KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK GESCHENK VAN MEVR. HENRIËTTE ROLAND HOLSTVAN DER SCHALK. JRL. NR. 392456. 7643 '39 JOHAN DOXA Het portret van Herman Teirlinci, vooraan in dit deel opgenomen, is voor deze uitgave geteekend door Ramah. Johan Doxa VIER HERINNERINGEN AAN EEN BRABANTSCHEN GOTHIEKER DOOK Herman Teirlinck Fonteme-Uitgaven TWEEDE DRUK AMSTERDAM—P. N. VAN KAMPEN & ZOON De eerste druk verscheen Aug. 1917. I JOHAN DOXA GETROUWD Johan Doxa, de vader, verkocht speelgoed in de Zes-penningenstraat, een grijze wijk van nauwe steegjes, midden in de Lage Stad. Hij had er een smal winkeltje met een gebroken drempelzuil, een vunzigen gang en een groen-houten hekje, waarop, tenden een buigzaam veerijzer, een waarschuwende bel vastgehecht was. Het winkeltje was grauw, haast donker. De roode tichelvloer gloeide langzaam op uit de halve donkerte, maar de vier- kante toog somberde, gelijk een harde, massale schaduw, vlak onder het venster, dat met zijne menige uitstalling, de dagklaarte buiten hield. Die toog droeg een verscheiden weelde van lekkernijen, muntebollen, lekstokken, stampers, ovenbeesten, kramellen, kletskoppen en amandelbrood. Al dat bonte gesnoeper lag er in blikken kistjes nevenseen, elk met zijn eigen kleur en zijn verschillige hoopen. Achter den toog en langs den muur, tot bijkans tegen de zoldering, hing het speelgoed, de reepen, de poesjenellen, de poppen, de ballen in wollen netten, de zilveren muziekdoppen, de zweepen met fluitjes, en zoo al meer. Johan Doxa, de vader, was een groote struische kerel. Hij zat 's morgens in zijn winkeltje, achter den toog, Hij sliep er meerendeels. Zijn stoel was laag, breed, verzacht met een platte sargie, die er vierdubbel tot op de leuning over gevouwen lag. Johan Doxa zat gemeen- lijk met zijn beide handen gekruist op zijn buik, zijn kin op zijne borst en zijn klipmuts over zijne oogen. Zijn kop stak even boven den toog uit, maar duisterde weg in de onduidelijke lucht van het winkeltje. Als een kind het hek openstiet, rinkelde de bronzen bel en Johan Doxa verroerde zich. Zijne handen bleven gekruist en stille, maar, met eene eigenaardige fronsing van zijn voorhoofd, schoof hij rijzekens zijn muts achteruit, keek naar het deurtje, beloerde vijandig den jongen, die drummend naderkwam. De oude heer Doxa liet, in den namiddag, het beheer van de zaak over aan zijne vrouw Isabella, welke een ijverig mensch was en het huishouden er heerlijk doorhielp. In den namiddag ging hij toeren om de stad. Hij deed met plezier eene wandeling langs de Henegouwlaan, de Beurs, de Anspachlaan, wrong zich zwaar en lui door de krioeling van menschen en rijtuigen en trok naar de Hooge Stad. Zijn liefste uitstapje kuierde de Steenpoort omhoog en de grauwe wijk van het Gerechtshof binnen. Daar liggen, door mekaar, een geharrewar van smalle straatjes, en huist eene ruchtige bevolking. De oude heer Doxa slenterde er rond, keek met belangstelling naar de politieagenten, de hondendieven, de haringventers en de citroenwijven, luisterde, aan de open deuren van kroegen en danszalen, naar de versleten deuntjes van een blazenden draaiorgel of de schokkende springwijzen van een grollend speelboek. Dan liep hij de Visitandienenstraat omlaag en kwam lanterfanten in de Priemstraat. Hier placht hij zich aan eene zonderlinge praktijk over te geven. Hij volgde de bierwagens die, ten dienste van de talrijke herbergen, voorbijreden en had permissie om, bij het opladen van ledige tonnen, den droes ervan om te klinken en op te vangen in een zinken ansjovisdoosje, dat hij, tot dit bijzonder gebruik, altijd in zijn binnenzak steken had. 's Avonds, na den eten, begaf hij zich in den Koning van Spanje, dronk er met een paar geburen een half dozijn glazen faro, bestelde een slaapmutsje in den Bloemenhof en kwam laat thuis. Hij vond geregeld eenderlijk liggen in het laag bed, tegen den glimmenden kalkmuur van het lauwe slaapkamertje, het dikke, opbultend lijf van zijne vrouw Isabella die niet roerde bij zijne lompe inkomst, maar eens zuchtte, schijnbaar in haar slaap, als om zich van een vies droombeeld te ontlasten, dat juist op haar miserabel hoofd wegen kwam. De oude heer Doxa had een zoon, genoemd Johan. Van dezen is het dat ik in het bijzonder verhalen wil. Hij werd geboren in de Zes-pennin- genstraat, binst dat zijn vader, omtrent de Kapellewijk de dansende klutsen uit de tonnen klonk. Hij was grootgebracht tusschen het grijze speelgoed en werd een jongen van zeldzaam uitzicht met, als hoofdteeken van karakter, de luiheid van zijn vader en het zoete geduld zijner moeder. Op school, waar men hem, om hem kwijt te zijn, heenzond, was hij dadelijk de zondenbok van allen; de stooten welke grillige vuisten, bijna onachtzaam, uitwierpen, ploften pletsig in zijn vetten romp, en de muilperen, die, als bij toeval, uit onzichtbare fruitboomen neervielen, kwamen wonderlijk op zijne bolle kaken openklakken. Bij eene zoo overdadige behandeling, bleef Johan Doxa verdraagzaamglimlachend toekijken, en niets scheen de schoone zaligheid te kunnen storen, die geheel zijn wezen vervulde en hem toeliet, in alle omstandigheden, een pak slaag als een dankbare aalmoes te aanvaarden. Op vijftienjarigen leeftijd liet hij zijn blond kroezelhaar lang-groeien en deed aan zijne moeder zijn voornemen kennen om naar de Academie ter leering te gaan. Dit werd hem toegestaan, deels omdat vrouw Doxa voor niets in de wereld haar zoon zou hebben willen te keer gaan, deels ook omdat de oude heer Doxa, na een wandelingetje in de Pieremansstraat, verklaard had dat het hem niet schelen kon. En Johan Doxa werd een artistschilder. Johan Doxa bewoonde, in het vaderlijk huis, een luchtige zolderkamer, waar hij teekende, schilderde, at en sliep. Hij zat er sinds hij de Academie verlaten had — hij was nu een en twintig jaar oud — gansche dagen in het eenige gezelschap van een ekster, een sijsje en een eekhoorn. De vierkante kooi, waar joepte en zong het teergroene sijsje, hing aan een kram van het dakvenster. Zoodra de zon boven de stad vol mistige daken opduiken kwam en tegen de schuinsche ruiten glinsterend te tokkelen begon, wipte het sijsje op de bovenste sport en kwetterde een jubelgetjirrel, dat geheel de kamer met een frisch plezier vervulde. De ekster liep in vrijheid tallenkante rond, pootelde ruchtig over het houten plankier, sprong op den schoorsteen en droeg van links naar anderzijds de penseelen, welke ze te pakken kreeg. Gemeenlijk zat ze te midden van het kleine tafeltje, vast op den rand van. een dikbuikigen, diepblauwen tabakspot. Daar bleef ze soms uren zitten, stillonkend en bijna roerloos, haar kop ten halve tusschen hare schouders gedrongen en haar pootjes in tweeën gevouwen, zeer rustig. De eekhoorn scheerbeende maar in een draaiende tralieromm el, die op een plankje stond, boven het hoofdeinde van het ijzeren bed. Hier werkte Johan Doxa. Hij schilderde portretten, beelden van heiligen en kleine kruiswegen. Hij likte en overlikte zijne tafereelen, taakte haast het doek met zijn neus en beijverde zich, in overmatige geduldigheid, om een krulhaartje op een kin te planten en een wimper op een ooglid. Hij bukte zich over het werk, streek langzaam de uitgezochte verven, bedekte met glanzende vernissen de gladde bontigheid. Zijn ronde kop, zijn kroezelende haarbos, blond-goud onder het spelend daglicht, lag, alsof hij er rustte, onbewegelijk over het effen-glimmende schilderij. Als hij verpoosde voor een tijdje, ging hij tegen het bed leunen of strekte er zich lang uit, rookte, traag dampend, volgde met luie blikken de opgaande en uitwaaiende tabakwolken en snoof wellustig den sterken reuk ervan op. Hij dacht aan niets. Hij keek soms heel lang naar het draaiend eekhoorntje, of voelde, zijwaarts, de blinkende oogen van de ekster, die loerend, op den blauwen buik van den tabakspot oolijk te muizenissen zat. Wanneer het avond werd had hij een heerlijk gevoel van zelf-verdwijnen, 't Was dan alsof, met de uiterste deemstering, het huis en de wereld zouden in nevelen vergaan. Zijn ronde blauwe cherubijnoogen blonken zonderling in de donkerheid en zijne handen lagen als twee witte vlekjes op het duistere violet van de bedmatras. Na den dood van zijn vader, die in het hospitaal aan eene kortstondige leverziekte stierf, veranderde Johan Doxa haast niets aan dat peiselijk zolderleven. Alleen zou hij af en toe wat uitloopen en menschen zien. Hij nam dit voornemen op den raad van zijne moeder, die met leedwezen hem in vergetelheid eene jeugd zag bederven, die zoo nuttig aan zoo kostbare zaken had kunnen besteed worden. Ze had gaarne haar zoon zien genieten van het weinige dat de Voorzienigheid hem op zijn weg had gelegd en ze gaf hem, met eene schijnbare onverschilligheid, te verstaan dat de stad vol was met behaaglijke meisjes en dat er wel één ten minste in den hoop te vinden was, aan wie hij zijne versche jonkheid toetsen kon. Johan Doxa bloosde en glimlachte. Het vijffrankstuk, dat de moeder hem in de hand stopte, plakte in zijn vette palm en teekende er, met zijne harde randen, een cirkel van gewicht. Hij liep den kapotten drempel over, hoorde nog de bel bingelen, gesmoord in de dufheid van het binnenhuisje, en drilde langs de Lage Stad om. Hij leek, in deze slentertochten, wel zeer op zijn vader-zaliger, haperde aan eiken winkel en luisterde naar elk gerucht. Zijn grootst genot was bezijden de platte kaaien. Hij staarde, half-hangend op de ijzeren leuning, naar het donkere water, waar het licht van