ln'STITUUT voor economische geschriften N° 2. HET BANKWEZEN IN NEDERLANDSCH WEST-INDIË DOOR G. J. FABIUS. ^^^OITGEGEVEN. BIJ ' NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MIJ. ROTTERDAM H Ia de feeks afzonderlijke geschriften zagen hellicht: Mr. O.'-W^é^^^ii^^.^isig^^ai^^dit'Geldruinirè. in£ Nederjand -en, d^i^tidpc&ti^ bijlage:;

) Geschiedenis van Suriname, Amsterdam 1861, bit. 263. middel vereischte, blijkt bovendien onomstootelijk uit het feit, dat men reeds voor de helft der 7de reeks geen plaatsing meer kon vinden en dat de volgende uitgiften grootendeels werden gebruikt voor het verleenen van een — overigens geheel mislukt — hypothecair landbouwcrediet. Daar de Surinaamsche samenleving destijds dus van ruilmiddel reeds volkomen verzadigd was, moest de voortgezette uitgifte van het kaartengeld op den duur wel depreciatie van de rekeneenheid ten gevolge hebben, te eerder omdat het kaartengeld alleen in de kolonie gangbaar was en dus niet door overmaking naar het moederland kon wegvloeien. Ter eere van de toenmalige Directie der Sociëteit moet worden gezegd, dat zij dat gevaar heeft ingezien en zich daarom langen tijd tegen de gestadige uitbreiding van het kaartengeld heeft verzet. Maar zij had daarvan weinig wil; want de aandrang uit de kolonie lot behoud van dat geld werd voortdurend sterker en een ander middel tot verbetering van den toestand kon daar niet tegenover gesteld worden. Aan pogingen daartoe heeft het echter niet ontbroken. Door zending van baar geld werd getracht in de behoefte aan ruilmiddel te voorzien, met het bekende gevolg, dat het geld weer verdween. Om dat te verhinderen stelde men toen voor de muntstukken een agio van 5 pCt. in, maar ook dit kon den aanvoer en het blijven van muntstukken niet bevorderen. De ingezetenen, voornamelijk winkeliers, slagers e.d., maakten destijds bovendien zelf een soort van bons, waarop zij naar willekeur sommen schreven, die niet aan het vastgestelde disagio van het kaartengeld onderworpen waren. Deze dienden voornamelijk om te voorzien in de behoefte aan pasmunt. Het Hof van Politie had daartegen wel bezwaar, maar het kon het niet verbieden, zonder het afrekenen van kleine bedragen onmogelijk te maken. Immers het gouvernement had toentertijd nog geen daarvoor geschikte kaarten uitgegeven. Dat deed het eerst later, om de groote bedriegerijen te voorkomen, waartoe de omloop van de particuliere bons aanleiding gaf. Dat de geldelijke behoeften van het bestuur bij de latere uitgiften een groote rol speelden behoeft geen betoog. Die behoeften waren allengs zelfs zoozeer op den voorgrond getreden, dat de eischen van het ruilverkeer geheel op den achtergrond waren geraakt. Het bestuur zal het dan ook zeker niet onaangenaam gevonden hebben, dat zijn zorg voor het ruilmiddel aanzienlijk werd verlicht door de groote credieten, die omstreeks 1770 door het kapitaal in het moederland aan den kolonialen landbouw werden verleend. Het voortdurend overmaken had voor trekken plaats gemaakt. Naar remise-middel behoefde niet meer te worden gezocht; voor wegvloeiing van het harde ruilmiddel — voor zoover het er nog was — bestond geen vrees meer; zonder bezwaar kon het bestuur zijn aandacht bepalen tot zijn eigen behoefte aan kapitaal. Van de bereidwilligheid van het moederland om kapitaal voor de kolonie beschikbaar te stellen, maakte ook het gouvernement natuurlijk gaarne gebruik. Het middel was meer afdoend, veel gemakkelijker en minder schadelijk dan de uitgifte van kaartengeld. De gouverneur Nepveu bracht het het eerst in practijk ter bestrijding van de kosten van het door hem opgerichte Vrijkorps tegen de wegloopers. Daarvoor werd een leening aangegaan van ƒ 400.000, welke ingetrokken werd nadat men kort daarop van de stad Amsterdam een voorschot van ƒ 700.000 had weten te verkrijgen (1774). Het hierdoor bekomen geld was spoedig verdwenen. Iets later moesten er „ter voorziening in den tijdelijken nood" weder voor ƒ 300.000 obligatiën worden uitgegeven. Daarmede konden de Directeuren zich echter niet vereenigen. Om deze obligatiën te kunnen intrekken en de achterstallige renten aan Amsterdam te kunnen voldoen, wisten zij evenwel weder een voorschot los te krijgen — thans van de Staten-Generaal. Na dien tijd schijnen de Directeuren ook op dit punt meegaander te zijn geworden. Dat er van het uitgeven van schuldbrieven veel misbruik werd gemaakt, blijkt uit het feit, dat later de obligatiën en het kaartengeld steeds in één adem worden genoemd. De uitbreiding daarvan is echter uit de bronnen niet meer stap voor stap na te gaan. Veel nut zou dat trouwens thans ook niet meer hebben. Genoeg zij het daarom te vermelden dat de op deze wijze aanvaarde schuldenlast allengs reusachtige afmetingen aannam, zeer ten nadeele van het ruilmiddel en van den welstand in de kolonie. Het bedrag daarvan werd nog aanzienlijk verhoogd door den gouverneur De Friderici, die tijdens de blokkade van de kust door de Engelschen in 1796 geen ander middel had om aan geld te komen en later deze gedragslijn voortzette. Blijkens een verslag van dezen gouverneur aan het Comité tot de zaken van de Amerikaansche Koloniën was er in 1799 voor ruim 4x/2 m.m. aan obligatiën en kaartengeld in omloop. Het Britsche protectoraat (1799—1802) en het Bataafsche bewind (1802—1804) brachten geen verbetering. In 1804 was dan ook een van de eerste daden van den Britschen gouverneur Green om zich door den Boekhouder-Generaal Heshuijsen over den toestand op dit gebied te doen voorlichten. En uit de belangrijke memorièn van Heshuijsen blijkt dat er destijds voor 6 m.m. regelmatige kaarten en obligatiën in omloop waren en bovendien nog ƒ2.385.750 aan papier, dat door De Friderici zonder medewerking van het Hof van Politie was uitgegeven. Maar met memoriën alleen kon het euvel niet bestreden worden. Weldra zag ook de Britsche regeering zich genoodzaakt den generaal Hugues te machtigen tot de uitgifte van ƒ 50.000 aan „billets de banque" ad ƒ 125 per stuk. Met het oog op een mogelijke teruggaaf van de kolonie werd de aansprakelijkheid van het Britsche gouvernement echter nadrukkelijk uitgesloten. Nieuwe vermeerdering van het papier werd bovendien verboden. Het spreekt vanzelf, dat al deze uitgiften de waarde van het ruilmiddel ernstig hadden aangetast. In 1806 moest voor een pond sterling reeds ƒ24 papier gegeven worden. Bij het optreden van den gouverneur Bonham in 1811 was dat bedrag tot ƒ45 gestegen. Iets later in hetzelfde jaar bereikte de koers van het pond sterling zijn hoogste punt, n.1. ƒ 48,10. Dat de Engelschen geen nieuw kaartengeld meer uitgaven maar integendeel een gedeelte daarvan vernietigden (ƒ 150.000 in 1814) moest echter op den duur het vertrouwen wel wat doen herleven. In 1814 daalde de koers van het pond sterling dan ook weder tot ƒ 25 papier. En bij het begin van het Nederlandsen bestuur, na de teruggaaf in 1816, was de verhouding tusschen Nederlansch en Surinaamsch geld weder ongeveer zooals vroeger. Eén gulden Holl. werd gelijk geacht aan ƒ lV4 Sur. Zonder ook maar eenigszins aan de verdiensten van den gouverneur Bonham te kort te doen, moet men in het oog houden dat deze verbetering voor het Britsche gouvernement betrekkelijk een gemakkelijke zaak is geweest. Immers gedurende het Engelsche bestuur (1804—1816) waren de enorme vorderingen van de Nederlanders op de Surinaamsche planters in slapenden toestand. Onder het protectoraat (1799—1802) was de verplichting van de planters, om hun producten alleen naar Nederland te zenden, opgeheven. De betalingen aan de geldschieters waren als gevolg hiervan veelal gestaakt. Zelfs waren in dien tijd nieuwe kapitalen in Engeland opgenomen. De administrateurs hadden daardoor een zeer voordeeligen tijd beleefd. Zij hadden nieuw geld gekregen en hun schulden hadden zij slecht betaald. Van het Engelsche tusschenbestuur (1804 —1816) hadden zij even aangename gevolgen verwacht en aanvankelijk was dat ook wel het geval geweest. Maar zij wilden te veel. Toen Napoleons continentale stelsel het geheel onmogelijk maakte goederen naar Nederland te verzenden, staakten zij ook de betalingen aan de geldschieters geheel en verzochten zelfs in 1811 dat alle vervolgingen ter zake van schulden in Nederland zouden worden geschorst. Aanvankelijk werd dat verzoek toegestaan (1812). Maar de verkwisting nam dientengevolge zulke afmetingen aan, dat de gouverneur Bonham aan de Engelsche regeering de benoeming van een curator over de verhypothekeerde plantages moest voorstellen. Als zoodanig werd in 1813 een zekere John Bent benoemd. De administrateuren organiseerden tegen dezen maatregel een heftig verzet, dat tot groote moeilijkheden aanleiding gaf. Na den afstand van Napoleon, die de teruggaaf van Suriname waarschijnlijk maakte, trok de Engelsche regeering dan ook den maatregel in, dien zij alleen ten behoeve der Nederlandsche schuldeischers genomen had en waarvan zij zoo weinig genoegen had beleefd (1814). De verplichtingen van de administrateuren tegenover de geldschieters of eigenaars in het moederland herleefden natuurlijk weder door de teruggaaf van de kolonie in 1816. Er waren nu weder groote remises noodig, die een zeer nadeeligen invloed op het ruilmiddel uitoefenden. Ook een nieuwe uitgifte van ƒ 350.000 aan obligatiën (1818) werkte daartoe mede (G. B. 1818 No. 2), Tevens werd toen echter bepaald dat er achtereenvolgens voor een gelijk bedrag aan papieren geld zou worden vernietigd. Om dat mogelijk te maken werden alle belastingen met 1 pCt. verhoogd. Dat de koers van het papieren geld door een en ander moest dalen, spreekt vanzelf. In 1821 gold de Holl. gulden ƒ 1,82 Sur. De groote brand van Paramaribo in 1821 maakte het aangaan van nieuwe schulden noodzakelijk (G. B. 1821 No. 11). De daling van den koers van het papieren geld schreed daardoor verder. In 1826 werd voor één gulden Holl.. zelfs ƒ 3,27 Sur. betaald. Om in dezen wantoestand verbetering te brengen werden achtereenvolgens verschillende maatregelen genomen. Eerst trachtte men het wegvloeien van het ruilmiddel te voorkomen, door wering van alle munten, die voor remisedoeleinden gebruikt zouden kunnen worden. Bij proclamatie van 24 Mei 1821 (G. B. No. 1) werd de gangbaarheid der Nederlandsche muntstukken volgens de wet van 1816 in de kolonie verboden. Daarentegen werd de aanmunting bevolen van koloniale stukken van ƒ 1 en ƒ 3 ten dienste van Ned.-Indië, welke in de koloniën gelijkelijk met, en op denzelfden voet als de oude generaliteits-guldens en drieguldens gangbaar zouden zijn. Dè publicatie van 21 Mei 1822 (G. B. No. 5) schreef de betaling van de uitgaande rechten voor door middel van wisselbrieven in Ned. Courant op Amsterdam, Antwerpen, Rotterdam of Middelburg. Met deze pogingen tot bescherming van het harde ruilmiddel in de kolonie werd niet veel bereikt. Men ging toen de verbetering juist in de tegenovergestelde richting zoeken. Bij K. B. van 15 Augustus 1826 la B. No. 20 (G. B. No. 6) werd bepaald dat het Nederlandsche muntstelsel volgens de wet van 28 September 1816, Stbl. No. 50, op 1 Januari 1827 in Suriname in werking zou treden. Behalve de in die wet genoemde muntstukken zouden in de kolonie gangbaar zijn de biljetten van de Nederlandsche Bank te Amsterdam en van de door Willem I te Brussel opgerichte Algem. Nederl. Maatschappij ter begunstiging van de Volksvlijt, de thans nog zoo bekende Belgische Société Générale, wier papier ook in het moederland koers had. Voorzoover kan worden nagegaan is er van de circulatie van biljetten der Nederlandsche Bank, welke instelling trouwens nog weinig te beteekenen had, in de practijk niet veel gekomen. Daarentegen is het papier van de Société Générale wel degelijk in de kolonie ingevoerd. De voor de circulatie noodige biljetten ten bedrage van ƒ 2.000.000 werden door het Gouvernement van de Algemeene Maatschappij gekocht De koopprijs werd door deze voorgeschoten benevens een bedrag van ƒ400.000, hetwelk noodig was om de kolonie van het noodige zilver- en kopergeld te voorzien. Voor het gezamenlijk bedrag van ƒ2.400.000 werd de Algemeene Maatschappij houdster van een bij diezelfde gelegenheid geschapen 5 pCt, koloniale grootboekschuld. Het kaartengeld zou tot de intrekking er van gangbaar blijven in de verhouding van 310 Sur. — 100 Ned. Deze vastlegging van den koers ontnam aan de houders iedere kans op koersherstel en werd destijds dan ook dikwijls scherp veroordeeld. Het nut er van kan echter thans moeilijk meer worden betwist. Krachtens de publicatie van 16 Januari 1828, No. 1, werd het kaartengeld na 31 Mei 1828 waardeloos. Vóór dien tijd moest het tegen biljetten der Algemeene Maatschappij zijn verwisseld. De moeilijkheden waren daardoor echter nog niet geëindigd. Door de genomen maatregelen was de betalingsbalans der kolonie niet verbeterd. Het absentisme der eigenaren bleef als te voren groote overmakingen vorderen en daartoe werden natuurlijk in de eerste plaats de bankbiljetten gebruikt, die ook in het moederland geldig waren. In twee jaren tijds was daarvan reeds 1/3 verdwenen. En daar de geremitteerde biljetten niet door nieuwe vervangen werden, ontstond er opnieuw een tekort in de circulatie. Men ging nu weder overstag en keerde ten aanzien van het bankpapier terug tot het oude middel, dat reeds zooveel onheilen had gesticht, t. w. de invoering van een eigen betaalmiddel, dat alleen in de kolonie geldig was en dus niet kon worden uitgevoerd. Daarbij beging men de principieele fout om het ruilmiddel met het grondcrediet in verband te brengen. Maar voordat wij daarop verder ingaan is £et noodig te onderzoeken hoe het munt- en credietwezen zich inmiddels op het eiland Curacao had ontwikkeld. Curacao tot 1828 De bespreking van de toestanden op Curacao kan belangrijk korter zijn. Curacao is een klein eiland, dat weinig voortbrengt en dus niet veel uitvoert en ook weinig invoer behoeft. Zijn commerciëele belangrijkheid dankt het alleen aan zijn goede haven en zijn gunstige ligging in de Caraïbische Zee, even buiten de orkaanstreek, nabij de kust van Zuid-Amerika en op betrekkelijk korten afstand van de overige, 't zij Groote of Kleine Antillen. Deze landen stonden tot in het begin van de 19de eeuw grootendeels onder Spaansche heerschappij en mochten door geen andere dan Spaansche schepen worden aangedaan. Curacao was daardoor een aangewezen stapelplaats voor den handel der Spanjaarden, die voor een goed deel in sluikhandel bestond en die met schoeners en andere kleine vaartuigen werd gedreven. Langen tijd had men dan ook op Curacao geen ander muntstelsel gekend dan het Spaansche. De belangrijkste munt van dat stelsel was de zilveren piaster of peso, die op Curacao in de wandeling „patienje" werd genoemd, maar bij ons meer bekend is als Spaansche mat, Spaansche daalder of pilaardaalder. Deze peso was in 8 realen verdeeld. Haar waarde was oorspronkelijk gelijk aan 48 stuiver Nederlandsch, zoodat er 6 stuivers gingen in den reaal, die met den schelling werd vereenzelvigd. In den loop der tijden was het ongeschonden geldstuk echter opgeld gaan doen boven de rekeneenheid, wier waarde door die van de slechte munt werd beheerscht. Zoo ontstond het verschil tusschen den gewonen peso, ter waarde van 8 eveneens gedeprecieerde realen (ƒ2), en den vollen peso, d.i. de ongeschonden mat, die 10 realen (ƒ 2%) gold. De gewone peso was op Curacao de gewone rekenwaarde en stond aldaar bekend onder den naam van „peso van achten", d.w.z. van 8 realen. De reaal werd onder den invloed van het Nederlandsche muntstelsel in 6 stuivers verdeeld. Zuiver was dat Spaansche muntstelsel echter niet gebleven. In den loop der tijden hadden ook vele andere munten in de kolonie burgerrecht gekregen. Men trof er bijvoorbeeld Portugeesche, Zweedsche, Deensche, Fransche, Pruisische e.a. geldstukken