling der oude geschülen tusschen stad en platteland voorbehouden hadden, vereenigden in J595 (J7 Februari) de beide deelen tot één gewest met één Statenvergadering, één college van Gedeputeerde Staten, één vertegenwoordiging ter Generaliteit. De inrichting van het bestuur der beide deelen bleef overigens ook hier in hoofdzaak ongewijzigd. In 1600 werd in het stadsbestuur eenige wijziging gebracht, v.n. door de wering van den invloed der gilden. Ook dit geschiedde door de Staten-Generaal, die zich in deze jaren herhaaldelijk met de zaken inlieten, omdat de twisten tusschen Stad en Lande over de privilegiën van de eerste, die in 1595 in hoofdzaak bevestigd waren, steeds weer oplaaiden. In 1600 ging de bemoeiing om de dreigende houding, die de stad aannam, zelfs zóó ver, dat er een kasteel gebouwd werd: een unicum in de Unie-geschiedenisï In dit verre land hadden de Staten-Generaal sedert 1594 ook de souvereiniteit over de heerlijkheid Westerwolde. De strijd tegen Spanje droeg van nu af wezenlijk een ander karakter. Het is de gevestigde staat der Nederlanden, die tegen den staat Spanje vecht, al beschouwt deze den eersten duizendmaal als een onwettig gewrocht. Hoe krachtig dit zich voelde, natuurlijk ook onder invloed van de successen op het oorlogsterrein, bleek in deze jaren slag op slag. Toen landvoogd Ernst, een jongere broeder van keizèr Rudolf II, doör Philips II vooral gekozen •) De Raad van State deed er een poging toe bij de „acte van committimus" van 13 Aug. 1588 (zie Heeringa in Archievenblad, XXIII, 55). als vredesmiddelaar — want de Koning werd tegenover de Nederlanders steeds inschikkelijker —, in 1594 vredesvoorstellen in Den Haag aanhangig maakte, verklaarden de Staten fier, dat ze geen heil zagen in nieuwe onderhandelingen. Reeds boden ze anderen tegenstanders van Spanje steun: in 1593 en opnieuw in 1594 ging een krijgsmacht onder Phihps van Nassau, een broeder van Willem Lodewijk, naar Luxemburg, om Hendrik IV in zijn strijd afleiding te bezorgen. Beide keeren was de uitwerking niet groot, maar der Staten bereidwilligheid wakkerde de goede betrekkingen aan en had er stellig invloed op, dat Hendrik IV in 1595 den oorlog openlijk aan Phihps II verklaarde. Ook begunstigden de Staten het overbrengen van den oorlog naar buiten Europa. Het is ongetwijfeld waar, dat het hoofddoel, waarmede de Nederlanders naar Indië trokken, handeldrijven was — dit werd bepaald op den voorgrond gesteld —, het gevolg moest wezen, dat het ook hier tot véchten kwam: immers Spanjaarden en Portugeezen beschouwden hetbuiten-Europeesche gebied nog immer als hun privaat terrein. Het Spaansche wereldrijk hier werd er door bedreigd, zooals het in Europa door de Engelsch-Nederlandsche zee-tochteri van 1589 en 1596 (op dezen werd Cadix geplunderd) en door een Nederlandsche expeditie van 1599 (die zonder Succes bleef) werd aangetast. De kloeke ondernemingsgeest der Hollandsche schippers en kooplieden, geprikkeld door de gevaren, die den handel op Spanje sedert de inbeslagneming van 1585 boven het hoofd hingen, wendde zich in de 90" jaren, nu de ooriogskanszichgunstiger het aanzien, met groote voortvarendheid naar de Indiën. Het initiatief werd genomen door enkele Zuid-Nederlandsche uitgeweken groot-kooplieden alsBathasardeMoucheron en Isaac le Maire; de uitvoering was haast uitsluitend Noord-Nederlandsch. De médewerking der Staten, bep. die van Holland en Zeeland, bepaalde zich in hoofdzaak tot geldelijke ondersteuning van de beide, in I594 en 1595 uitgeruste expeditiën, die om het Noorden heen een nieuwen zeeweg naar Indië zouden gaan vinden, waarvoor de Staten-Géneraal zelf een instructie vaststelden. Zij slaagden in dit opzicht niet, evenmin als de derde in 1596, door de Amsterdamsche regeering bekostigd, die het beroemdste van allen werd door de overwintering van Willem Barentsz., JacobvanHeemskerck en de hunnen op Nova-Zembla. Inmiddels hadden echter de Hollandsche schippers om de Kaap de Goede Hoop heen Indië reeds bereikt1) en het duurde niet lang meer, of het SpaanschPortugeesche handelsrijk begon te wankelen. De flinkste klappen werden door den jongen staat uitgedeeld, zonder dat Spanje veel terug deed. Alleen van Duinkerken, door Parma tot oorlogshaven ingericht, kreeg de Nederlandsche handel te lijden. In zeemanschap deden de Duinkerker kapers voor de Geuzen niet onder: jammer maar, dat het Nederlanders waren, die hier Nederland bestreden. De nieuwe staat nam nu van zelf zijne plaats in het staatswezen van West-Europa in. Geregeld had de Republiek hare vertegenwoordigers aan de Fransche en Engelsche hoven. Meer dan eens werden buitengewone gezantschappen uitgezonden: o.a. in 1594 naar Schotland en naai Denemarken. De Staten hoopten op steun van deze landen, die zij als Protestantsche machten hun strijd wilden laten medevechten; maar zij kwamen bedrogen uit, evenals vroeger prins Willem, toen hij de Protestantsche vorsten in Duitschland om bijstand verzocht. Met Frankrijk en Engeland probeerden ze een verbond te sluiten: Oldenbarnevelt, wiens hand men in haast al de handelingen der Staten-Generaal van deze jaren, tot in de instructie voor de schepen naar de IJszee toe, voelt en ziet, streefde hiernaar onophoudelijk. Elisabeth, die zich ook nu, al was ze actief in den oorlog betrokken, sterk achteraf hield, zich zoo zuinig mogelijk betoonde, hield het eerst tegen. Maar in 1595 liep het met den oorlog ongelukkig. Na het overlijden van aartshertog Ernst (reeds in Febr. 1595) nam Fuentes de landvoogdij op zich en door krachtig door te tasten, maakte hij den militairen toestand voor Spanje voor het oogenblik veel gunstiger. Hij nam Kamerijk, hij verhinderde, dat Maurits, die een poging deed, om Groenlo te bemachtigen, eenig succes behaalde. De Staten hadden hunne krijgsmacht door opnieuw hulp aan Hendrik IV te zenden, ditmaal naar Frankrijk zelf, vrij wat verzwakt. En nadat Phihps II Fuentes teruggeroepen had, om hem door den kardinaal-aartshertog Albertus, jongsten broeder van den Keizer, te vervangen, bleef Spanje aan de winnende hand. Calais werd in het voorjaar van 1596 genomen en spoedig daarna verloren de *) Voor de terecht beroemde ontdekkingsreizen der Noord-Nederlanders, die wij hier slechts even kunnen aanduiden, verwijzen wij naar de uitgaven der Linschoten-Vereeniging (o.a. het Itinerario van Jan Huyghen zelf; de eerste en tweede tocht naar het Noorden in de beschrijving van denzelfden; het journaal van Houtman en De Keyser — alle met uitvoerige inleiding en toelichting). Staten Hulst. Onder die omstandigheden stemde Elisabeth toe in een verdrag met Hendrik IV, die dreigde anders vrede te zullen sluiten, en in dit verdrag werd ook de Republiek opgenomen. De drie landen, die ook anderen uitnoodigden mede te doen, omschreven de hulp, die zij elkander zouden bieden — de Staten zouden Frankrijk met 4000 man ondersteunen, evenals Engeland, dat echter in het geheim van Hendrik IV bedongen had niet meer dan 2000 te behoeven te leveren, terwijl het de kosten zou terugkrijgen — en beloofden niet den gezamenlijk vrede te zullen sluiten. De Staten voldeden zelfs aan den wensch hunner bondgenooten, om den handel op Spanje en Portugal te verbieden. De reëele beteekenis van dit drievoudig verbond is niet groot geweest, wat bij Elisabeth's pohtiek eigenlijk van zelf spreekt. De ideëele was voor de Staten des te grooter. Hunne positie in Europa werd er als door geregulariseerd, nu zij als gelijkberechtigde bondgenoot van de beide na Spanje voornaamste machten optraden. Het verdrag was de bekroning van Oranje's pohtiek, in het bizonder wat Frankrijk betrof. Al bestond het slechts kort, het heeft toch voor zeer lang de leidende gedachte der Nederlandsche staatsheden bepaald. Alleen voor 1597 heeft dit drievoudig verbond directe winst opgeleverd. Albertus wendde zijn voornaamste, in dit jaar door geldgebrek weer zeer verminderde krachten tegen Hendrik IV aan, dien de Staten krachtens het verdrag trouw steunden. De strijd liep om Amiëns, dat eerst door de Spanjaarden genomen, daarna na een lang beleg door de Franschen hernomen werd. Maurits profiteerde van de gunstige omstandigheden. Het beroemd geworden gevecht bij Turnhout, waar hij met een kleine ruiterschaar een Spaansche overmacht in de pan hakte, opende den veldtocht op gelukkige wijze. In den zomer werden Rijnberg — dat in 1590 in Spaansche handen gekomen was — en Meurs veroverd, waarna de aanval op Twente en de graafschap geopend werd: Groenlo (Grol), Breedevoort, Enschede, Ootmarsum, Oldenzaal en Lingen werden genomen. Het Oosten van het land bevrijd, een belangrijke Rijn-overgang buiten de grens in Nederlandsche handen gebracht. Nu mocht men den „tuyn" (d. i. de omheining) der Unie gesloten noemen. Hiermede was het hoogtepunt der successen op het oorlogsterrein vóór het Bestand bereikt. In 1598 sloot Hendrik IV, ontevreden over de slechte ondersteuning van Engelsche zijde, met Spanje vrede te Vervins (2 Mei). De Staten hadden dit door een buitengewoon gezantschap, waarvan Oldenbarnevelt zelf deel uitmaakte, tevergeefs trachten te verhinderen; wel toonde de Koning zijn goeden wil tegenover de Staten: hij zou hen geldehjk blijven steunen — en hij heeft in dit opzicht woord gehouden! — en Spanje opnieuw beoorlogen, zoodra de economische toestand van het eigen land, dat van den langen burgeroorlog verschrikkèhjk geleden had, het gedoogde. Phihps II, die in 1597 nogmaals een groote vloot had uitgerust, nu om Ierland te veroveren — zij werd door stormen vernietigd —, had in hooge mate behoefte aan vréde. De financieele toestand van Spanje was zeer bedenkelijk; in 1596 was het opnieuw tot een staatsbankroet gekomen. De zending van Albertüs als landvoogd had een dergelijk doel als in 1593 die van Ernst en zelfs kwam in diens gevolg Philips Willem mede naar Brussel, een onmiskenbaar teeken van een neiging, om toenadering tot Noord-Nederland te zoeken. In 1598 verwezenlijkte Phihps II met een zélfde doel een reeds meermalen óverwogen plan, maar van veel verdere strekking, Zijne dochter Isabella zou huwen met Albertus en de Nederlanden als bruidschat ontvangen (8 Mei). Welk een voordeden bood dit! De band tusschen de takken van het Habsburgsche huis nauwer aangehaald. Autonomie geschonken aan de Nederlanden, wat deze immers herhaaldelijk als hun wensch hadden uitgesproken. En zonder dat ze voor Spanje verloren gingen: bleef het huwelijk kinderloos, dan vielen de Nederlanden bij overlijden van één der echtgenooten van zelf aan Spanje terug, terwijl verschillende restrictiën de aartshertog gen in velerléi opzicht aan Spanje bonden. Behoeven wij te zeggen, dat de Staten niet beten in het hun voorgehouden lokaas ? Zij verzochten den Katholiek gebleven Phihps Willem beleefdelijk niet naar Den Haag te komen, waaraan deze zich ook tegenover het Noorden zeer correct gedragende Oranje voldeed. Zij wezen de hun gedane, zeer ruime aanbiedingen van de aartshertogen af, evenals de aansporing tot onderwerping van een keizerlijk gezantschap in 1599. Men sprak er zelfs ondershands van, dat de nieuwe toestand in het Noorden geheel zou blijven bestaan, indien de Staten slechts de opperheerschappij der aartshertogen erkenden. De Staten hadden schoon gelijk dit alles niet te vertrouwen: hoe zou hun Calvinistisch gemeenebest onder één regeering kunnen staan met het Katholieke Zuiden? Dit laatste aanvaardde de nieuwe regeerders met blijdschap. De StatenrGeneraal van de trouw gebleven gewesten, in deze jaren een paar maal samengeroepen — o.a. bij de inhuldiging, toen banken voor al de zeventien provinciën waren klaar gezet! —, mochten zich beklagen over den slechten toestand in het Zuiden, van eenig verzet bleek niets meer. Men verzoende zich hier met de gedachte Katholieken voorpost van Spanje in Europa te bhjven. Dit deel van zijne monarchie had Phihps II, toen hij in 1598 (13 Sept.) stierf, gered. Zijn zoon Phihps III, die tegen den afstand der Nederlanden was geweest, zelf overigens een zwak en weinig bekwaam vorst, trachtte er op de regeering zooveel mogehjk invloed te behouden en de aartshertogen, beiden goedaardige, weinig ambitieuse naturen, toonden zich zeer meegaande: hetHabsburgsche rijk en het Katholicisme waren voor hen het eerste belang. Van 1598 af viel de druk van den oorlog haast geheel op de Staten terug. Engeland drong zelfs aan op terugbetaling der onkosten voor de Engelsche tioepenmacht, die in de laatste jaren geregeld door de Staten zelf betaald was; men werd het na lange besprekingen te Londen, waaraan Oldenbarnevelt zelf deel nam, eens op 8 millioen gulden, die in jaartermijnen betaald zouden worden. Het voordeel was, dat nu de mogelijkheid geopend werd, om van de verphchtingen uit het verdrag van 1585 geheel ai te komen. Hoe zwaar ook belast, de Staten hielden manmoedig vol en het ging met den strijd vooreerst niet slecht. De aartshertogen hadden met de grootste financieele bezwaren te kampen. In 1600 brak er een ernstige muiterij onder hunne troepen in België uit. Ook nu, evenals in 1576, trachtten de Noordelijken van deze omstandigheid gebruik te maken. Maurits' tocht naar België is een der schitterendste en tegelijk één der ongelukkigste episodes uit onze geschiedenis. Hij werd ondernomen op initiatief van Oldenbarnevelt, die hoopte op verovering van de Vlaamsche zeekust — waar Oostende steeds in het bezit der Staten gebleven was —, bepaaldelijk van Duinkerken, en op het maken van een grooten indruk op Frankrijk, dat rnisschien dan aan den strijd weer zou gaan deelnemen. Maar Maurits, die na zijn roemrijke veroveringen zich in krijgszaken zeer zelfstandig begon te gevoelen en te gedragen, was niet voor de expeditie en gehoorzaamde onwillig aan den last der Staten-Generaal, die — dit op verzoek van den veldheer — hun zetel tijdelijk naar Oost- opvolger Jacobus I (uit Schotland: zoon van Maria Stuart) weldra vrede met Spanje (1604). Het was een zeldzaam groot geluk voor Nederland, dat Spanje zich niet meer tot grootere krachtsinspanning in staat betoonde; tevergeefs spoorde Spinola Phihps III herhaaldelijk aan, om door te tasten. Spanje kon niet en België, waar de roep om vrede zeer luide werd, evenmin. Ter zee, zoowel in als buiten Europa, werd de toestand voor de Spaansche wereldmacht zelfs bedenkelijker. In 1607 behaalde een Nederlandsche zeemacht onder Jacob van Heemskerck, die hier zelf omkwam, een glansrijke overwinning op een Spaansche vloot bij Gibraltar. In Oost-Indië hadden de Nederlanders reeds talrijke relatiën aangeknoopt. De gelukkige afloop van den eersten tocht van Houtman en De Keyser (1595—1598) had het sein gegeven tot de oprichting van tal van „compagnieën van verre" door personen in onderscheiden steden, die vennootschappen met beperkt kapitaal voor één ondemerning vormden. Dit particulier initiatief bracht hier zijn groote bezwaren mede: hoe zouden deze kleine compagnieën, onderling concurreerende, met voldoende kracht tegen Spanje optreden ? De Staten-Generaal, op initiatief van Oldenbarnevelt, grepen in, om deze bezwaren te ondervangen. Zij vereenigden de kleinen tot één groote, gaven deze het monopolie — met uitsluiting dus van andere Nederlanders — op alle landen tén Oosten van Kaap de Goede Hoop en ten Westen van straat Magelhaëns en delegeerden haar de souvereine rechten (van oorlog voeren, viede sluiten enz.) in dit gebied. Zij braken door de oprichting dezer Vereenigde Oost-Indische Compagnie met het be girsel van vrijen handel, dat zij in Europa voorstonden, maar zij behaalden tevens een merkwaardige triomf over het sterke particularisme in het Nederland van die dagen — niet zonder verzet overigens, vooral van Zeeland. De herinneiing aan den oorsprong der Compagnie leefde behalve in haren naam voort in hare inrichting : zij was verdeeld in 4 kamers te Amsterdam, Rotterdam (met Delft), Middelburg en Hoorn, boven welke het opperbestuur stond, het college der Zeventienen, zetelend te Amsterdam en samengesteld door de Kamers (8 van Amsterdam, 4 van Middelburg 2 van elk der andere, 1 van de drie laatste om beurten). De Compagnie, de deelnenung waaraan voor een ieder was opengesteld en; die begon met een kapitaal van 6J niilhoen, volgde in hare handelswerkzaamheid in hoofdzaak het spoor van Portugal, evenals Frankrijk en hier school een adder in het gras: Hendrik IV had aan Francois van Aerssen, zoon van den griffier, toén gezant te Parijs, en evenzoo zijn gezant in Den Haag, Buzanval, aan Oldenbarnevelt meer dan eens duidelijk laten merken, dat een opdracht der souvereiniteit van wege de Staten, die haar immers ook aan Hendrik III aangeboden hadden, hem zeer welgevallig zou zijn. Maar de Staten dachten niet meer aan zulk een stap; wel moest 's Konings begeerlijkheid hen tot voorzichtigheid stemmen in het aanknoopen van nadere betrekkingen met hem. Voor de meeste regenten—enookvoorOldenbainevelt—waren dezemotievenoverwegend ten gunste van het staken van den strijd, indien men werkelijk een eervollen vrede kon krijgen. Een sterke partij in den lande bleek echter van een ander gevoelen: de strenge Calvinisten, de Zuidelijke ballingen, de voorstanders van de oprichting eener West-Indische Compagnie, verscheidene predikanten, wilden van geen vrede weten, vóórdat het Zuiden bevrijd was; ook Maurits, zonder overigens zijn doel precies te formuleeren, wenschte dit en zeker met hem zijne troepen. Zeer scherpe uitingen, vooral van de zijde der tegenstanders van vrede, o.a van Usselinx, werden gehoord, Oldenbarnevelt, van Spaanschgezindheid, van omkooping beschuldigd, werd op de ergerlijkste wijze aangevallen en belasterd. Opnieuw, als in 1585, kwam het tot een papieren oorlog, nu minder waardig, wijl meer persoonlijk gevoerd dan toen. Voor het eerst regende een stroom van pamfletten op Nederland neer: zij gaven de uiting der pubheke opinie in den tijd, toen de kranten nog pas in hun eerste stadium van ontwikkeling vërkeerden. De Staten konden hun wil vrij gemakkelijk doorzetten; alleen Amsterdam verzette zich vrij ernstig en evenzoo Zeeland, dit laatste onder Maurits' invloed. De ofhcieele onderhandelingen begonnen in Februari 1608 in Den Haag, waarheen een talrijk Spaansch gezantschap, waartoe Spinola behoorde en waarbij de Zuid-Nederlander Richardot de grootste rol speelde, gekomen was. Frankrijk, nu door den bekwamen diplomaat Jeannin vertegenwoordigd, begunstigde de besprekingen zooveel mogehjk: het stemde er op verlangen der Staten in toe een verdrag tot garantie van een eventueelen vrede aan te gaan. Dit voorbeeld volgde Engeland, dat, evenals Denemarken en de Keur-Palts, door een buitengewoon gezant de onderhandelingen met oplettendheid volgde. Maurits berustte, door toedoen van Jeannin, zonder toch 7 eigenlijk de zaak goed te keuren. Maar niettegenstaande de bereidwilligheid der partijen mislukten de onderhandelingen: Spanje bood de volle erkenning der vrijheid aan, mits de Nederlanders de buiten-Europeesche vaart opgaven en de Kathoheke eeredienst in de Republiek werd hersteld. Dezerzijds werd dit volstandig geweigerd; alleen werd de oprichting der West-Indische Compagnie nu tegengehouden. In September vertrok het Spaansche gezantschap. Maar Frankrijk bleef ijveren voor het opnieuw aanknoopen der besprekingen, nu alleen over eentijdehjken vrede of bestand, dat in Den Haag ook wel genoemd, maar niet voor* opgesteld was. Het is begrijpelijk, dat hiertegen, ook door Maurits, meer bezwaar gemaakt werd dan tegen een duurzamen vrede. Zou Spanje zich niet herstellen ? Zou de Republiek niet verzwakken ? Maar het gelukte aan Jeannin de bezwaren te overwinnen. Een Nederlandsch gezantschap, waarbij Oldenbarnevelt, ging naar Antwerpen, terwijl de Staten-Generaal tijdelijk te Bergen-op-Zoom vergaderden. Hier werd menhef spoedig eens—door de voornaamste twistpunten weg te doezelen. Het bestand werd (op 9 April 1609) aangegaan voor 12 jaren. Gedurende dien tijd zouden de Noordelijke Nederlanden beschouwd worden als gebied, waarop noch Spanje noch de aartshertogen eenig recht „pretendeerden". Elke partij behield, wat ze bij het teekenen van het bestand bezat. Er zou vrij verkeer wezen, behalve — zoo luidde de zeer algemeene bepaling — in de landen buiten Europa, waar de Nederlanders alleen mochten komen met 's Konings verlof, tenzij het hun door die landen zelf werd toegestaan. Verbeurdverklaring van goederen zou ongedaan gemaakt worden of er zou aan de vroegere eigenaars schadeloosstelling worden betaald. De Staten verklaarden bij afzonderlijke acte, dat op het platteland van Brabant, staande onder hen, geen verandering in den godsdienst — waarover verder niet gesproken werd — gebracht zou worden. Hun werd evenzoo verklaard, dat Indië in het artikel over het verkeer begrepen was. Zoo was de hoofdinhoud van het 38 artikelen tellende bestandsverdrag, dat na de Unie van Utrecht een tweede mijlpaal in onzen vrijheidsoorlog is. Literatuur: Bos, het Groningsche Gild- en Stapelrecht na de reductie (in Hist. Avonden, II; zie hiervóór, p. 14); G. F. Preuss, Philipp II, die Niederldnder und ihre erste Indienfdhrt (Breslau, 1911; cf. Blok, in Bijdr. Vad. Gesch'. V, 102); De Stoppelaar, BaUhasar de Moucheron (Den Haag, 1901); Bakhuizen, Isaac Lemaire (in Brugmans, Hist. Leesboek; Den Haag, 