NEDERLANDSCH VOLKSLIEDERENBOEK . SAMENGESTELD DOOR DANIËL DE LANGE, DR. G. KALFF EN M5. A. LOOSJES TWEEDE BUNDEL 141 LIEDEREN VOOR ZANG EN PIANO ^jMtlITGAVE VAN DE MAATSCHAPPIJ TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN Vé%ZEVENDE DRUK - (25STE~28STE DUIZENDTAL) AMSTERDAM M S. L. VAN LOOY - 1918 I - ■ INEDERLANDSCH II VOLKS LIEDEREN BOEK.. SAMENGESTELD DOOR DANIËL DE LANGE, Dr. G. KALFF en Mr. A. LOOSJES. TWEEDE BUNDEL. I 141 LIEDEREN VOOR ZANG EN PIANO. j -UITGAVE VAN DE MAATSCHAPPIJ TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN. IZEVENDE DRUK. (25E—28E DUIZENDTAL.) AMSTERDAM. — S. L. VANLOOY. — 1918. Geene afdrukken van dit Nederlandsch Volksliederenboek worden voor echt erkend, dan die, namens het hoofdbestuurder Maatschappij tot nut van 't algemeen, zijn geteekend door den algemeenen secretaris: VOORBERICHT VAN HET HOOFDBESTUUR. Het Hoofdbestuur heeft maar weinig te doen voorafgaan aan de voorrede, welke de Commissie van samenstelling, bestaande uit de HH. Prof. Dr. G. Kalff, Daniël de Lange en Mr. A. Loosjes, aan dezen tweeden bundel van het Nederlandsch Volksliederenboek hier doet volgen. • Omtrent de beteekenis en de bedoeling met de uitgave ook van dezen vervolgbundel, zij mede verwezen naar het voorbericht tot de uitgaven van den eersten bundel. Het succes, met dien eersten bundel verkregen en .gebleken uit het feit, dat van 1897— 1912 acht oplagen van 4000 exx. noodig waren, gaf aanleiding, dezen tweeden bundel — waarin nu meer moderne liederen zijn opgenomen — uit te geven. <^.V.-* Het hoofdbestuur brengt hartelijken dank aan de Commissie van samenstelling, voor de zorg, aan het bijeenbrengen van deze liederen gewijd; alsmede aan de eigenaars van teksten en melodieën, voor hunne toestemming tot het opnemen van de liederen, waarvan het auteursrecht hun toekomt. De prijs van dezen bundel — / 1.25 ingenaaid en / 2 — gebonden — is wel-25 cents hooger dan van den eersten bundel, maar de omvang 'is ook 5 vel meer. Het hoofdbestuur houdt zich overtuigd, dat deze prijs geen bezwaar zal zijn om ook deze verzameling.te brengen onder het bereik van zeer velen. Moge ook deze bundel bijdragen om het Nederlandsche lied in hart en mond van het Nederlandsche volk te doen herleven! Het hoofdbestuur der Maatschappij, de algemeene voorzitter: H. A. E. MODDERMAN. de algemeene secretaris.' J. BRUINWOLD RIEDEL. Amsterdam, 16 Juni 1913. Tengevolge van de aanzienlijke verhooging der drukkosten en de buitensporige stijging der papierkosten moest de prijs van den zevenden druk van onzen tweeden bundel -bijna worden verdubbeld, zoodat deze thans / 2.50 voor het ingenaaide en / 3.40 voor het gebonden exemplaar bedraagt. Het hoofdbestuur vertrouwt echter, dat het werk, waarvan in 5 jaren tljds zes oplagen tot een totaal van 24000 exemplaren werden verkocht, ook ondanks dezen gedwongen hoogen prijs zich zal weten te handhaven. Namens het hoofdbestuur der Maatschappij, de algemeene secretaris: HOVENS GRÉVE. Amsterdam, September 1918. VOORREDE. Gaarne hebben wij de taak aanvaard, ons opgedragen door het Hoofdbestuur der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Ook ditmaal hebben-wij ons moeten bepalen tot een bloemlezing van oude en nieuwe liederen; in tegenstelling echter met den eersten bundel, waarin de oude liederen overheerschen, zijn de meeste liederen in dezen tweeden bundel het werk van hedendaagsche dichters en toonkunstenaars. Voor de uiteenzetting der beginselen, waarvan wij zijn uitgegaan bij de samenstelling van dezen bundel, verwijzen wij belangstellenden naar de Voorredenen in den lsten, 2<*« en 8sten druk van den eersten bundel. Slechts enkele opmerkingen en rnededeehngen wenschen wij aan de daar voorkomende toe te voegen. Ook nu waren wij voor een deel afhankelijk van de bereidwilligheid der eigenaars van teksten en melodieën; in hooger mate afhankelijk dan bij de samenstelling van den eersten bundel juist door het overheerschen der nieuwe liederen in dezen tweeden. Met dat feit gelieve' rekening te houden, wie in dezen bundel liederen mist die hij er gaarne zou hebben aangetroffen." . . , Ook nu hebben wij bij voorkeur zulke liederen opgenomen, die ons eigenaardig Nederlandsch schenen. Echter dient men hier wel in het oog te houden, dat menige zoogenaamdoudnederlandsche tekst en, in hooger mate, menige zoogenaamd-oudnederlandsche melodie van vreemden oorsprong is. Weliswaar hebben zulke teksten en melodieën, strookend ook met den geest en het karakter van ons volk, door lang verblijf hier te lande burgerrecht verkregen- doch het blijft desniettemin wenschelijk onze verplichtingen in dezen aan het buitenland' te erkennen, ook om ons nationaliteitsgevoel te vrijwaren tegen opgeblazenheid. Gaarne betuigen wij ook nu onzen dank aan allen die ons behulpzaam zijn geweest bn > 3. O Frieslandt, wild beschutten U vrijheijd tot de dood, Laet niemand u ontnutten *) U privilegiën groot, Wild u als mannen weeren, Blijft stadigh bij 't gebodt Van u welwijse heeren, Maar boven al van Godt. O Friesche aerd! enz. *) Wont. ■) Nutteloos maken. 4 21. IEPER, O IEPER, HOE TOONT GIJ U VERHEUGD. (Liedeken van den Thuijndag *) op het ontzet van Ieperen. 1383.) -y -J—* * ■ r r •—i r r 1. Ie - per, o Ie - per, hoe toont gij u ver - heugd, Op u - we Tuijn-dag- 2. Ie - per twee maen-den be-voch-ten son-der vrucht, De bond-ge - noo-ten ■) Fees - te ziet men u in vol - Ie vreugd. Vraagt men waer - om gij seij - den, sich be - reij - den - de ter vlucht: „Van heel de stad men al dien op - stel doet, Ant-woord vrij - - moe-dig, dat het ge-schie-den siet al - leen de kruijn; Sij is be - - - slo - ten in ee - nen ster-eken l) Zie de verklaring van het woord tuijn in noot 1, volgende bladzijde. ■) Dit Engelschen en dc Gentenaars die de stad belegerden. t™0?.?^? ee,n dank-bae - re pligt, voor 't wel - daed u ge - daen, Door luijn! i)Sij trok - ken schie - lijk af, be-vreesd voor meer-d'ren nood : Looft onjje Vrou-we van Tuij - ne, die in nood u bijkwam staen. f*^ Maeg-.de, die ons ha - ren bij - stand bood. 3. Uijt dankbaer herte voor soo krachtig gena, Biedt men Maria hulde pligtelijk jaer voor en na. In Oegst«) daertoe den eersten Sondag staet, Als binnen leper het blijde klokspel gaet; Wanneer er toeloop is van duijzende van liên, Om onze Vrouw te dienen en den ommegang te zien. l) Omheining (denk aan „den Hollandschen tuin.") *) Augustus 22. 'T ROS BEYAERD DOET ZIJN RONDE. Vlug en krachtig. Bewerkt door Jul. Röntgen. £3 m l) BevsHif. 2. 't Ros Beijaerds ooghen vonckelen, 3. O Dendermondenaren, Sijne breede manen kronckelen Blijft altijd den roem bewaren En hij wend hem fraeij en vlugh Van het peird, soo wijd vermaerd, Met vier broêrs op sijnen rugh. Als den grootsten man op aerd. De vier Aijmons kinderen De vier Aijmons kinderen Jent, met blancken sweirt in d' handt, Jent, met blancken sweirt in d' handt, Ziet ze rijden: Ziet ze rijden: 'tZijn de schoonste al van ons landt. 'tZijn de schoonste al van ons landt. Hun harnas, schild en lancen 't Ros Beijaerd is verheven; Blincken bij de sonneglansen, Hij heeft hem in 't vier begeven, En den Beijaerd») 't voisken geeft»), En het week, op 't oorlogsveld, Daer het ros sijn eer in leeft. Alles voor sijn groot geweld. *) Hier sm het klokkenspel. *) Laat het liedje hooren. Met toestemming van den uitgever A. A. Noske, Middelburg, overgenomen uit den 2e» bundel der „Oud Nederlandsche Volksliederen", Op. 47 van Julius Röntgen. 23. WEL ISLAND, GIJ 'N BEDROEFDE KUST. Liedje van Duinkerken. 