aan. Dit gaf op zichzelf reeds een zekere verwarring. Erger werd de toestand echter toen men aan het einde van de 18de eeuw verschillende van die muntsoorten stelselmatig begon te vervalschen. Depreciatie van de rekeneenheid kon toen niet uitblijven. Daarbij kwam,-dat de groote bloei, dien de kolonie, vooral tijdens den Amerikaansche vrijheidsoorlog (1775—1783), had beleefd, begon te verminderen en ten slotte voor een diep verval plaats maakte. De gemeenschap met het moederland werd welhaast gestremd als gevolg van de vele oorlogen en beroeringen, die wij op het laatst van de 18de en in het begin van de 19de eeuw doormaakten: van 1795 tot aan den vrede van Amiens (1802) kwam zelfs geen enkel schip uit Nederland op Curacao aan. Het Engelsche tusschenbestuur (1807—1816) deed weinig om den toestand te verbeteren: eerder bevorderde het den handel van de naburige Britsche eilanden. En zoo verplaatste het verkeer zich zoo goed als geheel naar elders, voornamelijk naar het Deensche St-Thomas, dat voor een tijd lang de stapelplaats van den handel in de West-Indiën werd. Die handel leed bovendien zelf zeer door den opstand van de Spaansche koloniën tegen het moederland. Een geweldige verarming, ja zelfs een gedeeltelijke ontvolking was de prijs, waartegen deze landen hun staatkundige vrijheid verkregen. Door een en ander stegen de wisselkoersen op Curacao buitengewoon, hetgeen op het toch reeds zoo verwarde muntstelsel een allernoodlottigsten invloed had. Wat nog maar eenigszins goed was, werd naar het buitenland geremitteerd om de hooge wisselkoersen tp vermijden. Hetgeen men in de kolonie overhield, was een rommel, die bovendien op lange na niet in de behoefte aan railmiddel kon voorzien. De gouverneur Lauffer deed om daaraan tegemoet te komen in 1798 7000 pilaardaalders in vieren kappen. De verkregen „drie- 2 kantjes" of „guillotinos" golden 3 reaal. Ook de gouverneur Mr. P. J. Ghanguion (1804—1807) had veel met gebrek aan ruilmiddel te kampen. Hij ging daarom naar het Surinaamsche voorbeeld over tot de uitgifte van 3000 pesos aan kaartengeld, verdeeld in stukken van 1 tot 8 reaal. De muntvervalschingen werden intusschen voortgezet en de toestand werd ten slotte zoo verward, dat er op het laatst van het Engelsche tusschenbestuur (1815) opnieuw moest worden ingegrepen. Er werden nieuwe maatregelen uitgevaardigd tegen de muntvervalsching en de gevolgen daarvan, welke echter even vruchteloos zouden blijken als de vroegere. Voorts ging men opnieuw tot verkapping van matten over. Om stukken van de gebruikelijke waarde van 3 reaal te verkrijgen, deed men namelijk 8000 pilaardaalders in vijven kappen, dus niet meer in vieren, zooals Lauffer had gedaan. In verband daarmede werden de vierendeelen van 1798 opgeroepen en door stempeling tot de waarde van 3^2 reaal gebracht. Met de hierdoor gemaakte winst werd het in zwang zijnde papieren geld van Changuion opgekocht. De verkapping van 1815 geschiedde zeer onnauwkeurig. Vele van de verkregen driekantjes waren niet grooter dan 1U mat. Hiervan werd weder door muntvervalschers gebruik gemaakt door op groote schaal driekantjes van V« mat in omloop te brengen, die voor stukken van mat doorgingen. De reaal, welks waarde reeds te voren van Vio mat tot Vi2 en van V12 en */i6 mat was gedaald, deprecieerde hierdoor tot Vis mat en de peso, die 8 realen gold, volgde natuurlijk dit verloop. Nadere bijzonderheden hiervan zijn te vinden in de artikelen van steller dezes over de Guracaosche Bank in de Economist van 1913. Het bestuur ging bij het erkennen van deze depreciatie zeer schoorvoetend te werk. In 1817 achtte het den reaal nog V12 mat waard, niettegenstaande reeds in 1815 matten in 5 stukken van 3 reaal waren verkapt. Eerst in 1827 werd deze depreciatie erkend door de waarde van den peso op ƒ 1.331/* vast te stellen. Bij de depreciatie van den reaal tot x/is mat en van den peso tot ƒ 1,11 had men zich dus niet willen nederleggen. Uit het vorenstaande kan men zien in welk een ongunstigen toestand het muntwezen verkeerde, toen wij in 1816 de kolonie van de Engelschen terugkregen. Ons bestuur trachtte spoedig hierin verbetering te brengen. In 1821 werden nieuwe realen in omloop gebracht en in 1822 volgde de invoering van nieuwe stuivers, gepaard gaande met intrekking van de oude (Publ. van 13/14 Aug. 1822, herdr. bundel N°. 60) Bij Kon. Besl. van 10 Mei 1826 (Publ. van 31 Oct/3 Nov. 1826, h.b. N°. 104) werd het Nederlandsche muntstelsel volgens de wet van 1816 ingevoerd. Vele slechte munten werden bij die gelegenheid buiten omloop gesteld. Vele andere daarentegen bleven tegen bepaalde koersen gangbaar. Dit laatste kon niet vermeden worden, en dat was maar goed ook, want zonder die uitzondering op haar stelsel zou de regeling van 1826 de kolonie nog veel ernstiger hebben geschaad dan zij nu reeds deed. Nu had zij alleen ten gevolge, dat de voorraad munt, die toch al niet te groot was, met de ingetrokken stukken verminderde. Immers het ter vervanging daarvan op groote schaal ingevoerde Nederlandsche geld verdween weer even spoedig uit den omloop als het gekomen was. Als voorheen bleef de vreemde munt het gewone ruilmiddel. Ook als waardemeter kon de gulden nog geen ingang vinden. Als te voren bleef men in het verkeer met pesos van achten rekenen. Van den Bosch Hoewel onze Westindische koloniën ons reeds in 1816 door Engeland waren teruggegeven, was hun nieuwere geschiedenis eigenlijk toch niet met dat jaar aangevangen. In den pas herboren Nederlandschen staat was zooveel te doen geweest, dat men aan de kleine volkplantingen in Amerika niet aanstonds de volle aandacht had kunnen wijden. Het was aldaar voorloopig dus bij het oude gebleven. Eerst na een tiental jaren kwam daarin verandering, Van den Bosch werd toen tot 's Konings Commissaris-Generaal voor de Nederlandsche Westindische bezittingen benoemd, in welke hoedanigheid hij ook een tijdlang in die koloniën vertoefde. Uit dien tijd dagteekenen dan ook een reeks van belangrijke maatregelen op verschillend gebied. Die alle na te gaan, ligt natuurlijk buiten ons bestek. Wij bepalen ons tot degene, die met ons onderwerp verband houden, dat zijn dus die, welke betrekking hebben op het munt-, crediet- en bankwezen. Daartoe behooren natuurlijk ook de besluiten tot invoering van het Nederlandsche muntstelsel, welke wij voor het gemak reeds eerder ter sprake brachten. Uit het voorafgaande heeft men kunnen zien welken toestand Van den Bosch in de koloniën aantrof: in Suriname de treurige gevolgen van een onjuiste credietpolitiek eenerzijds en een nagenoeg onbevredigende behoefte aan cultuurcrediet aan den anderen kant, op Curacao een volkomen verloopen handel, en in beide koloniën hooge wisselkoersen en een ontredderd muntstelsel. De weg, die ter verbetering van een en ander werd ingeslagen, kan over het algemeen juist genoemd worden. Van den Bosch besefte volkomen dat een afdoende oplossing alleen door verheffing van den welstand, speciaal door vermeerdering van de productie, verkregen kon worden. Daardoor alleen toch kon de handelsbalans van de koloniën verbeteren, welke dan via betalingsbalans en wisselkoersen vanzelf haar nuttige uitwerking op het muntstelsel en het credietwezen zou uitoefenen. Deze opvatting blijkt uit veel van hetgeen hij deed. Intusschen hadden zijn pogingen in die richting weinig succes. De omstandigheden waren hem in dat opzicht niet gunstig. Zijn maatregelen op het gebied van het bankwezen moesten daarvan wel de gevolgen ondervinden, te eerder daar zij op zichzelf ook hun zwakke zijde hadden. Doordrongen van de nieuwere denkbeelden betreffende het bankwezen, ontwierp hij voor beide koloniën een papier- of circulatiebank. Daarmede had hij een tweeledig doel. In de eerste plaats zouden de door deze banken uitgegeven biljetten in de behoefte aan ruilmiddel voorzien en daardoor verbetering brengen in den allerongelukkigsten toestand van het muntwezen. Voorts zou men de waarden, die tegen dat papier van het publiek zouden worden geleend — want daarop komt de werking van een papierbank toch eigenlijk neder — kunnen aanwenden voor landbouwcrediet in Suriname en voor handelscrediet op Curacao. En als dan door die credieten de landbouw in Suriname grootere vlucht zou nemen en de handel op Curacao mocht herleven, dan zou ook daardoor een verbetering in den economischen toestand ontstaan, die zonder twijfel op koersen en muntwezen een gunstige wisselwerking zou uitoefenen. Als gevolg van deze zienswijze werd den 6den Februari 1828 opgericht de Curacaosche Bank te Willemstad en den 9den Maart 1829, d.i. dus ongeveer een jaar later, de Particuliere Westindische Bank te Paramaribo, alle twee staatsbanken, niettegenstaande de naam van de laatste. Beide scheppingen zijn een mislukking geweest. Zooals reeds werd medegedeeld, hebben de ongunstige omstandigheden daarvan voor een groot deel de schuld gedragen. Maar toch zou de mislukking nooit zoo groot zijn geweest en nimmer zoo snel in haar werk zijn gegaan, zonder een zeer ernstige fout in den opzei Bij dien opzet toch was niet voldoende rekening gehouden met het beginsel, dat tegenwoordig algemeen bij de inrichting van papierbanken in acht wordt genomen, n.1. dat de door de biljetten van het publiek geleende waarden op de meest vlottende wijze belegd moeten worden en dus niet rechtstreeks of middellijk mogen worden vastgelegd in onroerende goederen, zijnde dat de meest illiquide belegging die zich laat denken. Bovendien gaven de bijzondere toestanden in de'koloniën aan die fout nog een veel ernstiger karakter, dan zij onder andere omstandigheden van plaats en tijd misschien gehad zou hebben. De koloniale cultuur toch is een uiterst wisselvallig bedrijf, hetgeen het buitengewoon moeilik maakt de waarde van den grond juist te schatten. In kleine, op zichzelf staande samenlevingen, waar allen elkander kennen, wordt van die onzekerheid licht gebruik gemaakt ten nadeele van den geldschieter, vooral wanneer de behoefte aan crediet omvangrijk en nijpend is. Na het tot gtand komen van de banken van Van den Bosch zien wij dan ook in beide koloniën — want ook op Curacao schoot de bank geld op hypotheek — hetzelfde verschijnsel, dat zich vroeger bij de negotiatiën had voorgedaan: men maakte op groote schaal misbruik van het grondcrediet. In een minimum van tijd zaten de beide banken dan ook aan den grond en begon het op te groote schaal uitgegeven papier, hetwelk alzoo de basis van zijn' waarde verloor, weder den ganschen economischen toestand in de koloniën te vergiftigen. Een en ander moge nader blijken uit de geschiedenis van de twee banken, die wij — in hoofdtrekken natuurlijk — thans doen volgen. De Particuliere Westindische Bank De Particuliere Westindische Bank werd opgericht bij Publicatie van 9 Maart 1829. Zij kreeg de bevoegdheid om voor 3 m.m. gulden bankpapier in omloop te brengen. In verband daarmede hielden de biljetten van de Brusselsche Algemeene Maatschappij met ulto. Augustus op in Suriname gangbaar te zijn. Als waarborg van haar biljetten zouden, behalve de activa van de bank, strekken een crediet van ƒ3 m.m., hetwelk men van particuliere zijde hoopte te bekomen, alsmede een jaarhjksche bijdrage uit de koloniale kas van ƒ 150.000. Ten gerieve van het publiek en ter bescherming van de circulatie zou de bank bovendien zonder eenig agio wissels op het moederland verkrijgbaar stellen. Dit was natuurlijk een zwak punt, want om voortdurend op het moederland te kunnen trekken, moest men er voor zorg dragen aldaar steeds voldoende fonds aanwezig te hebben, hetgeen blijkens de ervaring een buitengewoon moeilijke opgaaf was. Op twee manieren hoopte men echter aan dat bezwaar tegemoet te komen. Ten eerste zou men trachten door voorschotten aan de planters de vorderingen af te lossen van de zich in de Nederlanden bevindende geldschieters. De renten en aflossingen zouden dan niet meer naar het moederland overgemaakt behoeven te worden, als gevolg waarvan de trekkingen op het moederland beperkt zouden kunnen worden. Voorts zou de bank zelf de beschikking trachten te verkrijgen over een stapelproduct, dat zij naar Nederland zou kunnen uitvoeren en waarvan zij dus den prijs aldaar zou te goed krijgen. Met het oog daarop legde zij voor haar rekening een groote suikerplantage aan. Van al deze schoone plannen kwam zoo goed als niets terecht. Om te beginnen gelukte het niet een bankier te vinden, die bereid was het beoogde crediet van 3 m.m. te verleenen. De oprichting van de bank was daardoor zelfs aanvankelijk een jaar vertraagd. Ten slotte was men, in goed vertrouwen, daartoe toch maar overgegaan; maar nauwelijks was dat geschied, of de Belgische opstand maakte aan alle verwachtingen op dit punt voorgoed een einde. Zoo ontbrak dus reeds van den beginne het belangrijkste fundament van het ontworpen gebouw. Ook een andere grondslag, de eigen plantage, kwam weldra te vervallen. De onderneming moest worden gestaakt om redenen, die in in dit verband minder ter zake doen. Niettemin was men aangevangen en doorgegaan met den verkoop van wissels op het moederland en het verleenen van voorschotten. De gevolgen daarvan bleven niet uit. Op den duur kon de bank natuurlijk geen wissels blijven afgeven — en dat nog wel zonder agio — zonder over voldoend fonds in het moederland te beschikken en dat had zij niet. Wat de voorschotten betreft waren de gevolgen nog veel ernstiger. Afgezien van het feit, dat die credieten dikwijls op ondeugdelijke basis" werden verleend, groeide de hoeveelheid papieren ruilmiddel daardoor voortdurend aan. De val van de instelling was dan ook weldra niet meer te keeren. In 1831 was de bank genoodzaakt den verkoop van wissels te staken. Zij had toen voor lVé m.m. gulden meer getrokken dan geremitteerd. Bovendien begonnen haar' biljetten te deprecieeren. In 1841 bereikte de gulden Ned. Courant zelfs een agio van 40 pCt. boven de normale verhouding. Het muntwezen moest daardoor wel worden aangetast. De muntstukken werden voor remisedoeleinden uit den omloop genomen, waardoor een groote schaarschte van volwaardig ruilmiddel ontstond. De hulp van de Regeering, die van tijd tot tijd gouvemements-wissels beschikbaar stelde, had dat niet kunnen voorkomen. Kortom er ontstond een geweldige economische crisis, waaronder de gansche samenleving leed en die ten slotte een adresbeweging veroorzaakte, welke tot in de StatenGeneraal weerklank vond. De inmenging van de volksvertegenwoordiging miste haar uitwerking niet. Er werden verschillende maatregelen genomen, die de geleden nadeelen weliswaar niet konden beteren, maar die aan het voortwoekeren van den kanker toch een einde maakten. Verschillende schulden van de kolonie aan het moederland werden in 1845 als oninbaar afgeschreven. Daarop volgde in 1847 en 1848 de intrekking van de biljetten der Particuliere Westindische Bank. Zij werden inwisselbaar gesteld tegen schatkistbiljetten, die later aflosbaar zouden zijn in Nederlandsche muntspecie. De aflossing had in 1849 plaats. Het papier verdween daardoor voorloopig uit de lijst der koloniale betaalmiddelen. Eerst met de oprichting van de Surinaamsche Bank — waarover straks meer — zou het daarin weder zijn intrede doen. De Particuliere Westindische Bank zelf ging in 1848 in liquidatie. Eerst den 318ten December 1870 liep de vereffening af. .De Guracaosche Bank1) De Curacaosche Bank werd opgericht bij Publicatie van 6 Februari 1828. Zij draagt het karakter van een staatsbank en wordt voornamelijk door ambtenaren bestuurd. De Administrateur van Financiën is voorzitter, de Koloniale Ontvanger secretaris der Directie. Haar onkosten zijn dan ook zeer gering. Haar geschiedenis is in vele opzichten merkwaardig. Met de stichting van de Guracaosche Bank had Van den Bosch een tweeledig oogmerk, zooals