I ROME ONDER CLEMENS VIII (ALDOBRANDINI) 1592—1605 DOOR Dr. J. A. F. ORBAAN MET 1 KAART EN 25 PLATEN 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1920 ROME ONDER CLEMENS VIII Portret van Clemens VIII, door een Anonymus. (Florence) ROME ONDER CLEMENS VIII (ALDOBRANDINI) 1592-1605 DOOR Di\J, A, EO RB AAN MET 1 KAART EN 25 PLATEN VGRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1920 INHOUD BUdi. Voorwoord VII Inleiding i Hoofdstuk I. Het huishouden van den paus 25 „ II. Bij Tasso's eik 64 III. Op straat 76 IV. Een buitenlandsch toerist in Rome onder Clemens VIII 126 V. De legende van Beatrice Cenci 146 VI. Pauselijk buitenleven 161 „ VII. De Romeinsche omgeving van Pieter Paulus Rubens 189 „ VIII. De ontdekking der catacomben 218 PLATEN Portret vanClemens VIII, dooreen Anonymus. (Florence) front. Haven van Fano, de geboorteplaats van Clemens VIII ... 1 ClemensVIII als kardinaal. Basreliëf, S. Maria Maggiore, Rome 2 Het Beroep der Letterzetters en Drukkers, door Jan van der Straet 28 Kardinaal Baronius, door Villamena 44 Kardinaal Bellarmino, door Villamena 46 INHOUD Mak. De: „Bruttobuono" in de villa Mattei, door Villamena 54 De wiskundige Clavius, door Villamena 56 Het Beroep der Uurwerkmakers, door JanvanderStraet 58 De: „Letterato", door Villamena 62 Tasso's eik 72 Het Voorjaar, door Paulus Bril 78 De Zomer, door Paulus Bril 80 De Graveerkunst, door Jan van der Straet 86 Toscaansch Straatleyen, door Stradanus 88 „Caldarostaro", door Villamena 98 „Francia" 130 „Italia" 130 „Tre Fontane" 140 „Torre Nuova", het landgoed der Cenci's in de Campagna Romana 148 „Monte de' Cenci" 158 Clemens VIII op reis 162 San Martino 17° Pauselijk Buitenleven. Fresco, villa Barberini, te Castel- gandolfo 184 De gebroeders Rubens; Lipsius en Wowerius, door P. P. Rubens. (Florence, Pitti) 214 Kaart in vogelvlucht, van Rome onder Clemens VIII, naar Antonio Tempesta achteraan. VOORWOORD. De geschiedenis van de stad Rome in de nieuwere tijden vertoont eene merkwaardige gaping, die, in haar geheel genomen, bijna een eeuw* beslaat. Het jaartal 1600 ligt ongeveer in het midden van die weinig gekende honderd jaren Romeinsche geschiedenis, die toch het stadsbeeld zich tot zijne meest eigenaardige vormen zagen ontwikkelen en tegelijk: hoe de groote belangstelling van het werelddeel Europa zich op de Eeuwige Stad ging richten. Daar ditzelfde jaartal eveneens ongeveer het midden van het pontificaat van Clemens VIII Aldobrandini beteekent, kunnen wij er bij voorbaat staat op maken, dat eene studie, rakende de regeering van dezen paus eenig antwoord zal kunnen geven op de vragen, waarom en hoe onze eigen tijd tot eene duurzame bewondering kwam voor hetgeen Rome nog steeds bereid is ons te bieden. Te meer zal dit het geval moeten zijn, waar een boek als het onderhavige berust op geheel oorspronkelijke navorschingen, die ik in de archieven en bibliotheken, in de eerste plaats van Rome zelf, voor het doel nieuw licht over dat tijdperk te verspreiden, heb ingesteld en die een uitgebreid wetenschappelijk materiaal hebben voortgebracht, dat de R. Societa Romana di Storia Pat ria waardig keurde in de reeks harer werken te doen uitkomen onder den titel: „Documenti sul Barocco in Roma". Dit: „Rome onder Clemens VIII" nu is in meer dan een opzicht een vervolg op mijn indertijd in het Engekch geschreven boek: „Sixtine Rome", dat de regeering van paus Sixtus V behandelt, die van 1585 tot 1590 de tiara droeg. Het komt ook tijdrekenkundig vóór een werk over het Rome van Paulus V, waarvan ik tenminste één uitgezocht hoofdstuk: „Der Abbruch Alt Sankt Peters (1605—1615)" naar geheel nieuwe gegevens, voornamelijk uit het archief van de Fabriek der Sint Pieterskerk in Rome, als: „Beiheft" van het: „Jahrbuch d. K. Preuss. Kunstsammlungen 1918," heb kunnen laten uitkomen. VOORWOORD Het is zeker dienstig dit boek over het Rome van den Aldobrandini-paus, dat Hooft en Rubens zagen, in het Nederlandsch te doen verschijnen, ook wijl ik reeds in de gelegenheid geweest ben over ditzelfde onderwerp eene reeks voordrachten aan de Leidsche Universiteit te houden, en daar, en elders in ons land, eene verblijdende belangstelling voor de geschiedenis van Rome, ook voor de eeuwen die dichter bij onzen tijd liggen, heb mogen opmerken. Haven van Fano, de geboorteplaats van Clemens VIII. INLEIDING Tusschen Sixtus V en Clemens VIII zijn drie zeer korte pontificaten: het eerste van Urbanus VII, dat minder dan twee weken duurde; dat van Gregorius XIV, die minder dan een 'jaar regeerde, en dat van Innocentius IX, hetwelk op den 30sten October 1591 begon en waaraan binnen drie maanden zijn dood een einde maakte. Al deze pausen waren ziekelijk en overladen met de zorgen voor de taak) die Sixtus V hun nagelaten had. Omstandigheden van buiten af, als 'hongersnood en epidemie, maakten de twee eerste dezer pontificaten rampspoedig voor de Romeinen. Men bericht van Urbanus VII, dat hij vriendelijk gestemd was tegenover de zuster van zijn voorganger: Camilla Peretti, die, nadat zij nog onder de regeering van haar broeder eenige financieele operaties beproefd had, die nu niet juist schitterend ujtvielen, zeer teruggetrokken en kalm leefde. Urbanus VII vatte het besluit op, aan den nieuwen vleugel van het Vaticaansche paleis — waar nu de pausen verblijf houden — door te bouwen en dien zoo mogelijk te voltooien, en vertrouwde dit werk toe aan den architect van Sixtus V: Domenico Fontana. De versiering van de frieslijst met onderdeden van het wapenschild der Aldobrandini's toont, dat het tot den tijd van Clemens VIII zon duren eer het gebouw onder dak kwam. Dezelfde paus nam het wapenschild van Sixtus V weg van het Quirinaal en stélde daarvoor dat van Gregorius XIII in de plaats, en gaf daarmee aan den werkelijken aanlegger van dit nieuwe paleis de hem toekomende eer. Buiten Rome hepen de straatroovers weer het land af, hielden de post en het goederenverkeer tusschen Napels en Rome aan, overvielen de arme reizigers en gingen er met htm bagage naar de eigen sehuilnesten van door. Nu eens werden zij bij Terracina, dan weer bij Velletri gesignaleerd en zelfs vlak bij Rome, bij la Stprta, waar het voornamelijk een schaapherder scheen te zijn, Papst Clemens VIII. X die zich aan dit edel beroep gewijd had, als nog wel onder de wanhopig arme bevolking van het wildste gedeelte der Romeinsche Campagna voorkomt. Te Cisterna, aan de oude Via Appia, waren de hoofdkwartieren van Virginio della Mentana, een bandiet, die nog zou staan naar de faam van den: „laatste der condottieri". Dit als een klein stukje voorgeschiedenis van de troonsbestijging van paus ClemenssVin, met wiens regeering dit boek zich zal bezighouden. Hij dan was geboortig «it de Florentijnsche familie der Aldobrandini's, terwijl zijn wieg gestaan had in een Uthrrtadje aan de Adriatische Zee: Fano>*waar zijn vader den post van gouverneur vervulde. Nog wordt daar een huis als de eigenlijke geboorteplaats van den latexen paus getoond, maar het wordt doof^een inschrift geboekstaafd en ik moet bekennen, dat ik het vondJopthet enkel gezag van een tirnnwrman en een smid, die voor de authenticiteit wilden Instaan. Nog zeer jong werd Ippolito Aldobrandini, de latere Clemens VIII, naar Rome gestuurd en kreeg daar van Sintus V de plaats van: „eédttaur der Rota", steeg tot prefect der Snpplieken en werd met den titel van kardinaal van San Pancrazio naar Polen gestuurd om vrede te stichten tusschen Sigismund en Maxinuliaan eene zending dié hij met succes volvoerde, als op een der basreliëfs aan het grafmonnment van Sixtus V in de kerk Santa Maria Maggiore in Rome afgebeeld is. Daarna nam hij, in Rome terug, de plaats van-Groot Pemtentiaris in en was met eenstemmigheid tot paus verkozen op den z8sten Januari 1592. ZiU* verkiezing werd met groote sympathie begroet door kardinaal Montalto, die gaarne een protégé van zijn oom den pauselijken troon na dezen zag bestijgen. Minder moet het aan kardinaal San Severino bevallen hebben, die voor zich zelf op de opvolging gerekend had en wiens haar, van de teleurstelling in één maand volkomen grijs werd. In Florence begroette men de verkiezing van een paus van Toskaansche afkomst met groote vreugde en er werden zelfs triomfbogen langs de poëtische straten der stad opgericht De groothertog van Toskane: Ferdinand, die zelf nog onder Sixtus V kardinaal was geweest, Kostte vijftig jongelui met meuwe costuums uit die zij zouden dragen bij het: „Possesso" (de plechtige in- Photo Anderson. Clemens VIII als kardinaal. Basreliëf, S. Maria Maggiore, Rome. bezitneming van de basiliek van Sint Jan in Lateranen door eiken nieuwen paus aan het allereerste begin zijner regeering), dat op den nden April 1592 plaats vond. Overigens weten wij opvallend weinig van dit: „Possesso" van Clemens VIII. Wij mogen aannemen, dat hij op zijn weg van het Vaticaan naar het Lateraan daarbij de nieuwe straat volgde, door Sixtus V van het Colosseum uit aangelegd. Een van de eerste karaktertrekken, die men bij Clemens VIII opmerkte, was een zekeren afkeer voor al het Florentijnsche, zoodat hij zelfs vermeed van zijne Toskaansche afkomst te spreken. Wij zien ook later, op een van zijne reizen, namelijk van Ferrara naar Rome terug, dat hij zich wel een paar dagen in Bologna ophield, maar dat hij de stad van zijne voorvaders linksch het liggen. Wij kunnen dit alleen verklaren uit het feit, dat de famihe der Aldobrandini's door de Medici's uit Florence verbannen was en dat zoo de banden met de stad van hun oorsprong los geraakt waren. De betrekkingen tusschen Clemens VIII en den groothertog waren volgens de berichten der Venetiaansche gezanten niet meer dan vormelijk, en naar aanleiding van het gebied der Chiane, gelegen tusschen Florence en Rome, dat de overstroomingen van den Tiber op. zijne rekening had, kwam men zelfs op zeer gespannen voet te staan. Clemens VIII stelde zijne staatkunde dadelijk in op de richting door Sixtus V aangegeven en wij kunnen zelfs gedeeltelijk tot op Pius V teruggaan om de grondbeginselen te vinden, die deze politiek zouden beheerschen, wanneer de nieuwe paus dadelijk bepaalt, dat de Joden in den Kerkelijken Staat alleen in Rome, Ancona en Avignon konden leven, en zien duidelijk de voortzetting van de door Sixtus V neergelegde beginselen, wanneer Clemens VIII plechtig belooft, dat hij de staatsreserve in goud, in het Castel Sant' Angelo veilig bewaard, niet zal aanraken, de propaganda van het Katholieke geloof ten zeerste ter hand zal nemen en waken tegen de onteigening van eenig bezit van den Heiligen Stoel, ook voor zulke gevallen als weldra met Ferrara zouden opkomen. In overeenstemming met de groote lijnen van het programma zijn de voornaamste politieke daden van den paus: het aanknoopen van nieuwe relaties met verre landen, waar een regeeringsvorm in werking was, die op dien van Rome geleek of waar men tenminste op sympathieën voor Rome staat kon maken; een voortdurende zorg voor de geestelijke macht van de Kerk, welke door middel van hare hoogste functkmarissen ook op politiek gebied haren invloed zou doen gelden, terwijl alle porffificale besraiten na lang en rijp overleg in grooten stijl uitgevoerd werden. Als belangrijke voorbeelden kan ik noemen de gezantschappen, die hij uit Moskou en Alexandrië in het jaar 1594 ontving. De Russen kwamen hem een verbond tegen de Turken vootstellen, terwijl Alexandrië om de vereeniging der Kopten met dë Katholieke Kerk vroeg. Het volgend jaar kwamen de Ruthenen, wien een schitterende ontvangst in de Sala Costantina ten deel viel. Als tegenstelling met deze missies, die een erflrtig doel voor oogen hadden, kunnen wij het Perzische gezanttiéhap noemen, dat zoo te zeggen in Rome bleef hangen, naar Oostersche zeÜën voortleefde en aan het Vaticaan de handen vol werk gaf, zoodat men daar niet weinig blij was, toen het zonderling gezelschap eindelijk de koffers pakte. Clemens VIII bracht Frankrijk met vaste hand terug tot de gehoorzaamheid aan het gezag der Kerk door n*ddel van de bekeering van Hendrik IV. Deze ging op zich ze» niet zoo gemakken^! in haar werk, want de paus liet twee mfesies, die hem voor dat doel gestuurd werden, onverrichterzake terugkeeren en ging eerst op het herhaald verzoek van een der*i Jtótehgewoon fStótscfikp in, zoodat de koning uit de excoinhhimViatie ontslagen kon worden op den xfm September 1595. Een kolom bij Santa Maria Maggiore opgericht houdt dit feit in gedaxhttaflsl1 In Italië zelf brak Clemens VIII, zonder dat hij tot wapengeweld behoefde over te gaan, den kleinen wederstand, dien Cesare tftëste, de pretendent op Ferrara, scheen te wmén beproeven. De paus maakte, als onbetwist heerscher, zijne intrede in deze feodale stad op den Mei 1598. Hij bleef er tot November, en bewoonde al den tijd het merkwaardig kasteel-paleis, dat nog m het midden der stad oprijst als een sterke herhmermg aan het middeleeuwsch verleden, met zijne gunstige plaatsing, «feJbV het Wi der bewoonde wereld een tiQha strategische plek nftkt**, welke indruk nog versterkt wordt door den vestingachtigen bouw van het geheel. Wie in Italië thans het goede besluit opvatten kan zich buiten den beganen weg der toeristen te begeven en een bezoek te brengen aan Ferrara met zijne majestueuse stadspoorten en hoogst interessante fresco's, zal daar aan den voorgevel van de kathedraal een flinke buste van Clemens VIII opmerken, voorzien van een opschrift, dat de herinnering aan zijn verblijf aldaar bewaart. Iets verder dan het paleis Schifanoia kan de oplettende reiziger ook de Porta Romana aantreffen, door welke de paus zijne intrede in de stad maakte, nadat hij den nacht had doorgebracht in het zich nog even buiten deze poort bevindende klooster van San Giorgio. Als reeds gezegd, ging Clemens VIII van Ferrara nog even naar Bologna en het is wel merkwaardig, dat wij in een klein vlugschrift een verslag van dit bezoek bezitten, geïllustreerd door niemand minder dan Guido Reni, tot wiens eerstbekende werk deze plaatjes behooren. Wij weten uit deze bron o. a., dat de bevolking ter eere van den paus harddraverijen van paarden binnen de stad organiseerde, zooals die gedurende Carnevals-tijd in Rome plaats vonden. Terug in de Eeuwige Stad, moest hij de verschrikkelijke overstrooming van den Tiber bijwonen, die het Kerstfeest van dat jaar in dagen van algemeene ramp deed verkeeren. Daarna begon hij met onbreekbare energie de voorbereiding voor het Jtlpeljaar, dat wij wel de grootste gebeurtenis uit zijne regeering mogen noemen, daar het een buitengewoon groot aantal pelgrims naar Rome bracht en zich door een beslist opleven van haast fanatieke vroomheid zou kenmerken. Het huwelijk van Maria de' Medici (voorgesteld in Rubens' fresco's in Parijs) en de missie van Maffeo Barberini, den lateren paus Urbanus VIII, om het jonge paar te feliciteeren met de geboorte van den kleinen Lodewijk, behooren zeker tot de gelukkige gebeurtenissen van zijn leven en regeering. Daartoe zijn ook te rekenen de vrede van Vervins, tusschen Frankrijk en Spanje, en de bezoeken door voorname vreemdelingen aan den paus gebracht, als daar zijn: aartshertog Maximiliaan (1604), en reeds voorheen (1595) Philips Willem, de Katholieke zoon van Willem den Zwijger. Evenals Sixtus V vond deze paus gelegenheid eenige reizen in den Kerkdijken Staat te ondernemen: ééns in Noordelijke richting naar Viterbo, een andermaal Zuidelijk naar Nettuno, die nog het onderwerp van een afzonderlijk hoofdstuk in dit boek zullen vormen. Bovendien ging hij een paar keer bij wijze van kleine uitstapjes naar de zeekust. Wij zullen dan ook nog in nadere bizonderheden zien hoe het onder dezen paus gebruik werd de ondraaglijke hitte van den Romeinschen zomer op de heuvels van Frascati te ontvluchten. In het verband hier is het van belang op te merken, dat Frascati behoorde tot den halven cirkel van dorpen op een zekeren afstand van Rome, die nog den naam Castelli Romani dragen en die een zeer begeérenswaardig bezit werden in die dagen, toen de rijke families smaak kregen voor die gunstig gelegen plaatsen, op zich zelf zoo veel gemakkelijker te bereiken dan Viterbo of Bracciano. Dit onderwerp moet even een plaats vinden in de algemeene levensbeschrijving van Clemens VIII, daar het eng verbonden is meÜ het feit, dat vele van de nog middeleeuwsche geslachten, in dien tijd reeds tot armoede vervallen, juist déze bezittingen zouden hebben op te geven. Het wekt haast een gevoelen van medelijden bij ons op, als wij in de verzameling der: „bandi" (plakbrieven) van Rome uit cWtt'tijd lezen, dat Rocca Priora, achter Frascati, nóg een wanhopig arm nest, in 1596 openbaar verkocht werd om de schulden der Savelli's te liquideeren: „op order van de Doorluchtige Congregatie voor het betalen van de schulden der baronnen in den Kerkelijken Staat"; of omtrent een dergelijken executorialen verkoop van Castel Gandolfo en de boerderijen op den rand van het meer van Tumus; van kasteden, die toebehoorden aan Fabio en Virginio Orsuii in de Sabijnsche bergen; van de landgoederen van Camillo Conti, hertog van Carpineto; van Palombara, weer van de Savejft,$, in het jaar 1597, en van Gavignano, een ander bezit der Conti's. Zoo vinden wij in deze plakbrieven, dat in Rome zelf het paleis van Paolo Sforza aan dezelfde vernederende operatie onderworpen werd. Verscheidene van deze bezittingen werden door de Apostolische Kamer, het pauseh^ ïnfeisterie van finandën, opgekocht en kwamen zoo Onder haar beheer; dat gebeurde bijvoorbeeld met Castel Gandolfo, dat de Savelli's moesten afstaan. Wij kennen zelfs bizonderheden omtrent het overgaan van dit bezit: hoe de Savelli's overal in Rome probeerden een goed bod voor dit zeer gunstig gelegen dorp te krijgen, waar zij niet minder dan 300000 scudi voor vroegen, terwijl het eerste aanbod maar 180000 scudi zou bedragen. De Savelli's wilden het uitzingen, maar zij moesten ten slotte buigen voor den tegenspoed. Een opschrift, nu in een muur van den tuin van het kasteel van Castel Gandolfo ingemetseld — en dat wel uit den tijd Van Clemens VIII zal dateeren • herinnert er aan, dat zij: „die aan een machthebber kleinigheden weigeren veel grootere dingen daardoor kunnen verliezen", hetgeen aantoont, dat zij zich per slot van rekening ook in deze particuliere aangelegenheid voor den wil van den paus te buigen hadden. Kardinaal Giustiniani kocht voor zich zelf Rocca Priora met den titel van markies en het wil mij voorkomen, dat wij daar nog zijn wapen terugvinden in dat van het stadje zelf met zijn verwonderlijk mooi uitzicht, dat aan den horizont reikt van Palestrina tot den Soracte. Kardinaal Montalto kocht Mentana van de familie der Pinelli's en maakte daar een goed zaakje mee, want men rekende hem na, dat het hem een jaarlijksch inkomen van 50 000 scudi opleverde; daar ben ik er zeker van, dat het wapenschild van dien kardinaal nog den gevel van het kasteel tooit. Ook het zich daar dicht in de buurt bevindende Monterotondo werd verkocht en als wij den halven cirkel om Rome verder afgaan vinden wij Fiano, een interessant klein plaatsje,, dat ook van eigenaar veranderde, terwijl Bassano aan de Giustiniani's kwam, die daar weldra den schilder Domenichino aan het werk zouden stellen* Al deze verkoopingen vonden plaats tusschen 1593 en 1596 en wij verwonderen er ons haast over, dat Rignano, tusschen de Via Tiberina en de Via Flaminia, in het bezit der Savelli's kon blijven. . De inwoners van al deze plaatsen maakten waarschijnlijk bij verandering van meesters de aangename sensatie mee, die de Italianen in de spreekwijze: „van de pan in het vuur vallen" samenvatten, want de nieuwe bezitters «uilen er wel overal dadelijk toe overgegaan zijn hooge belastingen van de arme bevolking te heffen om zich zelf eenigszins schadeloos te stellen voor de hooge koopsom, die zij uitbetaald hadden. Die hoofdsommen samen vormden het kapitaal voor een soort bankinstelling, die men met het eigenaardige woord betitelde, dat ons in de geschiedenis der steden van Italië al in de middeleeuwen opvalt, namelijk: „Monte", hetgeen dan eigenlijk beteekent: stapelplaats, als in: „Monte dei Grani", waar het beduidt : opslagplaats voor graan als een appeltje voor den dorst in de toen steeds te verwachten tijden van hongersnood. Wel te verstaan waren deze instellingen in handen van regeeringspersonen óf hunne vertrouwensmannen. De meest bekende toepassing van het woord is wel in het Fransche: „Mont de Pitié", dat zeker van het Italiaansche: „Monte di Piëta" komt waar: „monte" weer beteekent: bewaarplaats, in dit bizonder geval van panden waartegen geldsommen geleend worden. Het hoeft oas niet te verwonderen, dat de Italianen met hun kunstzin en gevoel voor aanpassing1 in het embleem van den: „Monte di Piëta" den stervenden Christus als wij dien het best uit de: ,naliteitea. De sympathieën der bevolking waren daarbij zeer verdeeld en men kan niet zeggen, dat eene der beide partijen in die menigte over een besliste meerderheid kon beschikken. Een interessant voorbeeld van een dergelijk handgemeen is in een van onze illustraties te vinden. Een bewijs voor de uitgesproken meening van de bevolking vond ik in een zeer duidelijk geval. Onder de regeering van Sixtus V bewoonde de Spaansche kardinaal Dezza het paleis, dat later, in de zeventiende eeuw, tot het paleis Borghese zou uitgroeien. Daarachter lag de: „Whitechapel" van het toenmalige Rome, de: „Ortaccia" (hetgeen letterlijk ongeveer: slecht verzorgde tuin beteekeat). Welnu, het kleine volk zei, dat dit nu juist een buurt was voor de Spanjaarden om in te wonen en *e meenden daarmee een steek toe te deelen aan de natie, die aan paus Montalto-Peretti zooveel last had bezorgd. Aan den anderen kant vond ik in de met de hand geschreven berichten van den tijd, dat het volk van de Franschen zei, dat zij: „ontembaar waren en altijd wapens bij. zich droegen", terwijl het omtrent eene jonge Fransche bruid, opmerkte, die pas naar Rome gekomen was, dat: „zij een bleek teint had hetgeen ze daar, in haar vaderland, bewonderen". Het heeft een bizonder belang om dergelijke opinies juist in «en stad als Rome nader te beschouwen, omdat het volk daar sedert eeuwen zoo goede gelegenheid gehad heeft verschillende naties bij haar thuis te bestudeeren. Tot vóór de laatste politieke gebeurtenissen hadden de Romeinen altijd nog al wat aan te merkert op de Franschen, die met hunne militaire bezetting van de stad in de negentiende eeuw met al te goede herinneringen hadden achtergelaten. De Romeinen vinden de gesticulaties van de Franschen vreemd en zij werken lange grappen uit op den Franschman, die zifch in een voor het gebruik geïtalianiseerd Fransch aan een Italiaan verstaanbaar Wil maken. Iets dergelijks merkt men op in hunne ideeën omtrent de Napolitanen. De levendigere, luchthartigere en nog al opsnijderige gewoonten van die weer méér Zuidelijke bevolking zijn nog de: „risee" van het theaterpubliek, dat wat graag Napelschè1 troepen ziet spelen. De Napolitaan was al een vaste figuur in de'"Blijspelen van de zestiende eeuw, zoo iets als onze Spaansche Brabander. De lieden dit Napels genoten dezen bedenkelijken roep ét m den tijd van Clemens'Vfll, ook in den volksmond. Ik kan er een paar bewijzen voor aanhalen. Ih het Jubeljaar komt de onderkoning van Napels naar Rome met een groot gevolg van edelheden. De Romeinen vinden de uitdossing van al deze heeren schitterend, maar roeperi w bij uit: „Hoe lang zal het duren eef^aij al dat moois inverdiend hebben?", en onze berichtgever voegt er aan toe, dat men in de stad Rome niet zoo heel veel geeft om Napolitanen ... Op weg naar Rome had de onder-koning halt gemaakt ih Cisterna aan de Via Appia op de grens der Pontijnsche moerassen en in Rome beweerde men later, dat na het vertrek van den stoet, de gastheer, een Caetani, heel wat tafelzilver en vierhonderd servetten miste! De Pasquinn', die merkwaardige romp van een oud standbeeld waar pamflettat aan gehecht werden (vandaar óns woord: paskwil), was bij gelegenheid* van dat Napelsch bezoek aan Rome in een jas gekleed, die hem heel nauw om het steenen lijf zat, met de verklaring erbij* „dat hij zich in deze dracht voor het oogenblik gekleed had, omdat naar Rome gekomen was de koning der al te vlugvingerige natie". Pasquinó had het niet zoo ver mis, want bij een concistorie gehouden ttfer eere van den onder-koning werd aan een kardinaal een stuk Uit zijn gewaad gesneden en het kapje van een anderen prins der Kerk gestolen; tenzij wij moeten aannemen, dat het een: „pious fraud" in het een en het andere geval was, begaan door pelgrims, die een souvenirtje mee naar huis wilden brengen* Wanneer Clemens VIII den prins van Stigliano, Caraffa di Mondragone, ook uit Napels, ontvangt, laat hij voor hem de vertrekken in het Quirinaal stoffeeren met de meubels, die gediend hadden voor de koningin van Spanje in Ferrara. Daarbij teekent de kroniekschrijver aan, dat de paus met den smaak van zijne gasten wist rekening te houden en blijk gaf te weten hoezeer: „Napels ingenomen is met rook van illusies en dingen, die een groot figuur maken." Deze prins van Stigliano kwam in het jaar 1602 naar Rome terug om daar te trouwen en men bericht , uit dien tijd, dat hij rondging gekleed in groen en met vele veêren op zijn hoed. Het viel op, daar men in Rome meer gewend was aan de strenge, sobere Spaansche mode en bovendien Sixtus V zeer strenge wetten tegen overdaad in kleedij had ingevoerd. Daarom hadden de Romeinen het niet begrepen noch op den beunhazigen Stigliano, noch op den hertog van Parma, die hem trachtte naar de kroon te steken als fat. Bij de huwebjksfeestekjkheden voor denzelfden Caraffa di Mondragone wordt bericht, dat er niet heel veel te eten was: „geen wonder, want men was onder Napolitanen", doch het gebrek aan voedingsmiddelen moest maar goed gemaakt worden met een overvloed van zilveren tafelgerei en borden- Alleen was men er nog niet zoo zeker van, dat het meeste van dat moois niet geleende waar zou geweest zijn . . . vooral het zilveren schip, dat de ronde van de tafel dee4 en daarbij tandenstokers om zich heen strooide, hetgeen nogal onnoodig en haast eene ironie moet hebben geschenen aan de gasten, die zoo weinig te bikken hadden gekregen! Bij een ander feest door Napolitanen in Rome gegeven beklagen de gasten er zich over, dat: „de taarten oudbakken waren en dat ze waarschijnhjk van Napels kwamen en daar maanden van te voren gemaakt waren, zoodat ze nu al zwart begonnen te worden". De paus stond natuurlijk ver boven al deze twisten en meeningsverschillen der goe gemeente. Hij verkeerde met de Franschen als nieuwe vrienden, met de Napolitanen als oude yassallen, die hem nog elk jaar als tribuut een kleine som gelds en een wit rijdier te brengen hadden, de zoogenaamde: „chinea". Deze: „chinea", en de stoet, die het geschenk aanbood, aijn in het zeer interessante museum van San Martino te Napels afgebeeld. Onze Aldobrandini-paus volgde zoowel in zijne buitenlandsche politiek als in de innerlijke aangelegenheden van Rome een richtlijn, die in overeenstemming is met zijn karakter zooals wij dat kennen. Wij hebben namelijk zeer goede beschrijvingen van zijne persoonlijkheid in de berichten van twee Venetiaansche gezanten, en wel in de Verslagen die zij uitbrachten terugkeerend van hunne diplomatieke missie. In die verslagen, volgens een vaststaand algemeen model opgesteld, gaven de gezanten het beste wat zij omtrent landen, souvereinen en volkeren op hunne onderscheidenlijke zendingen binnen- of buitenslands hadden leeren kennen. Zij zijn in de negentiende eeuw in eene verzameling uitgegeven en vormen een werk, dat ik niet alleen aan historici, maar ook aan toekomstige en tegenwoordige diplomaten, of wie zich ook niet buitenlandsche zaken bezighoudt, ten zeerste aanbeveel. De eerste van deze beide gezanten: Paruti, las zijn verslag (gepubliceerd door Albéry, in deel III en IV van de tweede serie zijner: „Relazioni peneziane") in eene vergadering in het jaar 1595 voor» en begon met de verklaring, dat Clemens VIII als auditeur der Rota; „zich gewend had groote vermoeienissen te verdragen, dat hij aan podagra leed en het waarschijnUjk niet lang zou maken, ten eerste omdat hij tot een familie behoorde dfe met hoogbejaard werd, dan omdat hij te dik in zijn vleesch zat en er opgezwollen uitzag, daarbij geen goede gelaatskleur had, die bovendien van de eene week op de andere veranderingen onderging, hetgeen als een teeken van afwisselende gezondheidstoestanden beschouwd moest worden; dat hij onderhevig was aan aanvallen van toorn, die de diplomaten moesten ontwijken, om van den paus gedaan te krijgen wat zij van hem verlangden, maar dat hij overigens van een humane en welwillende natuur was". Het bestudeeren van het karakter van den souverein was de voornaamste zorg van de gezanten, omdat zij daardoor het gunstige oogenblik. leerden kennen om met de hun opgedragen voorstellen aan te komen. Daarom ging de gezant ook in dit geval nog op nadere bbonderheden in en voegde er aan toe dat: „de paus een nogal langzaam werkend verstand had, dat hij niet vhig met een wederwoord klaar stond en eigenhjkuiiiet de persoon was om staatsaangelegenheden te behandelen, daar hij te zeer aan de «leur van rechtszaken bij de Rota gewoon geraakt was'\ Ook aan het pauselijk hof wist men dat zeer goed, waar men den paus altijd langzaam en met weifeling zag handelen, ett met vertrouwen op zijn éigen oordeel. Toch was hij niet licht bereid de raad van anderen aan te nemen, maar daarnaast was: „zijn leven vol vromen ijver en zeker voorbeeldig, met vele tranen gemengd". Ook Hendrik IV was op de hoogte van deze merkwaardige eigenschap van den paus en meer/dan eens vroeg hij den pauselijken nuntius bij politieke onderhandelingen hoe veel de paus weer daarbij zou schreien . . . De andere Venetiaansche gezant, die terug kwam in Venetïe in het jaar 1598, toen de paus een paar jaar langer geregeerd had en «ijn karakter das nog beter bekend was geworden, begint met «éaè anecdoté: „dat Clemens VIII op den eerstkomenden 28***° Februari vier en zestig jaar oud zou warden, terwijl hij op bet oogenblik nog twee en zestig jaar was"; dit als een vroom bedrog om te vermijden den leeftijd van drie en zestig jaar te vermelden, die als de noodlottige („anno climaterico"), ook voor pausen, beschouwd werd. Deze gezant beschrijft hem als: „hebbende grijs haar, een ernstig uiterlijk^ goed in «ijnvleesch en nog al opgeschoten, geleerd en een deugdzaam leven leidend, van nature nog al geneigd de menschen te verdenken" (op dit punt «temmen de twee gezanten overeen), „Nu en dan wordt hij kwaad op de menschen die van hem afhangen, is kwalijknemend en hard, langzaam in besluiten en moeielijk tegenover zich zelf. Hij leest en bestudeert alles, wat hem kan dienstig zijn als inlichting omtrent zaken die hij onderneemt. Wanneer het eenstaatszaak is wilhi j de antecedenten kennen. Wanneer het de theologie raakt slaat hij de auteurs na, die over het bizonder onderwerp iets geschreven hebben. Hij barst licht in tranen uit, vooral bij godsdienstige plechtigheden." Bronnen van een minder officieel karakter, als de berichten, die doorofficieuse agenten, te vergelijken met onze tegenwoordige correspondenten van dagbladen, twee maal in de week naar Urbino gezonden werden, stemmen op de voornaamste punten met de berichten der Venetiaansche gezanten overeen. Het zijn de zoogenaamde: „Avvisi", die men te Urbino zorgvuldig bewaarde en tot boekdeelen-in-handschrift bond en die met de heele bibliotheek van Urbino ongeveer in het midden van de zeventiende eeuw bij de Vaticaansche Bibliotheek ingelijfd werden en daar nu nog als eene lange reeks ter beschikking liggen. Van deze: „Avvisi" heb ik gedurende vele jaren een bizondere studie gemaakt en het voornaamste daaruit geef ik in mijn boek: „Documenti sul Barocco in Roma." Het spreekt zeer voor de betrouwbaarheid van de opstellers dezer: „AwisP' — die hoewel in gewone levensomstandigheden verkeerendtochin voeling bleven met de klassen, welke met de: „topics" en inwendige gebeurtenissen van Rome op de hoogte waren; en dus stof voor hunne correspondenties vergaarden — dat hun werk niet alleen het hof, dat hen daarvoor betaalde interesseerde, maar ons ook kan helpen, wanneer wij de meer intieme geschiedenis van den tijd aan een onderzoek willen onderwerpen. Eerst hebben wij hier kennis genomen van de berichten van diplomaten, die hun groote verslagen bij plechtige gelegenheden voorlazen, wetende, dat hun toekomstige loopbaan er van af zou hangen hoe dicht zij de waarheid konden benaderen Laten wij nu ook eens luisteren, wat de zoo pas genoemde journalisten van denzelfden tijd te vertellen hebben. Wij kunnen er staat op maken, dat de journalist dikwijls diezelfde gezanten ontmoette als zij net uit de antichambre kwamen, en zóó eenig belangrijk nieuws opvischte. Dan ging zoo'n correspondent van het hof van Urbino naar de plaatsen waar hij het gewone volk, dat in Italië* altijd veel meer op straat leeft dan in Noordelijke landen, aantrof, menschen die een bestaan als zijn eigen leidden en die hij toen vooral in de omgeving van de via del Parione en de piazza Navona kon vindon; In deze buurt, rijk aan geschiedenis, waren de boekverkoopers, uitgevers en drukkers gevestigd. Hier kwam de post uit Genua, Napels en Milaan aan, met koeriers die elkaar een vlieg trachtten af te vangen wie het laatste nieuws uit Frankrijk en Spanje kon brengen en ook uit andere landen van Europa, die in Rome belangstelling vonden, het rijk van den sultan daaronder begrepen. Men kan zich daar schilderachtige groepen voor gedachten halen, die halsreikend uitzagen naar berichten uit de heele wijde Papst Clemens VIII. a wereld. Waarschijnlijk zonken hunne luide stemmen tot een gefluister als daar de namen van Beatrice Cenci, Filippo Neri, den lateren heilige, of van Clemens VIII genoemd Werden. . Maar wij moeten niet alleen in de straten ronddwalen, maar ook eens onze vragen richten aan den brommerigen Ceremoniemeester van het Vaticaan. Wij doen dan beter een dag uit de zoeken, dat hij zich niet te beklagen heeft over eenige inbreuk op de met zoo veel zorg door hem voorbereide plechtigheden, want dan is de man niet goed te spreken! De Romeinen nu wisten ook al dadelijk, dat de paus aan podagra leed; op zich adf is het eene karakteristieke ziekte voor geestelijken in die eeuwen. Weldra zou die ongemakkelijke kwaal haar invloed doen gevoelen in de heele omgeving van den paus en de verschillende makers van plannen voor plechtigheden en reisjes, de leveranciers, zoowel als kardinalen, hadden er rekening mee te houden. De voortgang van de ziekte hield de Romeinen op hun: „qui tifM?' om tenminste eenmaal in de week daaromtrent iets naders te hoor en. De Ceremoniemeester vermeldt vaak, dat de paus weer van die, pijnen in zijne handen of voeten had, en dat daarom het een en ander uitgesteld en veranderd moest worden. Wanneer de paus bijopenbare plechtigheden verscheen, gekleed in zijn zwaar ornaat, moeten de menschen het als eene gunstige gelegenheid beschouwd hebben om zich met eigen oogen te overtuigen hoe het met hem stond. Dat gebeurt nu eenmaal altijd en Overal zoo, wanneer souvereinen zich aan de gemeenschap hunner onderdanen vertoonen. In het Jubeljaar, bij de groote zegenspreking, merkte het volk dadelijk op, dat de paus er ongemeen goed uitzag, maar als hij eenige maanden later door de straat Banchi kwam vond men, dat hij bleek was en zich geweld moest aandoen om te glimlachen. Daar Banchi, zooals de naam reeds aanduidt, de straat was, waar de groote bankiers gevestigd waren, moet men daar bizonder oplettend het uiteWfk van den paus gadegeslagen hebben, want daar ontzag men zich niet weddenschappen op toekomstige Conclaves aan te nemen. Heel diep kan de ongunstige werking niet gegaan zijn bij deze gelegenheid, want kort er na circuleert onder het publiek weer een hjst met de namen van kardinalen, die men dacht dat de paus weldra zou benoemen. Anders zou de geheele belangstelling op den persoon van den paus gevestigd zijn gebleven. De hofnar van den paus bracht zijnen hoogen meester deze op louter vermoedens berustende lijst; weinig veronderstelde die arme Pool, dat hij zelf eens het naderend einde van den paus aan het hof zou moeten aankondigen! Een merkwaardige critiek op Clemens VIII is, dat hij las zonder bril als hij de kardinalen een beetje wilde plagen met wat treuzelen. Meer opmerkenswaardig is het denkbeeld, dat tegen het einde van het pontificaat steeds meer veld won, dat de paus begeerde zoo veel mogelijk Leo X na te volgen. Waarschijnlijk had het zijn oorsprong in het op zich zelf onbeteekenend feit, dat de paus een voorkeur toonde voor het landgoed de Maghana, aan den Tiber naar Porto toe, dat eens in de groote gunst van Leo X gestaan had; verder merkte men op, dat een oude voorspelling zeide, dat deze paus zou zijn: „Tota consumens", iemand die alles opmaakte, op welk punt inderdaad overeenstemming tusschen de beide pausen aan te wijzen is. Giovanni Mucanzio, de Ceremoniemeester, geeft ons opinies over den paus, die zeker op eigen waarneming berusten. In die berichten is alles uit de eerste hand! Opvallend zijn daarin de bezoeken, die de paus aan kloosters van verschillende orden bracht, waar hij alles in hoogst eigen persoon aan een scherp onderzoek onderwierp. Zoo gaat hij op den derden Februari $894 naar het klooster van Santa Maria Traspontina, dicht bij het Vaticaan, en bezoekt al de cellen der monniken; den 27*ten Maart 1595 verschijnt hij in het klooster van Ara Coeli op den Kapitolijnschen heuvel. Uit de: „Avvisi" zouden wij een lange lijst van dergelijke bezoeken kunnen samenstellen, vooral voor het eerste jaar zijner regeering: 1592, wanneer hij o. a. door een achterdeurtje het klooster van Santi Apostoli binnenkomt of voor een dergelijk doel van inspectie een onverwacht bezoek brengt aan het hospitaal Santo Spirito, nadat hij zich den vorigen dag de boeken der administratie van deze instelling had laten voorleggen. Ik vermoed, dat hij bij die , gelegenheid het beheer van den directeur, betiteld: „commendatore" — naar die functionarissen is het aanliggend paleis nog palazzo del Commendatore genoemd — ongenoegzaam vond en hem afzette met de verplichting, dat hij in het verloop van een zeker aantal jaren de door hem ontvreemde gelden zou moeten terugbetalen. Wat de nonnenkloosters betrof, schreef de paus voor, dat daar alle vensters naar de straat geblindeerd moesten worden, zoodat het buitenlicht alleen van boven kon doordringen. In het jaar 1596 verordende hij na een bezoek aan het mannenklooster van Santa Maria sopra Minerva, dat een achterdeur afgesloten moest worden, misschien nog dezelfde deur die daar op een klein typisch Romeinsch pleintje Uitloopt. Dat was het eenige wat hij daar toen aan te merken vond, en even weinig in het klooster van Santa Croce, dat hij nog denzelfden dag met een bezoek vereerde. Gedurende zijn zomerverblijf in het Quirinaal bracht hij nu en dan bezoeken aan dé kloosters in de buurt van den heuvel waarna dat paleis genoemd is, en bracht het zoo ver als San Pietro in Vincoli. Men zou een oogenblik deze gewoonte van den paus in verband kunnen brengen met het bericht van eenen ongenoemden schrijver uit dien tijd, dat de paus een afkeer had van monniken. Er is echter een veel meer gereede verklaring, namelijk dat de herhaalde inspecties voortsproten uit de begeerte van den paus Rome bij het Jubeljaar een zoo goed mogelijk figuur te doen maken, hoewel toch ook né het jaar 1600 eenige berichten van bezoeken aan kloosters voorkomen, Nfefr''' De emotioneele kant van 's pausen karakter hinderde den* Ceremoniemeester geweldig! Hij is werkelijk boos op den paus, als deze bij gelegenheid van een processie, barrevoets naar Santa Maria Maggiore gaat, om daar Goddelijke inspiratie af te bidden ter voorlichting hoe te handelen in de zaak van de verzoening van Hendrik IV met de Katholieke Kerk, en dan rijkelijk tranen stort, als trouwens ook op den dag, dat die verzoening op het plein voor Sint Pieter plaats greep. Hetzelfde gebeurde toen hij* Clemens VHJ, het legatenkruis aan kardinaal Pietro Aldobrandini overreikte, toen deze denzelfden voormaligen koning der Hugenoten een bezoek ging brengen. Zijne plotselinge aanvallen van woede, die de Venetiaansche gezant had leeren kennen, komen tenminste ook ééns voor in de annalen van den Ceremoniemeester, die ik in het Vaticaansche archief ter wille van dit en andere boeken van mij consulteerde, wanneer, bij eene plechtigheid in de Sint Pieterskerk, de paus een boodschap stuurt naar het zangerskoor, dat zij niet zoo'n vlug tempo moesten maken, dat: „hij hen er anders uit zou laten zetten". Reumont zegt, dat de paus door zijn heele pontificaat betrekkingen tot de geleerde wereld aanhield. Zijne sympathie in die richting is in zeer opvallende wijze bekend door zijne vriendschap voor kardinaal Baronius, dien hij rijkelijk met middelen voorzag om zijne groote werken uit te brengen. Zijne eigenschappen als priester komen sterk uit in het Jubeljaar. Op dit punt stemmen al de berichten uit den tijd overeen, hoe hij geen kans van weldadigheid voor de pelgrims ongebruikt liet en uren achtereen in hun gezelschap doorbracht in de kwartieren door menigen hunner betrokken in de Trinita dei Pellegrini, waar nog zijae portretbuste die herhaalde bezoeken in herinnering houdt. Het voorbeeld van den paus, die al vóór het Jubeljaar zijné wanden van alle versierselen ontblootte en ze naakt liet als die van een monnikscel, werd door de kardinalen, die in het Vaticaan woonden, nagevolgd. Zijn initiatief vond ook navolging onder de kardinalen waar het de zorg voor de pelgrims betrof en het breidde zich over den Romeinschen adel uit, die de onprettige taak op zich nam de voeten van deze moede zwervers te wasschen. In het Jubeljaar en ook later ging Clemens VIII dikwijls naar Sint Pieter om plaats te nemen in den biechtstoel en daar dan ook zelf de biecht af te nemen van allen, die er wilden neerknielen. Daden van barmhartigheid voor de arme bevolking van Borgo, het eigen dorpje dat zich van het Vaticaan tot den Tiber uitstrekt, in de dagen na de verschrikkelijke overstrooming, maken het beeld volledig, dat de Venetiaansche gezant van Clemens VIII ophangt, als een man, die uitmuntte in alle deugden, die men van een paus zou mogen verwachten. Eén karaktertrek is er uit gelaten voor zoover het de heele familie der Aldobrandini's betreft, namelijk snaakschheid en eene neiging om grappen uit te halen. Zoowel de paus als zijne naaste bloedverwanten in het kardinaalsgewaad waren zeer gesteld op aardigheden, dikwijls ten koste van de overige omgeving, waarbij zij zich niet ontzagen misbruik te maken van hunne hooge positie. En toch zullen de slachtoffers gedacht hebben, dat ten slotte een beetje brooddronkenheid terwüle van een lachsucces beter was dan de onbuigzame gestrengheid van een Sixtus V! Het kon er anders bij tijd en wijle nog al bar toegaan, wanneer bijvoorbeeld aan een gast onverwachts een koud stortbad wordt toegediend of een ander volgens de droge methode behandeld wordt als: „Jonas in de Wallevisch"*! De fijnste en meest welgekozen van die grappen is wel de volgende. Bij een diner had men voor een van de gasten den rand van zijn beker bitter gemaakt. Toen de ongelukkige er de lippen aan zette, dacht hij eerst, dat hij met eene vergissing van een van de bedienden te doen had; maar een algemeen geroep van: „We zijn vergiftigd!" joeg hem den doodschrik op het lijf en hij begon om een tegengift te roepen, dat hem in den vorm van een over zijn hoofd uitgegoten emmer koud water werd toegediend! Over het algemeen wordt er gul met water omgesprongen bij deze eigenaardige vermakelijkheden. Misschien waren de vele fonteinen, die men in de zestiende eeuw in de villa's had aangebracht, daar verantwoordelijk voor, als niet ongewone omstandigheid, dat de gelegenheid den dief maakt. Men hoeft zich dan ook volstrekt niet te verwonderen, wanneer men in de reisbeschrijving van een jong Moravisch edelman — wij komen daar nader op terug — leest, dat hij: „bedriegertjes" aantrof in den tuin van het Quirinaal, toen hij dien in den tijd van Clemens VIII bezocht. Meer water werd gespild over een Fransch tuinman van het Vaticaan, die té elegante manieren had om geheel in den smaak der homouding te vallen. Een andere staande grap was: bij hooge functionarissen het pauselijk bezoek te laten' aankondigen, opdat deze dan alle voorbereidselen zouden maken en .. . hen dan tevergeefs te laten wachten. Of het omgekeerde: dat de paus en zijne bloedverwanten als ongenoode gasten bij een of ander feest kwamen aanzetten en hun talrijk gevolg zóó lieten toetasten, dat in een ommezien de heele voorraad levensmiddelen verorberd was. Omtrent het karakter van den paus, voorzoover wij ooit kunnen oordeelen over dien kant van eene persoonlijkheid «hè niet meer tot de levenden behoort, kunnen wij nog één getuige van groote verdiensten raadplegen, die in de onmiddellijke omgeving van den paus, ja zelfs in diens eigen paleis geleefd heeft; niemand minder dan den dichter: Torquato Tasso! Daar hebben wij dan niet meer met de knarsende ganzepen van een gewoon scribent te doen. Alleen moeten wij bedenken, dat de lier Wordt aangeslagen met de bevende handen van een man, die door de nevels van zijn geschokt brein zijne gedachten reeds op het hiernamaals gericht houdt... Ik spreek hier niet zoozeer van zijn groot gedicht, de: „Gerusalemtne liberata", dat in zijn tweeden, bedorven vorm in zeker opzicht zoowel aan Clemens VIII als aan Cinzio Aldobrandini werd opgedragen. Want toen de: „Gerusalemme liberata" aangeboden werd als: „Gerusalemme conquistata" lag de: „verovering" in dien nieuwen titel aangeduid eigenlijk geheel aan de zijde van de preutsche censoren, die den dichter tot eene dergelijke verminking van zijn eigen werk genoopt hadden. De prachtige verzen, die het epos in zijn eersten vorm aan Alfonso d'Este opdragen, zijn veranderd in tamme toespelingen en algemeenheden, die op elk souverein konden slaan en bij elk hof in den smaak vallen; niet meer dan een staaltje van den plicht van een huispoëet. Zelfs de toespeling op de wetenschap is misschien maar een uitvluchtje ... Het natuurlijk talent van Tasso komt echter nog eens uit in zijne ode op de kroning van Clemens VIII, waar hij zingt van den aanbrekenden dag en regenwolken en stormen vraagt dan ver te blijven omdat: „geene juweelenpracht, maar deugd eens pausen hoofd gaat kronen" en besluit met de schitterende regels: „O bella, o cara al cielo Italia, e Roma." Tasso geeft meer bizonderheden in een ander lang gedicht op dezelfde gelegenheid, dat in ongeveer denzelfden vorm aanvangt, maar dan uitweidt over de vele reizen en diepe studies, die kardinaal Ippolito Aldobrandini gemaakt had voor hij de tiara ontving. Hij zegt o. a. dat: „hij zijne grootste hoogte op den waren leeftijd bereikte, en dat zijn geluk hem niet hoovaardig maakte, en dat geen storm kon opkomen om de rust van zijn gemoed of den helderen hemel van zijn wijs verstand te verstoren". Dan komt hij over den pohtieken toestand van Europa te spreken en vergelijkt den paus met een bekwaam zeeman, die zijn schip door de Middellandsche Zee stuurt, de stormen ziet opkomen en bijtijds zijne maatregelen neemt:. „E sembra il buon nocchier, ch' i mesi e gli anni „NelP Egeo corse, e passö Scille e Sirti, ,,S' ode fremer da lunge o 1' onde, o '1 vento „E del mar terne insidiosi inganni „E '1 variar de' tempestosi spirti, „Lontana nube in rimirare intento; „Veloce al proveder, ma grave e lento „A scior le vele ed a levar il morso „Che tiene i legni ove piü il cielo avvampi." zét zijne vergelijking nog voort: „E predice il sereno a' tuoni, a' lampi „pel periglio vicino, o pur trascorso „O come s' assicuri, o pur si scampi, „Con animosa fede „Dal mar, ch' usurpa le piü ingiuste prede." HOOFDSTUK I HET HUISHOUDEN VAN DEN PAUS Clemens VIII verwisselde vaak van woonplaats in zijn betrekkelijk lange regeering. In de eerste maanden van zijn pontificaat liep het gerucht, dat hij van plan was het appartement van Pius IV in het Belvedère in te richten, maar toch het einde van den zomer in het paleis van San Marco (palazzo Venezia) door te brengen. Hij ging er werkelijk heen en leed er veel van de Romeinsche zomerhitte, die meer ondraaglijk is in de lage gedeelten der stad. Het volgende jaar ging hij in Carnevals-tijd naar het Quirinaal en maakte daar plannen voor een verblijf gedurende den zomer in Frascati, maar in het warme jaargetijde vond hij toch het wonen tusschen de zware en koeltebrengende muren van het paleis van San Marco op den langen duur niet zoo kwaad, ook al was het er in den beginne zwoel van zonnegloed. Eerst in October van het jaar 1596 begint de paus den ganschen zomer in het nieuwe stuk van het Vaticaan te wonen, met de voornaamste leden van zijne hofhouding dicht bij hem gehuisvest. In 1599 overlegt men ernstig of het niet mogelijk sou zijn den heelen zomer in het Vaticaan door te brengen, en er worden dan orders gegeven, dat men de sloten om het Belvedère en in de zoogenaamde: „Valle dell' Inferno" zou uitbaggeren, om op die wijze de lucht van de omliggende wijk Borgo te zuiveren. In Juli woont de paus inderdaad: „apud Sanctum Petrum". Als men echter in Augustus een goed overzicht van den toestand krijgt is de uitslag verre van bevredigend. Allen die niet aan den zonnigen kant van het paleis geleefd hadden, ondervonden de gevolgen van het nieuwe zomerverblijf. Zoo bijvoorbeeld de hovelingen van kardinaal Baronius, die met hem de vertrekken naar den tuin toe, achter de: „Torre de' Venti" bewoond hadden. De kardinaal voelde zich verplicht een verlof te nemen: „voor luehtverandering", een geliefde uitdrukking der Italianen, die een werkelijke worsteling beteekent om door de heete maanden heen te komen! Toch worden er een paar dagen later sterfgevallen vermeld onder hen, die deze luchtverandering gezocht hadden in de villa Medici op den Pincio. Het was zeker een werkelijke verluchting voor het hof, toen de paus in September naar Montecavallo (het Quirinaal) ging om daar ten minste tot het einde van de maand October te blijven, als bij ook het volgend jaar deed. Gedurende zijn volgend leven hield hij zich aan de voorschriften van de dokters, die voor hem het verblijf in het Vaticaan meer wenschelijk vonden, dan in het paleis op den Quirinalis. Misschien kwamen voor het voortgezet verblijf in het Vaticaan ook redenen van huishoudelijke zuinigheid in aanmerking, want tegen het einde van de regeering van Clemens VIII vloeiden de bronnen van inkomsten niet meer zoo rijkelijk en begon men den last van de uitgaven voor Clemens' herhaalde uitstapjes naar Frascati te voelen. In een handschrift der Vaticaansche Bibliotheek, hetwelk uitgegeven werd bij gelegenheid van het laatste eeuwfeest van den dood van Torquato Tasso, hebben wij de beschrijving van een kleine reis door het Apostolisch paleis in het jaar 1594, beginnende met het eigen appartement van den paus, in wiens onmiddellijke nabijheid zijne twee neven: de kardinalen Pietro en Cinzio Aldobrandini, gehuisvest waren. Zij leven bij de: „Bologna" — aldus genoemd naar een geschilderde perspectiviesche kaart van die stad— waar de paus zijn slaapkamer had vóór hij uitsluitend het nieuwe stuk van het Vaticaan, door Sixtus V gebouwd, ging bewonen. De twee neven waren verreweg beter ai met hunne weidsche vertrekken, dan de andere kardinalen die in het paleis woonden en die zich moesten getroosten met twee kamers van behoorlijke grootte, twee andere, kleinere» erboven gelegen, en een aanliggend terras. Dikwijls waren die zoo gelegen, dat zij hun woninkje niet dan over een wenteltrap konden bereiken. Het uitzicht moet daar echter veel goed gemaakt hebben, wanneer hun vensters gericht waren naar het plein Voor de Sint Pieterskerk en een blik vergunden in het Binnenhof van den Pijnappel („Cortile della Pigna") of: „Paradiso", voorhof der oude basilica tot in de regeering van den volgenden paus. Verderop in het paleis is de woning van een zekeren don Diego del Campo, van Nederlandsehe afkomst, die, als ik mij wel herinner, later in betrekking stond tot Rubens, toen deze zijn reis naar Italië voorbereidde. Wij vinden de kazernes voor de Zwitsersche lijfwacht aangegeven en de kamers voor de twee dienaars van den paus, den: „scalco", die het eten en den: „coppiere", die den wijn brengt. Bramante is vermeld bij een zekere trap in het Belvedère. Een van de bewoners van het Vaticaan heeft een terras met bizonder geroemd uitzicht over geheel Rome. Dichtbij zijn de bureau's der pauselijke breven. Aan een trap heeft een monsignore een klein appartement en er boven een tuintje aangelegd, een primitieve: „roof-garden". Verscheidene der inwoners leven op meer dan één verdieping tegelijk; de verschillende onderdeelen hunner behuizing zijn dan door trappen verbonden en ze weten er ook nog de ruimte voor een keukentje uit te slaan. Wij verwonderen er ons niet over, dat wij nu en dan een vertrek aangeduid vinden met de benaming: „donkere kamer", nog een gebruikelijke term in de plaatsbepalingen binnen de: „Apostolische Paleizen". Wij treffen ook den apotheker: „messer Eropertio" aan, die twee kamers heeft om zijne waren op te bergen; dan den barbier in één kleine kamer gehuisvest; alle dezen wonen in de ruimte tusschen het: „Cortüe di San Damaso" en den weg, die achter Sint Pieter om naar de musea leidt. Aan het einde der lange galerij, die nu de klassieke standbeeldenverzameling van het Vaticaan bevat, wonen Onder Clemens VIII de beambten van de door Sixtus V voor goed ingestelde Vaticaansche drukkerij; de bibliothecaris der Vaticana was ook in die dagen, net als nu, tevreden met zeer eenvoudige kwartieren. De drukkerij in het Belvedère bevatte zes kamers voor het eigenlijke typographische werk, twee andere kamers om de gedrukte boeken op te stapelen, terwijl in de gang, die den boog van de nis van het Belvedère volgt, de ruwe grondstoffen voor het werk bewaard werden. Dan had men nog een veertien kamers in beslag genomen voor de adiriinistratie en den staf der drukkerij, terwijl vroeger een groote hal en een paar kamers voldoende geweest waren. Zulk eene ontwikkeling had de wetenschap onder Sixtus V genomen! Een prent van Stradanus, den Vlaamschen kunstenaar, die om dezen tijd in Florence leefde, kan ons een denkbeeld geven hoe eene drukkerij er van binnen uitzag in Italië in de tweede helft van de zestiende eeuw. Tegenwoordig is de drukkerij, de: „Stamperia" overgebracht naar een eigen terrein vlak bij, maar buiten het Vaticaan; een hjn getrokken van het Belvedère naar den obelisk op het plein voor de Sint Pieterskerk gaat er midden doorheen. Een zeer ruime plaats neemt het huishouden van kardinaal Cinzio Aldobrandini in, die zijn eigen: „Mastro di Casa", auditeur, „scalco" en „coppiere" heeft. Bovendien heeft de kardinaal zijn eigen dokter, en als hofmusicus Luca Marenzio. Zelfs in de buitenmiddelpuntige afdeelingen van het paleis, als in de gang die van het Vaticaan naar den Engelsburg loopt, leven verschillende personen. De klokkenmaker van het Vaticaan, die waarschijnlijk een buitenlander was, hokte bij de klok in de hal naar de: „Loggia della Benedizione" toe, het decoratieve front van de oude Sint Pieterskerk, dat zoowel als de oude klokketoren daar in het eerste stuk van de zeventiende eeuw plaats moest maken voor de facade der niéuwe Sint Pieterskerk. Het is nog al aardig en zeer Romeinsch van een kamer te lezen, dat: „men met wist wie daar eigenlijk in woonde", zeker een of andere kluizenaar genesteld in het pauselijk paleis! Het feit, dat zoowel de musicus Luca Marenzio als de dichter Torquato Tasso toen in het Vaticaan onder dak waren, bewijst hoe groote belangstelling voor de schoone kunsten kardinaal Cinzio Aldobrandini aan den dag legde. De zoogenaamde: „roolo" van het pauselijk huishouden geeft nog een.paar historische namen, als dien van monsignor Mercati, een geleerde die een boek heeft geschreven over het intrigeerend geheim der hieroglyphen (een onderwerp dat in den tijd van Sixtus V, die zoo veel obelisken liet oprichten, aan de orde van den dag was gekomen) en die bovendien eene verzameling van mineraliën aanlegde, een tweede stap tot de vorming van de Vaticaansche verzamelingen, daar met de beelden-galerij al veel vroeger een aanvang was gemaakt. Twee beeldende kunstenaars genoten het voorrecht in het Vaticaansche paleis te wonen: Pietro Oldrado en Taddeo Landini, de beeldhouwer-architect, vooral bekend als de maker van de Fontein der Schildpadden in Rome. Onder de mindere beambten vinden wij den naam van 's pausen barbier: Napoleon. Toteft vt vna wx :JSmm* impkes810 librorvm. capi aurr- phirima I lAnunt ita vna prtpta mille pagina?. . Het Beroep der Letterzetters en Drukkers, door Jan van der Straet. De regelmatige uitgaven voor het huishouden bevatten giften voor: „de armen van San Lazzaro", het zeer bescheiden hotelletje, dat voor de pelgrims diende, vlak bij de porta Angelica, of, en hiermee zijn waarschijnlijk dezelfde personen bedoeld: „voor de kluizenaars van de porta Angelica". Dit was echter nog maar eene kleinigheid vergeleken bij de andere uitgaven, die tot hooge bedragen loopen, daar het Vaticaan na de sobere dagen onder Sixtus V weer. tot de oude pracht teruggekeerd was. In elk geval werd, volgens kroniekschrijvers van den tijd, een pauselijke regeering des te kostbaarder en royaler naarmate zij langer duurde. Toen Clemens VIII huis begon te houden had hij den kok van kardinaal Farnese overgenomen, die, als ik het wel heb, Bartolommeo Scappi heette en dan als een groote specialiteit op het gebied van de fijne keuken in het einde der zestiende eeuw bekend stond. Hij was bovendien de auteur van een keurig geïllustreerd boek over zijn vak, dat al de geheimen van de kunst aan het licht bracht en de voorlooper was van eene heele literatuur van dat soort in Italië in de volgende eeuw. De tekst van dit boek bevat een onnoemelijk aantal recepten om allerhande gedierte uit de natuurlijke historie lekker te bereiden en voor eene menigte van zoetjes op den koop toe. Niet alleen biedt. het de nomenclatuur van allerlei tafelservies en keukengereedschap, maar het geeft ook in afbeeldingen typische Italiaansche keuken-inrichtingen en dat kan ons aantoonen hoe buitengewoon sterk in dit land de overlevering is, ook in huishoudelijke aangelegenheden. Als andere toelichting zouden ons de schilderijen van Bassano kunnen dienen, die dikwijls keuken-intérieurs brengen, waar Christus is voorgesteld die eene goede huisvrouw bezoekt midden in haar dagelij ksche bezigheden. Aan den anderen kant vinden wij in de meer decoratieve en grootscheepsche Napelsche schilderschool van den tijd, naar aanleiding van Bijbelsche onderwerpen banketten voorgesteld en kunnen daar het gebruik in opmerken afzijds een kleine tentoonstelling te arrangeeren van het mooiste tafelzilver. Dergelijke uitgebreide stillevens zijn echter niet meer dan bijkomstigheden in de Italiaansche kunst. Om werkelijk voorstellingen van het dagelijksch leven te vinden moeten wij onze toevlucht nemen tot een paar schilderijen als Carracci's booneneter (Galleria Colonna, Rome), de werken van Mchelangelo da Caravaggio en van onze Nederlandsche en Vlaam- sche meesters, die in Italië leefden, en van de enkele Italianen, die onder hun invloed stonden. Realisme, dat hard aandoet, vinden wij in de voorstellingen van folteringen en terechtstellingen, die de schilders plaatsten in de levens der heiligen en martelaren, maar die ze zeker uit de werkelijkheid van die dagen hadden leeren kennen. Om tot onzen Scappi terug te keer en, wij vinden in zijn boek ook de volledige uitrusting voor een reiskeuken, waarin elke mogelijkheid is voorzien om den paus een goeden maaltijd te verzekeren, waar het ook zijn mocht langs den weg. Een tegenhanger van Scappi's boek leverde in denzelfden tijd een zekere Cervio, die in alle bizonderheden beschrijft hoe een paleis ingericht en goed op gang gehouden moet worden. Misschien vond de heer Scappi toch het huis van den kardinaal niet dat wat het bij de Farnese's geweest was en heeft hij nu en dan met weemoed teruggedacht aan de dagen, toen hij in bloem van meel en suiker al die prachtstukken van koekbakkerskunst kon bouwen, die hij in zijn boek afbeeldt. In elk geval wisten de Aldobrandini's het leven heel wat beter van den stoffelijken kant te genieten, dan men in de monniken-ménage van Sixtus V gewoon was. Toch hooren wij niet van eenig overdreven weelderig banket door den paus zelf aangeboden. De partijen, die Clemens VIII gaf, waren meer: „garden-parties" in de tuinen van Montecavallo (het Quirinaal) of nu en dan een diner in het Vaticaan, waar ter eere van jong-gehuwde prinsessen de paus een dronk wilde instellen of haar champignons en vruchten ten geschenke gaf, wat nu niet juist den indruk van overdreven weelde maakt. Als andere geschenken, die dezelfde paus uitzond, vinden wij vermeld: kaas van Parma, met andere woorden de nog wereldberoemde: „Parmesaansche kaas"; kaas vanFondi; de zoogenaamde: „provatuna", nog een lekkernij van Napels; steur; kalfsvleesch; kippen en zelfs: een kameel! De eigen smaak van den paus moet zeer eenvoudig geweest zijn. Hij dronk aan tafel bier, dat hem door een koopman in dat artikel uit Holland gestuurd werd. Onze van Mander vertelt ons namelijk de anecdote — met de vermelding van de herkomst van den tafeldrank —, hoe de: „ridder"-schilder Giuseppe d'Arpino bij den paus kwam na de lunch, en dat Clemens VIII hem een glas van dezen Dietschen dronk aanbood. Hij nam er een slok van, eigenlijk niet wetend wat het was, en toen hij het niet erg lekker vond, dronk de paus zelf de rest uit. Met zoo'n glas goed Hollandsen bier en de aal die kardinaal Aldobrandini uit Ferrara zond moet men toch een goed maaltje gehad hebben aan het pauselijk hof in die dagen. In de rekeningen, die in het Vaticaansche archief bewaard liggen, vond ik de volgende gegevens omtrent de geregelde kosten: het huishouden beliep in het jaar 1601 inbegrepen de rekeningen van den poelier, kruidenier, wijn, hout, houtskool, keukengerei en zoo voort: 20182 scudi (een scudo ongeveer 20 francs tegenwoordige waarde). De administrateur voor het volgend jaar vond in de kelders wijn voor eene waarde, naar schatting, van 1917 scudi, daaronder de merken: „Greco di Somma" (Vesuvius); „Greco d'Ischia"; „Castelgandolfo"; „Lacrima" en : „vernaccia", alles te samen meer dan duizend vaten. Ook Fransche wijnen waren aangeschaft, maar slechts in kleine hoeveelheden. Er zijn ook cadeautjes onder; de bisschop van Vicenza zond den paus zoete malvezij, de nuntius in Napels vurige wijnen van den Vesuvius, Fransche wijnen waren door den aartsbisschop van Arles aan kardinaal Aldobrandini ten geschenke gegeven, toen deze zich op zijne zending bij Hendrik IV bevond. Als men bedenkt, dat de Italianen zeer matig zijn in het gebruik van wijn bij de maaltijden en in aanmerking neemt, dat het Vaticaan toen dicht bevolkt was, lijkt de voorraad zeker niet overmatig groot. De maandelijksche uitgaven zijn aldus verdeeld: de tafel van den paus scudi voedsel voor de bedienden en hun salaris brood, meel wijn hout houtskool kruidenierswaren vetkaarsen tafel-olie buitengewone uitgaven ......... 