1. Wel Is - - - land, gij 'n be - - - droef - de kust, gij doet er 2. zien ') ze gaen al langst de straat, met hul-der») 3. ge - - - ven zij daer zucht op zucht. In de r me - - nig her - te lij - - den; gij maekt de meis - jes hoofd ne - der - ge - bo - - gen, en hul - der hert - je lan - - ge zo-mer-sche da - - gen; 't Ka - - pel - le-tje is hul - f r g'heel on - - g'rust in de be - droef - de zo - mer - - - tij - - den, zwaer ge - - laên, met de tra - - nen in hul-der oo - - gen, der toe - - vlugt: wat gaan ze daer al gaen ma - - ken? *) Men ziet. *) Haar. l) Moge willen. *) Algemeen, talrijk. *) Zij (de meisjes) zouden. Met toestemming van den uitgever A. A. Noske, Middelburg, overgenomen uit den 2«n bundel der „Oud-Nederlandsche Volksliederen", op. 47, van Julius Röntgen. 24. LIMBURG, MIJN VADERLAND. G. Krekelberg. Henri Tussen. mf In matig marschtempo. , mf '1 . 2. Waar de breede stroom der Maas, statig zeewaarts vloeit; Weeldrig sappig veldgewas kostlijk groeit en bloeit; Bloemengaard en beemd en bosch, overheerlijk gloort: Refrein : Daar is mijn Vaderland, enz. 3. Waar aan 't oud Oranjehuis 't volk blijft hou en trouw, Met ons roemrijk Nederland één in vreugd en rouw; Trouw aan plicht en trouw aan God, heerscht van Zuid tot Noord: Refrein : Daar is mijn Vaderland, enz. Eigendom en uitgave van de Diocesane Vereeniging voor den Volkszang in Limburg. Dit lied is door bovengenoemde vereeniging in haar liederendepöt te Maastricht op liederbriefkaarten verkrijgbaar gesteld. 25. HET LIEDJE VAN DEN BERGENAAR. M. v. Reenen—Völter. Philip Loots. Licht van toon en beweging. 2. Ik heb het lief, het bosch zoo wijd, De mooie sparrenlaan, Waar eik en dennen zijd aan zijd Naast hooge beuken staan. Waar nachtegaal en merel zingt In 't jonge kreupelhout, Waar het gekweel der lijster klinkt, Zijn nest de reiger bouwt. 3. Ik heb het lief, het blonde duin, Waar ver ik dwalen kan, In zijne pannen teer en fijn Veel wondre bloemen staan. Ik heb het lief, het Bergerstrand, De groote, wijde zee; De golven brengen op het zand Veel duizend schelpjes meê. 4. Ze gaan en komen, zonder rust, . Nu blauw, dan zilvergrijs; Ze breken schuimend op de kust En zingen deze wijs: Heil Bergen, heil het dorpje klein, Daar aan der duinen rand; Zoo lieflijk, zoo vol zonneschijn, Is geen in 't heele land! 26. 3 OCTOBER-HYMNE. (Leiden's ontzet.) N. Brouwer. Fr. KOcken. l) Afscheidslied. *) Op dezen tijd. *) Heiligen-kas. *) Minachtende uitdrukking voor de H. hostie. e) Sint Velten (vgl. de uitdrukking: „loop naar Sint Velten," ongeveer gelijkstaand met „loop naar den duivel." 36. STORT TRANEN UYT, SCHREYT LUYDE1 (Dood van den Prins van Oranje, 1584.) Valerius' Nederlandsche Gedenck-clanck. Zeer matig. 2. O Nederlant! u Vorst, u Prins soo vroom! Die daer de blom was van d'Oranjenboom! Die door sijn deucht u van het Spaensch gesoord Soo heeft beschermt, leijt nu eylaes vermoord! 3. Gelyck de Sonn' het licht is van den dag, Soo oock dees Prins ons licht te wesen plag; Die raet en daed hier by ons is geweest Is nu ontsielt, by Gode leeft syn geest. 4. Als de Maraen 's Lants vryheyt druckte seer, Met moord en brand dat noch vervulde meer, Heeft dese Prins daer tegen hem gekant, End' opgeset syn goet en bloet voor 'tLand. Ghij vrome d'wijl dat dit sóo is geschiet, End' dattet nu kan wesen anders niet: Vertrout op God, door 's Princen spruyten haest Sal Spanjen noch verwert staen en verbaest. 37. BEGEERTENS LUST BAERT ALTIJD QUAET. (Moord op Hendrik III, Koning van Frankrijk, 1589.) 3. Bedriegt u niet, siet toe, siet toe, Schijnheijlige gesoorden, Ghij zijt nu Gods gesalfde moe, En hebt soo gaen vermoorden Den vader uwer landen Met uwe eijgen handen, Doch wat u daer — Voor naecki, hier naer Sult ghij wel worden waer.») ») Beteekenen. *) Gewaar. 38. BATAVIA GHIJ SIJT DE BRUIJD. (Inneming van Sluis, 1604.) Valerius' Nederlandsche Gedenck-clanck. ') Misbaar maken. *) Acht niet *) Snoeven 39. SULLEN ONS VERBLUFFEN DEES\ Fïksch. (Na afloop van het twaalfjarig bestand, 1621.) Valerius' Nederlandsche Gedenck-clanck. *) Het twaalfjarig Bestand. *) Den vijand. 40. FRED'RICK HENDRICK VAN NASSAU. (Verovering van Grol, 1627.) D. P. Pers. Frisch. 2. Wildij dat ick voor u tree? Volght dan oock mijn gangen; Want tot onderlinge vree Streckt al mijn verlangen; Burgers, drijft wech twist en haet, Die ons land soo dapper »J schaet, En vlecht al u sinnen Met den band van minnen. 3. Dan so sal Godts zegen staen Als een hof te bloeijen, En sal blincken als de maen En in voorspoet groeijen; Heb ick dan bij u verdient, Dat ick ben der Landen vriend, Vlecht dan ook mijn daden Aen u lauwerbladen. ') Hevig, geducht. 41. FRANSCHE RATTEN, ROLT UW MATTEN. (Vertrek der Franschen, 1813.) Weg Gas - con, wie - de - bon, bon, bon, Door 't Keij - zers schoon ka - non. Vlugt na - tion, wie - de - bon, bon, bon, Voor 't Rus - sens schoon ka - non. Zingt vrij - dom, wie - de - bon, bon, bon, Door al - le 't schoon ka - non. 42. HEER JESUS HEEFT EEN HOFKEN. Teeder. Die Lelikens, die ick daer sag, zijn suijverheid; Die soete violetten zijn ootmoedigheid. Men hoort daer, enz. 3. De schoone purper Roose was de leijdsaemheijd; De schoone vergulde Goude bloem gehoorzaemheijd. Men hoort daer, enz. 4. Maer de allerschoonste, beste bloem al in den hof, Dat was de Heere Jesus soet, dus zij Hem lof. Men hoort daer, enz. 5. Och! Jesus, al mijn goed en al mijn saligheijd, Maeck van mijn hert Uw hoveken, het is bereijd. Men hoort daer, enz. 43. VAN JESUS EN SINT JANNEKEN. 4. En als het dansen was gedaen, Soo moest het lammeken eten gaen; En jesus gaf wat broeijken En Johannes gaF wat hoeijken; Ter werelt was er noyt meerder vreught Als dees twee Cousijntjes waren verheught. *) Elkander toedrinken met melk. 8) Hoota. 44. 'T IS SOET, EN WINST TE STERVEN. 2. Want sij weten dat na 't lijden Komen sal des Hemels vreughd, Waermee dat na korten tijden Worden sullen sij verheught. Hierom sij de dood versmaden Op dit dal, Omdat eeuwich haer versaden Jezus sal. 45. MAYSCHE MORGENSTOND. D. R. Camphuysen. Rustig. Dies is de tijd weerom gekeert, Waar in natuur verjonkt, Haars milden scheppers goetheijd eert En met zijn gaven pronkt. 5. De Maij, wiens zoetheijd zo ver strekt Dat zijn gedachtenis In 'smenschen geest al vreugd verwekt, Eer hij voorhanden is. De Aard is met gebloemt geciert, Het Bijken gaert zijn was, Het Leeuwerikjen tiereliert En daalt op 't nieuwe gras. Het bloempje dringt ten knoppen uyt, 't Geboomte ruygt van lof, i) Het Veetjen scheert het klaverkruyd Graag van het veldjen af. 8. Elk Diertjen heeft zijn vollen wensch En quelbegeert leijdt stil, Behalven in den dwazen Mensch Door zijn verkeerden wil. Ach! had de Mensch (zoo waar zijn standz) Vol hert en zinnenvreugd) Of, zonder deugde, min verstand, Of, bij 't verstand, meer deugd! Ach, waren alle Menscnen wys En wilden daerbij wel — De Aard' waar haar») een Paradys; Nu is ze meest een Hel. ') Is ruig door het (uitbottend) loof. *) Toestand, staat. *) Hun. 63. JAN BROEDER VRIJT EEN MEISJE ZOET. Mondelinge Overlevering (België). 64. DES WINTERS ALS HET REGHENT. Licht. Prudens van Duyse. (Nieuwe melodie.) 65. WINDEKEN DAER HET BOSCH AF DRILT. P. C. Hooft. 2. Nijmphe, soo ras als ghij vermoedt, Dat mijn gang tot uwaerts spoedt, Loopt ghij schuilen In de cuilen En het diepste van het woudt, Daer ghij met reen vervaert sijn soudt. 3. Sonder te dencken, dat int cruidt Dickwils slangen gladt van huidt Sijn verholen. Loopt ghij dolen; Maer nochtans hoe seer ghij vliedt, Dat ghij mij haet, en dunckt mij niet. i 4. " Want doen wij laest van 's avonds laet Songen tot den dageraet, Met malcander, En uut d'ander Tot den dans ick u verkoos, Bloosden u wangen als een roos. 5. Mompelen hoord' ick op dat pas *) Dat dat geen quaet teken was, En wanneer ick Heel begeerlijck Kussen quam u mondje teer, %' Repten u lipjes, docht me, weer. 6. 