wij gezien hebben. Duidelijk bleek dat uit de overwegingen van het oprichtingsbesluit, waarin naast elkander gesproken werd van het aanmoedigen en begunstigen van den handel en van de vermeerdering van het circuleerend ') De geschiedenis van de Curagaosche Bank is door sehr. dezes uitvoeriger behandeld in „De Economist" van 1913. kapitaal. Tot bereiking van haar tweevoudig doel zou de bank voor ƒ400.000 aan biljetten in omloop brengen, die, afgezien van de gewone activa der instelling, gedekt werden door een bedrag van ƒ 200.000 in gereede penningen door de Regeering in het „reservefonds" Van de bank gestort. Klaarblijkelijk had men dus een papiercirculatie, of „biljettenfonds" zooals men zeide, op het oog, die voor 50 pGt. door metaal was gedekt. Met dat fonds zouden handelscredieten verleend kunnen worden tot verheffing van den welstand. In verband hiermede zou de werkzaamheid van de bank dan ook voornamelijk bestaan in het beleenen van koopmanschappen en hadden de overige operatiën, die haar veroorloofd werden, zooals het schieten van geld op hypotheek en het disconteeren van wisselbrieven, slechts een bijkomstige beteekenis. Ook dit plan van Van den Bosch mislukte. De mogelijkheid van goederencrediet alleen kon de oude welvaart niet doen herleven. Daarvoor waren de omstandigheden te veel veranderd. Curacao had in dien tijd de rechtstreeksche mededinging van Europa en Noord-Amerika te verduren, wier schepen niet meer door Spaansche monopoliën van de vrij geworden kusten van SantoDomingo en Zuid-Amerika werden geweerd. Bovendien was de verarmde toestand, waarin deze landen zich na hun opstand tegen Spanje bevonden, ook al niet bevorderlijk voor het weder aanknoopen van handelsbetrekkingen. Aan goederencrediet bestond dientengevolge niet de minste behoefte. Ook in latere tijden, toen de handel weder was opgekomen en zelfs weder een kortstondige periode van bloei beleefde, maakte men van dit soort van crediet geen gebruik. De handel had door de gewijzigde toestanden een anderen vorm moeten aannemen, waarbij het onderhouden van groote voorraden kon worden vermeden en aan beleening daarvan dus niet veel behoefte meer bestond. De voor de beleening vastgestelde voorwaarden waren bovendien te zwaar en de regeling er van was te omslachtig. De handel behielp zich in voorkomende gevallen dan ook liever met discontocrediet. Vond de bank op het gebied van den goederenhandel alzoo weinig te doen, des te meer werd haar hulp gevraagd door de grondeigenaars, die zeer in nood zaten. Hoewel de grond op Curacao weinig opbrengt, was de prijs er van toch zeer gestegen gedurende de tijden van welvaart, overvloed en geldruimte, die men op het laatst van de 18de eeuw had gekend. Toen daarop, betrekkelijk snel, de inzinking gevolgd was, had men op den grondslag van die waarde geld opgenomen en de hypotheek, die alzoo op den grond was komen te rusten, had harerzijds medegewerkt tot het vasthouden aan een waarde, die men bij verkoop niet meer kon bekomen. Want als regel had de geldschieter er uiteraard belang bij executies te vermijden, die hem de kans benamen om te eeniger tijd zijn volle inschuld betaald te krijgen. Daardoor was er een zeer onnatuurlijke toestand ontstaan. Zulk een toestand kan wel een tijd lang worden gehandhaafd, maar op den duur moet hij inéénstorten. En wanneer de daling van de waarde dan eens begint, gaat zij door den schrik gewoonlijk verder dan noodig is. Een crisis van dien aard nu beleefde Curacao in den tijd, dat de Curacaosche Bank werd opgericht. Voor die bank werd dat noodlottig. Het Bestuur kon namelijk geen weerstand bieden aan den algemeenen drang om de grondeigenaren te helpen. Bovendien dreef de moeilijkheid om haar middelen op andere wijze te beleggen het onwillekeurig die richting uit. En zoo werkte ook de Curacaosche Bank zich in korten tijd vast. De moeilijkheden met de zuidelijke gewesten, die destijds ontstonden, hebben dit proces waarschijnlijk wel verhaast. Immers dientengevolge was het Bestuur, dat aan den vestingbouw bezig was en daardoor veel geld noodig had, genoodzaakt voorloopig de dekking van de biljetten aan te spreken. Uit het moederland toch ontving het geen voldoende middelen. Teneinde grooter onheil te voorkomen, moest toen krachtig worden ingegrepen. Bij Publicatie van 28 Mei/22 Juni 1831 werd de inwisselbaarheid van de biljetten geschorst en werd aan de bankdirectie verboden om zonder bijzondere toestemming van den GouverneurGeneraal te Paramaribo — de koloniën waren door Van den Bosch tot een Gouvernement-Generaal vereenigd, hetwelk later weder zou uiteenvallen — geld te schieten op vaste goederen of het verband van zulke goederen als zekerheid te aanvaarden. Aan dezen maatregel is het dan ook te danken, dat de bank — in tegenstelling met haar Surinaamsche zusterinstelling — er niet het leven bij inschoot, maar haar, zij het dan ook uiterst zwak, bestaan tot het huidige oogenblik heeft kunnen rekken. Nieuwe hypothecaire credieten werden daarna voorloopig niet meer verleend. Men liet dat over aan de Wees-, Onbeheerde- en Desolate-Boedelkamer en, na de opheffing daarvan, aan de Hypotheekbank van Curacao, beide gouvernements-instellingen. Toen deze laatste dreigde te stranden, nam de daartoe opzettelijk opgerichte particuliere Curacaosche Hypotheekbank de onderzettingen over en ging zij met het verleenen van grondcrediet door, totdat ook zij vastliep en weder de hulp van de Guracaosche Bank moest inroepen. Zeer ten onrechte gaf het gouvernement toen aan deze roepstem gehoor. Bij het nieuwe reglement van 1907 werd het grondcrediet weder onder de operaties opgenomen. Van de herkregen bevoegdheid maakt men sedert, gelukkig nog op bescheiden schaal, gebruik. Deze frontverandering bewijst opnieuw, hoe weinig de menschen de lessen der geschiedenis ter harte plegen te nemen. In de jaren 1828—1831 was men, zooals wij gezien hebben, tot het verleenen van grondcrediet overgegaan, omdat de grondeigenaars hulp behoefden en de mogelijkheid van geldbelegging overigens ontbrak. Om juist dezelfde redenen begon men in 1907 weder met deze principieel verkeerde en, blijkens de ervaring, zoo uiterst gevaarlijke operatie. Door den achteruitgang van den handel zat men met groote rentelooze kassen en de grondeigenaars, die geld behoefden, konden bij de Hypotheekbank niet meer terecht. Het is te hopen, dat de geschiedenis zich niet herhalen zal in dien zin, dat wij ook de gevolgen van deze fout weder moeten beleven. Want ongezond is de toestand van het grondcrediet op Curacao ook tegenwoordig nog genoeg! De Curagaosche Bank heeft niet minder dan 18 jaren noodig gehad om haar hypothecaire credieten af te wikkelen. Omstreeks het jaar 1850 was zij daarmede gereed. In dat jaar eerst kon zij beginnen met den wederopbouw van het verdwenen kapitaal. Door jaarlijksche bijvoeging van de winsten was dat in 1868, d.i. dus na 37 jaren, weder gebracht op het oorspronkelijke bedrag van ƒ 200.000. Later is het nog wat daarboven gestegen. Bij de reorganisatie in 1907 werd het op ƒ 350.000 bepaald. De winsten, waarmede de wederopbouw van het kapitaal geschiedde, werden gemaakt door de eenige operatie, die der bank overbleef, t.w. het disconteeren van wisselbrieven. Er werd ook wel wat gedaan aan het beleenen van specie, doch dat was niet van overwegend belang en blijft dus beter buiten beschouwing. De discontocredieten, die zij verleende, ontaardden echter reeds zeer spoedig in een soort van transacties, die beter bij een voorschotbank — en dan nog bij een slechte — thuis behoorden dan bij een circulatiebank. Langzamerhand werd een ieder elkanders borg en lang niet iedereen was goed voor zijn verbintenissen. Ook de afbetalingen geraakten hoe langer hoe meer in onbruik. De promessen werden bij eiken termijn vernieuwd en liepen zoodoende jaren. Van winst maken kon dan ook alleen gesproken worden, omdat er nimmer een schuldenaar werd aangesproken. Door anders op te treden zou de bank zelfmoord hebben gepleegd. De latere jaren hebben in dit opzicht wel eenige verbetering gebracht. Vooral na de reorganisatie van 1907 heeft men de portefeuille zooveel mogelijk gezuiverd en is men zich ook overigens op betere methoden gaan toeleggen. Maar veel heeft de inhoud van de disconto-portefeuille ook thans nog niet te beteekenen. Dat een dergelijke bank als circulatiebank niet veel gewicht in de schaal kan leggen, spreekt vanzelf. Invloed op de wisselkoersen heeft zij dus niet kunnen uitoefenen. Door de ongunstige betalingsbalans van de kolonie is het peil dier koersen er dan ook gemeenlijk hoog. Hoe de toestand moet geweest zijn in de eerste tijden na het ongeluk van 1831, laat zich begrijpen; cijfers daarvan hebben wij niet. Wèl kan door cijfers worden aangetoond dat die toestand eerst in de allerlaatste tijden eenigszins verbeterd is en zelfs thans nog veel te wenschen overlaat. Die cijfers zijn de ambtelijk vastgestelde koersen der postwissels op het moederland, welke natuurlijk slechts zelden precies met de gewone wisselkoersen overeenkomen, maar die op den langen duur met het verloop daarvan toch verband dienen te houden. Voor een overzicht zijn zij dus voldoende. Het hieronder afgedrdkte, uit de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië overgenomen staatje, hetwelk aanvangt met het jaar dat de postwisseldienst werd ingesteld, moge dat overzicht verschaffen. 1888 103 1889 April 104 1892 Juni 103 1893 Januari 102 December 102V2 1894 Februari 103V2 April 105^2 October 106 1895 September 107^2 1897 Juli 109 1898 September 106 1900 April 104 1901 Juli IOIV2 1902 April 101 1904 November 100 1906 Januari 100V2 1907 Augustus 101 1908 Juli IOIV2 October lOlVé 1914 Augustus IO4V2 October 102V2 1916 Januari 106 Januari 108 Februari 103 April 104 Mei 102 Uit dezen staat kan men terstond, den gunstigen invloed zien, dien de in 1901 in werking getreden Guracaosche Muntwet — waarover straks nader — heeft uitgeoefend. Die invloed lijkt echter grooter dan hij inderdaad geweest is. Schrijver dezes weet uit eigen ervaring dat men in de gunstige periode van 1906 toch nog buitengewoon tevreden mocht zijn, wanneer men tegen den koers van 101 pCt. een wissel op het moederland kon bekomen. Bovendien bewijzen de wegvloeiingen van het harde ruilmiddel, die van tijd tot tijd zijn blijven voorkomen, dat de wisselkoersen veel hooger hebben moeten zijn dan men uit den koers der postwissels zou opmaken. In de Koloniale Verslagen wordt van dergelijke wegvloeiingen melding gemaakt voor de jaren 1902 en 1903, toen moeilijkheden in de zoo binnen- als buitenlandsche staatkunde van Venezuela tot een door Engeland, Duitschland en Italië uitgevoerde blokkade van zijn kust leidde, alsmede voor het jaar 1908, tijdens onze eigen verwikkelingen met die republiek. Dit zijn natuurlijk de allerergste gevallen. Sedert 1914 houden de cijfers ook met dergelijke gevallen weder rekening. De dus nog steeds voorkomende wegvloeiing van het ruilmiddel is na de bloeiperiode steeds de kanker geweest van den economischen toestand op Curacao. Wij zagen daarvan reeds iets in het overzicht van hetgeen vóór 1828 geschiedde. De nieuwere tijd bracht daarin weinig verandering. De muntregeling van 1826 had averechts gewerkt. De schaarschte van de munt, in het bijzonder van de pasmunt, was er door vergroot. Dit verergerde allengs zoozeer, dat de gezaghebber R. F. baron van Raders in 1838 genoodzaakt was weder zijn toevlucht te nemen tot het bedenkelijke middel van de verkapping. Ditmaal werden daarvoor geen Spaansche matten, doch Nederlandsche guldens gebezigd. In den meest letterlijken zin maakte men er kwartjes van. Die kwartjes bleven, naast de „driekantjes" (d.i. verkapte matten) en den overigen rommel die er was, gangbaar tot aan de tweede muntregeling, bij de wet van 14 December 1853, Stbl. No. 126. De terugkeer tot den zilveren standaard was een goede aanleiding om ook het muntwezen in de Westindische koloniën weder eens onder handen te nemen. Vooral voor Guragao was dat wel noodig. Bij de nieuwe muntregeling hielden de vreemde goudstukken, evenals de Nederlandsche, op wettig betaalmiddel te zijn. De vreemde zilveren munten, die gangbaar bleven, werden opnieuw getarifeerd. Vele slechte en oude muntstukken van verschillende soort, waaronder veel verkapte munten, werden aan den omloop onttrokken. Het bedrag daarvan bereikte de voor Curacao aanzienlijke hoogte van bijna ƒ 100.000. Voor niet minder dan ƒ 160.000 werden Nederlandsche munten naar de kolonie gezonden. Niets van dat al mocht baten: ook deze tweede muntregeling werd een groote mislukking. De ingevoerde Nederlandsche pasmunt was terstond na de inwisseling met een agio van 4 tot 5 pCt. verkocht ter verzending naar Nederland, St-Thomas en NoordAmerika en reeds een goed jaar na de invoering van de muntwet was alle in omloop gebrachte muntspecie weder weggevloeid. Er ontstond dientengevolge zulk een nood aan pasmunt, dat de kooplieden, om erger te voorkomen, overeenkwamen de oude buiten omloop gestelde munten, voor zoover zb' er nog waren, weder tegen hun vroegere waarde te blijven ontvangen. Evenals de muntregeling van 1826, had die van 1853 dus slechts kwade gevolgen. Inmiddels was er een nieuwe factor van muntbederf bijgekomen. De gebruikelijke verhouding in de groote verscheidenheid van vreemde muntstukken, die men op Curacao steeds gekend heeft — en nog kent — was tegen het midden van de 19de eeuw verbroken door een grooten toevloed van Fransche vijffrankstukken, welke evenals de matten als rijksdaalders werden beschouwd. Om de schadelijke gevolgen daarvan te Voorkomen, werd het vijffrankstuk in 1846 als betaalmiddel jegens de koloniale kas erkend tegen den koers van ƒ2,37. Deze maatregel mocht niet baten: zelfs na de verlaging van het tarief tot ƒ 2,35 bij de muntwet van 1853, bleef het verkeer het vijffrankstuk als rijksdaalder beschouwen en als gevolg daarvan den gulden als een waarde van 2 frank. Zoo ontstond een gulden Curacaosch courant naast de Nederlandsche rekeneenheid. Ondanks een en ander was de Spaansche munt, d.i. de Spaansche mat of pilaardaalder, met haar veelvouden en onderdeelen, toch het belangrijkste betaalmiddel gebleven. Dit leverde groote nadeelen op, toen omstreeks het jaar 1870 de waarde van het zilver begon te dalen. Het toch reeds zoo gebrekkige Curacaosche muntstelsel werd daardoor in zijn grondvesten aangetast. In den handel wist men de nadeelen daarvan wel goeddeels te ontgaan. Men behielp zich daar zooveel mogelijk met vreemde gouden munt en betaalde daarvoor zelfs een premie. De mindere man echter, wiens lage loon wel in zilver moest worden uitbetaald, üep groot gevaar doordat het gebruik van minderwaardig geld niet te vermijden was. Men trachtte zich daarom op andere wijze te behelpen. De destijds te Willemstad bestaande clubs öf sociëteiten gaven bons uit, die als pasmunt werden gebezigd. Later hebben particuliere kooplieden dit voorbeeld gevolgd door bons in omloop te brengen, die eerst door de invoering van de Guracaosche Muntwet in 1901 zijn verdwenen. Ook de Curacaosche Bank heeft in die richting medegewerkt. Het meeste nadeel van den toestand ondervond echter het Koloniaal Gouvernement, dat volgens de bestaande muntregeling geen goud mocht aannemen. En dit bezwaar werd steeds ernstiger. Het ligt dan ook voor de hand, dat men het allereerst in deze moeilijkheid voorzag. Bij de wet van 28 Juli 1881, Stbl. No. 121, P. B. No. 16, werd het gouden tienguldenstuk in de kolonie ingevoerd en, nevens de zilveren munten volgens de wet van 1847, als standpenning erkend. Tevens werd de gelegenheid geopend om, naast de vreemde zilveren, vreemde gouden munten als betaalmiddel in 'sLands kassen te kunnen toelaten. Daarvoor was noodig, dat de koers ervan door het Koloniaal Bestuur, met inachtneming der Koninklijke bevelen, werd vastgesteld. Door deze wet keerde men naar den vorm tot den dubbelen standaard terug; want de wet van 1853, die den zilveren standaard had ingevoerd, bleef naast de nieuwe regeling gelden. Het duurde echter nog eenige jaren voordat men tot de tarifeering van vreemde gouden muntstukken overging. Aanvankelijk had het Opperbestuur daaraan een meer omvattende verbetering van het muntwezen willen vastknoopen, doch dat plan mislukte. Men bepaalde zich ten slotte tot de uitvoering van de wet van 1881. Daarna kwamen enkele min of meer op zichzelf staande verbeteringen tot stand, waaronder de reeds ter sprake gekomen invoering van buitenlandsche postwissels. Eerst in 1889 volgde de door de wet van 1881 mogelijk gemaakte tarifeering van vreemde gouden munt Door dezen maatregel kon voortaan ook het gouvernement waardevolle gouden muntstukken in betaling ontvangen. Toch was hierdoor nog niet genoeg bereikt, want nog altijd was het gouvernement verplicht vreemde zilveren munt te aanvaarden tegen een koers, die de innerlijke waarde er van verre te boven ging. Dat had weldra zeer nadeelige gevolgen. In het begin van 1896 begon de handel te weigeren de zilveren pilaardaalders, waarvan de voorraad voortdurend aangroeide, voor meer dan ƒ 1,50 in betaling te nemen. Het gevolg daarvan was, dat die muntstukken zooveel mogelijk in de koloniale kas werden gespuid, alwaar ze voor den getarifeerden koers van ƒ 2,50 moesten worden aanvaard. Na verkregen Koninklijke machtiging verlaagde de gouverneur Barge toen den koers der matten tot ƒ 1,40 (1896). Deze verlaging bleek zelfs weldra onvoldoende. In 1897 moest de koers van den Spaanschen daalder tot ƒ 1 worden teruggebracht. Daarmede was de wettelijke waarde van het vreemde zilvergeld voor zooveel noodig tot ware verhoudingen teruggebracht en kon men rustig tot een meer algemeene Herziening van het muntwezen overgaan. De derde regeling van het muntwezen geschiedde bij de wet van 25 Mei 1899, Stbl. No. 126, P. B. No. 22.