400 2900 1470 540 720 135 1000 120 120 500 Ter betaling van deze geregelde uitgaven dienen mandaten van de: „DepositeriaGenerale" voor 7500 scudi, en 1200 scudi van de: „Dataria". Het is te begrijpen, dat de opvolger van Clemens VIII een zeker aantal schulden te betalen zou krijgen, zooals Clemens VIII trouwens ook te doen had gehad voor zijne voorgangers. Het is zeer eigenaardig op te merken, als wij daartoe gelegenheid hebben, dat, toen de paus ongeveer zeven jaar geregeerd had, klachten kwamen over de hooge uitgaven en maatregelen van bezuiniging werden voorgeschreven of ten minste overwogen. De stad Rome wordt om eene leening aangezocht; op de pauselijke tafel zal gespaard worden en men wil de kosten van de uitstapjes naar Frascati verminderen; het gerucht loopt, dat de paus in de toekomst meer in Rome zal blijven, om de extra-uitgaven van zijne reisjes uit te sparen. Waarschijnlijk was dit ook de reden, dat hij niet naar Civitavecchia ging om de havenwerken daar in oogenschouw te nemen, als toch eerst zijn plan was geweest en men zei zelfs, dat de paus, ter bezuiniging, het aantal zijner soldaten verminderde. Wij moeten niet vergeten, dat een klein legertje ook bij het huishouden van den paus hoorde, waarvan de Zwitsersche lijfgardisten wel de meest algemeen bekende figuren zijn. Zij zijn gewoonlijk zeer: „en vue" op de voor hen kritieke dagen, als zij den paus vergezelden op een bezoek of op een uitstapje, waar rijkelijk, en om niet, wijn voor hen te krijgen was. Wanneer een dergelijke gebeurtenis in de kronieken van den tijd vermeld wordt, hetzij de reis ging naar Montefiascone, waar het zoete druivennat uit fonteinen gespoten werd, of dat men een bezoek bracht op den Kapitolijnschen heuvel, bij de magistraten van Rome, of bij den ambassadeur van1 Spanje, die namens het Koninkrijk der beide Siciliën het witte rijdier („chinea") aanbood aan den paus, dan zien wij altijd voor het geestesoog de sterk contrasteerende kleuren der uniform, die door Michelangelo ontworpen moet zijn, zich als in een kaleidoskoop bewegen. Het mag zijn, dat de natuurlijke afkeer van de Italianen tegenover menschen, die zich aan sterke dranken te buiten gaan daar mee wat in te zeggen heeft, maar toch klinkt het zeer naar de waarheid, als ze vertellen, hoe de Zwitsers: „bij vol daglicht als in het donker naar hun weg tastten"! De Zwitsersche lijfgarde van den hertog van Parma — ook in het Noorden had men ze, bijvoorbeeld ook in Florence, waar de: „Loggia de' Lanzi" naar hen genoemd was — vergezelden hem op zijn tocht naar Rome onder de regeering van Clemens VIII en men kan zich denken, dat het daar eene gemoedelijke ontmoeting geweest moet zijn van al die zonen van Wilhelm Teil zoo ver van de weemoedige tonen van den Alpenhoorn! Om onze verbeelding op dit stuk te hulp te komen behoeven we maar in een zijvertrek van de Vaticaansche Bibliotheek een fresco te beschouwen uit den tijd van Sixtus V (1585—1590), voorstellende het overbrengen van den obelisk naar het plein voor de Sint Pieterskerk, waar ze vooraan staan met hunne vierkante schouders, martiale houdingen en de neerhangende snorren, die aan al de soldaten van de zestiende en zeventiende eeuw, bereden of te voet, zulk een pessimistische en schrikaanjagende gelaatsuitdrukking geven. Ik heb geen enkele voorstelling gevonden — op zich zelf geen zeldzaamheid in de Italiaansche kunst —| van 's pausen nar, zooals wij wel bijvoorbeeld den nar der Farnese's in het slot van Caprarola (Noordelijk van Rome) afgebeeld vinden. De hofnar van Ferdinand van Toskane komt als een prent van Stefano della Bella voor; andere narren zijn afgebeeld in een fresco van het palazzo Schifanoia in Ferrara of in het Campo Santo te Pisa, in een basreliëf van de apsis van Santa Maria Maggiore in Rome, in de fresco's van Domenichino in Grottaferrata, zoowel als voor de klassieke oudheid in de wandschilderingen uit Pompeï in het museum te Napels bewaard. In het paleis van Mantua toont men nog de vertrekken door deze dwergen daar bewoond, op hun statuur ingericht. De prins van al die pygmaeën mag wel de elegante hofnar van kardinaal Granveile zijn, door Mor geschilderd» nu in het Louvre. Ik weet niet precies hoe oud het bijgeloof in Italië is, dat bochels geluk brengen. Thans nog is een miniatuurtje in goud van een gebocheld mannetje een gewoon artikel bij de goudsmeden te koop voor de liefhebbers. Het zou mij dus niet verwonderen, als men toen in den ouden tijd zulke mismaakte wezens in zijn huishouden had, ook om der wille van ... den bochel. Overigens behoort het tot het aantal gewone dwalingen, die wij uit onze schooljaren meebrengen, te denken dat narren Papst Clemens VIII. 3 er waren om hunne patroons met het vertellen van grappen te vermaken. Het grappenmaken schijnt maar een klein deel van hun taak geweest te zijn, die integendeel hoofdzakelijk bestond in het uithouden van plagerijen en grappen, die anderen op hen toepasten. Indien Clemens VIII werkelijk in menig opzicht Leo X trachtte na te volgen, als in zijn tijd verteld werd, was hij toch ook wel verphcht er minstens één hofnar op na te houden. Ik vond als zoodanig den naam: „Trulla" aangegeven eri later nog eens: „den Poolschen nar" vermeld. Ik geloof, dat wij onder die twee benamingen een en hetzelfde persoontje moeten verstaan. Trulla was niet op zijn mondje gevallen. Zoo bleek toen hij eens den paus naar de Heilige Trap vergezelde (het klinkt eenigszins vreemd, maar zoo staat het in een bericht van den tijd). De paus vroeg zijn hofnar onverwachts: „Hoeveel Geboden zijn er?" en Trulla antwoordde met een doodernstig gezicht: „Elf". Daarop nader ondervraagd gooide hij ze door elkaar en vergat heelemaal het Gebod van de Gehoorzaamheid. Daarop opmerkzaam gemaakt, zei hij, dat hij al jong een wees was geworden en het nooit recht had geleerd in toepassing te brengen. En wat het Elfde Gebod betrof, zoo was dat den vorigen dag van rijn huisheer gekomen, namelijk een order om de achterstallige huishuur van 38 scudi te betalen. De paus nam dien kleinen aanslag op zijne weldadigheid goed op en hielp den hofnar nu ook dat extra gebod naar behooren te vervullen. Wat den naam: „Poolsche nar" betreft zoo hebben wij een bericht uit het jaar 1595, dat de paus van den koning van Polen (Olemens VIII had dat land indertijd bereisd en groote vriendschap met den koning gesloten) een dwerg ten geschenke had gekregen, die zich zóó in de gunst van Zijne Heiligheid wist te werken, dat deze laatste voor hem een jaarhjksch salaris van 200 scudi vaststelde. Wij mogen aannemen, dat: „Trulla" de bijnaam voor dit overgeplant Pooltje was. Op een goeden dag wordt Trulla ingelicht, dat men het plan heeft opgevat hem den doctorsgraad te verleenen. Hij moet zich echter eerst hard aan de studie zetten om een aantal strijdpunten voor eene openbare discussie in zijn hoofd te werken. Toen de promotie-dag daar was ging de nar, die alles voor goede munt opgenomen had, in een koets door veertig rijtuigen gevolgd naar de Universiteit, ontdekte eerst bij de academiedeuren dat men hem een laffen streek gespeeld had en keerde woedend en beschaamd terug. De weg van een nar was altijd bezaaid met bijna evenveel hinderlagen als het aantal zijner korte stappen. Maar toch lezen wij, dat Trulla, toen het einde van zijn doorluchten meester naderde, in onbedaarlijk geschrei losbarstte. Hij kan zijn geboorteland Polen niet zoo betreurd hebben als de loopbaan in Rome in de omgeving van den paus. . . . Het verschil in de karakters van een paus als Clemens VIII en zijn bijna onmiddelhjken voorganger Sixtus V komt uit in de berichten, die wij bezitten aangaande hunne dagehjksche gewoonten, tijdpasseeringen en vermaken. Sixtus V gaat geheel op in het wederopbouwen van het kerkelijke Rome; hij leeft in eenzaamheid, waarin hoogstens een paar van zijne raadslieden, zijn geliefde bouwmeester Domenico Fontana, en de gezanten doordringen. Zijne wandelingen, uitstapjes, reizen hebben altijd het doel een of ander punt van belang te onderzoeken of eene inspectie te houden, terwijl de uren die overblijven ook bij zulke gelegenheden gebruikt worden om loopende zaken van dringenden aard af te handelen en nieuwe plannen te maken, die gedurende de reis van belang waren gebleken. Sixtus V, de vroegere monnik, had zich gehard in een leven van strenge voorschriften, daar hij ook als paus niet van zou afwijken. In plaats van dit leven van een man, die zich zelf nooit ontzag, en eigenlijk in voortdurende ballingschap leefde van de kleinere genoegens van het menschelijk verkeer, dat met elkaar den persoonlijken stijl van Sixtus V gevormd had, kwam om den pauselijken troon van Clemens VIII weer het echte mondaine Florentijnsche leven in zwang. De kunst van conversatie en vleierij geraakte weer in eere, alsof Castigkone, de schrijver van den: „Corügiano" uit zijn graf ware opgestaan. Indien niet de voorbereiding voor het Jubeljaar tusschen beide gekomen was, en zulk een groote plaats in de regeering van Clemens VIII ingenomen had, zouden wij nog minder verschil tusschen het einde van de zestiende en het begin van de zeven- tiende eeuw opgemerkt hebben, dan door deze belangrijke omstandigheid het geval is. De genoegens van Clemens VIII hadden zeker ook geen buitensporig karakter: het waren voornamelijk wandelingetjes, met als slot het bezoek aan het huis van een kunstenaar of het bezichtigen van een kunstwerk. Wij weten, dat hij lange wandelingen buiten de porta Pia tot Sant' Agnese maakte of, van dezelfde poort, zijn weg buiten langs de stadsmuren om koos tot de porta del Popoio door de tuinen en wijngaarden, die nu door het gebied van de villa Borghese ingenomen worden. Onderweg bracht hij nu en dan onverwachte bezoeken aan de buitenverblijven van kardinalen en monsignori. Ook lezen wij, dat hij een kijkje gaat nemen in de kerk San Sebastiano in Pallara, toen daar opnieuw heel oude kunstwerken aan het licht gebracht waren, en dat hij het monument voor zijne familie: de Aldobrandini's, in Santa Maria sopra Minerva, in oogenschouw neemt, of dat hij plotseling een bezoek brengt aan het huis van den Franschen beeldhouwer Nicolas Cordier, of aan dat van den Italiaanschen artiest della Porta. Wij lezen slechts hoogst zelden, dat Clemens VIII een jacht bijwoont. In het begin van zijn pontificaat vernemen wij wel, dat bij paard rijdt in de Prati del Castello, nu een vrij dicht bewoonde wijk, toen nog werkelijk de: „Weiden van het Kasteel (den Engelsburg)", aan gene zijde van den Tiber. Vóór bij zich op zijn lange reis naar Ferrara begaf, oefende hij zich weer eens in het paardrijden, aan de zeekust; in latere jaren zou zijn rijdier, een muilezel, hem bijna in de zilte golven weggedragen hebben... Een ander muildier, dat op de reis naar Ferrara het Sacrament gedragen had, werd voor zijn leven op pensioen geplaatst. Wat nu 's pausen onmiddellijke omgeving betreft, is het moeielijk zich van den daar heerschenden geest eene duidelijke voorstelling te maken. Dat gaat in de geschiedenis zoo: dat het vaak bezwaarlijker is den toon te raden, die in een tijdperk lang geleden in een bepaald paleis heerschte, dan de ziel van den voornaamsten daar levenden persoon te doorgronden. Zoo is het ook als men bijvoorbeeld de zeer rijke literatuur van het einde der zestiende eeuw omtrent den heiligen Filippo Neri doorwerkt en dan toch den indruk niet van zich af kan zetten, dat ook in de berichten omtrent het leven in de naaste omgeving van den heilige, een zekere overdrijving heerscht en eene neiging om de dingen als een voorspel te beschouwen van een eerst later bekende toekomst. Voor een gezellig praatje over den tijd van Clemens VIII kunnen wij bij onzen landgenoot Dirk van Ameiden terecht. Hij was met den kardinaal Andreas van Oostenrijk naar Rome gekomen en leefde met hem in het hotel de: „Orso". Later in zijn leven schreef Ameiden over de levens der pausen en kardinalen, die gestorven waren sedert hij in Rome gekomen was. Hij noemde het: „Elogia", lofredenen; met het oog op den inhoud van het uitvoerig handschrift is dit nog al een bedriegelijke titel. Het groot aantal afschriften van dit manuscript, dat men over bibliotheken van Rome verspreid vindt, doet ons denken, dat het werk, dat nooit in druk is uitgegeven, de belangstelling van zoo vele menschen had wakker geroepen, dat zij er een kopie van wilden bezitten. Het lot van Ameiden, die zijn beste jaren te Rome in de eerste helft van de zeventiende eeuw geleefd heeft, was tegen het einde droevig genoeg, daar hij in ballingschap werd gezonden uit de stad, waar hij als advocaat en schrijver van verschillende werken een gezien burger geweest was. Terwijl wij zeer zeker de verdiensten van zijne: .JLlogic?'erkennen, moeten wij toch voorzichtig zijn met het gebruik en alles terzijde leggen wat een uitvloeisel van zijn sarcastischen geest is, of van zijne neiging te veel schaduwzijden aan groote mannen te ontdekken. Hij zelf had in zijn eigen loopbaan heel wat doorgemaakt en ten slotte toch niet veel meer dan de middelmaat van aanzien bereikt; mooie kansen schijnen hem ontgaan te zijn en dat brengt menschen vaak tot een verbitterden kijk op het leven. Maar de meer gewone feiten, die hij mededeelt, kunnen wij grif aannemen, wanneer hij bijvoorbeeld zegt, dat paus Clemens VIII zeer ordelievend Was, weinig van muziek hield en licht tot tranen geroerd werd. In zijne korte levensbeschrijving van den paus legt Ameiden veel gewicht op den strijd, dien Clemens VIII in het laatst van zijn leven met de Farnese's had. Hij zegt, dat de paus om een eind aan den twist te maken wel moest toegeven en de schuldigen maar weer in zijne genade opnemen, doch dat dit een van de omstandigheden was, die zijn dood verhaastten. Volgens Ameiden dan was het herinneringsvermogen van den paus zoo zwak geworden, dat hij sint Thomas, den Apostel, met sint Thomas van Aquino verwisselde. Door een soort geestesverwantschap houdt Ameiden er van de satyren, die in Rome in de stille uren van den nacht op een vaste plaats, namelijk aan het afgeknotte standbeeld van den Pasquino, gehecht werden aan te halen. Naar aanleiding van Clemens VIII zei Pasquino: >,Petrum pro Petro spoliavit", dat wil zeggen: hij heeft Petrus den Apostel (de Kerk, dus) te kort gedaan voor kardinaal Pietro Aldobrandini, zijn eigen neef. Ameiden is over het algemeen niet goed te spreken over paus Clemens VIII en diens familie en hij vindt er blijkbaar genoegen in ongunstige meeningen over hen op den voorgrond te plaatsen. Hij spreekt van den grooten haat, die toen bestaan moet hebben tusschen de Medici's en de Aldobrandini's nadat dit laatste geslacht uit Florence voor goed de wijk had moeten nemen, terwijl het nu den pauselijken troon bezette. De regeerende groothertog van Toskane, Ferdinand, die eerst kardinaal was geweest onder Sixtus V, gaf volgens Ameiden de meest ongunstige opinies over kardinaal Pietro Aldobrandini af en had het daarbij vooral begrepen op de eigenbaatzuchtigheid der heele familie. Onder de bizondere vrienden van Clemens VIII noemt Ameiden den kardinaal Paulus Zacchius, die San Marcello als zijn titelkerk had. Dadelijk na zijne verkiezing tot paus gaf Clemens VIII hem een kamer in het Vaticaan om hem steeds dicht bij zich te hebben. Steeds volgens Ameiden, wiens handschrift der Vaticaansche Bibliotheek mij deze bizonderheden verschaft, was het einde van het Conclave waar Clemens VIII uit te voorschijn trad als paus, zeer onaangenaam voor een ander kardinaal, die in de eerste plaats er stellig op gerekend had, dat de keus op hem zelf zou vallen, eene meening die blijkbaar zeer sterk door de leden zijner kleine kardinaals-hofhouding gedeeld werd, want die waren alvast begonnen zijne woning te plunderen, zooals de gewoonte dat meebracht, maar in dit geval vóór den verhoopten gunstigen uitslag. De kardinaal antwoordde op de vraag van zijn koetsier, waar hij Zijne Eminentie heen moest rijden: „Regelrecht den Tiber in!" Ook kardinaal Baronius, de beroemde kerkhistoricus, verschijnt bij Ameiden ten tooneele; deze laatste noemt hem zeer eenvoudig en spaarzaam, maar voor goed een gebroken man, toen hij kardinaal Aldobrandini den pauselijken troon zag bestijgen. Een andere persoonlijkheid in de omgeving van den paus, die Ameiden kenschetst, is de monnik Anselmus Marzanus, aan wien Clemens VIII als huisprediker het purperen kardinaalskleed verleende. De formule van Ameiden is daar Voltairiaansch: „Hij werd beroemd, omdat hij een mengsel van eigenschappen had, die den prediker maken: eene hooge gestalte, een breeden mond, ruime borst, een weerschallende stem, terwijl hij veel.te praten had bij middelmatige kennis". Het schijnt, dat ook de orde waartoe hij behoorde die overweldigende welsprekendheid niet kon uitstaan en het gedaan wist te krijgen, dat hij in een soort ballingschap werd gezonden naar Frascati, waar hij verder zijn leven sleet in de onmiddellijke nabijheid van de kleine kerk der Cappuccini op den weg naar Tusculum. De biographie van kardinaal Colonna, een andere figuur in de omgeving van Clemens VIII, is door Ameiden uit eigen aanschouwing en met humor geschreven. Hij was een van de meest invloedrijke kardinalen, een beschermheer van beeldende kunst en literatuur, als zoodanig geprezen door niemand minder dan Torquato Tasso. Hij was het, die de verzameling handschriften van kardinaal Sirletus, welke op het punt stond naar Spanje te verhuizen, behield voor de Vaticaansche Bibliotheek en hij had met Pieter Paulus Rubens, en meer met diens broeder Philippus, betrekkingen. De kardinaal toonde in den beginne eene uitgesproken neiging voor alles wat Spaansch was, en dit stelt alweer een voorbeeld van den grooten invloed van Spanje op het geheele leven te Rome in de tweede helft der zestiende eeuw. Maar later keerde hij tot de goede inheemsche Romeinsche zeden terug, die een zeer nationaal karakter droegen en in de geschiedenis geworteld stonden. Een rake anecdote van Ameiden toont ons twee echte Romeinen in levensgrootte voor ons. De eene is Ciriacus Mattei, lid eener familie welke in dien tijd snel vooruitkwam en eene. positie van belang op de maatschappelijke ladder begon in te nemen. Hij wilde een bezoek brengen aan kardinaal Colonna. Juist op dien dag had de kardinaal van een klooster in de buurt een zangvogel ten geschenke gekregen, die al lang uit de verte met zijn mooi geluid de aandacht van den kardinaal getrokken had. Toen Ciriacus Mattei werd aangekondigd, het de kardinaal hem voor aardigheid de boodschap brengen, dat hij bezig was Virginio Orsini te ontvangen. Ondanks het consigne, wist Ciriacus Mattei zijn weg tot de binnenkamer te banen en stond toen zeer verwonderd, dat hij geen spoor van Virginio Oreini zag. De kardinaal zei echter dat het op hetzelfde neerkwam, want dat de vogel minstens even mooi zong als de heer Orsini, en dat wat deze laatste zégde nooit de moeite van het aanluisteren waard was . . . Kardinal Joyeuse is bij Ameiden gekenschetst met zijn grooten zwarten baard, die hem bij de Romeinen den bijnaam van den zwarten magiër of astroloog verschafte. Uit andere bronnen kunnen wij weten, dat de kardinaal algemeen geblaamd werd wegens zijne voortdurende reizen tusschen Rome en Parijs op en neer en dat hij reeds onder paus Sixtus V door de algemeene opinie als behept mét het: „Kwade Oog" werd uitgekreten, hetgeen altijd en nog in Italië zeer schadelijk is voor de maatschappelijke positie van den betrokken persoon. Ameiden zegt, dat kort nadat kardinaal Joyeuse weer van een van zijne vele reizen teruggekeerd was een toen regeerend paus kwam te overlijden en dat sedert dien tijd zijne aankomsten steeds samenvielen met een of andere rampspoedige gebeurtenis en dat bij dientengevolge zelfs door meer dan één paus geschuwd werd. Zoo werd verteld, dat eens toen hij weer in Rome arriveerde paus Paulus V uitriep: „Wat moet hij nu weer, die magiër?" Dit alles moet men met een greintje zout nemen, want Ameiden, die het hier over een Franschman heeft, was zelf éen sterk voorstander van de Spaansche partij in Italië en in zekeren zin haar politieke agent in dit land. De betrekkingen tusschen Clemens VIII en de kardinalen schijnen heel wat vriendschappelijker geweest te zijn, dan de paus die zelf kende uit de dagen van Sixtus V. Maar er kwamen toch nu en dan wrijvingen voor tusschen het hoofd der Kerk en hare prinsen. Deze laatsten gaven als gezegd hun ergernis te kennen als bij eene nieuwe benoeming van een reeks kardinalen de paus de lijst uiterst langzaam voorlas, ja zelfs eerst nog eens zijn bril kwijtraakte. Ook schijnen de ouderen het lang niet aangenaam gevonden te hebben, toen Clemens VIII hun aankondigde, dat zij in het Jubeljaar paard hadden te rijden. Het vergelijkenderwijs gesproken jongere element in het kardinaalscollege voer er over het algemeen beter bij dan de seniores, die zich andere pontificaten herinnerden en dus vergelijkingen konden maken. De leidende persoonlijkheden waren de: „nepoten" van den regeerenden paus. Een zekere fronde-partij kwam op onder kardinaal Montalto, die uit de dagen van zijn oom Sixtus V nog heel wat glorie had overgehouden. Telkens ontstonden et kleine twisten, die dan weer bijgelegd en met een verzoeningsbanket in het paleis der Cancelleria beklonken werden (het paleis, dat nog het wapen der familie Montalto, die van Sixtus V, draagt). Ook ontmoette men elkaar in de villa Aldobrandini of op diners bij wijze van picnic's, waar elke gast verplicht was twee schotels mee te brengen: „zoodat", zegt onze berichtgever, „de gangen meer uitgezocht en afgewisseld zouden zijn, daar een ieder den ander met zijn twee schotels zou trachten de loef af te steken". Wanneer men de half-wekelijksche kronieken van Rome volgt, schijnt het alsof de partijen onder kardinalen gehouden dichter op elkaar volgden toen het Jubeljaar 1600 voorbij was. Wij vinden nog de beschrijvingen van enkele van deze feestjes bij onze getrouwe berichtgevers, die het hof van Urbino met Romeinsch nieuws bedienden, en die zeker wel wisten, dat men in hofkringen in dergelijke mondaniteiten belang stelt. Het komt mij voor, dat deze schrijvers van primitieve kranten, de: „Avvisi", vooruitzagen, dat men bij de kleinere hoven in Italië Rome zou gaan beschouwen als het onovertroffen centrum van weelde en elegantie en dat zij daarom maar bij voorbaat hunne ganzepennen scherpten om uitvoerig relaas over die interessante stad te doen. Laat ons hopen, dat zij niet nu en dan in het sap van de galnoot den azijn der afgunst gemengd hebben, zooals dat licht bij toekijkers voorkomt... In 1604 weten zij te berichten van een banket door kardinaal Montalto aangeboden, alweer in zijn paleis der Cancelleria. Het feest bestond uit een avondeten, en een ballet toe, waarbij meesters in de danskunst optraden, terwijl de vrouwenrollen door jongens vervuld werden, een gebruik dat in Rome nog een paar eeuwen zou duren. Een weëk erna was de beurt aan kardinaal Deti, die tot den besloten kring van Kerkprinsen behoorde, die elkaar op geregelde tijden onthaalden. Hij vereenigde de gasten tot een tuinfeest op Montemagnanapoli — waarschijnlijk in de tegenwoordige villa Aldobrandini, aan den scherpen draai der via Nazionale. Daar werd een tooneelstuk vertoond, een smaak die meer en meer in de mode kwam en die er paus Urbanus VIII toe bracht daarvoor een speciale schouwburg-zaal in zijn palazzo Barberini aan te laten leggen. Wat nu de openbare meening betreft, en wat die dacht van de kardinalen in de omgeving van Clemens VIII kunnen wij in verspreide bronnen een menigte anecdoten vinden, waarvan ik er hier slechts enkele aanhaal. In padre Calenzio's boek over Baronius lezen wij, dat Clemens VIII, door de wijk Parione rijdende, bij de Vallicelliana (ook bekend onder den naam: chiesa Nuova) aanhoudt, en naar kardinaal Baronius vraagt, die onlangs kardinaal geworden was en hoe de nieuwe dignitaris: „den paus smeekte den purperen hoed weer terug te nemen en hem toe te staan rustig voort te leven te midden van zijne gezellen, de priesters en broeders". Dit was zeker in den geest van sint Filippo Neri, den stichter der instelling die de kerk tot middelpunt had, en die eens aan Baronius, als een daad van deemoedigheid opdroeg een: „fiasco" wijn in eene Romeinsche: „osteria" te gaan halen. Ik had gelegenheid een photo te maken van eene wandschildering in het vervallen refectorium van de kerk Santi Nereo ed Achilleo waar deze anecdote is afgemaald. Deze wandschildering is waarschijnUjk uit den tijd van Baronius zelf en een zeldzaam voorbeeld van volkskunst, die bewaard bleef. Van kardinaal Gesualdo zegt Ameiden dat hij bizonder net op zijn persoon, en vriendelijk was, terwijl hij meer dan eens kardinaal d'Este kenschetst als niet van de slimsten. Onder de kardinalen, die door hunne buitengewone eigenschappen uitmuntten, noemt hij Andreas van Oostenrijk, zijn eigen meester, die bestemd was kardinaal Madruzzi, nadat deze te ruste gelegd was in Sant' Onofrio (de naam van de familie komt nog voor op de poort van het aanliggend klooster) als beschermheer der Germaansche naties bij den Heiligen Stoel op te volgen. In de kerk Santa Maria dell' Anima, bij de piazza Navona, oorspronkelijk een Nederlandsche, daarna een Oostenrijksche kerk, valt een zacht licht op het mooie grafmonument van kardinaal Andreas van Oostenrijk daar door Egidio della Rrviera (van den VTiete, een Belg) in het begin van de zeventiende eeuw gebeeldhouwd. Dit marmeren gedenkteeken maakt het ons volkomen begrijpelijk, dat Egidio della Riviera zulk een groöten roep in Italië genoot en vooral in den tijd van Clemens VIII in Rome hoog aangeschreven stond. In het bizonder munt de knielende gestalte van den kardinaal als kunstwerk uit en toont ons, dat ook in tijden die door de bank als periodes van verval gelden, mooie dingen worden voortgebracht. Santa Maria dell' Anima is nu eenmaal een hoog artistiek Campo Santo der Germaansche volken in Rome met de grafmonumenten van den Nederlandschen paus Adriaan VI, zijn landgenoot kardinaal Enckevoort, van een prins van Cleve enz., veelal door kunstenaars uit hunne eigen landen gemaakt, die zich in Rome roem en eer verworven hadden. De toerist in Rome kan menig aangenaam en leerzaam uur doorbrengen in die kerk: de talrijke inschriften bestudeeren, en de kunst van Duquesnoy bewonderen, die op de meest bekoorlijke wijze het kind in de sculpturale kunst te pas bracht, met zijne onvergelijkelijke bekwaamheid om het marmer elastisch en tegelijkertijd hard te maken als het prille menschelijk lichaam. Rubens complimenteerde hem bizonder, in een brief, over zijne specialiteit om het marmer te: ,,verweeken". Voor meer bizonderheden omtrent de kerk en hare kunstschatten verwijs ik naar een zeer interessant boekje indertijd door den toenmaligen rector der instelling monsignor Lohninger geschreven. Een kijkje in het binnenhof naast de kerk geeft dan een denkbeeld van een patriciërs-woning in Rome in het begin der zestiende eeuw. Deze kleine uitweiding moet men mij ten goede houden; ik mag er mij wel mee verontschuldigen, dat ik een uitgesproken voorkeur heb voor dezen hoek van Rome, waar de geschiedenis der stad zoo merkwaardig gecondenseerd is op de kleine oppervlakte, bevattende: de piazza Navona, die de helft is van een oud-Romeinsch circus, op welks stallen waarschijnUjk de kerk Santa Maria dell' Anima gebouwd is, verder de Torre Sanguigna als een reliek der middeleeuwen met hare versterkte burchten binnen Rome, het reeds genoemde hotel de Orso, dicht in de buurt; Bernini en Borromeo in wedijver in de fontein en den voorgevel van een kerk op het genoemde plein; dan gaan van de Anima uit wonderlijke straatjes door de meest ingewikkelde wijken van het oude Rome, waar ook dat prachtig monument uit de dagen van Rafaël, de kerk der Pace, staat. Wie kan zónder aandoening, ver van Rome, terugdenken aan dat intens Romeinsche Rome om den zoo individueelen toren van Santa Maria dell' Anima? Onder de kardinalen, die den zomer van 1596 in Rome doorbrachten, vinden wij ook Paleotto, zeer oud van dagen, maar nog in uitstekende gezondheid, die zich geheel aan de studie wijdde en bescheiden en teruggetrokken leefde in eene villa, die eerst aan eenen monsignore Pesci toebehoord had. Dit kan, naar de plaats te oordeelen die in mijne berichten erbij opgegeven wordt, niets minder zijn, dan de villa Lante op den Janiculus (tot voor korten tijd de woning van den beroemden Duitschen archeoloog Professor Helbig). Kardinaal Paleotto was geboren in 1522 en in zijne vroege jeugd was hij de schoolvriend geweest van twee Farnese's: de eene, die de beroemde kardinaal Alessandro Farnese zou worden, de ander de latere hertog van Parma. Paleotto werd nog jong als professor in Bologna beroepen en had onder zijne studenten den toekomstigen paus Qemens VIII, die zou regeeren toen de kardinaal zijne dagen eindigde op den heuvel boven den Tiber. Maar de meest beroemde intellectuel in het Heilig College in de dagen van Clemens VIII is en blijft Caesar Baronius, in het begin van het pontificaat een man van over de vijftig en toen in de pauselijke rekeningen alleen vermeld als: „een priester der VaUicelliana". Zijn roem als man van wetenschap verspreidde zich spoedig over de heele wereld, nadat het eerste deel van zijne: „Annalen der Roomsch- Katholieke Kerk" uitgekomen was, die de resultaten van veertig jaren studie bevatten. Deze Annalen beslaan in het geheel twaalf deelen in folio en loopen tot het jaar 1198; zij berusten voor een goed deel op wetenschappelijk materiaal, dat Baronius in de Vaticaansche Bibliotheek vond, waar hij de plaats van bibliothecaris innam en waar dan ook zijn portret hangt in de rij van kardinalen» die Kardinaal Baronius, door Villamena. vóór en na hem dezen moeielijken post vervulden. Een deel de: Annalen, waarin Baronius de aanspraken van den koning vai Spanje op Sicilië aanviel, gaf hem heel wat bittere pillen te slikken de passus bracht zelfs de publicatie van dit deel in gevaar! Om trent dezen tijd verliet Baronius het kleine buitenhuis op den wej naar Tusculum zeggende: „Laat ons naar Rome gaan om daai te sterven want het past een kardinaal niet op het land t« ■overlijden". Het portret van Baronius in een prent door Villamena toonl de gelaatstrekken van den historicus, als een tijdgenoot hem beschrijft: „Leelijk en onintelligent uitziende, met eene mtdYukking van droefenis en gestrengheid en als bedekt met wolken, die haast nooit een glimlach verhelderde". Hij was een slachtoffer van het leven van den kamergeleerde die het aantal uren studie overdrijft en niet ophoudt hard te wer¬ ken, dag en nacht aan zijn schrijftafel gezeten. Het liep er voor kardinaal Baronius op uit, dat hij zelfs den lichtsten kost niet verdragen kon, zijn eetlust verloor en dan ook verklaarde, dat hij wan xaiei ging ais naar een afstraffing. Zeker zit hij daar heel gezellig, tusschen al die zware boek- deelen, met een paar brieven op zijn schrijftafel, waar wij ook een zandlooper en een prent opmerken, die op het oogenblik niet zijne aandacht trekken, daar hij gansch schijnt op te gaan in het schouwspel van een bloeiende roos in een vaas, terwijl de zon door <ïfi nnpn Win/Ion -iral+ Aln «™ fciriLJ- i-. i , , — _j— «w ecu ü-ijjvjc g muien up zijn uiei-icerK: Dit gezicht op de kerk is een vrijheid, welke de artiest zich toegestaan heeft om als het ware het cachet aan het kardinaalsportret te geven, zooals dat ook het geval is met het portret van BeUarmino. dat od den achtereTond de tprk HpI C<*iti hc+ n«™—ttttt * O —" "~~«, vu uvt UUW4 viuucua Y lil opgetrokken aanliggende huis der Jezuïeten toont. De eenige bewoonbare plaats in de nabijheid van San Cesareo toen zou — daar wij niet kunnen aanemen, dat de kardinaal het onder bixtus V ontruimde armenhuis van San Sisto bewoonde — het landhuis van kardinaal Bessarione geweest zijn, maar een bezoek aan dat vroegere landhuis, waarvan nog interessante stukken daar over zijn, kan ons overtuigen, dat het gezicht op de kerk niet van dat standpunt uit had kunnen genomen zijn. Eens op een avond kwam Baronius van een feestje terug en werd opgewacht door den hoveling, in wien ik een Nederlander vermoed: Diego del Campo, die hem verbeidde om hem geluk te wenschen, waarschijnlijk met zijne benoeming tot kardinaal. Baronius liep hem glad voorbij en ging naar zijne appartementen, alsof hij niemand op zijn weg daarheen ontmoet had. In Rome liep dadelijk het gerucht, dat men dit moest beschouwen als een bewijs, dat Baronius niets wilde weten van eerzucht en hofmanieren. Wij weten uit dezelfde bron, dat een Nederlander of een Belg er bij Clemens VIII reeds lang met klem van redenen op had aangedrongen, Baronius niet tot kardinaal te verheffen, daar men hem in de Noordelijke landen bijna voor een sint Paulus of sint Hieronymus aanzag en daar vreesde, dat hij, eens tot kardinaal benoemd, veel van zijne studies zou moeten laten liggen. Om nog even op de prent van Villamena terug te keeren: het is toch goed van hem gezien, dat hij den historicus van de eerste tien eeuwen van het Christendom juist in deze streek van Rome afbeeldde, die zijn natuurlijk gebied was: het archeologisch terrein voor de Christelijke oudheid, dat zich van het Colosseum langs San Gregorio Magno tot San Sebastiano fuori le Mura en de prachtige Via delle Sette Chiese uitstrekt, deze laatste weg eene wandeling minstens even loonend als het beroemde uitzicht van de trappen die naar Santa Balbina leiden. Wij vinden hem daar, in Juni 1597, te paard, in gezelschap van den paus om een of andere in vervallen staat geraakte kerk bij de porta San Sebastiano te bezoeken. Het dagboek van Aurelio Rufini noteert voor hetzelfde jaar de restaureering, door Baronius, van de kerk van Santi Nereo ed Achilleo, die eene daklooze ruïne geworden was, en hoe in een plechtige processie, die over het Kapitool haren weg nam, de relieken van deze twee heiligen, — in de kerk Sant' Adriano (de tegenwoordige kerk Santi Cosma e Damiano) ontdekt te zamen met die van Flavia Domitilla, Frosina en Theodora — eerst werden overgebracht naar een speciaal daarvoor opgerichte kapel bij het ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius, en daarna naar de kerk hunner naam. Een andermaal gaf hij in de kerk San Gregorio, waarvan hij abt was, een maaltijd aan twaalf bedelaars, aan dezelfde tafel die den titelheilige eeuwen geleden voor dat doel gediend moet hebben en nog daar getoond wordt. Verderop in dit boek zal ik over de Christelijke archeologie Kardinaal Bellarmino, door Villamena. te spreken komen en dan op het onderwerp Baronius in dat verband terugkeeren. Hier moest hij stellig en zeker, evenals trouwens Bellarmino (die, naar men in Rome zei, in allerhande opzichten en zelfs in uiterlijk Baronius navolgde) vermeld worden, als een van de voornaamste kardinalen in de omgeving van den paus. Dan behoort ook tot dezen kring Federico Borromeo, de beschermheer van kunsten en wetenschappen, die in de Ambrosiana in Milaan de grondslagen legde voor een belangrijk museum en een bibliotheek, die nu nog Europeesche reputatie geniet. Ik raad den lezer, die Milaan wat grondiger bezoekt dan gewoonlijk het geval is — de kerk Sant' Ambrogio alleen is de uitzondering op den regel waard! — zich den catalogus van deze verzameling, als eene klein gidsje voor het algemeene pubhek geschreven, aan te schaffen, een uitstekend geschreven werkje, met bovendien belangrijke illustraties, dat op een lijn gesteld mag worden met soortgelijke door het British Museum en door de Berlijnsche musea, ook voor het gebruik van het meer ontwikkelde groote pubhek, uitgegeven. Hoewel het niet den naam van den auteur opgeeft, mag ik wel uit de school klappen, dat het de voormalige (krecteur der Ambrosiana, thans prefect der Vaticaansche Bibliotheek: monsignore Ratti is, aan wien wij dit juweeltje te danken hebben. Bellarmino wordt door een schrijver uit het begin van de zeventiende eeuw genoemd als een van de kardinalen, die met Baronius meer glans aan den kardinaalsstand verleenden dan van wien ook hunner voorgangers gezegd kon worden. Op twintigjarigen leeftijd trad hij in de Jezuïeten-orde en had toen naar men zei reeds de kardinaals-waardigheid afgewezen hem door paus Innocentius IX aangeboden. Eerst Clemens VIII kon hem er toe bewegen de waardigheid van kardinaal aan te nemen. Hij besteedde zijn leven aan studie en het schrijven van boeken eerst in Leuven, daarna in Rome, gedwongen door het Noordelijk klimaat onze gewesten te verlaten. Als ik mij wel herinner zegt Ameiden, dat de kardinaal later nog eenige woorden van onze taal in zijne herinnering bewaard had. In Rome dan tusschen het plein van den Gesü, dat hij zijne: „villa" noemde, en het Vaticaan, leefde hij tot den ouderdom van negen en zeventig jaren. Kardinaal Federico Borromeo, een intieme vriend van (den lateren heilige) Filippo Neri, had voor hij naar Milaan ging en ook nog na dien tijd een vast kwartier in Rome. In het jaar 1591 leefde hij blijkbaar in het palazzo Altemps, een majestueus gebouw, tusschen dent „albergo dell' Orso" en de piazza Navona. Misschien was het in ditzelfde paleis, waar in 1595 de afgezant van Hendrik IV leefde, als dat niet het palazzo de Cupis geweest is, dat veel als residentie voor ambassadeurs gebruikt werd in den tijd om en nabij het jaar 1600. Al deze kardinalen ontmoetten zeker aan het pauselijk hof twee toekomstige pausen: monsignor Barberini, die Urbanus VIII zou worden en kardinaal Borghese, die als Paulus V den pauselijken troon nog voor dezen laatste zou bestijgen. In het begin van de regeering van Clemens VIII is de latere Paulus V eenvoudig monsignore Borghese; hij heeft nu en dan te doen met het voltooien van den koepel der Sint Pieterskerk. In het einde van hetzelfde pontificaat is hij een beroemd kardinaal, in depositie van vicaris des pausen streng en vastberaden in zijn optreden, zoodat hij er bijvoorbeeld geen been in zag een heiligenbeeldje op den hoek van een straat, dat men ineens voor wonderdoenend was gaan houden, te laten verwijderen, daar de menigten die zich daarvoor verzamelden het verkeer . stremden. Zijn groote rijkdom veroorloofde hem het palazzo Dezza te koopen, een prachtig gebouw toen al, dat aan een van zijne bloedverwanten zou overgaan kort nadat hijzelf de tiara had opgezet en zich dan zou uitbreiden tot het palazzo Borghese als wij het nu kennen. Wanneer wij nu ook eens willen letten op de wereld van leeken, die in de naaste omgeving van Clémens VIII leefden, treffen wij daar in de eerste plaats, in zijn eigen familie, Francesco Aldobrandini en diens vrouw Olimpia aan. In het jaar 1591 bestuurde deze Francesco de pas geopende bank, die het Florentijnsche geslacht der Capponi in Rome opgericht had, in via Giulia, in dat belangwekkende gedeelte van Rome, waar de meeste Florentijnen leefden en als een Toskaansch monument ook hun nationale kerk San Giovanni dei Fióinentini staat. Kort nadat Clemens VIII tot paus gekozen was reikten de kardinalen uit beleefdheid een request bij hem in, dat hij met zijn familienaam de leeggevallen plaats in het H. College zou vullen. Nog in hetzelfde jaar (1593) benoemde hij twee kardinalen van dien naam: Pietro en Cinzio Aldobrandini. Cinzio, die ook bekend staat onder den naam: „cardinale di San Giorgio" werd op eene missie naar Florence gestuurd om het huwelijk met den handschoen van Maria de' Medici te celebreeren ; later werd bij naar Frankrijk gezonden om in dat land den vrede te heretellen. Zijn werk als vredestichter is dan ook bedacht in zijn grafschrift in de kerk van Ara Coeli. Maar Cinzio zal vooral in de geschiedenis bekend blijven, als wij hem reeds hebben leeren kennen, als de beschermer van Tasso in diens laatste levensdagen in de Eeuwige Stad. Voor een ander lid der familie: Gian Francesco Aldobrandini was een meer buitengewone loopbaan weggelegd, dan geestelijke politiek of de financieele carrière. Hij ging als legeraanvoerder naar Hongarije. Na die zware dagen ging hij zich rustigjes in Home terugtrekken in het paleis van kardinaal Gesualdo (in de buurt van het Pantheon) dat hij voor zijn eigen gebruik inrichtte. Er liepen geruchten, dat hem een proces dreigde wegens slecht beheer van de geldmiddelen gedurende zijn veldtocht, maar het liep voor hem zonder beslommering af. Bij zijn dood in het jaar 1601 liet hij vrouw en tien kinderen achter. Zijne krijgsdaden zijn ook in de kerk van Ara Coeli vermeld gebleven. Het schijnt, dat zijne martiale neigingen geen groote waardeering vonden bij den paus, tenminste niet wat het uiterlijk betrof, want wij lezen, dat toen Gian Francesco uit Duitschland met een langen baard terugkeerde, waarschijnlijk gefatsoeneerd naar dat buitenlandsch model, zijn verheven bloedverwant hem vroeg dat mannelijk sieraad maar weer op te doeken. De andere voornaamste families uit den tijd van Clemens VIII, zooals wij die bij feestelijke gelegenheden op den voorgrond zien treden, zijn de Sforza's, de Oremi's, de Caetani's. Deze korte lijst zou zeker aangevuld kunnen worden met namen van andere Romeinsche geslachten, maar zij is niet willekeurig en het zijn hunne namen, die wij met dien der Peretti's in dit pontificaat bij gewichtige gebeurtenissen het meest en dan steeds voorop aantreffen. De Caetani's komen ook dan bizonder uit als een ondernemend Papst Clemens VIII. 4 en met vele talenten gezegend geslacht. Een van de jongere leden toont zijn aanleg als tooneelschrijver, daar hij, in 1604, een goed succes heeft met een Van zijne stukken. De dames lieten, wat: „optreden" betreft, ook niet te wenschen over, als blijkt bij eene gelegenheid, dat eene Caetani het met Flavia Peretti aan den stok krijgt en haar letterhjk in de haren Vhegt, en deze nog wel de overblijfselen van de lokkenpracht eens door Torquato Tasso bezongen! Ook de Sforza's leefden niet altijd in rust en kalmte. Een hertog Sforza had allerhande wederwaardigheden in zijn huwelijksleven. Hij was in den echt verbonden met eene vrouw, daar hij niet buiten kon# maar die hij nu en dan op onuitstaanbare wijze behandelde en aldus veel verdriet bezorgde. In het jaar 1596 maakte hij het zoo bont, dat hij bij den paus in ongenade viel en in ballingschap de wijk moest nemen naar de villa Rufina in Frascati. Nadat hij zoo voor het publiek oog gehaald was, kón hij weer terugkeeren naar Rome en verblijf nemen in het palazzo Rucellai (nu Ruspoli) op het Corso. Maar hij hield het niet lang in een bezadigd bestaan uit, en begon weer kunsten uit te halen, met het gevolg, dat hij ditmaal gevangen gezet werd in den Engelsburg, overigens niet zoo'n heel erg arrest, want hij had zijn eigen appartement en bedienden. Toch berustte hij niet in zijn lot en bedelde om het gezelschap zijner vrouw! Een proces maakte een voorloopig einde aan al de ellende, want hij werd weer op vrije voeten gesteld. Nieuwe branding schokt weldra het huwelijksbootje, dat al zoo vele stormen had doorgemaakt. Hij zakt weer diep in de achting van zijne vrouw als hij tracht hare juweelen in handen te krijgen om die aan een andere dame, die oogenblikkelijk beter in zijn smaak valt, ten geschenke te doen, deze laatste een vrouw ver beneden hun eigen stand. De tusschenkomst der hertogin in het belang van haar wettig eigendom maakt hem zoo Woedend, dat hij haar een spiegel naar het hoofd gooit. De echtgenoote heeft er dan genoeg van en vlucht naar het klooster van Tor de' Specchi, een overigens zeer interessanten hoek van Rome onder het Kapitool, maar daar zal zij onder de omstandigheden weinig op gelet hebben. Haar moeder stond haar in die vlucht bij, waarvoor zij gebruik maakten van een oogenblik, dat de woeste echtgenoot afwezig was; ook haar broeder Vn> ginio Orsini hielp een handje bij deze oogenschijnlijke liquidatie van de echtelijke overeenkomst. Als te voorzien was, viel de hoofdschuldige in een staat van krampachtig berouw en trachtte hij met alle middelen zijne vrouw uit hare veilige schuilplaats te lokken, Maar de vredelievende inwoonsters van het klooster waren al heel weinig op deze hartstochtelijke scènes gesteld; zij riepen de hulp van de overheid in en ten andermale vond de hertog zich buiten de stad in ballingschap. Dit zonderling soort van huwelijksgeluk werd ten slotte geregeld bij een haast nog vreemder overeenkomst. De hertogin eischte en verkreeg de belofte, dat bij: „oprecht van haar zou gaan houden", terwijl zij zich voorbehield bij de minste ergernis, die hij haar zou veroorzaken, eene schadevergoeding van 15000 scudi te vorderen. Tot mijn leedwezen beschik ik niet over gegevens, die ons duidelijk maken hoe dit contract werkte in de toepassing, maar ik meen uit de ontstentenis van andere berichten over dit levendig paar te mogen opmaken, dat de onzachte dwang den hertog tot bedaren heeft gebracht en hem heeft doen inzien, dat hij beter deed zich te onthouden van uitbarstingen, die zoo kostbaar konden uitloopen, zelfs in een overigens zeer vermogende familie. De meest in het oog loopende persoonlijkheid uit de familie Orsini in den tijd van Clemens VIII was de reeds meer dan ééa-, maal genoemde Virginio Orsini, hertog van Bracciano, die ook voor zijn tijd verre reizen ondernam en Spanje, Frankrijk en zelfs Engeland bezocht. Een andere Orsini huwde de dochter van Tiberio Ceoli, of Ceuli, den rijken bankier, wiens naam nog bewaard is in den naam van een steeg dicht bij zijn voormalig paleis (het palazzo Sacchetti), namelijk den: „vicolo del Cefalo". In den loop des tijds verstond het volk den naam, dien de steeg oorspronkelijk droeg, namelijk: „vicolo del Ceoli" niet meer en paste er dien van een zeer gewonen visch, den: „cefalo", ongeveer onzen schelvisch, op toe, een niet onaardig voorbeeld van de etymologie der Romeinsche straatnamen, Van de familie der Peretti's bleef de zuster van Sixtus V: Camilla Peretti zeer in aanzien gedurende de regeering van Clemens VIII. Zij was eene rijke oude dame, die zorgvuldig op hare gezondheid paste en de kerk Santa Susanna, dicht bij de fontein van Mozes door haren broeder den paus indertijd opgericht, van hare gunsten en giften liet genieten. De Spaansche ambassadeur in Rome had het voorbeeld gegeven van een eigenaardig gebruik, hetwelk daarin bestond dat hij elk jaar met zijn verjaardag één goudstuk méér schonk aan de kerk van Santa Cecilia. Camilla Peretti deed dit na met de kerk van Santa Susanna, waar zij met elk van hare opvolgende en op den langen duur zeer talrijke verjaardagen, voor één meisje méér een bruidschat vaststelde. Zij begon er betrekkelijk laat in haar leven mee, want in 1604 had zij het aantal van veertien bruidschatten, wel te verstaan in petto voor andere leden harer sekse, bereikt en verder zou zij het niet brengen, want zij overleed in 1605, nadat zij nog eens al de overlevende leden van het geslacht der Peretti's aan een maaltijd had kunnen vereenigen. De meest ondernemende en vlug rijzende familie in den tijd van den Aldobrandini-paus, wiens Rome het onderwerp van dit boek vormt, waren de Mattei's. Hun naam komt elk oogenbük voor in de geregelde kronieken van den tijd, een zeker teeken, dat een geslacht bezig is in aanzien te klimmen. Algemeene bekendheid komt voor gewone burgers alleen als hun een ongeluk gebeurt en het is voor den betrokken persoon dus maar beter als hij in het gebruikelijk duister blijft. Wanneer echter al de gewone gebeurtenissen van het leven als huwelijk, geboorten, overlijden, de waarde van openbare feiten krijgen in verband met een bepaalden naam, dan kan men er zeker van zijn, dat de aandeelen van de leden der familie als publieke personen snel de hoogte in gaan. Dat geldt voor de zestiende en zeventiende eeuw even goed als voor de onze. .. Als Paolo Mattei in het jaar 1592 komt te overlijden, bedraagt de te verdeelen erfenis de som van 300 000 scudi. Het onroerend bezit, in den vorm zijner villa bij de kerk Santo Stefano Rotondo, zal aan den kardinaal Mattei komen, hetgeen met een inkomen van I 200 scudi gelijkstond. Bovendien kreeg hij het recht op de helft van de familie-woning in de stad, waarscMjnHjk toen in haar geheel niet veel meer dan het middeleeuwsche huis, dat nog aan het palazzo Mattei op het plein van de: „fontana delle Tartarughe" verbonden is. Het overige bezit werd verdeeld tusschen Ciriaco Mattei, die al in goeden doen was, en Asdrubale Mattei; overigens werden giften aan vrome instellingen vermaakt, een echt testament van een man van sociale positie., De zonen voldeden later aan de verwachtingen, die men had kunnen stellen. Zij vermeerderden het familiebezit met den aankoop van het Castel di Giove in Umbrië, aan den linkeroever van den Tiber, voor 60 000 scudi. Een jaar later konden zij daar al gastvrijheid aanbieden aan hun broeder den kardinaal, die bij den beroemden dokter Mercuriale in behandeling geweest was, op zijn terugkeer uit Loreto; hij hield eenigen tijd in het kasteel verblijf om weer op krachten te komen. Misschien de meest populaire burger, op de echt Romeinsche wijze, daar hij deel uitmaakte van de stadsregeering, was: Muzio Mattei. Hij voelde zich dan ook volbloed Romein en werd als zoodanig gezonden op eene expeditie om de voorraden voor de watervoorziening van Rome, die zich Noordelijk van de stad bevonden, in oogenschouwte nemen, en zich tegehjk rekenschap te geven van de gevaren, die daar door nieuwe opstuwingen in den Tiber en overstroomingen binnen het stadsgebied in den engeren zin zouden kunnen voorkomen. Hij deed het in nobelen stijl, met een talrijk gevolg en was er van overtuigd, dat de Romeinen dat alles heel mooi zouden vinden, ook al mochten zij tegen de hooge onkosten aan de onderneming verbonden wel wat sputteren. Als het volk, bij andere gelegenheden, te hoop loopt op het Kapitool, voor het stadhuis, is het Muzio Mattei die uit de menigte voor den dag treedt en met door aandoening gebroken stem voor de armoede en ellende van de kleine burgerij opkomt. Wat de familie Mattei in dezen tijd betreft, hebben wij ook een prachtige prent van den tijdgenoot Villamena, een graveur, die eigenlijk veel te weinig bekend is. In deze prent komen zijne inderdaad groote talenten uit, in de meesterlijke compositie en al de verfijningen van de techniek, die hij naar ik vermoed zal geleerd hebben van onzen Hendrik Goltzius, die tusschen de regeeringen van Sixtus V en Clemens VIII in Rome geweest is. De typen, de gezichten, de gebaren, Meeding, omgeving: villa Mattei, Santo Stefano Rotondo, Sint Jan in Lateranen, het is alles zoo Romeinsch als men het maar wenschen kan. In zijne aardige en persoonlijk gehouden opdracht zegt Villamena, dat hij al lang van zins was geweest aan Ciriaco Mattei een bewijs te geven van zijn aanhankelijkheid en dat hij van deze gelegenheid gebruik maakt om een vechtpartij voor te stellen, waarin de bediende van den laatste". „Bruttobuono" zijn leven verloor omdat hij, evenals als trouwens zijn meester, maar met meer levensgevaar, de Spaansche zijde gekozen had en in een vechtpartij met heden uit het volk het onderspit moest delven. De opdracht vermeldt verder, dat deze Bruttobuono onder bescherming genomen was door den Mattei, die in herinnering aan zijn droeven dood voor de goede zaak van zijn: „patronus" zelfs in zijne villa een standbeeld voor hem had opgericht. Voorzoover ik weet, wordt in de historische bronnen geen melding gemaakt van dit incident in de villa Mattei en moeten wij dus het onderschrift van deze prent als geschiedkundig document beschouwen, en uit het gracieus lijnenspel van het kabinetstukje opmaken, dat de vechtpartij tusschen den: „Bruttobuono" („de goede leelijkerd", zeker een bijnaam), en een groep woestelingen plaats vond onder de oogen van een ander troepje bedienden, op een plaats, die nu te vinden zou zijn in de zoogenaamde; „passeggiata archeologica" voor een huisje, dat met het vlaggetje waarschijnlijk ak een landelijk kroegje is uit te leggen. Het is waarschijnhjk de: „osteria del Carciofolo", „de herberg van de Artisjok", nu niet meer bestaande, maar nog voortlevend in de herinnering van de ouden van dagen in Rome en die eens aan de omgeving een echt Romeinsch karakter gaf; het zou daarom aardig zijn als men haar weer in den archeologischen boulevard aanbracht! In de wereld der geleerden is onder Clemens VIII Fulvio Orsini nog in leven en bezig verder de oudheden te bestudeeren. Bij het bezoek van den hertog van Parma aan Rome, is hij de man, die de oudheden in de Kapitohjnsche verzameling uitlegt. Orsini was in nauwe betrekking tot de Farnese's; hij leefde in hun paleis, waar nu de vertrekken, eens zijne woning, door het Fransche Instituut in Rome ingenomen worden. Toen dan ook de Farnese's een bezoek kregen van den onder-koning van Napels, was het weer aan Fulvio Orsini de oudheden in hun paleis aan dezen potentaat te toonen. Bij Orsini's dood zegt een satyriek aangelegd chroniqueur van den tijd, dat hij: „zeer geleerd, eene zeer bekende figuur De: „Bruttobuono" in de villa Mattei, door Villamena. en een zeer opmerkelijke persoonlijkheid was, oud in kennis en er zelf zeer antiek uitziende ..." Wij zullen later op zijne verzameling terugkomen en nu nog even zien wie de andere bekende intellectuels waren in de omgeving der Aldobrandini's. Daar was bijvoorbeeld de philosoof Mazzoni uit Cesena, die na diners bij kardinaals met ongewoon vuur wijsgeerige twistgesprekken gaande hield. Het was een staande gewoonte in Rome diners op te sieren met het gezelschap van een of andere be-? roemdheid, die de gastheer gaarne aan de andere aanzittenden voorstelde en die zelf dan ook maar zijn best moest doen een schitterend figuur te slaan. Hier zien wij, dat ook na de Renaissance goede gewoonten van dat soort nog niet uitgestorven waren. Toch is niet iedereen er voor gemaakt de harde proef met gunstig resultaat te doorstaan: om brilliant te zijn aan een banket! Mazzoni, om een voorbeeld te noemen dat wij hier bij de hand hebben, was een maaglijder en reeds vóór zijn vertrek naar Rome had men hem gewaarschuwd voor al het verfijnd tafelgenot, dat hem daar te wachten stond. En toen dan ook noodlottigerwijze de wijsgeer, na rijkelijk te hebben deelgenomen aan dat mondaine leven van Rome, de vermoeienissen van een reis naar Ferrara op den koop toe in het gevolg van