't Weigeren en d'afkeericheit Voecht soo wel niet, als men seijt, Voor de vrouwen 't Can haer rouwen: Die geboden dienst versmaet, Wenscht er wel om als 't is te laet. l) Van trilt. ») Ontdek. *) Kreupelhout. ') Toen. 66. HET KLOOSTER VAN ST. ARJAAN. Fr. de Cort. Grappig voor te dragen. 2. Ei! nu zat zij in de klem... Blozend sloeg ze d'oogen neder Bij den klank van Willems stem. „Lieve Lize, 'k zeg het weder: Naar het klooster, enz. 3. „Zeg, wat is dat voor een sticht?'' Waagde ze~eindelijk te vragen; „Is de boet' er zwaar of licht?" „Ei! ze zou u vast behagen! Naar het klooster, enz. 4. „Zeg, hoe ware mijn habijt In die godgewijde veste: Hel of donker, eng of wijd?" „Ei! het simpelst is er 't beste! Naar het klooster, enz. 5. „Zeg, en dede ik naar uw woord", Wie geleidt me, wie gelast er Zich te ontsluiten mij de poort?" „Ei! de schepene en de pastor! Naar het klooster, enz. 6. „Zoo! en gij dan?" vroeg ze nog. „Ei! ik zal *vel mede moeten: Twee paar schoenen passen toch Allerbest aan twee paar voeten! Kom, we zullen samen gaan, kind' Naar het klooster van Sint Arjaan, kind! Waar er rwee naar schoenen aan Het beddeken staan, kind!" •) in he, zuiden van ons land en in VUamsch-Be.gië beteekent „naar bet klooster van St. Arjaan gaan»:^n tm 9 67. EEN TROMMELAAR MET ROODEN MOND. Prudens van Duyse. Marschbeweging. Fr. Réylof. 2. Eens graven kind met zoeten lach Dit roosken aan zijn knopgat zag; Haar oog dat hing er aan. Ran plan plan. Geen bloemken schooner op der aard'; De trommelaar was 't bloemken waard. Ran plan plan. Zij kreeg er van een maagdenbloos: „Wel vriend, geef mij die schoone roos, Gelijk een edelman. Ran plan plan. Die schoone roos en geef ik niet, Tenzij ge uw trouwe hand mij biedt." Ran plan plan. 4. „Mijn trouwe hand en geef ik niet, Tenzij ge een regiment gebiedt. Kom weer dan, vraag mij dan." Ran plan plan. Een jaar verliep; een morgen vroeg Was 't haar of weer een trommel sloeg. Ran plan plan. 5. Een officier met rooden mond Kwam nederbuigend tot den grond; Hij leek een edelman. Ran plan plan. „Ziedaar het roosje dat ik schenk, Opdat uw hertjen aan mij denk." Ran plan plan. En blijder dan de grootste vorst, Stak hij het op haar blanke borst; Haar hertje klopte er van. Ran plan plan. Er was nooit liefelijker bruid; De trommel sloeg bij 't feestgeluid, Ran plan plan. 68. OENE VAN SNEEK. H. Tollens. Moderato quasi Allegretto. Fr. Jakma. rit. un peu 69. TWEE KERELEN. Peter Benoit. lie - de-kens klin - ken zoo luid, Dat hoor - de de lief - li-ke blij - der het gel - de-ken klonk, 't Geen diep haar in 'ther - te-ken ' t£% '11111 rn* j L l J j j j J j 1 ' L l J 'i1j J* s • -tr—^-»»-*»--5»-^»-5*-«»-*»1 -2+J&zÉ+J2=1i»-&-&-Td+- y^=*= —=—F—g^=[^ l i E =j bruid.... Ze zag naar den zan - ger zoo teêr, Ze drong Wel vond zij het lied - je zoo lief, Maar keek op den rij - ken ook la - chen - de neêr, En bei - den ver - lang-den haar 't gel - de - ken is een zoo mach - tig ge - rief. Wat werd nu des her - te - kens zeer. En bei-den — — — — — — ver - lang-den haar dief? Wat werd nu — — — — — — des her - te - kens \, &n En &n r ^ v —S , p y y =^*—y y 2. 4. Het aambeeld spuwde gensters«), Hij smeedd' hem, dat hij vaste Ring-king-king; Ring-king-king; Een meisje wiesch de vensters, Op mijnen vinger paste, Ring-king-king; Ring-king-king; En ik vergat den ring-king-king, En dat er, met 'nen ring-king-king, Alom dat lieve ding, Zijn dochterken aan hing, Dat ik te vrijen ging. Dat ik te vrijen ging. 3. 5. Ik volgd' haar in de kamer, Nu dicht ik voor mijn vrouwke, Ring-king-king; Ring-king-king; Daarnevens viel de hamer, Een aardig douw-douw-douwke, Ring-king-king; Ring-king-king; Haar vader smeedde, ring-king-king, En zie, 't is van den ring-king-king. Zijn dochterken een ring. Dat ik haar wieglied zing, Dat ik te vrijen ging. Dat ik haar wieglied zing. Uit Zes liederen met klavierbegeleiding. Muziek van Jef Rheinhard. ') Langzamer. *) Vonken. 73. REGENDAG. V. Loosjes. V. Loosjes. 74. ZE WISTEN HET WEL. G. W. LOVENDAAL. Opgewekt. j. Worp. Overgenomen uit: j. Worp, Volksliedjes uit het Lied der Liefde, woorden van G. W Lovendaal met toestemming Tan den uitgever J. B. Wolters, te Groningen. 10 75. VRIJ STAATS MINNELIED. Marsen- tempo. mf Overgenomen uit den Hollands-Afrikaanse Liederbundel, verzameld door Dr. N. Mansvelt. *) Groote. 76. MIJN LIEVEKEN, ZEG, HERINNERT GE 'T U? Catharina van Rennes. v. a. de la montagne. Op innigen toon. Iets langzamer, fluisterend. Uit „Nederlandsche Zangstukken", uitgegeven door het Willemsfonds te Gent. (8e reeks, No. 3.) 77. M A R L E E N T J E. Willem Gijssels. Emiel Hullebroeck. Vlug en zeer lichtjes. 2. Ik kuste dat Marleentje op haren mond. Marleentje, Marleentje vond dat gezond. Ze zou niet geren Zich tegen weren Och! wat loopen er meisjes hier rond! Als mijn Marleentje., enz. 3. Ik trouwde met Marleentje niet lang na dien. Marleentje, Marleentje werd geern gezien. Dra zong mijn vrouwken Een douwriedouwken Ja, er zijn er veel schooner misschien! Als mijn Marleentje, enz. Uit „Zes Liederen" van Emiel Hullebroeck, derde reeks. 78. G E R T J I. 'k Hoor, jij is verliefd op Sari, Sari; Maar die pret moet jij laat staan! Pas maar op voor Pieter en Dani, Dani: Hul is kèrls, wat so maar slaan. Refrein. Gloo' toch, Gertji, enz. 3. Jij weet, as ons Zondags kuier, kuier, Achter om di kop voorbij, Dan zeg ik: Nonni, lich jou sluier, sluier, Kom en geef een soen ver mij. Refrein. Gloo' toch, Gertji, enz. Janni, al di soentjes help ni, help ni, Kijk ver Pieter en ver Griet: Vandaag wil hul mekaar ni hè ni, hè ni: Al di soentjes is ver niet. Refrein. Gloo' toch, Gertji, enz. 6. i) Ons moet dan di pret maar staan laat, staan laat, Ons moet maar di soen' laat blij; Ik sal mijn ei'e pad dan krij maar, krij maar En jij kan naar Sari vrij. Refrein. Gloo' toch, Gertji, enz. Overgenomen uit den Hollands-Afrikaanse Liederbundel, verzameld door Dr. N. Mansvelt. *) Het 5> ^ mf P (volgen) p wat terughouden licht Het dorp-ken in - kijkt door een scheur-ken, door een scheurbij; Geen kap van pa - ter of ma - seur - ken i), of ma-seurstraat Ont - vangt geen brie - ven van 't fak - teur - ken *), van tfak-teur- ,|p| — -i: ■ '1 - ^ p (volgen) , vertr. $h p * l i1 li \ i r~j i ji ken Kijkt Trui-ken mee het dorp-ken in, het dorp - - - - ken "Ren! ~ Ter - stond ver-neemt men wie en wat, ver-neemt men wie en ken': Gij wordt ver - dacht,.be - spied, ge - pakt, ver-dacht, be - spied, ge- - ^ vertr. Theo Hamoir. p wat terughouden *) Nonneken, begijntje, •) De postbode. 119. SPELDE WERKSTERSLIED. C. de Visschere. Emiel Hullebroeck. | 120. VOOR 'T KANTKUSSEN. ené de Clercq. Emiel Hullebroeck. matig oewegen. p . Zachtjes, zachtjes, zachtjes, Reizen ons gedachtjes, Van den éénen kant, Naar den andren kant. Kan er iemand peizen »), Waar die gedachtjes reizen? Naar 't liefste kind, naar 't Koningskind,).. Naar 't liefste kind van 'tland! J Uit „Zes Liederen" van Emiel Hullebroek, 6e reeks. Losjes, losjes, losjes, Kinders gaan als klosjes, Van den éénen kant, Naar den andren kant. Kinderkens der armen, Wie reikt er u zijn armen? Het liefste kind, het Koningskind,».. Het liefste kind van 'tland! \ *) Denken. 121. HET GROETEND KINDJE. L. Lambrechts. August de Boeck. Langzaam en eenvoudig. fc-*v 122. MOEDERKE ALLEEN. René de Clercq. J- p- J- Wierts. 