1906); j. j. van den Hoek, De veldtocht van prins Maurits in 1597 (Den Haag, 1914); Brants, Albert et Isabella (Louvain, pold uit diens huwelijk met de tweede dochter van Phihps IV; de bezittingen in Italië — Milaan uitgezonderd — aan Lodewijk XIV. De rechten van diens gemalin, oudste dochter van Phihps IV, werden dus bij het accoord tot op zekere hoogte gehonoreerd, evenals die van hare zuster, de Keizerin, die trouwens bij haar huwelijk evenzeer een renuntiatie had gedaan ;alleen werd, ter vermijding van een nieuwen oorlog over de prioriteit van deze en andere rechten, een compromis getroffen. Toen het geheim van het verdrag, waaraan de Staten, evengoed als Engeland, hunne goedkeuring hechtten, wat doorlekte, kwam er al spoedig oppositie, v.n. aan het Spaansche Hof, waar een sterke strooming bestond, om de erfenis ongedeeld te laten; zoo wilde Karei II haar wel aan den keurprins geven. Maar het geheele plan werd overhoop gesmeten, doordat de laatste aan de pokken stierf te Brussel (zijn vader was daar als landvoogd van België; Febr. 1699). Toen kwam Lodewijk XIV met een tweede voorstel: het grootste deel van de monarchie te geven aan den tweeden zoon van den Keizer, Karei, geboren uit een tweede huwelijk van Leopold I, en al de Italiaansche bezittingen aan Frankrijk; hier werden oudere rechten van den Keizer, wiens moeder nl. ook een Spaansche prinses was, benevens die van Frankrijk gehonoreerd, maar het doel bleef hetzelfde. Willem III, meer dan ooit ontstemd over de moeilijkheden in Engeland, waar het Parlement zijn leger op 7000 man terugbracht en zeer klaagde over de begunstiging der Hollanders in zijne omgeving — hij dacht er een oogenblik zelfs zeer ernstig over afstand van den troon te doen —, had direct groote neiging ook op het tweede voorstel in te gaan. Heinsius zette echter door, dat dit niet zonder 's Keizers voorkennis zou geschieden. Maar Leopold I, die op grond zijner oudere rechten en dus met handhaving van de renuntiatiën, gedaan door de beide dochters van Phihps IV, de geheele erfenis liefst voor zich of zijn tweeden zoon wilde — hij toonde zich slechts tot een geringe opoffering bereid — weigerde er in te treden. Toen kwam het tweede verdeelingsplan, reeds in Juni 1699 ontworpen, buiten hem om toch tot stand, nadat Lodewijk XIV er in had toegestemd Milaan te ruilen tegen Lotharingen; in Maart 1700 hechtten de Staten en Engeland er hunne goedkeuring aan. Maar dwangmaatregelen, om de schikking zoo noodig door te zetten, ontbraken geheel. In het voorjaar van 1700 scheen de rust in geheel Europa gewaarborgd. De oorlog van den Keizer met de Turken was geëindigd met den vrede van Carlowitz (1699), gesloten onder bemiddeling van de Engelsche en Nederlandsche gezanten — van onze zijde Jacob Colyer, resident te Constantinopel, — en voor het eerst luidende ten voordeele van Oostenrijk. In het Noorden heerschten groote spanning en onderling wantrouwen tusschen de Oostzee-mogendheden, waaronder nu ook Moscovië van belang werd: czaar Peter I (sedert 1689), die zijn land nader met Europa in verbinding wilde brengen, maakte zelf in 1697 een reis door het Westen en verbleef vrij langen tijd in Nederland (v.n. te Zaandam); directe politieke gevolgen had dit overigens niet. Het viel Willem III en Heinsius, die ook naar de Oostzee hunne bemoeiingen uitstrekten, moeilijk hier den vrede te handhaven en toch «ras dit wenschelijk: allerlei bijkomstigheden konden anders de schildring in het Westen bemoeilijken. Toen nu in den zomer van 1700 Frederik IV van Denemarken in verbond met den keurvorst van Saksen, August den Sterken, sedert 1697 tevens koning van Polen, den aanval op Zweden opende, ging onmiddellijk een Nederlandsch-Engelsche vloot naar de Sont. In een ommezien werd de vrede tusschen Denemarken en Zweden hersteld. Maar de jonge koning van het laatste, Karei XII (sedert 1697), was er niet van te weerhouden, om tegen Polen op te trekken. Hiermede begon hij den grooten Noordschen oorlog (herfst 1700). Kort daarop viel eindelijk de Spaansche successie open (Nov. 1700). Het bleek, dat Karei II bij zijn allerlaatste wikbêscbikking Phihps, hertog van Anjou, tot zijn universeel erfgenaam benoemd had, op voorwaarde, dat Spanje en Frankrijk nooit vereenigd zouden worden! Een curieuse historie: zijn goed te vermaken ten gerieve van den kleinzoon van hem, die U voortdurend tot overlast is geweest. Maar de verklaring is niet moeilijk. Zóó immers kon de laatste Spaansche Habsburger hopen, dat zijne monarchie «ongeschonden bleef — met hulp van Frankrijk; deze gedachte had de Fransche partij aan het Spaansche Hof ten laatste de overwinning op de Duitsche doen behalen. Wat zou Lodewijk XIV doen ? Hij accepteerde na rijp overleg en gehouden kroonsraad en schond dus het tweede, trouwens door den Keizer geweigerde deelingsverdrag. Toen stond het wel vast, dat het tusschen hem en Leopold I tot een nieuwen oorlog zou moeten komen. En Willem III ? Hij was zeer ontstemd over Lodewijk's handelwijze: Maar noch in Engeland noch in de Repubhek was de stemming oorlogszuchtig : Spanje en Frankrijk bleven immers toch gescheiden! Toch merkt men al spoedig een zwoele atmosfeer en de handelingen van Lodewijk XIV waren er niet naar, om ontspanning te geven. Uitdrukkelijk garandeerde hij zijn kleinzoon bij diens vertrek naar Spanje — als koning Phihps V — het behoud van zijn erfrecht ook op de Fransche kroon. Opzettelijk zond hij met toestemming van den keurvorst van Beieren, die na den dood van zijn zoontje meer tot Frankrijk overhelde, Fransche garnizoenen naar de steden in Zuid-België, die na den vrede van Rijswijk met Spaansche toestenuning garnizoenen Van Willem III behouden hadden — en deze laatste werden zonder meer naar huis gezonden. Met nadruk zorgde hij er voor, dat Fransche koopheden in Spanje groote voordeelen zouden krijgen — zeer ten nadeele van de Hollandsche vooral, die hier in de tweede helft der 17e eeuw zeer groote belangen hadden gekregen (o.a. bij de assientos 1), contracten, door particulieren gesloten over den invoer van slaven in Spaansch-Amerika). Dit prikkelde en maakte de stemming bij de zeemogendheden, die inmiddels reeds Phihps V erkend hadden, veel ongunstiger. Men ziet het het duidelijkst in Engeland, waar Willem III, die de laatste jaren meest op de Tories gesteund had, nu weer grooten steun van de Whigs kreeg. Een nieuw Parlement met een meerderheid van Whigs machtigde hem, toen hij in den zomer van 1701 naar het vasteland vertrok, zulke verdragen te sluiten als hij voor de vrijheid van Europa noodig mocht achten. In de Repubhek namen de Staten-Generaal een dergelijk besluit. In beginsel had de wensch van Willem III dus reeds de overhand gekregen, toen de dood van Jacobus II (te St. Germain) en de daarop gevolgde erkenning van diens zoon' Jacobus III als koning van Engeland door Lodewijk XIV den toestand veel verergerde. Het was een doodelijke beleediging van Willem III, een flagrante schending van den vrede van Rijswijk. Bij een nieuw groot verbond, nu in Den Haag, sloten de zeemogendheden en de Keizer, die den oorlog reeds begonnen Was, zich aaneen (Sept. 1701): niet, om Phihps V uit Spanje geheel te verdrijven, maar om hem een deel zijner landen, bep. die in Italië, te ontnemen. Een verdeeling dus weêr: de wijze pohtiek van *) Zie Bussemaker, ia Handelingen vijfde Ned. Philologen-congres, 1907, p. 169. Willem III zegevierde opnieuw, nu ook bij den Keizer. Tot dit verbond traden ook nu de meeste Duitsche vorsten toe, bep. Frederik III, sedert 1701 meer bekend als Frederik I, koning van Pruisen, welken titel hij met toestemming van den Keizer aangenomen had. Alleen Beieren en Keulen schaarden zich ditmaal aan Fransche zijde. Willem III heeft de laatste groote worsteling, waarin zijne pohtiek definitief won, niet beleefd. Hij stierf te Hamptoncourt (begraven te Londen) ten gevolge van een val van zijn paard (19 Maart 1702), na aan de voorbereiding van den eersten veldtocht te hebben medegewerkt. Hij was kinderloos. In Engeland, waar de successie geregeld was, volgde zijne schoonzuster Annal) hem op. In Nederland, waar niets geregeld was, had de laatste uit de rij der groote Oranje's geen opvolger. Er waren twee erfgenamen : Johan Willem Friso, minderjarige zoon van Hendrik Casimir II, die onder de voogdij zijner moeder stond; Frederik I, pas genoemd. Maar zij kregen niets van de ambten van Willem III in de Repubhek. Pogingen van den laatsten, trouwens niet met bizonderen nadruk ondernomen, eerst om den tweeden zoon van den grooten keurvorst (dit reeds in 1683), daarna om Johan Willem Friso tot zijn opvolger te laten designeeren, waren vruchteloos gebleven; Amsterdam verklaarde er zich tegen. Van zelf kwam nu de macht weêr aan de regenten alleen, als in 1650 •). Maar in de buitenlandsche pohtiek waren door de aangegane verbintenissen hun de handen geheel gebonden. Heinsius kreeg de eigenhjke leiding, die de regenten gewillig volgden. Toch is er in de positie en in het buitenlandsch beleid van de Repubhek in dezen nieuwen oorlog een verandering merkbaar, die ten deele met het verdwijnen van Willem III verband houdt. Het Nederlandsche leger, evenals reeds vroeger de vloot, komt nu onder een Engelschen opperbevelhebber: John Churchill, hertog van Marlborough, die tevens het hoofd is van het Engelsche leger, dat op het vasteland medevecht. Onder hem staan de veldmaarschalken, die achtereenvolgens als hoofd van het Nederlandsche leger fungeeren en van wie Nassau-Ouwerkerk (een ') Hare kinderen waren gestorven. Tot baren opvolger was daarom aangewezen (bij de act of settlement van 1701) de zoon van de keurvorstin-weduwe van Hannover (dit was in 1699 een keurvorstendom geworden), zelf een dochter van de zgn. winter-koningin van Bohème (hiervóór, p. 129). De Stuarts bleven dus uitgesloten. *) Zie nader § 11 van dit gedeelte. kundigen Boerhaave, 's Gravesande, Leeuwenhoeck; de jurist Bijnkershoek). Er is uitbreiding van cultuur in de hoogere klassen der bevolking; er is bij hen ook toeneming van rijkdom in den langen vredestijd na 1713. In hoofdzaak houdt men zich op staatkundig gebied aan het oude: in de buitenlandsche pohtiek aan het systeem van Willem III; binnenslands aan de regentenheerschappij. Wat de eerste aangaat, men kon haast niet anders verwachten van de staatsheden, die nog den toon aangaven (Heinsius, Slingeland). Zij hadden drie oorlogen tegen Frankrijk medegemaakt en bleven dit land als het grootste gevaar beschouwen. De vredeslust nam inmiddels sterk toe; de zeer moeilijke financieele omstandigheden werkten dit in de hand. Er kwam nu een scherpe tegenstelling aan het hcht tusschen Nederland's positie als groote mogendheid en Nederland's onwil, om zich als zoodanig te gedragen. Er zijn meer scherpe tegenstellingen in dezen tijd: de regenten worden in hun vrijheidstreven niet aangemoedigd door de voornaamste der leidende staatsheden, die geen bezwaar tegen een stadhouder hebben! De staatkundige afkeer van Frankrijk wordt opgewogen door een zeer grooten cultuur-invloed van dit land, grooter dan ooit te voren! Deze invloed doet zich — naast Engelschen — weldra ook eenigermate op staatkundig gebied gelden door de rationalistische schrijvers; maar dit wordt pas in een volgend tijdperk van wezenlijke beteekenis. §11. De naweeën van den strijd (1713—1720). In 1702 bewerkten de regenten in Holland en Zeeland zonder merkbaren tegenstand, dat men terugkeerde tot den toestand van vóór 1672 (p. 175); in Zeeland werd Odijk als vertegenwoordiger van den eersten edele uit de Staten-vergadering geweerd. Die van Gelderland, Overijsel en Utrecht volgden dit voorbeeld: zij schaften meteen de regeeringsreglementen (p. 239) af. In Gelderland leidde dit tot vrij hevige bewegingen, omdat in verscheidene plaatsen de zittende regenten tot heengaan gedwongen werden door een partij, die het geheele herstel der door de reglementen eenigermate in verdrukking geraakte privileges zocht, o.a. door aan de door Willem III uitgeschakelde colleges van gemeensheden hunne rechten te hergeven. Deze partij, later alge- meen de „Nieuwe Plooi" genoemd, stond dus het dichtst bij de ware „vrijheid" en werd door Holland, dat, evenals de StatenGeneraal, trachtte te bemiddelen, het meest begunstigd; de „Oude Plooi" legde het eerst na vrij krachtig verzet af (1706). De terugkeer van de ongebreidelde regenten-heerschappij, zoo zonder eenige oppositie — nog wel na de ondervinding van 1672! — is een merkwaardig verschijnsel. Hier moet de druk van den tijd van Willem III ter verklaring in rekening gebracht worden. Maar ook: daar men de Staten-regeering als zoodanig niet wilde missen, was het zeer moeilijk, om na Willem's dood iets beters te bewerkstelligen. Johan Willem Friso was weinig bekend en nog zoo jong. De regenten hadden geen moeite hem achteraf te doen bhjven. Toen hij in 1707 als generaal der infanterie optrad (hij was in 1704 hiertoe gedesigneerd), besloten de Staten-Generaal op voorstel van Holland, gesteund door Zeeland, Utrecht en Overijsel, om „hangende de dehberatiën" aan geen stadhouder zitting in den Raad van State toe te staan1). Een krassere houding dan in 1670! Het valt dan ook moeilijk te zeggen, of Friso, ware hij niet verdronken (17x1; bij het oversteken van het Hollandsch Diep bij den Moerdijk), voorloopig veel te zijnen gunste zou hebben mogen verwachten. In elk geval hadden de regenten sedert 1711 de baan geheel vrij. In Den Haag sedert 1702 geen spoor van een stadhouderlijk Hof, te Leeuwarden alleen Maria Louise van Hessen-Kassei •), Friso's jonge weduwe, moeder van diens posthumen zoon Willem Karei Hendrik Friso. Zeer bemind was deze eenvoudige, sympathieke prinses in hare Noordelijke omgeving: zij fungeerde er als „gouvernante" voor haren zoon, die, krachtens erfrecht stadhouder in Friesland, in 1718 in Groningen, in 1722 ook in Drente gekozen werd; maar merkbaren invloed op de algemeene landszaken had zij niet. Zonder eenige tegenkanting bleef de bestaande regeering ook na den vrede van Utrecht aan. Heinsius moge hard gevallen zijn over den weinig gunstigen afloop van den successie-oorlog, dien hij zich zelf ook ter dege aantrok, hij behield zijn post. De regeering kreeg nu twee gevolgen van den oorlog te reahseeren: de hooge schuldenlast ; de barrière-regeling. Beide zaken stelden haar voor groote moeilijkheden. Men had sedert 1672 *) Res. Staten-Generaal 4 Aug. 1707 (R. A.). *) Zie over „Marijke-Meu" Jorissen, Hist. Bladen, I. zeer veel geleend; alleen Holland 196 millioen, terwijl de Generaliteit nu met bijna 60 millioen belast schijnt geweest te zijn; alle gewesten, zelfs Holland, warén met het betalen hunner quotes zeer ten achter. Het was een toestand, die flink ingrijpen vereischte; de Staten beperkten zich echter eerst tot een belangrijke leger-vermindering (in 1713 op ± 46.000). De zaak van de barrière kon pas na den vrede van Rastadt worden aangevat. De Staten stonden in zoo verre sterk, dat België feitelijk nog in hunne macht was. Maar de omstandigheden waren hun niet gunstig: noch van de Tory-regeering in Engeland noch van Karei VI, die België liefst onvoorwaardelijk wilde bezitten, mochten zij veel tegemoetkoming verwachten; zij begonnen toch met zeer uitgebreide eischen. De dood van koningin Anna (Aug. 1714) en de mislukking van een bij de Tories bestaand plan, om het huis Stuart te herstellen, verbeterde inmiddels de verhouding tot Engeland, want hier volgde krachtens de act of settlement George I, keurvorst van Hannover, op: de nieuwe koning, wiens bij het verdrag van 1713 opnieuw gegarandeerde opvolging de Staten krachtig begunstigd hadden en die over Den Haag naar Engeland reisde, steunde van meet af op de Whigs en hervatte de politiek van Willem III. Van zelf werden de betrekkingen met Nederland/dat voor George I om de verbinding met zijn stamland van bizonder belarig was, nauwer. De barrière-onderhandelingen, te Antwerpen gevoerd, hepen in weerwil hiervan zeer moeilijk en duurden tot November 1715; toen werd het verdrag van barrière geteekend, waarbij beide partijen onder aandrang van Engeland, dat het verdrag garandeerde, veel toegegeven hadden. Het behelsde in hoofdzaak: de Republiek kreeg als barrièresteden Namen, Doornik, Meenen, Warneten, Veurne, Ieperen en fort Knocke, terwijl in Dendermonde een gemengd Oostenrijksch-Nederlandsch garnizoen zou komen; in tijd van oorlog zouden de Staatsche troepen in de meest bedreigde plaatsen worden toegelaten en zoo noodig de Demer-linie bezetten; van het gezamenlijk aantal troepen in België, ten getale van 30 a 35.000 man, zou de Repubhek twee vijfde leveren, in oorlogstijd te verhoogen; f 1.125.000 uit Belgische inkomsten zou hiervoor den steden jaarlijks betaald worden boven het logiesgeld der troepen, die vrije godsdienstoefening kregen. Tevens werd den Staten, behalve een klein gedeelte van Opper-Gelre (Venlo en van Rechteren, die het initiatief in Overijsel genomen had. Ten onrechte heeft men den naam van tweede Groote Vergadering aan deze bijeenkomsten gegeven: zij bestond alleen uit de gewone gedeputeerden ter Staten-Generaal, die eiken dag een buitengewone bijeenkomst hielden; het aantal aanwezigen was niet grooter dan gewoonlijk, zelfs nog iets kleiner, omdat Stad en Lande, waar opnieuw hevige twisten uitbraken, juist in deze maanden haast voortdurend afwezig was (meestal een 15-tal). Het was vooral te doen om middelen van „redres". Welnu! de vergadering, die in September 1717 gesloten werd, heeft geen enkel dusdanig middel vastgesteld. Haar voornaamste onderwerp van beraadslaging was de grootte van het leger, die ten slotte, althans in beginsel, op 34.000 man bepaald werd. Toch waren van buiten de vergadering zeer belangrijke adviezen ingekomen: de Raad van State legde meer dan eens door Van Slingelandt gestelde memories over, waarin de door de ondervinding meer en meer gevoelde „defecten" in de regeering (gebrek aan volmacht van de gedeputeerden, het niet toepassen van middelen van „contrainte" tegenover niet-betalende gewesten) zeer duidelijk in het licht gesteld werden en tevens een middel tot verbetering (herstel van de vroeger aan den Raad van State toebedachte macht: p. 72) aangegeven; de Rekenkamer en de ontvangergeneraal dienden verhandelingen in over den financieelen toestand en de laatste droeg verschillende middelen tot verbetering hiervan voor. Het mag niet bevreemden, dat de Staten niet ingingen op het voorstel van den Raad van State, dat hen zelf van een deel hunner macht beroofd zou hebben en tevens tegen den ontwikkelingsgang der staatsinstellingen indruischte; wèl, dat zij dlle middelen, die hun voorgehouden werden, met de grootst mogelijke onveischilhgheid behandelden. Van Rechteren wees meermalen met nadruk op het onverantwoordelijke van dit gedrag: het hielp niets. Zelfs Holland, Heinsius in het bizonder, speelde een geheel passieve rol 1 Onderwijl, het blijkt uit meer dan één uiting in deze jaren, toch niet alleen Van Rechteren overtuigd was, dat het zóó niet langer kon gaan En toch ging het nog jaren lang zoo door. Het was vrede en het bleef vrede; de financiën hepen na de middelen van 1715 weer zoo wat. Menig regent las in den volgenden tijd in handschrift de grootendeels in verband met de zgn. tweede Groote Vergadering opgestelde staatkundige verhandelingen van Van Slingelandt (in 1784 gedrukt: p. 5), maar niet één hunner voelde zich genoopt ernstige pogingen tot verandering te doen. Trouwens het wezenlijke middel tot verbetering lag ook niet, waar de secretaris van den Raad van State het in de eerste plaats zocht ! Dit lag in het verder tot ontwikkeling brengen van die nog altijd onbewuste eenheid, waarvan het Oranje-huis de voornaamste representant was. Alleen naar buiten eigenlijk bemerkt men in deze jaren het bestaan van de Repubhek. Leiding ging nu niet van haar uit, maar zij werd nog gekend in de internationale verhoudingen. Zij was immers het rijkst van allen en wie zou de veranderde omstandigheden, die zich begonnen te openbaren, direct geheel gerealiseerd hebben? Haar eigen doel, nu het barrière-verdrag er was, was geen ander dan handhaving van den vrede van Utrecht en dit kon zij het best bereiken door te bhjven samengaan met Engeland. Conservatief naar binnen en naar buiten! Te Amsterdam alleen drongen enkelen, o. a. Buys, om het handelsbelang, dat meer van Frankrijk dan van Engeland te wachten had, aan op toenadering tot Frankrijk. Maar hoe dan met de barrière, die juist tegen dit land gericht was1).? Men behoefde zich hierover echter voorloopig niet veel zwarigheid te maken, want nog vóórdat het barrière-verdrag goed en wel gesloten was, stierf Lodewijk XIV (Sept. 1715) en dit had in de buitenlandsche pohtiek van Frankrijk, waar de hertog vanOrleans voor LodewijkXV(minder jarigen achterkleinzoon van zijn voorganger) het regentschap aanvaardde, een groote verandering ten gevolge. De hoop op de successie voor zich zelf, wanneer de jonge koning mocht komen te overlijden, beheerschte zijn geheele doen en bracht hem weldra op gespannen voet met Phihps V van Spanje, die ook volstrekt niet de hoop opgegeven had nog eenmaal koning van Frarikrijk te worden. Dit dynastiek uiteenloopend belang scheidde dus Frankrijk en Spanje voor