G. A. BREDERO'S SPAANSCHE BRABANDER DE SPAANSCHE BRABANDER GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL" ■ AMSTERDAM. INLEIDING £ vreemdeling, wiens blik in onze dagen bij toeval verdwaalt langs die strakke, nieuwe kantoor- en fabrieksgebouwen in de rustige, nauwe straatgeul van de Nes te Amsterdam, zal niet vermoeden, dat hii daar voor zdoh ziet liggen een volksbuurt, waarvan ia de beide bloeiperioden onzer letterkundige kunst een zoo prikkelende, bevruchtende invloed is uitgegaan op gevoel en verbeelding van den litterairen kunstenaar. Enkel zij, wier Wie-jeugdherinneringen een 25 a 30 jaar terug gaan, kunnen weten, hoe dit thans Zoo triestige smalle pad eenmaal voor velen de bekende breede weg was, waar de verlokkingen dezer wereld zich rijkelijk aan deuren en vensters uitstalden, waar schetterende dansmuziek hun tegengolfde uit lokaliteiten, die verbij sterendie perspectieven gaven op die bonte warreling van veel vervólge vrouwenlijven. Er gaat niets van af, de kennis van deze profane wereld uit de jaren van '80 tot '90 is niet zonder beteekenis voor een der belangrijkste tijdperken uit onze litteratuur-bistorie. Men kan er verzekerd van zijn, dat bier niet alleen menige iferachtige, rauwe realistische schets is geconcipieerd, maar ook menig kunstig, teer sonnet, waaruit blakende zinnenlust oplaait, of stille weemoed, grauwe zielsangst klagen, hier zijn eersten vorm heeft aangenomen. De toekomstige geschiedschrijver van onze moderne letteren zal, als bij de Beweging van '80 te schilderen heeft, zdoh af pijnen om de valsche, schelle schitteringen van deze vergane wereld voor zijn verbeelding te doen herleven. Hoe geheel anders was de toestand van die Nes — ia de middeleeuwen „de grootste kloosterbuurt der stad" *) — ia het Amsterdam van tegen 1600 aan, toen de gouden eeuw, ook der Letteren, haar aanvang nam. De Heeren- en Keizersgrachten bestonden nog niet; de aanzienlijkste burgers van Amsterdam woonden in de Warmoesstraat, Kalverstraat, op den Nieuwendijk en ia de Nes. De welbekende, deftige Elisabeth Bas hield in de Nes, reeds tijidens het leven van haar man Jochem Swartenhondt, een dapper admiraal, wiens portret ook ia het Rijks-Museum prijkt, 2) het hotel van Amsterdam, waar graven van Nassau, gezanten en gedeputeerden afstapten; een oud-gouwgr neur-generaal van Nederlandsch-Indië, Laurens Reael, zocht in de Nes zijn residentie. Dag aan dag breidde de stad zich uit, stelde zij zich beter in staat om aan haar nieuwe roeping van wereldkoopstad' na den val van Antwerpen te voldoen. De handel bracht welvaart en overvloed, die riepen om weelde en pronk, om kennis en vermaak, die eischten krachtig vertoon naar buiten in fleurige schutterscorpsen, rijkelijk gemak om zich in zaken eu bedrijf, zoowel als in de ruime levensomstandigheden vrij en lustig te bewegen. In de Nes had men, nadat de stad' in 1578 geus geworden was, de Sint Pieterskerk tot vleeschhal ingericht; bet kerkhof was in1 vogel-, warmoes- en worstel markt herschapen; achter de bal had1 men een overdekte markt gebouwd'. De vischmarkt op den Middendam en het Damrak Sloot zich hierbij aan. En boven de voormalige kerk was een vergaderzaal opgetrokken voor de broeders van de oude rederijkerskamer „In Liefde bloeiende." Wie herinnert zich niet de prachtige, levendige schildering van' heel dit drukke marktgewoel in Breero's Moortje? 0 Zie Wagenaar, Geschiedenis van Amsterdam, I, 21. 2) No. 900. In deze kleurrijke omgeving van roezemoezende markthallen en geestdriftig kunstleven is Gerbrant Adriaenszoon Bredero in 1585 geboren, heeft hij de eerst zeventien jaar van zijn kort leven doorgebracht. Hier moeten zijn liefde voor de realiteit, zijn drang tot kunstenaarschap zijn ontwaakt. Naast die vleeschhal toch in de Nes had zijn vader, Aeryaen Corneliszoon, een schoenmaker, zich in December 1586 een huis gekocht, dat hij waarschijnlijk reeds in huur bewoonde' en waar het beeld van een dér heeren van Brederode uithing of als gevelsteen was ingemetseld. In ofikaeele stukken van dien tijd wordt de familie dan ook meestal genoemd „in Bredero." In 1602 betrekt zij het nieuwgekochte huis op de Oude Zijds-Voorburgwal bij de Varkenssluis. Door zijn schoenmakerijl en leerhandel, door het in die dagen van bloei voordeelig speculeeren in huizen, door het pachten van den impost der wijnen, kwam de vader in goeden doen. Liefhebberij in schilderijen en het feit, dat hij familiegebeurtenissen noteerde in een Hollandsche vertaling van Titus Livius mogen doen vermoeden, dat hij eenige ontwikkeling bezat en niet ontbloot was van eenige .geestelijke cultuur. Een man van strenge zeden was hij geenszins, als men in aanmerking neemt, dat hij, sedert 1619 weduwnaar, op zijn 80ste jaar in 1639 hertrouwt met zijn bijzit, bij wie hij toen een 13-jarigen zoon had. Ook zijn beide dochters zijn niet van een onbesproken gedrag. Bij alle luchthartigheid en losheid! van zeden, schijnt er in huis toch orde en regel geheerscht te hebben, die vermoedelijk vooral te danken waren aan de meer ernstige en zelfs vroomgodsdienstige moeder van den dichter. Die luchthartigheid en vromen ernst heeft Gerbrant in zijn leven vereenigd. Een zoogenaamde geleerde opvoeding heeft hij niet gehad. Hij leerde behoorlijk Fransch, deed druk mee aan de toenmalige sport in kolf- en kegelbanen en werd opgeleid tot schilder door Badens, die succes had met zijn Bijbelsche en mythologische voorstellingen in Italiaanschen trant. Breero schijnt in dezelfde manier te hebben leeren werken en hij spreekt ergens van de zoete winst, die bet hem opbracht. Zijn succes op het tooneel dér kamer zal het hem gemakkelijk gemaakt hebben in den kring van' den dichter-koopman Roemer Visscher te worden opgenomen. Ook dichterlijke geleerden als Grotius, Heinsius, Scriverius leert hij kennen. Bij Hooft te Muiden, werd hij ontvangen; in een brief aan Hooft durft hij een vrij familiaren toon aanslaan tegenover den deftigen drost, dien hij zijn heer en vriend noemt. Een bijna sentimenteele vriendschap verbond Breero aan Charles Quina 3) De vrienden, waaronder hij verkeerde, wekken bij hem ten' minste vage vereering voor het geleerde dichterschap der Renaissancisten; ook hij wil bet aanvankelijk zoeken in de klassieken, die voor hem alleen in vertalingen toegankelijk waren. Eerst in 1613 werd' hij lid' van de Kamer „In Liefde bloeiende," waar trouwens toen reeds stukken van hem waren gespeeld'. Zijn groote litteraire werkzaamheid bepaalt zich tot die laatste acht jaren van zijn leven, dat reeds in 1618 een einde nam. In zijn lyriek openbaart zich de mensen, die ons den Spaanschen Brabander leert begrijpen en doorgronden. Hij was niet als Hooft, die luchtig en onbezorgd als een vlinder zweefde van bloem tot bloem, die zijn liefdén voor tal van schoonen uit zijn kring zorgvuldig cultiveerde, als om stof. en inspiratie te hebben voor zijn zwierige zoetklinkende, fijn gestileerde renaissance-kunst. Breero had lief met volle, brandende lijfspassie of met schuchter zielsbegeeren, en als bleek, 3) Zie den brief Werken UI, 157. dat hij alweer vergeefs dn een schoone illusie had geleefd, dat standsverschil of de kwade faam van zijn losbandig leven zich plaatsten tusschen hem en wat hem het hoogst geluk scheen, dan mocht de luchthartige toon van zijn scherts, de wilde roes van schijnvreugd' zijn diep, innig leed voor de buitenwereld verbergen, bdji voelde zich geslagen door het lot, hij kwam in opstand tegen de maatschappij en het leven, hij keerde in .tot zichzelf, zat na dagen van rumoerig benauwenden jool troosteloos neer in zwarte somberheid, niet begrijpend' de tyrannie van leven en maatschappij, snakkend naar reinheid en rust. Na zijn eerste ernstige liefde voor „een frisse suyv're Maacht", van wie ons niets naders 'bekend' is, kwam die vlammend extatische sohoonheids-ontroeriing, die gloeiend hartstochtelijke begeerte, waarvan we dè siddering voelen gaan door zijn malsche sensueele verzen, voor die „bruynooghd' Coninginne", wel inderdaad de Margriete der twaalf sonnetten „Van de sdhoonheyt," *) de Margriete, die hij schildert: Vroegb in den dagheraadt, de schoone gaat ontbinden, Den gouden blonden tros, citroenich van coleur Gheseten in de lucht, recht buyten dachter-deur, Daar groene wijngaarÜoof oyt louwen muyr beminden. Dan beven amoureus de lieffelijckste winden, In 't gliele sijdich hayr, en groeten met een geur Haar Goddelijck aanschijn, opdat sij deze keur Behieldt van dagelijcx haar daar te laten vinden. GheluckigJi is de kam, verguldt van Elpen-been, Die dese vlechten streelt, dit waardigh zynd' alleen; GheJuckigher het snoer, dat in haar dicke tuyten Mijn ziele mee verbindt, en om 't hooft gaat besluyten, Hoewel dek 't liever sie wildt-golvioh na sijn jonst, Het schoone van naituyr passeert doch alle konst. 4) Zie Dr. J. B. Schepers, Bredero'i liefde Toor Marsariete N. Gids, April en Mei 1913. Deze rijke schoonheidspassie heeft tamelijk lang geduurd, vermoedelijk van 1611 tot 1615; zij valt samen met het begin van zijn letterkundige werkzaamheid, heeft deze waarschijnlijk mede gewekt, als het bier ten minste dezelfde Margriete geldt, wie hij toezong: Margrite Lief! ghy hebt mijn iblygeestigh gedacht En 't eerste glinstrend vier in mijne siel gebracht, Mijn lieffelijcke .pijn, mijn onverbloemde gunsten. Ghy hebt mijn eerste zangh en mijn verliefde klacht, Het welck schildert ai de groote Min sijn kracht, En om u dienst te doen so leer ick vrye kunsten. En toch aan het eind: „Als het hart schier heeft vercreghen tGheen (sijn oogh) garen siet, De reeden segt daar teghen: Voorwaar ten dienst u niet Ghy mint dat u meest deert." De rede! Dat wil zeggen, dat het vuur is uitgebrand'; dat hij zich vrijwillig afwendt van zijn tijdelijk schoonheidsideaal. De extase der uiterlijke schoonheid heeft uitgewerkt; de kunstenaarsziel is misschien voorloopig, rijker, tot kalmte en bezinning gekomen. Toen zijn zijn zinnen bekoord door een „deughdrijck, wel gebooren, Bescfaeyde wyse Vrou," waarschijnlijk „Moy Aeltje." Ook bier heeft hij' de rust van een het leven vullende liefde niet gevonden. „Ick wou wel siet, Maar sy wou niet. Doe bleef ick int verdriet." En hij speurt rond; overal ziet hij „soo schoone Roosen," die opkomen en vergaan als voorbijtrekkende schepen. Rozen van één dag zal hij menige geplukt hebben. Tot daar (naar het gegronde vermoeden van Schepers8) in de bewogen zoekende ziel van den dichter ontwaakt de zoete teederheid, de kalme zachte genegenheid1, de meer geestelijke toeneiging naar de treffelijke, kunstrijke Maria Tesselschade. Op haar toch moeten de verzen wel doelen: l) Zie N. Gids, September 1917. Ick koos een Meysijen aar dich Van minnelijck gelaat Van leeven heel eerwaar dich Van middelbare staat, Beleert en heus van praat Oprecht, vriendlijck en trou. Haar verwanten komen tusschen beiden, „Soo derf ick mijn vriendin." En hij eindigt dezen catalogus zijner ongelukkige liefden in luchthartigen toon: Wat kan hem het eigenlijk schelen; meisjes genoeg, verandering van spijs bevordert den „appetijt"; hij zal er ook nog wel eens een krygen. Maar welk een verslagenheid, welk een troostelooze ontmoediging klaagt uit tal van. andere verzen. Uit deze periode, het voorjaar van 1617, dagteekent nu de Sfiaan-sohe Brabander, de hoogste uiting van zijn scheppingskracht. Daarna komt zijn laatste groote liefde, dié* voor Magdalena Stockmans, met wie hij in den winter van 1617-18 waattcbi^ilijk gereden heeft „op dé gheveegde banen." Aan 'haar vertelt hij' in een 7** J*1"»^ van zijn wild avontuur op een tocht naar Haarlem, dat wel mee de rechtstreeksche oorzaak was van zijn vroegen dood1: „Voorders laat ick u weten (doch ongaerne) dat lok zieck endle niet wel te pas en ben, vermits ick ongeluckigh «set dé sledé in 't ijs gebroocken en ick met hrijn lenden in 't water geseten hebbe: weer op ick, als ghy wel dtenokeri Ineught, dapper verkouwt géwordén ben, zodat ick nootzakelijke myn kamer bewaren moet, het welck my een onseggheHjck verdriet is, ten aensien dat ick daerdoor ben verbannen van mijn siels aengenaem gheselschap; en daer en boven soo quelt my dé schrikkelrjeke jalousye van dé bruynen Brabander, vresende door hem te verliezen het weynich dat ick aen u gewonnen hope, dies my dé uren daghen, de daghen Jaren ende de Nachten eeuwen duncken te wesen." In Juni 1618 is de bruine Brabander, Isaac van der Voort, inderdaad met Madalena getrouwd. Van deze dagen moet zijn dat mooie Nieu-liedeken, dat ons zulk een vrijen blik gunt in Breero's zieleleven: Ooghen vol Maijesteyt Vol grootsche Heerlyckheden, Hoe komt dat ghy nu sdbeyt Van u iEerwaerdigheydt En soete aerdigheit. Waarom versmaadt zij zijn stille hulde; hij beeft nooit zoo „hoogh gesien, of (hij) wist wel op wiem," Hoogmoed1 op aanzien en rijkdom kan 'hy niet dulden: Ick ben te groot van moedt Om yemandt yet te achten Om Rijckdom of om goedt; Sot is hij die 't ooc doet. Zijn eerbied voor haar sproot uit baar edel bloed, „dat God'lijc is ghevoedt met Hemelsche gedachten." Hij kwam tot haar „ootmoedich en beureest," geboeid door haar „geswindte gheest." K heb noyt soo stout geweest Dat ic u dorst begheeren. Dat is bet bij Breero: innig diep in zijn: ziel heeft hij zijn kunstenaarshoogheid gevoeld, was 'hij „groot van moedt," maar bij zijn verkeer in de aanzienlijke Amsterdamsche kringen voelde bij zi°h toch de mindere, was hij ootmoedig en bevreesd, voelde hij zich misschien den geminachten pierewaaier, onwaardig om rust en zuivere liefde te vinden in de sferen van in zijn oog evenwichtige levensernst en reine levensvreugde. En als hij denkt aan ernstige vrijerij, moet bij de hooge vrouw zijner droomen verklaren: lok sou u soo veel quaat Om myn niet mogen gunnen. Maar hij wil haar toch bekennen dat bij baar bemint als zijn ziel en hij eindigt: Ooghen! ist dat ik dan Myn lantwinning moet derven? So bid ick: siet eens an My! dalierdroefste Man Die oyt Moeder ghewan, Overmits dat ick van De braefste ziel moet swerven. Die zwerftocht eindigde reeds op 23 Augustus van hetzelfde jaar. Door heel zijn. leven heen is hem dte hooge heilige liefdé een bron van droefheid' en vertwijfeling geweest. De smart over de onbereikbaarheid van zijn gedroomd geluk jaagt hem in den dollen roes van wijn en vrouwen, en als hij ontwaakt en ziet in ontzetting zijn fiere hoogheid van ziel vertrapt, schreit bij op in ontstellende wanhoop, slaakt bij smartkreten van diepe, zuivere rnenschelijkheid, zooals we niet kennen in heel onze litteratuur: Waer i» nu dat hart? Waer de gedachten? Waer 't gemoet? Datso Mannelijck conde verachten 's Werelts goet, Dat de Croon En de Heerlyckheen En de scepters schoon Zou trots vertreen? Hij voelt zich machteloos geslagen tegenover den hoogen droom van zijn versmade liefde. Hij heeft alles „versmeten in de wint", maar vergeten kan hij niet haar, die met hem spot. Dat hart kan sich breydelen noch bedwingen In sijn leet, Dat soo grootmoedelijck alle dinghen Eerst versmeet 0 verdriet! O pijn! o quaal! o smart! Ghij maalt tot niet Dit groote Hart. Bij al zijn fierheid en zelfgevoel is er door heel zijn leven iets, dat hem drukt, onzeker maakt, vooral tegenover de vrouwen met wie hij; verkeert. Hij mist den durf, de triumfante vastheid', die de vrouw terstond fascineert. Laast had ick voorgenomen Mijn noot te klagen koen. Helaas, int bij een komen Sonck my 't Hert inde Schoen! Fy! ick dorstet niet doen, d'Ov'rhand heeft schaamt gehouwen; Bloot hart minde noyt Vrouwe: lok wil mij anders spoen. Al lijkt het ons zonderling in een maatschappij van menschen, die allen door hard werken, door eigen energie er bovenop trachten te komen, gevoel van standsverschil schijnt daarbij niet zonder invloed geweest té zijn. Maar ook 'daartegen komt heel zijn ziel dan weer plotseling in verzet: Ghy Cooplien van de Echt en Dingers in het geven Van huw'lycxgoet, ghy gluurt op geit, op haef, op winst; Op welstand vande trou noch op het vreed-lyck leven Van Jonghelingh en Maecht en ooghdy op het minst •) Vermoedelijk heeft hij echter ook vooral een geestelijk standverschil, of juister een standverschil in eruditie gevoeld'. Tegenover de verblindiende Renaissanceschittering der klassieke wijsheid en schoonheid bij zijn geleerde, kunstrijke vrienden heeft hij «kb, hoe zeer ook ten onrechte, met zijn f(kindschool Fransch"' als kunstenaar vaak dé mindere gerekend, hij, die haast de zinnelijke schoonheid, waarvan hij getuigt: Alle stroomen van de Zee en zouden niet afwassen De brant, de heete brant die 't ijonge Hert gevoelt toch steeds in zijn zuivere liefde ook het geestelijke de hoogere eeuwige schoonheid' der ziel heeft gezocht, 6) Zie heel het liedeken, Werken, III, 558. Want siet, vergetel dranc dronck hy verscheyen nachten Door de beschouwing van niet Werelts noch niet cleyns, Maer van u schoone ziel, die waerlijcx niet gemeyns Heeft met dit aertsche volck van logge lompe zinnen. 7) Edoch, zoon ziel had juist meestal wel iets geméén met de mode-beschaving van den tijd en daarin juist kon bij. zich niet vrij bewegen. Des te dieper heeft hij telkens zijn val, zijn onderdompeling in het vuil der wereld, als iets onwaardigs gevoeld. Hij moest het zich zelf bekennen, als hij tot inkeer kwam: Hoe star-oogfat mijn gesicht?Wat mach 'tgepeyns bedelven? Wat isser in mijn breyn dat tot den Hemel klimt? 0 klare Spiegel van de kennis van mijn selven, Ghy toont my 't kundich quaet, dies my (het herte krimpt. — Want my verleyt en vleyt het vleyschelijok verkiesen, Als ick na wensch en wil my lodder in de lust; Doch als ick die geniét, so doetse my verliesen Mijn naem, mijn goede faem en mijnder sielen rust. 8) Dan verdwijnt voor hem alle glans en glorie van het leven, dan verzinkt alle blyde levensmoed, dan ziet bij bar en naakt heel het menschenbestaan in al zijn afschuwelijke leelijkfaeid, zijn wanhopige marteling. Elck poght met zijn gebreck, vermetel en hoovaardigh, Elck is een ander wijs en meest zijn selven sot, Elck acht hem schoon en groot en veel waer dyen waerdigfa, Elck geckt met ellick en elck wert van elck bespot. Elck loopt, elck vloekt, elk smijt, elck doet veel quade dingen, Elck maeckt van eere schand, elck soeckt van schande eer, Elck is ontrou en licht en vol veranderingen, Dat elck huyden prijst, veracht hij morgen weer. °) Dan strekken de weemoed, de troostelooze ontmoe- T Werken, III, 480. 8) Werken, III. 530. ') Waken, III, 523. diging, de starre wanhoop beur vale vlerken over hem uit en hij ziet enkel leege ijdelheid, een droef eentonig spel heel het bange leven: Het arme schepsel leeft gestadigh in zijn sterven, Grenst aan zijn laetste nacht, gaept na de laetste sucht, En moet, eer hij dat denckt, het waen-sohijn-leven derven. Hoe mach 't leven zijn, dat schichtigh van ons vlucht? — De Werelt fraey vermomt, hoe schoon dat sy mach schijnen, En is niet anders als een dool-hof, een woestijn, Een razernij, een kuyl, een pijnbanck om te pijnen Haer sotte Lievers die noch in haer kercker zijn. 10) De Breero nu, wiens gemoedsleven ik bier met een paar lijnen heb pogen te schetsen, schreef de Spaansche Brabander „om ontslaghen te zijn van (zijne) belemmeringhen en aartsche moeijelijcheden". Dat zocht hij in zijn kunst, „die niet alleen als een goddelicke sonne hemel en aarde verheugt en verciert, maar komt tot in de binnenste onbeschrijvelicke deelen dér zielen ie erinneren" d. i. binnen te dringen. In die onbeschrijfelijke deelen van Breero's ziel, waarvan we ons nu heel in de verte eenig ideetje kunnen vormen, is de Spaansche Brabander geboren. Dan ligt het toch wel voor de hand, dat in dit werk dér ziel het komische, het 'boertige niet dén boventoon kan voeren, al spreekt de dichter zelf in de opdracht van zijn boerterijen. En inderdaad' de Spaansche Brabander is niet enkel bet min of meer grappig geval van een pronkenden, eerzuchtigen, straatarmen Antwerpschen sinjoor en een eenvoudigen, nuchteren, goedronden Hollandschen j ongen, die allebei graag lekker en veel eten, maar, als bet er op aan komt, volstrekt niet kieskeurig zijn, die mekaar geestige antwoorden, geven, raak, in groven humor, waarbij ze ondertussohen hun eigen karakter prachtig scherp voor ons uitbeelden, om daarna, zonder dat er eigenlijk iets gebeurd is, elk zijns weegs te 10) Werken, III, 514. gaan en de zaak elders op denzelfden voet te gaan voortzetten. Met al wat zich om deze beiden heen groepeert en er één mee wordt, bet ratelend en zwatelend gekakel van het benepen menschenzoodje, bet knus, smeuïg gemummel over de zielige kleinheid van het dagelijksch bestaan, bet verterend oplaaien van bruten zinnenlust, het grijnzend gluren van den zinnenleugen, bet fel begeeren van den hebzucht, bet dolzinnig vechten om het bezit van al het kleine en onbeteekenende, waar dé mensch zijn heil aan hangt, is dit spel geworden bet brandende, schrijnende leven zelf, dé machtige uiting van al 'het zieleleed, al het pijnlijke, het benauwend gore, het onafwendbaar naar beneden rukkende, dat het gemoed van dén dichter kwelt, dat invreet in de onbeschrijfelijke deelen van zijn kunstenaarsziel. De macht van zijn genialen scheppingsdrang heeft over dit alles getriumfeerd. Met een droeven lach beeft hij al wat daar buiten hem was, waarin zijn leed zich weerspiegelde, maar waarin .toch zijn oog, dat de realiteit en 't bonte leven beminde, zich (verlustigde, samengegrepen en er, grootendeels wel onbewust, zijn eigen leed in gesymboliseerd, opzettend' dat breede tafereel in robuste kleur, met vaste hand de massa's verdeelend en fijn detailleerend. Zijn onbewuste grootheid1 als kunstenaar is, dat hij alle bitterheid er buiten heeft gehouden; dat hij zijn leed daar buiten zich zelf heeft neer gezet rustig, geestig, in volle levende kracht. En dé massa lacht om het drollige, om de schunnige schuinheid van moppen, om de levende werkelijkheid van het 'tafereel, het gezond eten van den pronker en den bedeljongen, de razende woede van Byaterys en Geraert. En de rederyker Breero maakt zich wijs, dat hij zijn medémenschen wat nuttigs heeft willen leeren en de kwade practijken van bankroetiers aardig aan de kaak heeft gesteld. Alleen wie dieper weet door te dringen in den geest De Spaansche Brabander 2 van dien dichter, wie zyn werk ziet samenvloeien met zijn leven, het onderbewuste weet na te speuren, voelt in dit drama de gemartelde ziel van den dichter, van den kunstenaar Breero natrillen, leeft mee in al den pijnlijken ernst van deze droeve comedie. Wie dit werk toetst aan zekere theoretische eischen van het blijspel, wie vraagt naar een zich logisch ontwikkelende handeling, naar een intrige, naar ontwikkeling van karakters, zet een bedenkelijk gezicht, klaagt over technische onvolkomenheid', gebrek aan eenheid, ziet geen „schoon geheel". Hij zal hoogstens moeten erkennen dé uitstekende kaï^terteekening in woord en wederwoord van Ierolimo en Robbert,, die dan de helden moeten zijn van dit drama, dat aan elkaar hangt als droog zand. Immers in wanhoop vraagt hij zich af, wat die knikkerende jongens, al dat gepraat van de oude patriotten en de spinsters, al die confidenties van de