den dag onrustig overal schervelend ging. Hij bespiedde de doening der vaartmannen op de groene booten, volgde den rytmischen gang der koollossers, kon, tot het gansch donkerde, blijven turen naar 't gewiegel van een dobberend papiertje. Het was binst deze wandelingen dat hij die twee vreemde mannen ontmoette, welke na korten tijd zijne vrienden werden. Zij waren allebei ouder dan hij. Hij deed hunne vriendschap op in de zelfde week. De eene was een letterkundige en katholieke pamflet-schrijver, die zich als een vurig werktuig van God aanzag. Hij heette Lieven Lazare. De andere was een bleeke lang-opgeschoten kerel, met diepe doode oogen, een breede hand en sproeten op zijne vingeren. Hij was tapper in de Old Curiosity Shop, een nachtkroeg naar de mode. Zijn eenige naam was Anatole. Lieven Lazare was een groot, breed man, hooggeschouderd, met ronden kalen kop waar een stekelige snor haast een kleinbolle neusje wegvlekte. In zijne schriften, die eene onbetwistbare literaire waarde droegen, schold hij met ongemeene woestheid allen uit, die « op hun gladde harten de berrie torschen van het Gulden Kalf » en, in het bijzonder, de priesters en prelaten. Zijn werk « Ploerten » was een kostelijk autobiografisch verhaal, waarin hij zijn kristelijke liefde en, als met geweldige geuten, zijn schrikkelijken haat uitstortte. Hij sprak er van Johan Doxa, gelijk van een « uitverkoren wezen, hetwelk uit de vroomheid van gothische tijden onbeholpen te midden van de tartende ketterij der encyclopedisten gesmeten werd. » Anatole was een tegenovergesteld wezen. Hij had een oolijk aangezicht, vol met de uitdrukking van dubbelzinnige schuchterheid en onkuische bedoelingen. Hij zong zeer mooi en kende een aantal allerliefste liedjes, welke hij, op de viool en de cither, deed begeleiden door zijne vrien- den Biebuyck en Donkerwolcke. Met deze twee kwam hij,des Zondags, Johan Doxa op zijne zolderkamer gezelschap houden. Zijn aardige stem kwinkeleerde tegen de pannen-bedekking, en de snaardoozen tjokkelden sierlijk de maat. 's AvondJ was hij tapper. Hij vertelde zoo lekker van het diverse spektakel in de Shop, en zijne twee vrienden, die daar in een klein concert meerendeels werkzaam waren, bevestigden met knikken en ooggeknip zijne heerlijke verhalen. Van Anatole hield Johan Doxa zeer. Lieven Lazare vreesde hij duchtig, maar had hem inniger, meer van binnen en uitermate lief. Op een middag kuierde Johan Doxa langs de PapenvestHij was zeer droevig, want het groene sijsje had hij 's ochtends dood gevonden. Hij drumde tegen de muren en zag langzaam de vierkante straatsteenen onder zijne voeten wegslieren, achterwaarts. De stad was blauw en luchtig. Eene zilveren Junizon blikkerde op de huisgevels, danste tegen de ruiten, poeierde in de klare ruimte trillend uiteen. Hij dacht weer : « Het groene sijsje is kapot! » Het zeurde aldoor in zijne hersens en hij luisterde binstwijl naar de duidelijke herinnering aan het licht-tikkende vogelgezang. Om hem zilverde de zingende zon, maar grijs en zwaar nevelde zijn treurende gedachte: het zou er nu mee uit zijn, het groene sijsje is kapot... Zoo kwam hij in de Papenvest. Op den drempel van een oud huis stond eene vrouw. Zij was groot en blozend en hare huid schoot op uit haren rooden halsdoek, gelijk eene klaarte vol zoetigheid. Ze lachte stille. Ze lachte stille, stille. Johan Doxa slenterde voort. Het docht hem ineens dat eene ongekende lustigheid zijn hart kwam vervullen met al de weelde van een geheimzinnig gevoel. Hij wilde wel zijn hoofd omdraaien, en het oude huis herzien, en den drempel, en dat wondere beeld van vleesch... Hij slenterde maar, keek niet achterwaarts, strompelde scheefbeenend over de ongelijke kasseide, en aldus gebeurde het dat hij smoorlijk werd verliefd. Hij stiet het groene hekje open, zoodat de bel ommentweer snokte en leelijk door den gang lawaaide. Hij klauterde ongemanierd langs de steile trap, ademde haastig, pletste met zijne warme vingeren op de vochtige trapleuning. Hij geraakte in zijne lage zolderkamer, bleef dwaas in het deurgat staan en staarde, met nuchtere verwondering naar de zwarte ekster, die aardig op den rand van den blauwen tabakspot te glariën zat. Zij roerde haren kop niet, toen hij hard-stappend binnentrad. Zij bleef rechtuit blikken met hare zwart- gulden vliemige oogjes, heel bedaard, alsof ze zeggen wou : « Daar hebt ge 't nu! Heb ik het al lang niet voorspeld P » Johan Doxa zette zich neer op zijn piatbedekt bed en kruiste zijne handen over zijne knieën saam. Het eekhoorntje draaide in zijn roerenden tralietrommel en stak zijn staart kaarsrecht omhoog. Op de tafel lag eene schoone nieuwe pijp uit bleek palmenhout. Het was een geschenk van moeder. Johan zou de steel sierlijk bekerven en opkleuren met roode, witte en groene streepjes en ze omranden met fijne blauwe cirkels. Nu bekeek hij van verre de pijp, en hij dacht aan de blanke keel die zoo rijkelijk boven de scharlaken doekvervë oprankte... De zon pletste door het dakvenster en speelde langs de koperen snaren van de ledige vogelkooi. Er trilde door de lucht een zilveren herinnering aan het groene sijsje, en tot den dikken avond zat Johan Doxa, rechtover de dubbende ekster, te dubben eenderlijk. Daags nadien kwam Anatole met Biebuyck en Donderwolcke, zijn zwijgende vrienden, hem een bezoek brengen. Zooals naar gewoonte werden wat flesschen lambik opgehaald en moest Anatole eene rei liedekens zingen. Dit deed hij, terwijl Johan Doxa zeer aandachtig den bleeken steel van de nieuwe pijp met allerlei ornamenten overteekende. Hij zong op uitstekende wijs de oude deuntjes van den Reus, van den Koekoek, van het Ros Beiaard, van Mijn moeder gaat naar Halle, en van den Uil. De anderen begeleidden keurig, de cither tokkelde de springende zangmaat in rytmische brokjes en de viool vergezelde in akkoord den gang van Anatole's buigzame stem. Het was een lieve nanoen, en er werd gedronken. Maar Johan Doxa zat, onder het volle vensterlicht, laag gebogen over de teerheid van zijn brooze versieringen, en hij keek niet op, en het was alsof hij afwezig was. Anatole lachte met hem, vroeg of hij verliefd was geworden, klopte vertrouwelijk op zijne schouders. Hij vertelde dan van de gebeurtenissen in de Curiosity Shop, van de mooie RoyDour die zich tegen den toog had ontkleed om een merk te toonen, dat ze op de linkerheup droeg. Hij vertelde met korte zinnetjes, hief met gepaste woorden, kort en rap, de pittigheid van een voorval op, en liet, na eiken raken zet, op zijn wit aangezicht het dubbele barreel van zijne tanden blikkeren. Biebuyck stak zijn kin vooruit en Donkerwolcke pinkoogde. De cither en de viool rondden hunne bruin-glimmende buiken op een stoel, naast het doode kacheltje. Maar Johan Doxa roerde noch en ruchtte. Toen vertrokken de drie kameraden, en ze gingen sloffend en strompelend de steile trap af. Het groene hekje hoorde Johan Doxa rinkelen. Het huis werd stil. Hij lei de bleeke pijp op zijde, schoof achteruit, staarde lang opwaarts en zijne oogen begonnen te pikken, te sterren, te nevelen. Hij zuchtte. De ekster rok traag hare vleugels uit, lengde haren hals, huiverde over geheel haar lijf, en zette zich weer rustig en thoope, met gevouwen pootjes, op den pot, die blauw en bollig te blinken stond. Het werd haar alsof ze zeggen zou : « Mijn arme Johan, wat moet er van u geworden ? » Het oude huis op de Papenvest was eene herberg. Dagelijks ging er nu Johan Doxa. Hij bestelde een half-enhalf en bleef zitten, rechtover de deur, tot eens de vrouw, die als een groote onrust over zijne ziel woei, daar zou voorbijgaan. Ze woonde op de eerste verdieping. Ze heette Julia. Ze was, een dik jaar geleden, getrouwd met een treinwachter, die, tien dagen na zijn huwelijk, in een spoorwegongeval was omgekomen. Ze leefde alleen en naaide. Als Johan in de herberg zat, zag hij ze vaak omloopen in de gang. Ze lachte luid of zong. Ze had eene klare golvende stem, die door gansch het lichaam van Johan sidderde en er een ongemak veroorzaakte, dat het bloed naar zijne slapen joeg. Hij dierf haar niet aan te spreken, maar zijne vingeren beefden en zijn adem zwol. Het docht hem dat hij zou gaan licht worden als een vlam en opspringen tegelijk en ijlen naar de dartele deerne die, boven de vurige kleur van haar borstdoek, hare klinkende keel opklaren liet. Telkens kwam hij moedeloos, uitgeput en zonder hoop weer thuis. Moeder Doxa, van tusschen de arlekijnen en het suikergoed, daar achter den duisteren toog, merkte iedermaal zijn treurend uitzicht. Ze vermeerderde, gelijk zij kon, het bedrag van zijn zakgeld, en knikte hem heimelijk toe, hem oolijke stootjes gevend en nafluisterend van de blonde dingetjes, die er allentwege omliepen in liefelijke gretigheid. Hij glimlachte zachtekens mede en voelde den dwazen blos uitgloeien, als pioenen, op zijne heete wangen. Het liefst zat hij op zijn kamertje. Hij werkte er aan de miniatuurversiering van de palmhouten pijp. Hij schilderde er laaie harten, en doornen, en rozen, en, in schoonverluchte letters, den naam van Julia. Dagen lag hij over dat buitengewoon bedrijf gebogen, en hij verrijkte het telkens met nieuwe kleurverwikkelingen. Eens ontving hij een kaartje van een heer, die hem wat dringends te vertellen had en hem verzocht om bij hem, zoo mogelijk, aan te loopen. Johan Doxa herlas driemaal te reke het adres, en begon daarna het zweet weg te vagen, dat in zijn haar kittelde en op zijn voorhoofd te perelen stond. De heer woonde op de Papenvest, in het