2. De jongste, die een wijsneus was, Zei tot zijn kameraads: „Die malle nachtegalen, Wat hebben die een praats! Was eerst het ijs maar in den dooi, Wij zongen eens zoo mooi!" Daar zaten zeven kikkertjes Al in een boerensloot. De milde lieve lente kwam.... Zij kwaakten d'oude wijs; Als zij dat zingen noemen, Wensch ik ze weer in 't ijs.; Ik geef die kikkers allemaal Voor éénen nachtegaal. Daar zaten zeven kikkertjes Al in een boerensloot. Uit „Goede bekenden", onze populaire kinderliedjes, eerste bundel, verzameld en van pianobegeleiding voorzien door Johan de Veer, met een voorwoord van Dan. de Lange en versierd met 60 oorspronkelijke teekeningen van André Vlaanderen. Uitgevers: Scheltens en Giltay, Amsterdam Priis f 1 30 geb. 1.90. ' ' ' ' 129. DAAR WAS EENS EEN MANNETJE, DAT WAS NIET WIJSl Bewerkt door Johan de Veer. INLEIDEND COUPLET. Verhalend. 1« COUPLET. 2. 5. 8. En toen hij nu een hennetje had, En toen hij nu een paard had, En toen hij nu een knechtje had, Toen wou hij wel een haan! Toen wóu hij wel een hit! Toen wou hij wel een meid! Kukelekaan heette de haan! Rittittittit heette de hit! Welbereid heette de meid! Tit heette de hen! Veelwaard heette het paard! Welberecht heette de knecht! Refrein .• Ducdalf enz. enz. Trouwverbond.... enz. enz. Een huisje op.... enz. enz. _ Refrein: Refrein: Een huisje op enz. enz. Een huisje op.... enz. enz, 3- 6. 9. En toen hij nu een haan had, En toen hij nu een hitje had, En toen hij nu een meidje had, Toen wou hij wel een kalf! Toen wou hij wel een hond! Toen wou hij wel een vrouw! Ducdalf heette het kalf! Trouwverbond heette de hond! Naberouw hee:te de vrouw! Kukelekaan heette de haan! Rittittittit heette de hit! Welbereid heette de meid! Tit heette enz. enz. Veelwaard.... enz. enz. Welberecht... ✓ enz. enz. RefreinRefrein: Refrein : Een huisje op.... enz. enz. Een huisje op.... enz. enz. Een huisje op.... enz. enz. 4. 7. 10. En toen hij nu een kalf had, En toen hij nu een hondje had, En toen hij nu een vrouwtje had, Toen wou hij wel een paard! Toen wou hij wel een knecht! Toen wou hij wel een kind! Veelwaard heette het paard! Welberecht heette de knecht! Welbemind heette het kind! Ducdalf heette het kalf!- Trouwverbond heette de hond! Naberouw heette de vrouw! Kukelekaan.... enz. enz. Veelwaard.... enz. enz. Welbereid.... enz. enz. Refrein: Refrein: Refrein : Een huisje op.... enz. enz. Een huisje op.... enz. enz. Een huisje op.... enz. enz. SLOTCOUPLET. Verhalend. Uit „Goede bekenden", onze populaire kinderliedjes, eerste bundel. Uitgevers: Scheltens en Giltay, Amsterdam. 2. «Waait het al te hard daar buiten, Ik kan thuis zijn ate ik wil, 'kVind er alle mijn kornuiten, In de warme duiventil! Maar ter vlugt of op het slag, •) 'kNet mijn veertjes alle dag. j 3. Opgenebt en gladgestreken, Met wat water uit mijn pot, Ben ik waard te zijn bekeken In de lucht en in het kot; Kinders! nu ge't kunstje weet, ") 'kBid je dat ge't nooit vergeet." ƒ Uit „Goede bekenden", onze populaire kinderliedjes, ü bundel. Uitgevers: Scheltens en Giltav, Amsterdam. 138. DE ZINGENDE REIJZIGER.l) *) De volledige titel is „De Zingende Reijziger op een esel sonder staert, verhalende zijn wonderlijke droomen, die hij heeft gedroomt"; het geheel is een staaltje, meer karakteristiek dan geestig, der oudtijds zeer bekende leugenliederen; wij deelen hier slechts een drietal coupletten van de zes-en-twintig mede. *) In den tekst, door ons gebruikt, staat: „Nu als een klok, en dan als beng'len," dat blijkbaar een verknoeiing is; de hier gegeven lezing vindt men in Van Vloten's Baker- en Kinderrijmen, I, 44. J. P. Heye. Rustig en zacht 139. DE KLEINSTE. W. F. G. Nicolaï. Bewerkt door Johan de Veer. Melodie uit „Nederlandsche liederen" v.n J. P. Heye, 2e bundel, uitg. door Gebrs. Beunfante, J Gr.venhage. 140. 'S MORGENS VROEG. Hendrika van Tussenbroek. v.? HES™ vIV EKSoeÏ ^ Uit86VerS °- ALSBACH & C0- A-terdam, uit den bundei „Sneeuwklokies" B. KERSTLIEDEREN. DRINKLIEDJES. 50 Comt, verwondert u hier menschen. 83. Ick breng mijn naeste gebuer een dronc. 51 Uijt Oostenlanden ! Elisabeth van 84. Het haentjen van den den wijne. WouWE 85. Ick drinck den nieuwen most. V Laat ons gaan om te bezoeken. 86. Is dit niet wel een vreemde gril? JacqüBS 53. Hoe leit dit kindeken. Vredeman; J. j. Starter. 54 Daar is uit 'swerelds duistre wolken. Joh. 87. Dnnk-hed. Bastiaans; N. Beets. 88. Een deuntje van de hop. Fr. Andelhof; 55. Welk een maar', o herdersscharen ; Pol de Mont. H. J. roulland. STUDENTENLIEDEREN. MINNELIEDEREN. 89. Amsterdamsch Corpslied. A. C. N. Bouw; 56. Schoon lieveken" waar waarde gij. 57. Alle mijn ghepeijs. g0 Encomium patriae ; A.C.W.Staring. 58. Het waijt een windeken coel. , 9, Het jonge volk. K. Mestdagh ; H. Sabbe. 59. Hoe mach een man zijns levens lusten. Q2 Welopgevoed. M. D. Horst. 60. Ick hoorde dees dagen. 93 Met jan K Mestdagh; Radman. 61. Mocht ick o Swaentjen. g4 De gilde viert Em. Hullebroeck; R. de 62. Waer staat jou vaders huis en hof. Clercq. 63. Jan broeder vrijt een meisje zoet. Q, Njord.lied. q j. Neeb; P. H. Damsté. 64. Des winters als het reghent (nieuwemelodie). g6 Triton.iiecj. W. G. van Dugteren; J. A. Prudens van Duyse ; ........ Fijnvandraat. 65. Windeken daer het bosch afdrilt ; g? Nereus-lied. J. G. Milo; M.J. de Waard. P. C. Hooft. g8 Laga-lied. F. Oberstadt; A. van Eeldb. 66. Het klooster van Sint Arjaan ; Frans de Cort. SOLDATEN- EN ZEEMANSLIEDEREN. 67. Een trommelaar met rooden mond.FR.keylof, Prudens van Du yse g soldaeten t'saem te velde gaen; 68. Oene van Sneek. Fr. Jakma; H. Tollens. De scnu„erij. J. H. Speenhoff. 69. Twee kerelen. Peter Benoit; Em. Hiel. Soldatenliedje. H. Zagwijn; G. W. Lo- 70 Het lied van den smid. Frans Andelhof ; * vendaal. Frans Liekens. ,02 Een pand van trouw. J. Worp ; J. P. Heye. 71 Van een smeder. Henri Zagwijn; Leo iu " 103. Zeemans-hed. Boucherij. l~> Rine-king. Ief Rheinhard; R. de'Clercq. 73'. Regendag. V. Loosjes. LIEDEREN VAN GEMENQDEN INHOUD. 74 Ze wisten het wel. J.Worp;G.W.Lovendaal. 75 Vrijstaats minnelied. *04. Jan de Mulder. 76 Mijn lieveke, zeg, herinnert ge 't u? Cath. 105. Daer was een kwezeltje. van Rennes; V. A. de la Montagne. 106. Wie wilt hooren een historie. 77. Marleentje. Em. Hullebroeck; Willem 107. Bellotje. Gijssels. 108 • dat saat naar den boscn toe- 78 Gertji * 109- Hij, die geen liedje zingen kan. Em. Hulle- 79! Boerenvrijage. V. Loosjes. broeck ; Willem GiJssels. 80 Van Pier den mandenmaker. JaakOpsomer; 110. Kermispret. J. B. van Bree; J. P. Heyb. R de Clercq. Vlaamsche kermis. Em. Hullebroeck; 81 Mooi lievertje, loop je het grachtje mee R. de Clercq. • rond? A. Loosjes; 112- Afrikaansch bruilofslied ; NlCO 82. Mamma, 'k wil 'n man hê! | Hofmeyr • o i in» van I 124 Wiegeliedje. E.Keurvels; Leo Boucherij. in Metsie maa ik met je vrijen ? L. Adr. van 1^1. wicgoutujt . 113. meisje, ^ ^ adrims7 125. Moeders liedjeri. Louis Schn.tzler; J.van Tetterode; S. Abramsz. 114. Een vrouwken gezwind te spinnen zat. Maurik. TpttfrodeG Antheunis; E. Hiel. 126. Slaapliedje. L. Adr. v*n Tetterode, 115 Ikkeneenlied. W. de Mol; G. Antheunis. H. W. van der Mey. 116' Van 't maseurken. Em. Hullebroeck; 127. Klein, klein kleutertje 11 128. Daar zaten zeven kikkertjes. H. Broeckaert. eens-een mannetje, dat was 117. Brief van een ouwe moeder aan haar 129. Daar was jongen. J. H. Speenhoff. met w1)s! 118 Truiken over 't deurken. Th. Hamo.r ; 130. Buiten in de biezen. L. Lambrechts. 131. Al in een groen groen knolleland. 119 Speldewerksterslied. Em. Hullebroeck ; | 132. Toen onze mop een mopje was. ' j „„ 133. De bezem. C. de VISSCHERB. - WlERTS J ANNA 120 Voor 't kantkussen. Em. Hullebroeck ; 134. In den regen. j. r j „ „ sutorius. R. de Clercq. , , ', t p uCVR ,21 Het groetend kindje. a. de Boeck;!i35. Sint-Nicolaas. J. J. V.otta, J. P. Heve. 1 1 aurppphts 136. Klein vogehjn. L. Lambrechts. Duifjes met uw blankeveêren. J.W. W.lms; J. P. Heye. WIEGE- EN KINDERLIEDJES. 