het oogenblik. De „Regent" zocht zijnerzijds steun bij Engeland en George I aanvaardde de toegestoken hand te liever, omdat zich daarmede de gelegenheid voordeed, om aan de in deze jaren veelvuldige pogingen van *) In de tusschen Nederland en Frankrijk gevoerde onderhandelingen is in 1715 van Fransche zijde plan geopperd, om België neutraal te verklaren; het vond geen bijval (Bijdr. Vad. Gesch, IV2, 188 en vlg., 216). Jacobietische zijde, om van mtFrankrijk een revolutie inEngeland te bewerken, een einde te maken. In de onderhandelingen hierover, eerst in Den Haag gevoerd, waar de abt Dubois, vertrouweling van Orleans, en Stanhope, een invloedrijk minister van George I, in den zomer van 1716 geheime conferentiën hielden, werd de Republiek spoedig betrokken. Maar toch werden de beslissende onderhandelingen buiten haar om gevoerd tot groote ergernis van de Nederlandsche staatsheden, voor wie echter geen bezwaar bestond, om in de voorgestelde alliantie te treden, want deze beoogde juist de handhaving van den volgens den vrede van-Utrecht bestaanden toestand; dat Orleans eventueel in Frankrijk zou opvolgen, wat den „Regent" implicite gegarandeerd werd, lag geheel in de hjn der evenwichtspohtiek. In Januari 1717 kwam dan ook in Den Haag een triple-alhantïe tusschen Frankrijk, Engeland en de Repubhek tot stand; de laatste had van Frankrijk tevens eenige handelsvoordeelen bedongen. Nog was inmiddels de Europeesche vredestoestand verre van verzekerd. De groote Noordsche oorlog verhep na Poltava geheel ten ongunste van Karei XII, die echter van geen vrede weten wilde, ofschoon alle Oostzee-machten hem nu beoorloogden. Hier kwam het Nederlandsche handelsbelang deerlijk in het gedrang: Zweden verbood handel op de door Rusland veroverde Oostzeeprovinciën en begunstigde sterk de kaperij. Hoe duidelijk bleék nu de verminderde kracht van de Repubhek, vergeleken bij 1644 en l658! Zij bepaalde zich in 1714—1718 tot het zenden van een drietal kleine eskaders — de admiraliteiten konden ook niet meer! —, om de scheepvaart te beschermen, en dit geschiedde alleen op aandrang van Engeland, dat samenwerking wilde, maar voor veel verder reikend doel: George I had als keurvorst van Hannover aan die van Zweden tegengestelde belangen, want hij hoopte op een deel van het Zweedsche gebied, v.n. Bremen. Een doelbewuste pohtiek van de Staten zou juist, tot handhaving van het evenwicht, tegemoetkoming aan Zweden geëischt hebben. Maar hiervan was geen sprake — men onttrok zich alleen aan optreden in den door George I gewenschten zin en had op het verdere beloop van dezen oorlog niet den rninsten invloed. Een incident in de betrekkingen met Zweden door de gevangenneming te Arnhem (Febr. 1717) van den invloedrijken Zweedschen minister, baron Von Görtz, die, tijdelijk hier vertoevende, de hand had in avontuurlijke plannen tot samenwerking tusschen zijn meester en de Jacobieten tegen George I, wat in Engeland ontdekt werd en daar tot de gevangenneming van den Zweedschen gezant leidde1), had geen ernstige gevolgen: de Staten van Gelderland, in wier gebied de arrestatie geschied was, stelden Von Görtz in vrijheid (Juh), op voorwaarde dat hij onmiddellijk naar Zweden zou reizen. Indirect werd het belang van de Repubhek ook bedreigd door de verhouding tusschen den Keizer en Spanje, die elk oogenblik opnieuw tot een oorlog in West-Europa kon leiden, vooral omdat de nu zeer actieve Spaansche regeering, geleid door den minister Alberoni (van Itahaansche afkomst), den gunsteling van de koningin (Elisabeth Farnese), groot sche plannen had ten opzichte van de herovering der vroegere bezittingen in Italië; zij maakte er in 1717 een begin mede door Sardinië te bezetten en voegde bier in 1718 nog Sicilië bij. Dit had tengevolge, dat op instigatie van Engeland een quadruple-alhantie ontworpen werd tegen Spanje: de zeemogendheden en Oostenrijk, tusschen welke over een nieuwe alliantie reeds lang onderhandeld werd, benevens Frankrijk zouden de deelnemers zijn. Ook nu was handhaving van den vrede van Utrecht het doel; de kans op oorlog was ditmaal grooter. Oostenrijk, dat juist een nieuwen oorlog met Turkije tot een zegevierend einde gebracht had (vrede van Passarowitz 1718), Engeland en Frankrijk werden het in Augustus 1718 eens en teekenden de alliantie, die ook op naam van de Repubhek ging: een plaats voor hare onderteekening was opengelaten — en is opengebleven! Want de Staten, zeer bevreesd voor een eventueelen oorlog, stelden zeer hooge eischen (v.n. op handelsgebied) voor hunne toetreding en toen ze deze niet alle ingewilligd kregen, hield Amsterdam ■— ten slotte heel alleen met de Ridderschap van Holland —haar tegen. 1718,1719 verliepen met beraadslagingen en onderhandelingen. In 1720 stemde Spanje in Den Haag in de door de ,,quadruple''-alhantie gestelde eischen (o.a. teruggave van de bezette eilanden, terwijl Alberoni zijn ontslag nam) toe en trad zelf tot het verbond toe. Nu was het werk van Utrecht — al sloten Phihps V en Karei VI nog al geen *) Bussemaker heeft in zijn hierna (p. 282) genoemd opstel waarschijnlijk gemaakt, dat de ware reden van Engeland was: vrees voor overleg tusschen Görtz en Péter I, wiens plan voor een tweede bezoek in Dec. 1716 bekend werd (hij kwam h. t. 1. einde Dec. en bleef tot Augustus 1717; ook dit bezoek had geen politieke gevolgen). vrede — beter bevestigd. In hetzelfde jaar kwam de Noordsche oorlog tot een einde (Karei XII t 1718); Zweden verloor zijne machtige positie aan de Oostzee, vooral aan Rusland, dat zich onder Peter I sterk ontwikkelde. In dit vredesjaar stierf ook Heinsius (Aug.). Men kan voor zijne pohtiek uit deze laatste jaren moeilijk eerbied hebben: alle kracht, alle leiding hadden hem ontbroken. De leege plaats onder de quadruple alliantie was als de verzinnebeelding van zijne machteloosheid en tevens van de geheele inertie, die over de Repubhek als staatkundig lichaam scheen gekomen.,, Une profondeur de pohtique impénétrable", zei men te Parijs. Zou de mist spoedig optrekken, mocht men nog vragen. Literatuur: Haak, De Plooierijen, in het bijzonder in het kwartier van Veluwe (in Bijdr. ea Med. „Gelre", XI, 69, waar verdere litt. over de „plooierij"; cf. Kleyntjens, in Bijdr. ea Med. H. G., XXXII, 178); Bussemaker, De Rep. der Ver. Ned. in hare staatk. ontwikkeling gedurende de eerste jaren na den vrede van Utrecht (in Gids, 1899, III, 32); dez., de Rep. — en de Keurvorst-Koning George I (in Bijdr. Vad. Gesch., IV1, 263); dez., de Triple-Alliantie van 1717 (ald., IV*, 158); dez., De arrestatie van Gyllenborg en Görtz in 1717 (in Tijdschr. Gesch., XVI, 63,129 en 193; cf. De Beaufort, in Nieuwe Staatk. Opstellen, I, 33). Croll, Het aandeel van de Rep. — in de Quadruple Alliantie van 1718 (in Bijdr. Vad. Gesch., V1, 121); Thorbecke, Simon van Slingelandt's Toeleg om den Staat te hervormen (in Hist. Studiën, 66); Vos, de tweede Groote Vergadering (in Bijdr. Vad. Gesch., III* 176); Hubert *), Les garnisons de la barrière dans les Pays-Bas Autrichiens: 1715—1782 (Bruxelles, 1902). § 12. De uitbuiting van de ware „vrijheid" (1720—1740). Wanneer men de tegen het einde van dit tijdvak gepubliceerde pamfletten doorleest, zal men getroffen worden door den vurigen haat, die toen bij een groot deel der bevolking tegen de regenten bestond. Er is in vele venijnige uitingen in die blauwboekjes charge, maar dit apercu mag men er met alle stelligheid uit vaststellen : er bestond een geheele vervreemding tusschen de regeerenden en de geregeerden. De eersten vormden een klasse op zich zelf, waarin de opneming van homines novi schaarsch werd. In de karakteristieke eigenschappen van deze klasse nu en in de 17e eeuw (p. 189) is geen verschil, zij zijn nog alleen wat scherper toegespitst. Nu was het hoogste punt bereikt van die ontwikkeling, ') Ook het werk van dezen: les Pays-Bas Espagnols et la Rép. des Provinces-Unies, —: 1648—1713. La Question religieuse et les relations diplomatiques (Bruxelles, 1907) is voor de voorgeschiedenis der barrière van belang. — Verder nog: Gachard, Histoire de la Belgique au commencement du XVIIIe siècle (Bruxelles, 1880). waarvan de oorsprong in de 15e eeuw ligt, en men ziet eigenlijk niet in, hoe zij na het begin van den opstand onderbroken had kunnen worden, tenzij misschien door het forsch ingrijpen van een stadhouder. Deze natuurlijke wording is de rechtvaardiging van het bestaan onzer regenten-aristocratie, die men nu beter oligarchie of plutocratie noemen kan. Zelfs hoort men van regenten-zijde de bewering, dat ,,d' overigheid van Godt gestelt is, om sijn volk te regeeren": een zwakke weerklank van het droit divin, zooals Lodewijk XIV het verkondigde, een bewijs toch van het sterke klasse-bewustzijn, dat onder de regenten leefde. Ook de contracten van correspondentie, conventiën, kabalen, of hoe ze mogen heeten, die nu hun bloeitijd beleven, zijn eigenlijk een uitvloeisel van dit gevoel van saamgehoorigheid: zij steunen degenen, die het heft in handen hebben, en voorkomen velerlei twisten, al blijven deze natuurlijk niet geheel uit. Zelfs worden correspondentiën tusschen regenten van verschillende steden gesloten. Wij trachten te doen uitkomen, dat men bilhjkheidshalve geen aanmerking kan maken op het ontstaan onzer regentenheerschappij. Maar wel is men gerechtigd dit te doen ten opzichte van de wijze, waarop zij de haar toegevallen regeermacht gebruikt heeft. Zij heeft, in het bizonder in dezen tijd, hare particuHere belangen in veel te sterke mate den teugel gevierd en het algemeen belang zoo goed als geheel verwaarloosd. Alle generaliseeren is gevaarlijk. Wij dienen ons onmiddelhjk te herinneren, dat ook nu enkele mannen als Van Slingelandt zich wel degelijk groote verdiensten ten opzichte van de buitenlandsche pohtiek hebben verworven, dat er ook regenten waren, misschien wel meer dan wij wetenl), die de locale belangen hunner steden met grooten ijver hebben bevorderd, maar de hoofdindruk van het gedoe van de „heeren" uit de eerste helft der 18e eeuw blijft hoogst onbevredigend. Men moge iets aantrekkelijks kunnen vinden in hunne cultureele ontwikkeling, in de luisterrijke en dikwijls smaakvolle wijze, waarop zij hunne stads- en buitenhuizen inrichtten, men kan bij al hunne welvarende, zwaarbepruikte koppen en statige deftigheid nooit de geldkist vergeten, die men in de binnenkamers hoort rammelen. Och neen! er is ook nu evenmin als in de 17e eeuw (p. 144) corruptie in dezen zin, dat al de regenten voor buitenlandsch ») Cf. Blok over den Leidscben regent Johannes van den Bergh (in Stadsfinanciën, onder de Republiek: Versl: Kon. Acad. van Wetensch., afd. Letterk., V, 238 vlg.). convooien en licenten enz.), maar hierdoor is de algemeene toe-" stand niet verbeterd, everimin als Holland's slechte financieeleomstandigheden door partieele veranderingen (o.a. een herzieningvan de verpondingskohieren in 1732—1734) ten goede keerden. Het bleef voortdurend een benard huishouden. Toch was er geld in het land en het crediet, althans in Holland, werd niet geschoktDe staat profiteerde van den rijkdom niet; hij leekopTantalus,: zegt een Fransch gezant in 1724. Deze onmacht van den staat verbaast ons niet meer; wel blijft het haast een curiosum, dat na Van Rechteren en Slingelandt (p. 278) niemand onder de regenten zich geroepen gevoelde een krachtige actie te beginnen tot verbetering van den toestand. Zóó sterk werkte de traagheid. Ook Van Slingelandt zelf gaf het hervormingswerk op. Hij werd: na den dood van Isaac van Hoornbeek, Heinsius' opvolger (daarvóór pensionaris van Rotterdam), in Juh 1727 raadpensionaris en was toen de eenige persoon, die op den voorgrond trad. Een zeer bekwaam, helderdenkend en ook wilskrachtig man, van ongemakkelijk humeur en verre van geliefd. Men had hem in 1720 gepasseerd, omdat men hem vreesde, en koos hem nu alleen om den zeer dreigenden buitenlandschen toestand (hierna, p. 291), voor de behandeling waarvan hij ongetwijfeld de rechte man was. Toch is er in zijne positie iets onzuivers. Vergelijk haar met die van De Witt! Deze was de kampioen van de heerschehde ware „vrijheid" geweest en Van Slingelandt wist opperbest, dat deze „vrijheid" niet meer deugde. Men mag hem volstrekt niet als tegenstander van het stadhouderschap beschouwen. Daarom legden de Staten van Holland hem bij zijne verkiezing de verplichting op niets te ondernemen tegen den bestaanden regeeringsvorm,en hij onderwierp zich hieraan! Men mag hem ongetwijfeld het grootste aandeel toekennen in die partieele hervormingen, waarvan boven sprake was; meer heeft ook hij niet gedaan kunnen krijgen. Eenig Oranjegevaar ging juist in de 2oer jaren weer dreigen, nu de Friesche Willem begon op te groeien. Reeds designeerden deStaten van Gelderland hem in 1722 tot hun stadhouder, op een zeer beperkende instructie overigens: het geschiedde vooral, om hem de voortdurend voorkomende geschillen in het gewest te doen beslissen, met de bedoeling tevens, om daarbij Holland's invloed te weren. Uit reactie hiertegen verbonden zich toen de vier stadhouderlooze gewesten onderling tot handhaving van den bestaanden toestand toen hij raadpensionaris werd, sterk leefde, en het belang van Engeland bij het onderhouden van nauwe betrekkingen met Nederland, en men heeft de redenen bijeen, waarom de politiek der neutraliteit, o.a. door Goslinga voorgestaan en om buiten- en binnenlandsche redenen zeer goed verdedigbaar, niet de overhand kon krijgen. De pohtiek na 1720 bleef dus een vasthouden aan het systeem van Willem III, bepaaldelijk ten opzichte van Engeland, maar met een al sterker nationaal accent, klinkend uit het Nederlandsche belang in België. De leiding was nu waardiger. Slingelandt, wiens bemoeiingen met de buitenlandsche zaken ook vóór 1727 zeer merkbaar zijn, heeft hierbij persoonlijk een zeer grooten invloed gehad. Men merkt eigenlijk in de volgende jaren weinig van anderen, Francois Fagel uitgezonderd. De Staten-Generaal — Slingelandt zei het zelf in 1726 — waren haast overbodig; Holland volgde Slingelandt's leiding zonder tegenstand, wat begrijpelijk is, omdat er na 1720 juist een belang in België te verdedigen viel, waarbij de Amsterdamsche handel zeer geïnteresseerd was. De handelscompagnie van Oostende was hierbij de inzet. Een begrijpelijke neiging in België, om zich aan de handelsbeperking van Nederland te onttrekken, die zich reeds in de 17e eeuw meer dan eens geopenbaard bad, kwam na de verwisseling van meester in versterkte mate tot uiting; men hoopte in handelskringen, v.n. te Antwerpen, op begunstiging door den nieuwen heerscher en er was geld genoeg voor groote ondernemingen te krijgen, want in industrieel opzicht had België zich in de 17e eeuw flink ontwikkeld. In 1715 begon de vaart uit Oostende naar het gebied buiten Europa. Maar onmiddellijk protesteerden de Staten op aandrang der beide groote Compagnieën tegen deze Belgische actie en de laatsten traden met geweld op, wanneer ze in het gebied van hun octrooi een Belgisch schip aantroffen. Men beriep zich tot rechtvaardiging dezer handelwijze op het barrière-tractaat, al kon men, met de letter hiervan in de hand, den Belgen moeilijk allen buiten-Europeeschen handel verbieden. Het geval gaf aanleiding tot een belangwekkend twistgeschrijf tusschen een Belgisch en een Nederlandsen jurist, maar hiermede werd de zaak niet beslist. Staatkundige factoren zouden dit doen. Het zag er eerst voor de Nederlanders niet gunstig uit. Engeland, ofschoon ook de Engelsche Oost-Indische Compagnie alarm sloeg, verleende aan de protesten van Nederland geen steun en Oostenrijk, Nederland om zijne houding in 1713 en 1718 weinig gunstig gezind, luisterde er heelemaal niet naar. Zelfs stemde de Oostenrijksche regeering in 1722 toe in de oprichting van een groote handelscompagnie van 'Oostende, die alle kleinere Belgische ondernemingen voor den buiten-Europeeschen handel in zich opnam; begin 1723 werd het charter gepubhceerd. Wat zouden de Staten doen? Zij hoopten de zaak aanhangig te kunnen maken op een diplomatieke samenkomst te Kamerijk, waar nog tusschen Spanje en Oostenrijk bestaande kwesties ter sprake kwamen, maar vonden ook hiervoor niet veel bijval. Zeer gelukkig voor hen trad er in 1725 een vrij plotselinge ommekeer in de Europeesche verhoudingen in, die hen uit den brand hielp: Spanje, waar de koningin na Alberoni's val feitelijk regeerde, zocht nauwe toenadering tot Oostenrijk wegens plannen ten opzichte van Italië, waar zij voor hare kinderen staatjes hoopte te verwerven, en Karei VI greep, zonder veel nadenken, toe. Johan Willem Ripperda, een Ommelander van oorsprongl) (van 1715—1717 gezant van de Repubhek in Spanje; sedert 1718 in Spaansche dienst), werd door de Spaansche regeering naar Weenen gezonden en sloot daar zeer vlug een drietal verdragen (April 1725), die eindelijk den vrede, maar bovendien een alliantie en een handelsverdrag tusschen Spanje en Oostenrijk brachten, terwijl vervulling van Elisabeth's verlangens in uitzicht werd gesteld; het eerste land kende de handelscompagnie van Oostende voordeden toe — dit was voor de Repubhek het belangrijkste. Ten gevolge van deze Spaansch-Oostenrijksche toenadering sloten Frankrijk, Engeland en Pruisen zich te Hannover aaneen (Sept. 1725) en noodigden de Staten uit tot hunne alliantie toe te treden. Dezen verklaarden zich hiertoe spoedig bereid, mits de bondgenooten medewerkten tot de opheffing van de Compagnie van Oostende. Frankrijk en Engeland aanvaardden deze voorwaarde zonder ved bezwaar — een duidelijk bewijs, dat ze nog prijs op het meedoen van de Repubhek stdden —, maar Pruisen (sedert 1713 koning Frederik Willem I), dat alleen een kwestie met den Keizer over Gulik en Berg op te lossen zocht, wilde zóó ver niet gaan; de onderteekening van de alliantie van Hannover door de Repubhek (Aug. 1726) werd de aanleiding, dat Pruisen er feitelijk, hoewd niet formeel, uittrad. *) Over hem Bussemaker in Groningsche Volksalmanak 1911 (naar aanleiding van Naber's studie in Bijdr. Vad. Gesch., IV7, 208). in de eerste plaats den binnenlandschen toestand, vooral den aard der regenten-oligarchie. De minder gunstige economische toestand heeft de beweging stellig bevorderd; de misbruiken der regenten waren er echter de voornaamste oorzaak van. De heeren van de „vrijheid" werden nu van „tyrannie" beschuldigd; hunne aanmatiging, dat zij de „ware" vrijheid voorstonden, werd sterk gegispt. Meer dan één van deze pamfletten, waaruit een groote kennis van 's lands historie spreekt, was goed geschreven, in het bizonder dé Jagt- en .Schuitepraatjes, die uit Friesland kwamen1). Als geneesmiddel voor de kwalen, waaraan de Repubhek leed, werd het benoemen van een „opperhooft" aanbevolen door het herstel van hat stadhouderschap. Natuurlijk werd hierbij aan Willem IV — om hem gemakshalve maar zoo vast te noemen — gedacht. Hij was in 1732 meerderjarig geworden, had zich bij een na lange onderhandelingen tot stand gekomen verdrag over de nalatenschap van Willem III het recht voorbehouden op den titel van prins van Oranje •) en huwde met de Engelsche prinses Anna, dochter van koning George II (sedert 1727). Maar de regenten der stadhouderlooze provinciën veranderden hierom hunne houding volstrekt niet. De Staten van Zeeland vernietigden in 1732 het markiezaat van Veere en Vhssingen, waarover in de vorige jaren reeds breedvoerig van gedachten gewisseld was, ook ter Staten-Generaal tusschen de gewesten onderling. Holland vooral steunde Zeeland in deze handeling, die de Staten krachtens hunne souvereiniteit meenden te mogen verrichten, terwijl Willem IV hun recht ten dezen ten sterkste bestreed. Hij weigerde dan ook beslist dé hem door Zeeland aangeboden afkoopsom aan te nemen. Op de kennisgeving van 's Prinsen huwelijk door George II gaven de Staten-Generaal een beleefd antwoord, maar zij wezen ook op de „tegenwoordige gesteldheid onzer regeeringe", waarvan het behoud hun zeer ter harte ging, en veranderden er hunne houding dan ook heelemaal niet om. Willem's benoeming tot een belangrijk militair ambt werd tegengehouden: de Friesche stadhouder moest zich met een kolonelsplaats bij de cavalerie vergenoegen! ') Knuttel, Cat. van pamfletten, n". 17019, 17038, 17075, 17078. *) Ook de koning van Pruisen deed dit. Bij de verdeeling kreeg deze o. a. het prinsdom Oranje, dat hij reeds in 1713 tegen Opper-Gelre geruild had (p. 17a), Meurs, Lingen en eenige bezittingen in de Republiek zelf; de laatstgenoemde werden in 1754 door het huis van Oranje-Nassau teruggekocht. Bij de aanstelling van Anthonie van der Heim tot Slingelandt's opvolger legden de Hollandsche Staten in zijne instructie vast, wat van Slingelandt nog alleen als belofte afgevergd was (p. 286). Ook in geschrifte bleef de verdediging der echte „vrijheid" niet uit: antwoorden op de pas genoemde Jagt- en Schuitepraatjes van regenten-zijde werden natuurlijk gegeven. Toch zijn deze uitingen lang niet zoo versch en krachtig als 80 jaar vroeger bij De Witt en De la Court, wèl breedvoeriger. Het onderscheid tusschen de theorie en de praktijk, reeds toen merkbaar, gaapte nu te wijd dan dat betoogen ten gunste der echte, onvervalschte repubhek grooten indruk konden maken. En toen nu in den Oostenrijkschen successie-oorlog ook het buitenlandsche beleid bedenkelijk zwak werd, wies de stroom tegen de voorstanders van de laatste al meer aan. Van der Heim, die een verdienstelijk thesaurier-generaal geweest was, vóór hij raadpensionaris werd, bezat als zoodanig lang niet de bekwaamheid en het gezag van Van Slingelandt. De omstandigheden werden trouwens moeilijker dan ze sedert 1713 geweest waren. Literatuur: Jorissen, De Republiek in de eerste helft der iSde eeuw (in Hist. Bladen, II; cf. hierna, p. 311); dez., Memorien van Mr. Diederik van Bleiswijk: 1734—1755 (Werken H. G., N. S., n°. 