*) Bij die wet werd de gulden Gur. Gt. afgeschaft en vervangen door den gulden Ned. Gt.; de verhouding tusschen die twee waarden werd bepaald op 0,94: 1; een afzonderlijke Curagaosche zilveren pasmunt werd ingevoerd (0,25 en ƒ 0,10), die alleen in de kolonie geldig was en dus niet kon wegvloeien; het vreemde zilvergeld werd tijdelijk inwisselbaar gesteld tegen zoodanige koersen als bij gouvernementsbesluit zouden worden vastgesteld; het wettig betaalmiddel werd geregeld op het voetspoor van de Nederlandsche bepalingen; daarenboven werden echter vreemde gouden muntstukken, naar het voorbeeld van de wet van 1881, als wettig betaalmiddel in 'sLands kassen toegelaten, mits zij bij Koninklijk besluit gangbaar waren verklaard en alleen tegen de bij dat besluit bepaalde koersen. De wet trad op 1 Augustus 1901 in werking. Haar gevolgen zijn in vele opzichten heilzaam geweest. Daardoor steekt zij gunstig af bij de regelingen van 1826 en 1853. Reeds dadelijk deed zij de particuliere bons en de nog over zijnde slechte pasmunt verdwijnen. De daarvoor in de plaats getreden koloniale pasmunt geeft thans voor kleine bedragen een waardevast ruilmiddel, hetgeen vooral voor den minderen man van het grootste gewicht is. Een ander voordeel — althans voor het tegenwoordige en de naaste toekomst — is de volledige overgang tot den gouden standaard, behoudens natuurlijk de aan onze eigen zilveren munten toekomende hoedanigheid van wettig betaalmiddel. Vreemd zilver is daardoor wel niet uit den omloop verdwenen, maar levert thans niet zooveel bezwaar meer op. De munten toch, die men aantreft, ') Curacaosche Muntwet. — voornamelijk Venezolaansche, Amerikaansche, Fransche en Engelsche — behooren tot goed geregelde, op den gouden standaard berustende muntstelsels. Verder heeft de afschaffing van den gulden Guragaosch courant een nuttige uitwerking gehad. De eenheid met het moederland werd er door hersteld; een zeer ongunstige invloed op de wisselkoersen werd er door weggenomen. Al is de toestand van het ruilmiddel door de Muntwet nu ook wel veel verbeterd, krachtig is hij daardoor toch nog lang niet geworden. Het verschijnsel van de wegvloeiing is, zooals wij boven reeds aanstipten, zich dan ook blijven vertoonen. De Guracaosche Bank heeft daaraan nooit veel kunnen doen. Vóór de hervorming van 1907 ontbrak steeds alles wat ook maar eenigszins met een goudpolitiek te vergelijken is. Voor zoover het de credietverleening betreft is dat ook daarna zoo gebleven. Er is geen sprake van dat de bank door haar credietpolitiek eenigen invloed op het railmiddel kan uitoefenen. Wij bedoelen hiermede natuurlijk invloed ten goede; want kwaad kan zij daarmede genoeg doen, zooals zij dan ook in den aanvang van haar bestaan heeft bewezen. Het verschil tusschen den toestand vóór en na 1907 bestaat daarin, dat de wisselhandel tot het operatieveld van de bank is gaan behooren. Op deze wijze heeft zij wel eens tijdelijk nut verricht, maar zij is natuurlijk ook thans nog volstrekt niet opgewassen tegen de kracht van het verschijnsel, dat zij te bestrijden heeft. De verdiensten van de bank hebben dus slechts daarin bestaan, dat zij door haar onverzendbaar bankpapier steeds tot op zekere hoogte voorzien heeft in de circulatie, waaruit de geldstukken voortdurend verdwenen, en dat zij — door het haar voorgeschreven maximum van uitgifte in acht te nemen, althans na 1831 — er het hare toe heeft bijgedragen, dat haar biljetten nooit noemenswaard zijn gedeprecieerd, niettegenstaande hun gedwongen koers (1831—1892) en de omstandigheid, dat er van voldoende dekking slechts uiterst zelden sprake is geweest. Ook al is de hoofdoorzaak daarvan gelegen ih het feit, dat het gouvernement de bankbiljetten steeds voor het volle bedrag is blijven ontvangen, mag men die verdienste niet onderschatten. Uit een en ander heeft men kunnen zien dat de toestand van het bankwezen in de kolonie steeds veel te wenschen heeft overgelaten. Het is dan ook niet te verwonderen, dat men reeds lang op verbetering daarvan heeft gezonnen. Het eerste resultaat van dit streven is de opheffing van den gedwongen koers geweest in 1892. Voor dekking van de biljetten werd bij de koloniale huishoudelijke begrooting het noodige fonds beschikbaar gesteld. De schorsing van de verwisselbaarheid werd daarna opgeheven. In theorie was dat een groote vooruitgang. In de practijk echter bleef alles bij het oude: de zaak werd niet beter en niet slechter. De dekking verdween en de biljetten deprecieerden niet De toestand bleef dan ook nog te ongunstig, dan dat men over een grondige herziening van het bankwezen kon denken. Dit veranderde door de invoering van de Guracaosche Muntwet in 1901, die, zonder alle moeilijkheden op te lossen, toch een gunstige uitwerking op het muntwezen had. Kort daarna (26 Juli 1901) werd dan ook door den gouverneur Barge een commissie benoemd om het Koloniaal Bestuur van advies te dienen over een reorganisatie van het bankwezen in de kolonie, met opdracht om in het bijzonder de vragen te overwegen: 1°. of verbetering van den bes taanden toestand te verkrijgen was door wijziging van de inrichting en uitbreiding van het arbeidsveld van de Curacaosche Bank, dan wel of daarvoor de weg moest worden ingeslagen van vaststelling van verordeningen, regelende de voorwaarden voor het oprichten van particuliere banken; 2°. zoo in eerstbedoelden zin mocht worden beslist, welke wijzigingen de statuten der Curacaosche Bank dienden te ondergaan. De Commissie bracht den 16den December 1901 verslag uit aan den inmiddels opgetreden gouverneur De Jong van Beek en Donk. Het verslag van de Commissie is niet bekend gemaakt; alleen de strekking er van werd later aan Staten-Generaal en Kolonialen Raad medegedeeld. In strijd met de in het moederland en in de andere Nederlandsche koloniën gehuldigde beginselen van bankkunde, werd door de overgroote meerderheid van de leden — eenstemmigheid was er dus niet — het behoud van de bestaande Gouvernementsbank aanbevolen, met verandering, voor zooveel noodig, van haar inrichting en met uitbreiding van haar werkkring. Vermoedelijk is de overweging, dat da koloniale kas de jaarlijksche uitkeering van de winst noode zou missen, niet zonder invloed geweest op dit advies. Wellicht ook heeft men vrees gekoesterd voor een verandering, waarvan men de gevolgen niet voldoende kon overzien. Misschien heeft men zelfs getwijfeld aan de levensvatbaarheid van een particuliere bank, waarvan de onkosten altijd die van de bestaande bank te boven zouden moeten gaan, 3 wier bedrijfsuitkomsten door de eigenaardige toestanden in de kolonie toch steeds poover zouden blijven en die zich bovendien nog op een moeilijke mededinging met de particuliere bankiers zou moeten voorbereiden. Het rapport werd door den gouverneur De Jong onder de aandacht van het Opperbestuur gebracht, met het verzoek hem in de gelegenheid te stellen bij de herziening van het bankwezen rekening te houden met de in het moederland opgedane ervaringen op dat gebied. Er is evenwel niet bekend gemaakt tot wie de Regeering zich om voorlichting heeft gewend; evenmin wat de strekking is geweest der ontvangen adviezen. Moet daaruit misschien worden afgeleid, dat die adviezen zeer hebben afgeweken van de slotsom, waartoe de Commissie was gekomen? Het feit, dat een zeer langdurig overleg tusschen Koloniaal Bestuur en Regeering noodig was en dat de ten slotte verkregen overeenstemming geleid heeft tot een ontwerp, hetwelk grootendeels op de voorstellen der Commissie was opgebouwd, doet dat vermoeden. Het ontwerp, dat den 18den Maart 1907 bij den Kolonialen Raad werd ingediend en waarin door dit lichaam geen wijziging werd gebracht, werd de Koloniale Verordening van 30 Mei/8 Juni 1907, P. B. No. 9, tot vaststelling van een nieuw reglement voor de Guracaosche Bank, welke reeds verscheiden keeren ter sprake is gekomen. De voornaamste veranderingen, die deze verordening m het leven riep, zijn: de uitbreiding van de operatiën tot de geheele kolonie (vroeger bewerkte de bank alleen het hoofdeiland), voorts het opnemen daaronder van den wisselhandel en het verleenen van bedrijfscredieten, alsmede het weder mogelijk maken van gewone hypothecaire credieten (wat een achteruitgang is) en verder de vergrooting van het kapitaal van ƒ 289.265,441/2 tot ƒ 350.000, de histeUing van een reservefonds in den gebruikehjken zin des woords ter waarde van ƒ 50.000, de vermeerdering van het aantal leden der directie van 4 tot 5 en de verhooging van het bedrag aan bankpapier, aanvankelijk tot ƒ 250.000 (later nog verschillende malen verhoogd). Men kan niet ontkennen dat de invoering van dit nieuwe reglement den toestand in een enkel opzicht heeft verbeterd. In het bijzonder geldt dat voor den door haar mogelijk gemaakten wisselhandel, die tot verlaging van de wisselkoersen heeft medegewerkt en daardoor een gunstige werking op het muntwezen heeft gehad. Toch is die invloed bij lange na niet voldoende. De economische toestanden in de kolonie zijn dikwijls zóó ongunstig, dat de Guracaosche Bank met haar kleine hulpmiddelen, zelfs bij het meest beleidvol optreden van haar directie, daartegen weinig vermag. En dat is jammer; want hooge of althans onzekere wisselkoersen en een gestoorde of althans zwakke circulatie zijn geen goede lokmiddelen voor handel en scheepvaart. Ook op dit gebied nu mag men zonder noodzaak geen toestanden laten voortbestaan, die zouden kunnen beletten, dat de kolonie van de doorgraving der Panameensche landengte het grootst mogelijke voordeel trekt. Er moet dus naar een middel worden gezocht, om den stand van zaken te verbeteren. Wellicht kan het bankpapier daarbij van nut zijn. Tot dusver heeft de nuttige werking van het bankpapier ten opzichte van de circulatie voornamelijk daarin bestaan, dat het niet kon worden overgemaakt en derhalve in de kolonie bleef, waaruit de geldstukken voortdurend verdwenen. Meer dan eens leest men dan ook in de Koloniale Verslagen dat de circulatie alleen door het bankpapier gaande gehouden had kunnen worden. Toch is de invloed er van op het muntwezen niet onverdeeld gunstig geweest. Door een zekere ruimte van onverzendbaar ruilmiddel te scheppen heeft het de overmaking van geld natuurlijk ook bevorderd. Zonder het bankpapier had men de muntstukken minder gemakkelijk kunnen missen en had men die waarschijnlijk in mindere mate voor remisedoeleinden gebezigd. Dit nadeel zou worden opgeheven, wanneer men de hulp van het bankpapier eens in een gansch andere richting aanwendde en juist biljetten in omloop bracht, die voor overmaking konden worden gebruikt Uit den aard der zaak zou dan bij voorkeur bankpapier worden verzonden en zou de overmaking van klinkende munt voor goed tot het verleden behooren. Daar de verzending van biljetten een weinig kostbaar middel van remise is, zouden daardoor ook de wisselkoersen dalen, hetgeen middellijk weder een gunstigen invloed op het ruilmiddel zou hebben. Had men bijvoorbeeld op Guragao bankpapier, dat ook in het moederland geldig was, dan zouden de wisselkoersen op Europa niet veel last meer veroorzaken. Als gevolg daarvan zouden ook die op andere landen verbeteren. De zorg voor de circulatie zou daardoor aanzienlijk zijn verlicht. Vanzelf is aangewezen in welke richting men naar deze oplossing moet zoeken: de Nederlandsche bankbiljetten zouden ba de kolonie gangbaar moeten worden. In verband daarmede zou men dan de Curacaosche Bank door een agentschap van De Nederlandsche Bank kunnen vervangen. Bij dat agentschap zou het Koloniaal Bestuur dan alles tegoed kunnen krijgen, wat het jaarlijks van het moederland te vorderen heeft. De noodzakelijkheid om gouvernementswissels te trekken, met alle nadeelen die daaraan nog steeds verbonden blijven, zou daardoor tevens voor goed vervallen. De Surinaamsche Bank De Surinaamsche Bank, een particuliere bankmstelling, werd in 1865 opgericht met een kapitaal van 1 m.m. gulden, hetwelk, in verband met geleden verliezen, in 1877 tot ƒ700.000 teruggebracht moest worden. x) Van den aanvang af heeft zij octrooi gehad om in de kolonie Suriname als circulatiebank werkzaam te zijn, welk octrooi, behoudens mogelijke verlenging, binnenkort afloopt. Zij heeft een Hoofddirectie te Amsterdam en een Directie te Paramaribo. Haar onkosten zijn daardoor vrij hoog. Niettemin zijn haar uitkomsten over het algemeen bevredigend geweest. Laat men de eerste tijden van haar bestaan, waarin de bovenbedoelde verhezen vallen, buiten beschouwing, dan keerde zij steeds een behoorlijk dividend uit. In een land als Suriname is dat op zichzelf reeds een prestatie van belang! Ook de toestand van het muntwezen gedurende de werkzaamheid van de Surinaamsche Bank kan beyredigend genoemd worden. Hij vormt een schrille tegenstelling met al hetgeen voorafging. De uiterlijke geschiedenis van het Surinaamschè muntwezen loopt ongeveer evenwijdig met die van Curacao. In Suriname zijn de muntregelingen echter niet zoo mislukt als op de eilanden. Ook zijn de wisselkoersen er minder schadelijk geweest. De koers van de postwissels is, volgens de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië, tusschen 1888 en 1916 slechts viermaal vastgesteld moeten worden, n.1. in 1888 op 100 in 1904 op 100^2 „ 1892 101 „ 1907 „ 100 Een vergelijking met de Curacaosche gegevens (zie hiervoor) moet dus tot groote tevredenheid stemmen, ook al geven de cijfers een veel te gunstig beeld van den toestand. ») Het kapitaal werd juist één dezer dagen weder tot 1 m.m. verhoogd. De oorzaken van een en ander zijn verschillend. In de eerste plaats — het klinkt misschien vreemd — heeft de achteruitgang van de kolonie daartoe medegewerkt. Na alle moeilijkheden, die men reeds had doorgemaakt had de val van de Westindische Bank in zekeren