DE KLOKKENBERG TER GELEGENHEID VAN HET 75-JARIG JUBILEUM. NIJMEGEN, FIRMA R TEN HOBT. 19 2 1 DE KLOKKENBERG TER GELEGENHEID VAN HET 75-JARIG JUBILEUM NIJMEGEN, FIRMA H. TEN HOET. 19 2 1 INHOUD. iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiimiiimii I. Infeiding bldz 9 II. Versfag Reünie bldz 23 Toespraak van Dr. A. Troelstra „ 27 Toespraak van Dr. W. Coenraad „ 39 Toespraak van den Heer A. J. Drewes „ 50 Toespraak van Z. E. den Minister van O. K. en W „ 59 III. Versfag JuBifeum bldz 65 Toespraak van Ds. J. ƒ. van Nooit.... „ 65 Toespraak van Ds. A. de Geus „ 73 Toespraak van den Heer K. Brants op' t Kerkhof „ 81 INLEIDING. '"^^ ~Traagt daar iemand: „Wat is dat?" \ / Die vraag achtten de oud=kweekelingen van den Klokken* berg onmogelijk, toen zij in ons land hunne actie begonnen, om ter gelegenheid van het 75*jarig bestaan der Christelijke Nor* (naaischool op den Klokkenberg, aan het Bestuur dier school een nieuw internaat te kunnen aanbieden. En toch, die vraag mocht wel niet altijd worden uitgesproken, zij voelden die wel eens bij menschen, aan wie zij steun kwamen vragen voor hun plan, en wier onbekendheid met den Klokkenberg — hun school — hen ten zeerste verwonderde. Zij hadden dat niet verwacht. Zij hadden hun school altijd zoo anders beschouwd. Er leefde iets in hen, van wat werd uitgesproken door een bekend ingezetene onzer hoofdstad, toen zij hem vroegen zijn naam en invloed aan hun actie te ver* binden: „Wat zou er van Nederland geworden zijn, wanneer de Klokkenberg er niet geweest was." Daarom werden er overal in den lande comités opgericht, werd in de groote pers de klok geluid voor den Klokkenberg. En toen de 6e Mei aanbrak, toen was daar nog niet het nieuwe internaat, maar wel konden de oud*kweekelingen een niet onbelangrijke som aan het Bestuur overhandigen met de belofte van te zullen voort* zetten hun actie, totdat het doel bereikt is. ' Dat daar dus gevraagd wordt: „Wat is dat, de Klokkenberg?" gevraagd uit een volslagen onbekendheid, de kans ervoor is stellig verminderd, zoowel door hun actie als door de berichten uit de pers, over de geestelijke herdenking van het 75*jarig bestaan. Maar nu zou het mogelijk zijn, dat die vraag wel eens hier en daar geboren werd, niet uit een volslagen onbekendheid, maar uit een opgewekte belangstelling. Nu zou het mogelijk zijn, dat er waren, die zich afvroegen, wat zit er toch eigenlijk achter die actie van oud*kweekelingen voor hunne school. Waarom hoort men spreken van Klokkenbergers? Waarom zijn daar eenige bundels bijbelstudies verschenen van de hand van een, dk zich oud=Klokkenberger noemt? Waarom schijnt men het zich een eer te rekenen Kfakkenberger te mogen z^n? Wat daarachter zit, is misschien heel moeilijk te zeggen, vooral voor een, die zelf geen Klofckenberger is. Maar tod» hoopt het Bestuur, dat dit boekje toch tets van een antwoord vertolkt op deze vragen, dit boekje, dat niet alleen bestemd is voor de oud-kweekelingen, die als reünisten in grooten getale opgekomen, het feest hunner school hebben medegevierd, en dk er in zulten vinden, behalve een verslag der feestviering, de woorden bij verschillende samenkomsten gesproken, maar evenzeer voor hen, die van uk de verte of van dichtbij hebben gehoord van deze dingen, en van wie wij hopen, dat de gewekte sympathie er door bevestigd en versterkt moge worden. Vooral met het oog op de laatsten zij het mij vergund, iets van de geschiedenis van den Klokkenberg te mogen vertellen. Als wij zeggen, dat de Klokkenberg de stichting is van Mr. J. J. L. van der Brugghen, dan zeggen wij het veel te koud, hij, die in een oogenblik van zijn leven van de diepste ontroering den Klokkenberg noemde „het kind zijner gebeden, de vrucht van veel arbeid en smart", dat oogenblik, dat hij, uit liefde voor de school, ze moest loslaten, ter wille van hen, die zijn politiek m de Schoolwet van 1857 veroordeelden. Als een vrucht van veel arbeid en smart, zien wij den Klokkenberg rijpen in tijden van groote moeilijkbeden, maar daarom juist van zoo groote geestelijke kracht. Onder invloed van het Reveil had Jonkvrouwe Constanee Baronesse Van Lijnden te Nijmegen een gedeelte van haar huis afgestaan voor een bewaarschool, waarmede zij en haar helpers niet alleen beoogden het materieele lot der kinderen te verbeteren, maar vooral wenschte zij „door Christelijke liefde gedreven te worden om eenige kinderen te mogen brengen tot Hem, die gezegd heeft: „Laat de kinderkens tot mij komen en verhindert ze niet." Uit deze bewaarschool is eigenlijk de Klokkenberg geboren, omdat men nu voor de vraag gesteld werd, waar de kinderen, na het verlaten étr bewaarschool, onderwijs zouden kunnen ontvangen in denzelfden geest. Van der Brugghen, hierin gesteund door Ds. Zubli en Baron Van Lijnden, vonden den Heer Gehne, onderwijzer aan de Luthersche Diaconieschool, bereid om de kinderen der Christelijke Bewaarschool op zijn school als leerlingen toe te laten. Zoo werd deze school, aldus gereorganiseerd, den 3den Januari 1842 geopend, bij welker aanvang de Heer Gehne 's morgens op zijn lessenaar vond een briefje, door V. d. Brugghen beschreven met het woord van Nehemia 2: 20: „God van den hemel, Die zal het ons doen gelukken, en wij, Zijne knechten zullen ons opmaken en bouwen." In hetzelfde jaar vertrok de Heer Gehne naar Indië en besloot de kerkeraad der Luthersche Gemeente de Diaconieschool tegen 31 December op te heffen, zoodat Van der Brugghen zich genoodzaakt zag, aan het Gemeentebestuur der stad Nijmegen het verzoek te richten tot oprichting eener Bijzondere school der le Klasse onder den titel van Vervolgschool der Christelijke Bewaarschool. Dit verzoek werd echter van de hand gewezen, evenals het hooger beroep bij Gedeputeerde Staten. Een tweede verzoek aan het Gemeentebestuur onderging hetzelfde lot, maar een tweede beroep bij Gedeputeerden had het gevolg, dat den 2den September 1843 de gevraagde vergunning werd verleend, dank zij den krachtigen steun van Mr. ƒ. F. H. J. E. Baron Mackaij. In dien tussdientijd had men echter niet stil gezeten. Een huis op den Klokkenberg was reeds aangekocht, en de Heer Buvink, die in Nijmegen een Bijzondere school der 2de Klasse hield, d. w. z. een school voor eigen rekening, werd bereid gevonden zijn school in het hoi» op den Klokkenberg over te brengen en ook aan de kinderen der Luthersche Diaconieschool onderwijs te geven in den door Van der Brugghen gewenschten geest. Zoo kon na opheffing der Diaconieschool den 3den Januari 1843 de nieuwe school van den Heer Buvink geopend worden. Toen nu den 2den September 1843 de gevraagde vergunning werd verleend, was het den 6den Mei 1844, dat de eerste Bijzondere school der le Klasse in Nederland werd geopend. Van al dit voorbereidende werk was V. d. Brugghen de ziel en toen eenmaal zijn wensch in vervulling was gegaan, bleef daar die sterk persoonlijke band, die hem met de school verbond, en die nog nauwer werd, toen in 1846 de noodzakelijkheid gevoeld werd, tot de oprichting eener Normaalschool, waar jonge menschen door een goede en breedere opleiding gevormd konden worden tot onderwijzer. Den 6den Mei 1846 werd de Normaalschool begonnen met 6 leerlingen, maar, toen behalve uit Nijmegen zelf, de leerlingen niet kwamen, zooals V. d. Brugghen zich had voorgesteld, moesten er middelen gevonden worden, om jongelui uit andere plaatsen geheel of gedeeltelijk kosteloos op te leiden. Die middelen werden gevonden, want V. d. Brugghen deed niet tevergeefs een beroep op den kring van het Reveil. Aan de sympathie en de belangstelling van dezen kring had hij altijd voor dit werk behoefte gevoeld, en niet alleen aan hun sympathie en belangstelling, ook aan hun critiek. En zoo gaat van hem het plan uit op een der samenkomsten „der Christelijke Vrienden" om een commissie uit hun midden te benoemen om zijn school te bezoeken, waarvoor hij zeide: „behoefte te hebben aan een scherpe en oprechte beoordeeling". Zoo komt er bezoek op den Klokkenberg van de Heeren Teding van Berkhout, Heldring en Brummelkamp. Hun indruk is van dien aard, dat het verslag, dat zij publiceeren in de Christelijke Stemmen" eindigt met deze woorden: „dat het van het hoogste belang mag worden geacht voor de zaak van het Christelijk Schoolonderwijs, wanneer de pogingen der Directie van de Kweekschool te Nijmegen met alle krachten door onze mede-Christenen geschraagd worden". Door dit oordeel zich gesteund voelend, besloten Van der Brugghen en Van Lijnden „een reditstreeksche uitnoodiging te doen uitgaan aan een groot aantal Christenen in ons vaderland, om door een jaarlijksche bijdrage de gewensdite uitbreiding der Kweekschool te helpen daarstellen". Heel bemoedigend was het resultaat niet, maar met onverflauwde geestdrift bepleit Van der Brugghen op de negende bijeenkomst <18 April 1849) der Christelijke Vrienden de belangen djner school, een woord, dat zulk een indruk achterliet, dat op de vergadering zelve een lijst circuleerde, waarop behalve voor ƒ410.aan jaarlijksche inschrijvingen, voor ƒ 150.- aan giften geteekend werd, en nadat door toezeggingen het bedrag van de jaarlijksche bijdragen nog was vermeerderd, kon met 1 October begonnen worden met 15 leerlingen, waarvan er zes gehuisvest werden in het internaat van den Heer Gerretsen, tevens Directeur der Normaalschool. De ontwikkeling der scfaool bleef het voorwerp van de voort* durende belangstelling der Christelijke Vrienden. De bezoeken herhaalden zich en wanneer naar aanleiding van een dier bezoeken de Heer Teding van Berkhout op de 19e bijeenkomst weer een rapport uitbrengt, waarin o. a. voorkomen deze woorden: „De gansdie geest en richting der school getuigden van een onuitwischbaar streven naar waarheid, zonder sdiijnvertooning", dan speurt Dr. Smit, in zijn boek „Minister Van der Brugghen", in deze woorden den grooten invloed, dien Van der Brugghen zelf op den geest van het onderwijs oefende. Zoo was de kweekschool er met een internaat, maar telkens moest Van der Brugghen als haar verdediger optreden. „Is kweekschoolopleiding wel noodig?" zoo werd er gevraagd. Van der Brugghen verdedigt haar door te wijzen op de groote beteekenis van een goede vorming, die meer kans van slagen heeft, dan wanneer de voorbereidende studie van de onderwijzersacte moet worden verbonden aan het reeds als kweekeling staan voor de klas, en, zooals hij opmerkt, een deel van den dag in beslag genomen wordt door het vermaken van pennen en dergelijke. Van der Brugghen wilde een breedere basis leggen dan voor het examen zelf noodig was. Zijn ideaal was zelfs, kennis der classieke talen. Vorming voor de praktijk, waarin het ontvangene kon worden toegepast, leek hem een betere weg, dan vorming door de praktijk. Maar nog in een ander opzicht had hij zijne school te verdedigen. Het ging om een principieele vraag n. 1. deze: „Wat bedoelt gij met Christelijk onderwijs?" Als we de eerste verslagen der school lezen, die ten deele in het Nijmeegsch Schoolblad zijn opgenomen, dan zien wij, hoe diep Van der Brugghen den ernst besefte van het antwoord, dat hij daarop geven moest, zoodat zijn bedoeling niet zou worden misverstaan. Al dadelijk in het eerste verslag schrijft hij „dat zijn doel niet is een zedenschool, waarop het eigenlijk doel is om van kinderen stijve rechtzinnige popjes te maken, die met verachting en laag nederzien op allen, die van de diepste leerstukken des Christendoms niet zoo goed weten te praten als zij." 't Gaat hier bovenal om eenheid in de opvoeding, welke nooit een partijzaak mag worden. Zoo is er bij hem geen exclusivisme, waarbij hij het Christelijk onderwijs ziet in tegenstelling met alle onderwijs in bet vaderland gegeven, maar bij noemt dat onderwijs christelijk, hetwelk, in een tijd, toen de school gok als een iorichting van burgermaatschappelijke opleiding, waarb$ bet Arirtehjke wel wordt geduld, niet in burgermaatsdiappelijke dresseerkinst" opgaat, maar bovenal het geweten wil richten en het karakter wil vormen door den heiligenden invloed van het Evangelie. En alsof hij plotseling bet gevaar voor misverstand ziet opduiken, voegt hij er dadelijk aan toe - in het vijfde jaarverslag - dat dit volstrekt niet beteekent het uitreiken van certificaten van bekeering of van waarachtig levend Christendom. Wij zouden het zoo kunnen zeggen: Van der Brugghen waagt bet met het Evangelie, waagt bet dus met de Christelijke vrijheid, d. w. z. hij wil niet weten van het Evangelie pk» nog iets anders, welk andere altijd wordt gezegd van bijkomstigen aard te zijn, maar meestal blijk te zijn iets, dat een bekmmerenden dwang uitoefent en dat menschen van elkaar scheidt, wier diepste eenheid ligt in Christus. Ik geloof hiermede gegrepen * hebben, wat een der karaktertrekken van den Klokkenberg geweest is iets van den geestelijken invked, dien Van der Brugghen op zijn school heeft geoefend. Van den aanvang af stond op den voorgrond, dat het Christelijk onderwijs niet allereerst een intellectualistisch karakter draagt, en wanneer Beets in het 9de jaarverslag ajn ideaal teekent van den Christelijks» onderwijzer, dan komen daarin met betrekking tot het godsdienstonderwijs deze gulden woorden voor: „door liefde voor het te weinig behoed, door ervaring voor het te veel genezen." . Ook nadat Van der Brugghen zkfa ter wiüe van de school ta 1857 had teruggetrokken, bleef toch zijn geestelijke invloed doorwerken. Telkens vmden wij het terug in de verslagen, dat het bi, bet Christelijk onderwijs verwacht moet worden van den geestelijken javloed van het Evangelie, dat het niet gaat om leerstellingen, maar om uitingen, mededeelingen