De Grondslagen van het Levensverzekeringsbedrijf REDE uitgesproken bij het aanvaarden van het ambt van buitengewoon hoogleeraar aan de nederlandsche handels-hoogesghool te rotterdam op den 3»EN februari 1922 DOOR Dr. A. O. HOLWERDA 's-gravenhage MARTINUS NIJHOFF 1922 DE GRONDSLAGEN VAN HET LEVENSVERZEKERINGSBEDRIJF De Grondslagen van het Levensverzekeringsbedrijf REDE uitgesproken bij het aanvaarden van het ambt van buitengewoon hoogleeraar aan de nederlandsche handels-hoogeschool te rotterdam op den 3DEN februari 1922 DOOR Dr. A. O. HOLWERDA 's-gravenhage MARTINUS NIJHOFF 1922 DEPOT v. K.B. HEEREN BESTUURDEREN, CURATOREN, HOOGLEERAREN, LECTOREN EN ANDERE DOCENTEN DER NEDERLANDSCHE HANDELS-HOOGESCHOOL, DAMES EN HEEREN STUDENTEN EN GIJ ALLEN DIE DEZE PLECHTIGHEID MET UWE TEGENWOORDIGHEID VEREERT! GEACHTE TOEHOORDERS! Als men den levensverzekeraar vraagt op welke gronden hij het vertrouwen van het publiek eischt, een vertrouwen dat zich in verband met den langdurigen looptijd van de verplichtingen, uit het levensverzekeringscontract voortvloeiende, over zeer veel achtereenvolgende jaren moet uitstrekken, dan zal hij U veelal in dezen geest antwoorden: ik durf dit vertrouwen te vragen omdat mijn bedrijf op wetenschappelijken grondslag berust. Het ligt in mijn bedoeling heden in het kort na te gaan of zulk een uitspraak juist is en of inderdaad de keuze van de grondslagen van het bedrijf in die mate door wetenschappelijke overwegingen gesteund wordt, dat hierdoor alleen reeds een waarborg voor bedrijfszekerheid verkregen wordt. De grondslagen van het levensverzèkeringsbedrijf zijn in hoofdzaak van drieërlei aard: ten eerste, een onderstelling over de in de toekomst te verwachten sterfte; ten tweede, een onderstelling over de in de toekomst te kweeken rente van beleggingen; ten derde, bepaalde onderstellingen omtrent de onkosten aan de uitoefening van het bedrijf inhaerent. Aangenomen dat een zekere sterftetafel en een rentevoet zijn gekozen en de onkosten-percentages zijn bepaald, dan is nog altijd de hulp van een ervaren mathematicus noodig om te komen tot de berekeningvan de premiën en van dezen zoo belangrijken balanspost: de premiereserve. De theoretische waarschijnlijkheidsrekening schenkt ons de overtuiging dat deze berekeningen een logischen grond hebben en reeds in dit opzicht kan men dus van een wetenschappelijken opbouw van het levensverzekeringsbedrijf spreken. • Maar aan het uitvoeren van deze berekeningen gaat de keuze van de grondslagen dier berekeningen vooraf, onderstellingen dus omtrent sterfte, rente en onkosten. De meest zuivere berekeningen verliezen toch alle praktische waarde als de grondslagen onjuist zijn en aan het feit alléén dat deze berekeningen juist en zuiver zijn uitgevoerd kan derhalve niemand het recht ontleenen om vertrouwen in de toekomst van het bedrijf te eischen. Als ik dan ook gezegd heb, dat ik heden zal nagaan in hoeverre op wetenschappelijke gronden het vertrouwen in de levensverzekering gerechtvaardigd is, dan bedoel ik niet te spreken over de betrouwbaarheid der op bepaalde grondslagen uitgevoerde berekeningen, maar dan heb ik de betrouwbaarheid dier grondslagen zelf op het oog. Het kiezen nu van de grondslagen, waarop de berekeningen zullen steunen, eischt niet in de eerste plaats mathematische kennis, maar veeleer kennis van het bedrijfsleven in het algemeen, en — denken wij aan de sterfte — kennis van sociale toestanden; keuze van den rentevoet eischt financieel en economisch inzicht; bepaling van de onkostenmarge eischt in de eerste plaats koopmanschap. Zonder de kennis derhalve, die de wetenschappelijk onderlegde koopman de zijne noemt, komt men hier niet tot een resultaat. Dat daarbij de statistiek een zeer belangrijke rol te vervullen heeft zal in het volgende herhaaldelijk en ten duidelijkste blijken. In de eerste plaats zal ik dus een oogenblik de aandacht moeten wijden aan den eersten en zeer belangrijken grondslag: de sterfte. Hoe belangrijk deze grondslag ook is, zult U mij toch vergunnen dat ik hier slechts kort bij stil sta, om des te meer aandacht te wijden aan de andere grondslagen. Ik ga hier des te gereeder toe over omdat de sterfte-ondervindingen in het verleden reeds zóó veelvuldig en zóó gedetailleerd zijn nageplozen, dat de onzekerheid hier tot de kleinste proporties is teruggebracht. Daarmede wil ik nu niet zeggen, dat elke onzekerheid in de toekomstige sterfte-ervaring uitgesloten is, integendeel, onze kennis leert ons juist dat die sterfteervaring, soms op de meest onverwachte wijze, verrassingen zal geven. Ik behoef slechts de zeer laetale griep-epidemie van 1918 in herinnering te brengen. De ervaring omtrent de sterfte in het verleden heeft ons een doorgaande ontwikkeling in één rechte lijn doen zien: een geringer worden van de sterftekansen in alle leeftijdsgroepen. Slechts enkele malen wordt de dalende lijn door een tijdelijken terugslag onderbroken, om daarna echter wederom geregeld voort te gaan. Met deze daling, die ongetwijfeld een gevolg is van betere medische en hygiënische zorg, zijn wij zoo vertrouwd geraakt, dat het denkbeeld van een blijvende grootere sterfte nergens* rijst, als men natuurlijk niet over de mogelijkheid van het betrokken raken in een nieuwen oorlog denkt. Echter doet men goed desalniettemin in het oog te houden dat die gerustheid omtrent de toekomstige ontwikkeling van de sterfte op deze praemisse berust: dat de uitwendige economische toestanden waaronder de bevolking leeft niet in beteekenende mate veranderen en dat geen onlusten of troebelen een regelmatigen gang van zaken verstoren. Waar dit wel het geval is, zooals in Oost- en gedeeltelijk ook in Centraal-Europa, daar moet men zeker met een voorloopig blijvende stijging van de sterfte rekening houden. