DE WET TOT VERRUIMING VAN HET PLAATSELIJK BELASTINGGEBIED wuzigingen § 4. Boven en behalve deze wijzigingen, welke meer direct verrüihawe deverl ming van het plaatselijk belastinggebied tengevolge hebben, bevat de °S' wet dan nog een aantal bepalingen van onderscheiden aard, die andere doeleinden nastreven. Grootendeels beoogen deze bepalingen het belang van de gemeenten; gedeeltelijk streven zij naar een juister verdeeling van lasten tusschen de gemeenten onderling, gedeeltelijk beoogen zij meer speciaal het belang der belastingplichtigen. Als voorbeelden van de eerste groep kunnen gelden de regelingen betreffende de invordering der gemeentelijke belastingen, van de strafrechtelijke sancties, en van de uitbetaling der door het Rijk voor de gemeente geïnde bélastingpenningen. Voorbeelden van de tweede groep zijn de bepaling van het nieuwe art. 122a (zie § 5) en de andere regeling van de belasting der bedrijfsforensen. De derde groep wordt gevormd door de bepalingen betreffende de aansluiting van de gemeentelijke inkomstenbelasting aan de regeling der Rijksinkomstenbelasting en de verplichte heffing door de Rijksadministratie, een andere regeling van het beroep in belastingzaken en dergelijke. indeeling der § 5. De nieuwe wet bestaat uit vier paragrafen. Paragraaf I bevat wijzigingswet. L^f^^jk wijzigingen van den zesden titel van de tweede afdeeling der Gemeentewet. Daarenboven voegt artikel 1 van deze paragraaf een artikel toe aan den eersten titel van de tweede afdeeling. Dit artikel (122a) heeft betrekking op de uitkeering, welke eene gemeente, alwaar in eene onderneming of inrichting arbeiders werkzaam zijn, die elders wonen, moet doen aan de woongemeente dezer arbeiders. Het stond in het ontwerp, waar het op aandrang van de eerste Commissie van Voorbereiding is ingelascht, oorspronkelijk als art. 239tó en was dus bedoeld als laatste van de algemeene bepalingen van den zesden titel. Op aandrang van den heer VAN BeresTEYN werd het echter verplaatst naar de algemeene bepalingen van de tweede afdeeling, waar het zich niet minder vreemd voelt, en aansluiting zoekt bij de bepalingen over gemeenschappelijke belangenregeling door twee of meer gemeenten. Het artikel staat in — hoofdzakelijk historisch — verband met de zakelijke bedrijfsbelasting. Tenslotte bevat de eerste paragraaf in artikel 17 een tweetal wijzigingen van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, welke in direct verband staan' met de plaatselijke inkomstenbelasting. De paragrafen II en III bevatten overgangsbepalingen. Het tweede lid van § II en de geheele § III hebben uitsluitend belang voor de plaatselijke inkomstenbelasting. § IV regelt het in werking treden der wet. 5 6. Een overzicht van de Gedrukte Stukken en van de bladzijden overzicht Ge- ■ t'ii» ™> 11-111 i i dnikte Stukder Handelingen, welke op de Wet betrekking hebben, wordt, gemaks- k*n en Han. , , . delingen, halve, hierna gegeven. Gedrukte Stukken: Tweede Kamer 1908—1909, 216 1912—1913, 55 1915— 1916, 10 1916— 1917, 10 1917— 1918, 69 1918— 1919, 24 1919— 1920, 66 1920— 1921, 25 Eerste Kamer 1920—1921, nos. 19. 34, 34a. Handelingen: Tweede Kamer 1920—1921, blz. 137—154, 160—217, 223—287, 325—335. Eerste Kamer 1920—1921, blz. 136—146, 154—178. De aandacht wordt er op gevestigd, dat no. 19 van de Gedrukte Stukken der Eerste Kamer een overzicht geeft van de bladzijden der handelingen van de Tweede Kamer, waar de beraadslaging over de onderscheiden artikelen is te vinden. HOOFDSTUK II. Vergelijkend overzicht van den ouden en den nieuwen tekst van den zesden titel van de tweede afdeeling der Gemeentewet. Hieronder zijn naast elkander afgedrukt de tekst van den zesden titel der tweede afdeeling van de Gemeentewet, zooals die luidde voor net inwerkingtreden van de Wet van 30 December 1920 (Staatsblad no. 923) en zooals hij luidt na dat inwerkingtreden. De gewijzigde zinsneden zijn cursief gedrukt, bij toevoeging de toegevoegde woorden in den nieuwen tekst, bij weglating de weggelaten woorden in den ouden. TITEL VI. Van plaatselijke belastingen. Iste HOOFDSTUK. Algemeene bepalingen. Oude Tekst. Art. 232. Het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting wordt bepaald bij een besluit van den Raad, dat, ingeval van invoering of wijziging, de voorwerpen, door de belasting te treffen, haar bedrag en hare grondslagen vermeldt. Art. 233. Dit besluit wordt, binnen acht dagen nadat het is genomen, met al de voorschriften, betreffende de invordering der belasting, voorgedragen aan Gedeputeerde Staten, die Ons binnen zes weken na de dag' teekening van het besluit verslag doen. Art. 234. Onze beslissing omtrent het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting wordt bekend gemaakt binnen twee maanden, nadat Gedeputeerde Staten Ons daarover verslag hebben gedaan. De beslissing kan door Ons, bij een, binnen dien tijd te nemen, met redenen te omkleeden besluit, worden verdaagd. Art. 235. Bij het door Ons te nemen besluit tot goedkeuring der invoering of wijziging eener plaatselijke belasting worden de voorschriften, naar welke zij zal worden ingevorderd, aangehaald. Nieuwe Tekst. Art. 232. Het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting wordt bepaald bij een besluit van den Raad, dat, ingeval van invoering of wijziging, de voorwerpen, door de belasting te treffen, haar bedrag en hare grondslagen vermeldt. Art. 233. Dit besluit wordt, binnen acht dagen nadat het is genomen, met al de voorschriften, betreffende de invordering der belasting, voorgedragen aan Gedeputeerde Staten, die Ons binnen zes weken na de dagteekening van het besluit verslag doen. Art. 234. Onze beslissing omtrent het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting wordt bekend gemaakt binnen twee maanden, nadat Gedeputeerde Staten Ons daarover verslag hebben gedaan. De beslissing kan door Ons, bij een, binnen dien tijd te nemen, met redenen te omkleeden besluit, worden verdaagd. Art. 235. Bij het door Ons te nemen besluit tot goedkeuring der invoering of wijziging eener plaatselijke belasting worden de voorschriften, naar welke zij zal worden ingevorderd, aangehaald. Oude Tekst. Zoo de Raad in de voorschriften, betreffende de invordering, wijziging brengt, wordt de belasting dienovereenkomstig niet geheven, dan na opnieuw door Ons te zijn goedgekeurd. Nieuwe Tekst. Zoo de Raad in de voorschriften, betreffende de invordering, wijziging brengt, wordt de belasting dienovereenkomstig niet geheven, dan na opnieuw door Ons te zijn goedgekeurd. Art. 236. De door den Raad vastgestelde en door Ons goedgekeurde bepalingen, betreffende plaatselijke belastingen, worden, zoo zij met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, op dezelfde wijze, waarop zij zijn gemaakt, onverwijld ingetrokken. Bij gebreke dier intrekking, kunnen zij door eene wet, die tevens, zoo noodig, de gevolgen regelt, worden geschorst of vernietigd. Art. 237. De plaatselijke belastingen mogen den doorvoer en den uitvoer naar en invoer uit andere gemeenten niet belemmeren. Art. 238. Voor plaatselijke belastingen worden gehouden, of daarmede, wat de toepassing van artt. 232—237 betreft, gelijkgesteld, de in naam der gemeente gevorderde weg-, straat-, brug-, kaai-, haven-, kraan-, sluis-, dok-, boom- en veergelden, wik-, weeg-, meet- en keurloonen, gelden voor banken of staanplaatsen in hallen, op markten en dergelijke openbare plaatsen, begrafenisregten en andere gelden voor het gebruik of genot van openbare gemeentewerken, bezittingen of inrigtingen, en dat van door of van wege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Art. 239. Ook op belasting in natura of verpligting tot arbeid of levering ten behoeve van gemeentewerken, zijn, zooveel de aard der zaak het toelaat, de artt. 232—237 van toepassing. Art. 236. De door den Raad vastgestelde en door Ons goedgekeurde bepalingen, betreffende plaatselijke belastingen, worden, zoo zij met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, op dezelfde wijze, waarop zij zijn gemaakt, onverwijld ingetrokken. Bij gebreke dier intrekking, kunnen zij door eene wet, die tevens, zoo noodig, de gevolgen regelt, worden geschorst of vernietigd. Art. 237. De plaatselijke belastingen mogen den doorvoer en den uitvoer naar en invoer uit andere gemeenten niet belemmeren. Art. 238. Voor plaatselijke belastingen worden gehouden de in naam der gemeente gevorderde weg-, straat-, brug-, kaai-, haven-, kraan-, sluis-, dok-, boom- en veergelden, wik-, weeg-, meet- en keurloonen, gelden voor banken of standplaatsen in hallen, op markten en dergelijke openbare plaatsen, begrafenisrechten en andere gelden voor het gebruik of genot van voor den openbaren dienst bestemde gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen en dat van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Hieronder is niet begrepen de betaling, welke de gemeente eischt als exploitante van bedrijven, zooals gasfabrieken, electriciteitswerken, ondernemingen van vervoer, telephoon, waterleidingen en evenmin de betaling voor diensten, waartoe de gemeente tijdelijk haar personeel ter beschikking van particulieren stelt. Art. 239. Ook op belasting in natura of verpligting tot arbeid of levering ten behoeve van gemeentewerken, zijn, zooveel de aard der zaak het toelaat, de artt. 232—237 van toepassing. 11de hoofdstuk. Van de bijzondere soorten van plaatselijke belastingen. Art. 240. Tot dekking der plaatselijke uit- Art. 240. Behalve de belastingen, waarvan gaven kunnen de gemeentebesturen de vol- de heffing krachtens bijzondere wetten gegende belastingen heffen: schiedt, kunnen de gemeentebesturen heffen: Oude Tekst. a. opcenten op de hoofdsom der grondbelasting; b. opcenten op de hoofdsom der personeele belasting; c. eenen hoofdelijken omslag of andere directe belasting naar het inkomen; d. eene belasting op de honden; e. eene belasting op tooneelvertooningen en andere openbare vermakelijkheden; ƒ. de regten, Iconen en andere gelden, bedoeld in art. 238; g. de belasting, bedoeld in art. 239; h. belastingen, waarvan de heffing krachtens bijzondere wetten geschiedt. Bovendien mogen bijzondere belastingen worden geheven: t. wegens gebouwde eigendommen, die zelve of wier aanhoorigheden aan de openbare straten of wegen der gemeente belenden, en j. wegens gebouwde eigendommen en hunne aanhoorigheden, die gelegen zijn in bepaalde gedeelten der gemeente, een en ander naar grondslagen, volgens welke van de belastingschuldigen in billijke evenredigheid eene bijdrage gevorderd wordt in de kosten ten laste der gemeente komende, in het ■geval onder i voor aanleg en onderhoud der straten of wegen, voor hunne verlichting en Voor afvoer van water en vuil van de in de belasting vallende eigendommen; in het geval onder j ten behoeve van den aanbouw in de aldaar bedoelde gedeelten. De laatstgenoemde belasting mag alleen wegens de na invoering der belasting gestichte gebouwen en hunne aanhoorigheden worden geheven. Art. 241. Belastingen op voorwerpen van verbruik worden niet geheven. Art. 242. Het getal der opcenten op de grondbelasting kan voor de gebouwde eigendommen tot veertig, voor de ongebouwde tot tien gaan. Nieuwe Tekst. a. opcenten op de hoofdsom der grondbelasting; b. de bijzondere belastingen wegens gebouwde en ongebouwde eigendommen en van bouwterreinen, bedoeld in de artt. 242b, c en d; c. eene zakelijke belasting op het bedrijf; d. opcenten op de hoofdsom der Rijksin komstenbelasting; e. eene belasting naar het inkomen; f. opcenten op de hoofdsom der vermogensbelasting; g. opcenten op de hoofdsom der personeele belasting; h. opcenten op de hoofdsom van andere daarvoor bij de wet vatbaar verklaarde belastingen; i. eene belasting op de honden; j. eene belasting op tooneelvertooningen en andere vermakelijkheden; k- de rechten, loonen en andere gelden, bedoeld in art. 238; /. de belasting, bedoeld in art. 239; m. eene belasting op de verzekering tegen brandschade van in de gemeente zich bevindende onroerende en roerende goederen of eene overeenkomstige belasting voor zooveel die goederen niet verzekerd zijn; n. eene belasting van hen, die gedurende ten minste een week als logeergasten vertoeven in een hotel of pension binnen de gemeente; o. eene belasting op openbare aankondigingen, Voorzoover niet door middel van tijdschriften of nieuwsbladen gedaan. Art. 241. (Vervallen.) Art. 242a. Het getal opcenten op de grondbelasting kan voor de gebouwde eigendommen, tot tachtig, voor de ongebouwde tot twintig gaan. Art. 242b. Van bouwterreinen gelegen aan bestaande straten, grachten en pleinen of van gronden, welke ingevolge een krachtens art. 28 der Woningwet goedgekeurd plan, in de naaste toekomst zijn bestemd voor bouwterrein en zijn gelegen binnen een door Gedeputeerde Staten getrokken kring, kan tot een voor alle perceelen Oude Tekst. Nieuwe Tekst. gelijk, heffingspercentage, eene bijzondere belasting worden geheven van ten hoogste een half ten honderd per jaar van de verkoopwaarde, vastgesteld op de wijze bij verordening te