van leven. „Wie is met eens Christen* oogen gezien de onderwijzer? Zkdaar de vraag, op welker beantwoording voor de school, dk men Christelijk wenscht, alfa aankomt", lezen we in een circulaire, die in 1889 van deDirecöe uitgaat. Daarom was het trouw aan het beginsel, toen de Directie in 1891 de voorwaarden voor de kweekelingen aldus wijzigde dat zij ook vrijheid zouden hebben zich te verbtaden aan het Openbaar onderwijs. De heftige bestrijding, die deze wijziging heeft uitgelokt, en die voor een groot deel te wijten is aan het mis-verstaan van de bedoeling der Directie, hield in de eerste plaats geen rekening met het feit, dat niet een der bestaande Christelijke kweekscholen een dergelijke verplichting officieel in haar bepalingen kende, en scheen zich bovendien weinig bewust te maken, dat alle dwang, waar het bovenal een zaak van overtuiging geldt, zoowel uit paedagogisch als uit Christelijk oogpunt te veroordeelen is. Hiermede werd de geestelijke zelfstandigheid gehandhaafd, die de Klokkenberg van den aanvang af eigen was. Is dit, vooral in onderwijszaken, een ongeoorloofde luxe? Zooals daar bij den aan— vang achter den Klokkenberg stond de Réveilkring, zoo is daar altijd een kring geweest, die de Christelijke Normaalschool met haar sympathie droeg. Groot was die kring niet, en haar geestelijke sfeer teekenen wij misschien het best, wanneer wij enkele namen noemen, van hen, die als leden der Directie, het werk van Van der Brugghen voortzetten en op haar steun telkens weer een beroep deden: Baron van Lijnden, Ds. Zubli, de medeoprichters van den Klokkenberg, de beide Singendoncfcs, Ds. Stoop, vele jaren lang Voorzitter der Directie, Prof. Dr. J. H. Gunning, eerelid der Directie, Beets, Jhr Mr. C. C. G. de Pesters, J. G. Sillem, Mr. M. Crommelin, Mr. O. W. Star Numan, Prof. Dr. P. D. Chantepie de la Saussaye, terwijl ik, van de nog levenden den naam wil noemen van Dr. A. W. Bronsveld, die, hoewel niet tot de Directie behoorend, elke maand in z§n „Stemmen voor Waarheid en Vrede", de bij den penningmeester ingekomen giften vermeldt en niet zelden in zijn kroniek de belangen van den Klokkenberg bepleit. Neen, aan steun heeft het niet ontbroken, en dank zij die hulp, kan de Klokkenberg wijzen op het feit, dat in de 75 jaren van haar bestaan bijna 600 leerlingen hun opleiding daar hebben ontvangen. Dat daaronder zijn vogels van zeer diverse pluimage zal we! mede het gevolg zijn van het karakter der school en het onderwijs, daar genoten, maar stellig ook van den invloed, dien het internaat achtereenvolgens onder de leiding van de Heeren H. A. Gerretsen, A. L. Gerretsen en P. Oosterlee, op hen heeft geoefend. Want de gedachte van internaat is inhaerent aan den Klokkenberg. Door Van der Brugghen reeds verdedigd, heeft de ontwikkeling van het internaat langzamerhand de overtuiging gewekt, dat met het internaat de Klokkenberg staat of valt. Door dit internaat is de Klokkenberg in de gelegenheid geweest, begaafde jongelui, juist uit de plaatsen van den lande, waar een goede opleiding niet dan met groote opofferingen kan worden verkregen, als beurskweekelingen aan te nemen. Maar de beschikbare beurzen waren altijd minder talrijk dan de aanvragen om plaatsing, zoodat er altijd een zeer sterke selectie na een vergelijkend examen moest plaats hebben. 't Is eens voorgekomen, dat zich 38 aspiranten hadden aangemeld terwijl er 4 beurzen beschikbaar waren. Bij zulk een sterke selectie kreeg men jongelui, maarmede wel iets te bereiken viel, en wanneer wij de lijst van oud-kweekelingen eens doorzien, dan lezen we behalve de namen van vele op den voorgrond tredende onderwijzers die van 13, welke aan het Rijkssdiooltoezicht verbonden zijn, van 6 'die als Directeur eener H.B.S. of als Rector van een gymnasium werkzaam zijn of geweest zijn, van 10 Directeuren van kweekscholen, van 33 leeraars H.B.S., van 28 leeraars aan kweekscholen, van 15 predikanten. Bovendien zijn 41 Klokkenbergers werkzaam bij het onderwijs in Indië en 15 in Zuid-Ainka. Het 75-jarig bestaan der school heeft onder zeer velen der oudkweekelingen een elan gewekt, en de feestdagen, die nu achter ons H^en heeft bij velen meer bevestigd en versterkt het gevoel van Klokkenberger te zijn. Zij achten het een voorred*, dit te mogen zijn en 60 verklaarden zich bereid, dit metterdaad te toonen door een uur per week voor den Klokkenberg te werken, hetgeen beteekent, dat met 1 Mei 1922 een bedrag van f. 6.000.- door den Penningmeester kan worden tegemoet gezien. Is dat dan zoo noodig?" vraagt misschien menigeen. „Betaalt de Staat nu niet alles, zoodat de Klokkenberg er heel anders voorstaat dan ooit?" Zeker staat de Klokkenberg er heel anders voor dan vroeger. Uit de staatskas vloeit veel ons toe, dat vroeger uit eigen kas komen moest. En 't schijnt wel, alsof men daarop alleen let Waren er al niet eenige contribuanten, die zich, met het oog op de veranderde omstandigheden van het Christelijk onderwijs, terugtrokken? De zaak heeft echter ook nog een andere zijde, en laat mij nu eens op die andere zijde het volle licht mogen laten vallen. In den tweeden jaargang van het Nijmeegsen Schoolblad schreef Van der Brugghen een artikel getiteld: „Onze behoeften". Mag ik dien titel weer eens plaatsen boven, wat ik ten slotte nog van den Klokkenberg zeggen ga. Als ik spreek van onze behoeften, dan komt allereerst op den voorgrond de behoefte aan een nieuw internaat. Ik meende, dat ik na de gevoerde actie der oud-kweekelingen, hierover niet meer behoefde te zeggen. Het tegendeel is mij echter gebleken. Van de rechten, die de nieuwe onderwijswet ons geeft, schijnt men beter op de hoogte dan van de verplichtingen, die zij inzonderheid aan de Directie eener kweekschool oplegt. Wordt n. 1. onze school gereorganiseerd overeenkomstig de bepalingen van de nieuwe wet, dan zal blijken, dat het gewensdit is 70 a 80 leerlingen te hebben. Ons tegenwoordig internaat biedt slechts plaats aan 48, en al is door aankoop van een daarnaast gelegen perceel in een onmiddellijk tekort aan plaatsruimte voorzien — dezen cursus begonnen we met 58 leerlingen in het internaat —, de moeilijkheid is daarmede niet opgelost. Bovendien heeft dit oude internaat ook al 75 jaren dienst gedaan en eischt dringend vernieuwing, terwijl het Rijk niets, bijdraagt, noch voor den bouw, noch voor het onderhoud van een internaat. Nu kan natuurlijk de vraag gesteld worden, of wij dan aan de gedachte van internaat moeten vasthouden, wanneer daaraan zoovele bezwaren verbonden zijn. Wanneer wij hierop een bevestigend antwoord geven, geschiedt dit niet, om daarmede zonder meer een traditie van den Klokkenberg te willen handhaven, maar veeleer hierom, omdat de jarenlange ervaring ons steeds meer overtuigd heeft van de paedagogische beteekenis van een internaat, Wanneer wij eens konden overleggen een lijst van de plaatsen, waaruit onze kweekelingen gedurende de laatste 10 jaren gekomen zijn, dan zou ieder, gezien de ligging van het meerendeel dezer plaatsen, toestemmen, dat wij zonder internaat deze jongelui zeker niet hadden gekregen, en zij misschien wel voor het onderwijs verloren waren gegaan. Neen, de actie der oud-kweekelingen, van hen dus, die zelve de beteekenis van het internaat hebben gevoeld, ging uit van de gedachte, dat met het internaat de Klokkenberg staat of valt. EEN NIEUW INTERNAAT DUS. Daar is echter nog een tweede behoefte. De nieuwe onderwijswet eisdit een breedere voor-opleiding dan tot nu toe noodig was. Kon tot heden een jongen van de Lagere Sdiool met enkele lessen voor het admissie-examen worden opgeleid, de nieuwe wet eischt öf MULO-diploma, óf 3de klasse H. B. S. 5 jarige, öf einddiploma H. B. S. driejarige cursus. Als we nu weer zien op de zooeven genoemde lijst van woonplaatsen, dan blijkt hieruit, dat de gelegenheid voor zulk een voor-opleiding in vele gevallen ontbreekt. Willen wij dus jongelui uit zulke plaatsen blijven trekken, dan zal noodig zijn op een of andere wijze in de vooropleiding te voorzien. Dat kan door de oprichting eener 3-jarige H. B. S., zooals die met 1 September in Zetten wordt geopend, mede als voor-opleiding voor de Normaalschool aldaar. Het kan ook door uitbouw onzer MULOsdiool, maar in beide gevallen zal een nieuw internaat niet alleen plaats moeten bieden aan de kweekelingen, ook zij, die in vooropleiding zijn, zullen er gehuisvest moeten worden, terwijl wij nog volkomen onzeker zijn, in hoeverre deze voor-opleiding gesteund wordt van Rijkswege. Ook dus de voor-opleiding in de naaste toekomst eisdit een nieuw internaat. Daar is nog een derde behoefte. Het is bekend geworden, dat de kweekelingen van alle kweekscholen, hetzij in een internaat, hetzij bij particulieren gehuisvest, hiervoor een studiebeurs krijgen van/500.- per jaar. Ook van deze kweekelingen geldt dat, maar ook hiervan wordt door velen alleen de lichtzijde gezien. Het is n. L de vraag, of deze regeling een blijvend karakter zal dragen en er is dus volstrekt niets van te zeggen, of, wanneer het getal leerlingen tot 80 stijgen moet, voor deze allen een beurs beséikbaar zal zijn. Reeds dezen cursus hebben wij 10 leerlingen, voor wie wij geen Rijksbeurs ontvangen, terwijl toch de selectie op het laatste admissieexamen niet minder sterk was dan vroeger. Want Rijkshulp mag o. a. nooit daartoe leiden, dat het peil dalen zou. Wat wij dus noodig hebben om een vasten grondslag te hebben voor onze toekomstplannen, willen wij voldoen aan de eischen der nieuwe wet, het zijn de vaste bijdragen van velen, die niet willen dat een zoo gezegend werk van 75 jaren wordt afgebroken, maar dat het naar eisdi van den nieuwen tijd wordt uitgebouwd, omdat zij voelen, dat juist de verkregen vrijheid van onderwijs ons verplicht deze zaak te zien als een nationaal belang. En dat spreekt eigenlijk reeds van de vierde behoefte, die daar is. Toen Van der Brugghen voor zijn Normaalschool steun noodig had, zocht hij dien en vond hij dien in den kring van het Reveil. En nu komen wij na 75 jaren zeggen, wat deze behoeften zijn. Staat daar nu ook achter dit werk een kring als van het Reveil? Het is reeds opgemerkt, geestelijk zelfstandig te willen zijn en te blijven schijnt, vooral in onderwijszaken, is een ongeoorloofde luxe. 't Heeft den Klokkenberg wel eens de steun gekost van mensdien, op wie men meende te mogen rekenen. En 't geschiedt misschien nog wel. De kring van mannen en vrouwen, die dit werk met hun sympathie en daadwerkelijken steun droegen, is nooit zoo heel groot geweest, en werd den laatsten tijd steeds kleiner. Gaan wij dan het einde van dit werk tegemoet? Wij kunnen het niet gelooven. Als wij terug zien op de geschiedenis van onze school, zien op de plaats en de beteekenis, die zij in het onderwijs heeft gehad, en daarin iets speuren van zegen Gods op het vaak worstelend gebed, van zegen Gods, ook in die mannen, die Hij ons voor dit werk schonk/dan kunt Gij misschien met ons iets er van medevoelen, niet alleen, welk een heerlijk voorrecht het ons is, naar onze kracht daaraan te mogen medewerken, maar ook, dat wij niet gelooven kunnen, dat het onmogelijk zou zijn, de aanpassing te vinden aan de eischen en de behoeften van een nieuwen tijd. Ik spreek van „Gij" — en ik doe, alsof we waren in de dagen van Van der Brugghen, toen hij zijn woord kon richten tot een kring als van het Reveil. Ik doe alsof — of neen, ik weet dat daar, zoo niet een kring, dan toch velen in ons land zijn, — niet georganiseerd en daarom zoo moeilijk bereikbaar —, in wier hart weerklank vindt een beroep op hun sympathie en hun steun, velen, die dit met de mannen van het Reveil gemeen hebben, dat zij bij de grootste geestelijke verscheidenheid, gevoelen de samenbinding des Geestes, omdat zij vertrouwen hebben in persoonlijk geloof. Na 75 jaren voelen we weer te staan aan een nieuw begin. De omstandigheden zijn voor het Christelijk onderwijs zoo geheel anders. Men kan wel eens hooren zeggen: na het beëindigen van den schoolstrijd is het mooie, n. L het offer uit het Christelijk onderwijs uit. Als dit zoo was, dan zou het stellig den ondergang van het Christelijk onderwijs beteekenen. Want Christelijke liefde is nooit zonder offer. Dit blijft ook aan het nieuwe begin, waarvoor wij staan. Zal uit het antwoord, zal uit Uw antwoord blijken, dat daar achter ons werk ook nu staat een kring van menschen, als in de dagen van het Reveil, menschen, die bereid zijn, tot het offer der Christelijke liefde? M RÉUNIE. Op de eerste réunie van Oud-Klokkenbergers, 27 en 28 December 1911 te Nijmegen gehouden, werd, mede onder den invloed van de bij het samenzijn ontvangen indrukken en stemmingen, besloten om de vijf jaren een dergelijke bijeenkomst te organiseeren, waartoe eene permanente commissie, met den Heer K. Brants tot Voorzitter, werd benoemd. Het jaar 1916 kwam, maar de oorlogstoestand schiep zoovele bezwaren, betreffende reizen en verblijf, dat de bovengenoemde commissie een uitstel tot gunstiger tijd moest aanraden. In de volgende jaren bleven de moeilijkheden bestaan, ja werden in menig opzicht nog grooter. „Zullen we nog eens weer eene réunie hebben?" Die vraag, aan 't slot van 't réunie-verslag van 1911 gesteld, moge in verband met de toen beraamde plannen wat vreemd aandoen, ze was bedoeld als eene uiting van het besef, dat de uitvoering van menschelijk beramen niet in der mensdien handen ligt, en ze dreigde ontkennend beantwoord te zullen worden. In de jaren 1919 of 1920, toen er wat ontspanning kwam in de samenleving, zou het wellidit mogelijk geweest zijn de bedoelde samenkomst te doen plaats hebben, maar 1921 