45); Bussshaker, Een memorie over de Republiek uit 1728 (in Bijdr. en Med. H. G., XXX, 96; cf. Blok, Mémoire touchant le négoce et navigation des Hollandais: t. a. p., XXIV, 221); dez., Lijsten van ambten en officiën ter begeving staande van burgemeester en van Amsterdam in 1749 (t. a. p., XXVIII, 474); Diferke, Studiën over de geschiedenis van den Ned. Handel: II, De Fondsenhandel tijdens de Republiek (waarbij litt. hierover; Amst., 1908; cf. W. W. van der Meulen in Bijdr. en Med. H. G., XXV, 490); Goslinga, Slingelandt's Efforts towards European peace, I: — 1728 (The Hague, 1915); Huisman, La Belgique commerciale sous Vempereur Charles VI. La Compagnie tCOstende (BruxeUes-Paris, 1902). §13. Het einde van de grootheid (1740—1748). Toen de opvolging van Maria Theresia — wie koning Frederik II van Pruisen (sedert 1740) zeer spoedig den oorlog aangedaan had om een deel van Silezië, waarop hij aanspraken had — zelf bestreden werd door Beieren, dat weldra bondgenooten vond in Frankrijk en Spanje, al hadden deze de pragmatieke sanctie geteekend, en hieruit een groote oorlog voortkwam (1741), bleek direct, dat in Nederland bij de regenten zeer weinig lust bestond, om de garantie van 1732 gestand te doen. Even gering was de lust bij de Engelsche regeering, sedert jaren geleid door Robert Inmiddels was de binnenlandsche toestand verre van bevredigend. Bij de aanstelling van legerbevelhebbers kwam het tot vrij hevige twisten tusschen de gewesten. Holland wist voortdurend tegen te houden, dat Willem IV een mihtaire positie van beteekenis kreeg. In 1742 had men hem bij de aanstelling van zes generaals gepasseerd, terwijl hij zelf voor het hem aangeboden luitenant-generaalschap had bedankt; in Februari 1745, toen de prins van Waldeck tot opperbevelhebber benoemd werd, hield Holland tegen, dat hij generaal van de infanterie werd. Tevergeefs protesteerde Friesland herhaaldelijk tegen de achteruitzetting van zijn stadhouder, dreigende zelfs alle consenten van betaling te zullen inhouden. Terzelfder tijd vermenigvuldigden zich de aanvallen — nu ook om de buitenlandsche pohtiek — op de regeerende factie, die openlijk van verraderlijke veretandhouding met Frankrijk, van den wil zelfs om het land aan de Franschen te verkoopen, werd beticht. „Neutralisten" schold men de voorstanders de regeeringspohtiek. De Orangisten drongen hunnerzijds aan op het krachtiger voeren van den oorlog aan de zijde van Engeland, onder leiding van Willem IV. Dit maakte de regenten, en vooral die van Amsterdam, al vredelievender: om de ongunstige omstandigheden, nog verergerd omdat Frankrijk het met dit land in 1739 hernieuwde handelsverdrag van 1713 opzei (Jan. 1746), maar ook, omdat ze levendig het gevaar moesten beseffen voor hunne eigen heerschappij, indien de strijd voortduurde. Een buitengemeen onverkwikkehjke toestand deed zich nu voor, waarbij de binnenlandsche belangen de buitenlandsche pohtiek dreigden te overheerschen. Terwijl aan krachtige legervoorbereiding niet meer gedacht werd, bewerkte Holland de zending van een buitengewoon gezant, Unico Willem, graaf van WassenaèrTwickel, naar Parijs (Jan. 1746). De diplomatieke betrekkingen met Frankrijk waren nooit geheel afgebroken. Reeds in 1744 en nogmaals in 1745 was een afgevaardigde vanhier gezonden en ook kwam na het vertrek van De Fénélon (1743) meer dan eens een Fransch vertegenwoordiger in Den Haag. Tot nu toe was het doel der besprekingen dezerzijds geweest, om een algemeenen vrede tot stand te brengen, waartoe Van der Heim in 1745 een volledig plan ontworpen had. Maar nu werd naast dezen algemeenen vrede tevens een bizondere vrede voor de Repubhek beoogd, indien de eerste onmogelijk mocht blijken. Toen Jacob Gilles, de tweede griffier der Staten-Generaal1), een sterk anti-Oranje-man, die spoedig tot assistentie van Wassenaer naar Parijs gezonden was, vandaar terugkeerde, besloot het Secreet Besogne (p. 237), zonder de Staten-Generaal er in te kennen, zelfs een volmacht tot het zoo noodig teekenen van een afzonderlijken vrede op door Frankrijk aangeboden voorwaarden te verleenen (2 Juh 1746). Ook Van der Heim, onder invloed van den ongunstigen toestand en ziekelijk, had zich hiertegen ten slotte niet verzet. Juist toen gaf de Engelsche regeering, op de hoogte gebracht van de sterke vredesneigingen in Nederland, te kennen aan algemeene onderhandelingen te willen deelnemen, tenvijl de handelwijze van het Secreet Besogne in verscheidene gewesten groote ontevredenheid had veroorzaakt. Dientengevolge raakte de afzonderlijke vrede, Amsterdam's plan vooral, op den achtergrond. Het kwam inderdaad tot een vredescongres te Breda (herfst 1746), waaraan ook Engeland deelnam, maar het bleek, dat de vredeslust bij de oorlogvoerenden zelf nog niet groot genoeg was. De zaken sleepten voort, ook nadat Van der Heim, om gezondheidsredenen op reis naar Spa, te Den Bosch gestorven was en opgevolgd door Gilles, evenmin een krachtige persoonlijkheid. Intusschen hadden de Franschen in 1746 haast geheel België veroverd en in het voorjaar van 1747 maakte het Fransche leger zich gereed Nederland binnen te vallen. Niet om te veroveren, zooals in 1672, maar om de Repubhek door eenigen dwang tot vrede te brengen. Een afgevaardigde kwam in April officieel mededeelen, dat Lodewijk XV zich genoodzaakt zag het grondgebied der Repubhek, die immers zijne vijanden steunde, niet meer te ontzien. 17 April begon de opmarsen in Zeeuwsch-Vlaanderen, waar Aardenburg en Sluis spoedig werden genomen, terwijl in Mei dit geheele land verloren ging. De Repubhek was tot verdediging volstrekt niet gereed en moest zelfs van Engeland hulp aan* nemen, om Zeeland te beschermen! De gevolgen van den inval waren echter anders dan Frankrijk vermoed had. Een volksbeweging ten gunste van Willem IV ontstond, beginnende te Veere en zich met groote snelheid over de heele Repubhek uitbreidende. De regenten gaven, anders dan in *) Francois Fagel (p. 260) was in Nov. 1744 als eerste griffier afgetreden en opgevolgd door zijn neef Hendrik Fagel, die als tweede griffier door Gilles, pensionaris van Haarlem, vervangen werd. 1672, zonder tegenstand kamp: de grond was hun reeds onder de voeten weggezonken. Had Willem IV gewild, hunne macht ware reeds het vorige jaar gebroken geworden, maar hij wees toen hem door Willem Bentinck van Rhoon, zoon van den vriend van Willem III, hd der Hollandsche Ridderschap en ijverig voorstander van het Oranje-huis, gedane voorstellen tot het verwekken van een volksbeweging af. Nu ging het als van zelf. Reeds 28 April riepen de Staten van Zeeland, 3 Mei die van Holland en Utrecht, 10 Mei die van Overijsel, hem tot stadhouder uit en 4 Mei benoemden de Staten-Generaal hem tot kapitein- en adnuraal-generaal. In Zeeland werd de Prins in de waardigheid van eersten edele en het bezit der markiezaten aanstonds hersteld. Toen had men dan een leider en Willem IV, vol ijver en toewijding, zette zich onmiddelhjk aan den arbeid, om den algemeenen toestand te verbeteren; Bentinck en zijn broeder Karei steunden hem met kracht en in vast vertrouwen, dat het nu goed zou gaan. Van afzonderlijken vrede was geen sprake weer; de nieuwe koers zocht onmiddellijk nauwere aansluiting bij Engeland, waarheen Willem Bentinck zelf voor korten tijd als buitengewoon gezant ging. De omstandigheden, aan Willem IV vóór zijne komst naar Den Haag weinig bekend, waren echter èn in financieel èn in militair opzicht van dien aard, dat er geen denken aan was, dit in korten tijd te veranderen. Engeland, al was de inval van Karei Eduard hier met diens nederlaag geëindigd (1746), en Oostenrijk verleenden ook nu met veel steun. In Juh 1747 werden de bondgenooten onder den hertog van Cumberland, tweeden zoon van Georg II, bij Lafeld door den Franschen maarschalk Maurits van Saksen verslagen. Daarna sloeg een Fransch leger onder graaf von Löwenthal, die ook den inval in Staats-Vlaanderen geleid had, het beleg voor Bergen-op-Zoom; na een beleg van twee maanden werd de stad, door baron van Cronström verdedigd, bij verrassing genomen. Deze gebeurtenissen werkten vooral in Engeland, waar de regeering zich van de machteloosheid der Repubhek ter dege bewust werd, de vredelievende gezindheid in de hand, en daar Frarikrijk, dat uitgeput raakte, ook met meer zoo afkeerig van vrede was, werden beide landen het er in September over eens, dat een algemeen vredescongres te Aken zou bijeenkomen. En juist toen toonde Nederland zich veel minder vredesgezind: hier besteedde Willem IV haast zijn heele aandacht aan de verdere oorlogsvoorbereiding. Toch ware er alle reden voor hem geweest zich met den binnenlandschen toestand in de eerste plaats bezig te houden. Er waren zoo hooge verwachtingen op hem gebouwd. Hij, meende men, zou het land bevrijden van de „tyrannie" der regenten; hij moest worden „de ziel der regeering, alsmeede een hulpmiddel tegen de ingesloopen misbruycken, een steunsel der wetten en een schrik der overtreders". Van verschillende kanten ontstonden oproerige bewegingen, uitgaande van de niet-aan-de regeering deelhebbende burgerij en door het volk in het algemeen gesteund, die Willem IV den weg konden wijzen naar wat verlangd werd. Zij waren zeer onsamenhangend en misten een weloverwogen plan. Hunne beteekenis lag hierin, dat nooit over de geheele Repubhek zulke manifestatiën op staatkundig gebied voorgekomen waren. Toch, al kwamen de bewegingen in meerdere of mindere mate in alle gewesten voor, bleek ook nu niets van een neiging tot vereterking van het centraal gezag in de Unie; wel tot die van het provinciaal gezag, dat trouwens van het verdwijnen der „ware" vrijheid van zelf het gevolg zou wordem Tevergeefs waarschuwden de regenten, v. n. te Amsterdam, de burgers, dat verzwakking der stedehjke macht tot hunne eigen schade zou strekken. Zij hadden aller vertrouwen verloren! Maar de burgers toonden zich — wat wonder! — pohtiek zeer onbedreven en zij hadden geen goede leiding. Het bleek al spoedig, dat Willem IV dit gebrek niet zou verhelpen. Hij accepteerde gaarne het meerdere gezag, dat hem in den schoot geworpen werd, maar bij toonde zich van den beginne afkeerig van fundamenteele verandering, De bewegingen begonnen na den val van Bergen-op-Zoom, die groote ontroering verwekt had, en waren in den herfst van 1747 het sterkst in enkele Hollandsche steden, v.n. Amsterdam en Rotterdam. Men vroeg o.a. om erfelijkheidsverklaring van het stadhouderschap, ook in de vrouwelijke linie, om maatregelen tegen den verkoop der ambten door de regenten —in Rotterdam wilde men pubheke veiling hiervan! —, om de opbrengst van den post niet meer te hunnen voordeele te doen strekken, maar ten bate van het gewest. Hoewel niet zonder verzet, werd de eerste eisch vrij spoedig mgewilligd. 16 November verklaarden de Sta- ten van Holland naar aanleiding van een in October gedaan voorstel der Ridderschap bet stadhouderschap erfelijk in de beide linies; de vrouwelijke stadhouder, „gouvernante" genoemd, zou alleen met goedvinden der Staten mogen huwen en, indien zij ongehuwd bleef, een vertegenwoordiger als kapitein-generaal en als lid van den Raad van State mogen aanwijzen. Zeeland volgde dit voorbeeld spoedig en de Staten-Generaal deden hetzelfde ten opzichte van het kapitein- en admiraal-generaalschap der Unie. Dan volgden Gelderland, Utrecht en Overijsel, in welk beide laatste gewesten tevens de regeeringsreglementen (p. 239) hersteld werden. Met de beide andere eischen had men niet zoo veel succes. Vooral de Amsterdamsche regenten weigerden hardnekkig in het afstaan van de post opbrengst toe te stemmen. Betreffende de ambten werd op voorstel van Willem IV door de Staten van Holland het besluit genomen (Nov.), om den verkoop er van te verbieden en om de waarneming door de bekleeders zelf te gelasten — een voortreffelijk besluit, waaraan echter de waarborg, dat het gehandhaafd zou worden, ontbrak. Onderwijl spande de stadhouder alle krachten in, om de Repubhek tegen het voorjaar beter toegerust te maken. Op zijn aansporen besloten de Staten van Holland (Sept. 1747) — en daarna ook die der andere gewesten — tot het uitschrijven van een zgn. „milde gift", een belasting van 2 %, te heffen van het vermogen en waarbij iedereen onder zekere voorwaarden zijn eigen aanslag mocht bepalen. De opbrengst was, ten minste in Holland, bevredigend, maar verbeterde den geldehjken toestand toch slechts weinig. De handel op Frankrijk, ofschoon Nederland ook nu niet met dit land in openbaren oorlog trad, werd aan beperkende bepalingen onderworpen. Engeland en de Repubhek sloten na lange onderhandelingen een verdrag met Rusland, dat zich tegen subsidiën bereid verklaarde een leger van 30.000 man naar het Westen te zenden (Nov. 1747). Een overeenkomst met de bondgenooten kwam tot stand (Jan. 1748), om tegen het voorjaar een leger van 192.000 man uit te rusten (Nederland: 66.000 man), dat onder opperbevel van den hertog van Cumberland zou staan en waarbij Willem VI een zooveel mogelijk zelfstandig commando zou krijgen. Het leek alles op oorlog en het vredeswerk vorderde niet dan zeer langzaam: eerst in Maart 1748 kwamen de gezanten te Aken bijeen (voor Nederland o. a. Willem Bentinck). Maar nu Literatuur1): a. Verzamelingen van brieven en andere doen m e n t e n: Bussemaker-Kramer, Archives ou Correspondance inèdUe de la Maison d'Orange-Nassau 4e S.: r747-1766, 4 dln.; 5e S-= 1766-1789, 3 dbx (Leyde^ 1Q08-1V met supplément: 1917; cf. Brieven van Prins Wülem V aan— Van Lijnden van Blitterswijk, uitg. onder toezicht van F de Bas: Werken H. G, 3» s _« ,\ _ w H de Beaufort, Brieven van en aan J1 D. van der Capellen van de PM (inberken H. G., N. S., n°. 27; Aanhangsel hierop-, nitg. J A. Sillem. alsv n° a7b- cf W. W. van der Meulen, in Bijdr. en Med. H. G., XV; 257, en XXVIII 103)' — Dez., Brieven aan R. ld. van Goens en onuitg. stukken hem betreffende, 3 dln. (alsv., n». 38, 43, 56). - G. W. Vreede, Laurens Pieter van de Spiegel Tzjne tijdgenooten: i737-iSoo -, 4 dln. (Middelburg, 1874-'77; <*• Fruin, Verspr Geschr V, 215). — Brieven en gedenkschriften van Gysbert Karei van Hogendorp% dln.: i762-i8r3 ('s Grav., !866-'87). - Dépêches van Thulemeyer: 1763•8S in de bew. van R. F r u i n medeged. door H. T. Colenbrander (in Werken H. G \e S n° 30) — Harris, Diaries and correspondance —, 4 dln. (London, 1844 en 'ASl-J A de Ckalmot, Verzameling van placaaten, resolutièn en andere aulhentyke stukken — betr hebbende tot de gewigtige gebeurtenissen, in de maand September 1787 en vervolgens - voorgevallen, 50 dln. (Campen, i788-'96; vervolg ia: Nteum* verzameling — tedert het begin van het jaar 1793 —, 3 dln.: Campen, 1793— 95)- b) Gedenschriften: Kramer—Van der Meulen, Gedenkschriften van Giisbert Jan van Hardenbroek, tot nu 4 dln.( Werken H. G, 3e S., n°. 14,17, 24 en aéref. Gids, 1901, IV, 136-150, en Ned. Spectator 28 Oct. en 16 Nov. 'Ooi).— Van Schevichaven, Journaal van Mr. Justinus de Beyer —: 1743—'767 (>n Werken Gelre" n° 6) — Rendorp, Memorien, dienende tot opheldering van den laatsten Eng. oorlog, 2 dln. (Amst. 179a)- -Mrs. C. M. Davies, Memorials and Times of P P J Quint Ondaatje (Werken H. G., N. S., n°. 13). - (Mandriixon), Mémoires pour servir d Vhistoire de la RévoMion des Provinces Unies en 1787 (Paris, 1791). c) Geschiedschrijvers uit den tijd zelf: Nederlandsche Jaarboeken - sedert 1747 tot 1765; Nieuwe Ned. Jaarboeken ~; ^J^1??8/ »f.^• (Amst 1748—'99). — (Millon), Introduction to the hist. of the Dutch Republic for the last ten vears -: 1777-1787 (London, 1788; ook in Fransche vert.). - (Ellis), History of the late Revolution in the Dutch Republic (London, 1789)- — Tollius, Staatk. Geschriften betr. eenige gewichtige gebeurtenissen in de Ver. Ned. gedurende 1786,1787 en vervolgens, 3 dln. ('sGrav., 1814—'16). d Latere Geschiedschrijvers: Stuart, Vadert. Historie —, 4 dln.: 174^-X813 (Amst., i82i-'24); Van der Aa, De Gesch, der Ver. Ned. en derzelver buitenl. bezittingen - ten tijde van Willem den Vierden, de Vrouwe Gouvernante Anna en Willem den Vijfden, 6 dln. (Amst., 1804-10). - VmzD^ Friedenke Sophie Wilhelmine, Gemalin van — Willem V.enL.P van de Spiegel — (Utrecht, 1868). — Frissen, Historische Bladen, 4 dln, Historische Karakters, 2 dln.; Historische studiën, 6 dln (Haarlem, 1889 en vlg.). - Hartog, De patriotten en Oranie van I74J—'87 (Amst., 1882). — Dez., Uit de dagen der patriotten (Amst., z }.). — de Beaufort, Oranje en de democratie (in Geschiedk. Opstellen, II, 1). — Colenbrander, De Patriottentijd hoofdzakelijk naar buüenl. bescheiden, 3 dln. ( s Grav., l8o7_'99). _ Dez., Historie en Leven, 2 dln. (Amst., z. j.). — Coquelle, • Valliance Franco-hollandaise contre VAngleterre: 1735—'88 (Paris, «02.) — De Pevster, Les troubles de Hollande d la vrille de la revolution francatse (Pans, 1905). e. Bizondere onderwerpen: Chr. Sefe, Johannes Stinstra. Een bijdrage tot de gesch. der kerk en school in de 18e eeuw, 2 dln. (Amst., 1865—'66). — Knappert, Het Zedelijk teven onzer Vaderen in de 18e eeuw (Haarlem, 191°; <=f. dez., in Tijdspiegel, 1904, II, 1, 109, en 1907, Hl, 241, 379)- — Godet, Madame i) De hier volgende lijst betreft het tijdvak van 1748—1795- Men vergelijke de lijs ten op p. 3 en 160. die tevens van Engelsche zijde beoogd werd. Zelf nam hij een zending naar Weenen op zich. Maar hij stiet op een groote moeilijkheid, omdat Maria Theresia zich niet bereid toonde de regeling van de barrière, te Aken voor nadere onderhandelingen voorbehouden, op denzelfden voet als in 1715 te herstellen; noch van de financieele verplichtingen noch van de tariefbegunstiging wilde zij hooren. Bentinck had slechts in één opzicht succes op deze zending: hij bewoog Ernst Lodewijk, hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, toen in Oostenrijkschen dienst, met toestemming van de Keizerin naar Nederland te komen, waar hij tot veldmaarschalk werd benoemd (1750). Brunswijk zou dienen tot bemiddelaar bij Oostenrijk en tevens tot steun voor het Oranje-huis in de Repubhek. In deze dingen ging Willem IV: met hem mede; alleen legde deze ook neiging aan den dag, wat. vooral tijdens Bentinck's afwezigheid uitkwam, om dè betrekkingen met Frankrijk niet geheel te verwaarloozen. Een definitieve beslissing over de buitenlandsche pohtiek was, als over zoovele andere zaken, nog niet gevallen, toen Willem IV, die nooit een sterke gezondheid genoten had en in de laatste jaren buitengemeen hard had gearbeid, vrij plotseling stierf (22 Oct. 1751).