138. De zingende reijziger. 139. De kleinste. W. F. G. Nicolaï; J.P.Heyb. ,22 Moederke alleen. J.P.J.W.erts; R. de 140. '.Morgens vroeg. Hendr.ka van Tussen- clerco • broek; ,23. 't Muizeke. Dan. de Lange ; G. Antheunis. 141: Waarbuiten! R.Ghesquiere;Jac.Ball.ngs. 3. MIJNE MOEDERTAAL. waar uc 17 tuisiei gcuiuM Maai, uiuci hij ai» ceii »uk c uiisw>j»u»su —» — ,'• moeten klinken, vooral niet als „men". In het woord „klokkenklank" moet de laatste fciets naar de g overhellen. Overgenomen met toestemming van de uitgevers G. Alsbach & C°., Amsterdam. 4. MARSCHLIED. Aan de Jongelingsvereenigingen tot vrijwillige Oefening in den Wapenhandel in Nederland. 1870. „Slechts eendragt maakt ons magtig!" Zij immer het parool, Een driekleur met oranjestrik Van vrijheid het symbool. Hoezéé! Hoezéé! ") .. Voor Nederland Hoezéé! } Voor 't Vorstenhuis en Nederland") , • Waakt ieder Jongen meê. J 2 5. HOLLANDS VLAG. Als je haar in vreemde baaien Mijlen ver van eigen strand, Zwierig van den mast ziet waaien ) Als een groet van 't vaderland, \ bis' Voel je~een vreemd verheugenis i Voel je~eerst recht hoe mooi zij is. ( De tekst van dit lied is overgenomen uit den dichtbundel „Licht geluid" van G. W. Lovendaal, mei toestemming van den uitgever P. Noordhofp, te Groningen. 6. HOLLANDS ZEE. 1. Mach-tig zij Uw rijks - ge - bied, Hol - lands zo-nen vree-zen niet! Wordt hun 2. In de worst-ling met uw macht, Wint het Hol landsch har-te kracht;'tWeet van 3. Rol uw gol-ven naar het strand; Sla te - rug der dui-nenrand: Hol-lands lana door u be - dol ven, ba - - men beu - ren zn net noota, met een wij - ken noch van be ven; Frisch- heid brengt gij lu - wend aan; Vas-ter kracht blijft u trot - see-ren, Hol - land bukt voor geen ge-weid! Rus-tig blij: God zij ge - loofd! O - - ver - win-nend uit de gol - - ven. doet uw storm- wind staan; Uit den dood-strijd put het le - - ven. zal het, als een held, Vloed en dwang en on - recht kee - - ren. 7. STA PAL! J. P. Heye. Krachtig, niet te snel. J. J. VlOTTA. 1. Sta pal, mijn dier-baar Va - der - land, In last en leed in 2. Sta pal, mijn Va - der - land, sta pal, Schoon heel de we - reld nijd en nood, Doe nog der va-dren eed ge-stand, Voor regt en vrij-heid, wank'-len moog; Om - ring u met een vas-ten wal, En hef kloek-moe-dig ze~ge of dood! Houd, waar uw reg-ter 't zwaard om-sloot, Op't Bij-bel-boek de 't hoofd om-hoog. De deugd in 't hart, op God het oog, Dan staat gij, wat beI . . I lin - ker-hand: En sta zóó pal, mijn Va - der-land, Mijn Va - der - land! zwij-ken zal, Dan staat gij on - ver - wrik-baar pal, Mijn Va - der - land! I i N Tekst en melodie uit Nederl. Liederen, woorden van J. P. Heye, 2* bundel. Uitgave van Gebr. Beunpante, den Haag. 8. MIJN NEDERLAND. P. Louwerse. R Hol, 2. Waar het lachend groen der heuvels 't Kleed der stille heide "omzoomt, Waar langs rijk beladen velden, Rijn of Maas of Schelde stroomt, Klinkt mijn lied op ouden trant, (bisj 'k Heb u lief, mijn Nederland, (bis) 3. Blijf gezegend, land der Vadren, Make~u eendracht sterk en groot, Blijve 't volk der Koninginne, Houw en Trouw in nood en dood, Doe zoo ieder 't woord gestand: (bis) 'k Heb u lief, mijn Nederland, (bis) gloed Is 't 's win-ters in de Ne - der - - lan - den; Al zijn er wijs En ook zijn ei-gen eer, me vrin-den; Zoo zult gij goed — Ik hou 'et met de Ne - der - - lan - den! Wij schij-nen turf-jes om te bran-den, De grond is sneeuw en ijs de vloed. En an-dre lan-den vin-den: Van bui - ten gloed, van bin-nen ijs! Mogt moog-lijk niet te bran-den, Maar doen het, waar het mag en moet. Wij 9. *s LANDS WIJS, 's LANDS EER. Hendrika van Tussenbroek. Uit „Uit en thuis", uitg. firma J. A. H. Wagenaar, Utrecht. ^J^IO. VADERLANDSCH LIED. J. P. Heye. W. Smits. Opgewekt. Bewerkt door Johan de Veer. 1. Komt kna - pen en meis - jes ver - - heft nu in . koor, Den grond die uw wieg heeft ge - dra - gen, Uw lied klinkt de beem - den van 2. In moed en in kennis, in vroomheid en deugd, Was 't eenmaal het sieraad der Aarde; Die glorie verbleekte; maar 't wacht van uw jeugd, Dat gij het herstelt in zijn waarde: Dan, als gij het eert en verheerlijkt als nu — Dan moge dat Vaderland fier zijn op u. (bis) 3. Welop dan, o knapen, slechts moed en verstand Verwint in den kamp met net leven; Welop dan, o meisjes, slechts sierlijke hand Kan waardig een zegekrans weven; Dien moed, die bevalligheid leerdet gij nu — Het Vaderland eischt hen als schatting van u. (bis) 11. NAAR DEN DAM. Philip Loots. (zeer strak.) 12. WAT ZE ZEGGEN. toenemend in kracht Ze zeggen: nu is er geen Kroonprins meer, o wee! Straks komt er zoo'n wildvreemde heerscher weer, o neê! De klokken, ze spelen en luiden voor tien, Wij jublen en juichen om Wilhelmien! Hoezee! Hoezee! Hoezee! Hoezeel 13. VLAENDEREN BOVEN AL. HOFFMANN VON FALLERSLEBEN. FL. VAN DUYSE. 14. BEIAARDLIED uit de RUBENS-CANTATE. 2. Dan schiept gij opgetogen Tot Prinsen, Vlaamsche steden, Wie onder zegebogen Op zegewagens reden, (bis) 3. Dan liet gij uw rondeelen En kanten gevels glansen; Dan hieldt gij landjuweelen, Dan vlocht gij lauwerkransen, (bis) 4. Dan spreiddet gij voor d'oogen Uw vrijheid, kunst en zeden; Op allen mocht gij bogen, Om allen werdt g' aanbeden, (bis) 15. V L A E N D E R E N. Th. van Rijswijck. Zeer opgewekt. f Richard Hol. 2. Wat zingt die trouwe Schelde toch, Al slingrend door het land, Waar Vlaandrens rijkdom wiegewaagt In gouden zonnebrand? De Schelde roept: „O Vlaming waak! Het geldt uw eigen aard en spraak! Vlaandren dierbaar land, enz. 3. Klink dreunend dan, o torenzang, En golvenlied, ruisch voort; Giet trots en fierheid in het hart Van die uw stemmen hoort! Maakt Vlaandrens volk, zoo lang geknecht, Gereed ten strijd voor taal en recht! Vlaandren dierbaar land, enz. 17. OMDAT IK VLAMING BEN. L. Lambrechts. M. Matthijssens. 18. HET LIED DER VLAAMSCHE HOOGESCHOOL. .. Lambrechts. IL _ Emiel Hullebroeck. Uit .Zes liederen" van Emiel Hullebroeck, 11e reek*. 19. Dl AFRIKAANSE VOLKSLIED. Opgedragen aan de Nederl. Zuld'Afrikaansche Vereeniging. 1. Een ïe-der na - sie het sijn land: Ons woon op A - fri-kaan - se strand Ver 2. Een ie - der na - sie het sijn taal: Ons praat van Kaap tot in Trans-vaal Wat 3. Een ie - der na - sie het sijn wet, Wat goed ge-bied en kwaad be - let;' En 4. Een ie - der na - sie het sijn reg, Al is hij nog so swak en sleg. Daar . . r> . i - ons is daar geen be - ter grond Op al di wij - e we - reld - rond al - maal mak - lik kan ver-staan. Wat gaat di an-dre ta - le~ons aan. elk sijn wet is na sijn aard, En gaat met sijn na -tuur ge - paard • is een Oog wat al - les merk: Hij set di on-reg paal en perk,' ^ -« 1—i i i i h ! . _ i * ~ i i 1 rots is ons om di naam te dra' Van kin - ders van Suid-A - fri - - ka Ons praat so's pa en ou - pa - pa, Die lands-taal van Suid-A - fri - - ka So volg ons ook di se - de na, Wat thuis hoort in Suid-A - fri - - ka Hij kijk oekonsver-druk-kers na En waak oek ver Suid-A - fri - - ka Breed. Gezongen, ter herdenking van den Dingaansdag, op 16 Dec. 1912 in de Afrikaanscbe Studentenvereniging. ») Regelt. 20. NIEUW LIEDEKEN TOT LOF VAN VRIESLANDT. J. J. Starter. Jacques Vredeman. 