een kardinaal niet kon uithouden en den laatsten adem uitgeblazen had, nam de groothertog van Toskane geen blad voor den mond, wanneer het er op aan kwam zijne opinie te zeggen omtrent de laatste oorzaken van het overhjden. Ook Aldus Manutius kwam om door tafelgenot, in een geweldigen vorm, daar hij vergiftigd werd door champignons! Hij zal niet gelet hebben op de waarschuwingen, die reeds in dien tijd in den vorm van plakbrieven het pubhek van dat gevaar in kennis stelden; misschien was hij te zeer in beslaggenomen door het: „fiasco" van zijn loopbaan aan de universiteit van Rome, waar niet meer dan twéé studenten zijne college's volgden. In dit bericht van Roscius voelen wij een zekere decadentie van de klassieke studieën in Rome. Aldus Manutius had zijne carrière begonnen als corrector bij de Vaticaansche drukkerij. Zijn plaats aan de Romeinsche universiteit, toen en nu nog in de wandeling de: „Sapienza" genoemd, werd trouwens ook ingenomen door een ander voorr malig corrector derzelfde Vaticaansche instelling: Maurizio Bresca. De geschiedenis van Plantijn's drukkerij in Antwerpen leert ons, dat de positie van corrector in dergelijke drukkerijen lang niet min was. Geleerden van naam werden daar ook in de zeventiende eeuw voor aangezocht, toen Muretus (de opvolger van Plantijn) al de moeiebjkheden van het zuiver uitgeven van klassieke teksten uit eigen ervaring had leeren kennen. Wij bezitten nog geene geschiedenis van de Vaticaansche drakkeJ&j^evennuh kunnen wij ons in het bezit van eene geschiedenis der Vaticaansche Bibliotheek verheugen, al mogen wij die eer verwachten en uit zeer bekwame handen. Anders zouden wij met eene menigte van bewijzen kunnen aantöonen welke knappe koppen ook voor het harde werk van proeven-verbeteren daar altijd gevonden zijn . . . Om de geschiedenis van Rome onder Clemens VIII ook in dit opzicht af te ronden geef ik hier de namen van eenigë andere personen met de Vaticaansche instellingen van wetenschap verbonden: onder hen waren de gebroeders Rinaldi, leiders van de Bibliotheek in het einde van de zestiende eeuw; Federicus Metius, die den bisschopsmijter verwierf en Luigi Mercati. Bordmus, die de werken van Sixtus V in een elegant boekje met aardige illustraties bezongen heeft, werd bisschop van Avignom - Dan moeten wij ook niet nalaten den levensbeschrijver van Gregorius XIII te vermelden: Maffei, den Jezuïet, die op uitnoodiging'Van Clemens VIII verblijf nam in het Vaticaan om verder de levens van de pausen na Gregorius XIII te beschrijven, een taak die hij slechts voor een klein deel, dat in handschrift is moeten blijven liggen, voltooide. Wij weten, dat zijne methode van onderzoek zeer precies was reeds in zijn studententijd, toen hij zich als regel had gesteld een dag Grieksch, een dag Italiaansch, en dan weer een dag Latijn te schrijven. Hij had zich uitvoerige klappers aangelegd van Latijnsche woorden om bij voorkomende speciale gevallen te gebruiken. Hij maakte zijne boeken met de uiterste zorg, daar hij eiken dag niet meer dan vijftien regels schreef, die hij dan met de meeste vlijt afvijlde! Het lijkt ons eenigszins moeiehjk dit maar zoo voor goede munt aan te nemen gelet op den grooten omvang zijner verzamelde werken, waar wij o. a. ook eene levensbeschrijving van Ignatius van Loyola en een werk over den Index, die toen als een onderdeel van het groote programma der Propaganda degelijker ingericht werd. In de laatste jaren der regeering van Clemens VIII woonde Maffei in Frascati, waar de paus een broederlijk oog op hem hield en hem in geval van ongesteldheid zijn eigen dokter stuurde. Ik kan niet nalaten hier als illustratie het prachtige portret van den mathematicus Clavius, dat wij aan de graveernaald van Villamena te danken hebben, bij te voegen — het lijkt mij een goed pendant voor het schilderij, toegeschreven aan Jacopo de' Barbari, in het Museum te Napels, dat ook een wiskundige voorstelt en dat iedereen daar met zijne scherpe karakteristiek opvalt. (Meer bizonderheden omtrent dit portret in den uitstekenden catalogus van Aldo de Rinaldis.) Hier hebben wij dus Clavius, die met Galilei in zijne jonge jaren, omtrent 1588, correspondeerde, welke brieven terug te vinden zijn in de schitterende uitgave van Galüei's werken door de Italiaansche regeering uitgevoerd. Van andere dergelijke uitgaven mogen hier de werken van Christoforus Columbus, en van Leonardo da Vinei vermeld worden, terwijl die van Michelangelo ook wel in regeeringsuitgave te wachten staan. Hij is een mathematicus bij Gods genade, zooals wij dat al zouden vermoeden uit zijn streng en 'diepgelijnd gezicht, dat die vaste vormen aangenomen moet hebben onder het inspannend werk zijner studies, waarmee hij al jong in zijn geboortestad Bamberg begonnen was en die hij gedurende zijn lang leven voortzette, terwijl hij ook college's gaf, die om de klaarheid van voordracht grooten roep genoten. Clavius behoorde tot den kring van wiskundigen, die Gregorius XIII naar Rome beriep met het oog op de door hem voorgenomen en dan ook uitgevoerde en naar hem genoemde hervorming van den kalender. Hij schreef, niet geheel en al buiten dit verband, een boek over uurwerken, zooals andere vakgenooten van hem in dien tijd gedaan hebben. Om en nabij het jaar 1600 namen kaarten en klokken de volle aandacht van de geleerden in de natuurkundige vakken in beslag en dat stemt overeen met het feit, dat men het tijdperk van de verre zeereizen was ingegaan. De ontdekkingsreizigers zelf werden al minder avonturiers en méér aangestelden van groote geldelijke ondernemingen. In de reisbeschrijvingen van dien tijd vat men klokken nog als curiositeiten op; vooral in Duitschland vonden de toeristen klokken naar hun smaak, die met ingewikkelde mechaniek allerhande figuurtjes in beweging konden brengen. In het einde van de zestiende eeuw maakte men al zeer gecompliceerde uurwerken, als bij ons in het stadhuis te Nijmegen, waar het allerhande gegevens en hemelteekenen voor den dag brengt en zelfs als centraal uurWerk dient voor over verschillende kamers in het gebouw verspreide klokken, waarheen de beweging door stangen en wieltjes overgebracht wordt. Een prent van Stradanus hier toont hoe in het einde van de zestiende eeuw een winkel van een klokkenmaker in Florence er uit zag. Omtrent de plaats hoeven wij niet in twijfel te zijn, want eerstens leefde Stradanus het grootste stuk van zijn leven in Florence, als ik indertijd in mijne dissertatie heb aangetoond, en bovendien draagt de voornaamste klant de lelie van Florence in zijn kleeding. Wanneer wij nog een blik werpen op Clavius in zijn portret, verwonderen wij ons niet over de anecdote hem betreffende, die Ranke zich verwaardigt mee te deelen, namelijk dat: „zijn ontbijt een pretje was om aan te zien voor zijne kennissen". In den tijd van Clemens VIII werd de grondsteen gelegd voor de thans als Koninklijke Akademie voortbestaande: „Accademia dei Lincei" — de akademie der Lynxen —. Het stichtingsjaar is 1603, in het paleis van Federico Cesi. Deze laatste was ook de stichter van den Botanischen Tuin in Rome. De akademie is zeer karakteristiek voor het Italië van de zeventiende eeuw, dat al zijn aandacht zou gaan wijden aan practische problemen en de studie der natuur. De Akademie der Lynxen begon de reeks harer werken, die tot op en in onze dagen wordt voortgezet, met een monumentale studie over ... de natuurlijke historie van Mexico! Hier hebben wij weer een bewijs welke wijde horizonten geopend waren door de ontdekking der Nieuwe Wereld en wij zien tevens, dat voor de noodige verbindingen voldoende gezorgd was. Om mannen van het puike soort van Federico Cesi groepeerden (zooals een weinig later in de zeventiende eeuw ook om Cassiano del Pozzo) zich ook de buitenlandsche geleerden in Rome, als bijvoorbeeld de Duitsche dokter Johannes Faber, de vriend van Rubens, en Rycquius, een Belg. Een drukke correspondentie met de geleerden in Noordelijke landen hield ook op een afstand de betrekkingen tot Italië in wezen. Wie eens het voorrecht heeft de, j aarlij ksche, opening van de Akademie in tegenwoordigheid van den koning van Italië bij te wonen, moet zich in herinnering roepen, dat deze hoog aangeschreven mstelling uit de dagen van Clemens VIII dateert. Er is nu ook een pauselijke Accademia dei Lincei; toch wil men de Koninklijke van denzelfden naam, met haar zetel in het palazzo Corsini, waar eens Christina van Zweden woonde, als de rechte erfgename van de stichting van Federico Cesi beschouwen. Laat ons nu in dit verband ook nog even zien met welke kunstenaars van zijn tijd Clemens VIII persoonhjke betrekkingen aanhield. Daar is bijvoorbeeld Cesare d'Arpino, wien de paus op zijn werk in de kerk Sint Jan in Lateranen bezocht en bij die gelegenheid een paard en een gouden beker schonk. (In dezelfde kerk ligt de schilder begraven onder een monument, dat met zijn portret versierd is.) Anders was Clemens VIII niet zoo ingenomen met d'Arpino, wiens traagheid 's pausen geduld op harde proef stelde. Meer viel in zijn smaak de beeldhouwer Ohvieri en de zoon van Giacomo della Porta, wiens atelier hij in het jaar 1604 bezocht. De jonge della Porta maakte de standbeelden voor het familie-graf der Aldobrandini's in Santa Maria sopra Minerva en menigen lentemorgen ging de paus naar het bescheiden huis van den beeldhouwer om daar den voortgang van het werk in oogenschouw te nemen. Als de beeldhouwer er zelf niet was, nam diens vrouw de honneurs waar en bij ééne gelegenheid ook een geschenk van vijftig scudi in ontvangst, maar toch was deze visite nog al machtig voor de eenvoudige vrouw, die er dagen lang van in de war bleef. De vader van dezen della Porta, die met Fontana den koepel der Sint Pieterskerk bouwde, was altijd in nauwe betrekking tot de familie der Aldobrandini's geweest. De geschiedenis van zijn plotseling overlijden wordt door den bekenden kunsthistoricus van den tijd: Baglione verteld, maar in de: „Avvisi" vond ik een uitvoeriger relaas, dat, waar het een man van naam betreft, hier wel verdient in vertaling gebracht te worden, naar het oorspronkehjk, in de Vaticaansche Bibliotheek berustend, handschrift: „Rome, September 4, 1602. Woensdag. Op dezen dag ging kardinaal Aldobrandini naar zijne villa in Frascati, om daar een grootsch gebouw met een aantal fonteinen te beginnen, en daarvoor bracht hij met anderen in zijn rijtuig ook Giacomo della Porta mee, den architect, die zoowel de stad Rome, als het Vaticaan en de fabriek van Sint Pieter bediende, hoewel geen verstandig mensch er ooit aan dacht zijn werk te prijzen. Bij den terugkeer op Maandag, in hetzelfde rijtuig, werd Giacomo della Porta door een beroerte getroffen, zoodat hij vlak bij de porta San Giovanni zijne levensdagen besloot, hetgeen den karr dinaal niet weinig ontstelde; die hem dan ook uit het rijtuig deed nemen en in het bed van den poortwachter leggen. Daar verwachtte men, dat de kardinaal later terug zou komen, maar dat deed hij niet en zoo bracht men 's nachts het lijk naar Ara Coeli, waar het begraven zou worden en nu is men benieuwd wie hem zal opvolgen." Baglione vertelt deze geschiedenis veel korter, alleen geeft hij de andere bizon derheid, dat de plotselinge dood van della Porta eigenlijk te wijten was aan een overmatig gebruik van watermeloen en ijswater. Op zich zelf stemt dat wel met den datum overeen, alleen weten wij ook, dat Baglione er een zwak voor heeft den dood van zijne kunstenaars aan ongeregeldheden in hun levenswijze toe te schrijven. Kunstenaars die van honger sterven komen in zijn boek niet voor! Een andermaal zien wij een bouwmeester in het gezelschap van Clemens VIII, op zijn reis naar Nettuno (1596) aan de zeekust nabij Antium, een streek lands, die de paus jukt van de Colonna's gekocht had. De naam van den architect is: Lupaccini of Lupicini, en hij moet een zeer ondernemend man geweest zijn, daar hij met dat reisje ook nog een bezoek aan de door Fontana begonnen brug bij Borghetto, en aan Civitavecchia verbond. Het was het denkbeeld van Clemens VIII, zooals trouwens al vóór hem van Sixtus V, dat Civitavecchia de versterkte haven moest zijn, die Rome verdedigde. Sixtus V was, volgens de berichten van den ambassadeur van Venetië, van de uitvoering van dit plan alleen afgehouden door de overweging, dat het groote onkosten zou meebrengen en er toch misschien op zou uitloopen, dat men aan de zeeroovers een gunstige landingsplaats verschafte en den weg naar de Eeuwige Stad opende. Aan Nettuno en Antium had Clemens VIII reeds een bezoek ) gebracht vóór dat hij met havenplannen omging, maar zelfs lang na Clemens VIII, tot in de achttiende eeuw, bleef de kust open en onbeschermd liggen; eerst toen kreeg Anzio de eigenaardige haven, die het nog vertoont. Interessant is dan ook de tegenstelling tusschen de twee genoemde plaatsen: Anzio met zijn karakteristieken havenbouw en Nettuno geheel middeleeuwsch, zooals het met zijn gewrongen straatjes naar de zee afdaalt. Dicht daarbij moeten de Turken meer dan eens geland zijn en misschien zelfs een kleine kolonie gevestigd hebben, want ethnologen beweren, dat er sporen van Oosterschen invloed te vinden zijn in de feestkleedij der vrouwen van Nettuno. Een dergelijk geval komt trouwens ook in de Abruzzen voor, in Scanno, waar de invloed echter meer in het aan den anderen kant van de Adriatische Zee tegenoverliggende Albanië te zoeken is. In Nettuno, of liever vlak er naast, had men tenminste een bolwerk tegen de invallen der zeeroovers in een fort daar door een der San Gallo's gebouwd, een juweel van esthetische militaire bouwkunde. Maar toch duurde het tot den tijd, dat deze zeeroovers niet meer gevreesd werden, eer de kust tusschen Anzio en Nettuno zich in eene doorloopende villa-aan-zee kon ontwikkelen, waarvan het begin ligt in de dagen Van paus Urbanus VIII, die het achterland liet versterken en zelf de kust tot Torre Astura inspecteerde. De buitenlandsche kolonie van kunstenaars werd door Clemens VIII met een bezoek vereerd in den persoon en het atelier van den Franschen beeldhouwer Nicolas Cordier. Een van zijne werken, dat eiken bezoeker van Rome is opgevallen zonder dat de meesten zich daar bizonder rekenschap van geven, is het standbeeld van Hendrik IV in een zij-nis van den ingang van Sint Jan in Lateranen. De kapittelheeren van deze kerk stonden onder het beschermheerschap van Frankrijk, zooals die van Santa Maria Maggiore onder het protectoraat van Spanje. Het standbeeld in Sint Jan in Lateranen werd overigens daar eerst onder Paulus V geplaatst. Een ander voornaam persoon in de Fransche kolonie in Rome toen was de graveur Thomassin, wiens leven met belangwekkende bizonderheden verteld is door Bruwaert in de: ,,Revue de Paris". Van andere beroemdheden, die nog juist in leven waren in het tijdperk van Clemens VIII, dient ook Palestrina vermeld te worden. Zijn begrafenisstoet door Borgo bevatte alle collega's in Rome, die daarbij zijn: „Domine libera me" zongen. Op zijn graf werd alleen een looden plaat met het opschrift; „Johannes Petrus Aloysius, musicae princeps" geplaatst, Een ander musicus van naam, dien wij reeds vermeld hebben, was toen Luca Marenzio, die in het jaar 1599 in de villa Medici stierf; er was ook een Napolitaan met den naam Rinaldo, musicus van kardinaal Aldobrandini, die in het jaar 1603 te overlijden kwam; zeker was ook hij een man van beteekenis in zijn vak, maar met zijn enkelen voornaam komen wij niet veel verder. In het rijk der letteren hebben wij voor dezen tijd vooral met Guarino te doen, die al de andere figuren der Itahaansche letterkunde toen overtrof. In betrekking tot de Aldobrandini's komt bij uit bij gelegenheid, dat een van zijn dichterlijke werken, bij een banket in Ferrara, werd opgezegd. Ook droeg hij andere werken aan kardinaal Aldobrandini op. Nog weten wij, dat het jaar 1598 voor 's kardinaals huispoëet, den Florentijn cavaliere de Pazzi fataal was, want twee boeken, die hij al geschreven had maar die hem niet genoeg bevielen, veroordeelde hij eigenhandig tot den vlammendood! Eenigszins gek is het, dat, als wij nog eens in het Rome van Clemens VIII konden rondwandelen en wij zouden aan de voorbije gangers vragen wien zij ons als een: „letterato" konden aanwijzen, zij ons dan waarschijnlijk de opvallende, er nu niet juist naar een letterkundige in goeden doen uitziende, figuur zouden toonen, die ik hierbij in een prent van Villamena geef. En toch is dit dé: „Letterato" van den tijd, Giovanni Leonardo Geruso, geboren in Santa Severina, provincie van Catanzaro, wiens armoedig uiterlijk bijna theatraal werkt. Eigenlijk is het ook zoo, want hij overdrijft niet alleen de armoede, maar hij wendt die voor, en dat om geld in te zamelen voor de arme straatjongens, die hij langs den weg oppikte en dan ondernam op te voeden. Twee van die jongens zijn bij hem, echte Romein* sche ventjes! Een is blijkbaar onder den indruk der roede, die zich zoo dicht in de buurt van zijn magere ledematen bevindt; de ander heeft de ingrediënten voor een vegetarisch maal bij zich en een doos, waar de graveur, volgens een gril van hem, zijn eigen monogram op heeft aangebracht. Het onderschrift bericht 10ANNES-tE0NARDVS'GERySVS*A-S-SïVERINAfWLG0-LITT£RATVS/SVÏ-NEGLECT.V''AC.-*| DESPICIENTIAAMINTIAM-SIM\rLANSCVMW-COUÏCTlSASÏ-B^lNTOVS-PVBRlS-W0i^Mf^M AlENÜlS ATQ-PIR-VRB£M CIRCVMT)VCBNDIS-DIV VIRSATVS-*rjSSÏ T- DOMVMQW_LLIS-: j r.ONTlNENDU-ET-PVIlLIS-mOPIAaABOP^NTmVS-IXTR.VXISSIT-DIVÏ.S-CABrITATlS;;i .Mt KI Ti S ■ DI O • SP IR IT VM- REDDI DI T-ROMAÏ • ANNO -.S A EV.^IS-HVMANAE> M ■ D • XC.V •X*m EtBRVARII- SI P VLT VS ■ ES T- TO- O RATORJO - M ORTIS 'ANTE • AR.AM- MAXIMAJMgiJgj PcriirctR^DnaD.Hieronymo AtttÜm utwq.Sie^ON-Papq;Rjefi:rÈndario; iPro^notkribylpticó "de numero p^ic»pintium,a« del Tritone en via Rasella, waar de naam nog is bewaard in dien van een korte, nauwe straat vlakbij. Hij keert naar Rome voor de tweede maal terug na zijn reis naar Frankrijk. Hij gaat dan ook naar Tivoli, naar de villa d' Este, waar hij waarschijnlijk lijn meesterwerk ih den eersten vorm aan de gasten voorgelezen heeft. Een van de bezoeken duurde negen maanden, gedurende welke hij verblijf hield in het paleis van kardinaal Gonzaga. Een marmeren plaat met opschrift daar herinnert aan het feit, zooals dat gewoonte is in Rome met'bijna alle huizen, waar groote beroemdheden gewoond hebben. Dit' ligt op een hoek van de via della Scrofa en de piazza Nicosia. Hij leefde ook in het klooster, toen naast Santa Maria Nuova, dat' zich br) den boog van Titus aansloot, en in het klooster van Santa Maria del Popoio, waar Luther ook eens geweest was! Op een van de fresco's in de Vaticaansche Bibhotheek komt eene 5* afbeelding van dit klooster in den tijd van Sixtus V (1585—1590) voor. Dan vinden wij hem ook in het vroegere huis van Clemens VIII in de via dei Banchi Nuovi, en eindelijk in het Vaticaan. Al deze woonplaatsen zijn uitgevonden of meer duidelijk her paald door de vlijtige onderzoekingen Van Prinzivalh en door hem in een historische lijst geplaatst in zijn boek: „Tasso in Roma." Ik mag hier wel een paar aanhalingen uit dat, en een ander, boek geven, die ons Tasso als in een momentopname toonen. ,,Tasso in Banchi" als Solerti hem schetst, een van zijn beste biografen, naar eene depêche van een diplomatieken agent van den hertog van Ferrara, uit de maand October 1593: „met een degen op zijde en een keten om zijn hals, glimlachend tegen de voorbijgangers . .. toonende dat hij zoo ver buiten zijne zinnen is, dat men hem meer voor een dwaas dan voor een man die bij zijn verstand zou zijn, aanziet". Daar is dan ook een: „Tasso op de piazza Navona" waar Erythraeus, de latere biograaf uit de zeventiende eeuw, hem wel tegengekomen was. Een andere visie van Tasso staande aan het kleine venster van zijn vertrek in het Vaticaan, waar hij van December 1592 tot Augustus 1594 bij kardinaal Cinzio Aldobrandini leefde. Het schijnt vrij eenvoudig, 'maar toch heeft het den geschiedschrijver heel wat moeite gekost uit te maken juist waar in den Daedalus van het Apostolisch paleis Tasso geleefd moet hebben. In welke van de duizend kamers ? Eene beschrijving van de verschillende appartementen in het Vaticaan, uit dien tijd, in verband gebracht met plaatsen uit Tasso's brieven hebben daar den doorslag gegeven. Eene kleine bijdrage daartoe heb ik zelf mogen vinden en deze als aanteekening bij mijne uitgave van: „de Reis van Clemens VIII" geplaatst, die ik in mijne: ,J)ocumenti sul Barocco in Roma" weer afdruk. Hij zat aan bij de diners, die de kardinaal gaf, en hij vertelt zelf met zijne gewone ij delheid, dat dan maar een paar anderen, prelaten, mee uitgenoodigd waren. De paus had hem een klein pensioen toegestaan en wij hebben tenminste een instantané van het oogenblik, dat Tasso deze toelage ontving. Een gast bij het middagmaal, toen de toezegging plaats vond, vertelt ons: „dat de dichter net alsof het nog de tijd van Godfried was, den held van de: „Gerusalemme liberata", water wilde uitgieten over de handen van de groote heeren en hun de servetten toereiken." In het jaar 1593 gaat hij mét een herzien exemplaar van zijn groot heldendicht, maar dat nu de: ijGerusalemme conquistata" geworden was, naar de overheden op het Kapitool om hun deze nieuwigheid, die juist uitgekomen was, aan te bieden. Zij toonden er zich zeer mee ingenomen en weldra verspreidde zich dan ook het bericht, dat zij hem als dichter zouden kronen op hun klassieken heuvel. Deze dichterkroning was eens ten deel gevallen aan een ander groot Italiaansch dichter: Petrarca; op Paschen 1341. Het was toen al eene nabootsing van de plechtigheid uit de Romeinsche oudheid, die men in de Middeleeuwen ook beproefd had in meer dan een andere Italiaansche Stad. Petrarca was diep onder den indruk gekomen van de plechtigheid die hem in Rome te wachten stond, waar hij over Napels uit Zuid Frankrijk heen gereisd kwam. Hij het een gedicht, dat hij aan het maken was, ervoor in den steek, sloeg eene dergelijke huldiging door de Franschen van de hand en wilde in Napels niet de eerbewijzen, die de koning hem op zijn doorreis toegedacht had, aannemen. Als te verwachten was, maakte men in Rome alle werk van deze als een uitzondering op zich zelf staande gebeurtenis; een indrukwekkende optocht vari jonge lieden, die de verzen van Petrarca zongen, waarin hij Rome verheerlijkt had, toog door de stad, de dichter trad Op onder geschal van bazuinen en las een nieuw gedicht voor en daarna werd de lauwerkrans op zijn jong hoofd gedrukt. De tekst van de redevoering, die Petrarca bij die gelegenheid hield, was lang onvindbaar, maar hij is weer aan het licht gebracht in Rodocanachi's boek over het Kapitool. De zinspreuk was een regel uit Virgilius, nogal droogjes en misschien met opzet zoo gekozen, om hem vrij veld voor zijne verbeelding te geven. Ook in Petrarca's brieven zijn opmerkingen over het Rome, dat hij zag, te vinden. Zij zijn zorgvuldig verzameld en bijeengesteld als de getuigenissen van een man, die een buitengewone kennis had van de oudheden van Rome en van de middeleeuwsche monumenten van de stad. Hij spreekt o. a. van een aardbeving, die een gedeelte van het Colosseum neerwierp, en zegt, dat' hij de basiliek van Sint Jan in Lateranen gevonden had zonder dak, open voor regen en wind. De echte dichter komt in die brieven uit, waar bij vertelt hoe hij op het dak der Baden van Diocletianus klimt om een vrij uitzicht te hebben in stilte en eenzaamheid, of langs de stadswallen gaat om zich een denkbeeld te maken van den omvang der ruines van oud Rome. In een van zijne brieven vermeldt hij, dat hij met Stefano Colonna uit wandelen gaat en zij dan stilstaan, op een kruisweg midden in Rome, tusschen het paleis der Colonna's en het Kapitool, en ongestoord hunne gesprekken voortzetten... Het kan zeer wel zijn, dat Petrarca deze laatste herinneringen hooger heeft aangeslagen dan de openbare dkhterkroning. Het komt ons als eene ironie van het lot voor, dat hij zoo gemakkelijk daar gekroond werdi terwijl zijn latere opvolger als voorman der Italiaansche dichters met al de ij delheid van zijn gemoed naar die eer verlangde en dan zoo veel moeite moest hebben, om er ten slotte tóch niet toe te komen t Want, hoewel Tasso den dag na zijn dood: „gelauwerd poëet" genoemd werd, staat het historisch vast, dat hij deze groote onderscheiding niet anders kreeg, dan als een posthume erkenning zijner verdiensten, hem door den wil des volks toegestaan. Tasso schrijft al drie jaar vóór de plechtigheid over de kroning en hoe bij den lauwerkrans zal ontvangen en zelfs over het paard, dat hij op dién gedenkwaardigen dag zal berijden! Daar het hier een oogenbhk uit de loopbaan van den dichter betreft, dat bij zelf als het hoogtepunt beschouwde, heeft'het nageslacht geen moeite gespaard om de daarmee samenhangende omstandigheden te ontdekken. De lezer mag er belang in stellen hoe dergelijke historische onderzoekingen in Italië gemaakt worden door mannen, die een buitengewone kennis hebben van de handschriftelijke nalatenschap in hun land. De mogelijkheden voor eene; „ontdekking" lagen in dit geval: in het Romeinsche stadsarchief, en daar vooral in de notulen van de vergaderingen van den gemeenteraad, die het plan voor de kroningsplechtigheid konden bevatten; in het Vaticaansche archief onder de officieeleistukken door Clemens VIII uitgevaardigd \ in de boeken der Ceremoniemeesters, in zooverre als de mogelijkheid bestond, dat zij geraadpleegd waren over den opzet van dit on- gewoon ceremonieel of zelfs persoonlijk uitgenoodigd zouden zijn om de functie te leiden. De uitslag van de onderzoekingen, die daarom, voor den vakman ten minste, hare waarde niet verliezen, is geweest, dat in al de doorvorschte bescheiden van dien aard geen woord over de kroning gevonden is. Alleen de: „Avvisi", de wekekjksche verslagen van correspondenten van het hof van Urbino, zijn door Prinzivalli met succes op dit onderwerp bestudeerd en die geven dan het bericht, dat Tasso als gelauwerd dichter gestorven zou zijn, daarbij misschien een beetje op de gebeurtenissen vooruitloopend. Prinzivalli heeft gedacht, dat het misschien zoo te verklaren is: dat Tasso kort na zijn dood in effigie gekroond was geworden; volgens een diplomatiek agent te dien tijde in Rome moet zulk een plan bestaan hebben, maar wij kennen geene feiten die het komen staven en onder de sprokkelingen, die nog wel te vinden zijn over het leven in Rome in den tijd van Tasso, hebben noch Prinzivaüi noch de anderen aannemelijke getuigenissen gevonden voor die voorstelling. De specialiteit voor het onderwerp neemt dan ook als slotsom aan, dat een dergelijk plan bestaan mag hebben, maar dan alleen in de hoogste kringen, die de diplomatieke agent kende, in de omgeving van den paus, maar alleen als plan en niet meer. De oorzaak van het uitstel van de kroning in de laatste dagen dat de dichter nog bij leven was, kan met zeer poëtisch genoemd worden: het lag aan het slechte weer en een aanval van podagra, dien de paus door te maken had) In plaats van het Kapitool te bestijgen om daar de kroon te ontvangen, kwam Tasso onder dezelfde Maartsche stormen, die de lauweren in den wind verstrooiden, op den meer bescheiden heuvel van Sant' Onofrio aan, waarschijnlijk voor wat verandering van lucht. Hij werd er hartelijk verwelkomd en ondergebracht in de kamers, die daar nu het: „museo Tassiano" vormen. Van daar uit maakte hij zeker zijne beroemde wandelingen naar den eik. De wingerd van Sant' Onofrio is duidelijk te zien op de perspectiviesche kaart van Mario Cartaro uit het jaar 1575» omringd door een muur waar zelfs een deur in te onderscheiden is en een aantal boomen met één eronder, die de beroemde eik moet zijn! Van wege het bosch ziet men den boom niet. .. Het eerste gezicht van den Janiculus — dus ongeveer het uitzicht dat Tasso daar genoot — is gemaakt door onsen landgenoot Jacobus Bossius, uit den Bosch, in 1556 in samenwerking met een zekeren Ugo Pinardi. Wij merken daar al wat leven langs dén Tiber op, eenige schuiten liggen aan de Ripetta gemeerd, de kleinere haven van Rome, waar nu de ponte Cavour al het straatverkeer heeft. Er zijn geen dadelijke bewijzen, maar er is een oude overlevering, dat de dichter daar verscheidene uren van de laatste dagen van zijn leven zou doorgebracht hebben bij een eik. Prinzivalli (die overigens op deze voorstellingen in beeld geen acht heeft geslagen) neemt aan, dat de plaats met den eik zich binnen de omheining van den wingerd of tuin van het klooster bevond. Wij weten met zekerheid, dat de priesters van de instelling gegrondvest door san Filippo Neri kwamen preeken op de plaats, waar men ons nu den eik toont. Wij mogen aannemen, dat daar goed gesproken werd in dat kleine amphitheater, gedeeltelijk ook om de herinnering te bewaren aan de bezoeken daar door den heilige en zijn stoet van schooljongens gebracht. Tasso had ook andere dan rustige uren in Sant' Onofrio, wanneer het stormde in zijn hoofd en hij zijne woede luchtte tegen den dokter, dien hij van den kant van zijn bed wegjoeg met beschimpingen tegen de wetenschap, welke de man daar dacht te mogen vertegenwoordigen. De dokter kreeg een pantoffel naar zijn hoofd en de voorgeschreven medicijn werd aan een ongelukkigen bediende te proeven gegeven. Men heeft er hard naar gezocht wie deze zoon van Aesculapius geweest mag zijn en verschillende onderstellingen opgeworpen, maar niet met zekerheid kunnen vaststellen wien de bezwaarlijke taak te beurt was gevallen. Aan den anderen kant wordt aangenomen, dat de arme dichter veel te lijden gehad moet hebben van de gewelddadige en uitputtende geneesmethoden van den tijd, die als zij zijn einde niet verhaastten, toch zeker zijne laatste levensdagen verbitterden. Door eenen brief, geschreven door een vriend van Tasso's familie, weten wij, dat hij stierf op den 25sten April 1595, in zijn vijftigste levensjaar, met godsdienstige kalmte.en gelatenheid. De brief , zegt, dat: „met zijn dood de glorie van de poëzij van de eeuw verschrompelde en het hebt van het land en van zijn eigen aanverwanten"; dat: „bij stierf na de Laatste Sacramenten ontvangen te hebben, met een crucifix in zijn hand, in het klooster van Sant' Onofrio bij het groote Vaticaan, waar hij zich teruggetrokken had om onder die geestelijke vaders zijne dagen te eindigen". Heel Rome was in rouw gedompeld, ook de paus, die hem nog vollen aflaat had kunnen zenden. Ook had kardinaal Cinzio Aldobrandini nog voor hem gedaan wat hij kon. In de doodenlijst van het klooster Sant' Onofrio heeft men eenige aanteekeningen van een priester of monnik gevonden omtrent den dood van hunnen beroemden gast, iets meer dan gewoonlijk in zulke necrologieën opgeteekend staat. Het luidt aldus: „Tasso, beroemd door zijn genie, kwam hier zijn dood voorspellende, zeggende, dat het zijn doel Was rustig en vreedzaam te sterven. Hij werd met hoffelijkheid door de priesters opgenomen, maar werd spoedig ernstig ziek en kort daarop is hij verscheiden." De uitvoerigere beschrijving van zijn laatste oogenblikken stemt overeen met den bovenaangehaalden brief, alleen mag er aan toegevoegd worden, dat de vrome inwoners van het klooster zich om zijn doodsbed verzameld hadden. Zijn indrukwekkende begrafenisstoet trok door de straten van Rome, die vol waren van eerbiedige toeschouwers. De kunstenaars van den tijd maakten om strijd portretten van den overledene en een groote plechtigheid met redevoeringen werd voorbereid, die bij de onthulling van een marmeren gedenkteeken zouden uitgesproken worden. Men vernam, dat Tasso in handen van kardinaal Aldobrandini twee handschriften ter latere publicatie had achtergelaten. Een laconiek bericht in de kasboeken van het klooster vermeldt, dat: „Signor Torquato Tasso" zeventig goudguldens als aalmoes had nagelaten. In een ander register is opgeteekend, dat de Requiëm-mis werd opgedragen in de kerk Santo Spirito, aan den voet van den heuvel van Sant' Onofrio, waar het lijk was tentoongesteld, de lauwerkroon eindelijk om de slapen. De processie is voorgesteld op het graf van Tasso in Sant' Onofrio zelf. Het gedenkteeken heeft zijne eigen geschiedenis.Nog vele jaren vond men alleen een inschrift, dat de herinnering aan het overlijden van den grooten dichter moest bewaren. Dan werd een bescheiden en in strengen stijl gehouden gedenkteeken opgericht door kardinaal Bevilacqua uit Ferrara waar Tasso zulke dagen van emotie had doorgemaakt, dat men nog in de kerk van Sant' Onofrio aantreft. Dat gebeurde in het jaar!*i6o8. In het jaar 1857 werden de gebeenten van hun oorspronkelijke plaats overgebracht naar de tegenwoordige tombe, ten overstaan van vertegenwoordigers der stad, van een professor in de anatomie, die alle onderdeden van het skelet onderzocht en een notaris die het verloop van de plechtigheid in een officieel document vastlegde. Een goed gedeelte van de boeken en handschriften door Tasso nagelaten zijn nu in de Vaticaansche Bibliotheek. Onder de manuscripten, die daar voor het pubhek uitgestald zijn, vindt men eenige bladzijden met zijn handschrift en correcties, die ons de ontwikkeling van een dichterlijk gegeven tot zijn volkomen belijning in verzen voor oogen brengen. Als bewijzen voor Tasso's befaamdheid zou ik de buitengewoon uitgebreide literatuur over hem kunnen aanhalen, de zorgvuldige uitgaven zijner werken, van aijne brieven, al de vertalingen van zijne gedichten, een studie van een menschenleven voor menigeen zijner bewonderaars. Maar ik geef de voorkeur aan een ander, zeer nederig en tegelijk zeer oprecht, getuige van zijne onsterfelijkheid: een doodgewoon schaapherder, met wien ik in gesprek raakte in de Romeinsche Campagna, op de Via Aurelia, achter den Janiculus en het Vaticaan, veel verder dan Tasso zelf op zijne wandelingen in die streek ooit gekomen zal zijn. De herder vertelde mij, hoe hrj zijne kudde weer gebracht had over de Apennijnen, en telkens halt had gehouden op de daartoe aangewezen plaatsen langs den weg, en door Rome in den nacht gekomen was. Ik dacht over het belangwekkende feit na, dat deze menschen, vastgegroeid in de traditie, nog denzelfden weg volgen voor hetzelfde doel in den oud-Romeinscheh tijd aangewezen èn hunne rust nemen op plaatsen, die in den Keizertijd afgebakend waren... Als ik dan den herder vroeg, hoe ze de lange zomerdagen verdrijven in de bergen, antwoordde bij mij in rijn eenvoudige en constructieve taal: „Een die het verstaat leest al de anderen voor", daar mee bedoelende, dat de uitzondering-van-eenschaapherder, die lezen kan, aan al de analphabetische gezellen voorleest. Ik stond er op te weten wat hij al zoo voorlas en de man antwoordde : „Natuurlijk Torquato Tasso". Op mijn vraag, eenigszins inquisitoriaal, welk gedicht, zei hij op denzelfden laconieken toon: „La Gerusalemme liberata". Even moeten wij bedenken, dat het een episch gedicht is minstens drie eeuwen geleden geschreven, tijd van Coornhertl Op zulk een dag schijnt de hemel een koepel van zuiver azuur en de bergen zijn monumentaler dan ooit achter de witte Campagna, onder den ouden grond van dat groote kerkhof schijnt weer een hartslag te kloppen, die gaat met het metrum van onze eigen gevoelens, terwijl Italië om ons staat, dichter, altijd meer bekorend in zijn intense, welgeordende schoonheid. Een klein museum in het klooster bevat eenige nagedachtenissen aan Tasso en in de kerk is een monument van geringe artistieke waarde op zijn tombe. Dat is alles, heel simpel en zonder aanspraken, werkelijk zeer in overeensternming met de laatste dagen van zijn leven daar en de vlakke feiten die wij kennen aangaande zijn bestaan kort voor zijn dood, toen zijn talent verdroogd was als nu ook Tasso's eik. HOOFDSTUK III. OP STRAAT. Laten wij nu eens een kijkje nemen in de straten van het Rome van Clemens VIII, dat wij daarna nog met de oogen van den toerist zullen zien. Ik zal u maar rondleiden en ge zult er niet slecht bij wegkomen, want ik heb voor mijne eigen inlichtingen weer heden, die in eng contact zijn geweest, dag in, dag uity met al de gebeurtenissen van dit pontificaat van eenen Aldobrandini en ik heb juist met deze mannen-broeders gedurende maanden in archieven en bibliotheken geregeld verkeerd. Hier hebben we vooreerst onzen voornamen vriend den Venetiaanschen gezant Paruto, een man die heel wat is uitgegaan in de: „beste" wereld van Rome. Hij doet ons opmerken, dat er al dadelijk in het eerste jaar der regeering van Clemens VIII een neiging in Rome opkwam voor meer pracht in bouwkunst en zooveel meer weelde in het meubileeren van paleizen, dat 't haast koninklijke stijl werd. Deze edelman — wij moeten het niet vergeten, uit Venetië afkomstig — is zeker een goed beoordeelaar van weelde en grootschheid, daar hij aan beide gewoon was in zijn geboorte-stad aan de Lagunen. Daarom wil het wat zeggen, als hij (1595) verklaart, dat in de juist voorafgegane jaren zoo vele openbare en eigen bouwwerken; straten, fonteinen en villa's aangelegd waren, dat deze alleen voldoende zouden zijn als tooi voor een stad van eenige beteekenis. Wij bezitten hiermee een verklaring van belang voor den overgang van de Renaissance tot het Barocco, van de rijpe ontwikkeling van den vorm, die zelfs in RafaèTs bouwwerken nog eenvoudig was, dan onder Vignola zich darteier uit mocht laten groeien, weer voor een oogenblik verdorde onder Fontana, tot het Barocco na Sixtus V zijn vrijen gang kon gaan, als in de facade van de kerk Santa Susanna uitkomt. Voor onzen smaak is de Italiaansche kunst op haar best wanneer zij zich inhoudt; dit is fondamenteel en meer dan bewézen. In het groot is dat het verschil tusschen Rome en Napels als steden. Voor het oogenblik moeten wij echter trachten te verstaan een tijdperk van de kunst in Rome, toen zij een eigen weg ging zoeken, zich tegen alle beklemming verzette, voortgestuwddoor een inwendige kracht, die steeds naar nieuwe vormen zocht, een kunst, die wij maar moeten leeren om haar zelfs wil aan te nemen. Wij verliezen er niets bij, als wij slechts de feiten zóó zien, als zij zich aan ons voordoen. De Venetiaan schrijft over Rome kort nadat het onder den schepter van Clemens VIII gekomen is. Hij vindt het een rijke stad. Naast de overblijfselen van het middeleeuwsche Rome moet het inderdaad als een nieuwe stad uitgezien hebben. Het is al een aspect van Rome, in de oude gedeelten, als wij het nu kennen. De eeuwen hebben het een zwaar patina gegeven. Wat er nu vrij somber uitziet was toen een schitterend nieuwe stad. Er dient nadruk op gelegd te worden, dat dit oordeel komt van een Italiaan en niet van een vreemdeling. Vreemdelingen, vooral in die dagen, toen Italië zoo buitengewoon vóór was op het overige Europa, waren meer geneigd overdrijving in hunne bewondering te leggen. De tegenstelling, die zij hier vonden met hunne eigen zwaargebouwde, gedeeltelijk nog Romaansche of Gothische steden was dan ook. nogal kras. In de woorden van den Venetiaan vinden wij eene groote bewondering voor Rome als een nieuw centrum in Italië. Dit gevoelen zou m volgende generaties tot naijver uitwassen, als de roem van andere steden begon te tanen tegenover den glans van Rome en wanneer hare plaatselijke scholen van kunstenaars na lang tegenstribbelen het moesten afleggen tegenover het gezag van Rome, dat reeds toen, in een verdeeld Italië, zich als de feitelijke hoofdstad van hef heele land aankondigde. Men mag zich verwonderen over het bericht aangaande de groote weelde in de binnenhuizen. Het is lijnrecht in strijd met de strenge wetten, die Sixtus V op dat stuk had neergelegd, gezien de overdaad in kleeding, wetten, die den naam van: pragmatica droegen en die volgens kardinaal Aldobrandini zoowel in Rome als in Genua strikt opgevolgd werden. (Deze voorgeschreven soberheid vinden wij in de practijk toegepast in portretten om en nabij het jaar 1600.) Om ons een duidelijke voorstelling te maken van hetgeen de Venetiaansche gezant bedoelt, kunnen wij eens voor aardigheid een van die paleizen binnengaan. Wij bevinden ons op de tegenwoordige piazza Venezia voor het paleis van kardinaal Alessandrino, uit de familie Bonello. Dit paleis heet tegenwoordig palazzo Provinciale of della Prefettura (naar de prefectuur, die daar gevestigd is). De naam van den kardinaal is in de buurt nog in dien van eene straat: de via Alessandrina bewaard. Een notaris heeft juist den datum 3 Juni 1598 geschreven boven de leege bladen, die langzamerhand bedekt zullen worden met den inventaris van den overleden kardinaal. Ben exemplaar van den inventaris zou op wensch van den testator in de Vaticaansche Bibliotheek gedeponeerd worden, waar wij het dan ook terugvinden. Hij zelf is een man van beteekenis geweest onder drie pausen: Pius V, Sixtus V en Clemens VIII. De inventaris zat niet alleen het paleis beslaan, maar ook eenige villa's en een wingerd met annexe boerderij buiten de stadsmuren, een daarvan bij de plaats die nu nog: „Leoncino" heet, buiten de porta Pinciana (naar een romp van een leeuw in steen daar op het kruispunt van een paar wegen door het land aangebracht). Behalve deze buitenbezittingen had de kardinaal ook nog een: „canneto", een plantage van bamboe-achtig riet, dat nog in de wingerden aangewend wordt en voor het maken van tuinhuisjes, die het niet langer dan een zomer behoeven uit te houden. Het tafelzilver van den kardinaal maakt al dadelijk een goed figuur. De goudsmid en de Joodsche schacheraar, die als deskundige schatters geroepen zijn, hebben zeker niets in te brengen tegen zoo'n beker van massief goud in den Duitschen stijl, als zij niet aan dien met de keizérskoppen de voorkeur gegeven hebben. Zeker is het hunmetfontgaan, dat ook de beddepan uit edel metaal is; Dan is er eene menigte van inktkokers en tafelschellen, dikwijls met bet wapen Van den kardinaal er in gegraveerd, of geschenken van paus Pius V, meer dan genoeg om de heerén tot het middaguur bezig te houden. Na het noenmaal nemen zij ook het porselein onder handen en komen dan weer in aanraking mét inktpotten uit alle mogehjke grondstoffen gemaakt, hetgeen ons zou doen denken, dat reeds in die dagen de inktpot de belangrijke rol van cadeautje te vervullen had ... Dan stappen zij de garderobe van den kardinaal binnen en vinden die vol Van eene bonte menigte van artikelen: parasols, tuig voor muilezels» pelsen, jassen; kardinaals-hoofddeksels in alle stijlen, haardstellen met koperen punten, een schotehvarmer, twee toernooizwaarden, karpetten, baldakijnen, en bij mirakel tusschen al dien rommel bewaard gebleven nog twee inktpotten, waarvan de eene van glas! Merkwaardige artikelen van dagelij ksch gebruik treffen we daar aan: een ruggekrabber, een kleeren-pers, een lepel om het was van de kleeren af te nemen, die zeker dikwijls gebruikt is als de kardinaal terugkwam van die kerkelijke plechtigheden, waarbij de waskaarsen zoo leelijk kunnen lekken. Sommige artikels in den inventaris vermeld zijn echte stukken van mobilair der Italiaansche Renaissance, maar er zijn toch enkele onder, die aantoonen, dat men ook in Italië, hetwelk toen met zijn smaak Europa beheerschte, behoefte had aan zekeren invoer van buiten; daaronder kunnen wij noemen: linnen uit de Nederlanden, dat toen al (en nog): „tela d'Olanda" genoemd werd (daarnaast mag vermeld worden dat men een stof voor het overtrekken van beddegoed in Italië noemt: „bergonzo", hetgeen van de stad van oorsprong van dit artikel : Bergen op Zoom moet komen). Ook deed Rome nu en dan een beroep op de productie van steden in de buurt, daar wij in een van de kamers vinden een: „stoel in Napelschen stijl". Nu moeten wij den notaris een oogenblik volgen naar het landhuis van den kardinaal bij den: „Leoncino". Het was daar stellig ingericht voor den nazomer om een soort wijkplaats te vormen voor de dagen, die zelfs in October nog zoo drukkend kunnen herinneren aan al wat men aan hitte in den zomer doorgestaan heeft. In den zomer is Rome eenzaam en verlaten. Dat gaat al op heel Oude tijden terug, toen de Romeinen voor den zomertijd uitweken naar de zeekust van Antium tot Pompeï. Wanneer de zon nog brandde vond de kardinaal bier een parasol, die wel paste bij I zijne waardigheid, als hij eens een wandelingetje wilde maken langs den Aureliaanschen stadsmuur, die zich dichtbij vertoont met het zware bolwerk der porta Pinciana. Een waaier van veeren kon ook wat verkoeling verschaffen en er is een menigte licht verplaatsbare stoeltjes voorhanden om mee te nemen op wandelingen door de wijngaarden, die lustig bloeiden op de graven der eerste Christenen, die hier een heel gebied van overoude kerkhoven boven en beneden den grond vormen. Voor de uren binnenshuis is een welvoorziene bibliotheek voorhanden, die niet minder dan 240 boeken, elk in zijn leeren band met in goud gestempelden titel, bevat. Een meubel, half kast, half schrijftafel (studiolo), eenige verlakte stoelen: „in Indiaanschën stijl" maken deze kamer, die bovendien behangen is met Spaanscb leder in groene tint, zeker zeer aantrekkelijk en gezellig. Er zijn bovendien rondom in het buis verscheidene prenten, die op het landleven betrekking hebben, misschien waren er Wel eenige van die aardige prenten van Bril over dat onderwerp bij, die ik bier als illustraties plaats. Eenige van de artikelen uk het landhuis waren naar het paleis binnen de stad gedwaald: stoelen uit riet en verlakt bout, een halsband voor een jachthond, een snoeimes voor den wingerd en een zandlooper. Wij volgen den notaris naar de douane van Ripa, de haven van Rome, waar wij den douane-meester gaan afhalen, die zijn deskundig oordeel zal hebben te g'even over de waarde van de voorraden, die voor de tafel van den kardinaal en zijn gevolg bestemd, in het paleis zijn overgebleven. Wij stappen met hem ■de echt Italiaansche keuken binnen, net zooals men die nog overal vindt, met veel ijzeren en koperen potten en pannen, mortieren en dergelijke zware uitrusting en komen zoo ook in den wijnkelder terecht, waar zeven en dertig vaten op een rij staan, alle met ijzeren banden om hun corpulentie, mooie en zuivere stukken werk, •die intertijdin Capranica afgeleverd waren, om den gewonen voorraad Romeinsche en Napelsche wijnen te ontvangen. Daarnaast ataan zeer passend als in een zekere familie-betrekking vaten met wijnazijn, en nog drie met malvezij, die echter, wat zeer te betreuren was: „tot bederf was overgegaan". Onder de koopers van den vooraad treffen wij dè priesters van ■de Chiesa Nuova zoowel als een zekeren Bartolommeo, waard bij het Pantheon, die daar zijn uithangbord met een zon had. Inderdaad vinden wij op het plein van het Pantheon nog altij deen: .„albergo del Sole". In de voorraadskamer hangt een echt Italiaansch luchtje van i worst, die bier de eenigszins bedenkelijke qualificatie van: „oud" krijgt; daar liggen ook de goedkoope geitekaasjes opgestapeld, bekend onder den naam: „pecorino"; gerookte kazen van een andere soort, gerookte tong, „bottarghe" (gerookte vischkuit); een delicatesse van Sardinië; wij zien er: „vermicelli" (letterlijk: wormpjes) van Sicilië, krenten uit den Levant, kappertjes en olijven. Net een plek voor zoo iemand als Bartolommeo Scappi! De inventaris van de stallen brengt mij eene reeks prenten, verschillende typen van paardenrassen voorstellend, in gedachte, die onze Belgische schilder Stradanus in de tweede helft van de zestiende eeuw in Italië gemaakt heeft. Er zijn hier vijf appelschimmels, eene: „chinea", twee Hongaarsche paarden, verscheidene muilezels, Napelsche koetspaarden die de vergelijking met de ook aanwezige Friesche paarden, toen zeer gewoon in Italië, moesten doorstaan. Alles te zamen negentien paarden en drie muilezels voor de groote gelegenheden en zeven koetsen, waarvan een paar uitgeslagen met leder of fluweel. De kunstverzameling moet beoordeeld worden door kunstenaars als deskundigen, die de marktwaarde te bepalen hebben. Het zijn de bekende schilder Pomarancio en twee landgenooten van ons: Vincent Cobergher en Paulus Bril, die in deze collectie een werk van zijn reeds overleden broeder Mattheus zou aantreffen. Onder de schilderijen is natuurlijk veel werk van tijdgenooten als Scipione Gaetano en Durante del Borgo of van iets vroegere periode met werk van Giorgio d'Arezzo (Vasari), een miniatuur van Clovio of nog verder terug in de eeuw, van Garofano, Frate del Piombo (Sebastiano del Piombo), Palma en kopieën naar Rafaël, Michelangelo en Correggio. De lijst is merkwaardig genoeg, dat zij de aandacht zou verdienen van een specialist die zich met de geschiedenis van oude kunst-verzamelingen bezig houdt. Als eerste punt om zich aan vast te houden moge hij dan weten, dat de heele verzameling voorloopig in het paleis bleef, in het bezit van den markies Michele Bonelli. Na de schilderijen komen de boeken ons toonen, dat wij in den kardinaal te doen hebben met een persoon van smaak en studie. Het is altijd interessant kennis te krijgen van iemands boekenverzameling, ook al moeten wij ons in dit geval beperken tot een kijkje in den catalogus alleen. Vooral belangwekkend, als het eene Papst Clemens VIII. 6 persoonlijkheid van beteekenis betreft, die wij nader uit de keuze van zijn boekenschat leeren kennen. Hier vinden wij al eene. heel uitgebreide collectie, voor het Cinquecento, toen nog eerst anderhalve eeuw vervlogen was, sedert Duitschers (in 1467) de drukkunst in Rome ingevoerd hadden. De kardinaal vond in zijne kasten zoowel de werken van Thomas van Aquino, wiens roep dien van den kardinaal zelf door de eeuwen zou overvleugelen, als de: „Disputationes" van zijn collega Bellarmino. Voor theologische doeleinden had hij daar een menigte werken over allerhande twistpunten. Justus Lipsius kon hem over politiek inlichten. Nu en dan zal de Kerkprins een bizonder vriendelijken bhk geworpen hebben op het boek, dat zijne eigen gedrukte preeken bevatte en stond tusschen een werk van zijnen vroegeren secretaris Gerolamo Catena en een Italiaansche dictionnaire. Woordenboeken zijn ook over de andere planken verspreid: een Spaansch-Italiaansch en een in zes talen! „Brieven uit Japan" — waarschijnlijk van Jezuïeten-zendelingen — en Guicciardini's beschrijving der Nederlanden toonen, dat de belangstelling van den kardinaal ook anderwijs zich over de grenzen van Italië uitstrekte. Hij had trouwens zelf reizen gemaakt in Frankrijk, Spanje en Portugal en daarvan een beschrijving achtergelaten in drie deelen, die allicht interessanter waren dan zijne preeken in bundel. Onderwerpen, die wel degelijk tot het leven van den geestelijke behooren, vinden wij-in het: „tractaat over het leven der monniken", of in het boek over: „den volmaakten prelaat", of in eene verhandeling van Catena over het purperen kapje, dat de kardinaalswaardigheid aangeeft. Aan literatuur: Dante, Ariosto, Tasso en, ak meesterwerk der Italiaansche letterkunde meer dan als tij dpasseering, den: „Decamerone", en in de buurt eenige werken van minder naam, als een drama van Torello of de rijmen en het proza van della Casa. De verzameling bevat ook eenige handschriften. Ik merkte daaronder een manuscript van Savonarola over den Bijbel op en eene beschrijving van den: „Eremo" (letterlijk: kluizenarij, hier meer in den zin van afgelegen villa) in Camaldoli; er kan hier zoo'n villa in de buurt van Frascati bedoeld ajKlL' ;' De bibliotheek had als voornaamste versiersel twee groote gegraveerde globes: een van de aarde en een van den hemelbol, een zeer gebruikelijken tooi van Italiaansche boekzalen, zooals men er nog twee dergelijke in de biblioteca Casanatense in Rome aantreft. Terwijl deze boekenverzameling, naar den catalogus te oordeelen, zich wel presenteerde, kon zij zekér niet de vergelijking doorstaan met collecties zooals in denzelfden tijd door kardinalen als Colonna of Sirletus bijeengebracht waren en zij maakt zelfs geen buitengewoon figuur naast de schatten, die een zeker geestelijke, wien de kardinaalshoed niet beschoren was, namelijk Fulvio Orsini, bijeen wist te brengen. Kardinaal Alessandrino schijnt meer op juweelen gesteld te zijn geweest en het lijkt ons dat hij een beetje verwend was met al de parfums, die zijne testamentvolstrekkers in den boedel aantroffen. Hij was zeker iemand met uitgesproken liefhebberijen en stokpaardjes, daaronder een bizondere voorliefde voor klokken: er was er een in den vorm van een tempeltje, die elk kwartier muziek maakte, het werk van een en George Vahn, van Brussel, dat geschat Werd op 300 scudi; twee andere met veerett waren in Augsburg gemaakt, de eene een staande klok, de ander kon ook gedragen worden en was voorzien van een wijzerplaat in den vorm van een roos. Dit horloge mag, als het nog hep, aan den notaris het uur getoond hebben om zijn inventaris te besluiten; in elk geval laten wij het óns dezen dienst bewijzen. Wij hebben hier zeker den indruk ontvangen, dat ook als er geen overdaad heerschte in deze wereldlijke verblijven der Kerkprinsen er toch gewis groote weelde te vinden was. Kardinalen waren lang niet altijd eigenaars van de paleizen hunner inwoning, daar niet allen gelukkig genoeg waren zich te verheugen in het bezit van ruime woonsteden, sedert eeuwen in hun familie, zooals bijvoorbeeld wel met een kardinaal Colonna het geval was. De huurprijzen loopen zeer uiteen. Zij gaan van 6000 scudi per jaar, betaald voor het palazzo Orsini bij piazza Navona (op de plaats waar nu het palazzo Braschi staat), tot 35 000 scudi per jaar, die kardinaal Aldobrandini vroeg voor het palazzo Vitelli. Vóór een kardinaal zijn besluit nam het huurcontract te tee- 6* kenen, ging bij de plaats altijd goed opnemen en daarover wordt dan in de: „Avvisi" van den -tijd bericht. Toen reeds nam men hypotheken op huizen: een 5000 scudi of zoo iets. Aardig dat men op oude huizen in Rome dikwijls een steen met een opschrift vindt, dat aanduidt dat er geen zilveren pannen op het dak liggen. Eenige van de gebruiken, die nu nog voor Romeinsche paleizen in zwang zijn, kunnen wij al in dien vroegen voortijd naspeuren. Wanneer wij bijvoorbeeld lezen, in de dagen van Clemens VIII, dat na het verspreiden van een valsch gerucht van den dood van een kardinaal de deuren van zijn paleis nog een beetje wijder opengezet werden, wijst dit er op dat het reeds toen gebruik moest zijn bij werkelijk overlijden, evenals nu, de deuren potdicht te sluiten. De bedienden werden toen ter tijde op ongeveer dezelfde voorwaarden aangenomen als nu nog gebruik is, dat wil zeggen op loon en vrij wijn en brood, die zij of in natura konden ontvangen of in geld. De groote invloeden, die het stadsleven regelden, moeten toen in de Vaticaansche omgeving gezocht worden. De pausen waren in staat gekomen den tegenstand te onderdrukken, dien groepen van burgers in de middeleeuwen meer dan eens tegen hun macht beproefden uit te oefenen. In het einde van de zestiende eeuw had het Vaticaan ook de overhand gekregen over de praatzieke maar nogal luie vroede vaderen van Rome en maakte korte metten met al hunne welsprekendheid en de dure plannetjes voor festijnen, daar zij telkens mee aankwamen. De betuiging van gehoorzaamheid van nieuwgekozen stedelijke overheden was lang niet eene bloote ceremonie. Met een voldoende gestrengheid in zijne allernaaste omgeving, de stad Rome zelf, kreeg een paus als Clemens VIII zoo veel meer tijd vrij om zich aan vraagstukken van buitenlandsche politiek en van geestelijken aard in de wijde wereld te bemoeien. Voor de belangen van de stad zelf werkte een Vaticaansche administratie vlot en geruischloos. Wanneer ongeregeldheden dreigden, ging vlug het bericht de hiërarchische ladder op tot de ooren van een kardinaal, die dezen tak van het openbare leven bizonder te behartigen had, en zijne maatregelen wist te nemen. Voor de stad zelf kunnen wij als voornaamste gebeurtenissen van de regeering van Clemens VIII noemen: de bekeering van Hendrik IV en de viering van het Jubel- jaar. Deze twee hebben ongetwijfeld den diepsten indruk op de bevolking gemaakt, veel meer dan de terechtstelling van Beatrice Cenci of van de Massimo's, om niet te spreken van de verbranding van Giordano Bruno, die wij haast niet bericht vinden bij onze gewone informateurs. Wij hoeven er ons dan ook niet over te verwonderen, dat onze Hooft daar niet van gewaagt in zijne: „Reisheuchenis". Als geschiedschrijver wordt men er aan gewoon de menschen en de dingen en de gebeurtenissen te zien zooals zij zich voordeden aan de tijdgenooten zelf, zonder den martelaarspalmtak of den nymbus, die latere tijden er aan toegevoegd hebben. Dat dit helaas niet altijd het geval is, bewijst hetgeen de geschiedschrijving van Beatrice Cenci gemaakt heeft. Zoolang al de verschillende historici ieder hun eigen Beatrice fabriceerden ging het nog, maar toen al die noties in een zak door elkaar geschud de fabuleuse Beatrice opleverden groeide hare persoonlijkheid buiten alle proporties 1 De burger van Rome, die Clemens VIII op den troon gezien en de kroning van zijnen opvolger Paulus V bijgewoond had, zal zeker ook van de overstrooming van den Tiber als een van de voorname gebeurtenissen van het pontificaat van den eerste gewaagd hebben. Maar toch zal hij het meest den mond vol hebben over de viering van het Jubeljaar. Hij vertelt dan van de bevolking der dorpen ver in de bergen om Rome, die in hunne schilderachtige kleedij in de stad aankwamen om het groote feest mee te maken; die van Velletri in echten pelgrimsdos met staven en houten flesschen. Die flesschen uit kalebassen gemaakt zijn op het land nog in gebruik en worden met een mes met grillige figuren versierd, motieven die wellicht nog op de oude Romeinen, misschien zelfs wel op de kunst der Etrusken teruggaan. De deputatie uit Foligno verheugde het hart der Romeinen met een intocht bij fakkellicht, terwijl in hun midden zich een paar karren vertoonden, die in tableaux vivants voorstellingen uit het Nieuwe Testament opvoerden. Onder de bizonderheden van deze tafereelen vinden wij ook de Sibyllen met hare verschillende motto's vérmeid, hetgeen aantoont hoe hardnekkig het middeleeuwsch geloof in de profetische waarde van de uitspraken van de vrouwelijke orakels der klassieke oudheid met het Christendom waren blijven hangen in den volksgeest. Hier is een volksuitgave van het geloof aan Virgilius in de middeleeuwen ook bij de betere standen, en van de huldiging der Sibyllen in het plafond der Sixtijnsche kapel door Michelangelo. Onze Romein zou ons ook fluisterend vertellen, dat men in het Jubeljaar gevreesd had voor aanslagen door kettersche vreemdelingen te bedrijven, zooals er dan ook werkelijk een paar voorvielen, die voor de schuldigen op vreeselijke straffen aan den hjve uitliepen. Ik meen hier ook een paar uitgesproken meeningen van den tijd te moeten opnemen over de verhouding tusschen kerk en openbaar leven, maar waarschuw even van