-. Zijne beide kinderen waren een dochter, Carolina, en een zoon, toen drie jaar (geb. Maart 1748). Zonder eenig bezwaar volgde deze, Willem V, op; de prinses-weduwe werd „gouvernante", wat in dit geval dus zooveel als regentes beteekende. Ofschoon het heengaan van Willem IV tamelijk onverschillig opgenomen werd, had het toch zeer zeker een nadeelige uitwerking. Prinses Anna vermocht nog veel minder dan haar man leiding te geven. Van de hervormingsplannen hoorde men haast niets meer. Bentinck en Brunswijk werden weinig geraadpleegd^ De Larrey, eerzuchtig, niet zeer bekwaam, die na het aftreden -van De Back secretaris der Prinses werd (1758), verheugde zich' in stijgenden invloed. In het algemeen verloor de stadhouder-, lijke omgeving veel aan prestige. De regenten staken den kop omhoog en trachtten althans een deel der verloren macht te herwinnen; aan het recht van recommandatie achtte Amsterdam — ■en weldra ook andere steden fiè zich weldra niet meer gebonden.; Om elkander te steunen, sloten de Amsterdamsche anti-Oranjegezinde regenten, die toen reeds weer de meerderheid in de regeering hadden, een onderlinge correspondentie, de zgn. „pointen van ordre". Men kon er niet veel tegen doen. Bentinck toonde zich zeer ontevreden over den gang van zaken. Er begon spoedig opnieuw als vóór 1747 iets van ontbinding in de lucht te hangen. Toen kwam de groote Europeesche<'crisis van 1756: „le renversement des alliances" 1). Zij dreigde al spoedig na 1748. Terwijl Frankrijk en Engeland ook daarna op gespannen voet bleven, vooral om den kolonialen wedijver in Noord-Amerika en VoorIndië, toonde Maria Theresia eenige neiging, om toenadering tot Frankrijk te zoeken, waarop echter niet direct gereageerd werd. Voor haar was Pruisen, dat haar Silezië ontroofd had, de vijand. Van deze omstandigheid ondergingen de ook van 1751—1755 v.n. te Brussel voortgezette barrière-onderhandelingen, waaraan Bentinck een groot aandeel nam, den terugslag. Er kwam niets van terecht. Engeland, hoe geneigd ook het oude systeem—hefst met opneming van nog andere landen als Rusland en Denemarken — te herstellen, bleek er evenmin als Maria Theresia veel voor over te hebben, om de barrière in staat van verdediging te brengen. Wel wilde het Nederland in de handelseischen in hoofdzaak steunen, maar bij Maria Theresia had dit niet de minste uitwerking. Eindelijk gooide Engeland, waar een oorlogzuchtige stemming ten opzichte van Frankrijk de overhand kreeg en dat om Hannover een vastelandsbondgenoot toch moeilijk missen kon, het over een anderen boeg: het zocht aansluiting bij Frederik II, die de toenadering niet afwees, omdat hij zich bedreigd wist (verdrag van Westminster: Jan. 1756). Dit bevorderde nu ook de Fransch-Oostenrijksche overeenstemming (verdrag van Versailles: Mei 1756). Wat nog nooit gebeurd was, stond voor oogen: Bourbon naast Habsburg en daartegenover de groote zee- en koloniale macht van Engeland met de nieuwe groot wordende vastelandsmogendheid Pruisen. Reeds in 1755 dreigden de Fransch-Engelsche vijandelijkheden, in de koloniën begonnen, naar Europa over te slaan. In 1756, toen Frederik II Saksen, dat zich, evenals Rusland, bij Oostenrijk aangesloten bad, overviel, brak de zevenjarige oorlog los onder geheel veranderde verhoudingen. Wat zou de Nederlandsche regeering doen? Zij had geen directe belangen, om zich in den strijd te mengen. Er was geen be- *) Voor de algemeene litt. verwijzen wij Opnieuw naar Immich (biervóór, p. 160); zie verder v. n. het groote werk van R. Waddington: Louis XV et le renversement des alliances en La guerre de sept ans (Paris, i8g6en vlg.). De Witt, wiens nagedachtenis ook in een polemiek, den zgn. Witten-oorlog van ± 1757, door den bekenden gescMedschrijver Wagenaar verheerlijkt werd, maar men kwam er niet tot de praktijk der staatkunde. Dit deed eerst de generatie van ± 1770, die zijne voornaamste vertegenwoordigers buiten Holland had. Komt dit, omdat de academies in de landprovinciën krachtiger het nieuwe verkondigden dan de Leidsche, of vond het staatkundig nieuwe, dat, voorloopig in zeer onbepaalden vorm, naar volksinvloed streefde, hier gemakkelijker ingang, omdat er in de praktijk nog zekere restes van dergehjken invloed waren aan te wijzen? De eerste en meest typische vertegenwoordiger van dit geslacht was een Geldersch edelman, die te Utrecht gestudeerd had en in 1772 met hulp van den stadhouder in de ridderschap van Overijsel beschreven werd: Joan Derck van der Capellen tot den Pol (geb. 1741). Geen indrukwekkende persoon, tamehjk oppervlakkig zelfs en ijdel, maar toch een merkwaardig man, al was het maar, omdat hij den wensch, om zijn land nuttig te zijn, bezat en tevens den moed, om voor zijne overtuiging uit te komen — bij alle standsvooroordeelen en traditie! —, toen het nieuwe hem te pakken kreeg. Dit geschiedde niet plotseling, maar na zijn studententijd door studie langzaam aan. Zijn optreden had iets disparaats. Hij was in de eerste plaats gangmaker en is als zoodanig het best met Multatuh te vergelijken. Een grooten stoot in zijne ontwikkeling kreeg hij door den Amerikaanschen vrijheidsoorlog, die in hem en zijne geestverwanten het nieuwe verder heeft doen ontbotten en hen bovendien in botsing heeft gebracht met de stadhouderlijke regeering, waartegen zij volstrekt niet onmiddelhjk front gemaakt hadden. De eerste jaren van Willem V gingen rustigjes voorbij. De jonge stadhouder, nauwgezet opgevoed, goed op de hoogte van de staatsinstellingen in de Repubhek, veelwetend, met een goed geheugen bedeeld, was van karakter zwak, van nature traag en zonder eenige methode bij den arbeid;-het gezond verstand, dat hij wel bezat, bleef ongebruikt, ten deele misschien ten gevolge van een minder gelukkige, hoewel daarom niet opzettelijk verwaarloosde leiding tijdens zijne vorming. De invloed van Brunswijk schijnt zich te aanhoudend te hebben doen gelden; hij bleef als iëts vanzelfsprekends, ook na 1766, groot. Zelfs gingen Willem en Brunswijk een overeenkomst aan, de zgn. acte van consulent- schap (3 Mei 1766), waarbij de laatste zich verplichtte den Prins in alle zaken desverzocht met raad bij te staan, terwijl deze hem bij voorbaat waarborgde, dat hij voor zijne raadgevingen aan niemand dan aan den Prins verantwoording schuldig zou zijn, ook niet na 's Prinsen eventueel overlijden. Het stuk moest den hertog dienen tegen mogelijke aanvallen van prinses Carolina en haren man, met wie hij in slechte verstandhouding leefde, en was zonder eenige staatsgevaarlijke strekking. De Delftsche pensionaris Pieter van Bleiswijk, een vertrouweling van den hertog, had het ontworpen; sterke blijken van afkeuring, ofschoon verscheidene personen er van wisten, kwamen eerst niet voor. Maar zou een eenigszins fier karakter, bij een der beide contractanten, de zaak niet onmogelijk gemaakt hebben ? De acte is eigenlijk wel een typeerende illustratie van het heele stadhouderschap van Willem V: totaal gebrek aan zelfstandigheid en waardigheid. Ook 's Prinsen huwelijk met zijne nicht Wilhelmina van Pruisen, dochter van prins August Wilhelm, broeder van Frederik II *) — een huwehjk zonder bepaald politieke bedoeling, uitvloeisel van de goede betrekkingen tusschen de huizen van Oranje en Hohenzoliern en een nadere bevestiging hiervan — veranderde hierin voorloopig niets, hoe zelfbewuste en krachtige figuur de Prinses was. Brunswijk hield den grootsten invloed en trachtte het met de regenten, de eenigen, van wie oppositie verwacht werd, te rooien. Wanneer de petitiën van 1767 en volgende jaren, waarin vlootaanbouw en legerversterking voorgesteld werden, bij de gewesten op tegenstand stuiten, laat men het er maar bij. De gelegenheid, om 's Prinsen groote macht te benutten tot verbetering, bleef volstrekt ongebruikt. Naar Bentinck, die opnieuw aandrong, om departementen in te stellen, werd niet geluisterd; hij eindigde in onmin met Brunswijk (t 1774). Steyn, wiens werkzaamheid althans Holland's geldmiddelen door schulddelging eenigermate ten goede gekomen was, werd bij zijn dood in 1772 vervangen door Van Bleyswijk, ontwikkeld, maar zonder karakter of staatkundige bekwaamheid, zoodat hij de regeering niet het minste reliëf vermocht te geven. En daar kwam nu — och arme! — deze regeering l) Van eenige beteekenis voor onze geschiedenis is door deze familie-relatie de groote uitgave van Koser e. a., Politisehe Korrespondenz Friedrichs des Groszen. — Eenige brieven van Frederik II aan Willem IV uit 1737—1741 en aan prinses Anna uit 1757— 1758 werden door Ranke gepubliceerd (Sammtliche Werke, XXIV, 175). duld. Het dragen van Oranje werd een feitelijke verphchting, dm van overlast vrij te blijven. Ook buiten Holland werden de patriotten op dergelijke wijze behandeld. Zij werden bovendien uit de Generaliteitsambten verwijderd (o.a. Paulus). Van alle regenten, oude en nieuwe, werd een eed op de bestaande staatsregeling, met de waardigheden van WillemV als integreerend deel, gevergd (Febr. 1788). Dan legden de gewesten, bij de zgn. acte van garantie, nog verklaringen aan elkander af van een dergelijke strekking. Toen kwam een amnestie — met tal van uitzonderingen. De meeste der hiervan uitgestotenen hadden ondertusschen reeds het land verlaten. Geen wonder waarlijk! Men mag op ongeveer 5 a 6000 schatten degenen, die van October 1787 af uitweken, enkelen naar Amerika (o.a. Van der Kemp); een klein gedeelte, v.n. aanzienlijken, naar België, vanwaar ze later naar Frankrijk togen; de groote hoop direct naar Frankrijk: hier had de regeering steun aan de behoeftigen onder hen toegezegd'en zij verleende dien ook; een heele kolonie van Nederlanders vestigde zich te St. Omer, anderen te Parijs of elders. Splitsing dus in het Nederlandsche Volk, als in 1619, maar nu in veel ernstiger mate. Erger was : de vreemde invloed, die zich in Nederland zelf vastzette. Harris' pohtiek voerde hiertoe noodzakelijk: de Fransche invloed weg — de alliantie van 1785 verviel van zelf — en de Engelsche er Voor in de plaats. Pruisen's pohtiek had dit niet tot doel, zij kwam er onwülekeurig toe: de inmenging in de Repubhek leidde van zelf tot een verwijdering van Frankrijk, die de invloedrijke Pruisische minister, Hertzberg, ook wel wenschte, en had toenadering tot Engeland ten gevolge. Reeds in October 1787 waren Engeland en Pruisen het er over eens geworden, dat de oude toestand in Nederland hersteld moest; dit was het werk van het eerste land, dat in ruil voor deze Pruisische tegemoetkoming zoo noodig bepaalden steun tegen Frankrijk had beloofd. Het sprak nu eigenlijk ook van zelf, dat na de overwinning de herstelde regeering verbonden met de hulpverleenende mogendheden aanging: zij werden in April 1788 geteekend in den vorm van defensieve alhantiën; zoowel Engeland als Pruisen garandeerden tevens aan de Staten de bestaande staatsregeling en zij deden dit ook onderling in de alliantie, die tusschen hen beiden gesloten werd (Aug. 1788). Zoo stond Nederland onder controle van twee groote mogendheden: het gevolg bezittingen werden op i Januari 1792, tegen een vergoeding aan de deelhebbers, aan de Unie getrokken, waartegen alleen Zeeland zich verzette. Een mterimsdirectie, daarna een Raad van Koloniën werd opgericht, om het gebied der Generaliteit buiten Europa te besturen. Een merkwaardig beloop van zaken, dat bewijst, dat de oude Unie toch onbewust hechter geworden was. Ook het werk der straks genoemde commissies wijst op deze meerdere eenheid — niettegenstaande alles! Van de Spiegel zelf, die zeer teleurgesteld was over de geringe vrucht zijner werkzaamheid en zich in 1792 niet dan noode het herbenoemen, zag het zelf: „il faut que la Hollande devienne la Généralité", en in de laatste vergadering van patriottische genootschappen te Amsterdam in 1787 zou ook besproken worden, hoe men tot een „nationale representatie in ééne volksvergadering van alle de provinciën en de Generaïïteitslanden" zou kunnen komen, terwijl de Raad van State in 1794 geen ander geldmiddel meer wist te bedenken den een heffing op de inkomens in de heele Repubhek. Spraken de teekenen niet duidelijk genoeg? Al begon men ze te zien, de oude staatsmachine toonde zich niet bij machte nu ook de bakens te verzetten. Uitermate conservatief was Van de Spiegel's buitenlandsche politiek. Zij was gebonden aan het oude systeem uit den tijd van Willem III, dat nu waarlijk beteekende: varen als een sloep in het kielwater van Engeland1). Zij toonde haren aard het duidelijkst in het eerste belangrijke vraagstuk, dat zich voordeed: de houding, aan te nemen tegenover een opstand in België. Dit land was in de 18e eeuw onder het Oostenrijksch bestuur in bloei zeer toegenomen. De regeerwijze van Jozef II echter, die centralistische neigingen vertoonde, wekte in België, waar een groot deel der bevolking aan de zelfstandigheid van gewest en stad even goed gehecht gebleven was als ten onzent, sterken tegenzin, zijne maatregelen tegen den zeer grooten invloed der Katholieke geestelijkheid, o. a. op onderwijs-gebied, hadden dezelfde uitwerking. Tegehjk dat hieruit een botsing met het behoudsgezinde deel van het Belgische volk onder leiding van Van der Noot voortkwam, bevond Jozef II zich in strijd met de Belgische democraten onder Vonck — de mannen van het nieuwe hier, ») De uitdrukking is van Frederik II (in de Inleiding tot zijne „Mémoires"), maar past eigenlijk eerst goed op dezen tijd. burgers, leden der maatschappij, in de uitoefening hunner rechten en volstrekt geen „gelijke verdeeling der rijkdommen". De omschrijving is van Wisehus, die, op jeugdigen leeftijd als staatsman-wijsgeer poseerende, de Nederlandsche geschiedenis aan de nieuwe, door hem met neiging tot zelfstandig oordeel voorgestane denkbeelden toetste1). De vooruitgang in de vrijheidsontwikkeling was, onder de geweldige kracht van Frankrijks geest, nu wel zeer groot. Geheele kerkehjke vrijheid voor alle gezindten. Sterke toeneming van de economische vrijheid door de afschaffing van alle bizondere privileges. Vergrooting van vrijheidsbeweging voor het individu. Maar tevens werd versterking van de staatsmacht geëischt: immers, men wilde „een vrije, ondeelbare, verlichte, deugdzame en gelukkige Repubhek" en, om hier toe te komen, zou men de oud-Nederlandsche vrijheid aan banden moeten leggen, heel wat meer dan tot dusverre. Het is opmerkelijk, dat de mannen van 1795 den band met het voorafgegane in Nederland zelf zoo weinig voelden. Zij zagen de „tyrannie" van Willem V en hadden neiging alle voorgangers hiernaar te meten; nu pas kwam volgens Pieter Paulus de „ware vrijheid". Zij moesten met hunne aspiratiën veel verder terug: tot de Bataven, dat „aêloud volk van helden". De invloed van Frankrijk bewerkte ook dit: men zag onze 18e eeuw als daar het „ancien régime" en dit was zoo anders; daar was de revolutie zooveel noodiger geweest. Hoe groot waren de idealen en hoe is men teleurgesteld!De staatsregeling van 1798, na zware barensweeën geboren, met eenige hulp van den Franschen medicijnmeester. Na drie jaar weer een andere, na vier jaar nog een ; dan een Fransche koning en een inlijving bij het Fransche keizerrijk; de volkssouvereiniteit verzwond voorgoed. De buitenlandsche omstandigheden, die alles overwogen, waren ook zoo bitter ongunstig. De Bataven hadden de Franschen als verlossers met gejuich op- en ingehaald. Konden zij het helpen, dat het revolutionnahe Frankrijk meer en meer groote machtsaspiratiën, die tot Napoleon's mihtaire dictatuur en keizerschap leidden, toonde. De rijke Nederlandsche bondgenooten, hoe duidelijk ze hunne wenschen naar neutraliteit uitspraken, moesten mee, altijd mee in de duizelingwekkende vaart - *) In zijn in 1793 geschreven Staatkundige verlichting der Nederlanderen — (Brussel, 1828); cf. zijn ook in 1793 ontworpen Proeve over de verschillende regeeringsvormen in derzelver betrekking tot het maatschappelijk geluk (Leiden, 1831). Fransche invloed op het cultuur-leven in dezen tijd eer kleiner •dan grooter. Literatuur'): a) Handelingen van de regeering en de vertegenwoordigende lichamen: Dagverhaal der handelingen van de Natioonale Vergadering —; idem van het Vertegenwoordigend Lichaam (Den Haag, 1796— 1801, resp. 9 en 13 dln.). — Decreeten der Nationale vergadering enz.; Besluiten van de Eerste Kamer —, idem van de Tweede (Den Haag, 1798 enz., resp. 23, 38 en 38 dln.). — Notulen van het Staatsbewind (Den Haag, 13 dln.). — Ook de handelingen der gewestelijke colleges zijn, voor de jaren 1795—1798, grootendeels uitgegeven. — Pubticatién —■ van de provisioneele representanten van Holland, van de Nationale vergadering enz.: 1795—1809, 12 dln. ('s Grav.). b) Verzamelingen van brieven en andere documenten: Colenbrander, Gedenkstukken tot de Algemeene Geschiedenis van Nederland: 1795—1840 (Den Haag, 1905 en vlg.; tot nu 9 dln. in 15 st., tot 1830; in de Inleidingen belangrijke litt.-opgaven). c) Gedenkschriften: Vitringa, Gedenkschrift, 4 dln. (Arnhem, 1857— '64). — Dirk van Hogendorp, Mémoires (ed. D. C. A. van Hogendorp: La Haye, 1887). — Delprat, Journal concernant les évèments politiques de notre patrie depuis 1798—1807 (in Bijdr. en Med. H. G., XIII, 174). d) Geschiedschrijvers uit den tijd zelf: Jaarboeken der Bataafsche Republiek: 1795—'98 (Amst., Haarlem, 13 dln.).'— Zillesen, Gesch. der Ver. Ned. —: 1793—'98 ('s Grav., 1798). — (Appelius), De Staatsomwenteling van 1795 —: 1795—1801 (Leiden, 1801). — Van der Aa, Gesck. van den jongstgeündigden oorlog, tot — Amiéns —, 10 dln. (Amst. 1802—1808). — Metelerkamp, De toestand van Nederland —, 3 dln. (Rott., 1804). e) Latere Geschiedschrijvers: Jorissbn, de Fransche tijd (in Hist. Bladen, II). — (Legrand), La révolution francaise en Hollande, la rèpublique Batave (Paris, 1894; Ned. vert. door Pyttersen: Arnhem, 1893). — Colenbrander, De Bataafsche Republiek, Schimmelpenninck en koning Lodewijk, Inlijving en Opstand (Amst., 1908,1911, 1913; in Ned. Hist. Bibl., n°. 1, 5, 7; cf. dez., Napoleon en Nederland: 1799—1806, in Gids, 1908, III, 100). f) Bizondere onderwerpen: Vreede, Gesch. der diplomatie van de Bataafsche Republtek, 2 dln. (Utrecht, 1863—'65); dez., Bijdr. tot de gesch. der omwenteling van 1795—'98, 2 dln. (Amst., 1847—'51). — J. EIias, Geschiedenis van de historiographie der Bataafsche Republiek (Leiden, 1906). — Bijvanck, Dorus' Droef heid (in Gids, 1904, II, 466; III, 322; IV, 1). — Martens van Sevenhoven, De justitieels colleges in de steden en op het platteland van Holland (Utrecht, 1912). g) Biografieën: G. Schimmelpenninck, Ruiger Jan Schimmelpenninck , 2 dln. (Amst., 1845; cf. Thorbecke, Hist. Schetsen, 96). — Q. M. R. Ver Huell, Het leven en karakter van Carel Hendrik graaf Ver Huell, 2 dln. (Amst., 1847). — Van Limburg Brouwer, Het leven van Samuel Ipersz. Wiselius (Gron., 1846). —Sillem, De politieke en staathuishoudkundige werkzaamheid van I. J. A. Gogel (Amst., 1864); dez., Het leven van Mr. Johan Valckenaer, 2 dln. (Amst., 1876); dez., Dirk van Hogendorp (Amst., 1890). — Van Akerlaken, Mr. Hendrik van Stralen— ('s Grav., 1878). — Hendels, Herman Willem Daendels — tot 1807 f s Grav., 1890). — Glas, Bernardus Blok (in Bijdr. Vad. Gesch., IV8, 229). §6. Het opleggen der staatseenheid (1795—1798). Na den overtocht over de rivieren verliep de opmarsch van het Fransche leger onder Pichegru, waarbij een drietal representanten *) Cf. de lijst hiervóór, p. 311. van de Conventie, bloedeloos en de revolutie, gevolg van den intocht en hiermede gelijken tred houdende, ging niet anders, dus heel gemoedehjk. Toch gebeurden er in korten tijd groote dingen. Het Fransche leger trok van Utrecht op Holland en nam zonder eenigen tegenstand bezit van alle steden — alleen Gorkum weerde zich even — en kustplaatsen*); het trok tevens van Arnhem Noordwaarts en bezette, eveneens zonder tegenstand, binnen een zestal weken het geheele Noorden en Oosten van het land; Zeeland sloot met de Franschen in Staats-Vlaanderen een capitulatie, waarbij deze zoo goed als geheel afzagen van inlegering van troepen in het gewest. Inmiddels kondigden de drie representanten een proclamatie aan ,,'t Bataafsche volk" af, waarbij zij toezegden: „de Fransche Natie zal uwe onafhankelijkheid eerbiedigen" (21 Jan.). Bij de nadering der Franschen begon de revolutie inHolland, ongeveer gelijktijdig te Leiden en te Amsterdam. Het comité „revolutionnair", dat zich in de laatste stad reeds vroeger gevormd had, nam hier de leiding. Op 19 Januari — den eigen dag, dat de Franschen in de stad kwamen — bewerkte het zonder moeite de aftreding der Amsterdamsche regeering en de instelling van een college van „provisioneele representanten van het volk van Amsterdam". Te Leiden, Haarlem — daarna in de andere Hollandsche steden — brachten de burgers een dergelijken ommekeer tot stand, zóó spoedig, dat reeds den 26en de meerderheid in de Staten van Holland (12 van de 18 steden) om was; deze proclameerden zich tot „provisioneele'representanten van het volk van Holland". Naar het Hollandsche voorbeeld en ten deele op aansporen van het comité te Amsterdam, nu in comité van opstand herdoopt en vermeerderd met leden uit andere steden, geschiedde de omwenteling in de andere gewesten, v. n. in Februari, naarmate de Franschen vorderden. Niet overal was de zuivering onder de zittende regenten even grondig als in Holland; vooral in Zeeland, waar bij de capitulatie ook het behoud van den bestaanden regeeringsvorm bedongen was, bleven vrij wat oud-regenten aan. De besluiten, door de voorloopige gewestelijke besturen genomen, vertoonden onderling veel overeenkomst en waren van zeer in- l) De vloot te Den Helder gaf zich op bevel der regeering over; dat Fransche huzaren haar in bezit genomen zouden hebben, zooals soms beweerd werd, is een sprookje (zie De Bas, in Bijdr. en Med. H. G., VII, i). •4 grijpenden aard. Afkondiging van de rechten van den mensch en den burger. Afschaffing van de standen-vertegenwoordiging (dus van de ridderschappen en in Utrecht van de geëligeerden), van het stadhouderschap — in Holland ook van het raadpensionarisambt — en van de permanente colleges uit de Staten, die door comité's vervangen werden; verder van den eed van 1787. Toelating van vertegenwoordigers van het platteland. Invoering van hoofdelijke meerderheidsstemming. Een totale ommekeer dus in het gewestelijk bestuur met een belangrijke versterking hiervan als gevolg : de „ware" regenten-vrijheid werd voorgoed overboord gezet. Men bedenke, wat dit vooral in gewesten alsOverijsel enGroningen (hier kwam nu een provinciaal gerechtshof, terwijl het Hof in Gelderland zijn politieke bevoegdheden geheel verloor) wilde zeggen! De nieuwe regeerders kwamen vooral uit de gegoede, ontwikkelde burgerij van stad en gewest voort. In Holland had Pieter Paulus, tot president der Staten van Holland gekozen, te Amsterdam ScWmmelpenninck, voorzitter der provisioneelen, een gunstigen invloed op het beloop van zaken. Ook deze revolutie was in een zestal weken volbracht in alle „orde, bedaardheid en stilte", met vermijding van geweldpleging tegen de onderliggende partij, van wie enkelen (o. a. Bilderdijk) uitweken; alleen Van de Spiegel en Bentinck (de griffier Fagel was toevallig in Engeland en bleef daar) werden door Holland in hechtenis genomen. Lichte neigingen hier en daar, om de Fransche manieren van de Terreur na te doen, werden gemakkelijk onderdrukt. Een „fluweelen revolutie", zei iemand, die het in Frankrijk voorgevallene had medegemaakt. Minder vlot dan in de gewesten ging de ommekeer in de Unie: in de Staten-Generaal compareerden nieuwe gedeputeerden der gewesten, maar overigens veranderden zij niet. Wel kondigden ook zij de rechten van den mensch af en hieven de acte van garantie op. Zij brachten de noodige verandering in het diplomatieke corps buitenslands en gaven aan de mogendheden kennis van hunne vredelievende gezindheid, aan Engeland en Pruisen tevens, dat zij de verdragen van 1788 als vervallen beschouwden. Geen enkele mogendheid erkende voorloopig den nieuwen staat van zaken. Tevens kwam het tot een verandering in de Generahteitscolleges: de vijf adnurahteiten werden vervangen door een comité tot de zaken van de marine, terwijl het kapitein- en admiraal- generaalschaprwerd' afgeschaft; de- Raad vait State door een; comité tot de zaken van het bondgenootschap te lande van 21 leden, verdeeld in drie deelen: voor de financiën, voor het legetv voor het ontwerpen van een plan tot samenroeping eener 'Natte nale Vergadering»(resp; 27 Febr. én 4 Maart). Hier zegevierde dd eenheid. De leden van deze comités behoefden niet meer uit bepaalde gewesten gekozen te worden Zonder eenige moeite» ging het niet: een der Fransche representanten hier te lande had» tot de beslissing mede gewerkt door op onverwijlde organisatie: van land- en zeemacht aan te dringen. Dit was inderdaad brood-* noodig, want de weermacht, v. n. het leger, bèvond zich in aheik diepst verval. Redres ging te moeiehjk, omdat de financieel© toestand, in het bizondèr in Holland, zeer bedenkelijk was (p. 359).