zin de beteekenis gehad van een genadeslag. Men begon op groote schaal de plantages te verlaten. In 1831 waren er nog 451 plantages, welk getal in 1862, d.i. het jaar vóór de afschaffing van de slavernij,, geleidelijk tot 200 was gedaald. In verband daarmede verminderde ook het belang van het Nederlandsche kapitaal bij den Surmaamschen landbouw. De negotiatien verdwenen allengs meer van de beurs. Vele waren zonder meer waardeloos geworden; op andere werden de bedragen uitgekeerd, die uit de vereffening van de plantages waren verkregen; weder andere werden op gewone wijze afgelost, vooral toen kort na het midden van de 19de eeuw de landbouw weder wat opkwam. Dit laatste duurde evenwel niet lang. De afschaffing van de slavernij in 1863 was een nieuwe slag voor de kolonie, die, ook in verband met de aan de planters toegekende schadeloosstellingen, aan de-nog bestaande negotiatien een einde maakte. Na het jaar 1866, d.i. dus ongeveer sinds het optreden van de Surinaamsche Bank, kwamen zij op de beurs niet meer voor. De Surinaamsche Bank had het dus van den beginne af veel gemakkelijker, dan haar voorgangster. Met het belang van het moederland was de groote vraag naar remisemiddelen verdwenen, die op de wisselkoersen en het ruilmiddel steeds zulk een nadeeligen invloed had gehad. De oprichting van de Surinaamsche Bank valt echter niet alleen in dit opzicht samen met den aanvang van een nieuw tijdperk in de Surinaamsche geschiedenis. Ook de vorderingen van de kolonie op het buitenland (d.i. moederland) werden na haar optreden grooter dan zu' te voren waren geweest. In den aanvang van dat nieuwe tijdperk, of eigenlijk reeds iets van te voren, kreeg men de schadeloosstellingen voor de emancipatie van de slaven, die over het algemeen niet op de meest oordeelkundige wijze werden besteed. Ook dit droeg er toe bij, dat de Regeering ten slotte genoodzaakt was de reddende hand uit te steken. Hiermede vangt het tijdperk van de koloniale leeningen aan. Aanvankelijk strekten deze leeningen slechts ter bevordering van de immigratie (1874, 1880, 1895 en 1906). Later, toen de belangstelling voor de kolonie weder toenam, kwamen daarneven leeningen voor andere doeleinden, t.w. voor de zoogenaamde Productieve Werken (1896) en voor den aan- leg van een spoorweg naar het Lawagebied mitsgaders exploratie van dat gebied (1902). Nadajt al deze fondsen waren uitgeput, heeft men bij het sluiten van leeningen de bestemming niet meer op den voorgrond geplaatst. Tegenwoordig werkt Suriname, zooals bekend is, met algemeene koloniale leeningen. Nog een andere oorzaak heeft er toe medegewerkt om de vorderingen van Suriname op het moederland te vergrooten. In het jaar van de oprichting der Surinaamsche Bank kwamen de wettelijke Regeerings-reglementen voor de Westindische koloniën tot stand, waarbij de financiëele verhouding tusschen het Rijk en die koloniën werd herzien. Rechtstreeks ten laste van de Staatsbegrooting kwamen voortaan de wedde en de verblijfkosten van den Gouverneur, alsmede de kosten van 's Rijks zee- en landmacht, tot bescherming van de kolonie gevorderd. Bovendien werd de mogelijkheid geopend om de koloniale huishoudelijke begrooting sluitend te maken door een bijdrage uit 's Rijks schatkist tot aanvulling van de koloniale middelen. Deze bijdrage heeft in Suriname nooit ontbroken. In den loop der tijden is het bedrag er van bovendien aanzienlijk gestegen. Zoowel door deze toeneming van vorderingen op het buitenland als door de te voren behandelde vermindering van remises is de betalingsbalans van Suriname in een, zij het dan ook wankel, evenwicht gekomen. Op wisselkoersen en ruilmiddel heeft dat een gunstigen uitwerking gehad. De invloed van de circulatiebank valt daarbij totaal in het niet. Voor het voeren van een succesvolle goudpolitiek leenen de omstandigheden in de kolonie zich bovendien volstrekt niet. Zulk een politiek kan alleen invloed hebben in een groote maatschappij, waar verschillende belangen elkander in evenwicht houden en de wet van het groote getal een zekere regelmaat in de verschijnselen veroorzaakt. In Suriname zijn de verhoudingen daarvoor te klein en de belangen te eenzijdig. Geheel zonder verdienste is de Surinaamsche Bank in dit opzicht echter niet. Al heeft zij ook niet veel goeds kunnen doen, zij had onnoemelijk veel kunnen bederven en dat heeft zij nagelaten. Zich spiegelend aan het voorbeeld, dat de geschiedenis haar verschafte, en — misschien nog meer — wijzer geworden door het zware leergeld, dat zij zelf in haar beginperiode moest betalen, heeft zij zich bi het algemeen zorgvuldig onthouden van het verleenen van cultuurcrediet. De haar door de statuten veroorloofde uitzonde- / ringen op dezen regel, laten wij nu maar verder in het midden. In deze onthouding ligt haar groote verdienste. Echter is zij ook in dit opzicht zeer door de omstandigheden geholpen. Zij kwam bij haar optreden dadelijk te staan op een vrij goed beklonken bodem. De groote moeilijkheden, die men doorgemaakt had, en de geweldige schokken, waaraan men had blootgestaan, hadden ten slotte de vraag naar crediet voor een groot deel doen uitsterven. Naderhand, toen de emancipatie van de slaven nieuwe nooden deed ontstaan, was het de Staat, die in de credietbehoefte voorzag. Later kwam de cacaocultuur tot ontwikkeling, maar dat ging vrij geleidelijk in zijn werk. Uitbreidingen werden veelal door aanwending van verkregen winsten aangebracht. Aan crediet had deze cultuur dus over het algemeen weinig behoefte. Een algemeen verlangen daarnaar ontstond eerst in den aanvang van deze eeuw, toen de cultuur, die juist een tijdperk van grooten bloei had beleefd, plotseling door de zoogenaamde krulloten-ziekte met totale vernietiging werd bedreigd. De plantages daalden daardoor zoozeer in waarde, dat het verleenen van cultuurcrediet practisch tot de onmogelijkheden behoorde. Vele planters gingen dan ook ten onder. Om hen, die zich nog staande hielden, op de been te houden, waren grootsche middelen noodig, geheel vallend buiten het begrip van een normaal cultuurcrediet. De gouverneur Lely ontwierp de bacovencultuur voor uitvoer, die een succes had kunnen worden, indien allerlei onvoorziene omstandigheden, waarvan een besmettelijke ziekte in het gewauwel de voornaamste was, ten slotte niet aan alle hoop den bodem ingeslagen hadden. De groote bedragen, die het bestuur in die onderneming had gestoken, bleken verloren. Goede raad was nu duur. De Minister van Koloniën De Waal Malefijt, die de ontstane moeilijkheden in korten tijd had op te lossen, kwam in een lastig parket. Eén van zijn maatregelen was de benoeming van een commissie (Maart 1911) tot het instellen van een onderzoek naar den economischen en financiëelen toestand van de kolonie Suriname, met opdracht om van advies te dienen omtrent de maatregelen, welke ter verbetering van dien toestand behoorden te worden genomen. Reeds in September van hetzelfde jaar bracht deze Commissie, die wij verder Suriname-commissie zullen noemen, haar verslag uit. Onafhankelijk van de oplossing der bacovencrisis, wees zij daarin op de onbevredigde credietbehoefte in de kolonie en bepleitte zij de oprichting van een centrale landbouwbank, die beter voor de verleerdng van cultuurcrediet zou kunnen zorgen dan het gouvernement, hetwelk daarvoor minder geschikt is. De taak van die bank zou volgens de Commissie, die blijkbaar reeds een ver verschiet in het oog had, moeten bestaan in: 1°. het grondcrediet in de kolonie te organiseeren, zoowel voor gebouwde als ongebouwde eigendommen; 2°. voorschotten te geven op korten termijn aan den grooten landbouw, zoowel als aan den handel en de nijverheid in den algemeenen zin van het woord, alsook aan de coöperatieve vereenigingen van kleine landbouwers; 3°. voorschotten te verleenen aan waterschappen en andere zelfbesturen, aan vereenigingen voor woningbouw in het leven geroepen; 4°. op te treden als centrale bank voor de verschillende coöperatieve leenbanken; 5°. gelden op te nemen in den vorm van rentegevende obligatiën en deposito's. Voor deze operaties achtte de Commissie een afzonderlijke bank, naast de Surinaamsche Bank, noodig „daar het karakter van de „laatste als circulatiebank niet toelaat om onder haar werkzaamheden de bovengenoemde te begrijpen en het geen aanbeveling „verdient het zeer eigenaardig bedrijf eener circulatiebank anders „dan op zeer kleine schaal met de werkzaamheden eener deposito„en grondcredietbank te vermengen". Dit argument is volkomen juist, voor zoover het de scheiding van functiën betreft. In geenen deele mag daaruit echter worden afgeleid, dat het hebben van twee banken naast elkander voor Suriname de beste oplossing is. Daarvoor moet eerst nog worden aangetoond, dat die banken naast elkander kunnen bestaan. De Commissie was in dit opzicht optimistisch. „Concurrentie", zoo zeide zij, „zal de „centrale bank aan de Surinaamsche niet aandoen, daar deze zich „op een ander terrein beweegt en, waar zij te hulp wordt geroepen, „eer voor- dan nadeel van het bestaan der nieuwe instelling zal „hebben". Maar dit heeft de Commissie" verkeerd ingezien. De toestanden in Suriname zijn niet van dien aard, dat twee banken er naast elkander een behoorlijk bestaan kunnen vinden. Een ieder, die de kolonie kent, weet dat. De oprichting van een bank, als door de Commissie voorgesteld, is van een commercieel standpunt bovendien een allesbehalve aantrekkelijke zaak. De krachtige groep, wier medewerking de minister De Waal Malefijt voor dat doel had weten te verkrijgen, bedong dan ook een groote geldelijke tegemoetkoming van de Regeering, alsmede de bevoegdheid om ook andere bankzaken te doen dan die, welke onmiddellijk met den landbouw verband houden. Het plan werd verijdeld door de Tweede Kamer der StatenGeneraal, die de belangen van de Surinaamsche Bank er door bedreigd achtte. De juistheid van deze beslissing kan moeilijk betwist worden. De geoctrooieerde papierbank heeft, zonder noemenswaardige mededinging, nooit meer dan middelmatige uitkomsten kunnen bereiken. Het leven zou haar dan ook door de aanneming van het Regeeringsvoorstel zeker uiterst moeilijk zijn gemaakt. Gelukkig echter heeft de beslissing van de Tweede Kamer ons het zonderlinge schouwspel bespaard, dat een door den Staat geoctrooieeerde bank met staatsgeld bestreden, ja wellicht vernietigd werd. Een en ander kan echter niet afdoen aan het feit, dat de Surinaamsche Rank daardoor aan de ontwikkeling van de kolonie in den weg gestaan heeft. Haar belangen hebben verhinderd, dat de kolonie het haar toegedachte landbouwcrediet kreeg. En zelf kan zij bovendien daarin niet voldoende voorzien. Dat zij hierover wel eens een verwijt heeft moeten hooren, is begrijpelijk. Toch behoeft zij zich dat niet al te zeer aan te trekken. Zij heeft steeds in alle bescheidenheid haar plicht gedaan en zich door niets laten verlokken op een weg, die tot haar verderf had kunnen leiden. Zoolang zij haar octrooi als circulatiebank behoudt, moet zij op dat standpunt blijven staan, wat men ook van haar moge zeggen. Maar de Regeering staat eenigszins anders tegenover het vraagstuk. Zij heeft er voor te zorgen, dat de regeling van den papieromloop niet weder aan maatregelen tot verheffing van den welstand in den weg kan staan. Zeer terecht heeft de Tweede Kamer, door het aannemen van de in de inleiding genoemde motiePatijn, de oprichting van een cultuurbank dan ook in verband gebracht met de vernieuwing van het octrooi der Surinaamsche Bank. De oplossing van de quaestie wordt daardoor volstrekt niet moeilijker. Immers deze is op zeer eenvoudige wijze te verkrijgen door De Nederlandsche Bank met de voorziening in de circulatie te belasten. Alleen deze bank toch kan medewerken, zonder in de kolonie verder concurreerend op te treden. Wat er overigens op het terrein van het bankwezen ligt, zou aan de — wellicht daartoe hervormde — Surinaamsche Bank overgelaten kunnen worden. Voor de kolonie kan zij, ook op deze wijze, nog van groot nut zijn. Overzicht van het vraagstuk, zooals het zich thans voordoet Om de verschillende quaesties, die in het voorafgaande ter sprake kwamen, nog eens goed te doen uitkomen, is het niet ondienstig daarvan een samenvatting te geven. In Suriname bestaat behoefte aan crediet, speciaal aan landbouwcrediet. De Suriname-commissie vestigde daarop in het bijzonder de aandacht. Een nieuwe ontdekking was dat echter geenszins. Dat men in Suriname wel crediet gebruiken kan, was aan ieder, die met de kolonie te maken had, bekend. Maar vraag naar crediet ia op zichzelf nog niet voldoende voor het inrichten van een gezond credietbedrijf. Daarvoor zijn ook credietgevers noodig en dezen blijven weg, wanneer zulk een onderneming hen niet aanlokt. Nu heeft het oprichten van een landbouwcredietinstellmg in Suriname, van een zakenstandpunt beschouwd, weinig aantrekkelijkheid. Uit eigen beweging zullen de credietgevers zich daarvoor niet aanmelden. Wil men in deze richting iets tot stand brengen, dan is er steun noodig: steun van het gouvernement of van het groote kapitaal in het moederland, wellicht ook van beide te zamen. Maar die steun moet van tijdehjken aard zijn. Hij moet strekken om de zaak tot stand te kunnen brengen en haar over de moeilijke beginperiode heen te helpen. Een blijvende hulp kan men niet van het kapitaal vragen. Ook het gouvernement moet zich daartoe niet leenen. Aan de leus „Lanti sa pai" (= het gouvernement betaalt het wel) moet, ook in het welbegrepen belang van de kolonie zelf, een einde komen. Trouwens dit is thans algemeen de opvatting. Uit een en ander volgt, dat de instelling op den duur commercieel bestaanbaar moet zijn of, op zijn minst, zichzelf moet kunnen bedruipen. Niet onwaarschijnlijk — met grootere zekerheid kan men niet spreken — zal dat het geval zijn, wanneer men er een algemeene bank van maakt, welke, behalve de minder aantrekkelijke en in ieder geval niet ongevaarlijke credietverleening, ten minste ook nog andere bankzaken kan doen. Hierdoor ontstaat een nieuwe moeilijkheid. Daar de kolonie niet groot genoeg is, en vermoedelijk in langen tijd nog niet groot genoeg zal zijn, voor de bestaanbaarheid van meer dan een eenigszins behoorlijke bank, komt de cultuurbank op deze wijze onvermijdelijk op het terrein van de circulatiebank; want ook deze kan alleen van haar circulatie niet bestaan. De vraag of de twee instellingen vijandig tegenover elkander staan of in verstandhouding samenwerken, is daarbij van ondergeschikt belang. In geen van de twee gevallen zal de eene instelling kunnen gedijen, zonder de ontwikkeling van de andere in den weg te staan. Tot vereeniging van de functies van circulatiebank en credietbank mag deze moeilijkheid natuurlijk niet leiden. Reeds in normale gevallen is aan circulatiebanken het verleenen van grondcrediet gewoonlijk verboden. Zooveel te meer klemt dit beginsel in een land als Suriname, waar, blijkens de ervaring, cultuurcrediet zulk een gevaarlijke zaak is. Ook in het rapport der Surinamecommissie wordt uitdrukkelijk tegen zulk een samenkoppeling gewaarschuwd. De desbetreffende plaats (op blz. 170) is hierboven onder het hoofd Surinaamsche Bank afgeschreven. Er is maar een uitweg. Men brenge eerst de circulatie in veiligheid en late daarna het gansche terrein van het bankwezen over aan de instelling, die zich met het verleenen van cultuurcrediet zal belasten. Een nieuwe instelling behoeft dat niet te zijn; zonder eenig bezwaar zou de Surinaamsche Bank die algemeene bankmsteUing kunnen worden. Maar de circulatie is dan bij haar niet meer veilig. Dat is zij alleen bij De Nederlandsche Bank, die haar aan den gang kan houden, ook zonder overigens concurreerend op te treden. Als gevolg daarvan zal er Nederlandsen bankpapier in de kolonie in omloop komen, hetwelk