te voren, dat dit onderwerp, zoo aantrekkelijk voor de middeleeuwen in Italië, veel van zijne bekoring verloren had, nadat sedert de Renaissance kerk en staat en letteren en kunst ieder hun eigen weg ingeslagen hadden. Zoo vond ik voor het jaar 1604 een sarcastische uitspraak over: „de Kerk, die nu met een kaarsje zoekt naar alles wat treurig en melancholiek is". Dit is in tegenspraak met het streven der Jezuïeten, die altijd zochten voor het gros der bevolking een groote aantrekkelijkheid in hunne kerken te brengen. Zij bereikten het in hunne groote kerk in Rome: den Gesü, die, in zijn schitterende pracht reeds toen den naam van den grooten stichter: kardinaal Farnese waardig, het middelpunt van het rebgieuse leven der Romeinen werd en zij streefden er naar, als het veroorloofd is zulke vergelijkingen te maken, hun kerk meer populair te maken dan de feesten van het Carneval, vooral in Carnevals-tijd! Het is altijd een eenigszins delicate zaak de Kerk, en de Orde der Jezuïeten in tegenstelling te plaatsen, maar ik kan niet ontkennen, dat ik ook voor den tijd van Clemens VIII den indruk ontvangen heb, dat de Jezuïeten door hun neiging en talent met de gewone verschijnselen van het leven rekening te houden en die voor hunne doeleinden te gebruiken, de geestelijke autoriteiten van de Kerk voorbijstreefden en intijds de dagen zagen aankomen, dat een indrukwekkende en tegelijk behagelijke kunst de massa als bij storm zou innemen ... Zekere karakteristieken van het Barocco zijn met stelligheid op den invloed der Jezuïeten terug te voeren. Op dat stuk heeft men het recht de werking der Orde te vergelijken met die van de volgelingen van sint Franciscus in de middeleeuwen. Het zou mij dan ook niet verwonderen, als wij in menige van de reusachtige schilderijen in de verzameling van het Kapitool den invloed der Orde zouden moeten herkennen en daar zelfs een kapittel van de geschiedenis der Jezuïeten te Rome in terugvinden, belangwekkend als die van alle instellingen, die een beslissenden stempel op een tijdperk gedrukt hebben. Wij moeten voor nadere bizonderheden afwachten tot Tacchi Venturi S. J. zijn, ook voor de beschavingsgeschiedenis in Rome in de tweede helft van de zestiende eeuw zoo gewichtige, geschiedenis zijner Orde zal hebben voortgezet» In elk geval vinden wij daar al zeer interessante opmerkingen over de feesten, die de Jezuïeten in hunne kerken organiseerden. Ik kan ook uit de bronnen van den tijd, dien de auteur nog niet behandeld heeft, een ander aardig voorbeeld bijbrengen, hoe zij ook de beeldende kunsten wisten aan te wenden. Zij hadden in Rome op de markt gebracht, door middel van uitgevers van prenten, een portret van Ignatius van Loyola met afbeeldingen van zijne mirakels, juist als dat voor nieuw-gecanoniseerden gebruik was. Blijkbaar zochten de Jezuïeten in hunne begeerte om den stichter hunner Orde in den Kalender der Heiligen te doen opnemen, de volksmeening in die richting te bewerken, d. w. z. door de prentkunst, wel bewust welken invloed voorstellingen in beeld vooral op de groote volksmenigte hebben» Toen zij echter min of meer gedwongen deze prenten uit de circulatie moesten terugnemen, maakten zij de opmerking, dat hetzelfde gedaan werd door de paters der Chiesa Nuova, een argument dat niet geheel stand kon houden, daar aangaande den stichter van die Orde;, Filippo Neri, die later dan Loyola geleefd had, reeds het proces ter heiligverklaring gevoerd werd. De prentkunst, vooral voor den grooten afzet, maakte hard voortgang in dien tijd, ook in verband met het beginnende Europeesche toerisme, dat afbeeldingen als souvenirs van de reis mee naar huis terug wilde nemen. De lezers zullen misschien niet zonder belangstelling een prentje uit den tijd beschouwen» dat ik hier als illustratie geef, en dat een werkplaats voorstelt waar wellicht ook dergelijke corpora delicti van propaganda in de maak waren. Nadat deze beweging in het jaar 1601 verboden was, lezen wij'' toch weer kort daarna, dat prentjes in omloop gebracht waren, vooral onder de vrouwen der congregatie, maar dat die ook weer afgenomen werden. Te beginnen met het jaar 1602 wendden de Jezuïeten zich vooral tot de beeldende kunst en de muziek, en trokken de menigten naar hunne kerk: den Gesü, die van binnen met de mooiste schilderwerken uitgedost was en weerklonk van heerlijke muziek. Het is dan ook in het volgende jaar, dat wij vermeld vinden, dat, wat aantrekkelijkheid betreft, de kerk, die van het Carneval kon nabijkomen. Met hunne uitstallingen van kostbaar zilver, met hunne muziek en redevoeringen van beroemde predikers (onder hen niemand minder dan Baronius) waren zij in staat de menschen van het Corso in hun kerk te brengen. Tot laatste belooning kreeg het pubhek met Paschen eene groote nabeelding van het Heilige Graf in Jeruzalem te zien. Het Concilie van Trente met al zijne voorschriften en een pauselijke bul van Sixtus V tegen weelde in kleeding en dergelijke, die ik al eens genoemd heb, oefenden een sterke werking op het openbare leven uit. In het jaar 1594 wordt het besluit doorgedreven: „dat in de concerten in de kerken geene luiten, noch eenig ander instrument dan het orgel geWuikt mogen worden, en dat de monniken geen kerkelijke muziek mogen componeeren, terwijl ook madrigalen en andere wereldsche muziekstukken in de kerken verboden worden". Ook wordt gezegd, dat de geestelijken voortaan geen kleedingstukken uit zijde vervaardigd mogen dragen en terug moesten keeren tot de lange mouwen van vroeger. Met den vöorheerschenden, reeds vaak door mij genoemden, strengen Spaanschen invloed in het openbare leven in zijne uiterlijke vormen en de voorschriften van den strengen paus Montalto Peretti: Sixtus V, was er maar heel weinig gelegenheid gelaten om in de Weeding pracht en weelde ten toon te spreiden. Buitenen binnenlandsche beweegredenen zijn dus verantwoordelijk voor den eenvoud in kleedij, dien wij in portretten'Om en nabij het jaar 1600 en in de costuum-groepen in de fresco's der Vaticaansche Bibliotheek opmerken. Iets dergelijks in een gefanta- seerde voorstelling van eene straat-scène in een Toskaansche stad, die ik hier als illustratie bijvoeg. Wat de kleeding der burgerij en adel van Rome betrof, kan de Venetiaansche gezant niet veel te bewonderen gevonden hebben. Thuis bij hem was men op dit punt te zeer verwend! Evenals de meeste Italianen moet hij den Spaanschen stijl te: „positief' gevonden hebben, éene uitdrukking, die toen daarvoor veel gebruikt werd en dan ook in een enkel woord zeer veel zegt. Rome was onder de regeering van Clemens VIII, in het einde van de zestiende eeuw, zeker nog een huiselijke stad. Na al de glorie der Renaissance en nadat de bevolking van Rome onder een regeering gekomen was, die opnieuw naar den Wijden gezichtseinder van de heele wereld kon uitzien, hield dé stad aan zekere gezellige gewoonten vast, die ons als laatste sporen van het leven der middeleeuwen voorkomen, toen de stad eigenlijk de voortzetting van het huis was. Het iS trouwens ook nu nog niét zoo veel jaren geleden, dat Rome een genoegelijke stad naar den ouden trant was, zonder te veel cosmopolitisme en internationale moderniteit, meer als een huis aan de straat. De huiselijkheid van Rome in deii ouden tijd, dien wij met behandelen, komt vooral in de omgeving van het Vaticaan uit. Als zoo'n Romein van voorheen sprak van: „Palazzo" meende hij: het Vaticaan, en van: „Ponte": de brug voor den Engelsburg. Een blik op een prent uit de zestiende eeuw, en zelfs van latere eeuwen, kan er ons van overtuigen, dat het Vaticaan, de Sint Pieterskerk en de Engelsburg als afzonderlijke versterkte gehuchten waren, die toch weer een samenstel vormden, met slechts één toegang van de stadzijde over den Tiber, die door en langs den Engelsburg ging. De Engelsburg was op deze hoogst merkwaardige plek niet alleen een vooruitgeschoven bolwerk, 'maar een groot platform, waar belangrijke gebeurtenissen, die erachter in het hart van het dorp: „Borgo" zouden voorvallen, met geschutgedonder aangekondigd werden en grandiose vuurwerken bij feestehjke gelegenheden het volk van Rome verlustigden. Maar toch gingen van daar uit ongelijk grootere besluiten en beschikkingen over de hoofden der Romeinen weg de wijde wereld in naar alle richtingen van het kompas. Het Romeinsche zeggen, dat de zegenspreking van den gevel van het Vaticaan niet over de brug van den Engelsburg reikte, was een van die persoonlijke inzichten, grenzend aan het paradoxale, die het volk gretig aanneemt. De verbindingen van Rome met de buitenwereld werden in de eerste plaats in stand gehouden door de pauselijke post, met haar geregelde koerierdiensten op Genua en Milaan. Zoo dicht bij een plaats waar nieuws uit de heele wereld aankwam» kregen de Romeinen nu en dan ook wel eens een belangwekkend: „laatste bericht" te pakken. De post was daar als een zandwagen, die zijn eigen spoor aangeeft. Toch maakt het niet den indruk alsof de Romeinen zich uit hun kalmte lieten brengen door de vaak schokkende nieuwtjes, die uit verre landen aankwamen» Alle nieuws in Rome was natuurlijk verscheidene dagen of zelfs weken na dato. De afstand van den Alpen-gordel — de Alpen op zich zelf waren een heele sta-in-den-weg, vooral in den winter — tot Rome voor man en paard was nogal groot, als die niet ongelukkig door het mes van een struikroover geknot werd. In de pauselijke rekeningen van den tijd kunnen wij herhaaldelijk lezen hoe die koeriers bij hun vertrek en aankomst in Rome uitbetaald worden en wij mogen daaruit besluiten, dat een geregelde koerierdienst bestond, die zoowel de andere deelen van Italië als de buitenwereld met Rome in verbinding hield. Bovendien moet het Vaticaan zekere gelden in gereedheid gehouden hebben om den zoogenaamden: „procaccia" te betalen, die met pakketten tusschen Rome en Napels heen en weer reisde. De: „procaccia" bestaat als eigen-post-ondemerning nog in Italië, alleen is de dienst wat moderner geworden; de procaccia reist nu per trein. Onder Clemens VIII werd een nieuwe dienst ingesteld tusschen Rome en de Abruzzen, die gedeeltelijk ten laste kwam van de dorpen langs de route, die van de post konden gebruik maken. De koerier was in die dagen het ideaal van snel verkeer. Hijzelf gaf daartoe zijn ijzeren constitutie ten beste en maakte boven» dien gebruik van een uitstekend ingerichten dienst voor het Wisselen van paarden aan de verschillende post-stations. Om een voorbeeld te geven hoe weinig goedkoop dit uitkwam, vermeld ik, dat een pakket voor kardinaal Aldobrandini van Parijs naar Rome aan transport per koerier 150 scudi kostte, van Lyon 125 scudi. Maar zulke koeriers gingen alleen voor buitengewone gelegenheden. Ook kwam het voor, dat onverwacht een post uit Spanje aankwam. Daar was iets in dat eenen kardinaal moest interesseeren, die zelf juist op reis van Rome vertrokken was. In zoo'n geval expedieerde men een buitengewoon koerier, die den prins der Kerk moest trachten in te halen en die dan ook zeker zijn ingereden zadel maar smeet op den rug van elk paard, dat de postmeesters te zijner beschikking stelden. Soms gaan twee koeriers tegelijk, zeker voor meer veiligheid bij al de ongekende gevaren van de heerwegen. Het kwam ook voor, dat een koerier uit Napels aangekomen ineens en in allerijl wordt teruggestuurd, wat zeker zware inspanning ook van een sterk gestel gevergd moet hebben. Toch was zoo iemand op den open weg er beter aan toe, dan de gewone post, want hij beschikte tenminste over zeer goede paarden en zijn verschijnen en verdwijnen was te onverwacht, dan dat de roovers hem een hinderlaag konden leggen. Dan werden zulke buitengewoon snelle verbindingen ook privatim door de bankiers in stand gehouden voor geldzaken. De groote zakenmannen van de zestiende eeuw: de Fugger's, konden zich zelfs de weelde van buitengewone koeriers tusschen Augsburg en Rome veroorloven. Krachtens de wetgeving tegen het verbreiden van besmettelijke ziekten moeten — zoo lezen wij in een: „bando" van Sixtus V — de reizigers schoone gezondheidspassen overleggen en daarbij een wettelijke verklaring, dat de houder geen banneling of iemandonder-proces was. De beambten in de postkantoren langs den grooten weg door Italië kregen van tijd tot tijd van de centrale regeering plakbrieven toegezonden, die zij in hunne bureau's moesten aanslaan. Ik vond een mooi exemplaar van zoo'n: „bando" uit den tijd van Clemens VIII, dat aan de koeriers tusschen Rome en Venetië zekere faciliteiten toestond met het vaststellen van de huurprijzen voor de paarden. Wij maken daaruit op, dat 4 giulii genoeg waren voor de huur van een paard van Civitacastellana tot Otricoli. De postmeester-generaal was een man van beteekenis en van sociale positie in Rome. Hij hield bhjkbaar voeling met de journalisten van zijn tijd, die er het grootste belang bij hadden met hem op goeden voet te staan en hem in ruil dan wel eens in hunne primitieve kranten zetten en bijvoorbeeld vermeldden: „dat een tooneelstuk in zijn huis was opgevoerd 4er gelegenheid van het huwelijk zijner dochter". Een paar dagen later bericht dezelfde informateur van den hertog van Urbino, dat de postmeester hem heeft laten aanzeggen, dat er nieuws uit Parijs aangekomen is. Zoo wiesch reeds in oude dagen de eene hand de andere. Misschien was deze correspondent nog ih andere betrekking den postmeester van nétte, want ik heb een vermoeden, dat tenminste deze: „Awisi"**schrijver een dokter was, omdat hij gaarne medische kennis te luchten hangt en met voorliefde Hippocrates en Galenus aanhaalt. De verhouding tusschen den paus en de stedelijke regeering was minstens genomen eigenaardig. Hij schijnt ze niet al te hoog aangeslagen en meer als overlast beschouwd te hebben. Als een deputatie ten paleize komt om den paus geluk te wenschen met de vreedzame verovering van Ferrara en daarbij begint over een monument, dat men nu maar moest oprichten, als eene herinnering: een triomfboog of anders een kolom of een inschrift, antwoordt de paus droogjes: „dat hij de stad nog meer bemint dan wie hunner ook, want al mocht hij somtijds met zijn persoon afwezig zijn, waren toch zijne gedachten altijd daar aanwezig". Romeinsch is ook het gebruik bij buitengewone gelegenheden gobelins of in elk geval mooie tapijten uit de vensters te hangen; misschien wel omdat zé zulke zeldzame versierselen waren. Nog een paar jaar geleden lieten de stedelijke overheden in Rome speciale gobelins maken om die op buitengewone feestdagen rondomme het plein met het standbeeld van Marcus Aurelius uit te hangen. Het straatleven in Italië moet om en nabij het jaar 1600 een aanmerkelijk verschil met dat van een dertig jaar vroeger getoond hebben, daar zoo vele karossen, die met haar plompen vorm nu juist geen' voordeelig figuur maakten, zfch in het gewoel mengden. De Duitsche architect Schickhardt, die Rome toen bezocht, heeft ons zeer accurate afbeeldingen van deze voertuigen nagelaten, die op zich zelf een bewijs leveren, dat het lang geen genoegen moet zijn geweest in deze rijtuigen zonder veeren zich op de pleinen en over de heuvels van Rome te laten rondsleepen. De teekening van den Duitscher moet overeengestemd hebben met wat men in het jaar 1598 noemde een rijtuig: „in den Hongaarschen stijl met zitplaatsen" en toen een nieuwigheid geweest moet zijn. Eenige andere modellen vinden wij afgebeeld in de fresco's der Vaticaansche Bibliotheek uit den tijd van Sixtus V. De Italianen zijn tot in onze dagen niet zeer afhankelijk van comfort, als alle reizigers weten die kennis gemaakt hebben met de rijtuigjes in Napels, die nog zoo uit de zeventiende eeuw hadden kunnen komen... Ook de draagkracht der diligences moet, volgens het getuigenis van denzelfden Schickhardt, onbeperkt geweest zijn; heele bataljons gasten waren welkom, net als men nu nog op het land in Italië kan zien. De bizondere constructie der assen, die gemakkelijk in alle richtingen onder de karos draaien konden, moet zeer te pas gekomen zijn in de kronkelende straten van Rome. Nog heden ten dage kan de opmerkzame toerist interessante -studies maken van de hoogere rijkunst, zoo als die van den bok ia toepassing wordt gebracht door Italiaansche koetsiers op hunne rossinanten, die elkaar in levensmoeheid niet veel- toegeven. Het zal altijd dienstig zijn daarbij er voor te waken, dat men zich zelf te zeer in het gedrang begeeft. Als belooning krijgt men, vooral in Napels, de overtuiging, dat een hoogere voorzienigheid waakt over den uitslag zonder doodelijken afloop van de kunststukken, die daar met behulp van de teugels en een zweep uitgehaald worden. Hoe primitief de voertuigen ook nog mochten zijn, bracht de edele rijkunst toch ook toen en daar dien wedijver van weelde en ij delheid aan den dag, die er van nature bij schijnt te hooren. Zoodra een beschermeling van den paus begon te voelen, dat zijne verheffing in den adelstand op komst was, het hij zich met zijne echtgenoote in een wijdsche karos promeneeren, die met het overgroot aantal lakeien als een tros er aan hangend te kennen gaf welke onderscheiding hun meester weldra te beurt zou vallen. Dit gezelschap van bedienden, die min of meer tot het stalpersoneel behoorden, kwam zeer te stade, wanneer er een botsing tusschen twee van die voorloopers van de geliefde: „tanks" in de straten van Rome plaats greep en dat tot de hevigste Woordenwisselingen aanleiding gaf, zooals er ook wel opkwamen wanneer de eene inzittende den ander niet vlug genoeg gegroet had, naar de pretentie van den laatste. In ernstige gevallen van dien aard sprongen de bedienden van beide zijden van hun verheven staanplaatsen en beslechtten den strijd om rang en eer hunner last- gevers met de vuisten. De patroons konden dan later de ingestelde eischen tot schadevergoeding betalen, nadat zij eerst ieder hunne eigen lezing van de toedracht der zaak bij de politie hadden aangebracht, die bizonder wel ingelicht was omtrent die herhaaldelijke incidenten van het straatleven van Rome. Het gewicht en de zware bouw van deze rijtuigen ontroofden aan de paarden niet het privilege van tijd tot tijd op hol te slaan. Zoo lezen wij van een dokter, dien zoo iets overkwam, zelf zwaar verwond werd, terwijl zijn koetsier er het leven bij liet. Maar dat gebeurde tusschen de porta Pinciana en Sant' Andrea delle Fratte, een van de steilste hellingen in Rome. De beste paarden kwamen, als ik reeds gelegenheid had op te merken naar aanleiding van den inventaris van het kardinaalspaleis, uit Spanje en uit Holland. Wat de paarden uit ons land betreft zoo dienden die zeker hoofdzakelijk voor de fokkerij, om een middensoort te krijgen tusschen het zware ras van het Noorden en de elegante paarden van Napels met hunne opmerkelijk korte koppen. Zeker kwamen er veel van die Napelsche paarden naar Vlaanderen om daar in den oorlog dienst te doen of de stallen van den aartshertog Albertus te bevolken. Zijne paarden werden met bizondere zorg behandeld; een is er nog over in den vorm van een . .. mummie, en was te zien op de tentoonstelling du Cinquantenaire in Brussel. Ik vond ergens, dat een ambtenaar bezig was de paarden in Rome aan eene monstering te onderwerpen. Ik vermoed, dat dit samenhing met een nieuw belastingstelsel van Sixtus V, want wij weten dat de eigenaars van rijtuigen onder dien paus verplicht werden bizondere bijdragen voor het onderhoud van het plaveisel te storten. Aan den anderen kant waren de overheden er steeds op uit onnutte hinderpalen uit den weg te ruimen, dikwijls tot groote ergernis van de bevolking, die reeds toen voor het meerendeel in de straten leefde en zich allerhande gemakken: winkeltjes en andere uitbouwsels veroorloofde." In diezelfde lijn vinden wij een verschrikkelijk decreet tegen de varkens, die nog op een fresco uit den tijd van Sixtus V blijkbaar volle vrijheid van circulatie in Rome genoten. De: „Congregatie der Straten" schreef namelijk in het jaar 1599 voor, dat niemand in Rome meer varkens op den open weg mocht laten rondloopen. Een maand respijt werd toegestaan. Het was de maand October, juist vóór de andere maand, die met zwarte letters in den kalender der veelvraten van dit corpulente ras aangeteekend staat. Na i November waren de varkens vogelvrij in Rome; ieder mocht se zonder vorm van proces ombrengen en zich de spolia opima toeëigenen! Dat maakte meer ruimte voor de wilde stieren der Campagna, die somtijds een onwelkom bezoek aan de straten van Rome brachten en een woeste jacht op ongelukkige voorbijgangers hielden, tot in latere jaren een dergelijk decreet aan de verpoozingen, ook van deze klasse van beesten, die trouwens nooit op den naam huisdieren aanspraak hebben gemaakt, voor goed een einde maakte. Men kan niet zeggen, dat de bevolking zich veel moeite gaf om de overheden bij te staan in haar taak om de straten van Rome beter begaanbaar te maken, nadat zij door de eeuwen eigenlijk meer een landelijk karakter vertoond hadden. Van overheidswege, dat kunnen wij uit de bewaard gebleven pauselijke en andere rekeningen opmaken, gaf men heel wat geld uit om bijvoorbeeld de open ruimte voor de Trinita de' Monti of den heuvel van het Quirinaal met de standbeelden der Rossenbedwhv gers gelijk te maken. Dat plein voor het Quirinaal, toen vooral in den zomer het paleis van den paus, heeft volgens talrijke prenten altijd zwaar wérk gegeven aan de paarden, ,lotto" van standbeelden l Ik heb de afzonderlijke: „bandi" onder oogen gehad, die dergelijke verlotingen in al hare bizonderheden regelden. Reeds toen werd de truc toegepast, dat de dag van de verloting telkens uitgesteld werd om nog meer deelnemers te krijgen. Hazardspel met dobbelsteenen en kaarten schijnt meer een, tijdverdrijf van de hoogere standen geweest te zijn; dobbelsteenen waren eigenlijk verboden en op speelkaarten bestond eene belasting. Wij lezen dan, dat in het jaar 1593 het dobbelspel algemeen werd ingevoerd onder invloed van deze slechte gewoonte der soldaten. Inderdaad werd dit een motief in de schilderkunst van de zeventiende eeuw, die gaarne een groep soldaten afbeeldt, rond om een trommel waarop zij de laatste restjes van hunne soldij verspelen. Meer dan eens doet de politie een inval in de paleizen der groote heeren om hen bij het hazardspel te betrappen. Ik vond een bericht, hoe de Heilige Hermandad de hand legt op een gezelschap van vijf en twintig spelers en die gezamenlijk naar de gevangenis van Tor di Nona brengt. Deze gevangenis aan deze zijde van den Tiber vlak bij de brug voor den Engelsburg bestaat niet meer, maar de herinnering is met den naam Tor di Nona bewaard in een aanliggende straat. Dit nobel gezelschap werd ingerekend in een paleis bij de Trinita de' Monti en door de via de' Condotti gevoerd. Wij kunnen ons voorstellen, hoe zij luide geprotesteerd moeten hebben tegen de ruwe behandeling der: ..sbhTen*', terwijl die hen gewelddadig voerden langs het paleis van kardinaal Dezza (weldra palazzo Borghese) en den Albergo dell' Orso, waar de late gasten eens uitgekeken zullen hebben om op te nemen wat er nu weer voor rumoer aan den gang was. Eerst in de gevangenis konden zij de overheid van hun onschuld (?) overtuigen. Een andermaal ging het niet zoo glad voor de overtreders van de wet, die zich genesteld hadden in het paleis van een uitstedig kardinaal. De politie rammeide de deuren, die hen van de buitenwereld afsloten in. Eigenaardig is het, dat de kardinaal zoo boos was over deze huisvredebreuk, dat hij de zijde der spelers tegen de pohtie koos. Van Sixtus V tot Clemens VIII was het verboden te wedden op het leven of den dood van den regeerenden paus. Zeker was het niet een fraaie gewoonte, maar verleidelijk moet het geweest zijh in dien korten tijd toen zoo vele verschillende pausen elkaar opvolgden! De sterrenwichelaars hadden hun aandeel m dit spelletje en kwamen er min of meer net als hunne Bchtgeloovige klanten goed en kwaad bij weg. Daarentegen raakte een verzekerd profijt in de zakkett van de bankiers, die in deze weddenschappen als bankhouders optraden. Clemens VIII had nog al vermaak in de voorspellingen der astrologen, die men niet zonder vleierij ook: „wiskundigen" noemde. Met deze bovennatuurlijkheden van den ouden tijd hangen als gewoonlijk ook de almanakken samen. Ik weet, dat onder Clemens VIII almanakken uit Frankrijk werden ingevoerd, doch zeker was het meer als curiositeiten dan om daaruit te leeren wat er in Italië te gebeuren stond. De inheemsche almanak was toen al: „lunario" genoemd, dus m de eerste plaats beschouwd als een aanwijzer van de kwartieren van de maan. Ik geloof «iet, dat de mythische auteur van dit werkje toen al: Barbanera, Zwartbaard genoemd werd. Maar het is zeker, dat hij zich in onze dagen tijden die juist vóór Clemens' VIII regeering liggen wil herinneren. Op de laatste bladzijde van dit zeer populaire boekje staat gedrukt: ,,dat ingevolge de wijze wetten door Sixtus V en Urbanus VIII gemaakt, de auteur verklaart, dat hetgeen hij zegt niet de grens van gewone vooronderstellingen overschrijdt, en het derhalve lichtelijk vergissingen kan bevatten". Een exemplaar van dit boekje in mijn bezit, dat ik op de marktplaats van Zagarok) bij Rome aanschafte toen het jukt uitgekomen was, bevat de voorspellingen voor het toen komende jaar 1912: studenten-oproeren, veranderingen»' in de diplomatie gevolgd door politieke moeiehjkheden, het gevaar dat een schip verloren zou gaan, automobiel-ongelukken, vreemd voorval in een circus, diefstal in een bank, goed bad-seizoen, geboorte van een koninklijken prins, luchtongelukken, stormen en een vallen van de wisselwaarde op den laatsten dag van het jaar als aangenaam besluit. Dit alles sterk gemengd met astrologische wijsheid en niet al te onwaarschijnhj^Kj zoodat de Barbanera van de Apennijnen zijh gezag onder de landbevolking behoudt, een gezag dat ver in de geschiedenis teruggaat. Dé houtsneden in dezen almanak lijken mij niet zeer oud. Vroeger kreeg het publiek betere waar voor zijn geld in dit opzicht. In de tweede helft van de zeventiende eeuw waren deze almanakken te koop op de piazza Navona, en bevatten een rede van een zekeren Gran Villano (den grooten kinkel) en een aantal aardige illustraties. Dit alles is nog de gemoedelijke kant van bijgeloof, dat eigenlijk meer een zekere onnoozelheid verraadt. Het schaadt weinig en als de voorspellingen over regen, hagel en sneeuw nu eens faliekant uitkwamen, kon men zich tevreden stellen met flink op Barbanera te schelden en daarmee was het^afgeloopen. Heel ander, veel dieper geworteld, bijgeloof zien wij in de dagen van ClemensVIII aan den dag treden en terwijl: „lotto" en: „almanak" geen kwaad uitbroeiden, konden de gevolgen van meer gewelddadig bijgeloof heel anders van aard zijn. De geestelijke overheid hield streng het oog op de neiging van de bevolking overal wonderen te zien, die door de heiligenbeelden langs de straten heetten uitgevoerd te zijn, den eenen keer was het eene Madonna bij Tor de' Conti die geweend had, een andermaal een heiligenbeeld, dat wonden vertoonde . .. In het algemeen kunnen wij niet zeggen, dat deze volksideeën, die nu nog zich van tijd tot tijd vertoonen, een bizonder gunstige ontvangst bij; de geestelijkheid hadden, die dan ook noch voor de aanbrengers van het mirakel, noch voor het heiligenbeeld dat deze bizondere eigenschappen zou vertoond hebben, zich speciaal interesseerde. De moeielijkheden begonnen zoodra duistere individuen probeerden op hunne wijze gebruik te maken van bijgeloof om het voor zoogenaamde tooverij aan te wenden. Wij komen hier op de averechtsche zijde van het geloof, een soort duivelsdienst, als wij lezen dat de geconsacreerde Hostie was gestolen of nagemaakt uit perkament. Iemand, die zich met zulke praktijken afgaf, werd minstens levenslang naar de galeien gestuurd. Het bezorgt ons een gevoel van beklemming, als wij er ons rekenschap van geven, hoe vaak geesteszwakken en zielslij denden voor die uiterst gestrenge gerechtshoven verschenen moeten.zijn en een harde straf niet ontgingen, .omdat zij zich niet voldoende konden zuiveren van de tegen hen ingebrachte beschuldigingen. Ook is het zeer denkbaar, dat meer dan eens een* valsche aanklacht van heiligschennis eene gelegenheid gaf aan wraakzuchtige heden hunne vijanden op het schavot te brengen, wanneer zij het zoo konden draaien, dat de schijn tegen deze ongelukkigen was. Dat kan ik verzekeren, dat het van ons sterke zenuwen vraagt om de beschrijvingen van de folteringen te lezen, die hardnekkige aangeklaagden toen moesten doormaken, terwijl menigeen onder hen op het bloote gezicht van de folterbank reeds door de mand viel of er maar op los bekende, alleen om de martelingen te ontgaan, die voor hem in gereedheid stonden. Het onwillekeurig realisme van de verslagen bijvoorbeeld door den. dokter van de gevangenis van Tor di Nona in de zeventiende eeuw uitgebracht pakt zoo aan dat je het overigens welwillend bedoeld relaas niet ten einde kunt lezen! Nu wij het toch over de schaduwzijde van het pontificaat van Clemens VIII hebben, kunnen wij nog even in de: „underworld" van de misdaad blijven. Behalve zulke gemeene beschuldigingen van het aanwenden van magie of het begaan van heiligschennis is zeker het gebruik van vergiften zeer gewoon geweest in dien tijd. Om den haverklap leest men van het zenden van cadeautjes, als: „maccaroni" of taarten met een voldoende dosis vergift er in gebakken. Soms is er nog een half grappige zijde aan de misdaden, als in het verhaal van eene vrouw, die haar man heeft omgebracht en het lijk in een zak naait met het voornemen het in den Tiber te gooien. Om deze laatste eer aan den echtgenoot te bewijzen heeft zij de hulp van een kruier noodig en om de uitvaart zoo volledig mogelijk te maken naait zij, zonder dat de kruier het merkt, den zak met inhoud aan diens kleeren vast in de hoop, dat bij den overledene op diens laatste reis zal mogen vergezellen. Jammer voor de dame lukte het niet naar haar wensch . .. Een ander verhaal uit den tijd. Een, man komt bij een uitdrager binnen en vraagt om een pak kleeren, dat hij onmiddellijk aantrekt. Ondertusschen vertelt hij aan den koopman, dat Szijn eigen broer juist tot bisschop bevorderd is en de overeenkomstige kleeding voor die hooge positie noodig zal hebben. Blijkbaar ontbrak deze niet in een winkel in Rome en de man vraagt den sjacheraar of die zoo goed wil zijn den tabberd eens aan te trekken, opdat hij erover zal kunnen oordeelen, hoe zijn eigen hoogeerwaarde broeder er in ornaat uit zal zien. Als de ander zich gewillig in de lange kleeding gestoken heeft, pakt de leepe bedrieger die bij den zoom, trekt het gewaad over het. hoofd van den uitdrager en gaat er zelf met volle vaart in zijn nieuw pakje van door. De uitdrager doet zijn best hem na te loopen en roept uit de vouwen de hulp van het pubhek in, dat hem echter niet bij schiet, omdat het hem voor een geestehjke houdt die plotseling zijne zinnen verloren heeft. Straatrooverijen van minder humoristischen aard kwamen binnen Rome en in de onmiddellijke omgeving van de stad voor. Famiheleden van kardinaal Baronius werden op de piazza Capranica, dus in het hart van de stad, aangevallen en telkens lezen •wij van overvallen in de buurt van het Colosseum, waar ook de folklore van Rome het hoofdkwartier van de straatroovers localiseert in het verhaal van paus Sixtus V, die daar als monnik verkleed de bandieten ging verrassen. Daar vonden dan ook de meeste tweegevechten plaats, een tijdpasseering, waarvoor men steeds verlaten plekken uitzoekt. Buiten de muren hadden de roovers hunne slechte gewoonten nogal afgeleerd door de strenge maatregelen van Sixtus V. Toch was het nu en dan noodig, dat een soort vrijwillige burgerwacht zich tegen hen opmaakte en wij vernemen ook, dat de bosschen langs de Via Aurelia, die steeds belangrijker werd als verbinding tusschen Rome en zijn havenstad Civitavecchia, geveld werden om aan die kwanten hunne geliefde schuilplaatsen te ontnemen. Wij lezen van een moord begaan midden op den dag, in de open straat op een plaats, waar de paus juist voorbij gekomen was. Het was echter in de nog zoo warme maand September, als er nog weinig verkeer in de straten is en dat moet den misdadiger de gelegenheid gegeven, hebben, zich weer eens van zijn dolk te bedienen om een rustig burger van Rome uit den weg te ruimen. De moordenaar werd echter gevat en dat brengt ons op de gedachte, dat de politie in dien tijd niet slecht werkte. Het dagelijksch programma van die nuttige instelling werd geregeld door bizondere voorschriften van den goeverneur van Rome, als het ware eene regelmatige lijst van alle vergrijpen, die een stedeling met de politie in aanraking konden brengen, als bij voorbeeld: het aannemen van vakche namen; verkleed gaan; bij nacht en ontij door de straten wandelen zonder Bobt; het gooien van steenen, en, we zijn in Rome, vloeken. Godlasteraars stonden er aan bloot in het publiek tentoongesteld te worden op de brug voor den Engelsburg. Dat zij zelve het daarmee niet zoo licht namen bewijst het bericht, dat een van die vrienden, nadat hij de vernedering had ondergaan, zelfmoord pleegde. Wanneer een misdrijf van eenige beteekenis was voorgekomen, sloeg men plakbrieven aan, die bij voorbeeld vermeldden, dat een stuk van waarde was gestolen in de kerk van Santa Maria Maggiore, en dat een bepaalde som aan den aanbrenger zou worden uitbetaald. Bovendien hield de politie er een aantal spionnen op na, die in de kasboeken ingeschreven staan met o. a. een bedrag van twintig scudi, dat aan een van hen was uitbetaald: „voor een verrichten dienst". Hunne namen worden echter evenmin vermeld als die van den beul. Wat hem betreft staat er o. a. alleen dat hij ontvangen heeft: „twee scudi omdat hij twee personen gegeeseld heeft" of negentien scudi en twee baiocchi: „voor gerechtigheid gedaan aan de Cenci's". De politie in Rome stond bekend onder den naam: „la Corte"; hunne collega's buiten de muren als :„sbirri di Campagna". Het klinkt nu niet juist aanmoedigend, als wij lezen, dat deze laatsten zich de aardigheid veroorloofden als roovers varkleed afpersingen te plegen tegen menschen, die in verlaten plaatsen als Torre Astura bij Nettuno woonden en die dachten op hunne bescherming te kunnen rekenen. Deze: „Corte" had een leventje vol avonturen, om allerhande misdadigers in de val te lokken; soms legden die dienaren van den H. Hermandad te veel ijver aan den dag, omdat zij te zeer in het oog hielden, dat een aandeel in de bij zulke gelegenheden buitgemaakte waarden hun toekwam. Zoo rekenden zij eens een heel gezelschap in, dat in de buurt van de kerk San Martino de' Monti een feestje aan het vieren was zonder afzonderlijk verlof en buiten Carnevals-tijd. Het waren eventjes zestig personen. De openbare meening raakte erover in opschudding en men vond in Rome algemeen*, dat deze overtollige ijver van de politie was toe te schrijven aan haar verlangen naar de belooning. De goede Romeinen waren er nog meer over verstoord, toen een zekere pohtie-commissaris uit de dagen van Clemens WH, kapitein Ovidio, „barigello di Campidoglio" er zich op heroemde, dat hij niemand behoefde te respecteeren, zelfs de Farnese's niet en evenmin de Mattei's. (Dit werpt voor ons meteen een zijlicht op het hooge aanzien, dat juist deze twee families in Rome genoten.) De man werd eT buitengewoon onpopulair mee, maar toen hij tea slotte het bijltje — van den heter in dit geval — er bij moest neerleggen erkende men, dat men tenminste met een eerlijk man te doen had gehad ... anders had hij wel wat meer dan maar vijftig scudi nagelaten. Deze rechtschapenheid was echter geen erfstuk in de familie, want men hoorde later, dat zijn dood het onmiddellijk gevolg was geweest van zijne ergernis over het gedrag van zijn zoon, die zich niet ontzien had inbraak te plegen in de vaderlijke brandkast. Het kwam voor, dat misdadigers terecht werden gesteld op de plaats waar zij hun misdrijf begaan hadden. Twee mannen, die een priester hadden aangevallen in het Colosseum, werden daar ter dood gebracht en twee Norcini (inwoners van de provincie Norcia, en dan meer in het algemeen, naar het door hen geregeld uitgeoefende beroep: varkensslagers), onder dergelijke omstandigheden, op de piazza Colonna. Een daarop gelijkend geval kwam in de gevangenis in Borgo, de straat die naar de Spat Pieterskerk leidt, Voor. Een aldaar zich in hechtenis bevindend misdadiger maakte een einde aan zijn leven door zich uit het venster te werpen; hij kon nog net naar het hospitaal in de buurt vervoerd worden en blies daar den laatsten adem uit. De rechter vond echter, dat hem nog niet volledige: „justitie gedaan" was en zoo werd het lijk nog eens voor de gevangenis opgehangen met een opschrift, dat de verschillende door den overledene begane misdaden vermeldde, den zelfmoord niet te vergeten. Er bestond ook het merkwaardig gebruik van de terechtstelling in effigie. Men nam niet meer de moeite een pop in stukken te scheuren, maar stelde een schilderij ten toon den schuldige aan de galg gehangen afbeeldende. Wij lezen zelfs, dat een Romeinsch senator uit dien tijd van plan was een bij verstek veroordeeld Florentijnsch edelman op die manier op het Kapitool af te malen. De familie wist echter de schande te vermijden, maar moest daarvoor toch de tusschenkomst van den paus inroepen. Het gebruik was een overblijfsel van de middeleeuwen, toen het over geheel Italië bestond, Een groot kunstenaar van Florence had er zijn bijnaam aan te wijten. Het interessante: „Libro d' Antonio Billi" — een van de bronnen voor Vasari's Levens, op zich zelf door Frejr uitgegeven — vertélt in het Leven van Orcagna, dat hij verbannen burgers op de facade van het Palazzo della Podesta (Florence) schilderde en daarom: „Andrea degh Impiccati" (gehangenen) genoemd werd. pé| Een dergelijke bijnaam werd aan eenen anderen Andrea geschonken, aan niemand minder dan Andrea del Sarto, nadat hij drie kapiteins, die er met de soldij voor hunne manschappen van door waren gegaan, met het hoofd naar beneden opgehangen geschilderd had. Zelfs Botticelh schijnt'dergelijk werk geleverd te hebben en de gedachte is bij mij opgekomen, dat de: „studie van gehangenen", Schets van Pisanello in het British Museum, voor dergelijke doeleinden gediend heeft. In Rome had het gebruik een sterke overlevering achter zich. Het: „Léven van Cola dt Rienzo", een juweeltje van Italiaansche middeleeuwsche letterkunde, uitgegeven in de zoogenaamde: ,,Collezione Diatnante", haalt verschillende gevallen van dergelijke executies! „in figura" aan, alle geschilderd op de facade van het paleis van het Kapitool; dat duurde net zoo lang totdat de beroemde tribuun dezelfde onaangename positie innam: hals over kopi Op het Kapitool was sedert Sixtus V ook een gevangenis, die een honderd personen kon bergen. De andere instellingen Van dien aard in Rome waren: de Tor di Nona bij de brug naar Castel Sant' Angelo en de Corte Savella dicht bij het palazzo Farnese. Uit deze gevangenissen te ontsnappen lukte maar bij uitzondering, maar de enkele keeren dat zoo iets voorkwam werden er ook weer plakbrieven in Rome aangeslagen, waarbij een premie beloofd werd. Behalve gevangenisstraf konden de misdadigers verbanning naar de zout-winningen in Ostia of naar de galeien krijgen. Telkens leest men in de berichten van den tijd, dat er weer een bezending van een vijftig of tachtig van die ongelukkigen op weg was naar de galeien; eens vond ik daarbij eene ontsnapping vermeld onder zeer dramatische omstandigheden. De raddraaier in het geval was een Turk, waarschijnlijk een zeeroover, dien men te pakken had gekregen, ttaar die nu zijne eigen ketens en die van zijne metgezellen wist los te maken. Met elkaar ranselden zij het geleide zoo af, dat ze voor doodbleven liggen en staken de hut in brand, daar nog een paar van de andere 'bewakers in gevlucht waren. Maar het hielp htm niet Veel, want weldra zaten ze allen weer in het gevang, ook de Turk, die op het schavot in Rome den Weg naar bet Mohamedaansche Paradij» aanvaardde. Nog in de zeventiende eeuw komen, vooral in het werk van Stefano della Bella, scènes uit het leven der galeiboeven voor, zeer pittoresk wat de typen betreft. Geestelijken konden niet tot de galeien veroordeeld worden. Tenminste men schoof Clemens VIII zulk een plan in de schoenen. Later vinden wij vermeld, dat er in Corneto, dus in de buurt van Civitavecchia, een gevangenis was ingericht voor personen uit den geestelijken stand, die eigenlijk de ergere straf verdiend hadden. Wij nemen, ter afwisseling van al deze sombere gezichtspunten, nu wij ons toch op eene wandeling door de stad bevinden, eens een kijkje in een kruidenierswinkel op den hoek van een straat. Men heeft er dezelfde artikelen in voorraad, die de reiziger nu tenminste bij zicht kent in de Italiaansche winkels in deze streek. Als hij zich nu en dan op een wandeltocht in een Italiaansch dorp bevindt, zal hij ze beter leeren kennen en zijn honger zal hem er toe brengen ze op prijs te stellen, die: ahci, ricotta, cascio pecorino, cascio parmeggiano, provature, arringhe di Fiandra, tonnino, sarde enz. Ik haal ze hier even aan uit een lijst van ... maximum-prijzen, die onder Clemens VIII vastgesteld waren. Het is echter merkwaardig, dat de namen voor die waren sedert het einde van de zestiende eeuw zoo weinig veranderd zijn. Met zoo'n lijst in de hand sou men nu nog in een winkel terecht kunnen komen; ik betwijfel of men dezelfde proef zou kunnen nemen met een lijstje van dien aard uit de dagen van Hooft, bij ons. Inderdaad lijkt het mij, dat men in Italië in het einde van de zestiende eeuw toestanden met daarvoor passende uitdrukkingen bereikt had, die voor het meer gemoedelijke leven nog altijd opgaan. De jacht was geen genoegen van de bevolking, in bet groot genomen, in dien tijd. Als we van jachtpartijen lezen, zijn het voorname en groote gezelschappen, die naar Bracciano, CapraTola, naar de omgeving van Civitavecchia, naar Formello of een beetje verder op de Via Cassia, naar Isola Farnese, het oude Veji, gaan of die zich verzamelen bij de Magliana, het oude jachtslot van paus Leo X, of te Palo of te Grottaferrata, vaak met kardinalen als Montalto en Dezza onder de gasten, die nu en dan, als gewone stervelingen van hun paard vallen en als het zoo uitkwam ook wel moesten overnachten in verlaten plaatsen, die men dan, zoo goed en zoo kwaad als het ging, vroor hen inrichtte. Bij zulk een gelegenheid werden er wel eens zestig everzwijnen als jachtbuit naar huis gestuurd en op een van de jachten bij Bracciano weiden niet minder dan tachtig wolven gevangen, welke roofdieren toen ook wel dichter bij de poorten van Rome gezien werden. Ik had wel met wat meer nauwkeurigheid willen weten welke rol de malaria speelde ia.- het ophoopën van de bevolking binnen de muren van de stad. Zeker was deze gevaarlijke ziekte ook binnen de muren op de loer voor hare slachtoffers, want we vinden niet alleen vermeld, dat een paar kardinalen er van te lijden hadden, omdat ze een enkelen heeten Juli-dag in de villa Madama, vlak buiten Rome, hadden doorgebracht, maar ook wel degelijk, dat gevallen van malaria voorkwamen op den Celius, dat zij in de lucht was in de omgeving van het palazzo Riario (de tegenwoordige Galleria d'Arte Antica, aan de Lungara) en bij de kerk!San Cosimato. Op deze wijze laat het zich verklaren, waarom mooie plekken als de reeds genoemde villa Madama (die de herinnering in haar naam bewaart aan onze Margaretha van Panna) en de villa Magliana, niettegenstaande de ernstige pogingen der Aldobrandini's om er nieuw leven in te brengen, toch niet goed aangeschreven konden staan bij diegenen, die men als de natuurlijke bewoners van die plaatsen zou gedacht hebben. Het is zeker niet de eerste maal, dat deze vooronderstelling opgeworpen wordt, maar het is toch de moeite waard allerhande feiten bijeen te brengen, die de theorie kunnen staven en ook voor de geschiedenis binnen het stadsgebied de bewijzen te vinden. Zoo was er blijkbaar een haard van infectie tusschen Borgo en Trastevere, aan de Lungara die gaat Van de nog steeds onvoltooid gebleven poort aan de eene zijde tót aan de porta Settimiana. Daar hier een stuk land lei tusschen de straat en den Janiculus, dat in den slechten naam stond dat er gevallen van malaria voorkwamen, werd er een bizondere commissie ingesteld, die een rondreis om de muren van Rome maakte en ook daar eene nieuwe afsluiting Het aanbrengen. Wat het algemeen uiterlijk van de stad betreft, zien wij dat er een zekere zorg voor de openbare reiniging genomen werd. Hoewel het voor Rome toen meer dan ooit later opging, dat het er schilderachtiger uitzag naarmate men zich minder om de straatreiniging bezorgd maakte, schijnt er onder Clemens VIII een onverwachte voorkeur voor stadsreiniging en regulatie te zijn ingetreden, die wel afstak bij de zekere gemoedelijkheid onder Sixtus V, die de burgervrouwen van de stad de vrijheid wilde laten het linnengoed te drogen te hangen, waar het aan P»pst Clemens VIII. 8 deze dames inviel, hetgeen een eigenaardig vlagvertoon beteekent, dat wij op de fresco's van dien tijd wijd en zijd zien uitgebreid. Daarentegen moeten de menschen het als een inbreuk op de goede gewoontsen bechouwd hebben, toen een: „bando" van de nieuwe richting onder Clemens VIII hun voorschreef eiken Zaterdag de straat voor hun huis schoon te maken! Wij vernemen, dat in het jaar 1599 eene andere commissie, ditmaal uitsluitend uit architecten van naam werd samengesteld, onder hen Carlo Maderno, della Porta, Giovanni Fontana en Carlo Lombardi, met de opdracht toezicht te houden op de stadsreiniging, die na de overstrooming, en al de gevolgen die deze ramp achter zich had gelaten, zeer noodwendig was om in het komende Jubeljaar een behoorlijk Rome te presenteeren. Onder de andere voorzorgen van regeeringswege genomen om de welvaart of tenminste de veiligheid in de stad te bevorderen, kan ik vermelden, dat meer dan eeas van officieele zijde lijkschouwingen, werden gehouden, waar er reden was te denken, dat vergiftiging de oorzaak van een plotseling overlijden kon zijn geweest. Het is van belang te weten, dat reeds toen de genezende kracht van de vele minerale bronnen in Italië aangewend werd en dat men zich niet ontzag lange reizen voor de badkuren te maken. Zoo ging de hertog van Mantua voor dat doel haar Pozzuoli en hijwordt op zija voorbijvaren bij Civitavecchia gesignaleerd. Een It-a^maal gaat naar de beroemde baden van Lucca, waar niet zoo heel lang terug Montaigne een lang verblijf voor gezondheidsredenen had gehouden; een ander Kerkprins begeeft zich met dergelijke plannen aaar Vicarello, bij Braccianb, waar de bronnen reeds in oud-Romeinschen tijd in giooten roep stonden. Als plantaardig geneesmiddel was misschien reeds toen de kinine in Rome bekend. Heel lang kan het in elk geval niet geduurd hebben, want men wist in Rome in het jaar 1604 te vertellen dat: „de koning van Spanje begonnen was ,1a china' te drinken, hetgeen een medicijai is, dat op den langen duur weskt"; Een paar apotheken — zeker al van die instellingen^ die nog langs de straten!van Rome zulke aantrekkelijke intérieurs vertoonen — zijn in den tijd van Clemens VIII met name vermeld: de Regina in de buurt van het hotel il Sole, dus bij het Pantheon, en de bizondere apotheek van het hospitaal San Giacomo-, die o. a. door den paus in het jaar 1596 bezocht werd. Een apotheker bij de Scrofa beleefde een zonderling avontuur. Hij had eenige votief-kaarsen aan de kerk San Lorenzo in Lucina aangeboden en nadat die eenige oogenblikken haar glans over het altaar hadden verspreid sprongen ze met een geweldigen knal uit elkaar. Het gaf natuurlijk aanleiding tot eene gestrenge onderzoeking, die aan het licht bracht, dat de brave giftmenger ze ten geschenke had gekregen van een Spaansch edelman, die de kaarsen had meegebracht van Port' Ercole, waar dit eigenaardig vuurwerk gemaakt was om eene huwelijksplechtigheid op te luisteren... Ze waren eigenlijk bestemd geweest om den bruigom en bruid in handen gegeven te worden. Hoewel de kaarsen daar blijkbaar niet beur rol hadden kunnen spelen, dient de herinnering aan het opzet er nog toe ons een denkbeeld te geven van de gevaarlijke aardigheden, die in dien tijd nog in den smaak vielen. Gekke dingen kwamen zoo nu en dan ook in de medische wetenschap voor. Wat zou nu een dokter doen als hij zich plotseling bevond vooreen: „tuinman, die een slang in zijn keel had?" Ik durf het niet te zeggen, maar ik weet dat zijn lang verscheiden collega uit het Rome onder Clemens VIII den patiënt voorschreef drie flesschen amandel-olie vermengd met water te drinken in de hoop, dat dit het reptiel zou mogen bewegen het binnenste van' den armen stakker te verlaten, die zeker in die momenten de wereld niet zoo van rozengeur vervuld dacht, als anders bij zijn beroep hoorde. Waar wij toch van rozen spreken, moet ik even zeggen, dat het mij lijkt, dat de Romeinen zoo ietsak:„rose-fever", een broertje of zusje van de beruchte: „hooi-koorts" kenden. Ik las namelijk in de berichten van den tijd, dat zij in een zomer dat deze bloemen buitengewoon gunstig bloeiden voor eene epidemie van koorts bevreesd waren. In het openbare leven begon het boek toen een steeds grootere rol te spelen, terwijl echter het manuscript als voorlooper van het boek op hooge waarde gesteld bleef, vooral in de Vaticaansche Bibliotheek. Het verwondert ons niet, na hetgeen wij uit de tijden van de Renaissance weten, te vernemen dat een nuntius uit Venetië schrijft, dat een koopman aldaar Grieksche handschriften aanbiedt, en dat die man al van allerhande kanten aanbiedingen van kooplustigen had gekregen. Wij lezen tusschen de regels hetf verlangen van den pauselijken gezant de cimehën voor de Vati-; caansche Bibliotheek te verwerven. 8* In de Vaticaansche Bibliotheek zelf ■waren in het voorjaar van 1591 de boeken en handschriften naar het nieuwe gebouw van Sixtus V overgebracht. Een bul van Clemens VIII stelde in het jaar 1593 de salarissen der beambten vast, personen van aanzien, die een mooie loopbaan als geestelijken van rang voor zich hadden. Onder de gebroeders Rainaldi, die de leiding op zich hadden genomen, kwam de instelling weldra tot grooten bloei. Zij wisten met het beschikbare geld zuinig en practisch om te springen en besteedden de noodige sommen voor papier, leer, kolen om de plaats te verwarmen en voor kleine reparaties nu en dan niet alleen aan de kamers maar ook aan de hun toevertrouwde schatten, die toen nog zoo veel jonger waren dan thans en zich dus in beteren staat bevonden, dan toen, onder den vorigen prefect der Bibliotheek, in onze dagen, de restauratie der handschriften op groote schaal ondernomen moest worden. Ik wil niet vooruitloopen op de geschiedenis der Vaticaansche Bibliotheek, die ons zeker te wachten staat. Ik zal hier dus niet meer dan één sprokkeling plaatsen, die mij toevallig onder oogen kwam bij het bestudeeren van de bronnen in handschrift voor de geschiedenis van Rome om en nabij het jaar 1600. Zoo las ik dat kardinaal Aldobrandini zekere personen had aangesteld om in de Bibliotheek de bescheiden te vinden, van belang voor de oplossing van de kwestie van Ferrara als leen van den Pauselijken Stoel. Dat bewijst reeds, hoezeer men het nut van de groote bewaarplaats van boeken en handschriften, ook voor staatkundige doeleinden, erkende. Wat de boekhandelaars en uitgevers betreft, komen wij uit dezelfde bronnen te weten, dat bijvoorbeeld de uitgever van Domenico Fontana's boek, Domenico Basa van naam, leefde: „al Pelegrino". Dit beteekent waarschijnlijk de tegenwoordige via del Pellegrino, dichtbij het vicolo Savelli, waar een ander boekhandelaar gevestigd was, Eenigen hunner vakgenooten, ook in de via del Pellegrino gevestigd, schenen niet de eigenschappen te bezitten, die men natuurlijkerwijze van heden in hun beroep zou verwachten. Van Basa hooren wij, dat hij tot over zijn ooren in de schulden stak, terwijl wij toch van andere zijde weten, dat hij een zeer uitgebreide zaak dreef. Wij zien namelijk, uit de pauselijke rekeningen, dat hij in één jaar niet minder dan 2000 scudi ontving voor werken, die hij had laten drukken en in een volgend jaar 2000 scudi voor het drukken van den Sixtijnschen Bijbel. Deze Bijbel werd onder Clemens VIII geheel herzien uitgegeven, een historische gebeurtenis, die uitvoerig behandeld is door Mons. Baumgarten in zijn werk: „Die Vulgata Sixtina von 1590 und ihre Einführungsbulle, Munster i. W.", hetgeen ook interessant is voor bibliothecarissen, die misschien aan de hand van deze studie ontdekkingen kunnen doen in de aan hunne zorgen toevertrouwde verzamelingen. Een ander boekhandelaar: „al Pelegrino", de vertegenwoordiger van de beroemde Florentijnsche firma der Giunti, stak zijn winkel in brand en werd daarvoor ter dood veroordeeld; een andere van het vak deed een aanslag op een bank en vond ook den dood op het schavot. Dit neemt niet weg dat verreweg het grootste deel van degenen, die tot dit sympathieke beroep behoorden — dat zich in het jaar 1600 onder den h. Thomas van Aquino als beschermheilige stelde in hun eigen kerk Santa Barbara dei Librari (in de via dei Giubonnari) — in vrede en rust de regels opvolgde, die Clemens VIII, bij edict van den Maestro di Sacro Palazzo, had vastgesteld. Volgens de voorschriften van deze particuliere wetgeving mocht niemand boeken bezitten, die op den Index stonden en moesten alle boeken, die Rome binnenkwamen, door de handen der douane gaan. Maar zij hadden niet alleen plichten, doch ook hunne bizondere rechten. Zoo verkregen zij, dat niemand dan de erkende boekverkoopers binnen Rome handel mocht drijven in: gebedenboeken, „lunari" (almanakken), voorspellingen, prentjes. Hun werd echter voorgeschreven, dat zij een lijst moesten maken van al de boeken, die zij in voorraad hadden, en het werd verboden een uitgeversfonds van de hand te doen, wanneer niet van te voren de catalogus was overgelegd. De boekdrukkers dan hadden de verplichting op zich te nemen, dat zij strikt naar de kopij moesten drukken, die zeker van te voren door de handen van den geestelijken censor gegaan was, en bovendien moesten zij vel voor vel naar een bepaald bureau in het Vaticaan bezorgen, waar dan c. q. het imprimatur werd verstrekt. Op den Index stond in die dagen Schraderus, „Monumenta Italiae": „tot het zou zijn gecorrigeerd" en volstrekt verboden was ... de Atlas van Mercator. Een interessant onderwerp van studie zou het zijn eens nauwkeurig na te gaan, waarom dit soort van banvloek juist deze, en nog menige andere, werken trof. Een brief van den nuntius te Venetië van het jaar 1596 bericht, dat de drukkers in zijne standplaats als diplomatiek vertegenwoordiger van den paus, er zeer over verstoord waren, dat aan de Romeinsche boekhandelaars het privilege was gegeven, dat zij de boeken voor den geheelen Kerkelijken Staat mochten drukken, terwijl alle andere boekhandelaars, die op dit voorrecht inbreuk zouden maken, met excommunicatie zouden worden gestraft. Dientengevolge moesten vele van de drukpersen, die in Venetië werkten, tot stilstand worden gebracht en het aantal dat werkzaam bleef, was niet meer dan veertig, in plaats van voorheen: honderdentwintig. Men schijnt op dit punt tot eene minnehjke schikking te zijn gekomen, maar kort daarop deden de Venetianen toch weer het een en ander tegen den zin van den paus, die dan ook in het jaar 1601 voorschreef, dat er eene revisie zou moeten plaats hebben van in Venetië gedrukte missalen. Ook in dergelijke dingen bemerkt men het streven alle spiritueele belangen in Rome te concentreer en, dat daarmee meer en meer tot het geestelijk middelpunt van Italië gemaakt werd. Het Vaticaan zelf nam werkzaam aandeel in de productie van goede en tegelijk dure boeken. Zoo betaalde het in het jaar 1596 de som van 400 scudi uit, als tegemoetkoming voor de kosten van de druklegging van het tweede deel van de Annalen van Baronius, en later nog eens eene bijdrage voor het drukken van een later deel van hetzelfde werk. Het Vaticaan steunde ook de uitgave der: „Concilies", een werk dat de geestelijke autoriteiten bizonder zorgvuldig heten drukken. Het spreekt van zelf, dat aan het einde van de zestiende eeuw de tijd lang voorbij was, dat mei nog, in navolging van de handschriften van de middeleeuwen, met afkortingen drukte, maar het valt nu en dan op, dat de correcties met pen en inkt toch nog in dien stijl gemaakt zijn. Tegen het einde van de zestiende eeuw kwam ook de neiging op bij reproducties van schilderijen in prent zeer groot formaat te gebruiken. Zeer zeker is dat ten deele aan den invloed van onze graveurs toe te schrijven. Wij hebben maar te zien, welken zwier •een man als onze Hendrik Goltzius in de hanteering van het burijn aanwendde om te verstaan, dat de Italianen, die zijn werk zeer bewonderden, er toe kwamen ook meer gewaagde dingen te ondernemen, dan zij vroeger zouden aangedurfd hebben. Goltzius had in Rome gewerkt en zelfs een Italiaan: Gaspare Celio daar achtergelaten, met de opdracht hem een groot aantal schilderijen in teekening te leveren. Wij hebben daaraan een zeldzaam boekje en een kostbare bron voor de geschiedenis van de kunst in Rome om en nabij het jaar 1600 te danken, want, zooals Gaspare Celio zelf in de voorrede van dat uiterst zeldzaam geworden boekje schrijft, was de gedachte daartoe bij hem opgekomen, nadat hij in opdracht van Goltzius al de kunstwerken binnen de stad zoo buitengewoon goed had leeren kennen. Behalve Goltzius als bemiddelaar tusschen Noord en Zuid hebben wij personen als Bril en Stradanus, die de uitgevers van prenten in Antwerpen bleven voorzien van teekeningen naar Italiaansche onderwerpen. Ook meer doorreizende en niet ingezeten kunstenaars als Matham, de Sadeler's, Galle, die allen hard werkten in de jaren van hun Italiaansche reis, voorzagen de genoemde uitgevers met aangenaam materiaal voor prenten. Men zou nu ten onzent met eenige verfijning van de kunst van reizen, de vruchten van hun arbeid omgekeerd kunnen aanwenden en zich met de prenten van diezelfde voorvaderen op een reis naar Italië kunnen voorbereiden . . . De meest bekende buitenlandsche graveur in de dagen van Clemens VIII in Rome gevestigd, was zeker de Franschman Thomassin, die prenten van een oppervlakte van meer dan een vierkanten meter maakte. Bovendien is hij bekend als de leermeester van Jacques Callot. In denzelfden tijd vinden wij in Rome den Itahaanschen graveur Antonk) Tempesta (leerling van Stradanus), die ook meedeed aan den stijl om schilderwerken van het Barocco in groot formaat te reproduceeren. Waarschijnlijk heeft dat hem op de gedachte gebracht zijn;groot perspectiviesch gezicht van Rome te maken, zooals het iets later door Giovanni Maggi, den vervaardiger van een groot aantal kleinere prentjes mat: „vedute" van Rome, gedaan werd. Hunne gezichten in vogelvlucht zijn dan als de beste re- sulfaten van den smaak voor monumentale prentkunst te beschouwen. Rome had in het einde van de zestiende eeuw nog geen geregeld schouwburg-gebouw en stond op dat punt dus ten achter bij de Steden in het Noorden des lands, als bijvoorbeeld Vicenza met het beroemde bouwwerk van Palladio, daar voor dit doel gemaakt. Wanneer men ruimte voor tooneelvertooningen noodig had, behielp men zich met een zaal in den Engelsburg of in de Cancelleria. In het jaar 1600 werd een stak, „de Dwaasheden van Isabella" opgevoerd op het terras van dit Castel Sant' Angelo en in het jaar 1605 een ballet in de Cancelleria. De acteurs van beroep in Rome moeten met vreugde het pontificaat van Clemens VIII begroet hebben zoodra bleek, dat deze paus een heel wat vriendelijker standpunt tegenover hen innam dan zijn voorganger Sixtus V, die voor de tooneelkunst al heel weinig hart bezat. Wij vinden dan ook reeds in het begin van den regeeringstijd van den paus uit de familie der Aldobrandini's een beroemden theater-troep, de: „Gelosi", in Rome druk bezig opvoeringen te geven in Carnevals-tijd. Zij debuteerden in een gebouw in de via Giulia, dat onder den naam: „il Carbone" aangeduid wordt, welke definitie ik moet zeggen niet nader te kunnen verklaren. Wij hooren tevens, dat de laagste toegangsprijs voor het publiek daar een: „giulio" was en dat het gezelschap 200 scudi voor de weldadigheids-fondsen te storten had, en bovendien dat men afzonderlijke maatregelen nam om het pubhek te beletten de vooretellingen te storen! Behalve deze min of meer officieele vertooningen waren geen openbare tooneel-vooretelhngen, zelfs in den Carnevals-tijd, geoorloofd. Wel werden er in particuliere woningen gehouden. Een dergehjke opvoering had ook in de via Giulia in het paleis Ceuli (nu: Sacchetti) plaats in de tegenwoordigheid van Verscheidene kardinalen en van den: „beau monde" van Rome. Kardinaal Cinzio Aldobrandini maakte van ditzelfde voorrecht gebruik en onthaalde eenige Duitsche prinsen op hun doorreis in'Rome op eene tooneelvooretelling in het palazzo Riario aan de Lungara. Blijkbaar was hij een vriend zoowel van de tooneel- als van de dichtkunst, want in zijn huis ontmoetten elkaar de beroemde actrice Isabella Andreini en Tasso, die deze gebeurtenis in een zeer mooi gedicht herdacht heeft. De Kapitolijnsche overheden genoten hetzelfde privilege en maakten er ook gebruik*van; alleen was het te betreuren, dat bij zoo een gelegenheid de goeverneur van Rome een geweldige kou vatte, die in longontsteking en daarmee 's mans dood eindigde! De naam der: „Gelosi" zal altijd verbonden blijven aan dien van Torquato Tasso, omdat zij het waren, die de eerste opvoering van zijne: „Aminta" op een eiland, genaamd Belvedère, onder zijn persoonlijke leiding op den laatsten Juli van het 'jaar 1573 gaven. De dichter had vijf jaren van te voren de opvoering van een dergelijk herdersspel in Ferrara bijgewoond en toen was waarschijnlijk de gedachte bij hem opgekomen er ook eens een te maken, wat hij dan ook ten slotte in het kort bestek van een paar maanden uitvoerde. Zijn voorbeeld werd gevolgd door Guarino, ook in Ferrara, wiens even beroemd stuk: „Pastor Fido", in het jaar 1590 gedrukt''Zijn eerste opvoering in het jaar 1596 beleefde. Beide werken behooren tot de meest bekende der Italiaansche letterkunde. Men kan zeggen, dat zij in het begin van de zeventiende eeuw over het geheele beschaafde Europa van dien tijd als de modellen der Italiaansche literatuur golden. In Rome kwam onder het pontificaat der Aldobrandini's het denkbeeld van een opvoering van den: „Pastor Fido" op, onder leiding van den grootmeester der: „jeunesse dorée" van die dagen: Michele Peretti. Het zou in de Cancelleria gebeuren en men schatte de kosten op twee- of drie duizend scudi. Of het plan tot uitvoering kwam weet ik niet te zeggen, maar ook zoo is het eene kleine nieuwe bijdrage tot de geschiedenis der Italiaansche letterkunde. In het paleis Colonna kreeg men een tooneelvoorstelling onder leiding van denzelfden Michele Peretti te zien, waar niet minder dan zeventig man in meespeelden. Het was een treurspel, geschreven door Antonio Caetani, geheet en: „Herodes re di Giudia". De rolverdeeling wees de namen van allerhande persoonlijkheden uit de aristocratie aan, terwijl als gebruikelijk de vrouwenrollen door mannen gespeeld werden. Er kwam ook muziek bij en wij hebben daar misschien te doen met een van die vormen van kunst, die de Italianen tot groote hoogte zouden opvoeren, namelijk: de opera.