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat de daling van de sterfte eenmaal een einde heeft; wanneer de laagste grens bereikt zal zijn is natuurlijk nooit vooruit te zeggen en evenmin is te zeggen of wij in ons land van dat minimum nog ver verwijderd zijn of niet. Als men echter het minimum gaat naderen, ontstaat natuurlijk de mogelijkheid dat de groote sterfte-besparing, die men in bepaalde leeftijdsgroepen zal bereikt hebben, ongunstig werkt op de sterfte in de daarop volgende groepen. Het feit bijvoorbeeld dat in de Scandinavi- sche landen de kindersterfte geringer is dan bij ons, maar de stérfte in de middelbare leeftijdsgroepen grooter, geeft zeker te denken. Wat de reeds bestaande portefeuille betreft, heeft de ontwikkeling van de sterfte als gevolg gehad dat voor den levensverzekeraar de lijfrenten minder winst of zelfs verlies opleverden, terwijl de kapitaalsverzekeringen uit hoofde van de sterfte winstgevender waren, dan hij zich bij het sluiten had voorgesteld. Waar nu bij de meeste, zoo niet bij alle Nederlandsche instellingen de portefeuille der kapitaalsverzekeringen belangrijker is dan die der lijfrenten, heeft de verminderde sterfte een winst-saldo opgeleverd en zal zoolang die oude portefeuille bestaat deze ook een winst-saldo blijven opleveren. Maar ook de portefeuille die in de allerlaatste jaren gecreëerd is, zal uit hoofde van de sterfte winstgevend zijn. Deze winst zal wederom in hoofdzaak uit het kapitaalsverzekeringsbedrijf voortvloeien, niet uit het lijfrentenbedrijf. De keus van een tafel, die meer sterfte geeft dan in de toekomst redelijkerwijze te verwachten is, is heel groot; een winstgevende grondslag voor de kapitaalsverzekeringen is dus niet moeilijk te vinden. Maar wel is het heel moeilijk om een grondslag voor lijfrenten te vinden, die in dé toekomst met zekerheid winstgevend zal zijn. Voor dit bedrijf is dus groote voorzichtigheid aan te bevelen en waar het creëeren van een winstmarge in de sterfte zoo bezwaarlijk is, zal men goed doen de winstmarge op een ander punt groot te houden. Hierop berust de, technisch trouwens zeer goed te verdedigen, usance om lijfrenten op een rentevoet te berekenen die Va % lager is dan de rentevoet der overige verzekeringen. Door de groote productie der laatste jaren is de jonge portefeuille van abnormaal grooten omvang ten opzichte van de vroegere. Door de nawerking nu van het geneeskundig onderzoek, waardoor alleen uitgezochte levens tot de kapitaalsverzekering worden toegelaten, kan het bedrijf daardoor aanvankelijk op zeer ruime extra sterfte-winsten rekenen. Hoewel de verzekeraars deze extra-winst gaarne aanvaarden en hoewel de goed beheerde ondernemingen in de achter ons liggende jaren deze baten ook zeer goed in het bedrijf konden gebruiken, hetzij voor afschrijving van verlies op beleggingen, hetzij voor afschrijving van de bij de enorme productie zoo opgeloopen acquisitiekosten, toch moet men niet uit het oog verliezen, dat het geneeskundig onderzoek zijn doel feitelijk voorbij schiet, als door deze medische selectie belangrijke baten voor het bedrijf ontstaan. Het doel van dit onderzoek is niet het creëeren van baten maar het doel is om den verzekeraar voor verliezen te behoeden. Als er zulke beteekenende baten ontstaan wijst dit er op, dat de medicus te streng is en verscheidene candidaatverzekerden van de verzekering buiten sluit, die niet buitengesloten hadden behoeven te worden. Nu zal de naaste toekomst ons zeker een minder snellen aanwas van de portefeuille brengen dan in de laatste jaren het geval was en deze extra sterfte-winst zal dus in de naaste toekomst relatief geringer worden. Mogelijk is het dus dat hier en daar de totale sterftewinst wat minder wordt, mogelijk blijft zooals gezegd altijd een toevallige tegenslag als hetgriepjaar 1918, maar nu in ons land de groote oorlog, die zoo vlak aan onze grenzen woedde, zelfs geen merkbaren invloed ten ongunste op de sterfte had, hoewel de ervaring van 1870 anders had doen verwachten, nu is optimisme ten opzichte van de toekomstige ontwikkeling van de sterfte alleszins gerechtvaardigd. De statistiek heeft het probleem van de sterfteverhoudingen zoo vaak en zoo diepgaand bestudeerd, dat men in dit opzicht volkomen terecht van een hecht fundament van de levensverzekering kan spreken. Waar men bovendien in ons land in het algemeen voorzichtig is met het aanvaarden van extra-risico's, zooals tropen-risico of oorlogs-risico, mag men concludeeren dat ten opzichte van den grondslag „sterfte" het in het bedrijf geeischte vertrouwen door de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek geschraagd wordt. Ik kom nu tot het probleem van den rentevoet. Daarbij rijst als eerste vraag: wat is de usantieele rentevoet van hetNederlandsche levensverzekeringsbedrijf? De jaarverslagen geven het antwoord: de rentevoet waarop de technische reserven steunen varieert bijna zonder uitzondering tusschen 3 V2 % en 472%. Zie ik echter niet zoozeer naar de premiereserve, maar zie ik naar de in ons land gebruikelijke brutopremiën, dan zou ik willen concludeeren dat de analyse van de doorsnee bruto-premie den indruk achterlaat, dat men in het algemeen op een 4 % basis staat. Het spreekt van zelf dat zulk een analyse van de bruto-premie achteraf iets willekeurigs heeft en dat de werkelijke berekening toch wel heel anders geweest kan zijn. Bij zulk een analyse laat men zich leiden door de gedachte, dat het publiek wel iets te veel wil betalen voor het sterfte-risico en iets meer dan in verband met rentevoet en onkosten noodig is, maar niet veel meer. Immers bij het in ons land overheerschende systeem van verzekeren zonderaandeel-in-de-winst is een andere opvatting op den duur niet wel mogelijk. Maar of men nu zonder of met aandeel in de winst verzekert, i e ts zal de verzekerde altijd moeten offeren voor het voordeel om de verzekering deelachtig te worden; hij brengt dit tribuut ten slotte gaarne ter wille van den eisch van zekerheid en bedrijfsstabiliteit, dien hij aan den verzekeraar stelt. Vergelijking van den Nederlandschen met den in het buitenland gangbaren kostprijs leert daarbij niet dat dit tribuut bij het verzekeren zonder winstaandeel het grootst uitvalt. Een ander resultaat van deze premie-analyse is — en het verheugt mij dit te kunnen vaststellen — dat de doorsnee-premie in ons land inderdaad een bevredigende analyse toelaat. Naar mijn overtuiging is op deze premie een rendeerend bedrijf mogelijk, terwijl aan den anderen kant de marge ten gunste van den verzekeraar niet zóó groot is dat het publiek voor de verzekering te veel betaalt. Als ik zeg dat een \ rendeerend bedrijf mogelijk is dan maak ik daarbij de van zelf sprekende restrictie: mits een voorzichtig en zuinig beheer gevoerd wordt. Bovendien leg ik den nadruk er op, dat ik van de doorsnee-premie