* Deze omstandigheden stelden de nieuwe regeerders, die bovendien volstrekt niet op den steun der heele bevolking konden rekenen, hoe stil de Oranjegezinden ook waren, voor een uitermate zware taak. Denk hier nu nog bij de regeling van de verhouding tot Frank-* rijk, waartoe de Staten-Generaal begin Maart twee gezanten (Jacob Blauw en Gaspar Meyer) te Parijs aanwezen, maar die lang niet zoo vlot ging als gehoopt werd. België, dat geannexeerd was en op zware schattingen gesteld, had reeds ervaren, dat de bevrijding niet gratis ging. In Nederland beschouwde Frankrijk zich direct krachtens het recht van verovering als eigenaar van alle nationale eigendommen: land- en zeemacht, arsenalen; roerende en onroerende goederen van Willem V. Bovendien deed hét requisitiën ten behoeve van het Fransche leger, terwijl het Fran-: sche papiergeld1), dat vrijwel waardeloos was, als betaalmiddel moest aangenomen worden. Begrijpehjke onaangenaamheden! Bij de onderhandelingen te Parijs bleek onmiddellijk, dat men zich op heel wat meer voor te bereiden had. De Fransche revolutie was van het groote idealisme der eerste jaren tot meer realiteit gekomen; de propaganda-oorlog was in een veroveringsoorlog over-1 gegaan en Frankrijk, dat nog met half Europa in strijd lag, had bondgenooten, geld en zekerbnidsstelhrig van. zijne vergroote positie noodig. De regeering, nog berustende bij de Nationale Conventie, maar gevoerd door het hieruit'gevormde Comité de salut •) De zgn. assignaten, oorspronkelijk uitgegeven op onderpand van de in 1789 geseculariseerde goederen der Katholieke kerk in Frankrijk. public, draalde zelfs met de erkenning der Nederlandsche gezanten. Zij wilde, ofschoon ze niet ernstig over annexatie dacht, eerst de nieuwe verhouding geregeld zién en kwam met zeer hooge eischen voor den dag: hooge oorlogsschatting, afstand van het land ten Zuiden van de Waal, Staats-Vlaanderen, Walcheren, Zuid-Beveland. Het leek op 1672! De Staten-Generaal, die zich een verdrag van alliantie en commercie gedacht hadden, wezen deze eischen beslist af. Frankrijk matigde ze eenigszins, maar stelde de nieuwe als ultimatum. Tweede afwijzing door de Staten, die een hoogen toon aansloegen, maar ook hunnerzijds toenadering toonden. Geweld dus ? — neen! er kwamen twee der invloedrijkste leden van het Comité, Siéyès en Rewbell, naar Den Haag en hier werd na eenige dagen onderhandelens, nadat van weerszijden nog wat toegegeven was, het verdrag gesloten (16 Mei): de Fransche Repubhek erkende de Nederlandsche als onafhankelijk; beiden sloten een of- en defensieve alliantie tot aan den vrede; de laatste betaalde 100 millioen gulden onder aftrek van 10 millioen wegens de requisitiën, terwijlde onroerende goederen van denstadhouder teruggegeven werden; zij stond Staats-Vlaanderen, Maastricht en Venlo af, gaf Frankrijk het medegebruik der haven van Vhssingen, in welke stad alleen Fransch garnizoen zou zijn, en kreeg 25.000 Fransche troepen te onderhouden tot aan den vrede; Frankrijk waarborgde Nederland het behoud zijner koloniën. Het was ten slotte „de wet van den overwinnaar", die bij dit Haagsche verdrag opgelegd werd. Maar wat viel er tegen te doen: zich alleen verzetten? zich verbinden met Engeland, waarheen de stadhouder gevlucht was? Paulus, de eigenlijke leider der onderhandelingen van Nederlandsche zijde, hoe flink hij zich geweerd had, was in zijne buitenlandsche pohtiek niet vrij: het verdrag van 1795, om den veranderden Europeeschen toestand zooveel ongelukkiger, was een gevolg van dezelfde binnenlandsche omstandigheden, als de verdragen van 1788. Men kon niet van Frankrijk los en dit moet ook wel als de oorzaak beschouwd worden, dat de Fransche handelwijze onder de Bataven voorshands niet tot merkbare verkoeling van vriendschap leidde. Het noodzakelijk gevolg van de nieuwe verhoudingen was: oorlog met Engeland en alleen daarom niet met Pruisen, omdat dit zich uit de coalitie terugtrok (vrede met Frankrijk: Juni 1795). Engeland begon de vijandelijkheden direct na de revolutie door noemde gezant, De Sémonville, dié, zeker 'wel in overeenstem-' ming met den wensch der bevolking, den beslisten raad gaf geen groot gezag aan één persoon op te dragen, zooals Gogel en Schimmelpenninck wilden. Sémonville vond steun genoeg bij de regeering, bep. bij het Bewind, toen hij in Februari 1801 op een herziening der grondwet begon aan te dringen, al mocht deze volgens de geldende grondwet pas na 5 jaar geschieden. Reeds in April was een nieuw ontwerp, door een commissie uit de Eerste Kamer in overleg met het Bewind samengesteld, gereed. Het werd te Parijs in hoofdzaak goedgekeurd. Maar daar* op door de Eerste Kamer in behandeling genomen, werd het met algemeene stemmen vérworpen (n Juni). Nu werd het ontwerp naar opmerkingen van Bonaparte vrij wat omgewerkt door Irhoven van Dam, bekend revolutie-man van 1795, en toen door het Bewind (twee leden onthielden zich) bij proclamatie van 14 September buiten het Vertegenwoordigend Lichaam om aan dé grondvergaderingen ter goedkeuring voorgelegd. Geheel onwettig! De Eerste Kamer protesteerde, waarop het Vertegenwoordigend Lichaam geschorst werd. De volksstemming leverde ruim 16.500 voor- en ruim 52.000 tegenstemmers op; toch werd het ontwerp aangenomen verklaard: men rekende de thuisblijvers als voorstemmers 1 Deze derde staatsgreep verliep zonder eenig geweld; de militaire maatregelen, nu door Augereau, toen commandant der Fransche troepen, in overleg met het Bewind genomen, waren ook ditmaal overbodig. Een Staatsbewind van 12 leden kreeg volgens de nieuwe Grondwet het grootste deel der regeermacht in handen. Een Wetgevend Lichaam van 35 leden (één Kamer) had een deel der wetgevende macht. De leden er van zouden worden gekozen 'op door de wet nader vast te stellen wijze. Het stemrecht werd beperkt door den eisch van het bezitten van een zekere „gegoedheid" (nader bij de wet te bepalen). De besturen der departementen, die nu de grenzen der oude gewesten kregen — alleen Drente werd voorloopig bij Overijsel gevoegd — werden veel zelfstandiger; zij kozen ook de leden van het Staatsbewind. De agenten werden door raden en colleges vervangen; alleen voor Buitenlandsche Zaken bleef één Eigent, nu secretaris van staat genoemd, en er kwam er bovendien een „algemeene secretaris". De eed van 1798 werd afgeschaft. Beperking der te straffe centralisatie land voelde men nu wel zeer sterk, sterker dan ooit te voren, de behoefte aan neutraliteit. Het staatsbewind smeekte er Na^ poleon bijkans om, maar de consul had de Nederlandsche havens en marine noodig, antwoordde hij zonder veel omslag, en de regeering moest mee. Nieuwe overeenkomst van Juni 1803, te Parijs geteekend: een Fransch leger van 18.000 man te onderhouden met een Bataafsch corps van 16.000 man, een vloot van 10 oorlogs- en een groot aantal transportschepen, met het oog op een grootsch opgezette onderneming van Napoleon tegen Engeland, en alles onder Fransch opperbevel. Nieuwe oorlog dus met Engeland en als gevolg nieuwe stilstand van handel en dreigend verhes van koloniën, tevens verbod van invoer van Engelsche waren, want Napoleon wilde Engeland ook economisch treffen. De vreugde was voorgoed uit en is vóór 1813 niet teruggekeerd. Satelliet van een planeet, bestempelde Napoleon de verhouding van Nederland tot hem reeds in 1803, volkomen naar waarheid; een uit zijn baan gerukte satelliet weliswaar, want met het belang van Nederland bad dit alles niets te maken. Met het Staatsbewind kon Napoleon het niet vinden. Het was hem veel te slap. Toen Suriname in 1804 zonder tegenstand aan Engeland overging (evenals reeds in 1803 Guyana), kreeg het Staatsbewind de schuld. Eenig meer recht had hij tot het verwijt, dat het Bewind, grootendeels uit financieel onvermogen, zijne verphchtingen volgens het verdrag van 1803 niet geheel nakwam, al bracht de schout-bij-nacht Verhuell, groot bewonderaar van Napoleon, in 1804 een paar flottilles uit Vhssingen naar Duinkerken; eveneens hiertoe, dat de Engelsche invoer niet met de noodige kracht tegengegaan werd, wat Spoedig tot bemoeiingen met het toezicht er op leidde. Reeds in den zomer van 1804 stond het bij Napoleon vast, dat de regeering opnieuw veranderd moest worden. Ditmaal achtte hij een eenhoofdig bestuur het eenig mogelijke en zijne keuze hiervoor viel op Sclummdpenninck, na een kortstondig gezantschap te Londen nu opnieuw gezant te Parijs, dien hij eenigermate schijnt gewaardeerd te hebben. Het Staatsbewind, door Schimmelpenninck op de hoogte gebracht, maakte geen bezwaar (Sept. 1804). Maar de geheele regeling, die te Parijs beklonken moest worden, hield nog vrij lang op. Napoleon's keizer-wor- ding (kroning: 2 Dec), benevens eenige moeilijkheden — Schimmelpenninck wilde het onderhoud der Fransche troepen ten laste van Frankrijk brengen, wat Napoleon, en deze wilde een tierceering der Nederlandsche staatsschuld, wat Schimmelpenninck weigerde — droegen tot dit uitstel bij. Eerst in Februari 1805 verwierf een door Schimmelpenninck ontworpen constitutie Napoleon's goedkeuring, terwijl de Keizer eenige verlichting van. financieelen druk vaagweg toegezegd .had. In Nederland kreeg de zaak,spoedig haar beslag. In Maart besloot het Wetgevend Lichaam, het ontwerp aan de grondvergaderingen voor te leggen. Ruim 14.000 stemmen werden uitgebracht, 136 tegen! Een Raadpensionaris, aan te stellen voor 5 jaar, kwam in de plaats van het Staatsbewind, maar met nog uitgebreider bevoegdheid; het Wetgevend Lichaam — „Hun Hoog Mogende, vertegenwoordigende het Bataafsch Gemeenebest", betiteld — nu uit 19 leden bestaande, werd in invloed nog meer beperkt en omdat de leden benoemd zouden worden door dé departementale besturen (den eersten keer . door den raadpensionaris zelf), werd de directe volksinvloed geringer. Nieuw was een Staatsraad van 5 a 9 leden, door den Raadpensionaris te benoemen, evenals vijf secretarissen van staat en de „algemeene secretaris". De macht der departementale besturen werd nu weer besnoeid, de centralisatie dus versterkt. 29 April aanvaardde Schimmelpenninck, wien het raadpensionarisschap vooraf bij besluit van het aftredende Wetgevend Lichaam opgedragen was, zijn ambt. Een eenhoofdig gezag onder een historisch klinkenden en daarom gekozen benaming werd door deze daad in Nederland gevestigd. Nieuwsgierige verbazing was de stemming, waarmede de bevolking of althans de enkelen, die zich uittén, het begroetten, met wat neiging tot spot over den advocaat, die zoo hoog klom: spot, die vooral stof vond in de toch wel eenvoudige praal op het Huis ten Bosch, waar de Raadpensionaris zich vestigde, en in de lijfwacht, waarmede hij zich omgaf. Schimmelpenninck's bestuur heeft een jaar geduurd en is dus van zeer voorbijgaanden aard geweest, maar het was verreweg het beste en krachtigste van de drie, die elkander sedert 1798 opgevolgd waren. Schimmelpenninck was ijdel, eerzuchtig, maar ook bekwaam en met de beste bedoelingen tegenover zijn land bezield; bij is de eerste uit de Ne- derlandsche burgerij, die, sedert deze na het optreden van Van der Capellen tot de Pol naar invloed op de regeering streefde Verstaan heeft te regeeren, en men moet het betreuren, dat Napoleon hem niet reeds in 1801 aan het hoofd heeft willen stellen. In het ééne jaar van Schimmelpenninck's bestuur is er meer gedaan tot consolidatie van de revolutie in Nederland dan in de 10 jaar daarvóór. De beste kracht na den raadpensionaris was Gogel, die zich de benoemmg tot minister van financiën had laten welgevallen en nu reeds in Juni 1805 werkelijk een algemeen stelsel van belastingen heeft kunnen invoeren: de algemeene verponding naar de huurwaarde, zooals deze in enkele gewesten reeds bestond; een belasting op het personeel; enkele der vele gewestelijke accijnzen, die als staatsaccijnzen gehandhaafd bleven, en de convooien en licenten volgens het tarief van 1725 — waren de voornaamste der directe en indirecte staatsbelastingen. Het groote voordeel lag in de evenredigheid van druk over het heele land, waar tot nu Holland verreweg het zwaarst belast geweest was. Een aanmerkelijk hoogere opbrengst werd verkregen (1807: 467, milhoen tegen 317* vóór de invoering) en tevens groote bezuiniging bij de inning. Bezuiniging was de leus voor de heele regeeringsmrichting en werd met kracht aangevat, ook in het leger, dat nieuw georganiseerd werd. De nühister van binnenlandsche zaken, Van Stralen, bracht een regeling der gewestelijke en plaatselijke besturen tot stand (Juh en Dec. 1805) Bovendien werd een wet op het lager onderwijs door de Wetgevende Vergadering goedgekeurd (April 1806) en nu — in tegenstelling met een paar vroegere, door Van der Palm ontworpen regelingen uit 1801 en 1803 — ook werkelijk uitgevoerd door den oud-predikant Van den Ende als inspecteur van het schooltoezicht; opleiding tot maatschappelijke en Christehjke deugden, maar zonder bemoeiing van den staat met het kerkelijk onderwijs was een der hoofdbeginselen, die de Nederlandsche staat in deze wet huldigde. Het wordt algemeen erkend, dat deze wet op de opvoeding van de burgerklassen in Nederland een weldadigen invloed heeft gehad. Verschillende andere onderwerpen zijn ter regeling aangevat, de genoemde zijn voldoende, om te toonen, dat hier mannen van de daad het heft in handen hadden. Aan de buitenlandsche verhoudingen kon Schirnmelpennincki die zich bewust was van Napoleon afhankelijk te zijn, niets veranderen. Engeland nam in 1806 de Kaapkolonie; generaal Janssens beschikte daar over een te geringe macht voor de verdediging. Op de handhaving der invoerverboden werd strenger toegezien. De schepen, te leveren volgens het verdrag van 1803, waren in Augustus 1805 alle in de Fransche havens — een prestatie van beteekenis, waaraan de naam van Verhuell, nu minister van marine, verbonden is. Maar Napoleon's onderneming, voortdurend uitgesteld, omdat Engeland de zee beheerschte, werd voorgoed verdaagd, toen de derde coahtie-oorlog uitbrak (Sept. 1805). Opnieuw gordden Rusland (nu Alexander I) en Oostenrijk zich aan tegen Napoleon's macht. Zij waren voor het einde van het jaar opnieuw overwonnen, maar Napoleon's slagvloot was inmiddels bij Trafalgar vernietigd, wat de bevestiging van Engeland's zeeheerschappij beteekende. Op het vasteland breidde de Fransche macht in Italië en Duitschland zich opnieuw belangrijk uit. Het gevolg van deze ontwikkeling was tevens een nieuwe regeeringsverandering in Nederland. Evenals in Noord-Italië en in Napels wenschte Napoleon nu hier een zijner naaste bloedverwanten aan het hoofd te stellen met het dubbele doel: de macht der Napoleontische dynastie en de Fransche vastelands- tegenover de Engelsche zeemacht te hechter te grondvesten. Sdnmmelpenninck, al was hij Napoleon zooveel mogehjk ter wille geweest, al had hij den Franschen commandant, Marmont, tijdens den oorlog over de Bataafsche troepen vrijelijk laten beschikken, werd van deze uitbreiding van de Napoleontische machtssfeer het slachtoffer. Een ernstige oogziekte van den raadpensionaris gaf een voorwendsel aan de hand. Ditmaal bediende de Keizer zich van Verhuell, op zijn verlangen naar Parijs gezonden (Febr. 1806), om zijn wensch kenbaar te maken. Louis Napoleon, op een na de jongste broeder van den Keizer, moest Koning van Holland worden. Scmmmelpenninck onderwierp zich niet onrniddelhjk; hij wilde volkssteinming als in 1805. Maar hij vond weinig bijval, 'ook niet in een „groot-besogne" (ministers, Staatsraad en Wetgevend Lichaam), dat tot raadpleging over de groote vraag samenkwam onder zijne leiding. Wat zou verzet baten, vroegen de meesten. Besloten werd een deputatie (o. a. Verhuell en Gogel) naar Parijs te zenden, om althans een poging te doen tot afwending van het koningschap of anders rapport uit te brengen over wat precies verlangd werd. Zelfs hiertoe kon de deputatie het niet brengen. Zij kreeg een door Talleyrand ontworpen verdrag — hierbij waarborgde Napoleon o. a. de onafhankehjkheid van Nederland — en constitutioneele bepalingen te onderteekenen en durfde niet weigeren. Het daarna in Den Haag nogmaals samengeroepen „grootbesogne" evenmin. Schimmelpennmck weigerde de ratificatie, die toen op naam van het „groot-besogne" geschiedde (28 Mei); hij legde daarop zijn ambt neer en droeg zijne macht volgens de grondwet aan den president van de Wetgevende Vergadering over (4 Jnni). De deputatie, eerst na de ratificatie ter audiëntie bij Napoleon toegelaten, vroeg deemoedig Louis als koning (5 Juni) en de zaak was in orde. De Bataafsche repubhek eindigde op even roemlooze wijze als hare voorgangster. Literatuur: Koolemans Beijnen, Engelands Bedoelingen bij het werkdadig optreden op het vasteland gedurende den tweeden coalitie-oorlog (in Hand. en Med. Letterkunde 1897—98; zie verder t. a. p., 1898—'99, 1899T—1900, 1900—'1, 1903—'4, en Bijdr. Vad. Gesch. IV8, I46, en IV', 1); Kops, Hoorn tusschen twee vuren, Sept. en Oct. 1799 (alsv., IVS, 47); Vak Gelder, Onverbeterlijke Regenten (in DieHaghe 1903. 