- De opvoering was bepaald een groot succes en wij verwonderen er ons dan ook niet over te lezen, dat een paar jaren later een stuk van denzelfden kamerheer des pausen in het palazzo zijner familie, de Caetani's, tot opvoering kwam, te minder omdat dit geslacht altijd als kunstlievend en met talent voor letterkunde bekend heeft gestaan. De titel van het eerste stuk doet ons vermoeden, dat wij daar te doen hebben met de richting, die evenwijdig aan het bucolische genre liep, namelijk het tooneelspel met geestelijken inhoud, dat dan even goed tot het oratorium als het andere tot de opera kon leiden. De pastorale stukken veroverden niet alleen Rome, maar ook de omgeving der stad. Bij een banket in de villa Aldobrandini in Frascati. voerde men zoo'n landelijk spel op, en dat zal zeker prachtig gegaan zijn, want de plaats met al haar: „bosschaadjes", als Hooft zou zeggen, leende zich buitengewoon wel voor de kleine Uopjachtendie brave herders als uitspanning van bun eentonig bestaan op nimfen en andere verlokkende verschijningen mochten houden ten overstaan van een voornaam pubhek. Blijkbaar breidde de smaak zich nog verder uit, want we vernemen ook van dergelijke vertooningen in Velletri, dat toen zoo landelijk geweest moet zijn op-zich-zelf, dat men er haast geen komedie bij hoefde te spelen . .. Evenals Tasso zelf met zijn eigen gedicht de: „Gerusalemme Liberata" die tot de: „Conquistata" verzoet werd, vond men menschen, die zich niet ontzagen een ander oorspronkelijk meesterwerk der letterkunde te spiritualiseeren en van den: „Orlando Furioso" den: „Orlando Savio" en zelfs: „Santo" te maken! Het geeft ons nu den indruk, dat deze werkdadige censoren hun tijd verkwistten en dat zij beter deden, indien zij Ariosto met rust gelaten hadden. Zoo iemand laat zich toch niet temmen en uit een dergelijk wildzang bij tijd en wijle maakt men toch geen huisdier. Wij nemen hem oneindig liever, zooals hij was, dan in een uitgave: „ad usum delphini". Troüwens Tasso, die zelf het werkje ter hand nam, is een leerzaam en waarschuwend voorbeeld, dat ook de auteur in eigen persoon zich niet aan zijn meesterwerk vergrijpen moet, uit valsche schaamte die hij voor inzicht hield. Goede kunst is een te fijne stof om zoo maar in de groote wasch gedaan te worden. Overigens is het gebrek aan goede literatuur reeds zeer merkbaar in dien tijd. Weldra kon, als reeds aangeduid, de letterkundige kunst het niet meer zonder de hulp van de muziek stellen, die weldra de voornaamste plaats zou gaan innemen, toen uit de pastorale comedie de opera en uit de spiritueele stukken het oratorium voortkwam. Deze laatste vorm van muzikale kunst werd meer en meer populair in het Rome van het begin van de zeventiende eeuw, als wanneer hij zijn nu wereldbekenden naam ontleende aan een gebouw: „Poratorio" waar dergelijke muziekwerken het eerst onder de leiding van den lateren heilige Filippo Neri opgevoerd werden. Zijne volgelingen heeten trouwens nog altijd: „padri deli' Oratorio", waar wel degelijk het gebouw en niet het oratorium in het algemeen bedoeld is. Ik vermoed, dat een geestelijk drama, dat onder de leiding der Jezuïeten in iFerrara bij de groote huwelijksfeesten aldaar werd opgevoerd, ook den kant van het oratorium opging en wel naar aanleiding van het feit, dat zoo vele scholieren daar aan meededen, hetgeen mij op de gedachte brengt, dat zij Jeigenlijk bij die gelegenheid het koor 'vormden. Terwijl men op deze wijze de muziek ter wille van de verheven stemming van godsdienstigen aard aanwendde, werden de geestelijke overheden strenger ten opzichte van muzikale begeleidingen van den eigenlijken eeredienst in de kerken. Het gebruik van gewone muziekinstrumenten gingen zij tegen en ook werd het opvoeren van stukjes wereldlijke muziek, zoowel in kerken als kloosters verboden, daarentegen meer aandacht geschonken aan het door en door kerkelijk orgel. Dat de Romeinen toen zeer op dit soort muziek gesteld waren, kan ons nu nog blijken uit het prachtige orgel in de kerk van Sint Jan in Lateranen, dat tusschen de jaren 1597 en 1599 gemaakt werd door een zekeren Luca Blasio van Perugia, met rijk houtsnee-werk van Giovan Battista Montano en dat de vergelijking met het orgel in de kapel van Gregorius XIII (1572—1585) in de Sint Pieterskerk kan doorstaan. Andere orgels o. a. in de kerken Santa Maria sopra Minerva en Santi Apostoli werden in den tij d van Clemens VIII gerestaureerd. ; Op zuiver technisch gebied gebeurde niets bizonders in de jaren van Clemens VIII, tenminste niet van dien aard, dat het de Uitvindingen van Domenico Fontana voor het overbrengen van den obelisk overtrof. Een voortbestaande industrie uit den tijd van Sixtus V, die den obelisk liet overbrengen, was die van de aijde-fabricatie, door paus Sixtus V ingesteld en door Clemens VIII met nieuwe wetten geregeld en bevorderd, o. a. door voor te schrijven, dat op iedere: „rubbia" land in den Kerkelijken Staat een moerbeiboom moest geplant worden, zooals bekend de zeer profijtelijke boom voor den zijdeworm; straf werd bedreigd tegen degenen, die dit voorschrift niet zouden opvolgen. Tegehjkertijd verbood hij den uitvoer van ruwe zijde uit hetzelfde gebied, hetgeen bhjkbaar het monopolie binnen 's lands palen wilde houden. Dat de zijde-industrie een belangrijke plaats in Italië innam, weten wij onder anderen uit een reeks prenten van onzen Stradanus aan deze fabricatie in al hare onderdeden gewijd en uit de berichten van den bouwmeester Schickhardt, die vermeldt hoe hij karavanen ontmoet, die deze kostbare waar uit het Zuiden des lands naar het Noorden brachten. Eene andere industrie vond in denzelfden tijd haar weg in Rome, die genoemd wordt: het weven van gouddraad, waaronder wij waarschijnlijk te verstaan hebben: het vervaardigen van, zeker zeer dure, stoffen, die met gouddraad doorweven waren. In de pauselijke kasboeken staat een post van 80 scudi als tegemoetkoming aan een Milanees Giovan Stefano Cerruto, om een werkplaats voor die weverij in Rome in te richten en eenigen tijd later krijgt hij voor hetzelfde doel nog eens dertig sovfli^t.i Dergelijke subsidies waren niets ongewoons in den tijd van Clemens VIII, want we vernemen ook, dat iemand de flinke som van 3000 scudi krijgt om in Tivoli de kunst van het maken van een soort geweren in te voeren. Het ligt voor de band, dat men daarbij de natuurkracht van den waterval gebruikte. Uit het reisverhaal van Schickhardt blijkt op vele plaatsen, dat men zich in Italië graag van de: „witte steenkool" naar de middden van den tijd bediende. In Rome gaf lij bijvoorbeeld zijne bizondere aandacht aan de drijvende molens in den Tiber, die vooral dicht in de buurt van het Tibereiland te vinden waren, waarschijnlijk omdat daar de verdeelde stroom het sterkst was. Misschien heeft ook de Tjitvinder van stijfsel, die met deze nieuwigheid het Rome Van Clemens VIII verraste, van die molens gebruik kunnen maken, zooals wij met zekerheid weten, dat de ingenieur Pompeo Targone, die zich met zijne uitvindingen in de Zuidelijke Nederlanden onderscheiden had, zich in het begin van de zeventiende eeuw van waterkracht bediende om de zeer harde gesteenten voor de kapel van Paulus V in Santa Maria Maggiore te polijsten. Met een andere uitvmding, namelijk: om ofijven en kruiden fijn te malen, beleefde hij minder succes. Niet alleen de Tiber, maar ook de beek de Marrana, die ongeveer bij Sint Jan in Lateranen Rome binnenkomt, en dan ook aan het kapittel van deze basiliek hoorde, werd dienstbaar gemaakt aan de industrie en aldus voor de Camera Apostolica gebruikt, die zich later evenwel meer tot de industrieele aanwending van de zoo veel krachtigere Acqua Paola bepaalde. Onder Clemens VIII deed de Marrana merkwaardigerwijs dienst als model van een heel wat belangrijker stroom. Sedert jaren was er tusschen Ferrara en Bologna eene kwestie hangende welke van de twee steden de beste rechten op de rivier de Po kon laten gelden. Verscheidene architecten in eene commissie vereenigd hadden getracht dit vraagstuk, dat ook den paus als nieuwen meester van Ferrara interesseerde, op te lossen, Het heele gebied werd nu in het klein door middel van andere stroompjes en met kunstmatige overstroomingen buiten porta San Giovanni nagemaakt en de Marrana speelde daarbij de rol van de rivier in kwestie. Er zou eene demonstratie voor den paus gehouden worden, welke echter op het laatste oogenblik afsprong, omdat deze hooge persoonlijkheid weer eens door een aanval van jicht geplaagd werd. Het was zeker voorzichtiger niet een nat experiment bij te wonen! Misschien was het ook aan dezelfde kwaal te wijten, dat de paus toen een beslissing nam, die zoowel bij de Ferraresi als bij de Bolognesi verder nuttelooze tegenspraak verwekte. Aan de kleine Marrana was zoo de gunstige gelegenheid ontgaan de taak van vredestichtster uit te voeren, HOOFDSTUK IV EEN BUITENLANDSCH TOERIST IN ROME, ONDER CLEMENS VIII Wij hebben hier nu een jong Moravisch edelman, die nog pas twintig jaar oud is als hij te Rome aankomt, maar die een Europeesche opvoeding van een viertal jaren achter den rug heeft, een goed opmerker is en wiens studie van de klassieke schrijvers en van moderne talen hem in staat stelt een belangwekkend verhaal van zijn geheele reis neer te schrijven. Het kleine vierkantige boek, dat hij in zijn bagage met zich mee gevoerd heeft en langzamerhand met zijne in het Latijn geschreven opteekeningen vulde, kwam later in de zeventiende eeuw in het bezit van Christina van Zweden en daarna als deel van hare handschriften-verzameling, met die heele collectie, in het bezit der Vaticaansche Bibliotheek. Het is klaarblijkelijk, dat de jonge man, wanneer hij eenigen tijd vrij had, het boek ter hand nam en verscheidene bladzijden achter elkaar volschreef, al zijne wedervaringen, ook van geringer belang, als een bad of een: „shampoe" of, meer intiem, als bijvoorbeeld, dat hij zich in een eenigszins gedrukte stemming bevond. Deze droefgeestigheid vergezelde hem op zijn heele reis door Duitschland, Frankrijk, Holland, Engeland en Italië en Weef hem bij, tot hij eindelijk weer thuis is en, als hij nauwkeurig vertelt, gedurende een danspartij een jong meisje ten huwelijk vraagt en op dat voorstel een gunstig antwoord krijgt, hetgeen slot en besluit van zijn lang relaas is. Gedurende zijn gansche reis is hij duchtig op den uitkijk naar alles wat nieuw en leerzaam is en hij toont zich bovendien een energiek en moedig jongmensch in zijne ontmoetingen met lastige douane-beambten en gedurende de onvermijdelijke ruzies in de herbergen langs zijn Europeeschen weg. Hij is er ook op uit menschen te ontmoeten, die in zijn tijd vooraan stonden, daaronder niemand minder dan Ehsabeth, koningin van Engeland. Hij is uitgenoodigd door potentaten en vraagt die dan vaak voor dinertjes terug, persoonlijkheden van aanzien als een prins van Brunswijk of van Würtemberg, den keurvorst van de Palts en vele anderen. Zijne eigenlijke opvoeding begon in Duitschland net Grieksch en Fransch en de lectuur van Terentius. Twee prenten uit dien'tijd geven ons een denkbeeld van hetgeen onze jonge Moraviër, die den naam Waldstein droeg en in nauwe familie-betrekking tot den beroemden veldheer Wallenstein stond, van Frankrijk en Italië voor zijn geestelijke en lichamelijke ontwikkeling verwachtte. Het zijn eigenlijk symbolieke prenten, door Jan Sadeler naar teekeningen van Hans van Aken gegraveerd, welke beide kunstenaars in zijn tijd in Italië leefden. Zij moeten er naar gestreefd hebben in eenige prachtige platen bijeen te brengen: wat deze landen (en Spanje en Duitschland) beteekenden voor de beschaving van het heele werelddeel en wij moeten toegeven, dat zij daar bizonder goed in geslaagd zijnl Laten wij eerst eens wat nader de prent beschouwen, die het opschrift: „Frankrijk" draagt. Deze prent is vol gratie — zoowel/ in de houding van Minerva, die daar de studie vertegenwoordigt, als Mercurius, die, gewapend, de belangen van het land zal weten te verdedigen — zoo als die twee mythologische personen elkander daar onder de lelie ontmoeten in het gezelschap van den Gallischen haan. De symbolische figuur van Frankrijk (Minerva) vind een rust voor hare voeten op een mandje met kantwerk, dat daar staat tusschen verspreide gereedschappen, die tot het meubelmakersvak behooren, tusschen weegschalen voor juweliers en weefspoelen, alles netjes tentoongesteld om een dolk en een toernooi-lans — een goed voorbeeld van zoo'n lans, Italiaansch, vindt men nog in het museum te Bologna — terwijl Mercurius voorzichtig over een stapel boeken en muziekinstrumenten, een raket en een mand met ballen stapt. Een schildersezel en een weefstoel voltooien het hoofdtooneel op den voorgrond, als om nog meer nadruk te leggen op de voornaamste bedoeling der geheele compositie. . Van een esthetisch standpunt erkennen wij in de samenstelling van de prent de hooge waarde, die men toen, terecht, aan de compositie van een kunstwerk toeschreef; „terecht" moeten wij wel zeggen, wanneer het belang van dat deugdelijk grondbeginsel ons zoo overtuigend voor oogen gevoerd wordt. Geleidelijk komen wij tot de meer bevolkte en tegelijkertijd meer schematische gebeurtenissen in den achtergrond. Daar vinden wij op den hoek van een straat een toneelvoorstelling m de open lucht, mischien wel met Italiaansche comedianten, die in dien tijd reeds, in meer dan één zin, een rol begonnen te spelen in Frankrijk. Als tegenstuk vinden wij aan de andere zijde van de prent wapengeweld, en de signaal-vuren, die op de heuvels aangestoken zijn herinneren er ons aan hoe toen Frankrijk door burgeroorlogen verdeeld was geweest, die de binnenlandsche rust van het schoone rijk verstoorden. Met dergehjke denkbeelden, als in deze prent zijn uitgedrukt, voor oogen, begon onze Waldstein zijn reis over Rheims naar Parijs, waar hij van den 27,teo Juni tot den ydea Juli van het jaar 1599 verbhjf hield en 0. a. koning Hendrik IV te zien kreeg. Dan gaat hij verder naar Orange, en geeft daar veel tijd aan studie en gymnastiek. Over Lyon en Avignon, waar hij een portret van Clemens VIII opmerkt, leidt zijn weg naar Marseille en daar maakt hij voor het eerst met de genoegens van een zeereisje kennis, op een galei bemand met vijf en zestig in ketens geboeide galeislaven. Men zou nu verwacht hebben, dat hij de gewoonte van de reizigers van aanzien zou gevolgd en van daar over zee zijn reis naar Italië zou begonnen hebben, maar in plaats van dit te doen, keerde bij terug naar het Noorden over Bordeaux en Poitiers, in welke laatste plaats hij in een apotheek de kleedij der Amerikaansche Indianen bewonderde. Ook in Frankrijk beschrijft hij in alle bizonderheden verschillende uurwerken met bewegende figuren en muziek, die hem opgevallen waren. Eindelijk is hij in Parijs terug van zijnen moeielijken rit te paard, door Frankrijk, die twaalf weken geduurd had en hij rust uit, aan den Faubourg Saint Germain, in de woning van eene: „dikke weduwe", hetgeen meteen gelegenheid geeft zijn paard wat rust te gunnen. Daarna gaat hij over Rouaan naar Engeland, waar hij koningin Elisabeth en andere beroemdheden van haar tijd ontmoet, en naar ons land, waar hij Grotius aantreft, die blijkbaar al den naam van toekomstig genie had. Hij beschouwt, dat zijn'reis naar Italië in Parijs begint; zoo staat tenminste als titel boven die afdeeling van zijn handschrift te lezen: ,,Iter Italicum". Dit is voor ons het geschikte oogenblik om de andere prent van Sadeler met den naam: „Italia" te bezien. Italië is daar ineens theatraal! Die uitdagende Apollo is vol van bestudeerde effecten en ook de nogal aanmatigende Venus is lang niet mis met al die stedekronen in haar schoot, die de symbolen zijn van een toen nog verdeeld Italië. Hier is het pauselijk wapenschild even sterk als de eik, die het torst. Apollo dan met zijn cello en het boekdeel, dat hij brengt, is een overdrachtelijke voorstelling van het veelzijdig talent voor meer dan een kunst als men zoo vaak in Italië aantreft, terwijl de hoorn des o vervlo eds van Venus de rijke productie van kostbare dingen op velerlei gebied, als men daar elk oogenblik heeft of verwachten kan, zinnebeeldig voor oogen brengt. Deze twee goddelijke persoonlijkheden hebben zoo te zeggen haar eigen huishoudentje: een oven voor scheikundige proefnemingen, toen, vooral in Florence als alchimie zeer in den smaak; beitels, rekenkundige handboeken, de bal en de van stekels voorziene houten mof voor het, nog altijd, zeer beminde: „giuoco del pallone", de croquette-hamer en bal, terwijl de beurs en de dobbelsteenen ons herinneren aan een ondeugd, die Sixtus V en Clemens VIII niet in staat waren uit te roeien. Een groot aantal maskers en een fluit maken deze scène volledig. De achtergrond is vol plechtigheid en plezier. Hier is een stoet van ruiters die een plechtigen intocht houden in een tooneelmatig décor van een triomfboog en een obelisk, terwijl harddraverijen gehouden worden, gelocaliseerd door middel van Romeinsche bouwvallen en nog een obelisk. Er zijn bovendien de persoonlijke pretjes van Carnevals-gasten onder het lankmoedig oog van eene schoone, die, naar de wijze der Zuidelijke landen, uit het venster hangt. Dit heele gebeuren in de open lucht, vóór de majestueuse keten der Apennijnen. Abraham Ortehus, de meest gevierde en beroemde geograaf van den tijd, aan wien de prenten opgedragen waren, moet er groot behagen in gevonden hebben die nader te beschouwen. Zij moeten hem herinnerd hebben aan de goede dagen, toen hij met den schilder Hoefnagel reizen van grooten omvang voor zijn Papst Clemens VIII. g tijd ondernam en hoe deze laatste hen beide op den weg naar Napels afbeeldde! Ook wij zelf moeten prenten van dit goede soort niet beschouwen als dorre bladen, maar als van die gedroogde bloemen, die wij tusschen de pagina's van oude boeken aantreffen. Laten wij ons eens voorstellen, dat wij juist in het handschrift van onzen Moraviër zoo'n prent bewaard vonden, als een souvenir van zijn reis. Dan zou de losse plaat op de rechte plaats de volle intrinsieke waarde ineens doen uitkomen . . . Wij zouden dan weten, dat hij de prent: „Francia" gezien had en gevonden dat het stuk graveerwerk volkomen de essence der waarheid weergaf en het Frankrijk voorstelde, dat hij pas doorreisd en in overeenstemming gevonden had met zijne verwachtingen, ook al waren twaalf weken te paard nog al eene moeiehjke onderneming geweest. Daarna had hij dan zeker de prent: „Italia" ter hand genomen en gevonden, dat daar eene nog grootere bekoring van uitging, een gevaarlijk land misschien en zeker vol avonturen, waarschijnlijk hier en daar een klein handgemeen en in elk geval het Carneval rijkelijk voorzien van vermaak. 2tjn oogen moeten dan gestraald hebben van genoegen, als zij op de paarden vielen, want hij had al gehoord van andere jongelui uit den adellijken stand, die, uit Italië teruggekomen, aan ieder die het hooren wilde verklaarden, dat daar het land was voor goede ruiters en de hoogeschool van die kunst. Tegen de verleidingen van het land in andere richting zal hij de hoede van het schild van de Goóxa der Wijsheid hebben ingeroepen, daar hij toch reeds zijne jeugdigereizencnderhare beschennmggeplaatst had. Aldus voorbereid, kon hij met groote verwachtingen en wel uitgerust zijn reis naar Italië beginnen. De Italiaansche Renaissance was in het einde van de zestiende eeuw al diep in het Noorden van Europa doorgedrongen en had zoowel in de meer weelderige levenswijze, als in de rijkere bouwkunst haren invloed doen gevoelen. Ook in onderdeden van het behagehjk leven als boekbanden, de juweherskunst, de meubels is haar inwerking duidelijk merkbaar. Nog heel wat meer dan de jongeman uit den adeuijken stand richtten de dichter, de beeldende kunstenaar, de philoloog hunne oogen naar Italië, vol bewondering voor de nieuwe beschaving, die daar opgekomen was in dien schrijn voor alles wat hun tot r het hoogste in het leven scheen te behooren, en uit welks gouwen een lentewind bhes, die het einde van den winter aankondigde, min of meer een zephyr die verstikt werd in de degehjkheid van het Noorden, met al dat zware aardewerk, wollen goed en eiken betimmering. . . In het dal van Bozen naar Trente begon men, op weg naar Italië, te denken aan het land, waar droomen van onbeperkte schoonheid mogelijk waren, waar de kunst niet een onderdeel van het leven moest zijn maar er zoo innig mee verbonden, dat zij hoofdzaak werd, waar de kans altijd was voor den reiziger om tot de uiterste gevolgtrekkingen te geraken, wat betreft den invloed, dien zulk een doordringen-van-de-kunst-m-het-leven moest beteekenen. Ons jongmensch dan gaat eerst over Lyon en Genève naar Basel, waar hij zijn eersten Italiaan ontmoet in den persoon van een kunstkooper, die rondreist met een verzameling van schilderijen, oude munten en curiositeiten. De Moraviér neemt er den tijd voor den beroemden: „Doodendans" te gaan zien, keert dan even naar Straatsburg terug, waar hij zijn studententijd had doorgebracht en dat in zooverre zijn stapelplaats of concentratie-punt was voer zijn Italiaansche reis, als Mj daar zijne bagage bijeenbracht met andere benoodigdheden voor de uitvoering van zijn groot reisplan. In München aangekomen, merkt hij er marmeren standbeelden op, die daar uit Rome gebracht waren, en hij geeft dan vooral zijn aandacht aan de keizers, die almee het slechtst aangeschreven staan: Nero en Heliogabalus, met: „zeer duistere uitdrukking op hunne gezichten". Het ging waarschijnlijk met hem, zooak met de meesten die voor den eersten keer de reis naar Italië ondernemen, en dan op weg aan elk antiek stuk, dat zij ontmoeten, de volle oplettendheid geven, weinig vermoedende met welk een overvloed kunst en oudheden hun in het land zelf geboden zullen worden. Overigens is ook onze Moraviër een man van zijn tijd, wanneer hij met zoo veel ijver de rariteiten-kabinetten bezoekt. Bij dit alles verzuimde hij niet in Innsbrück zijn: „gezondheids-pas" in orde te laten brengen en kon daarna zijne volle opmerkzaamheid geven aan de eerste verschijnselen van Italiaansche- bouwkunst, die -prettige vierkante huizen met hunne eigenaardige daken, 9* zegt overigens niets bizondere over de schilderwerken op den buitenkant der buizen, zoo gewoon in Tiroi en toch zoo opvallend voor den reiziger uit het Noorden, die daaruit als het ware de mildheid van het klimaat kan gissen, maar hij teekent toch aan, dat eenmaal Bozen voorbij, te San Michele Italiaansch gesproken wordt, evenals trouwens in Trente. Te Venetië aangekomen citeert hij onzen Lipsius, omdat hij kort geleden (een van diens werken gelezen had en hij merkt er de hooge schoenen van de vrouwen op; hij heeft dat met de meeste reizigers gemeen, die als zij in een hun geheel vreemd land komen, vooral op de voeten en de voetbekleeding der bevolking letten. Voor eenigen tijd in Verona gevestigd, begint hij dadelijk de studie van de Italiaansche taal. Hoewel lidmaat van de Moravische Broederschap geeft bij een diner aan eenige monniken, woont verscheidene kerkelijke plechtigheden bij en hoort preeken in Katholieke kerken, daarmee een breedheid van opvattingen aan den dag leggend, die zeker buitengewoon was voor» «ijn tijd. |* Hij geeft echter lang niet al zijn tijd, in elk geval niet uitsluitend, aan aangelegenheden van geestelijken aard, maar woont ook verschillende bals en concerten bij. Merkwaardig is zijne terloops gegeven opmerking, dat in Verona, dat hij nog met den Duitschen naam: Dietrichsbern aanduidt, de costuums der adellijke dames er nog zeer Duitsch uitzien. De mannelijke leden van den adel hadden jttist weer het klassieke amphitheater voor voorstellingen ingericht en onze Moraviër geniet van de vertooningen van rijkunst en zelfs van jachten, die daar gegeven werden. Hij vond in Venetië, waar wij dat zeker minder zouden verwachten, een manege en als tegenstuk in Ferrara, een stad in het binnenland, een vijver met visschen, die volgens zijn bericht op het luiden van een belletje letten 1 Van Ferrara gaat hij over Bologna naar Florence en in dit middelpunt van het beste Itahaansch begint hij in zijn handschrift hier en daar Italiaansche uitdrukkingen in te lasschen. Siena was echter voorloopig zijn voornaamste doel en dat laat zich begrijpen, daar het de concurrente van Bologna wasvoorde aantrekkingskracht, die het toen uitoefende op buitenlandsche studenten, die daar hunne eigen kolonies vormden met hunne afzonderlijke corpsen, wetten en mschrijvingsregisters. In de zoogenaamde: „Duitsche Natie" daar, zou bij zelf weldra de plaats van raadsheer innemen. Tusschen een bezoek bij den barbier en een bad, begint hij de lectuur van den: „Cortegiano", een goed handboek voor jongelui van zijn stand, die in Italië de verfijningen van het leven kwamen bestudeeren. Hij verliet Siena op den 8,ten September 1601 en ging over Viterbo en Caprarola, waar hij de stallen van den kardinaal Farnese bewonderde, naar Rome; die reis nam hem ongeveer zes dagen. Zijn laatste oponthoud had bij, als gewoonlijk bij de reizen naar Rome het geval was, gehouden te Monterosi aan de Via Cassia, trouwens zijn heel itinerarium was de gebruikelijke route geweest van reizigers in Italië, die bijna altijd over Siena naar Rome gingen. Nadat hij Rome ijverig bestudeerd had — op dat gedeelte van zijn reis zullen wij, daar het: „Rome onder Clemens VIII" betreft dadelijk nog terug komen — en ondertusschen het even gebruikelijk reisje naar Napels en omstreken gemaakt had, sloeg hij dan den gewonen, bijna ritueelen, terugweg der reizigers in, die over Civitacastellana naar Loreto, hetgeen een groote aantrekkingskracht bezat, leidde. Zijne terugreis beteekende tegelijkertijd een uitvoerige reis door Italië, want hij bezocht Urbino, Florence meer op zijn gemak dan den eersten keer, waar hij o. a. den prins van Anhalt ontmoette (de herinnering van de Italiaansche reis van dezen laatste is ons in een lang gedicht bewaard gebleven) en gaat terug naar Siena om daar zijn portret te laten voltooien en naar huis vooruit te zenden. Als hij Siena na een hernieuwd verblijf van een paar maanden verlaat, is hij in staat een brief in goed Italiaansch te schrijven. Van daar reist hij over Pisa, waar hij de schilderwerken in het Campo Santo bewondert, naar Lucca. Zijn reisgenoot is dan een zekere Wouwerius, met wien hij over Genua en Pavia naar Milaan reist. Daar hij in Milaan den Belgischen professor Erycius Puteanus ontmoet, komt het mij niet onwaarschijnlijk voor dat hij bij dezen laatste door een anderen Belg was geïntroduceerd en indien deze de genoemde Wouwerius was, komen wij heel dicht in de buurt van onzen Rubens. Van Johannes Wouwerius, geboren in Antwerpen, hooren wij voor de eerste maal in Italië in het jaar 1600. Hij schrijft in dat jaar zijn naam in het: „Album Amkorum" van den Schot Thomas Segetus; dat gebeurde in Venetië. In Juni van het jaar 1602 ontmoet deze Wouwerius Rubens in Verona en kreeg hij van den schilder de belofte voor een schilderij, dat Rubens dan ook een paar jaar later voor hem maakte. De datums passen niet zóó in elkaar, dat onze Waldstein deze ontmoeting kan hebben meegemaakt. Wel kunnen wij in het handschrift lezen, dat Waldstein en zijn vriend Wouwerius samen eerst Milaan, reeds toen beroemd voor zijne industrie bezien, nog eens Venetië bezoeken en dan, na een moeielijke reis over de Alpen, Trente bereikten. Alleen ging Waldstein vlug door naar huis, waar hij allerhande familie-aangelegenheden af te wikkelen vindt en ernstig aan trouwplannen begint te denken. Met het einde van het jaar 1603 besluit hij zijne opteekeningen en waarschijnhjk ook zijne Europeesch ereis, die voor hem tegelijk de beëindiging van zijne opvoeding beteekende Nu wij genoeg voor ons bizonder doel weten omtrent den reiziger zelf, is het zeker de moeite waard eens wat nader onze aandacht te schenken aan hetgeen dit bereisd jongmensch te zeggen heeft over het Rome, dat het onderwerp van dit boek uitmaakt, en dat wij nu bestudeeren eeuwen, nadat hij zich op een morgen in de, zeker als gewoon heerlijke, maand Ootober, van het jaar 1601 binnen de porta del Popoio bevond. Waarschijnlijk besteedde hij zijn eersten dag aan het werkje zich een goed logies te vinden, maar reeds den volgenden morgen is hij op weg naar de: „bezienswaardigheden" van de stad, beginnende met het Pantheon, dan naar het Quirinaal, waar hij de onder Sixtus V gerestaureerde: „paarden" opmerkt en dan een lang bezoek brengt aan de tuinen van dat paleis, die tot de groote merkwaardigheden van den tijd gerekend werden, terwijl hij niet vergeet naar den smaak de noodige attentie te geven aan al de waterwerken, die daar toen gloednieuw en in volte werking waren. Hij geeft bijna een heelen dag aan het bezoek van de villa Medici, met haar park en verzameling van antieken en hij vergat ook niet den zoogenaamden Parnassus te bezien, een min óf meer kunstmatigen heuvel, beplant met cypressen, die toen zeker nog in hun prille jeugd waren. Op den 20lten October is hij in Rome terug van zijn Napelsche reis. Napels en omgeving had hij nauwkeurig bekeken, ook de streek naar Gaëta toe met al die wonderen van natuur en klassieke herinneringen, die toen de reizigers machtig aantrokken. Pompei rustte nog onder de lava. Wat zouden de menschen er in de zestiende eeuw, die zwelgde in oudheidkunde, niet voor gegeven hebben die verborgenheden van Pompei en Herculanum te kunnen zien en daarmee een zóó volledig beeld te krijgen van de werkelijkheid als zij zich zeker nauwelijks als iets bestaands konden voorstellen! In Rome neemt hij eerst zijn intrek in het hotel: „De Kroon", maar verlaat dit weldra voor het hotel: „De Zwarte Adelaar". Ik vermoed, dat dit hotel zich ergens in de nabijheid der Cancelleria bevond. Ik moet échter dadelijk zeggen, dat ik geen hotel van dien naam vermeld vond in de studie over het onderwerp door Cerasoli en evenmin in de uitbreiding van de lijst, die mijne studies in de Romeinsche archieven en bibliotheken mij aan de hand deden. Er is echter een gegeven in de beschrijving van het verbhjf van onzen Moraviër, zooals hij die zelf opteekende. Hij zegt namehjk ergens, dat het laatste voorwerp, dat hem na een dag: „sight-seeing" opviel, het standbeeld van den Pasquino was. Vlak in de buurt daar was eene piazza deU'Aquila; bovendien weten wij Van de kaart van Rome door Greuter van het jaar 1618, dat dicht daarbij ook een uitgeversfirma in den: „Zwarten Adelaar" gevestigd was. Wij laten dan het vraagstuk buiten bespreking of het hotel den naam aan het plein gegeven had, of dat het omgekeerde geval zich hier voordoet. Dat is ook bij andere koppelingen van topographische aanduidingen en namen van hotels een zekere moeielijkheidL Hij gaat een anderen dag per rijtuig naar de kerk San Pietro in VinooM, en merkt daar niet alleen den: „Mozes" van Michelangelo, maar ook den grooten palmboom op, een van die staaltjes van Oosterschen plantengroei, die er nog staat en die, naar Pastor ons vermeldt, kwamen van zaden door pelgrims uit het Heilige Land medegebracht. Ook de schilders schonken aandacht aan deze mooie palmboomen. Hendrik van Cleve vergeet niet in het panorama van Rome, dat bij van uit de buurt van het Colosseum teekende, dienzelfden juist genoemden palmboom aan te brengen en de sedert verdwenen palmboom van het Kapitool wuift nog zijne gevederde takken op eene teekening van Heemskerk. Van San Pietro in Vincoli gaat Waldstein naar de villa Mattei en ik denk dat ik mij niet vergis, wanneer ik vermoed, dat hij een bizonder doel voor oogen had met al die bezoeken aan villa's in Italië (bij welke gelegenheid hij ook nu en dan de opschriften aanteekende als ergens: „Oculis tangite", niet dan met de oogen aanraken!). Het. wil mij namelijk voorkomen, dat de jonge edelman met de gedachte rondliep ook eens zoo'n villa in zijn eigen land te maken. Op zijn weg van de villa Mattei naar de Thermen van Diocletianus bezoekt hij ook nog de villa Montalto en daarmee had hij op één dag de twee meest moderne villa's van Rome gezien. Op zijn terugweg 's avonds wandelt hij aan de Mozes-fontehtvaa Sixtus V voorbij en brengt een bezoek aan de kerk van Santa Susanna, die toen pas af was en zeker van goud en nieuw schilderwerk schitterde. ' Zeer kort na zijn aankomst zag hij den paus zelf bij een Concistorie in het Quirinaal. Het dagboek van den Ceremoniemeester bericht ons, dat de paus toen juist uit Frascati was teruggekeerd. Wij kunnen er staat op maken, dat ons jongmensch een heel goede aanbeveling had noodig gehad om die plechtigheid te kunnen bijwonen. De Kapitolijnsche heuvel neemt een anderen dag in beslag, en het treft ons in zijn bericht over een bezoek aan het palazzo dei Conservatori, dat hij daar eigenhjk dezelfde dingen ziet, die nu nog de aandacht trekken in zooverre het hoogst zeldzame oudheden betreft: de Colonna Rostrata, en de Fasti Consulares, die voor Lipsius en Fulvio Orsini het onderwerp van diepe studie uitgemaakt hadden. De Moraviër erkent, en dat is tegelijk wel een bewijs voor zijne grondige opleiding, de waarde van dit inschrift, dat nu in het: „Corpus Inscriptionum Latinarum" een eerbiedwaardige plaats onder de: „Antiquissima" inneemt. Misschien had hij echter de voornaamste ingeving aan een gids voor Rome, als Marlianus of Schottius — de boeken van onzen Hooft — te danken, die de Cicerone's van dien tijd waren. Hij bewondert er verder den: „Doornuittrekkenden Knaap" en den: „Wolf en een aantal oude wandschilderingen. Wanneer hij het daarna noodig vindt zulk eene lange verklaring voor den naam van de nabijliggende kerk van Ara Coeli te geven, worden wij in ons vermoeden versterkt, dat hij een reisgids gebruikte, die voor dit bizonder geval nog een van de laatste edities der middeleeuwsche „Mirabilia Urbis Romae" had kunnen zijn. Op een avond gaat hij een landgenoot opzoeken, die dicht bij de kerk: den Gesü woonde en zij schijnen bij die gelegenheid niet de gewoonte van andere vreemdelingen in Rome gevolgd te hebben, die er den halven nacht aan besteedden om de eene flesch wijn voor, de andere na, te leegen, want wij vinden hem den volgenden morgen frisch en monter op andere ontdekkingen uit. Ik herhaal hier, dat het onzen Moraviër te doen was om Rome evenals de andere landen, die hij bezocht had, grondig te keren kennen; zoo kunnen wij het verklaren, dat hij ook een bezoek bracht aan het hospitaal van Santo Spirito en aan den Engelsburg. Jammer dat hij ons daar niet meteen eenige opteekeningen heeft achtergelaten óver de nu nog als een strijdpunt beschouwde vraag, waar precies Beatrice Cenci in dit groote gebouw gevangen gezeten had. Op het oogenblik is de museumbediende daar de eenige persoon, die volkomen in zekerheid omtrent de localiteit in kwestie leeft! Natuurlijk bracht hij ook een bezoek aan het Vaticaan en verklaart al dadelijk, dat de opgang naar het paleis gemakkelijk te paard gemaakt kon worden. De Scala Regia bestond toen nog niet en de voorkant van Paleis en Basiliek vertoonde het aspect, dat wij uit de fresco's der Vaticaansche Bibliotheek kennen. Binnen het paleis begint hij zijn rondgang met de derde rij der Loggie om het Cortile di San Damaso en geeft daar allen tef aan de op de wanden geschilderde kaarten, die dan ook een aartsreiziger als dezen jongen man moesten interesseeren. Italië had toen de specialiteit voor aan de wanden geschilderde kaarten, zooals wij er een in het kasteel van Caprarola kennen en waarvan de onder Gregorius XIII gemaakte Galleria delle Carte Geografiche uitstekende voorbeelden geeft. Onze Moraviër bezoekt ook deze galerij, en heeft misschien de kaarten meer gewaardeerd, dan de Cappelk Sistina, waar het schilderwerk van Michelangelo hem: „verstomd had doen staan", hetgeen voor een leek niet zoo slecht is uitgedrukt. Daarna wordt hij door een met roode stof beslagen deur gelaten én mag een kijkje nemen in de appartementen van den paus, die zelf op dat oogenblik in het Quirinaal verbhjf hield. Hij merkt daar dadelijk een werktuig op, dat de paus bij het openen van de Heilige Deur der Sint Pieterskerk in het Jubeljaar gebruikt had. De Ceremoniemeester bericht ook omtrent dezen hamer, dien de paus aan zijn bloedverwant kardinaal Aldobrandini gegeven had, op voorwaarde, dat het stuk altijd in het bezit der familie zou blijven. De plechtige opening van die deur gebeurde op den 3i,ten December 1599 en het gaf nogal aanleiding tot opschudding, toen de menschenmenigte naar voren drong om tenminste stukken metselwerk als souvenirtjes mee naar huis te nemen. Naar een oude gewoonte kwam eigenlijk de hamer, die gebruikt werd bij het openen van de deur, en de troffel, die diende bij het sluiten, aan den-Ceremoniemeester toe; de hamer alleen was de kleinigheid van 200 scudi waard. De troffel zou aanleiding geven tot nog andere incidenten, als de Ceremoniemeester zelf vertelt. Clemens VIII had na de sluitings-ceremonie den troffel neergelegd en meteen was zijn bouwmeester Giovanni Fontana erbij om dit kostbaar voorwerp in te pikken. De Ceremoniemeester maakte echter van zijn goed recht gebruik, zij het dan ook op eene eenigszins gewelddadige wijze, want hij rukte den troffel uit de handen van den vlijtigen amateur. Desniettegenstaande zouden noch de hamer noch de troffel in het bezit van den Ceremoniemeester blijven, want voor een aanzienlijk bedrag kocht de paus hem beide stukken weer af. Waldstein vindt verder in de persoonlijke vertrekken van den paus eene bibliotheek vol mooi ingebonden boekei, hij zag het pausehjlfesbed met een houten balustrade omringd en weer bedekt met roode stof. In de garderobe merkt hij zwaarden en hoeden op, die de paus gewoon was aan verdienstelijke persoonlijkheden uit den adel aan te bieden, dan de: „Gouden Roos" die te eeniger tijd ten deel zou vallen aan een of andere prinses, die door deugd uitmuntte; bovendien waren er tiara's en, nog al zonderling, de hoorn van een rhinoceros. Daarmee heeft onze Moraviër dan genoeg gezien. In plaats van zich nu ook op te houden in de verzameling van klassiek beeldhouwwerk in het Vaticaan, het zoogenaamde: „hof der standbeelden" (goed afgebeeld in een van Egger's, „Römische Veduten") gaat bij naar het paleis van den bankier Tiberio Ceuli, hét tegenwoordige palazzo Sacchetti in de via Giulia, om daar eenige standbeelden te zien en ook nog naar het huis van een antiquair, die heel wat sculptuur in voorraad schijnt gehad te hebben. Ik vooronderstel, dat deze koopman van den verleden tijd ook in de via Giulia woonde of in een straat die daarop uitkwam, en leid dit af uit den weg, dien onze Waldstein aflegde van het palazzo Ceuli naar het palazzo Farnese. Dat is juist het gedeelte van de stad, waar Fulvio Orsini van de kleine handelaars zulke mooie antiquiteiten wist te koopen. Ook in onze dagen gaan de bezoekers van Rome nog met een kloppend hart naar de Woensdaagsche markt, die op het Campo dei Fiori gehouden wordt, in de hoop onverwachte aankoopen van zeldzaamheden te doen . .. Onze Moraviër zet dan zijne wandeling voort, over het Tibereiland naar Santa Maria in Trastevere en langs het Circus van Marcellus terug naar het Campo dei Fiori, waar naar hij ook vermeldt: „de ketters verbrand worden", en dan ook werkelijk niet lang geleden Giordano Bruno die straf ondergaan had. Denzelfden dag gaat hij ook nog het hospitaal van de Trinita dei Pellegrini zien, dat zulk een rol speelde in het Jubeljaar toen het duizenden pelgrims huisvestte en dat later door convalescenten ingenomen werd. Hij besteedt dan een heelen dag aan het bezoek van de Negen Kerken van Rome volgens het vast aangenomen systeem wat de volgorde betreft, te beginnen met de Sint Pieterskerk. De Sint Pieterskerk was toen nog een vreemd samenstel van oud en nieuw, de helft van de oude basilica en daarachter de nieuwe bouw van Bramante en San Gallo, deze laatste reeds gekroond met den fonkelnieuwen koepel, waar in het begin van de regeering van Clemens VIII de laatste hand aan gelegd werd. Waldstein had nog het voorrecht daar in het overgebleven deel der.oude basilica rond te wandelen, en binnen één ruimte vereenigd te vinden allerhande kunstwerken die later over de nieuwe kerk en het paleis verspreid werden: het Binnenhof met den Pijnappel en de Pauwen en de bronzen deur; binnen de kerk het grafmonument van Sixtus IV nog op zijn oorspronkelijke plaats en al de zuilen van het staande gebleven stuk der oude kerk nog in het gelid. Zijne opteekeningen over het stuk weg van Sint Pieter naar Sint Paul zijn kort; alleen merkt hij ondertusschen toch de kerk Santa Maria in Cosmedin op en spreekt daar even van de zoogenaamde: „Bocca della Verita", een ronden steen met een menscheUjk masker, die waarschijnHjk in den klassieken Romeinschen tijd als afvoerrooster voor water in een binnenhof gediend had, zooals wij er nog een in het kasteel van Caprarola kunnen zien. De open mond doet in Rome nog voor de jeugd dienst als bij ons het bekende: „glazen bruggetje". Ook onze Buchellius vermeldt dien steen met de merkwaardige allusie, dat hij ook voor meer volwassen personen dienst deed. De oudste voorstelling van de: „Bocca della Verita" die ik ken, is eene teekening van den Anonymus Fabricay, die tusschen de jaren 1567 en 157» in Rome geweest moet zijn; daarna in eene teekening van het jaar 1599, door Dr. Ashby in een Engelsche verzameling gevonden. Niet veel later komt de merkwaardige steen voor op een kaart van Rome door Tempesta. De kerk van Sint Paul buiten de Muren zag er toen heel wat anders uit dan tegenwoordig. Wij bezitten afbeeldingen van dien tijd in een houtsnede in het boekje van Franzim, een reisgids voor Rome uit het laatste stnk van de zestiende eeuw, en uit een prent van Maggi. Daar maakt de kerk en naaste omgeving nog den indruk van een versterkt gehucht, en wij voelen daarin nog de beteekenis, die het in de middeleeuwen bezeten had als vooruitgeschoven post ter verdediging van Rome tegen aanvallen van de zeezijde. Onder Paulus III was die rol overgenomen door de meer wiskunstig geconstrueerde versterkingen van een hoek van den Aventijn, die naar de porta San Paolo vooruitspringt; daaronder waren toen de uitgestrekte velden tot aan den Monte Testaccio gelegen waar de Romeinen militaire exercities hielden. Een merkwaardig gevolg van deze martiale tijdpasseeringen was een flinke bres, die in een van de flanken van den: „berg der potscherven" geslagen werd door het kanonvuur der artillerie, die hier een geheel oorspronkelijk mikpunt vond. De schietoefening in volle werking komt op een prent van Sadeler voor. Het bolwerk van den Aventinus bestaat nog als historische herinnering en, zeer overtuigend, ook de Monte Testaccio, maar de eens daar tusschen liggende velden zijn met de leelijke huurkazernes bedekt, die men in Rome na het jaar 1870 is gaan bouwen. Sint Paul buiten de Muren is in een al te nieuw uitziende kerk vol glinsterend marmer veranderd, ter verrukking van alle toeristen, die met weinig artistieken smaak begaafd zijn. De basiliek bevat echter meer dan genoeg om ook de beter aangelegden te bevredigen, als daar zijn de raadselachtige kandelaber voor de Paaschkaars en het heerlijk binnenhof met folkloristische basreliëfs, die verband houden met oude dierensagen, in denzelfden stijl als aan de facade van den Dom van Spoleto. Voor den tijd van Clemens VIII vinden wij meet in de volgende kérk, die onze Moraviër bezoekt, namelijk de Tre Fontane, die kardinaal Aldobrandini overbouwde in strengen baksteenbouw, die nog zoo aangenaam aandoet in den rijken plantengroei eromheen, voornamelijk bestaande «it eucalyptusboomen. Wij lezen in de kronieken van den tijd, dat kardinaal Aldobrandini er een eerste aandachtig bezoek bracht in het jaar 1596, hetgeen ook het aanliggend klooster betrof. Dan komt hij er in het jaar 1599, vergezeld van een architect, terug en na een jaar komt de paus in persoon het voltooide werk van den architect, niemand minder dan Giacomo della Porta, zien. Dit is de kerk met de Drie Fonteinen. De andere, de Scala Coeli, was ook door della Porta en reeds vroeger gebouwd in opdracht van kardinaal Farnese. Onze reiziger vermeldt ook, dat aan het water daar genezende kracht werd toegeschreven. Om de Via Appia te bereiken, waar een andere der voorgeschreven kerken zich bevindt, neemt hij niet den weg, dien men tegenwoordig gewoonlijk kiest om in één dag een stuk van de Via Ostiense en van de Via Appia te zien, maar gaat verder de Campagna in naar de kerk Annunziatella, nu zeer verlaten en eigenlijk alleen druk bezocht op den feestdag van Divin' Amore. De reden is, dat toén de Annunziatella nog behoorde tot de: „Negen Kerken van Rome"; door de Tre Fontane en deze Annunziatella te laten wegvallen, werden die tot de thans meer bekende: „Zeven Kerken" herleid. Dit geeft ons meteen de natuurlijke verklaring van den naam van een weg in die buurt, tenminste het wil mij toelachen dien zoo te verklaren. Van San Paolo tot de Via Appia leidt nu een weg die: „Via delle Sette Chiese" heet en die in zwang moet zijn gekomen, toen men den korteren tocht maakte, nadat de twee uitgeschakeld waren. Onze Moraviër deed den pelgrimstocht nog ten volle. Hij bezoekt dan de dicht bij elkaar hggende kerk van San Sebastiano en het: „Grafmonument van Cecilia MeteHa," waar hij zich laat onthalen op een echo, die eigenlijk gezegd werd een uitgesproken zin acht maal te herhalen, maar die op onzen jongen man den indruk maakte, dat er een paar menschen aan het door elkaar schreeuwen waren. Dan gaat hij naar het Circus Maximus en wat hij noemt een: „kerk erboven", hiermee waarschijnlijk Sant' Urbano alla Caffarella bedoelend, die nog altijd een bezoek overwaard is. Het best doet men tegenwoordig, om er een toonenden toer uit te slaan, behalve deze kerk ook de aanliggende Val Caffarella te bezoeken en dan tevens het: „Bosco Sacro", de zoogenaamde: „Grotta della Ninfa Egeria" en het tempeltje van den: „Deus Rediculus" te gaan zien. ■ Waldstein komt dan bij de kerk San Sebastiano aan, die er in het begin van de zeventiende eeuw nog zeer eenvoudig uitzag, als wij dat van oude reisgidsen en prenten kennen. De bevallige gevel, dien wij er nu zien, werd eerst in het begin van de zeventiende eeuw door den bouwmeester van Nederlandsche afkomst: Jan van Santen in opdracht van kardinaal Scipio Borghese gebouwd. Deze Jan van Santen maakte — veritalianiseerd heet hij Vasanzio — een grooten naam. fl»v San Sebastiano was gedurende de middeleeuwen het nevendoel van de pelgrims, die daar de catacomben kwamen bezoeken, om uit deze laatste kleine relieken of souvenirs mee naar huis te nemen. De ingang tot de catacomben en het heele bezoek kan toen niet erg aangenaam geweest zijn, te oordeelen naar de beschrijving die Waldstein er van geeft. De ingang was verborgen; tenminste moeielijk te vinden tusschen heesters en steehen en de catacomben zelf donker en naargeestig, gevaarlijk als een labyrint en daarom niet te bezoeken dan met een gids en bovendien voorzien van toortsen Verder bericht hij dan alleen van de kerk: „Domine Quo Vadis" en de Thermen van Caracalla op zijn weg naar het plein van Sint Jan in Lateranen, waar toen het paleis, dat deze heele omgeving zoo veranderd had, door Domenico Fontana gebouwd in allereerste nieuwheid daarstond. De geheel middeleeuwsche omgeving is nog te zien op een fresco der Vaticaansche Bibliotheek. Onder Sixtus V, dus vóór het bezoek van onzen Moraviër, had men voor de nieuwe loggia, die aan de kerk was toegevoegd, ook den obelisk uit het Circus Maximus op het plein geplaatst. Aan den voet van dezen obelisk ziet men een fontein, door Paulus V aangebracht, maar toch kunnen wij daar ook nog onderdeden van het wapenschild van Clemens VIII onderscheiden. Het geeft een aardig voorbeeld, hoe men aan monumenten van Rome de geschiedenis der pausen kan nagaan. Hier zijn er niet minder dan drie vereenigd. De herinnering aan den Aldobrandini-paus wiens Rome wij behandelen, is hier goed op zijn plaats, want hij was het die het inwendige van de basiliek duchtig het restaureeren. Onze reiziger moet toen begonnen hebben de vermoeienis van den dag te voelen, want hij neemt een rijtuigje om naar de kerk Santa Croce in Gerusalemme te gaan, die toen onder de bizondere bescherming van Albertus van Oostenrijk, goeverneur der Zuidelijke Nederlanden stond, en van dezen laatste niet zoo ved later een schilderij, op zijn voorschrift door den jongen Rubens in Italië gemaakt, ten geschenke zou krijgen. Vandaar gaat hij naar San Lorenzo buiten de Muren en, om zijne vrome reize volledig te maken, ook nog, in de vallende schemering, naar Santa Maria Maggiore. Wij moeten wel de energie van onzen reiziger bewonderen, die den volgenden dag de kracht vindt een geheel nieuwen toer te ondernemen, die hem ditmaal langs al de paleizen der voornaamste families in Rome zou brengen: die van de Medici's, de Mattei's en van de neven van den paus. Dan gaat hij — evenals trouwens onze Hooft deed, wiens kort gehouden programmatisch register van hetgeen hij in Rome zag zooveel overeenkomst heeft met de uitvoerige beschrijving van Waldstein dat men zou vermoeden, dat zij beide denzelfden reisgids gebruikt hebben — de Vaticaansche Bibhotheek zien, en het Bdvedere met de kern van de tegenwoordige beeldenverzameling van het Vaticaan. Hij merkt daar, als alle toeristen toen deden, de Cleopatra op, een beeldwerk, dat nu in de lange galerij te vinden is, die van de Bibliotheek naar den ingang der Borgia-appartementen gaat. De andere stukken, die hij bizonder vermeldt, zijn dezelfde als nu nog de voornaamste aandacht trekken: deNijl, de Laocoön, de Apollo, die zijn nadere benaming aan het Belvedère te danken heeft. Evenals onze Buchellius uit Utrecht, die Rome in den tijd van Sixtus V bezocht, en ons daarvan een voortreffelijke beschrijving achterliet, bezocht Waldstein de Sala Regia en bekeek hij nauwkeurig de schilderwerken, waaronder eene voorstelling van den Bartholomeus-nacht. Als hij dan nog den zwaren ceremonie-disch van den paus gezien heeft en een stuk borduurwerk door de hertogin van Urbino gemaakt, en de altaarschatten van goud en zilver en bovendien als eene merkwaardigheid de urn die gebruikt werd bij de verkiezing van een nieuwen paus, verlaat hij het Vaticaan zonder ook maar den beroemden naam van Rafael Sanzio neergeschreven te hebben. Dat is eene kleine teleurstelling voor ons, en wij zouden iets meer van dat zoo goed onderlegd jongmensch verwacht hebben! Den volgenden dag gaat hij naar Santa Maria Maggiore terug en ziet-(M|derweg de kerk Santa Pudenziana en die nieuwe kapel, die kardinaal Caetani daar kort te voren had laten inrichten. Hij is, zooals bijna van zelf spreekt, vol geestdrift over de groote basiliek met hare grafmonumenten voor Pius V en Sixtus V. Hetgeen ons daar in zijne aanteekeningen opvalt, is dat hij oog heeft voor oudheden uit de middeleeuwen: het plaveisel en de mozaïeken, die als een fries boven de rij der zuilen van het middenschip loopen. In het palazzo Farnese bekijkt hij het model van een schipbrug, die Alexander Farnese bij het beleg van Antwerpen aangewend had. Daar Waldstein op zijne reis ook de Nederlanden bezocht had, moet hij groote belangstelling gehad hebben voor dergelijke dingen, die de geschiedenis van den dag daar illustreerden. De beroemde: „Galleria dei Caracci" in hetzelfde gebouw geeft hem alleen aanleiding tot de opmerking, dat het er uitziet als beeldhouwwerk. Vóór den avond bekijkt hij de kolom van Marcus Aurelius met grooter oplettendheid en bestijgt de andere: van Trajanus. Den Zaterdag wendt hij dan op zeer kunstzinnige wijze aan door een bezoek te brengen aan al de pleinen van de stad. Den Zondag daarop onmiddellijk volgend ziet hij den paus in de kerk San Silvestro, waarschijnlijk in de kerk van dien naam hij het Quirinaal dus vlak naast het paleis. Op dienzelfden feestdag had Waldstein, geheel in overeenstemming met zijne gewoonten van gastvrijheid een dineetje. Bij Item zaten aan: een secretaris van den Datarius, een pauselijk kamerheer, wiens naam vol medeklinkers ons doet vermoeden dat wij daar met een landgenoot van den gastheer te doen hebben, en ook dokter Faber, tegelijk intraurkundige, van Duitsche afkomst, die zich een grooten naam in Rome zou maken en ook tot verschillende kunstenaars van zijn tijd, als Elsheimer en Rubens, in betrekking staan. Faber was toen pas in Rome aangekomen, als wij uit het Broederschapsboek der Anima weten. De cdnversatie aan tafel moet 'zeer interessant geweest zijn. Wij kunnen het ons tenminste denken, dat er heel wat stof was voor de voorname gasten die den jongen edelman naar zijne indrukken van andere steden in Europa en eene vergelijking met Rome gevraagd zullen hebben, terwijl hij van zijn kant over allerhande onderwerpen, die hem in Rome zelf hadden beziggehouden, zeker nog de noodige aanvullende inlichtingen kon krijgen. Waldstein's komst in de stad ging in elk geval niet onopgemerkt voorbij, ook ter hoogster plaatse niet, want voor zijn afreis krijgt hij een: „portret in goud" van den paus, waarmee waarschijnlijk bedoeld is een van die legpenningen zooals er bij plechtige of feestelijke gelegenheden geslagen werden, als waartoe het Jubeljaar gerekend moet worden. Bovendien ontmoet hij vóór zijn vertrek de twee voorname kardinalen : BeUarminus en Baronius persoonHjÉ.' ' Papst Clemens VIII. IO HOOFDSTUK V DE LEGENDE VAN BEATRICE CENCI In Rome, laat in den avond, moet ge de eerste kleine straat recht», aan den voet van het Kapitool inslaan en dan rechtdoor gaan naar den Tiber en het eiland. Langs Tor de' Specchi, het klooster van de Romeinsche heilige santa Francesca Romana, komen wij bij de: „Bocca della Verita'* uit, keeren om langs het: „Huis van Cola di Rienxo" en steken nog eens de piazza Montanara over, waar sedert eeuwen de landlieden uit de Campagna onder den blooten hemel hun nachtrust nemen vóór den marktdag-van-morgen. De bogen van het Theater van Marcellus brengen ons in een stuk van het oude Ghetto en met een vreemden draai komen wij om de Fontein der Schildpadden, dan op het zonderlinge pleintje achter het palazzo Costaguti, langs het palazzo dei Diamanti, voorbij de Madonna del Pianto en den: „Boog van Balbus" tot wij ineens staan op dat miniatuur van een heuveltje dat: „Monte de' Cenci" heet! In het duister van den nacht is dat verlaten plein somberder en raadselachtiger dan ooit. Met niemand om ons en de maan juist zoo hoog, dat zij de eerste zware slagschaduwen werpt, hullen wij ons in het verleden. Vreemde silhouetten van huizen en muren, onverwachte sluiphoeken, donkere gangen die zich onder poortjes openen, in de verte eene serenade die de stüte breekt met den rhythmus der schuifelende voeten bij de dunne muziek der mandolines, de klokken van een ongezienen toren, die ons aan het late uur herinneren, zijn ons als een voorspel. Hier zijn eeuwen wild dooreengestrengeld en in brokstukken naast elkaar gelegd. In deze stemming zouden wij niets tegen een toga hebben, en een degen en een toorts of een lantaren om onzen weg m het doolhof van het leven der Cenci's te vinden, op het benarde plein. Dit belooft geen romantische wandeling te worden in den gewonen zin. Wij moeten op onze hoede zijn voor deuren die plotseling nog eens zouden kunnen opengaan met een spleet voor een paar donkere figuren; we voelen dat in de lucht, die bezwangerd is met verdrukten en donkeren hartstocht... Het is alsof we de sbinen uit den tijd van Clemens VIII uit een van de zijtoegangen zien komen, in den toovercirkel van den: „Monte de' Cenci", om onder onze oogen de kinderen van Francesco Cenci mee te sleuren ... Ter wille van ben, die zich niet recht de feiten herinneren, die de Cenci-tragedie samenstellen, zooals die in de meeste landen lang voor onzen tijd verspreid is, voeg ik hier een verhaal in zooals de tegenwoordige Romeinen het hun zouden doen. Daarna zal ik tot de historische kern komen, voorzoover wij die kunnen naspeuren. Gewoonlijk denkt men zich nu eenmaal Beatrice Cenci als eene martelares, slachtoffer eener gerechtelijke dwaling. Haar verschrikkelijk lot wordt dan nog meewariger gemaakt door de beschrijving van haar buitengewone schoonheid, prachtig karakter en overvloed van deugden. Met deze noties al lang in zijn hoofd, snelt de toerist in Rome naar de Barberini-verzameling om een traan te spillen voor een schilderij met een vrouwenkop, door Guido Reni (?), dat door toedoen van een diep gewortelde overlevering niemand anders dan Beatrice Cenci zou kunnen voorstellen! Maar laat het niet in uw brein opkomen om zoo'n echten: „Romano di Roma" met betweterige verhalen omtrent de geschiedenis van zijn stad lastig te vallen! Hij is immers zoo dikwijls in den Engelsburg geweest, heeft daar met zijn eigen oogen de: „cel van de mooie Cenci" (la bella Cenci is een standaard-uitdrukking) gezien en bovendien, als meest indrukwekkend bewijs, heeft hij thuis aan zijn muur hangen eene oleographie voorstellende: „Guido Reni die het portret van Beatrice Cenci schildert in de gevangenis". Voor de volksverbeelding is een plaat even authentiek, en meer zoo, als het gedrukte woord.. . Ook heeft hrj de heele tragedie gelezen in een van die curieuse volksboekjes, die haast niets kosten, in Florence gedrukt worden en die de heele Folklore van Italië bevatten van Karei den Groote en zijne Paladijnen tot Garibaldi. 