oude huis, eerste verdieping. Te valavond begaf zich Johan Doxa toch op weg. Wel beefde hij en wankelde haast terwijl hij de piepende trap opging. Hij stond vóór de deur en wilde zich nu eerst eens goed bedenken. Hij bedacht zich eens goed, zuchtte en besloot maar weer de trap af te dalen. Toen juist sprong het slot en in de vrije klaarte stond daar de weelderige Julia. Ze groette hem bij zijn naam en bad hem om binnen te komen. Hij ging. Het werd zeer warm en de lucht woog, stikkend heet. De kamer was zindelijk en helder van kleur. Een vierkante kachel puntte zijn glimmende koperknoppen onder de schaduwkap van den schoorsteen. De tafel was bedekt met een oranje ammelaken, groenbespikkeld en hard. Tegen den muur stond het breede bed, de sargie halfomgeplooid en het witte hoofdkussen bloot in het midden. Johan Doxa zag dit alles tegelijk, in een waterig zicht van vloeiende dingen. Hij zag Julia. Hij zag haar rooden doek, haar blanke boezem, haar natten mond, hare oogen, — beweeglijken gloed... Hij zette zich neer. Ze sprak van het kaartje — dat het een onschuldige leugen was, dat zij wel wist dat hij op haar persoonlijk aandringen niet komen zou, dat zij het overigens nooit had durven schrijven op haar eigen naam, dat zij nu van hem verlangde dat hij haar portret zou schilderen. Ze sprak meesmuilend en vleiend, vingerde verlegen over haar borstdoek, ontsloot het onwetens, en lachte, lachte. Ze wipte dan op, bloosde minzaam en zette eene flesch met zoete likeur op tafel. Ze vulde de kleine glazekens. Haar lichaam bukte voorover, heel dicht aan bij Johan, die de buigzame elegantie van haar leen bijna onder de hand te bewonderen kreeg. Ze draaide rond hem, raakte met haar zwaaiende rokken zijne knieën, welke hij met wanhopige beleefdheid probeerde onder de stoelsporten te steken. Ze dwong hem te drinken. Hij dronk een half slokje en slikte verkeerd. Ze knikte hem toe, ze wachtte... Daar kwam eene stilte. De stilte druppelde tikkend uit de kast van een eiken horloge. Julia had hare beenen overeen gekruist en toetste met het tipje van haar wiegend voetje nijdig en matelijk de losse broekpijp van Johan Doxa. Johan Doxa zweeg in extase. Toen sprak ze, met een zucht opnieuw, van het portret, en Johan Doxa, terwijl hij zijne blonde krullen schudde op zijn nek, en eene toenemende zekerheid den blik van zijne blauwe cherubijnoogen vastzette in zijn rond-vette aangezicht, zei nu, al wuivend met zijne korte armen... eigenlijk zei hij nog in het geheel niets, maar hij wist wat hij zeggen moest en wuifde met zijn korte armen. Hij zou zeggen : — « Berust hierover op mij, Mevrouw. Ik zal uw portret maken, al moest het mij, twintig jaren lang, een dagelijkschen arbeid kosten. Het zal mijn meesterstuk zijn, Mevrouw. Ge zult op het doek in de verf zitten, zooals in een spiegel. Aan ijver zal het mij niet ontbreken, want uw beeld verlaat nooit mijne eenzame gedachten en gij zijt de godinne die oprijst, gelijk een dag vol zonnegoud, over mijn onwaardig hart. Vergeef me, als ik te lang misbruik maak van uwe gastvrijheid, Mevrouw, maar ik wenschte u te zeggen wat het beduiden wil, een hart dat bewoond is door een zondige liefde. Liefde, ik heb het uitgesproken. Wees niet boos. Ik zal u algauw van mijne rampzalige tegenwoordigheid bevrijden. O! Gij zijt te wel opgevoed om mij de deur uit te gooien. Ik begrijp u, Mevrouw. Ik dank u, Mevrouw. Voor mij niet, alsjeblief, nee, dank u wel, geen drank meer. Met mij hier langer op te houden, keurt gij eene vermetelheid goed die zich over haar zelve schaamt. Ha ! Ik ken mijne plichten ! Ik zal uw portret maken, Mevrouw, tot het uiterste haartje. Vrees niet. Wat de betaling betreft, kijk er niet naar om, bid ik u. We zullen dat wel regelen, later, met maandelijksche afkortingen, bij voorbeeld. Goeden avond. » Alzoo in zijn binnenste redevoerend, was hij opgestaan. Gelijk vlammen schoten al de woorden door zijn geest voorbij. Dan wilde hij ze weerhouden, ze op zijn tong brengen, ze vrij in klanken loslaten. Maar ze waren weg. Een pak lood zat hem in den mond, iets dat hij noch neerzwelgen noch uitspuwen kon. Een onnoozele glimlach stak twee lieve putjes in den blos van zijne poezelige bolwangen en hij werd ineens zoo gelukkig, zoo gelukkig, dat hij er bang van werd. Hij was bang dat die zaligheid mocht ophouden, of dat ze hem mocht ontstolen worden, en hij wilde er mee wegvluchten. Hij zei: « Goeden avond... Goeden avond...» , En vluchtte inderdaad. Moeder Doxa was niet weinig gelukkig, als ze nu, in zijn zolderkamertje, haar zoon Johan hoorde zingen van den morgen tot den avond. Hij wilde haar echter niets van de heerlijke gevallen zijner liefde bekennen. Hij had aan Julia een langen brief geschreven, waarin hij haar vergeleek met de hemelsche melkbaan, want haar huid was blank en zilverig, en er vloeide daaronder een room zoete klaarte, welk met den gloed van het roze bloed aan het stralen ging. Hij zond haar, in een keurig pakje, de kostbare pijp, als een teeken van de verduldige passie, waarmede hij haar sinds maanden aanbeden en verbeid had. Haar naam praalde op den steel in een kunstig gewirrel van bonte ringetjes en punten en droppelkens goud. Zoo vervloog de gevleugelde tijd. Johan Doxa zat neuriënd onder het ledige muitje. Het loodrechte licht viel uit het vierkante dakraam op het vlakke schilderdoek en de glanzende lokken die, langs Johan's slapen, al bellend erover hingen. Hij penseelde vlijtig en traag. Het struische gelaat van Julia kwam, ietwat magerder, op den bruinen verfgrond te voorschijn. Hij schilderde haar uit het hoofd, legde parelen om heure haren en licht gebloei daarlangs. Een doorzichtig keurslijf lag losjes open op haar boezem, en ze hield een dubbele dahlia in hare rechter hand. Voor haar, op de tafel waar ze statig aanzat, was het of ze zoetekens over een mandje met allerlei bloemen vingerde. Bloemen waren overal rond haar, — tulpen en leeljen in waaiervormigen tuil opgroei- end uit een groote zilveren vaas, rozenranken langs het raam van 't venster, en een karmijnen keizerskroon in een blauwen, familiairen tabakspot... Aan den eenen kant zat de ijverige eekhoorn, aan den anderen de dubbende ekster; maar het sijsje was er niet. Het gansche portret was een eigenaardige menging van levend licht en doode herinneringen, tegare gewisseld in een gladde verve van subtielen toon. Johan Doxa borstelde aandachtig erlangs en eromme, slierde met haarfijne nauwkeurigheid rond het bleeke dons van het vleezige aangezicht en tooverde traag een vollen dag in de starende strakheid der glimlachende oogen. Hij was bovenmatelijk in zijn schik. Het eekhoorntje draaide binnen den zachtronkenden traliemolen. Maar aan Lieven Lazare zei hij niets van dat alles. Hij hield in dien tijd niet veel van Lieven en vluchtte zijne strenge redeneeringen. Er bleef van dat acute gepreek bij Johan Doxa iets over, dat onduidelijk op wroeging leek en naar een geducht berouw leiden moest. Het docht hem halvelings dat hij, met de gebaren van zijne vreemde liefde, aldoor zondigde tegen de behagelijke wetten van God. Lieven Lazare benaderde in slaande bewoordiging deze zedelijke zwakheid en raadde precies de ongemakkelijke stemming, waar, binst zulke oogenblikken, zijn vriend Johan gekluisterd zat. Hij liet niet na hem hierover met goddelijke wreedheid te berispen. — « Gij zijt, mijn jongen », sprak hij, « overvallen door de mistige monsters der tempteering. Ik zie u spartelen tegen de satanische belegering en uw hart schijnt me toe als een poppelend schuchterheidje, een angstig asemtje, een gesmoorde kreet... Zijt ge onkuisch, mijn vriend ? » Johan Doxa verklaarde haastig dat hij zuiver en gezond was gebleven. Hij vreesde de sterke waarschuwingen, welke hij in den naam van God en langs Gods eigen woord ontving, en zoo kwam het, dat hij het gloeiend geheim van zijne blijde gedachten voor zich zelf bewaarde, verborgen en eenzaam op het lage zolderkamertje, tusschen het vlakke portret, de blauwe tabakspot, de peinzende ekster en het triptrappende eekhoorntje. Op een avond gebeurde echter een ongemeen geval. Johan Doxa wandelde om de platte kaaien van de breede vaart. Het was in den najaarstijd. Een druppelende nevel hing over het water en de gele lanteernlichten vlekten wijdopen op dichte damplagen. De avond was dik en rot. Rappe menschen schoven voorbij of een eenzame wagen waggelde gelijk een ruchtbare schaduw door de grijze massale duisternis. Op de ijzeren brug die naar de dokken leidt, bleef Johan stille staan. Hij staarde naar de klotsende vaart, waar het roode licht van een signaalbord roerend brokkelde. Een stille zwarte boot gleed binnen de misten. Men hoorde het verre geronk en de belrinkeling van een zoevende elektriektram. Johan Doxa dacht, naar gewoonte, aan zijne heldere toekomst, want hij placht gaarne het beeld van zijne liefde te verplaatsen in de zonnigheid van een komende welvaart. Hij zag zeer duidelijk het huisje met de oranje luiken, den wilden wingerd boven de deur, het zomerlicht op den drempel. Hij zag den haard met de zoete warmte en den zoeteren vrede. Hij zag Julia. Een stille boot voer, zwart en water-roerend, onder de brug, en het roode signaallicht kronkelde langs de schokkende golfjes. Het sloeg negen uren op den ouden Kathelijnetoren... Hij kuierde de dokken voorbij, keerde om naar de Vischmarkt en sloeg een smal stéegje in, dat op den hoek van het Zaterdagsplein uitzicht gaf. Hij had zijne handen in zijne broekzakken gestoken en ging al fluitend. Op het