naderde, het jaar, waarin de school op den Klokkenberg haar 75-jarig jubileum hoopte te vieren. Kort voor dat jubileum eene réunie te houden, bleek ongewenscht. Op de verschillende vergaderingen van Oud-Kweekelingen met het oog op die naderende feestviering gehouden, rijpte in overleg met het Bestuur der School het plan tot eene combinatie van réunie en jubileum en een daartoe strekkend programma werd vastgesteld. Van de uitvoering van dat plan op 4, 5 en 6 Mei 1.1. pogen de volgende bladzijden een verslag te geven, ingevolge een herhaaldelijk gedurende de feestdagen uitgesproken wensdi. Verschillende sprekers stelden welwillend afschrift van hunne redevoering beschikbaar, waardoor, evenals door menig dagbladartikel, dat dank- baar werd benut, de vervulling van dien wensdi mogelijk gemaakt werd Moge de lezing van dit herinneringsgeschrift weer iets doen opleven van wat werd ervaren en blijve daardoor, zoo mogelijk, nu alles weer voorbij is, en ieder der réunisten weer is teruggekeerd naar eigen arbeid en omgeving, de indruk van verheffing, gemeenschap en saamhoorigheid onverzwakt bewaard. Wellicht kan, naast hetgeen in de voorafgaande bladzijden werd medegedeeld omtrent de geschiedenis, de beteekenis en de tegenwoordige behoeften van de oude Normaalschool op den Klokkenberg, ook het volgende nog eenigermate dienen om belangstelling te wekken of te onderhouden bij menigeen, die persoonlijk niet tegenwoordig was op de herdenkingsdagen. • * * Woensdagmiddag, 4Mei werd de réunie geopend in het gebouw: De Vereeniging", op het Keizer-Karelplein te Nijmegen. Die opening voerde vanzelf de gedachten terug naar de eerste samenkomst van dien aard in 1911. Toen een getal van ruim 60 réunisten, nu bijna driemaal zooveel. Toen kwam men samen in een afgelegen hoekje van de oude stad, nu in het centrum van Nieuw-Nijmegen. Toen had de opening plaats in de maar matig ruime teekenzaal der Normaalschool, langs een gewone schooltrap en door alles behalve statige gangen te bereiken. Nu kwam men door de deftige, smaakvol met planten versierde groote hal der Vereeniging binnen in den. ruimen lichten foyer van dat gebouw. Toen had de réunie eigenli k alleen belangstelling gewekt in den kring van de Klokkenbergers, nu, door het te vieren jubileum, en de daarmede verband houdende actie werd er in breedere kringen aandacht aan geschonken,- in een woord: de omlijsting was anders dan in 1911, maar was de lust ook al wat kostbaarder en sierlijker, de schilderij zelve heeft er met minder in warmen toon, intimiteit en leven om uitgestraald. Toen eindelijk de oud-leerlingen en de onderwijzers der school in grootere of kleinere groepen waren gezeten tegenover het Bestuur, allen geschaard om het simpele, met de Nijmeegsche kleuren getooide schoolvaandel, op den achtergrond tusschen een plantenversienng zichtbaar ontbrak, naar we meenden te gevoelen, de goede en gewenschte samenbindende stemming niet, al waren we niet bijeen in de oude school zelf op de klassieke plek, waar de stichting van Van der Brugghen ontstond en groeide. De Voorzitter van het Bestuur, Ds. A. Pijnacker Hordijk, heette de réunisten hartelijk welkom in een toespraak, waarin hij herinnerde aan Petrus Canisius, wiens vierde eeuwfeest gevierd werd in zijn geboortestad Nijmegen — den domitor hereticorum — en aan Bonaparte, den domitor revolutionis, die in Mei 1821 stierf. Aan de mannen van het Reveil, die door de geweldige revolutie van den Napoleontisdien imperialissimus door God in en door de diepte werden geleid. Aan Van der Brugghen, den stichter der Christelijke Normaalschool op den Klokkenberg. Hij memoreerde, hoe uit een bewaarschool een vervolgschool en uit een vervolgschool een kweekschool was ontstaan. Langzaam *» maar als de geloovigen, van wie de psalmist zegt, dat zij voortgaan van kracht tot kracht. — Voor de oogen der aanwezigen liet de spreker de gestalten passeeren van velen, die in vroeger of later tijd voor de school op den Klokkenberg van beteekenis zijn geweest. Ds. Stoop, die zoolang voorzitter was van het Bestuur, Jhr. C. C. G. de Pesters, vele jaren het middelpunt der Directie, de beide Gerretsens, Oosterlee en diens gade en tal van anderen. Door een hartelijk applaus werd, bij het noemen der namen, spreker telkens onderbroken. Voortgaande zeideDs. Pijnacker Hordijk de taak van den opvoeder in twee woorden te willen samenvatten: instruction en enseignement. Instruction de bewerking van het gemoed, het brengen van structuur van binnen, wat wij danken aan onzen Heiland Jezus Christus, die het gebrokene heelt, ook den gebrokene van hart,- en enseignement, gezicht op, het doen vertoonen van het sigma, het teekeh, in het voorbeeld van een geheiligd leven. Spreker wenscht de reünisten toe, dat ze mogen samen zijn in den naam van God, den Vader, van Jezus Christus, den Heer, in de gemeenschap van den. Heiligen Geest en dat zij onder de bezieling, die van een samenzijn in dien naam moet uitgaan, zullen huiswaarts trekken van den Klokkenberg en uit het liefelijke Nijmegen, tot hun dagelijksch werk. Hierna voert de Heer K. Brants, Inspecteur van het L. O. te Leiden, en Voorzitter van de Réunie-Commissie het woord. Was een vorige maal de vraag aan de orde: „Waarom komen we samen in Réunie?" nu is het de vraag: „Hoe komen we hier?" Want het spreekt wel vanzelf, dat wij op het feest van onze 75-jarige alma mater willen komen. Maar hoe? Sorrow creeps in every mans life - Er is geen leven zonder zielsverdriet maar nu is er zon, zon in ons binnenste en zon van buiten. En we komen als uw kinderen met opgericht hoofd. Gij - Directie - zult U meer dan eens hebben afgevraagd: „Wat zal er - wat is er van dien jongen, dien we zoolang in onze sdiool hadden, geworden?" Welnu, hier zijn we. En dat we hier zijn, rechtvaardigt het vermoeden, dat ge U over ons niet al te zeer behoeft te schamen. Het is ons een eer, Klokkenbergers te zijn. En die eer brengen we ook aan U. We vertoonen allen in meerdere of mindere mate het beeld van Uw school, dij hebt Uw zorgen voor ons Verborgen gehouden, toen we onder Uwe hoede waren, maar nu kennen wij ze. Wij hebben ook in ons leven tegenspoed en zorg leeren kennen en we hebben Jan Luyken leeren verstaan: Wanneer het onderjarig kind Wil, dat zijn molentje zal draaien, Zoo loopt het lustig tegen wind, En laat zijn koonen rood bewaaien/ O tegenwind, o tegenstroom, Gij houdt het jonge leven vroom. We verheugen ons, dat er nu ook voor U verruiming is gekomen, al zoudt ge zeker nog wel veel anders willen. Alle goede dingen kunnen niet oP eens komen. We danken U voor de gracieuse wijze, waarop gij gewoon zijt ons te ontvangen. Ün we stellen ons gaarne, als van ouds, weer twee dagen onder uw toezicht. Na deze beide toespraken en nadat door den Heer J. A. v. d Wulp, teekenleeraar der Normaalschool, eene artistiek bewerkte I namenlijst van de vroegere en tegenwoordige leden der Directie I was aangeboden, werd de thee gebruikt en een gezamenlijke foto van de aanwezigen, voor het gebouw geschaard, genomen. Tegen 6 uur vereenigden allen zich in de kleine concertzaal j aan den door het Bestuur aan Oud-leerlingen en onderwijzers der school aangeboden maaltijd. Het was een goed en gezellig samen'\ zijn Het „Wilhelmus" heeft er, na een warme vaderlandsche toost ' vanDs. Van Noort, geklonken. Ds. De Geus bracht hulde aan den Stichter der school, evenals Ds. Van der Brugghen, die vooral zijn oude leermeesters Gerretsen en Klein herdacht. Met hartelijkheid werd gesproken over den Heer A. L. Gerretsen, den nu ontslapen oud-Directeur der Inrichting, wiens weduwe mede aanzat en herhaaldelijk mochten de thans fungeerende Directeur en zijn gade uit meer dan één toespraak vernemen, dat hunne personen en hun arbeid door oud-leerlingen niet worden vergeten. En zoo werd er menig goed en ernstig of luimig woord vernomen, waarin altijd de toon der dankbaarheid weerklonk. • • » /"T"\e acht uren kwam men bijeen in den kleinen foyer, eene I rustige bovenzaal van het gebouw. Het orgel intoneerde: „Lof JL2iJ ^cn Heer, den almaditigen Koning der eere", spontaan werd er mede gezongen en intussdien betrad Dr. A. Troelstra uit 's-Gravenhage den katheder. Nadat op diens verzoek nog gezongen was Ps. 116: 7, sprak hij het volgende over: „Gebed en Gehoorzaamheid". Toen in Maart het vereerend verzoek tot mij kwam, om op de Reünie „voor de Oud-Klokkenbergers een referaat te houden over een of ander paedagogisch onderwerp" — zoo luidden de woorden van den brief van het Centraal-Comité — was mijn gemoed verdeeld. Ik voelde mij inderdaad door het verzoek vereerd en het is mij een groot voorrecht, mannen broeders, — en ik mag ook de geachte dames niet vergeten — heden avond iets tot U te mogen zeggen. Maar een referaat over een paedagogisch onderwerp, — werkelijk, daartegen zag ik op. Daar zijn tientallen in Uw midden, aan wier voeten ik gaarne wil zitten, wanneer een stuk uit de opvoedkunde wordt behandeld, maar ik durf, als ik eens voor een oogenblik de tallooze groote vragen, die zich op het gebied van onderwijs en opvoeding voordoen, met de ommekringen van Dante's Inferno mag vergelijken, bij den tocht door deze problemen Uw Virgilius niet wezen, ja, ik waag het zelfs niet één der actueele vragen bij U, die zooveel beter op de hoogte zijt, in te leiden. Toch kon ik — vooral toen het mij gemakkelijk gemaakt werd op Hemelvaartsdag uit mijn gemeente afwezig te zijn — de uitnoodiging niet afslaan. Al kon ik geen geleerd betoog opzetten over Montessori of over de donkere afgronden van het psychisch leven, toch wilde ik gaarne een woord spreken, dat misschien den gloed, die er is in Uwe zielen, een weinig aan kon blazen - geen geleerde lezing, maar liever iets, dat in mijn ziel heel zacht klonk als een lied geen breede uiteenzetting van een of ander brandend vraagstuk, maar alleen een U en mijzelf herinneréh aan datgene, wat met de wortelen der Christelijke paedagogiek verband houdt. Waarover spreekt ge? Zoo vroeg me alras de adjunct-secretaris van het Centraal-Comité. En toen stond opeens een tweevoudig onderwerp mij voor den geest. Ik besefte, dat er iets gewaagds was in de combinatie - toch kon ik beide begrippen niet meer van elkander scheiden, en zoo antwoordde ik dus, dat ik iets wilde zeggen over: Gebed en Gehoorzaamheid. Gebed en gehoorzaamheid - dat is wel wat doodgewoon, zegt ge Het is waar. Ge kunt geen Christelijke paedagogiek doorbladeren, of ge vindt over beide gesproken. Daar is geen Christelijk tijdschrift voor onderwijs en opvoeding, of het bevat onderscheidene opstellen over het een zoowel als over het andere Ik nam nog eens den bundel „Stukken uit het Nijmeegsen Schoolblad ter hand, en ziedaar, het eerste stuk handelde al over de opvoeding tot gehoorzaamheid, en het tweede sprak over het schoolgebed. Als het nu nog eens liep over: gehoorzaamheid en bolsjewisme, ... of over: het gebed en het onderbewustzijn .... Maar : gebed en gehoorzaamheid, dat is zoo gewoon als licht en lucht... ' , Doch, als ik even deze vergelijking vasthoud, dan merk ik al spoedig een punt op, waar ze hinkt. Licht en lucht zijn onontkoombare werkelijkheden. Ik zie, ik hoor, ik adem, ik onderga den invloed van licht en lucht, ik reken met licht en lucht, ik bouw mijn leven op licht en lucht, ik geniet j van beide, zij het dikwijls onbewust. Licht en lucht zijn inhaerent aan wat wij lichamelijk leven noemen. En wanneer ik spreek over | licht en lucht, dan bedoel ik datgene, wat onmisbaar is voor leven en levensgenot. Maar als ik spreek over gebed en gehoorzaamheid, dan ben ik overgegaan op een gansch ander terrein, van het voelen tastbare naar het geestelijke, van het materieële naar het spintueele. Licht is een aethertriliing, maar gebed is een trilling des geestes. Hooren kan ik door een trilling der lucht, maar het innerlijke hooren, de gehoorzaamheid, ontstaat alleen door geestelijk contact. En nu is dit een van de afgronden, waarin de zonde ons werpt, dat wij voor de geestelijke dingen een woord vormen en dan met die woorden opereeren en excerceeren, terwijl de zaak ons ontglipt. Wat is er veel geschreven over gehoorzaamheid, zonder dat men aan wat waarlijk gehoorzaamheid is, toekwam En het bidden ... ach, juist, omdat het gebed meestal geen gebed is, er alleen maar het masker van draagt, vooral daarom is zoo menige pen op het papier gezet, om daarvoor de oogen te openen, om daartegen te waarschuwen. Daar schuilt een gevaar in, als wij gebed en gehoorzaamheid doodgewoon noemen. Is het misschien, omdat wij van beide alleen nog maar den buitenkant ontdekt hebben? Het doodgewone ligt altijd heel dicht bij, is vaak één met het ongemeene. Want het 'doodgewone is het onmisbare, het axiomatieve. Het doodgewone is de onderbouw voor alles, wat wij gewoon, buitengewoon, verrassend, interessant noemen. Maar is die onderbouw dan toch niet iets geweldigs? O, dat elementaire, dat alles draagt! Wij achten het niet, en wij kunnen het geen oogenblik missen. Wij, alluviale wezens, wij vermeien ons op onze akkers en weiden, in onze bosschen en heidevelden, wij plukken de veelkleurige bloemen, wij bewonderen de dartelende beek, maar diep, diep onder ons, daar welft zich de reuzenboog van het graniet, die alles torst, en die de ziedende lava besloten houdt in zijn machtige schaal. Wie onzer heeft die granietlaag aanschouwd? Wie weet iets van het oergesteente? Wie denkt aan dien 30 KM. dikken bolster van het onderaardsche vuur, aan den reuzenwand van dien laaienden oven? Maar alles rust er op. Zoo rust ook het Christelijk onderwijs op iets elementairs, iets heel gewoons, maar