spreek en dus geenszins zeggen wil, dat niet de laagste premie te laag en de hoogste te hoog zou kunnen blijken te zijn. Aannemende nu dat de bruto-premie van het Nederlandsche bedrijf op een 4% basis staat, zal men oppervlakkig tot de conclusie komen dat, waar men thans van 5 % tot 6 % van nieuwe beleggingen kweekt, hier een buitengewoon groote marge aanwezig is. Mijn overtuiging is echter dat men zich hierin vergist; in verband met den langen looptijd van het levensverzekeringscontract moet men verder kunnen zien dan alleen naar den toestand van het oogenblik. Wij weten dat de rentevoet afwisselend stijgt en daalt. Afgezien van tijdelijke inzinkingen en tijdelijke opflikkeringen is het algemeene verloop aldus, dat de rentevoet vanaf de Napoleontische oorlogen tot ongeveer 1845 daalt, dan tot ongeveer 1870 stijgt om vervolgens weer te dalen, tot omstreeks 1895 het allerlaagste punt van de laatste 100 jaar bereikt wordt. Vanaf 1895 treedt een stijging op die tot op heden aangehouden heeft, waarbij de rentevoet zulk een hoogte bereikt heeft, dat men tot het begin van de vorige eeuw moet teruggaan om analoge rente-types aan te treffen. Als een normalen toestand kan men het heden dus moeilijk beschouwen, een daling komt vroeger of later met onafwijsbare zekerheid. Hoever kan een rentevoet nu inzakken ? In onge- veer 1895, toen het laagste punt van de vorige eeuw bereikt was, was de koers van onze Nederlandsche Staatsschuld zoodanig, dat men nog niet 3 % van het nieuw te beleggen geld kon maken, Pruisische Staatsrente geeft dan eveneens een minimum van ongeveer 3 %, maar Engelsche consols van 2 %. Hoe leerzaam deze cijfers ook zijn, voor ons doel zijn deze slechts zijdelings bruikbaar. Het rente-type van één enkel fonds beslist ten slotte niet over den stand van den rentevoet in het algemeen, Omdat de rentabiliteit van één enkel fonds sterk beïnvloed kan zijn door toevallige omstandigheden; zelfs geheele categoriën van fondsen kunnen aldus beïnvloed zijn. In denzelfden tijd bijvoorbeeld dat Engelsche consols 2 % rente geven, geven Engelsche spoorwegen een rentabiliteit van ongeveer 2 72%. Niemand zal gelooven dat dit lU % rente verschil alléén het gevolg is geweest van het meerdere risico aan spoorweg-obligaties verbonden; men moet de reden voor de zoo lage rentabiliteit van de consols dan ook eerder zoeken in een geforceerden toestand van de markt door de abnormaal opgedreven vraag. Een groot deel van de internationale Verschillen is ook eer aan het verschil van markt-positie dan aan risico-factoren toe te schrijven. Levensverzekeringsondernemingen, die geheel vrij zijn in haar beleggingspolitiek zullen dus nimmer deze slecht rendeerende fondsen aanschaffen; beroepsbeleggers koopen in het algemeen niet tegen maximum prijzen. Bovendien zal deze belegger in tijden dat de rente een minimum is nog immer een belang- rijk quantum vroegere beleggingen bezitten die hem een betere rente opbrengen, waardoor zijn gemiddelde rente nooit tot het laagste punt daalt, zoo goed als hij bij andere gelegenheid ook nooit het maximum bereikt. Men zal daarom niet in de eerste plaats naar een statistiek van de rentabiliteit van bepaalde beleggingen of fondsen moeten vragen, maar naar een statistiek die aangeeft welke doorsnee-rente beroepsbeleggers in het verleden werkelijk gekweekt hebben van hun totaal bezit. Jaarverslagen van spaarbanken, levensverzekeringsondernemingen en dergelijken bevatten een schat van gegevens in dit opzicht. Echter komt men hier op een terrein vol voetangels en klemmen. De gemiddeld gekweekte rente hangt toch af èn van de wijze, waarop het belegde bezit in de balans gewaardeerd is, èn van wat men als gekweekten interest boekte. Omrekeningskoersen van vreemde valuta en vooral ook de vraag of men de op de beleggingen drukkende onkosten geheel of ten deele op de interest-rekening brengt, zijn van belang. Dit in het oog houdende blijkt, hoe voorzichtig men moet zijn met het trekken van conclusies die op een statistiek van deze gemiddeld gekweekte rente gebaseerd zullen zijn. Bij internationale vergelijking moet men bovendien nog in het oog houden dat er belasting op de rente-opbrengst kan bestaan, zooals dat thans bijvoorbeeld in Engeland zoo sterk is, waar op het oogenblik consols, die volgens hun beurswaarde 5 % bruto opbrengen, na aftrek van de belasting nog maar even 3 72 % netto opleveren. Voor zoover wij op het oogenblik over voldoende voor ons land bruikbaar statistisch materiaal beschikken zou ik, geheel onder het bovengenoemde voorbehoud, willen concludeeren: de doorsnee-rente van een groot belegd vermogen ligt in de laatste halve eeuw meestal tusschen ongeveer 372% en 47j%; waarbij echter de levensverzekeraars, die zoo absoluut vrij zijn in hun beleggingspolitiek, althans met hun bruto-rente, in veel meer gevallen boven dan onder de 4 % komen. Eerst in de allerlaatste jaren breekt de doorsnee-rente boven de 472% meer en meer baan. Maar zelfs al zouden wij nu over voldoende statistisch materiaal beschikken om hier een veel scherpere conclusie te trekken aangaande deze in doorsnee gekweekte rente in het verleden, dan nog moet deze vraag beantwoord worden: waarmede moet de bruto rente-opbrengst die men gewoonlijk in de jaarverslagen aantreft verminderd worden om de netto rente-opbrengst te krijgen. In de eerste plaats natuurlijk met de'onkosten, die het beleggingsbedrijf medebrengt en die, als men bedenkt welke aandacht de bedrijfsleiding zelf aan de beleggingen moet geven, zeker niet zoo heel laag te schatten zijn. Echter is de rente na aftrek van de onkosten in den ruimsten zin van het woord nog niet de netto rente waarmede de levensverzekeraar zijn technische reserves kan oprenten. Zonder nu diep op de economische problemen die met de rente samen- hangen in te gaan, moeten wij ons er toch wel deugdelijk rekenschap van geven, dat voor de praktijk deze rente nog nader te splitsen zal zijn. Ten eerste treffen wij als voornaamste bestanddeel de rente in engeren zin aan, de eigenlijke vergoeding voor het te leen gegeven geld. Daarnaast bevat de rente wat men zou kunnen noemen een risicopremie, een zeker bedrag dat dienen moet om de verliezen te vergoeden die elk belegger zal lijden tengevolge van het niet nakomen van verplichtingen door den geldleener. Tot een derde