259)- §8. Koninkrijk Holland en Inlijving (1806—1813). De zeven jaren na 1806 vormen een tusschenstuk in onze geschiedenis. Het eerste deel heeft nog eenigermate een nationale tint, maar alleen, omdat koning Louis' persoon hiertoe aanleiding gaf: hij wilde niet de simpele uitvoerder van 's Keizers wenschen zijn, al had zijn geweldige broeder hem als familielid bij het Napoleontische familie-statuut (Maart 1806) tot gehoorzaamheid, als verschuldigd aan een vader, verplicht. Het Nederlandsche volk trad den Koning met eenig vertrouwen tegemoet. Verscheidene edelen, sedert 1795 geheel op den achtergrond, kwamen den Koning in Den Haag begroeten en aanvaardden, naast Franschen, waardigheden aan het Hof. Bilderdijk, kort te voren teruggekeerd, werd onderscheiden en het zich dit graag welgevallen. Van Hogendorp dacht ernstig over een ambt voor zich in de nieuwe regeering en zou dit aangeno- men hebben, ware het hem aangeboden. Daendels werd gouverneur-generaal van Indië (1808). De meeste ministers van Schimmelpenninck bleven aan. Zoo ging de „ralliement" van 1801 voort. Men scheen vrij algemeen overtuigd, dat een stabiele toestand onder de Napoleoniden gevestigd was. Oranje en Nederland dreven nu meer en meer uiteen: Willem V stierf in April 1806 te Brunswijk; zijn zoon, daarna Prins van Oranje, verloor in 1807 Fulda, omdat hij in den 4en coalitie-oorlog (Pruisen, Rusland en Engeland) de zijde van zijn zwager gekozen had. De Nassausche erfgoederen had Napoleon hem bij de oprichting van het Rijnverbond1) in West-Duitschland (Juh 1806) ontnomen. Hij verbleef na den oorlog, waarin Pruisen zwaar geslagen werd, te Berhjn of in Silezië en verloor alle betrekkingen met Nederland. „De regeering van Holland is monarchaal, gewijzigd en geregeld door de constitutie". Aldus artikel één der algemeene bepalingen van de Grondwet van 1806, die, getrokken uit de te Parijs vastgestelde constitutioneele wetten, na door de Wetgevende vergadering te zijn goedgekeurd, door den Koning bij publicatie van 7 Augustus 1806 werd afgekondigd. De „kroon van Holland" behoort aan „Lodewijk Napoleon" en zijne wettige, mannelijke afstammelingen bij recht van eerstgeboorte. Zijne macht werd grootendeels gelijk aan die de Raadpensionaris bezeten had. Het monarchale alleen was nieuw en dit is dan ook de belangrijke verandering, die deze Grondwet bracht. Zij was overigens zeer vaag — het aantal der „Hoogmogende" noch dat van den Staatsraad werd aangegeven — en het veel ruimte voor den Koning open. Nederland's eerste Koning was een goedhartig en weifelend, niet onbekwaam man. Hij meende van zijn rijk „avec des soins et un peu de génie" gemakkelijk „sous le rapport de 1'aisance, de la liberté et du bonheur la contrée la plus remarquable de 1'Europe" te kunnen maken. Wat erg optimistisch gedacht — onder de bestaande omstandigheden! De uitkomst bewees het spoedig en de Koning, al trachtte hij ernstig Nederlander te zijn en Nederlandsch te leeren, was ook geen persoon, om dit doel met inspanning van alle krachten na te streven. Men mag de goede bedoelingen althans waardee- ') Het Heilig Roomsch-Duitsche rijk hield toen tevens op te bestaan. De laatste keizer,Frans II, had in 1804 den titel vad keizer van Oostenrijk (Frans I) aangenomen. ren. Geen Nederlander heeft den opgedrongen koning ooit ver-! vloekt, wat wijst op verdienste zijnerzijds. De Koningin, Hortense de Beauharnais, stiefdochter van den Keizer, was mooi en geestig, maar voor Nederland heeft zij geen beteekenis ger had en voor haar man was ze een ongeluk. De eerste tijd was Lodewijk's regeering op haar best. Zij ging op wetgevend gebied ten deele voort in Schimmelpenninck's baan. Gogel voltooide zijn belastingstelsel en breidde het uit. Hoe veel hooger de opbrengst ook was, de inkomsten waren nog bij lange na niet voldoende en de uitgaven stegen door de oorlogen (3e en 4e coalitie) en door de dure hofhouding bedenkelijk. Gogel bewerkte ook, dat de afschaffing der nijverheidsgilden nu bij de wet geregeld werd (Jan. 1808). Aan het tot stand brengen van een algemeen Nederlandsch rechtswezen, desideratum sedert 1798, werd onder levendige belangstelling van den Koning veel gedaan. Tot dusverre was alleen een Nationaal Geregtshof, krachtens de grondwet van 1801, opgericht. Nu werd een Crimineel Wetboek ingevoerd (Jan. 1809), dat veel int het oud-Hollandsche recht overnam, maar tevens rekening hield met nieuwe denkbeelden op strafrechterlijk gebied, v.n, betreffende verzachting der straffen. Bovendien een Burgerlijk Wetboek, met eenige wijzigingen overgenomen uit de Fransche Code Napoléon (Mei 1809). In vergevorderden staat van voorbereiding kwam onder meer een rechterlijke organisatie voor het heele land. Ten deele bewoog de regeering zich in nieuwe banen. De departementale en plaatselijke besturen werden, in navolging van de Fransche inrichting, opgedragen aan koninklijke ambtenaren, resp. landdrosten met assessoren en burgemeesters met wethouders, terwijl de invloed der vroedschappen in de steden zéér verminderde (1807—1808); de directe volksinvloed wérd daarmede vrijwel geheel uitgeschakeld. Navolging van Frankrijk en invloed van het koningschap zelf kwamen tot uiting in de oprichting van een nieuwen adel en een ridderorde der Unie, in die van een Koninklijk Instituut tot het „volmaken der Wetenschappen en kunsten". Van een Katholiek koning, zooals Lodewijk Was, mocht bizondere belangstelling van de Kathoheke onderdanen worden verwacht, die dan ook niet heeft ontbroken1), zonder dat er eenig blijvend resultaat uit voortge- *) Zie Hensen in Hand. 30e. Nederl. Taal- en Letterkundig Congres (Leiden, 1909), 240. komen is. Alleen werd aan de geestelijken van andere gezindten dan die der Hervormden, wier bezoldiging na 1798 voortdurend bestendigd was, bezoldiging van staatswege toegekend (decreet van Aug. 1808). Nieuw waren ook de groote uitgaven voor het Hof, want de Koning was niet in het minst zuinig en verspilde o. a. groote sommen door vóór den winter van 1808 om gezondheidsredenen te verhuizen naar Utrecht voor een tijdelijk verblijf: er was toen reeds vastgesteld, dat de residentie naar Amsterdam zou worden overgebracht; dit geschiedde in 1808, het Stadhuis werd als Koninklijk Paleis in gebruik genomen1). De stijgende financieele moeilijkheden en de geringe standvastigheid, die de Koning na het eerste jaar in regeeringszaken meer en meer toonde, leidden in 1809 tot de ontslagneming van Gogel, terwijl ook Van Maanen, minister van justitie sedert 1807, heenging. Het werd werkelijk een haast onmogelijke huishouding, die van het koninkrijk Holland, al was de Fransche legermacht in i.807 tot een paar regimenten teruggebracht en al werd het rijk zelf in 1808, tegen afstand van Vhssingen uitgebreid, met OostFriesland, door Pruisen bij den vrede van Tilsit aan Frankrijk afgestaan *). De schuld werd niettegenstaande de nieuwe belastingen al grooter en het crediet raakte seffens op. Heel Nederland verarmde sedert 1795 op enkele smokkelhandelaars na. Tierceeren, ried Napoleon, die tevens klaagde, dat er lang niet genoeg voor de vloot gedaan werd. Maar dit wilde de Koning niet, evenmin als vroeger Schimmelpenninck, en in zijne weigering kon hij allerkoppigst wezen. Ook de conscriptie, sedert de revolutie in Frankrijk bestaande, wees hij af als anti-nationaal. En over niet voldoende toepassing van de handelsbepalingen tegenover Engeland raakte Napleon niet uitgeklaagd. Zij waren nu tot een heel systeem uitgedijd: nadat Engeland de heele Noordzeekust van Brest tot Hamburg in staat van blokkade verklaard had, had Napoleon ten opzichte van het Britsche rijk hetzelfde gedaan — op papierI — (decreet van Berlijn: Nov. 1806) en van alle bondgenooten geëischt, dat zij zijn voorbeeld zouden volgen (continentaal stelsel). Een harde economische strijd, in de volgende jaren beiderzijds verscherpt: Engeland *) Cf. Brugmans, Van Raadhuis tot Paleis (Amst., 1913). *) Ook Huissen, Zevenaar en 's Heerenberg (p. 165) werden toen afgestaan (cf. § 10). eischte, dat alle neutrale schepen een Engelsche haven zouden aandoen; Napoleon bestrafte schepen, die aan dit bevel voldeden, met confiscatie. Lodewijk trachtte het decreet van Berhjn in al zijn strengheid eerst alleen toe te passen in NoordDuitschland, voor zoover dit in 1806 door Hollandsche troepen bezet was. Maar zijn keizerhjke broeder nam hiermede geen genoegen en toen na de afkondiging voor het heele land de op zeer uitgebreide schaal gedreven smokkelhandel niet afdoende bleek bestreden te worden, werd dit den Koning, hoe zeer hij met allerlei maatregelen zijn best deed, bitter verweten. In 1808 bood Napoleon hem de kroon van Spanje, waar aan de regeering der Bourbons een einde gemaakt werd, aan: hij beschouwde toen reeds Lodewijk's Hollandsche koningschap als een mislukking. Maar Lodewijk had den moed te weigeren en de Keizer nog niet dien, om hem te onttronen. De atmosfeer was echter glad bedorven — van wege het nationaal tintje van koning Lodewijk. In 1809 begon de crisis. Het is het jaar van den 5en coalitieoorlog, waarin de keizer van Oostenrijk, Frans I, nogmaals tegen Napoleon, die toen met Alexander I van Rusland, sedert 1807 zijn bondgenoot, bijkans heel Europa beheerschte, optrad. Ook nu vruchteloos. Evenzoo faalden enkele opstanden in Noord-Duitschland: Pruisen, nog niet hersteld, hield zich ter zijde. Aan het bedwingen er van deden Nederlandsche troepen mede, o. a. bij Strahlsund, evenals aan het bestrijden van den sedert 1808 in Spanje heerschenden volksopstand. Terwijl Napoleon ver weg was, beproefde Engeland met een grootscheeps uitgeruste expeditie een inval in Zeeland (Juh). Antwerpen, nu maritiem station van beteekenis, was het doelwit. De inval had alleen een gelukkig begin: het fort Bath op Zuid-Beveland werd genomen, Walcheren — Vlissingen na een kort beleg — bezet. Maar de Engelsche opperbevelhebber, lord Chatham, tastte niet vlug door en de Franschen kregen gelegenheid troepen ter verdediging van Antwerpen aan te voeren. Koning Lodewijk ijlde zijnerzijds met alle beschikbare troepen naar Brabant — er waren er niet veel, want Napoleon gebruikte de meeste elders. Nog vóór het einde van het jaar nhmden de Engelschen, door koortsen gedecimeerd en zonder eenige hoop op verder succes, Walcheren. De heele schuld van den inval, die bewees, dat het Na- 28.000). De rente-tierceering, terwijl de schuld integraal gehandhaafd bleef, kwam zonder bezwaar tot stand en bracht verhchting op financieel gebied. Evenzoo deden dit de Fransche belastingen, de „droits réunis", die van i Januari 1812 af geheven werden, hoewel de tolgrens en de afzonderlijke staatsschuld gehandhaafd bleven. Deze verbetering van den financieelen toestand, een der wezenlijke voordeden van de inhjving — het inzicht van het onhoudbare van den toestand daarvóór was vrij sterk verbreid —, heeft de gedweeheid, waarmede de inhjving gedragen werd, bevorderd. Daarnaast werkte ook de gematigdheid, die haast alle ambtenaren, op de Belgische prefecten na, toonden, dit in de hand; alleen de douaniers waren wezenlijk gehaat: hun werk en ook hun wijze van optreden gaven daartoe van zelf aanleiding; tegen hen kwam het te Amsterdam reeds in 1810 tot een oploop. Napoleon zelf, toen hij in 1811 met keizerin Maria Louise het land bereisde, was buitengemeen tevreden over de stemming van de nieuwe onderdanen. Beter dan eenig volk, meende hij, schikten zij zich in hunne hoedanigheid van Franschen. Een geflatteerd oordeel ongetwijfeld. Maar het blijft toch vreemd aandoen, dat het volk, dat de vrijheid hef had en heeft, met zooveel tegemoetkoming den usurpator ontving. Vreemder dan dat er ook Nederlanders waren en zijn, die voor het geweldige genie oprechte bewondering koesteren, en dat de autoriteiten hem in de plaatsen, die bezocht werden, rijkelijk bewierookten. Het aantal nationaal klinkende stemmen in deze jaren is heel gering en weinig forsch. Op één na. In 1811 droeg Büderdijk het schoone vers voor, waarin de vrijwording met zienersoog voorspeld werd: „Holland groeit weer, Holland bloeit weer, Hollands naam is weer hersteld".... En Van Hogendorp peinsde over de middelen, om deze vrijwording te verwezenlijken, ontwierp in 1812 een schets eener grondwet en knoopte tevens betrekkingen met eenige oud-regenten aan Juist 1812 bracht het begin van het einde: de „grande armée" ging ten onder op den terugtocht uit Moskou; Alexander I, ten slotte met zijn bondgenoot in botsing geraakt, had den eersten zwaren stoot aan de Napoleontische macht toegebracht. Pruisen kwam in beweging en Frederik Willem III koos Rusland's partij. Een gisting ging door heel Europa, ook door Nederland. In April ontstonden op eenige plaatsen, o.a. te Leiden („drie schoft Oranje boven"), oproerige bewegingen, die echter gemakkelijk bedwongen werden. De nieuwe hchting, tot vorming van een nieuw leger, had tamelijk ongestoord plaats. De oproeping der garde d'honneur — een nieuw corps, bestemd tot keizerhjke lijfwacht en gevormd uit zoons van de aanzienlij ksten —, waartoe de Nederlandsche departementen ook hun contingent (ruim 300) moesten leveren, stuitte op veel verzet. Meer dan één jongeling moest door de gendarmes opgehaald worden. Maar lang behoefden zij niet mede. Na een wisselvalligen voorjaarsveldtocht en vergeefsche vredesonderhandelingen, waarna Oostenrijk zich bij de 6e coalitie aansloot, volgden Napoleon's beslissende nederlaag bij Leipzig (16—19 October) en de ineenstorting van zijn Europeesch rijk. Einde October kwam de tijding van den slag hier te lande en Van Hogendorp kon van de voorbereiding tot de daad overgaan. Literatuur: Louis Bonaparte, Documents historiques, 3 dln. (Londres, 1820) Rocquain, Napoléon I et le Roi Louis (Paris, 1873); Jorissen, Napoléon I et le Rot de Hollande (La Haye, 1868); dez., De ondergang van het Koninklijk Holland (Arnhem, 1871); Wichers, De regeering van koning Lodewijk Napoleon (Utrecht, 1892); DuBoscg, Louis Bonaparte en Hollande (Paris, 1911); Colenbrander, Gijsbert Karei op Adrickem: 1806—1800 (in Hist. en Leven, I, 245); Deibel, De Engelsche inval in Zeeland (Middelburg, 1909); Krayenhoff, Bijdr. tot de vaderl. gesch. van de jaren 1809 en 1810 (Nijmegen, 1831); Röell, Verslag van hetgeen ter gelegenheid van het verblijf des Konings te Parijs in 1809 en 1810 is voorgevallen (Amst., 1837); Joh. W. A. Naber, Gesch. van Ned. tijdens de inlijving bij Frankrijk (Haarlem, 1905; 2e druk: Overheersching en Vrijwording; Haarlem, 1909); Cauhont la Force, L' architrésorier Lebrun, gouverneur de la Hollande (Paris, 1907); Jorissbn, De Commissie van 22 Juli 1810 te Parijs (Bijdr. Vad. Gesch., II9, 65); Gijsberti Hodenfijl, Napoleon in Nederland (Haarlem, 1904); Wttewaal, Drie Schoft Oranje Boven (ia. Bijdr. Vad. Gesch., II7, 343); over den Russischen veldtocht en de gardes d'honneur zijn meerdere mémoires (cf. Colenbrander, Gedenkst., VI3, XII, en Eysten, in Bijdr. en Med. H. G., XXXII, 100 *)). III. NEDERLAND EN BELGIË VEREENIGD (1813-1840). De toepassing der vrijheidsidealen van 1795 was op de heerschappij van één Caesar uitgeloopen. Verwondert men er zich over, dat er in 1813 geen lust tot theoretiseeren meer was, maar, •) Natuurlijk is ook de groote uitgave der Correspondance de Napoléon voor onze geschiedenis van belang (cf. Colenbrander, Gedenkst., V1, XVII vlg.). *) De Mémoires du général baron De Dedem de Gelder (Paris, 1900) zijn ook v.n. voor den tocht van 1812 van belang. — Uit Nederlandsch-militair oogpunt zijn voor dezen geheelen tijd de Gedenkschriften van D'Auzon de Boisminart, 2 dln. ('s Grav., Amst., 1842—'43), zeer merkwaardig. Verder Wüppermann, Nederland vóór honderd jaren (Amst. en Utrecht, z. j.). althans hier te lande, groote nuchterheid ? De vraag was nn: wat van het oude te herstellen, wat van het nieuwe te behouden ? Geheel anders dan in verscheidene andere staten, v.n. in ZuidEuropa, waar het nieuwe geheel in den ban gedaan werd, heeft men hier te lande zonder grooten omslag juist veel er van bewaard: staatseenheid, monarchie, de op Fransphe leest geschoeide administratie. Daarbij nam men Oranje terug, maar in souvereine gedaante. Reactie op staatkundig gebied bleef er, evenals reeds in Napoleon's tijd, tegen de democratische beginselen van 1795. Het gemak, waarmede het grootste deel van het nieuwe er in ging onder Oranje als hereenigingspunt der Nederlanders, bewijst, hoe dicht men vóór 1795 bij een ingrijpende verandering gestaan had, zonder haar te durven verwezenlijken. Gelouterd was het Nederlandsche volk door den langen lijdensweg, niet gestaald. De twisten der oude partijen, die in haren vroegeren vorm niet of weinig meer tot uiting kwamen, hadden uit. Er was eendracht, maar de herwinning der onafhankelijkheid, waarvoor men zich niet al te veel behoefde in te spannen, bracht geen groote volksverheffing teweeg, als in Duitschland. Er openbaarde zich een zekere afkeer tegen Frarikrijk en de invloed der Fransche cultuur hep merkbaar terug. Die van de Duitsche steeg: men sloeg bij voorkeur den blik naar Duitschland voor algemeene ontwikkeling. Twee der invloedrijkste Nederlandsche staatsheden der 19e eeuw dienen hier tot voorbeeld: Falck reisde er in 1800, Thorbecke kreeg er 20 jaar later diepe indrukken. Voor den staatsvorm van Engeland begon de bewondering, in de 18e eeuw spoedig afgebroken (p. 320), terug te keeren. Echter komen vóór het einde van dit tijdvak haast geen levenwekkende krachten onder de Nederlanders tot uiting. In de staatkunde laat men Koning Willem I, in wiens regeerwijze bekwaamheid en toewijding, vooral in den beginne, uitschijnen, begaan. Op cultuur-gebied heerscht groote stilte. Er openbaart zich, v.n. in de kerk, wat sterkere reactie dan in de staatkunde; Bilderdijk wordt hier de voorganger van een zeer opmerkelijke beweging tegen de beginselen der revolutie, die eerst tot kleinen, intellectueelen kring beperkt blijft. Ook op economisch gebied is eenige reactie merkbaar: men hoopte, nu de zee weêr openging, op den terugkeer van het oude, maar moest ervaren, dat de omstandigheden door het overwicht, dat Engeland zich nu voorgoed verworven had, geheel veranderd waren, en had geen voldoende energie, om zich nieuwe wegen te banen. Het is ol zoo stil in het Nederland tusschen 1814 en 1830. Stellig werd de nationale ontwikkeling mede tegengehouden door de internationale positie, waarin het land geplaatst werd en waarin overwegend buitenlandsche invloed, nu weêr die van Engeland, zich deed gelden. De vereeniging van Noord- en Zuid — men is het er tegenwoordig vrijwel over eens — is een vergissing der Europeesche diplomatie geweest ; een begrijpelijke vergissing overigens, omdat men leefde in de vrees voor Frankrijk en een bolwerk op de Noordgrens van dit land noodig achtte. Vereeniging van twee tegenstellingen: èn op kerkehjk èn op economisch gebied immers waren de Nederlanden sedert de 16e eeuw gescheiden, terwijl België, ook de Vlaamsche landen, zeer sterk verfranscht was. Meer dan over het werk der diplomatie verwondert was men er zich over, dat Noord-Nederland, hoe zeer België protesteerde, zich de vereeniging het opleggen. Het het ook hier Willem I, die sedert zijne jonge jaren van vereenigingsplannen gehoord had en er sterk voor geporteerd was, begaan. Zou verzet wel iets gebaat hebben? In elk geval zou toch het krachtig getuigen van een inzicht in het ware belang van Nederland niet hebben misstaan. Literatuur 1): a) Handelingen van de regeering en de vertegenwoordigende lichamen: Handelingen der Staten-Generaal, sedert 1846 uitgegeven als bijblad van de Nederlandsche Staatscourant, verschijnende sedert 1 Januari 1814*); Handelingen van de Tweede Kamer 1814— 1846, bewerkt door Noordziek e. a. ('s Grav., 1859—1889); die van de Eerste Kamer sedert 1840. — Staatsblad, ook sedert 1 Januari 1814; met bijvoegsel. b) Verzamelingen van verdragen en wetten: Luttenberg, Chronol. verzameling der wetten en besluiten sedert 1813 (ie druk: 1813— 1895; Zwolle, 1841 vlg.; ae—3e druk: 1813—nu; Zwolle, 1872 en vig.). — Meijer -Romeyn, Nederlandsche Staatswetten (Sneek, meerdere uitgaven). — Hubrecht, De onderwijswetten in Nederland, 15 dln. ('s Grav., 1880—'82). — Lagemans, Recueil des traités et conventions conclus par les Pays-Bas avec les puissances êtrangèrts depuis 1813 (La Haye, 1858 en vlg.). c) Verzamelingen van brieven en andere documenten: Colenbrander, als hiervóór, p. 368. — Brieven en Gedenkschriften van *) Cf. de lijst: hiervóór, p. 368. Voor de algemeene geschiedenis van Europa v. n. te raadplegen: A. Stern, Geschichte Europas: 1815—1871 (Berlin, 1894 en vlg.). 2) Over de oudste Ned. Staatscourant van 1803—1810, zie Sautijn Kluit in Handen Med. Mij. der Ned. Lett. 1880—1881, 3. — In het algemeen worden de krantenin de 19e eeuw een voortdurend belangrijker bron voor de geschiedenisstudie, waarop hier slechts terloops de aandacht gevestigd kan worden. *) Voor verdragen vóór 1813 zie de groote uitgave van Dumont e.a., Corps Diplomatique, en Martens, Recueil des traites —; dit laatste voortgezet door Murhaud. Haag te doen erkennen. In de voornaamste Hollandsche steden zelfs werd hiermede geaarzeld. Molitor was nog zoo dichtbij en kreeg inderdaad eenige versterkingen — een klein deel trouwens slechts van de troepen, hem door Napoleon, die na zijn terugtocht naar Frankrijk uitgebreide, maar grootendeels onuitgevoerd gebleven maatregelen tot handhaving van zijn gezag aan den Rijn ontworpen had, toegedacht. Een Fransch legertje van uit Utrecht hernam Woerden, dat door een 300-tal mannen van de Haagsche Oranje-garde bezet was (24 Nov.), en bedreef bij deze gelegenheid grooten moedwil. Maar juist terzelfder tijd kwam de hulp uit het Oosten naderbij: een 350 Kozakken onder den majoor Marclay bereikten Amsterdam (24 Nov.), terwijl een Pruisisch corps onder Von Bülow over de grens kwam en Doesburg en Zutfen bezette (23—24 Nov.). Deze hulp van de „bondgenooten", bij wie — Van Hogendorp zei het direct in de proclamatie van den I7en — het nieuwe Nederland zich natuurlijk aansloot, heeft de verdere bevrijding een grooten stoot gegeven. Amsterdam erkende na de komst der Kozakken het Bestuur: er was in de vorige dagen reeds een duidelijk streven ontstaan (ook bij oud-patriotten als WiseHus en Valckenaer), om de afwachtende houding op te geven, wat de door het Bestuur gezonden commissarissen-generaal, den Leidschen hoogleeraar Kemper en den oud-Amsterdammer Scholten, ijverig bevorderden. Als Amsterdam, waar Krayénhoff gouverneur werd, verklaarden zich ook Rotterdam, Leiden, Haarlem, Dordrecht en de meeste andere Hollandsche steden nu voor het Bestuur. De Noordelijke gewesten, ten gevolge van de komst der Kozakken sedert midden November zoo goed als geheel bevrijd, maar ietWat in toom gehouden door vrees voor een groote Fransche macht onder Davoust te Hamburg, draalden met de erkenning. In Overijsel, waar Bentinck van Buckhurst als provisioneel gouverneur opgetreden was, werd zij bepaald geweigerd. Het oprukken der Kozakken, van wie er nu meer naar Holland kwamen onder Benckendorff, en der Pruisen had inmiddels ook ten gevolge, dat Mohtor Utrecht en Woerden ontruimde (28 Nov.); Lebrun was reeds vroeger naar Frankrijk afgereisd. In Utrecht vormde zich nü een provinciaal bestuur, dat het oude gewest aanstonds hersteüen wilde, maar ditwerd door het AlgemeenBestuur verhinderd, ten einde verwarring in de administratie te voorkomen. In Gel- derland bestormden Von Biilow's troepen den 3oen Arnhem. De Franschen gingen nu tot over de Waal terug. Slechts de vestingen Delfzijl, Coevorden, Deventer, Naarden, Gorkum en het marinestation Den Helder, waar Verhuell Napoleon's zijde bleef houden, wat de organisatie der nieuwe marine zeer bemceüijkt heeft, waren toen nog door Franschen bezet. Ten Zuiden van de rivieren was de vrijwording pas in het aanvangsstadium. Op de eilanden verleende Engeland, dat ook eenige troepen naar Holland zond, steun. Zoo was de stand van zaken, toen de Prins van Oranje, die na ontvangst van de afgezanten in Engeland den 22en zijne aanstaande komst aan Van Hogendorp bericht had, op 30 November te Scheveningen landde. En hiermede begonnen eenige dagen van groote geestdrift, tevens van voor de toekomst allerbelangrijkste beslissingen. Wat zou de terugkeerde balling worden: Willem VI of Willem I ? Zeer duidelijk sprak de volksstemming, zoowel bij den blijden intocht in Den Haag als in deze dagen te Amsterdam, van aanbieding der souvereiniteit. En Van Hogendorp wenschte deze even zeer als de oud-patriot Wiselius, terwijl ook de oud-griffier Fagel, nog altijd in Engeland, er zich voor verklaarde. Niemand ijverde voor een herstel van het stadhouderschap, evenmin als in ernst voor dat van het federalisme geijverd is. Anders dan in 1747, toen de roep om een souverein nog zooveel minder krachtig was, vereenigde nu ook Oranje zich met den vrij algemeen te kennen gegeven wensch. De Prins, niet op de hoogte van de stemming, toonde zich het eerste oogenbhk wat gereserveerd, maar spoedig na zijne aankomst in Den Haag stemde hij toe in een hem door het Algemeen Bestuur gedaan voorstel (1 Dec. 