snollen, van Byaterys en gierige Geeraert met de beide „helden" te maken hebben. Alle „handeling" van den titelheld van bet stuk bestaat uit eten en nog eens eten. Het uitbanningsedict in de derde acte vormt de slappe peripetie in deze negatie van handeling. Maar Ierolimo eet in de vierde acte met even veel smaak als in de tweede en verdwijnt roemloos, zonder strijd tegen eenig noodlot; een lotswisseling is er niet; het is niet te voorzien, dat de Ierolimo van Vianen of Kuilenburg anders zal zijn dan die van Amsterdam. Als het vierde bedrijf eindigt, laat bij reeds voorgoed het tooneel over aan zijn hebzuchtige, kijvende schuldeischers. Indien de Spaansche Brabander inderdaad de comedie van Ierolimo moest zijn, dan was het niet meer dan een zeer middelmatige klucht met goede karakterteekening van de hoofdpersonen. Dat echter ook de rederijker Breero zelf zich wel tot op zekere hoogte bewust is, dat de dichter meer en beter gaf, dat hij het tafereel opzette van heel bet leven in de onderste lagen van zijn stad1, waar de pochende jonker en zijn practisch knechtje, in beminnelijk discours zich uitbeeldend, door been wandelen, blijkt wel waar hij zegt in zijn opdracht aan dien lezer: „Ick stel u hier naecktelyk èn schilderachtig" (d. i. gelijk een schilder) „voor oogen de misbruycken van deze laetste en verdorven werelt, de gebreckelyckheyt van onze tijdt en de kerok- en straet-maere mishandelinghen van de gemeene man," die algemeen bekende dwaasheid in heel ztjn Zijn. Hij beeft daarbij, zegt hij uitdrukkelijk, zijn eigen dwaasheden niet vergeten, wat ons het recht geeft om te vermoeden, dat we in Otje Dickmuyl den schilder-dichter, die „inde kroegen en tavarens (zijn) leven miest versleten" heeft, mogen zien. Zoo is dit werk onder Breero's handen geworden de stoere schets, de machtige eerste aanzet voor wat Querido mocht uitwerken in zijn Jordaan. Men beeft van dit 'boek beweerd', dat er eigenlijk geen begin en geen eind aan is en dit daar geprezen als een schitterende deugd;"1*) immers Querido wil niet in de eerste plaats geven een beeld' van bepaalde individuen, van eenige levens binnen eng-begrensdè lijnen, maar eën brok volksleven, „een leven, welks begin en einde ver buiten onze onmiddellijke perceptie liggen." Ditzelfde geldt voor den Spaanschen Brabander; al die menschen, spinsters, snollen, patriotten, kwajongens, notaris en schout, koppelaarster en vrek komen en gaan zoo als alles iö het leven komt en gaat. Zoo werd het eindige de uitbeelding van het oneindige van den eeuwigen troosteloozen humor van het leven. Laten we even een enkel bedrijf hier overzien. In de eerste helft van het eerste: Ierolimo tegenover Robbeknol in hun verleden en heden. Welk een glorieuse, pakkende tegenstelling: de hooghartige, snoevende, verloopen sinjoor, na zijn slampamperig bestaan in n) '29f' M. H. van Campen, Over Litteratuur, 80. Antwerpen, berooid te land gekomen in de stad der toekomst, speurend, hoe hij best door wat hij zijn superioriteit waant, ten koste van de goedvertrouwende Hollanders zijn schamele grootheidsillusie kan rekken. En Robbeknol de arme zwerver, overal in verdrukking, met bedelen zijn brood zoekend, maar toch vief van geest, helder van kijk op het leven, aanpakkend wat er aan te pakken is; alles behalve o verduveld door de snorkerige f razen van zijn nieuwen patroon. Tegenstelling tusschen die beiden, maar ieder in zich zelf evenzeer een vat vol schrijnenden humor. Dan daartegenover de tweede helft die schijnbaar niets met de eerste heeft uit te staan. De doodgraver met de baar in zijn machtelooze woede tegen de scheldende, gooiende, duwende straatbengels, zijn rustig gepraat met de drie oude Amsterdammers uit het lagere volk. Eerst over den doode, wiens doopceel wordt gelicht, maar toch daartusschen door de algemeene volkswijsheid: Ey laat de dooden rusten, zegt van de afwezenden geen kwaad. Dan over de heerschende ziekte, den onverbiddelijken dood in het algemeen. Plotseling die uitvallen over eikaars verleden, een scheldpartij, die een oogenblik een kwaadaardig karakter dreigt aan te nemen, tot in dit venijnig gezeur de dood' weer naar voren komt; Zeg, Floris, hoeveel waren er weer deze week? 'Nou, al zooveel als de vorige; weet hij het! Eigenlijk beneden zijn waardigheid, daar op in te gaan. Vraag het aan de kletsende 'kakelende wijven, die op de muren van het kerkhof hangen. En even teekent bij ons in scherpe, snijdende lijnen den luguberen troep. Maar hij moet verder, adieu. Hoor dat gepraat als de stadige kabbeling van vuil grachtwater, dat stil geleuter over nonsensige zaken, dat kneuterig genieten van vieze moppen, dat fel uitschieten soms in bitse scheldwoorden, dat altijd maar lachen en keuvelen over de zotheid van het leven. En boven dat alles zwevend' de onwankelbare levenswij siheid' van Floris, die niet bang is voor den dood, 's nachts in een kuil met twintig lijken gaat en denkt: „Sta ik mee in 't rolletje, so zal het oock kosten mijn bolletje. En sta je in het rolletje, al heb je al de kruiden en drogen van de stad,' t en baat geen lieve moeren, ie moet voort, al had je een bord voor het gat". En dan op eens tegenover deze trieste waarheid, aan 'het slot weer de levenslustige, frissche jeugd', die prachtscéne van de knikkerende schobbeltjes, die hun slachtoffer vergeten hebben, onbezorgd geheel levend in bun spel, opvliegend in feilen twist onderling, tot plotseling 'hun onmeedoogende lust tot kwellen zich weer in ratelende scheldwoorden uitstort over den machteloozen ouden Floris, die met zijn baar verder sukkelt. Aanmerk thans den volkomen logischen bouw van zoon bedrijf, de artistieke noodzakelijkheid van geestige, vlijmende antithesen, waarmee het wel van zelf, zonder eenige bewuste redenee ring, is gegroeid' uit de zuiver voelende ziel van den vrij scheppenden kunstenaar: In de eerste helft het voos fantastische van Ierolimo tegenover de koele nuchterheid van Robbeknol. In de tweede helft de felle, veerkrachtige jeugd tegenover den mummelenden, zeurenden ouderdom. En midden daarin de albeheerschende dood tegenover alle schijnbaar gewichtig gebazel, alle getob en bekommering, de dood, die alles uitvlakt met een enkelen zwaai. 'En dan heel de tweede helft tegenover de eerste: het futiel niets zijn, de pijnigende leegheid' van heel het menschenbestaan tegenover 'het brallende gesnoef op eer en aanzien van den berooiden Brabander. Wanneer we het zoo bekijken, zien we in al dat schijnbaar los aan elkaar hangend gepraat van al die tobbers een vast solied gebouw, waarvan geen steentje kan gemist worden. Dan wordt ook dit eerste bedrijf inderdaad naar de voorschriften der Ouden, de expo- sitie, de uiteenzetting van die elementen, die heel de volgende handeling beheerschen. Is hier uit deze tegenstellingen geen eenheid, geen geheel gegroeid1? Is 'hier niet iets van Shakespeares geweldige kracht? Maar een blijspel, nee. Het leven isnu eenmaal geen blijspel. Wie den Spaanschen Brabander een blijspel noemt, weet niet waarover hij praat. Van welk een aangrijpende pracht is de snollenscène. Hoor ze elkaar vertellen, die Trijn en An, van het wel en wee in baar affaire, tegen elkaar opsnijden van de goede zaken, die ze hebben. In eenige lijnen staan zij> voor u in haar blakende grof zinnelijkheid, haar drift naar uitbundige lol, lekker eten en drinken en opschik, in haar geldzucht; en toch altijd armoe troef. Ze geVén zich geheel in haar volle natuurlijke taal, in vrije ongebondenheid onder elkaar. En dan plotseling dat omslaan, dat trachten op haar manier deftig te doen en netjes te spreken, als er wat te verdienen lijkt aan Ierolimo. Hoe hult zich de leugen van'haar bestaan in aanstellerige aanhaligheid, tot ze plotseling losschieten in: Gaat heen, jij kale neet! als blijkt, dat ze zich hebben vergist. Maar dat is alweer voorbij* In gezellige vertrouwelijkheid gaan ze weer voort met haar confidenties. Van aandoenlijke luchthartigheid zijn hun verhalen, hoe ze kwamen in het groote gild, van een nijpende bittere algemeene menschel ijkheid: Zoo gaat het leven; zoo dringt onweerstaanbaar op ons aan, wat het lot wil; 'het dringt aan en we laten het stil over ons heen gaan, met een stillen, dwazen lach. Voelt ge nu dat achter dit alles klaagt Breero's eigen gemartelde ziel? Maar bij beeft zijn leed' daar neergezet buiten zich zelf; het is geworden groote, machtige kunst, die het volhoudt naast bet beste van zuiver vergeestelijking of van heroïschen zwier, naast onzen Lucifer, zooals een Goya, Hogarth of Rops het volhouden naast een Van Eyck of Velasquez. Ja, tot de lugubere groteskheid van een Goya stijgen vooral de spinsters en Byaterys en Geeraert. Hoe trilt in dat {beurtelings schelden, tieren en het doelloos kletsen dier vrouwen het holle schiftende van het leven; hoe azen de beide laatste als gure roofdieren op de menschelijke zwakheid' en ellende. 'En niet welk een meesterhand, met welk een rake vastheid is dit alles geteekend. Die onbekende tijdgenoot van Breero bad het wel bij het rechte eind, toen hij schreef: U soete boenticfaeden Beweghen veeltij dts meer als 's anders defte reden. Ick sie in u gherijm des menschen leven door En weer door.12) En als iemand nu bepaald een zekere moreele, 1 eerendie bevrediging in dit stuk zoekt, dan is die ook al weer anders dan dé rederijker Breero ons zou willen wijs maken. Zij is niet in de eerste plaats, dat snorkende grootheidswaan en flesschentrekkerij zoo doemwaardig zijn. Zij is vooral de angst, de ontnuchtering en radelooze woede van heel die ontstelde bende schrapende en gierige individuen, die op Ierolimo komt neerstrijken. Hem heeft de kunstenaar ons niet zoo bijzonder onsympathiek gemaakt. We lachen om zijn dwaze gebreken, maar in den grond van zijn hart is hij niet zoo'n kwade kerel, haten kunnen we hem niet. Maar het doet ons innig goed1, dat dé grijpvingers van Geeraetrt en Byaterys, van ad die anderen tot den notaris en den schout toe (Otje zelf telt daarin niet mee, hij neemt de zaak ook nog al luchthartig op) in een leeg nest komen te grabbelen. Heel die bende, van hoog tot laag, waarin gist en vlamt de schraap- en hebzucht, al die luitjes, die komen met eenzelfde doel, maar elkaar het licht in de oogen niet gunnen, het is ons een zoete bevrediging, dat Ierolimo hen er zoo fijn heeft laten inloopen. Dit is inderdaad in de vijlde acte de natuur- ") Zie Nauta's editie, 44. lijike katastrofe van dit drama. Daarom hindert het ook absoluut niet, dat de zoogenaamde titelheld' in het vierde bedrijf niet de beste wenschen en een goeden raad voor zijn knechtje verdwijnt. Dat is volkomen in orde. Deze comedie is geen werk van levensblijbeéd; bier klinkt geen gulle schaterlach, 't Is die schildering van de brandende levensdrift, die in zich zelf verteert, de dwaze verglazing van de schijnvreugd; 't is de sombere armoe, de bleeke gulzige honger, de geestelijke versuffing en verdwazing, waar zich haat en nijd en afgunst en 'leege pralende grootheidswaan omheen slingeren. Alleen als we het zoo zien, wordt dit werk meer dan een interessante verzameling van losse anecdotische tafereeltjes, scrabeus en vies van toon vaak, maar toch ieder op zichzelf getuigend' van voortreffelijke artisticiteit. Zoo Wordt het inderdaad het grootsche geheel, van lachendé somberheid dat tot het allerbeste onzer litteraire kunst behoort, tot de wereldkunst zou beboeren, als de wereld het kon verstaan. Dan wordt het meer dan een enkele Brouwer of Jan Steen. Dan wordt het de klagende, vertrapte menschenziel van heel de wereld, de grotesk rampzalige menschheid. Er zij bier even aan herinnerd', dat men in den Spaanschen Brabander wel een persiflage heeft willen zien op Dirk Rodenburg, een letterkundig tegenstander van Breero, die in 1614 en '15 in het bestuur dér Kamer „In liefde bloeiende" zat en bij het groote publiek veel succes bad met zijn onder Engelsch-Spaanschen invloed geschreven stukken vol geheimzinnige verwikkelingen en verrassende incidenten. Ierolimo zou dan Rodenburg vertegenwoordigen in het stuk. Is bet zoo (wat ik zeer betwijfel), dan kunnen we alleen vaststellen, dat de teleurstelling over het succes van minderwaardig werk tegenover zijn eigen werk bij den dichter samenvloeide in de stemming van onvoldaanheid over heel het leven, waarin hij zijn Spaanschen Brabander schiep. Voor deze uitgave is de kwestie verder van geen belang. Een andere kwestie is dé platheid van dit spel voor dé verbeelding van een hedendaagsch publiek. 'De menschen van nu, die van Breero's werk ongestoord genieten willen, behooren alle ergernis in dit opzicht te overwinnen en aan den kant te zetten. Zij behooren overtuigd te zijn dat in de driehonderd1 jaar, die tusschen Breero en ons liggen, 'de grenzen in dezen geheel zijn verlegd, dat Breero voor zijn tijd en zijn publiek vrij wel binnen de grenzen der betamelijkheid' is gebleven, dat hij heel weinig geschreven heeft, wat toen niet zonder bijzondere aanstoot te geven in goed gezelschap kon 'gezegd worden. Het is waar, de dichter erkent in zijn opdracht aan den lezer, dat hij zijn snollen wat „onghebreydélt en slordigh" heeft voorgesteld; hij verontschuldigt zich met dezelfde opmerking, die ook thans nog vaak ter verdediging van realistische kunst wordt aangevoerd, nl. dat de menschen „nochtans op straat, binnenshuys en elders (Godt betert) daeghlycx veel ergher hooien en doen"; hij vindt het noodig in zijn zoo merkwaardig Catsiaansch getinte {voor hij ter nauwernood iets van Cats in druk kon gezien hebben) rijmerij „tot dén lezer," die aan den Spaanschen Brabander voorafgaat, zich op het reeds zoo oudé „den reinen is alles rein" {vb. 42) te beroepen. Deze feiten doen vermoeden, dat de auteur besef te in dit spel toch wel een beetje buiten de gewone perken van bet druk- en vertoonbare te zijn gegaan. Lezen we echter in de Voor-reden tot zijn Geestiigh Liedtboecxken 's dichters verontwaardiging over bet feit dat 'bet „ten tweedemale t'Amsterdam van eenige Gesellen, sonder mijn weten ghedruckt is, met sommige on-eerlijcke en ontuchtighe Liedekens, die al op mijnen naam loopen. Maer de eer die my daer mede geschiet is, en dé danckbaerheyt die ik haar hier over schuldigh hen, sal ick haar ter gelegentbeyt met een vriendtschap vergelden, die haar heugen sal. 'Want waarlyck alle suyverhertige en Edel-moedAge menschen sullen sich voortaen wachten yets geneugeMcx te laten uytgaan, nu de ongeoorloftheden soo groot zijn, dat men onder den deckmantel van yemandt anders sijn vuyligheydt uytstroyen mach;" stellen we verder vast, dat in den door hem zelf gegeven tekst menige situatie wordt geteekend, menigen regel gezongen wordt, die velen thans niet meer in hunne dagelijksche lectuur zouden dulden, dan voelen we het best, hoe de tijden zijn veranderd en dat de grenzen der betamelijkheid in Breero's dagen heel wat ruimer waren. Laat hij in denzelf den bundel Apollo zelf niet tot dié Nederlandsche Ionckbeydt zeggen: Doch ghy, o Maagdekens, 'mocht wel vrypostich iesen Haar rijmkens so geschickt, dat ghy niet hoeft te vreesen Noch dorperheyt, noch schand, noch wisseling van bloedt, Ten sy se u de Min al prickelende doet.1S) De intrige, voor zoover daarvan dan sprake kan zijn, in den Spaanschen Brabander, is geen eigen vinding van Breero. Hij heeft gebruik gemaakt van den Spaanschen schelmenroman La'zarillo de Tormes, in 1525 geschreven, eerst 25 jaar later gedrukt en reeds in 1579 in het Hollandsch vertaald. 'Hierin worden de tragicomi'sche lotgevallen verteld van een bedelj ongen, die bij verschillende meesters in' dienst komt, o. a. ook bij een pralendën, maar straatarmen hidalgo. Dit laatste onderdeeltje heeft Breero voor zijn drama gebruikt en het valt niet te ontkennen, dat hij den gang van bet verhaaltje geheel heeft gevolgd, dat zijn woorden enkele malen geheel met den tekst van dien Spaanschen ") Werken, III, 201 en 208. schrijver overeenkomen. Dit geldt echter alleen voor de uiterlijke lotgevallen en de karakterteekening van de beide „heiden," Ierolimo en Robbeknol. Bijna alle andere personen in het stuk zijn van Breero's eigen vinding of worden hoogstens met een enkel woord in den Lazarillo aangeduid. Dit alles ontneemt echter absoluut niets aan de oorspronkelijkheid van het werk en wat Breero deed is heel wat anders dan wanneer thans meestal te onzaliger ure een bekende novelle of roman voor het tooneel wordt verhapstukt. Alles uit den Lazarillo is Breero's eigendom geworden, in het drama leeft zijn eigen geest, het volle zuivere Amsterdamsche leven. Voor'bijna al Shakespeare's werken kunnen we, hetzij in de Engelsche historie, hetzij in Fransche of Italiaanscbe novellen, hetzij' in de Romeinsche geschiedenis het verhaal aanwijzen, dat hem tot stramien heeft gediend voor zijn rijk, oorspronkelijk spel. Breero heeft niet anders gedaan dan Shakespeare. Ziehier b.v. hoe de beide echt Amsterdamsche snollen An en Trijn met al hun gepraat over de affaire, haar conversatie met den pseudb-jonker, het verhaal van hun val zich verhouden tot de Spaansche novelle. Daar vertelt Lazarillo enkel, hoe hij „gingh aen de riviere water halen, waaromtrent dat ick mijnen meester in eenen hof den vryer ofte moesjoncker sagh spelen bij twee hertekens, van suloke (so my dochte) datter ie Toleden genoeg zijn, ende vele van bunder consoorte gaemder om hun te ververschen, ende des morghens vroech te ontbijten aen dien oever van de revieren, sonder daer yet te brenghen, nochtans als versekert, oft daer en sal yemant komen, die hun den ontbijt geven sal, ende principalijck de fonghe gasten van der stadt. Nu soo was hy daer, als ick u gheseyt hebbe, in 't midden van hun koutende en den boha (= drukte) maeckende ende bun gevende meer soete ende vriendelycke woorden dan wel den geleerden Ovidius soude hebben kunnen doen. Als sy nu saghen zijn onbeschaemtheidt ende berderen (= brutalen) aensicht, so eyschten se hem den ontbijt niet ooc de ghewoonlycke mercede (= loon) die er toestaet. Ende derhalven, want by hem soo koudt van horsen ghevoelde als wel heet van image, werde soo beneutelt, dat hem niet een druppel bloets in 't lijf en was oft en veranderden, ende (hij) brocht al soo veel blau excusatien (smoesjes) bij. Dies sij hem, midts dattet doortrapte truyen (= feeksen) ende erge wijfs waren, daer lieten zitten ende planten hem al soo, want 't en was den man niet, dien zij sochten." Uit dit simpele verhaaltje zijn nu onze levende Trijn Jans en Bleeke An geboren. Van de spinsters, die zulk een gewichtige plaats in nemen in dit Amsterdamsche drama staan in den Spaanschen roman slechts twee regels. „Aengaende mijnen persone, vertelt Lazarillo, daer waren seeckere arme vrouwen, cattoenspinsters ende mutsebreytsters, daarmede dat ick van ghebuyrschap weghen kennisse maeckte, dieweloke my het leven salveerden: want van 't ghene dat men haer lieder gaf, so deylden sy my altijdt yet mede, daermede dat ick my seer wel lyde." Dat is alles. De prachtfiguren Byateris en Gierighe Geeraert zijn in den roman enkel vertegenwoordigd door ae woorden „terwyle so quamen daer in huys een man ende een oude vrou, waeraf de man de huyre van den buyse eyschte ende de vrouwe van het bedde;" Trouwens voor den Geeraert uit het drama heeft een werkelijk bestaande Amsterdamsche vrek als model gezeten. Om te voorkomen, dat de toeschouwer in zijn stuk toespelingen op in Amsterdam bekende tijdgenooten zou zien, heeft Breero de handeling verlegd tot in de eerste jaren van den tachtig jarigen oorlog. Daarbij begaat hij, zooals de aandachtige lezer bemerken zal, nogal eens een anachronisme. Voor den tekst van deze uitgave gebruikte ik den eersten druk, van 1618, niet onze moderne interpunctie. Bovendien heb ik den tekst tot gemak van het groote publiek van dezen tijd eeniger mate gemoderniseerd, hoe zeer mijn, laat ik maar zeggen antiquarisch gevoel daar ook tegen opkomt en hoe groot het gevaar ook is, dat aan de klankwaarde van den oorspronkelijken tekst wordt tekort gedaan. Voor het Antwerpsche dialect van Ierolimo, trouwens voor de dialectische eigenaardigheden van de andere spelers evenzeer, was wijziging vrij wel onmogelijk. Er is eigenlijk geen werk minder geschikt voor deze-kunstbewerking dan juist iets als onze Spaansche Brabander, die bijna geheel1 in de sprankelende levende volkstaal is geschreven. De lezer zal zich in het Antwerpsche dialect wat moeten orienteeren. Hij zal spoedig bemerken, dat oö dikwijls staat voor onze aa: b.v. stoot voor staat; ai voor onze ij en ee: b.v. sain en gemainlaick voor zijn en gemeenlijk; aa voor ee: b.v. baar voor beer. Dan is er de herhaling van ik: b.v. datte kik voor dat ekik. Doch in dit alles gaat Breero uiterst slordig te werk; de eene maal doet hij het, de andere niet. In het Amsterdamsche dialect zij men er op voorbereid dat n voor de t meest ng wordt, b.v. oerstangt. Ook kan zich daar een k ontwikkelen: b.v. verstankt. En de t kan geheel weg vallen. Dus vong voor vond. Inhet Westland zegt men nog strang voor strand. Ook kan licht verwarring stichten, dat de ge van een voltooid deelwoord zich als een toonlooze e aan het voorafgaande woord hecht, dus b.v. niette daan voor niet gedaan. Zoo hecht zich het voornaamwoord1, vooral het, dikwijls vast aan bet voorafgaande woord, hèbbet voor heb het, komter voor komt er, etc.1) ) Wie uitvoerig Breero's taal wil beatudeeren, kan beginnen met G. A. Nauta's Taalkundige aanteekeningen op de werken van G. A. Bredero (Groningen, 1893), J. O. S. van der Veen, Wart mijn ophelderingen bij den tekst betreft, het is niet mogelijk hierin oorspronkelijk ie zijn na Wat mannen als Verwijs, Moltzer, Terwey, Stoett, De Vooys, Nauta e. a. voor bet verstaan van den Spaanschen Brabander hebben tot stand gebracht. Dikwijls heb ik dankbaar van hun werk gebruik gemaakt. Doch ik heb getracht mijn zelfstandigheid' te bewaren, wat de deskundige lezer in verschillende afwijkingen van de verklaringen mijner voorgangers zal kunnen constateeren. Ik kon natuurlijk enkel kort de beteekenis of vermoedelijke beteekenis noteeren bij de moeilijk verstaanbare woorden en uitdrukkingen. Hoe die beteekenis is ontstaan of wat de grondt voor een of ander vermoeden is, moest in deze uitgave achterwege blijven. Nijmegen 1918. Het taaleigen van Bredero (Amsterdam, 1905), H. Smout, Het Ant werpsch dialect (Gent, 1905). OPDRACHT Aan den Edelen Heer, Mijn Heer JACOB VAN DYCK, Raat ende Ambassadeur Ordinaris, uit den name, ende van wegen den Doorluchtigen ende Grootmachtigsten Heer ende Koning, Gustaaf den II van dien Name, der Sweden, Gotthen, Wenden Koning ende Erf-Vorst; Groot-Vortt in Finland, Hertog tot Esthen ende West-Man-Land. Resideerende bij de Hooge Mog. Heeren de Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden. Den Hemel is soo stadig niet behangen met sware bekommeringen en droevige wolken, om dat sij swanger is van een vol-dragen slag-regen, of sij Tint haar wel eens door den tijd, van den arrebeit en lastigheit 5 verlicht, waar op sij dan blinkende en heugelijke stralen des blijschaps uitgeeft. Soo is 't ook, Mijn Heere, met 's menschen gemoed: 't en kan niet altijd even swaarmoedig en druiloorig zijn, al heeft men schoon de last op den hals van wichtige ende 10 groote saken; men soekt wel eenmaal middel om ontslagen te zijn van onse 'belemmeringen en aartsche moeielijkheden. Tot sulk 'n einde en voor de sulke geloof ik, dat de verkwikkelijke ende lustige Poësie is 1 Stadig: voortdurend. 