bestanddeel komen wij als men inderdaad mag aannemen dat er, afgezien van toevallige verstoringen, ook in normale tijden een zekere regelmatige vermindering zal zijn van de koopkracht van het geld. Want dan moet de bij een leening bedongen rente ook een element bevatten, dat aan hem die het geld leent een compensatie zal geven voor het feit, dat hij na afloop der leening geld van minder koopkracht terug ontvangt dan hij gegeven heeft. Dit laatste, uit den aard der zaak in normale tijden verreweg het kleinste bestanddeel der totale renteontvangst, is voor ons onderzoek niet het meest belangrijke, omdat dit bestanddeel niet door den verzekeraar afzonderlijk gehouden behoeft te worden. Waar hij toch vaste bedragen verzekert, ongeacht de koopkracht dier bedragen, en hij dus den verzekerde niet ontlast van het risico van een eventueel veranderde koopkracht van het geld, komt dit bestanddeel der rente aan den verzekerde ten goede en niet aan den verzekeraar. Slechts in tijden waarin een versnelde verandering van de koopkracht van het geld optreedt kan deze factor tijdelijk veel invloed hebben op de absolute hoogte van den rentevoet. Bij de steeds versnelde vermindering van de koopkracht van het geld in de periode die nu achter ons ligt heeft dit medegeholpen om den rentevoet sterk op te drijven; neemt de koopkracht van het geld toe, dan zal dit eveneens" het tempo waarin de rente naar beneden aakt versnellen. Dat in het algemeen veranderingen in den rentestand altijd parallel loopen met veranderingen in de koopkracht van het geld, is voor het verleden althans, door de statistiek voldoende bevestigd '). De levensverzekeraar neemt echter wel het risico van de schouders van den verzekerde af dat voortvloeit uit eventueele waardevermindering van de beleggingen. De risico-premie, die de totale rente bevat, moet dus daar tegenover ten bate van den verzekeraar komen en eerst als de verzekeraar ook dit deel der rente te zijnen behoeve heeft geïsoleerd, komt het overige ten bate van de verzekerden en is eerst dit de netto-rente, waarmede de technische reserves mogen worden opgerent. Het komt er dus nu op aan om dit risico-element te elimineeren, maar nu moet ik helaas bekennen dat ons d aartoe tot op heden voldoende statistische grondslagen ontbreken. Een zeer belangrijk stuk werk in ') Men zie voor de meest recente onderzoekingen de verhandeling van S.J. Perry, F. I. A. in het Institute of Actuaries (Insurance Record Dec. 1921). deze richting is geleverd door het Bestuur der RijksVerzekerings-Bank in haar verslag over 1917. Dit onderzoek laat nog geen definitieve conclusies omtrent het risico-element toe, hoeveel arbeid hieraan ook ten koste is gelegd, want het betreft ten slotte alleen nog maar die fondsen waarin de Rijks-Verzekerings-Bank haar beleggingen mag zoeken en zooals bekend is de Rijks-Verzekerings-Bank daarin niet geheel en al vrij. Van haar uitkomsten releveer ik als voor ons doel mede het belangrijkst de volgende.') De waargenomen verliezen op de beleggingen geleden, door andere oorzaken dan conversie der leeningen, bedroegen gemiddeld per jaar in procent van de uitstaande bedragen bij obligaties van: Nederl. Spoorwegmaatschappijen 0,09 % Overige Europeesche Spoorwegen (exclusief Russische) . . . . 0,11 % Amerikaansche Spoorwegen . . 0,85 % Schuldbrieven ten laste van den Nederlandschen Staat of gemeenten gaven geen verliezen van dezen aard' te zien. Van de totale rente-opbrengst is in het geval van de Rijks-Verzekerings-Bank dus slechts een zeer klein gedeelte voor risico verbruikt. Echter leeren deze cijfers dat voor bepaalde categoriën van fondsen de toestand zeer aanmerkelijk anders kan zijn. In elk geval leeren zij duidelijk dat het risicoelement niet te verwaarloozen is. Bovendien komtdoordeze statistieken, eenigermate althans, tót uitdrukking, dat het verliespercentage bij de hooger rente gevende fondsen in het algemeen ') Wetenschappelijke Balans 1917, blz. 34. grooter is dan bij de lager rente gevende. Echter is deze statistiek er nog verre van af dat men op grond daarvan nu zou kunnen zeggen: de tegenwoordig gekweekte rente bevat ongeveer zooveel procent risicopremie. Dat echter in deze tijden van hooge rente een veel grooter deel als risico-premie terzijde moet worden gelegd dan in tijden dat de rentevoet aanmerkelijk lager is, is zoozeer communis opinio, dat men geneigd zou zijn dit ook zonder nadere statistische bevestiging aan te nemen. Néémt men daarbij nu in aanmerking dat de in deze tijden tegen zoo hoog rentetype geëmitteerde fondsen bij daling van den rentevoet spoedig voor aflossing en zelfs voor conversie in aanmerking komen, evenals men bij ernstige daling van den rentevoet een zeer groot deel van de hoog rentegevende hypotheken thuis zal krijgen, dan dringt zich zeer sterk het denkbeeld bij ons op, dat het bij lange na niet zeker is dat op den duur zoo heel veel netto rente boven de 4 % en dus zeker niet boven den nu wel voorkomendenrentevoetvan 4 «/•% gekweekt zal worden. Bovendien komt men sterk onder den invloed van de gedachte, dat de tegenwoordige zoo hooge rentestandaard alle elementen van een toevallig conjunctuur verschijnsel in zich draagt en niet lang standhouden zal. Ik geef onmiddellijk toe, dat deze meening een zuiver subjectieve is en dat velen nog langen tijd een hooge rente verwachten. Hoe moeilijk het is om over de toekomst van den rentevoet te oordeelen kan de historie ons leeren. Kort nadat de rente in de vorige eeuw zijn laagste punt bereikt had, en dus feitelijk al weder een stijgende tendenz vertoonde, kwam — in 1903 — het congres van actuarissen te New-York bijeen, waar de toekomst van den rente; standaard onder vele vooraanstaande mannen besproken werd. Zeer overwegend verwachtte men toen geen stijging maar nog een lange periode van zeer lage rente, terwijl in werkelijkheid de stijging, die verder onafgebroken zou voortduren, al begonnen was! In de laatste maanden is hetzelfde probleem wederom in verschillende wetenschappelijke actuarieele milieus besproken, o.a. in Amerika, in Schotland en ook in Londen. ') Ook nu is het aantal van degenen die een continuatie voorspellen grooter dan van hen die een spoedige daling verwachten, alhoewel ieder ten slotte erkent: mijn meening is slechts een subjectieve, weten doen wij ten