Zaterdagsplein stond een driearmige gaslanteern en, juist onder de gele klaarte, een onbeweeglijke politieagent. Johan Doxa zag hem pas toen hij heel dicht bij hem genaderd was, want de nevel dikte nu tallenkant zoo zwaar, dat de straten op vierkante holten leken, waar verwijlde een vette smoor. Johan blikte even naar den politie-agent op, dewelke, paalrecht onder zijn opgestoken kapeliene, rustig te rooken stond... Maar ineens begon Johan Doxa te loopen, te loopen alsof hem een schielijk gevaar op de hielen zat. Hij hield niet op vóór hij de Zes-penningenstraat bereikte. Hij struikelde hijgend tegen het groene hekje en sukkelde wild-blazend de trap op. De leuning piepte en de trapberden kraakten. Hij stak op het zolderkamertje eene kaars aan, die hij op den kant van de tafel plantte en zakte toen op zijne knieën, geheel dooreen, als een halm door de zeis getroffen. De ekster zat niet op haar rustige plaats. Ze vleugelde angstig over de geel-bruine bedsargie en hare gloeiende oogjes blikkerden buitengewoon. Ze trachtte met wippende sprongskens en klein gekrijt de aandacht van haar bedrukten meester naar het spektakel van een leelijke gebeurtenis te lokken. Johan evenwel lag op het plankier ineengedrongen en drukte in zwijgende wanhoop zijne ellebogen op zijn knieën, en keek halsstarrig vóór zich uit. In den geluidloozen tralietrommel hing het eekhoorntje, dat dood was gegaan. « Anatole », zei Johan Doxa, terwijl zijn bleeke vriend op den rand van de ijzeren koets zijne nagels schoon maakte en, daarnaast, de witte gezichten van Biebuyck en Donkerwolcke boven de gele heupen van de viool en cither opschoten, « ik zeg het u, zoo lange dagen en dagen heb ik over dat ding te zwoegen gezeten. Hebt ge de lieve madeliefjes gezien, die ik langs een wiegend thema van blaadjes en knopjes op den steel geschilderd heb? Gij waart vaak de verwonderde getuige van mijne verduldigheid. Het groene sijsje zong perelend onder gindsch vierkante zonnelicht Het eekhoorntje draaide. Ja, mijn vriend, ik heb dat werk versierd met een warm stuk van mijn innigste gedachtenleven. In den dikken nevel almeteens pletste het brutale mannengezicht open, gelijk een vieze vloek. Het was op het Zaterdagsplein onder den driearmigen lantaarn. Hij rookte dus uit mijne pijp. Vraag mij nu nooit iets meer daaromtrent, Anatole. Ik heb u immers alles verteld... » Anatole vroeg evenwel nog hoelang ze met den politie-agent getrouwd was, maar Johan wilde geen woord meer reppen. Hij stond leunend tegen het kleine tafeltje. Zijn blonde • krullen hingen verward over zijne ooren en hij staarde op den vloer, waar de ekster een hoop witte kruimels uiteenbekte. Anatole zong het liedje van de Drie Gezellen, en daarna een ander nog, van het Everzwijn. De dag was grijs en triestig, en de schaduw sluierde stille langs de muren. Johan Doxa was nu een zeer onrustig mensch geworden. Des nachts sliep hij niet en over dag liep hij het huis op en af, of drilde gichtig de Lage Stad omme. Moeder Doxa merkte alweer dadelijk het vreemde verschil en zij wist geen raad om haar pover kind tot een betere stemming te brengen. De moedelooze toestand van Johan brak uit in zonderlinge uitslagen. Hij werd gefolterd door pijnlijke verlangens en zijn verbeelding was vol met duizelige tafereelen. Terwijl hij slapeloos op zijn platte sponde lag, recht uitgestrekt, kwamen de mistige vormen van zijne gedachten door de lauwte van het kamertje varen. Ze wiegelden in de lucht zooals wuivende sluiers en ze hadden de kleur van de roomblanke huid, waaronder zacht-roze vloeit het gloeiende bloed. Ze naderden zijne heete lippen en hij hijgde ongelijk en de nacht rok zich uit, alsof nooit de vrije dag zou klaren. Anatole vertelde hem van het lichte leven en van de jolige jeugd. Hij zag, bij elk woord dat zijn listige vriend fijn uitteekende met zijn naakten mond, het gebaar en de weelde van die ongekende pleizieren, waaronder vlamt en wappert het dansende vuur van rappe passie. Hij werd nieuwsgierig, trachtte met oolijke wendingen de verscholen bijzonderheden te kennen en zijn geest was altijd op zoek, een versch beeld beloerend dat uit een ongezond toeval van detailleering kon ontstaan. Hij vluchtte al meer en meer de bezoeken van Lieven Lazare, die, met orakels en profetiên, zijn opgejaagde hersens in de war hielp, maar des te gretiger liep hij het bleeke gezelschap van Anatole na. Op een dag werd besloten dat Johan Doxa naar de Old Curiosity Shop de kameraden Donkerwolcke en Biebuyck vergezellen zou. Er was dien avond een klein concert in de bovenzaal en Johan moest den triangel slaan. Zoo kon hij alles eens goed aflonken en er zich een eigen oordeel over maken. Ze gingen met hun drieën. Ze bereikten de bovenzaal langs een klein diensttrapje en dit was gelukkig, want er zat veel ruchtig volk in de grootere consommatiekamer en Johan zou nooit de krasse uitroepingen te boven gekomen zijn, waarmede men daar zijn drollig-vet voorkomen en zijn zeldzaam aangezicht hadde begroet. Hij werd tusschen Biebuyck en het klavier geplaatst en hij keek beteuterd rond. De zaal was zeer helder verlicht. Groote elektrische klokken hingen tallenkant, gelijk ongemeene bloemen, te stralen. De wanden waren behangen met een scharlaken brokaat, dat tegen de zoldering langs gouden festoenen en kleine empirekransen fronste. Spiegels hingen links en rechts in zilveren lijsten te klateren. Drie kleine tafels stonden op het karmozijne tapijt en groote chrysanthen pronkten er tenden den glimmenden hals van hooge porseleinen vazen. Een lakei in groene livrei liep in drukte rond, schikte de satijnen zetels en de sofa's waar rustten, als vlekken zon, ronde hard-gele kussens. Het was erg warm. Men hoorde, in de benedenkamer, het geraas van het drinkende volk. Een klein uur vervloog... Toen werd het teeken gegeven dat de muziek spelen moest. Ze klonk ongezellig binnen deze ledige kamer en Johan Doxa voelde in zich eene holle ellende, gelijk een kelder vol triestigheid. Maar de dubbele deur werd opengeduwd en eenige bejaarde heeren traden binnen. Ze babbelden ondereen en waren hier thuis. Ze zetten zich in de mooie zetels en de lakei bracht kaarsen en sigaren en ze begonnen te rooken. Koffie werd opgediend. Enkelen dronken gulden cognac uit fijne hooge glaasjes. Dan kwamen de dames. Ze kwamen langzaam en glimlachend. Hunne stemmen zilverden boven de muziek heen en hunne blikken blonken dwaas door de geweldige verlichting. Ze waren in lichte bonte dracht, bespikkeld met de glanzen van duizenden gesteenten, en hunne armen, hunne amberen schouders, hunne ronde halzen waren bloot. Hun boezem was beschaduwd door de mauve doezeling van een rankje bloemen of met een teeren sluier gekleurd. Ze groetten en knikten en de heeren slurpten aandachtig aan de witte randen van de nauwe kopjes koffie, die krullend opdampte langs hun roode gezichten. De lakei stond kaarsrecht, bij de dubbeldeur, in heerlijk Veronèsegroen. Het was omtrent dien tijd dat ook de ekster stierf op een morgen van dien grijzen winter. Johan Doxa lag op zijn bed en zag in de rijzende ochtendklaarte hoe zij al meteens te vleugelen begon. Ze klampte zich ongedurig vast aan de gladde randen van den blauwen tabakspot, zakte plots ineen, stortte voorover en rolde op haar rug. Nog bibberden haar pootjes. Ze rok een laatste maal hare keel uit, over het berd van de tafel, en roerde zich daarna niet meer. Johan stond in zijn hemd bij de tafel. De ekster bekeek hem met hare scherpe oogen en het was of ze, in haar uiterste vuur, zeggen wou : « Kerel! Kerel! wat ga-je nu doen zonder mij ? » Ze stierf. Het zolderkamertje werd hem sindsdien een duisterheid zonder genade. Hij kon er niet meer zitten, zooals eertijds, want, al had hij ze ook weggegooid, daar hingen altijd het vogelmuitje en de tralietrommel en daar zat, op zijn blauwen buik, de glanzende tabakspot. Hij sprak hierover met de goede moeder Doxa, achter den toog van het vunzige poppenwinkeltje, en, de volgende week, verhuisde hij. Hij betrok een kleine kamer onder het dak, in het oude huis van de Papenvest en schikte er zijn ijzeren bed en zijn verschilligen schildersboedel. Het was daar een raar leventje. Straatvloers woonde de herbergier, op de eerste verdieping huisde Julia met haren nieuwen echtgenoot, op de tweede lawaaide de weduwe Sikkel, met hare negen kinderen, en hooger op, onder de pannen, nestte Johan Doxa, geheel alleen. Deze verandering van midden was hem zeer voordeelig. Hij werd rustiger, stilde in zijn hersens de ziekelijke opgejaagdheid, die er eene monsterachtige verbeelding voedde, en hernam zijn ronde palet. Allengerhand begon bij klaar te zien in de troebele gronden van zijn hart en hij geraakte tot een helder zicht van zijne liefde. Hij legde dit uit in een kort gesprek met Anatole: — « Alles om mij », zei hij, » bezakt en bedaart. Begrijp goed, mijn vriend, dat ik een ben, die de geschoren stoppelhaartjes van een baard te tellen pleeg. Hoe heeft me die spijtige gebeurtenis beroerd en gekoterd, ach! Stel u dat onweder voor. Nu is de roes gezonken. Ik kan weer schilderen. Ik bemin Julia meer dan ooit, maar nu weet ik precies hoe vurig en hoe lang. Ik ben nu ook veel gelukkiger. Wel ja! wat glimlacht ge P Ik ga langzaam de trap op en af, en soms hoort ze mij, en ze trekt haar deurtje open en ze knikt liefelijk of zegt met onuitsprekelijke innigheid : ■ Hoe vaart ge, mijnheer Doxa P » Andermaal ontmoet ik haar beneden, in den gang vóór de herbergzaal. Ze loopt me nooit onbeleefd voorbij, zooals zij wel het recht zou hebben te doen, zal u toch dunken. Zij komt ook aleens op mijn kamertje en zij wil mijne schilderijen goed vinden. Ik werk veel om haar wat te kunnen toonen; maar ik verkoop ongaarne, wat zij met hare lieve oogen heeft opgemerkt. Zij zet mij nochtans tot verkoop aan, en ik kan haar niets weigeren. Zij is, sinds haar huwelijk, zeer arm. Ik ben blij dat ik haar soms een beetje helpen kan, al is zij ook daarom uitermate verlegen. Zoo leven wij, mijn beste jongen. Och ja! En de man, de politieagent, die is insgelijks vrij aardig. Wij zijn goede kennissen en gaan reeds op een vriendschappelijken voet om met mekaar. Wij drinken bij gelegenheid een half-en-half bij den herbergier beneden. Hij houdt veel van duiven, en hij doet mee aan prijskampen. Ik heb hem dees gedeelte van mijne kamer afgestaan en, zie maar, hij heeft er een groot duivenkot opgetimmerd dat met een witten kijker uitzicht geeft op het dak. Wat kan het mij schelen P Ik doe dien mensch pleizier. 