iets heel ongemeens. Wee ons, als wij met dat ongemeene geleerd hebben gemeenzaam om te gaan. Wee ons, als wij denken: gebed en gehoorzaamheid, daar weet ik alles van. Wij weten iets van de klanken, zooals wij misschien ook wel een geologisch woordje kunnen meespreken. Maar dan roept Job, die geen geoloog was, ons toe: Wie zou den donder Zijner mogendheden verstaan? Ook het gebed en de gehoorzaamheid moeten voor ons iets worden van den donder Zijner mogendheden,- geen vormen, geen uitwendigheden, maar wegen naar den Oneindige, uitzichten op de eeuwigheden, banden die ons binden aan God. Christelijk onderwijs en Christelijke opvoeding zijn daarom zonder ifie twee niet te denken. Zeker wanneer over gebed en gehoorzaamheid gesproken werd, bleef men dikwijls bij de periferie. Men vroeg, welke vorm de meest gepaste was voor het gebed, hoe vaak er gebeden moest worden, of het vrije dan wel het formuliergebed de voorkeur verdiende, ja, men daalde nog wel veel lager, ... en zoo werd ook meer gelet op de betooning van, dan op het wezen der gehoorzaamheid, meer op den plicht dan op de deugd, maar onwillekeurig kwam toch telkens uit, dat men besefte, met iets centraals te doen te hebben. Beide zijn een relatie tusschen de ziel en den Eeuwigen Vader, een beweging der ziel tot God of uit God. Beide spreken van een heentrekken van de wortelen des bestaans naar de bronnen des levens, om daar gesterkt, gevoed te worden. Beide voeren ons dan ook naar Hem, inWien wij den ongebroken band zien tusschen God en mensch. Dat is geen wonder, dat is niets toevalligs. Alle levensdraden voeren naar Hem toe, omdat in Hem het volle leven besloten is. Wij beseffen allen, dat wij het Onze Vader onrecht doen als wit het alleen beschouwen als een reeks van 6 gebeden Ook al voegen wij ef bij: 6 zeer belangrijke beden. Neen In die *den ligt opgesloten alles', wat een mensch te vragen heeft. Ik heb mijn behoeften nog niet verstaan, als ik ze niet heb weten te herleiden tot een bede van het Onze Vader. Zoo is het ook met de Wet der 10 woorden. Gelukkig ligt de periode, waarin deze woorden niets anders waren dan de vertolking van de zeden der Bedoeinen, weer achter ons, maar we zijn nog niet altijd toe aan d,e machte conceptie, die b. v. Dr. Kuyper daarvan gaf in zijn EVoto. Wj hebben echter eerst dan den harteklop van de Wet gevoeld, als het ons duidelijk wordt, dat heel het leven daardoor bestreken *ordt. Maar zoo moet pok alles, waardoor wij op onze scholen het merk Christelijk trachten te drukken, herleid worden tot Christus. In een wereld van hoogmoed prediken wij den deemoed, want Jezus Christus is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen. En thans zeggen we: alleen die school mag Christelijk heeten, waar Jezus Christus, de Bidder, de Gehoorzame, gekend, gezocht, heieden wordt. Hij is de Bidder „op eenen hoogen berg alleene". Hij is de Voorbidder/ alleen door Hem is daar een toegang met vrijmoedigheid tot den troon der genade. En Hij is de zich overgevende, de Gehoorzame tot den dood. Zijn eerste woord, dat Hij spreekt, als 12 jarige knaap in den tempel is een woord van gehoorzaamheid: „Ik moet zijn in de dingen mijns Vaders." Zijn laatste woord, met veege lippen aan het kruis gesproken, eveneens: „Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest." En daartussdien ligt dat wondere leven, dat vol is van een opzien naar den Vader, vragend en luisterend. Daarna spreekt Christus altijd van Vader — Vader Vader. Ik kan niets doen, dan wat ik den Vader zie doen. Vader, indien het mogelijk is . .. Ik ga heen tot den Vader . .. Wie „Vader" zegt, bidt. En ook, wie „Vader" zegt, gehoorzaamt. Onze Vader, Uw wil geschiede! O, in ons leven liggen gebed en gehoorzaamheid vaak zoo smartelijk ver uit elkaar. Daar zijn menschen met „geloofsgaven", wier hart ongebogen is, daar zijn zeer dociele karakters, die voort kunnen leven zonder gebed. Maar in Jezus liggen gebed en gehoorzaamheid naast elkander, zij vallen samen, zij worden twee zijden, van wat in Hem tot een wondervolle eenheid is geworden. Waar niet de ziel is geworden vol gewilligheid, daar kan niet gebeden worden: Onze Vader, Uw naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome. Zullen wij nu gaan analyseeren en schikken? Zullen wij gaan zeggen: het eene is het primaire, het andere het secondaire? Het zou dwaasheid, het zou ijdel zoeken wezen. Beide behooren bij elkander, beide zijn levensbewegingen. Zooals bij de heffing van den riem ook hoort de neerdaling in het water, zal de ranke giek voorwaarts schieten, zoo is daar ook alleen gang in ons leven en stuur als de ziel telkens zich heft op de vleugelen van 't gebed, maar'ook telkens zich laat zinken in de wateren van de overgave. Geen gehoorzaamheid zonder gebed, geen gebed zonder gehoorzaamheid,- altijd ~ als gebed en gehoorzaamheid meer dan klanken en uitwendigheden voor ons geworden zijn. Daar was eens een debatavond, niet een politiek steekspel, maar een bespreken over en weer van ernstige vragen op ernstige wijze door mannen van ver uiteenloopende levensbeschouwing. Ik weet niet meer, waarover het liep, ik was er zelf niet bij tegenwoordig. Maar altijd heb ik onthouden, wat een der aanwezigen later van een der debaters zeide: Men kon merken, dat hij kwam uit een sfeer van gebed. . , , Ik ken dien debater, maar ik zal hem U met noemen. Ik heb vaak verbaasd gestaan over twee dingen in hem: zijn eenvoud en zijn heldenmoed. Maar als ik dan denk aan die woorden, die ik zooeven memoreerde, dan wijkt de verbazing. Wie bidt, buigt zich voor God. En als ik mij voor God buig, als ik mi) onder Hem stel in gehoorzaamheid, dan wijkt alle aanstellerij, maar dan verdwijnt ook alle vrees voor menschen. Doch al willen wij dus niet analyseeren en rangschikken, wij willen toch wel het bidden en het gehoorzamen een weinig verder definieeren. Bidden onderstelt, twee dingen. En als ik nu eyen over die twee dingen" ga spreken, dan moet ik me wel lichamelijk uitdrukken, maar "ik hoop, dat ge niet daardoor gevangen zult raken in t net van 't zichtbare en tastbare, maar zult denken aan de geestelijke realiteiten, die ik bedoel. Bidden onderstelt dan in de eerste plaats, dat een mensch een ; mond heeft, dat de ziel zich kan uiten, dat er is een schreeuw des i harten, „gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen . . . Denk | hier niet aan lippen en tong. Gebeden zijn niet zelden „Lieder ohne 0rWij zouden op de ware bidders kunnen toepassen, watByron ; van dichters gezegd heeft: Daar zijn poëten, de edelste misschien, Die nooit hun ziel in lettren overgoten, Zij leefden, liefden, stierven, - maar besloten Hun God in 't hart: geen mindre mocht Hem zien. De Heiland zelf doelt in die lichting, als Hij tot de bidders zegt: Ga in uwe binnenkamer. Zeker, dat is om niet van de mensdien gezien te worden. Maar het ware gebed wordt ook nooit door een mensch gehoord, dodi alleen door God .... als de Geest voor ons bidt met onuitsprekelijke zuditingen. Maar dan blijft het zoo: bidden beteekent, dat de mensch een mond heeft. En tegelijk: dat God een oor heeft. Bidden is niet maar een luchttrilling, die vervaagt en verdwijnt, zooals de krinkels op het watervlak. Daar is Een, die hoort, de Alomtegenwoordige, voor Wien er niet is een hier en daar en gindsch, evenmin als er voor Hem is een toen en dan. Daar is een God, die leeft. .... O, bidden — daarin sluimert heel een wereldconceptie, heel een filosofie. Daar zijn schoone droomen gedroomd, daar zijn narcotische geuren verspreid door het pantheïsme. Wie een boek gelezen heeft als De pelgrim Kamanita van Karl Gjellemp, zal dat beamen. Maar, waar ooit gebeden is, gehijgd, geschreeuwd tot God uit diepten van ellenden, daar scheurde de droomsluier, daar nam de storm de geuren mede, maar daar antwoordde de ziet met huiverende vreugde: Daar is een God, die leeft! We hebben allen wel eens gedronken van de koele wateren van het deïsme, dat God uitschakelt uit het wereldgebeuren, en dat in heel de historie niets ziet dan een gelijkmatig verloopend proces/ maar op hetzelfde oogenblik, dat onze smachtende ziel gaat beseffen, dat ze onverzadigd blijft door het toeschouwen bij dat proces, dat ze nooit vrede kan hebben met niets meer te wezen dan een radertje in het groote wereldmedianisme, en dat ze snikt naar God, worden die koele wateren wateren des doods, en zij schreeuwt: Mijn hart roept uit tot God, die leeft, En aan mijn ziel het leven geeft. En nu heb ik kortheidshalve maar gesproken van pantheïsme en deïsme, maar ik bedoel geen namen en geen theorieën, maar werkelijkheden, die zich echter in nevels oplossen, als op het altaar der ziel de vlam van het gebed, hoe weifelend ook, begint te flikkeren. Ook de gehoorzaamheid onderstelt twee dingen, die ik even* eens op lichamelijke wijze aanduid., Gehoorzaamheid zegt, dat God een stem heeft, dat Hij spreekt, gebiedt, dat Zijn richtsnoer uitgaat over de gansche aarde, en dat de mensch een oor heeft, om de woorden Gods op te vangen/ of liever — want dat is nog maar een mogelijkheid — dat de mensch de woorden Gods opvangt, dat hij het oor leent. Gebed is iets actiefs, maar zoo zit ook in het woord gehoorzaamheid een actie. Gehoorzaam is nog niet, die een oor heeft, maar die dat oor gebruikt, het oor leent, neigt, die gaarne hoort, die de ziel naar God heeft toegewend. Gehoorzaam is, die vraagt: wat zegt Gij, o God? Wat wilt Gij? . Wat moet ik doen? Wat is Uw bestel? En daarom slaapt ook in dat ééne woord gehoorzaamheid heel een levensbeschouwing. Wie gehoorzaamheid zegt, zegt: God,- God is er, en Hij leidt mijn weg. God is er, en het leven der ziel is, Zijn stem te beluisteren. Het gebed is de mond, de sprekende mond van het geestelijk leven: de gehoorzaamheid is het oor van het innerlijk bestaan. Taalkundig bezien, is het woord gehoorzaamheid rijker, fijner genuanceerd dan het woord gebed. Gebed duidt eenvoudig het vermogen der ziel aan om te bidden, te spreken tot, te worstelen met God. Maar gehoorzaamheid is meer dan gehoor. Alle woorden met zaam wijzen op een gewilligheid des geestes, duiden op een tegenstand, die overwonnen is. De volgzaamheid volgt zonder tegenstreven,- de spraakzame spreekt gaarne / de gehoorzame is diegene, die gewillig het oor der ziel naar God neigt. Daar moet in den regel meer tegenstand overwonnen worden, als de mensch hooren zal, dan wanneer hij zal spreken. Ook dit laatste gaat niet maar van zelf. Daar zijn karakters, die gemakkelijker „hooren" dan „spreken"—ge voelt wel, dat ik hier bij spreken niet denk aan woordgerel. Adams val openbaart zich allereerst in een zwijgen, in een niet-zeggen van wat hij had moeten zeggen. Wie onzer weet niet iets van die verschrikkelijke zwijgzaamheid der ziel? Spurgeon vertelde eens in een preek van een jongen, die altijd gesloten bleef voor zijn ouders, die zich nooit wilde uiten, die zich nooit durfde geven, maar riep ten slotte uit: Oh, our silence before God! De psalmist kent haar en teekent haar met dat aangrijpende woord: „Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd (letterlijk: ver= molmde mijn gebeente)". Hij kent dat zwijgen, dat er is, ook als de ziel innerlijk zoo onrustig is, dat hij tegelijk kan spreken van een brullen den gansdien dag. Maar de geestelijke doofheid! O, dat niet willen verstaan, dat niet kunnen verstaan van de roepstem Gods! „Hoe menigmaal heb ik Uwe kinderen bijeen willen vergaderen gelijk een hen hare kiekens onder de vleugelen bijeenvergadert, maar gij hebt niet gewild!" Hoeveel surrogaten voor gehoorzaamheid heeft de mensch niet uitgevonden, om maar niet te hooren! „Gehoorzaamheid is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen,- want wederspannigheid is een zonde der tooverij en wederstreven is afgoderij en beeldendienst." Maar, moge dan ook de geestelijke stomheid — omdat zoo dikwijls de nood des levens den mond openbreekt — minder algemeen zijn dan de geestelijke doofheid, beide moeten weggenomen worden, zal daar sprake wezen van leven, van blijdschap, van vrede, van kracht en moed, van geloof en hoop. Worden ze verbroken, dan doet dat pijn, dan stelt ons zondig innerlijk zich te weer, — en toch, zalig, zalig de ziel, waar de sprakeloosheid tegenover God heeft opgehouden, en waar het oor ontsloten is geworden voor de sprake Gods. Dan welven zich twee bruggen, hoog en rank, over de donkere diepten, de groote nooden, de bange raadselen van dit aardsche leven. Dan is daar de brug van het gebed, waarover de mensch zich redt Uit allen angst, uit alle beperking, uit alle eindigheid,- uit allen strijd getrokken wordt in het eeuwige, in de vrijheid, of neen, naar den Eeuwigen Bevrijder. Bezwijkt dan ooit in bittre smart Of bangen nood mijn vleesch en hart, Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed, Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed. En dan is er die andere brug, waarlangs de mensch telkens tot God nadert, om zich ootmoedig aan Hem te geven: de brug, waarover Samuel ging in dien nacht vol lichten donkerheid, toen hij zeide: „Spreek Heere, Uw dienstknecht hoort!" — de brug, waarover Maria ging in dat oogenblik vol mysteriën, toen zij uitriep: „Zie de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar Uw woord." Dat is het wondervolle van het leven van onzen Heiland, dat Hij altijd over die bruggen gaat, altijd biddende, altijd gehoorzamende. Hij ziet de dingen anders, Hij doet alles anders, omdat het Zijne spijze is te doen den wil desgenen, die Hem gezonden heeft. In Hem was het leven, want daar was in Hem een gedurig vragen naar God, een gedurig zich