10* Kom hem niet aan boord met twijfel en scepticisme. Hij beschouwt het als een aanslag als ge hem wilt bijbrengen, dat er geen steen met een: „grafschrift" is opgericht voor: „Beatrice's hondje". De toenschen uit de buurt van de piazza Cenci kunnen dien immers toonen en aan ons iconoclasten willen zij gaarne den dienst bewijzen dien nog eens extra met een 'straatbezem schoon te vegen . . . Meteen toonen ze je dan de kerk, die daarnaast staat en die gebouwd was: „door Francesco Cenci om er zijne heele familie in bij te zetten". Misschien is onze Romein zoo wel ingelicht, dat mj zelfs kan vertellen, dat de naam van Beatrice verbonden is met de villa Borghese. . . Vroeger nam men algemeen aan, dat het bezit in land der familie Cenci buiten de porta del Popoio hun onfutseld was, opdat de toen regeerende paus de gelegenheid zou hebben daar de villa Borghese aan te leggen. Het bloote feit, dat de villa naar de Borghese's heet en niet naar de Aldobrandini's zou deze dwaling hebben moeten verbeteren, daar het toont, dat wij voor de stichting dezer vüla met de familie van een van de naaste opvolgers van Clemens VIII te doen hebben: paus Paulus V. Van zijne tochtjes in de Campagna zal dan de Romein u vertellen van een verlaten landhuis aan de Via Casalina, genaamd Torre Nuova, en een stukje bouwval in het veld daarachter, dat, hij twijfelt er geen oogenblik aan: „het bad der beha Cenci" geweest was. Hierbij is op te merken, dat de bezitting Torre Nuova wel degelijk aan de Cenci's toebehoord had en daarna aan de Aldobrandini's overging, zooals men er trouwens nog in onderdeden van het wapenschild dezer laatsten kan zien, die er als decoratieve elementen voor een fries in het binnenhof te onderkennen zijn. De vrouwenkop in het palazzo Barberini heeft nog een tegenstuk in een van de twee groote schilderwerken, die Guido Rem en Domenichino in wedstrijd in de kerk San Gregorio Magno uitvoerden. Daar vindt men hetzelfde type met den tulband. Het is een aardige tijdpasseering, die ik toeristen aanbevelen kan zich een[ lijstje te maken van al dergelijke karakterkoppen die 'men in de Italiaansche schilderkunst uit het eerste verrel van de zeventiende eeuw aantreft! Waarschijnlijk kent onze Romein ook het portret van Prospero Farinaccio, den advocaat die Beatrice Cenci verdedigde, in hetzelfde Castel Sant' Angélo. Ook een fabel 1 Die figuur, die daar op den wand geschilderd is alsof zij door een deur binnentreedt, heeft men nog niet kunnen vastleggen. Gewoonlijk wil men dat zij zou voorstellen den geleerde Fulvio Orsini. Ook deze vooronderstelling hjkt mij niet veel voor zich te hebben. Wij weten niet wie het is, maar nu wij het uitstekende portret van Farinaccio door Giuseppe d'Arpino kennen, is de kans dat het den advocaat zou voorstellen geheel uitgesloten. Dit zou echter een slecht gekozen oogenblik zijn om onzen Romein zijne illusies te ontnemen omtrent Beatrice Cenci, zooals hij zich haar en de omgeving voorstelt, want wij willen uit zijn mond meer vernemen, omtrent de voorstelling die het volk op dit stuk voor goede munt aanneemt. Wij willen nu juist eens zien hoe de legende voortleeft onder de volksklassen in Rome. Wij hebben het getuigenis van een eenige jaren geleden gestorven verzamelaar van Romeinsche folklore, Zanazzo die in zijn boek: „Novelle, favole e leggende romanesche", in 1908 uitgegeven, de lezing biedt, die bij den gemiddelden Romein voor evangelische waarheid geldt. „Beatrice was een mooie, de mooiste jonge vrouw in Rome, maar tegelijkertijd de ongelukkigste hoewel zij onder de rijksten van haar tijd geteld werd. Haar vader was een schurk, en de schrik van zijn gezin; hij had zijn zoons van huis weggejaagd en het ze van honger omkomen. Over zijne vrouw en dochter, die hij bij zich gehouden had, regeerde hij als een dwingeland. Menigen dag moesten zij het zonder eten of drinken stellen; zij kregen haast geen kleeren van hem en werden door hem op allerhande wijzen geplaagd, men zou denken dat het een armelui's-huishouden was, maar dat ging niet op, want Francesco Cenci was zoo rijk, dat hij in geld kon zwemmen". Op dit punt aangekomen levert het verhaal een uiterst drastische voorstelling van het gedrag van Francesco Cenci, met al de vrijmoedigheid die de Romein voor minder buitengewone dingen uit het geslachtsleven aan den dag legt. Het gaat daar om de zwaarste misdaad, die men Francesco Cenci in betrekking tot zijne dochter toeschrijft. Het gewichtige resultaat is, dat de stiefmoeder zich die situatie zóó aantrok, dat zij, door onbegrensde wraakzucht bevangen, haar man ombracht. Zanazzo's verhaal gaat, na de vermelding van den moord door: „dat de stielmoeder en de dochter samen het lijk uit het venster gooiden op den grond beneden, zoodat de menschah zonden denken, dat men hier met een zelfmoord te doen had". Op dit fatale oogenblik verschijnt eventjes de minnaar van Beatrice, maar alleen om zoo hard mogelijk weg te loopen. Dan komen we op het refrein, dat: „alles goed gegaan zou zijn als Beatticé Cenci een arm meisje geweest was, maar dat haar groot geldbezit de oorzaak van haar ondergang was".. Op grond van de vooronderstelde hebzucht van den paus, Clemens VIII, die echter niet met name genoemd wordt, neemt het lot der Cencfs dan de verschrikkehjke wending, wanneer de oudste zoon, de tweede vrouw en de dochter van den omgekomen Francesco Cenci door beulshanden hun leven eindigen. DaaT wordt de zeer opmerkelijke omstandigheid, die ongeveer met de gebeurtenissen van den tijd overeenstemt, toegevoegd, dat Beatrice er nog hare redding van hoopte den paus te beloven, dat zij bereid was den ingestorten ponte Santa Maria (Ponte Rotto) op te bouwen, cbe werkelijk in de regeering van dezen paus door de werking van het water van den Tiber verwoest was. In elk geval kunnen wij zeggen, dat twee opvallende feiten uit het pontificaat in de herinnering der Romeinen samengesmeed gebleven zijn! Zoo luidt in het kort de geschiedenis van Beatrice Cenci in den volksmond en men ziet, dat in het verhaal als zij het doen, vele elementen voor een schokkend drama zijn, voor het Romeinsche drama: „par excellence", net zooals het zijn plaats genomen heeft in de Romeinsche legende, vooraan. Het mag Shelley als lof aangerekend worden, dat hij als het ware voorzien heeft welke in het oog loopende plaats het daar zou innemen, nadat hij zich van de stof had meester gemaakt. Hij erkende er dadelijk de echt Romeinsche essence in. Andere schrijvers hebben zich meer aangetrokken gevoeld door Romeinsche onderwerpen als Cola di Rienzo, om de Romeinsche bekoring weer te geven, zonder ér zich om te bekommeren in hoeverre zij zich aan de critiek der geschiedschrijvers blootstelden. Maar het heeft den naam van Shelley in Itafië machtig geholpen, dat hij dit drama in dicht gegeven heeft, en hij leeft in Rome voort als Shakespeare in Verdna, al moet men erkennen dat de volkslezing toch meer teruggaat op den roman van Guerazzi, dien men dan ook op alle boekenstalletjes kan aantreffen. Zoo dra het werk van dezen laatste onder de volksklassen verspreid werd, sloeg het in en besteeg een voetstuk, hetwelk het Sedert niet verlaten heeft. Toen de vereering voor de eens zoo beroemde schoonheid haar hoogtepunt bereikte, — op zich zelf was dat een wapen in de politiek en een aanwijzing van den omwentelingsgeest, die zich retrospectief tegen een paus het gaan — kwam het portret als van zelf voor den dag. De tijd was er rijp voor, dat zoo iets moest gebeuren en daar had men dan ook ineens Guido Reni, die naar Castel Sant' Angelo zich opgemaakt had om het portret te schilderen, dat nu in de Barberini-verzameling hangt, waar de pelgrims van de nieuwe tijden heen gingen als naar een schrijn! De ongerijmdheid van het heele gebeuren met Guido' Reni, die op deze wijze ongeveer de rol vervulde van de medewerkers voor de geïllustreerde tijdschriften van onze dagen, in het einde van de zestiende eeuw, maakte het voor het gewone pubhek nog aantrekkelijker en geloofwaardiger ! De buitenwacht gaf er zich geen rekenschap van hoe dat portret ontdekt was, hoe de authenticiteit vastgesteld kon zijn, noch liet zij zich uit het veld slaan, met de zekerheid dat Guido Reni zich niet in dien tijd in Rome bevond, en de nog sterkere omstandigheid, dat gevangenen die volkomen van de buitenwereld afgesloten gehouden werden door de zeer waakzame geestelijke overheid, geen portretschilders bij zich konden ontvangen, die zelf er hartelijk voor bedankt zouden hebben met de uitvoering van zulk een opdracht hun loopbaan te bederven .. . Het ligt in het wezen der volksverbeelding zulk een koppeling van twee beroemde namen voor een bewijs van historische waarheid aan te nemen. Het eenige wat er nog maar ontbreekt is een geheim huwelijk tusschen Guido Reni en Beatrice Cenci Om aan het verhaal de volledige bekoring van eigendommelijke opvattingen te geven! De Italiaan, die daar zoo koeltje» uit de rijke verzamelingen dat ééne schilderij als hét portret uitpikte, omdat het ih zijn kraam te pas kwam en hij voorzag, dat het, op een gunstig oogenblik tentoongesteld, de wereld zou veroveren, zal wel niet zoo dom geweest zijn zelf aan zijne ontdekking te gelooven! Met opzet laat ik het na zijn naam aan te duiden, net zooals wij het moeten verzuimen ooit den naam uit te spreken van den man, die met een eerzuchtig opzet in zijn hart den tempel van Diana te Ephesus in brand stak ... Legenden houden op te bevallen, wanneer zij opgedischt worden door menschen, die boven een dergelijk tijdverdrijf verheven hoorden te zijn. Wat die man niet vermoedde, die daar zoo'n bleekneus, die er zoo on-Romeinsch mogelijk uitziet, bestempelde met den naam Beatrice Cenci was zeker, dat hetgeen hij daar met geweld aan de openbare bewondering opdrong toch te eeniger tijd als een fcUsi* ficatie in het licht gesteld zou worden, en dat het bede fantastische paleis, dat hij juist daarmee bekroond had, zou instorten. Want-net zooals het'ging met het portret, kon ook de heiligverklaring van Beatrice door de: „vox populi" geen stand houden. Een: „advocatus diaboli" was al bezig in de archieven te vorschen en voor een tweede proces van de zoo wonderbaar verklaarde vrouw de akten te verzamelen en eene revisie van deze voorbarige legende eener heilige voor te bereiden tegen het opnemen van haar naam in den kalender der beroemdheden. Het zal tot eeuwige eer strekken aan Bertolotti, dat hij de waarheid in dezen op het spoor kwam en de geschiedenis der Cenci's onwarde. Met het nasporen van deze duistere aangelegenheid ging het om iets anders, dan enkel documenten opeen te stapelen; hier moest een vesting! van leugenachtige voorstellingen aangevallen worden om de daaronder begraven waarheid aan het licht te brengen. Bertolotti dan ging aan het werk, met al zijn ijver, met al zijne scherpzinnigheid en wat in een geval als dit van groot belang is, met zijne zeer volledige kennis niet alleen van de bestanddeelen der archieven, maar ook van de gewoonten der rechtspraak in den tijd dien hij moest doorgronden op dit bizonder onderwerp, daarbij zoekende naar elke mogelijke sprokkeling over de Cend's, ook in de briefwisselingen der vertegenwoordigers van verschillende Italiaansche hoven in Rome. Hij had op het gebied van Romeinsche studies reeds zijne sporen verdiend met allerhande boeken over de kunstenaars in oude tijden in Rome werkzaam. Hij had daarmee ongewoon succes bereikt; zoo zijn de studies van Bertolotti over de Bel- gische en onze Nóórd-Nederlandsche kunstenaars in Rome nog altijd van nut. Hij toonde meteen aan met welke zorg de politie toenmaals de boeken bijhield! Door zijne geschriften werd de heele Cenci-geschiedenis omgekeerd, nadat hij eerst eenige punten van minder belang in de uitgebreide aangelegenheid in het reine had gebracht en de schrijvers, die uit hun eigen verbeeldingskracht als bron hadden geput of elkaar maar zoo naschreven, aan eene scherpe critiek onderworpen had. Na Bertolotti zijn nieuwe ontdekkingen aan het hcht gekomen ; na de tweede uitgave van lijn: „Francesco Cenci e la sua famiglia" van het jaar 1879 hebben wij nu Pio Hario Rinieri, „Beatrice Cenci secondo i costituti del suo processo", 1909, die ook de studie van Crawford, in het: „Century Magazine" van 1908 zeer hoog stelt. Wij kunnen zeggen, dat wij nu zoo dicht mogelijk bij de nog steeds ontbrekende oorspronkelijke akten van het proces der Cenci's gekomen zijn. Daarmee zijn wij een heel eind weg gekomen van de oude Cenci's; Weinig of niets blijft over van dat bleeke gezicht in de Barberuü-verzameling, dat nog meer vervaagd schijnt onder de bijtende zuren der historische critiek, en een leegte achterlaat, die misschien aan menig idealist hartzeer bezorgt. De dadelijke aanraking met de bescheiden, die op deze ongelukkige familie betrekking hebben, werkt drukkend. Wanneer men meer betrouwbaar naricht over hun werkelijk bestaan gekregen heeft, lijkt de Monte de' Cenci een nog meer noodlottige plaats. Dit moet ons er echter niet van afhouden nader tot de waarheid te treden en wij kunnen er mee beginnen, door eenige algemeene noties op te nemen, die aan geen den minsten twijfel onderworpen zijn. Het treft ons dan, dat Francesco Cenci niet het figuur maakt van de haast onmenschehjke persoonlijkheid, het beest als de tendencieuse romanschrijvers hem afgeschilderd hebben. In allen gevalle geraakt bij niet in deze onaangename positie door de tegenstelling met hemelsche karakters, die men bij zijne kinderen zou kunnen opmerken. Het mag genoeg zijn, dat hij een brutale vent, een nalatig vader geweest is en een burger, die zich voortdurend in strijd bevond met de wetten van orde en regel, in welk opzicht hij tenminste door zijne zoons op den voet gevolgd werd. Hij en zijn gezin hadden het waarschijnlijk klaar gespeeld hun leven beladen met schulden voort te zetten, als hunne naaste voorvaders dat ook gedaan hadden. Hun naam stond er nog hoog genoeg voor aangeschreven om groot gebrek aan contanten om het lekke schip hunner fortuin drijvende te houden te verhelen. Toen Francesco Cenci zijn leven begon als getrouwd man op den prillen leeftijd van veertien jaar, had hij zijn bruid als huwelijksgift de Villa Rufini in Frascati toegereikt, en dat alleen toont, dat hij over bezit beschikte. In den loop der jaren zouden de twaalf kinderen, die uit het huwelijk voortsproten, een heele last zijn. Maar toch was hij ook later in zijn leven in staat zware kosten te dragen, die hem in den vorm van gerechtelijke boeten werden opgelegd, zonder dadelijk failliet te slaan. Toen hij zijn testament maakte, beschikte hij nog over een fortuin, dat voor zijn tijd aanzienlijk genoemd mag worden; de bezittingen der Cenci's namen nog een flink stuk van de Campagna onmiddeUijk om Rome in. Nog ziet men de ingangspoort van een hunner landgoederen buiten de porta San Sebastiano naar Cecilia Metella toe, links. Francesco Cenci stond in zijne jongere jaren óp geen slechten voet met de andere voorname families in Rome en hij kon zijnen kinderen de opvoeding geven, die in de rijkere klassen gebruikelijk was. Beatrice werd in een klooster opgebracht en dé jonge mannen, met al hun wilde levenswijze, konden betrekkingen tot de beste geslachten in Rome aanknoopen. Twee van de zoons, echte losbollen en nachtelijke avonturiers, beëindigden jong hun leven; beiden vonden den dood op het veld hunner duistere ondernemingen door de handen van naijverige mededingers in hun liefdesgeschiedenissen of om der wille van een dwaas eeregeschil. Men ziet ook, dat de naam der Cenci's nog zijn gezag be= houden had, toen de verschrikkelijke misdaad haar beslag had gekregen, want hooge personen traden toen nog voor hen in de bres, in het uur toén de ongenade hen volkomen in het gedrang gebracht had. De geschiedenis weet weinig positiefs te zeggen omtrent Beatrice Cenci tot den dag, dat zij voor de rechters geroepen wordt om rekenschap te geven aangaande den moord op haren vader, die •een jaar te voren, op den ioden September 1598, voorgevallen was. Haar geboortebewijs, dat gevonden is in de parochiale archieven van San Lorenzo in Damaso, luidt, dat zij geboren was op den I2*"1 Februari 1577. Haar huwelijksgift werd later vastgesteld op 20 000 scudi (een scudo zou nu ongeveer 20 francs waard zijn), èn Bertolotti merkt niet zonder eenig sarcasme op, dat zij Itoèt die huwelijksgift, als zij werkelijk zoo opvallend mooi geweest was, licht een aantal bewonderaars en ook daaronder een echtgenoot gevonden zou hebben. Het is jammer, dat wij geen portret van haar hebben, om de schoonheid, die naast de bruidsgift in aanmerking had moeten komen, nader te kunnen beoordeelen. Voor een tijdje schijnt zij de zorgen van het huishouden voor haar vader en broers op zich genomen te hebben. Eenige van hare kasboeken zijn bewaard gebleven en toonen aan, dat men nu niet juist zuinig leefde op den Monte de' Cenci. Meer dan eens is het huis ook het vluchtoord voor de zoons als die het weer eens te bont gemaakt hebben en zij zien er geen been in, wanneer zij weer op avontuur uitgaan, allerhande zaken die tot het gemeenschappelijke huishouden behoorden, mee te nemen of, tot groote ergernis van de zuster, andere wildebrassen als logeergasten mee te brengen. Als zij begint voor de rechters haar hart te luchten, is zij vol verwijten tegen den man, die in de volksoverlevering haar minnaar zou geweest zijn en bij die gelegenheid doet zij een boekje open over hetgeen alzoo in het lieve vaderlijk huis voorviel. Het eenige document van haar eigen hand dat overbleef, is een klein briefje, dat zij in de gevangenis aan een bloedverwante schreef omtrent haar proces. Dan weten wij het een en ander over haar leven in de gevangenis, daar een paar rekeningen voor maaltijden, die zij daar met haar stiefmoeder gebruikte, bewaard gebleven zijn: brood, visch, salade, fruit en ijs, dit laatste waarschijnlijk voor een verkoelenden drank — die zeker te pas gekomen is in de hitte van de laatste week' in Augustus en de eerste in September — en dan een paar kaarsen om dezen zeker niet weelderigen maaltijd bij te lichten! De juiste plaats van de kamer of cel, waar zij verblijf hield, is niet bekend. Men heeft verteld, dat toen zij in Castel Sant'Angelo verblijf hield de slotvoogd zich op haar verliefde, en dat zij hem beloofde, dat zij hem de, zeker zeer schamele, rest van haar bruidsgift zou toestoppen, als hij haar zelf, en misschien een of meer leden van hare familie, zou kunnen redden. Dit verhaal is onwaar. Maar laat ons niet al te zeer op de gebeurtenissen vooruitloopen. Wij moeten terugkeeren tot het oogenbhk, dat Francesco Cenci, de vader, is gevangen genomen wegens schulden op aanklacht van zijn zoon Giacomo. Onmiddelhjk daarop volgt het verhuizen van zijn vrouw en dochter naar het eenzaam kasteel in de Abruzzen in de omgeving van Aquila, dat nauwelijks meer op de kaart gevonden wordt: Petrella. De twee vrouwen voerden daar een treurig bestaan. Beatrice neemt de liefdeshulde van den eenigen man van eenigen stand in haar omgeving aan, den slotvoogd Olimpio Calvetti, die lang niet jong meer was en bovendien getrouwd. De vrouwen blijven in briefwisseling met den oudsten broeder in Rome: Giacomo. En daar in de desolate verlatenheid komt bij haar beide het plan op den vader Francesco om te brengen. Het zou gebeuren gedurende een van zijne bezoeken daar, bij welke gelegenheden Beatrice meer dan eens op de brutaalste en wreedste wijze door haar vader behandeld was. De moeder en dochter hadden al drie jaren in dat kasteel, — dat eigenlijk aan de Romeinsche familie der Colonna's behoorde — doorgebracht en eens een poging gedaan aan Francesco opium in zijn wijn toe te dienen. Maar de oude vos van een Romein was te shm om zich te laten vangen door deze simpele methode om zich van huiselijke vijanden te ontdoen! Dan vonden zij den slotvoogd Olimpio Calvetti en een zekeren Marzio Catalano bereid de schandelijke daad uit te voeren. Dat nobel tweetal overviel Francesco in zijn slaap en maakten hem af met slagen op zijn hoofd. Het lijk werd daarna op een balkon gebracht en neergelaten in een binnenhof daaronder, opdat de menschen zouden gelooven, dat Francesco Cenci door een ongeval om het leven was gekomen toen hij op de vergane planken van bet balkon gestapt was. Maar de onbehoedzame moordenaars rekenden te veel op de domheid en goedgeloovigheid van de landbevolking van Petrella. Het feit dat zij bloedige lakens, die uit hunne kamers kwamen, in de wasch gaven wekte zelfs bij de onnoozekten verdenking. Nemesis gaat aan het werk, terwijl de weduwe en de dochter in zwaren rouw gehuld naar Rome terugkeeren en in gedachtenis aan den vader versierselen voor de kerk Santa Maria del Pianto aanboden, in de omgeving van den Monte de' Cenci, terwijl zij na eene afwezigheid van drie jaren daar weer haar verblijf hadden genomen. De rechterlijke macht in Napels had op verzoek van de bevolking van Petrella de aangelegenheid in handen genomen en zich spoedig in verbinding gesteld met Rome. Plotseling richtte de verdenking zich op de kinderen van Francesco en op den eenen der daadwerkelijke moordenaars: Marzio Catalano. Hij dacht dat het hem mogelijk zou zijn door de vlucht aan de gevolgen van zijn misdaad te ontkomen, maar hij werd gepakt en gedwongen tot een bekentenis, die de schuld der Cenci's aan het licht bracht. Hij stierf in de gevangenis vóór zijn vonnis aan hem voltrokken kon worden. De Cenci's kwamen nu ook in arrest en werden over verschillende Romeinsche gevangenissen verdeeld: in Tor di Nona, in den Engelsburg, en voor scherper onderzoek werden zij naar de Corte Savella gebracht, de gevangenis die eens op de plaats stond, die nu door het Engelsche College ingenomen wordt. Ondertusschen doet men een poging Olimpio Calvetti, een van de ergste medewerkers aan den moord, te verdonkeremanen. Hij werd uit Rome weggezonden, maar in een hinderlaag overvallen en gedood. Dit verhaal stamt uit de getuigenissen, welke bijeengebracht werden voor de verschillende processen, die met dat der Cenci's samenhingen en die ons treffen door een ijskoude wreedheid. Voor zoover wij bij de waarheid kunnen komen, volgde het proces der Cenci's deze hoofdlijnen. In de handen der justitie, klagen de Cenci's elkaar aan op eene wijze, die heel Kcht nu eens den broer, dan weer de zuster op het schavot kon brengen. Eerst houden zij met elkaar staande, dat de dood van den vader aan niet anders dan een ongeval te wijten was, maar de bebloede lakens ontmantelen deze vooretelling. Dan gooien zij al de schuld op Olimpio Calvetti, die toen niet in het bereik der justitie was. In den aanvang van het proces is het al opmerkelijk, dat de kinderen niet de minste droefheid toonen over het ongeval, dat naar hunne voorstelling den vader getroffen zou hebben. Het meest zou het moeten verwonderen geen kreet van wanhoop te hooren van Beatrice, als die werkelijk zoo'n engel ware geweest als de legende wil doen. gelooven. Wanneer wij onzen weg waden door den modderpoel van duistere, bedrukkende, getuigenissen vol van ruzie, gemeenheid en brutaliteit, is er misschien de eenige meer menschehjke noot, die even goed doet, als Giacomo Cenci de beschuldiging tegen zijn jongeren broeder Bernardino Cenci als deelgenoot in de misdaad terugneemt. De brief, dien hij bij die gelegenheid aan kardinaal Aldobrandini schreef, is een nobel epistel, uitstekend gestileerd, misschien met de hulp van een priester die hem de biecht had afgenomen, maar in algemeene trekken zeker een waar beeld van den berouwvollen misdadiger, en dat de stem des bloeds doet hooren, die machtiger was dan al de duivelsche kunsten van gevangenschap en folteringen. Een nog pakkender document, dat de dramatische handeling duidelijk voor onze oogen brengt, is de verklaring afgelegd door een lid van de Barmhartige Broederschap van San Giovanni Decollato, die Giacomo bijstond in den nacht voor de executie. In de gevangenis Tor di Nona — eens aan den stadkant bij de brug naar den Engelsburg — was Giacomo aan dezen man toevertrouwd en luide getuigde hij tegenover hem en ook nog den volgenden dag op het schavot, de onschuld van zijn broer. Zoo ontkwam Bernardo Cenci aan de doodstraf om eerst een paar jaar in de gevangenis en dan op de galeien in Civitavecchia door te brengen, terwijl hij verder zijn leven meestal in ballingschap sleet. Het groote proces, zooals wij het kennen uit afschriften, uittreksels en verkorte memorandums, geeft in hoofdzaak den indruk, dat de justitie zeker geen lichte taak had haren weg te vinden iu de tallooze elkaar onderling tegensprekende verklaringen van de verschillende leden van dit complot van intelligente misdadigers! Ik heb getracht nog een supplement van inlichtingen te krijgen door nog eens zorgvuldig al de literatuur der bescheiden van den tijd na te gaan, ook in het belang van de geschiedenis van het pontificaat van Clemens VIII, maar op weinige sprokkelingen na, die het toeval mij in de handen speelde, heb ik bevonden, dat het terrein zóó wel afgegraasd was, dat geen nieuwe bronnen meer uit den grond konden opspringen. Wij weten, dat Clemens VIII een persoonlijke belangstelling voor het proces aan den dag legde, dat hij de uitvoerige uittreksels uit de procesakten zelf bestudeerde. Men heeft wel deze belangstelling willen uitleggen als een bewijs van 's pausen sterke begeerte de bezittingen der Cenci's in beslag te nemen, maar wij mogen aannemen, dat dezulken zich daarbij meer door hunne anticlericale gevoelens dan iets anders lieten leiden. De schrijvers der: „Avvisi" treden in dezen tijd als de echte; „reporters" aan den dag. Zij geven ook de meening van den: „man in the street", van die menigte die daar de afschuwwekkende tooneelen van de martelingen van Giacomo Cenci en zijn executie met die van zijne stiefmoeder en van zijne zuster Beatrice op de brug voor den Engelsburg bijwoonden. De schoonheid en moed van Beatrice op dezen noodlottigen dag nemen een plaats in deze verslagen; zij dringen zich echter daar niet op den voorgrond. Zij, die thuis gebleven waren om niet toeschouwers te zijn van die vreeselijke vormen der gerechtigheid in haar laatste instanties, mogen gedacht hebben, dat die Cenci's toch een gemeene bende waren; de anderen, die niet weg konden blijven van het schokkend schouwspel, velden nog eens een eigen vonnis en gaven een soort absolutie toen zij bloemen wierpen in de nog geopende doodkisten. Het schijnt echter dat de: „Awisi"-schrijvers te lang in de straten bleven hangen, éér zij hunne berichten schreven. De diplomatieke agenten van dezelfde hpven als zij bedienden, waren hun vóór en toonden zich verheven boven de gevoelens van het gewone volk, waar zij om strijd de bekoring van Beatrice en haar onverschrokken moed in de verdediging van haar eigen leven gedurende het proces prijzen. Als wij nu naar den Monte de' Cenci gaan, ongeveer een eeuw nadat de legende zich in haar meest pathetischen vorm had vastgezet, kunnen wij ons niet meer zoo door onze gevoelens laten meesleepen, als dat een paar jaar geleden nog het geval geweest zou zijn. Het komt ons nu voor, dat er een merkwaardige gelijkenis is tusschen den Monte de' Cenci en de Cenci's zelve: dat sombere plein in zijn afgeslotenheid nabij het oude Ghetto en dien vreemden troep, die daar eens zijn Bohémien-bestaan leidde. De Cenci's hadden geen acht geslagen op het lot van velen om hen, maar zetten ongestoord de oude levenswijze der middeleeuwen voort. De nieuwe wijken van de stad, waar Sixtus V met al zijn werkkracht een nieuw Rome uit den grond gestampt had, bestond voor hen niet; zij waren er ver af; het Ghetto lag er tusschen. Met uitzondering van nu en dan een verblijf m een van hunne andere woningen in Rome, vond men hen in den Monte de' Cenci; adj toonden een voorliefde voor die historische plaats en leefden binnen hare muren, naar fantasie, op avontuur. En toch waren de Middeleeuwen een afgedane zaak in Rome. De baronnen maakten niet den minsten indruk meer op de Curie met straatgevechten. Hoogstens mochten zij een paar lansen breken in een toernooi gedurende het Carneval. De minder vermogende families, die op den rand van een bankroet kwamen, hadden alle moeite gehad zich van een volkomen ondergang te redden, maar de Cenci's waren voor dat alles even onverschillig, als hun Monte de' Cenci voor de verfrisschende verandering, die het heele stadbeeld van Rome onderging. Daar had men nog den geest der Middeleeuwen, het gif dat door het zware bloed van een uitstervend geslacht drong, de veeten tegen anderen en een iegelijk, verschanst in Romeinsche palazzi en stuiptrekkend in een lage misdaad ver af in de Abruzzi... Nu nog, als wij uit het nieuwere Rome naar het indrukwekkend plein der Cenci's komen en leven en dood van dit eens zoo machtige geslacht overpeinzen, is het alsof het ons steeds verder terugbrengt, vóór de katastrophe, naar de Middeleeuwen, die hen hadden voortgebracht. Maar Monte de' Cenci is een stuk Rome, dat zich voor altijd besloot onder Clemens VIII. HOOFDSTUK VI PAUSELIJK BUITENLEVEN In het begin van het jaar 1597 verspreidde zich het gerucht in de Eeuwige Stad, dat Clemens VIII voornemens was een reis in het land Noordelijk van Rome te ondernemen. Dadelijk sprongen bij menigten de vooronderstellingen op wat daarmee eigenlijk de bedoeling kon zijn. Sommigen zeiden, dat het alleen er om te doen was de brug over den Tiber bij Borghetto te gaan bezichtigen, anderen dat hij er zich zelf van wilde overtuigen hoe goed .de lucht in San Martino al Cimino was, waar hij dan, in geval het gunstig uitviel, zijn zomerverblijf zou kunnen gaan nemen. Politieke, tinnegieters hielden staande, dat de reis eigenlijk maar een voorwendsel was om ergens onderweg een onderhoud met. den Groothertog van Toskane te hebben. Wij kunnen nu geen andere reden voor de reis aanwijzen dan de begeerte van den paus dat belangrijk stuk van den Kerkdijken Staat te leeren kennen, zooals' trouwens ook vele zijner voorgangers gedaan hadden. In de eerste week van April hooren wij telkens van koeriers, die langs de Via Flaminia op en neer rennen tot vrij ver van Rome, om de verschillende buitenverblijven van kardinalen aan te doen, die de eer zouden kunnen genieten den paus als gast te ontvangen. Zoo waren alle punten van belang van te voren geregeld en op den 23,ten April, na het Concistorie, vergezeld door enkel een paar kardinalen: Cinzio Aldobrandini en Baronius, maakt Clemens VIII zich op weg. In zijn draagstoel gezeten neemt hij eene kleine lunch een paar mijlen buiten Rome; het gezelschap van Kerkprinsen groeide gedurende het eerste stuk van de reis tot acht kardinalen aan, onder hen Montalto en ook degene, die de kas voerde. Het escorte bestond uit honderd Zwitsers, escadrons cavalerie, kamerlingen, lakeien, edellieden en verscheidene karossen elk door zes paarden getrokken. Papst Clemens VIII. II In de koelte van den avond gaat de paus zelf ook te paard en zoo bereikt de stoet langzaam aan Castelnuovo di Porto langs de langzaam stijgende Via Flaminia, die eerst langs den oever van den Tiber gaat, aan de Osteria di Grotta Rossa voorbij, en dan zich beslist van de rivier afwendt bij Prima Porta. Kanongedonder, de plaatsehjke militie en de dorpsknapen als cherubijnen uitgedost met olijftakken in de handen ontvingen het voorname gezelschap in Castelnuovo, dat wij ons in zijn toenmalig aspect kunnen voorstellen in een prent naar eene teekening van Hoefnagel, een twintig jaar vóór dit pauselijk bezoek gemaakt. De vermoeide reizigers zochten snel hunne nachtkwartieren op, om den volgenden morgen frisch te zijn voor een tijdig vertrek. Hun weg ging dan verder naar Civitacastellana. De landbevolking had ttfch langs hoofd- en zijwegen opgesteld, en van de kasteelen in de omgeving klonk het geschut, begeleid door de zachtere ontladingen van musketvuur dichter bij. Het noenmaal *lond in Rignano bereid, waar de schutterij van de plaats ach in schitterende uniformen had opgesteld. Om eenige afwisseling te brengen, hield men een jacht in een aanliggende vallei. Door deze tijdpasseeringen werd de lange weg naar Civitacastellana verkort, waar de poorten en de muren vol waren van een in spanning afwachtende menigte. Op den eersten aanblik van den naderenden stoet ratelden de kanonnen, zetten alle klokken van de plaats zich in zwaaiende beweging en weerklonk bazuingeschal en het gejuich der burgers, zoodat de muziek aan den ingang der stad geheel overstemd werd. Kardinaal Aldobrandini, als goeverneur van de'stad, was hier de gastheer en hij had voorbereidselen getroffen zich zelf als verwant en den paus waardig. Tafelservies van goud en zilver, prachtige góbelins, legioenen van bedienden en bergen voedsel waren in gereedheid gebracht voor de vermoeide karavaan. Een weelde werd daar ten toon gespreid, die eenigszins vreemd aangedaan moet hebben in het eenvoudige stadje, dat de tijden der Borgia's zoowat vergeten kon hebben. De paus bracht eerst een bezoek aan de kathëdraal en trok zich daarna in zijne vertrekken terug, terwijl hij het aatf»xijn gevolg overliet zich te vermeien in de groote voorbereidselen, die op het voornaamste plein van de stad gemaakt waren. Clemens VIII op reis. Het appartement voor den paus bestond uit eene vlucht van kamers, daaronder een buffetkamer waar, naar den stijl van den tijd, al het beste tafelzilver en porcelein uitgestald stond. De eetzaal met damasten behangsels en goudleder, en de servetten gevouwen in den vorm van schepen en dieren moeten een curieusen indruk gemaakt hebben. De groote gebeurtenis van den dag was het diner, dat aan het heele gevolg in het binnenhof van den burcht werd voorgezet; vierhonderd menschen zaten daar aan onder muziek van blaasinstrumenten en hun pret ging door, toen de nacht al gevallen was en het merkwaardig tooneel belicht werd door kaarsen als toortsen zoo groot, die in de ijzeren ringen gestoken waren, in zulke kasteelen altijd voor dat doel in menigte te vinden. Aan de pauselijke tafel leverde kardinaal Aldobrandini een van de aardigheden, die in de familie zoo geliefd waren; zooals gewoonlijk ging het ten koste van anderen. Een van de botteliers had zich voor de gelegenheid van de reis een bizonder mooie livrei laten maken, gezoomd met kant en goud, prachtig genoeg om aller bewonderende blikken tot zich te trekken en zelfs diepe zuchten van naijver te ontlokken... Maar deze bedwelmende vreugde werd hem niet gegund, de livrei werd hem afhandig gemaakt op den vooravond van den dag, die het debuut van dit kostuum had moeten zien. Tot diepe verontwaardiging van den bezitter kwam het heerlijk pak eerst weer voor den dag, toen men een grooten schotel met een pastei opende. Het lag daar middenin met al zijn glans en heerhjkheid, in plaats van den eigenaar te tooien. Aan de gasten gaf het op deze wijze de noodige vroolijkheid, welke aan den eigenaar zeker niet juist gepast toescheen. Laat ons hopen, dat het concert van trombones, cymbalen en luiten, begeleid 'door gezang en het daarop volgend vuurwerk den teleurgestelden fat in eenigszins betere stemming gebracht mogen hebben. De uitwerking van de ontvangst was uitstekend; men prees om strijd den kardinaal, die in staat was geweest zulke gastvrijheid aan te bieden in het anders verlaten kasteel, waar hij alles uit Rome heen had moeten brengen. Den volgenden morgen besteedde men aan een tochtje naar de brug van Borghetto — die reeds onder Sixtus V begonnen was — en daar legden de architecten en gedeputeerden voor dit belangrijk werk aan den paus de moeielijkheden uit, die zij daar te overwinnen gevonden hadden. Toen Clemens VIII, reeds vóór deze reis, zich naar Ferrara begaf, had hijiook op dit punt den Tiber overgestoken; er was toen voor de gelegenheid een bouten brug geslagen! De Duitsche architect Schickhardt, die er later kwam, vond de brug ook nog niet klaar. Uit een bericht meen ik te mogen opmaken, dat eindelijk in het jaar 1601 de brug gereed was gekomen en daarmee de gewichtige verbinding op den weg van Rome naar Loreto, den gewonen terugweg van de pelgrims,-een voldongen feit geworden was. Hoewel het maken van de brug lang had geduurd, moet het een goed stuk werk geweest zijn, want wij zien haar nog, van de spoorbaan, or de lijn Rome—Florence bij het station Civitacastelliana, zich harmonieus voegend in het landschap der Sabina. Voor nachtrust begaf men zich naar Borghetto, een arm nest op een kleine rots gelegen, dat door den kardinaal Farnese voor dit vorstelijk verhjjff naar behooren was ingericht. Den volgenden morgen begaf men zich weer op weg en lette even op het oude, Faterium, dat toen al een verlaten gehucht was,, ongeveer als wij nu nog Santa Maria de' Faleri daar kennen. Overal in de velden langs den weg zag men groepen soldaten, waarvan sommigen in de pauselijke kleuren, anderen reeds met de lelies der Farnese's uitgerust waren in hunne uniformen. Men naderde dan ook het voornaamste buitenhuis van de fanwtie, het kasteel van Caprarola, dat reeds van verre zijn majestueus profiel toonde, zooals het daar door een prachtig park tegen den soms zoo feilen Noordewind beschermd lag. Niet meer dan twintig jaar te voren had de groote kardinaal Atexander Farnese daar zijn testament opgesteld waarbij hij het kasteel naliet aan zijn neef Ranuccio Farnese, die in Clemens' VIII tijd het palazzo Farnese in Rome bewoonde. Toch zullen veten van de gasten, die daar de weldaden der traditioneele royale gastvrijheid der familie ontvingen, zich er rekenschap van gegeven hebben, dat Caprarola en het hertogdom van Castro en Ronciglione als gebied daaromheen reeds veel last aan de Farnese's bezorgd hadden en al de uiterlijke glans kon hen niet doen vergeten, dat de tijden van Paulus III, toen al die bezittingen onder den hertogelijken titel vereenigd waren. alleen maar als een zoete herinnering voor den bezitter dienst kónden doen. Ranuccio, de zoon van Alexander Farnese van Parma, uit onze vaderlandsche geschiedenis welbekend, was op dit oogenblik in het bezit van dien titel: hertog van Parma, Piacenaa, Castro en Ronciglione. Dat was het decoratieve kantje van het geval, een geschenk van zijn vader, die tijdens zijn leven daarvan afstand gedaan had om al zijne krachten te concentreeren op den oorlog in onze landen. Maar het zou spoedig aan het hebt komen, dat een minder versierend legaat den jongen edelman ten deel zou vallen, namelijk een overzware schuldenlast, die een soort apanage geworden was van deze in weelde badende familie. De zaken kwamen op een kritiek punt eenige jaren na dit bezoek van Clemens VIII, toen de gulle gastheer van het tijdstip dat wij hier beschrijven er toe genoodzaakt werd een hypotheek te némen op de opbrengsten van deze staten, een transactie, die door de instelling der zoogenaamde: „Monti", beleggings- instituten door Sixtus V gesticht, vergemakkelijkt werd. Caprarola was net zoo'n: „white elephant" als het palazzo Farnese in Rome. En toch kon geen lid van die faimlk kmtgaan aan de overgeërfde aristocratische gevoelens- van verplichtingen, zoodra maar weer een sprankje van vorstelijkheid hun deel werd, als toen Ranuccio zijn hertogelijk bezit betrok. Caprarola, dat zijn oorsprong terugbrengt tot de elfde eeuw, was door den grooten kardinaal Alexander Farnese uitgekozen als de plaats om zijn zomerverblijf in te richten. Met de kosten, die dat zou meebrengen, werd zoo te zeggen geen rekening gehouden en de uitgebreide staf van kunstenaars, die in dienst der Farnese's stonden, werd aangewezen om voor den bouw en de inwendige versiering te zorgen. Deze laatsten waren er dadelijk van bewust, dat men van hen verwachtte, dat zij iets heel bizonders zouden maken om den weelderigen smaak der familie te streelen en daarop ging ieder van hen aan het zoeken naar hetgeen, volgens een aardige Italiaansche uitdrukking: „meer uniek dan zeldzaam" is. Vignola verzorgde zijd'aandeel als bouwmeester wel: hij brak zoo uit de rots den vijfhoek der fondamenten — het technische werk in handen van eenen San Gallo — in tegenstelling met' het meer middeleeuwsch grondplan, dat Baldassare Peruzzi had voorgeslagen, volgens een schets die Professor Egger ontdekt heeft. Vignola richtte op dezen militairen grondslag het buitenhuis op, dat een cirkelvormig binnenhof heeft, en lóste binnen deze twee geometrische figuren een aantal architectonische vraagstukken op, wat altijd aan de mannen van het vak bewondering heeft afgedwongen. Het spreekt dan ook van zelf, dat er een aantal publicaties uit nieuwere tijden bestaan, die zoowel het algemeene plan als de bizonderheden geven, daar het altijd een onderwerp van belang voor architecten zal zijn. De huisdichter der Farnese's: Annibale Caro maakte het program voor de inwendige vetsiering: veel mythologie, symbolen en wat ons misschien wel het meeste interesseert, de geschiedenis van de familie, die in fresco's op de muren in harmonie met de overige versieringskunst zou worden aangebracht. Tusschen 1547 en 1559 waren bouwmeesters en schilders: de gebroeders Zuccaro en leerlingen uit de school van Michelangelo daar bezig. Voor een latere periode meen ik ook onzen Bartholomeus Spranger daar te kunnen aanwijzen in die qualiteit. Wij bezitten uitvoerig bericht over dien eersten tijd en het werk, dat daar volbracht werd, in de geschriften van Vasari. Ik mag den lezer, die dieper op het onderwerp in wil gaan, wel naar diens Leven van Taddeo Zuccaro verwijzen» dat veel intellectueel genoegen geeft met al de bizonderheden, die Vasari in zijn buigzamen stijl daar brengt. Vasari hield veel van Vignola en was bovendien in 1546 in Rome bazig met de fresco's in de Cancelleria, een ander groot werk, dat de Farnese's tegelijkertijd onder handen hadden laten nemen. Dat was na Caprarola de tweede cyclus van de daden der Farnese's, zooals die in de prachtige zaal op de eerste verdieping van het palazzo Farnese de derde zou zijn, pm van den vierden, die nooit uitgevoerd zou Worden, niet te spreken. De man van letteren in het gezelschap van Clemens VIII, aan wien ik hier het reisverhaal ontleen dat ik elders in extenso uitgeef, is nogal kort van stof wat dit kasteel betreft, maar noemt het toch een van de meest vorstelijke verblijven in Italië. Hij prijst de prachtige ligging en daarin zullen allen met hem instemmen, die over de balustrade geleund het heerhjk schouwspel van het onmetehjk panorama zich voor hen hebben zien ont- róllen. Hij zegt, dat de gezichtseinder zich tot op een afstand van vijftig mijlen uitstrekt met de zee in de verte, is zeer ingenomen met al de schilderwerken langs de wanden en verklaart, dat zij het werk zijn van de meest uitstekende kunstenaars in Italië, eene opinie die wij niet zoo gretig zouden waarborgen. Zijne beschrijving van de dagelijksche bezigheden van den paus daar is nogal tam; wij zouden hem Bever willen hooren vertellen, hoe de paus al die historische fresco's bestudeerde en welke meeningen bij gaf omtrent de daarop voorgestelde persoonlijkheden, die toch tot een niet al te ver verleden behoorden, of wat hij zeide van de wereldkaart, die daar ook was aangebracht, om daarop na te wijzen de landen van overzee, die hem afgezanten hadden toegezonden of waar hij zijne vertegenwoordigers geexpediëerd had, en voor godsdienstige, instellingen wilde zorgen: den Congo, de Phihppijnen, die relieken uit de, kerk Tre Fontane zouden ontvangen, Santa Fé, Egypte, PerzÜ, waar Robert Sherleyheen zou gaannadat hij zijne diensten tevergeefs had aangeboden als: „condottiere" in de onderneming tegen Ferrara. Clemens VIII bleef niet langer dan een dag in Caprarola; het lijkt ons nogal kort voor een bezoek en wij zouden gaarne de oorzaak of beweegreden kennen; misschien was het* > dat hij, geen misbruik wilde maken van de gastvrijheid, waar hij zelf zulk een groot gevolg meebracht. Wij hoeven er ons niet over te verwonderen, dat naar men zegt de herinnering aan het bezoek van Gregorius XIII en vooral aan dat van Clemens VIII nog voortleeft onder de bevolking van Caprarola. Gregorius XIII kwam er vroeger dan Clemens VIII, in een tijd die nog dichter lag bij de hoogste macht der Farnese's; het verhaal van deze reis breng ik naar een gelijktijdig handschrift uit in mijn boek: „Docuntenti sul Barocco in Roma"; men kan daarin dan nalezen op welke grootsche wijze die paus het aanlegde. Ik neem er eenige bizonderheden uit. Bij zijn binnenkomst boden de plaatselijke overheden hem de sleutels van het plaatsje naast de villa op een gouden schaal aan, hetgeen zeer wel paste in de feodale omgeving, waar burcht en dorp zich aansloten. Triomfbogen waren gespannen met het wapenschild van den kardinaal. Paus Gregorius XIII reed op een witten muilezel gezeten den steilen weg op, die naar de villa leidt: „terwijl de citadel-achtige onderbouw van de villa geschut afvuurde". De bezoekers konden zich er van overtuigen, dat de heele constructie van een fort beneden met een villa er bovenop zeker eene geheel nieuwe vinding was, die als het ware de oude tijden voor oogen bracht, toen toernooien «n lusthuizen samenhoorden. Het lusthuis had het ver op het toernooi gewonnen, dat tegen het einde van de zestiende eeuw al tot een vrij onschuldig vermaak geworden was. Dan had men er nog een ophaalbrug die 's nachts werd omhoog getrokken en zoo de middeleeuwsche illusie hielp ophouden! Binnen het wijdsch gebouw vertegenwoordigden hoofdzakelijk de leden der Zwitsersche lijfgarde het militaire element. Onbevreesd daalden zij in de donkere kelderruimten af en lieten dié van hunne gezangen weerschallen. Het verwarde geluid]-dat dan naar boven drong moet geklonken hebben als eenïveilige herinnering aan oude tijden, zoo iets als het begin van de plundering van een dorp more majorum. Toch schijnen de gasten zich niet veel bekommerd te hebben om al dat onderaardsch rumoer. Zij gaven er de voorkeur aan het ingenieuse afwaterings-systeem van het dak nader te bekijken, dat op deze plaats van het grootste belang is, want de villa ligt voor den Monte Cimino, die alle regenbuien opvangt, die over het hertogdom van Castro strijken! De beschrijver van de reis van Gregorius XIII, met wien wij ons hier een oogenblik verpoozen, geeft wat meer bizonderheden over de pauselijke reis en lost o. a. een intrigeerende vraag op, die menig toerist in onze dagen zfch daar gesteld mag hebben: „waarom in zoo vele van de kamers een-ruimte van den wand leeg gelaten is onder hot schilderwerk ?" De oplossing nu is zeer eenvoudig; omdat ze bestemd waren met gobelins tot op die hoogte bekleed te wórden. Behalve deze gobelins waren er in het kasteel nog bizondere wandbekleedingen van dien aard voor de slaapkamer van den paus, van witte zijde met de wapens der Farnese's in goud, terwijl de meubels van wit verlakt hout met zilver beslag waren. De paus, als een echt Italiaan zeer omzichtig in de keus van zijn slaapkamer, wilde echter niet in de voor hem toebereide kamer blijven, omdat hij de plaats te nieuw van bouw vond en hij zocht eene andere legerstede in een scharlaken kamer, naast de pontificaal-witte, die men eigenlijk voor hem bestemd had. De gewoonten van dezen paus waren minder op gezelligheid gestemd, dan die van den veel meer levenslustigen Clemens VIII. Hij zond de kardinalen weg, rustte een beetje uit en ging daarna met zijnen: „Maestro di Camera" in de tuinen wandelen, liet bet water van de fonteinen over zijne handen druppelen en hield een praatje met de tuinlieden, vroeg hun naar de namen van verschillende planten en nam zoo het geheel zeer in den landelijken stijl op. Ook gebruikte hij het avondeten in zijn eentje, volgens zijne gewoonte, en kwam eerst *s morgens na het ontbijt, met zijn familie-lid: Giacomo Boncompagni en de kardinalen in de zaal met de wereldkaart, samen. Eiken avond van het bezoek van Gregorius XIII was de villa schitterend verlicht. Caprarola kwam waarschijnlijk voor de laatste maal op zijn best uit gedurende het bezoek van Clemens VIII;- Op zich zelf is de villa m de bouwkundige geschiedenis der Renaissance een prachtig voorbeeld van een gebouw, dat het karakter van de bezittende familie vertegenwoordigt en haar geschiedenis aanschouwelijk Vertelt. Als sluitsteen van de geschiedenis der Farnese's zou de: „Gallena** in het paleis, dat nog hun naam draagt, in Rome, bestemd zijn. Naar het oorspronkelijk plan zou daar de veldtocht van Alexander Farnese van Parma in de Nederlanden aan de wanden in fresco aangebracht worden; alleen door een toeval veranderde dat ook daar in fabelleer. Het is eenigszins m overeenstemming met de wijziging van den smaak in het algemeen, want in de tweede helft van de zestiende eeuw hield men er in Italië mee op de geschiedenis eener familie in wandschilderingen voor te dragen. Wij moeten nu Clemens VIII volgen, die Caprarola reeds verlaten heeft en den weg inslaat, die uit de harde rots gehakt, moeizaam de pashoogte boven het meer van Vico bereikt. Van daar gaat de weg steil naar beneden naar Bagnaia en daar zullen wij onzen paus vinden, want hij volgde niet den hoofdweg naar Viterbo, doch inaakte zich eerst voor een bezoek aan die andere villa op, nadat hij zich naar het beroemde heiligdom: de Madonna della Quercia begeven zou hebben, dat halverwege tusschen Viterbo en Bagnaia met de naar dit laatste plaatsje genoemde villa ligt. In Bagnaia nam de paus zelf onderkomst in het Casino in het park; de kardinalen moesten zich tevreden stellen met kamers in het half middeleeuwsche kasteel van het dorp. Dit kasteel, dat men van Viterbo komende links ziet liggen met zijn aantrekkelijke loggia, is de moeite van een bezoek wel waard. Hoewel thans nogal in een vervallen toestand, heeft het toch een aantal opmerkelijke wandversieringen binnenshuis, meestal schilderwerk uit het begin van de zestiende eeuw. In de loggia is een perspectiviesche kaart van Rome, daar voor kardinaal Montalto gemaakt, die onder de regeering van zijn oom paus Sixtus V (1585—1590) bezitter van de villa werd. Het is de kopie van een als prent uitgekomen kaart van Rome onder Paulus V (1605—1621). Bij gelegenheid van het bezoek van Clemens VIII stelde men zoowel de appartementen op prijs als het vischdiner, dat daar op Vrijdag opgediend werd, „even versch alsof men aan de zeekust geweest ware" verzekert ons de kroniekschrijver van de reis. Na de siësta maakte men eene wandeling in het park, dat toen al over de heele wereld beroemd was. De voorganger van den pauselijken bezoeker nu, namelijk Gregorius XIII, had ook zeer van zijn bezoek aan het park genoten in den tijd toen de maker, kardinaal Gambara, nog in leven was. Gambara was toen juist zoo geplaagd door podagra, dat hij zijnen hoogen gast zittende moest ontvangen. Gregorius XIII vond zijn eigen portret in het paleis onder de beeltenissen der weldoeners van het huis der Gambara's. Reeds in dien tijd werd beweerd, en waarschijnlijk met het volste recht, dat de fonteinen der Villa Lante de mooiste in Europa waren. Clemens VIII was de gast van kardinaal Montalto, die eenige emblemen van het geslacht der Peretti's, tot hetwelke hij behoorde, daar aangebracht heeft in de versiering der fontein voor de villa; de naam Lante, dien de villa tot op onze dagen heeft behouden, komt van den bezitter na kardinaal Montalto. Eenige leden der hofhouding werden in Viterbo onthaald door voorname inwoners van het stadje; de paus zelf maakte herhaalde bezoeken aan de: „Madonna della Quercia"; men kon hem op zijn weg daarheen rijdende ontmoeten in de prachtige laan van de villa naar de kerk. Met de vervulling van zijn wensch meermalen bezoek te brengen aan dit heiligdom, was het voornaamste doel van zijn ver blij f in deze streek bereikt en kon hij zich voorbereiden voor het tweede plan: eène inspectie van de haven van Civitavecchia. Gregorius XIII, Sixtus V en Clemens VIII kozen ieder een eigen route uit voor hun reis door ongeveer hetzelfde gebied. Gregorius XIII maakte de grootste reis, daar bij de grenzen van den Kerkelijken Staat bij Acquapendente bereikte. Sixtus V, die in het bizonder een bezoek wilde brengen aan het mineralen-voortbrengende district van de Tolfa, stelde zich met den kleinsten toer, over Bracciano, tevreden. Clemens VIII hield zich aan den middenweg, met een bezoek aan Toscanetta en Viterbo, welke beide plaatsen Gregorius XIII, trots dringende beden, haast of in het geheel niet met zijn tegenwoordigheid vereerde. Misschien vinden wij zelfs een toespeling op dat gemankeerde bezoek van zijnen voorganger in de ernstige bewoordingen van de toespraak tot Clemens VIII aldaar. Ook deze paus mankte Jijn . bezoek kort genoeg; nadat hij de mis in de kathedraal opgedragen had, ging hij regelrecht door naar San Martino al Cimino. Deze laatste plaats werd zeer geprezen wat het klimaat betrof en wegens hare omgeving vol bosch en bronwater. Toch had het tot het einde van de zestiende eeuw moeten duren eer de voordeden van de ligging en het wondermooi uitzicht van de plaats op prijs gestdd werden door een paus, zoodat hij er eenigen tijd sou verblijven. In dé volgende eeuw zou een lid der Pamphilifamilie, de bekende Olimpia, daar in de kerk zelfs haar laatste rustplaats kiezen! In onze dagen is de plaats weer tot hare oude verlatenheid vervallen, vereenzaamd en droefgeestig op haar hoog voetstuk van heuvels, waar alleen een monumentale poort en een zekere majestueuse afgescheidenheid er ons aan herinneren, dat groote geslachten het eens hadden uitgezocht voor hun zomerverblijf. Het schijnt haast, alsof de plaats door de natuur alleen bestemd was voor het gehucht in ronden vorm, dat er achter een middel- eeuwsche poort ligt en alsof de kerk en het paleis slechts dienst moesten doen als vooruitgeschoven posten der beschaving in deze bergstreek. Clemens VIII moet een bepaald doel voor oogen gehad hebben, toen hij zoo hoog de heuvels op ging om zich daar een tijdelijk verblijf aan te zien; want de Romeinen stonden er op, nog na zijn terugkeer van den vreedzamen veroveringstocht naar Ferrara, dat hij er zijn hart op gezet had zoo iets te vinden: in het' bergnest in de wildernis van den Cimino. Met uitzondering van het geval der Pamphili's kunnen wij zeggen, dat het voor het laatst was dat voorname families een dergelijk plan opvatten met de streek Noordelijk van Rome en zich daar een plaats dachten te vinden om uit te rusten van de vele vermoeienissen van de residentiestad. Bij Clemens.VIII zien wij den laatsten twijfel in de keus tusschen het grijs en kopergroen van het landschap om Viterbo en de innemende gratie van de gelukkige heuvels van Tusculum. Op dit stuk zouden de verwanten van den paus den doorslag geven, die hem tot Frascati deden besluiten. De beschrijving van de reis gewaagt niet van een dag, dien de paus in Viterbo doorgebracht zou kunnen hebben. Wij moeten aannemen, dat hij van San Martino recht doorging naar Toscanella. Het is ons niet eens mogehjk vast te stellen of hij dóór Viterbo ging of een omweg nam om den eenen heerweg daar te bereiken, die door een heerlijk landschap zich windt, en langzaam stijgend uit de weelde van tuinbouw, bezaaid met mooie voorbeelden van Italiaansche landhuis-erchitectuun> in de verlatenheid der Maremma komt. De weg leidt ook op zekeren afstand langs die warme bronnen, die Dante bezong en bereikt dan het diepuitgesneden gebied om het wondere, aantrekkelijke Toscanella. Een van de reizigers kwam bij dit gedeelte van den toer er slecht af, de dokter van den paus namelijk, wiens rijtuig onderweg in het ongereede geraakte en die in het donker te voet zijn pad moest vinden. Gelukkig bemerkte men op het etensuur zijne afwezigheid, toen men zich begon af te vragen, waar dit hcht der medische wetenschap zich genoodzaakt mocht zien in het