bepalen. Aanhoorigheden van woonhuizen zijn in geen geval als bouwterrein te beschouwen. Art. 242c. Wegens gebouwde eigendommen en daarbij behoorende erven, die aan openbare land- of waterwegen in de gemeente belenden of in de onmiddellijke nabijheid daarvan gelegen zijn, en wegens ongebouwde eigendommen, die aan deze wegen belenden of op deze wegen uitgang hebben, kan eene belasting geheven worden naar grondslagen, volgens wake eene billijke bijdrage gevorderd wordt in de kosten ten laste der gemeente komende voor aanleg en onderhoud dier land- of waterwegen, voor hunne verlichting en voor afvoer van water en vuil. Art. 242a*. Wegens gebouwde of ongebouwde eigendommen en hunne aanhoorigheden, die gelegen zijn in bepaalde gedeelten der gemeente, kan, gedurende eene periode van ten hoogste dertig jaren, eene jaarlijksche belasting geheven worden naar grondslagen, volgens welke eene billijke bijdrage gevorderd wordt in de kosten Van door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand gebrachte werken, waardoor deze eigendommen zijn gebaat. Art. 242e. De zakelijke belasting op het bedrijf wordt slechts geheven van zoodanige 'ondernemingen en inrichtingen, welke binnen de gemeente een bedrijf uitoefenen anders dan in stations, en waar tenminste gemiddeld tien arbeiders werkzaam zijn, die minder verdienen dan een bedrag, vast te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur. Maatstaf Voor de hef'. ■ fing is het gemiddeld aantal van zoodanige arbeiders. Ook publiekrechtelijke lichamen kunnen in deze belasting worden betrokken. De belasting kan nooit meer bedragen dan f 12 per arbeider. Art. 243a. Behoudens de werking der bepalingen van artt. 244a, 245a en 245c worden de opcenten op de Rijksinkomstenbelasting op alle aanslagen in de gemeente tot een gelijk getal geheven. Het getal dier opcenten mag. Oude lekst. tage, geheven van een belastbaar inkomen gelijk aan anderhalf maal de kleinste som welke voor noodzakelijk levensonderhoud wordt afgetrokken en het percentage hetwelk van toenemingen wordt geheven bij geen enkele opklimming in het tarief daalt. V. Indeeling der inkomens in klassen is geoorloofd, mits de verdeeling der lasten daarbij slechts weinig verschilt van die, welke bij toepassing van de in dit artikel gestelde regelen zou worden verkregen. Afwijkingen van de regelen, onder III en onder IV gesteld, zijn geoorloofd, wanneer de bestaande verordeningen of andere omstandigheden daartoe aanleiding, geven, mits de verdeeling der lasten daarbij niet aanmerkelijk verschilt van die, welke bij opvolging van die regelen zou worden verkregen. Nieuwe Tekst. het percentage, geheven van een belastbaar inkomen gelijk aan tweemaal het kleinste bedrag, dat voor noodzakelijk levensonderhoud wordt afgetrokken, en het percentage, hetwelk van toenemingen wordt geheven, bij geen enkele opklimming in het tarief daalt. Art. 243/. Indeeling der inkomens in klassen is geoorloofd, mits de verdeeling der lasten daarbij slechts weinig verschilt van die, welke bij toepassing van de in de artt. 243a en 243e gestelde regelen zou worden verkregen. Afwijkingen van de regelen, bij art. 243a en art. 243e gesteld, zijn geoorloofd, wanneer de bestaande verordeningen of andere omstandigheden daartoe aanleiding geven, mits de verdeeling van lasten daarbij slechts weinig verschilt van die, welke bij opvolging van die regelen zou worden verkregen. Art. 243g. De aanslagen worden voor ieder belastingplichtige te gelijk met zijnen aanslag in de Rijksinkomstenbelasting door s Rijks ambtenaren vastgesteld. Kan deze bepaling niet worden toegepast, dan vinden de bepalingen van hoofdstuk VIII en hoofdstuk IK, onderdeel D, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 overeenkomstige toepassing. Art. 243/i. De plaatselijke inkomstenbelasting wordt door 's Rijks ambtenaren ingevorderd, en volgens voorschriften door Onzen Minister van Financiën te stellen, aan den gemeente-ontvanger uitgekeerd. De uitkeering heeft plaats tot het volle bedrag, dat wegens gemeentebelasting op de kohieren is uitgetrokken. In afwachting dat het juiste bedrag der gemeentebelasting kan worden vastgesteld, hebben, bij wijze van voorschot, voorloopige uitkeeringen plaats, in dier voege, dat aan het and der maanden Juli tot en met Maart van het belastingjaar telkens wordt uitgekeerd een tiende gedeelte van het bedrog, hetwelk, naar raming, in totaal aan gemeentebelasting op de kohieren zal worden uitgetrokken. Indien het tarief der gemeentebelasting voor het loopende belastingjaar gelijk is aan dat, hetwelk ooor het vorige belastingjaar heeft gegolden, bedragen de voorloopige uitkeeringen niet meer dan een tiende gedeelte van het totaal der gemeentebelasting op de kohieren van het vorige jaar uitgetrokken. Oude Tekst. Art. 244. (Vervallen door de wet van 7 Juli 1865, S. 79.) Art. 245. In de belasting, onder c van art. 240 bedoeld, wordt bijgedragen: ' 1°. door hem, die tijdens het belastingjaar in de gemeente zijn hoofdverblijf heeft, en bovendien: 2°. door hem, die er gedurende meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of zijn gezin eene gemeubelde woning of een kantoor of andere inrigting tot persoonlijke uitoefening van eene betrekking, beroep of bedrijf beschikbaar houdt; 3 . door hem, die er in het belastingjaar gedurende meer dan 90 dagen verblijf houdt; 4°. door hem, die er in het belastingjaar op meer dan 90 dagen aanwezig is tot uitoefening van een beroep of bedrijf in een kantoor, winkel, werkplaats of andere vaste inrigting of tot vervulling eener dienstbetrekkingHet eerste lid geldt alleen voor natuurlijke personen en is voor zoover het bepaalde sub 2r., 3°. en 4°. betreft niet toepasselijk op hen, die ter waarneming eener openbare betrekking tijdelijk buiten de gemeente van hun hoofdverblijf vertoeven. Wie belastingschuldig is volgens 1°. van het eerste lid, draagt in de belasting bij over zoovele twaalfde gedeelten van den aanslag over een vol jaar als het getal maanden bedraagt, waarin hij zijn hoofdverblijf in de gemeente had, gedeelten Van maanden voor geheele te rekenen. Ter zake van hoofdverblijf in de eerste 15 dagen van de maand van verhuizing wordt in de gemeente van vertrek niet bijgedragen. Wie belastingschuldig is volgens een of meer der nommers 2, 3 en 4 van het eerste lid, draagt in de belasting bij voor vier twaalfde gedeelten van den aanslag over een vol jaar. In welke gemeente het hoofdverblijf gevestigd zij, wordt niet uitsluitend naar de verklaring, in art. 76 van het Burgertijk Wetboek bedoeld, maar naar omstandigheden beoordeeld. Nieuwe Tekst. Na aanzuivering der kohieren wordt het aandeel der gemeentebelasting in de kjoade posten opgemaakt en wordt het bedrag van dat aandeel in s Rijks schatkist teruggestort. Art. 244a. Ten behoeve van eene gemeente worden de opcenten op de Rijksinkomstenbelasting en de plaatselijke inkomstenbelasting geheven van: 1 . de natuurlijke personen, die tijdens het belastingjaar in die gemeente hoofdverblijf hebben, en die niet in eene andere gemeente over dat belastingjaar belastingplichtig zijn volgens 3°. van dit artikel; 2°. de natuurlijke personen, die tijdens het belastingjaar m die gemeente hoofdverblijf hebben en die in eene andere gemeente over dat belastingjaar belastingplichtig zijn volgens 3°. van A.U artikel; 3°. de natuurlijke personen, die, zonder in die gemeente tijdens het belastingjaar hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van dat jaar over een vaste inrichting zooals een kantoor, winkel of werkplaats tot persoonlij ke uitoefening van eene betrekking, beroep of bedrijf de beschikking hebben, of er op meer dan 90 dagen van dat jaar aanwezig zijn, hetzij tot uitoefening van een beroep of bedrijf in zoodanige inrichting, hetzij tot vervulling van eene betrekking; 4 . de niet onder 3 . vallende natuurlijke personen, die, zonder in die gemeente tijdens het belastingjaar hoofdverblijf te hebben, er in dat jaar meer dan 90 malen nachtverblijf houden, of gedurende meer dan 90 dagen voor zich of hun gezin eene gemeubileerde woning beschikbaar houden. In welke gemeente iemand hoofdverblijf heeft, wordt naar omstandigheden beoordeeld. Art. 2446. Wie ter tijdelijke waarneming van eene openbare betrekking, of ter bijwoning van de vergaderingen van een vertegenwoordigend openbaar lichaam, waarvan hij ■het lidmaatschap bekleedt, buiten de gemeente van zijn hoofdverblijf vertoeft, is deswege niet belastingplichtig volgens 3°. of 4°. van art. 244a. . Oude Tekst. Nieuwe Tekst. Art. 246. (Vervallen door art. 7 der wet Art. 244c. Wie in eene gemeente in den van 7 Juli 1865, S. 79.) loop van het belastingjaar hoofdverblijf ver¬ krijgt, is in die gemeente deswege niet belastingplichtig, indien hij reeds in eene andere ■ f gemeente deswege belastingplichtig is. Indien dit niet het geval is, wordt de plaatselijke inkomstenbelasting slechts geheven voor zooveel twaalfde gedeelten, als er nog geheele maanden van het belastingjaar over zijn. 'Art. 245a. Het aantal opcenten, dat .geheven wordt van de in art. 244a sub 2°. en 3°. genoemde personen bedraagt twee derden, dat, wat van de in art. 244a, sub 4°. genoemde personen wordt geheven, een derde van het aantal, dat van de sub 1°. van dat artikel genoemde personen geheven wordt. Art. 2456. In de plaatselijke inkomstenbelasting wordt door de in art. 244a, sub 2°. en 3°., genoemde personen bijgedragen voor twee derden, door de sub 4°. van dat artikel genoemde personen voor een derde Van den aanslag over een vol jaar. Art. 245c. Indien iemand in twee of meer gemeenten volgens 3°. van art. 244a belastingplichtig is, wordt van hem in dke dier gemeenten slechts een zoodanig gedeelte van het aantal opcenten, dat hij krachtens art. 245a, en van de plaatselijke inkomstenbelasting, die hij krachtens art. 2456 verschuldigd is, geheven, als er gemeenten zijn, waarin hij deswege belastingplichtig is. Art. 245d. De gemeentebesturen verschaffen aan de Rijksadministratie de gegevens, noodig voor de toepassing van art. 244a en voor de bepaling van het in art. 243d bedoelde bedrag. Art. 246a. De opcenten op de vermogensbelasting worden op alle aanslagen in de gemeente tot een gelijk getal geheven. Het getal dier opcenten kan tot honderd gaan. Art. 2466. De plaatselijke inkomstenbelasting en de opcenten, geheven op de Rijksinkomstenbelasting en op de vermogensbelasting, kannen afzonderlijk ten kohiere worden gebracht. Het aldus ten kohiere gebracht bedrag wordt als een aanslag beschouwd. Oude Tekst. Art. 247. De opcenten op de personeele belasting worden op alle aanslagen in de gemeente tot een gelijk getal geheven. Indien echter het getal hooger dan 50 is, blijft het tot 50 beperkt voor de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde niet te beven gaat het dubbel van de som, in art. 12 der wet van 16 April 1896 (Staatsblad no. 72) bepaald, en stijgt het, op in de verordening tot heffing aan te geven wijze, geleidelijk zóó, dat het volle getal bereikt wordt uiterlijk bij de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde het vijfvoud .van de bedoelde som bedraagt. Op de aanslagen van hen, die niet naar den grondslag huurwaarde worden aangeslagen, wordt het volle getal opcenten geheven. Artt. 248-252. Vervallen. Art. 253. Op honden, uitsluitend gehouden ten dienste van den landbouw of eenig bedrijf van nijverheid, of ter bewijking van gebouwen of erven, wordt geene of eene mindere belasting, dan op andere honden, gelegd. Art. 254. Regten en honen en andere gaden, in art. 238 bedoeld, ter zake van het gebruik of genot van openbare werken en inrigtingen, , die strekken ten dienste van het verkeer, inrigtingen en werken enkel ten dienste van het verkeer binnen de gemeente daaronder niet begrepen, waarvan het gebruik bij de wet of verordening is voorgeschreven of waarvan de oprigting en instandhouding door de wet aan de gemeente is opgelegd, worden tot geen hooger bedrag goedgekeurd dan verdacht wordt tot dekking van de ten laste der gemeente komende kosten van die werken of inrigtingen of van werken of inrigtingen, welke in regtstreeksch Verband daarmede aangelegd en onderhouden zijn of worden en waarvoor geene andere afzonderlijke heffing geschiedt. Poortgelden en recognitiën wegens de uit- Nieuwe Tekst. Art. 247. De opcenten op de personeele belasting worden op alle aanslagen in de gemeente tot een gelijk getal geheven. Zij worden boven het bedrag van tachtig eerst geheven, indien de opcenten op de grondbelasting tot het maximum, bedoeld in art. 242a. zijn opgevoerd. Indien echter het getal hooger dan 50 is, blijft het tot 50 beperkt voor de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde met te boven gaat het dubbel van de som, in art. 12 der wet van 16 April 1896 (Staatsblad no. 72) bepaald, en stijgt het, op in de verordening tot heffing aan te geven wijze, geleidelijk zóó, dat het volle getal bereikt wordt uiterlijk bij de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde het tienvoud van bedoelde som bedraagt. Op de aanslagen