's Morgens, al heel vroeg, terwijl ik nog te bed lig, komt hij de duiven eten brengen. Ik laat mijn deur maar open en hij kan gemakkelijk binnen. Hij kruipt op een stoel, ontgrendelt het kot en spreekt zachtaardig de zoete beesten aan. Gaarne hoor ik de maïskorrels dansen op de houten berden en de duiven aroetekoeën van genot. Daarna kan ik somwijlen weer wat inslapen. Alleen de reuk hindert me... Ja, inderdaad, mijn waarde vriend, dat is hinderlijk. Het komt bij wijlen met vieze walmen omlaag. Kijk! dan zet ik het venster open en loop een uurtje langs de dokken, en 'k zie nog het snoezig lachje van Julia in het deurgat, gelijk een vol gestreel van de zomerzon. Haar man heet Firmien. Ik ben nu aan een doek bezig dat ik voor hem bestem: het verbeeldt, in een krans van voorjaarsbloemen, het liefdegedoe van twee aschblauwe rasduiven. Ik moet zijne twee bestvliegers uitschilderen, zegt hij. Dat zal ik doen. Hij wil het schilderij in een kostelijke lijst laten ophangen, boven zijn bed, en daar past het waarlijk voor. En zoo, Anatole jongen, komt de trage vriendschap de onstuimigheid van tijdelijk misbaar vereffenen, zoo loopt, al spelend, het zangerige beekwater de ruige keien glad. Des Zaterdags ga ik met Firmien in de Halve Maan een paar uren kaarten. Ik ben hem dankbaar. Hij doet het voor mij, zegt hij, want hij zelf heeft altijd het noodige geld niet op zak om de verloren pinten te betalen. Men tapt in de Halve Maan een uitmuntend bier.Vooral de geuze is lekker, maar ge moet hem aan de ton bestellen en hem stille drinken. Hij perelt gelijk een julimorgen en hij vloeit zooals het licht van de maan, wanneer het, bij diep - blauwen najaarsnacht, lui en weelderig uit de violetten hemelvaten neerspoelt, — lui, en weelderig, en geluidloos. » Johan Doxa zou het nooit over zijn hart krijgen om kinderen onzacht te behandelen. Hij leefde in groote kameraadschap met de negen kinderen van mevrouw Sikkel. Mevrouw Sikkel zond hem de lieve bende — met uitzondering van de drie oudsten die schoolgingen — telkens als ze buiten huis op boodschap moest uitloopen. Dit had ze ook nu, binst dezen mooien lentenanoen, gedaan en, om de gewone dienstwilligheid van Johan niet te misbruiken of te belasten, had ze het kleinste bengeltje medegenomen. De kinderen lawaaiden binnen het gekalkte kamertje en ze werden wilder, naarmate ze merkten dat Johan vrede ermee had. Ze zetten de stoelen opeen, klauterden op de tafel, verfden mannekens op den muur en speelden paardje op de buis van de kachel. Een paar hadden voorgenomen om in het duivenkot te kruipen, maar dit werd streng verboden. Ze hadden de kast opengetrokken en kleedden zich aan met hemden en vesten. Ze maakten een heerlijke pret en Johan Doxa glimlachte genoeglijk bij die leute van het rumoerig volkje. Hij liet de heimelijke pagadders, alsof hij 't niet merkte, aan zijne broekpijpen snokken. Hij speelde eindelijk zelt mee, zat op zijne knieën naar de kleinen te grabbelen en lengde zich soms plat uit op zijn buik. De snoezige lieverdjes sprongen op zijn rug, knepen in zijne billen, trokken met zijn haar, vielen hem al tegelijk aan en begonnen te stampen en te vuisten. Hij richtte zich moe en zweetend op ten halve en wreef, dwaaslachend, over de roode vlekken, welke in zijn gelaat waren geschart. Een jongetje liet een verfpot omvallen en streek de roode kleur met een kleerborstel open. Een ander knipte met een beroeste schaar in een fluweelen borstdoek, en had zich, om tot dit aandachtig bedrijf gemakkelijk te zitten, op het hoofdkussen van het bed gezet. De zon stortte door het dubbele dakvenster en de duiven, achter de riekende berden, troetelden vertrouwelijk. Toen werd de deur ruw opengestoken en Julia stoof rokwaaiend binnen, zoodat het luttel kindergepeupel versteend bleef in vreesachtige roerloosheid en Johan, als verslagen, daar onbeweeglijk zich te schamen lag. Hij sprong dan recht en Julia viel schreiend in zijn armen. — «O Johan! mijn lieve Johan! » Het was een roerend schouwspel en Johan, die alle bewustzijn verloor, streelde met zijne bevende vingeren over haar hoofd en op hare schouders. Pas na een dikke stonde begreep hij uit de stootende woorden van de hopelooze Julia dat de politieagent schielijk op straat aan beroerte gestorven was. Hij begon stille te weenen en zijn hart was zeer aangedaan. De dagen, die hierop volgden, slierden langs een grijze reke voorbij en Johan Doxa herkende zijn eigen niet. Hij zat op zijn kamertje te dubben en zijn ongemak bleef duren. Hij at niet, telde de morgens en de avonden, en de nachten vervulden zijn geest met beel- den van onredelijke verschrikking. Lieven Lazare kwam hem opzoeken, sprak hem van de goddelijke inzichten, die hem hadden tot een vod van schande gemaakt. — « God heeft mij den weg gewezen naar uw sponde, Johan » zei hij. « Ik heb gevoeld dat ik u vinden zou in onzeggelijke vertwijfeüng, en daar ligt ge nu — een wrak van zielloos vleesch op de baren van uw opgebiechte zinnelijkheid. O mensch, ik herhaal en ik herhaal het u : eene kwaal van helschen oorsprong bijt u, gelijk een kanker, aan het hart. Raad ik het niet ? Maar neen, de ingevingen van den Eersten Persoon, welke mij op dit oogenblik bezielen, zijn onbedrieglijk en gij moogt niet langer weigeren uwe zonden te biechten. Red u, als er nog tijd toe is. » Het bleek genoeg uit de koppige stilzwijgendheid van Johan, dat hij alle poging tot redding opgegeven had. Op een schoonen dag van het voor- jaar werd het huwelijk van Johan en Julia in de kleine Kathelijnekerk door een haastigen priester gezegend. Ze kwamen op het zolderkamertje inwonen en sleten er een gemengd leven van geluk en trage treurigheid. Johan ging alle nanoenen slenteren langs de Hooge Stad, gejaagd drillend door de straten van de Kappellewijk of opkruipend naar de steile gangen van het massale Gerechtshof. Zijn haar wippelde haast ongekamd over zijne ooren en zijne broek slodderde op zijne kuiten. Hij luisterde naar de piepende muziek der draaiorgels en tuurde naar de doening van kinderen en honden en citroenwijven. Hij had willen een schilderij maken vol met engels en heiligen en hij peinsde dikwijls op de rijke borduursels, welke hij met goud en edelsteenen zinnens was heel ommendom de bonte fluweelen mantels te versieren. Maar hij nam zijn rond palet niet meer op. Hij liep de Hooge Stad rond en daalde daarna naar de Priemstraat. Zoo volgde hij de zware bierwagens, die er op en neer daverden, en hij deed, voor de welriekende herbergen, de ledige tonnen klinken, aandachtig het uiterste bier opvangend in een roodbekleurd tomatendoosje, hetwelk hij op al zijne wandelingen binnen zijn diepen vestzak mededroeg. II JOHAN DOXA LICHTMIS Het leven van Johan Doxa was zeer ellendig geworden, maar hij beleed het met prijzenswaardige lankmoedigheid en kinderlijken eenvoud. Julia zijne vrouw, welke hij eerst zoo verduldig had liefgekregen, begon hij stilaan te eerbiedigen. Het ontzaglijke karakter van Julia was daaraan niet vreemd. Zij handhaafde hare autoriteit met een vreeselijk geweld en haar mond was telkens vol schrikkelijke woorden. Nooit kwam oproerlust in het langzame hart van Johan Doxa zwellen. Hij herkende de oppermacht van zijne vrouw en verdroeg zoetekens hare aanvallen. Zoo verdraagt het goede riet de ruzie van den stormenden wind... Maar alopeens — in 't putje van den winter — werd Julia ziek. Zij had, na den zomer, een korte valling opgedaan en de vele drankmiddeltjes, geleerde pillen en geheimzinnige baaiwaters, die zij tegelijk of overhand gebruikte, brachten haar geen beternis. Met Februari moest ze te bed blijven liggen en het uitzicht van de kamer veranderde meteen. Het deed Johan Doxa zeer aan, hoewel zijne vrouw door hare ziekte in geenen deele belet werd lucht te geven aan haar krakeelzuchtig gemoed. Integendeel, zij was daarbij heviger en scherper dan vroeger, en Johan, haar dikke man, zat dikwijls haar aan te kijken, zonder luisteren, idioot van dubben of zeggend in zijn benauwd binnenste : — Zij is krank. Zij moet doorgaan. Zij kan 't niet gebeteren... En misschien heb ik ongelijk ook!.. Als het te hevig werd en de kinderen van Mevrouw Sikkel, op het andere verdiep, meehuilden in koor, drumde Johan Doxa de kamer uit en zakte stillekens de trappen af, de straten door langs de Hooge Stad, op den dool tonneklinkend. Den Zondag van Half-Vasten kwam Anatole aan bij Johan Doxa, even na noenstond; Anatole was de tapper van The Old Curiosity Shop, de nachtbar der Bisschopstraat. Hij vond zijn vriend