3 Vini haar: wordt. 4 Arrebeit: barensnood. 9 Schoon: ook. 11 Belemmeringen: beslommeringen. gevonden. De Poësie zeg ik, die niet alleen als een 15 goddelike sonne hemel en aarde verheugt en verciert, maar komt tot in de binnenste onbeschrijvelike deelen der zielen te erinneren, en gaat met een blakende glorie des vermakelijkheits tot in de heimelijkste en grootste kameren der doorluchtiger herten, al waar 20 sij met een hef tigheit van verwonderingen uitschatert het overtfeffelijk verstant der geleerder en van God begaefde Mannen. Als bij gelijkenis: wat mensch is so lomp of duister van vernuft, die sonder beweging en groote aandachtigheid, en reoht-schapene soetigheit 25 sou konnen hooren of lesen de goddelike lofsamg van Iesu Christo, door den hoogen en uitgeleerden Daniël Heinsius gemaekt? Ik geloof niet, dat er sterflik mensch leeft, die begaaft is met redelijke sinnen, die 't selve soude doen. Voor mijn, ik mag wel seggen, dat t 30 mijn hoogste Poësie geweest is, daer ik mijn opperste genoegen in gehad hebbe van ttnijn leven en soo ben ik ook wel versekert, dat 't UE. ook boven allen is. Nu heb ik onder andere ook de eere gehad van UE., dat gij mijne boerterijen hebt vereerliikt met de heerlijke 35 luister van UE. gedoogsaamheit en lust, om die bij u selven te lesen. Dit maakt mij, waardige Heere, soo moedig, dat ik UE. mijn Spaanschen Brabander derf toe-eigenen: verwittigt en verwust zijnde, dat UE. Edele genegentheit mijn kleine gifte niet en sult ver- 40 versmaden, maar van een gedienstig en goet gemoed in dank aannemen. UE. biddende, dat gij hem so wilt stutten met UE. bescheidenheit, dat hij vrijpostelijk 17 Erinneren: binnendringen. 26 Deze Lofzang Van Jezus Christus van den Leidschen hoogleeraar Daniël Heinsius verscheen in 1611. Hij was ook aan Van Dijck opgedragen. 29 Voor mijn: wat mij betreft. 34 Vereerliikt: vereerd. 35 Gedoogsaamheit: welwillendheid. 38 Toe-eigenen: opdragen. — Verwust: bewust. 42 Bescheidenheit: oordeel. — 42 Vrijpostelijk: onbevreesd. sijn vijanden (die bij niet en vreest) mag tegen gaan. Op dit vertrouwen wil ik UE. in de gunst van uwen 45 Koning, met sampt den Koning alder Koningen, in genade aanbevelen, die UE. in alle saligheden, soo wel tijtelijk als eeuwig, gelukkig wil bewaren, gelijk UE. van gantscher herten wensoht uwen dienstwilligen diender ende vrienrt G. A. BREDERiODE 45 Met sampt: ma tegelijkertijd. De Spaansche Brabander 3 TOT DEN GOETWILLIGEN LESER Indien de mensche soo goed-aardig ware geschapen, dat sij vaardiger waren in 't verbergen, en trager in 't berispen van iemants gebreken, soo souden sij de volmaaktheid des Alderhoogste nader komen, en haar 5 zieltjes in alle deelen verbetert sien. Maar laas! ons is uit der nature die krankheid inne-geboren, dat wij eer de splinter in eens anders, als de balk in onse eigen oogen vermerken. O tastelijk gebrek! voor geen gebrek bekent: een ieder liefkoost en vleit zijn zeiven 10 in zijne dwaling en straft met alle strengheit de dolinge van zijn even naasten. Wat sijn wij verkeerde, blinde en gunstige rechters in het kreuken en bedekken van onse misdaden! en wat zijn wij onrecht veer dige beulen en helsche tierannen in het uiterste vervolgen en 't 15 schavotteeren van eens anders lelijkheden! Dit weten wij, arme schepselen, met een cierelijke dek-mantel aardig te bekleden, gelijk als of wij God daar mede een aangename dienst aan deden, niet eens overleggende, dat wij: van binnen ons soo veel hebben te her- 20 stellen en verschikken, dat wij buiten ons selven niet eens behoeven te treden om werk te vinden, vermits in een iegelijks tuin genoeg te doene valt. Maar wat is 't? Een ieder siet uit, en niemant siet in. In dese gemeene heer-baan heb ik mij so verre verloopen, dat ik 25 (na de gewoonte van veel dichters en schrijvers) met andere Meden f au ten gesocht h ebbe te pronken. Want ik stel u hier naaktelijk en schilderachtig voor oogen 9 Bekent: aangezien. 12 Kreuken: goed praten. 24 Gemeene heer-baan: algemeene manier van doen. 27 Schilderachtig: als een schilder. de misbruiken van dese laatste en verdorven werelt; de gebrekkelijkheit van onse tijd en de Kerk- en 30 straat-mare mishandelingen van de gemeene man, doch onder andere heb ik mijn eigen bekende swakheiden niet vergeten, biddende den Almogende, dat hij de mijne en den uwen genadelijk wil te hulpe komen, want hem is 't bekent, dat ik dit niet uit haat, 35 noch om iemand te vertoornen noch te verbitteren, maar om mij en alle menschen te verlustigen en verbeteren gedicht en geschreven hebbe. Is 't sake dan, dat ik eenige vrome, oprechte, degelijke en deugdelijke lieden onverhoeds en buiten mijn weten hebbe 40 vergramt, ik versoek neffens dese ernstelijk, dat sy 't mijn onbedochtheit en kleine kennisse wijten en mijne vergrijpinge met een beter verschoonen; soo sal ik gedwongen zijn, haar goede voorgang te volgen, en mijne haters, achterklappers en lasteraars beschul- 45 dingen en bescheldinge geduldelijk te dragen en met een welgetroost gemoet sachtsinnig opnemen en soet 75 Bije-korf : toespeling op het blazoen van Coster s Academie; zoo ook in thVm en honig van vs. 64 en 72. De Latijnsche zinspreuk van dit blazoen beteekende: Het werk bloeit en de geurige honig ruikt naar thijm. INHOUD VAN 'T SPEL Onder de weinig uitstekende of geestige Spanj aarts en is de maker van Lazarus de Tormes nergens na de minste, maar (mijns oordeels) een van de meeste te houden, want hij seeker en bedektelijk de gebreeken 5 sijner lands-iieden aanwijst en straft. Desen is 't, die wij volgen in zijn eerste boekje, daar hij de hoverdije (die haar-lie schijnt ingeboren te zijn) levendig afbeeh in sijn kale Jonker; nu, alsoo wij geen Spanjert en hadden, of om dat't de gemeene man niet en sou heb- 10 ben kunnen verstaan, hebben wij dese namen, de plaatsen en de tijden, en den Spanjaart in een Brabander verandert, om dies wille, dat dat volkjen daar vrij wat na swijmt. Den inhoud hebben wij na onze gewoonten in vijven verdeelt, 15 Eerstelijk, Jerolimo Rodrigo vertelt sijn overkomste uit Braband, zijn oorsaak, het verschil van Amsterdam en Antwerpen, de verscheidenheden van 't volk en haar zeden en zijn vorige grootheit; alles met een verwaande hoogmoedigheit. Robbeknol, een verloopen 20 bedelaar, neemt hij in zijn dienst, waar met hij na zijn ijdele grootsheit bij der straten gaat brageeren, tot endeling in de Mis. Drie ouwe Klouwers bewijsen met haer slechte manieren, spraak en kleedinge de oprechte slechtheit der Amstelredammers, en de tijd, 25 namentlijk de sterfte over meer dan veertig jaren. 2 Nergens na: volstrekt niet. 13 Swijmt: op lijkt. 21 Brageeren: trotach rondwandelen. 22 Tot endeling: tot ten slotte. — Klauwers: sukkels? 23 Slechte : eenvoudige, 25 Sterfte: epidemie (pest). Ten anderen, Jerolimo wel geveegt zijnde, ontmoet aan de vesten bij de mont van den Emstel twee lichte vrouwen, waar bij hij den volmaekten hoveling speelt Sy, meer geneigt tot zijn geit als tot zijn schoone 30 woorden, willen, dat hij haar sal leiden op de Klieveniers doelen; hij, alsoo kout van buidel als heet van maag, maakt veel blauwe en logenachtige uiWktchten, en scheit na veel stuipens en nijgens eerbiedelijken; sij begekken den weg gaande en verhalen den 35 oorspronk van haer ontuchtig en ongeregelt leven. Den hongerigen Robbeknol tijt terwijl uit bedelen, het welk hem zoo gelukte, dat hij sijn ledigen buik en sijn eerlijkhertige doch arme meester daar met spijsde, en gingen voort, wel versaat zijnde, t' samen te ruste. 40 Ten derden, Robbeknol verhaalt den loop zijns levens en zijns avontuurs; Jerolimo niet bij der hant zijnde, soekt, vindt en doorsnoffelt zijns meesters beurs, dien hij ryk van vouwen en arm van penningen bevonden heeft. De drie koele troevers verwijten elk 45 ander hare feilen; ondertusschen luit men der steden klok, al waar ter puie wert gekundigt en verboden op lijf-straffe de bedelerije ende geraamde ordere over de rechte armen, het welk bij elk gepresen, maar bij Robbeknol en sijns gelijken beklaagt wert. Een kijve- 50 kater kijft en raast onbescheidenlijk, doch sij werdt besadigt van twee spinsters, haar geburen. Robbeknol, van de noot een deugt makende, komt bij deze onwetende wijven de Seven-salmen lesen; so kreeg hij de 26 Geveegt: opgepoetst. 30 Klieveniers: kloveniers-(doelen), een herberg. 32 Blaauwe: schoonschijnende. 33 Stulpen: buigen. — 33 Tfjt: trekt. 38 Eerlijkhertige: eergierige. jj , 42 IeroÜmo niet bil iet hand zijnde: terwijl J. niet aanwezig i». 44 koele troeven: iets als onze slome duikelaars? 47 Geraamde ordere: vastgestelde verordening. 49 Kijoe-kaler: kijf lustig wijt 53 Seven-salmen: zeven boetpsalmen. kost Jerolimo vint eenig klein geit; waant hem selven 55 de rijkste, die daar leefden; hij stuurt sijn knecht om spijs en drank. Die ontmoet een lijk-stacie, hoort eenige woorden, en loopt verbaast na huis. Doch dat over, doet hij sijn bootschap. Int vierde vertelt een koppelaarster haar leven en 60 haar neering. Robbeknol, geladen met eetwaren, werdt blijdelijk ontvangen, en tijen datelijk met gragen lust aen 't smullen. Jerolimo vertrekt over maaltijt sijn afkomst en meer andere gelijkelijke dingen; ondertusschen komt Gierige Gerret, sijn huis-heer, en Bya- 65 teris, de uit-draagster, hem manen; na veel belovens gaat den armen duivel deur en tót een bankje. Int leste deel, de buren verstaan hebbende sijn vertrek, gaven de maanders en schulteischers sijn bankerot te kennen, daar een groote beroerte uit ontstont, 70 over sulks de schout notaris en getuigen gehaalt, 't huis geopent, vonden niet dan een oud beddetje, dat na veel woorden in de stads-kooken gebrocht wiert In der voegen, dat sij allegader even veel ontfongen, en onbetaalt en onvernoegt weg gongen. Daar heb je't 75 al, seid' het wijf, en sij spoog het hert uit haar lijf. 57 Verbaast: vol schrik. 62 Vertrekt: vertelt. 66 Gaat deur: vertrekt met de noorderzon. — Lelt een bankje: gaat bankroet. 70 Over mikt: daarom. 72 Stads-kooken: Bij den conciërge van het stadhuis werden in beslaggenomen goederen bewaard. Die man bezorgde de maaltijden voor de regeering. Vandaar stadskeuken. 75 Een bekend gezegde, waarmee B. hier uitdrukken wil: En hiermee ia bet uit: NAMEN DER SPELENDE GESELLEN IEROLIMO RODRIGO, de Ionker. ROBBEKNOL, de knecht. JOOSJE, ) . r . KONSTANT, \ twee FLORIS HARMENSZ. (AAUWEN), HondslagerJ) van de Kerk. IAN KNOL, ) ANDRIES PELS, \ Patriotten»). THOMAS TRECK, ) TRIJN IANS, ) . c „ BLEEKEAN, j twec Sn°llen- TRIJN SNAPS, \ ELS KALS, [ Spinsters. IUT IANS, ) De Vrouw van de Dooden 3), een deel Stommen. BYATERIS, een Uitdraagster en Koppelaarster. Gierighe GERAART, de Huis-heer. NOTARIS, de Klerk, met twee Steboon. BALICH, een Tinnegieter. JASPER, de Goutsmit. IOOST, de Buurman. OTJE DICKMUYL, de Schilder. De Schout met zijn Rakkers. *) Iemand die de orde bewaart in de kerk. *) De beteekenis van dit woord is mij hier duister. Men geeft het in den regel weer door ovd-Amsterdamsche burger. Maar in het spel blijkt dat twee van de drie vreemdelingen zijn, die bun geluk in A. komen beproeven. Hier moet er zekere geringschatting in zitten. *) Van den doods zouden wij schrijven. Men zal in het spel voortdurend verschil met ons systeem van buigingsuitgangen aantreffen EERSTE DEEL Ierolimo R o d r i g o: 't Is wel een schoone stad, moor 't volksken is te vies: In Brabant sain de liens gemainlijk exkies In kleeding en in dracht, dus, op de Spaansche mode, Als kleine koninkskens of sienelaike Goden. 5 O kaiserlaike stad! Hantwerpen, groot en raik, Ik geloof nau, dat de son beschaint uwes gelaik In abondancie van sleik, in schoonheit van landouwen, In karken triumphant, in devote kloosters en modeste gebouwen, lm muragie ma sief, vol alles, van rekreatie geboomt, 10 In kaien en in faoien, woör langskens dat hem stroomt De large revier, het water van den Schelde En supporteert tot over Meir. Datte kik ou eenskens vertelde Main avontuurkens met de dochterkens in de baar, Betteken en Maiken, en met haar nicht schoon Klaar, 15 Die over straat trip trap en met sulk 'n getepel gaat, 1 Vies: zonderling, raar. 2 Exkies: keurig. 4 Sienelaik: zichtbaar. 7 Abondancie van slijk: overvloed van vette klei. 9 Muragie masief: «oliede bouwwerken. 10 Kaien en hoten: kaden en hoofden. 12 Supporteert tot voer Meir: zich voortspoedt tot ver in zee. — Datte kik ou eenskens: als ik u eens. 13 In de baar: in „Den Beer". 15 Getepel: getippel en gedraai. Da' men her jugeert en estimeert voor 't stooltje van de Lepelstraat En van de Venus-foirurt; tsoch sai sain wel gracelaik. De Gouverneur van 't slot die minden haar wel dwaselaik: 't Was sulk 'n waperkaak een, g'en hebt ou leven. 20 Hoe dikwils heeft hij haar een keurs en een veur- schoot gegeven Voor een bai-slópen. Wa was ekik ook amoureus Op Annette de Tournay en Janneken de Geus. O, 't is een galant goeiken, 't sain kordiale princessen, Sij braveeren de waerelt in ambitieuse grandessen; 25 En hadde kik met hoor niet allegere gebanketeert, 'k En had it' 'Hantwerpen niet soo schandelaik gefal- geert. 'k Was daar in igoeien stoot: ik had wel tseventig paar mouwen, En main krediteurs lieten mai niet dan de dese houwen, En voort gaf e kik hoor al het goeiken, da' m'n was vertrouwt 30 Van main gebuiurkens hier t'Amsterdam. Ik kik vreesde voor de Schout, Want ik docht: is 't sake, dat sij 't hem ansiggen, Soo sal hij mijn op steen of in de stok doen liggen: 16 Stooltje: puikje. 17 Tsoch: waarachtig. 19 Waperkaak: liefhebber (van de vrouwen). 24 Ambitieuse grandessen: eerzuchtige praal? Ier. springt soms heel zonderling met vreemde woorden om; vaak is het slechts in de verte te benaderen, wat hij ermee bedoelt. 25 Allegere: allegaar. 27 Mouwen: Rijk versierde losse mouwen werden over de gewone gedragen. 31 Is 't sake dat sij 'l hem ansiggen: Komt het er van dat zij het bij hem aangeven. 32 Op steen of in de stok: in de gevangenis of met de voeten in het blok. Ik ben liever in de hartnonieuse melodive vogle-sang, Als in de odieuse stinkende boeiens en ijs're klang. 35 'En soo verren main gebuurkens mai om 't hoöre - ' spreken, So sal ik hoor wel een leugen of een treusneus in de handen steken. Ik hee't nu bekans een moönt of wa meer gehad. Hier sain veel goeien liens in dese stad, Die op goet vertrouwen haar goeiken laaten bewaren 40 Aan andere, die, asse kik, daar achter uit mee varen, Want of men schoon de Iien (gelaik hier staat) al siet, Men kan daarom haar hert noch kwaliteiten niet. 't Is tijd, da wij die bot-muilen, die huibens waf fatsoeneeren: Men moet haar altemets een spelleken en een kluchtken leeren. 45 Moor wat? kene geen rust, 'ken macht niet paisibel staan. Zemers, ben ik raik, so moet main goeiken wel invisibel gaan. (Ierolimo binnen). Robbeknol, de knecht. So lang als ik gewond was en om 't hoofd de doek had, So kreeg ik altijts wat om Gods-wil van de goe-lui, als ik bad; 35 Om 't hoore spreken: om hun eigendom aan boord komen. 36 Treusneus: leuterpraatje. 37 'k Hee 't: ik heb het (nl. de goederen die hem zijn toevertrouwd). 40 Daar achter uil mee Varen: het stiekem versjacheren. 41 Gelaik hier staat: De spreuk, die den titel toelicht, stond dus ergens op het tooneel geschreven. 43 Muihens: uilen. 45 'k En è geen: ik heb geen. — 'k En mag niet paisibel staan: ik voel me niets op mijn gemak. 46 Invisibel gaan: onzichtbaar zijn. 48 Bad: bedelde. De Spaansche Brabander 4 Maar nou sij mij gesont sien en mijn genesing vermerken, 50 Nou is 't: God help je, jij luie bedelaar, gaat •werken, Jij bint jong en wel te pas; hij doet sond, die jou wat deelt, Vermits syn malle barrnhertigheit de rechte armen ontsteelt. Wat raat dan? Steelen en wil ik niet, daar steekt me of de wallig: Al is 't een aardige kunst, sij helpt 'r miester an de gallig.' (Ierolimo uit). 55 Dienen dat waar een ding, so had ik de besorgde kost, Soo waar ik van de straat en van 't leeggaan verlost. Was'er maar een rijk heerschap, ik woud' hem garen dienen. Gants lijden, watte kwasten heeft die Jonker an s'n bienen, Hoe is hij uit estreken, hij is wel verguld met dat geweer. Ierolimo: 60 Hoort, manneken, soektege een meester? Robbekno 1: Ja ik waarlijk, mijn Heer. Ierolimo: Wel komt hier bij-men, ik sal ou van alles wel versorgen: Ik twijfel niet, of gij hebt een goei gebeken gesproken van de morgen, Want ons Heer heet ou verleent een goei meester an mijn. 53 Daar steekt me of de wallig: daar komt mijn gemoed tegenop. 55 Besorgde kost: had ik niet voor eten te zorgen. 59 Uilestreken: „netjes aangedaan". — Verguld: ingenomen met. — Geweer: degen. 62 Gebeken: gebedje. 63 Heet: heeft. Robbeknol: En ik sal jou, mijn Heer, een goede dienaar zijn. Ierolimo: 65 Hoe is ouwen naam? Robb ekno 1: Robbeknol, tot jouwen dienst. Ierolimo: Gij zijt een nettert Van waar sij de gij? Robbekno 1: Van waar? van Emden, God beter 't. Ierolimo: Ho, ho, een Embder potschijter. Wel zemers, dat komt snel. Robbekno 1: Ja, ja, praat jij wat, d'Amster dammers en Brabanders kennen 't ook wel. Ierolimo: Dat is ook waar. Hede nog ouwers, of hede se verloren? 70 En wa was hoor doen 't? Robbekno 1: Mijn Vader was een Vries geboren, Te Bolssert in Vrieslant. En mijn Moer was van Alkmaar: Immers na veel avontuurs en loopens kregen se malkaar. Men vaar was een meulenaar, en mijn moer liep met de veering: 65 Netter 1: kwiek kereltje. 67 Potschijter: een scheldnaam voor de inwoners van Embden. Hij beteekent misschien bedrieger. — Zemers, dat komt snel: potdorie, dat openbaart zich al gauw? Vermoedelijk: je laat al gauw merken, wat je voor een kereltje bent. 69 Hede: heb je. 70 Wa was hoor doen 't?: wat waren dat voor lui? 72 Immer*: in elk geval. 73 Veering: springstier. Want hier eseid, al seg ik het self, sij verstond 'r lijdig wel op de neering: 75 Sij kon 't van 'buiitene sien, of 't lokken sou of niet. Dat 's nou al eveliens. Daar na, Jonker, soo is 't eschiet, Dat mijn vaar, slimme Piet, (ik sel 't je seggen met luttel woorden) Uit de bakkers koorensakken meer nam, als 'hem toebehoorden. Ierolimo: Dat gebrek is heel gemeen, 't is de manier van 't land. Robbekno 1: 80 De meulenaars, mijn Heer, die hebben nu een aar verstand, Sij speelen: hout wat en geeft wat. Immers door 't voorloiopen van goe-mannen So worden d'r mijn vaar in 't heimelijk om egieselt en uit ebannen; Doen raakten hij bij de Spanjj aarts in dienst, hier in de krijg. Ik weet niet wat hij heur gedaan had, sij kookten hem een vijg, 85 Daar hij of sturf. Als m'n moer, Aaltje Melis, van s'n doot vernam, So trok se met me, en met heur goetjen, hier t'Amsterdam, En sij huerden een huiajen, en sij hing uit de Graaf van Embden, 74 Hier acid: onder ons gezegd. — Lijdig wel: bijzonder goed. 79 Gemeen: laag. 80 Hebben nu een air Versland: denken er nu eenmaal ander* over. 81 Immers door 't voorloopen van goe-mannen: maar door *t ijveren van g. Goe-mannen waren betrouwbare personen, die bet gerecht in verschillende zaken bijstonden. 82 Worden d'r: werd er. 83 Doen: toen. 84 Sij kookten hem een vijg daar hij of sturf: zij maakten hem van kant. 87 Hing uit de Gr. V. E.: als uithangbord nl. En sij leide slapers om geil, en sij wos de bootslui heur hembden, En de klieren voor de lui, op de erven, die hier lagen leeg. 90 Daar na so gebeurden 't, Jonker, dat sij aan Dukdalfs palfreniers knecht kennisse kreeg, Want siet, hij brocht er al sijn miesters linnen te wassen; Dees was een lelike Swart, en sij was soo van passen ■Of matelijken schoon. (Maar foei! wanneer een Vrouw is groen, So sou zij 't met de beul, met een hond, ja met de .duivel doen.) 95 Mijn moer die was een weeuw, die kwiks en heet van bloed was, Die noch al-te-wel heugden, dat 't bijslapen soet was. Wat het sij te doen? sij ging bij de Moor leggen, En sij beproefde, of de Moerjanen soo saft zijn als de lui.seggen; Maar de sohellem die vil heur in, as een nagel soo hart, 100 Soo dat se van hem ontfing een mooie jonge swart. Hoe blijt dat se was, dat geef ik je te bedenken. Heer, wat brocht er die Moerejaan al soete geschenken, Van suiker en van wijn, van wildbraat en van klein gebient, 88 Sij lelde slapers om geit: zij hield een logcmentje. — Wos: waschte. 92 Swart: moriaan. — Soo Van passen: tamelijk mooi. 93 Groen: litsig, wellustig. 95 Kwiks: viel. 97 Het: heeft. 98 Saft: zacht. 99 Vil: viel. 100 Ze moest bevallen van een -mooi zwartje. 103 Klein gebient: gevogelte. En ander lekkernij. Dan had hij een kapoen, en dan een smient, 105 En dan gelardeerde duifjes, of dan een snipjen met sijn drekj e: So koesterden hij heur in heur kraam. Ochl seid hij, och mijn bekje! Och! doet je toch wat te goed. Ik stont van veers en keek het an; En dan kreeg ik altemets van bijstaan ook een streek uit de pan. Daar deur kreeg ik hem lief en sag hem bijster garen; 110 Maar eertijts, als hij kwam, begon ik te krijten en te baren, Ik rits-evelde van angst, as ik hem komen sag. Dan riep ik: het sal donderen van desen dag, So bruin komt 't ginder op. Mijn docht, het was de duivel Of de bullebak; maar doen hij ons brocht broot en suivel, 115 En andere snuistering, soo van eten en van wijn, Doen docht hij mij geen mensch, maar een Engel te zijn. In dese ommegang liep een jaar of twee ten einden, 't Gebeurden, soo hij eens sijn soontje wat douw- deinden, Wat troetelde, was kusten: want 't hem so lief as sijn hert was, 120 't Kijnt sag, dat wij wit waren, en dat hij so pik swert was, 107 Ik stond het uit de verte aan te zien, 109 Bijster: bijzonder. 110 Eertijds: vroeger. — Baren: spektakel te maken. 111 Ritseüelde: sidderde. 115 Snuistering: goedje. 117 Ommegang: verkeering. 118 Douw-deinden: in de armen wiegde. Het liep na mijn meer verbaast, en 't riep met een schrik: Och memmetje! memmetje! waart me, waart me, hier is Heintje Pik. Hij grimlachte en grijnsde, en schelde met één woort moer en kijnt: Loopt aan de gallig, seid' hij, gij verbranselde hoeren- kijnt! 125 Dat woortje van mijn broertje dat vatten ik terstond, al was ik jong: Och, docht ik, hoe mennig hoort men met een schotseren tong 'Een ander lasterlijk schelden en schennen Van de gebreken, daar sij zelfste vuilst' van bennen, Door dien sij, als mijn broer, haar selven niet en kennen. 130 Om kort te maken, Jonker, dit komen en dit gaan Kwam d'opsiender van 't huis en de stal-mee ster te verstaan; Sij leiden op hem toe met wachten en met waken, Soo lang tot dat sij hem sien roeven, stelen, taken De haver en het hoi, ja toornen, stevels, spooren, kwispels, en 135 Dek-kleên, beere-vellen en ander goet dat ik niet noemen ken, Als de .gebitten, ja de hoef-ijsers selfs van de paarden, Die hij de smits en de wage-boeven verkort om halver waarden: 122 Waart me: bescherm me. — Heintje pik: de Duivel. 123 Grimlachte: lachte nijdig. 124 Verbranselde: vervloekte. 126 Scholieren: ruwer, bitser. 