van hen, die niet in den zin dar bovenaangehaalde wet gebruiker van een perceel zijn, wordt het volle getal Opcenten geheven. Art. 253. Op honden, uitsluitend gehouden ten dienst van den landbouw of eenig bedrijf van nijverheid, of ter bewaking van gebouwen of erven, wordt geene of eene mindere belasting, dan op andere honden, gelegd. Art. 254. Rechten en loonen en andere gelden ter zake van het gAruik of genot van werken en inrichtingen, die volgens art. 238 voor plaatselijke belastingen worden gehouden, worden tot geen hooger bedrag goedgekeurd dan vereischt wordt, om een matige winst aan de gemeente te verzekeren. De heffing moet zich richten naar het gebruik dat Van de werken en inrichtingen wordt gemaakt, met dien verstande, dat betaling bij wijze van abonnement kan worden toegestaan. Poortgelden en recognitiën wegens de uitoefening of aanvaarding van bedrijven en bedieningen worden in geene gemeente geheven. Oude Tekst. oefening of aanvaarding van bedrijven en bedieningen worden in geene gemeente geneven. Art. 255. (Heeft zijne beteekenis verloren.) Art. 256. De voorschriften omtrent den vrijdom van plaatselijke belastingen, door vreemde gezanten óf consuls, of personen tot hunne gezantschappen of consulaten behoorende, te genieten, worden door Ons gegeven. Nieuwe Tekst. Art. 255. (Heeft zijn beteekenis verloren.) Art. 256. De voorschriften omtrent den vrijdom van plaatselijke belastingen, door vreemde gezanten of consuls, of personen tot hunne gezantschappen of consulaten behoorende, te genieten, worden door Ons gegeven. HIde hoofdstuk. Van de invordering der plaatselijke belastingen. Art. 257. De invordering der plaatselijke belastingen wordt geregeld bij plaatselijke verordeningen, overeenkomstig de bepalingen der artt. 258—269. Art. 258. Tegen hem, die nalaat de door hem verschuldigde plaatselijke belasting vóór of op den verschijndag te betalen, wordt door den ontvanger, dien het aangaat, een dwangbevel afgegeven, medebrengende het regt, om de roerende en onroerende goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten. Art. 259. De ontvanger geeft het dwangbevel niet af, dan na den belastingschuldige te hebben gewaarschuwd en vervolgens aangemaand. Hij kon den nalatigen belastingschuldige, alvorens tegen hem een dwangbevel af te geven, door de inlegering van een krijgsman tot betaling dwingen. Art. 260. De regelen, bij de wet op de invordering Van 's Rijks directe belastingen Art. 257. De invordering der plaatselijke belastingen wordt geregeld bij plaatselijke verordeningen, overeenkomstig de bepalingen der artt. 258—269. In deze verordeningen kan, onverminderd het bepaalde in art. 271, straf worden gesteld op niet- of niet-behoorlijke invulling van de formulieren, welke ter invulling worden aangeboden, alsmede op niet- of niet-behoorlijke vervulling van andere formaliteiten, welke tot richtige heffing der belasting in de heffingsverordening worden gevorderd. De artt. 161 en 162 zijn, voorzooveel de daargenoemde hoofdstraffen aangaat, toepasselijk- De strafbare feiten worden als overtredingen beschouwd. Art. 258. Tegen hem, die nalaat de door hem verschuldigde plaatselijke belasting vóór of op den verschijndag te betalen, wordt door den ontvanger, dien het aangaat, een dwangbevel afgegeven, medebrengende het regt, om de roerende en onroerende goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten. Art. 259. De ontvanger geeft het dwangbevel niet af, dan na den belastingschuldige te hebben gewaarschuwd en vervolgens aangemaand. Art. 260. De bepalingen omtrent de vervolgingen, opgenomen in de wet van 22 Mei Artikel 14. Art. 265 wordt vervangen door een nieuw art. 265a, luidende: (Zie art. 265a). Artikel 15. Achter art. 256a worden ingevoegd: (Zie art. 2656 tot en met art. 265i). Art. 266 vervalt. Artikel 156ts. ' Art. 267 wordt vervangen door een nieuw art. 267, luidende: (Zie art. 267). Artikel 16. Achter art. 269 wordt ingevoegd het volgende artikel: (Zie art. 270). De artikelen 271 tot en met 273 worden vervangen door de volgende artikelen: (Zie art. 271 tot en met art. 273). De artt. 274, 275 en 277 tot en met 282 vervallen. In het eerste lid van art. 276 vervallen de woorden „fabrijken, kelders, winkels, magazijnen en andere dergelijke". Artikel 17. Aan art. 102 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 x) wordt toegevoegd een derde lid, luidende: Onder ambt of betrekking wordt voor de toepassing van dit artikel mede begrepen het zijn van bestuurder of ambtenaar van een der in artikel 107 bedoelde kerkgenootschappen. Art. 107 dier wet wordt gelezen: Bestuurders of ambtenaren van kerkgenootschappen zijn bevoegd om tegen eene, door Onzen Minister van Financiën vast te stellen vergoeding, inzage en afschrift te nemen van de kohieren van aanslagen m de inkomstenbelasting, voorzooveel betreft de leden van hun kerkgenootschap, een en ander met inachtneming van de voorschriften, door Onzen voornoemden Minister vast te stellen. § u. Plaatselijke verordeningen vervallen van rechtswege met ingang van *) Dit artikel luidt als volgt: Artikd 102. Het is een ieder verboden hetgeen hem in zijn ambt of betrekking, bij de uitvoering dezer wet of in verband daarmede, nopens inkomen, opbrengst, uitdeelingen, en in het algemeen nopens de zaken of werkzaamheden van een ander, blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan noodig is voor de uitoefening van dat ambt of die betrekking of voor de invordering van eene aan den lande verschuldigde belasting. (K. B. 30 Maart 1904, no. 19, 1. g. 6 December 1917). Het verbod van dit artikel geldt mede voor niet-ambtelijke deskundigen, die in verband met de uitvoering dezer wet worden geraadpleegd of met eenige werkzaamheid belast, (61, 108. 120). Art. 102 aldus gewijzigd vastgesteld bij art. 1 der wet van 11 Januari 1918, Stil. no. 5. 1 Mei 1922, voorzoover zij' niet in overeenstemming zijn met de bepalingen van deze wet. Over de periode van 1 Januari 1921 tot 1 Mei 1922 kan, in plaats van de belastingen, vermeld in art. 240a1, e en ƒ der Gemeentewet op den voet der wettelijke bepalingen, welke te dien opzichte op 31 December 1920 golden, eene belasting naar het inkomen worden geheven door de gemeenten, welke reeds op laatstgemelden datum zoodanige belasting hieven. § III. Door Ons kan, telkens voor eene periode van ten hoogste vijf jaren aan eene gemeente de bevoegdheid worden verleend, om in afwijking van de bepalingen van artt. 243* en 243A der Gemeentewet, de plaatselijke inkomstenbelasting door hare eigen administratie te doen heffen. Wordt van deze bevoegdheid gebruik gemaakt dan gelden de volgende bepalingen: 1°. de belasting wordt geheven met of zonder aangifte van de belastingplichtigen; 2°. waarschuwing en aanmaning, als bedoeld in art. 259 der Gemeentewet, vermelden noch het bedrag der belasting, noch dat van het inkomen; 3°. de gemeentebesturen zijn, met inachtneming van de ter zake door Onzen Minister van Financiën gegeven voorschriften, bevoegd om kosteloos inzage en afschrift te nemen, of door een of meer gemeenteambtenaren te doen nemen, van aanslagen in de Rijksinkomstenbelasting en van de opgaven, bedoeld in art. 106 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, zoomede met inachtneming van de, ter zake door Onzen met de uitvoering van de Ongevallenwet 1901 belasten Minister gegeven voorschriften, van de loonlijsten, bedoeld in art. 45 der Ongevallenwet 1901 of van de stukken, welke de werkgever ingevolge de bepalingen van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in genoemd artikel dier wet, verplicht is te houden in plaats van de loonlijsten; een en ander voor zooveel betreft de gemeentelijke belastingplichtigen. Bovendien kunnen de gemeentebesturen en de door dezen daartoe aan te wijzen gemeenteambtenaren de voor de heffing en invordering der belasting noodige inlichtingen vragen. De verstrekking van deze inlichtingen geschiedt volgens de voorschriften door Onzen Minister van Financiën vast te stellen en vindt slechts plaats voor zoover daardoor naar het oordeel van dezen Minister geen storing voor den dienst der Rijksbelastingen wordt teweeggebracht; 4°. de artt. 264, 265a, 2656 en 265J der Gemeentewet vinden overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat: a. de vaststelling der kohieren, bedoeld in art. 264 der Gemeentewet geschiedt in besloten vergadering; b. de aanslagbiljetten in gesloten omslag worden uitgereikt. Aanslagbiljetten, die bij de betaling in gesloten omslagen worden aangeboden, worden, na afschrijving der betaalde som, op dezelfde wijze teruggegeven. Niet van toepassing zijn de bepalingen van artt. 265e, 265/, tweede lid, 265#, eerste en tweede lid, en 267 derde lid der Gemeentewet. Overigens zijn van toepassing de bepalingen welke in het algemeen voor de plaatselijke inkomstenbelasting gelden. § IV. Deze wet treedt in werking met 1 Januari 1921. Plaatselijke verordeningen tot uitvoering of toepassing kunnen voor dien datum worden vastgesteld en goedgekeurd. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeuriee uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, den 30sten December 1920. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, ch. ruys de beerenbrouck. De Minister van Financiën, de vries. Uitgegeven den 31 sten December 1920. De Minister van Justitie, heemskerk. De wijziging sub d is in de stukken niet gemotiveerd. Zij kan hare beteekenis hebben, wanneer ten laste der gemeente kosten komen voor aanleg of onderhoud van openbare land- of waterwegen, welke niet aan de gemeente in eigendom toebehooren. Opgemerkt zij nog, dat art. 240 oud sprak van een bijdrage in billijke evenredigheid, terwijl het nieuwe artikel 242c spreekt van een billijke bijdrage. Men hechte aan deze wijziging geen materieele beteekenis. In ieder geval heeft zij niet bedoeld, het aanbrengen van een Zgn. progressie in de heffing in verband met de waarde van het perceel uit te sluiten. Mag de verordening bepalen dat de belasting wel van gebouwde, doch niet van ongebouwde eigendommen wordt geheven? Ik meen van niet. Er bestaat hiervoor trouwens weinig aanleiding, aangezien bij het vaststellen der grondslagen, krachtens welke de „billijke bijdrage" wordt geheven, tusschen gebouwde en ongebouwde eigendommen verschil kan worden gemaakt. 3°. De z.g. bettermenttax. De belasting is verwant aan de belasting oudtijds vermeld in art. 240/'. Art. MSd. , ,]. , ii'i" i i Betterment ln tegenstelling tot de straatbelasting kan zij worden geheven wegens tax. eigendommen, die gelegen zijn in bepaalde gedeelten der gemeente. Dit ligt in het karakter der belasting, die bedoelt eene billijke bijdrage te vorderen in de kosten van door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand gebrachte werken, waardoor deze eigendommen zijn gebaat. Voorwaarde voor de heffing der belasting is, dat door of met medewerking van het gemeentebestuur een werk wordt of is tot stand gebracht. In de kosten van dit „lot stand brengen (dus niet van het onderhoud van eenmaal tot stand gebrachte werken) kan een billijke bijdrage worden gevorderd. In kosten van met medewerking van het gemeentebestuur tot stand gebrachte werken zal uit den aard der zaak alleen worden bijgedragen, voorzoover deze kosten ten laste der gemeente komen. Medewerking bedoelt hier uitsluitend financieele medewerking. Het gaat hier niet om jaarlijks terugkeerende kosten. De belasting kan dan ook niet anders bestaan dan uit eene in eens vastgestelde bijdrage, waarvan de betaling over een aantal jaren wordt verdeeld. Dit aantal is tot dertig beperkt, om te voorkomen, dat men op het goed rustende renten zou krijgen. Het is niet geoorloofd te bepalen, dat de belastingplicht gedurende de geheele periode, waarover de belasting wordt geheven, zal blijven rusten op den oorspronkelijken eigenaar. De belastingplicht volgt bij overdracht het goed. Dit belet niet, dat de belasting wordt gedragen door hem, die van het werk profiteerde. De termijnen der belasting, welke nog zijn te betalen, drukken immers den koopprijs, mits de kooper steeds voldoende bekend zal zijn met de lasten, welke ter zake van deze belasting, aan den koop van het pand verbonden zijn. De verordening geeft, evenals bij de wegenbelasting, de grondslagen aan, krachtens welke wordt vastgesteld, wat eene billijke bijdrage is. Is de verordening goedgekeurd, dan kan een beroep alleen zijn gebaseerd op de bewering, dat de berekening der belasting niet volgens de grondslagen is geschied, niet, dat de grondslagen onbillijk zijn. Dit laatste beoordeelt de Kroon bij de goedkeuring. Werken zijn niet alleen bouwwerken; zelfs het kappen van boomen valt daaronder. De belasting is verschuldigd wegens gebouwde of ongebouwde eigendommen, of hunne aanhoorigheden, die door deze werken zijn gebaat. Zij mag ook worden geheven van voor de invoering der belasting gestichte gebouwen, in tegenstelling tot de belasting van art. 240 oud onder j. Onder c noemt artikel 240: De zakelijke belasting op het bedrijf (art. 242e). Art. 840c