Doxa aan de sponde van de gillende Julia, dewelke, seffens bij Anatole's inkomst, met aandoenlijke wanhoop te snikken begon. — « Rijk aan ! » kreet ze, » kijk aan den vadsigen leeglooper! Hij vindt dat ik niet gauw genoeg dood ben !... Hij wil een handje toesteken!.. (tot Doxa) Wat zegt ge ?... Wat zegt ge ?... Overdreven? (tot Anatole) Ge hoort het zelf : de woestaard zal staande houden dat ik overdrijf! Nee! dat springt de gaten uit! Hoor hem aan, Mijnheer, hoor hem aan, om de liefde Gods!.. (poos tot Doxa) wien heb ik van morgen om lijzemeel gestuurd en wie is met een pakje macaroni teruggekomen?... (tot Anatole) 'k moet lijzemeelpap onder mijn ribben leggen, Mijnheer, van den dokter... (tot Doxa) wien heb ik klokslag tien om een rolmops gesmeekt? (tot Anatole) voor mijn flauwe maag, Mijnheer! (tot Doxa) en wie is, na twaalven, weergekeerd met een platgezeten bloedpens en 'n gezicht van 'n dullen hoornblazer?... Of denkt gij soms dat ik genezen kan bij 't eenige spektakel van de walgelijke farokampernoelieën die uw gezicht paleeren ? (klagend) Mijnheer Anatole, bezie mijne armen, bezie mij, Mijnheer, ik ben de schim van mezelve niet meer. Ik teer puur weg. Ik heb me afgewerkt voor dien zatbalg daar! En nu, nu steekt hij een handje toe, Mijnheer Anatole, om er mij wat rapper in te krijgen... in den put... in den put. » Ze ging achterover wegzakken, in zachter gekerm, maar hief zich ineens recht op hare puntige ellebogen, en kreet het heesch uit in 't verbijsterd gelaat van den zwijgenden Doxa : — « Wat ? Wat zegt ge weer ? Dat het niet waar is ? Dat ik lieg ? Zegt hij dat ik lieg, Mijnheer Anatole P... » Het scheen dat ze al hare krachten inspande om in eene uiterste poging de mate van hare verontwaardiging te geven. Ze greep waarlijk met hare tien nagels naar de rood-ronde tronie van den stillen beuzelaar. — « Hieruit », riep ze, « hieruit!... Ne sjanfoetter, dat zijt ge, 'ne wijvenbeul en 'ne sjanfoetter!... » Daar ze nu, wezenlijk uitgeput, is de kussens thoopeviel, slierde Johan Doxa zoetekens de deur uit en schikte Anatole de blauwe sargie tot onder hare bevende kin. Ze had hare oogen gesloten. Hare lippen trilden nog en hare neusvleugels roerden even. Anatole hoorde het harde getik van den koperen wekker die, op de schouw, met hardnekkige onverschilligheid de zonderlinge kamerstilte verried. Op straat vond Anatole den rustigen Johan Doxa, die zijn neus platduwend tegen de vensterruit van den fruitwinkel, met vlijtige aandacht de grauwe hobbels van een paar slabeeten gadesloeg. Hij stak zijne hand onder Johan's arm en zij gingen langzaam in den mistigen vesperdag. Zij gingen alzoo een half-uur lang, zonder spreken. Gemaskeerde kindergroepjes liepen dansend hen voorbij*. Verder, in naburige straten, hoorden zij het aanzettend karnavalgejoel en zij zagen schoone kleuren bewegen. —Ze trokken «het Zwaantje » binnen en bestelden een glas lambik. — « Sec ! » zei Anatole. En dan alweer zwegen ze. De schuimende pinten stonden in het langblauwe daglicht te klaren met stil-gouden gloed. Een lange man kwam rechtover hen zitten. Hij was in een bedlaken gewonden en een scheef mombakkes grinnikte roerloos op zijn kop. Hij had roode kousen over zijne handen getrokken, en die lagen, vol geheimzinnige kracht, op de tafel. Men kon geen oogen zien binnen de holten van het grijnzende mombakkes. Johan Doxa, eer hij zijn glas vastgreep, vroeg beteuterd : — « Anatole, hebt ge geld ? » Anatole knikte en zij dronken allebei. Drie vrouwen in manspak gingen zonder veel gerucht in den versten hoek der herberg zitten. Een zwart hondje kwam, tusschen Doxa's voeten, een handsvol garnaalsteertjes oplikken en keek toen op, in korte verwachting. Na een tijdje drong een dansende groep bonte jongelingen aiover den engen drempel rond den toog. De bazin had het seffens heel druk en de baas, die groot en rood was, kwam al kauwend in het deurgat van de keuken staan, om ontzag in te boezemen. Dat jong gedoe deed zeer vroolijk, intrigeerde iedereen op goed-val-het-uit, in hoog stemgegichel. Een blauw clownmeisje ging buigen over het peinzend hoofd van Johan Doxa en vroeg : — « Awel! wat hei-je met uw peterselie gedaan, kalfskop ? »" Johan Doxa, geheel weg met zijne vage gedachten, antwoordde goedig, onnoozel: — « Nikske... » En hij bezag Anatole al blozend. Toen sprak Anatole, stil in 't algemeen gedruisch : — « Julia sliep, als ik de kamer verliet, weet ge... » Johan Doxa deed tweemaal zijn hoofd op en neder gaan. En heel natuurlijk herbegonnen zij te zwijgen, daarbinst rechtstaande, alle twee te gelijk, om weg te gaan. Ze liepen de Camuselstraat geheel door en dronken faro in 't Wit Paard bij Susse van Maries, op 't hoekje der Anneessensplaats. Van daar zagen zij het dikke gewoel op de Henegouwlaan, de schuivende pakken van menschen, door mekaar indringend en werkend, in traag beweeg, gelijk dwarse zeegolven. Lachende gezichten, opene monden, grijpende handen, 't krioelde klaar op in de donkerte van grauwe jassen en wintermouwen. En de lichte confetti stoof op bij scheuten, in waaiers van licht of wolkjes van lichte kleuren. Een zeldzaam geraas steeg uit die duwing van lijven, en Johan Doxa wist soms niet of 't wel vreugde was en geen akelig en ver geklaag van gewonde dieren, die vol nuttelooze driften zijn... De schenkmeid kwam midden in de herberg op een stoel staan en stak de porseleinen bloemen van den kroonluchter aan. De herberg was geel en de dag op de vensterruiten werd scherpblauw, violetblauw. Men kreeg een gevoel van droeven avond. De glazen klonken over den toog en rond de aanhoudende bierbestellingen. Een oud vrouwtje probeerde eene groote mand met eieren, krabben en amandels van groep tot groep tegen de tafels uit te steken. Twee zware jongens nagelden over den buik van een mandolien en zongen italiaansche liedjes. Ze zongen er drie en kwamen dan centen rondhalen in paarlemoeren schelpen. — « 't Zijn Italianen, geloof ik,» zei Johan Doxa suf. Hij zocht lang in al zijne zakken, naar een half stuivertje, dat hij zeker bezat, zeker, zoo zeker als dat twee en twee is... Anatole sprak : — «Luister'n keer. Wat is dat nu met uwe vrouw ? Is ze ziek of wat is 't ? » — « Ziek? Ja jongen, ze is ziek. Ze is eigenlijk wel ziek. » — « Ze heeft u daar nogal uitgescholden ! » — « Nogal... nogal... » — « Zeg eens... en is dat waar, van die macaroni en die... die... » — « Bloedpens. » — « Hein ? » Ze vertrokken. Ze gingen de wijk van Onze-Lieve-Vrouw-te-Rooje af en dronken in de kroegen, de taveernen en de kavitjes. De verschillige geluiden der Lage Stad sprongen gelijk ledige vaten rond hen. Johan Doxa en Anatole waren afgezonderd van 't algemeen pleizier en hunne armen hingen zwaar aan hunne schouders. Ze bleven een poosje 't geweldig bedrijf nagapen van eene schoone arlekijnen-sociëteit, die, met volle fanfaren, de straten opdreunde. Kinderen droegen rieten waaraan papieren lantarentjes te wiegelen hingen. De veelkleurige lichtjes stippelden aardig in den vroegen avond. Ergens ontmoetten ze, plots eenzaam, een blinden grijsaard, die zijn hond verloren had en woest-mompelend langs de gevels voortsukkelde. Ze waren hem al lang voorbij, toen Johan Doxa ineens staan bleef en, met een dwazen glimlach : — « Nu vind ik het half stuivertje », zei hij. Hij was er geheel blij om en hief het in de klaarte van een gaslantaren Op. Hij voegde erbij : — «Ik wist wel dat ik het had. 'k Had het dezen morgen in de kerk langs mijn broekpijp die gescheurd is, laten vallen, 'k Had het opgeraapt, ge ziet het nu zelf, Anatole !... » Een kleine nietdeug, met een mombakkes gelijk een doodshoofd, riep achter hem : — « Loërik! » Anatole sprak : — « 'k En wil 't niet zeggen om u te treiteren, Johan, maar ge zoudt toch wat meer koeragie moeten hebben tegenover uwe vrouw. Ge hebt daar niet veel te protocollen, naar ik zie, en dat is een ongeluk voor u en voor haar. Alles goed bekeken, ge zijt een vijg, jongen, ge zijt een slappe vijg... 'k zeg het in alle eere, om u niet te krenken... kortom, een vijg,» Johan Doxa sprak : — « Vermits gij het zegt... vermits gij het zegt... denkt ge waarlijk ? Hij herzette zich op de smalle herbergbank en verschoof zijn ledige pint. Hij plantte zijne voorarmen op de tafel, in de geluidlooze kussentjes van zijne ellebogen. — « Anatole, » zei hij, « daar is kans voor, 'k en zeg niet neen. Maar 'k zal u iet zeggen. Ge zijt een goede vriend van me. Mijnheer Lazare is ook een goede vriend. Rent ge Mijnheer Lazare? Hij is een uitsluitelijke en strenge hoogepriester van Jesus-Christus. Hij geeselt mij met de woorden van God. Gij bekoort mij met de lieftalligheid van dees driftig leven. Gij straft mij met mijne kleine gebreken. Nu wil ik u iet zeggen. Wat zijn wij ? Wij, met ons beiden die hier aan het zuipen zitten, en die andere, rond ons, dewelke vroolijk zijn. Wat zijn wij al te gare ? Bekijk de sterren en hunne onverbiddelijke harmonie. Hoe grootsch! Bekijk de ordonnantie van onze aarde, den loop der seizoenen, het evenwicht van lucht en grond en wateren, de voortdurigheid van al die wondere rythmen... Hoe grootsch! Is het niet waar ? Denk daar een oogenblik aan, terwijl ge hier zit met mij. En bekijk dan het bedrijf van alle levende dieren : de leeuw die zijne prooi zoekt, het lam dat graast, de arend die jaagt op buit, de duif die cirkelt boven de vredige huizen, de visschen die ondereen zoo aardig doen (ik spreek van den snoek, die alles doodt, en van het roodvischje, dat prachtig in den helderen bokaal rondzwemmelt), de