131 Huis: het huis van Alva nl. 132 Leiden op hem toe: hielden hem in het oog. 133 Taken: gappen. 134 Kwispels: kwasten. — Stevels: laarzen. 137 Wage-boeven: voerlui. En t'huis stal hij al wat los was, soo van kooper als -,A . van tin, Van silvere lepels, bekers, tafelborden, betielen; in 140 Om de waarheit ie seggen, het was een dief in sijn moers lijf eboren. In as men der na vraagden, dan wist hij nergens of, of 't was "verloren, En dit deed hij al uit liefden, om mijn moer en broer te voên. Verwondert je dan niet, as je dit wel andere lui siet doen, Die uit liefden van haar konkebijnen haar eigen kas bestelen, 145 En geven 't een hope hoeren, daar se moi weer mee spelen. Daar na so worden ik gevangen en gelokt met list. Wat sou ik doen, Heerschap? ik seiden uit vrees al dat ik wist, Hoe 'dat mijn moer dit goet jen op het hoogste kon ver ko open, En doen se mijn uitgehoort hadden, doen lieten sij mij loopen. 150 Doen vatten sij de Moor (mijn stief-vaar) bij de nek, En s'ontklieden hem moeder naakt, doe namen sij brandend spek En lieten 't op s'n rug al barnende druipen. Hij wrong hem als een aal, maar hij kon 't niet ont- kruipen, Dat most hij afstaan met gedult, al was 't een harde saak. 139 Betielen: tinnen schotels. 141 In: en. 144 Konkebijnen: bijzitten. 146 Worden: werd. 152 Barnende: brandende. 153 Hem: zich. 154 Afstaan: doormaken. 155 De Wet geboot mijn moer op pene van de kaak, Dat sij bij dese Moor niet meer en sou verkeeren, Of men sou 't haar ook vreesselijk verleeren. Branden met spek, docht mijn moer, dat behaagt mij niemendal, Ik wil de kolf soo roukeloos niet werpen na de bal. 160 Doe heeft sij om de kwa tongen, en ook om wel te leven Haar uit devocie in 't arme mannen gast-huis begeven. Daar dienden sij om Gods-wil; trouwens om de kost, wat je mient, En daar heb ik na mijn vermeugen mijn broot ook verdient, Dan liep ik bij de Doctoor of bij de Apteeker om dranken, 165 Of bij de Barbiers om salf, of andere bootschappen voor kr anken. Ten lesten kwam' er een weetige, teetige, verstoorde blinde-man, Die versocht mijn tot zijn laitsman: hij praten 't mijn moer soo an, Dat sij mijn bij die elementsche fiel bestelde. Och Jonker, ik had een jaar werk dat ik je vertelde, 170 Wat kommer dat ik somwijlen heb geleên. Ierolimo: Nu Robbeknol, al properkens, sacht, manneken, geeft ou te vreên 155 De Wel: het gerecht. — Op pene van ie kaak: op straf van, te pronk staan aan de kaak. 159 lk wil me niet zoo roekeloos in gevaar brengen. 161 Maar: zich. 162 Om Gods-wil: zonder loon te ontvangen. — Wat je mient? wel te verstaan. 165 Barbiers: heelkundigen. 166 Welige: eigenwijze. Teetige: sukkelige. — Vertornde: uitgedroogde. 167. Hij praatte net zoo lang tot. — 168 Elementsche fiel: beroerde schurk. 171 Al properkens : kalm aan. En nu dankt ons Heere God voor saine goeien gracie: Gij zijt bier ter keure wel gerookt te dezer spade, Want ik kik sal ou triomphantelaik versien met al wat ou gebrekt. 175 Een dingen jammert mai, dat is, da'ge soo bot Hol- lants sprekt. 0, de Brabantsche taal die is heeroiek, modest en vol perfeccie, Soo vriendelaik, soo galjaart, soo minijert en so vol correcde, Da'men 't niet geseggen en kan. Ik wou om duisent pont Da'ge se soo wel alse kik of m'n Peterken verstout. 180 Ik sweer 't ou par Die, gij «out ou Hollaats versaken, Want die ons verstoot, die verstoot alle spraken. Was ou moeyer nog maagt, ik liet ou een Brabander maken. Onse taal is een robsodie, nonpareille sonder weergae; S'en beeft geen komparade bij de suiverheit van Hol- lant op veer nae. • Robbeknol: 185 Ja 't is een moie mengelmoes, gij meucht er wel van spreken, Gij lui hebt de Fransche, de Spanjers en d'Italianen vrij wat of ekeken. 173 Gij zijl hier ter keure wel gerookt te deser spatie: Je bent hier thans bijzonder goed te land gekomen. 174 7 riumphaniclaik: volop, royaal. 175 Jammert mai: spijt mij. — Bot: plat. 176 Heeroiek: groetsch. — Modest: fijn. 177 Galjart: leutig. — Minjerl: zoetklinkend. — correceie: nauwkeurigheid. 178 Dat men er niet over uitgepraat komt. 180 Versaken: eraan geven. 183 Robsodie: mengelmoes, maar Ier. voelt niets ongunstigs in dit woord. 184 Ze is in zuiverheid in de verste verte niet te vergelijken met het Hollandsen. De Brabanders slachten d'Engelsche of de spreeuwen, sij kennen van elks wat. Ierolimo. s'Jasy wat sain hier harsenloose botmuilen in de stadl Sij zijn slechts en recht van leven, en simpel in de stijl van haar geschriften. Robbeknol: 190 O, eelekaarten, soud' men dat lebbige Brabants siften Of wannen, gelijk de kruieniers haar kruien, so waar as ik leef, Ik wil wel wedden, dat er de helft niet over en bleef. Dat 't Hof te Bruyssel eens banden al de uitheemsche woorden, Dat iegelijk most gaan, daar sij eigen zijn, of daar se • t' huis hoorden, 195 Wat sou er een goetje vertrekken; gantsch lijden! hoe kaal Souwen die Brabbelaars staan kijken met haar arme jottoosse taal: Maar nou zijn se hier so vermaagschapt, dat men se niet sou konnen scheien, Al bad je al de geleerden, Professoren en Doctoren van Leuven en van Leien. Ierolimo: Slecht-hoien als gij zijt, moökt eensjens een acte notariaal. 200 Gai Uen en weet van hoofse tarmen, gij schrijft moór duits teenemaal. 188 s'Jasy: een van de vele basterdvloeken, die hier telkens voorkomen. Jezus zit er in. 189 Slecht en recht: simpel en eenvoudig. 190 Eelekaarten: basterdvloek, lieve hemelt — Lebbige: goore. 193 Dat: als. 194 Dat: zoadat. Daar sij eigen zijn: daar ze thuis hooren. 196 Jottoosse: koeterwaalsche, plompe. 197 Se: de woorden n.1. 199 Slechthoien: uilskuikens. 208 Tarmen: termen. — Dultsch teenemaal: enkel maar gewoon Hollandsch. Onse Notarissen en Secretarissen verstaan d'r pertinent op de pronunciatien. Dan trouwens 't is haar geoctroyeert, met edicten, privilegiën en .gratiën Van 't Kaiserladke Hof, o, 't is een volksken seer extreem. Robbeknol: De Paus van Romen met al sijn Cardinalen en brengt 'r met van baar teem: 205 En dan laten se 'r nog dunken, dat se verstandige scribenten bennen; Sij schrijven je daar een goetje, dat se as haar Vaderons van buiten kennen; Ierolimo: Woör wören de Hollantsche botmuilen? ndement van so veel En kwamp er te voorschijn in ons magnifijclaik Reto- rijclaik lantjuweel. Da was een dingen van d'ander waerelt, 't is rekrea- tief laik te lesen I 210 Moor Sijases, par Dio santé, wa plechten d'r elegante Poëten te wesen. Item daar hadde ge Kastileyn, de Roovere, Gistellen, en Kolijn, 201 Verstaan d'r pertinent op de pronunciatien: hebben uitstekend verstand van de uitspraak. 2C2 Geoctroyeert: zij hebben octrooi, bijzondere vergunning om die stadhuistaal te gebruiken. 203 Extreem: buitengewoon. 204 Van haar teem: van haar stuk. 205 Laten s'r dunken: verbeelden zij zich. 207 Van so teel: uit zoo velen. 208 Kwamp: kwam. — Lantjuweel: redenrijkerswedatrijd. Bedoeld is wel dat van 1561 te Antwerpen. 209 Rekreatieflaik: vermakelijk en leerzaam. 210 Wel lieve God, wat waren er toen elegante dichters 1 211 Item: evenzoo. Komt in oude rekeningen voor bij elke post. In vs. 211 on 212 komen de namen van bekende typische rederijkers uit Zuid Nederland in de 16e eeuw. En Jan Baptisten Houwaart, dat bailoi goeie mees- sters zijn, Da waren liens vol perfeccie en van devine eloquencie. Iegelijk woordeken, dat se aggeerden of nomineerden, dat was een sentencie, 215 Het minste, dat se sproöken, da was een reffierein, en dat so extravagant Van uit-spraak, trots een Oostersche Ph ar-Heer of Luitersche Predikant. En bai hoor rondeelen en balladen (met licence mag ik 't vrij seggen) Daar mogen de Hollantsche boerelike-dichters hoör broek bij leggen. Robbekno 1: Werpt de Vlamingen niet weg, mijn Jonker, wat je doet, 220 Met huldere incarnatie, en Palleys vol minnen, en suikerbosjes soet. Ierolimo: Baste, al stillekens, ik hees genoeg van die muffe mismiskienen Retrosijnen, En moökt geen grimmaasen met ou ensicht, moöki asse kik bonne mijnen. 212 Bailoi: potdorie. 214 Ageerden of nomineerden: spraken of noemden. — Sentencie: kernspreuk. 215 Referein: waarvan iedere strofe eindigde met denzelfden regel, den stok, waarin de hoofdgedachte van het gedicht was uitdrukt. — Extravagant: buitengemeen schoon. 216 Een Oostersche (Oost-friesche) Phar-Heer of een Luitersche predikant zouden het niet beter hebben kunnen doen. Maar die koeterden ook raar in onze Hollandsche ooren; zoodat B. Ierolimo in zijn onnoozelheid zijn eigen geredeneer bespottelijk laat maken. 217 Rondeelen en balladen evenals het referein geliefde dichtsoorten bij de rederijkers. — Llcende: verlof. 218 Haar broek bij leggen: een punt aan zuigen. 221 Hee s: heb 's. — Mishjenen: miezerige, pietluttige. 222 Ensicht: gezicht. —> Bonne mijnen: fleurig uiterlijk. Och het stoöt so wel, dat men parmantig en grace- lijken gaat En korrompeert u tronie niet, hout 't in die form, dóór 't ou in staat 225 Zemers dat 's bysart, dat 's braaf, dat 's groots, dat 's graaf, dat 's wel jentjens. Kuist en vaagt wel nettekens ou kleekens en acoutre- mentjens: Neemt tansens de kladder, den borstel, den kleer- bessem, sulde? Da' ge een Brabander waart, dat wilde kik om duisent pond of hondert gulden; Ik sou ou annimeeren en addresseeren bai de grootste van 't lant 230 Ik zal ou promoveeren tot Doctor Juris door ou beestj aal verstant Gai zijt een merveille van de waerelt! Gai sul wel tot hoogheit raken, Want ik sal ou Souverein van Holland en van Vran- keraik 'maken. Een Marquissaatschap oft Graafschap dat acht ik niet een seur; Kapitainschappen, Kornelschappen, Hartogschappen, daar stier ik kinders met deur: 235 't Is mai de pain nie waart, om daar eens op te dinken, Ik sode heel Gel der lant wel lichtelaik weg schinken. Ik kik hee die liberalheit met onsen Koning gemain, Die heel Indien weg geeft aan een simpel kapitain, 224 Korrompeert: verdraai. 225 Bysart: ongemeen. — Graaf: deftig. — Jentjens: netjes, lief. 226 Kotst: reinig. — Acoutrementjens: opschik. 227 Tansens: nu eens. — Kladder: schuier. 229 Annimeeren: aanbevelen. — Adresseeren: introduceeren. 230 Beesljaal: geweldig. 233 Seur: lor. 234 Stier deur: scheep af. 237 Ik kik hee: ik heb. — Liberalheit: vrijgevigheid. Al eer hij dat met macht van soldaten heeft gewonnen. 240 Nu ik moet ter missen gaan ia 't klooster bai de Nonnen. Moor wat 'k ou vragen sou, saide gai ook gedebau- cheert? Daar en is geen dingen soo goet, als dat men spaarlaik minageert. De minage, Monseur, passeert: 't is beestig, dat men veel eet en drinkt. Robbekno 1: Dit 's al weer 't ouwe deuntje. Ik weet wel, met wat voet dat hij hinkt. 245 Ik loof niet, of ik ben op sinte Galperts nacht eboren, Dat's drie dagen voor 't gelok; nou geef ik 't verloren, De droes die helpt mijn an die gierigerts altijt. Ierolimo: Wat stóde en snapperkoökt, he? Robbekno 1: Och Miester, niet een mijt; Schijt, schijt, niemendal, ik ben geen eter, wij sullen de kost wel krijgen. Ierolimo: 250 Een ajuinken, een ciepelken, een sneeken brood en twee vijgen, Dat's en Heeren kost. 339. Misschien toespeling op de belofte van Ferdinand den Katholieke aan Columbus, vóór deze zijn ontdekkingstocht begon. 241 Gedebauchecrt: hier wel vooral bedoeld met het oog op eten en drinken. 242 Minageert: huishoudt. 243 Minage: het eten en drinken. — Passeert: gaat door het lichaam, 244 Met wat voet dat hij hinkt: waar de schoen wringt. 245 Sinte Galpertsnacht: St. Galpertsavond (1 1 Juli) komt drie dagen voor St. Bonaventura (goedgeluk). St. Galpert kan bovendien in verband gebracht worden met galpen-schreeuwen. 246 Wat stode en snapperkoökt?: Wat sta je daar te reutelen? — Niet een mijt: niks. 249 Schijt: snert. 250 Ciepelken: uitje. Robbeknol: Een bientjen, daar een pont vleis vijf ses an is, Dat liecht 'r ook niet om. En as daar een paar vaans kan is Met Danisiker smokuel of met dat mannelijk Ros- tiker bier, Daar ken ik het me wel of sien voor een uur, drie of vier: 255 Dat sou wel seve lui seggen (wel verstaande, als zij 't wisten), Ierolimo: Wat doen de liens anders, dan sai de spais verdarven en 't geit verkwisten? De soberhedt is een deugd, diens gelijken men niet en weet. Robbeknol: Dat is geseit in 't Ductsch: siet dat je niet veel en eet Ierolimo: Och 't is soo gesont, op zijn juiste dieet te leven. Robbeknol: 260 Die raad die moogt gij dan de kranken wel ingeven. Ierolimo: Monseur, het is devin, dat men de temperancie observeert. Robbeknol: Gut Jonker, 't is zoo goet, dat men wel teert en smeert Ierolimo: Wat verschillen de mest-verkens van de gulsige beesten? 252 Vaan: 2 pinten. 253 Smokuel: een biersoort. 254 Ken ik het me wel of sien: kan ik het wel mee uithouden. 255 Sece lui: vermoedelijk: iedereen. 258 In 't Duitsch: in goed Hollandsen. 261 Het is nobel dat men de matigheid betracht. 262 Smeert: smult. 263 Mest-verkeru: menschen, die zich vetmesten. R o b b ekn o 1: De grootste dronkerts, Heer, dat zijn de beste geesten. Ierolimo: 265 Wie doeg 't? Hanneken, Wilken, Wuitjen, da niet dan fielen zijn. Robbeknol: De treffelijkste geleerde die drinken de meeste wijn. Ik seg 't niet om mij, sei de wolf, maar om mijn schamele moer. O sekerl die geen rijnsche wijn met suiker en mag, dat is een 'boer. Ierolimo: De Hollanders par Die sij drinken als moffen en poepen, 270 'En dan is dat goeiken so wild, sij schreeuwen, sij roepen Als braineloose liens, alse sain. Wailiens sain modest Zain wij ter feest, wij sobereren met eten en drinken, is dat niet best? Wij kourtiseeren d' Ufrouwen met discours, dat niet vulgair is; Wij charlateeren van onse participantschappen en van onse affairis, 275* Van den handel van Indien en van de Guineesche kompangie; Ik main zemers, dagh een legioen Enghelkens sie, 264 Geesten: vernuften. 265 Wie doeg 't: Wie doet het? Hanneken etc. namen die onder het geringe volk gebruikelijk zijn. 267 Dat is neef gezeid. 269 Par Die: verdomme. — Moffen en poepen: de bekende namen voor de Pruisen, toen ook voor lui uit onze Oostelijke provinciën. 271 Modest: matig en rustig. 272 Sobereeren: matig zijn. 273 Kourtiseeren: het hof maken. — Vulgair: ordinair. 274 Charlateeren: redeneeren. — Participant: aandeelhouder. — Affairis: zaken. 276 Zemers: wezenlijk. — Dagh: dat ik, (zal wel drukfout voor da'k zijn). De Spaansche Brabander 5 Asse kik onse maagdekens sie; tsoch sij saym wel vroielijk van geest. Robbeknol: Ik gis dat je mij slacht: gij hebt er veel bij eweest. O bloet, ik heb sulk'en honger, ik wou dat ik al an 't wangen was: 280 Mijn buik raast anders niet, dan of mijn keel gehan¬ gen was. Ierolimo: Nu tsa laat ons gaan ter kerken tot ons Vrouwen- bruurs en horen Mis, En dan sullen wij sien, wa wij sullen koopen van vlees of vis. Robbeknol: Och dat is een krachtig woort, daar praat je na mijn sin. Och Priestertje, Priestertje, haast je wat, soo krijg ik hier wat in. Twee Jongens en Floris Harmensz., Houtslager, met de baar uit. Aart: 285 Aauwe, wille wij t'samen klaauwen? Ik ra stoof, Aauwe schijt, Aauwen is sijn klaauwen kwijt A au wen: Ie get gallig-veugels, gallig-veugels, laat m'n gaan, 277 Ttoch: waarachtig. — Vroielijk: (raai. «nfpll 279 Wangen: schransen. 281 Ons Vrouwen-bruuts: in de kerk der broeders (monniken) van O. L. Vrouw. 285 Aauwe: bijnaam voor Floris. De namen Aart en Krelis komen niet op de lijst der spelers voor in de oude uitgaven. Daar m.i. hier dezelfde jongens bedoeld worden als in het tooneeltje dat met vers 454 begint, denk ik aan een vergissing. Ik houd het ervoor dat ze ook hier Joost en Constant moeten heeten. — Klaauwen: kooten — Stoof: de gebogen zijde van het kootbeentje of bikkel. — Schijt: de holle. vgl. huls of munt bij het opgooien met centen. . 288 Ie get: basterdvloek. — Gallig-oleugels: vgl. ons galgebrok. Of ik sel je, ik sweer 't, met de swiep om d'ooren slaan. 290 Wat rije me dese beslichte, bekrenkte schavuiten: Krijg ik je in de kerk, ik sel der je war ach tig in sluiten. K rel is: Aauwe lampoot, krombien, 'Ik heb je an de gallig esien. A a u wen: Hoe rijen me dese verbrankste scherluinen? gantsch lichters, koom ik je bij, 295 Ik sel je de bullepees soo sakkereels elements leggen in je sij, Dat 't jou heugen sel; ik sel je bijget soo ongenadig oftouwen, Dat je bij gansch akkrementen op een aar tijd je mongt wel selt houwen. Aart: Aanwen lampoot, Aauwen lampoot, heb je dat hert een reis, Soo sel ik jou dat mes omdraien in jou vleis. Aauwen: 300 Ik sel de baar neersetten, dat loof ik je; o jij Gods gauwe dieven! K r e 1 is: Dat voor jou lampoot! Aauwen: Hout me die jongens vast, ei lieven, Keert se om Godswil. Och so hout se vast; loopt schelmen, dat gij jou beschijt 290 Rije: kwellen. — Besuchte: verdomde. — Bekrenkte: vervloekte. 294 Verbrankste scherluinen: Verdomde schavuiten. Zoo ook in de volgende regels nog eenige krachttermen en vloeken. 296 Oftouwen: aframmelen. 300 Loof: beloof. — Godsgauwe: vgl. ons godsliederlijk. Gauwe dieven is thans één woord geworden. 301 Dat voor jou: Hij gooit Floris dus met 't een of ander. Hoe kwellen mijn die weersoordige, overgeven jongens altijt, Sij ribsakken mij wel, mach 't helpen: ik arme kreupele ouwe man, 305 Mijn bienen die rijen mijn so, dat ik mij niet ophouwen en kan. (Hij gaat sitten op de baar.) Jan Knol, Andries en Thomas. Jan K n o 1: Wel Floris Harmensz., waar breng je de baar? wie is 'r doot? Floris: Adriaan ien pijntje, peete Barberen man, jou ouwe lagenoot. Andries: Adriaan ien pijntje doot? doot? doot? dat is wonder. Vertrouwt wat op de mensch; in de stadt was geen gesonder 310 Noch vaster man, die so wel in sijn vleisch en op sijn ileên was. J an K no 1: 't Was jammers, dat 't sulk 'n stijf-sinnigen korselkoppigen deen was. Thomas: Ei laat de dooden rusten, segt van de afwesende geen kwaat. Floris: : Daar heb je gelijk in, Thomas-oom, 't gaat je wel, jij groote maat. 303 Weersoordige: beroerde. — Overgeven: vervloekt. 304 Ribsakken: mishandelen. — Mag 't helpen: God betere 't. 305 Rijen: heven. 307 Ien pijntje: bijnaam, zeker omdat hem dit woord voortdurend in den mond lag in de herberg. — Lagenoot: kroegkameraad. — Barbaren: van Barbara. 311 Deen: scheldwoord voor een stugge kerel. 313 'tZal je goed gaan, nl. omdat je er zulke goede principes op na houdt. — Groote maat: amice. JanKnol: Het hij lang elegen, van wat siekten is hij gesturven? Floris: 315 Sij seggen van de gave Gods. J an K nol: Sel je 'r wel ingaan durven? Floris: Wel, sou ik 'r niet ingaan durven? dat is ook wat; wel dat komt schoon. Ik ga 's nachts. Wel met de grafmaker in een kuil van twintig doon. Ik deink: sta ik mee in 't rolletje, Soo sal 't ook kosten mijn bolletje, 320 En staamen in 't rolletje, al heb je dan al 'de kruien en draogen van de stad, Ten baat geen lieve moeren: men moet voort, al had men een bort veur 't gat. Het volk trekt uit vrees weg; maar of men op Tesselt was, De dood komt over al, al waar 't dat gij in een stiene muur gemetselt was. De dood spaart klein noch groot; tegen de dood en is geen schilt: 325 Daarom doet goed, terwijl gij kent, en leef soo als gij sterven wilt. 't Is kunst te leven als de dood komt, sei de Nabuur in de kooren mudden. 314 Het: heeft. 315 Gave Gods: pest. 316 Dat komt schoon: wat een idee! 318/9 Als ik opgeschreven ben ten doode, dan moet ik er aan gelooven. 320 Droogen: geneeskrachtige kruiden. 321 Bort veur 't gat: vgl. vs. 338/9. 326 In de kooren mudden: naar het uithangteeken of den gevelsteen. Maar wat sei Malegijs in 't begin van de sterft? ik sel der mijn gat uit schudden. Hij koft bij provisie al de droogen op van Doctor Schol, en leid'se in een kist, En selve lag hij, arme knecht, in Jaffa, eer hij 't wist. 330 Sijn vrienden en sijn erfgenamen die hebben heur oogen schier uit ekreten; Maar al sturven d'r nog so een vijf ses, sij souwen se wel vergeten. Alle dingen is nu wel, maar eerst waren sij bevreest, Hoe hij gevoeglijkst' sou geven toch sijn geest'. Want siet, sijn haviksneus die hing hem over sijn mongt, 335 Sijn giest en ging niet uit, of hij was in sijn neus terstomgt, Soo kwam het bij, dat sijn siel niet kon verscheiden. Ik geef je te raan, hoe 'dat 't Gijs in 't lest anleiden: Hij liet sijn achter-deur open staan, En daar is hij invi&ibel door eg aan; 340 Want siet, hij schaamden hem selver, Vermits hij moer een arme delver Als een rijk koopman scheen; en as men 't seggen mocht, 't was een bloed. Wat zijn die rijke kaak-haringen meer as slaven van haar goed? iti Sij zijn willige armen, al hebben se goed met hoopen. 345 Nog prijs ik jou, Jan Knol, jij selt er geen langt om koopen. 327 Sterft: epidemie. — Ik tel Sr mijn gat uil schudden: ik zal maken dat ik er tusschen uit kom. 328 Bij provisie: bij voorbaat. 329 In Jaffa liggen: dood zijn. 332 Alle dingen it nu wel: de zaak is nu in orde. 336 Soo kwam hei hij: daardoor was het mogelijk. 341 Delver: polderjongen. 342 Bloed: sukkel. 343 Kaakharing: beste haring, die gekaakt en ingezouten werd. 345 Jij zult geen land koopen van de spaarduitjes. Waar veur sou je 't ook sparen, veur je moer of veur je breur? J a n K n o 1: Hooger niet, Harlinger-man, Aauwen, jij gaaf er al wat mee deur. i 'f'.'M Thomas: Al sturven al de rijke lui, Jan sou er niet eens om treuren. Andries: Bijget Jan, dat de hiele stad uit-sturf, dan sou je erref beuren: 350 Want je vaar was voorsichtig, die het je stee-kijnd emaakt. Thomas: Dat geef ik je nog eens in drieën, dat 's hem lustig op sijn hooft eraekt. Ai lieve, siet Jan Knol eens druil-ooren, hij staat of hij sot is. Floris: Hoort hier eens, Jan Knol, weet je wel dat Deensche Thomas bankerot is 7 Had hij geen pampieren harnas oft kwinkernel, hij had 't slecht. Jan K n o 1: 355 Hoort hier eens, Koopman van Aalshuiden, komt hier, mijn lieve knecht! 347 Nou ia het welletjes, jij maakt er maar wat van. — Harlingerman moet een woord zijn, waar min of meer afkeuring in ligt uitgedrukt. 349 Dat: als. — Erref beuren: aan het erven komen. 350 Voorzichtig: vooruitziend. — SteekijnJ: stadskind, iemand die onder curatelen stond. 351 Doe hem dat nou eens na; die is raak. 352 Druilooren: op zijn neus kijken. 354 Pampieren harnas: acte van faillietverklaring, waardoor hij beschermd wordt voor de gevangenis. — Quinkernel: Uitstel van betaling voor vijf jaar. 355 Koopman in aalshuiden: voddenkoopman. — Lieve knecht: beste jongen. Héb jij niet een bankjen eleit eertijts in Westphalen? Ik wil seggen, dat je deurgingt sonder de goelui te betalen, En dan biet 't nog, dat je om de schrift geruimt hebt jou lant! 't Is de waar heit, om de schrift, die in 't boek staat of an de «riant. 360 Maar Karolus Quintus die heeft daar tegen geschreven, Hoe dat men met sulke dieven behooren te leven: De brieven zijn met groote letteren in merkelijken druk, Wil jij se eens zien, Andries Giet-logen, soo gaat op de nieuwe Br uk, En «iet na de hooge noort an de Voolewijk, daar staan staken en stangen, 365 Daar sul je de brieven met haar zegelen bescheielijk sien hangen. Thomas: Hoe voer je daar weer, geest? was dat mis? neen dat was 'egaart. Jan Knol: Neen, Thomas, wat rnien je, ik ben voor geen banke- rotier vervaart. 356 Bankjen eleit: bankroet gegaan. 358 Om de schrift: kwasi om bet geloof. 