De belasting wordt geheven van ondernemingen en inrichtingen, zakeilfke' welke binnen de gemeente een bedrijf uitoefenen anders dan in stations, belang. Dus fabrieken, kantoren, winkels, het havenbedrijf, het aannemersbedrijf. Daarentegen niet van inrichtingen, wier doel een ander is dan de uitoefening van een bedrijf, ook al zijn in die inrichtingen meer dan tien arbeiders werkzaam, welke minder verdienen dan het bij algemeenen maatregel vastgestelde bedrag. Voorbeelden hiervan vormen het Roode Kruis, sociëteiten, en (in verband met de tweede alinea) departementen van algemeen bestuur. De onderneming behoeft niet binnen de gemeente gevestigd te zijn, als zij er maar een bedrijf uitoefent, onderscheid Tusschen bedrijven, die wel en bedrijven, die niet in de gemeente "unTe gevestigd zijn, mag echter bij de vaststelling van het heffingstarief geen leTstTgde onderscheid worden gemaakt. Dit ware in strijd met het karakter der bedruven. belasting, die een bijdrage bedoelt te zijn in de kosten, welke het bedrijf veroorzaakt aan de gemeente, als gevolg van de vestiging in de gemeente van arbeiders met lage loonen. Hiertoe doet uit den aard der zaak niet af, waar de zetel van het bedrijf is gevestigd. Ging men het bovenbedoelde onderscheid maken, dan zou zulks geschieden met de bedoeling, van bedrijven, welke buiten de gemeente gevestigd zijn, een hoogere bijdrage te vergen. Argument hiervoor zou kunnen zijn, dat de gemeente van een gesloten, dat volgens het B. W. niet als een arbeidscontract is te beschouwen. Arbeiden Gelet behoeft m. i. alleen te worden op hetgeen de arbeider in het "rdCeïdan bedrijf verdient, al zou ook de ratio der belasting tot een andere oplos- zeker bedrag. • « 1 * j sing kunnen leiden. De algemeene maatregel kan voor verschillende groepen van gemeenten afzonderlijke bedragen vaststellen in verband met de plaatselijke omstandigheden. De maatregel kan dagloon, weekloon, maandloon of jaarloon noemen. Bij Koninklijk Besluit Van den 12den Juli 1921 Staatsblad no. 936 is deze algemeene maatregel van bestuur vastgesteld. Daarbij is de loongrens vastgesteld bij een jaarloon van ƒ 2500,—, ƒ 2300, en ƒ 2000,—, onderscheidenlijk voor de drie klassen van de gemeenten, volgens bijlage D van het Bezoldigingsbesluit voor Burgerlijke Rijksambtenaren 1920 (Staatsblad no. 37). Maatstaf voor Maatstaf voor de heffing is het gemiddeld aantal der arbeiders, die de heffing. ver<};enen fa^ het zooeven bedoelde bedrag. De belasting moet dus voof alle arbeiders gelijk zijn. Ondeischeid in verband met den aard of den leeftijd der arbeiders te maken is niet geoorloofd, publiek. „Ook publiekrechtelijke lichamen kunnen in deze belasting worden Hech»men.e betrokken." Het behoeft echter niet. Ook is geoorloofd bepaalde publiekrechtelijke lichamen er wel in te betrekken, andere niet, dus b.v. wel de staat, doch niet de provincie. Wordt eenmaal een publiekrechtelijk lichaam in de belasting betrokken, dan is het ook belastingplichtig voor al de hem toebehoorende inrichtingen, die vallen onder het eerste lid van het artikel. Hier mag de gemeente geen onderscheid meer maken. Bedrag der De belasting mag niet meer bedragen dan ƒ 12 — per arbeider. In belasting. verband met fa 1^ zin8nede van het eerste lid moet dit zoo worden opgevat, dat de belasting niet meer mag bedragen dan ƒ 12,— per arbeider, die minder dan het bij algemeenen maatregel vastgestelde bedrag verdient. Geen op- De belasting is geen opbrengstbelasting. Zij wordt geheven onafhanÏÏSiïF* kelijk van de vraag, of het bedrijf winst of verlies maakt. Bepalingen. welke de belastingplicht met deze factoren in verband brengen zijn in strijd met het karakter der belasting, die naar reeds hooger werd opgemerkt, een bijdrage bedoelt te zijn in de kosten, welke het bedrijf aan de gemeente veroorzaakt als gevolg van de vestiging in de gemeente van arbeiders met lage loonen. Dergelijke bepalingen zijn dan ook niet geoorloofd. fan°pdrake- Mag de verordening tot heffing van een zakelijke bedrijfsbelasting. ofSrders de bestuurders van rechtspersonen hoofdelijk voor de belasting aanpSsHn!"" sprakelijk stellen? I Na aftrek voor I I noodzakelijk I ' /o 100 opcenten INKOMEN. levensonder- van het belast- Totaal. | Percentage. | houd van baar bedrag. op de R- L B' ƒ800,— I " " ' i ƒ 1000- ƒ 200-/ 14—ƒ 2,50 / 16,50 1.65 „ 2000-» 1200,-,, 84-» 1650» 100,50 5- „ 5000,— » 4200,— » 294,— » 71,50» 365,50 7.31 „ 10000,-. 9200-» 644-» 179-„ 823 - 8.23 „ 20000— „ 19200— „ 1344,— » 454— » 1798— 8.99 „ 50000—„ 49200—» 3444—„ 1879 —L 5323— 10.64 „ 100000- „ 99200— » 6944— ,, 5479—„ 12423 — 12.42 „200000—„199200—» 13944,— L 12979 —1„ 26923 —| 13.46 I I Na aftrek voor | ! noodzakelijk /o 30 opcenten INKOMEN. levensonder- van het belast- Totaal. Percentage. | houd van baar bedrag. °P de R" B" [ 'm>- | 1 1 ƒ 1000,- / 200,-^ 20,-/ 1.50 ƒ 21,50 2.15 » 2000—» 1200 — |» 120,— » 9,90» 129,90 6.49 „ 5000 — „ 4200 — L 420 — L 42,90 L 462,90 9.25 „10000,— » 9200,— » 920—„ 107,40 » 1027,40 10.27 „ 20000— „ 19200— » 1920 — L 270,40 ,, 2190,40 10.95 „ 50000— „ 49200— » 4920,— ,, 1127,40 » 6047,40 12.— „ 100000— „ 99200— » 9920,— » 3287.40 L 13207,40 13.20 „200000—„199200—» 19920—„ 7787,40 L 27707,40 13.85 j Na aftrek voor j j noodzakelijk I /o 60 opcenten INKOMEN. ! levensonder- van het belast- ( Totaal. Percentage. ! houd van baar bedrag. 'op de R" L B> I ƒ 800— j I ƒ 1000-1/ 200-If 20 —3,-1/ 23- 2.3 „ 2000,— » 1200 —|» 120 —L 19,80 L 139,80 6.99 „ 5000 — L 4200—„ 420,— ,, 85,80 » 505,80 10.11 10000—„ 9200—„ 920,— » 214,80,, 1134,80 11.34 „ 20000—„ 19200—» 1920—,, 544,80 » 2464,80 12.32 „ 50000 —j» 49200—,, 4920—,, 2254,80 » 7174,80 14.35 „ 100000 — L 99200— „ 9920,— ,, 6574,80 „ 16494,80 16.49 „ 200000 — L, 199200 — „ 19920,— ,, 15574,80 » 35494,80 17.75 Art, 243a. De opcenten worden, behoudens de werking der forensenbepalingen, Opcenten ^ g^^gg^ jn fa gemeente tot een gelijk getal geheven. Progressie gelijk bij de opcenten op de personeele belasting, is niet toegelaten. Door de werking der forensenbepalingen is het mogelijk, dat het aantal opcenten op eenen aanslag meer dan honderd bedraagt. Stel b.v., dat zoowel de gemeente 's-Gravenhage, als de gemeente Rotterdam 100 opcenten op de Rijksinkomstenbelasting heffen, en dat A. die te 's-Gravenhage hoofdverblijf heeft, bedrijfsforens is te Rotterdam. A. is dan in 's-Gravenhage aangeslagen in de Rijksinkomstenbelasting. De inspecteur der D. B. zal op dien aanslag moeten leggen 66% opcenten voor de gemeente 's-Gravenhage en 66% opcenten voor de gemeente Rotterdam, tezamen 133% opcenten. Is A. bovendien woonforens in de gemeente Amersfoort, die eveneens 100 opcenten op de Rijksinkomstenbelasting heft, dan moeten op den aanslag nog worden gelegd 33% opcenten ten behoeve van die gemeente, d. i. in totaal 166% opcenten. Wanneer echter de gemeente 's-Gravenhage geen opcenten heft en de gemeente Rotterdam wel, dan moet de inspecteui op den aanslag in de Rijksinkomstenbelasting slechts zetten 66% opcenten. Op deze wijze is het dus mogelijk, dat het, op de onderscheiden aanslagen in eene gemeente geheven, aantal opcenten in verband met de forensenbepalingen sterk uiteenloopt. Over de wijze van heffing en de uitkeering aan de belanghebbende gemeenten van de aldus geheven opcenten zal bij de artikelen 243# en 243n worden gesproken. Plaatselijke De wijzigingen, welke in de regels betreffende de heffing der plaatseDëKnf6.11" lijke inkomstenbelasting zijn aangebracht, hangen voor het grootste deel samen met het invoeren van de verplichte heffing, door de Rijksadministratie. Geen uitvloeisel van die heffing zijn o. a. de wijzigingen in de schrapping progressieformule, en de schrapping van de bepaling van art. 243 n oud, 43u welke bepaling het mogelijk maakte vermogensinkomsten zwaarder te belasten. Deze bepaling werd overbodig, in verband met de bevoegdheid tot het heffen van 100 opcenten op de Vermogensbelasting. Art. 243c. Behoudens in geval § III wordt toegepast (over welke bepaling in het zuiy*?/111116 Vide hoofdstuk zal worden gesproken) wordt de gemeentelijke inkominkomen. stenbelasting geheven door de Rijksadministratie. Om deze heffing gemakkelijk te maken, dient de plaatselijke heffing zich bij de Rijksinkomstenbelasting aan te sluiten. Vandaar de bepaling van artikel 243c. In verband met het eerste lid zijn in het vervolg voor Rijks- en gemeente- Over de wijze van heffing en de uitkeering aan de belanghebbende gemeenten van de aldus geheven opcenten zal bij de artikelen 243# en 243n worden gesproken. lijke inkomstenbelasting geen twee beschrijvings- en aanslagbiljetten meer noodig. De heffing geschiedt op één kohier en de Rijksadministratie heeft niet anders te doen, dan het gemeentelijk tarief nog eens toe te passen op het inkomen, dat zij voor den Rijksaanslag heeft vastgesteld. Opmerking verdient, dat slechts wordt verwezen naar de bepalingen van hoofdstuk II der wet op de inkomstenbelasting 1914. Dit zou voor de Rijksadministratie moeilijkheden kunnen geven in verband met de artikelen 31, 32, eerste lid, en 128 der Wet op de inkomstenbelasting 1914, die mede bepalingen bevatten, voor de vaststelling van het zuiver inkomen van belang. Art. 31 toch houdt in, dat de bronnen van inkomen der gehuwde vrouw, alsmede hare onder art. 19 der Wet op de Rijksinkomstenbelasting 1914 vallende schulden worden beschouwd als bronnen van inkomen van haren man. Art. 32, eerste lid, zegt, dat het voorgaand artikel niet van toepassing is: 1°. bij scheiding van tafel en bed; 2°. bij scheiding van goederen zonder scheiding van tafel en bed en 3°. indien de vrouw voor zich het beheer harer roerende en onroerende goederen en het vrije genot harer inkomsten heeft bedongen. Art. 128 zegt, dat van het bedrag, dat een belastingplichtige geniet aan pensioenen, wachtgelden en lijfrenten, die voor het in werking treden der wet op de Inkomstenbelasting 1914 (1 Mei 1915) zijn ingegaan, de eerste ƒ 1000,— slechts voor de helft aan de belasting onderworpen zijn, welke bepaling ingevolge het tweede lid niet van toepassing is op lijfrenten, die bij huwelijksche voorwaarden of ter zake van huwelijk, door bloedverwanten of aangehuwden in de rechte opgaande linie, ten behoeve van kinderen of andere afstammelingen zijn gevestigd. Deze laatste bepaling dient als overgangsbepaling van de regeling, welke de wet op de bedrijfsbelasting te dezer zake inhield. Met betrekking tot deze beide onderwerpen bevatten de gemeentelijke verordeningen vaak andere regelen. Zoo placht men in vele gemeenten gehuwde vrouwen, welke op zich zelf woonden, zelfstandig aan te slaan. Aangezien het natuurlijk niet aan zou gaan de mannen dezer vrouwen bovendien nog als forens aan te slaan, liet men dan — feitelijk in strijd met art. 245 oud — den forensaalaanslag achterwege. Wil de heffing der gemeentelijke inkomstenbelasting door het Rijk geen administratieve moeilijkheden medebrengen, dan moeten verschilpunten bij de vaststelling van het zuiver inkomen uit den aard der zaak niet Worden toegelaten. De wet heeft in dezen niet geheel aan het doel van den wetgever beantwoord. Wettelijke voorziening te dezer zake zal dan ook niet uit kunnen blijven. Voorshands neemt de Regeering als regel aan, dat geen verordeningen tot heffing van plaatselijke inkomstenbelasting worden goedgekeurd, tenzij zij eene regeling bevatten, gelijk aan die van de artt. 31 en 32, eerste lid der wet op de Inkomstenbelasting 1914. Met betrekking tot art. 128 wordt een andere gedragslijn gevolgd. Terwijl de materie van art. 31 en 32, tweede lid als regel in de gemeentelijke verordeningen is geregeld, bevatten zij, begrijpelijkerwijze geen bepalingen, welke in strijd komen met art. 128. Voor de regeling van den aanslag in de Rijksinkomstenbelasting wordt art. 128 toegepast bij de vaststelling van het zuiver inkomen, niet bij de toepassing van het tarief. Bij de bepaling van de opbrengst van de bron van inkomen, omschreven in art. 8 der wet op de Inkomstenbelasting 1914 wordt dus, bij pensioenen e. d. als bedoeld in art. 128 ƒ 500 — niet medegeteld. Wanneer men nu bij de heffing der gemeentebelasting met art. 128 geen rekening zou houden, dan zou de Rijksadministratie bij de regeling van den aanslag in de gevallen waarin dat artikel toepassing vindt, rekening moeten houden met een zuiver inkomen voor de gemeente dat ƒ 500,— zou verschillen van het zuiver inkomen voor het Rijk. Met het oog op de administratieve moeilijkheden, welke daaruit zouden voortvloeien, neemt de Rijksadministratie nu aan, dat ook voor de berekening van het zuiver inkomen, dat ten grondslag strekt voor de gemeentelijke heffing, art. 128 toepassing vindt. Deze gedragslijn is zonder twijfel niet in overeenstemming met de wet, zooals die thans luidt, al kan worden toegegeven, dat het de bedoeling van den wetgever is geweest, dat Rijks- en gemeentetarief op denzelfden grondslag zouden worden berekend. Dat, nu de belasting door het Rijk wordt geheven, het gemeentelijk belastingjaar met het belastingjaar der