overgeven aan God. Gebed en gehoorzaamheid, ~ dat zijn de twee heerlijkheden, die de Christelijke school, de Christelijke opvoeding voor heeft boven de godsdienstlooze. Niet als vorm. Ik behoef het U wel niet te zeggen, dat er niets gewonnen is met een „beginnen en eindigen met gebed", tenzij het werkelijk is een: In Uwen Naam zij. ons begin! Waarom is er zoo vaak geschreven over het schoolgebed, ook over het huiselijk gebed? Omdat men bespeurde, dat het zoo licht een vorm werd, een gedachteloos spreken van woorden, een vermoorden van het ware gebed. . Waarom is er zoo dikwijls een klagen over ongehoorzaamheid? Omdat de gehoorzaamheid gezocht wordt in uitwendige volgzaamheid, in onderdanigheid aan menschen, terwijl niet allereerst getracht wordt het oor der ziel te openen voor de stemmen Gods. Jezus spreekt in een gelijkenis van de twee zonen, die beiden tot het werk in den wijngaard geroepen worden. De eene zegt: Ik ga, Heer, en - gaat niet. De andere zegt: Ik wil niet, maar daarover berouw hebbende, gaat hij toch. Wie van dezen heeft den wil des Vaders gedaan? Wie is gehoorzaam geweest? In een andere gelijkenis spreekt Jezus nog eens van twee zonen. De een is altijd bij den vader, en de ander zwerft weg naar een vergelegen land. Maar - maar, wie van beiden heeft ten slotte de stem des vaders verstaan? Ik wil Multatuli niet een kroon opzetten, maar is er soms met in het bidden „van den onwetende" meer gebed dan in menig vroom relaas van woorden? Maar nu heeft alles, wat, hoe gebrekkig ook, met Christus m verband staat, in verband wil staan, één mogelijkheid, twee mogelijkheden vóór boven alles, wat zich, bewust of onbewust, van Hem losmaakt of zelfs losscheurt/ deze mogelijkheden, dat er geleerd wordt om te bidden en te gehoorzamen. Waar God weg is, daar is geen gebed tot Hem, en daar is geen gebod van Hem, daar is geen gebed en gehoorzaamheid. Daar is zeker wel iets, dat gehoorzaamheid genoemd wordt, dat terwille van orde en gemak ook hoog geschat wordt, maar dat is niet het hebben van een oor voor de stem des Eeuwigen. Dit zijn de twee stille krachten, die den Chrisrelijken opvoeder moeten dragen en stuwen. Hoe zal hij zijn werk doen zonder gebed en gehoorzaamheid, zonder te gaan over die duizelende bruggen, die voeren naar werelden van licht en kracht. Dit zijn de twee regenbogen, waarvan hij de kleurenpracht moet doen stralen voor de ziel van het kind, voor de ziel van de jongeren, die nog staan aan de poort des levens. Dit zijn de twee gouden draden, waarvan hij de geringste flonkering ook daar moet opmerken, waar niemand ze zoeken zou. Ik denk aan een vers van Adama van Scheltema: Verloren Droomer. Ik dwaalde eens de wereld binnen — De wereld zag mij nijdig aan, Ik wilde 't leven goed beginnen — Maar 't was zoo moeilijk te verstaan! Ik leerde leven, — 'k ben zoo goedig Naar alle menschen toegegaan: Ik was zoo bang r* ik deed zoo moedig — Zij hebben mij niet goed verstaan. Ik droomde weg — ik raakte eenzaam Uit hun rumoerigheid vandaan, — De stilte werd mij zoo gemeenzaam — Ik heb de stilte goed verstaan! Ik keerde weer naar oude vrinden — Zij zagen mij genegen aan, — Ik kon niet goed mijn woorden vinden ~ Zij hebben mij niet goed verstaan! Ik ben op 't laatst alleen te midden Van al dat leven blijven staan, — 'kHeb in mijn eentje leeren bidden — „Ons-lieve-Heer" heeft niet verstaan! Is dat het gebed in zijn volheid? Neen, duizendmaal neen. Maar hier, waar geklaagd wordt, dat God niet hoort, dat God is als de mensdien, hier is een snik des harten, hier is een mond, die gaat spreken — en God zal hooren. Waar niet „gebeden" wordt in den gewonen zin des woords, daar kan wel eens een gebed wezen, dat oprijst voor den grooten troon. Christelijk onderwijs is geen gebedsdressuur, maar een pogen om in 's Heeren kracht een stem te geven aan de ziel. Christelijk onderwijs is geen afriditing. In de „Stukken uit het Nijmeegsdi Schoolblad" lees ik de volgende uitspraak van Schuren: „Dwing het kind door volhouden tot den einde toe, tot gehoorzaamheid, en gij wint u, op de schoonste wijze, zijne liefde." De redacteur protesteerde daartegen. Zulk een stelregel is ongetwijfeld bedenkelijk. Neen, Christelijk onderwijs is het pogen om in 's Heeren kracht een oor te geven aan de ziel. Als er in ons leven, in het leven onzer kinderen komt ook maar één schreeuw tot God - als er in ons leven -r in het leven onzer kinderen ook maar éen oogenblik komt, dat het oor open is voor Gods stem! Het is duizendmaal meer dan een mooie repetitie, als wij hen kunnen doen verstaan de heerlijkheid van dat woord uit Ps. 110: Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag Uwer heirkradit, zeer gewillig louter gewilligheden. Het is zieleweelde, als het hart gaat trillen bij dat woord: gewilligheid, als het leert stamelen: Zie, hier ben ik! Het is onuitputtelijke vreugde, als het jonge hart iets begint te zien van den heldenmoed van 't gehoorzamen, waardoor het zich losmaakt, losrukt, losscheurt van zonde, wereld en dood. Het is onzegbare ontroering, als bespeurd wordt, hoe bij 't gebed de ziel klapwiekt, klapwiekt om op te varen, en hoe het arme menschenhart rijk wordt, als het met al zijn kommer en gebrek den tocht onderneemt naar Hem, die dan altijd blijkt te zijn, een God van nabij en niet van verre. • Hoe zullen we 't onzen jongeren zeggen? Wij moeten soms negatief te werk gaan. Wanneer wij gaan door 't leven vol donkere dreigende schaduwen, dan zijn de voorbeelden voor 't grijpen, dat ongehoorzaamheid het verderf is, dat een leven zonder gebed geen betrekking van tijd en van plaats. Dat is een betrekking van wezen. We kwamen natuurlijk met onzen eigenheid in Nijmegen. Ik zal niet beweren, met onze bloeiende, volwassen eigenheid, maar met onze eigenheid in wording. Ik geloof, dat die ontzien is. Ik weet, dat die ontzien is. Toen ik voor vijftien jaar ongeveer voor het eerst kennis maakte met de Kweekschool te Doetinchem, toen frappeerde mij een woord van den toenmaligen Directeur: „Ja/t is niet zooals in Nijmegen, waar jullie geheel aan den band lagen." Ik keek verbaasd op. Inderdaad had ik, ofsdioon ik thuis in vrijheid gedresseerd was, nooit iets gevoeld, dat op een liggen aan een band geleek. Ja, er was orde en regel. Maar, zooals ik het later uitdrukte, we waren volkomen vrij tusschen scherp afgebakende grenzen. Je modit niet over het hekje van den baas komen in het tuintje, waar zijn rozen stonden. Daar kwam je ook niet, waarom zou je? Er was bovendien ruimte genoeg. Je wandelde den Beekschenweg tot aan de Molenaarsgas,- maar hoe gauw en hoe langzaam en met wien je dat deed, dat werd je niet voorgeschreven. Vrijheid binnen de noodzakelijké grenzen. Ik geloof nog steeds, dat hierin wel levenswijsheid steekt. Een visch in het water is vrij, zoolang hij niet buiten het water komt. Een vogel in de lucht is vrij, zoolang hij maar in zijn element blijft. Vrijheid is toch de gelegenheid om zich te ontwikkelen, naar zijn aard. En de aard stelt de grenzen. Er is nog wat anders, dat ons tot Klokkenbergers maakt. Toen ik voor het eerst een wandeling mee maakte, zoo'n gemeenschappelijke, werden we naar den Beekschenweg gedirigeerd. Voor mij, die uit het vlakke Holland kwam, was dat wat buitengewoons. Daar ontrolde zich plotseling voor mij het prachtige panorama, dat ge van af het begin van den Beekschenweg reeds kunt bewonderen. Merkwaardig was, dat het juist onweerde — heel in de verte — en nu zag ik voor het eerst in mijn leven zoo'n prachtigen bliksemstraal kris-kras over den hemel getrokken, 'k Had wel meer voor het raam gestaan als het bliksemde, maar zóó mooi, zóó schitterend, zóó imponeerend had ik den bliksem nooit gezien. Zulk een wijd verschiet had zich nog nooit voor mijn oog vertoond. Als ik met een nieuwerwetsch clicheetje het zou willen aanduiden, dan zou ik moeten spreken van schoonheidsontroering. Van Washington, waar vrij wat Amerikaansche Colleges zijn, wordt in al de prospecti gezegd, dat Washington in itself is an education. Maar met het volste recht zou ik van de natuur om Nijmegen heen durven beweren, dat zij in zich zelf een opvoeding is. Een verblijf in deze streken moet op onze jongelui inwerken, verheffend en verruimend. Dat doet het ook. En dat heeft zijn invloed op hun opvatting van hun werk en van hun leerlingen. Ik heb daarvan eens iets in het schoolblad geschreven, dat dadelijk een Collega aanleiding gaf om er op te reageeren op een wijs, waaruit bleek, dat hij er niet veel van verstond. Dat hij nooit had gestaan voor het geheim van de natuur, een geheim, dat Christus ons onder het oog heeft gebracht in de gelijkenis van het zaad, dat heimelijk groeit: Alzoo is het koninkrijk Gods, gelijk of een mensch het zaad in de aarde wierp en voorts sliep en opstond nacht en dag, en het zaad uitsproot, en lang werd, dat hij zelf niet wist, hoe. Want de aarde brengt van zelve vrucht voort, eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar. En als de vrucht zich voor doet, terstond zendt hij den sikkel daarin, omdat de oogst daar is. Dat geheim van de natuur is het geheim, dat wij in Nijmegen hebben leeren zien. Ik zeg niet doorzien. Wat kunnen wij doorzien? Maar we hebben het leeren opmerken. En de school heeft het opgemerkt. Het zaad is gezaaid. En de school heeft het gelegenheid gelaten om op te groeien. Hoe het gegroeid is, dat was een kwestie, waarvoor de school belangstelling kon toonen en getoond heeft, maar waarop ze niet veel invloed wist te kunnen oefenen. Haar taak 'was te zaaien. De wasdom, dat wist ze, kwam van God. En dat heeft zij geleerd en dat heeft de natuur ons doen zien. Natuur en cultuur hebben hier harmonisch samengewerkt om van ons Klokkenbergers te maken, menschen, die in de opvoeding meer oog hadden voor het organische dan voor het mechanische, meer voor vrijheid dan voor dwang, meer voor het individueele dan voor het sociale, meer voor onthouding dan voor het zetten van een stempel. Ik zeg niet, dat het stempel niet gezet wordt. Als ik het voor ons een eerenaam acht, dat wij Klokkenbergers zijn, dan bewijst dat reeds, dat inderdaad de school op ons een stempel heeft gezet. Maar evenzeer kan men.van een boom, zooals men ze in het Engelsche landschap zoo vaak ziet en zooals Bilders ze gaarne schildert, zeggen, dat hij het stempel vertoont van zijn in - vrijheid - opgewassen zijn. Ik geloof, dat Nijmegen daardoor is geworden tot een zegen voor de Christelijke School, voor onze paedagogiek, voor onze opvoeding van het Nederlandsche Volk en missdiien ook voor de ontwikkeling van de geheele wereld. Het liefdevol waarnemen van het kind, dat nu als paedagogisch beginsel door de geheele wereld tenminste in theorie wordt gehuldigd, dat is een beginsel, waartoe ons contact met de natuur ons heeft gedrongen. Het indragen van sdioonheid in ons werk, daartoe hebben wij de neiging, het verlangen meegenomen uit Nijmegens sdioone natuur, de erkentenis van het gegeven project der opvoeding, daartoe moest ons verblijf in Nijmegen, ons dwalen door de bossdien, ons uitzicht iederen dag weer op de Waal, ons wel brengen. Maar anderzijds ook tot eerbiedigen van de grenzen. We wisten, dat vrijheid niet is ongebondenheid. We zagen voor oogen, dat de Waal maar niet ongehinderd moest kunnen stroomen, waarheen het hem beliefde, dat er voor gezorgd is, dat de boomen niet den hemel in groeiden. Dat er geen vrijheid mogelijk was, zonder ootmoedige eerbiediging van de gestelde grenzen en dat losbandigheid niet nader kon brengen tot het ideaal. Zoo hebben voor ons Natuur en Cultuur samengewerkt om ons te maken Klokken* bergers. Mannen met een eigen kijk op de dingen, menschen, die liever in een bosdi, dan in een riet tuintje dwaalden, die in^het geloof wat nieuws durfden aanvatten. Die desnoods iconoclasten durfden te zijn, omdat ze niet werden gedreven door de zudit om maar ruwweg en botweg te vernielen, maar om vrijheid te scheppen en een weg te banen voor het Goddelijk leven, dat ze hadden leeren opmerken ook in hun kleine omgeving. En daarom ben ik er trotsdi op, dat ik Klokkenberger mag heeten. Ik ben dankbaar, dat ik een zeer belangrijk deel van mijn leven — misschien wel het belangrijkste, omdat in de periode van 14—18 jaar de voordien tijd getrokken lijnen gaan divergeeren in bepaalde richtingen — in Nijmegen op den Klokkenberg heb door gebracht. Ik dank er God voor, dat Hij in Zijn Wijsheid mij hier heeft gebracht en het is mij een behoefte hier te zeggen, dat, wat ik geworden ben, ik dat naast God heb te danken aan onze Oude School op den Klokkenberg. God geve haar nog jaren te werken aan Zijn werk. Ik heb gezegd. Een dankbaar applaus beloonde den spreker. Nog een paar maal werd er gezongen: Gez. 194:1 en Ps. 68:10,- enkele kiekjes werden genomen, de Heer Brants bedankte allen, die tot het welslagen van de buitenbijeenkomst hadden medegewerkt en toen daalden we, vlugger of bedaarder, al naardat de jaren of de lenigheid het toelieten, af naar het aan den straatweg gelegen witte kerkje van Ubbergen, dat kerkje, nu bijna een eeuw geleden door een jeugdig Nijmeegsdi diditer bezongen als een Illll „Tempel Gods in 't groen verscholen." Voor de oud-leerlingen van den Klokkenberg is die „tempel" een bekend gebouw. Hoe menigmaal strekte zich, vooral des Zondagsmiddags, de wandeling daarheen uit en werd er gerust onder de donkere kastanjeboomen aan den voet, voor een nu verdwenen, toen daar in de laagte staand huisje, 't Kerkje zelve ligt wat hooger, op 't kerkhof „van 't bekoorlijk Ubbergen", zoo bekend geworden uit het aandoenlijk herinneringswoord van Hildebrand in