duister van den nacht voor zijd' eigen welzijn te schijnen. Bereden man- schappen van den tros gingen er met toortsen op uit en zij slaagden erin hem te bewaren voor: „een nacht, gedurende welken de bloemen van het veld zijn bed zouden geweest zijn" en zij brachten hem naar een veiliger legerstede, dan deze nog in bepaalde jaargetijden als door malaria, bezocht bekende, ongastvrije streek. In de Geschiedenis van Toscanella — geschreven door een advocaat die bij zijn leven lid was van verschillende Italiaansche geleerde instellingen en dat ook voluit op het titelblad vermeldt —, een van die plaatselijke geschiedkundige werken die me*> in Italië altijd de moeite waard' zal vinden aan te schaffen, geeft berichten omtrent het bezoek door Clemens VIII. Het is daaruit op te maken, en de titels van den auteur mogen ons zijne geloofwaardigheid staven, dat de inwoners van de plaats hun best deden den paus zoo wel mogelijk te ontvangen voorzoover hun betreurenswaardige staat van armoede dat toeliet. Om Corneto te bereiken hamen de paus en zijn gezelschap eenen kort eren weg, den in Italië zoo geliefden: „scorciatoio", maar zij vonden dien lang niet-zoo gemakkelijk, als den langeren, dien hunne karossen gekozen hadden. Deze verandering van een meer natuurlijk programma van de reis Wacht bittere teleurstelling aan de plaatselijke militie, 'die zich met al de kleuren van den regenboog in hare uniformen, langs den gewonen heerweg opgesteld had. De officieele kroniekschrijver van de reis is vol lof voor het paleis der Vitelleschi's in Corneto, waar de paus nachtverblijf hield. Wij merken hierbij zijn oordeel op, dat het volgens hem was: „magnifiek hoewel „antiek". Wij zijn het volkomen met hem eens; het punt van belang is, dat de waardeering voor de bouwkunde van de middeleeuwen toch na de Renaissance blijkbaar nog niet zoo uitgestorven was als men geneigd zou zijn aan te nemen. Aan den anderen kant mogen wij het een geluk voor de oudheidkunde noemen, dat de reeks Etruscische graven, die wij daar in de omgeving nu nog bewonderen, toen nog niet ontdekt was. Wie weet of anders ook niet hier het materiaal aan brons uit deze hypogaeën eenvoudig naar de smelterij zou zijn gezonden, als reeds met andere Etruscische schatten in Rome geschied was of weldra stond te gebeuren. Corneto kan niet zoo heel veel veranderd zijn sinds het bezoek van Clemens VIII, tenminste niet in de oudere gedeelten van het stadje. Het staat er nog zoo boud uit te kijken als een middeleeuwsche burcht in staat van beleg, ver over de Tyrrheensche zee; aan den horizont daar merkte ónze kroniekschrijver: „bijna geheel Corsica" bizonder helder gezien! Wij kunnen ons zelfs nog in onze dagen terugdenken in de tijden, dat de plaats als een wachttoren, ver genoeg van de kustlijn en op een hoog standpunt, ten allen tijde gereed was om een passende ontvangst te bereiden aan zeeroovers, die een landing zouden willen beproeven in den gordel'van tuinen, die onder de bescherming van de citadel zich daar schaarde, en die aan Clemens VIII en zijn gevolg kreten van verrukking ontlokte. Zeker was toen de vrees voor zeeroovers volstrekt geen oefening der verbeeldingskracht om de beteekenis van het versterkte stadje duidelijker te verwezenlijken t De piraten van de Middellandsche Zee waren maar al te zeer eene brutale werkelijkheid, daar men rekening mee te houden had, éven onophoudelijk als zij zelf hardnekkig waren in hunne pogingen gewaagde landingen te maken langs de vruchtbare kusten van Italië, van hunne sluipholen aan de Noordelijke kust van Afrika uit. Hun ongewenschte komst werd dadelijk van wachttoren tot wachttoren, die zich als een ononderbroken keten om de heele kustlijn van Italië schakelden, gesignaleerd, maar dikwijls kwam het voor, dat deze maatregel niet voldoende bleek om hen tegen te houden. Waar zij aan land kwamen, bedreven zij alle mogelijke schanddaden en voerden bovendien inwoners mee, die verder een ellendig bestaan konden leiden als slaven in: „Barbaria" of als roeiers op de zeerooversvloot. In den regeeringstijd van Clo» mens VIII forceerden zij den mond van den Tiber en verschenen nog elders aan de kust van Latium, bijvoorbeeld bij Terracina; zij werden ook gemeld voor Gaëta en Genua en sloegen van uit zee hunne begeerige oogen op den schrijn van Loreto. In Rome kwam gewoonlijk snel het bericht, dat dergelijke roovers op de kust waren, van de dorpen aan het strand van Latium, Ik las van een geval, dat zoo'n bericht van Nettuno in* liep, waar dadelijk de pauselijke galeien er op uit gingen, die de kaperschepen overvielen en zoo gelukkig waren twee Fransche kinderen uit de gevangenschap te verlossen. Een andermaal ontving men naricht uit Palo, dat drie Turksche booten aan den mond van den Tiber gezien waren, of uit Terracina en Fondi, dat de bevolking kanongebulder gehoord had van een zeegevecht, dat zij overigens niet te zien kregen. Deze: „raids" der zeeroovers verwierven zich zelfs eene plaats in de Italiaansche letterkunde, in het blijspel: „la Turca" van den contemporainen schrijver: Giovan Battista della Porta. Paus Sixtus V had zeker weer een bewijs gegeven van voorzienigen blik, toen hij het pontificale eskader inrichtte om deze zeeroovers te bestrijden (het is afgebeeld in een van de fresco's der Vaticaansche Bibliotheek); Clemens VIII zette zijn werk voort; wij lezen bijvoorbeeld in een van de plakbrieven namens dezen paus uitgevaardigd, dat scheepsbeschuit aangeschaft wordt: „voor de galeien van Sixtus V," er werd voor dit doel bestemd graan aangeplant in de omgeving van Corneto, zeer constructief gezien, zoo dicht bij de oorlogshaven: Cfvitavecchia. Ook maakte men een grootsch plan van een aanval op het eigenlijke nest der piraten, waarbij de pauselijke vloot een groote rol zou spelen. Ik ontdekte het relaas van deze episode der geschiedenis der pontificale marine in een reeks brieven, die hoewel zij elkaar geregeld opvolgen, nogal verspreid liggen over een handschrift der Vaticana; zij zijn in echten zeemans-stijl geschreven in de bekrompen ruimte van een boot en blijkbaar met elke zich aanbiedende gelegenheid naar de kust gezonden. Zij brengen ons de bewogen tijden van weleer levendig voor oogen en het is zeker de moeite waard ons er even mèe bezig te houden. De brieven beginnen aan de kust van Ligurië op den z*** Augustus 1602. Een dringend bevel om zich in te schepen brengt alle man aan boord, die op den voet gevolgd worden door de verwenschingen van de kroeghouders aan de kust, die hen goed behandeld hadden en nu alle hoop op de lang achterstallige betaling in de golven zagen verzinken! Bij Civitavecchia gaan twee officieren aan land om daar even een tweegevecht te houden . .. Langs de kust vuren de wachttorens saluutschoten voor de flotilje af, die tenminste voor Gaëta ook door de galeien beantwoord worden. Bij Napels ontmoeten zij de plaatselijke vloot en worden bij het binnenloopen door de artillerie van het Castel dell' Ovo begroet; wij hoeven ons over al die eerbetuigingen niet te verwonderen, want ons eskader had een prins Doria en een hertog van Parma aan boord. Te Napels geeft men een bal in hun eer. Onze berichtgever, die het lieve naampje Tagliacarne (vleeschsnijder) draagt, heeft zijne eigen opinies omtrent dat genoegen. Het blijkt, dat hij met de grootste verwondering al de elegante bewegingen van den ■dans volgde en dat zijne van pekel doortrokken oogen .inch vermeiden in de gratie van den ceremoniemeester, die de paren leidde. De hertog, die het flink met zeeziekte te stellen gehad had tusschen Genua en Napels, danste nogal zwaar, tot groot vermaak van de dames, die meer gewoon waren aan de gracelijke bewegingen der Napelsche jeugd. Onze briefschrijvende zeeman maakt het kort met zijne opvatting van het vrouwelijk schoon, „mooi zijn ze", zegt hij, „maar allen een beetje bijgewerkt"; hij gebruikt daar klakkeloos de uitdrukking: „gekalefaterd"! Geen Napelsche kan hem een doekje voor de oogen binden; hij ziet: „waar de barsten onder het teer zijn". Als dé galeien Napels verlaten, komen zei in verwarring met elkaar, bij welke gelegenheid verscheidene riemen en zelfs rammen aan de voorstevens er aan gaan, zoodat sommige der bodems naar het arsenaal gestuurd moeten worden. Zoodra de schade hersteld was, stak de vloot in zee naar Sicilië en nadat men eenmaal de kust daar bereikt bad, voerde men een rondvaart om het eiland uit. Onze zegsman maakte van deze gelegenheid gebruik om een lang door hem gekoesterden wensen te verwezenlijken, namelijk een bezoek aan de stad Palermö te brengen. Dan opnieuw in de hooge zee krijgen zij eindelijk van de leir ders te hooren, dat het doel van den tocht is een aanval op: „Barbaria", m. a. w. de Noord-kust van Afrika; dat het een ernstige onderneming zal zijn en dat zij moeten beginnen zeer zuinig om te springen met het drinkwater. In den nacht varen zij dan verder. Zij ontvangen signalen van een onbekend schip en twee van de galeien worden op verkenning uitgezonden. Zij vonden uit, dat het geen vijandelijk schip was, maar hadden moeite het gros van de vloot met zijne afgedekte lichten terug te vinden om deze .gunstige boodschap te brengen. Op de hoogte van Cagliari maken zij een korte halte. De hertog Doria verdrijft den tijd met visschen en de manschappen houden zich bezig met het werk van de Fransche koraalvisschers in oogenschouw te nemen. Zij vullen hun voorraad drinkwater weer aan en beleven hier een treurig avontuur met een van de galeislaven. Deze ongelukkige had het in zijn hoofd gekregen op de vlucht te slaan; tóf kon aan de oplettendheid van den wachtpost ontsnappen, sprong over boord en zwom naar de kust. De: „aguzzino", de slavendrijver, die tot taak had de galeiboeven met fluit en zweep tot de hoogste: „Leistungen" in de roeikunst aan te zetten, werd het slachtoffer van deze gebeurtenis. Nog pas een paar dagen van te voren was een streng bevel uitgevaardigd scherp het oog op de galeislaven te houden. Men vond nu, dat die eene had kunnen ontvluchten, omdat hij bij het begin van den nacht niet genoegzaam aan. zijn bank vastgeketend was. De maatregel was zeker genomen om te verhinderen, dat eenig bericht aangaande de expecUtfcjjfttis* door zulke vluchtende galeislaven, zou uitlekken. In verband met deze vlucht waarschijnlijk en zeker met den algemeenen maatregel, werden ook de Fransche koraalvisschers in de haven vastgehouden. De voorman van de wacht werd op staanden voet ter dood veroordeeld door Andrea Doria, den leider der expeditie, die doof bleef voor het verzoek, dat de edelheden op de vloot bij hem indienden om den ongelukkige te begenadigen. De prins beloofde alleen, dat hij bij zijn terugkeer zou zorgen voor de kinderen van den man, wiens lichaam weidra van een van de raas bengelde. De nachtwacht werd veroordeeld zijn leven lang als een ger wone galeislaaf mee te roeien. De vluchteling werd ook gepakt en zeker met den dood gestraft. Na deze geschiedenis worden de brieven korter en korter. De voorbereidselen voor een flink bombardement moeten onzen zeeman te zeer in beslag genomen hebben 1 Een van zijne laatste epistels zegt: „Wij- steken op dit oogenblik in zee naar Algiers en als onze „raid" gelukt, is het een van de grootste ondernemingen der laatste jaren die met succes bekroond werden". Hij gaf er zich zeker geen rekenschap van, dat die lange reis van de vloot door de Italiaansche wateren met oponthoud in de Siciliaansche havens den aartsvijand van den Heiligen Stoel prachtige gelegenheid geschonken had zich van het voornemen te ver- Papst Clemens VIII. 12 gewissen. Toen dan ook eindelijk de vereenigde vloten van Rome en Genua versterkt met een Spaansch contingent de Afrikaansche kost bereikten, was men er daar ten volle op voorbereid hen te ontvangen. Prins Doria moest met de kous op den kop huiswaarts keeren en kreeg daar het noodige te hooren als critiek op zijn mislukten zeetocht. Guglielmotti — de schrijver van de geschiedenis der pauselijke marine in een reeks deelen van bizondere waarde, zoowel wegens de historische stof die er in verwerkt is als om taal en stijl en de warme toeneiging van dezen geestelijke, die ook een woordenboek der Italiaansche zeetermen gemaakt heeft, voor zijn onderwerp _ vertelt meer omtrent het einde der expeditie, De brieven, die ik hier aangehaald heb, moeten hem onbekend gebleven zijn, anders zou hij ze zeker gebruikt hebben. Clemens VIII moest nog dit Algerijnsche avontuur beleven, toen bij nu zoo uit het binnenland aan de kust kwam. Hij zal voor het oogenblik de marine-kwestie lichter opgevat hebben dan later, toen hij de vermelde ervaring rijker geworden was! Omtrent wat de meer intieme gevoelens van den paus aangaande dit vraagstuk van de verdediging der kust waren, kunnen wij het en ander leeren uit de berichten van den Venetiaanschen gezant Paruto, die in 1595 overbrieft, dat zoowel Sixtus V als Clemens VIII gaarne gezien hadden, dat Civitavecchia „weer tot de goede haven gemaakt werd, die het eens geweest was. Het eenige dat hen daarvan afhield dit denkbeeld tot uitvoering te brengen, was de overweging, dat op deze wijze aan de vijanden eene gemakkelijke landingsplaats geboden werd. Dit komt ook uit in zijne weifeling, zelfs na deze inspectiereis daar eenig werk van belang te laten uitvoeren. Eerst laat in zijne regeering, dat wil zeggen vijf of zes jaar na deze reis. boort men dat zekere wijzigingen in de haven werden aangebracht en in verband daarmee de toegangsweg van Rome verbeterd. Reeds onder Sixtus V werden landloopers naar Civitavecchia gezonden voor dwangarbeid; dat nam niet weg, dat de plaats op het reisgezelschap van Clemens VIII den gunstigst mogelijken indruk maakte. Zij noemden haar eene indrukwekkende vesting en vonden deze eene goede basis voor krijgslustige ondernemingen ter zee Eenige leden van het gezelschap hadden gelegenheid het uitzicht op de plaats in volle lengte te genieten: vijf der kardinalen, onder hen een Aldobrandini en Montalto, wandelden eerst een stuk langs de kust, daarna staken zij niet zonder gevaar den Mugnone over; zij huurden toen voor een goeden prijs een boot, die hen haar de galeien bracht, waar zij aan boord gingen en kwamen daarna de haven van den zeekant binnen, terwijl hunne kanonnen de forten op het land salueerden. Het verblijf' in Civitavecchia deed bij Clemens VIII, als de kroniekschrijver van de reis even aanduidt, herinneringen aan vroegere zeereizen wakker worden, toen hij: „dikwijls de zee doorploegd had en met groote eer gewichtige onderhandelingen ten einde had gevoerd". In deze contemplatieve stemming vroeg hij kardinaal Baronius hem de vertrekken af te staan, die deze Kerkprins had gekregen, en die een vergezicht op de zee boden. De verfrisschende zoutige lucht en de wondere schoonheid van de haven van het Zuiden — deze laatste zou in de XVII* eeuw een geliefd onderwerp ook van onze Nederlandsche schilders in Italië worden — inspireerden de reizigers er een genoegen van te nemen, dat maar al te zeer van het ceremonieele hofleven, waaraan zij gewend waren, verschilde. Eerst genoten zij van de kunststukjes, die door de visschers werden uitgehaald en dan kwam het tot aardigheden, die wel eenigszins op de rekening te stellen zijn van den plagerigen geest der Aldobrandini's, dien' wij al gelegenheid hadden op te merken, en die in dit geval niet alleen den hofnar maar zelfs de andere kardinalen tot slachtoffers uitkoos. 'Misschien dachten sommigen der kardinalen, dat het zijn nut kon hebben als zij zich ook een beetje aan de zeeziekte gewenden voor de mogelijkheid dat zij, evenals paus Clemens VIII in zijne gepurperde dagen, op lange reizen uitgestuurd zouden worden. Zij' hadden het slechter kunnen treffen dan in deze booten met hare lange riemen, die er toch zeker eenige vastigheid aan gaven! Zeereizen moeten in de hooge kringen van Rome meer een onderwerp van gesprek geweest zijn, dan men op het eerste gezicht zou denken. Geen wonder, dat de prinsen der Kerk elke gelegenheid aangrepen om eens den smaak van dit genoegen te krijgen, ook al was het gemengd met die zekere vrees, die het pekelnat iemand inboezemt, als hij er nadere kennis mee gaat maken . . :. 12* Clemens VIII was al lang over een dergelijke begeerte heen en in zijn verheven positie toonde hij een zeer vreedzaam en rustlievend karakter, want benevens eene inspectie van de havenwerken gaf hij zijne gedachten aan de weldadigheid en in die lijn het hij, zeer sympathiek, een onderzoek instellen door eenen monsignore naar het lot der ongelukkige galeislaven om te zien wat naar recht en billijkheid voor hen gedaan kon worden. Dientengevolge werden verscheidenen losgelaten en de straffen van anderen vermin der d. i u Wij lezen n|et, dat Sixtus V bij, zijn bezoek aan Civitavecchia hetzelfde gedaan heeft, wij moeten echter daaruit neg niet opmaken, dat het niet in stüte gebeurd is of eerst later uitgevoerd op wensch van den paus, die groote gestrengheid aan den dag legde. In andere opzichten volgde Clemens VIII op zijne reis-wel het voorbeeld van zijn bijna onmiddellijken voorganger, dien wij juist noemden. Bijvoorbeeld met zijn bezoek aan de aluinwerken van het gebergte de Tolfa, die toen door de Altoviti's en Olgiati's geëxploiteerd werden. Van het dorpje dat midden in deze industrie ligt, die men in onze dagen weer is gaan opnemen, ging de paus te paard door naar Bracciano. De bezitter van het stadje en het fraaie kasteel daar, de hertog Orsini, later door den koning van Spanje met de orde van het Gulden Vlies onderscheiden, was niet ter plaatse aanwezig om den paus te ontvangen daar hij, in gevolge eene afgelegde belofte, zich met twee of drie metgezellen naar Loreto op een pelgrimstocht begeven had. Ik vond in het Vaticaansche archief den brief van dezen Orsini, gedateerd mt Venetifeden Qdea Mei 1597, waarin hij den paus ervoor dankt, dat hij de gastvrijheid had willen aannemen van: „een huis zonder den meestêBfêqtti Het was al nacht toen Clemens» VIII in Bracciano aankwam, maar het heele stadje was uitgeloopen om hem te begroeten. Hooge vuren, die op de omringende heuvels brandden, wierpen hun weerschijn in het prachtige meer en het kasteel was in volkomen orde om hem waardig te ontvangen. Men zou daar niet meer dan een nacht bhj ven en reeds waren alle gedachten op de terugreis naar Rome gevestigd. Een korte halte en een lunch bij Casale degli Olgiati op den weg naar Rome, waar men al spoedig de kardinalen en edelheden ontmoette, die hen kwamen ver- welkomen, daaron er de jonge Silvestro Aldobrandini, beteekenden het einde van een reis van twintig dagen, gedurende welke de paus voortdurend aalmoezen had uitgereikt, al zijne zaken van belang bezorgd had, alsof hij nooit zijne residentie verlaten had, altijd te paard reizende met uitzondering Van de eerste acht mijlen en: „zeer minzaam in zijne conversatifcPtnet de kardinalen en de anderen, toch gedurende al die dagen de majesteit bewarende, die een groot souverein past". Wij zouden gaarne de eigen meening van Clemens VIII gehoord hebben omtrent de gedeelten van den Kerkdijken Staat, die hij juist bezocht had, ook om nadere inlichtingen te krijgen over zekere richtingen in den Romeinschen smaak, die zich vroeg en reeds onder dezen paus, als wij reeds gelegenheid hadden op te merken, richtten op de schoonheden van de heuvels van Tusculum. Als wij de diepere redenen van den smaak voor een bepaald soort landschap kunnen nasporen, komen wij ook tot een nadere kennis van eene daaronder liggende laag: de kunstrichting van den tijd. Als voorbeeld kunnen wij de liefde voor de zee in onze Nederlandschë kunst noemen of voor lateren tijd den invloed van het Alpenlandschap op letterkundige en beeldende kunst van alle volken van beteekeais. Wij hebben geen pontificale verklaring wat hij dacht van de streek om Viterbo en missen dus de uitlegging, waarom hij aan de heuvels van Latium de voorkeur zou geven. Om dit gebrek aan inlichtingen aan te vullen, kunnen we echter nagaan wat in vroegere briefwisselingen van anderen over het verblijf in de villa's in de eene en de andere streek gezegd wordt. Wij vinden bijvoorbeeld in een brief van den bekenden archeoloog en verzamelaar: Fulvio Orsini, dat hij in 1359 uitgenoodigd wordt naar Viterbo te komen om daar: „zijne gedachten te richten op dingen, die bij kluizenaars en schaapherders hooren"(l). Montaigne bewonderde misschien meest van alles de villa's binnen de muren van Rome: „waar hij kon leeren wat de kunst kon maken van een oneven, heuvelachtig terrein". Annibale Caro, de rechterhand der Farnese's, hield het met zijne eigen: „Caravilla" ia Frascati. Torquato Tasso is verliefd op Pratolino, de Medici-villa bij Florence, die geen toerist van belang voorbij ging, noch in de zestiende, noch in de zeventiende eeuw. Onze Hooft bevond zich daar dan ook wél bij. Voor den tijd van Gregorius XIII en Sixtus V hebben wij de eigen levensbeschrijving van den kardinaal Santoro. Meer dan eens schrijft deze ervan, dat hij naar buiten gaat voor: „luchtverandering" en dat hij dan voor een paar weken een verlof vraagt, dat de paus hem gewillig geeft. Zelfs mag hij naar de oude abdij van Trisulti gaan, die al in het Napelsche ligt. Als hij in Frascati verblijf houdt, lezen wij dat hij te paard gaat naar Grottaferrata en Albano en zelfs op deze wijze ook van Frascati naar de Madonna della Quercia en Caprarola, wat al een heele reis is. Het is jammet, dat hij van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt heeft om de verdiensten en aantrekkelijkheden van de twee streken: on» Frascati, en om Viterbo met elkaar te vergehjkenl Wij zijn echter in kennis van het feit, dat Paulus III een van de eerste pausen was, die nu en dan deze streek van Latium bezocht, welke in het begin van .de zestiende eeuw? nog geheel verlaten was. Er werd zelfs bij een van die gelegenheden een medaille geslagen met het woord; „Rufina", den naam van een van de eerste villa's van Frascati in nieuwere tijden. Zijne voorgangers hadden zich tevreden gesteld met de Villa Madama, vlak bij Rome tegen de helling van den . Monte Mario aan of de Villa Papa Giulio, dadelijk buiten de voornaamste stadspoort of de Magliana, die langs een vlakken weg bij den Tiber naar zee toe te bereikenwas. Frascati, was toch altijd een reisje, langs een heel stuk weg, dat steeds stijgend door de Campagna gaat. Gregorius vond een groot behagen in de Villa Altemps (nu Mondragone) in Frascati en zijn verblijf in Bagnainiof Caprarola was alleen van voorbijgaanden aard. Daarentegen bracht Sixtus V niet meer dan één nacht in de Villa Altemps-Mondragone door op zijn weg naar de bronnen van de naar hem genoemde waterleiding: de Acqua Felice, en ik kan niet zeggen of hij er ooit te voren geweest was of wel later nog eens verbhjf hield in zijn qualiteit van paus. Tot de regeering van Clemens VIH kunnen wij bij de pausen nog geen uitgesproken smaak voor Frascati vinden; onder Clemens VIII kwam de omslag; voor Viterbo en omstreken hield men niet dan een belangstelling van voorbijgaande reizigers, terwijl het voorbeeld van den paus ook zijh eigen familieleden en de kardinalen er toe bracht hunne tenten, in den vorm van aanzienlijke villa's, in Frascati op te slaan. Zoo zijn wij van de Farnese's met paus Paulus III, die wel eens een'tijdje in Frascati doorbracht, maar toch tegelijkertijd Caprarola zag aanleggen, tegen het einde van de zestiende eeuw bij Clemens VIII aangekomen, wiens familie in Frascati de trotsche villa deed scheppen, die nog den naam der Aldobrandini's draagt. Wij treffen andere kardinalen in de dorpen in de naaste omgeving aan; zoo wonen de Colonna's in Marino — er is daar nog een ftmtein met de gebruikehjke galeislaven, die hier eene herinnering zijn aan den zeeslag, dien Marcantonio Colonna bij Lepanto leverde; de familie was zeer trótsch op deze gebeurtenis, en herdacht die in denzelfden symbolischen vorm nog later, op de poort van hunne villa, bij het Quirinaal —; Castel Gandolfo was reeds in het bezit van de pauselijke schatkamer, en dat zou in het begin van de volgende eeuw onder den paus uit het geslacht der Barberini's de pontificale buitenplaats worden. Het komt mij voor, dat onder Clemens VIII Frascati meer en meer een toevluchtsoord voor de Romeinen in den zomer werd, terwijl men Viterbo opzocht voor de volstrekte rust van het buitenleven of de genoegens van de jacht. Ook in de eerste jaren van de zeventiende eeuw, toen Scipione Borghese bezig was Mondragone op te knappen, ging zijn collega kardinaal Montalto geregeld naar Bagnaia, en een zeer succesvol bankier, Vincenzo Giustiniani, terug van een uitgebreiden toer door Europa, legt in dezelfde streek, bij Bassano, een buitenverblijf aan. Tivoli trekt nimmer velen aan, hoogstens gaat men erheen voor een werkelijke rustkuur. Toch moeten in de tijden van de oude Romeinen Frascati en Tivoli gewedijverd hebben om hun gunst te veroveren, als de talrijke overblijfselen, zoowel in de omgeving van Tivoli, als van Marino, Albano en Frascati bewijzen. Zoodra men daar den meest beganen weg verlaat, vindt men overal oud muurwerk, dat de onderbouw van de villa's zelf of stukken van waterreservoirs is. Vele interessante ontdekkingen bewijzen, dat de Romeinen diep in de Campagna gingen, en veel hooger op in de bergen dan nien ntt in dit gedeelte des lands doet, óm huftne zomerverblijven op te richten; de ongelijk betere conditie der Campagna Romana toen heeft daar iets in te zeggen 1 Met de verandering der algemeene bestaansvoorwaarden treden ook gewijzigde toestanden in. Bij Tiveti is de Villa d'Este de eenige, die de vergelijking kan doorstaan met de lager liggende klassieke Villa Adriana; de Villa Capena, verborgen in de heuvels tusschen Tivoli en Frascati, kan nauwelijks meegeteld worden. Vandaar' komen wij zonder overgang bij den uitersten hoek van het gebied van Frascati, bij de Villa Mondragone aan, en daar begint dan eene groote kolonie van zestiende- en zeventiendeeeuwsche villa's, die op die altijd groene heuvels prijken :■ prachtige woningen in verschillende stijlen, meer dan overtuigend dat aan Frascati de voorkeur toekomt voor; schoonheid, gezonde lucht en andere voordeden in het bereik van een morgen-reis van Rome. De kardinalen gingen, daar eerst als het ware voor. een onderzoekingsreis heen; bouwden er zeer bescheiden buitenverblijven en noodigden sommigen van hun collega's uit om er eene vacant ie door te brengen. Daarna breidden zij de woonplaats uit, ook al voor de behoeften van hunne gasten, en kwamen er toe zelfs den paus uit te noodigen. Hoewel het de kardinalen waren, die den smaak naar Frascati voerden, kon alleen een paus er het zegel van goedkeuring aan hechten. Frascati had zich ook aan dien regel te onderwerpen. Met al de bekoring van rustige wandelpaden, het heerlijke gezicht op Rome in de verte, de zee en de bergen der Sabina, die vandaar in volle majesteit oprijzen... moest het bedaard afwachten tot het pauselijk bezoek het beslissend cachet aan al zijne bekoorlijkheden zou gegeven hebben. Wij kunnen er zeker van zijn, dat Frascati alleen en eerst toen zijn hoogtepunt als een zomerverblijf bereikte, nadat een lange processie van een paus op reis door zijne olijvengaarden de heuvels beklommen had voor een verblijf van zekeren duur. Het was dan ook Gregorius XIII, die op deze wijze den roem van Frascati vaststelde. De villa van kardinaal Altemps — waarvan het eerste stuk door Vignola in 1568 en 1569 gebouwd was — herbergde dezen doorluchten gast, en het is wal. aardig dat de: „geheime tuin" dat wil zeggen; het meest afgesloten deel van het park, nog naar Gregorius XIII genoemd fiordt. Zoo kwamen deze villa's midden in het wereldsche leven van den tijd te staan. En dat nipt alleen; ook een gebeurtenis Pauselijk Buitenleven. Fresco, villa Barberini, te Castelgandolfo. van beteekenis voor de geheele wereld is te Mondragone gedagteekend, namelijk het besluit tot het invoeren van de naar Gregorius XIII genoemde: Gregoriaansche tijdrekening! , De Jezuïeten-pater Grossi-Gondi heeft in zijn boek: „La Villa dei Quintili e la Villa di Mondragone" een aantal interessante feiten verteld omtrent beroemde mannen, die daar gewoond hebben, als bijvoorbeeld de heilige Carlo Borromeo, en voegde daar anecdoten aan toe over het buitenleven van Gregorius XIII in. dezelfde plaats (Mondragone. is, van bizondere beteekenis voor de orde der Jezuïeten, die daar een groot opvoedingsgesticht van gemaakt hebben). lefrat» De invloed van Gregorius XIII en der architectuur van zijn tijd verbreidde zich over de omgeving, als wij kunnen zien in de kerk van de Cappuccini daar in de buurt, vanwaar men ook een zeer mooi gezicht op Mondragone heeft. Deze kerk der Cappuccini werd onder Clemens VIII een gehef d doel van kleine tochtjes. De paus vatte er al een bizondere voorkeur voor op tijdens zijn eerste bezoek aan Frascati, dat een geletterde van den tijd: Octavius Vestrius er zelfs toe bracht een gedicht op de gebeurtenis te maken. Op den weg naar de Cappuccini maakte de groote vriend van den paus, de beroemde kardinaal en kerkhistoricus Baronius zich een bescheiden landhuisje, dat nu nog met een gedenkplaat, die zijn naam en werk daar vermeldt, de herinnering aan hem bewaart. Wanneer Clemens VIII voor buitenverblijf in Frascati was, ging hij eiken morgen naar de kerk der Cappuccini, voor het laatst in 1604, het jaar vóór zijn dood. Op zijn weg daarheen en gedurende die herhaalde wandelingen, mag hij daar een vülatje van eenen monsignore opgemerkt hebben, dat met alle recht den naam: „Belvedère" droeg. De eigenaar stierf in 1598 en het bezit verviel aan de pauselijke schatkamer. Binnen een paar dagen had de paus het ten geschenke gemaakt aan zijn neef Pietro Aldobrandini. Behalve het grondstuk kreeg de kardinaal een som gelds om 'het op te knappen, beide als belooning voor zijne bemoeiingen, met de vreedzame verovering van Ferrara. Er ontwikkelde zich daaruit de Villa Aldobrandini, die het hoogtepunt beduidde in de keus van Frascati als pauselijk buitenverblijf, dat echter eerst onder den opvolger: Paulus V het vast zomerverblijf van de pausen zou worden. Het trotsche gebouw, dat midden in het park verrijst, dateert eerst uit de najaren van de regeering van Clemens VIII, zoodat deze er hoogstens een paar maal heeft kunnen wonen. Hij had zich eerst tevreden te stellen met het dorpje zelf zooals hij het vond, dat wil zeggen nog heel wat primitiever en minder decoratief dan het onder de paus en kardinaal uit het geslacht der Borghese's, in het eerste kwart van de zeventiende eeuw, zou worden. Ik heb er den indruk bij gekregen, onder het lezen van de zich grootendeels nog in handschrift bevindende kronieken van den tijd, dat Frascati onder Clemens VIII als een soort wijkplaats van Rome diende, wanneer de residentie-stad door rampen geteisterd werd of daar terechtstellingen van zeer wreeden aard voltrokken werden. Ik heb de bewijzen niet dadelijk bij de hand, maar ik herinner mij toch dat het mij is opgevallen, dat de paus Rome verliet wanneer het er ongezond was geworden tengevolge van overstroomingen, die heel wat Tiber-shjk achterlieten en zeker de malaria in de hand werkten; of dat terechtstellingen op de lange baan geschoven werden totdat de paus buiten zou zijn. Rome moet in den tijd om en nabij het jaar 1600, en zeker ook nog in de eeuw die met dat jaar aanving, met zijn gedeeltelijk ongeplaveide straten, met zijne werkelijke woestenijen binnen de stadsmuren, met die grillige wier die er midden doorheen zich wond en hare ongezonde oevers van toen juist in de meest bevolkte wijken had, vooral in den nazomer lang geen prettige stad geweest zijn en zeker is, zoodra er geruchten van epidemieën opkwamen, een elk gevlucht, die er maar eenigszins een kans toe zag. De invloeden rondomme de dierbare persoonlijkheid van den paus moeten bizonder sterk geweest zijn om hem te overreden, ikh dan voor een tijdje uit de lang niet ongevaarlijke omgeving te verwijderen. Dezelfde gewoonte heerschte onder een geheel andere klasse van inwoners van Rome, namelijk onder de schilders van buitenlandsche afkomst, die in den tijd van hun Romeinsch verblijf, dat zulk een interessant hoofdstuk in hun levensgeschiedenis zou worden, den zomer van Rome ontvluchtten en zich tot ver in de bergen achter Tivoli begaven. Menige mooie schets en kapitaal doek heeft daaraan den oorsprong te danken. Om Italië werkelijk te begrijpen is het naar mijne meening noodig, er minstens een paar zomers door te maken, om het wel en wee van dat seizoen en den invloed daarvan op het heele léven te vatten. Zulke in Italië gewone dingen als steenen banken, overvloed van fonteinen, dikke muren van de huizen en steenen vloeren binnenin, die in den winter een groot ongemak schijnen, worden al door één zomer in Rome meer dan voldoende verklaard .. . Maar er is meer. Het is niet zoo gemakkelijk de groote berusting in de Italiaansche kunst te begrijpen, die daar zulk een plaats inneemt naast het: „effect", als men niet de zwaarte van menigen zomerdag gekend heeft, wanneer alleen de breede wielen van een kar of de langgerekte kreet van een limoenenverkooper de muziek van de krekels onderbreekt. Het leven wordt er dan een overlast en het is alsof men zelfs niet de kracht heeft den breed uitgespannen baldakijn van diepblauwe luchten, en het overweldigend licht en donker van de Romeinsche straten te bewonderen. Nu is men gewoon de zomerhitte te ontvluchten aan de zeekust, waar het zware water van de Middellandsche Zee voortreffelijke gelegenheid tot baden geeft. Het komt nrij voor, dat ia de oude tijden de zeekust niet zoo in smaak viel; misschien had het gevaar der Turksche piraten op de kust daarin een woordje mee te spreken ... Evenmin vinden wij in die dagen menschen, die van de Alpen houden. Wij weten trouwens, dat in de Oudheid het hooggebergte als niet veel beter dan schrikwekkend werd beschouwd. De eenige uitweg leidde dus naar de heuvels, waar een beter klimaat heerscht, door de meer open ligging dan in Rome, gebakerd in de vouwen der Campagna. De vermoeidheid en de droevigheid, dat is het woord, van den zomer in Latium voelde men minder als men de afwisseling van zoovele gasten had, die maar wat gaarne eene uitnoodiging naar de heuvels van Tusculum aannamen. Toch waren de tijden ver achter den rug, dat men zich de buitensporige vermaken veroorloofde, die den namen van Julius II en Leo X nu niet juist goed gedaan hebben en die zeker ver van hunne spiritueele roeping verwijderd bleven! Clemens VIII was meer dan tevreden met nu en dan een uitstapje naar Frascati en andere plaatsen daar in de nabijheid, zelfs tot Nemi, beroemd om zijn meer... en wilde aarbeien. De paus verklaarde, dat bij in een nacht in Frascati meer slaap genoot dan in alle nachten in Rome te samen! Het geregelde mechanismes van de staatszaken bereikte den paus ook tijdens zijn verblijf buiten, koeriers kwamen van de slagvelden in Hongarije aan, gezanten uit Venetië werden bij hem op audiëntie toegelaten, zoowel als nuntiussen. Somtijds ging de paus plotseling van Mondragone naar Rome terug, tot groote wanhoop van zijn gevolg, dat zoo maar in' het kostuum dat ze juist aan hadden, te paard moest stijgen om hem te begeleiden; onder omstandigheden was dat niet aangenaam voor den langen rit. De mooiste visie van den paus buiten vond ik in eene beschrijving hoe hij tegen htt einde van zijne levensdagen in zijn draagstoel gezeten, die door muilezels getorst werd, alleen door een paar Zwitsersche lij fgardisten . vergezeld, 's avonds, terwijl Frascati oplichtte met vuurwerk, en zijne verwanten en hofhouding zich daar luidruchtig vermaakten, den langen weg door de wingerden naar beneden ging en dan weer langzaam opsteeg naar de heerlijk* terrassen, zeker met tevredenheid terugdenkend aan alles, wat hij gedaan had voor het wel van de wereld en van de Eeuwige Stad. DE ROMEINSCHE OMGEVING VAN PIETER PAULUS RUBENS1) Toen de hertog van Wurtemberg in de laatste jaren van de zestiende eeuw het zeer vooruitstrevend denkbeeld opvatte in zijn land een heele nieuwe stad te bouwen, vond hij het noodig eerst een bezoek aan Italië te brengen, in een tijd, dat het Jubeljaar vele belangwekkende gezichtspunten'nok voor een Protestantsch vorst zou aanbieden. Om zich van de plichten, waartoe zijn stand hem anders zou nopen, vrij te maken, nam hij den naam Fritz van Sponeck aan en voorzag zich van den besten valschen pas, dien hij krijgen kon. Vóór zijn vertrek hield hij een klem speechje tot zijn acht reisgenooten, hun voorhoudend, dat zij zich als heeren moesten gedragen op deze Europeesche reis ; misschien dat 't eenige zorg baarde aan den barbier en aan anderen van de mindere bedienden, maar het was een mooi vooruitzicht voor den bouwmeester van den vorst' Heinrich Schickhardt, die ons een verslag van de reis heeft nagelaten, geschreven in het gemoedelijk Duitsch van zijn tijd. Zij begeven1 zich den 13** November 1599 op weg naar het Zuiden. De hertog schrijft, als hij al een paar mijlen van huis weg is, een paar woorden aan zijne vrouw en raadsheeren én dringt hun op het hart goede zorg voor zich zelf' en het land te dragen. Dan gaat het verder, met een reiskoets getrokken door niet minder dan twaalf paarden, aan de bronnen van den Rijn voorbij,' als goed in de kraam van echte Duitschers te pas kwam; zij roeien over het meer van Como en komen' zoo in Italië binnen. Zij hadden groote moeilijkheden, met het overgroote verkeer dat het Jubeljaar meebracht, onderkomst te vinden, troffen dan ook aan de Riviera van Genua reizigers aan, die alleen over zee Rome konden bereiken, omdat vervoermiddelen té land niet meer. te krijgen waren. *) Eerst gedrukt in: „Oude Kunsf','TV, 1919, pp. 51—70. Schickhardt vond een buitengewoon genoegen in deze reis, die een herhaling in het groot was van een kleineren toer, dien hij vroeger alleen in het Noorden van het land gemaakt had. Toen had hij al zijn volle aandacht geschonken aan de vorderingen, die Italië in verschillende takken van bet ingenieursvak gemaakt had: mijnbouw, water- en vestingwerken, die toen als voorbeeldig in heel Europa golden. Op deze reis kon, hij dat alles meer op zijn gemak bestudeeren, beschrijvingen maken en schetsen, die hij aan zijn reisverhaal toevoegde en die dan ook merkwaardige staaltjes opleveren van Italiaansche architectuur, als gezien door een echten Duitscher* • Zoo troffen hem de koetsen van den Romeinschen adel onder Clemens VIII. Telkens als de hertog uitrijdt in dat nieuwe vervoermiddel, ziet Schickhardt kans hem te vergezellen en op die wijze meer dan een voordeel van het laatste nieuwtje in karossen te leeren kennen. Alles merkt hij op en gaat dan op bizonderheden in, als dat ronde gat in het dak van het Pantheon, dat nog altijd de aandacht van de toeristen trekt; maar men moet zeggen, dat hij wat al te critisch is tegenover aardige Romeinsche legenden, als doorschijnende zuilen, de steenen, die periodiek uit de oude basiliek van Constantijn neer zouden vallen; hij merkt ook de draaiende wieg bij het hospitaal van Santo Spirito op, bestemd voor vondelingen en die toen zeker in volle werking wasl Wat deze man, die al een architect van naam was, het meest in Rome bewonderde, waren de villa's. Hij kan niet genoeg den harmonischen stijl en -rijken plantengroei Van den krans ' van buitenverblijven roemen: de villa Medic^ en de villa Mattei komen bij hem vooraan; wij moeten echter niet vergeten, dat vele prachtige Romeinsche villa's, als de villa Borghese en villa Doria, eerst later aangelegd werden, in de zeventiende eeuw. Fonteinen en andere werken namen veel van zijn tijd in beslag. Vele kunstenaars uit Noordelijke landen kwamen naar Italië, om nieuwe denkbeelden op te doen voor tuinbouwkunst, die toen ook voor een belangrijk deel op waterbouwkunst berustte. Zij wisten, dat deze kunsten in het Zuiden eene groote hoogte bereikt hadden. Het is opmerkelijk, boe weinig Schickhardt zich met de schilderkunst bezig houdt; dat bewijst, dat men in het Noorden nog veel te leeren had van Italië, als het land van de voltrokken samenwerking der kunsten, die elk op zich zelf daar met gelijke toewijding beoefend werden. Hij nam zelf geen notie van de schitterende,, juist voltooide schilderwerken in het palazzo Farnese, die hij, naar ik aanneem, toch wel gezien zal hebben bij zijn bezoek aan Rome. Maar wij kunnen ons toch een goed denkbeeld maken welke hoogere cultuur toeristen en vakmannen in Italië gingen zoeken. Reeds in de zestiende en meer nog in de eerste helft van de zeventiende eeuw speelde Italië voor Europa op het stuk van mode en elegantie, laten wij het met een goed woord niet ver uit den tijd: wellevenskunst noemen, de rol, later door Frankrijk vervuld. De uitbreiding van den Italiaanschen smaak over de Alpen doet ons interessante voorbeelden aan de hand, als: de huizen, die de Fuggers's zich bouwden, de kunstverzamelingen van den tijd in München en Praag, in welke steden de nieuwe smaak het eerst belandde, de modellen voor huizen en tuinen door Noord- en vooral Zuid-Nederlandsche graveurs in prent gebracht; kostuumboeken en albums met ontwerpen voor kantstikkerij en vertalingen van Italiaansche handleidingen voor goede manieren» Het groote verlangen naar Italië in het Noorden — wij hebben daar den; jongen Rubens als een wijd en zijd beroemd voorbeeld — toonen ons een onweerstaanbaar verlangen om ter plaatse de machtige voortbrengselen der beeldende kunsten te aanschouwen. De kunstenaars, die gelukkig genoeg geweest waren. Italië te bezoeken, keerden vol lof naar het Noorden terug, trotsch op de volbrachte reis en breidden voor de oogen van hunne naijverige collega's albums met prenten, misschien nu en dan ook een oorspronkelijke teekening van een Italiaanschen meester, uit en vertoonden hun afgietsels van kleine basreliëfs en standbeeldjes. Zij, die hun reis naar Rome gemaakt hadden, vormden een kaste op zich zelf en werden dan ook al spoedig met een afzonderlijken naam in Antwerpen gedoopt. Italië moet daar van ven» toegewenkt hebben als het land van vrijdom voor de kunst, waar de naaktfiguur alle rechten op verheerlijking had, zoo heel verschillend van het eigen land, waar brave burgers zich in hun familiekring heten afbeelden of als schutters achter hun portie eten aanzaten ... Wij weten nu ook, dat er aan het einde van de zestiende eeuw in het kunstenaarsgild al eene traditie was, die als het ware tot die grenzenlooze bewondering voor Italië verplichtte, welke de terugkeerende pelgrims der Kunst nadden op te nouaen; maar onder hen waren er toch velen, die rustig terugkeerden tot hun oude onderwerpen en stormen op hun Noordzee schilderden, of de gezellige intérieurs van eigen bodem, wetende voor zichzelf dat het niet meer zoo heerlijk was aan den Tiber, den Arno en het Lido als in de dagen van ouderen, die Michel Angelo nog gekend hadden. Het groote feest der Renaissance was daar afgeloopen. De woorden der overlevende kunstenaars doen ons meer als lijkredenen op de verscheiden grootheden aan. Na Vasari, die zelf een goed stilist was en een uitstekend historicus — als nog duidelijker aan den dag zal komen, wanneer de publicatie van Vasari's eigen archieven, door Frey begonnen, of ten minste voorbereid, doorgezet kan worden — hoewel een middelmatig schilder, die ongelijk werk maakte, waren lange redeneeringen en twistgesprekken aan de orde van den dag onder de kunstenaars. In plaats van hunne handen vufl te maken met verf en klei, zaten zij netjes en schoontjes in hunne academies, luisterden toe, betuttelden of bedekten met toejuichingen de verschillende aanwijzingen en voorschriften hoe een kunstwerk te maken. Wij weten zelfs, dat zij dikwijls buiten zich zelf geraakten en dan naar hunne ateliers gehold moeten zijn, om het op het doek beter te doen dan men het besproken had, maar ook dan hadden zij vaak beter gedaan de zitting nog wat langer aan te houden... In Rome waren Federico Zuccaro en Pomarando de leidende kunstenaars, de eerste met meer begaving dan de tweede, maar ook hij in menig opzicht niet aantrekkelijk. Van Pomarancio vertelt Mancini, de lijfarts van Urbanus VIII, dat hij naar Rome kwam met niet meer in zijn bezit dan twee penseelen. Wel heeft hij er danig gebruik van gemaakt voor de afschuwelijke martelscènes in Santo Stefano Rotondo! Zuccaro kwam in Rome uit Spanje aan> met al het gezag van die buitenlandsche reis en hij vond in Rome Sixtus V als den regeerenden paus, een man, die hield van orde en die er juist de persoon naar was ook in de aangelegenheid der schoone kunsten opreddering, vooral in de schilderswinkels te brengen. Als meer practische menschen doen, vonden Zuccaro en zijne genooten het dienstig een bestaande instelling in hunne belangstelling te trekken en voor hunne doeleinden in te richten. Zij vonden deze in de Academie van Sint Lucas, die als, een aanhangsel van de kerk San Martino bestond. Bij pauselijke bul van het jaar 1588 werden de leden er op gewezen, dat zij een voorbeeldig leven te leiden hadden, vol devotie en godsdienstige praktijken. De jongere leden kregen het ingeprent, dat men, om een schilder te worden, eerstens lid der Academie behoorde te zijn! Een loonstandaard voor al de takken van dienst, die onder de Academie ressorteerden, werd vastgesteld. Het zou heel wat voeten in de aarde hebben, die regeling van prijzen voor kunstwerken door te voeren, want het leidde tot voortdurende moeilijkheden met schilders, die niet ingeschreven waren en hun beroep wilden uitoefenen zonder extra-belastingen te betalen. Er waren zelfs eenige zonderlingen, die niets gaven om al de officieele etiketten en periodieke lauweren en misschien over hunne paletten gebogen lachten om al de verheven discussies, mannen als Caravaggio en Carracci, vooral de eerste, die onmogelijk was als hd van eenige academie, daar hij op zijn eigen gelegenheid een veel meer betrouwbare onsterfelijkheid zocht dan al de anderen te samen. Die anderen kregen toch misschien te denken, als, zij merkten, dat er schilders waren» die zich niet gebonden voelden door de uitspraken der Academie, of vooral vreemdelingen, die Carracci's werk in het palazzo Farnese hooger aansloegen dan Arpino in het Kapitool. Maar zij kwamen daar over heen in de eerstvolgende zitting, wanneer zelfs het vermoeden, dat er buitengewoon talent kon bestaan, verdween in de welsprekende rede van een of ander erkend kunstenaar uit hun eigen kliek. Onder Clemens VIII kwam de officieele academie van San Luca onder het beschermheerschap van kardinaal Federico Borromeo, een man met zeer goeden smaak. Zijne verzameling in de Ambrosiana in Milaan — men merke daar bijvoorbeeld zijn uitgesproken voorkeur voor prenten van Dürer op — is een blijvend bewijs van zijn ware liefde voor de kunst. Naar het schijnt, kon kardinaal Borromeo toch niet anders doen dan zijn beschermheerschap als een plicht opvatten, die bij zijne positie hoorde. Hij moest die opgeblazen schilders hun eigen weg laten bewandelen en tot in het oneindige redetwisten en moet geweten babben, hoe Federico Zuccaro, van een kleine verhooging, met een schepter in de hand, zijn medeleden toesprak in ernstige bewoordingen en kort daarop de wet aan alle kunsten voorschreef! Papst Clemens VIII. 13 Schilders met meer coirunefcieckri aanleg, ik meen ztdke, die groote decoratieve opdrachten, als het binnenbeschilderen van desnoods heele paleizen, op zich namen, Cesare Nebbia & Giovahni Guerra als de meest bekende firma, hadden al de voorname werken om 1600 in handen. Federico Zuccaro bleef ook nadat hij het voorzMerschap had neergelegd, prins der Academie, doch, terwrjl'nij den geest hooghield van het: „regeeren in kunst", toonde hij zich een weldoener voor jonge kunstenaars, door voor hen in zijn palazzo Zuccaro, bij de Trinita de' Monti, eene eigen academie in te richten, die, naar Mancini ons verzekert, hem zijn vermogen kostte. Hij was in elk geval het type van de fortuinlijke kunstenaars van het begin van de zeventiende eeuw, die prat op hun titels, hunne degens en decoraties droegen en van zoo vele andere voordeden van een aangenaam leven genoten en tegen wie de meer nederige collega's met vereering opzagen, als de uitgelezenen van het oude gilde. Het is niet zoo gemakkelijk na te gaan welke opvattingen de paupers in het vak eigenlijk van de kunst hadden. Zij waren zelf de slovers in het beroep, dag in dag uit geplaatst voor het vraagstuk zich door het leven hteen te slaan, en zeker toch ondertusschen drobmend van een of ander groot doek of fresco, dat hun door de gelukkigere confrères zou worden toevertrouwd. Daar zij niet op faam voor zich zelf rekenden, heten zij wdnig gedenkstukken van hunne opvattingen achter. In hunne grafschriften doen hun namen ons vreemd, als die van onbekenden, aan, en wij begrijpen niét, dat er nog zoo ved lof aan hen verkwist werd. Er was nog" een andere vereeniging van kunstenaars, een half godsdienstig gezelschap, sedert 1543 in het Pantheon gevestigd en daarna genoemd de: Virtuosi al Pantheon. Ik heb het voorrecht gehad, in staat gesteld te zijn, de oude, in perkament gebonden, boeken door te lezen, die de verslagen van de zittingen van deze kleine: „maatschappij" bevatten. Ik studeerde toen in hun eigen vertrekken, op de hoogte van het dak van het Pahttieon, die ik bereikte langs eenige relieken uit Rafaefs graf, daar pieus tentoongesteld, en in een oogwenk schenen de eeuwen terug te rollen. Ik zat mee aan bij die vergaderingen, waar Antonio da San Gallo met zijne collega's een eenvoudig maal innam en onder hen, die vroeger of later aan dergelijke ver- gaderingen deelnamen, vond ik menigeen voor wien ik een zekere vereering heb, ais die oude graveurs, die knappe hanteerders van het burijn, wier werk in vele gevallen meer tot ons spreekt, dan dat van den prachtlievenden Zuccaro, dien zij op hun beurt veel te hoog stelden. Hij schijnt die luidjes van het Pantheon met onverschilligheid behandeld te hebben, maar zij* hoonden hun bourgeoisiegeest, toen zij het hem alles vergaven na zijn dood, omdat hij hen in zijn testament bedacht-had! Het waren daar werkelijk vergaderingen zonder- pretentie. Als het weer mooi was, kwamen zij op zijn Italiaansch onder de porticus samen. Dikwijls liep de heele bijeenkomst dan daar op uit, dat zij elkander vriendelijk toeknikten, hunne vooruitzichten omtrent het weer Uitwisselden en onder omstandigheden de vrees uitspraken, dat het zou kunnen gebeuren, dat het Pantheon onderhep. Hier is een stuk van de notulen, onder de dagteekening 30 Januari 1600. De president verklaart, dat hij met eene deputatie uit de vereeniging naar het paleis van den kardinaal Colonna gegaan was: „dien wij als onzen beschermheer gekozen hebben, maar wij zijn niet in staat geweest eene audiëntie van hem te krijgen al den tijd, dat wij daar geweest zijn en de edellieden uit zijne naaste omgeving antwoordden ons, dat het moeilijk zou zijn eene audiëntie in zijne appartementen met hem te krijgen, maar dat wij, als wij werkelijk met den kardinaal wilden spreken, konden afwachten tot hij naar de mis ging of van daar terugkwam en dit om reden van zijne vele bezigheden, maar daar het aan de leden der deputatie voorkwam, dat het niet in overeenstemming scheen met de waardigheid van de vereeniging met hem een gesprek op straat te voeren om hem mede te deelen, wat de laatste Vergadering hun opgedragen had hem te zeggen, besloten zij een nieuwe vergadering uit te schrijven en daar te berichten wat gebeurd was en na eene discussie werd besloten een anderen beschermheer te verkiezen"'. Na dezen stap kozen zij kardinaal Camillo Borghese in dezelfde functie, den lateren paus Paulus V, eene keuze, die hun niet dan voordeel zou brengen. In elk geval hadden zij reeds getoond, dat zij wisten welke rang hun vereeniging en beroep toekwam, ook al waren zij niet de leidende vereeniging in Rome om 1600. Een ander veelzeggend document vond ik ook nog op de vergeelde en vaak zeer slecht geschreven bladzijden van de notulen. i3* Zij aijn van de hand van den secretaris, die meer dan eens verraadt, dat bij beter vertrouwd was met , bet potlood dan met de pen, want bij doopt deze laatste veel te vent- in den inktpot! Wij vinden dan vermeld, op den datum 8 Augustus 1604, dat de koster van de: „Ritonda" (Rotonda, het ronde gebouw bij uitnemendheid, het Pantheon), weigerde daar een schilderij te plaatsen, dat een van de: „virtuosi" voor een altaar bestemd had, met de verklaring, dat volgens een edict, dat hij juist had aangeslagen geen nieuwigheden in de kerken zoo maar mochten aangebracht worden. Ik heb in een Romeinsche bibliotheek, de Casanatense, een exemplaar van dit edict gevonden, dat tot nog toe onbekend was aan de kuxisthistorici. Het is van het jaar 1603 en luidt: „dat geene schilderijen in de kerken geplaatst mogen worden zonder bizonder verlof van den kardinaal vicaris (Camillo Borghese). De schilders moeten eerst een schets inleveren en in het algemeen moeten de versierselen van de heiligen, van Christus en de Madonna, bescheiden zijn". De wetten en de voorschriften van het Concilie van Trente doen hun invloed voelen in deze regeling, door den toekomstigen Paulus V voorgeschreven, en stellen hem in staat al de gewijde kunst, die in zijn tijd in Rome opkwam, te controleeren. Toch scheen het, dat de kardinaal weinig notitie nam van de schets, die zij.hem toen gingen toonen; hij verwees hen naar een priester, die de kiesche taak op zich genomen had over: de opvoeding der schoone kunsten te waken. De schets werd toen in dé zorg van dezen laatste achtergelaten en na nauwkeurige studie maakte hij de aanmerking, dat hun patroon Sint Joseph, die in het schilderij was voorgesteld, geene teekenen van ouderdom mocht toonen en dat zij den stok moesten wegnemen, waarop hij geleund stond. De voorzitter der vereeniging bracht er den schilder Durante Alberti toe de oorspronkehjke schets in dien zin te wijzigen. Wij kunnen nu begrijpen, dat zoolang als deze voorschriften streng in acht genomen werden, vele schilderwerken uit het begin van de zeventiende eeuw tam en braaf gehouden werden! Wij weten nu ook, dat niet alleen het Concilie van Trente de oorzaak was, dat de geesteh^kheid weigerde al te realistische schilderijen op te nemen — als aan Caravaggio overkwam — maar dat zelfs een bepaald persoon aangesteld was om een wakend oog te houden op nieuwe voortbrengselen der kunst, reeds in het ontstaan-als-schetsen, en zoo in staat gesteld werd bij jonge planten van schoonheid alle buitengewone fantasie in den bloesem te knakken. Tot de: „Virtuosi" behoorden in den tijd van Clemens VIII: de kunsthandelaar en uitgever van prenten Lorenzo Vaccaro, de Vlaamsche beeldhouwer Egidio della Riviera (van den VMete) en aiW'Italiaansche collega Flaminio Vacca, die ook als schrijver van gedenkstukken omtrent de in zijn tijd uitgevoerde opgravingen bekend is. Deze twee laatsten hadden zich al in het pontificaat van Sixtus V eenen naam gemaakt. In het jaar 1600 kreeg Giovanni Baglione, de schilder, en biograaf der kunstenaars van zijn periode, een plaats onder de: „Virtuosi", waar hij zelf later zijne opvolgers m de kunstgeschiedschrijving: Bellori en Passeri zou introduceeren. Hij moet daar met aandacht dat wereldje bestudeerd hebben, waar hij juist intrad en naderhand voor langen tijd een van de leidende persoonlijkheden zou zijn, omgeven door hen, wier levensbeschrijvingen hij-voor het nageslacht zou opstellen. Vóór Baglione had men er een zekere: „hero-worship" uitgeoefend voor een paar uitzonderingen, daar de meeste leden in het duister van den achtergrond bleven; nu kwamen verscheidenen voor het voetlicht. Wij merken ook op, dat de schrijvers van: „Awisi" de: „courante nouvellen", die twee maal in de week uit Rome naar het hof van Urbino gingen (hu in eene reek» handschriften der Vaticaansche Bibliotheek bewaard) zich met het kunstleven van de stad, ook wat de schilderswereld betreft, gaan bezighouden, hetgeen bij hen voorheen slechts bij hooge uitzondering het geval was. Zij merken bijvoorbeeld op, en brieven het aan den hertog van Urbino over, dat in het jaar 1597 dé kerken Santa Maria del Portico, Santa Pudenziana en Santa Susanna met hare inwendige versieringen gereed zijn. In het jaar 1600 weten zij te. vertellen, dat toen de paus de kerk Santa Sabina bezocht, de kardinaal-titularis, die daar een kapel gebouwd had, hemc H,,een prachtig schilderwerk toonde, gemaakt door eene dame wit Bologna". Het is de schilderes Lavinia Fontana. Het volgende jaar vermelden zij,- dat kardinaal Dietrichstein de vernieuwde kerk van de nonnen van Sint Silvester inwijdt, bij den: „arco di Portogallo", toen nog in het Corso, en dat deze kerk beschilderd was, inwendig, door Zuccaro en Pomarancio. De vergaderingen in het Pantheon moeten aan Baglione ruimschoots gelegenheid gegeven hebben toenmalige en toekomstige beroemdheden te leeren kennen. Toen dan later voor Baglione de tijd gekomen was om de levensbeschrijvingen op te stellen van al die kunstenaars, die hij zoo wel gekend had, bleef hem een rekening te vereffenen met een artiest, overigens tot geen enkele vereeniging behoorend, die hem, Baglione, slecht genoeg behandeld had, maar die ter wille van zijn kunst verdiende hooger aangeslagen te zijn in Baglione's boek. Het toont weer hoe weinig; tijdgenooten in staat zijn eikaars verdiensten te schatten, vooral als er de slechte bedoeling bijkomt aan het nageslacht alleen een vaag denkbeeld na te laten van eenig talent, dat in hun eigen generatie scheen, maar hun zelf te zeer in de oogen stak. In betrekking tot een genie als Caravaggio mag Baglione gedacht hebben, dat hij zich kon dekken met het gezag van niemand minder dan Federico Zuccaro. En toch voelen wij als het ware in de korte, giftige biografie, die Baglione daar geeft, dat den schrijver niet de hooge verdiensten van den anderen schilder, Caravaggio, ontgaan waren. Er is ook daar wat van het chiaroscuro ... Baglione merkt voorzichtig op, dat de school van Caravaggio met geeft om teekenkunst of compositie, maar alles wil bereiken met kleur. In de academische kringen zal Baglione alkn bijval gevonden hebben voor dit in hun oog afbrekend, maar, juist oordeel en het pubhek, waarbij hij, Baglione, zich thuis gevoelde, zal gedacht hebben, dat men dien wilden Michelangelo da Caravaggio voor goed had bijgezet in een weldra te vergeten graf. Wij voor ons daarentegen beschouwen Caravaggio als een voornaam, eerstklassig schilder en daarin kunnen wij ons beroepen op het gezag van Rubens, die hem navolgde. Ons komt het haast grappig voor, bij Baglione te lezen, dat: „Federico Zuccaro met minachting zijn rug toekeerde aan een van Caravaggio's schilderijen, met de opmerking, dat men daar te veel drukte over maakte". En nu zoeken de kntisthistorici van onae dagen overal na