Rijksinkomstenbelasting moet samenvallen, ligt voor de hand. Art. sam. Art. 243J bevat eene regeling van den. aftrek voor noodzakelijk levensr £kreeiuknood" onderhoud, welke zich aansluit aan de regeling van art. 243 UI oud. houd.80"0"" De regeling is intusschen iets meer uitgewerkt en meer in overeenstemming gebracht met die, vervat in art. 38 der wet op de Inkomstenbelasting 1914. Het artikel bepaalt niet langer, dat, zoo het bedrag voor noodzakelijk levensonderhoud niet gelijk is voor alle aanslagen, het toch voor allen op gelijken voet moet worden berekend. Thans is iedere afwijking van den regel, dat het bedrag voor alle aanslagen gelijk moet zijn, geoorloofd, mits die afwijking verband houdt met de samenstelling van het gezin en met het aantal kinderen en pleegkinderen beneden een zekeren leeftijd, niet hooger dan 21 jaar, die niet zelf in de belasting zijn aangeslagen. Naar kan worden afgeleid uit de schriftelijke behandeling van het wetsontwerp, wil deze wijziging mogelijk maken, dat er, evenals in dit art. 38 van de wet op de Inkomstenbelasting 1914, de kinder- Artt. 243g en 243n betreffen de invordering door de Rijksadministratie. Artt. ms„ Zij zullen, worden besproken bij de invorderingsbepalingen, alwaar zij inVordering. thuis behooren. Het regeeringsontwerp hield oorspronkelijk een geheel nieuwe regeling Foren»enbeder torensenbelasting in. Deze regeling, in de wandeling als het „splitsingsysteem" aangeduid, ging van het beginsel uit, dat men het inkomen behalve in de gemeente van hoofdverblijf, daar behoorde te belasten, waar het werd verdiend. Dit systeem bracht dus mede eene splitsing van het inkomen naar de bron. De Ministers RuYS DE Beerenbrouck en DE VRIES hebben deze regeling weder teruggenomen, omdat zij van oordeel waren, dat zij theoretisch niet bevredigend en practisch niet uitvoerbaar was. Op hun voorstel is thans de regeling van de forensenbelasting, behoudens op ondergeschikte punten, slechts in zooverre gewijzigd, dat nu wordt onderscheiden tusschen woonforensen en bedrijfsforensen, en dat het voorts voor de gemeente van hoofdverblijf veischil maakt, of een harer ingezetenen al of niet elders bedrijfsforens is. Art. 245 oud noemde onder 1 °. de hoofdverblijfhoudenden, onder Art; ^pen 2°., 3°. en 4°. de forensen. Deze forensen werden aangeslagen voor een Juchtigfn. derde van den aanslag over een vol jaar, onverschillig of zij krachtens 2°., 3°. of 4°. belastingplichtig waren. Art. 244a noemt thans achtereenvolgens de natuurlijke personen, die hoofdverblijf in de gemeente hebben en niet elders bedrijfsforens zijn, de natuurlijke personen, die hoofdverblijf in de gemeente hebben en die wel elders bedrijfsforens zijn, de bedrijfsforensen en de woonforensen. Krachtens 3°. is alleen belastingplichtig, wie niet onder I °. of 2°. valt, krachtens 4°. alleen, wie niet onder 1 ., 2°. of 3°. valt. Niemand wordt dus ten behoeve van dezelfde gemeente en als woonforens en als bedrijfsforens aangeslagen. Wel is mogelijk, dat hij voor de eene gemeente als woonforens, voor de andere als bedrijfsforens aangeslagen wordt. De verhouding, waarin de belastingplichtigen der nummers 1°. tot fn^rtf^öh 4°. worden belast, vindt men in de artt. 245a en 2456, en wel in art. XaarïnS 245a voor de opcenten en in art. 245i voor de gemeentelijke inkomsten- JJ2Jfen htm belasting. Art. 245a moet zoo worden opgevat, dat wordt bedoeld het aantal opcenten, dat ten behoeve van een bepaalde gemeente wordt geheven. Het aantal gemeentelijke opcenten, dat tenslotte in totaal op eenigen aanslag in de Rijksinkomstenbelasting wordt geheven, wordt uit den aard der zaak niet bedoeld. Heft eene gemeente dus b.v. 75 opcenten Rijksinkomstenbelasting, dan worden van de sub 1°. van art. 244a bedoelde personen 75 opcenten, van de sub 2°. bedoelde personen 50 opcenten, van de sub 3°. Bei jen - Verr. bel.geb. 4 Zaandam, die te Amsterdam hoofdverblijf hadden, buiten de Zaandamsche belasting gebleven. Thans spreekt de wet van „tijdelijke waarneming van eene openbare betrekking", en slaat de uitzonderingsbepaling dus nog slechts op detacheering van ambtenaren. Kon men van den professor te Utrecht, die te de Bilt woont, beweren, dat hij in Utrecht eene openbare betrekking waarnam, dat hij zoodanige betrekking tijdelijk waarneemt, kan men toch moeilijk volhouden. Het spreekt wel van zelf, dat het al of niet tijdelijke van de aanstelling van den ambtenaar niet ter zake doet. De tijdelijke schrijver op jaarloon aan een Departement, die te Rijswijk hoofdverblijf heeft, zal zich tevergeefs op de bepaling beroepen. De verplaatsing van het woord „tijdelijk" heeft eene aanvulling van het artikel noodzakelijk gemaakt. Thans zouden Kamerleden, die meer dan 90 malen in de gemeente 's-Gravenhage aanwezig zijn ter bijwoning der kamerzittingen, aan het feit, dat zij een openbaar ambt waarnemen, geen belastingvrijdom kunnen ontleenen. Daarom is de uitzondering uitgebreid tot hem, die ter bijwoning van de vergaderingen van een vertegenwoordigend openbaar lichaam, waarvan hij het lidmaatschap bekleedt, buiten de gemeente van hoofdverblijf vertoeft. Bijwoning van de vergaderingen van een besturend openbaar lichaam (zooals b.v. het college van Gedeputeerde Stoten) geeft, indien de overige voorwaarden zijn vervuld, wel aanleiding tot aanslag als bedrijfsforens. Voor hen, die niet als leden maar b.v. als ambtenaren de vergaderingen bijwonen, geldt deze nieuwe uitzondering uit den aard der zaak niet. Voor andere vertegenwoordigende colleges dan de Tweede Kamer zal de uitzondering wel nimmer belang hebben. Buitenland. Bijzondere bespreking eischen de buitenlandsche forensen. Voor deze «*• forensen. maakt ^ verscnij Qf gemeente opcenten heft dan wel een eigen inkomstenbelasting. Heffing van opcenten is uit den aard der zaak alleen mogelijk,- wanneer er een aanslag in de Rijbinkornstenbelasting is. Toepassing van art. 244a, 3°. of 4°. zal daar alleen mogelijk zijn, indien de buitenlandsche forens valt onder art. 2 der wet op de Inkomstenbelasting 1914, b.v. omdat hij het genot heeft van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed. In dat geval betreft de rijksaanslag echter niet zijn volle inkomen, maar slechts die bronnen, genoemd in art. 24 der bovengenoemde wet. In zooverre zijn de buitenlanders in gunstiger positie, dan de binnenlandsche forensen. Anders staat het ten opzichte van de gemeentelijke inkomstenbelasting. Hier zal de inspecteur een zelfstandigen aanslag moeten vaststellen, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk II der wet op de Inkomstenbelasting 1914, d.w.z. de bepalingen, die voor zoover betreft HOOFDSTUK V. De wijzigingen aangebracht in het derde hoofdstuk van den zesden titel. In het derde hoofdstuk wordt behandeld de invordering der plaatselijke belastingen, waaronder wordt begrepen de regeling van beroep, ontheffing, navordering enz. Art. 257 is aangevuld, aangezien niet onwrikbaar vast stond, in hoe- Art 867. 1 • -,,,» Strafbedrel- verre bepalingen, welke de gemeenteraad ter verzekering eener nchtige ging. heffing omtrent aangifte enzoovoorts meende te moeten treffen, door strafbedreiging gesanctioneerd konden worden. Thans is dit uitdrukkelijk in de wet vastgelegd. Onderscheiden wordt daarbij tusschen de invulling van formulieren en de vervulling van andere formaliteiten. De invorderingsverordening kan in het algemeen straf bepalen tegen de niet of niet-behoorlijke invulling van formulieren, die ter invulling worden aangeboden. De inhoud dezer formulieren kan door Burgemeester en Wethouders worden vastgesteld. Het vervullen van andere formaliteiten kan daarentegen /alleen door straf worden gesanctioneerd, wanneer zij door de heffingsveTordeiang (niet dus de invordenngsverordening) worden gevorderd. Naar aanleiding van art. 257, tweede lid, kan de vraag rijzen, of, ^J^erord*" wanneer in de invorderingsverordening straf wordt bedreigd, op de heffingsverordening art. 166 en volgende van toepassing zijn, m. a. w. of die verordening zal zijn te beschouwen als eene strafverordening, met alle gevolgen van dien. Deze vraag moet zonder twijfel ontkennend worden beantwoord. In de eerste plaats blijkt zulks uit de Memorie van Toelichting (Gedrukte Stukken 1908—1909 — 216, 3) welke zegt: „aangezien de verordening op de invordering, met de belastingverordening zelve, aan de Kroon is voor te leggen, behoeven ten deze geen verdere waarborgen te worden gesteld". Voorts wijst het uitdrukkelijk van toepassing verklaren van de artt. 161 en 162 in die richting. Tenslotte zou toepassing van de bepalingen, welke voor de z.g. strafverordeningen gelden, niet mogelijk zijn. Deze toch moeten binnen tweemaal vier en twintig uren na de vaststelling aan Gedeputeerden worden medegedeeld, die binnen 14 . dagen de ontvangst berichten. Binnen weer 14 dagen na de dagteekening van het ontvangstbericht moet de afkondiging geschieden, die dus, behoudens schorsing of vernietiging, moet geschieden binnen 30 dagen na de vaststelling (artt. 167 en 169). Het besluit omtrent het invoeren of wijzigen van eene belasting wordt volgens art. 233 binnen 8 dagen nadat het is genomen met alle voorschriften betreffende de invordering voorgedragen aan Gedeputeerden, die binnen zes weken verslag doen aan de Kroon, die, ingevolge art. 234 weer binnen twee maanden beslist omtrent de al of niet goedkeuring (art. 234). Men ziet, dat deze termijnen geenszins kloppen. Art. 26». Het tweede lid van art. 259 regelende de z.g. garnisaire is thans vera™ sa re. vajien je bepaling werc[ reeds jaren lang geen gebruik meer gemaakt. Art. 260. Artikel 260 verklaart thans ten aanzien van plaatselijke belastingen Toepasselijk- , . ,. . , i . • held der van toepassing de bepalingen omtrent de vervolgingen, opgenomen m rM6eenT85o. de wet op de invordering van 's Rijks directe belastingen, met uitzondering van artikel 17 dat de garnisaire mogelijk maakt. Thans is uitdrukkelijk bepaald dat alle bepalingen omtrent de vervolgingen van toepassing zijn en dat de gemeente voor hare belastingvordering geenerlei voorrang heeft. Oorspronkelijk was voorgesteld aan de gemeente denzelfden voorrang te geven, als het Rijk krachtens de Wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22) geniet, doch van de zijde van de Tweede Kamer werd hiertegen met het oog op de belangen van het hypotheekbedrijf bezwaar gemaakt. Door aanneming van het amendement-DRION is de Kamer echter haar doel voorbijgestreefd. Thans heeft immers de gemeentelijke vordering ook geen voorrang boven de concurrente inschulden. De bepaling met betrekking tot de uitvoerbaarheid van dwangbevelen is thans ook uitgebreid tot die, welke namens den ontvanger zijn uitgevaardigd. Art. 2«8. Naast de invordering van plaatselijke belastingen door de gemeente ilsh.2*3" m zelf, staat de invordering van zoodanige belastingen ten behoeve der Art! 2466. gemeente door het Rijk. Werden oudtijds alleen opcenten op Rijksdoo?rhetn!r belastingen door het Rijk ten behoeve der gemeenten geheven, in het hóeve* derbe' vervolg zal als regel ook de heffing der gemeentelijke inkomstenbelasting gemeente. ^ ^..