een der Nareden van de Camera Obscura aan zijn vriend Dr. Scholl van Egmond gewijd, wiens rustplaats, evenals die van Mr. AE. Baron Madkay, er te vinden is. Een plekje van schoonheid en stemmende heugenis dus, en we mogen het kerkbestuur dankbaar zijn, dat we aldaar onze réunie hebben kunnen sluiten. Toen 't kerkje geheel was volgestroomd, en het orgel zweeg, besteeg de Heer Brants den kansel. „Laat ons allereerst" — aldus spreker —, „luisteren naar den psalm der dankbaarheid". Stil en met een eerbied, die aan te voelen was, werd toen de sobere, waardige en wezenlijk stichtelijke lezing van Ps. 103 aangehoord. „Gewoonlijk ligt", zoo zeide spreker verder, „over een sluitingsure als deze een zeer verklaarbaar waas van weemoed,- immers, al het goede, dat werd genoten, is onherroepelijk voorbij, 't afscheid nemen en uit elkaar gaan naar allerlei windstreken, naar eigen arbeid en strijd, naar het soms alledaagsche of gelijkvloersche, dat zoo neer kan trekken, dat afscheid komt dan weer, na het wandelen op de hoogte, dat ons werd gegund. Maar zoo is het ditmaal niet. Al gaan enkelen straks heen, we blijven nog „geréunieerd" voor de feestviering op den herdenkingsdag van morgen. Dankbaar zijn we voor den ontvangen zegen gedurende deze beide réunie-dagen. Worde ook morgen een rijke zegen ervaren". Staande werd toen gezongen Gez. 96, waarna Ds. Coenraad met gebed dit korte gewijde samenzijn sloot. De tweede réunie van Oud-Klokkenbergers behoorde tot het verleden. En toen volgde, voor we het kerkje verlieten iets - ja — iets van zeer materieelen aard, schijnbaar eenigszins in strijd met de stemming, die wij zooeven hebben getradit weer te geven. De feestgave n. 1., die men het Bestuur op den herdenkingsdag wilde aanbieden, was lang niet „volteekend". Dat werd nog even geconstateerd. En 't resultaat? Milde gaven of toezeggingen, 't Werd haast een wedstrijd. Zeer materieel, ja. En toch, — zou er geen verband zijn geweest tusschen de pas ervaren wijding en stichting en de „geldelijke" vrucht,' die er op volgde? Wij gelooven van ja, en we hebben dat oogenblik van „zaken doen" niet als iets storends gevoeld. Langs den bekenden Beekschen weg ging het nu weer stadwaarts. Een groot deel der réunisten gebruikte samen „officieus" den maaltijd in een der zalen van de Vereeniging en tegen 7 uur waren Centraal Comité van Oud-Kweekelingen, het Bestuur van de School, de Directeur, de Heer P. Oosterlee, de Directeur van het Internaat, de Heer D. Koets, de onderwijzej-s en de kweekelingen der school, de réunisten en enkele genoodigden, waaronder de Heer W. F. Smits, Inspecteur van het L. O. te Nijmegen, weer vereenigd in den, thans als ontvangstzaal ingerichten, kleinen foyer van het gebouw/ in dichten, breeden kring stonden de aanwezigen geschaard, opwachtend den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Dr.J.Th.de Visser, die in het Oranje-Hotel was afgestapt. Te ruim 7 uur werd Z. E. met Mevrouw De Visser daar per auto afgehaald door den Heer K. Brants en Dr. Coenraad, om enkele oogenblikken later, onder eerbiedige, maar hartelijke toejuiching in de ontvangstzaal te arriveeren. Na de begroeting en voorstellingen nam de Heer Brants het woord. Hij zeide, dat de aanwezigen behoefte hadden om den Minister, nu hij een oogenblik in hun midden was, te danken, dat Z. E. in zijn bezet leven tijd gevonden had om hier op dit historisch moment in hun midden te komen. „Wij stellen", zeide spreker, „dat niet alleen zeer op prijs, maar zijn door Uw bezoek vereerd en gehuldigd. De stichting „De Klokkenberg" is de belichaming van de gedadite aan een Christelijk Staatsman, Minister Van der Brugghen en spr. meende te mogen zeggen, dat, wat God door Minister De Visser voor het onderwijs en voor het Christelijk onderwijs heeft gedaan ook voor den Klokkenberg een vrucht is van het Christelijk denken en Christelijk willen van wijlen Minister Van der Brugghen." Spr. herinnerde er daarna aan„ dat een van Minister De Vissers voorgangers, Minister Mackay, op de schoolbanken van „De Klokkenberg" heeft gezeten en diens werk is door Minister De Visser niet alleen voortgezet, maar vervolmaakt. Spr. bracht daarvoor den Minister hulde en dank. Spr. verzocht den Minister uit dezen kring mede te nemen de gedachte, dat hij hier heeft aangetroffen de onderwijzers van eene Christelijke school, die geen oogenblik zullen aarzelen al hunne krachten en gaven ter beschikking te stellen van het bijzonder onderwijs. Minister De Visser, daarop het woord nemende, noemde het bijna vanzelf sprekend, dat een minister van Onderwijs, die tegelijkertijd een vriend is van het bijzonder onderwijs, medegedenkt het 75-jarig bestaan van de Chr. Normaalschool „De Klokkenberg" te Nijmegen. Hier in Nijmegen toch is de eerste stoot gegeven aan eene beweging, die in ons vaderland duizenden kinderen is ten zegen geworden. Hier is de eerste bladzijde geschreven van de geschiedenis van het Christelijk onderwijs en hier is ook het eerste leed geleden op dat gebied. „Ieder, die de geschiedenis van deze Normaalschool nagaat", aldus vervolgde de minister, „wordt door twee dingen diep getroffen. Allereerst hierdoor, dat, toen in het jaar 1846 de kiem werd gelegd van deze school, die eigenlijk in 1849 pas begon, de onkunde op het gebied van het Christelijk onderwijs in Nederland zoo verbijsterend groot was, en dat het op dat oogenblik in ons vaderland met het Chr. onderwijs jammerlijk gesteld was. En in de tweede plaats frappeeren de moed, de volharding en de zelfverloochening van de drie mannen, die dat werk hebben ter hand genomen. Wat de broeders van dien tijd en daarna ook verdeeld heeft, datgene, waarin zij negatief zich altijd verbonden gevoelden, was dit: geenverplichtegemengde school. En het positieve punt, waarin al de strijders voor het Chr. onderwijs, Groen en Van der Brugghen incluis, zich altijd hebben verbonden gevoeld was dit, de vrijheid van de Bijzondere school, de vrije bijzondere school naast de openbare, welk karakter die ook dragen mocht. En nu wij, vervolgde spr., in onze dagen het beleefd hebben, dat de vrije bijzondere school tot haar rijkste ontplooiing kan komen, nu begroeten wij nog met des te meer blijdschap en dankbaarheid de oprichting van de eerste vrije Chr. school te Nijmegen, eerst in den vorm van de Bewaarschool en daarna in den vorm van de Lagere School en van de Normaalsdiool, die ons hier tezamenbrengt. Aan dat alles lag maar één gedachte en één wilsluiting ten grondslag, en het was deze: tegenover het streven om geheel de Nederlandsche jeugd te brengen onder eene theologie, die een betrekkelijke waarde had in de cultuur van onze natie en als geschiedenis op dat oogenblik, maar die een voorbijgaande phase is gebleken in de cultuurgeschiedenis van ons volk, de jeugd van Nederland onder dat theologische systeem als het eeuwig zaligmakende uit te brengen en haar op te voeden bij datgene, wat alle mannen van het Reveil wilden: het Evangelie, de verzoening in Jezus Christus, als God en des Menschen Zoon. Dat is, godsdienstig beschouwd, het vereenigingspunt geweest en gebleven van al de strijders voor het bijzondere onderwijs, dat is ook het fundament geweest, waarop het gebouw van „De Klokkenberg" is opgeridit. Spr. gaf voorts uiting aan zijn vreugde, dat dit feest wordt gevierd op het tijdstip, waarop, als het Christelijk initiatief het wil, een dergelijk onderwijs tot zegen van duizenden van de kinderen van ons volk kan zijn en blijven en dat de belangstelling voor die eerste Chr. Normaalsdiool, welke tof zoo rijken zegen is geweest en voor ons onderwijs en voor onze onderwijzers en onderwijzeressen, in zoo ruime mate op een dag als dezen blijkt. Moge — ging de minister voort — God geven, dat van deze school en van U allen, die haar eertijds bezochten en daar leerden, een bloeiende vrucht worde uitgeworpen in den schoot van vele kinderen van het Nederlandsche volk." Spr. verklaarde daarna, dat de Regeering in hooge mate belang» stelt in het feest van „De Klokkenberg" en daarvan een zichtbaar blijk heeft willen geven door de benoeming, bij Kon. Besluit van 2 Mei, van den Voorzitter van het Bestuur, ds. A. Pijnacker Hordijk, tot Officier in de orde van Oranje Nassau. Met deze orde wordt—aldus richtte Spr. zich tot de aanwezigen — uw Voorzitter en in hem de Normaalsdiool „De Klokkenberg" en haar Bestuur en grondvesters geëerd. Spr. zeide aan zijn ouden en blijvenden vriend Pijnacker Hordijk met een gevoel van blijdschap en dankbaarheid namens H. M. de Koningin het ordeteeken te overhandigen. Nadat de langdurige toejuichingen, welke 's ministers woorden hadden verwekt, waren verstomd,zeide ds. A. Pynacker Hordijk, dat hij, hetgeen hij zooeven ontvangen had uit de handen van Zijne Exellentie en excellenten vriend niet zou durven accepteeren, wanneer, hij niet wist, dat het „De Klokkenberg" is die wordt gedecoreerd en het is nu eenmaal een fatum, dat er een voorzitter is. Toch was spr. dankbaar,- hij is in zijn 70ste jaar en mocht zeggen het grootste deel van zijn leven hart te hebben gehad voor het Chr. onderwijs, zoodat spr. zich er zeer over heeft verheugd in dr. de Visser een minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te zien, die den Christus belijdt en zich het Evangelie niet schaamt. „Ja," vervolgde spr., „het was een heel andere tijd, toen de Klokkenberg ontstond en wij '48 zelfs nog niet hadden gehad,- het was een tijd van een overheerschend liberalisme, van een eenvormige, platte godsdienstigheid. Nu hebben wij geen staatsgodsdienst gekregen, maar gaan wij er boven uit, want de Staat behoort tot het natuurlijke, maar het religieuse behoort tot het bovennatuurlijke, tot het vrije, tot het gebied des geestes en daarom zijn wij altijd besdieiden, want wij weten, dat we een klein volkje zijn en blijven en als wij grooter worden is het misschien gevaarlijk voor ons. Het kan niet anders — de groote massa wil dat hoogere niet, maar wij zijn geroepen om het te dienen en door een onberispelijk leven en een innig geloof zoo mogelijk te winnen degenen, die wij zoo gaarne bij ons zouden zien. Een Minister is voor het gansche volk en Minister van der Brugghen moest indertijd aan het gansche volk een wet geven. Maar 't is, zooals Beets zeide: Het betrekkelijke is ook uit God. En als Van der Brugghen nu kon zien, hoe wij tot een groot volk geworden zijn, zou hij ons aanmanen tot nederigheid. Spr. dankte den Minister voor de hartelijke, juiste en sympathieke woorden, welke Z. E. gekozen had om „de Klokkenberg" te eeren en te huldigen en, aldus besloot spr., wij beloven, dat wij den Klokkenberg hoog zullen houden en het Chr. onderwijs zullen blijven dienen met al wat in ons is. De naam des Heeren zij geloofd !" Hiermede was de plechtigheid ten einde. Zullen wij er nog veel aan toevoegen? De Heer Brants sprak van een „historisch" moment, het was en misschien vooral voor de ouderen van dagen, ook een aandoenlijk moment. „Hier is ook het eerste leed geleden op dat gebied", zeide o a. Z. E. Er stonden er in de zaal, die nog van zulk geleden leed in meerdere of mindere mate heugenis hadden, uit den tijd toen het Christelijk onderwijs, miskend of verdacht gemaakt, en misschien wel juist daardoor bijzonder gezegend, in dagen van strijd verkeerde. Wat moet het bovenal die ouderen getroffen hebben een Minister der Koningin op dat oogenblik in dien kring te hooren spreken van "Broeders en Zusters"! Wat al vergelijkingen tusschen toen en thans heeft dit oogenblik kunnen wekken! Maar ook, hoe groot moet nu in de dagen der overwinning, niet naast de dankbaarheid het verantwoordelijkheidsgevoel zijn van allen, die thans het Christelijk onderwijs willen dienen, nu, na miskenning en druk, eere en vrijheid aan dat onderwijs ten deel valt En daarom blijve het „historisch aandoenlijk" moment van openlijke erkenning en huldiging aan den vooravond van het 75 jarig bestaan der Normaalschool bovenal in de herinnering voortleven als een „vermanend" moment, dat, alle zelfverheerlijking afwijzend, steeds dringt tot zelfinkeer, ootmoed en verdubbelde toewijding. m JUBILEUM. \e eigenlijke Viering van het 75 jarig Jubileum werd geopend 1 met een Wijdingssamenkomst om acht uur in de Groote Kerk, *S geheel gevuld met belangstellenden en reünisten, die eenige oogenblikken konden genieten van het treffelijk spel van den bekwamen organist, den Heer W. de Vries, die, evenals zijn editgenoote Mevrouw de Vries-Schilderman, bereidwillig dien avond hunne muzikale mede* werking verleenden. De Minister en Mevrouw de Visser, die per auto, vergezeld van twee leden van het Bestuur der School, tegen adit uur aan het Kerkgebouw arriveerden, werden in de Gerfkamer geleid, waar het Centraal-Comité hen opwachtte en terwijl de volle tonen van het machtige koraal: „Dankt, dankt nu allen God" door de bogen van den St. Steven weerklonken, namen zij met Bestuur en Centraal Comité hunne gereserveerde plaatsen in. Ondertusschen had Ds . van Noort den kansel bestegen. Na diens votum en gebed zong Mevrouw de Vries de Aria „Erwach, erwach zu Liedern der Wonne" uit Handels Messias, waarop Ds. van Noort de volgende feest- en dankrede uitsprak: Waarde F e e s t g e n o o t e n, „Dankt, dankt nu allen God „Met blijde feestgezangen: „Van Hem is 't heuglijk lot, „Het heil, dat wij ontvangen." Drukt dat beroemde lied van Rinckart niet uit, wat er leeft in ons hart, nu wij, om en met de feestvierende Christelijke Normaalschool op den Klokkenberg van „de stad der heuvelen" zijn opgegaan naar de aloude, schoone St. Stevenskerk, om in eene plechtige Wijdingssamenkomst met de