slotte niets! Maar zelfs al zou in de komende jaren de b r u t orente hoog blijven, daarom zal de netto-rente nog . niet hoog behoeven te zijn. Zelfs al zou de risicoI factor ons geen leelijke poetsen spelen, dan zijn er I nog andere dreigende gevaren. Een lange jaren hoog blijvende netto-rente zou de naar belastbare objecten speurende overheid zeker niet ontgaan. Voor de ; ') Men zie voor de Araerikaansche besprekingen het artikel van W. M. Strong in de Transactions of the Actuarial Society of America Vol. XXI (1920), voor de Schotsche besprekingen in de Transactions . of the Faculty of Actuaries de rede van den voorzitter L. P. Orr van 1921. (Vol. IX. Part. II); de Londensche besprekingen treft men in de i discussies naar aanleiding van de hiervoor genoemde voordracht van S. J. Perry. levensverzekering zou dit een zeer te betreuren politiek zijn, want het zou den kostprijs der verzekering ongetwijfeld naar boven jagen. Zulk een belasting in gunstige jaren van hooge rente ingevoerd is men daarom in latere jaren van dalende rente nog niet ineens kwijt! Uit dit alles volgt echter dat het Nederlandsche levensverzekeringsbedrijf, dat haar verzekerden 4 % netto rente garandeert, en zelfs voor lange jaren, op den duur zeker niet aan een te lagen kant staat. Ziet men naar het ons omringende buitenland waar Staatstoezicht bepaalde regelen voorschrijft dan bemerkt men veeleer een lageren dan een hoogeren rentevoet. In Duitschland is deze algemeen 3 72%, in heel enkele gevallen van verzekeringen zonder winstaandeel 4 %, in Zwitserland zonder uitzondering 372 %. Alleen Frankrijk, dat een rentevoet zelfs boven 4 % toelaat maakt een uitzondering, des te merkwaardiger omdat het Fransche bedrijf niet in staat geweest is om de gevoelige koersverliezen der laatste jaren af te schrijven, zooveel gevoeliger nog dan elders door de daar bestaande dwingende beleggingsvoorschriften. Het gevolg daarvan is dat sommige Fransche ondernemingen gemiddeld nog geen 4 % netto rente van de balanswaarde van hun bezit kweeken. Nu zal ik echter de eerste zijn om toe te geven dat een vergelijking van Nederlandsche bedrijfstoestanden met de buitenlandsche altijd mank gaat, omdat de wijze van uitoefening van het bedrijf te veel verschil toont. Het zoo overwegend verzekeren zonder recht op aandeel in de winst is nergens zoo sterk uitgesproken als hier te lande. Waar men echter met recht op aandeel in de winst verzekert is een lage rentevoet gemakkelijk vol te houden. Als daardoor premie en premiereserve te hoog worden komen de baten toch weder in de zakken der verzekerden terug, althans grootendeels. Van ons land is een 4 % rentevoet in de gegeven omstandigheden een plausibele basis en laat op het oogenblik een behoorlijke marge. Deze winstmarge is echter zeer zeker geen bron van inkomsten waar met onafwijsbare zekerheid heel lang op te rekenen valt. Een bedrijf dat op het oogenblik als winstmarge slechts voornamelijk haar renteopbrengst boven 4 % kon aanwijzen en thans geen gelegenheid had uit deze ruime ontvangsten nieuwe winstbronnen te scheppen, zoodat dit ook in de toekomst alléén op deze rente-marge was aangewezen, zou zeker een gevaarlijke politiek volgen. Nog meer komt dit uit als men bedenkt, dat sommige ondernemingen haar premiereserve zelfs met 4 72 % berekenen. Op'het oogenblik mag dit niet tot directe ongerustheid leiden, alléén bedrijven die uit andere bronnen ruime vrije inkomsten hebben, zoodat zij met bekwamen spoed de noodige middelen bijeenbrengen om in dit opzicht ter zijner tijd een stap terug te kunnen doen, zullen op den duur niet voor groote moeilijkheden komen. De 472//o premiereserven zijn zonder twijfel een uitvloeisel van den nood der tijden die achter ons liggen. In korten tijd is een groot aantal fondsen vrij- wel waardeloos geworden en noodzaakte tot afschrijvingen van grooten omvang, en tegelijkertijd deprecieerde het effecten-bezit ook overigens door een stijging van den rentevoet. Gingen nu de baten van den verhoogden rentevoet direct in zoodanige mate vloeien dat men over genoeg middelen beschikte om de hierdoor bedongen afschrijvingen in eens te verrichten dan was hier nooit een moeilijkheid ontstaan. Maar de baten tengevolge van de hoogere rente-ontvangst vloeien aanvankelijk nog traag, de afschrijvingen komen in hun vollen omvang inééns. In zooverre als de liquidatie van het bezit samenvalt met de liquidatie van de bestaande verzekeringsportefeuille te wier behoeve dit bezit aanwezig is, kan men theoretische redenen aanvoeren, die het niet afschrijven van deze koersdalingen motiveeren. Indien de liquidatie van het bezit in korteren tijd zal plaats vinden dan de liquidatie der portefeuille geldt dit trouwens nog sterker. Deze 'politiek van onafhankelijkheid van den werkelijken rentestandaard op het oogenblik van balansmaken en dus onafhankelijkheid'van beurskoersen volgt in ons land op groote schaal o.a. de RijksVerzekerings-Bank. In verband met de speciale positie van dit lichaam stuit deze politiek hier nog op de minste praktische bezwaren. Men moet echter niet vergeten dat het waardeeringssysteem van de RijksVerzekerings-Bank tot consequentie heeft, dat b.v. een 5 % effect, a pari gekocht, in de balans onmiddellijk ver boven pari gewaardeerd wordt, als men op een 4 % basis staat. Dit ineens disconteeren van alle toekomstige rente-opbrengsten boven 4 % is voor het particuliere bedrijf niet zonder gevaar en gesteld al dat het beurskoers-systeem verlaten moest worden, zou ik aan het door de New-Yorksche wet toegelaten systeem de voorkeur geven, dat van den koers van aankoop uitgaat, om vervolgens door regelmatige af- of bijschrijvingen (al naarmate boven of beneden pari gekocht is) op den datum var/aflossing precies de 100 % te bereiken. Dit systeem moge in theorie niet tot in het uiterste consequent zijn, het is voorzichtiger. Echter ben ik van oordeel dat men het waardeeringssysteem volgens beurskoersen niet dan in uitersten nood los moet laten. Ten eerste is het aan het contante-waardesysteem ten grondslag liggende liquidatie-principe voor den particulieren verzekeraar nooit volkomen streng te verwezenlijken, door het eenzijdige recht van verzekerden om hun polissen te royeeren of veelal ook te beleenen. Anderszins maakt het waardeeren van een object boven de