359 Om de schrift; om de schuld in de boeken en op de deur der herberg. 360 Karei V bij «en keur van 7 Oct. 1531. 362 Brieven: plakkaten. — Merkelijken: goed leesbaren. 363 Giet-logen: leugenzak. De Nieuwe brug aan bet eind van het Damrak. 364 Voolewijk: Vogelenwijk, waar de galg stond, aan de overzijde van het IJ, achter het Tolhuis. — De hooge noort is een plaats aan het IJ. v$Q^S0: 365 Bescheidenlijk: duidelijk. 366 Hoe ging het je daar op jou beurt, vader? Die kun je in je zak steken. Wat rijdt mijn -dat volk? dat ik schoon maar een vriend an mijn geslacht hat, En speelden hij bankerot sonder noot, ik sou hem hangen, dat 'k de macht hat. 370 Men hangt wel duisent dief jes, die door de armoede dooien, En die so veel niet en hebben als so een schellem gestolen. Dat een mensch tot een ongeluk komt door een ander, of door ongeval op zee, Of door ander avontuur, daar heb ik seker meelijden mee, Of die 't door sijn boekhouwers of. kassiers werd ontschreven en ontdragen; 375 Die luiden zijn waarachtig rechtvaardig te beklagen. Thomas: Dat is seeker waar. An dr ies: Wel Jan Knol, bin je mal? waarom sin je kwaat? Jan Knol: Ik seg, men hoort de moetwillige bankrotiers te bannen van de straat, Iewers alleen, en soo sij dan ■buiten haar bepaalt bestek gingen, So hooren heur de jonges met slik te gooien en met andere dingen. Andries: 380 Hoe veel dooden, Floris, hebben wij nou wel gehad van de week? Floris: Goelikjes soo veel als lestent, of wat min, 't is op een ■ ' streek 368 Wat maal ik om dit volk. Al had ik zelf* een bloedverwant, die.... 374 Ontschreven: door opzettelijk verkeerde boekhouding ontstolen. 376 Sin je: ben je. 381 GoeÜkjes: nagenoeg. — Lestent: laatst. — '/ Is op één streek: dat scheelt zoo veel met. Wat vraag je mijn dat? vraagt dat de labbe-kakken an 't kerkhof, Die daar een hele aftermiddag staan, en maken daar haar werk ofj Daar staan die Laarijsters, zij an zij, dromel bij dromel, hangt aan hangt, 385 Daar heb je Elsje Kooklekkers, en Stijn Snoeps met haar Linkermangt Vol gesoön karstengen en aardakers; sij snoeien en sij teesen; Ginder staat Lijs Gors in een stoep en begint haar getijen te leesen; En staat en preutelt so rat, dat 't schijnt, dat sij gaarn 't eindeJvaers hat, En heur mongt die gaat er aars noch aars, as' en tellenaar sijn aarsgat. 390 Dat is so haast niet uit, of daar wordt van de dooden wat epraat; Wacht je voor dat klootjes volk, dat goet weet van alle katte kwaat Daar heb je 't: 't was sulk 'n loopert, suk 'n vechtert, su lk 'n guit Daar is 't: deinkt en reis, onse Lobbrich is de bruit Met Harmen Glad-muil, en s'n wijf het gien maant doot 'eweest; 382 Labbekakken: kletswijven. 384 Laarijsters: babbelaarsters. — Dromel: troep. 385 Linkermangt: mand aan den linkerarm (?) 386 Gesoon karstengen: gekookte kastanjes. — Snoeijen: snoepen. — Teesen: pellen, pluizen. 388 Staat en preutelt: Staat te prevelen. — Emdelvaers: laatste vers. 389 Tellenaar: telganger. — Aarsgat: popo. — Aars noch aars: precies. 391 Klootjes Volk: schorrimorrie. 392 Loopert: liefhebbers van de vrouwen. 393 Daar is 't: Daar hoort men zeggen. 394 Zijn vrouw is nog geen maand dood. 395 Ik weet 't, waagt ons Jannetje Stronx die kei er speelnoot 'eweest; Heer, seide Nelletje, hoe verweent is onse Klaasje Boelen 'ekliet, Hoe ondeugt, hoe ondieft; sij moet 't al mee hebben, sou sij niet? Een sulvre sleutelreeks, een blanket blauwe rok en een doek met slippen, Dat sei murwe Niesje, so stronk tig, met sulke scheet- sche lippen, 400 Dat je jou sout bepissen, dat gij se maar eens aansagt Kijnt, seid se, 't is sulk 'n kribbetje, ik raat dat jij er jou van wacht, Want 't is sulk 'n kaakster, sulk 'n snapster, sij swijgt niet 'n beet: Ja, deink ik, soo slacht sij jou, gij swijgt ook al dat gij niet en weet. Andries: Maar Floris Harmensz., is dat waar? Floris: Webbetje Klonters wist er of, 405 Die sit daar op een luife of op een pothuis, en hout er net register of, En daarom komt 't, dat se altemets so deerlijk en soo droef praat Sij weet je op een prik, hoe veel volks dat er mee te groef gaat, 396 Verweent: prachtig. 397 Ondeugd: ijselijk mooi. — Ondieft: bijzonder net. — Mee: ook. 398 Sleuielreeks: ring roor de sleutels, die aan een zilveren ketting aan het middel hing. — Blanket blauwe: licht blauwe. 399 Murwe: slap. — Stronkfig: vies. — Scheetsche: opgetrokken smalend, spijtig. 400 Dat gij: als gij. 401 Kribbetje: kribbig nest. 402 Kaakster: kletsmeier. — Niet 'n beet: niet het minste. 405 Luife: luifel. — Pothuis: laag uitbouwtje voor het buis. 407 7e groef: ter begrafenis. Hoe veel rou-mantels, hoe veel korten, hoe veel huiken, en hoeveel faliën, En hoe veel wittebroots de rijke-lui geven door de traliën, 410 En soo veel gelts, Andries, dat er het einde of is 'e weg. Nou ik mag gaan, eer ik je meer van die kakke- beien seg. Jan Knol: Mijn groote kameraat: gij moet hier noch wat staan, Gij moet ons van de ouwe mannetjes ook wat verslaan. Thomas: Nu set jou baar neer. Wat soo, komt bij de gesellen: 415 Gij moet ons heur legenden ook na 't leven vertellen. Floris: Mijn tijd die is hiel kort, daarom maak ik geen lange teem. Onder het uurwerk in de Nieuwe Kerk, daar sit sulk 'n veem Van ouwe praters, van koddenaars en van ouwe klouwers, Met heur hangende hoofden, met hooge ruggen en kromme schouwers, 420 Daar sitten de druip-neusen, die sijp-oogen bij mekaar. Dorstige Vrankje zeit: Mieuwes, gij bent al tachtig jaar; 408 Korten: korte rouwmantels? — Hui'tan: lange rouwmantels met kap. — Faliën: Sluitende rouwmantels voor vrouwen. 409 Een gebruikelijke uitdeeling van brood aan de armen bij begrafenissen door de traliën van de deur vermoedelijk. 411 Kakkebeien: babbelkousen. 413 Verslaan: vertellen. 415 Legenden: leven en bedrijf. 416 7eem: geleuter. 417 Veem: klubje. 418 Koddenaars: grappenmakers. — Klouwers: ketel». 420 Sijp-oogen: menschen met tranende eogen. Ik weet 't an mijn selfs, gij en ik wij gingen t' school, tot Heer 'Floris, Lycentiaat van Amersvoort. Maar wat een malle kai was Meester Kakkedoris, Die vent was gek en hij mienden goet schik, dat hij wijs was, 425 Hij kwam in Dirk van Diemens tuin, hem docht dat hij in 't Paradijs was. Wat heb je hem al diets gemaakt; gij praten hem toe, Dat gij een konijn had als een olifant, en 'dat het jongden als een koe, En duisent sulke stikken; hoe dat gij een aal had, die so lang was, Dat hij in Engelant sijn hooft op stak, daar sijn staart bier an 't strang was. 430 Hoe schuddebolden die ouwe kluivers om de rab- bauwerij, En as se eenige schelmerij hoorden, so kwamen sij al nauwer bij. Vertelde Jan Selde-waar niet, hoe dat hij om een voetjen enoot was Van de outste Harp-slager van Amsterdam, hoe hiet hij? Jan Vlas; 'Hoe hem sijn vaar in huis sloot, en op hem begon te grimmen; 435 Wat het hij te doen? hij gaat je daar af ter over de schutting klimmen, 423 Lycentiaat: iemand die verlof tot het geven van onderwij» aan de academie heeft verworven. — Van Amersvoort: waarschijnlijk omdat dit berucht was door zijn kei. — Kai: gek. 426 Gij praten hem toe: gij maakte hem wijs. 427 Jongden als een koe: jongen kreeg zoo groot als een koe. 429 Strang: strand. 430 Kluivers: snoepers. — Rabbauwertj: guitenstreek. 431 Kwamen zij al nauwer hij: schoven zij dicht bijeen. 432 Voetjen: dansje. 434 Grimmen: mopperen. 435 After: achter. Hij .gaat na de bruiloft, :daar had je Frans Witte-brood en Jan Trek, Die koften van de beerstekers een tobben of twee met drek, En sij groeven op de stoep, en sij lieten 't daar in dijsen, De lekkere geparfuimeerde soete kauw gij se. 440 Daar saten die litsers met de mangtels veur de mongt; Mit dat m'n noom komt tasten, valt hij bedoven in de grongt, Hij kreet en hij bruisden, het scheen, dat hij er in versmachten. Je sout je kruist enne zegent hebben, hoe hij vloekten en hoe sij lachten. Stil, stil, seiden sij, wij hebben d'r wat mee veur, 445 En met soo klopten sij ongeschikt en leelijk an de deur: Met dat het bruilofts volk over hoop kwamen uit- loopen, So villen en gingen sij d'een den ander in de moster doopen: Daar stonden se besuikerkoekt, aars noch aars ik weet niet hoe; — En sulke .po Her ij tj es die meten se meikaar met schepels toe. 436 Bruiloft: ln Brabant wordt bet ruimen der beerputten zoo genoemd. 437 Beerstekers: ruimen der beerputten. 438 Dijsen : glijden. 439 Kauw gij se: eet ze maar. 440 Lidsers: schavuiten. 441 Noom: oom. — Komt tasten: tastend komt geloopen. — Bedoven: diep ingezakt. 442 Bruisden: ging te keer. — Versmachten: stikte. 443 Je soul je ekfitist en ezegent hebben: je hadt ja een stuip gelachen. 445 Ongeschikt, onhebbelijk hard. 448 Aars noch aars ik weet niet hoe: net als ik weet niet wat. 449 Potierijtjes: boevenstukjee. 450 Ik docht altemets: mochten hier sommige lui wat in de hoekjes blijven, Sij souwen d'r almenakken en nieuwe tijngijes en boekjes schrijven. Meen je dat ik er mee 'gek? 't is waar, ik héb 't selfs gehoort. Adieu Jan Knol, Thomas en Andries, want ik moet voort. De twee jongens: Ioosjen en Contant. I o o s j e: Wie wil knikkeren koopen? wie? wie? ses om een duitje. Contant: 455 Schiet op om een paar, heb je 't hert, of ik stuit je. I o o s j e: Ik bin d'r mee te vreên, kom an, .geeft me de vier, Komt jongen, langt me je hoed, komt as en man hier. Contant: Wat ra je, jij kammeraatje, even of oneven? I o o s j e: Even. Contant: Een uit loosje, siet, daar leggen d'r seven. I o o s j e: 460 Wel an kom, ik ben te vreên: om die hiele acht; 450 In de hoekjes biljoen: de zaak afluisteren? 451 Nieuwe tijngjes: krantje*. 455 C. wil dus niet koopen, maar opschieten, opgooien (kruis of munt) voor een paar knikkers. Ik stuit je: ik geef je een stomp. Dit opgooien heeft plaats na de woerden £om an (456); Ieder geeft nu 4 knikkers en daarmee begint het spel. De ingedeukte hoed wordt als kuil gebruikt. Ieder moet nu raden of het aantal dat in den hoed zal komen even of oneven zal zijn. 459 J. raadt even; C. moet dus oneven nemen. Zeven zijn er in den hoed. Alles is dus voor C. Nu zetten ze 8 tegen 8. Er komen er 4 in den hoed. Alle 16 zijn nu voor Joosje, die even geraden heeft. Hout daar dan, Kontant, stuit recht uit, heb je de macht, Siet daar is er uit.... laat sien, en daar is er vier in: O lieve neskebol, scheit er uit, eer ik mier win. Contant: Jij bent en onreinigert, ik moet op je hangden letten. 465 Komt an, mannetje mug, ik speel je, bij vijven op te setten. I o o s j e: Geeft mijn ierst? ik geef je ierst en een schoot. C o n t an t: Wat brabbelt mijn-die fiksert; dat 's er een op s'n poot! I o o s j e: O bloet, dat 's 'n vlakken bark-man, 'die jongen die kan schieten. C o n t a n t: Sou ik altijt verliesen, dat sou de nikker verdrieten. I o o s j e: 470 Hoe veel heb je 'r uit? Contant: Een en al de aren. 461 Stuiten: stootend gooien met de knikkers. 463 Neskebol: suflert. 464 Jij bent 'n onretnlgert: jij doet gemeen. 465 Mannetje mug: prulkereltje. C. stelt nu voor een ander spel: ieder 5 knikkers opzetten in een kring en er dan met een andere (meestal grootere knikker) zooveel mogelijk uitmikken. Maar C. heeft niets meer. Vandaar plagend: Geef je mijn eerst? Maar J. toont dadelijk zijn goede hart; hij geeft die 5 knikkers en bovendien een Schoot om mee te mikken. In Brabant heet zoo'n groote mikker nog Scheut. 467 C. (even boos): Wat leutert mij die plagert! (intusschen spelend): Dat 's er een op s'n poot (die is mooi geraakt). 468 O bloet: basterd vloek. —- Vlakken barkman: een knikker met een plat vlak, die nog wel moeilijk rolt. 469 Nikker: duivel. 470 Een: dat is die vlakke barkman, maar terwijl J. z'n vraag doet, gooit C. al de aren (andere) uit den kring. Dat 's eveld en eschoten; o lansjen, ik sel je dat wel ofklaren. I o o s j e: Sie je wel, dat is een span, ik set hem. Contant: Ik hou meeta. Yget, schiet ik je op jou santert, jij hebt er niet een beet na. e^4irJjM loos je: Hij is geraakt. Contant: Hij is niet. I o o s j e: Hij is al. Contant: Hij is niet 475 Jij selt mijn de knikkers weer geven, snappertje! soo siet Lust je wat mit drooge vuisten? I o o s j e: Gans lijden, is dat bijten! (Floris uit.) Floris: Komt hier, jij elementsche jongens, ik sel je lieren smijten, 471 Dat 's eveld en eschoten: het spel ia in eens uitgemaakt. — Lansje: ventje. Vermoedelijk moet J. nu schieten op den knikker waarmee C. heeft geschoten. Hij raakt hem niet. J. raakt niet, blijft er nog een span (tusschen duim en wijsvinger) af. Duister is mij: ik set hem. Een nieuw spel schijnt begonnen te zijn. C. begint bij de meeta (de streep). 473 zou dan ongeveer kunnen beteekenen: tref ik jou mooie knikker (?), dan heb je niets meer te vertellen. Ik moet erkennen dat mij de zaak hier steeds meer duister wordt. Uit den positieven toon van het voorafgaande besluite men volstrekt niet, dat ik daar wel heel helder de zaak meen in te zien. In ieder geval het spel eindigt met ruzie (475) en met een vechtpartij, tot Floris hen weer in de gaten krijgt. 477 Smijten: slaan. De Spaansche Brabander 6 Jij schelmen, houwt dat en datl Contant: O jij slaat mijn doot! I o o s j e: Biae neus! hinkepink! lamgat! Aauwe lampoot! Floris: 480 Keert me die bengels! hout me de jongensI hout me fielen! Contant: Hei loosje, mijn beste maat, kom, laten wij gaan soeken ouwe zielen, Wij sellen se die wraggelgat, die lampoot werpen op zijn sak. Floris: Waar zijn die jongens gebleven? sij waren daar nog strak. loosje: O lieve Auwe lampoot, mien je, dat wij na jou wat vragen? Floris: 485 Krijg ik je, krijg ik je, zoo krijg je de buit vol slagen. 479 Bae-neus: druipneus. 480 Keert me die bengel* : jaag ze naar mij terug (dit roept hij dus tegen Knol c.s.). 481 Zielen: touwen ? 482 Wraggelgat: voor een oude sukkel, die moeilijk loopt. — Sak: lijf. TWEEDE DEEL Ierolimo en Robbeknol. Robbeknol: 't Is ook 'gien deeg, 'k en weet er geen buis te houwen, Want hier is honger ebakken en dorst ebrouwen. Ierolimo: Ba woör saide gai, da'ge me niet en kuist Main mantel en wambais? sach, sai zain soo bepluist. 490 Kom hier en sieg't eens, gai moet me voorst wat keeren: En hedy geen borstel? Robbeknol: En hebdy gien syijnsveeren? Dar is er gien in huis. Ierolimo: Moor wat es 't, da'ge al secht? Robbeknol: fit seg niemendal, Heer. Ierolimo: Schikt mij de lobbe recht, En krijgt mij mijn bonnet met de roien plumagie 495 En main stekade; gaat voort haalt water, pagie, Met een suiv're dwaal, en het verguld lampet. Robbeknol: Wat rijd me de vent? hij weet wel, dat hij niet en het 486 Deeg: vetpot. • 488 Ba: wel. — Kuist: afborstelt. — Sach: kijk maar. 490 Steg */: zie het. — Keeren: vegen. 491 Heb jij misschien varkensharen? 493 Lobbe: halskraag of kanten manchetten. 494 Bonnet: mats. 495 Stekade: degen. 496 Dwaal: handdoek. 497 Wat zannikt me de vent toch? Dan een gebroken pot. Ier olim o: Maar wat roert gij de snater? Robbeknol: Siet Jonker, ik heb hier de hand-doek en het water; 500 Gelieft u ook iet meer? Ierolimo: 'T en komt main niet te pas Te antwoorden, asse kik ensicht of handen was; Gai sult na main mont zien, en hooren na main hemmen. Haalt main ivoren kam, ik moet main hoot wa kemmen. Robbeknol: Hei dat is er ientje; soo mijn oogen wis zien, 505 Soo is 't uit de start van ien schelle-vis bien. Ierolimo: Wat saidy een drol een, hoe staan nu main lokken? Robbeknol: Sij krullen as een wijngert, seeker sonder jokken. Ierolimo: Wat dunkt u van main hair, en is 't niet schoon en blont? Robbeknol: Gelijk een Engels knijn, het wert al moitjens bont. Ierolimo: 510 Hoe staat main de bonet en dese jen te vaertjes. Robbeknol: Jonker, jou hoetje staat wel netjens op drie haartjens, 502 Hemmen: h'm-zeggen. 503 Hoot : hoofd. 504 Als ik me niet vergis. 506 Een drol een: een grappenmaker. 509 Knijn: konijn. Er is al aardig wat grijs tnsschen. 510 Jente vaertjes: leuke veertjes. 't Is dubbelt ondieft. Ierolimo: Hoe past mij dese kraag? En staat se mij al wel? Robbeknol: Jonker, is dat een vraag, En sou jou goet niet frai, niet wel en aardig passen? 515 Jou moer bet er jou lijf van jonks na laten wassen. Ierolimo: O Robbeknol, da' ge waer, dat is soo excellent, 't Is van den ouwen Wolf. Robbeknol: Ik heb hem noit gekent. Ierolimo: Ik weet geen geit soo lief, daar ik het voor sou geven, Want Meester Tonnis noit soo goet moökten zain leven. 520 Sie daar, hoe dage 't gruis daar af stuift dik en vol, 'k Wed', ik hou overmidts daar mee een sak met wol. Robbeknol: En ik een roggen-broot met dese beene tanden; Al wast van twaalf pont, ik brocht 't heel ter schanden. Ierolimo: O 't is een goet stuk werks, maar hoe? 't steekt door • de schai. Robbeknol: 525 Dat 's op s'n hovelings; een Edelman staat dat frai 512 Dubbelt ondieft: dobbel en dwars prachtig. 516 Gewaar: degen. 519 Tomis: in den roman van Lazarillo komt een wapensmid Teunis voor. 520 Gruis: stof. 521 Ik hou overmids: ik sla dwars doormidden. 523 Ik brocht 't heel ter schanden: ik zou bet beat heelemaal klein krijgen. 524 Schai: schede. Ierolimo: Rob'knol, ik ga eens uit tot ons Pastoor en Koster. Wat, mis ik, paysse kik, main houten paternoster? Robbeknol: Daar gaat den armen bloet wel fier en moedig uit. Dat s op s'n genevois, nou moitjens as de bruit. Ierolimo: 530 Wel Robbert, maakt 't bed, het huis wart ou bevolen, Haalt woöter, sie wel toe, da ons nie wart gestolen. Soo g' uit gaat, sluit de poort, en legt de sleutel dan Op dese richel, op dat ik inkomen kan, En slaag 't eeten gai, dat 't geen ratten verderven. Robbeknol: 535 Kwam er een muis in huis, hij sou van honger sterven. Hoe groots treedt hij daar heen, hoe aardig op zijn pas; Sou men niet seggen, dat het selfs sijn Hoogheit was, Of iemant van sijn Raat, soo trotsch is hij van wesen? Heer, daar gij send' de siekt, daar stierdy ook 't genesen. 540 Die dees mijn Heerschip sag soo kloek en wakker gaan. En sou hij niet vermoên, hij had een tsech gedaan, Die hups en lustig was? maar wie soudt konnen weten, Dat gist'ren noch van daag, hij niet en heeft gegeten, 527 Paine kik: bedenk ik daar. — Houten paternoster: rozenkrans met houten kralen. Wel wat vreemd in den mond van iemand, die 'zoo opsnijdt. Waarschijnlijk dus: ter zijde. 529 GeneOois: waarschijnlijk = Genueesch, fier en parmantig. Als zoodanig hadden de Antwerpenaars de jonge handeldrijvende Genueezen kunnen lseren kennen. 530 Ier. komt dus nog eens terug. 534 Slaget 't eeten gai: pas op het eten. 539 De ziekte is in dit geval de armoede. De Heer geelt de grootsche inbeeldingen als geneesmiddel. 541 Vermoen' meenen. — Tsech: maaltijd. 542 Hups: heel aardig. Dan een kruimpje 'droog broot, dat ik droeg op mijn borst 545 In plaats van een tresoor, wel gruisig en bemorst? O God, u werken zijn van wonderbaar vermogen! Wie zou niet met die schijn van welstand zijn bedrogen? De Jongman komt er an en treet gelijk een Prins, Die genig dink gebrekt, maar die 't gaat na sijn wins; 550 Hij is wel uitgedost en komt hier an brageeren, Al had' hij duisent pont om jaarlijks te verteeren. Wie sou eens denken, dat sijn bulster of sijn bed Geen daalder waart en is, met alles wat hij het? Wie sou eens denken, dat hij smorgens kan gedoogen 555 Sijn handen, aansicht aan een vuile siet te droogen? Ach, dit denkt niemant niet! maar gij weet, Heer, met mijn, Hoe veel dat hem gelijk in dese werelt zijn, Die meer om ijd'le eer en pronkerije lijden, Als om u heil'ge wil. O recht vermaledijde 560 En lichte glorie van een sulken sot gemoet, Dat ziel en- lijf veeltijds hier bankrottieren doet! Wel, hoe ben ik soo veer met mijn gedacht gekomen? Voorseeker was ik daar geweldig op genomen. Nu wil ik binnen gaan en sluiten 't deurtjen toe, 565 Want 't is voor al het best, dat ik mijn werk of doe. De twee snollen: Trijn lans en Bleeke An 545 Traoor: etenskastje. — Gruisig: vuil. 549 Die genig dink gebrekt: wien niets ontbreekt. 550 Brageeren: bluffen. 551 Al: als 552 Bulster: stroozak. 554 Gedoogen: goedvinden. 555 Siet : lap. 560 Lichte: wufte. 562 Hoe ben ik zoo aan 't filosofeeren geraakt. 563 Geweldig opgenomen: erg in boogere sferen. 565 Of: af. T r ij n: Nee bij gut, Trijn, dat waren nobele basen, O se kannen een kan lustig werpen door de glasen, En vangen se buitens-buis; ~ ™ den vorige» dag tellen niet mee. VaI ^ maag m1 er «een lat" van hebben. 948 Da ge je: Pa. op dat je ze. 949 Onoerhindert: geheel vol. 950 Tapeet: sprei. Me» ziet.'zijn hooge toon komt weer op. «I Ammelooken: tafellaken. 952 Schrappra: etenskast. 953 Mat: made, worm. 954 Graviteit: waardigheid. 955 Weer»: achterste. — Klouwen: krabben. DERDE DEEL Robbeknol: Men sert: die wel drinkt, slaapt wel, en die wel slaapt, en doet geen sonden, En die geen sonden doet, die wort sluitelijk salig gevonden, Maar ik heb wel geslapen en eens genoeg gebankt, Dan ik heb mijn geluksaligheit noit noch seer bedankt. 960 Wat loopt een mensch op aarde versoheiden avon- tuerenl Wat moet men al kommerkans en ongemaks besuren! Weet dit niemant niet? Die vraagt 't, die vraagt 't mijn, Die alleen weet en proeft, wat wij onderworpen zijn, Door de versochtheit van de ramp, bij mij geleden, 965 Van honger en van dorst en meer ellendigheden, Van swerven gints en weer bij vijant en bij vrient. Wat sonderlinger volk so heb ik ook gedient! Wat meester dat ik kreeg, hij was suinig en sparig, En d'een was altijd meer als d'ander vrek en karig; 970 En nu heb ik er een die geeft m'n spijs noch broot, Maar die ik self de kost te geven ben van noot. 957 Sluitelijk : ten slotte. 958 Gebankt: gegeten en gedronken. 950 Maar voor gelukzaligheid heb ik nog weinig hoeven te bedanken. Hij denkt aan aardsche gelukzaligheid. 961 Kommerkans: ellende. 962 Die vrage het. 964 Versochtheit: ervaring. 967 Sonderlinger: zonderling. 971 Ben van noot: moet. Nochtans heb ik hem lief, want siet, daar staat ge- schreven: De geen die niet en heeft, die kan ook niemant geven; En of ik schoon gebrek op 't alderhoogste lee, 975 Soo bad ik steets met hem nog medelijden mee. Daar is den armen bloet straks in sijn hembt ge- loopen Hier achter op 't gemak. Ik moet sijn buil eens stroopen, En snoff'len die eens deur, so raak ik uit 't vermoên. Hollaf ik most in sijn broek eens gauw huissoeking doen, 980 Nu in sijn wammesje, en nu eens in sijn mouwen. Gants doot! ik heb de beurs, zij heeft wel duisent vouwen: Dit's niet, niet, niet, niet, niet, niet, niet, nichil is hier meest, Het schijnt dat er geen geit in lang in is geweest. Och, dit's een armen droes! Voorwaar, hij is rechtvaardig 985 Om sijn armoede mijn meedogentheit wel waardig; Maar ik haat wel met recht mijn blinde, gierige miester, En die ongelukkige en nauw gesette priester: Den een die kreeg de kost, waar dat ik hem voor gong, En d'ander kreeg de winst van mijn geleerde tong, 9/4 Of ik schoon: ofschoon ik. 977 Buil: beurs. — Stroopen: opendoen. 978 Dan krijg ik volkomen zekerheid van de zaak. 980 In de mouwen konden zakken zijn. 981 Dutsent vouwen: het tegendeel van rondstaan. 984 Rechtvaardig: te recht. 986 R. spreekt hier over zrjn andere meesters, die in den Lazarillo voorkomen. 987 Nauw gesette: gierige. 988 Waar dat ik Voor hem gong: die ik voor hem bedelde. 969 Mijn geleerde tong: R. was nl. misdienaar bij den ander, den priester. 