^ gescme(jen Bovendien is een wetsontwerp ingediend tot het heffen van een waardevermeerderingsbelasting, welke belasting door het Rijk ten behoeve van de gemeenten zal worden ingevorderd. Wordt dit ontwerp tot wet verheven, dan zal men drieërlei heffing door het Rijk ten behoeve van de gemeenten kunnen onderscheiden. In de eerste plaats de heffing van opcenten, welke eene heffing is geheel naar de grondslagen der Rijksbelasting; op den aanslag in de Rijksbelasting worden een zeker aantal opcenten gelegd. Geen opcenten kunnen uit den aard der zaak worden geheven van hen, die niet in de Rijksbelasting zijn aangeslagen. In de tweede plaats de heffing der gemeentelijke inkomstenbelasting, dat is een toepassing van een eigen gemeentelijk tarief op de inkomens, zooals die ook voor de Rijksinkomstenbelasting zijn vastgesteld. Het onderscheid is dus, dat de Rijksadministratie hier niet uitgaat van den Rijksaans/qg, maar een afzonderlijken aanslag toepast op de, ook voor het Rijk geldende basis van heffing. Hier is heffing van gemeentelijke belasting mogelijk van personen, die niet in de Rijksbelasting zijn aangeslagen, b.v. omdat de gemeente een lageren aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud heeft dan het Rijk. Tenslotte de voorgenomen heffing van waardevermeerderingsbelasting waarnaast geen analoge rijksheffing staat, en waarvoor de Rijksadministratie dus geheel als voor een gewone Rijksbelasting zal moeten te werk gaan. Over de heffing van opcenten op 's Rijks belastingen spreekt art. 263 opeens» ^o. der Gemeentewet; verder de wet van 26 Juli 1918 (Staatsblad no. 502), lounge», tot vaststellen van regelen voor de heffing van opcenten ten behoeve der gemeenten op de dividend- en tantième-belasting, welke hier ter plaatse geen bespreking behoeft, en de wet van 16 Juni 1915 (Staatsblad no. 267), houdende algemeene bepalingen ten aanzien van de kwade posten en de onverhaalbare kosten van vervolging inzake de directe belastingen, welke in verband met art. 263, tweede lid, niet van groote beteekenis is voor ons onderwerp. Voor 1 Januari 1921 had op deze opcenten nog betrekking de wet Korfitoue van 21 December 1852 (Staatsblad no. 226), bepalende, dat door de gemeenten, voor de heffing van opcenten op de Rijksbelastingen, twee en een half ten honderd van het bedrag dier opcenten moest worden vergoed. Bij de wet van 31 December 1920 (Staatsblad no. 981) is de wet van 1852 ingetrokken, zoodat voor de heffing van opcenten in den vervolge geen vergoeding meer behoeft te worden betaald. Voor het laatst zullen die perceptiekosten worden geheven, welke genoemd zijn onder no. 132 der Middelenwet voor het dienstjaar 1920, t. w. voor de gemeenten: a. opcenten op de grondbelasting over het dienstjaar 1919; b. opcenten op de personeele belasting over het dienstjaar 1918. De heffing van gemeentebelasting door het Rijk geschiedt dus verder kosteloos. Immers ook voor de heffing van gemeentelijke inkomstenbelasting wordt geen vergoeding gevergd. De regeling voor de heffing van opcenten op andere belastingen dan ^^j^ de Rijksinkomstenbelasting is evenzoo geregeld als vroeger. Slechts is de eisch, dat zij voor het einde der maand, waarin zij zijn ontvangen aan den gemeente-ontvanger zullen worden uitgekeerd, vervallen, en vervangen door de bepaling, dat de uitkeering zal geschieden volgens is aangeslagen moet de aanslag wegens gemeentelijke inkomstenbelasting of gemeentelijke opcenten afzonderlijk ten kohiere gebracht worden. Art. 2466 houdt, voorzoover de gemeentelijke belasting betreft, een uitzondering in op de bepaling van art. 243g, krachtens welk artikel de aanslagen voor ieder belastingplichtige tegelijk met zijnen aanslag in de Rijksinkomstenbelasting worden vastgesteld. Bij de bespreking van art. 243g zal daar nog nader op worden teruggekomen. Het afzonderlijk ten kohiere gebrachte bedrag wordt als een aanslag beschouwd; dat wil o. a. zeggen, dat het beroep, dat tegen een aanslag kan worden ingesteld, ook open staat tegen het afzonderlijk ten kohiere gebracht bedrag. Als regel zal zoodanig beroep wel bezwaren betreffen, waarop art. 265/ van toepassing is, en waarvoor dus de bijzondere regeling geldt, in dat artikel opgenomen. Kan de werking der forensenbepalingen noodig maken, dat in een Art. 266*. i li l ri i if i J Herziening andere gemeente dan die van hootdverblijr, een aanslag wordt vast- ™JJgdi in 's-Gravenhage voor % worden aangeslagen. Of, een ander voorbeeld: A. die 1 Juni 1921 uit 's-Gravenhage vertrekt blijft daar het geheele jaar aangeslagen. Wanneer hij zich echter op dien datum te Wassenaar vestigt, wordt hij belastingplichtig naar tijdsgelang over een periode van 11 maanden, vaststelling Dat op de inkomstenbelasting, welke op den voet der oude wettelijke kohieren. j^pjjingen wordt geheven, de bepalingen omtrent de vaststelling en goedkeuring der kohieren van toepassing zijn, lijdt m.i. geen twijfel. Beroep. Moeilijker is de vraag, hoe het staat met de regeling van het beroep. M. i. moet deze vraag in dien zin worden beantwoord, dat de oude regeling van het beroep van toepassing is. Verschillende argumenten gelden daarvoor. Vooreerst is de regeling van het beroep wel degelijk een onderdeel van de heffing. Geen aanslag is onherroepelijk, zoolang de beroepstermijn niet is verstreken. Is beroep ingesteld, dan wordt de verplichting tot betaling wel niet opgeschort, doch zoo het beroep wordt toegewezen, wordt de aanslag herzien of vernietigd en het te veel betaalde teruggegeven. De regeling van de artikelen 264 en 265 oud onderstreept dit. Zij moet als een geheel worden beschouwd. Artikel 265 oud regelt zoowel de uitreiking van het aanslagbiljet, dat toch zeker nog tot de heffing behoort, als het beroep. Tenslotte bevat de nieuwe wet geene regeling van het beroep, voor het geval de inkomstenbelasting wordt geheven op den voet der oude wettelijke bepalingen. Artikel 265e regelt het beroep voor het geval Niet van toepassing is artikel 265e, dat op bezwaren tegen den aanslag in de plaatselijke inkomstenbelasting de bepalingen van hoofdstuk X der wet op de Inkomstenbelasting 1914 van toepassing verklaart. Evenmin de bepaling van art. 265/, eerste lid en tweede lid, dat den directeur der directe belastingen zekere bevoegdheden ambtshalve toekent, en de bepalingen van art. 265e, tweede lid, 265/, tweede lid en 267, derde lid, welke uit den aard der zaak alleen toepassing kunnen vinden bij heffing door de Rijksadministratie. Wel van toepassing zijn de overige bepalingen. Op de ontheffingen zijn dus de bepalingen van hoofdstuk XIII der wet op de Inkomstenbelasting 1914 van overeenkomstige toepassing. Ook is van toepassing de bepaling van art. 267, betreffende de navordering. Met betrekking tot deze punten heeft de gemeenteverordening dus ook geene vrijheid, wanneer de heffing krachtens § III door de eigen administratie geschiedt. Wel zal die verordening de uitvoering van navorderings- en ontheffingsbepalingen moeten regelen. Gelijk van zelf spreekt zijn bij eigen heffing tal van bepalingen, met name van hoofdstuk XI onuitvoerbaar. Zoo b.v. art. 83, dat de vaststelling der aanslagen tot navordering aan den inspecteur opdraagt (vgl. ook artt. 96 en 97). De verordening zal dus moeten voorzien in de uitvoering der bepalingen. Aan de bepalingen, die de gevallen van ontheffing en navordering noemen, mag zij echter niet tornen. De bepalingen der hoofdstukken XI en XIII moeten van overeenkomstige toepassing blijven. Geheel van toepassing zijn de bepalingen der artt. 265A en 265i. De noodzakelijkheid van deze bepalingen werd boven uiteengezet. Hare beteekenis blijft onverminderd, ook indien de gemeente zelf de belasting heft. De gemeente, te wier behoeve de bepaling van § III is toegepast, behoudt de bevoegdheid tot het doen heffen van opcenten op de Rijksinkomstenbelasting, mits voldaan is aan de voorwaarde bij artikel 2436 gesteld, dat de gemeentelijke inkomstenbelasting zonder progressie wordt geheven. De overgang tot de nieuwe regeling der plaatselijke inkomstenbelasting heeft nog twee moeilijkheden meegebracht, waarop tot besluit hier ter plaatse de aandacht zij gevestigd. Artikel 243c bepaalt, dat bij de heffing der plaatselijke inkomstenbelasting het zuiver inkomen berekend wordt volgens de bepalingen van hoofdstuk II der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, met welke bepalingen natuurlijk niet steeds de desbetreffende voorschriften der vroegere gemeentelijke verordening overeenstemden. Tot bezwaren behoeft dit niet immer aanleiding te geven. Doch er zijn gemeenten, waar het zuiver inkomen, waarnaar de. belasting Beijen-Verr. bel.geb. 6 werd geheven, werd vastgesteld door het gemiddelde te nemen van de bedrijfsuitkomsten der laatste drie jaren. Dit is geschied b.v. in gemeenten waar de bevolking zeer wisselende inkomsten heeft, teneinde een zekere stabiliteit in de opbrengst der belasting te krijgen. Onder de werking der nieuwe regeling wordt niet meer van een dergelijk gemiddelde maar van de opbrengst der bronnen in het laatst verloopen kalenderjaar of boekjaar uitgegaan. Gevolg hiervan kan zijn, dat een gemeente, die onder de oude regeling maar ten deele profiteerde van de gunstige uitkomsten van het voorverleden jaar, thans ten volle de nadeelen ondervindt van de lage conjunctuur van het laatste jaar. Komt een dergelijke samenloop van omstandigheden ten nadeele van de gemeente, de overgang tot de nieuwe regeling kan ook bezwaren voor de belastingplichtigen medebrengen. Een dergelijk geval deed zich te Amsterdam voor. Artikel 13, tweede lid der wet op de Inkomstenbelasting 1914 bepaalt, dat aandeelen in de opbrengst van een bedrijf of beroep, dat niet door den belastingplichtige zeiven wordt uitgeoefend, worden beschouwd als baten van het kalenderjaar, waarin hun bedrag wordt vastgesteld. Dividenden en tantièmes, vastgesteld in 1920, worden dus beschouwd als baten van het jaar 1920 en dus medegeteld voor het zuiver inkomen, waarover de belasting 1921—1922 wordt berekend. Volgens de tot 1 Mei 1921 geldende Amsterdamsche verordening werden tantièmes echter beschouwd als baten van het boekjaar waartoe ze behoorden. De tantièmes, vastgesteld in het kalenderjaar 1920, behooren tot het boekjaar 1919 en werden daarom te Amsterdam reeds medegeteld voor de belasting 1920—1921. Gevolg is dus, dat dezelfde tantièmes thans tweemaal worden gebruikt voor de berekening van het zuiver inkomen. Waren de hierbedoelde tantièmes laag geweest, en die van het volgend jaar daarentegen hoog, geen Amsterdammer zou bezwaar hebben gehad. Maar het toeval wilde dat het juist bijzonder hooge tantièmes waren, die wederom bij de berekening der belasting 1921—1922 werden medegeteld. Om aan de hieruit voortspruitende bezwaren tegemoet te komen is, buiten de wet om, bepaald, dat indien een belastingplichtige bezwaar mocht maken tegen het bij de aanslagregeling voor de gemeentebelasting ten tweeden male in aanmerking nemen van in 1920 vastgestelde tantièmes, die tantièmes alleen bij de aanslagregeling voor het belastingjaar 1921 /22 slechts te belasten tot het bedrag, waarop zij zouden zijn bepaald, indien de Amsterdamsche verordening die voor de aanslagregeling over 1920/21 heeft gegolden, ongewijzigd van kracht ware gebleven. (Resolutie van 10 Sept. 1921, Afd. Dir. Bel. no. 53.) REGISTER OP DE ARTIKELEN DER GEMEENTEWET, WIJZIGINGSWET EN WET RIJKSINKOMSTENBELASTING t Gemeentewet. Blz. Blz. 122a. 39 243A 49, 60 en 65 238 31 en 55 244a 49, 50 en 51 240 31 2446. 51 240a. 32 244c 53 2406. 32 245a. 49 240c 36 2456. 49 240c/ 40 245c 53 240e 40 245a" 54, 60 en 64 240/. 54 246a. 54 240; 54 2466 54, 60 en 62 2406 55 247 54 240/. 55 253 55 240; 55 254 56 240£ 55 257 59 240/ 57 259 60 240m 57 | 260 60 240n 58 263 60, 61 en 65 240o . 58 264 68 241 31 265a. 68 242a 32 2656. 69 2426 32 265c. 69 242c 34 265 t g I :-|f f;n.; bSe! , ■ door ■ j g IggHl ''P*«* Hl Mr; |1v. BS^B ' %w'&i WÊm WwÊi O HOOFDCOMMIES bij HET DEPARTEMENT VA.N FINANCIËN ' ~\ £%.' mi, Sm'- I o o tvm.'1 In 5 5■ r' 5 1 Hl 0 B 9 15 9 I O 1 ■ é$: ■ § raroh la I f S ■ 'WEEDE VERBBTERDf 1?R^^ ] O ®fiP'■ '.'Jffi^ : rH o Jó:a' I g □ I o §;»•■■ . •• 1 a a I a a | o 5 | O a 15 ftejgr-'; I d § kLPHBUVkn öm ruk m$m a ™#s»s»v I a' faS |Sb- KasaSsa N;; SAAlS0M . IJ 51; SS *v. Hïgl □ Q ■■1 nu—■■■ ij ooaDoaaapocoaaoooooooDaQQQaQoaDaQaooaaooaóaóoaduaDoa DE WET TOT VERRUIMING VAN HET PLAATSELIJK BELASTINGGEBIED (WET VAN 30 DECEMBER 1920, STAATSBLAD No. 923) door Mr. j. w. beijen Hoofdcommies bij het Departement van Financiën TWEEDE VERBETERDE DRUK RLPHEN flflN DEN RIJN N. SflMSOM 1922 PROVINCIALE BIBLIOTHEEK OVERIJSSEL VOORWOORD BIJ DEN EERSTEN DRUK. Dit boekje heeft tot onderwerp de „Wet tot verruiming van het plaatselijk belastinggebied", niet den zesden titel van de tweede af deeling der Gemeentewet („Van plaatselijke belastingen") zooals die sinds I Januari 1921 luidt. Wat in dien titel onveranderd bleef, liet ik dan ook onbesproken. Slechts de wijzigingen en aanvullingen lichtte ik toe. In het tweede hoofdstuk vindt men ze aangegeven, in het vierde en vijfde worden ze besproken. Van de volgorde der artikelen week ik alleen af, waar dat ter wille van den samenhang onvermijdelijk was- Aan de overgangsbepalingen zijn het derde en zesde hoofdstuk gewijd. Mijn bedoeling is, een korte uiteenzetting te geven van de beteekenis der wijzigingen. Van critiek en van beschouwingen omtrent het belang der wijzigingen uit financieel oeconomisch oogpunt heb ik mij onthouden. Evenmin begaf ik mij in een uitvoerige uiteenzetting van de dubia, welke bij de toepassing kunnen rijzen, of in eene bespreking van de geschiedenis der nieuwe wetsbepalingen. Wie naar den weg vraagt, verwacht geen beschouwingen over wegenaanleg, geen mededeelingen omtrent de vier of vijf wijzen, waarop hij zijn doel kan bereiken, geen verhaal over de richting, die men oorspronkelijk aan de straat wilde geven, maar een kprie duidelijke aanwijzing. Moge ik er eenigszins in geslaagd zijn die te geven» B. De eerste druk van dit werkje heeft veel belangstelling ondervonden, zoodat reeds binnen een jaar na zijn verschijnen een tweede druk door den uitgever gewenscht wordt geacht. Intusschen bracht de praktijk tal van vragen mede, welke in den eersten druk geen beantwoording vinden. Voorzoover ze te mijner kennis kwamen heb ik ze thans besproken. Ook werden enkele correcties aangebracht. Overigens hield ik mij aan den oorspronkelijk^ opzet van het boekje. In de moeilijkheden, welke rijzen in verband met de overgangsbepalingen der wet, werd nog niet door de wet voorzien. Wel is een wetsontwerp in voorbereiding, doch daarmede kon, uit den aard der zaak nog geen rekening worden gehouden. B. INHOUD. Blz. Hoofdstuk I. Inleiding I—5 „ II. Vergelijkend overzicht van den ouden en den nieuwen tekst van den zesden titel van de tweede afdeeling der Gemeentewet 7—24 III. Uittreksel uit de Wet van 30 December 1920 (Staatsblad no. 923) 25—29 „ IV. De wijzigingen aangebracht in het eerste en tweede hoofdstuk van den zesden titel .... 