Gemeente onzen God te danken ? Gij acht dit toch niet in strijd met de beteekenis van dezen dag? Hemelvaart herinnert ons aan een, aan het volbrachte eeuwigheidswerk/ eeuwig» heidswerk, is dat ook niet het groote geheim van ons Jubelfeest? Wij komen feestvieren, nu de genoemde stiditing van Mr. Van der Brugghen niet minder dan 75 jaren bestaat, en reünisten van heinde en ver zijn opgekomen, omdat de oude Moeder, de Nijmeegsche Alma Mater van een breede rij paedagogen jubileert, feestvieren, nu mij, Klokkenberger als ook ik ben, de eer en het voorrecht te beurt valt, daarvoor met U, namens de Directie, het eerst in Gods Huis, Zijn Naam te danken. Hartelijk heet ik U allen daartoe dan ook welkom en in de eerste plaats U, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen! Excellentie, het verheugt ons allen in bijzondere mate, dat U hier thans tegenwoordig zijt en op dezen Gedenkdag persoonlijk Uwen gelukwensen hebt willen brengen aan onze feestvierende school en ons verblijd hebt met de uitreiking van de hooge onderscheiding, die aan den grijzen Voorzitter van het Bestuur door Hare Majesteit, onze geëerbiedigde Koningin is geschonken. God zegene en sterke U, Excellentie! bij voortduring in Uw hoog en gewichtig ambt. En zoo stemt alles ons tot dank. Maar moet nu ook de inzet niet zijn: „Dankt, dankt nü allen God?" Ik overdrijf toch niet? 75 jaren te bestaan, zegt iets, maar niet veel, 75 jaren allerlei moeilijkheden te weerstaan, zegt meer, 75 jaren de teekenen der tijden te verstaan, nóg meer, maar na 75 jaren nog zijn tegenstander te s t a a n, nog onverzwakt te s t a a n — en anderen te doen staan, omdat men zelf dankbaar knielt, dat zegt het meest, en d at is de schoonste krans, waarmede onze Gastvrouw is getooid, die daar staat als met immortellen in het haar. Maar zoo er dan ook ééne Jubilaresse is, die dankbaar naar boven wijst, dan zal zij het wel zijn. Wat toch is feestvieren? Terugzien. Gewis. Naar binnen zien. Ook dat. Maar het eigenlijke feestvieren, voor den Christen vooral? Dat is naar boven zien, en dan uitbreken in den jubel: „Soli Deo Gloria", Alleen God de eer! Dat doet ook onze Jubilaresse, die morgen 75 jaren telt. En daarom wil ik namens haar jn dit uur van haar dank getuigen, terwijl mijn ambtsbroeder De Geus, ook een Klokkenberger, U daarna zal zeggen, wat we doen moeten, als we zijn aangeloopen en ons hebben neergelegd op de voetbank van onzen dank. Ik ga uit van de gedachte, uitgesproken aan het begin van Ps. 115: „Niet ons, o Heer! niet ons, maar Uwen naam geef eer!" Veel zal ik tot verklaring er van niet zeggen. De opwekking heeft hare verklaring in zich zelf. Zij is analoog aan de eerste bede van het Onze Vader: „Uw Naam worde geheiligd!" De dichter wil zeggen: toon Gij, o God! dat Gij zijt de God der wonderen, de groote, majesteitelijke God, Wien toekomt de lof, de eer, de aanbidding en de dankzegging. Of wilt gij het korter? Dan alleen dit: „Soli Deo Gloria!" alleen God de eer! Beschouw ik mijn taak voor dit oogenblik wel, dan verwacht gij een praeludium, een eerste leggen van de hand op de snaren, een eersten stoot in de bazuin. En is een thema in een muziekstuk de hoofdgedachte, welke door alle variaties heen weerklinkt en eindelijk tot volle uiting komt, mij zal het een genoegen zijn, als later blijkt, dat mede door mijn woord danken het hoofdthema, het groote leidmotief van heel de feestviering is geweest. Danken alzoo, alleen God de eer. Dat was een moedige daad, 75 jaren geleden, om den strijd aan te binden tegen „den geest der eeuw", toen in den „braveHendriken-tijd" gelijk het terecht is opgemerkt, het Rationalisme zijn koperen slang: „God, Deugd en Onsterfelijkheid" had opgericht, zonder heul of heil te bieden aan de schrijnende en schreiende wonden van het kranke zondaarshart. Dorheid en doodsdiheid lag als een dichte nevel over het godsdienstige leven uitgespreid, waarvan volgens een vragenboekje van dien tijd de voornaamste plicht was „een eerlijk man te zijn." Ook de kerk was als een akker des doods. Maar op eens werd het bazuingeschal gehoord: „Ontwaakt, gij die slaapt en staat op uit de dooden en Christus zal over U lichten!" „En menig ontwaakte zocht Christus, Zijn heil, „Want God van den hemel, Hij sloeg het Reveil." Ook het klokje op den Klokkenberg te Nijmegen begon te luiden. Ik druk het opzettelijk zoo besdieiden uit: „het klokje". Hoe gering, hoe minitieus was het begin! Neen, de huidige Jubilaresse schreeuwde niet, zijiiet hare stem op de straat niet hooren, en dat heeft zij in al die 75 jaren nooit gedaan. Een straatmeid was zij niet, een lanterfantster evenmin. Veeleer staan wij verbaasd over den simpelen eenvoud, waarmede „de baanbreekster voor Christelijk Onderwijs" in Nederland haar arbeid te Nijmegen begon! 't Ligt niet in mijn bedoeling daarvan d e merkwaardige h i s t o r i e te verhalen, maar ik vraag U: staat de Chr. Normaalschool, dat kind van Van der Brugghen, niet reeds om haar oorsprong gestempeld als een werk van den grooten God, die allen arbeid in het klein begint? Ja, God de eer, die het Van der Brugghen en zijn vrienden in het hart gaf, ja, in hen de behoefte levendig wekte, aan een afzonderlijke sdiool, „waar", zooals hij zelf schrijft, „christelijk gebeden en van den Messias, dien ook wij gevonden hadden, vrijuit mocht gesproken worden". Maar ziet nu eens dat kleine, schier onmerkbare begin! Een bewaarsdiool. En daarna een lagere school. En eindelijk een stekje, voorzichtig, heel voorzichtig uitgezet voor een kweekschool. Ja, wat was ook de aanvang van de Normaalschool k 1 e i n, al waren op 6 Mei '46 die 6 eerstelingen voor hun tijd al spoedig „van zessen klaar": de eerste, Directie van die dagen! hadt gij hem er soms voor uitgekozen? de eerste droeg zoo waar ook al den naam van Jan Klein! Dat vraagt haar een van de 6 Van Noorten, die hier zijn geweest, neen, het bleef hier niet klein, dat zouden zeker! — ja, altijd „meester boven meester!" — de 8 Roosjen's in koor U willen toeroepen, die allen in Klokkenbergs hof zijn gekweekt. Ja, klein! En toch, met wat grootsche idealen was de stichter vervuld! „Hoeveel plannen", schreef hij eenmaal neer, „heb ik tot stichting eener kweekschool niet op mijn eenzame wandelingen in mijn hoofd ontworpen, hoevele kapitalen bij inschrijving gecreëerd, hoevele seminarien gebouwd!" Helaas, hij moest er op laten volgen: „de kapitalen, de gebouwen zijn niet gekomen", al voegde hij, de uitnemende geloofsman er dankbaar aan toe: „maar zooveel heb ik toch ondervonden en met, eigen oogen gezien, dat plannen, met God voor Zijn zaak gemaakt, geen luchtkasteelen zijn, al komen zij niet altijd naar eigen bestek en teekening uit". Geen wonder, dat hij juist in dat kleine iets groots voor de toekomst zag en „de oogappel van Van der Brugghen" heeft dan ook nu reeds SA van een eeuw bewezen, dat hij met den kijker des geloofs goed had gezien. Mochten Stedelijke Regeering, Gedeputeerde Staten, zelfs Ministerie — leest eens het Nijmeegsch Schoolblad van die dagen, door Van der Brugghen geredigeerd — de Cunctators, ja de Alva 's rol vervullen, om hem bij zijn pogingen door dralen en wachten en uitstellen maar af te matten, de steenen, hem op zijn weg voor de voeten geworpen, werden hem wetsteenen, waarop het zwaard werd gescherpt. Zonder ook maar eenigszins te kort te doen aan de waardeering van de Van Lijndens, de Mackay's, en de Zubli's, die met hem in ge» sloten gelederen optrokken in den strijd voor het kind, toch komt vooral aan Mr. Van der Brugghen, toen door velen ook van zijn geestverwanten, niet begrepen, de onvergankelijke eer toe, van uit Nijmegen het bazuingeschal te hebben aangeheven voor de Chr. School,- wij spreken dit na zoovele jaren nog met groote piéteit en dankbaarheid uit, al zijn er ook thans nog onder zijn vereerders, die betreuren, dat de schoolwet van 1857 aan zijn ministerieele portefeuille is ontgleden. En noem ik met hem in één adem H. A. Gerretsen en Stoop, dan denk ik, aan een bekende ridderorde in Nederland, aan die van „Moed, Beleid en Trouw". Van der Brugghen heeft d e n m o e d gehad, Gerretsen het beleid getoond en Stoop d e t r o u w bewezen van den held, die, staande op de bres, geestdriftig grijpt naar het ideaal en de vlag nooit wilde zien neergehaald! David had drie helden, die braken door het leger der Filistijnen, om water te putten voor den Koning,- de Klokkenberg telt er onder meer ook drie, die door het cordon van tegenstanders zich een weg hebben gebaand, om water des levens te scheppen uit de bornput van Bethlehem en het in naam des Konings over te brengen aan de kinderen van ons volk: Van der Brugghen, Gerretsen en Stoop. Dit deden die drie helden. En al die helden waren trouwe dienaars Gods en daarom al weder: niet hun, maar Hem al d'eer! En vraagt gij nu naar de vruchten van den boom, door hen geplant, gekweekt en verzorgd? Vergeet het niet, de Christelijke Normaalschool op den Klokkenberg heeft nooit de trom geroerd voor eigen tent. Is zij daarom voor buitenstaanders tot op haar 75 ste jaar, nu de kinderleeftijd todi wel zoowat voorbij is, een onbekende gebleven? De Encyclopaedie van Winkler Prins meldt, om een voorbeeld te noemen, onder Nijmegen: „Nijmegen bezit een Rijkskweekschool voor onderwijzers, een Bijzondere kweekschool voor onderwijzeressen, een Rijks-normaalsdiool, een Gymnasium, een Hoogere Burgerschool, twee Muziekscholen, een Kook- en Huishoudschool, het Canisiuscollege, het St. Dominicuscollege, het instituut Wegerif enz." Maar de Chr. Normaalschool — odi,'t is altijd maargoed om erg ootmoedig te blijven! — heeft niet de eer gehad, daarbij te zijn genoemd. En toch, wie zal de waarde schatten van de paedagogen, daar gevormd? Ongetwijfeld zullen, gelijk reeds vroeger werd opgemerkt, daar wel onrijpe, harde, ongenietbare vruchten aan dien boom zijn geweest, maar al kleven hem ook zwakheden aan, al was er ook wel eens een enkele deserteur, zooals er hier één voor U staat, toch past op dien boom evenzeer, wat de vrome Jan Luyken heeft gezegd: „Zoals den wortel is geaard, „Zo is de vrucht, dien 't boompjen baard". Op 5 Mei 1821 — dus juist een eeuw geleden — lag op een eenzaam eiland een gewezen keizer te sterven, nog met „1'armée!" op de lippen, maar hij zag zijn onmetelijk rijk reeds lang ineengestort/ op 5 Mei 1921 is het ons, als staat een kampioen voor de vrije Christelijke school op uit zijn graf, wij hooren niet „l'armée!", maar wij zien wel een krijgsschool, in zijn geest gevormd, een staf van officieren, die het leger aanvoeren en achter hen „een gansch zeer groote heirschaar" van kinderen uit Nederland! En allen, zoo goed zij, die het vaandel verlieten en tot „een anderen staat des levens" zijn overgegaan, als degenen, die in hooger of lager kring aan het ónderwijs hun leven bleven wijden, zoowel de thans nog levenden, als de reeds afgelosten, hebben om strijd bewezen, dat het woord van den stichter hun diep in de ziel stond gegrift: „Wees waar! Wees waar!" en óók dit: „De waarheid zal waarheid blijven, al wordt zij ook duizendmaal gehoond, geloochend en vertrapt". En daarom, denkende aan zooveel mannen, die door het Chr. onderwijs het Evangeliezaad hebben uitgestrooid in jonge harten, niet slechts in ons vaderland, maar ook verre over de zeeën, in Oost- en West- Indië, tot in Zuid-Afrika toe, niet aan menschen, maar aan God de eer! Want wij voegen er aan toe het woord uit denzelfden Psalm: „D e H e e r is onzer gedachtig geweest." En zou er nu ook niet op volgen: „Hij zal zegenen?" Daarvan was de grondlegger diep overtuigd, toen hij in den aanvang hoopte, „dat godvreezende ouders uit de fatsoenlijke burgerklasse jongelingen voor eigen rekening ter opleiding zouden zenden", al moest hij aanteekenen: „die kweekelingen van elders echter voor eigen rekening kwamen n i e t". Toch zijn zij gekomen voor anderer of eigen rekening, hun aantal nam steeds toe onder de Gerretsens en de Oosterlee's, en thans ziet de Directie door de wet op het lager onderwijs zich zelfs voor ongekende expansieeischen geplaatst. Wie weet, hoe later „de kostschool van meneer Gerretsen" er zal uitzien, als het zoo zeer begeerde bouwplan voor een gewensdit, noodig internaat tot uitvoering komen kan? Wie weet, wat de Heer en Mèvr. Oosterlee en de Heer en Mevr. Koets met deze hunne oogen nog zullen aanschouwen! Zullen wij, ouderen, dit nog beleven? Toen Abraham 75 jaren was, trad hij het Beloofde Land in, zal de Chr. Normaalsdiool, getrokken over den Jordaan van allerlei bezwaren, nu ook door al de wetswijzigingen op onderwijs - en schoolgebied een land vóór zich zien, overvloeiende van melk en honing? Ik aarzel niet ook dit woord uit Psalm 115 te doen volgen: „Hij zal zegenen, die den Heer vreezen, de kleinen met de grooten. De Heer zal den zegen over ulieden vermeerderen, over ulieden en over uwe kinderen." Mij dunkt, ik zie reeds, als ware ik bij Comenius in de leer geweest, „de praeparatieve Kweekschool", „de eigenlijke Kweekschool", „de Paedagogisdie Kweekschool", alle door steun, alom uit den lande, als uit den grond verrezen. Maar in plaats van allerlei toekomstmuziek te doen hooren, wil ik met U, Nijmeegsdie gemeente, liever nog eenmaal een blik slaan op wat God gegeven heeft. „De Heer is onzer gedachtig geweest". Daaraan denken we, en ons denken wordt danken. Het Evangelie der ondankbaarheid wordt in deze dagen als van de daken verkondigd. Ik breng U het Evangelie der dankbaarheid. Dankbaarheid is ook de gouden draad, die loopt door het fijne weefsel van het christelijk leven heen. Laten wij dankbare feestgenooten zijn. Een