vlinders en de lieve goudvliegskens, de spinnekop die biddend loert binnen de raderen van haar verraderlijk net, en daarbij, Anatole, het onzichtbaar gepeupel: de beestjes die ziekten brengen en de beestjes die ziekten afweren... bekijk dat ook alles eens met aandacht... En dan zegt gij : er zijn er zus en er zijn er zoo, en dus is leven een groote strijd van krachten. De maan, die draait rond de aarde, medegesleurd door haar, heeft tegelijk op haar een vertragende werking, dat is strijd. De wateren die in hitte tot dampwolken opvliegen en door kilte weer tot wateren vallen, dat is strijd, Anatole. De dieren die vechten. De menschen die vechten. De menschen die vechten in passies van allerhande aard. De menschen die sterk zijn, en de menschen die zwak zijn. De menschen die verstandig zijn en de menschen die dom zijn. De menschen die deugdelijk zijn en de menschen die geen zedenwetten kennen... Och! Och! is dat geen strijd, Anatole ? En strijd is het leven zelf. En strijd is de mirakelachtige harmonie. En strijd is waarachtig de wet van God, Anatole. Ik ben een soort wrak, en gij zijt een soort lusteling, en Lazare is een soort hyper-asceet. Wij zijn alle drie noodzakelijke elementen en onze werking reikt mede tot de standvastigheid van Gods harmonie. En het moet zoo altijd zijn en hergebeuren, want wij zijn alzoo de .eeuwigheid van Gods wet. » Anatole had gedronken en sprak nuchter : — « En de socialisten ? » Maar Johan Doxa wedervoer met geduld : >K — « Wij moeten ons schikken in ons lot en de plichten vervullen van onzen aard. Wij mogen niet, hm ! hm !... wij mogen niet lui zijn in onzen aard. Wij moeten vol ie ver zijn, want onze aard is een gebod dat wij vlijtig moeten leven. Gij blaast gedurig tabak in mijn gezicht, Anatole. Neen, steek uwe pijp daarom niet onder de tafel. Maar ik ben, geloof ik, duister en vervelend, en gij volgt niet rap mijne gedachten. Ik wil u iet zeggen. Ik — gij beziet mij en ge kent mij, Anatole — ik ben een sukkel in uwe oogen en een lasteraar in de oogen van Lazare. Ik ben inderdaad waarlijk een sukkel en een lasteraar. Zoude ik moeten een groot artiest zijn, of zoude ik moeten een heilige zijn, of zoude ik moeten een tapper zijn ? Ik loop het loopje van een natuurlijk en noodwendig leven. Ik ben wat ik ben, zooals, naar ik meen, een halm geen eik is en een mier geen prijsmerrie. De blijdschappen die mij te beurt vallen, zijn de bloemen van mijn aard. Maar Anatole, vermits ik sterven zal zonder glorie en zonder zaligheid, ook de spijt over een zoo droeven dood is een bloem, een zeldzame bloem van mijn aard, Anatole... En ik blijf dien spijt getrouw. » Ze hadden rond tien uur een groot getal herbergen bezocht. Ze stonden op de Oude Graanmarkt. De Vlaamsche Steenweg was een krioeling van vierende menschen. Geel en wit-blauw licht spetterde uit de vensters op het bonte gewoel. Johan keek op naar den schoonen kerktoren die in een hoek van het Kathelijneplein massaal en duister rees boven het licht der huizen. Hij zag, ginder hooge, den grauwen winterhemel, en hij voelde wonderlijk de oneindige wijdte. Zijn hart ging open, vol van liefde. — « Nu begin ik plezant te worden,» zei Anatole. En om zijne woorden kracht bij te zetten, ging hij al fluitend aan het dansen. Johan Doxa had groote goesting om te weenen. Hij kuchte eens en glimlachte zachtjes : — « Wel, ge danst gij niet slecht, Anatole! » Anatole nam Doxa bij de ellebogen en schokte hem op maat van het deuntje. Dan, haast buiten adem, riep hij : — «Kerel, we gaan ons maskeeren!» En ze trokken naar de Old Curiosity Shop van de Bisschopstraat, klauterden de diensttrap op en, onder het zolderdak, begonnen eene lollige vermomming. Anatole bracht de zonderlingste kleedingstukken uit laden en kassen voor. Al bargoed, vergeten, verloren, gestolen of in pand gelaten. Johan Doxa stond vóór een gebarsten spiegel tusschen twee wippel vlammende eindjes kaars. Hij moest zijn broek uittrekken en hij deed het gewillig, zonder denken. Anatole zocht voor hem eene schoone maskeradebroek. Het was de verslenste broek van de eene of de andere barmeid, fijn-linnen broek, geheel behangen met kanten en strikken, wit was de kant en vieux-rose de linten. Johan Doxa deed zeer angstig in die broek. Zij viel in dicht geplooi en rijke lobben tot over zijne knieën en liet dikke braaien vrij die opbultten boven de lompe schoenen. Anatole bezorgde witte kousen en eischte dat, om het algemeen efièkt niet te breken, Johan Doxa lage espadrillen aantrekken zou. Deze weelderige kleedij voltooide hij met een kelnerpitalairken, dat ongelukkiglijk te nauw was en, gelijk een licht vleugelpaar, aan Johan's schouders hing te bengelen. — «'t Is wèl alzoo, » zei hij, achteruitwijkend, « nu uw kop! » Hij spande een kleine venstergordijn rond het hoofd van den braven Doxa en bekroonde zijn werk met een ietwat inzakkende gibus. Hij zei, weltevreden: — « Niemand zal u herkennen, jongen. Ge zijt een heel ander mensch, waarlijk! maar deze gele handschoenen moet ge aantrekken, en hier is een pompadoer-waaiertje dat ge aan een knoopje van uw habijt moet hangen... Zoo-oo... all right! kijk u eens in den spiegel aan! » En Johan Doxa keek zijn eigen in den spiegel aan en hij wist niet aan welk oordeel hij zich zou houden... Anatole was gauw klaar. Hij gespte een paar bleeke rokken rond zijn leên, paste, gelijk 't behoort, een groen jakje over zijne opgevulde borst, zette een prachtigen hoed met pluimen zoo goed als het kon vast op zijn kop en hing errond eene dichte voilette. Hij droeg, ter volmaking van die vrouwelijke staatsie, een rood satijnen zonnescherm en schoeide, gelijk Johan, zijne groote handen. Zoo kwamen zij op straat. Geweldig was 't lawaai en de drang op de Anspachlaan. De electrische lampen klaterden over al die hoofden. De confetti sproeide uit, kleurig en blikkerend. — « We moeten ons goed houden, » zei Anatole, « en malkander niet kwijt geraken. Wê gaan naar 't bal.» Hij kocht in den Grand Bazar een heel klein trommeltje, dat hij op Johan's buik met een rood touwtje hing, en een rotelaar dien hij zelf den weg door hanteerde. Johan Doxa leunde op den arm van Anatole. Hij kreeg het tamelijk warm onder de nauwe venstergordijn en zijne armen spanden in de te korte mouwen van zijn frak. Zijne voeten en zijne beenen waren vrij koud geworden. Eens dacht hij aan Julia. Hij dacht: — «Ze is koleirig... En ik zal geen blijde intrede hebben... » Maar hij ging mede met Anatole, zonder wil gelijk zonder aarzeling. Hij was bereid om veel pleizier te hebben, zooals een leeg vat bereid is om 't zij eender wat te ontvangen. Hij had geen begeerten, hoewel hij in vage verwachting verkeerde. Hij was noch gretig, noch gejaagd, hij was moe, moe... En toch verwachtte hij geen rust. De danszaal van de Hoogstraat was schitterend van licht. Het licht schetterde uit de vier kristallen kroonluchters en smeet uiteen in de groote spiegels der wanden of over het goud van de ramen, de deurlijsten, de pilaren, de zoldering. Het goud blonk voornaam. De breede spiegels schitterden brutaal en overdadig. Het volk was los, woest, ontzaggelijk. Men schreeuwde. Men danste. Men sprong wild. En Anatole zei: — « Let nu goed op. Hier is de volle plezantigheid. Hein, wat zegt ge? Verdekke, jongen, hier gaan we ons hart eens ophalen, nie-waar P » Hij kittelde Doxa eventjes onder de oksels en hernam : — « We moeten, elk van onzen kant, een toertje doen rond de zaal: gij een toertje rechts, en ik een toertje links, zoodat we op deze plaats terugkeeren en malkander weer ontmoeten. We geven malkander rendez-vous op deze plaats. Luister wel. Gij van uwen kant zult onderweg een liefje krijgen, en ik, van mijnen kant, ook. Alzoo zijn wij rap, elk van onzen kant, geriefd. Allo! zie dat ge de schoonste uitkiest!...» Anatole ging seffens een blijden gang. Toen voelde Johan Doxa zijne groote eenzaamheid. Toen, verlaten in deze vreugde als in eene woestijn, voelde hij zich alleen zijn, moederziel alleen. Hij was nutteloos. Hij bestond zonder reden. Hij veroorzaakte niets en was van niets een oorzaak. Hij mompelde, zijn eigen aanstarend in gepeinzen, kindsch : — « Is de dood iets ?... » Hij zoude zich gewaand hebben iets te zijn. Johan Doxa deed een toertje rond de zaal. De dansers riepen hem aan, daar hij zoetekens omwandelde in zijn zonderling pak en zijn trommelken onnoozel vasthield in beide handen. Maar hij trof geen liefje dat hij scheren kon. — « 't Is gemakkelijk te zeggen, » dacht hij, « ze zijn hier wel een hoop, maar 't is precies uit den hoop dat ik ze moet uithalen. » Anatole nochtans had er een uitgehaald. Hij sprak in verbazing : — « Niks? Hoe is dat Gods mogelijk, Johan! Ge ziet er flink uit en ge hebt handschoenen aan. Als ge zoo voortgaat, zult ge fataal eindigen met u te vervelen. » Hij besloot zich zelf op te offeren om een zoo jammerlijke uitkomst te vermijden en stond zijne aanwinst gewillig aan Johan Doxa af. Hij verdween in het licht, en de deerne zei : — « Awel, Mijnheer, waarmee is 't dat ge trakteert? Of wilt ge ne keer dansen ? » Neen, Johan Doxa zou liefst niet dansen. Trakteeren, ja, dat zou hij. Hij liet zich naar de drinkzaal meetronen en zette zich in een hoekje, waar hij rustig een flesch geuze bestelde. Hij bleef een langen tijd zonder denken. Het meisje zei : — « Dat moet warm zijn, Mijnheer, die store op uw gezicht. » — « Ja, » knikte hij dwaas. — « Leg ze dan maar af. Ge moet u voor mij niet geneeren. Ik heb al van alles gezien. » Hij vouwde langzaam de gordijn