31—58 „ V. De wijzigingen aangebracht in het derde hoofdstuk van den zesden ^itel 59—73 „ VI. Overgangsbepalingen; de heffing van de plaatselijke inkomstenbelasting door de eigen administratie 75—82 Register op de diverse wetsartikelen 83 Alphabetisch register 85:—86 HOOFDSTUK I. INLEIDING. § i. De wet tot wijziging van de Gemeentewet en van de wet op Geschiedenis de Inkomstenbelasting 1914 had, toen zij tenslotte in de laatste dagen ** W*' van 1920 het Staatsblad bereikte, vele lotgevallen achter den rug. Het ontwerp werd door eene Staatscommissie geconcipieerd, welke, in 1903 ingesteld, in 1907 haar, van verschillende afzonderlijke nota's begeleid rapport aan de Koningin aanbood. Op enkele punten gewijzigd, werd het vervolgens in 1909 door de Ministers heemskerk en Kolkman bij de Staten-Generaal ingediend (Gedr. Stukken 1908—1909 no. 216). De Tweede Kamer ging over tot de benoeming van eene Commissie van Voorbereiding, welker verslag onder no. 55 der Zitting 1912—1913 is verschenen. Naar aanleiding van de opmerkingen, door die Commissie zoowel schriftelijk als mondeling ter kennis van de Regeering gebracht, werd het ontwerp door voornoemde Ministers op tal van punten gewijzigd en aangevuld. Op het aldus gewijzigd ontwerp dienden de Ministers Gort van der Linden en Treub eene Nota van Wijzigingen in, gedrukt onder no. 10 der Zitting 1915—1916. Deze nota werd door een drietal andere gevolgd (Gedr. Stukken 1916—1917 no. 10 en 1917—1918 no. 69 [1 en 2]). Ook het kabinet Gort van der Linden beleefde echter niet de mondelinge behandeling van het ontwerp. De Ministers RüYS de beerenbrouck en de Vries deden kort na hun optreden aan de Tweede Kamer een zeer ingrijpende Nota van Wijzigingen toekomen ter vervanging van de nota's van het vorig kabinet (Gedr. Stukken 1918—1919, no. 24). Deze laatste Nota van Wijzigingen gaf de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanleiding, het ontwerp opnieuw naar de afdeelingen te verwijzen. Het afdeelingsonderzoek leidde tot het maken van tal van schriftelijke opmerkingen, welke de Regeering tot het aanbrengen van verscheiden wijzigingen bewogen. Het aldus gewijzigd ontwerp werd met de Commissie van Voorbereiding besproken. Dit mondeling overleg gaf de Ministers aanleiding tot nieuwe wijzigingen. De voornaamste dezer wijzigingen t.w. het schrappen van de eigen gemeentelijke inkomstenbelasting, deed een storm van verontwaardiging bij de groote gemeenten opgaan en maakte een nieuw overleg met de Commissie van Voorbereiding en een nadere aanvulling van het ontwerp noodzakelijk (Gedr. Stukken 1919—1920, no. 66). Op het aldus aangevuld ontwerp Bei jen - Veir. bel.geb. | werden vele amendementen ingediend (Gedr. Stukken 1920—1921, no. 25), welke gedeeltelijk overgenomen, gedeeltelijk aangenomen en gedeeltelijk verworpen werden. Tenslotte bracht de Regeering nog enkele onbeteekenende veranderingen aan. «Mn princi. § 2. Het zal na het vorenstaande niemand verwonderen, dat de algepieeie wuzi. meene karaktgjrjgtJek der herziening, welke de Ministers Heemskerk en Kolkman in hunne Memorie van Toelichting gaven, op de wet, zooals die tenslotte in het Staatsblad is Verschenen, niet meer in allen deele van toepassing is. Eene principieele wijziging van de regels ten aanzien der plaatselijke belastingen, mag de herziening niet meer heeten. Zij was dit bij de indiening van het ontwerp om twee redenen. Vooreerst werd voorgesteld, de limitatieve opsomming der gemeentebelastingen door eene enuntiatieve te vervangen, en de gemeente toe te staan, ook niet met name genoemde belastingen te heffen, mits niet naar dezelfde grondslagen als die eener rijksbelasting. In de tweede plaats werd een geheel nieuwe regeling der forensenbelasting voorgesteld, welke uitging van de gedachte, dat de gemeentelijke belasting een equivalent moest vormen voor de diensten, welke de gemeente bewijst, en daarom het inkomen wilde belasten ter plaatse, waar het werd verdiend (zgn. splitsing van het inkomen naar de bron). Het eerste voorstel werd reeds aanstonds op aandrang van de eerste Commissie van Voorbereiding teruggenomen. Het tweede werd niet overgenomen door de Ministers Ruys de beerenbrouck en de Vries, die de regeling der forensenbelasting wel wijzigden, doch hare grondslagen niet aantastten. De grondgedachte, welke aan de oorspronkelijk voorgestelde forensenregeling ten grondslag strekte, t.w. dat de gemeentelijke belasting een equivalent moet vormen voor de door de gemeente bewezen diensten was in ons gemeentelijk belastingstelsel niet onbekend. De straatbelasting en het zgn. bouwgeld gingen van die gedachte uit. De laatste herziening heeft, — en in zooverre vertoont zij ook thans nog een zekere „lijn" — aan die gedachte een sterke uitbreiding gegeven. Van de nieuw geopende bronnen zijn immers slechts de opcenten op de Rijksinkomstenbelasting en op de vermogensbelasting aan deze gedachte geheel vreemd, verruiming § 3. Eene verruiming van de wettelijke grenzen van het plaatselijk berichtïng!1 * lastinggebied kan tweeërlei inhouden, aangezien de begrenzing van dat belastinggebied op twee wijzen is geschied. Vooreerst toch zijn in art. 240 der Gemeentewet de belastingen, welke der gemeente ten dienste staan, limitatief opgesomd, en is uitbreiding dus mogelijk door het aantal daargenoemde mogelijkheden te vermeerderen. In de tweede plaats bevatten de artikelen 242 en vlg. tal van regelen, welke de gemeentebesturen bij het vaststellen der belastingverordeningen in acht hebben te nemen; een verdere verruiming van het plaatselijk belastinggebied is dus mogelijk, door de in deze regelen gelegen beperkingen te verzachten. In beiderlei richting gaat de nieuwe wet. Zij voegt een aantal nieuwe belastingbronnen toe, aan die, waaruit de gemeenten tot nu toe mochten putten. Deze nieuwe bronnen zijn: a. de bouwterreinbelasting en de z.g. bettermenttax; b. de zakelijke bedrijfsbelasting; c. de opcenten op de Rijksinkomstenbelasting; d. de opcenten op de vermogensbelasting; - e. de assurantiebelasting; ƒ. de „kurtax'; g. de reclamebelasting. Oorspronkelijk kende het ontwerp nog de eigen gemeentelijke grondbelasting, de waardevermeerderingsbelasting en de debietrechten op wijn, bier, gevogelte, enz. De eigen gemeentelijke grondbelasting werd door Minister de Vries bij zijn tweede Nota van Wijzigingen (Gedr. Stukken 1919—1920— 66, 3) uit het ontwerp gelicht. Een poging van de heeren ter Laan en van den TEMPEL, om haar bij amendement weder te herstellen, had geen succes. De waardevermeerderingsbelasting werd eveneens door Minister de Vries na het eerste mondeling overleg met de Commissie van Voorbereiding teruggenomen. Hij achtte het wenschelijker deze belasting krachtens eene bijzondere wet door de Rijksadministratie ten behoeve der gemeenten te doen heffen. Een daartoe strekkend ontwerp is ingediend. De debietrechten, over welker waarde voor de gemeenten de meest uiteenloopende voorspellingen werden gedaan, konden in de Tweede Kamer geene meerderheid erlangen. Tegenover de hier besproken uitbreiding van het aantal belastingbronnen staat de schrapping der belasting naar den uiterlijken staat, (zie art. 243 i oud), welke bij de eerste Commissie van Voorbereiding geen genade kon vinden, en der belasting van het voormalig art. 240/, welke verwant is aan de nieuw toegestane bettermenttax. Naast deze vermeerdering van het aantal belastingbronnen staat het wijzigen van de regelen, welke voor de reeds vroeger mogelijke heffingen golden. Als voorbeeld hiervan mag genoemd worden de verhooging van het maximum der opcenten op de grondbelasting, de verruiming van de progressieformule voor de gemeentelijke inkomstenbelasting, het toestaan van belastingheffing ook bij niet publieke vermakelijkheden, het steeds toestaan van het maken eener matige winst bij de rechten en loonen van artikel 238. Oude Tekst. Art. 243. I. De directe belastingen, bedoeld in artikel 240c, worden met of zonder aangifte der belastingschuldigen geheven, hetzij naar het geschatte inkomen, hetzij naar een inkomen, afgeleid uit den uiterlijken staat, volgens in de belastingverordening vermelde grondslagen. II. Bij schatting van het inkomen worden, behoudens het hierna bepaalde, die deelen daarvan die voortspruiten uit een vermogen van f 13000 of hooger, op hun werkelijk zuiver bedrag in rekening gebracht, en kunnen de overige deelen met ten hoogste vijf en twintig ten honderd worden verminderd. Wisselvallige inkomsten 'kunnen berekend worden naar het gemiddelde over twee of meer jaren. III. Het belastbaar inkomen wordt verkregen door het geschatte of afgeleide inkomen te verminderen met eene som voor noodzakelijk levensonderhoud, welke som voor alle aanslagen gelijk is of, in verband met de samenstelling van het gezin, op gelijken voet berekend Wordt. De heffing kan echter op die wijze worden geregeld, dat .door hem, wiens geschat of afgeleid inkomen de som voor noodzakelijk levensonderhoud slechts met een gering bedrag overtreft, niet in de belasting wordt bijgedragen. IV. Het percentage van heffing is voor alle belastbare inkomens ge lijk. Met afwijking van dezen regel is het geoorloofd het tarief der belasting op zoodanigen voet in te richten dat een stijgend percentage wordt geheven van toenemingen van het belastbaar inkomen op dat tarief, mits geene toeneming als hierboven bedoeld zwaarder wordt belast dan met tweemaal het percen- Nieuwe Tekst. behoudens de werking van evengenoemde bepalingen niet meer dan honderd bedragen. Art. 243i. Geen opcenten op de Rijksinkomstenbelasting worden geheven, indien de gemeente eene belasting naar het inkomen heft, waarvan het tarief is ingericht overeenkomstig art* 243e, tweede lid. Art. 243c. Bij de heffing der plaatselijke inkomstenbelasting wordt het zuiver inkomen berekend volgens de bepalingen van hoofdstuk II der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Het belastingjaar begint met 1 Ma en eindigt met 30 i4pri/. .Art. 243d. Het belastbaar inkomen wordt verkregen, door het zuiver inkomen te verminderen met een bedrag voor noodzakelijk levensonderhoud. Dit bedrag is voor alle inkomens gelijk; afwijking van dezen regel in verband met de samenstelling van het gezin en het aantal kinderen en pleegkinderen beneden een zekeren leeftijd, niet hooger dan 21 jaar, die niet zelf in de belasting zijn aangeslagen, is geoorloofd. Als pleegkind' van den belastingplichtige wordt slechts aangemerkt, wie door hem als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. Het tarief kan dusdanig worden vastgesteld, . dat degene, wiens zuiver inkomen het in het eerste lid bedoelde bedrag slechts weinig overtreft, niet in de belasting wordt aangeslagen. Art. 243e. Het percentage van heffing is voor alle belastbare inkomens gelijk. Met afwijking van dezen regel is het geoorloofd het tarief der belasting op zoodanigen voet in te richten, dat een stijgend percentage wordt geheven van toenemingen van het belastbaar inkomen op dat tarief, mits geene toeneming als hierboven bedoeld zwaarder wordt belast dan met twee en een half maal Oude Tekst. gesteld of te stellen, ten aanzien der waar' schuwing en aanmaning van den belastingschuldige, der inlegering bij en van het dwangbevel tegen hem, gelden voor de invordering der plaatselijke belastingen. Daarbij gelden insgelijks de bepalingen dier wet, omtrent de kosten Van vervolging. Het dwangbevel, door een gemeente-ontvanger uitgevaardigd, kan in het geheele Rijk worden ten uitvoer gelegd. Art. 261. De beteekening van stukken, betreffende vervolging ter invordering van plaatselijke belastingen en de tenuitvoerlegging van dwangbevelen geschieden door een ambtenaar, daartoe door burgemeester en wethouders aan te wijzen. Bij de uitoefening van zijn taak wordt deze als een deurwaarder ainz:m:rkt. Art. 262. De plaatselijke belasting, die niet binnen drie jaren, te rekenen van het tijdstip waarop zij verschuldigd, of waarop de laatste acte van vervolging beteekend was, werd ingevorderd, is verjaard. Art. 263. De opcenten op 's Rijks directe belastingen worden, te gelijk met deze, door s Rijks ambtenaren ingevorderd, en vóór het einde van elke maand, volgende op die, waarin zij zijn ontvangen, aan den gemeenteontvanger uitgekeerd. Beij en - Verr. be! geb Nieuwe Tekst. 