ook in het moederland gangbaar is en dus daarheen kan worden overgemaakt. Dit is op zichzelf een voordeel. Immers daardoor krijgt men in de kolonie een nieuw middel om betalingen in het buitenland, spec. het moederland, te doen, wanneer de wisselkoersen te hoog oploopen. Tot dusver kon men daartoe alleen de muntstukken gebruiken, hetgeen lastiger, kostbaarder en uiteraard ook minder afdoende is dan het verzenden van bankpapier. In het• algemeen zullen de wisselkoersen dus moeten dalen. Voor het verkeer beteekent dat een groot voordeel. Bovendien wordt het gevaar van een gedeprecieerd Surinaamsch courant verminderd en de kans op wegvloeiing van het harde ruilmiddel tot een minimum teruggebracht. Dat men in de laatste tijden op het gebied van muntwezen en wisselkoersen aan vrij behoorlijke toestanden is gewend geraakt, mag geen reden zijn om deze voordeelen over het hoofd te zien of te onderschatten. Immers sterk is de financiëele positie van de kolonie nog lang niet. Niemand kan dan ook met volkomen zekerheid zeggen dat de moeilijkheden, waaronder men vroeger zoo heeft geleden, zich nooit weder zullen voordoen. Te minder, wanneer men zich weder op het zoo gevaarlijke terrein van het cultuurcrediet gaat begeven, zooals het plan is. En bij de behoefte aan cultuurcrediet zijn wij weder tot ons uitgangspunt teruggekeerd. Nu Curacao! In den grond van de zaak is het vraagstuk voor die kolonie niet anders dan voor Suriname. Bij de omschrijving vervalt men in juist denzelfden kringloop van denkbeelden. Om den nadruk te doen vallen op hetgeen voor Curacao van het meeste belang is, behoeft men slechts op een ander punt in den gedachtencirkel te treden en zich daarlangs in tegenovergestelden zin te bewegen. Overigens dezelfde quaesties en hetzelfde verband. In Curacao heeft men nog steeds te kampen met het verschijnsel van hooge wisselkoersen en wegvloeiende muntstukken. In het algemeen is dat natuurlijk reeds zeer nadeelig; maar dubbel zwaar weegt dat nadeel, nu, door de opening van het kanaal van Panama, een nieuwe toekomst voor de kolonie mogelijk wordt. In dit opzicht zal zij echter aan ernstige mededinging het hoofd te bieden hebben. Er mag dan ook niets worden verzuimd, wat er toe kan strekken de kansen van Curacao te verbeteren. Zonder werkelijke noodzaak mag men geen omstandigheden laten voortbestaan, die de ontwikkeling van het verkeer zouden kunnen belemmeren. En tót die omstandigheden behooren ook de onzekere wisselkoersen en de zwakke circulatie. Voor handel en scheepvaart vormen zij geen goede lokmiddelen. Verbetering op dit punt is daarom dringend noodig. Van de koloniale circulatiebank is deze verbetering niet te verwachten, niet van de bestaande en niet van een andere. De maat- schappelijke toestanden in de kolonie zijn daarvoor te weinig ontwikkeld. Om door het voeren van een goudpolitiek de wisselkoersen te kunnen beheerschen en, naar gelang van de behoefte, de toevloeiing of wegstrooming van metaal te kunnen bevorderen, is een zekere regelmaat in de verschijnselen noodig, die bh" de kleine verhoudingen van het economische leven in onze Westindische koloniën uitgesloten is en dat ook nog lang zal blijven. Trouwens de kolonie Curacao met haar beperkte, in zes kleine eilanden verbrokkelde oppervlakte, haar ongunstige handelsbalans en haar economisch zooveel sterker naburen, zal nooit het meest geschikte terrein zijn om een goudpolitiek tot haar recht te doen komen. De wegvloeiing van de betaalmiddelen kan op zichzelf natuurlijk wel voorkomen worden, wanneer die, zooals practisch het geval is, een min of meer fiduciair karakter dragen. Men heeft slechts voor een eigen koloniaal ruilmiddel te zorgen, dat buiten de grenzen der kolonie geen koers heeft. Een alleen in de kolonie gangbaar fiduciajr medium vloeit niet weg. Immers door overmaking naar het buitenland vermindert zijn waarde van het wettelijke tot het werkelijke peil. Het verschil beteekent voor den remittent verlies in den meest zuiveren vorm. Niemand zal zich dan ook uit vrijen wil zulk een verlies berokkenen. Daarom heeft de krachtens de Guracaosche Muntwet (1899/1901) ingevoerde speciale Curacaosche pasmunt zulk een nuttige uitwerking gehad; daarom ook is de ervaring met het Guracaosche bankpapier zooveel gunstiger geweest, dan men redelijkerwijze had mogen verwachten. Toch is het zeer gevaarlijk in deze richting verder te gaan en alle muntstukken van een koloniaal stempel te voorzien. Het eenige middel om de wisselkoersen te breidelen zou zoodoende verloren gaan. Die koersen zouden daardoor nog ongunstiger worden, zonder dat men daartegen iets zou vermogen. Er zou dan ook groot gevaar ontstaan voor een blijvende depreciatie van de Curacaosche valuta, met verbreking van de munteenheid tusschen moederland en kolonie als gevolg. De Regeering heeft zich door den aandrang, uit de kolonie dan ook nooit verder op dien weg laten voortstuwen. Hetgeen zij bij de Curacaosche Muntwet ten aanzien van de pasmunt heeft voorgesteld, is te beschouwen als een uiterste concessie. En dat is juist. Zonder het natuurlijk verband tusschen circulatie en wisselkoersen kan op den duur geen maatschappij economisch gezond blijven en zeker niet een samenleving als de Guracaosche. Mèt dat verband kan de maatschappij zich zelf tegen misstanden verdedigen. Loopen de koersen te hoog op, dan koopt het publiek geen wissels meer, maar remitteert het niümiddel. Het agio op de wissels moet daardoor weder dalen tot een punt, waarop verzending van ruilmiddel geen aantrekkelijkheid meer heeft. Voor den ganschen welstand is dat van het allergrootste belang. Nu is op Curacao het muntwezen nooit opgewassen gebleken tegen de schadelijke werking van de wisselkoersen. De remittabele muntspecie was te spoedig uitgeput en de leemte die daardoor, dikwijls plotseling, ontstond, was ook op zichzelf een kwaad van het ergste soort. Ook het bankpapier heeft tot de ontwrichting van het muntstelsel medegewerkt. Weliswaar heeft het de circulatie aan den gang gehouden, wanneer de munt ontbrak, maar toch is de invloed er van niet onverdeeld gunstig geweest. Door een zekere ruimte van onverzendbaar ruilmiddel te scheppen heeft het de overmaking van geld natuurlijk ook bevorderd. Zonder het bankpapier had men de muntstukken minder gemakkelijk kunnen missen en had men die waarachn'nlijk in mindere mate voor remisedoeleinden gebezigd. Hierin ligt een vingerwijzing. Door ook het bankpapier remittabel te maken, versterkt men den invloed van de circulatie op de wisselkoersen. Deze zullen dan waarschijnlijk niet meer stijgen boven het punt, waarop de verzending van bankpapier voordeeliger wordt dan het koopen van wissels, of m.a.w. waarop de wisselkoers hooger wordt dan de goudpariteit plus het porto en de kosten van verzekering. En wanneer de wisselkoers op het moederland eenmaal op deze wijze is gebreideld, dan moeten ook de koersen op andere landen daarvan op den duur den gunstigen invloed ondervinden. Dit is de taak van de wisselarbitrage, die, hoe primitief die thans in de kolonie ook nog moge wezen, op den duur zich ook daar toch zeker zal gaan ontwikkelen. Het gebruik van het guldensdevies in het wereldverkeer zal dan daardoor tevens worden bevorderd. De mogelijkheid om bankpapier te remitteeren zal bovendien den voorraad van het harde ruilmiddel in de kolonie beschermen. Deze werking is zoowel indirect als direct. De indirecte werking geschiedt door tusschenkomst van de matiging der wisselkoersen: de aanleiding om muntstukken te remitteeren vennindert er door. Maar de bescherming van het muntstelsel zal gedeeltelijk ook een rechtstreeksch gevolg zu'n van de mogelijkheid om bankpapier over te maken. Immers niemand remitteert rijksdaalders, guldens of pasmunt, wanneer hij zijn doel ook door verzending van bank- biljetten kan bereiken. Men zal dan ook als gevolg van den maatregel een standvastigen muntvoorraad kunnen verwachten, welke voor het verkeer in de kolonie van zóó groot belang is, dat de hervorming alleen daarom reeds gerechtvaardigd zou zijn. De zorg van het gouvernement voor het muntwezen, die altijd veel te kort geschoten heeft en, gezien de omstandigheden, ook nooit volkomen bevredigende resultaten kan hebben, zal vervangen worden door een automatisch werkend toezicht van het publiek en dat is de beste oplossing die zich laat denken. Bovendien verkrijgt men door den maatregel de zekerheid, dat verzilvering van de biljetten te allen tijde mogelijk zal zijn, hetgeen voor de waarde van die biljetten een veel hechtere grondslag is, dan alle mogelijke looze bepalingen omtrent dekking en verwisselbaarheid. Wil men in de kolonie bankpapier hebben, dat te allen tijde remittabel is, dan ligt het voor de hand daarvoor het in Nederland gangbare bankpapier te gebruiken, d.w.z. de biljetten van De Nederlandsche Bank. De noodzakelijkheid van een afzonderlijke koloniale papierbank komt daardoor te vervallen. Bezwaar kan het opheffen daarvan niet geven: tot het voeren van goudpolitiek is zu* toch niet in staat. Daarentegen zijn aan deze oplossing verschillende voordeelen verbonden. Vooreerst zal de circulatie daardoor voorgoed worden losgemaakt van het grondcrediet en de overige credietzaken van min of meer twijfelachtige deugdelijkheid, waarmede de Guracaosche Bank zich, bij gebrek aan betere, bezighoudt. Bovendien verdwijnt op deze wijze een concurrent van het tooneel, die, als het verkeer in de kolonie werkelijk toeneemt, zich ongetwijfeld van een deel der zaken zal trachten meester te maken. De kans op het ontstaan van een sterke bankinstelhng, die in staat is zich ook op het terrein van de credietverleening te begeven en zoodoende de ontwikkeling van den welstand kan helpen bevorderen, wordt daardoor vergroot Op het oogenblik toch biedt Curacao — evenals Suriname — nog volstrekt geen ruimte voor meer dan één concurreerende bankinstelling van eenige beteekenis. Onder de particuliere bankiers zijn er wel, die zaken hebben gemaakt. Het huis Maduro & Sons — thans wat de bankzaken betreft vervangen door M a d u r o 's Bank — neemt onder hen verreweg de voornaamste plaats in. Maar juist de concurrentie van deze particuliere bankiers, die in de verschillende plaatsen „op de kust" hun vrienden, zelfs dikwijls hun verwanten hebben en een grondige kennis van den toestand aan een groote ervaring in zaken paren, is een van de oorzaken geweest, dat men nooit een behoorlijke hervorming van de Guracaosche Bank heeft aangedurfd en dat deze bank op het huidige oogenblik nog zoo weinig beteekent, dat ze, zonder de uitgifte van haar bankpapier, eigenlijk geen reden van bestaan zou hebben. De bestaanbaarheid van een sterke bankinstelhng op Curacao hangt dus nog grootendeels af van hetgeen de toekomst ons zal brengen. Laat ons hopen dat op den duur zelfs verschillende banken er naast elkander kunnen gedijen. Maar dan zal het verkeer zich aanzienlijk uitgebreid moeten hebben. Die uitbreiding van het verkeer nu zal voor een groot deel afhangen van hetgeen Curacao kan bieden. Wij moeten, daarom beginnen met het opheffen van alle omstandigheden, die een schadelijken invloed zouden kunnen hebben op de ontwikkeüng van handel en scheepvaart, waartoe zeker ook de tegenwoordige toestand van wisselkoersen en ruilmiddel behoort. Door de mededinging van vele andere plaatsen, is er bij de maatregelen tot verbetering daarvan eenige haast. Daarmede kan dus niet gewacht worden totdat een nieuw-opgerichte bank haar bestaanbaarheid zal hebben bewezen. Geheel onafhankelijk daarvan moet de zaak onder de oogen gezien worden. En zoo zijn wij, ook voor Curacao, weder tot ons uitgangspunt teruggekeerd. Voor beide koloniën is dus de conclusie, dat aansluiting bij het • moederland de beste oplossing is. De afstand behoeft daartegen geen bezwaar te vormen. Dat Suriname en Curacao tot het economisch gebied van De Nederlandsche Bank behooren is niets vreemder dan dat het een of andere afgelegen eiland in den Indischen Archipel tot het operatieterrein van de Javasche Bank te Batavia behoort. Ook de belangen van het moederland worden niet geschaad. De circulatie in de Westindische koloniën is, bij de Nederlandsche vergeleken, zóó gering, dat de taak van De Nederlandsche Bank niet merkbaar zal worden verzwaard. De oplossing beveelt zich daarentegen in het bijzonder aan, omdat zij geheel ligt in de lijn, die onze koloniale staatkunde in den laatsten tijd ten opzichte van de Amerikaansche koloniën gevolgd heeft. Deze koloniën zijn op zich zelf staande gebiedsdeelen, die dezelfde bestuursorganen behoeven, welke ook in groote landen noodig zijn. Toch zijn zij in vele opzichten te klein voor een goede inrichting van een volledig staatsbestel, hetgeen zich voornamelijk bij de centrale organen doet gevoelen. Het ligt daarom voor de hand de werkzaamheden van zulke centrale instellingen, zoo mogelijk, op te dragen aan de organen, die daarmede in het moederland zijn belast. Zoo is in Suriname en Curacao de rechtspraak in hoogsten aanleg aan den Hoogen Raad der Nederlanden verbleven, niettegenstaande men in 1901 om practische overwegingen de weinige bemoeienis deed ophouden, die ons opperste gerechtshof met Nederlandsch-Indië had. Om gelijke redenen schafte men in 1909 het Militair Gerechtshof voor de Nederlandsch-Westindische Bezittingen af en droeg de bevoegdheid van dat lichaam met 1 Januari 1911 op aan het Hoog Militair Gerechtshof te Utrecht. Eveneens hebben de na een lange hjdensgeschiedenis in 1910 tot stand gekomen Comptabiliteitswetten voor Suriname en Curacao geen afzonderlijke organen voor die koloniën ingesteld, maar het toezicht op de koloniale uitgaven en ontvangsten opgedragen aan de Algemeene Rekenkamer hier te lande. En zoo ook zijn de beide koloniën, goed beschouwd, niet groot genoeg om er — en dan nog wel ieder voor zich — een eigen papierbank op na te houden. De Nederlandsche Bank neme de taak van deze bankjes over! Schijnbare inconsequentie in de voorgestelde oplossing In de voorgestelde oplossing schijnt een groote inconsequentie te schuilen. Van De Nederlandsche Bank is misschien de medewerking te verkrijgen, die noodig is om haar biljetten in de Westindische koloniën in omloop te brengen; maar zeker zal zij zich nooit belasten mét al hetgeen die koloniën op het gebied van het credietwezen verder noodig hebben, al was het alleen maar door den aard van haar bedrijf hier te lande, waarin natuurlijk geen verandering kan worden gebracht. Een bank, die wèl in de bedoelde credietbehoeften kan voorzien, blijft dus wenschelijk; maar het antwoord op de vraag, of die er zal komen en blijven, kan nog niet gegeven worden. De levensvatbaarheid van zulk een bank staat nog niet volkomen vast In stede van nu alle zeilen bij te zetten, zoo zou men kunnen redeneeren, en de omstandigheden voor de gewenschte instelling zoo gunstig mogelijk te maken, gaat men haar levenskansen juist verminderen door het in omloop brengen van Nederlandsch bankpapier. Deze opvatting is tot op zekere hoogte juist. Inderdaad brengt de oplossing nadeelen met zich, maar die nadeelen kunnen, zooals wij hopen aan te toonen, gedeeltelijk worden gecorrigeerd. Voor een ander deel zrjn zij niet te veranjden. De schade, die het bankwezen in de koloniën van de circulatie van Nederlandsch papier zal ondervinden, is tweeledig. Zij vloeit voort uit de beteugeling van de wisselkoersen en uit de vermindering van het voor het koloniale bankwezen beschikbare kapitaal. In de eerste plaats zullen, zooals wij zagen, door de invoering van Nederlandsch bankpapier de wisselkoersen zóó worden gedrukt, dat de wisselhandel, althans voorloopig, veel van zijn aantrekkelijkheid zal verhezen. Dit nadeel moet aanvaard worden. Het matigen van de koersen op Curacao en de bevestiging van den ten slotte verkregen