verkeerswaarde op dat oogenblik een realisatie, die met verlies gepaard zou gaan, moeilijk, en belemmert het dus den verzekeraar om van zijn kennis en studie op beleggingsgebied volledig gebruik te maken. Toch moet ontegenzeggelijk worden toegegeven, dat de prijsbepaling zooals die op de Amsterdamsche beurs geschiedt geenszins de meest ideale is. Reeds omdat bij den genoteerden prijs de voor dien prijs omgezette hoeveelheid niet bekend is, weet men niet welke waarde er aan dien bepaalden prijs is te hech- ten. Ieder weet dat tallooze beleggings-fondsen aan de Amsterdamsche beurs in zóó geringen getale verhandeld worden dat van een prijsbepaling met veler medewerking moeilijk sprake kan zijn. Het is dan ook heel gemakkelijk om uit de koerslijsten voor beleggings-fondsen talrijke tegenstrijdigheden te halen, niet alleen voor enkele fondsen maar zelfs voor geheele rubrieken '). Het is echter een nog niet voldoende bestudeerd probleem, of in dergelijke omstandigheden de waarde van een groot gemengd bezit toch nog niet in doorsnee door deze beurskoersen vrij juist gewaardeerd is. Zulk een studie zou zeker van veel belang zijn. Eensdeels zou dit tot bepaalde algemeene regels kunnen voeren, die zouden aangeven aan welke voorwaarden zulk een gemengd bezit moet voldoen om door den beurskoers met groote mate van juistheid benaderd te worden. Maar anderdeels kan ook het resultaat zijn: beurskoers-waardeering is er altijd min of meer naast. Zelfs dan zou ik de waardeering volgens beurskoers nog niet definitief willen veroordeelen, maar dan zou ik nog eer de beurs zelf willen veroordeelen. Ik zou dan willen zeggen: als die beurs zulk een slechte waardemeter is en als gij, beroepsbeleggers, toch wilt beleggen in objecten die in hoofdzaak alleen daar verhandelbaar zijn, en gij dus die beurs vroeg of laat toch noodig kunt krijgen, draagt dan de consequentie daarvan en aanvaardt ook haar waardeering; i) Zie o.a. Wetenschappelijke Balans van de Rijks-VerzekeringsBank 1917, blz. 7. wilt gij dat niet, zoek dan belegging buiten haar om. Niettegenstaande de besproken nadeelen van het waardeeringssysteem naar beurskoersen bestaat erin ons land toch betrekkelijk weinig aandrang om dat systeem te verlaten. Ingeval de nood zoo hoog steeg, dat de koersdalingen niet meer met normale middelen te bestrijden waren, heeft men in vele gevallen liever middelen aan de premiereserve onttrokken dan dat men tot een ander waardeeringssysteem overging. De keus van het een of het ander is en blijft een keus tusschen Scilla en Charybdis. Want ook omrekenen van een premiereserve is een onaangenaam ding, hoe vele en hoe plausibele wegen de theorie hiervoor ook aangeeft. Ik wil er hier nu niet nader op ingaan welke weg de meest wenschelijke is. Gewenscht toch is er feitelijk geen enkele. Want ten slotte leeft iedereen liever onder zoodanige omstandigheden, dat aan een van oudsher gevolgden soliden gang van zaken niet getornd behoeft te worden. Daar zich echter ook in het sterkste en best geleide bedrijf een plotselinge behoefte aan middelen kan voordoen, is in elk geval hij de verstandigste, die zich tot taak gesteld heeft zijn bedrijf van zoo ruime middelen te voorzien en zoo ruime technische reserven aan te leggen, dat er inderdaad wat om te rekenen valt. Het Zwitschersche Staatstoezicht, dat algemeen geprezen wordt wegens de bekwame leiding die het aan het bedrijf geeft, zegt dan ook terecht in zijn verslag over 1918. ') „Die Notwendigkeit reichlicher stiller Reserven als Bestandteil der technischen Rückstellungen ist wohl selten so offenkundig geworden wie in den Bedrangnissen der Gegenwart". Behoefte aan middelen heeft zich nu voorgedaan in de achter ons liggende tijden van stijgenden rentevoet en bij verdere stijging zou zich hetzelfde herhalen. Die behoefte is daarbij niet altijd alleen het gevolg van den stijgenden rentevoet, maar daar deze, zooals gezegd, gemeenlijk gepaard gaat met een daling in de koopkracht van het geld, kan tegelijkertijd behoefte ontstaan aan middelen ter bestrijding der tevens stijgende onkosten. Behoefte aan middelen zal zich echter ook voordoen bij daling van den rentevoet. Wel zullen aanvankelijk koerswinsten van de beleggingen op langen termijn, voor zoover die althans niet vervroegd aflossen of converteeren, te boeken vallen, maar daartegenover staat het nadeel dat ons rentewinst ontgaat. Maakt men de balans van deze twee dingen op, dan zal, vooral door het feit dat men toch altijd belangrijke beleggingen op korten termijn heeft, het nadeel zeker grooter blijken dan het voordeel. Daalt de nettorente echter beneden de rente, gebruikt bij de berekening van de technische reserven, dan eerst recht zal blijken hoezeer een levensverzekeringsbedrijf behoefte heeft aan groote stille of extra-reserven! Het gunstigste geval voor het bedrijf zou zijn dat de netto-rente zich eenigen tijd op het tegenwoordige ') Bericht des Eidgenössischen Versicherungsamtes 1918 (Bern 1920) blz. vi. niveau handhaafde, opdat ook bedrijven, die op het oogenblik hun stille reserven hebben ingeboet, deze kunnen herstellen. Min of meer zal zich dit altijd voordoen, omdat, als althans de rentevoet niet al te snel inzakt, het bedrijf toch zeker eenige jaren onge^ stoord zal genieten van de hooge rente der nu geplaatste beleggingen. Alles bijeefi genomen geeft dit onderzoek van den grondslag „rente" lang niet dié mate van zekerheid als dat van de sterfte. Daarom wijst dit onderzoek naar de rente in veel sterker mate dan dat naar de sterfte op het belang van een voorzichtige bedrijfsuitoefening. Onder dit voorbehoud mag men concludeeren dat ook het onderzoek van het renteprobleem uitwijst, dat men zich op veiligen bodem bevindt. Over den derden grondslag van het bedrijf, de onkosten, kan ik kort zijn, omdat ik anders veel zou moeten herhalen wat ik bij den grondslag „rente" reeds opmerkte. Evenals het rente-risico tot voorzichtige bedrijfspolitiek maant, zoo maant ook het onkosten-risico tot voorzichtigheid. Toch schijnt ook hier de directe toekomst niet ongunstig te zullen zijn. Wie aanneemt dat het indexcijfer op prijzen in de Nederlandsche munteenheid gebaseerd het hoogtepunt reeds gepasseerd is, moet ook aannemen dat de relatieve onkosten der levensverzekeringsonderneming zich aanstonds weder in dalende richting