990 En lieten mij daar toe van scharpen honger sterven. Ut sal (dat kenne God) geen Hef-jonker sien swerven, Of ik sal denken straks, wanneer hij mij ontmoet: Het gaat de kalis, als 't mijn arme meester doét, 'Die ik doch liever dien met sijn behoeftigheden 995 Als d'andere, en dat om mijn voorgaande reden, Maar een ding wild' ik wel: dat bij kende sijn staat, En dat hij niet en ging soo trotsch gelijk hij gaat. Dan 't schijnt wel, 't is een wet, die stip wert onderhouwen (Bij het Brabantsche volk, so mannen ook als vrouwen. 1000 Al dat verloopen goet zijn al Joffers en Monseurs, Al hebben sij (als ik) geen penning in de beurs. De Heer die wil 't ver sien, eer sij ons ook verderven, Of sij sullen, soo 'k vrees, nog in de zonden sterven. Nu ik wil binnen gaan, eer dat hier komt mijn Heer, 1005 En vouwen daar de beurs in duisent ploien weer. Ian, Andries en Harmen. IanKnol: Bon'sjours, wat roest er? wat nieuws, Andries en Harmen? Andries: 't Gaat soo wat heen, maar niet als 't hoort, het land is vol allarmen: De een wil ons hier, en d ander daar op 't lijf, o dit is kwaat werkl Daar toe inlandsche twist en scheuring van de kerk, '1010 Als de kikvors en de muis dus t'samen hassebassen, Soo mocht de kuiken-dief wel schielijk haar verrassen. 991 Kenne: wete. 992 Straks: terstond. 993 Kalis: kale snuiter. 996 Dat hij voor zijn toestand uitkwam. 998 Stip : stipt. 1002 De Heer moge erin voorzien. 1006 Wat roest er: wat is er aan de hand. 1007 '/ Gaat soo wat heen: *t is al zoo wat. 1010 Toespeling op de bekende (abel. Hassebassen: ruziemaken. Harmen: De saken van de werelt die gaan wat wispeltuur. I a n K n o 1: Wat schaat dat Harmen voor u? jt geit u de wagen- huur; Jijt bint van Twent en Drent op een stroowis komen drijven. Harmen: 1015 Maar dat is niemendal, ik ben soo goet als jij met u vijven: Ik heb hier meer gebrocht als jij, versta je dat, Jan? Gij kwaamt er met u kale gat, en ik had mijn klieren an. Andries: Dat 's waar, al wel betaalt: wil jij met de vreemde gekken, Dat sou ik en sommige mijn wel dapper antrekken. 1020 O lieve Jan, hadden wij 't en een .ander niet gedaan, Het sou hier mogelijk nergens na soo wel niet gaan. I a n Knol: So kwalijk niet, segt so, want met de waar van buiten Soo kregen wij in 't land veel af gerechte guiten, Want dat ons is gebrocht, of dat er is gehaalt, 1025 Dat is (God betert) hier te kostelijk betaalt: D'oude eenvoudigheit, daar wij soo veel van spreeken, 1012 Wispeltuur: onbestendig. 1013 'i Geit u de wagenhuur: Jou kost het niets. 1014 Op een stroowis komen drijven: met niets op zak avontuur hier komen zoeken. Twente en Drente golden toen voor kafferlanden. 1015 Jij met u vijven: vijf zooals jij. 1016 Al wel betaalt: raak geantwoord. 1020 Hadden wij 't en een ander niet gedaan: Hadden wij en sommige anderen *t niet gedaan. 1021 Nergens na: op verre na. 1022 Segt so: dat moet je zeggen. 1023 Af gerechte guiten: doortrapte schelmen. 1025 Kostelijk : duur. De Spaansche Brabander 8 Kwam door het nieuw bedrog wel haast den hals te b reeken. Waar is nu dat geloof en die Hollantsche trouw? Die is soo ver van honk voor die se soeken souw. 1030 Doen was een woort een woort; nu moet men listig schrijven, In dien men wil bewaart voor loose Iidsers blijven. Andries: Wie brocht hier de neering en koophandel als wij? Ian Knol: Wie brocht hier de valschheit en boeverij als gij? Harmen: Wie brocht hier de scherpheit in u onbeslepen sinnen? Ian Kno 1: 1035 Wie brocht hier de boosheit, om onse deugt te winnen? Wanneer ik dit gedenk, in waarheit, soo dunkt mijn, Dat wij nog verre an de kwaatste koop nog zijn; En wat wissel 'dat wij met vreemdelingen sluiten, So weten sij altijd de burgers wel te snuiten. Harmen: 1040 Het spul dat heet: siet toe, maar als men 't wel besiet, De Hollanders en zijn op var de beste niet. An dries: Het moet al duister zijn, daar dat volkje zal dwalen. Gants lichters, dat ik mocht, ik sou je wat verhalen. 1027 Kwam den hal* te breken: ging te gronde. 1028 Geloof: crediet. 1030 Listig schrijven: met sluw overleg een acte opmaken. 1031 Loose lidier*: sluwe schavuiten, 1034 Scherpheid: gevatheid, vaardigheid. — Onbeslepen: bot. 1035 Om onze deugd erin te laten loopen. 1037 Dat wij er in alle opzichten nog het slechtst aan toe zijn. 1039 Snuiten: afzetten. 1040 Siet toe: toespeling op den regel van het spel dat gespeeld wordt: Al ziet men de lui etc 1042 Het moet al een heel verward geval zijn, als dat volkje er zich niet weet uit te redden. I an Knol: Andries praat soo gaarn van alle menschen kwaat. Andries: 1045 En om een logen, Jan, soo weet je lijdig raat. Harmen: Wel, ik feeding, dat wij ons ons drieën spreken Eerbare woorden, en van allemans gebreken; Doch of ik wat vertrok, niemant en trekt hem an, Maar lacht, -en denkt: bij mient voor mij een ander man. Ian Knol: 1050 Wel, sullen wij dan kwaat van al de lui versinnen, Soo is 't best, 'dat wij van ons selven eerst beginnen. Harmen: Dat 's waar, dat. 's recht; maar Jan, 't is iegelijk bekent, Dat gij een snuiver en een groote dronkert bent. I an Knol: Dat lieg je niet, Harmen, maar ik en smijt geen vrouwen. 1055 Men weet wel, wat voor huis dat gij hier plecht te houwen, En is hier een hij lik te roffen in de stad, Daar hebt gij, Andries, het makel-geld of .gehad; En was er een bankeroet, dat wist gij juist te maken, Maar daarom hiet gij ook de voorspraak van kwa saken. 1045 Lijdig: aardig. 1046 Ik beding: ik stel voorop. 1048 Vertrok: vertelde. — Hem: zich. 1050 Verzinnen: oprakelen. 1053 Snuiver: praatjesmaker, hier misschien wijvengek. 1054 Smijt: sla. 1056 Hijlik te roffen: huwelijk te koppelen. 1057 Makfl-geld: makelaarsloon. 1058 Juist: in orde. 1059 Voorspraak: advocaat. Andries: 1060 Also; laat ommegaan, soo krijgt men vaar ook wat Hoe lang is wel geleên, dat gij de pokken hadt? Dat's nou al eveliens, doen gij soo slinger-biende? Harmen; Met dien kaats is 't achtien. Elk bidt bier voor sijn vrienden. Waar bleef 'bet kleine kijnt van u suster, de non, 1065 die bij nacht so fijntjes bij Heer-oom loopen kon? IanKnol: Verklaar 't hier eens, Harmen, voor dese goede mannen, Waarom dal (je bent te Ditmars uit-gebannen; Dat was niet om u deugt? Harmen: Ho 11a, Jan, dat is te hoog) Hoe na mien je, begut, dat ik dan niet en doog? 1070 Neen bijlo, praat so niet, want ik ben van den vroomen. Andries: Vroomen? gij slacht de stronkt, gij bent er af gekomen. O lieve man, men kan jou wel en jou geslacht; Wie is er toch, die jou of die de jouwen acht? Harmen: Ja, acht of niet geacht, daar leit niet an bedreven. 1075 Mocht ik met eiken kint een tonne gouts maar geven, 1060 Laat ommegaan: ieder zijn beurt. — Afen Daar: waarschijnlijk wordt Jan Knol hiermee bedoeld. Gti in 1061 ia dus Ian. 1061 Pokken: syphilis. 1062 Enfin, het doet er niet toe, hoe lang; 't was toen je zoo slap j ter been was. 1063 Dat is een mooie zet. De vrinden vegen mekaar den mantel uit. 1066 Goede mannen: Mannen van eer. 1068 Dat gaat te ver. 1069 Hoe na mienje: meen je misschien. — Doog: deug. ■ 071 Jij bent van de vromen gekomen net als hun stront. 1072 Kan: kent. 1074 Dat komt er minder op aan. Ik wed, dat ik eer lang ook op het kussen sat, En dat de best van al mij om mijn dochter bad. Men weet bet hedendaags soo abel te bestéken, Elk soekt de slechte lui soo deeg'lijk te bespreken, 1080 En al waren d'Amsterdammers niemendal graag, Soo sou er wel een Zeeuw, of een van 's-Graven^haag, Boe wel dat sij niet veel van de Koek-eeters houwen, Alsoo een makke Moer minnelijk garen trouwen, Als er maar geit en was; 't is nu een ander tijd: 1085 Al waar ik Turk of Jood, ik worde wel gevrijd. Ian Knol: Gij secht de waarheit, maar men mach 't somtijts niet seggen, Want daar is een volkje, die weten 't soo uit te leggen, Dat 't sond en schand is; ik héb 't self besocht ■ Aan dingen, die ik van mijn leven niet en docht": 1090 Lijdt en mijdt, twijgen best, soo hoeft men niet te sorgen. Harmen: Segt ons, Andries, wat nieuws hebben wij van den morgen? Wat is er ommegaan gisteren of te nacht? Is er niemant gekwetst, gevangen of verkracht? Geroesmoest, gerankoolt, noch glasen uitgesmeten? 1095 Gij bent een man, die alle ding eerst pleeg te weten, 1076 Op het kutten: in de regeering. 1077 De best: de aanzienlijkste. 1076 Abel te bestelen: handig aan te leggen. 1079 Slechte: eenvoudige. 1080 Graag: gewild, gezocht. 1082 Koek-eeters: scheldnaam voor de Amsterdammers. 1083 Alzoo een: zoo'n. — Moer: waarschijnlijk moor. 1084 Maar-en: slechts. 1065 Worde: zou worden. 1088 Besocht: ondervonden. 1089 Niet en docht: docht dat zoo waren. 1090 Sorgen: bezorgd te zijn.' 1094 Geroesmoest: razen en tieren. — Gerankoolt: straatschenderij plegen. — Uitgesmeten: ingegooid. Gij bent des morgens vroeg voor dag al op de brug, Daar neem jij de tijngjes uit de nest, eer sij zijn vlug. Andries: Maar, Jan, ik heb gehoord en ook van daag vernomen, Dat er goet excellent Engels bier is gekomen; 1100 En gister avond laat is er een jonge meit Op de Haarlemmer-dijk van een Knoet neer eleit Ian Knol: Knoet? van een Westfaling, soo heb ik hooren spreken. Andries: O bloet, krijgt 'hem de Schout, dat wil hem suur opbreken. Harmen: Al kreeg de Schout hem al, hij maakten dat wel of. I a n K n o 1: 1105 Het Hof Provinciaal krijgt selden daar iet of. Andries: Een meit neergeleit! foei! dat hoorden ik noit seggen. De droes, wat schelm is dat! een meit neer te leggen! Harmen: O lieve Andries-oom, dat geschiet nu soo veul. Ian Knol: '4 Is gebeurt van een hals-heer van Haarlem, de beul, 1110 Schoppen ien oog: op een rat moet hij rusten. Andries: Of an een diefsche gallig, na sijn eigen lusten. 1097 Tijngjes: nieuwtje*. 1101 Knoet: Mof of Deen. — Neer eleit: verkracht. 1104 Htj maakten dat wel of: hij zou de handen wel stoppen van de mindere gerechtsdienaar*. 1105 Zoo'n zaak komt bijna nooit voor het hof. 1106 Wie heeft het ooit gehoord. 1107 De droes: verduiveld. 1109 Hals-heer: beul. 1110 Schoppen ten oog: zijn bijnaam. — Moet: behoort, 1111 Diefsche galg: galg voor dieven. Hij mag kiezen. Melis Mal^mongt het gisteren een koontjen ehad, En ongse Jan die kreeg het luier an sijn gat. Dirk het Elsje sulke ontijge stukken verweten, 1115 Ik seg je dat, een hongt en sou er niet of eten, En sij sprak hem weer toe, aars noch aars of s'em vong; Dat wijf het de nikker of zijn speul-noot in heur tong. loost Dirksz is van daag na .Vlaanderen gevaren, En sijn ibuir-vrijer Klaas die sal sijn wijf bewaren, 1120 En sluiten het voorhuis te degen na sijn sin, Soo komt er niemant vreemts bij nacht of ontij in. O 't is een veersient man, hij weet dat wel van buiten, Dat er niemant in en mag, als Klaas de poort wil sluiten. Och, de voorsiohtigheit is wel een groote deugt; 1125 Sulk 'n wijsheit was hij al in sijn jeugt. Warenar het sijn pleit en 't groote recht verloren, En met Gran Marchand daar staat 't kwalijk geschoren. En Hillebrant Droochnap die het een sulvere schaal Van dese nacht versoent an Elsgen en Pruis-aal. 1130 Dorst'ge Dirokje die wil sijn geit niet verspeulen, Maar wel verkwans'len hier aan een malle meulen. 1112 Koontje: oorveeg. Hij heeft op zijn gezicht gehad. 1113 Kreeg een luir an zijn gal: een pak voor de broek, of is in de luren gelegd. 1114 Ontijge: smerige. 1116 Zij betaalde hem met gelijke munt. 1118 Gevaren: gereisd. 1122 Hij weet dat wel Van bulten: hij kent dat kunstje. 1123 Als Klaas de poort wil sluiten: heeft natuurlijk een dubbele beteekenis. 1124 Voorsichtigheii: voorzorg. 1126 Ik vermoed dat en = in. — Zijn pleit tn't groote recht: hooger beroep. 1128 Sulvere: zilveren. 1129 Versoent: met „zoenen" opgemaakt. — Pruys-aal: preutsche Aal. 1131 Malle meulen: lichte meid. Dat kleine Mannetgen, dat op d'execusie loopt, En de plokjes kaalt op d'erfgoet, dat men verkoopt, Bleef gister-avont aan een groot huis hangen, 1135 En Jan de Pdjpestelder is van de ratel-wacht gevangen, En Harmen de Raser is van Krank-hooft gekwetst, En ons aller Hans Jong is verlooft an een ouwe best. En broer Karnelis is getrouw! an een Waterlanise Tuitmeit, Maar sij wil hem niet, nu sij hoort, dat hij sijn aieren uit4eit. Ian Knol: 1140 Andries, jij weet er of, waar haal je 't al van daan? Ik 'loof niet, of gij moet onder en boven d'aarde gaan. Harmen: Wel, wat hoor ik daar? wel, wat wil 'dit wesen? Andries: Het is de Ste-klok wis, men sal d'r wat of-lesen. Robbeknol: {met een heel deel jacht van volk). Het volk loopt na den Dam; wel, wat of dat beduit? 1145 Daar zal Justicie seinen, want de Ste-klok die luit: Daar moet ik mee naar toe en sien se wat of-smeeren; Maar of men se kastijt, selden sij haar bekeeren. 1132 Dat bij alle executoriale verkoopingen is om een slagje te slaan. 1133 Plokjes: strijkgeld. 1134 Bleef hangen: moest tegen zijn bedoeling voor zijn bod het huis nemen. 1135 Pijpestelder: ruziemaker. — Ratel-wacht: nachtwacht. 1137 Ons aller: de bij ons allen wel bekende. 1138 Tuitmeit: meid met een tuitmuts, zooals in Waterland nog gedragen wordt. 1139 Dat hij zijn aieren uitlelt: bij andere vrouwen loopt. 1040 Jij weet er of: jij bent goed op de hoogte. 1141 Ik loof niet: ik geloof niet anders dan dat je. — Met een heel deel jacht van volk: Onder een heele hoop volk. 1145 Er zal niemand aan de, lijve gestraft worden. 1146 Of-smeeren: afranselen, geeselen. De kussens raken uit: daar is Menheer de Schout Met de Secretaris; siet, dat jij de mont wat hout. Alsoo mijne E.E. Heeren van den Gerechte der Stede Amstelredam: Aansiende het groot bedrog en toeloop der sterke luie lediggangeren, vagebonden, onnutte bedelaren en menigte der vreemde Armen, waar onder sich ook verschuilen en behelpen, verspieders, nachtroovers ende dieven, om welker verraat, diefstal ende plondering, als ook de Godloosheden van tuisscken, *) spelen, vechten, dronke drinken en hoerdom te vermijden, mitsgaders de weinig voorraats van kooren ende d'apparencie van dien,2) en de dierte, die consequentelijk vallen moet tot groote beswarenisse der Gemeente, ende tot verkortinge van onse eigen rechte behoeftige: Soo ist 't dat mijne E.E, voornoemde Heer en hebben geordonneert en gestatueert,, als sij ordonneren en statueren expresselijk bij desen, dat nu voortaan geen Bedelaars, Landloopers, Baiert-boeven, *) Troggel-sakken, *) Huikevaken, 8) '/ sij oud ofte jong, blint, kreupel, mank, melaats, ofte anders, en sullen mogen ommegaan, omme de aalmoessen te vergaderen op Markten, Bruggen, voor Kerken, Poorten, hoeken van straten, maar dadelijk te vertrekken, op pene 6) van openbaarlijk geschavotteert ende strengelijk gegeesselt te werden. Gebieden ook mijne E.E. Heeren, dat niemant hem vervordere, 7) de Sergianten, 8) Provoosten ■) en Opsienders, die tot sulk 'n einde sullen verkooren worden, eenige molesten, 10) gewelt ofte verhinderinge te doen in 't executeren en 't apprenderen der moet- J) Dobbelen. 2) Het vooruitzicht, dat de voorraad gering zal bl ijven. s) Landloopers. *) Afzetters, ö) Bedriegers. *) Op straffe van. Zich verstoute. 8j Dienders. °) Beulsknechten. 10J Last. 1146 De kussens worden buiten gebracht. Kussens kan ook staan voor de magistraatpersonen zelf. willige luie boeven en leegloopers, op pene als boven. Voorts dat rechte Armen sullen gehouden wesen, u) haar namen, staat ende woonplaatse aan te geven aan de Vaders, daartoe gestelt, om de waarheid daarvan te vernemen, ende des nood zijnde, bekwamelijk inne te ver sien: Aldus gedaan bij de Raden deser Stede, Ac turn den 18 Meert. Presentibus mijn Heer de Schout, ende al de Schepenen. BREDEROOD. Andries: 1150 Wat dunk je daar of, Jan? is dat niet wel bedoekt? Ian Knol: Daar is in langen tijd geen beter werk gewrocht. Harmen: Ja, hoe wel dat men doet, noch sal 't iemant berespen. Andries: Ja wien? een deel gespuis van fielen, schudden, wespen, Of ander gorlegoi van onschamel geboeft? Harmen: 1155 Neen, van eerlijke liên, die d'arremoed' bedroeft. Ian Knol: Te beter is 't voor haar, die hier rampsalig leven, Indien sij haar gebrek en kommer maar angeven: Men sal d'r in versien; 't is goed na mijn verstand; So bant men voegelijkst de schelmen uit het land. Andries: 1160 Als men den armen dus sou over al versenden, Werwaarts so souden sij in 't leste dan be-enden? u) Verplicht zijn. 1152 Berespen: er wat op te zeggen hebben. 1153 Schudden: Schurken. — Wespen: dieven. 1154 Gorlegoi: schorrimorrie. -— Onschamel: Onbeschaamd. 1158 Versien: voorzien. 1159 Voegelijkst: op de geschiktste manier. 1160 Versenden: Wegzenden. 1161 Be-enden: te land komen. . Ian Knol: Daar laat ik heur voor sien, hoe spreekt gij heur soo veur? Hoe na vrees je, dat gij ook straks sult moeten deur? De lui die worden moe van dus en soo veel gevens, 1165 Sij verluien daar op, die Jottoon en kromstevens; Sij zijn de oorsaak van der rechter armen noot, Die treuriglijk verkoopt zijn schaamt om wat droog broot. En onder alle, die de huissitten hier spijsen. En suldy geen twintig Burgers kinderen wijsen. 1170 Haar hert is haar te groot Maar Moffen, Poep en Knoet Dat zijn troggelaars, tot bedelen opgevoet; Dat bewijst de Riet-vink, en nog de ouwe Waal uit: Maar de Haarlemmer-dijk, o bloet! die levert aal uit: Wat woont daar een gesnor van volk van wijt en zijt, 1175 Daar is nauwelijks een dag, dat me 'r niet vecht en smijt Wat komt erflpdjdaags een gerit ter poort indringen, Van revelduitsche en van vreemde hommelingen, Al gesonde wijven, met besiekte doeken om, Bij hiele vaandels vol, doch met een stille trom 1163 Hoe na vrees je: Vree* je misschien. 1165 Verluien: lui worden. —Kromsteven: koeterwaal. 1167 Die: de arme. 1168 Huissitten: de regenten over de bedeelden. 1170 Zij voelen zich te zeer. 1171 Troggelaars: bedelaars. 1172 Rlelvink: een gedeelte buiten de Haarlemmerpoort. — De ouwe Waal uil: heel de onde Waal. 1173 Aal: gemeenvolk. 1174 Gesnor: luidruchtige hoop. 1175 Smijt: slaat. 1176 Geril: gedraaf. 1177 Revelduitsche: gebroken Hollandsch pratende. —Hommelingen: bromvliegen • 1178 Besiekte: die den indruk moeten geven, dat ze iets mankeeren. 1179 Vaandels: regimenten. 1180 'De Nieuwendijk langes, en voort door alle straten. Het volk is hier goet geefs, 't blijkt an haar karitaten; Elk werpt sijn aalmoes weg, want is het niet van 't mal, Dat men lieden geeft, die 't verkaatsen met de bal, Sundaags 's morgens voor de poort of daar iewers buiten? 1185 Of verdofeb'len meit rabauwen en met guiten? Of ver-evenhouten 't of hutselen met mekaar? Og in 't kuiltje, of opschieten, of lecht se me daar? Wat voordeel doet haar 't geit?'niet, al sijn 't kop're duiten, Met siet 'r bloet-storting en doot-slagen uit spruiten, 1190 Ja, moort en dieverij) en worden se gevat Van Schouten dienders of soldaten van de stad, En raken sij in 't gat, soo sullen de vis-wijven Dit eerloose volk nog voorspreken en voorschrijven, Of 't recht dat wort door 't geit geblint-doekt en verdreit, 1195 Door den ijver van haar sotte barmhertigheit; En nog en mag men niet op dit misbruik eens schempen, Noch schrollen op die geen die 't geit onnut verslempen, En laten wijf en kint in kommer en in rouw, Daar men het vlijtig voor den noot bewaren souw. 1181 Karitaten: aalmoezen. 1182 Is het niet Dan 't mal: is het geen dwaasheid. 1184 Iewers: ergens. 1185 Rabauwen: schelmen. 1186 Verevenhouten: opmaken bij kegelen. — Hutselen: opgooien. Ook in den volgenden regel worden dergelijke spelletjes bedoeld. 1188 Niet: nieti. 1192 't Gal: den bak. 1193 Voorschrijven: rekesten indienen voor 'die lui. 1196 Schempen: aanmerking maken. 1197 Schrollen: er op algeven. 1199 Daar : terwijl. 1200 O kon den Overtoom of de Kathuisers spreken, Of Slo ter dijk, wat sou er een bommel uit-breken! Andries: De arrebeiers en de dragers an de straat, Dat is een volkjen, dat baar op den 'dronk verstaat; Wat dunkt je bijget, Jan, en zijn 't geen lekk're boeven, 1205 Die niet van waar 't bier is, maar van wat merk 't is, konnen proeven? Harmen: Sij benaarstigen sleets de middelen van 't Land. Andries: ■Sij benaarstigen sleets haar eigen sond en schand: Sij'misbruiken den drank en ook de goede suivel; Sij vorderen het Land, hoe? sij vorderen de duivel, 1210 Sij helpen de schoier en de sluiker wel an geit Maar dat baat het Land noch pachter niet een spelt. Wat boeren 'dat er zijn, worden sij medestander, Den eenen fiel die sal 't dan stelen van den ander; Maar dese brouwers, of de gene die 't beschoit, 1215 Of die het sluiken 's nachts, sij blijven nog beroit. Behalve de kooplui, die eerlijk willen schijnen, Die kelders verhuuren an Frans- en Rijnsche wijnen, En halen door de deur somtijts een vaatjen wijns, En stelen jaar op jaar also den Heer het sijns. 1220 So daar de Magistraat niet beter op wil letten, 1202 Dragers: sjouwers. 2204 Lekkere boeoen: fijnproever*. 1205 Niet: niet alleen. 1206 Benaarstigen: bevorderen. 1208 Suiveli boter en kaas. 1210 Schoier: handelaar in vreemde bieren. 1211 Pachter: van de accijnzen nl. — Niet een spelt: geen sikkepit. 1212 Sommigen willen in boeren een drukfout voor boeven zien. Als boeren bedoeld is, dan bet. de regel natuurlijk: de buitenlui, die zich bij dit tuig aansluiten. 1214 Beschoit: levert, 1215 Blijven beroit: worden arm. 1119 Het sijns: het zijne of de accijns. — Den Heer: de regeering. So sullen sij het Land dapper ten achter setten. Daar zijn wijnkoopers, die ook setten een gelach, En dragen stoutelijk een heele nacht en dach; En hadden sommige haar handen recht gehouwen, 1225 Sij souwen in soo kort geen groote huisen bouwen. De vromen kijken toe en sien dit an met leet, Haar nering werdt verkort, gelijk men siet en weet Waarachtig, 't is al laat, ik wil nu thuis gaan eten. Harmen: Ik heb ook etens lust, want ik heb niet ontbeten. Robbeknol: 1230 O bloet I nu mag men sien de vasten van ons buis, En d'inwoonders zijn so stil, so stil als een muis. Wij spreken niet een woort, so seer zijn wij bedroeft, Niemant weet van dé noot, dan die se treurig proeft Wat raat gaat mijn doch an? och ik kan niet versinnen, 1235 Waar mede dat ik best de schaam'le kost mag winnen; Maar nog ben ik so seer beladen niet met mijn, Als ik nu met mijn Heer bewogen wel moet zijn. Waar sal hij, armen man, van nu voortan of leven? Hij heeft noch geit noch pankt en niemant sal hem geven; 1240 Maar 'k weet niet hoe ik 't heb: het schijnt alliens, bij get, Of mijn Jonker nimmer geen honger schier en het Ik weet niet wat hij eet, noch ik kan niet bedenken, 1222 Gelag settent tappen. 1223 Dragen: de consumptie aandragen; de kroeg openhouden dus. 1224 Recht houwen: eerlijk zijn. 1226 Vromen: eerlijken. 1227 Werdt: wordt. Hun handel lijdt eronder. 1230 Mag: kan. 1233 Weet tan de noot: beseft wat nood is. — Proeft: ondervindt. 1224 Wat moet ik toch beginnen. — Niet: niets. 1239 Pankt : pand, bezitting. 1240 Alliens: evenwel. Bij wie dat hij mag gaan, die hem het noenmaal schenken. Of leeft hij bij de wijnt gelijk het kameljoen? 