1. O Vries-landt soo vol deugh-den, Als ick een land-schap weet, Ver- 2. Door haer man - haf - tig - he - den De Keij - ser Ca - rel braef Hun ciert met. duij - sent vreugh-den, U bo - dem is be - - kleedt Met vrij-heijd, en ook me - de Sijn hal - ve wa - pen gaef Te ko - ren - rij - cke vel - den, U ste - den sijn voor - sien Met voe - ren in haer schil - den, Met pri - vi - le - gi van Te ') Gaf. 27. HET LIED DER HOPE. (Hatikwoh.) N. Imber. Nederl. vert. van A. B. Kleerekoper. A. Perlzweig. Gaande beweging, -6-B —- 1 Joden! Zoolang nog de steenen Staan van d'ouden, Heilgen muur, Waar de balling staag gaat weenen In 't verbeide Sabbat-uur; Zóólang zal de hoop niet sterven, Die ons volk houdt opgericht, Om het land weer te beërven, Waar Jeroesjolajim ligt. 3. Joden! Zoolang in onz' aadren Barnt het bloed gelijk weleer En op 't graf van onze vaadren Perelt nog de dauwdrup neer; Zoolang zal de hoop niet sterven, Die ons volk houdt opgericht, Om het land weer te beërven, Waar Jeroesjolajim ligt. Joden! Zoolang op de aarde Nog één Jood blijft voortbestaan, Die het Joodsche hart bewaarde, Zal de hoop niet ondergaan. Neen, de hoop kan nimmer sterven. Die ons volk houdt opgericht, Om het land weer te beërven, Waar Jeroesjolajim ligt. 28. EEN GELDERSCH LIED. A. C. W. Staring. j. Ferm. f J. W. WlLMS. Bewerkt door Johan de Veer. 1. Ik ben uit Gel-dersch bloed Geen vlei-toon klinkt mij zoet; Mijn 2. Bij d' ei - ken, aan den top Eens heu - veis, wies ik op. In 3. En gesp ik 't har - nas aan, Ik volg geen vreem - de daan: Op 4. Ik ben uit Gel-dersch bloed, Op - regt is mijn ge - - moed; Aan volks-spraak, lut - tel rond, Geeft nog den klank te - rug Uit on - zer hei - den zon - der baan Leerd' ik, ter jagt ge - schort, Mij-ne~eer - ste Ros - sem's hel - den - spoor, Streeft mij itl M stra - lend licht, Het beeld der een - voud heb ik lust; Met pracht en weeld komt zorg; Ge - noeg-zaam- vaa - dren mond. Uit on - zer vaa - dren mond. tre - den gaan. Mij-ne~eer - ste • tre - den gaan. ze - - ge voor. Het beeld der ze - - ge voor. heid baart rust. Ge - noeg-zaam - - heid baart rust. • . . i WÈ&. 29. SLAET OP DEN TROMMELE. (1566?) Arent Dircksz. Vos. Met overtuiging. Nieuw Geusen-liedboek. trom-me - le van dir - re-dom-does, Slaet op den trom-me-fe van Geus!" houdt fra — — ye moet, „Vi - ve le Geus!" met u gheest haer doch re - geert; Prin - ce - lick dril-ven se u l) Leus. ») Wordt. 30. SPRINGHT ALLE ZEER. (Geboorte van Filips II, 15270 Matthijs de Casteleijn. Vlag. 2. Danst alle zeer deur dit bedrijf, Ons blijft nu paeijs en minne; God wil s) vertroosten «) 't reijne wijf, Ons edel Keijserinne; Noyt zulck een pant Veur onderstand Quam ons van haer te voren — ») Schoon Vlaenderlant, Weest nu plaijsant, Een Prince is ons gheboren! 3. Prince, s) hooghste Godt t' ons liberael, Lof U deur dit ghevaren;») Wij bidden, ghij desen vassael i») Ons langhe wilt bewaren, En sparen doet n) Veur teghenspoet. Wij hebben uitverkoren: Lof, hooghste goet Met sin en moet — Een Prince is ons gheboren) ») Jongens *) Baat. ■) Streek. <) Koning der koningen. •) Moge. •) Kracht geven 3 iïïip as w%i;aarde s,ots,rofe bij de ~ ~ -s: 31. HOE GROOT, O HEER. (Alva's komst, 1567.) Valerius' Nederlandsche Gedenck-clanck. Ghij zijt ons schilt, en hebt dijn ooghe, Heer, tot dijns naems eer prijs en lof, Op dijne schaepen, die gh'om hooghe Noch sult verheffen uijt den stof; Daarom wil ick, Vrij sonder schrick, Daarom wil ick op u steets mijne sorgh Vast setten, o mijn heil, mijn sterckt, mijn borgh. >) Vernietigen. *) Slaat. *) Scheldnaam van de Spanjaarden (eig. een vertaling van marrano = varken of spek: scheldnaam dien de Spanjaarden aan Joden en Mohammedanen gaven). *) Hen. ") Doet verdwijnen. 32. AL UWE BOOS* AENSLAGEN. (Onthoofding van Egmond, Hoorne en andere Nederlandsche edelen, 1568.) 33. LAET SANG EN SPEL. (Inneming van den Briel, 1572.) Valerius' Nederlandsche Gedenck-clanck. l) Wordt. 34. WIJ GEUSKENS WILLEN NU SINGHEN. (Na de inneming van den Briel. 1572.) De geusen dapper schoten, De Spaengiaerts namen de wijck, Aen lant sij onverdroten Liepen door het slijck; Te Dordrecht voor de steê Dij sagen als Moorianen Als ze «) uijt den dreck quamen; Haer vaenkens *) sleepten sij mee. O Princen die uijt u landen Al om de waerheijt claer, Verlost uit Herodes handen, Gevluchtet sijt voorwaer, Valt Godt den Heere te voet, Dat hij victorie wil gheven, En wij so mogen leven, Om te beërven d'eeuwighe goet. *) Innamen. *) Zich gedragen. *) Zonder uitstel. *) De ellendigen, boozen. *} Onderweg. •) Alsof ze. 7) Vaandels. 35. ICK WIL TE LANDT UITRIJDEN. (Een oorloflied l) van Duckdalve, 1573). Geusen-liedboek. 46. VAANDELLIED. Marie Koenen. Alph. G. J. Mosmans. Uitgave van de Dioc. Vereeniging voor den Volkszang in Limburg. Dit lied is door de Vereeniging in baar liederendepöt te Maastricht op liederbriefkaarten verkrijgbaar gesteld. 47. DE HEER IS MIJN HERDER. 48. OP BERGEN EN IN DALEN. 49. ONTWAAKT GIJ DIE SLAAPT 1 P. Parson. Joh. Bastiaans. 2. Sta op uit de dooden, o zondaar! en leefl Dat Christus ook over u lichte! Sta op uit de dooden, o zondaar! of beef Voor God en het jongste gerigte! Nog wekt u de Heiland, en nog is er raad: Sta op uit de dooden! 't is spoedig te laat. 3. Welzalig de vrome, die wandelt in 't licht, Door Christus den doodslaap ontrezen; Hoe vaak hier de dag voor de duisternis zwicht, 't Zal nimmer weer nacht voor hem wezen. Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de doön! Zoo spreekt van oen nemel uw Heiland, Gods Zoon. 50. COMT, VERWONDERT U HIER MENSCHEN. Uit: Den blyden-wegh tot Bethleëm. nacht; Siet die 'tgoet is, dat soo soet is, Wordt ver-stoo-ten, wordt ver - acht. » 2. Die den hemel heeft geschapen, En verciert het firmament, Moet hier in een cribbe slapen, Wordt in hoy en stroy ghewent; ») Die de schoone seraphienen Altijdt heeft tot zijn ghebodt, Laet hem hier van beesten dienen, Laet hem steken in dit kot, In dees' hoecxkens, in dees' doecxkens, In dit huijsken sonder slot. *) In den tekst (Flor van Duijse, Het oude Nederlandsche Lied, III, No. 500) staat ghement. 51. UYT OOSTENLANDEN. Elisabeth van Wouwe. Verhalend. < s. 4. Als zij den zegen Van 't kint hadden gekregen, Sij naemen oorlof *) weer naer hun rijck te gaen; Doch Herodes den snooden Meijnt dit soete kint te dooden Dus wees den engel hun een ander baen, een ander baen Dus wees den engel hun een ander baen. *) Met vlaggen tred. f) Schamel. ■) Verlof, afscheid. 52. LAAT ONS GAAN OM TE BEZOEKEN. 2. Die het alles heeft geschapen En gekleed al wat er leeft, Leit hier naakt van kou en beeft. 8) Voor wien dat des hemels geesten, enz. 3. Zoete kind, voor ons geboren! Voor uw lijden, voor uw smert, Ziet, wij schenken u ons hert. Voor wien dat des hemels geesten, enz. *) Staan te beven. *) Ligt hier naakt te beven van koude. 53. HOE LEIT DIT KINDEKEN. teer, Ei, zwijg toch stil, sus, sus, en krijt niet meer. 2. So, ras dan, herderkens, komt naar den stal, Speelt een zoet liedeken voor dit teer Lammeken; Mij dunkt, het nu welhaast slapen zal; Na, na, na, enz. 3. En gij, o engeltjes, komt hier ook bij; Zingt een motetteken J) voor uwen Koning; Wilt hem vermaken door uw melodij; Na, na, na, enz. ') Veelstemmig kerkelijk gezang van kleinen omvang op bijbelschen tekst. 54. DAAR IS UIT 'S WERELDS DUISTRE WOLKEN. n- beets- Joh. Bastiaans. 2. Als 't gras des velds zijn onze dagen; Als broze bloemen bloeien wij; Ras, door den storm terneergeslagen, Gaat onze heerlijkheid voorbij; Maar, Heer! Gij spreekt van eeuwig leven In ieder hart, dat u belijdt, Van zege die uw hand wil geven, Aan 't einde van den aardschen strijd. 3. O God des vredes! wil gebieden Uw vreed' op aard en in mijn ziel! Doe heel mijn ziel u tegenvlieden; Dat al wat ademt, voor u kniel'. Leer Gij ons bidden, leer ons waken, Houd ons voor uwe komst bereid; Wil Gij bij ons uw woning maken Van nu tot in all' eeuwigheid! r 55. WELK EEN MAAR', O HERDERSSCHAREN. H. J. ROULLAUD. Liefelijk. ! 