1845 (Staatsblad no. 22) op de invordering van s Rijks directe belastingen, laatstelijk gewijzigd bij de Wet Van 18 Juli 1911 (Staatsblad no, 248), zijn met uitzondering van de bepaling van art. 17 van toepassing ten aanzien van de plaatselijke belastingen. Mede is ten aanzien van die belastingen Van toepassing de wet van 1 Juni 1850 (Staatsblad no. 26) betrekkelijk de kosten van vervolging in zake de directe belastingen. Het dwangbevel, door of namens den gemeente-ontvanger uitgevaardigd, kan in het geheele Rijk worden tenuitvoergelegd. Art. 261. De beteekening van stukken, betreffende vervolging ter invordering van plaatselijke belastingen en de tenuitvoerlegging van dwangbevelen geschieden door een ambtenaar, daartoe door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen. Bij de uitoefening van zijn taak wordt deze als een deurwaarder aangemerkt. Art. 262. De plaatselijke belasting, die niet binnen drie jaren, te rekenen van het tijdstip waarop zij verschuldigd, of waarop de laatste acte van vervolging beteekend was, werd ingevorderd, is verjaard. Art. 263. De opcenten op 's Rijks directe belastingen worden tegelijk met deze door s Rijks ambtenaren ingevorderd en volgens voorschriften, door Onzen Minister van Financiën te stellen, aan den gemeente-ontvanger uitgekeerd. In afwachting dat het juiste bedrag, hetwelk aan de gemeente wegens hare opcenten op de Rijksinkomstenbelasting toekomt, kan worden vastgesteld, hebben, bij wijze van voorschot, voorloopige uitheeringen plaats, in dier voege, dat aan het eind der maanden Juli tot en met Maart van het belastingjaar telkens wordt uitgekeerd een tiende gedeelte van het bedrag, hetwelk, naar raming, in totaal aan gemeen te-opcenten op de kohieren der Rijksinkomstenbelasting zal worden uitgetrokken. Bij de raming van dit bedrag wordt uitgegaan van de veronderstelling, dat het totaal van de hoofdsom der belasting van het hopende jaar gelijk zal zijn aan het totaal van de hoofdsom van het vorige jaar. Na aanzuivering van de kohieren, wordt 2 Oude Tekst. Art. 264. De kohieren der hoofdelijke omslagen en andere plaatselijke belastingen, alsmede die der heffingen, in art. 240, i en j, bedoeld, worden door burgemeester en wethouders opgemaakt en vastgesteld door den raad. Zij behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, alvorens uitvoering te kunnen erlangen. Indien het besluit van Gedeputeerde Staten tot goedkeuring Van een kohier door Ons, wordt geschorst of vernietigd, neemt het gemeentebestuur, met betrekking tot dat kohier, art. 159 in acht. Binnen veertien dagen na de goedkeuring Worden de kohieren in afschrift gedurende Vijf maanden op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd. Van de nederlegging geschiedt openbare kennisgeving. Art. 265. Het aanslagbiljet wordt uitgereikt binnen twee maanden na de goedkeuring Van het' kohier, behelst een uittreksel uit het kohier, voor zooveel dit den aangeslagene betreft, en vermeldt den dag der uitreiking. Binnen drie maanden na die uitreiking kan de aangeslagene tegen zijn aanslag bij den Raad bezwaren inbrengen. De Raad beslist daarop zoodra mogelijk en deelt zijne beslissing terstond aan den belanghebbende mede. Deze kan binnen dertig dagen na die mededeeling bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten doen ten spoedigste uitspraak en deelen die aan den Raad en aan den belanghebbende mede. van de gemeente in de Nieuwe Tekst. het aandeel van de gemeente in de kwade posten opgemaakt, en wordt het bedrag van dat aandeel in s Rijks schatkist teruggestort. Art. 264. De kohieren der plaatselijke belastingen, bedoeld bij art. 2406 en c worden opgemaakt door Burgemeester en Wethouders en vastgesteld door den Raad. Art. 265a. De aanslagbiljetten wegens de in art. 264 vermelde belastingen zijn gedagteekend. "Art. 2656. Hij die bezwaar heeft tegen den hem in een der belastingen, vermeld in art. 240 6 en c, opgelegden aanslag, kan binnen twee maanden na de dagteekening Van het aanslagbiljet tegen dien aanslag bij den Raad bezwaren inbrengen. De Raad beslist daarop zoodra mogelijk en deelt zijne beslissing terstond aan den belanghebbende mede. Deze kan binnen eene maand na die mededeeling in beroep komen bij den raad van beroep voor de directe belastingen, tot wiens rechtsgebied de gemeente behoort. Het bepaalde in het derde lid is mede van toepassing op beslissingen van den Raad betreffende geheele of gedeeltelijke ontheffing van den aanslag. In geval van beroep krachtens het derde of vierde lid wordt de Burgemeester beschouwd als de ambtenaar, bedoeld in hoofdstuk II der wet van 19 December 1914 (Staatsblad no. 564). Het in art. 18 dier wet bedoelde beroep in cassatie wordt in dat geval door hem ingesteld en de in art. 23, laatste lid, 6e- Oude Tekst. Nieuwe Tekst. doelde toezending heeft in plaats van aan Onzen Minister van Financiën, aan hem plaats. Art. 265c. Indien voor andere dan de in art. 264 bedoelde belastingen Van voege de gemeente kohieren worden opgemaakt, gelden ook daarvoor de artt. 264, 265a en 2654. Tegen de betaling van belasting, waarvoor geen kohieren worden opgemaakt, kan, tenzij in eenige andere wet daaromtrent bijzondere voorziening is of wordt getroffen, de belastingplichtige bezwaren inbrengen bij den Raad, binnen twee maanden nadat het bedrag te zijner kennis is gebracht. Overigens is art. Zmb van toepassing. Art. 265a*. De belastingverordening kan be- kaoJj?,1 v°°r d 80 opcenten [ INKOMEN. levenaonder- van het belast- I Totaal. Percentage, houd van bedrag. I °P de R- L B' I ƒ800,— S ƒ 1000— ƒ 200, „ 2000 — „ 1200, „ 5000 — „ 4200, „ 10000 — „ 9200, „ 20000 — „ 19200, „ 50000 —L 49200, „100000 —L 99200, ,.200000 — L 199200, ƒ 12- ƒ 4- 72 — „ 26,40 ,, 252,— ,, 114,40 „ 552 — „ 286,40 „ 1152,— ,, 726,40 „ 2952 — „ 3006,40 „ 5952 — „ 8766,40 „ 11952 — „ 20766,40 ƒ 16— 1.6 98,40 4.92 „ 366,40 7.32 L 838,40 8.38 L 1878,40 9.39 „ 5958,40 11.91 „ 14718,40 14.71 „ 32718,40 16.35 aftrek in verband met de grootte van het inkomen wordt gedifferentieerd, (vgl. Gemeentebest uur 1921 no. 18, alwaar de betrekkelijke plaatsen uit de Gedr. Stukken zijn geciteerd). In afwijking van de Rijksregeling en in overeenstemming met hetgeen vroeger in de gemeentewet stond, mag rekening worden gehouden met de samenstelling van het gezin, dus b.v. met al of niet gehuwd zijn. Daarenboven met het aantal kinderen en pleegkinderen, die niet zelf in de belasting zijn aangeslagen, onafhankelijk van de vraag of zij tot het gezin van den aangeslagene behoor en, mits zij, voor zoover de pleegkinderen betreft, door den belastingplichtige als een eigen kind worden onderhouden en opgevoed; m.i. zal men naar analogie ook voor de eigen kinderen den eisch moeten stellen, dat zij door den belastingplichtige worden onderhouden en opgevoed; geen aftrek dus voor niet zelf in de belasting aangeslagen kinderen (b.v. elders wonende kinderen) die niet meer ten laste van hunnen ouder zijn. Men denke b.v. aan gescheiden echtgenooten. Er zij intusschen de aandacht op .gevestigd, dat volgens de praktijk der Rijksinkomstenbelasting in dergelijke gevallen wel aftrek wordt verleend. Daar de gemeenten bij de bepalingen omtrent den aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud niet gebonden zijn aan de regeling van het Rijk, kunnen zij personen in de belasting betrekken, die niet in de Rijksinkomstenbelasting zijn aangeslagen. In dat geval zal de Rijksadministratie deze personen zelfstandig moeten aanslaan. De bepalingen van hoofdstuk VIII en hoofdstuk IX, onderdeel D, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, vinden daarbij overeenkomstige toepassing (art. 243#). Vanwege de Regeering (circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 22 Maart 1921 no. 3560, Afd. B. B.) is er echter bij de gemeentebesturen op aangedrongen, de belastingverordeningen, zoo eenigszins mogelijk zoo in te richten, dat inkomens beneden ƒ 800,— buiten de belasting blijven. Dit doel kan worden bereikt door een vrijgevige toepassing van art. 243J, laatste lid, bepalende, dat het tarief dusdanig kan worden vastgesteld dat degene, wiens zuiver inkomen het bedrag voor noodzakelijk levensonderhoud slechts weinig overtreft, niet in de belasting wordt aangeslagen. De gemeente kan dus b.v. dat bedrag op ƒ 600,— vaststellen, maar bepalen, dat zij, wier zuiver inkomen niet meer dan ƒ 800,— bedraagt, niet worden aangeslagen. Hiermede is het doel van de circulaire (het voorkomen van moeilijkheden voor de Rijksadministratie) bereikt, terwijl aan den anderen kant de opbrengst der gemeentebelasting uit den aard der zaak lang niet in die mate wordt gedrukt, als wanneer het bedrag van den aftrek op ƒ 800,— zou zijn bepaald. In verband met art. 243d* zij er nog op gewezen, dat de gemeentewet ^komcn" onder belastbaar inkomen iets anders verstaat dan de wet op de inkomstenbelasting 1914 (zie b.v. art. 38). Terwijl deze laatste tusschen zuiver en belastbaar inkomen geen onderscheid maakt, is, in de terminologie der gemeentewet, belastbaar inkomen, hetgeen overblijft, nadat van het zuiver inkomen het bedrag voor noodzakelijk levensonderhoud is afgetrokken. Art. 848«. De bepaling van art. 243e is ruimer dan die van het oude artikel forrmuiefeTe 243 IV, in zooverre, dat de progressie thans mag gaan tot een percentage van de zwaarstbelaste toenemingen twee en een half maal zoo groot als het percentage, geheven van een belastbaar inkomen, gelijk aan twee maal het kleinste bedrag, dat voor noodzakelijk levensonderhoud wordt afgetrokken. De oude wet sprak onderscheidenlijk van „tweemaal en „anderhalf maal". Om dit hoogste percentage te berekenen, volge men dus den volgenden weg. Men vermenigvuldige het kleinste bedrag, dat voor noodzakelijk levensonderhoud wordt afgetrokken met twee, en ga vervolgens na, welk percentage geheven wordt van een belastbaar inkomen van de grootte van dit produkt. Men verlieze dus niet uit het oog, dat het hier gaat om het percentage, geheven van het belastbaar inkomen; niet om het percentage van het zuiver inkomen, en niet om het percentage van de toeneming. Twee-en-een-half maal dit percentage is het maximum, dat van eenige toeneming mag worden geheven. Gevolg van de verruiming is, dat men minder snel dan onder de oude wet zijn progressie voor de laagste inkomens behoeft te laten oploopen. Bij een aftrek van ƒ 600,— moest onder de oude wet de verordening, die de hoogste toenemingen met 10 % wilde belasten reeds 5 % heffen van een belastbaar inkomen van ƒ 900,—. Dat is ƒ 45,— bij een zuiver inkomen van ƒ 1500,—. Thans behoeft 4 % eerst bereikt te zijn bij een belastbaar inkomen van ƒ 1200,—. Dat is ƒ 48,— bij een zuiver inkomen van ƒ 1800,—. Van de verruiming der progressieformule kan dus gebruik worden gemaakt met tweeërlei doel, hetzij om bij gelijke opbrengst het tarief te verzachten door een geleidelijker progressie, hetzij om bij gelijke belasting van de laagste en zwaardere belasting van de hoogere inkomens een hoogere opbrengst te erlangen. Art. 248/. Art. 243/ correspondeert met art. 243 v oud. Alleen spreekt het tweede wa^naf1.11 lid van „slechts weinig", terwijl het tweede lid van art. 243 V sprak a**w>™ van „niet aanmerkelijk". Dit laatste was minder juist, waar het eerste Inn243te'.24* j r\ •• • BeroeP- aangeslagene zijn bezwaren in te brengen bij den Raad. De termijn is teruggebracht op twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet. In tegenstelling tot de oude regeling komt de aangeslagene van de beslissing van den Raad in beroep met bij Gedeputeerde Staten, doch bij den Raad van beroep voor de directe belasting, waarvan de samenstelling en werkwijze zijn geregeld bij de wet van 19 December 1914 (Staatsblad no. 564). Dit beroep moet worden ingesteld binnen een maand na de mededeeling Van de beslissing van den gemeenteraad aan den belanghebbende. Het kan ook worden ingesteld tegen beslissingen van den gemeenteraad betreffende geheele of gedeeltelijke ontheffing van den aanslag. Tegen dergelijke beslissingen stond oudtijds geen beroep open. De twee laatste leden van artikel 2656 doen den Burgemeester, bij het beroep in zake de hierbedoelde gemeentebelastingen in de plaats treden van den inspecteur of, bij cassatie, van den Minister van Financiën. De heffing op kohieren is alleen voorgeschreven voor de belastingen, ^'„„p65^ bedoeld in art. 2406 en c. Ook voor andere belastingen kunnen intusschen andere be- ... , . , i i i i i • i n l«üngen dan kohieren worden opgemaakt, b.v. voor de hondenbelasting. Is zulks 'n a^m^64 het geval, dan gelden ten aanzien van de vaststelling van die kohieren de aanslagbiljetten en het beroep ook voor die belastingen de bepalingen der artikelen 264, 265a en 2656. Gelijk van zelf spreekt, geldt dit niet van de door het Rijk geheven gemeentelijke inkomstenbelasting. Daarvoor is het beroep geregeld in de artt. 265e en vlg. Het artikel spreekt dan ook van „indien voor andere belastingen van voege de gemeente kohieren worden opgemaakt". Worden voor eene belasting geen kohieren opgemaakt, dan kan de dagteekening van het aanslagbiljet niet als uitgangspunt voor den beroepstermijn gelden. Het tweede lid van art. 265c bepaalt, dat in dat geval de belastingplichtige zijn bezwaren bij den Raad kan indienen binnen twee maanden nadat het bedrag der belasting te zijner kennis is gebracht. Zoo b.v. bij de heffing van rechten en loonen, of de belasting op vermakelijkheden. Overigens is de regeling van artikel 2656 van toepassing. Van de beslissing van den Raad kan men dus weer binnen een maand in beroep komen bij den Raad van beroep voor de directe belastingen. Art. 265d wil voorkomen, dat de Raad of Burgemeester en Wethouders Art. 265