1245 En niettemin als men hem siet komen op de noen, So steekt hij op sijn hooft so rustig over enden, Gelijk een wakk're wint van schoone swakke lenden. Robbert, nu is het tijd, dat gij middel versiert: Geen beter als mijn ampt, dat ik jong heb geliert, 1250 Ik wil mijn Evenjelie gaan halen uit de hoeken. En gaan bij de buurt mijn broot met eeren soeken. Trijn Snaps, Els Kals, Jut lans, spinsters. T r ij n: Dat roert jou niet, hoor je dat weL Jan kurkevaar ? Jou wijf mag een hoer wesen, of jou dochter, of jou snaar. Loopt heen, gij hoere-dop, jij gat-vink, bij jou wortel- teef, 1255 Gij hebt groot geluk, malle pis-dief, dat ik je bak-huis niet an mortel wreef. Ik ben een vrouw met eeren, en so goet as jij of mijns gelijk. Wat rijt m'n dese rekel, de duivel dien je, bin je rijk. 1243 Noenmaal; toen wel de hoofdmaaltijd. 1244 Bij: van. Dit volksgeloof al bij Maerlant. Naturen Bloemen VI, 275. 1245 Noen: middag. 1246 Rustig: flink. 1247 Wint: windhond. — Swak: lenig. 1248 Vertlert: verzint. 1250 Evenjelie: Bijbel. 1252 Heel deze losbarsting richt zich tot een meneer, die ergens binnenshuis is (zie vs. 1259). — Roert : gaat aan. 1253 Snaar: schoondochter. 1254 Hoere-dop: hoerenjager. — Gat-vink.: vuilik. — Wortelteef: groen wijf. 1255 Mattel: gruis. 1257 Rijt: kwelt — De duivel dien je, hen je rijk: als jij rijk bent kom je er niet eerlijk aan. Is mijn man «en veugel? jij selt /jou mont beteugelen, Komt er uit, heb ije 't hart, jij schrobber, ik sel je lieren veugelen; 1260 Jij selt niemant veugel bieten, Jan Hanggat, versta je dat, Of blaast hem ierst een pont veeren: de rest in 't sout-vat. Ik seg 't nog eens op mijn burgerschop, jij selt niemant veugel heten, Of jij sult ierst, walbarken aansicht, van sijn eieren eten, So siet. Ik sel jou dat veugelen nog komen uit je gat, 1265 Is er, bij gans wongden, anders maar recht in de stad. Komt een reis voor den dag, hontsklink! komt eens uit de koken, Al het mijn man in sijn jeugt en reis een huis oppe- broken, Wat schaat dat? dat schaat niet, al even goet vriemt Al is hij en reis egiesselt en ebrantmerkt, hij had 't verdient. 1270 Ik weet 't also wel als jij, dat ik jong voor hoer liep, Al was ik jong, ik was so wijs,dat ik niet om mijn moer riep. Ik was om mijn veertien jaar al mans genoeg voor en man, 1258 Veugel: een scheldwoord dat zeer waarschijnlijk doelt op intiemen omgang met hel vrouwelijk geslacht. 1259 Schrobber: schob bert. — Veugelen: van veugel praten. 1261 Trijn acht zich te fatsoenlijk om den regel te eindigen met aan zijn gat. 1262 Op mijn burgerschap: mij beroepende op mijn burgerschap. 1263 Walbarken: als van eenwalberk. Duarimpelig? stijf? brutaal? Eieren: de eieren nl. die de veugel (haar man) gelegd heeft. 1264 Komen: kloppen. 1265 Als er maar recht te krijgen is in de stad. 1266 Hontsklink: hondsvot. 1267 Een huls oppebróhen: inbraak gepleegd heeft. — Een rel*: eens. 1269 Egiesselt : gegeeseld. 1272 Om mijn veertien: omstreeks mijn 14e jaar. En of ik niet deugen wil, wat hondert guldelingen gaat 't jou an? Els: Niou, Trijntje, nou, nou, 't is hoog genoeg, 't is lang enog gekeven, 1275 Het hij watte seit, 't is hem leet, men moet vergeten en vergeven. Hij is best die best doet; weet je niet, een (Hoer is een vrouwe naam, Die 't niet en is, en trekt 't hem niet aan. T r ij n: As 't is, mijn faam Mijn eer! mijn eer! mijn eer! mijn eer! die sal hij mij verbeteren, Of ik sel hem, sie daar, met dat mes na sijn gat veteren, 1280 En of in de stad van Hoorn mijn ooren staan an de kaak, En of er mijn vaar gehangen is, is dat so groot'n saak? Daar hangt so menigen vroomen man, daar leit niet an bedreven, ];r;ifij brocht hem, God-dank, nog selver niet om 't leven, Als sommige lui. Wat gaf je 'r wel om, waar gij 1286 Nog met rabraken en met verbranden vrij? Iut: Maar Trijntje, wat kal is dit; wat sou men doch so ' ' ï;" kijven? 1275 Wat hondert gundeltngen: Wat bliksem. 1274 't It hoog genoeg: 't is nu welletjes. — Enog: genoeg. 1276 Op de goede daden komt het aan. 1277 At 'l it: 't mag zijn zoo 't wil. 1278 Verbeteren: herstellen. 1280 Kaak : schandpaal. — Ik houd het ervoor, dat haar ooren zijn afgesneden en tot waarschuwend voorbeeld aan den paal zijn gespijkerd. 1282 Vroomen: rechtschapen. 1283 Hem : zich. 1285 Rabraken: radbraken. 1286 Wat kal: wat een praat. De Spaansche Brabander 9 Hetty watte seit en watte daan, 't sal an hem selis beklijven; Wees gij de kwaatste niet, nou stil, weest stil, mijn moer. T r ij n: Wel wat duivel bet bij te seggen van mijn jongste broer? 1290 Al staat hij na 't beulschop, hij doet 't met God en met eeren. Mag hij also wel als een aar niet een request presenteren? Hij is eea .Burgers kijnt. Maar 't Hof gaat er so wat mee deur, d'Eene vreemdeling of d'ander die gaat altoos veur. Draagt hij bént wel, het dief-leier-schop dat sellen se hem wel beschikken, 1295 Maar hij moet eerst een neerlaag of een maant vijf ses verklikken. . Men komt er so niet an, lieve moer, op 'n stel en op 'n sprong, Of men moet vrij wat voorloops hebben van out en jong. Men mag seggen wat men wil, kijnt, het is een eerlijk officie, Het is een diender van God en de heilige Justicie 1300 't Is een smeerig ambacht; waren sij wat goet spaars, Sij mochten d'r hondert pont groot op verteeren 's jaars. 1287 't Sal an hem selfs beklijven: hij zal er zelf de gevolgen van ondervinden. 1292 't Hof is meestal niet rechtvaardig in zijn keuze. 1294 Als hij zich goed gedraagt, zullen ze hem wel politieagent maken. 1295 Hij moet den dader van een moord (neerlaag) aanbrengen of gedurende 5, 6 maanden allerlei kleine zaken aanbrengen. 1297 Voorloop: kruiwagen. 1298 Eerlijk officie: fatsoenlijk ambt. 1300 Smeerig: waar jmeer aan zit, waarbij nog al wat afvalt. 1301 Hondert ponl groot : ƒ 600.— Els: Ja seeker, dat's geen kleine mater; is er so veel mee te winnen, So geeft 't me wongder, dat er geen meerder dief- leiers sinnen. Trijn: Wat doe je, spin je wat? dat is seker hiel goet vlas, 1305 't Is een garentje als een sijt, wel trouwen, jij spint wel ras. Waar haal je de streentjes, op de Nieuwendijk of in de Hal-steeg? Op de Luise-markt en op de Burg-wal daar is 't al leeg. Wat geef je t' pont? waar breng je t'? of heb jij jou huisen? Ik heb hier wat werk te heekelen en te pluisen; 1310 Heer, ik ken 't so moitjes doen, also wel als onse Hilletjebuur, Al seggen de lui, dat se 't puikje en 't ammeraaltje; is van de buurt. As ik begin, so heb ik nog niette daan, dat sou men seggen, De heekels ter s van de Varkensmerct mogen d'r heur broek bij leggen. Ik ben al mier as je mient, ik slacht Jan Bruynen neus. 1315 lutje lans, met oorlof, wat sin je, Benist, Papist, Arminiaans of Geus? 1302 Mater: zaak. — Winnen: verdienen. 1305 AU een sijt: als zijde. — Ras: vlug. 1307 Daar is 't al heg: daar is niet meer voor kanden. 1308 Huisen: vaste adressen. 1311 Ammeraaltje: bovenste beste. 1312 Zoo op het oog zou aen seggen, dat ik langzaam ben. 1313 Mogen d'r heur broek, bij leggen: leggen het erbij af. 1314 Ik lijk op de neus van Jan Bruin. Een toespeling, die nog niet is verklaard. 1315 Met oorlof: als je me niet kwalijk neemt. — Benist: Menist. Wat is er nu al te doen, niet waar, met geloofs saken? Dat het an ons driën stong, wij souwen dat hylik wel meiken. Wat, nog prijs ik mijn: Ik spreek wel een haastig woort, Maar daar mee is 't gedaan. Och moer, ik weet hoe 't hoort I Iut: 1320 Elsje Kaaoks, dat 't an ons stond, wat dunk je, sou 't dan beter wesen? Swijgt, swijgt om Gods wil, kijnt, Heeren boeken zijn kwaat om lesen, Och dat is ons dingen niet, laten wij ons moeien met onse werk. Elsjen Kals, heb (je nou een lootjen van de ouwe of nieuwe kerk? ■ d'Alemosseniers dielen se 's weeks wat uit voor de .arme luitjes; 1325 De lui werpen nou so niet over, sij bestellen 't nou met duitjes Die wel eer guldens gaven, doe ginge de vaars grof. Trouwen 't is nou een duure tijd, 't mag er nou so MMfc' niet of, Kijk, alle ding is duur, maar Anne Klaas in de Drie Testen Die doet so veel goeds (God loon' 't se) hier an de vesten: 1317 Als wij met ons drieën ket hadden uit te maken, wij zouden dat zaakje wel klaren. 1318 Wat, nog prijs Ik mijn: Wel, al zeg ik het zelf. 1320 Jut betwijfelt dus, wat Trijn in 131 7 heeft beweerd. En dadelijk daarop uit ze zelfs haar vrees zich met dergelijke zaken te bemoeien. De vrees voor vervolging zit er in. 1323 Lootje: briefje. 1324 Alemosseniers: arm verzorgers. 1325 De lui zijn nu niet zoo royaal. — Bestellen: afdoen. 1326 Toen waren de armvaders royaal. 1330 Gij weet 't niet, hoe veel boogjes dat se 'sjaars wel huurt, En daar se alle Sondags warmis, kool, erreten en boonen stuurt, En stokvis, en brij; och s'is zo goet arms, je 'n heb 't je leven; Dat se selfs een roggen-broot was, ik loof niet, of sij souw er self weg geven: 't Is, 't is dat ik je niet seggen en kan, 't is te goethar- tig'n wijf, 1335 Sij sou versepertjes heur hert wel duwen uit heur lijf. En geven 't an een aar. Stuurde se daar gisteren niet so veel laken, Dat er Lobberich, Dibberich en Gerberich een rok of souwen maken? •Sij haalden eens daags een gr oot lanneweb uit hét middelste bom. Wat ging se doen? maar sij diefden 't, daar 't noot was, rustig om. Els: 1340 Ja, sulken ien ken ik er ook, ik moet er deugt of spreken; Och, hoe dikwijls het sij wel in mijn spint en tresoor ekeken, 1330 Boogje,- kleine huisje». In de binnenkant van de stadsmuur waren bogen waar in tijd van nood de kanonnen werden gelet; van die bogen werden kleine huisje» gemaakt In de resten der oude stadsmuur te Maastricht is deze toestand nog goed te aen. Eenige jaren geleden zag ik daar dergelijke huisjes afbreken. 1331 Warmis: groente. 1332 Goet arms: vgl ons goedlachs. ^ — n lo°f nM of - Ik gnkoof niet anders dan dat. ■ 333 "erseperljes: warachies. E?n"laa8' '■ «P «en keer. — Bom: vak in de kast. 1339 Rustig: dapper — Maar: wel. ., 1340 Ik moet net goede erkennen. 1341 Sphtt'. kast. — Tresoor: etenskast. Of er ook iet gebrak, of wat er was van noot, Daar kreeg ik nog flusjes een pot met botter en een broot, Met een slee met turf en een mangt met spaanders en - Vijfentwintig eeken houten, 1345 Met een kinnetje harings en met lustig en wel gesouten Aal en labberdaan, en se het mijn kijeren gnapjes ekliet en eriet, En sij stuurt se in 't groot schooL 't is van aen leven niet eschiet. Robbeknol (lesende uit.) ; Uit is 't, siet daar blijf ik, buur-wijfje, siet daar bij dat titteltje. T r ij n: Maar hoe rein is dit ook, komt mee vaar, leest m'n nog een capitteltje, 1350 Jesüs, Marye, maar kijeren, God segen ons, is dat Gods woort? Ja wel Heer, ik word schier aars, ik heb 't mijn leven niet eboort; Ik ken niet een A voor een B, mijn ouwers lieten mij noit lieren, Hoe moi leest die knecht, hoe kennen 't de menschen versieren! Houw daar, mijn vaar, ay lieve, leest dan noch iens 1355 Een Euangelietje uit de schrift, je weet wel, dat 's nou '"-"^llÜens. 1342. Gebrak: te kort kwam. 1343 Flusjes: daar net. 1344 Eeken: eiken. 1345 Kinnetje: vaatje. — Lustig: «levendig". 1346 Labberdaan: zouteviach. — Kijeren: kinderen.:?— fifcrWen-erlef: gekleed en gereed. 1347 Groot school: de stadsschool. 1349 Rein: mooi. — Vaar: vadertje. 1351 Ik word schier aars: ik ben ervan veraltereerd. 1353 Knecht: jongen. — Verstèren: verwinnen, bij mekaar krijgen. 1354 Houw daar: hei zegl 1355 Eoangeltetje: kapitteltje. — Dat is nou alliens: enfin. Ik ben mee Rooms-Katelijk, en ik ga wel in de preeken, Maar wat is 't? bier eseit, ik mag er mijn hooft niet mee breken, Of daar een Paap staat en praat in 't Latijn, en haalt 't wel so vart, Ik 'laat mijn nog staan, maar dat hij er selver in verwart. 1360 Men hoort ons slecht en recht en eenvoudig te leeren. Wat weet ik of mijns gelijk van 't aalwarig disputeren? Els: Nou mijn ridder van 't sint loris, nou mijn vrijer, as 'n man, Leest nou een reis van dat heiligje, moitjes van vooren'an. Robbeknol leest. Iut: Maar woon je daar, men vaar? Heer, je keunt, jij hebt wel annenomen; 1365 Mijn koning, jij moet wat dickwils en wat mier ankomen; Gij .komt al te luttel uit, 't is niemendal, hoor je dat wel? Siet dat geef ik je nou, neemt 't vrij; wat, dat 's ien T.. , . . geseL ■Ji| bat ien man als spek, en spek is so goet as geit: altijt, as jij komt lesen, So sel ons eten wel voor jou, als voor ons selven wesen. 1358 Staat en prooi: staat te praten. — Vart: rer. 1359. — Ik laat mi)" "og *taan: ik laat me zelf er nog buiten. 1361 Aalwarig: verdrietig. !!£5 Ridi" °a" ?*• de glorie van zijn tegenwoordigheid, lao "e: niet: ~~ "ouwen'> l«»»wen. 1396 Beersteker: lediger van beerputten. Ja wel, dat mal sier deed, jij hoefde een plaister over je hiele lijf. Ierolimo: -"isy I Moor Robknol, sie doör, ons Heer doet buiten main hopen Sain goeiertieren hand altans mildelijk open. 1400 Goot henen op de mert, koopt vlees, broot en fruit, So steken wij de rijke-liêns en de Duivel het oog eens uit; En dat meer is, so wil ik da'ge ou sult verblijen, Want ik he van daag een ander huis gebuurt veer besijen; , Ik blijf hier langer niet in dit gesworen nest 1405 Als deze loopende moónt, en saterdag is de lest. Vervloekt soo moet hij zijn, die 't hout daartoe bereide, Of die de eerste steen op desen gront in kalk lei de: Want tot mijn ongeluk so kwam ik in dit huis, ' 't Welk is gedestineert tot misserie en tot kruis: 1410 Bygort, van duur dat ik er kwam, da moe gai weten, En proefden ik noit een dronk wijns, noch 'k heve geen mond vol vlees geten. ' Noch 'k en ha noit wa rust, ook is 't so kwölaik gebouwt, En 't es er so donker en so droef, dat er een mensch voor grouwt Loopt, loopt, loopt, Robbert, loopt, en wilt gedurig draven, 1397 Als mal zijn pijn deed, dan had je een pleister noodig over je heele lijf. 1399 Altans: thans. 1403 Veer besijen: aan een heel anderen kant. 1404 Gesworen: vervloekt. 1405 Is de lest: in het de laatste. 1409 Gedestineert: voorbestemd. 1411 Geien: gegeten. 1412 Kwolaik : slecht. 1413 Voor grouwt: angstig van wordt. 1414 Gedurig: zonder ophouden. 1415 Wij sullen nu eten en banken als jonge Graven. (Ierolimo binnen.) Robbeknol: Och, lieven Heer, hebt dank) och, dit is wel gemaakt! Maar hoe is mijn Jonker toch an dit geit geraakt? Hebt dank, hebt duisentmaal dank, o Heer alder Heeren! Die onse droefheid haast in blijdschap kan verkeeren. 1420 Maar hoe sel ik het best nu aanleggen met het geit? Laat sien, hoe veel is er wel? ik heb 't niet eens getelt. Dit is geit alliens oft een execusijs plokje was. Dat er an den Dam-shus nu wat gebraans tot dat kokje was, Dat waar immers wel goet, maar 't ventje is te duur. 1425 Ik wil gaan koopen een pan-aaltje van Jannetjen Hoi-schuur, Neen, dal is te oud-bakken, 't het al te lang in de son es taan: Ik eet soo garen haasje koddette sluyta van Piére le * Son edaan, Maar dat goetjen is wel lekker, maar 't is soo ver- brankst tei. Ik mag gaan halen tot Pauwels een moie venesoen pastei.. 1430 Ik heb niet gelts genoeg, ganslijden, dat rijt sijn lappen. 1415 Banken: smullen. 1422 Oft een execusijs plokje Was: een buitenkansje als het strijkgeld bij een gerechtelijke verkooping. 1423 Tot dat kokje: bij dat bekende kokje. 1427 Haasje koddette sluyta: een ons onbekend gerecht. Men heeft vermoed: 1. hazepeper, 2. haché, 3 runderhaas. — Edaan: gemaakt. 1428 Verbrankst: verduveld. 1429 Venesoen pastei: wildpastei. 1430 Dat rilt sijn lappen: Dat loopt in de papieren. Wat sal ik Ja dese pot, Lonsbier of Dele-wijn, laten tappen? Dat dient mij niet voor al, want worden mijn meester buis, ' Hij sloeg de pottebank om stukken, en al de glasen uit in 't huis, Want waar hij niet dol eweest, hij was nog te Leuven Pater. 1435 Waar sal ik dit brood halen, in de Veugels-dwarsstraat, in de Deuvekater? Dat wijf is so vies, ik weet niet hoe. Ik moet me wat beraan. Ik hadd' garen goet koop, want ik sou niet garen alle daags te merkt gaan. Daarom als ik het doen wil, so doen ik het met een gracie. Wel hei, hier komt een dood, bij gants bloet! dat is een stacie. Het lijk, de dragers, de priesters en de vrouw, de mannen, Robbeknol. • Vrouw: 1440 Mijn Heer, mijn Man, mijn goed, wat is mij dit een kruis; Helaas, waar brengt men u? in 't ongelukkig huis? In 't droef, in 't donker huis, in 't huis van het vergeten, In het huis, daar men weet van drinken noch van eten? Robbeknol: O mijn, wat hoor ik daar? o mijnl mijn pols die slaat. 1431 Lonsbier: Londensch bier. — Delewijn: een oud wb. zegt: vin ie» valleés, dus ialwijn. Niets naders van bekend. 1432 Niet vooral: volstrekt niet. — Buis: dronken. 1435 In ie Deuvekater: naar het uithangbord. Deuvekater of duivekater is nog in sommige streken de naam voor zeker soort brood. 1439 Dooi: lijk, een begrafenisstoet. 1441 Huis: ze bedoelt het graf natuurlijk. 1444 O mijn : o Jemini. 1445 Mijn dunkt waarachtig, dat hemel en aarde vergaat, Sij brengen dese dood in mijn hui», dh!s mijn vresen, Maar o popelenciel daar sal ik nog voor wesen. Wapen! wapenl moort! moortl moort! moortf brant! brant! Help me! wapenl brant! de duivel is in Holland. 1450 Och Miester! Jonkerl Heer! helpt, helpt, helpt, helpt mij beschermen De deur! de poort! de deur! of jij selt 't bekermen. Ier olim o {uit.) Wel jongen, wel hoe dus, hoe komt da'ge soo krijt? Wat is er, da'ge so furieus de deur toe-smijt? Robbeknol: Och Jonker, ei komt hier! Ik ben de deur niet machtig, 1455 Want men brengt hier een dood in ons huis, ja waar¬ achtig. Ierolimo: Een lijk? een doot? wel hoe? Robbeknol: Sij kwamen mij te moet, En siet, de vrouwe sprak: Mijn Heer, mijn Mani mijn goet: Helaas, waar brengt men u? in 't huis van het vergeten? In het huis, daar men weet van drinken noch van eten? 1460 In 't ongelukkig huis, in 't huis seer droef en donker? Och, och, sij brengen 't hier, komt helpt mij doch, mijn Jonker, Ik sta hier met mijn rug en dring tegens de poort. 1447 O popelende: allemachtigI 1448 Wapen : o weel 1451 Je zult het je beklagen. 1453 Furieus: woest. 1454 Ik ben ie deur niet machtig: ik alleen kan de deur niet toehouden. 1456 Te moet: tegen. 1462 Ik sta hier met mijn rug tegen de poort te drukken. Ierolimo: Ik kan van lachen na-u spreken een enkel woort, Och, ach, ik lach men dood, ik kan 't niet langer harden. Robbeknol: 1465 Ja wel, lach jij d'r om, ik sou er dol om warden. Ierolimo: Het is wel woör, Robknol, al heb 'ik wa gelacht, Gij hadt reden te dinken da'ge hebt gedacht, Doen gij hoorde 't geen de droeve weduw seide, Die hoor afgestorven man weenend' ter aarde leide. 1470 Moor dewijl dat ons Heer bet alles heet ver sien, Doet op en haalt ons spijs, ou sal geen leet geschiên. Robbeknol: Och laat se eerst, mijn Heer, een weinig zijn vertrokken. I e r o 1 i m o: Nu Markolfus, maak op, Malkus, hoe sal 't hier lokken? Doet open, lakker, fluks weg, uils-kuiken, loopt weg, 1475 En haalt ons den ontbijt, en hoordy niet wat ik seg? Robbeknol: Nu Jonker, 'ik sal gaan; al blijf ik wat staan temen, Wie kan een ander hier de vreese doch benemen! 1464 lk koud ket niet meer uitl 1468 Doen: toen. 1469 Lelde: geleidde. 1470 Daar God in onzen nood heeft voorzien. 1471 Doet op: doe open. 1473 Marcolfus: uilskuiken. — Malkus: onnoozele bloed. — Lokken: lukken. 1474 Lakker: schelm. 1476 Temen: zeuren. VIERDE DEEL B y a t e r i s, een uitdraagster. Mes moet wat doen om de kost, so lang as men leeft; Ik sie wel, heb ik niet, dat men ook niemant en geeft. 1480 Doe ik jong en weeldig was, had ik vrijers met hoopen, Doe docht ik niet iens om spelden en garen te koopen, Ik had de lieve tijd van al mijn vrienden raat: Daarom soo gaat 't mijn, gelijk het mijn nou gaat, Mijn goetje is verslempt, mijn kliertjes zijn versleten, Ik waas al lang vergaan, had ik geen raat geweten. Wat heb ik in mijn jeugt ook menig man gehad Ja wel so veel, so veul als iemand in de stad. Ik mien, mochten se met malkander de hand aan- raaken, Sij souwen wel een hier deur, jij moet er deur tot Haarlem toe maaken, 1490 Wat dunk je, heb ik dan mijn poosje ook niet wel te roer es taan: En nog so geef ik het Trijn dubbeld in of heur moer te raan. 1480 Weeldig: levenslustig. 1482 Ik stond voortdurend ter beschikking van mijn vrienden. 1488 Mochten; konden. 1489 Hierdeur, jtf moet er deur. Een kinderspel wordt bedoeld waarbij de kinderen elkaar de hand geven en een lange rij vormen. Zoo «ouden al kaar vrijers een rij van Amsterdam tot Haarlem vormen. 1490 Wel te roer ettaan: beb mijn sporen verdiend. 1491 Trqn en haar moeder kunnen er zich geen voorstelling van maken. Wat seide Pieter de Wasscher saliger in zijn jonge dagen: Byateres, Byateres, jij keunt, gij weet van de ouwe slagen. Ik heb wel wat wils ehad, maar 'tis nou alle daan, 1495 Ik heb wel edocht: sal dit van zijn leven wel vergaan? Toch nou ik oud ben, achten se mijn als bakelaar, Maar 't schaat niet: een bedurven koopman dat is een goet makelaar, En een out wagenaar hoort garen 't klappen van de swiep, ©oh 't mag m'n so wel heugen dat ik bij onse Govert sliep, 1500 'Nog, wat was dat voor een soet man, wat het hij mijn wel egeven, Wat heb ik ook wel malligheit met die mensch bedreven; Maar dat is nou over; doch nou ik niet meer en kan, Nou breng ik er een deel kwikse jonge dieren an: Ik weet boe een vrouw te moe is, ja, ik, veurseker. 1505 Kreeg ik nou lestent niet een moie rok met een beker Van Jannetje met ien oor hier, de huis-vrouw van Flip, Om dat ik er so abel bij iGoyer hulp in 't schip? En of se schoon met hem op een koi in de combuis was, Sij sei al evewel, dat 't 'daar moier dan in beur eigen huis was. . 1493 Slagen: streken. 1495 Vergaan: ophouden. 1496 Bakelaar: laurierbes (die bitter is). 1497 Bedorven: bankroet. 1498 Wagenaar: voerman. 1500 Noch: wei. 1503 Kwikse jonge dieren: hupsche jonge meiden. — Anbrengen: in het groote gild nl. i 1505 Lestent: laatst. 1507 Abel: handig. 1508 Koi: slaapplaats op het schip, — Combuis: keuken aan boord. 1510 Kreeg ik niet en spikspelder nieuwe huik van kapitein Tijs, Dat ik hem te onsent liet slapen hier bij oneer aller Lijs? Want haar Jan en doet er niet toe, 't is maar een dwingert. Elewyting, hoe is Nelletje Klaas op jonge Jan verslingert, H. Sij loopt een hielen dag het huis schier van de steê, 1515 (Het schijnt wel dat se hem garen een vrientschop dee: Had se hem niet Ibemint, sij sou hem niet na loopen; Sij gaf haar halve goet, mocht sij de Jongman koopen. Wat is er alle daag tot onsent een gerit. . Ik weet, dat nou mijn huis al weer vol meisjes sit; 1520: Want ik ben een besteedster, kijnt, wat dat beduit, En die ik niet verhuur, die maak ik straks de bruit. Waarom zou ik aars vrijers en wenaars an houwen? O 't is sulk 'n volkjen! srj willen wel hijliken, maar niet trouwen. Als de getrouwde mannen iewers een nieuw hairtje sien, 1525 Sij durven mij veur eiken gangetje niet minder as en nobel bien. 1510 Spikspelder: spiksplinter. 1511 Bij onser aller Lijs: bij de ons allen welbekende L. 1512 Dwingert: zanikert. ■ 513 Elewyting: bastaardvloek. 1514 Van de stee: van de plaats. '515 Vrientschap dee: met haar „gunsten" tegemoet kwam 1516 Bemint: liet. 1518 Gerit: geloop. 1520 Wat dat beduit: moet je weten. 1522 Wenaars an houwen: Weduwnaars onder mijn goede kennissen hebben. 1523 Hijliken: ziet dus enkel op de daad. — Trouwen op de wettelijke erkenning, 1524 Iewers: ergens. — Hairtje: meisje. 