56. SCHOON LIEVEKEN, WAAR WAARDE GIJ. Mondelinge overlevering. Wambeke (Brabant). Eenvoudig. 5 7. ALLE MIJN GEPEYS. Antwerpsen Liedeboek. ») Meer. *\ In droefheid ben. 58. HET WAYT EEN WINDEKEN COEL. ') Geestelijk persoon. s) Zwakken. *) In 't geheel geen troost. 59. HOE MACH EEN MAN ZIJNS LEVENS LUSTEN Vloeiend. Antwerpsen Liedeboek 60. IK HOORDE DEES DAGEN. min - nen, dat min - nen van bin nen! ben schier, och ik ben schier be - - - - zwee ken. hert - jen, hij mijn hert - jen kwam stee len. 1 1 1 1 1 1 & 13 4. Ik plagt erom te lachen, Nu vind ik mijn nagten In traanen, in traanen en klagten; Mijn vreugd en genugten Gaat (nu) van mijn vlugten, Veranderd, veranderd in zugten!" ') Vioolspel. 61. MOCHT ICK O SWAENTJEN. d'Amsteldamsche Minnezuchjens. leer teeder. 62. WAER STAAT JOU VADERS HUIS EN HOF. Haarlems Oudt liedboek. Uit de „Nederlandsche Zangstukken", uitgegeven door het Willemsfonds te Gent. (4de reeks, No. 2.) 70. HET LIED VAN DEN SMID. Frans Liekens. Frans Andelhof. een weinig terughouden^ in tijdmaat. 2. Een meisken op haar kamer, Die had dat lied gehoord; Haar hartje ging aan 't jagen Bij smidjes aardig woord. Het ging zoo snel Van tokke, tokke, tok, Het ging zoo fel Van kloppe, kloppe, klop, Het sloeg zoo teeder dan, Bij 't liedje van den zwarten man. 3. „Och smid je van hierover, Leer mij dat schoone lied." „Lief meisje, 'k zal 't u leeren Als gij mij geerne ziet. Kom zing met mij Van tokke, tokke, tok, Kom zing met mij Van kloppe, kloppe, klop. Wij zingen samen dan Het liedje van den zwarten man." 4. Het meisje werd zijn vrouwtje En hij haar „beste man". En kleine kleuters kwamen, Die zongen mede dan. Ze zongen blij Van tokke, tokke, tok, Ze zongen vrij Van kloppe, kloppe, klop. Het klonk zoo lustig dan Het liedje van den zwarten man. Opgenomen met toestemming van den eigenaar Jan Bouchery, te Antwerpen. 71. VAN EEN SMEDER. Leo Boucherij. Opgewekt. Henri Zagwijn. Uit Drie Smidsliederen voor middenstem met pianobegeleiding. W. F. Lichtenauer, Rotterdam. Renê de Clercq. Niet te traag. mf 72. RING-KING. ƒ= Jef Rheinhard. mf 2. Mamma, ik wil 'n man hê! Watter man, m'n lieve kind? Wil jij dan 'n Duister hê? Nee, mamma, nee! 'n Duisterman, die wil ik ni, Want Schweinefleisch dat lus ik ni. Dit is mij plesier Met di Boer-jongkerels hier. 3. Mamma, 'k wil 'n man hê! Watter man, m'n lieve kind? Wil jij dan 'n Boer soms hê? Ja, mamma, ja! 'n Boereman, die wil ik hê, In 'n Boer sijn arme wil ik Iê, Dit is mij plesier Met di Boer-jongkerels hier. Overgenomen uit den Hollands-Afrikaanse Liederenbundel, verzameld door Dr. N. Mansvelt. 83. ICK BRENG MIJN NAESTE GEBUER EEN DRONC. Amsterdamsch Amoreus Liedboek. 2. Als ick den edelen wijn aanschou, Vergeet ick mijn labueren,») En voeg het in de beste vou *) En laet fiolen trueren. Wijn, wijn, fijn edele wijn, Sober wilt ghij ghedroncken zijn, Anders soo zijt ghij fenijn Van wonderlijcke krachten. 3. De wijn is uut, de croes is leech, Een ander doe ik schencken; Mij dunckt, ick creech so wel mijn deech, Ick can gheen droefheijt dencken. Wijn, wijn, fijn edele wijn, Sober wilt ghij ghedroncken zijn, Anders soo zijt ghij fenijn Van wonderlijcke krachten. 4. Noë heeft den wijn gheplant Al door 't bevel des Heeren; God den Heer sij lof en danck, Die 't hier al doet vermeeren. Wijn, wijn, fijn edele wijn, Des menschen hart verheucht ghij fijn; Ghij zijt een goede medicijn, Als ons die Schrift doet leeren.») *) Moeite en zorgen. *) Schik er mij zoo goed mogelijk in. *) Leert. 84. HET HAENTJEN VAN DEN WIJNE. 'Opgewekt. 3. Den wijn die comt so verre, so menighen mijl gereên Op wagens en op kerren tot *) Delft al binnen der steê, Sij comt al uijt den lande van Colen al over den Rijn, Getont in volle vaten — o wijn, Weest wellecom, wijn! 4. Gesellen en wilt niet sorgen, al hebben wij nu geen geit, De waert sal ons wel borgen, hout u cloeck irwhet velt! Wij willen ons laten inschrijven en stellen in een francijn *) Wij willen noch 't avont hier blijven — o wijn, Weest wellecom, wijn! l) Puikje. ") Mondt (smaakt) mij. *) Van doene bebben = noodig hebben. 4) Te. *) Perkament 85. ICK DRINCK DEN NIEUWEN MOST. 2. Heer weerd, brengt ons zeer ras Een versch gespoeld gelas En daerbij eenen pot met rhijnschen wijn, Daertoe moet eenen schotel suijker i) zijn; Brengt ons een kaertespel, Want ik moet spelen met mijn Isabel Eerst een piquet; eens fraeij gedronken, Ende daernaer gespeeld, Eer ons den tijd verveeld. 3. Maer vriend, ziet, deze fluijta) Moet gij eens drinken uijt Ter eere van mijn zoete herderin, Die ik meer als mijn eijgen ziel bemin. Avous!8) want ik begin; Ziet, kameraed, daer en is niets meer in. Houd vast de fluijt, ik zal ze vollen En zet die aen uw mond, Doet toch bescheed *) terstond. >) Suikergoed of gesuikerd gebak. ») Hoog smal glas. ») Bij het iemand toedrinken. «> Bescheid doen = iemands dronk beantwoorden. 86. IS DIT NIET WEL EEN VREEMDE GRIL? J. J. Starter. Jacques Vredeman. *) Voor het zaaien van de haver wordt windstilte vereischt. a) Zit men statig te kijken. *) Is het gedaan met al onze genoegens. *) Terwijl men kan. 87. DRINK. LIED. Bewerkt door Johan de Veer. Uitgelaten vroolyk. 2. Maar wat raekt ons dien Arabier? Laet ons een fles, Al was 't er zes, Uitpooijen met plaizier: Ha! Ha! dees wijn die is zoo goed! Hij is zoo lekker! en zoo zoet! Elk glaesje geeft ons nieuwen moed, En bluscht de fakkel uit Van Venus blinden guit. 3. Komt blijde bazen, schenkt eens in! Daer is in 't vat Nog meerder nat; Dit's nog maer een begin: Ha! Ha! drinkt uit, wij scheiden niet, Eer 't oog voor twee, vier kaersen ziet; Zoo doen wij 't geen de vreugd gebiedt: Welaen dus, jonge, hael Mij aanstonds een Bokael. x) Dit vocht. 88. EEN DEUNTJE VAN DE HOP. ^TyTJZ7LUit StUdentenliederb0ek van K— Hhvnor.ckx, met bijzondere toestemming 12 89. AMSTERDAMSCH CORPSLIED. Krachtig en opgewekt. A. C. N. Böuvy. 92. WELOPGEVOED. M. D. Horst. Allegretto. M. D. Horst. Bewerkt door W. G. de Marez Oyens. Uit den bundel „Roüe Blaren", Leidsche Studenttfnliedjes etc. van Huoo en Eduard. Radman. Allegretto con moto. ■ 93. MET JAN. (Rolderslied.)') Karel Mestdagh. *) Rollen (VJaamsche Studententaal) = aan den rol gaan. 2. Solo. Als de wind uit 't Zuiden komt, 3. Solo. Als de wind zit Oost of West, Koor. Tra-la-la. Koor. Tra-la-la. Solo. 't Rolders volk dat vloekt: „Verdomd". Solo. Loopt men in zijn ondervest, Koor. Trala la. Koor. Tra-la la. Solo. „Mijn kwartier gelijkt een oven, Solo. Zoekend naar een goede reden Ik en blijf ik hier niet boven; Om te scheren naar beneden: Mieke, *t laait gelijk in 't vier Men heeft hoofdpijn en verlaat Op mijn studiezolder, Zijnen studiezolder Ik ga liever eens op zwier Weddend dat het ook niet gaat Met den heer Jan Rolder", (bis.) Met den heer Jan Rolder, (bis.) Overgenomen uit het Studentenliederboek van Karel Heyndrickx, met bijzondere toestemmine van den verzamelaar. René de Clercq. Marschmaat. 94. DE GILDE VIERT. mf Emiel Hullebroeck. 2. De beker ruischt, de beker schuimt! Sa, makkers, frisch en opgeruimd Het glas aan uwe lippen! Die op zijn kamer koekeloert, En geestversnipprend dwaasheên snoert,Drink' water als de kippen! Het beste biertje, enz. Uit „Zes liederen" van Eaiiel Hullebroeck, 10e reeks 3. De gilde juicht, de gilde viert! Hoerra! de pet omhoog gezwierd, En nog eens hard geklonken! De blokker ligt reeds log en loom, Gekweld door naren blokkersdroom, Met drooge keel te ronken! TI.. L . . . net Deste Diertje, enz. 13 95. NJORDLIED. Lied van de Leidsche Studenten=roeivereeniging „Njord" P. H. Damsté. Andante. C. j. Neeb. Opgenomen met toestemming van den uitgever J. M. Eogers, Leiden. 