dankbaar mensch is ook een gelukkig mensch. Gemeente van Nijmegen! staat voor U de dankstof niet opgestapeld? Wat al geslachten onder U hebben door den Klokkenberg christelijk onderwijs ontvangen! En 't is toch niet voor ieder ongezegend geweest! Eenmaal ging een Nijmeegsche jongen van stand ook naar de Chr. school. De vrienden van den vader zeiden: „Nu zal er van dien jongen heelemaal niets terecht komen!" De eigenlijke feestviering begon des middags om twee uur in de Vereeniging. In de met groen versierde groote concertzaal hadden Bestuur, Centraal-Comité en de tegenwoordige Directeur plaats genomen op het podium, waar het vaandel der school prijkte. De Voorzitter droeg de pas ontvangen decoratie. De receptie werd ingewijd met zang door het koor der kweekelingen en de voorzitter, ds. Pijnacker Hordijk, begon zijn rede met in het Nederlandsch te citeeren: „Waar men. zingt, laat u daar rustig neder. Booze menschen hebben geen lied." Hij meende, dat dit vooral gold, waar Christelijke en vaderlandsdte; liederen; blinken en herinnerde, hoe de stichter van den Klokkenberg, mr. v. d. Brugghen, zeer muzikaal was en in de school het muzikale element had ingevoerd. Hij was muzikaal, godsdienstig en vaderlandslievend, en die elementen had men trachten hoog te houden» in de school, tot heil van het Nederlandsch Christelijk onderwijs. Ds. Pijnacker Hordijk bracht in het; bijzonder hulde aan de; helden, die in het Christelijk onderwijs waren voorgegaan en danktes ten slotte de autoriteiten voor de heden betoonde belangstelling! B. en W. en de gemeente-secretaris van Nijmegen waren de eersten, die op de receptie teekenden in het receptieboek en de burgemeester, mr. Van Schaek Maton, was 's middags de eerste, die het Bestuur openlijk zijn gelukwenschen bood en daarbij hulde bracht aan het nuttig werk, door de tegenwoordige Directie en haar voorgangers verricht. Hij wees erop, hoe hier tal van degelijke menschen waren gevormd en hoe hier onderwijs was gegeven in de christelijke en maatschappelijke deugden. Hij besloot met den wensch, dat de inrichting zou mogen groeien en bloeien. De heer Truyen, Hoofdinspecteur bij het L. O. in de inspectie Roermond, erkende, dat hij te kort werkzaam was bij het toezicht te Nijmegen om in vollen omvang het nut en de beteekenis dezer feestviering te beseffen. Toch wist hij, dat op dezen dag een feit werd herdacht van groote beteekenis niet alleen voor de feestvierende, maar voor het bijzonder onderwijs en voor het L. O. in het algemeen. Hij kon gewagen van den invloed, die in breede kringen over het land was uitgegaan van de school. Zinspelende op de plannen tot oprichting van een nieuw gebouw voor het internaat, kon hij het licht erop doen vallen, hoe het uiterlijk van den Klokkenberg bij een bezoek moet tegenvallen, maar hoe dan ook de Klokkenberg zijn invloed kan oefenen door den geest, die er heerscht, den geest van toewijding, den geest van overgave aan een hoogere leiding. Hij hoopte, dat die geest steeds in de stichting zou bewaard blijven. De heer Brants, Voorzitter van het comité van oud-kweekelingen, werkte in een gevoelvolle rede zijn beeld van de moeder, die feestvierde en bij wie dus alle kinderen kwamen, verder uit, eraan herinnerend, hoe bij zulk een feest de kinderen hun spaarpotten nazien om de moeder een geschenk te geven. Dit was hier ook geschied. De kinderen hadden ook vrienden gevraagd, maar er was niet zooveel bijeengekomen, als zij hadden gerekend. Zij hoopten er later bij te verdienen. Hij kon thans een bedrag van ƒ 25,000 aanbieden als een bewijs van voorloopigen steun. In het bijzonder deed de heer Brants uitkomen, hoe de Klokkenberg zich innerlijk steeds vernieuwt, al moet zij dan een japon dragen, die niet meer van den nieuwsten snit is. In zijn woord van dank toonde de Voorzitter zich zeer tevreden met de ƒ25,000, en bracht hij nog eens hartelijk dank aan den Directeur Oosterlee en diens echtgenoote, wier lof niet genoeg kon worden geroemd. Hij sprak de hoop uit, dat God de inrichting zou blijven voorthelpen. Temidden van de algemeene jubeltonen deed de Commissaris der Koningin in Gelderland, Jhr. S. Van Citters, een ernstige waar» schuwing hooren om nu men door de gelijkstelling van openbaaren bijzonder onderwijs uit de „engte" in de „ruimte" is gekomen, vast te houden aan den christelijken geest van den Klokkenberg, om te zorgen voor geestelijke verdieping in dezen tijd van verslapping. Het succes lag, zeide hij, niet in cijfers, lag niet in uiterlijk aanzien, maar in wat men niet ziet. Het moest blijven een strijd in het geloof. De Heer van Citters eindigde met de hoop uit te spreken, dat de Normaalsdiool zal voortgaan nieuwe krachten voort te brengen. Voor het plan tot het bouwen van een inter» naatbood de Commissaris onder luid applaus een persoonlijke bijdrage. Ds. Pijnacker Hordijk nam daarop opnieuw het woord, om zijn vreugde te betuigen, dat de laatste halve eeuw er zooveel mannen en vrouwen waren, die van hun christelijk geloof openlijk getuigden. Hij was dankbaar, dat de Commissaris der Koningin in Gelderland tot deze mannen en vrouwen behoorde. De Heer Brants dankte Z. E. den Commissaris namens het Centraal-Comité voor den geschonken steun. Jhr. Van Citters gaf daarop den wensdi te kennen de school en het internaat in oogenschouw te nemen, wat onder leiding van den heer Koets geschiedde. Dr.W. Coenraad, secretaris van het Bestuur van den Klokkenberg, deed een zeer welkome mededeeling, toen hij vertelde, hoe het Bestuur had besloten om het contact met de oud-kweekelingen te versterken en wel door de Directie uit de breiden met een oudkweekeling. Door de oud-kweekelingen zelf zou daartoe een drietal worden aangewezen, uit wie het bestuur een keuze kon doen. Deze mededeeling werd met veel bijval ontvangen. Het Bestuur werd vervolgens gecomplimenteerd door den heer Hobma uit Utrecht, namens de Ver. van Chr. Onderwijzers en Onderwijzeressen, die op zijn beurt o. a. aan de hand der jaarverslagen herinnerde, wat het Christelijk onderwijs te danken heeft aan den Klokkenberg. Hij wenschte den Klokkenberg toe, dat de school steeds jong zou blijven en zich zou Wijven vernieuwen in het belang van het geheele Christelijk onderwijs- in Nederland. Ds. Van Noort was de tolk van de Vereen, van Christelijk Volksonderwijs, en wees op den band tusschen die vereeniging en den Klokkenberg. Ook hij wenschte, dat het onderwijs er vruchten zou blijven afwerpen. De school lag in; een hoek , hij verheugde zidi, dat zij blijkens de mededeeling van den heer Coenraad uit den hoek zou komen, want het Christelijk onderwijs is een zaak voor de geheele natie. Ds. De Geus uit De Lemmer, Voorzitter van de Unie „De sdiool met den Bijbel," eindigde zijn wensdien met de hoop, dat het de school gegeven zal zijn de Unie te zien toenemen van vrienden en vriendinnen van het Christelijk onderwijs. Ds. Stellweg, predikant der Luthersche gemeente te Nijmegen, met den ouderling dier gemeente, den Heer Van Gemmingen, aanwezig, sprak van de historisme banden tusschen de Christ. Normaalsdiool en de Luth. gemeente te Nijmegen en besloot met goede wensdien te uiten voor den groei en bloei der school. Het Tweede Kamerlid Van der Molen vond de opriditing van den Klokkenberg een daad van moed. Ook tegenwoordig is er z. i. moed noodig om tegen de verslapping in te werken. Hij wenschte de jubilaresse daartoe het geloof, den moed en de kracht. De heer Brants releveerde daarop nog eens de eer aan den Klokkenberg bewezen in den persoon van zijn Voorzitter, Hij stelde voor een telegram van hulde en dank te zenden aan H. M. de Koningin en eveneens aan minister De Visser. Dit voorstel werd met veel geestdrift ontvangen. Nadat het koor het officieele gedeelte van de receptie had gesloten, sprak ds. Pijnacker Hordijk een slotwoord, waarin hij, dankende voor de instemming hem betoond met de Koninklijke onderscheiding, verklaarde, dat hij in de dertig jaren, dat hij Voor» zitter was geweest, altijd met uitstekende krachten had kunnen werken en na de verschillende secretarissen, met wie hij had ge» werkt, te hebben geprezen en in het bijzonder Jhr. Mr. C. C. G. de Pesters te hebben herdacht, ook hulde.' bracht aan. al de leer» krachten i van den Klokkenberg; onder herhaalde stormachtige teekenen van instemming uit de zaal. Het ontbrak verder niet aan veelzijdige en hartelijke belangstelling. In den loop van den middag kwamen* tal van geluk* wensdien in en brachten nog velen. die. persoonlijk aan het Bestuur over, o. a. de H. H. Poelhekke, Gorter, Péters, directeuren van onderwijsinrichtingen te Nijmegen, de Heer J. Cals, schoolopziener te Roermond, en anderen. Behalve de reeds ontvangen bijdragen kwam er Vrijdag voor het bouwfonds nog f. 4,600.— uit Nijmegen in. Toen de receptie was geëindigd, en het Bestuur was vertrokken, vergaderden de aanwezige Oud-Klokkenbergers nog enkele oogenblikken in besloten kring, onder leiding van Ds. van Noort van Amsterdam om uit dé Oud*leerlingen van de Normaalschool een drietal personen aan te wijzen;, waaruit door het Bestuur een nieuw medelid^ zou worden gekozen. Op de voordracht werden geplaatst: Brants, Drewes en Hobma, hiervan werd kort daarop aan het Bestuur mededeeling gedaan; Te zes»uur had degemeensmappdfjké-maaltijd der réunisten plaats-, waaraan o. a. als genoodigden deelnamen! de Voorzitter, de Secretaris en de Penningmeester van het Bestuur, de beide eersten vergezeld van- hunne Echtgenooten, verder enkele leden- van verschillende Comités, de Inspecteur van hét E. O. te Nijmegen/ tevens waren aanwezig de weduwe van den vorigen Directeur der schoolt etvnog meerdere dames, éditgenooten, verwanten of bekenden van» réunisten... De leiding van dit samenzijn, evenals van den „gezel%en" avond, die er op volgde, was opgedragen aan den Heer Brants, die» zich op uitnemende wijze van die taak heeft gekweten en niét té klagen heeft gehad over een tekort aan sprekers. Bedriegen wij; ons niet, dan was de lijst dienzelfaen avond om 12 uur nog niet „afgewerkt'',- tal van punten moesten dus worden „aangehouden" tot een» naar we hopen, voor allen te beleven volgende- „vergadering". AT het gesprokene weer te geven, is natuurlijk ondoenlijk en ook in een verslag als dit niet op zijn plaats. We brengen sledits kqrtelijk een en ander in herinnering; Ds. Pijnacker Hordijk; dankte voor de gastvrijheid doorde^réunisten aan het Bestuur betoond en voor de belangstelling hem» persoonlijk bij zijn onderscheiding ien deel gevallen. Dr. Coenraad deelde onder applaus mede, dat het Bestuur uit de voordracht den Heer Brants had gekozen, die met enkele hartelijke woorden die vereerende benoeming verklaarde aan te nemen. De Heer W. F. Smits, Inspecteur van het L. O. te Nijmegen, sprak met groote waardeering over de Kweekschool op den Klokkenberg en haar „eminenterf" Directeur. Dr. C. W. Th. Baron van Boetzelaar, lid van 't Eere-Comité, wijdde eveneens sympathieke woorden aan die inrichting en aan den Heer Oosterlee, de Heer G. Bolkestein, Inspecteur van het M. O. en als zoodanig door den tafelpresident aangekondigd, legde er vollen nadruk op, niet in die qualiteit aanwezig te zijn, maar als „Klokkenberger" te midden van andere Klokkenbergers te willen spreken. Hij dankte in warme bewoordingen zijn beide oud-onderwijzers, de H. H. van Noppen en Oosterlee, voor wat zij door hun arbeid en persoonlijkheid voor hem waren geweest. Dr. Troelstra bracht dank aan allen arbeid door leden van verschillende Comités verricht, herinnerde aan de groote beteekenis, die de Heer en Mevrouw Oosterlee voor het internaat hebben gehad en eindigde met een hartelijken wensch aan den Heer en Mevrouw Koets, die thans aan het hoofd daarvan staan. In dankbare bewoordingen o. a. door den Heer H. J. van Wijlen, werd de nagedaditenis van den Heer A. L. Gerretsen geëerd en men besloot ook op diens graf te Utrecht een krans te leggen. Aan dat voornemen is eenige dagen later, n. 1. Zaterdag 14 Mei, uitvoering gegeven. De zoon van den Heer Gerretsen zeide, mede uit naam zijner moeder, dank voor dit vriendelijk plan en de hartelijke woorden in verband daarmede gesproken. Mevrouw Oosterlee bracht in herinnering, hoeveel goede en trouwe hulp zij bij al den arbeid en bij allerlei zorg in het internaat had mogen ondervinden. Nog menige toost werd er uitgebradit, met intieme of luimige herinneringen aan het verleden doorweven, nog menige goede wensch voor de toekomst geuit en haast al te gauw was de tijd van dit samenzijn voorbij, dat Dr. G. Smit, predikant te Makkum, met dankgebed sloot en toen gingen allen naar de groote zaal der Vereeniging, waar met genoodigden en geïntroduceerden uit Nijmegen verder de avond werd doorgebracht. Ook hier ebde de welbespraaktheid niet,- misschien was de vloed van toespraken, slechts nu en dan door muziek en zang van vrien- delijke medewerksters afgebroken, wel wat al te sterk. We hebben o. a. vernomen, welke diepe echt Klokkenbergsche gedachten Schiller anticipeerend in het „Lied von der Glocke" heeft neergelegd. We hoorden, hoe de penningmeester van het Centraal-Comité, van der jeugd aan zeer op een ongestoorde lange nachtrust gesteld, die gaarne opoffert, als 't postwissels geldt, die zijne kas stijven. Een „adspirant van 1892" sprak, al verhalend van eigen „vlegeljaren" van den band, die alle series van oud-leerlingen vereenigt. Oude herinneringen werden opgehaald,- „nieuwe" verschijnselen „om van te gruwen" door een meer geposeerd en bedaagd man in zeer concreten vorm gehekeld. Onder toepassing van 't spreekwoord s „Wie kaatst, moet den bal verwaditen"