1525 Gangetje: bezoek. — Nobel: 50 stuiver. De Spaansche Brabander 10 O 't is en biet goet, och se houwen soo veul van de nieu wighei tj es I Ik heb daar nou een meisje, o bloet! sij. ken heur ambacht freitjes! Is er iemant belust op wat versnapelings onder den hoop, Die komt en reis an, sij gerijft elk na sijn geit, en hiel goet koop. 1530 Ik heb hier wat goets, daar souw ik garen wat gelts op halen. Dit vrouwt jen is so benaut, sij moet er huur betalen, Maar had se gedaan gelijk als ik haar riet, So ging nou haar goetje na de Lommert niet. 'Neen, kijnt, men moet somtijts al wat doen om beters wille, 1535 Al isien 't de mans, och Heer, zij zijn folijd toe en swijgen stille. Dat ik je seggen sou, wat de lui nou uit noot wel doen, Ik sou 't je niet kennen uitstameren in een hiele ach- ternoen. Nu moet ik een ring lossen, die hier is bekommert, En dan wil ik dit goet gaan brengen in de Lommert Robbeknol: 1540 Is dat verschrikken? ja 't, dan wij zijn dat al deur, Maar ik krijg in een maant niet weer mijn eigen kleur, En mijn Heer lacht er om, dat geeft men vrij wat wonder, En mijn docht, dat de lucht vol vuir was en vol donder. Daar heb ik nou een reis uit eweest an de hal, 1526 Hiel: ritsig. 1527 Freitjes: uitstekend. 1528 Versnapeltngx versnapering. 1530 Goet: kleeren etc 1531 Dit vrouwtjen: het vrouwtje nl. waarvoor ze gaat beleenen. 1537 Uitstameren: vertellen. — Achternoen: achtermiddag. 1538 Bekommert: beleend. 1540 Dan: maar. — Dat al deur: de schrik voor het lijk nl. (1444). 1545 Wat liep ik daar lijmen en dingen, van stal tot stal, Wat is alle dingen duur, ja wel, het is te bijster, Ik kon bij niemant beter raken, als bij de bruine vrijster ii Dat is een meit as 'n kruit; al is sij somtijts wat onbe- leeft, Sij aal niemant kwalijk toe spreken, die haar goe woorden geeft; 1550 Sij het mijn daar soo veel saucijsjes en spek ewogen, Asse wij in acht dagen, meen ik, op eten mogen. Wel hoe nou? sie ik recht, so sie ik mijn Jonker in de deur. Ierolimo (uit). Bonsieurs, welkoom, bien venu monseur, monseur. Wat h*l&tè soeken, Vijnd ik dan ouwe feilen, etterige of bloedige doeken, 1680 Die wasch ik en bliek ik op de Cingel, op mijn benier, En ik vent se an Ysbrangt, die maakt er van fijn en grof papier. Wacht ie veur mijn: ik weet, en ik wil de kost verdienen. O doen ik dus groot was, doe socht ik karsen en krieke stienen, Al waren se somtijts wat misselijk, dat en was geen noot, 1670 Alchememisten: bewerkte als een alchemist. — Lapes philosophorum: de steen der wijzen. ,■ 1671 Altoos: althans. Van eet minste (dat er van te maken is nl.). 1672 Gaar: verzamel. 1674 Luisige: lamme. 1675 Lees: verzamel. — Vulleschuit: vuilnisschuit, 1676 Snipperingen: afval, vet-leer. Sj 1678 Nieuaers: nergers. — Kuurioost: op het nauwkeurigst, -1 I 1679 Feilen: dweilen. 1680 Benier: manier. 1683 Dus: zoo. Hij wijst hier met de hand boven de grond. 1684 Misselijk: moeilijk te vinden. 1685 Ik liet 't mijn niet ontsuuren, d'Apteker gaf m'n een penning voor 't loot. Tv/ie kleintjes maken ien groot, o ik weet 't soo te streumelen, Ik héb hier een sak, daar kan ik mijn out-ijser in dreumelen. Wat iet wat is, dat hou ik te raat, as 't maar wat doogt; Ik heb daar straks een erfje met een emmer as ehoogt, 1690 En ik brocht er gistren op wel drie schooten vol oesterschelpen En mijn wijf een stulp met goet, kijkt, alle baten helpen. Als de olieslagers en vleishouwers 't savonts haar vuilis hadden uit gekruit, So was ik daar smorgens voor douw en dag gauw bij met mijn oude schuit. De lui verstaan 't er niet, sij mienen, datte wij benne gek, 1695 Om dat ik mijn lant vet mest met koemis, en mijn boomen met hennedrek, En mijn varkens met borstel en mensche 'draf, Ik laat se wat kwaken, as ik maar wel den orber schaf. En nou ik versta, 'dat de vullers ouwe pis koopen, Nou wil ik me water soo lichtveerdig niet mier laten loopen, 1665 lk zag er niet tegen op. 1686 Streumelen: bijeen krijgen. 1687 Dreumelen: wegstoppen. 1688 Houw ik te raat: bewaar ik zuinig. — Erfje.: het stukje grond bü zijn huis. 1690 Schoot: schort vol. 1691 Stulp met goet: deksel met asch en sintels. 1694 Verstaan 't er niet: hebben er geen begrip van. 1696 Borstel: afval uit brandewijn, 1697 Kwaken: spektakel maken. — Den orber schaf: in mijn voordeel werk. 1698 Versta: hoor. — Vutters: lakenvollers. 1700 Ik sel 't moitjes garen in huis, in een hiel half vat, En of 't wat goor stinkt, ik ruik niet, wat schaat dat? Dat geit, dat geit, dat is de droes. As me wijf en ik wat eten, So meete wij malkaar dé ïoogjes toe, en so telle wij de beeten; En soo ik er bij geval ien beetje iens ontheet, 1705 Dan snijt se op een kerf-stok, op dat se 't toch niet vergeet; Dat mig'ik sanderdaags, sij weet maat te gebruiken. De matigheit is een deugt; al hebben wij kijnt noch kuiken, Wij 'verslempen 't daarom niet, noch wij hebben 't noit verpracht, Ik sorg voor mijn vrienden, en sij veur heur geslacht. 1710 Wel is waar, al heb ik wel drie tonne gouts an renten van erven, So wil ik liever honger Jijen, als dat ik arm sou sterven. Gij weet niet, wat 'n lof dat er de werelt of te praten het, Als er een man sterft, die zijn volkje wat achter elaten het. Al heb ik wel hondert huisen in stee, en wel duisent morgen 1715 Goet wei- en sailant, ik moet nog om 't afterste sorgen: Mijn wooningen hebben met de krijg lang leeg estaan. 1703 Toogjes: hapjes. 1704 Als ik buiten de gewone maaltijd eens wat neem. 1705 Kerfstok: een stok waarin kerven gezet werden om boek Ie houden in herbergen en winkels. 1708 Verbracht: aan weeldezaken opgemaakt. 1709 Vrienden: bloedverwanten. — Geslacht: familie. ■ 710 Erten: stukken grond. 1714 Morgen: maat voor grondbezit 1715 '* Afterste: de dood. Ik mien nou aa de vesten, en dan in 't Dolhuis-steeg te gaan, 't Volk deinkt niet om 'r tijd, of 't een maand of twie later is. 1 Wel, v/ie heb ik hier? bint gij 't, ouwe Trouw? goeden dag, Byateris. Byateris/- uit). 1720 Wel, ouwe kennis, ik wensch jou goeden dag en een goet jaar. In wat gat heb jij soo lang esteeken, segt mijnt ouwe Bestevaar? Wat helpt 'tl jou vijdemis van jou ansicht is mij schier vergeten, Hoe gaat 't mit jou gehoor? Geeraart: Temelik. . Byateris: Meug je noch wat eten? Geeraart: Ja, van passen, 't gaat wel toe. Byateris: Hoe gaat 't met jou gesicht? Geeraart: 1725 Al reelikjes. Byateris: Hoe bevoel jij jou al? Geeraart: Maar mijn lichaam vol jicht) Gelijk als ouwe lui doen. B yater i s: Hoe of het nou met Jan Hagel is? 1717 Mien: ben van plan. 1718 Of de tijd van buur te betalen een maand of wat voorbij is. 1722 Vijdemis: gelaat, fiezelemie. 1723 Meug: kun. 1725 Beüoel: voel. Geeraart: Maar Jan die slacht mijn, hij is so droog, so droog as sagelis. Byateris, hij was ie bijster nu in sijn jonge tijd, Maar nou is bij out en doof. Wat had die man een strijd 1730 Met Lijsbet Lam inerts, sijn snaar, en Jacob Prol, sijn swager. Gij sout hum niet kennen, so siet hij er uit. Byateris: Is hij dan so mager? Hij was in sijn jeugt nochtans hiel ongnaartige vet. Geeraart: Dat loof ik wel, sou een mensch niet afgaan, die sulk 'n hertsier set? Al woont hij te Naar den, hij is daarom niet een haar te geruster, 1735 't Is trouwen gien gevongen maagschop: het is sijn eigen sus ter, En 't aar en kan hij niet loochenen: het is sijn vleisse- lijke breur. Wat is 't, ilieve moer? sij sin d'r met bei heur bienen aldeur. Heur vaars goetje dat is er tot een prik toe ebleven, Dan trouwen, het was er al lang genog van te veuren eschreven. 1727 Sagelis: zaagsel. 1728 Bijsier na: bijzonder jolig. 1730 Snaar: schoonzuster. — Zwager: schoonbroer. 1732 Ongnaartige: leelijk, bijzonder. ' 1733 Loof: geloof. — Afgaan: afnemen. 1734 Nlel een hak: geen sikkepit. 1735 Gevongen: gevonden. 1736 Brem: broer. 1737 Zij hebben de heele boel opgemaakt. 1738 Het goed van haar vader is er tot den laatsten cent bij ingeschoten. 1739 Maar het was hun voorspeld. 1740 Want hier eseid, onrechtveerdig goet waarachtig dat en rijkt niet, Ten komt niet over 't derde lirt; als ik het deink, 't en lijkt niet Hoe pleegt hij uit te suipen de kooplui jonges en kassiers: Schreef hij niet voor een gladde kaart een hiele vane hiers Of een pijntje wijns? o, dat is' woeker, wat sou men so veel winnen I 1745 Als me 'r smorgens wat ontbeet, 't was straks een pont van binnen; Rekende hij niet een kanne wijns brulle voor een (•W^ip kroon? Ik seg er niet tegen, sijn huisvrou en s'n meit se waren schoon, Maar wat was 't, of mer garen uit vrientschap eens hossebosten, 'T en mocht ten minsten niet minder als een rosenobel kosten, 1750 Met een paar flouweelen mouwen, met een klet en een flep. Neen, Byateris, had ik soo gedaan, ik had niet dat ik nou wel heb. 1740 Rijkt : maakt rijk. 1741 Lit: geslacht. Als ik het naga; 't is schandelijk* ■• 1742 Uitauipen: uitzuigen, afzetten. 1743 Rekende hij niet voor een nieuw spel kaarten den prijs van 8 pinten bier. 1745 Als men er 's morgens wat gebruikte, daar was al gauw een pont aan verdiend. Pont = 6 gulden. 1746 Wijn brulle: warme wijn, vin brülé. 1748 Afer; men er. — Hosaebosten: „stoeide". 1749 Rosenobel: ƒ 6.80. 1750 Klet: kort vrouwen jakje, van voren open. — Flep: driekante hoofddoek. Byateris: 't Is de waarhert, vaar, gij weet 't ondeugdelijk te seggen, Gij hout niet van verkwisten, maar wel van op te leggen. Wat heb ik je lang ekent. Waar bleef jou ouwe kornuit, 1755 Beningje Nannincx susterlings after-kijnt in de Bonte Luyt? Hoe garen leiden hij in de Hout-tuinen 'n gelders - troef jen, Hij was dat hij was, dat 's alliens, het was een arg Ti.. boef jen, Hij deed met de stienen en met de kaart al wat hij wou. Dat verbrangselde bengeltje, het sag soo garen een vrou, 1760 En of hij een stuk gelts verteerde, hij achten 't als een bobel; Maar wat het *t te beduien, het maatje was te nobel, Het was niemants verdriet, hij was altijd vroolijk en '■> l blij, Hij vermaakten een heel selschip, elk was er garen bij. Geeraart: Wel, waar koom jij van daan? Byateris: ' Maar ik koom uit de stadskooken, 1752 Ondeuchdtlijk: kranig. 1753 Opleggen: sparen. 1755 Susterlings after-kijnt: kleinkind van een zusterskind. 1756 Gelders hoefje: Geldersen kaartspel. ■ 758 Silenen: dobbelsteenen. 1759 Verbrangselde: vervloekte, verduvelde 1760 Of : als. — Bobel: waterbel. 1761 Te: by zonder. 1763 Selschip: gezelschap. 1764 Stadskooken: De conciërgewoning in het stadhuis. Die bode was met de regeling der gerechtelijke verkoopingen belast. De Spaansche Brabander 11 1765 Daar heb ik de koncarje legen een maandag be- sprooken, Dat bij de tafel aal brengen voor Monseur Rokes s'n deur; Al pretendeert Egbert daar akeie op, de Huisvrou gaat veur, 'T is 'n keur van de Stad; en of er schoon dan nog Jan Hen is, Dat baat niet; hij komt te laat met zijn Scheepe- kennis; 1770 Ik heb hem geloos-panct, en ge-eigenpanct, en uitgewonnen met recht, Soo doe ik zijn voogden ook, Gerret Jansz. Plat-bec en Sij men Slecht; (En of Pieter Hinck, de deur-waarder, zijn huis wil voor de kerk setten, . Daar set ik Miester Bartel, mijn Procureur, tegen met zijn wetten. Ik heb een schat-brief en sentencie op zijn huis en op zijn goet: 1775 Wacht je veur onse lieven-heers veurspraak, hij is niet mal wat hij doet; 1765 Koncarje: conciërge. — Een: aanstaande. 1766 De tafel voor den publieken verkoop. 1767 Actie: aanspraak. — Huisvrou: eigenares van het huis. 1768 Keur: stadsreglement (nl. dat de rechten van de huiseigenares voorgaan). — Jan Hen: ook een schuldeischer. 1769 Scheepekennis: wettelijke schuldbrief door twee schepenen onderteekend. 1700 Hem is Rokes. — Geloos-panct: eerste rechterlijk beslag laten leggen. — Ge-eigenpanct: een zoodanig beslag laten leggen, waarbij de schuldeischer het recht krijgt de boel te laten verkoopen, — Uit ewonnen met recht: een vonnis verkregen, waarbij Rokes uit zijn goed wordt ontzet. 1772 Voor de kerk zetten: ten verkoop aanslaan voor de kerk. 1774 Schatbrief: bevel aan den schuldenaar om goederen tot kwijting aan te wijzen. — Sentencie: vonnis. 1775 Onze lieven-heem veurspraak: advocaat van den Duivel. Mr Bartel wordt ermee bedoeld. Al het hij lestent dat proces en die gerecbtige saak 1-, , verloren, Dat deed hij uit liefde van de rechts-geleerde Doc- tv 11.- i toren, Die gaf hij 't gewonnen, trouwens alwiJlens, na de uit- spraak van de Preses, Dan prevelt hij 'n goet, dat de Avokaten niet souwen lieren leses, 1780 Ja, dat mier is, speldes: ik laat nog van buitene staan; En om kwaat van de Heeren te spreken, .geeft hij 't al de guiten te raan. Maag disputeert hij in 't kantoir met de jonges, en de tv t. klerken Die hebben hem so voor 't sotje, dat 't de kneukels en de boeren merken. Daar verwijt hij de schrabbelaar&en de penlikkers, dat 1785 Het sond en sehand is, dat sij nemen een grootje voor v blad Van erf-goet of inventaris: wat was hij, dat hij niet stout in de bek was? Wat was 'r een spul, doe malle miester iMarten seide dat hij gek wasl Daar ging Bartel straks een vaan of twee op uitleggen, Maar Marten won 't, want 'hij bewee&t hem met zijn eigen seggen. 1790 Wat heb ik wel een geit verrecht om Jan Dierten, alias Buys, 1776 Gerechtiee: Techtvaarrlicm 1777 't Wa» politiek van hem. 1778 Alwillens: geheel vrijwillig. 1779 Goet: taaltje. — Lear»: lezen. *eW"; "PfUen- Laat «taan het van buiten te leeren. 1781 Gaat hij alle guiten te boven. e*? h,?U,jjJolli alle maans; 't Is wel waar, de Brabanders en zijn niet op zijn Italiaans, Maar sij varen wel af ter uit, ik houw er men gek mee, sei Tettroy, 1794 Knaap: knecht van den schout. 1795 Die de rol dient: die de dagvaarding bezorgt. — Dal hij jou woort Wal hout: opdat hij in je voordeel spreekt. 1798 Warrel: waarheid. 1799 Smal: armoedige. — Ienloopende: ongetrouwde. 1601 Straks: spoedig. 1802 Pal te geven: betaling te doen. 1804 Zij vertrekken wel met de noorderzon; ik moet er niets van hebben. Welke populaire persoonlijkheid achter Tettroy verscholen zit, is nog niet opgehelderd. In het laatst der 16e eeuw was er een notaris Tetterode te Leiden. 1805 Vroeg Mei te maken, deur te gaan en te betalen met r» i -i betstroi, Uaar sal ik veur sien, ja 'k seper, biet ik aars so ik hiet. B yater i s: Met groote reden, dat 's bun recht, wel seker, sou je ir -i u niet? £n üc ga hier tot een koopman, om wat gelts t'ont- _ , tangen, i>oo t hem gelegen komt, op staande voet op een lom u i i • , bortje te langen. 1810 Hola, hier most rk zijn, Gerrit-buur. Geeraart: Wel, Byateris, ik mee. Byateris: Klopt gij. Geeraart: Nee, klop jij: propertjes van liever lee. Robbeknol (uit). Wel, wie klopt daar soo hart? wat schaamt u, gij karonje! Byateris: Jongman, is mijn Heer niet thuis? Ierolimo {van binnen/. Robbert, segt, dat ik ben in besonje. Robbeknol: Hij is niet bij' der hand. 1805 yroeg Mel maken: met de stille trom vertrekken vóór den l«nft °?,CleeI.en ▼erhuisdag. - Hel behhool: laten ze liggen. 1806 ÏSXttSiïEi ~ h 'k ^Ja *■ -"»•z~ 1807 hlra'JZr1" " reCKt ^ ***** ^ ^ (™ * 2? l°T,ie fc lm8m- contant te betalen. in i Cr°PCT(/",'Mn netje, en langzaam, lölz Karonje: kreng. ■ 8I3 In besonje: in mijn bezigheden. Geeraart: Was 't meugelijk, ik «prak hem wel en woort Robbeknol: 1815 Ja weL fijn-man, 't en mag hem niet beuren rechte- voort Ierolimo {van binnen). Robknol, segt, dat ik ontfang mijn indigo en konsenilje. Geeraart: Ik moet hem spreeken, knecht. Robbeknol: Jij meugt morgen weer komen, wil je, En wil je niet, so blijft er van daan, so lang tot men jou haalt Byateris: Wel, dat is moi bescheit, daar mee ben ik niet betaalt. Robbeknol: 1820 Waar van, koppelaarster? hoe na van je man de «leper? Ierolimo (van binnen). Segt, datte kik besig ben met main genoffel-nagelen en Oost-Jndische peper. Geeraart: Roept hem, jongenl fluks ook wat brabbelt mij den guit Robbeknol: Bestevaar, ij ij vaart voor morgen niet, al roep jij wat luit Gij ouwe sag gelaar. Byateris: Hoe spreek je soo teugen een man, die en baart het? 1814 Ik sprak hem wel een woort: ik zou hem graag even spreken. 1815 Hetschikthemnietophetoogenblik.— Fijn-man: goede vriend. 1816 Konsenilje: cochenille. 1820 Waarvoor (zou je betaald moeten worden)? Misschien omdat je man een mankepoot is? 1821 Genoffel-nagelen: kruidnagelen. 1823 Jij taart toer morgen niet: haast je maar niet. 1824 Saggelaar: sukkelaar. Robbekno 1: 1825 Toovenaarster, kom ik je op bet lijf, ik sel je krelis duivelen, dat 't een aart-bet Geeraart: Doe de deur op, bengeL of ik loop se met gewelt. Byateris: Ja seker, geef je de lui spijtige woorden veur haar sluite kik main rekening, en ik make main ballans. En dewyl kik main wmning en verhes heb overge.... „ , slagen, mtt ^o begin ik de open partijen in main nieu journaal xt j .,, over te dragen, Na de illustre indistructie van Aart de Kordes, main kompeer. Geeraart: Ik praait van men geit, daar leit mijn niet an gelegen, •, _ Heer. Ierolimo: Ke ne geen geit par kasa, nauwelijks, soo veel tot \w i ... , main debocie: Wij koophens doen ons geit geheel en al in de negocie. !2? ,e W,el weet waai het om doen is. 8>1 Gelmpeschiert met: opgehouden bij het in orde brengen van. 1852 No: nu. - Gefingeert: hij bedoelt gefixeerd, vastgesteld, maar BeÜi:,£egrePa' braM-"™>"H s-nngeerd. gefantaseerd. 1854 Overgeslagen: tegenover elkaar gesteld. Misschien weer een woordspeling. 1856 Illustre indistructie: beroemde onderwijzinge. - Kompeer: hier goede vnend. 1857 Daar: aan die praatjes nl. 1858 Par kasa: in kas. - Dehoeie: misschien weer bedoeld zoowel voor debauche als devotie. 1860 Wa mainde gailiêns, da ons geldeken stil leet? da vroor best; Ja siet eens, pont vloóms in alle doóg so veel van interest, Wel venstoönde door de regel kos, gedevideert tegens den penning tien. Byateris: Wel, hoe is 't, vaar? sel je me geit geven, of sel ik er om sien? Ier o limo: Moier, al stillekens, sweigt, men sal ouwlien gerijven, 1865 Ik gó na de Beurs en loöt mij duisent pont ofschrijven; Stuurt u moósen of knoöp morgen vruig of t'achter noen, Men sal ou ou geit tot een negenmanneken, tot een mijtken hebben doen, Ja tot een splijtemijt: wel wa fakseert mij desenl Byateris: Wat rijt m'n deuse kaal-gat, wel, pronk-pint, wanneer sel 't wesen? Ierolimo: 1870 Wien sydy? tegen wien speecty? wete da wel? wa gebrabbel is hier? Byateris: Wie ik bin, ik bin en vrou mit eeren, en ik spreek tegen een bankerotier. 1860 Da Moot best: een mooi idéé! 1862 De regel kos: de regel van drieën. — Penning tien: 10 %. 1863 Of mag ik ei naar kijken? 1864 Moier: moeder. — Gerijven: aan uw verlangen voldoen. 1865 Ik neem 1000 pond op. 1866 Mobsen of knoop: meid of knecht. 1867 Negenmanneken: 6 mijten of 9 penningen. 1868 Splijtemijt: halve mijt. — Fakseert: kwelt. 1869 Rijt: zanikt. — Pronk-pint: pronker. Geeraart: Nu stil, sel 't zijn? wij komen flus weer. Ierolimo: Semers, sonder fout. Een roggestjaart in ou ijaers, goot heen, gai ouwe rabout, En gai ook, klakkoi, loopt voor den duivel bij uw _ kommeren. Gai sult mij, ik sweer 't ou, so meschant niet meer tracteren. Robknol, k geef ou verlof: ik moe nou doötelijk voort; Leeft eerlijk bij de liens, en doet, gelijk en jongman .behoort Goót bij de buurwijfs, hoorde, en of se weer kwamen manen, Segt, datte kik ben verraist no Kuilenburg en Vianen. 1872 Flus: spoedig. — Semers: stellig. \%\ ï?1reggSriaarl..!" oa jaer,: hox,d ie bek- — Rabout: schoelje. lo7« Klakol: kletswijf. — Kommeren: ouwe wijven. 1875 Meschant traeteeren: onhebbelijk behandelen. r Geef oa oerlof: je kunt gaan, ik ontsla je. 1877 Hens: menschen. 1878 Of: als. 1879 Kuilenburg en Vianen : toen vrijplaatsen voor bankroetiers. VIJFDE DEEL De spinsters: Els K a 1 s, Trijn lans en Robbeknol. Els: , 1880 Wat seg je me daar of, maar is je (Miester so deur egaan, En seit hij niet iens adieu? wel, dal 's niet buurlijk edaan. Ja wel, het moeit m'n van jou miester, Robknol, ja 't veurseker. Lust je te drinken, drinkt uil de houte-kit, ik heb gien sulv're beker Gelijk de rijke lui: nou as 'n man, nog iens, verhaalt je ien reis. T r ij n: 1885 Heb je honger, vrijer, gaat tot ongsenl, snijt ham ende weg, of vleis, Of wat je lust, vaar, het is veur jou as veur mijn eigen selven.. Alle ding was wel, kon je nou wat graven, spitten en delven, Want sint Theunis-dijk die is bij Diemerdam geborsten uit: Wat heb ik mijn leven menmigen kruiwagentje voort ekruit, 1881 Buurlijk: zoo als goede buurschap meebrengt. 1882 Moeit men: ik trek het me aan. 1883 Houte-kit: houten kan. 1884 Verhaalt je ien reis: verkwik je eena. 1885 Weg: een brood, mik. 1888 Geborsten uit: doorgebroken. 1890 Ik had er lust in, ik deed't werentig met een goet behagen; Hoe plech ik te singen: Buiten binnen palen geheit, met blik beslagen, Nieuwe stronkt vret in, wet in: ken je nou wel kruie volle wagens op? Ah ik het lensje uittrok, daar lag de kroo, dan wakker met de schop. Els: Neen, as hij wat doen wiL hij sel hier t'Amsterdam wel voort raken: 1895 Komt hij, bij de Stads metselaar, die sel hem om ien haverstroo opperknecht maken: Hij helpt so mennigen krom-tong van Luycker-walen en van .goet; 't Is beter, als men kan, dat men 't immers an Hollanders doet. T r ij n: Had je kennis an de Overlui van de visschers, dat jij die gingt vragen Om ien penningjen op je borst, so mocht je moitjens vis dragen, 1900 Dat brengt 's jaars al hiel veul op, so VeuL ik weet niet hoe. (Trijn binnen.) (Geeraart, Byateris en Iut uit.) Geeraart: Al zijn se rijk, ik betrouw de Brabanders niet veul toe: 1890 Wctenlig: waarachtig. üoi PJacht ^ ^"«en gezongen, dat duisterie. loVJ Lensje: de pen van de as. — Kroo: lading. 1895 Om een haversbo: direct. — Opperknecht: hier wel opperman. t Kan ook meesterknecht beteekenen. !«qq o70""""8' Tieeme jonges sullen nou wel ien liet je van jou singen Indien dat gij iens wort op lelijkheit betraapt. Nu i& mag gaan na huis, ik heb mijn gat wel eschraapt. (binnen ). 2203 Beestig: onhandelbaar. ml all-JZl-1' $ het hier T 8ekkenhu"? 2207 In de boeyen: naar de gevangenis. " ' Goei.ioo*: t hoeft je niets te hosten. »« O^f-^Zli* ^ °fde- -^W,e/=,ieven vrede. 2218 Betraapt. betrapt. 2219 ft heb m^n gat wel eechraapl: ik ben er leelijk in geloopen. Geeraart: 2220 Goeden dag, Byateris, nu wil ik mijnder wege gaan, Ik mag deinken: mijn huis dat het soo lang leeg estaan. Adieu, buurtgens, vaart wel, en deinkt op t geen gij siet: Al siet men de lui, men kent se daarom niet. Els: Hoe dikwils wert den mensch door schoone schijn bedrogen! 2225 Het schaat mijn buur-man niet, hij is groot van vermogen. Iut: Maar die de arme lui so diefs gewijs strijkt deur, Die wensch ik ook een bast na Keiser Kareis keur. Indien hier iemant is, die meent, dat wij hem raaken, Wij sullen 't na sijn sin veranderen en vermaken, 2230 Bij so verr* dat sijn jonst ons maar de vrientschap doet, Dat hij ons seit en schrijft, hoe dat men t stellen moet. Robbeknol: Mijn Heeren, wie gij zij*, heeft u dit spel behaagt? So gij u geit en tijd in geener wijs beklaagt, So toont 't ons met vreugt, en doet mij alle na, 2235 En soo 't u wel gevalt, soo roept een-stemmig JA. Volmaakt in 't jaar 1617, in April ^ ^^£rq 'tKanverkeeren 2221 Ik mag deinken: laat ik het er maar voor houden, dat. 2224 Wert: wordt. 2226 Strükt deur: bedriegt. 3 !S« ii'lSJrrfttu *. * »—* meent, dat we toeapeüngen op hem maken. 2230 BV » verr': voor zoo ver ten «ninate als. - Jonst: gunat