zullen bewegen. Dit geldt althans voor de regel- matig wederkeerende administratiekosten der bestaande portefeuille. Maar ook de onkosten, verbonden aan het tot stand brengen van nieuwe zaken zullen in totaal lager worden, omdat de productie van nieuwe zaken kleiner wordt. Het is toch een bekend feit dat de productie van den levensverzekeraar toeneemt bij stijgend indexcijfer en afneemt bij een dalend indexcijfer. Dit laatste is vooral van belang voor die ondernemingen, die gewend zijn de eerste onkosten hetzij geheel hetzij voor een belangrijk deel af te schrijven. Zulk een afschrijven is geen overbodige luxe, hoewel de vergoeding voor die eerste onkosten in de in de toekomst te ontvangen premie besloten ligt en deze vergoeding door dat afschrijven dus als een volkomen vrije bate zal verschijnen. Maar het creëeren van zulk een stille reserve is te beschouwen — ik citeer wederom het verslag van het Zwitsersche Staatstoezicht1) — als te behooren tot de „Forderungen einer soliden Geschaftspraxis". Waar in ons land nog openlijk verkondigd wordt, dat het den levensverzekeraar geoorloofd zou zijn zeer belangrijke bedragen tot dekking van die eerste onkosten en zelfs wel tot dekking van andere zaken aan het bedrijf te onttrekken in stede van tot afschrijving over te gaan, is het wel eens goed van onverdacht deskundige zijde te hooren dat zulks niet in overeenstemming is met de eischen Van een ') Bericht des Eidgenössischen Versicherungsamtes, 1919 (Bern 1921) blz. 20. solide bedrijfsuitoefening. Als men nu ziet dat het de Zwitsersche ondernemingen, die op een 3 Va % basis staan en die een veel hoogere bruto-premie vragen, omdat men daar te lande overwegend met winstaandeel verzekert, geoorloofd is, bij wijze van uitersten, door den nood der tijden gemotiveerden maatregel om ten hoogste f 30,— per f 1000,— verzekerd bedrag voor eerste onkosten op de technische reserve te verhalen, dan spreekt het vanzelf dat iemand, die eischen van analogen aard wil stellen aan het Nederlandsche bedrijf, dat in het algemeen op een 4 °/o basis staat en een lage zonder-winstpremie vraagt, tot een veel geringere onttrekking moet komen en bij voorkeur tot geen enkele onttrekking. Dit is een zware eisch voor het bedrijf, vooral in deze tijden, nu de productie en dus ook de totale productiekosten zoo enorm gestegen zijn. Maar men heeft te bedenken dat bij het systeem van zonder winstaandeel verzekeren, hooge eischen gesteld moeten worden omdat bij dit systeem alle risico van het bedrijf op de schouders van den verzekeraar drukt en deze geen enkel middel heeft om een deel daarvan op de verzekerden af te wentelen, zooals hij, die overwegend mèt winstaandeel verzekert, wèl kan doen. Is het nu ook een juiste eisch om zulk een spoedige amortisatie van de eerste onkosten voor te staan? Met andere woorden, is deze eisch niet te zwaar, of is deze misschien niet zwaar genoeg? Van een te zwaren eisch kan men feitelijk alleen spreken als geen enkele onderneming daar praktisch aan zou kunnen voldoen, tenzij door een ongemotiveerd opdrijven van den kostprijs van de verzekering. De ervaring van talrijke ondernemingen bewijst echter het tegendeel. De vraag of deze eisch zwaar genoeg is, is niet voor zoo eenvoudige beantwoording vatbaar. Hoofdzaak daarbij is in de eerste plaats hoe men over de bruto-premie denkt. Ik heb reeds opgemerkt dat de doorsnee bruto-premie in ons land een bevredigende analyse toelaat, dat wil dus zeggen dat deze premie behalve de eigenlijke netto kosten der verzekering zelf, becijferd op rationeele grondslagen die op het oogenblik een behoorlijke marge laten, ook voldoende vergoeding bevat èn voor de eerste èn voor de doorloopende onkosten. Zoo is het thans, zal het ook in de toekomst zoo zijn? Daar men nu mag aannemen, dat op den langen duur de rentevoet stijgt en daalt met de koopkracht van het geld, gaat dus dalende rente met dalende onkosten, stijgende rente met stijgende onkosten gepaard. Dalende rente zou een verhooging der premie bedingen, maar dalende onkosten een verlaging en omgekeerd. Daardoor is bij niet al te groote verschuivingen van de economische omstandigheden waaronder een levensverzekeringsbedrijf werkt de bruto-premie stabfler dan men aanvankelijk zou meenen. Deze omstandigheden moeten tamelijk scherp veranderen eer hierdoor de noodzaak ontstaat om de bruto-premie te herzien. Maar dat wil natuurlijk niet zeggen, dat nu de diverse bestanddeelen, waarin de bruto premié te splitsen is, ook onveranderd zullen blijven. Bij dalenden rentevoet bijvoorbeeld zal het gedeelte van de premie, dat noodig is tot dekking van de netto kosten der verzekering zelf, toenemen en het deel dat noodig is voor onkosten afnemen. Voor de bestaande portefeuille geldt nu ook, dat bij zulk een toestand de netto kosten der verzekering grooter blijken dan men bij het afsluiten heeft gemeend. Zoodra nu de toestand zoo ver verandert, dat er wijzigingen optreden, die buiten de normale speelruimte vallen, die een rationeele bruto-premie ten opzichte van de samenstellende componenten altijd zal vertoonen, dan ontstaat de vraag naar meerdere middelen. Ingeval van nood kan nu een onderneming, die de eerste onkosten afschreef, de hierdoor ontstane volkomen vrije baten uit de premiebetaling aanwenden tot bestrijding van die meerdere netto kosten der verzekering. Een onderneming die bijvoorbeeld thans op 4°/o reserveert zal door haar voorzichtige bedrijfspolitiek die haar tot afschrijving dier eerste onkosten noopte, over voldoende stille-reserve beschikken om een daling van de netto rente tot 3 Va °/o met gerustheid tegemoet te zien. Maar of zij nu ook een daling tot 3°/o of nog lager niet behoeft te vreezen is in het algemeen niet te zeggen, het spreekt vanzelf dat er ten slotte een grens is aan de bedrijfs-stabiliteit. Echter blijkt uit dit voorbeeld, dat gemakkelijk met andere te vermeerderen zou zijn geweest, dat de stabiliteit van het levensverzekeringsbedrijf reeds betrekkelijk groot is omdat naast het rente-risico het onkosten-risico gedragen wordt, maar dat men die stabiliteit nog zeer aanmerkelijk vergrooten kan door ten opzichte van de eerste onkosten een snelle amortisatie voor te staan. Wie nu de eerste onkosten in hun geheel in eens afschreef, heeft de stabiliteit van het bedrijf zóó groot gemaakt