om het oeuvre van Caravaggio weer bijeen? te krijgen. Als ik mij niet vergis, worden zij daarbij geholpen door de nauwkeurige beschrijvingen, die Baglione achterliet van menig schilderij van Caravaggio, dat hij op die wijze bedoelde openbaar aan de kaak te stellen. Al sprekende over de fouten, die zij in bizonderheden naar zijne schatting vertoonden, geeft hij aan het huidige onderzoek een nuttigen, leiddraad in de hand. Aan den anderen kant mogen wij niet ontkennen, dat de geschiedenis recht doet weervaren aan Baglione, waar hij Caravaggio beschrijft als een man: „satyriek en trotsch, die zich maar al te vaak het gaan en er op los lasterde tegen al de verleden en tegenwoordige schilders, hoe groot zij ook mochten wezen, daar het hem toescheen, dat hij met zijn eigen werk allen die tot het vak behoordenpverschaduwde ... en dat hij altijd op vechterijen uit was". De zeer verdienstelijke archivaris Bertolotti heeft in zijn boek: „Artisti lombardi in Roma", uit de archieven der gerechtshoven een aantal bescheiden aan het licht gebracht, die ons Caravaggio in volle werkzaamheid vertoonen, als hij 's nachts de straten van Rome onveilig maakte. Men mag niet ontkennen, dat er ook heel wat chiaroscuro is in de verhalen, die de beschermers van de wet opteekenden uit den mond van de slachtoffers van Caravaggio of hunne getuigen! Nemen wij bijvoorbeeld de aanklacht, ingediend door iemand met den gracieusen naam Girolamo Spampa, bij den; „goeverneur van Rome", waarin hij vertelt, dat hij: „op een November-avond, na het Ave Maria, van de academie, waar hij les genomen had, thuis keerde. In de via della Scrofa hielden hij en een metgezel even, op, om bij een kaarsenmaker aan te kloppen, waar helaas op hun weg de verschrikkelijke Caravaggio aanlandde, die niets haastigere te doen had, dan ruzie te zoeken en de twee geducht af te ranselen". Een paar slagers kwamen toeschieten en dadelijk: „stelde Caravaggio zich ter verdediging op". In gedachten zien wij hem voor ons, zijn degen door de lucht zwiepend tegenover deze tegenstanders, die van wege hun beroep het mes konden hanteeren. Dit moedsvertoon eindigt met een groote scheur in den mantel van den heer Spampa, die zich ter plaatse een niet al te vleiend oordeel gevormd kan hebben over de gewoonten van de voorname kunstenaars van zijn tijd. . > Dan hooren wij, dat de dwaze schilder in een schermutseling gewikkeld is met de wachten van den Engelsburg, of wij zien hem vechtend op de piazza Navona, of moeten weer hooren» dat hij er zich mee vermaakte, steenen naar de vensters van eene dame in het stadskwartier Campo Marzio te werpen en bij die gelegenheid al haar blinden vernielt. Het is Benvenuto CelHni dunnetjes overgedaan ! Het prachtigste proces van zijn bewogen leven gaat tegen den ongemakkelijken Baghone zelf, in zake laster, in den zomer van het jaar 1603. Baghone, de klager, komt het eerst aan het woord en stelt vast, dat hij al een heelen tijd zich met het beroep der schoone kurirtëh heeft afgegeven en dat Caravaggio met zifh twee getrouwen: Orazio Gentileschi en Onorio Lunghi — de eerste wordt in de: „Leo&ti* van Baghone: „eenbeest", de tweede een :„losból" genoemd—hem belasterden uit spijtigheid (wat mogelijk is) en uit naijver (wat wij moeielijk kunnen aannemen). Nu was het drietal er toe gekomen een smaadschrift tegen hem te verspreiden... De toon van deze allfflderswinkel-dfóMknnst mag zeker niet van de fijnste soort genoemd worden, maar wij moeten er toch eventjes om lachen als zij Bagfione voor de voeten werpen, dat hfj er maar liever mee moet ophouden aanmerkingen te maken op het werk van anderen, terwijl zijn eigen schilderijen in zijn: „studio" aan den spijker bÜjven hangen! Dan nemen zij hem te pakken met zijn ridderketen, waar hij zoo trotsch op was, en zeggen, dat hij die voortaan maar beter niet om zijn hals zou moeten winden, doch in plaats daarvan er zijn eigen voeten mee binden, een nog al krasse toespeling op de galeislaven. Volgen de getuigen, die een authentiek exemplaar van het pamflet overlegden. Orazio Gentihnchi geeft grif zijn part in de zaak toe. Dan komt Caravaggio, geheel vrij van plankenvrees, in grandiosen stijf op het tooneel. Hij neemt het oogenblik en de gelegenheid waar om zijn hart eens danig te luchten. Tegen onze verwachting zien we hem niet in dolle woede losbarsten, naar het klassieke voorbeeld van den Orlando FUribso, maar zich volkomen beheerschen en zijn oratie uitspreken ih haast academfechen vorm. Daar wij hier te doen hebben met een kunstenaar van grooten naam en een van de laatsten van de Italiaansche school, die hun invloed over het heele werelddeel deden voelen, is het de moeite waard toe te luisteren wat mfke zeggen heeft over zijne collega's, die tot den gesloten kring der Academie behoorden en voor het oogenblik hem de baas schenen te zijn. Caravaggio begint met even vast te stellen, dat zijn beroep dat van schilder is. Hij Verklaart vervolgens, dat hij bijna alle schilders in Rome kent en raffelt de lijst af: Giuseppe, Carracci, Zuccaro, Pomarancio, Orazio, Prospero, Baglione, Sigismundo, Giorgio Tedesco, Tempesta en anderen. Wij kruinen deze lijst van schilders van naam omstreeks het jaar 1600 wat duidelijker maken. Giuseppe beteekent Giuseppe d'Arpino, Orazio is Orazio Gentileschi, ■ Sigismundo staat voor Sigismondo Laer, een Duitsch miniatuurschilder toen in Rome, en waarschijnlijk beduidt Giorgio een zekeren NuvolsteDa (Nebelstern?) ook een Duitscher, omtrent wiens bestaan als graveur Baglione eenige bizonderheden geeft in zijne: „Vité". Caravaggio had ze eigenlijk allen samengevat onder den naam: „valentuomini", hetgeen in het Italiaansch van den tijd — dat veel minder gemakkelijk^ jmst te interpreteerett is dan men op het eerste gezicht zou denken — „mannen van talent" beteekent, maar bij neemt dat ten deele terug. Hij legt eerst nog wat meer nadruk op de beteekenis van het woord en neemt dan een Ciceroniaanschen draai, dat: „bijna al deze schilders, die hij genoemd heeft zijne vrienden zijn, dat niet allen valentuomini genoemd mogen worden, want men dient Giuseppe d'Arpino en Baglione uit te zonderen." Baglione moet gemerkt hebben, dat er op dit punt hem meer bedreigde, tenzij hij door doofheid geplaagd werd, als men zou denken naar zijn spotnaam: „il sordo del Baroccie1'', wanneer dit echter niet beteekent, wat wij zouden noemen: „blind"navolger van Baroccio. Caravaggio laat daar niet lang op wachten: „Ik heb nimmer gehoord, dat benig schilder Baglione prees"; 'Hij zegt verder, dat bij al de werken van Baglione zelf gezien heeft, en dat hij die maar door één schilder heeft hooren prijzen en die eene leefde altijd met Baglione samen, zoodat men hem zijn: „schutsengel" noemde, waaruit de vriendelijke Caravaggio de gevolgtrekking maakt, dat hij ook een kladschilder moest zijn! Caravaggio verklaart dan in een ironischen toon, dat hij niets van het gedicht afweet. Van dat oogenbUk aan hangt het proces tusschen Orazio Gentileschi, dië een zwakke poging doet om den bewijstrant van Caravaggio na te bootsen, en Baglione. Deze laatste moet eenigszins een: „hoofd van Jut*' voor deachilders van zijn tijd geweest zijn, of het lot van vele critici gedeeld hebben, die met hand en tand hunne meeningen te verdedigen hebben. Onbekommerd om dit proces gaat Caravaggio door met zijn bewogen levensloop, gooit zich in allerhande avonturen, vechtpartijen en ruzies, waarin hij zulk een meesterschap toonde. i Nog een zoo'n verhaaltje uit zijn dichtbezet zondenregister, een zeer Romeinsch geval. Het is in het voorjaar en het corpus delicti wordt gevormd door . . artisjokken, die in dat jaargetijde de oprechte en welverdiende belangstelling van alle Romeinen genieten. Een stakker van een bediende in de herberg de Moro, de Moor, bij de Maddalena, in het hart van Rome (vlak bij de tegenwoordige piazza Capranica) klaagt er over, dat hij slecht behandeld is geworden door onzen bruusken schilder. Hij had hem acht artisjokken gebracht, waarvan de helft in boter, de andere helft in olie gebraden was. De lieve klant vraagt hem: „Welke in boter en welke in olie" ? De ander antwoordt daarop, dat meneer ze maar moet ruiken. Dat zet Caravaggio al in vuur en vlam. Maar het wordt nog bedenkelijker, als de bediende den schotel aan zijn eigen neus brengt om het vraagstuk op te lossen. De schilder rukt den ongelukkige het bord en de smakelijke groente uit de handen en gooit alles naar zijn kop... Het zonderling karakter van Caravaggio wordt ook gewaarborgd door een zeer bezadigd schrijver over kunstenaars van dien tijd, den reeds genoemden Giulio Mancini, lijfarts van Urbanus VIII. Hij vertelt, dat toen Caravaggio het nog al ver in de wereld gebracht had, zijn broer, een priester, hem kwam opzoeken, om met het beroemde hd der familie nader kennis te maken, maar dat Michelangelo van dien naam hem niet de minste attentie gaf. Caravaggio moet dan ook in de wereld van kunstenaars, die allen meer of minder tot geregelde instellingen behoorden, met zijn onbedwingbare uitspattingen en zijn onbegrensde verwaandheid een afzonderlijk figuur gemaakt hebben. Wij kunnen ons trouwens een denkbeeld maken van zijn in die richting zweemend uiterhjk, naar zijn zelfportret in het museum te Boedapest (gereproduceerd als illustratie bij een artikel van Iionello Venturi in \,JPArte", iqio). Zijne groote gaven konden hem niet ontnomen worden door al die anderen, die hij zoo ver achter zich liet en het is zeer waarschijnlijk, dat hij zijnen grooten aanleg reeds toonde, toen hij nog als een leerling in het atelier van Giuseppe d'Arpino verkeerde. Caravaggio moet toen wat bloemen geschilderd hebben, die in het werk van zijn leermeester te pas kwamen, maar wij kunnen ons denken, dat hij er niet lang mee zal gewacht hebben, zijne schitterende talenten te toonen. Een nog als beschadigd paneeltje* in de Ambrosiana in Milaan, een mandje met vruchten (het tegenstuk daarvan komt voor in Het Avondmaal te Emaus, geschilderd voor kardinaal Borghese in het jaar 1605, nu in de National Gallery, Londen) toont reeds zijne degelijke eigenschappen als schilder, die zkk vrij gemaakt heeft van de school. Caravaggio vertoonde zich weldra in stukken, die scherp beoordeeld werden aan alle kanten, toen zij uitkwamen in het begin van zijn loopbaan, maar die stalen van persoonlijk talent zijn en getuigenissen afleggen van een ernstig zoeken naar nieuwe motieven en onderwerpen, gedragen en geboren in een onbegrensde vreugde aan sterke tonen en tegenstelling van licht en schaduw, dat hem geheel buiten den kring van zijn tijdgenoot en, de andere schilders, stelde. Tusschen al zijne straatgevechten door en eindelooze woordentwisten, zijn spotten met gevestigde reputaties, zijn loeren in vensters, die bij waarschijnlijk nog denzelfden nacht zou insmijten, als zijne lonken niet de verwachte beantwoording vonden, dwaalt hij maar steeds door de straten van Rome, vult zijn hoofd met schilderachtige visies van herbergen en binnenhuizen, met al de realistische tooneelen, die zich daar afspeelden en naar zijn smaak waren. Dan komt de echte Caravaggio voor den dag, wanneer hij zich kan uitlaten in diep gebruinde gelaatskleur, ongewoon gezwollen handen, gebaren, die buiten de lijst slaan, of ook wel meer bezadigd, in de: Zigeunerin, die het lot voorspelt aan een jong Romeinsch edelman (Kapitolijnsche verzameling), eene scène, die hij werkelijk toevallig gezien had en dan ook maar schilderde tot onze voortdurende vreugde; of in dat vroege werk van hem: een jongen, die druiven prakt van een wingerd, dat in eene verzameling te NewYork teruggevonden is. Dan wendt hij ook al zijn talent aan om voorstellingen naar de Bijbelsche Geschiedenis af te beelden op machtige doeken, waar voor het dramatische gebeuren de figuren genomen waren midden uit de werkende klasse van Rome, met overmacht van tragiek en zonder ook maar iets van de zalvende vroomheid, welke het dage- lijksch brood aart zijne collega's verschafte, die zoo precies wisten welke modellen om eene Kruisiging hoorden te staan, en hoe men ze moest aankleeden. Het kabaal wies om Caravaggio aan en moest zich ver uitgebreid hebben, want meer dan een van zijne schilderijen, bestemd voor kerkelijke gebouwen, werd daaruit verbannen. Zulke krachtige maatregelen gingen dan wel terug op zijne laatste vinding, de naakte voeten der dramatis personae, geheel natuurlijk, ongewasschen en zelfs zeer vuil voor te stellen, dan wel om het een of ander attribuut toe te passen, dat geheel ongebruikelijk was, maar hem niettemin onweerstaanbaar had aangetrokken. Er was toch altijd een kooper bij de hand, ook en zelfs juist voor die geëxcornnnnaweerde schilderijen en wij mogen er de rijke Romeinen uit het begin van de XVI I-de eeuw voor danken den tijd toen vele belangrijke verzamelingen gevormd werden — dat zij met zoo veel intuïtie zijn wereldberoemdheid al van te voren vermoedden. Ook in de kleinere verzamelingen, als die van Sciarra, Giustiniani, Patrizi, Spada — de eerste twee nu verstrooid — kwamen in latere jaren prachtige Caravaggio's aan het licht. Het realistisch werk van Caravaggio is het best bekend uit een beroemd schilderij van de Vaticaansche verzameling: Afneming van het Kruis, en door zijne variaties op het thema van David en Goliath, in de Borghese-collectie.. Maar de veelzijdige Caravaggio brengt ons ook verrassingen als de schilder van huiselijke scènes, dien Venturi ontdekt heeft, zoo rustig en in zich zelf gekeerd, dat wij hem een voorlooper van Nicolaas Maes zouden kunnen noemen. Wij kennen hem ook nóg als den componist van breed harmonische toandichtingen uit het klare leven, als: de Vracht naar Egypte, in het palazzo Doria, Rome. Hier heeft Caravaggio eene nieuwe voorstelling gevonden voor een onderwerp, dat zoo vaak van te voren m denzelfden opzet behandeld was, dat het canoniek geworden was in schoone kunst. Hij plaatst dapper midden in het schilderij de figuur van den vioolspelenden engel, die de rustende groep wat voordraagt; Joseph, altijd nederig, houdt het muziekblad open, de Madonna sluimert en het kindeke is ingedommeld bij de muziek. De heele samenstelling van dit schilderwerk vol liefde, berusting, muziek, in gedrongen compositie, toont een teederen Caravaggio, zoo heel anders dan den ruwen bonk, die berucht was in de sloppen van Rome. Wij vinden denzelfden emotioneele terug in: de Schutsengel (Rieti, San Rufo, gepubliceerd in het: „Bollettin* d'Arte", 1912, aflevering 1), die met een kluis van befde en beschermende handen den dwalenden jongeling omringt, die onder zijne breede vleugels bescherming zoekt; eene constructie Van evenwijdige en kruisende lijnen, die sculpturaal aandoet. Maar met dat al zou door de sterkere fouten in zijn karakter de Romeinsche loopbaan van Caravaggio een ongelukkig einde nemen. In een van die vechtpartijen, die hem tot een tweede of eerste natuur geworden waren, stak hij iemand overhoop en hij moest voor immer uit de Eeuwige Stad vluchten. Daarna maakte bij nog, in ballingschap in Malta, dat prachtig meesterwerk, dat in het Louvre hangt: het portret van Adolphe de Vignacourt, den Grootmeester van de Orde van Malta, in het jaar 2601. Als betaling voor dit portret kreeg hij de keten van ridder en twee Muzelmansche gevangenen! Later werd dit schilderij aan Lodewijk XIV verkocht. Caravaggio was op zijn thuisreis naar Rome, waar de pauselijke vergiffenis hem wachtte, toen hij ellendig zijn leven moest eindigen te Port* Ercole aan de kust. ■ • Zijn invloed op de schilders van zijn tijd, Italiaansche en buitenlanders, was buitengemeen groot. Als zijn voornaamste geestverwant geldt Adam Elsheimer uit Frankfort, dan Rubens en later onze Gerard Honthorst, dien de Italianen om zijn gedurfd chiaro«curo: „Gherardo delle Notti" noemen; onder de Italianen Saraceni ■en verschillende anderen van de Romeinsche en Napolitaansche school, die men zoo goed bestudeeren kan in de Gaheria d'Arte Antica in het voormalig palazzo Corsini in Rome. In eenig opzicht is ook Rembrandt, die nooit zelf in Italië geweest is, niet alleen onder den invloed van .Mantegna, Guercino «n Stefano della Beha, maar ook van Caravaggio. Het is opmerkelijk, dat de grootwaardigheids-bekleeders van de Kerk, in tegenstelling tot de gewone meerderheid en machthebbers, in Caravaggio een buitengewone gave en de verdiensten van zijne oorspronkelijkheid erkenden. Dat is meer met kunstenaars voorgekomen. Men weet van kardinalen, die hem onder hunne bescherming namen en aan den anderen kant ook van re* geerende hoofden in Italië, die om meesterwerken van zijne hand dongen. Wij kunnen het dan ook uit het duidelijke feit afleiden, dat zoo vele van zijne werken zich in de Borghese-collectie bevinden, een verzameling van buitengewoon belang voor hen, die de kunst omstreeks het jaar 1600 willen leeren kennen, daar haar oorsprong teruggaat op het eerste verrel van de zeventiende eeuw. Het schijnt ook, dat Caravaggio juist nog tijd had gevonden om het portret te schilderen van een van zijne beschermheeren in het pauselijk paleis: Camillo Borghese, den lateren Paulus V, maar dat ook deze hem niet de vele jaren ballingschap kon besparen. Clemens VIII heeft nooit zijn portret door eenig schilder van beteekenis laten maken. De geschiedenis toont op dergelijke negatieve wijze nu en dan den waren aard van souvereinen. De Aldobrandini-paus had zeker zijne eigen, door hem bevoorrechte kunstenaars, maar geen van hen behoort tot de klasse, aan wélke later door de kenners de hoogste lof is toegekend. Wij vernemen dan ook niet van eenige betrekkingen tusschen Clemens VIII en Caravaggio en, hetgeen nog meer bevreemdt, evenmin tusschen denzelfden paus en Annibale Carracci. Dit gemis aan voeling, dat zich tot de heele familie der Carracci's, de drie broeders, uitstrekte, kan misschien verklaard worden uit de vijandige verhouding, die in het einde van de zestiende eeuw was opgekomen tusschen Clemens VIII en de Farnese's, die Annibale naar Rome hadden gehaald voor de versiering van hun paleis. Of is het misschien de hardnekkigheid van een reeds bejaard man, met niet hoog ontwikkelden smaak geweest, die, stelselmatig tegen het talent gekeerd, aan onbeduidende leden van het schildersgild de voorkeur gaf? Met allen eerbied en waardeering voor het fresco, dat onze Paulus Bril in de Sala Clementina in het Vaticaan schilderde — men moge eens inzien wat Dr. Ozzola in het tijdschrift: „Ausonia" schreef over Bril, als leermeester der Italianen in de landschapkunst — zou de wereld het meer op prijs gesteld hébben, als de zaal, die den naam van Clemens VIII in eere moest houden, aan den onvergelijkelijk grooteren kunstenaar Carracci toevertrouwd geworden ware. De paus toonde zich daar een beetjes „bourgeois" en het blijft ons nu niet meer verborgen, dat hij blind was tegenover het genie! De Farnese's daarentegen hielden zich aan de echt Romeinsche overlevering, dat geen van de kunstenaars van den tijd te goed geacht kon worden, wanneer het er toe kwam, hun residentiepaleis te tooien. Hadden rij niet al voorheen, toen het paleis gebouwd werd, mannen als Antonio da San Gaüo, Michelangelo Buonarotti en den beroemden Giacomo della Porta geroepen? Het bouwen van het paleis had reeds een halve eeuw geduurd, toen het in Maart 1591 weder bewoond werd door Odoardo Farnese. Naar den heerschenden smaak hadden de Farnese's eene prachtige verzameling oudheden in het paleis en het binnenhof bijeengebracht, die nu bijna alle in het museum te Napels aijn. Hunne verzameling genoot grooten roep in het Rome van hun tijd, werd beschreven en in prent uitgegeven, zoodat ook buitenslands de kunstenaars en archeologen de voornaamste stukken konden leeren kennen uit deze collectie, die voor goed met den naam van Fulvio Orsini verbonden %. Aardig is het, dat in een schetsboek van Matham, dat ik in de Vaticaansche Bibliotheek vond, vele portretbusten uit deze verzameling (in potlood) geteekend zijn. Om de inwendige versiering van het paleis te voltooien, had men een schilder noodig, die in staat zou zijn aan de hoogste eischen te beantwoorden voor het uitvoeren van groote decoratieve schilderwerken, en die een goed figuur zou maken tusschen al de meesterwerken uit de oudheid en van zijn eigen dagen, reeds in het paleis samengebracht. De versiering van het paleis was begonnen op de eerste Verdieping, in de zaal met het balcon boven den hoofdingang. De schilder Francesco Salviati heeft daar werkelijk belangrijk werk gemaakt en zich goed gekweten van zijn taak de voornaamste daden van het huis Farnese aan den wand te brengen. Salviati had als helper bij het wérk Taddeo Zuccaro, en hij had zeker iemand noodig om hem bij te staan, want het werk is zeer Uitvoerig en bevat o. a. voorstelhngen van het Concilie van Trente; paus Paulus III; de ontmoeting tusschen Francois I en Karei V; kardinaal Ranuccio Farnese; den Farnese-paus, die aan Pier Luigi Farnese den maarschalksstaf geeft. Als een geheel passen deze fresco's zeer wel in den grooten cyclus van voorstellingen van de daden der Farnese's, die ook de wanden van de Cancelleria en van het buitengoed Caprarola beslaan, vol portretten en andere interessante voorstellingen, om maar even de: „Sint Pieterskerk in bouw" te noemen (palazzo della Cancelleria). » Het historisch fresco had als mededingers het mythologisch en het religieus-philosophisch fresco. Het laatste genre is tot zijn hoogste ontwikkeling gekomen in de Stanze van Rafaël (ik mag bier wel even bij opmerken, dat men onder Stanze met te verstaan heeft: vertrekken, maar: residentie, in dit geval van den paus). Het andere soort treft men in voortreffelijke stalen in het voormalig Ghigi-paleis: de Famesina, en in de vertrekken in den Engelsburg aan. In de Farnesina werd het tot een breed ontrollen van de eeuwig frissche Metamorphosen van Ovidius in volle schoonheid. Evenals het plan bestaan moet hebben het paleis der Farnesina te verbinden met het grootere paleis Farnese aan gene zijde van den Tiber, mogen wij misschien ook een verband vinden tusschen de mythologische scbilderwerken in het eene paleis, als voorbeeld en aansporing voor die in het grootere, later voltooide en versierde palazzo Farnese of zooals het toen geregeld heette: palazzo del Duca (di Parma). In het jaar 1580 kwam de Famesina in het bezit der Farnese's en het kan daar licht de inspiratie gegeven hebben voor den: „Triomf der Liefde", die als een van de laatste: „Trionfi" der Renaissance het groote paleis zou versieren. Toch heeft het plan bestaan ook die galerij van het paleis, waar Carracci zou triomfeeren, met historische fresco's te verluchten. Wij hebben zeer stellige inlichtingen over dat plan en behoeven ons daar niet over te verwonderen, wanneer wij den constructieven geest der Italianen kennen, die niet hcht van den mogelijken weg naar volledigheid afwijken. De Farnese's waren bovendien juist toen bezig hun laatste fresco met de geschiedenis der familie in het palazzo Comunale in Bologna te brengen en zij moeten er ernstig aan gedacht hebben hetzelfde te doen voor hun paleis in Rome. Er is een briefwisseling gevonden naar aanleiding van schetsboeken om de fresco's uit te voeren, die de daden van Alexander Farnese van Parma in de Nederlanden zouden voorstellen, maar om de een of andere reden werd het afbesteld en besloten een tegenstuk van de Famesina te maken. De twee beste schilders van den tijd: Annibale en Agostino Carracci, werden met dit doel naar Rome geroepen en wij vinden hen in Februari van het jaar 1595 al in het paleis gevestigd en aan het werk. Annibale had de grootste verantwoordelijkheid voor het ondernomen Werk, dat, volgens een datum op een van de fresco's, in 1600 gereed kwam. Hij was begonnen met een kleine kamer, de; „camerino", het studeervertrek van den kardinaal en werd bij het heele werk geleid door een letterkundige beroemdheid van die dagen: Agucchia. In deze vijf jaren moet hij al die wondermooie teekeningen en cartons gemaakt hebben, die de collecties van Parijs en Londen sieren (in de National Gallery in Londen een groot carton). De beste van deze ontwerpen zijn door Tietze bij zijn belangrijk artikel in het jaarboek der Oostenrijksche kunstverzamelingen gereproduceerd en zij geven in hun reeds uitgewerkten en bekoorlijken stijl tegelijkertijd inhchtingen omtrent het ontstaan der schilderwerken, en esthetisch genot. De teekeningen toonen ons Carracci aan den arbeid om het moeilijk vraagstuk van de verdeeling der schilderwerken te overwinnen over de toegestane ruimte, die gebroken was met nissen en deuren en dus opgelost moest worden in eene menigte paneelen, die toch in aansluiting met elkaar moesten blijven. Toen hij dit belangrijk deel van zijn taak had vastgelegd, ging hij snel aan het teekenen van de onderdeden: schetsen voor elk tafereel van zijne litanie in schilderwerk,, die den triomf der liefde van de wanden zou verkondigen. Bizonder zwaar was zijn taak voor den: „Triomf van Galatea" (het carton door Annibale, het schilderwerk door Agostino Carracci), waar hij met niemand minder als vroegeren mededinger te doen had, dan Rafaël, die het lang voorheen gekozen had als onderwerp voor een van zijne fresco's in de Famesina. Ook al kon hij hem niet geheel evenaren, heeft hij daar toch een meesterwerk gemaakt, dat ons met bewondering slaat en eene emotie geeft als goede muziek, een indruk, dien ik, tegen alle doordravende estheten in, als zeer zelden door beddende kunst teweeggebracht beschouw ... Papst Clemens Vin. 14 Annibale Carracci was zeker een eclecticus, daarbij zelf hoogbegaafd, en een eclecticus, die de kunst van de eeuw, die hij zelf zou besluiten, door en door bestudeerd had, zich grondig overtuigd had Waar haar meest aantrekkelijke kanten lagen en wist op zijde te stellen al de elementen, die de zachte, overtuigende harmonie zouden kunnen schaden. Bij het laatste deel van zrjto werk werd deze Carracci bijgestaan door twee leerlingen, die zelf beroemd zouden worden: Albani en Domenichino. Zij konden zelfs in het palazzo Farnese in Rome het beste wërk maken, dat zij ooit in de stad zouden uitvoeren. Domenichino mocht nog juist in het pontificaat van Clemens VIII die merkwaardige: „Vrouw met den Eenhoorn" maken en vond daarvoor een geheel nieuwe Wijze om de figuren in het landschap te componeerea. Overigens begon toen het landschap als onderwerp op zich zelf een plaats in te nemen in de schilderkunst, onder mannen als Bril en Elsheimer. Wat wij nog kennen van Domenichino^ loopbaan in het Rome van Clemens VIII, beperkt zich tot de lunetten in hét binnenhof van de kerk Sant' Onofrio en een portret van den kardinaal Agucchia. ,Deze laatste was anders niet zoo ingenomen met het werk van Domenichino en kwam eerst tot de rechte waardeering, toen hij een stük van den jongen schilder zag, dat deze zonder zijn naam had uitgestald en dat de kardinaal voor werk van Carracci hield! Annibale schijnt zich Ver van de officieele wereld der schilders gehouden te hebben, rustig tevreden met het kleine wereldje van voortreffelijke jonge schilders, dat zich om hem vormde, als voorgangers van de toekomst. De behandeling, die hij van de rijde van den kardinaal, die hem zijn' groote opdracht gegeven had, ondervond, was slecht genoeg om het hart van een man met zijn temperament te breken, Want, met uitzondering van enkele oogenblikken van opgewektheid, had hij een zwaarmoedige natuur. De fout schijnt in den grond bij een Spaansch edelman van den kardinaal gelegen te hebben, die Z. Eminentie ingeblazen had, dat men een flink Stuk Van de emolumenten, die Carracci toekwamen, zou kunnen aftrekken, fadien men hem den leefkost en het verblijf in het paleis ih rekening bracht. Het sommetje in goud, dat hem dan ook als eindelijke betaling op een schaal in zijn kamer werd gebracht, was zeer onaanzienlijk en de schilder had dat gemakkelijk met een paar gewone schilderijen kunnen verdienen. Deze onverschillige manier van met een kunstenaar om te gaan wijst zeker op een verval van de goede overleveringen in het huis der Farnese's. In het algemeen levert ook in Italië de studie van de betrekkingen tusschen de twee voornaamste personen, die bij het ont* staan van kunstwerken betrokken zijn: degene, die de opdracht gaf en de ander, die haar uitvoerde, dikwijls interessante kijkjes in het leven van dien tijd op. Sommige kunstenaars ondervonden tegen het oogenblik, dat tij hun werk moesten voltooien, die ver* moeidheid en tegenzin, welke gedeeltelijk voortvloeien uit vrees Voor de openbare meening, waar dan twijfel aan het eigen talent en misschien nog meer subtiele en moeilijk naspeurbare gevoelens bijkomen, zoodat zij een innerlijken drang willen gehoorzamen om hun werk niet af te maken, hetgeen dan de persoonlijkheid va» den Maecenas in zijn meer egoïstische eigenschappen voor den dag brengt en de dienstbetrekking op min of meer effectieve1 twistredenen doet uitloopen. Een prachtig voorbeeld geeft ons de: ..ridder" Gèuseppe d' Arpino. Onvergelijkelijk was de traagheid, die hij aan den .dag kon leggen. De gemeenteraad van Rome, in het begin van de zeventiende eeuw, kon daarover een boekje opendoen en dat nog wel na alles wat zij niet een zekeren Tomaso Laureti beleefd had, die een Sixtus V noodig had om finaal de laan uit te gaan .. . Maar het was den vroeden vaderen van Rome voorbehouden nog op den specialist in traagheid te stuiten, die den naam d' Arpino voerde. De Kapitolijnsche, areopagus had aan den overgeërfden smaak voor weidsch vertoon toegegevan, toen ze bij bat naderen van het Jubeljaar iets heel bizonders in hun stadhuis wilden laten aanrichten. Zij hadden geregeld hunne tradities opgehouden om standbeelden en inschriften in hun gemeentehuis te plaatsen-wanneer zich daartoe maar de gelegenheid aanbood, in de uit den ouden Rómeinschen tijd overgeleverde opvatting, dat het Kapitool als in een spiegel de voornaamste gebeurtenissen van stad en land zou moeten laten terugschittefcen. Nu Was het ook de aangenomen manier om iets bizonders te doen, dat men een monumentaal werk van kunst aan een of meer van de voornaamste artiesten van den tijd opdroeg. d' Arpino was de aangewezen man, die het veel beter zou doen dan een Tomaso Laureti, waar het er op aankwam in schilderwerk het denkbeeld uit te drukken: „dat Rome al in zijne oude geschiedenis de stad was waar krijgskunst en godsdienst band in hand gingen". Dat was het thema, en de bewerking op de wanden van een van de grootste zalen zou in het jaar 1590, net voor het Jubeljaar, gereed moeten zijn. Weinig vermoedden zij, dat het hem vele. jaren meer zou kosten, terwijl de zaal met hare steigers onbruikbaar bleef en bij ten slotte voor de nakomelingschap een stel schilderwerken zou nalaten, dat wij met dezelfde koelte beschouwen als er van uitgaat. Wij dienen echter het tafereel met Romulus en Remus en den Wolf met waardeering op te nemen en in het vergezicht, dat de fabel omlijst, de ontwikkeling van de landschapkunst recht te laten wedervaren. Als kleine aanteekening in den rand mag ik bier wel toevoegen, dat ik d' Arpino's zelfportret in het: „Gevecht tusschen Rome en Veji" meen ontdekt te hebben, de kop namelijk, die tusschen de twee paarden links uitkijkt; een prent van een Nederlander moet de gelijkenis staven. In de Kapitolijnsche schilderij en verzameling treffen wij nog eens de mythische min uit het dierenrijk en haar zuigelingen aan, zooals Rubens ze afbeeldde, zeker wel ia den tijd van zijn verblijf in Italië en misschien onder den invloed van d' Arpino. Als het in Rome gedaan is, blijft het moeilijk den juisten datum vast te stellen, want Rubens is tot drie maal toe voor nog al langen duur in Rome geweest. Het staat vast, dat Rubens eene copie van dit werk in zijn artistiek huis in het eigen vaderland had en dat zou er op wijzen, dat bij het daar hield als een aangename herinnering aan zijne jonge jaren. Wij weten weinig van Rubens als werkdadig kunstenaar in de dagen vóór rijne Italiaansche reis; men mag aannemen, dat in Antwerpen , waar zoo velen uit Italië terugkeerden, onze Rubens een heimwee naar het Zuiden gevoeld moet hebben, zoo sterk als weinig anderen konden getuigen. Daar bereidde bij akh voor -op eene loopbaan, che als uitzondering mag gelden, wat het velerhande succes betreft waarmede zij bekroond werd; met bewustheid van de komende dingen zette hij zich aan het leeren van vreemde talen, zocht verbintenissen aan te knoopen in de machtige orde der Je- zuïeten^ en aanbevelingen te krijgen misschien ook van de regeerende hoofden in België. Rubens' carrière in Italië was dan ook al dadehjk die van een gestadig rijzende ster en wij mogen er aan toe voegen, dat hij die zelf zoo wel had voorbereid, dat hij bij voorbaat op gunstigen uitslag kon rekenen. Hij had van huis uit allerhande voordeden, dia hem vooruit moesten brengen: een innemend uiterlijk, uitstekende manieren, een groote gemakkelijkheid om zich van vreemde talen te bedienen, een zekeren aanleg om bet hart van souvereinen in te nemen, gepaard met vrijmoedigheid waar het er op aankwam zijn eigen meening te zeggen. Meer Italiaan dan de meeste Italianen, even geschikt om in Spanje een goed figuur te maken als zich gemakkelijk aan te passen aan toestanden in Engeland, levert hij bet voorbeeld van een echt cosmopohet, daarbij noch een Beau Brummel noch een Casanova, uitgerust met zoo vde eigenschappen, die op zijn weg te pas kwamen, dat zelfs een van Dijck in die opzichten bij hem vergeleken niet even fortuinlijk genoemd mag worden. Zijne bevindingen in Italië grenzen, vooral vergeleken met hetgeen zijne collega's uit te staan hadden, aan het wonderbaarlijke. Niemand weet hoe hij het in den beginne leverde: met aanbevelingen, die hij van huis had meegebracht, of door middd van eene toevallige kennismaking met een Mantovaansch edelman, dien hij in Venetië ontmoette. Maar het staat vast, dat terwijl andere schilders slovend hun weg aflegden door het schiereiland tot Rome, Rubens, al spoedig nadat hij in Mantua aangekomen was, de waardigheid van hofschilder aldaar bekleedde, naast zijn landgenoot Pourbus. Hij trad daar op deze wijze in dienst van den hertog Vincenzo Gonzaga, die juist kort te voren van een reis naar de Nederlanden teruggekeerd was. Rubens gaat dan ook naar Rome op eene zending van het hof van Mantua. Een paar datums: geboren 1577; reist van Antwerpen weg op den 8sten Md 1600; komt het eerst in Rome in het jaar 1601. De opdracht voor deze eerste reis naar Rome was op zich zelf niet belangrijk: hij had maar een aantal schilderijen te copiëeren. Maar wij weten, dat het salaris, dat Rubens gedurende die reis ontving, nog al hoog was en daaruit zou men willen opmaken, dat hij een bdangrijke, voor het openbare oog verborgen, taak daarnevens uit te voeren bad. Het schijnt, dat hij zich op zekeren af- stand hield van de agenten van den hertog Gonzaga in Rome en, naar de gewoonten van den tijd, zou men denken, dat hé} voor den hertog een of ander bizonder belang behartigde, dat hun niet aanging- Wat de eerzuchtige en loslevende hertog aan den jongen Rubens kan hebben toevertrouwd, is niet te zeggen. Wel weten wij, dat de schilder zich al diep in het vertrouwen van dan potentaat gewerkt had, hetgeen ook daaruit blijkt, dat Rubens naar Florence gezonden wordt om tegenwoordig te zijn bij het huwelijk met den handschoen van da schoonzuster Van den hertog: Maria de' Medici met Hendrik IV. De eer, uitgenoodigd te worden tot deze koninklijke zoowel als godsdienstige plechtigheid en zelfs tot den daarop volgenden feestmaaltijd} ;moet fabelachtig voorgekomen' zijn aan zijne meer teruggetrokken landgenooten, die hij in Rome zal ontmoet hebben. }iij zelf zal zich misschien minder dan eenig ander erover verwonderd hebben, zulk een troetelkind van Fortuna te zijn! Bij de ceremonie was een ander toekomstig beroemd man tegenwoordig : du Peiresc, de groote Fransche geleerde. Zij maakten niet bij deze gelegenheid kennis, maar jaren later vernemen wij uit de tusschen hen gewisselde correspondentie, waarin eenige punten betwist worden omtrent het ceremonieel, naar aanleiding van Rubens' schilderwerk Sn het Louvre — dat ook de huwelijksplechtigheid als een groote gebeurtenis in het leven van Maria de' Medici en afgesloten onderwerp van den cyclus voorstelt — dat beiden erbij geweest waren. Maria de Medici koos, met uitsluiting van andere schilders, Rubens voor de taak haar leven >Éar< taf ereelen af te beelden. Wie weet, of hij niet ook daarom de voorkeur verwierf, omdat hij in staat was haar eenige krabbels van schetsen te toonen, die hij, zoo lang geleden,;ai hare gelukkiger dagen, van de gebeurtenissen gemaakt had. Onder de talrijke menschen van grooten naam, die hij persoonlijk kende, waren ook Galilei en Lipsius. Hij heeft ons een interessant schilderij nagelaten (museum Pitti, Florence), waar in een groep vereenigd zijn: hij zelf, zijn broer en een ander Antwerpenaar: Wowerius en dan ook Lipsius. Het was een herinnering aan de ontmoeting van de drie eerstgenoemde» in Verona? de achtergrond van het schilderij vertoont echter een hoek van den Palatijn in Rome, Lipsius was bif- de ontmoeting niet tegenwoordig. Hij figureert bier als de beschermer, die de reis voor hen allen zeker vergemakkelijkt had. De Seneca-buste legt er den zegel mm classiciteit op en de tulp doet aan het vaderland denken! De altijd door het lot bevoorrechte jonge man komt weer in Rome en krijgt van den vertegenwoordiger van Albertus, den aartshertog in België, de opdracht een schilderij te maken voor de kerk Santa Groce in Gerusalemme, die eerlang de titulair-kerk.va» Albertus geweest was, toen die nog den kardinaalshoed droeg, vóór den tijd dat Clemens VIII zijn huwelijk met Isabella te Ferrara inzegende. Hoe Rubens en Richardot, de diplomatieke agent, elkaar leerden kennen, ligt buiten onze stellige observatie* Zijn instinct, om te rechter tijd in aanraking te komen met invloedrijke personen, die op een zeker punt in zijn loopbaan hem te pas konden komen, moet hem daar weer een gelukkigen greep hebben laten doen. Zoo komt het dan ook, dat een aantal gegevens aangaande zijn verblijf in Rome, voor het nageslacht bewaard bleven. Brieven van diplomaten gaan niet zoo gemakkelijk te loor, ook niet inAlen loop der eeuwen, als dat met de correspondentie van particulieren het geval is, Rubens was in dit tijdperk van zijn leven nog geen opvallende parsoonlijkheid en onder gewone omstandigheden zou hij slechts weinig bekend geworden zijn; Maar door zijne betrekkingen tot dOidiplomatieke wereld en door toedoen van zijn broeder ook met die van de intellectueelen — die de vaste gewoon*» hadden aan hunne hard bewerkte epistels niet het Latijn te verkwisten voor de geadresseerden alleen, maar die wel degelijk opstelden om later gepubliceerd te worden — genoot Jftubens het voordeel, dat zijn naam in de eene wereld genoemd en overgebriefctweni, doortusschenkomst van de andere in het publiek in druk verscheen. Het schilderij voor Santa Croce — dat na vele canzwervingen n» !ea* veilige bewaarplaats heeft gevonden in bat museum, te Grasse in Zuid-Frankrijk — is nooit; als ieta ,heeifWzonders beschouwd. Rubens toont zich daarin nog de leerling van een paar huisbakken meesters in België. Hij laat zijn talent nog niet den vrijen teugel; misschien bad bij zich in te houden om naar den smaak van den vertegenwoordiger van Albertus te werken... Wij weten echter ook, dat hij zijn tijd in Rome gebruikt heeft ont hard te studeer»». Zijne teekeningen,,»» in de verzameling van het Louvre, bewijzen, dat hij naar de Sixtijnsche kapel, die in Londen, dat bijl naar de antieke sculptuur werkte, en, merkwaardig genoeg, van studies naar kunst te Rome leggen ook zijne verluchtingen bij een boek van zijn broer Phihppus getuigenis af. Weldra wordt hij dan naar het hof te Mantua teruggeroepen voor eai zending, die hen» buitengewoon bevallen zal hebben, namelijk : om als brenger van geschenken van den hertog van Mantua naar het Spaansche hof te gaan. Uit deze periode hebben wij een brief van zijn band — de eerste die uitgegeven is als betrekking hebbende op zijn Italiaanschen tijd in de prachtige verzameling van Ruelens, waaraan ik de meeste gegevens hier ontleen — in het Italiaansch, gedateerd uit Florence, den lQden Maart 1603. Het Italiaansch is uitstekend; geen fouten op een enkele kleine uitzondering na; en geschreven is het vrij en frank om relaas te doen van de moeilijkheden, die hij ondervonden had bij het overtrekken der Apennijnen, den last dien douanebeambtenhem bezorgd hadden, en de financieele zijde van zijn reis. Wat gebeurde ih den tusschentijd van het oogenblik, dat hij van Livorno in zee stak tot zijn terugkeer in Italië, kunnen wij hier buiten beschouwing laten. Alleen mogen wij wel opmerken, dat de jonge kunstenaar gezwelgd zal hebben in den strengen, tegelijkertijd grandiosen stijl van het Spaansche hof en hoe bij een oog in het zeil zal gehouden hebben om daar weer nieuwe kennissen te maken voor zijne carrière, die na een goed begin in het gareel kwam t Wanneer dan Rubens weer naar Rome terugkeert, is Clemens VIII reeds door Paulus V opgevolgd, die ook met Lipsius correspondeert over Phihppus Rubens. Ik wil op dit oogenblik nog niet dieper op het nieuwe pontificaat ingaan. Alleen nog een paar feiten: Rubens wordt de artistieke raadgever van den hertog van Mantua en als zoodanig drukt hij hem op het hart een schilderij van Caravaggio te koopen (nu in het Louvre), dat geweigerd was voor de kerk Santa Maria della Scala, Trastevere, Rome. Naar aanleiding van een schilderij van Pomarancio daarentegen schrijft hij in een toon, die ons doet vermoeden, dat hij er niet meer in ziet dan het werk van een man van naam, en als zoodanig prijswaardig. Dan komt een zoon van den hertog van Mantua naar Rome en moet zich een passende woning vinden. Als reeds vroeger was gebeurd, komt het-palazzo Spada daarvoor in aanmerking en Rubens gaat dat stilletjes opnemen. Wij;Verwonderen er ons niet in het minst over, dat Rubens zich niet in loftuitingen uitliet over het schilderwerk, dat daar nog aan de wanden op de eerste verdieping te vinden is. Eer beschouwen wij het als een bewijs op zichzelf, dat ook toen de menschen wel in een zonderling getooide omgeving konden gaan leven. Wat Italiaansche: „palazzi" betreft, is Rubens zeker hoogelijk ingenomen geweest met die te Genua, want hij schetste er een aantal, welke teekeningen hij later in boekvorm uitgaf. In zooverre hoort hij evengoed ih het pontificaat van Clemens VIII als in dat van Paulus V thuis, dat hij onder den eenen en den anderen paus de eerste indrukken ontvangen moet hebben, die hij later als triomfen van hcht en kleur, van weelde, macht en pracht te pronk stelde. Toen hij zich nog geheel voorbereidde, in den tijd van Clemens VIII, moet hij de naderende eeuw, met al haar zwier hebben voelen aankomen. Hij leerde zich aanpassen aan een dergelijke uhV barsting van weelde, die ook in het sobere Noorden zich ten volle zou doen gelden. En als wij nu dan ook zijne schilderwerken in de verzamelingen van Europa bewonderen, moeten wij ons voor den geest roepen, dat hij in het Rome van Clemens VIII Caravaggio en Carracci gezien heeft en dat in zijne groote meesterwerken, met al hun realisme en tegenstellingen, de meester van het chiaroscuro en die van de rythmische reien van het palazzo Farnese terug te vinden zijn. Met welk tijdperk van de geschiedenis van Rome wij ons ook bezig houden;: is het steeds de moeite waard nit te vorschen, hoe het toen met het oude Rome stond. Allerhande vragen doen zich dan als van zelf bij ons op: toonden de Romeinen op eenige wijze hunne bewondering voor het groote bezit aan kunst en wetenswaardigheid, dat het verleden hun als een erfdeel binnen de muren van de stad had nagelaten? Gaven zij van die gevoelens bewijs door met diep genoeg uitgevoerde opgravingen te trachten daarvan meer aan het licht te brengen ?; Namen zij de noodige maatregelen om de hun toevertrouwde schatten van dien aard te beschermen ? En dan de vraag, die eigenlijk de gevaarlijke tegenstelling insluit: vervielen zij weer in hun oude fout en zagen zij er weer geen bezwaar in de klassieke grondstoffen, het zoogenaamde: „materiale archeologico" te gebruiken voor bouwwerken-*-in—aanmaak van hun eigen tijd? Eer wij deze lijst van vragen zullen trachten te beantwoorden voor het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw, moeten wij eenige algemeene toestanden in het oog vatten, die invloed hebben uitgeoefend op het lot van: „Roma antica", niet lang daarvóór, en ook erna. Als wij met een breeden greep de honderd jaar nemen, die verliepen van het midden van de zestiende tot het midden van de zeventiende eeuw, dan weten wij, dat in datzelfde tijdsbestek eene groote wijziging zich moet afgespeeld hebben in de verhouding van het beschaafde Europa ten opzichte van het oude Rome, zoowel het klassieke als het Christelijke. Nadat zoowel het eene als het andere Rome uit dien voortijd ver over de grenzen van Italië bekend was geworden door de boeken van de humanisten, ging van het Noorden eene voorhoede van geleerde reizigers uit, die zich niet door de moeielijkheden en zelfs gevaren van het ondernemen lieten weerhouden om zich eenige maanden en zelfs een of meer jaren ter plaatse met de kennis van die oudheden te verzadigen. \Wj kunnen de vruchten van dergelijke studiereizen terugvinden in de werken van mannen als: Hubrecht Goltzius, Lipsius, Fabricius, Pighius, Mercator, Buchelhas, Schraderus, menschen, die met een geweldige kennis van Latijn of Grieksch of van beide klassieke talen tegelijk gewapend, bovendien oude geschiedenis en aardrijkskunde in hun macht hadden, en kennis van inschriften en: „Romeinsche antiquiteiten"; en de vaardigheid om moeielijke handschriften te lezen als iets dat van zelf sprak beschouwden. Niet alleen dat zij Latijn verstonden en het wisten te schrijven, maar zij stelden er een eer in allerhande verouderde of zeldzame uitdrukkingen te gebruiken in de brieven, die ze aan elkaar schreven, zoodat het er nu en dan op lijkt of zij raadseltjes opgeven. Al vroeg in den tijd, dat de Renaissance in het Noorden werkelijk begon door te dringen, was Erasmus in Italië geweest. De eigenlijke groote toevloed begint om en nabij het jaar 1550. Meer en meer wordt dan daarop ook de Christelijke archeologie een onderwerp, dat het hooger beschaafde deel van Europa in beslag neemt. Als wijaóover gaan als het jaar 1650 vinden wij, dat eene haast regelmatig bijgehouden briefwisseling tusschen Rome en de andere groote steden van Europa bestaat, die zich met onderwerpen van oudheidkunde bezighoudt. Als een klein bewijs hoe ernstig dat reeds kort na den dood van Clemens VIII werd opgevat, kunnen wij een brief aanhalen, dien Paulus V aan Lipsius schreef— het leven van dezen laatste neemt in de cultuur van den tijd een voorname plaats in — waarin de paus zijne bewondering voor den arbeid van den Vlaamschen geleerde in het algemeen te kennen geeft,; maar toch niet. kan nalaten het verwijt aan hem te richten, dat hij zich niét méér met de Christelijke archeologie had afgegeven. Zulk een enkd voorbeeld toont ons, dat men het1 ernstig nam met de belangen van dié wetenschap. Op zich zelf zou men verwachten, dat er, na de betrekkelijk korte regeering van Sixtus V, die overal zoo veel aanmekeer bad teweeggebracht, va* rustige ontwikkeling slechts bajj uitzondering sprake kon zijn. Weinig zou men 'vermoeden, dat e* integendeel, eene periode zou beginnen, die geheel ten voordeele van de Christe- lijke archeologie zou uitvallen* wijl deze voor velen een vrome taak moest beteekenen, voor anderen de aantrekkelijkheid van de nieuwigheid hebben en voor een ieder, die al diep doorgedrongen was in de klassieke archeologie, een geheel onbeploegd veld van onderzoekingen bood. Gelukkig zijn ook het heidensche en het Christelijke Rome zoo eng met elkaar verbonden» dat de studie van de ééne of de andere oudheidkunde, altijd ook voor elkaar wederzijdsche voordeden moet opleveren; Men kan hoogstens zeggen, dat de Christelijke archeologie bij dien ruil toch nog het beste wegkomt. Wat nu de zorg van overheidswege voor de oudheden betreft, kunnen wij in de eerste plaats aanhalen een: „bando" door kardinaal Aldobrandini als: „Camerlengo" uitgevaardigd op den 26rteD April 1600, bepalende: „dat niemand mocht beschadigen, verwoesten of stukzagen oude steenen, of antiquiteiten sloopen of boeken en handschriften verscheuren". Voorschriften van dit soort komen in al de opvolgende pontificaten, eigenlijk nu eens met méér dan weer met minder nadruk gesteld, voor en ook dat van Clemens VIII heeft daar zijn aandeel in. Het is eene lange worsteling om het oude Rome tegen de meest uiteenloopende vijanden te beschermen. Om slechts één voorbeeld aan te halen; er is ook een verbod om oude handschriften, met andere woorden (beschreven) perkament, want daar ging het eigenlijk om, te gebruiken voor het inbinden van boeken. Nog al aardig is voor den tijd van den Aldobrandini-paus het geval vermdd in het reeds meermalen genoemde Dagboek van Rufini (handschrift in het Vaticaansch archief), dat er een verordening moest worden uitgevaardigd tegen de profanatie van het Colosseum, De vroede vaderen van Rome vernemen in de maand Maart van het jaar 1594, dat er iemand is die lijm wil gaan fabriceeren uit vleesch-afval en die daarvoor geen betere plaats had kunnen uitdenken dan eenige van de hoogste bogen van het voormalig amphitheater van Flavius, die naar de kerk van San Clemente uitzien. Een beambte van de: „ardccmfraternita dd Gonfalone" had die alvast aan hem verhuurd. De nieuwe bewoners van deze eerwaardige oudheid werden in arrest genomen en zoo eindigde de tweede poging om het Colosseum voor de fabrieksnijverheid aan te wenden, want onder Sixtus V had men al het plan op grooter schaal gemaakt het Colosseum te gebruiken voor de wol-industrie. De naam van het Colosseum is in dien tijd ook verbonden met dien van een zekeren Clemente Sannesio, in de wandeling genoemd: „cavaliere Clemente", iemand, die als ster van eenige grootte begon te schitteren in de mondaine kringen van Rome, daar hij, hoewel uit een doodgewone familie geboren, onverwachts een kardinaal onder zijne verwanten mocht tellen. Zeker was hij ook lang niet onbemiddeld, want hij kon het recht koopen om in den Tiber te visschen, hetgeen wel moet beteekenen, dat bij zich het monopolie daarvoor had verworven. Eenige jaren later schijnt hij zijn begeerig oog ook geworpen te hebben op die andere voorname bezienswaardigheid van Rome, namelijk het Colosseum, want men ontdekte, dat hij daar aan het opgraven was gegaan. Hij liep daarmede een beleefde, maar dringende waarschuwing op, dat hij er maar zoo spoedig mogehjk mee moest ophouden, want dat zelfs een: „cavaliere" niet tegen de voorschriften van het: „Popoio Romano", moest ingaan! Inderdaad onthield hij zich voor een tijdje van dien aantrekkelijken sport, maar als dan het volgend jaar hevige regenstormen heerschen en op die wijze ernstige schade aan het Colosseum wordt toegebracht, zoodat heele stukken invielen, hielden de Komeinen eene inspectie en merkten dat ook andere stukken steen daar weggeraakt waren en zeker niet alleen door den invloed van wind en weer. Hunne verdenking valt dan dadelijk op den persoon van den: „ridder" ... Overigens bestond onder Clemens VIII, even goed als onder andere pausen, het gebruik van het zoogenaamd: „archeologisch materiaal" als vaste gewoonte, een schadepost van belang voor de oudheden in het algemeen. Zoo hooren wij, dat Clemens VIII, in het jaar 1596, van plan was in Nettuno dertig zuilen te laten halen, die daar in de haven verzonken waren ener sedert de dagen van Trajanus hadden moeten liggen en dat hij ook een dergelijk plan had met andere zuilen, die in het: „Campo Vaccino" voorhanden waren, m. a. w. de zuilen van het Forum. Hij liep namelijk met het voornemen rond die aan weerszijden van het schip van Sint Jan in Lateranen te gebruiken. Geen wonder, dat het pubhek, zoo dra het hoorde van nieuwe bouwplannen, dadelijk met de grootste belangstelling uitkeek welke oudheden ditmaal aan de beurt zouden zijn voor plundering, vooral nadat men de buitengewone vrijgevigheid had leeren kennen, die Sixtus V met! «tukken antiquititeit tegenover zijne architecten te pas bracht 1 Wij weten met alle zekerheid, dat Clemens VIII in 1599 bij pauselijke breve verlof gaf marmer uit te graven, en daar desnoods monumenten voor neer te halen, in het gebied van Ostia en Porto, en dit voor de fabriek van de Sint Pieterskerk. Men zei ook, dat toen weer eens de geweldige staak — eigenlijk mag ik wel zeggen: mast — die op het Castel Sant'Angelo dienst deed om de enorme pauselijke vaan te torsen, buiten dienst was geraakt, bij de architecten het denkbeeld was opgekomen dien te vervangen door een van de zuilen van het Forum, die zeker minder van storm of bliksem te lijden zou hebben. Het gebruik van oudheidkundig materiaal voor allerhande andere doeleinden mag onder den invloed van de wetenschap eenigermate beperkt zijn geworden, maar ook dié matiging van het misbruik was lang niet dat wat hèt nageslacht zou gewenscht hebben. Wij hoeven er maar de: „loopmaren" van Rome op na te lezen, om telkens overtuigende staaltjes van dergelijk misbruik aan te treffen. In het jaar 1597 woont Clemens VIII in het palazzo Venezia en maakt op een morgen eene wandeling naar het Pantheon, waar de kanunniken hem dan een droevig verhaal doen van den slechten toestand, waarin het zich bevindt: hoe het dak overal stuk was geraakt, zoodat op regenachtige dagen het heele gebouw onderliep. De paus belooft hun, dat hij een van zijne bouwmeesters zal zenden om het dak met lood te laten afdekken en dat er bovendien een ijzeren hek voor den ingang gemaakt zal worden. Juist op dat oogenbhk valt zijn oog op een hoop steenen in de porticus; hij legt daar meteen beslag op, en geeft op staanden voet order, dat die naar Sint Jan in Lateranen gebracht moeten worden om daar te dienen bij de nieuwe bestrating van het 'plein. Ook nog op andere, minder drastische, wijze ondergingen Ro* meinsche oudheden belangrijke veranderingen en men volgde daarbij gewoonten, die in Rome al overgeleverde gebruiken geworden waren, eeuwen daarvoor; De Romeinen maakten met het grootste gemak nieuwe standbeelden uit oude dito's. In den tijd van Clemens VIII hebben wij het voorbeeldzin het jaar 1593, dat: „er in allerijl een standbeeld opgericht moest worden voor Alexander Farnese van Parma en de stad dan een oud standbeeld van Julius Caesar nam, dat in de tuinen van de Cesarini stond, en daar zetten zij den kop naar de gelijkenis van den hertog op". De Nederiandsche bezoeker van Rome zal er met de grootste belangstelling naar uitkijken in de :„Sala de' Capitani", in het palazzo de' Conservatori op het Kapitool. Romeinsche antiquiteiten werden ook als geschenken aangewend, zooals men dat met allerhande andere bizonderheden kan nalezen in Lanciani's prachtige: „Storia degli Scavi di Roma", een werk, dat de geschiedenis van de opgravingen en van de vorming van zoo menige collectie met alle details in een geheel nieuw licht brengt. Voor den tijd dien wij bier behandelen, vond ik in de berichten in handschrift, dat wanneer de hertog van Mantua in het jaar 1603 na afloop van een kuur die hij in' Napels had doorgemaakt, bij Civitavecchia voorbij komt, een Romeinsch edelman hem daar opwacht met eventjes zes kisten met klassiek beeldhouwwerk als een kleine verrassing om mee naar huis te nemen; hei geschenk kwam van kardinaal Montalto, die él de verwoestingen had gezien, welke paus Sixtus V onder de oudheden van Rome aangericht had en dus op dat stuk door de wol geverfd was. Toch had dat geen inbreuk gedaan op de voorliefde, die hij zelf aan den dag legde voor oude sculptuur, wat reeds in den tijd van zijn oom bekend werd. In het jaar 1591 kocht hij dan de Verzameling standbeelden der Crescenzi'a, die kardinaal Colonna twee jaar lang op zicht had gehouden. Welke stukken uit deze verzameling mogelijkerwijze als geschenk over zee naar Mantua verhuisden, komt misschien den een of anderen dag aan het hebt. De geschiedenis der Romeinsche verzamelingen wordt namelijk steeds beter bekend. Zeer belangrijke bijdragen tot die kennis zijn iade laatste jaren geleverd door Huelsen en Egger met hunne schitterende uitgave van het schetsenboek van onzen Heemskerk en nog onlangs door Huelsen met zijn werk: „Römiscke Antikengarten", Abhandlungen der Heidelberger Akademie der Wissenschaften, 19x7. Zeker was Ferrara in dien tijd niet zoo gelukkig als Mantua in het verkrijgen van oud beeldwerk, hoewei de toen juist nog daar regeerende potentaat er moeite genoeg voor deed. Cesare d'Este trachtte namelijk naar Ferrara al de oudheden te brengen, die'het Quirinaal uit de verzameling van de voormalige villa d'Este verworven had. Uit die villa was onder paus Gregorius XIII het Qui- rinaal begonnen te groeien. Hij dacht er zelfs aan een proces te beginnen tegen de Apostolische- Kamer, dat wil ongeveer zeggen: tegen het pauselijk Ministerie van Financiën. Maar toen hij in het jaar 1592 nog harder begon aan te dringen, was een fronsen van 's pausen wenkbrauwen voldoende om hem tot rede te brengen ., , , Men moet ook erkennen, dat er een zekere zorg besteed werd aan het onderhoud der oude standbeelden door ze behoorlijk te restant reeren. Valsoldo nam zoo de figuren van Castor en Pollux onder handen, die reeds toen op de balustrade van den Kapitolijnschen heuvel stonden in het gezelschap van de zoogenaamde: „Tropeeën van Marras". Deze laatste genoten een zoo groote bekendheid, dat ze nagevolgd werden op de katafalk, die werd opgericht voor den vroegeren krijgsman Giovan Francesco Aldobrandini, zeker een zeer voor de hand liggende toepassing. Wat nu de algemeene geschiedenis der opgravingen betreft, kan men daarvan hetzelfde zeggen, als van het Vaticaan, de Vaticaansche Bibliotheek en de Sint Pieterskerk; elk van deze onderwerpen vraagt voor zijn eigen geschiedenis, die, stuk voor stuk, er ook wel zal komen. Voor de opgravingen is, zooals reeds gezegd, de geschiedenis in de maak. LancianPs werk bereikt nu het einde van het pontificaat van Clemens VIII. De dertien jaren van de regeering van dezen paus nemen in dit werk een heel deel in beslag, hetgeen het denkbeeld geeft, dat er nog al wat in omging op dat gebied en het laat tevens begrijpen, dat wij er hier niet al te uitvoerig over hoeven te zijn. Een zeer goede handleiding hebben we dan ook in de prachtige kaart: „Forma Urbis Romae", die het heele oude Rome geeft en waar eenige van de opgravingen uit den tijd van Clemens VIH aangegeven zijn: opgravingen bij Santa Maria della Scala (1597); bij San Giovanni Decollato (1598 en 1600); onder de Tarpeïsche Rots