's morgens), mits de uitroeping te Amsterdam — de houding dezer stad werd door hem natuurlijk van veel beteekenis geacht — geschiedde en de titel souverein vorst, niet koning, zou wezen. Het Bestuur zelf had er inmiddels uit eigen beweging voor gezorgd, dat de uitroeping tot „souvereinen vorst der Nederlanden" te Amsterdam reeds in den laten avond van 30 November op officieuse wijze plaats vond. Zelf vertrok de Prins den 2en December naar Amsterdam, waar dien ochtend een door Kemper gestelde proclamatie afgekondigd was: „ Het is geen Willem de Zesde — Het is Willem de Eerste, die als souverein Vorst, naar den wensch der Nederlanders, onder het volk optreedt". Een der best klinkende proclamatiën uit deze dagen, waarop even gelukkig terugsloeg de proclamatie van Willem I zelf, na zijne komst in de stad afgekondigd *): „Ik aanvaarde wat Nederland mij aanbiedt, maar ik aanvaarde het ook alleen onder waarborging eener wijze constitutie, welke uwe vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken verzekert". 6 December nam Willem I de regeering van het Algemeen Bestuur over, al de maatregelen hiervan bevestigende. Zoo werd de verzoening van Oranje en Nederland getroffen onder een nieuwe staatsregehng, waarvan men in 1795 kon gezegd hebben, dat zij een uitvloeisel was der volkssouvereiniteit, maar die nu geboren werd uit de practische behoeften van het oogenblik, gevoeld in het perspectief van het verleden. Wat Hogendorp van 1795 af voor den geest gestaan had, ging hier in vervulling. Men mist den grooten man noode aan 's Prinsen zijde in Den Haag en te Amsterdam: het podagra hield hem aan huis gebonden. Meer nog mist men hartelijkheid in de verhouding tusschen deze beide mannen, van wie Willem I tegenover den ander van meet af groote koelheid in acht nam, die bij Hogendorp's eminente verdiensten niet aangenaam stemt. De organisatie van de regeering, die in het bevrijde grondgebied overal zonder bezwaar erkend werd, ging na 6 December voort, in hoofdzaak op den bestaanden grondslag. Bestendiging van de Fransche belastingen, die eerst met i Januari 1814 door een stelsel Nederlandsche belastingen, ten deele aan Gogel's wetten ontleend, vervangen werden, terwijl aanstonds, nu het continentaal stelsel verviel, de convooien en hcenten (volgens het tarief van 1725.) hersteld waren en een nieuwe vrijwillige leening uitgeschreven was als voorschot op de belastingen van 18x4. Bestendiging ook van de conscriptie door de invoering van een militieleger met een landstorm, terwijl vrijwillige dienstneming werd aangemoedigd. Bestendiging van de Fransche wetgeving met luttele wijziging. Reactie van beteekenis is in de regeling van deze zaken bij besluiten van den souvereinen vorst in December 1813 niet te bespeuren. Het spreekt van zelf, dat zoo spoedig mogelijk de hand gelegd werd op het verloren gegane gebied, dat bij besluit van 15 December hereenigd verklaard werd met de „Vereenigde Nederlanden". De bevrijding hiervan ging nu, vooral *), Gedateerd op het Raadhuis te Amsterdam. Willem I gaf dit gebouw onmiddellijk aan de stad terug (cf. Brugmans, t. a. p.). nadat de bondgenooten in Januari 1814 Napoleon met groote overmacht in Frankrijk zelf aanvielen, geleidelijk en vrij gemakkelijk voort. Midden December hadden de Pruisen onder Von Bülow reeds den overtocht over de Maas geforceerd. In Januari trok het grootste gedeelte hunner, evenals de Kozakken, België binnen. Brabant was toen op Bergen-op-Zoom na bevrijd. Ook Staats-Vlaanderen raakte de Franschen kwijt. In Zeeland hielden dezen Walcheren en Bath op Zuid-Beveland vast om het belang, dat ze Voor Antwerpen hadden. De ontruiming van het nog bezette gebied, behalve Gorkum, dat zich in Februari overgaf, geschiedde eerst, nadat de bondgenooten met Frarikrijk, waar Napoleon afstand van den troon gedaan had en het huis Bourbon (Lodewijk XVIII) hersteld was, vredespreliminairen, gesloten hadden, straks gevolgd door den vrede van Parijs (resp. 23 April en 30 Mei). Had het nieuw gevormde Nederlandsche leger een werkzaam aandeel aan de bestrijding der Franschen in het eigen land genomen, juist nu de vrede gesloten werd, stond ook een legercorps onder den oudsten zoon van den souvereinen vorst, Erfprins Willem (geb. 1792), en waarbij zich ook de tweede zoon, prins Frederik (geb. 1797), bevond, gereed, om uit Brabant naar het Zuiden te trekken. De organisatie had in de bestaande omstandigheden begrijpelijkerwijze veel moeite gekost. De nieuwe staat van zaken moest vastgelegd worden in één wet, die „de grond van alles was". Bij proclamatie van 21 December droeg de souvereine vorst het ontwerpen der door hem toegezegde constitutie benevens de hierbij noodige „organieke reglementen" op aan een commissie van 14 leden. Alle gewesten waren er in vertegenwoordigd; de invloedrijkste leden waren Van Hogendorp, in de eerste bijeenkomst tot voorzitter gekozen, Van Maanen, RöeU en Elout, alle drie ambtenaren van vóór 1813 Van Hogendorps' schets (p. 404) diende tot leiddraad. Zij was nai8i2, in het bizonder in verband met opmerkingen van Willem I zelf, op versdrülende punten omgewerkt. Had hare samensteller reeds in 1812 in zeer ruime mate met het nieuwe rekening gehouden (o. a. monarchie en éénheid), dit geschiedde in de commissie door den invloed van Van Maanen vooral, die eigenlijk het liefst den Napoleontischen toestand als basis genomen had, in nog ruimere mate. Het ontwerp, zooals het door de commissie na érnstige beraadslagingen in Maart 1814 werd aangeboden aan den Vorst, vormt nog een compromis tusschen het oude en het nieuwe, maar dit laatste overweegt in sterke mate. Op enkele beslissingen, wanneer de commissie het niet eens kon worden, had de Vorst zelf invloed; in het bizonder geldt dit de regeling der kerkelijke zaken. Overeenkomstig een daartoe bij de benoeming der grondwetscommissie aangekondigd voornemen werd het ontwerp voorgelegd aan een vergadering van 600 door een daar-: toe benoemde commissie aangewezen notabelen uit de verschillende gewesten. Dezen, op 126 na opgekomen en beschouwd wordende het Nederlandsche volk te vertegenwoordigen, schonken met 26 stemmen tegen hunne adhaesie. Daarop legde de Vorst den volgenden dag in deze vergadering, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam gehouden, den eed af (29 en 30 Maart). De souvereine macht werd volgens de grondwet van 1814 opgedragen aan Willem I en zijne wettige nakomelingen met recht van eerstgeboorte in de mannelijke hjn; de vrouwelijke kwam eerst in aanmerking „bij geheele ontstentenis van mannelijk oir"; ontbraken alle wettige nakomelingen van Willem I, dan verviel de souvereiniteit aan zijne zuster, de prinses-douairière van Brunswijk-Lunenburg, en in laatste instantie aan de prinsesdouairière van Nassau-Weilburg (p. 320) — deze beide ook met hare wettige nakomehngen. De Vorst is hoofd van leger en vloot; opperbestuurder van de koloniën, van de buitenlandsche betrekkingen met recht tot het sluiten van verdragen en dat van oorlog en vrede; opperbeheerder van de geldmiddelen; hij draagt „wetten" aan de Staten-Generaal voor en heeft het recht „voordrachten" van dezen aan hem al of niet goed te keuren; hij verheft in den adelstand en verleent gratie; de rechtspraak geschiedt in zijn naam. Hij raadpleegt over alle souvereine daden den Raad van State, waarvan hij de leden, hoogstens twaalf, benoemt. Evenzoo benoemt bij de hoofden der ministerieele departemen* ten, welke hij zelf instelt.en de leden van de algemeene Rekenkamer, de laatste uit een voordacht van de Staten-Generaal. Deze, „het geheele Nederlandsche volk" vertegenwoordigende, bestaan uit 55 leden (één Kamer), voor minstens een vierde edelen, gekozen voor drie jaar door de Staten der negen provinciën, welker oude grenzen hersteld werden (Gelderland 6; Holland: 22; Zee* land, Utrecht elk: 3; Friesland: 5; Overijsel, Groningen elk: 4; Brabant >): 7; Drente: i); elk jaar treedt een derde af. Zij vergaderen minstens eens in het jaar en verder op beschrijving van den Vorst. Alle zaken worden bij meerderheid van stemmen afgedaan; ruggespraak is den leden verboden. Zij hebben een aandeel aan de wetgevende macht (zie boven), terwijl voor de begrooting (verdeeld in gewone en buitengewone — de eerste voor een onbepaald aantal jaren, de laatste telkens voor één jaar vastgesteld) hunne inwilliging vereischt, is; met den Vorst zijn zij alleen bevoegd tot het heffen en regelen van belastingen. De samengestelling en werkzaamheid der provinciale Staten, die in hoofdzaak uitvoerende macht hebben, worden door den Vorst geregeld; deze wordt in elk gewest door een commissaris vertegenwoordigd. In elk gewest zullen zijn „Edelen of Ridderschappen". In elke stad zal zijn een kiezerscollege, eenmaal 's jaars bijeen te roepen ter aanvullingen de in de stedelijke regeeringen, voor welker samenstelling en werkzaamheid ook reglementen ontworpen zullen worden, openvallende „raadplaatsen" en te benoemen door de „gezeten burgeren", een zekere belasting betalende. Voor het platteland zullen de provinciale Staten reglementen, door den Vorst te bekrachtigen, maken. Ook in de justitie blijft de eenheid gehandhaafd: Hooge Raad zal het opperste gerechtshof (eerst in 1838 opgericht) nu heeten; de leden hiervan en die van de gewestelijke gerechtshoven worden voor hun leven benoemd, dit tot waarborging van de onafhankelijkheid der rechterhjke macht. De belijders van alle „bestaande" godsdiensten zijn tot alle ambten benoembaar; de Vorst moet tot den Christelijken Hervormden godsdienst behooren; de toelagen, die de gezindten uit 's Lands kas genieten, worden hun „bij voortduring" toegekend. Alle ingezetenen hebben den plicht tot handhaving der onamankelijkheid met de wapenen mede te werken; hiertoe dienen een „toereikende zeeen landmacht", bestaande uit vrijwilligers, nationale militie (deze bij loting aan te wijzen) en schutterijen of landstorm. De grondwet garandeert „burgerlijke vrijheid en persoonhjke veiligheid" benevens godsdienstvrijheid. Drukpersvrijheid wordt niet genoemd, maar bestaat feitelijk, want de censuur is bij besluit van den souvereinen vorst afgeschaft (Jan. 1814). De uitgebreide monarchale macht trekt in de grondwet van *) Hieronder werden „provisioneel" alle vroegere Generaliteitslanden verstaan. 27 1814 het allermeest de aandacht. Erfgenaam van de in de historie voor 1795 tot ontwikkeling gekomen rechten van het Oranje-huis profiteerde Willem I, zelf zeer tuk op macht, bovendien van de sterk-monarchale ontwikkeling uit Napoleon's tijd. Geen enkel college, geen hooge ambtenaar stond hem in den weg: een „raadpensionaris", door Van Hogendorp voorgesteld, die aan het hoofd der Staten-Generaal zou staan, om tot band tusschen dezen en den Vorst te dienen, was door de commissie uit de schets verwijderd en de voorsteller, die zich zelf het ambt toegedacht had, moest zich, nadat hij korten tijd als nühister van buitenlandsche zaken gefungeerd had, vergenoegen met het vice-presidentschap van den Raad van State, wat hem weinig effectieve macht verzékerde. De ministers, secretarissen van staat genoemd, waren niet dan dienaren van den Vorst; er kwamen 7 departementen: oorlog, rnarine, buitenlandsche zaken, binnenlandsche zaken, financiën, koophandel en koloniën, waterstaat; er was bovendien een algemeen secretaris van staat (Falck); zij vergaderden soms gezamenlijk onder presidium van den Souvereinen Vorst, in een Kabinetsraad dus, waarbij ook de vice-president van den Raad van State aanwezig was. De gewestehjke gouverneurs kregen zeer uitgebreide bevoegdheid bij de hun verleende instructie; zij konden als de opvolgers der prefecten beschouwd worden. In de tweede plaats treft de zeer geringe volksinvloed, die zich immers alleen uitte in de door zeer beperkten kring samengestelde kiezerscolleges. En voor den eersten keer benoemde de Vorst (dit was bij de grondwet niet geregeld) de leden van alle vertegenwoordigende colleges, welker beraadslagingen met gesloten deuren geschiedden; de verkiezingen op de verschülende „trappen" zouden eerst in 1817 aanvangen. Verder treft de geringe macht van de Staten-Generaal — zij kwamen in Mei 1814 voor den eersten keer bijeen —, die alleen den naam met hunne voorgangers van *795 gemeen hadden, en van de provinciale staten, welker samenstelling, geregeld bij reglementen van Aug. i8i4,aan de standenindeeling van vóór 1795 sterk herinnert: vertegenwoordigers van de edelen, steden en den landehjken stand, die van den laatsten door uit eigenerfden samengestelde kiezerscoUeges benoemd. „Veel solemnia, weinig zaken" ried Van Maanen voor de notabelen-vergadering van 1814 aan. Het „zaken" doen reserveerde hij voor de regeering en dit bleef het wachtwoord. Ook na de aanneming der grondwet 1 In werkelijkheid, hoewel niet in theorie stond Nederland nu dichtbij het onbeperkt vorstehjk gezag. Wat al gewichtige onderwerpen, behalve de grondwet zelf, worden door den Vorst in dezen tijd eigenmachtig geregeld 1 De samenstelling van een reglement voor de Nederlandsche Hervormde Kerk werd aangevat, zonder dat deze zelf er in gemoeid was, en kwam ten slotte ook vrijwel buiten haar om tot stand (Jan. 1816). Een Nederlandsche Bank werd opgericht (Maart 1814). De regeling van het Hooger Onderwijs (voor het Lager bleef de wet van 1806) werd commissoriaal gemaakt en in 1815 kwam zij af: herstel van de hoogescholen *) van vóór 1811 met tamelijk vrije onderwijsopvattingen. Alleen een zeer belangrijke regeling als die der Nationale Schuld (nu verdeeld in */* Werkelijke, waarvoor 2*/t %* en V* Uitgestelde Schuld, waarvoor geen rente betaald werd, maar waarvan jaarlijks 4 nülhoen minstens in de Werkelijke zou overgaan, terwijl evenveel van deze geamortiseerd zou worden), kwam in samenwerking met de Staten-Generaal tot stand (Mei 1814). Herinnert men zich, wat er in 1795 en volgende jaren geschied was, toen het volk zelf zijn lot in handen had, dan kan men moeilijk ontkennen, dat de min of meer despotieke wijze, waarop nu gehandeld was, voor ditmaal heel wat vlugger en beter werk leverde. Eenige meerdere volksinvloed, al ware het maar alleen tot verlevendiging der openbare belangstelling en tot politieke vollcsopvoeding, zou zeker aanbevelenswaardig geweest zijn; maar de volksinvloed werd in dezen tijd haast overal tot nul teruggebracht en de constituties werden in de meeste staten geheel afgeschaft. Men kan in het algemeen niet. anders zeggen dan dat de regeering van Willem I, zonder eenige geweldpleging of groote reactie, in hoofdzaak aansluitende bij de ontwikkeling, zooals deze nu geworden was, gelukkig geweest is in de wijze, waarop zij den staat der „Vereenigde Nederlanden" — ook hier was de naam van vóór 1795 overgenomen — binnenlands ingericht heeft; verzet lokte eigerilijk alleen de bepaling over 's Vorsten godsdienst uit: de 26 tegenstemmers onder de notabelen waren grootendeels Kathoheken. Niet zoo gunstig kan men oordeelen over de buitenlandsche pohtiek. In de uitingen van Van Hogendorp zoowel als in die van x) Maar Franeker en Harderwijk werden in 1818 voorgoed opgeheven. Willem I vindt men direct een sterke neiging, om tot het vroegere terug te keeren. In de ornstandigheden van November 1813, toen men de hulp der geallieerden, in de eerste plaats die van Engeland, tegen Napoleon noodig had, was dit zeer begrijpelijk. Maar bedenkelijk werd het, wanneer men de politieke leiddraad voor de toekomst ook door deze neiging het beheerschen: dan immers werd opnieuw geen rekening gehouden met de behoefte aan onzijdigheid in de groote vragen der buitenlandsche pohtiek, die zich in den Franschen tijd nog meer dan daarvóór gemanifesteerd had. En dit nu is het geval geweest, wat Engeland zeer heeft bevorderd. Engeland, al had het in November Willem I onmiddelhjk een gezant medegegeven in de persoon van lord Clancarty, heeft zich niet bemoeid met de regeling onzer binnenlandsche aangelegenheden1) — Castlereagh, de toenmalige eerste minister van Engeland, kon dit volkomen naar waarheid in het Lagerhuis verklaren —, maar het heeft met beide handen de gelegenheid aangegrepen, om over Nederland voor zijne buitenlandsche pohtiek te beschikken, en het is hierin geheel naar wensch geslaagd. Bij de vele plannen, tusschen de tegen Napoleon gecoahseerde mogendheden in 1799 (p. 384) en daarna gemaakt, komt in een of anderen vorm het herstel van een onafhankelijk Nederland, dat tevens vergroot zou worden, om met België tot barrière tegen Frankrijk te dienen, voor. Tot herstel en garantie van het politieke evenwicht, waarvoor vooral Engeland ijverde! Willem I stemde met dit voornemen geheel in en had hiervan spoedig na zijne aankomst in Engeland (p. 408) doen bhjken in eenige vragen aan de Engelsche regeering; hij vroeg ook, in hoeverre Engeland bereid was Nederland's koloniën terug te geven. In een mondeling antwoord gaf Castlereagh te kennen, dat de Engelsche regeering, hoe zeer zij het herstel der onafhankehjkheid van Holland op prijs zou stellen, hare definitieve houding ten opzichte van 's Prinsen vragen pas na overleg met hare bondgenooten zou kunnen bepalen en dat zij alleen dan bereid zou worden bevonden de koloniën, hoewel niet alle, terug te geven, indien een krachtig, tot verdediging tegen Frankrijk in staat zijnd en tot een vriendschappelijke verhouding met Engeland bereid Nederland ge- *) Evenmin als eenig ander land. Een ontwerp voor onzen regeeringsvorm had Niebuhr, de bekende geschiedschrijver, gemaakt (zie Blok in Hist. Zeitschrift, 98, S. 118, en cf. Colenbrander, Gedenkstukken, VI*, 1902). vormd werd. In dit antwoord, hoe gereserveerd ook, werd de Engelsche pohtiek met voldoende duidelijkheid blootgelegd: de zaak zou door haar beschouwd worden als een onderdeel van de internationale regelingen, waartoe de verevening van de Napoleontische schepping aanleiding zou geven. Volkomen natuurlijk! Het lag verder geheel in den geest van die jaren, dat de regeeringen onderling, zonder veel op volkswenschen te letten, deze regelingen tot stand brachten. Het belang der groote mogendheden, zooals hare regeeringen dit zagen, was hierbij beslissend. En dat Engeland er zijn belang in zag, om aan Frankrijk's Noordgrens een krachtigen staat te vormen, gaf den doorslag bij de regeling, voor zoover zij ons land aanging. Engeland hoopte met het nieuwe Nederland de oude vriendschap te herstellen en deze door een nieuwe dynastieke verbintenis te verlevendigen: de Erfprins Willem, die een deel zijner opvoeding in Engeland genoten had en onder Wellington in het Engelsche leger in Spanje tegen de Franschen gevochten had, zou huwen met prinses Charlotte, dochter van den zoon van George III (toen regent in Engeland). Willem I heeft zelf eigenlijk alleen op de wijze en de tenuitvoerlegging der regeling, die in hoofdzaak door Castlereagh zelf bedisseld is, invloed kunnen uitoefenen; zij week in zoo verre van Willem's wenschen af, dat hij de vergrooting van Nederland aanzienlijker gewild had dan die de vereeniging met België, waarop ten slotte de zaak uitdraaide, bracht. De Nederlandsche zaak is niet een der moeilijkste problemen geweest, die de bondgenooten bezighielden. Castlereagh legde haar den bondgenooten voor in een memorandum, zoodra na Leipzig Napoleon's definitieve val als aanstaande mocht beschouwd worden. Zij kwam in ernstige overweging, nadat .Castlereagh zelf in het hoofdkwartier der bondgenooten, wier voornaamste vorsten hier aanwezig waren, was aangekomen (Jan. 1814). In beginsel werd bier aanstonds beslist, dat Nederland vergroot zou worden. Oostenrijk opteerde in plaats van België, waar Engeland het het allerliefst terug gezien had, voor een groot gebied in NoordItalie. Zoodra hij hiervan zeker was, verklaarde Castlereagh, die eerst alleen over een uitbreiding van Nederland naar het Zuiden, 0. a. Antwerpen en Mechelen omvattende, gedacht had, zich voor een uitbreiding met bijkans geheel België benevens eenig gebied op den linker-Rijnoever (van Keulen Noordwaarts); het land ten