als, gezien de bruto premie, maar mogelijk is. Dat deze stabiliteit nu zeer belangrijk is geworden, behoeft wel geen nader betoog, maar dat zich in uiterste gevallen toch omstandigheden kunnen voordoen, waarbij zelfs deze maximale stabiliteit niet voldoende kan blijken te zijn, is eveneens duidelijk. Als men nu echter ziet op hoe schitterende wijze in het algemeen de bedrijven in ons land, die ten opzichte van de onkosten van oudsher een voorzichtige bedrijfspolitiek hebben gevolgd, de zéér moeilijke jaren na 1914 zijn doorgekomen, dan kan men zeggen dat de praktijk uitwijst, dat men zich toch wel bijzonder abnormale toestanden moet denken, wil de stabiliteit van dergelijke bedrijven in gevaar gebracht worden. Ik concludeer derhalve dat het onderzoek van de grondslagen van het levensverzekeringsbedrijf eensdeels uitwijst, dat het mogelijk is om op een zeer hechten grondslag te bouwen, maar toch anderszins ook zeker den verzekeraar tot groote voorzichtigheid maant, zoowel ten opzichte van de samenstelling van zijn bruto premie als ten opzichte van de door hem te volgen reserveerings-politiek. Wie zijn bedrijf daarnaar heeft ingericht, die mag met reden zeggen, dat dit bedrijf op wetenschappelijk inzicht berust en dat hij op grond daarvan vertrouwen in het bedrijf vraagt. Deze conclusie involveert dat, waar die voorzichtigheid ontbreekt, dat vertrouwen ten onrechte op wetenschappelijke gronden geëischt zou mogen worden, maar dat dit dan slechts zou berusten op een optimistisch inzicht in de toekomstige ontwikkeling van het bedrijf. Voor dit optimisme is, zooals ik meermalen gelegenheid had op te merken, reden, vooral voor de zeer naaste toekomst. Maar ten slotte kan niemand zeggen of ook niet deze naaste toekomst onverhoopt een of anderen tegenslag brengen zal. Ik hoop echter gaarne dat ook de minst sterke bedrijven in ons land zich in de eerstkomende jaren zoodanig kunnen versterken, dat heL vertrouwen ten slotte algemeen de zoo hechte basis zal blijken te bezitten, die door de groote sociale en moreele beteekenis van de levensverzekering van zoo groot belang is. Het is te hopen dat men daarbij de ondernemingen niet geheel aan zich zelf overlaat. Want elk op wetenschappelijk onderzoek berustend bedrijf en dus ook de levensverzekering heeft behoefte aan een of meer centrale punten, van waaruit de theorie richting geeft aan de praktijk. Het meest invloedrijke centrum zal daarbij altijd blijven het bureau waar het Staatstoezicht zetelt, omdat dat met een zekere macht bekleed is. Voor de toekomst van het Nederlandsche bedrijf hoop ik gaarne, dat de in dit opzicht in voorbereiding zijnde wettelijke maatregelen binnen den kortst mogelijken tijd hun beslag mogen krijgen. MIJNE HEEREN CURATOREN EN LEDEN VAN DEN RAAD VAN BEHEER. Toen ik zooeven sprak van centrale punten van waar uit de theoretische studie richting zou kunnen geven aan het praktische levensverzekeringsbedrijf heb ik zeker aan de taak gedacht, die thans door U op mijn schouders is gelegd. Het karakter van de studie aan de Handels-Hoogeschool brengt niet in de eerste plaats mede dat het mogelijk zou zijn hier een gezaghebbend centrum te stichten voor de studie van technische berekeningen, maar gij zult wel mogen verwachten dat er van uit de Handels-Hoogeschool leiding wordt gegeven aan de studie van de grondslagen, waarop die berekeningen berusten. Uit het feit dat Gij mij in de eerste plaats belasttet met het onderwijs in de Statistiek mag de conclusie worden getrokken, dat ook Gij meent dat het geven van leiding in de praktijk van het koopmanschap alleen mogelijk is, als de algemeene studie van de Statistiek een belangrijk onderdeel uitmaakt van de opleiding van hem die tot zulk een leiderschap geroepen zal worden. Dat het onderwijs in de Statistiek daardoor niet alleen in één bepaalde richting georiënteerd zal moeten zijn, maar een algemeen vormend karakter moet dragen, maakt mijn taak moeilijker maar ook aantrekkelijker. Waar Gij getoond hebt blijkens Uw voordracht en Uw benoeming dat Gij in mij vertrouwen steldet voor het vervullen van deze taak, reken ik het mij een plicht mijn ambt hier te aanvaarden, doordrongen van den ernstigen wil dit vertrouwen niet te beschamen. HOOGGELEERDE HEEREN PROFESSOREN. De taak die ik, dank zij Uw medewerking, heden aanvaard, zal mij herhaaldelijk met U in aanraking moeten brengen. De studie van de Statistiek moge gedeeltelijk een zelfstandig karakter dragen, anderdeels levert de Statistiek vele bouwsteenen voor andere wetenschappen. De studie van het Levensverzekeringsbedrijf brengt herhaaldelijk problemen mede, die zonder Uwe medewerking niet op te lossen zouden zijn. Een van de door mij het meest op prijs gestelde voordeden, die het veranderen van het tot heden door mij bekleede lectoraat in een buitengewoon Hoogleeraarschap, voor mij medebrengt, is het nauwere contact met U, dat daarvan het gevolg zal zijn. Voor het vervullen van mijn taak reken ik op Uw steun. De reeds in zoo ruime mate ondervonden welwillendheid van Uw zijde en vooral ook het voor mij persoonlijk zoo eervolle feit dat U mij thans nader in Uw kring hebt willen toelaten, schenkt mij de overtuiging dat ik daarop ook rekenen mag. Een woord van dank mag ik ook tot U richten, Heeren Bestuurd eren van de Nationale Levensverzekering-Bank, dat gij mijn functie in Uw bedrijf steeds zoo hebt willen regelen, dat mij zoo ruime gelegenheid voor theoretische studie overbleef. Ik heb het nauwe contact van de theorie met de praktijk altijd als een zeer groot voordeel beschouwd en het verheugt mij bijzonder dat dit in de toekomst evenzoo zal blijven voortbestaan. DAMES EN HEEREN STUDENTEN. Het is niet noodig dat ik tegenover U hier nogmaals een geheel program ontvouw, op welke wijze ik mij de samenwerking met U voorstel. Ik stel mij geen ander doel dan den weg te blijven volgen, die wij ook nu reeds samen bewandelden. : De meesten Uwer ontmoet ik bij de studie van de Statistiek, een kleiner deel naar van zelf spreekt bij de studie van het Levens verzekeringsbedrijf en zijn grondslagen. Op beiderlei gebied ligt nog velerlei op ontginning te wachten; beiden leveren een breed veld voor studie en onderzoek; Ik hoop gaarne, dat wij samen nog menig zoodanig probleem met vrucht zullen bespreken en onderzoeken. Ik heb gezegd.