96. TRITON* LIED. Lied van de Utrechtsche Studenten^roeivereeniging »Triton«. J. A. FlJNVANDRAAT. W. G. VAN DlJGTEREN. Marschmaal. Uit den Utrechtschen Studenten-Almanak van 1885. 97. N E R E U S LIE D. Lied van de Amsterdamsche Studenten-roeivereeniging „Nereus". M. j. de Waard. j. g. Milo. Zeer opgewekt. 98. LAGALIED. Lied van de Delftsche Studenten-roeivereeniging „Laga" 102. EEN PAND VAN TROUW. J. P. Heye. Zeer vrooly'k en los. J. Worp. Bewerkt door Johan de Veer. Melodie uit „Nededandsche Hederen", woorden van j. P. Heye, * bundel. Uitg. Geb*. Beunfante, 's Gravenhage. 14 103. ZEEMANSsLIED. Gedragen. Mondelinge overlevering (Noord-Nederland.) 104. JAN DE MULDER. Mondelinge overlevering (Vlaanderen). Grappig voor te dragen. 2. Jan de Mulder, enz. Hier is de zon en daer is de maen En daer is den kraeijenden haen. Zon en de maen, Kraeijenden haen En daer is, enz. 3. Jan de Mulder, enz. Hier is het glas en daer is de kan En daer is den dronken Jan. Glas en de kan dronken Jan En daer is, enz. 4. Jan de Mulder, enz. Hier is de hond en daer is de kat En daer is d'Oostindische rat Hond en de kat, Oostindische rat En daer is, enz. *) Wambuis. 105. DAER WAS EEN KWEZELTJE. 4. Sinte Pieter sprak met goed fatzoen: Wat zullen wij met kwezels gaen doen? Stelt deze kwezel Op eenen ezel! Dat zij nu gaet, waer dat zij mogen zal; 'k En trekke mij geen kwezels noch geen ezels an. *) Terwijl. 106. WIE WILT HOOREN EEN HISTORIE. Mondelinge overlevering (Antwerpen). bij het vuer ver - hit, Klop - pen - de, klop-pen-de met zij - nen schoo - ner vrouw ge - zien! Nim - mer - meer, nim-mer-meer met mij-nen zij eens wel con - tent. Was ik nog, was ik nog met mij - nen 4. Nooit mag ik een pintje drinken, Nooit mag ik eens vrolijk zijn, Nooit mag ik iemand beschinken Met een glaesje bier of wijn. Was ik nog, enz. 5. 'k Geef den bras van al het trouwen; Wierd ik maer eens weeuwenaer, 'k Zou mij in een hoeksken houwen, En mij stellen uit gevaer. Was ik nog, enz. 107. BELLOTJE. 108. DAT GAAT NAAR DEN BOSCH TOE. Zeer opgewekt. 3. Wie zal dat betalen, Zoete lieve Gerritje? Wie zal dat betalen, Zoete lieve meid? d'Eerste boer de beste, Zoete lieve Gerritje; d'Eerste boer de beste. Zoete lieve meid. 109. HIJ, DIE GEEN LIEDJE ZINGEN KAN. 110. KERMISPRET. J. P. Heye. J. B. van Bree. Bewerkt door Johan de Veer. 2. Weet ge, wat het liedje vraagt? Wie of 't pretje zal betólen, Wie de schaê draagt van dat malen? Of ge 't inzag, Man en Maagd! Geld, gezondheid, deugd en eer, 1 Die verdanst g'in éénen keer. | bis' Voor wat nu door 't keelgat slaat, Zult g'een winter Armoê lijên! En de kindren zullen schreden Harder dan de videl gaat: Éénmaal weelde~en altijd nood... Béter hou ik: daaglijks brood! bis. 15 > Ut VLAAMSCHE KERMIS. René de Clercq. Emiel Hullebroeck. Zeer opgeruimd. > ^4 > vertragen Uit „Zes Liederen" van Emiel Hullebroeck, 7e reeks. >) Steekt a,.en den bezem aan uw woning uitl (Oud-Vlaamscb gebruik, dat nog in sommige dorpen voort.eeft). 112. AFRIKAANS BRUILOFSLIED. Nico Hofmeyr. Opgewekt. 2. Geluk, man en vrouw 1 Geluk op jul trouw! Wens almal tesaam var jul twee. Di koffi is klaar, Di pudding is gaar, Di ou nooi sal koek en têrt gee... (3 maal.) Di koffi is klaar, Di pudding is gaar, Di ou nooi sal koek en têrt gee. 3. Nou, niggie en neef. Al gaat dit hoe skeeF, Bewandel jul weg hand aan hand, Met liefd' in jul hart, In vreugd' en in smart. „'tSaI alles reg kom" sê Jan Brand... (3 maal.) Di liefd' in jul hart, In vreugd' en in smart. ,'t Sal alles reg kom" sê Jan Brand. 113. MEISJE, MAG IK MET JE VRIJEN? S. Abramsz. L. Adr. van Tetterode. 2. Jongen, wil je met me vrijen ? Wel, hoof jij me dan eens aan: Mag jij me zoo hart'lijk lijen, Kijk dan nooit meer 't glaasjen aan. Eerst een proever — dan een lap... Zeg, — 't is om den dood geen grap! bis. 3 Meisje, 'k mag dan met je vrijen? Hoor — ik raak geen glas meer aan! Want, dat jij mij óók mag lijen, 'k Laat er alles graag voor staan. Nu mijn vrijster — gauw mijn vrouw — Kind, — ik kan niet zonder jou! bis. 114. EEN VROUWKEN GEZWIND TE SPINNEN ZAT. E' HlEL' G. Antheunis. Uit „Nederlandsche Zangstukken*, uitgegeven door het Willems-Fonds te Gent, 7« reeks, No. 11. 115. IK KEN EEN LIED. G. Antheunis. Moderato. W. de Mol. zeer eenvoudig. 2. Ik ken een lied dat 't hart bekoort, Ik ken een lied vol melodij; Ik heb het in mijn jeugd gehoord; Die tijd is lang voorbij... Zij zong het ook, de blonde maagd, Die eens mijn liefde won; 't Was in het veld langs groen en loof, Bij lentelucht en zon... O jeugd en liefde! O rozeblaan! Hoe snel verwelkt, vergaan! 3. Ik ken een lied van zoete min, Ik ken een lied vol melodij; Men zong het in mijn huisgezin; Die tijd is lang voorbij... Nu zingt het niemand, niemand meer Den ouden armen man; Geen vrouw-kust mij de tranen af, Die 'k niet weerhouden kan... Geen kind zingt 't liedje van voorheen.. 'k Ben oud, en gansch alleen. Uit de „Nederlandsehe Zangstukken", uitgegeven door het Willemsfonds, prijs ƒ 0.75, met toestemming van de erven W. de Mol. *) Al zingend in slaap wiegen. G. Antheunis. 123. 'T M U I Z E K E. Dan. de Lange. Overgenomen met toestemming van de uitgevers G. Alsbach & C. te Amsterdam, uit den bundel „Zes liedjes" van Dan. de Lanob. ') Gegund. 124. WIEGELIEDJE. Leo Boucherij. Edward Keurvels. Zeer rustig. (met halve stem voor te dragen) 1. De star - re - tjes blin - ken zoo win - de - ke fluis-tert zijn moe - der - ken ziet u zoo 125. MOEDERS LIEDJEN. j. van maurik. Langzaam. Louis Schnitzler. Op. 10 No. 3. (Eenvoudige bewerking.) 126. SLAAPLIEDJE. Overgenomen uit „Nederlandsche Zangstukken", uitgegeven door het Willems-Fonds, 27* reeks. 127. KLEIN, KLEIN KLEUTERTJE. 128. DAAR ZATEN ZEVEN KIKKERTJES. Matig tempo „ li 130. BUITEN IN DE BIEZEN. Bewerkt door Johan de Veer. (Tot slot deze woorden te spreken.-) En 't hondje dat liep henen, met zijn staartje tusschen zijn beenen. Uit „Goede betenden", onze populaire kinderliedjes, eerste bundel. Uitgevers: Sche ELTENS en GlLTAV, 131. AL IN EEN GROEN, GROEN KNOLLENLAND. 132. TOEN ONZE MOP EEN MOPJE WAS. Tamelijk snel. *) Deze Canon kan uitgevoerd worden door 2, 3, hoogstens 4 stemmen; allen achtereenvolgens de melodie beginnende bij A, B, C en D. Uit „Goede bekenden", ónze populaire kinderliedjes, eerste bundel. Uitgevers: Scheltens en Giltay Amsterdam. ' 134. IN DEN REGEN. J. P. J. WlERTS. Anna Sutorius. Knusjes. 135. SINT-NICOLAAS. J. P. Heye. Feestelijk. Naar J. J. ViOTTA. Vrij bewerkt door Johan de Veer. 2, O wat pret zal 't zijn te spelen, Met dien bonten harlekijn. Eerlijk zullen we~alles deelen, Suikergoed en marsepijn. Maar o wee, wat bittre smart, Kregen wij voor koek een gard. (bis.J v ' °nZC P°P fe kinderIiedJes' »• "«"del, verzameld en Tan pianobegeleiding voorzien v.TA . v" ' ^ V°0rW00rd Va" DAN' DE LANOE en ™ierd m« <* oorspronkelijke ZZnZ van André Vlaanderen. Uitgevers: Scheltens en G.ltav, Amsterdam. Prijs / l^ X f U^ 18 136. KLEIN VOGELIJN. Bewerkt door Johan de Veer. 1 s 3. Voorzeker is't de goede God, Die't u heeft toebetrouwd, Opdat gij aan der blinden oor Zijn goedheid melden zoudt. O ja, wij weten't, aardig beest, ") Dat God uw meester is geweest./ Uit „Goede bekenden", ónze popuJaire kinderliedjes, le bundel. Uitgevers: Sche ltens en Giltay, Amsterdam. 137. DUIFJES MET UW BLANKE VEEREN. J. P. Heye. J. W. Wilms. Bewerkt door Johan de Veer. Gaande beweging. 141. NAAR BUITEN! Jac. Ballings. Vroolij'k. R. Ghesquiere. P < Uit „Tien Schoolliederen», 2. reeks. Prijs 2 fr. Verkrijgbaar bij den toondichter te Gheluwe (België).