toestand in Suriname vormen goeddeels het doel, dat met de hervorming wordt beoogd. Zooals uit den hierboven gegeven kringloop van gedachten blijkt, zou men zich dat doel voorloopig uit het hoofd moeten stellen, wanneer men het voordeel van de zoo schadelijke wisselkoersen voor het bankwezen zou willen behouden. Dat voordeel moet dus worden prijsgegeven. Intusschen behoeft men daarbij niet verder te gaan dan noodzakelijk is. De Nederlandsche Bank behoeft voorloopig haar werkzaamheid bi de koloniën niet verder uit te strekken dan noodig is om het oogmerk van de voorgestelde regeling te bereiken. Met uitzondering daarvan worde het gansche operatieveld aan het gewone bankwezen overgelaten! Nu is ter bereiking van dat oogmerk, hetwelk zooals wij zagen goeddeels in de matiging van de wisselkoersen bestaat, eigenlijk niet veel anders noodig dan een voldoende hoeveelheid remittabel bankpapier. Men heeft dus de medewerking van De Nederlandsche Bank niet verder noodig dan om die hoeveelheid te verzekeren. Van al het overige kan zij zich onthouden en zal zij zich voorloopig ook zeker liever onthouden. Bij de oorzaken van uitgifte staat uitteraard de verwisseling op den voorgrond. Opdat de regeling tot haar recht kome, is het noodig, dat een ieder, die bankpapier verlangt, dat tegen storting van specie kan verkrijgen. Uitgifte om redenen van crediet, hetzij disconto of beleening, blijft voorloopig beter achterwege. Ook de uitgifte tegen credit-saldi heeft over het algemeen geen nut. De Bank zou genoodzaakt zijn loopende rekeningen te openen, hetgeen haar administratie zou doen toenemen. Bovendien zou zij daardoor licht in concurrentie komen met bestaande of nog op te richten banken, hetwelk, zooals wij zagen, juist vermeden dient te worden. Ten slotte zou de hoeveelheid bankpapier in den omloop daarvan niet genoeg nut ondervinden; immers vele van die credit-saldi zouden juist door de storting van bankpapier zijn ontstaan. Dit laatste bezwaar geldt niet wanneer de credit-saldi een gevolg zijn van overmakingen uit het buitenland. In dat geval kan de voorraad bankpapier er wel door versterkt worden. Om niet te veel op het terrein van de gewone banken te treden en om zich geen noodelooze administratie op den hals te halen, zou De Nederlandsche Bank haar bemoeienis in dezen kunnen "bepalen tot de grootere overschrijvingen. Alle kleine remises vallen dan daarbuiten, evenals iedere overmaking, die niet in den vorm van een overschrijving geschiedt. Overschrijvingen in tegenovergestelde richting worden over het algemeen beter nagelaten. Nog afgezien van den administratieven omslag, zou de Bank daardoor te concurreerend worden. Een uitzondering zou evenwel gemaakt kunnen worden voor als zoodanig erkende koloniale bankiers en bankmstelbngen. Immers dezen zouden aldus hun fonds in het moederland kunnen versterken zonder genoodzaakt te zijn tot overmaking van biljetten. Onnoodig heen en weder zenden van bankpapier wordt op deze wijze geheel vermeden. De agentschappen in de koloniën zouden dus rekeningen kunnen openen voor groote lichamen, die geregeld betalingen ba de koloniën te doen hebben, zooals bijv. de Bataafsche Petroleum Mij. of de Balata Compagnie Suriname. Die rekeningen zouden kunnen worden gecrediteerd voor de overschrijvingen naar de kolonie door middel van de Directie te Amsterdam. Tegen die credit-saldi zouden dan betalingen in bankpapier kunnen geschieden. Onder de hier bedoelde groote lichamen neemt de Regeering uit den aard der zaak de eerste plaats in. De Regeering toch heeft steeds gelden naar de kolonie over te maken voor de bestuursuitgaven. Het Departement van Koloniën speelt daarbij de hoofdrol, maar ook het Ministerie van Marine doet mede. Wanneer deze departementen de overmaking van fondsen voortaan bij uitsluiting bewerkstelligen door giro-Nederlandsche Bank, dan behoeven de koloniale autoriteiten en de marineofficieren slechts bij het 4< koloniale agentschap te beschikken om het bankpapier te bekomen, dat zb' voor hun betalingen behoeven. Op deze wijze zullen wij een voortdurende aanvulling krijgen van de tekorten in de circulatie, die daarin door overmaking van bankpapier naar het buitenland ontstaan. Komt er op deze wijze tijdelijk een overvloed van bankpapier, dan zal het teveel uitteraard zeer gemakkelijk naar Nederland terugvloeien, voor zoover het althans niet verdwijnt door koop van giro-Amsterdam. Immers het bankpapier is daar eveneens gangbaar en absorptie van hetgeen de kleine Westindische maatschappijen uitstooten, kan voor de circulatie in het moederland geen bezwaar opleveren. Voor de grootere bedragen zal er dus door middel van De Nederlandsche Bank een zoogenaamd giro-verkeer worden ingesteld tusschen het moederland en de Westindische koloniën, welk verkeer, dankzij de bemoeienis van De Nederlandsche Bank, ook hier te lande steeds toeneemt. Een goed gevolg daarvan is, zooals reeds werd aangestipt, dat alle gouvernements- en marinewissels kunnen vervallen. Behalve het gemak heeft dat bovendien nog andere voordeelen. Bekend is het, dat het gouvernement, vooral op Curacao, door den verkoop van gouvernementswissels, zeer ten nadeele van het algemeen welzijn, van de abnormale wisselkoersen heeft geprofiteerd. De post „Agio op verkochte gouvernementswissels" was lange jaren een belangrijk artikel onder de koloniale middelen. Op het oogenblik gelden daaromtrent wel betere beginselen, alhoewel de omstandigheden tot het aanvaarden daarvan veel hebben bijgedragen. Maar toch begrijpt een ieder, die met de practijk van den handel ook maar eenigszins vertrouwd is, dat iemand, die wissels verkoopt, daarvoor gaarne een zoo goed mogelijken prijs maakt. Ook de ambtenaren van het gouvernement ontkomen niet aan deze psychologische noodzakelijkheid. Dat is echter zeer verkeerd, want zij werken daardoor in een richting, (verhooging van de wisselkoersen), die het gouvernement, als vertegenwoordigende het algemeen belang, juist moet tegengaan. Daarom zou het zoo goed zijn, wanneer het gouvernement zich met den verkoop van wissels niet meer naliet en daardoor afzag van allen rechtstreekschen invloed op, en van alle voordeelen uit de wisselkoersen. Alles wat de Regeering in het moederland aan de koloniën te betalen heeft zou dan ook werkelijk in rijn vollen omvang ten voordeele van de wisselkoersen kunnen strekken. Thans laat de toestand in dit opzicht altijd nog te wenschen over. Resumeerende zal de taak van De Nederlandsche Bank in de Westindische koloniën voorloopig nederkomen op het gireeren van groote bedragen van het moederland naar de koloniën, het afgeven van bankpapier tegen de daaruit ontstaande credit-saldi, de uitgifte van bankpapier tegen ontvangst van specie en het verkoopen van giro-Amsterdam aan koloniale bankiers. Meer is eigenlijk niet noodig: zelfs de verzilvering van de biljetten niet. Immers ook zonder die verzilvering zal het bankpapier zijn waarde wel behouden. Het papier van de Curacaosche Rank is door alle ellende heen op prijs gebleven, door het enkele feit, dat het gouvernement het voor het volle bedrag in betaling gaf en ook nam. Zelfs de ontstentenis van dekking en de gedwongen koers hebben dat niet kunnen verhinderen. Dat de biljetten van De Nederlandsche Bank, die altijd in het moederland verzilverbaar zijn, zouden deprecieeren indien de Bank in de koloniën geen gelegenheid tot verwisseling openstelde, is dan ook zoo goed als uitgesloten. Ook in Nederlandsch-Indië, ja zelfs hier te lande, bestaat niet op iedere plaats een officieele gelegenheid tot verzilvering van bankpapier. Het verkeer voegt zich daarnaar dan en behelpt zich met minder officieele verwisseling. Zulk een toestand is blijkens de ervaring voor de Westindische koloniën voldoende, vooral wanneer men, door de verzendbaarheid van het bankpapier, een standvastigen muntvoorraad zal hebben verkregen. Intusschen bestaat er natuurlijk volstrekt geen bezwaar tegen, dat ook het agentschap van De Nederlandsche Bank zich met de verzilvering van bankpapier belast, voor zoover het daartoe in staat is. Wordt de taak van de agentschappen voorloopig op de besproken wjjze beperkt, dan is het nadeel, dat het gewone bankwezen van de matiging der wisselkoersen zal ondervinden, tot het uiterste teruggebracht De rest zal aan het algemeen belang geofferd moeten worden I Nog ba een ander opzicht zou het optreden van De Nederlandsche Bank in de koloniën de kansen voor het ontstaan van een gezond credietwezen kunnen verminderen. Immers voor het verleenen van crediet is kapitaal noodig, hetwelk blijkens de ondervinding niet zoo bijzonder gemakkelijk bijeen te brengen is. Ontneemt men nu aan de in de kolonie werkende banken de circulatie, d.w.z. het voordeel van de in de kolonie beschikbare fondsen, dan zal het gebrek aan kapitaal nog veel sterker worden gevoeld en zullen de kansen op een betere toekomst van bank- en credietwezen nog onzekerder worden dan zij thans reeds zijn. Dit bezwaar is zóó gewichtig, dat het geheele plan er wellicht op zou moeten afstuiten, wanneer het niet mogelijk was het op te heffen. In geen geval mag de regeling er toe leiden, dat een in Nederland werkende bank aan de koloniën kapitaal onttrekt, hetwelk deze zelf zoo bitter noodig hebben. De Nederlandsche Bank zal hetgeen rij door de bankbiljetten van het pubhek in de koloniën leent, dan ook weder ten nutte van die koloniën moeten aanwenden. Wanneer zij eenmaal bereid is om de moeilijke quaestie van het Westindische bankwezen in het algemeen belang te helpen oplossen, zal dit voor haar waarschijnlijk geen bezwaar opleveren, mits daarvoor maar een aannemelijke vorm gevonden wordt. Tegen een door den Staat gewaarborgd voorschot aan de koloniale gouvernementen, zou, naar het voorkomt, geen bezwaar kunnen bestaan. De grootte van dat voorschot zou voor ieder der koloniën bepaald kunnen worden op het bedrag van de papiercirculatie bij het intreden van den nieuwen toestand. Het accres van de circulatie zou dan ter vrije beschikking van de Bank kunnen blijven. De bedoelde voorschotten zouden de hervorming aanzienlijk vergemakkelijken. Immers in ieder der koloniën zou het gouvernemen de van De Nederlandsche Bank in voorschot ontvangen bankbiljetten bij de vroegere circulatiebank in deposito kunnen geven en deze zou dat papier dan kunnen gebruiken om haar eigen biljetten in te trekken. De Surinaamsche en Guracaosche banken zouden daardoor tevens in staat worden gesteld om haar bedrijf op denzelfden voet voort te zetten of, als dat noodig mocht blijken, rustig af te wikkelen. Naderhand zou dat deposito altijd bij een andere bankinstelling kunnen worden overgebracht, wanneer dat m het belang van de kolonie wenschelijk mocht worden geacht. Maar dat is een zaak van later zorg, want voorloopig ontbreekt zulk een bank nog in beide koloniën, Maduro's Bank daargelaten. Het behoud van het uit de circulatie getrokken kapitaal is echter op zichzelf voor het gewone bankwezen nog geen voldoend correctief tegen de nadeelen, die het van de voorgestelde oplossing zal ondervinden. Immers, dat kapitaal staat thans geheel kosteloos ter beschikking, terwijl in den nieuwen toestand voor het voorschot uiteraard rente moet worden betaald. Geheel is dit nadeel niet te ontgaan. De Nederlandsche Bank zal natuurlijk nooit tot de ver- wezenlijking van het ontwikkelde denkbeeld willen medewerken, wanneer zij uit de circulatie niet zóóveel voordeel trekt, dat zij tenminste haar kosten kan goedmaken. Maar de onkosten van De Nederlandsche Bank behoeven niet hoog te zijn. Daarom zal er vermoedelijk geen overwegend bezwaar bestaan tegen een zeer lagen rentevoet, welke, om den toestand op den duur te normaliseeren, geleidelijk tot een altijd nog matig peil zou kunnen worden opgevoerd. Te minder, wanneer ook de koloniale gouvernementen van hun medewerking blijk geven door de retributie, die De Nederlandsche Bank uit den aard der zaak voor de circulatie aan de kolóniale kas te betalen zal hebben, in vergelijking te brengen met de door de Bank gederfde rente. Het zuivere voordeel, dat de nieuwe regeling aan De Nederlandsche Bank zou afwerpen, zou dus worden veroorzaakt door de geleidelijke stijging van de beperkte rente over haar voorschotten en door de volle rente over het bedrag waarmede de circulatie die voorschotten op den duur zou gaan overtreffen. Indien later de toestanden zoodanig mochten veranderen, dat De Nederlandsche Bank in de koloniën een normaal bedrijf zou kunnen inrichten, waardoor die bank vanzelf een zeker deel van haar middelen in de koloniën zou moeten beleggen, zou er voor de vaste voorschotten aan de koloniale gouvernementen en voor de beperking van de rente daarover natuurlijk geen voldoende reden meer zijn. Maar zoover zijn wij voorloopig nog niet. Uit het vorenstaande blijkt duidelijk, dat in de voorgestelde oplossing van het vraagstuk geen inconsequentie schuilt. Zonder eenigen twijfel zal de aanvaarding daarvan nadeelen tengevolge hebben; maar die mogen niet den doorslag geven. Immers het verlies van het uit de circulatie getrokken goedkoope kapitaal kan grootendeels vergoed worden door een voorschot tegen lage rente. Overigens kan men die nadeelen in zekere mate beperken door de concurrentie van De Nederlandsche Bank voorloopig zooveel mogelijk uit te schakelen, hetgeen ook aan deze mstelling zelf niet onaangenaam kan zijn. Wat van de nadeelen daarna nog overblijft, moet aanvaard worden: het hangt samen met de matiging van de wisselkoersen, die het doel is der hervorming! Met een weinig opoffering van alle kanten is deze hervorming dus zeer goed tot stand te brengen, te meer omdat niemand, wiens medewerking noodig is, de illusie kan hebben, in korten tijd groote winsten te zien. Allen zullen in de eerste plaats het algemeen belang voor oogen moeten hebben, hetwelk eischt dat aan den tegenwoordigen toestand een einde komt. Het scheppen van een gezonden bodem voor latere ontwikkeling, is wel een kleine opoffering waard! Bijzonderheden omtrent de uitvoering van het plan Het beeld van den toestand, die door de hervorming zal ontstaan, heeft zich allengs reeds vrij duidelijk afgeteekend. Hier en daar moet echter nog een lijn worden aangedikt. Speciaal de uitvoering van het plan behoeft nog eenige bespreking. Op den voorgrond moge dan gesteld worden dat er in elk van de beide koloniën een vertegenwoordiging van De Nederlandsche Bank noodig zal rijn. De inrichting van die vertegenwoordiging kan, en moet ook zeer eenvoudig zijn; want in de eerste plaats moet de werkzaamheid van de Bank in de koloniën, zooals wij zagen, voorloopig beperkt blijven, terwijl voorts de noodzakelijkheid van een lage rente over de voorschotten aan de gouvernementen ook geen hooge administratiekosten zou toelaten. Toch is het wenschelijk, dat de vertegenwoordiging het karakter draagt van een eigen vestiging. Anders zou de Bank, ten aanzien van den biljettenvoorraad dien zij in ieder der koloniën zal moeten onderhouden, licht vervallen in het verleenen van blanco-crediet, hetgeen haar verboden is. De moeilijkheid wordt ontgaan, wanneer die voorraad door een eigen kantoor wordt beheerd. De Bank verleent dan zeker geen crediet in den gebruikehjken zin des woords. Hierbij wordt volstrekt niet gedacht aan een modern bankgebouw, door een talrijk personeel bezet en met een zwaar bezoldigden agent aan het hoofd; neen, zelfs de allereenvoudigste organisatie kan voldoen. De Bank zou, desverkiezende, zelfs van de diensten van gouvernementsambtenaren, zooals de Administrateur van Financiën of de Koloniale Ontvanger, dan wel van het personeel eener andere bank gebruik kunnen maken, mits zij aan den vertegenwoordiger maar de hoedanigheid verleent van agent, d.i. bankorgaan, en niet van correspondent, d.i. lasthebber. Formeel is de zaak dan volkomen in orde. Maar ook materieel zal De Nederlandsche Bank het risico van haar koloniaal bedrijf kunnen beperken, wanneer rij het bankpapier in ongeldigen vorm naar de koloniën zendt en het aldaar eerst van kracht doet worden, naar gelang het moet worden uitgegeven. Het transportgevaar zou daardoor zijn uitgeschakeld. Ook de kans op onrechtmatige uitgifte in de koloniën zou tot een minimum teruggebracht kunnen worden door een goede controle, waarbij de koloniale besturen hun medewerking zouden kunnen verleenen. Men zou bijvoorbeeld kunnen bepalen, dat voor de geldigheid van het papier de afteekening daarvan door den gouverneur of een anderen ambtenaar wordt vereischt. De koloniale besturen zouden uitteraard terstond van iedere uitgifte kennis moeten geven aan de Directie van De Nederlandsche Bank te Amsterdam, onder opgaaf van de serieën en nummers der afgeteekende biljetten. Stelselmatige intrekking van al het koloniale papier dat hier te lande weder in handen van de Bank komt, zou bovendien het toezicht kunnen vergemakkelijken. De Fiscus zou daarbij wellicht kunnen helpen. De mogelijkheid om bankpapier ter plaatse te scheppen, verdient ook nog om een andere reden aanbeveling. Immers het besproken plan berust op de grondgedachte, dat men in de Westindische koloniën bij voortduring de beschikking zal hebben over een genoegzame hoeveelheid remittabel bankpapier. Het is daarom niet voldoende, wanneer men de biljetten van De Nederlandsche Bank in die koloniën gangbaar verklaart. Daardoor zou geen zekerheid verkregen worden, dat er ook op ieder gewild oogenblik bankpapier beschikbaar is. Deze zekerheid bestaat alleen bij de mogelijkheid van creatie in de koloniën. Verrassing door een onverwachte samenloop van omstandigheden is dan uitgesloten. Het koloniale papier zou uit den aard der zaak ook in het moederland gangbaar moeten rijn, want dat is en blijft het cardmale punt. Daarvoor zouden natuurlijk wel eenige bezwaren weggeruimd moeten worden, maar die rijn van ondergeschikt belang en zouden dus geen hinderpaal kunnen vormen, wanneer men eenmaal in beginsel tot de verwezenhjking van het plan besloten heeft. Eén van die bezwaren bijv. is gelegen in het feit, dat men in de koloniën ook bankpapier van minder dan ƒ 10 gebruikt Oplossing van deze moeilijkheid is op verschillende wijzen mogelijk. Wanneer men voor het in het moederland gangbare bankpapier de minimumgrens van ƒ 10 wil handhaven en op dien regel, zelfs voor de koloniale biljetten, geen uitzondering wil toelaten, dan zou men in de kolonie bijv. zilverbons kunnen invoeren of, m het uiterste geval, de geldigheid van het lagere papier tot de koloniën zelf kunnen beperken; want ook met deze kleine afwijking van het beginsel der verzendbaarheid, zou het plan nog zeer goed kunnen werken. Daarbij is voor het gemak dan nog aangenomen, dat er geen mogelijkheid bestaat om de biljetten van lagere waarde geheel te doen vervallen. Overigens zou het aanbeveling verdienen, dat de koloniale biljetten zoo min mogelijk van de gewone verschilden. Het publiek gewent daardoor beter aan het denkbeeld, dat het ze door elkander kan gebruiken. De onderscheidingsteekenen der koloniale biljetten, die terwille van de controle natuurlijk een zekere mate van duidelijkheid zouden moeten bezitten, zouden daarom zoo min mogelijk verandering mogen brengen in het algemeen karakter van het uiterlijk er van. Wanneer op de Nederlandsche bankbiljetten een roode opdruk werd geplaatst, blijkens welken zij ongeldig zijn, zoolang zij niet zijn voorzien van het zegel en de handteekening van den gouverneur der betrokken kolonie, zou aan alle eischen zijn voldaan. Nog verder in bijzonderheden te treden, is zeker niet noodig. Als De Nederlandsche Bank haar medewerking tot de hervorming zou willen verleenen, kan de regeling van dergelijke quaesties ook gerust aan haar worden overgelaten. Wettelijke voorzieningen Van algemeen belang is nog slechts de vraag, wat er van overheidswege tot verwezenhjking van het denkbeeld gedaan zou moeten worden. De taak van de Regeering in dezen nu is tweeledig. In de eerste plaats moet zij zich verzekeren van de noodige medewerking. Zij zal dus met De Nederlandsche Bank, en eventueel ook met de Surinaamsche- of met een andere bank, de noodige overeenkomsten moeten treffen, welke natuurlijk eerst van kracht kunnen worden, na het tot stand komen van de vereischte wettelijke ön organieke voorzieningen. Ook daarvoor zal de Begeering moeten zorg dragen. Immers bet octrooi van De Nederlandsche Bank is geregeld bij de wet. Zonder medewerking van den wetgever kan men den werkkring van de Bank niet uitbreiden. Het zou bi strijd zijn met de kennelijke bedoeling van het octrooi. Wijziging van dat octrooi — hetwelk zich trouwens naar de letter niet tegen de uitbreiding verzet — is echter niet noodig. Wij kunnen volstaan met een kleine verandering in artt. 164 (Sur.) en 185 (Gur.) van de Regeerings-reglementen, in welke artikelen o.m. van circulatiebanken wordt gesproken. Wordt daaraan nu toegevoegd dat ook aan de in Nederland werkende circulatiebank vergund kan worden in de koloniën werkzaam te zijn en dat in dat geval de regeling van de materie door den Koning geschiedt, dan hebben wij juist wat wij behoeven. Op dezelfde wijze hebben de Regeerings-reglementen de rechtsmacht van den Hoogen Raad der Nederlanden en van het Hoog Militair Gerechtshof in koloniale zaken geregeld. Het ligt voor de hand, dat voorbeeld ook voor de circulatiebank te volgen. In het krachtens de gewijzigde wetsartikelen uitgevaardigde Koninklijk besluit kunnen dan de bepalingen worden belichaamd, die verder noodig zijn. Daarbij mogt van het wettelijk octrooi natuurlijk niet verder worden afgeweken, dan in het belang der koloniën wenschelijk is. Bovendien zou men in het bedoelde Koninkhjk besluit de hoofdbeginselen kunnen vastleggen van de contracten, die gesloten moeten worden. Alle noodzakelijke bepalingen zouden daardoor in een voorschrift bijeen gebracht zijn. Hoewel uit een en ander eigenlijk reeds voldoende blijkt, dat de wettelijke maatregelen bijzonder eenvoudig kunnen zijn, is het toch niet kwaad, dat nog door een voorbeeld te verduidelijken. Daarom worden hieraan twee bijlagen toegevoegd (I en II), behelzende een ontwerp van Wet en een ontwerp-Koninklijk besluit als bovenbedoeld1. Na al hetgeen voorafging schijnt verdere toelichting daarvan overbodig. F. Rotterdam, Juni 1917. BIJLAGE I ONTWERP VAN WET Wij WILHELMINA, enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is wijziging te brengen in art 164 van het Regeerings-reglement van Suriname en in art 185 van dat van Curacao, Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Eenig artikel Aan art. 164 van het Regeerings-reglement voor de kolonie Suriname, vastgesteld bij de wet van 31 Mei 1865, Stbl. N°. 55, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 Juni 1908, Stbl. N°. 209, en aan art. 185 van het Regeerings-reglement voor de kolonie Curacao, vastgesteld bij de wet van 31 Mei 1865, Stbl. N°. 56, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 Juni 1908, Stbl. N°. 210, wordt een tweede lid toegevoegd, luidende: „Ook kan aan de in Nederland werkende circulatiebank worden „vergund in de kolonie werkzaam te zijn. De regeling geschiedt in „dat geval door den Koning. Bij die regeling wordt van het wettelijk octrooi dier circulatiebank niet verder afgeweken dan met „het oog op het koloniaal belang wenschehjk is." Gegeven, enz. BIJLAGE II ONTWERP-KONINKLIJK BESLUIT Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Financiën en Koloniën van Gelet op artikel 164 van het Regeerings-reglement van Suriname alsmede op artikel 185 van het Regeerings-reglement van Curacao, Den Raad van State gehoord (advies van ), Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers, Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1 De Nederlandsche Bank te Amsterdam is bb" uitsluiting bevoegd om in de koloniën Suriname en Curacao als circulatiebank werkzaam te zijn. Op haar werkzaamheid te dien aanzien zijn de bepalingen van haar wettelijk octrooi van toepassing, voor zoover daarvan niet bij dit besluit is afgeweken. Art. 2 Al het door De Nederlandsche Bank uitgegeven bankpapier is in de koloniën Suriname en Curacao gangbaar en heeft aldaar de hoedanigheid van wettig betaalmiddel. Art. 3 Ten behoeve van haar werkzaamheid in Suriname en Curacao richt De Nederlandsche Bank in elk van die koloniën een agentschap op. ^VVs'f) Art. 4 De werkzaamheid van die agentschappen zal zich voorloopig bepalen tot: 1°. het uitgeven van bankpapier tegen ontvangst van specie; 2°. het doen van betalingen tegen credit-saldi, welke ten behoeve van het Koloniaal Bestuur of andere daartoe toegelaten groote lichamen door de Directie te Amsterdam bh' hen worden overgeschreven; 3°. het verkoopen van overschrijvingen naar Nederland door tusschenkomst van de Directie te Amsterdam, doch alleen aan als zoodanig erkende koloniale bankiers en bankinstellingen. Zoo noodig kunnen de agentschappen zich ook belasten met de verzilvering van bankpapier en met het inruilen van zulk papier tegen andere soorten daarvan. Zij zijn daartoe echten nimmer verplicht. Uitbreiding van hun werkzaamheid kan alleen geschieden krachtens besluit van de Directie van De Nederlandsche Bank na verkregen goedkeuring van Onzen Minister van Koloniën. Art. 5 De Nederlandsche Bank zorgt er voor dat haar koloniale agentschappen te allen tijde de beschikking hebben over een voldoende hoeveelheid bankpapier. Te dien einde kan zb' door die agentschappen afzonderlijke koloniale biljetten doen uitgeven, mits die ook in het moederland koers hebben. Deze biljetten wb'ken van de gewone slechts af door een opdruk, blijkens welken zij ongeldig zijn zoolang zij niet door of namens den Gouverneur zijn afgeteekend en van het zegel der kolonie zijn voorzien. Art. 6 Van iedere higebruikstelling van koloniaal papier wordt door den Gouverneur onverwijld kennis gegeven aan de Directie van D6 Nederlandsche Bank te Amsterdam, onder opgaaf van de serieën en nummers der door of namens hem geteekende en gezegelde biljetten. Art. 7 In ieder der koloniën oefent de Gouverneur ambtshalve toezicht uit op de handelingen van de Bank. Hierbij gedraagt bij zich naar de voorschriften en aanwijzingen, die de door Ons benoemde Koninklijke Commissaris hem door tusschenkomst van Onzen Minister van Koloniën kan doen toekomen. Over de waarde van het jaarlijks in iedere kolonie uitgegeven bankpapier betaalt De Nederlandsche Bank aan de koloniale kas een vergoeding van 1j2 pCt. Deze vergoeding zal echter niet minder zijn dan 1/2 pCt. *) over het bedrag van den omloop hij den aanvang van haar werkzaamheid in de koloniën, welk bedrag bij dezen voor Suriname bepaald wordt op ƒ 1.500.000 *) en voor Curacao op ƒ 500.000 x). De Nederlandsche Bank is wegens de circulatie van haax biljetten overigens aan geenerlei koloniale belasting onderworpen. Dit besluit treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip, maar niet voordat bij overeenkomst met de belanghebbende partijen de volgende regelingen zijn getroffen: A. De Nederlandsche Bank verleent onder garantie van den Staat der Nederlanden aan ieder van de koloniën Suriname en Curacao een voorschot ter grootte van het bedrag, dat noodig is om de in omloop zijnde biljetten der Surinaamsche-, reep. Curacaosche Bank in te trekken. B. Over die voorschotten wordt door de belanghebbende kolonie de rente vergoed, die De Nederlandsche Bank voor voorschotten bi rekening-courant belast, met dien verstande evenwel, dat die rente niet hooger zal zijn dan: Art 8 Art. 9 Art. 10 1 pCt. over elk van de eerste 2 jaren, l^a „ „ „ „ „ daaropvolgende 2 „ 2 „ „ „ „ „ „ 2 „ 2Vi „ „ „ „ „ . 2 „ 3 „ „ „ „ „ jaren die daarna komen■ G. De voorschotten, kunnen van de zijde van De Nederlandsche Bank niet worden opgezegd, vóórdat deze met toestemming van Onzen Minister van Koloniën een geregeld discontobedrijf in de betrokken kolonie heeft aangevangen. De terugbetaling kan eerst 2x) jaar na deze opzegging gevorderd worden. Laat de Bank daarna de voorschotten toch doorloopen, dan is zij aan geen maximum-rente meer gebonden. D. Gedurende den tijd, dat de maximum-rente door De Nederlandsche Bank in acht genomen moet worden, mag het verschil tusschen de normale en de berekende rente, van het bedrag der jaarlijkscbe vergoeding aan de koloniale kas worden afgetrokken. De aftrek heeft echter niet verder plaats dan tot het bedrag van de verschuldigde retributie en komt dus niet ten voordeele van volgende jaren. E. De voorschotten in de voorafgaande bepalingen bedoeld worden door de Koloniale Besturen bij de Surinaamsche-, resp. Guragaosche Bank op deposito geplaatst, teneinde die instellingen bi staat te stellen haar werkzaamheden voort te zetten of af te wikkelen. Daarbij mogen die Besturen geen hoogere rente bedingen dan zb' zelf aan De Nederlandsche Bank betalen. Door de kolonie Suriname kan dit deposito niet worden opgevorderd dan 2 x) jaar na aankondiging van het voornemen daartoe. Onze Ministers van Financiën en Koloniën rijn belast met de uitvoering van dit besluit, enz. 1) Deze cijfers zijn slechts als voorbeeld opgenomen. In werkelijkheid hangen zij af van hetgeen men overeen zal komen. INHOUD. Blz. Voorwoord 8 Inleiding 5 Suriname tot 1828 6 Curacao tot 1828 16 Van den Bosch 19 De Particuliere Westindische Bank 21 De Curacaosche Bank 23 De Surinaamsche Bank 36 Overzicht van het vraagstuk, zooals het zich thans voordoet . . 42 Schijnbare inconsequentie in de voorgestelde oplossing .... 49 Bijzonderheden omtrent de uitvoering van het plan 56 Wettelijke voorzieningen 68 Bijlage I. Ontwerp van Wet 60 Bijlage II. Ontwerp-Koninklijk Besluit . ' 61 at É II i VEREENIGING INSTITUUT VOOR ECONOMISCHE GESCHRIFTEN. pÉVESTrGlX TE 'S-GïfAVENHAGE. Statuten goedgekeurd bij Kon. Besluit van 7 Maart 1917, No. 5a.. s | RAAD VAN BEHEER: Mr. G. Vissering, Voorzitter. Mr. G. W. J. BnyiKS, Alg. Secretaris. Dage Mr. K. P. van DEÏ^Mandele,; Penningmeesteri lei lijksch Jhr. Mr. L. H. van Lennep. Bestuur. Mr. Q. J. Terpstra. . . J ' Mr. P. J. M. Aalbersè. Mr. D. van Blom. C. L. Bressers. G. S. de Clercq. H. CoLIJN. g Mrs P. Af Diepenhorst* Mr. H. L. Drucker. Dr. D. van Embden.' Mr. j. C. A. Everwijn. Joan Gelderman. Mr. Dr. Ant. van Gijn. , J. van Hasselt, i v Mr. P; Hofstede de Groot.; Mr. R. E. Kielstra. A. G. Kröller. 'fMt^j. Dr.6. Van Manén. ' 1; A. C. Mees. Abr. Muller. Phs. van Ommeren Jr. ~ '■' Mr. R. J. H. Patijn. Jhr. Mr. A. M. Snouck Hurcrön. I C F. Stork. ' Mr. W. Suermondt Lzn. | | E. den Tex. , % Mr. h. J. A. Trip. f ,, Dr. C A. Verrijn Stuart. Mr. C. van Vollenhoven. • \DrrR. gI^aller^ f J; Bs. Westerdijk. F. M. Wibaut. De Vereeniging stelt zich ten' doel het bevorderen van de studie Van economische en economisch-politieke vraagstukken in den rüknsten zin en de verbreiding van kennis' dienaangaande. Het lidmaatscha'p'wörat verkregen door benoeming door den Raad van Beheer. D4' eofttrihutie is voor het jaar 1917 bepaald Óp'Tf' lO.^^j^ Vanwege het Instituut wordt uitgegeven het weekblad „EconomischS^tatistische Berichten'!. Van de verdere publicaties verschijnt hierbij het twééde riummcr van een "reeks van afzonderlijke geschriften, welke op engezette tijden het licht-zien. De léden en verdere geabonneerden op het weekblad (abonnement thans eveneens ƒ 10,— per jaar)- oritvangen deze geschriften kosteloos. De geschriften zijn ook afzonderlijfciflden boekhandel verkrijgbaar, het/hiermede verschijnend No. 2 tegen den prijs.van ƒ 1.50. ~ liet secretariaat van het Instituut staat onder leiding van den Algemeenen Secretaris. Adjunct-Secretaris: G. E. Hoffnagel. Het secretariaat is gevestigd te Rotterdam, Pieter de Hpoghweg 122, Tel. 300O. ,