op onder zijn hoed en wees zijn goedig gelaat. Hij glimlachte, naar gewoonte. Het meisje praatte gezellig en, ofschoon hij niet veel antwoordde, hield zij moedig het gesprek aan. Hij hoorde haar praten. Hij hoorde ook het roezemoezende balgerucht. Hij hoorde de muziek, die hem bestoven voorkwam. Hij hoorde klaarder het gerinkel van een tamboerijn met belletjes... Nadat hij de derde flesch geuze besteld had, viel hem plots in dat hij geen geld had. Dadelijk bekoelde echter het zweet, dat hem op het voorhoofd uitgebroken was, als hij bedacht dat Anatole gauw zou aankomen. Waar bleef toch Anatole ? Om tijd te winnen bestelde en dronk Johan Doxa nog vier flesschen. Het meisje kreeg zonderlinge manieren en eischte van haren nieuwen vriend eene uitdrukkelijke liefdebekentenis. Onderwijl wilde Anatole maar niet opdoomen. — « Zie, » zei het meisje, « ik heb meer domme hoofden gezien, dat is zeker. Als ge schoon, braaf en inschikkelijk zijt — begrijpt ge, lieve loebas ? — zal ik u om een haarklesje vragen en het tot op mijn doodsbed bewaren ! » Hij keek haar goedjonstig aan.eenigszins angstig wordend. Het docht hem dat hij haar voor de eerste maal aankeek. Nu pas bemerkte hij hoe ze was : een blond wijf, niet schoon en ruw van gebaren in licht-groenen domino, vormloos. Hij sprak : — «Ik moet Anatole opzoeken in de danszaal. » Hij bezag haar zoo nuchter, zijn tronie glom zoo schuldeloos, dat het meisje, eerst fiks op hare hoede, seffens betrouwend werd en toestemde. Hij ging log, gewild-traag. Hij drong tusschen de dansers heen en voelde zich veilig worden. Zijn hoofd was zwaar. Hij geraakte weldra buiten staat om Anatole na te jagen, en allerminst om hem te vinden. Daar werd in zijn geest de lichtgroene domino het uitsluitelijk beeld van een groot gevaar en hij moest vluchten. Hij had geen wil, die hem weerhouden kon, geen reden, zelfs geen luiheid om zijn vlucht te vertragen. Hij liep struikelend door de straten. Hij was de bolwerken omgeloopen en * kwam nu, te laag, bij de Molenbeeksche vaart aan. Het begon te sneeuwen. De blauwe dag lichtte zachtjes over de daken. Het water lag somber en onrustig, eenzaam de grijze kaai. Johan Doxa stond hijgend tegen het ijzeren schut en zijne blikken loerden rond. Hoe bang roerde het water! Hoe vaal rees de bevende morgen! Hoe duister en heimelijk wachtte ginds die hooge boot!... Hee! Hee! daar vaart een klare schim langs Johan voorbij. Het is een lange magere schim. Een schim met roode handen. Wel! het is een man die zich uit pret in een bedlaken heeft gewonden en met roode kousen zijne handen heeft geschoeid. levers heeft Johan Doxa dien witten man onder een scheef - onbeweeglijk aangezicht ontmoet. Wacht eens even!... Wacht eens even! Waar was 't alweer ?... De witte man schuift rap over de kaai. En op de brug staat eene vrouw met een kindje. Johan Doxa zou zweren dat de vrouw weent en dat ze het kindje kust, wanhopig. Hee! Hee! de witte man komt op de vrouw af. Heeft ze niet gegild ? Ze wil vluchten, ze wil vluchten! Ze kan niet. Ze wordt vastgegrepen. Ze wordt omhoog getild. Ze... ze... God in den hemel! Ze wordt over de brug geheven... Ze valt!... Heeft ze niet gegild P Heeft ze niet gegild, vraag ik P... En tegen het ijzeren schut stond Johan Doxa. Hooger beeflichtte de dag. De kaai was geheel met sneeuw bedekt. De gevels der huizen staken vuil uit boven de schoone witte sneeuw. Het pitalairken van Johan Doxa was besneeuwd. — « Dat is toch zonderling, » dacht Johan Doxa, terwijl hij voort opwag- gelde naar huis, « dat is toch een zonderling dingen! De vrouw is in het water verdronken en het water heeft geen gerucht gemaakt. En de witte man... wacht eens even... dien heb ik gezien en herkend... Wel! wel! wat er toch al gebeurt!... En ik heb niets gedaan om dat te beletten. Niemand heeft iets gedaan. Waren daar nog andere menschen ? Rechtuit gesproken, ik geloof het niet. Ik had moeten toespringen. Wel! wel! een mensch zou er kiekenvleesch van krijgen, als men bedenkt wat er al omgaat!... In 't volle van de stad, jongen, in 't volle van de stad !... » Hij kwam op de Papenvest en verwonderde zich dat de huisdeur, die anders nooit zoo vroeg was ontgrendeld, op een reetje openstond. Hij strompelde onvoorzichtig de trap omhoog. Het huis was stil. Hij keek op... De verbazing van Johan Doxa, toen hij Lieven Lazare in het aangezicht blikte, was slechts te vergelijken bij de verbazing van Lieven Lazare zelf, die den ellendigen sukkel zag aanklimmen in zijn matte lompen en slappe strikken. Tegen Johan's verwachting in verhief Lieven Lazare zijne donderstemme niet. Hij zei stil : — « God straft u, Doxa. Zijne hand heeft uw huis beschaduwd. En Hij verplicht u neer te kijken op uwe monsterachtige schande. Ik zwijg en laat u over aan Hem — kom binnen. » Zachter nog, terwijl hij Johan Doxa in de kamer duwde, sprak hij : — « Ik heb in gebed den avond en den nacht aan de sponde van uwe vrouw doorgebracht. » Het docht Johan Doxa plots dat hij geene beenen,geen armen, geen lichaam meer had. Hij had geen gevoel van lucht, van koude of warmte. Een harde band spande hem om de slapen. Hij zag de vier hooge kaarsen die brandden aan de vier hoeken van het bed. Toen ook, daar staande in openbare dronkenschap, zag hij het witte kussen, het witte roerlooze gelaat van Julia, de witte handen gevouwen in vrome houding op de blauwe sargie, en het ivoren kruis dat uitarmde, ernstig tot onder de puntige kin. Lieven Lazare, het hoofd buigend, zei : — « God beproeft ons uitermate. En Hij treft ons in onze zonden... Laat ons knielen, Johan 1 » En dat deed Johan Doxa gehoorzaam, maar hij dacht aldoor : — « Dat is toch een zonderling dingen, niet waar? Het water dat zoo angstig was... en de roode kousen over de groote handen... en het kindje heb ik wel gezien! De vrouw weende over het kindje... Wel! wel toch! Wat een rare boel!... » Zijne oogen bleven strak op Julia's gelaat gevestigd. Zijn geest puntte op Julia's gelaat. — « Goede God! » fluisterde hij. Hij begon halfluide te bidden, en sloot smartelijk zijne oogen. De tranen, die over zijne bolle wangen rolden, vielen op het dunne leder van het trommelken, hetwelk aan zijnen buik hing en waarlijk scheen gemaakt te zijn om dergelijke kleine klopjes te ontvangen. III JOHAN DOXA DE BOETVAARDIGE Julia werd door moeder Doxa met vrome zorgzaamheid gewasschen en gekist, en Johan begroef haar op den derden dag, zooals het behoort. Nu bracht hij eenzame en talrijke uren om, in 't besef van zijne schuld, en het docht hem daarbij dat een zeer luid sprekende wroeging hem kwelde. Dat duurde haast meer dan eene week. Dan verliet hij de kamers die het tooneel waren geweest van zijne diverse huwelijkservaringen, en ging weer bij zijne moeder wonen, in het speelgoedwinkeltje van de Zes-penningenstraat. Eene kleine maand later ontving hij van Lieven Lazare, den godvruchtigen pamfletschrijver, den volgenden brief: — « De Hemel, Johan, duldt niet langer dat ik mijn hart voor u gesloten houd. Aldus wordt door eene goddelijke inblazing het besluit gebroken dat ik in een oogenblik van rechtmatigen toorn te uwen opzichte genomen had. Misschien is het waar dat ikzelf vreemd ben aan het opmaken van dezen brief. Misschien veracht ik u morgen even diep als ik u gisteren heb veracht. De adem althans, die door mijne woorden gaat, schijnt niet de mijne te wezen, en ik gehoorzaam aan eene geweldige bezieling, zooals die andere Lazarus gehoorzaamde toen Iemand, wiens donderende naam geen weergalm meer vindt in uw geheugen, hem gebood recht te staan uit den dood... Beste Johan, het blijkt dat de schrikkelijke gebeurtenis- sen die God zelf voor uwe redding had beraamd, u niet tot inkeer hebben gebracht. Het is alsof niet Hij, maar de Duivel u zou tot weduwnaar gemaakt hebben. Gij wandelt door de stad en niets in uwe houding verraadt dat de heilige Michaêl u onlangs met het bliksemende vlammenzwaard heeft getroffen. Men ziet u rustig en kinderlijk kuieren langs de straatjes van OnzeLieve-Vrouw-te-Rooje. Gij blijft met welbehagen lanterfanten in de nabijheid van spekslagerijen, en duwt uw neus tegen de ramen plat om met gulzige oogen het afschuwelijke schouwspel van hespen en worsten op te vangen. Gij loert de honden na, die snuffelend malkander nadrillen, en hun cyniek bedrijf wekt uwe belangstelling uitermate. Vermoedelijk hebt gij in den winkel van uwe beklagenswaardige moeder ook marbels gestolen, want op het Vossenplein heeft men u zien spelen met schoolkinderen. En eiken dag, rond half-zeven, staat gij vóór de Old Curiosity Shop de keukenreuken op te snuiven, en ontvangt dan door de traliën van 't keldervenster een dampend pakje uit de hand van Anatole. Ik ween van schaamte, wanneer ik hoor verhalen hoe ge, ontdaan van alle menschelijke waardigheid, in de Kapellewijk de tonnen doet klinken... Johan, Johan, aanzie uwe zonden, eer. God de ultieme en onherroepelijke straf uitvaardigt. Ik sta verbaasd bij 't aanschouwen van Zijne matelooze lankmoedigheid — maar wee u! als straks over u Zijne alverterende gramschap losbreekt!... Ik ben gezonden door Hem, Johan, ik kom tot u met de boodschap der Goddelijke verzoening. Nader ootmoedig den drempel der eeuwige Kerk, Johan. Nog niet, als Job, draagt ge potscherven in wonden van berouw, maar belaad nu uw hoofd met uw mesthoop en snoer uw reistasch rond uw hart. Nader, Johan, met den stank van uwe naaktheid en de vloeken van uwe wanhoop het gouden tabernakel waar Krist, die gekruisigd werd, thans Zijn eeuwig leven viert. Hem rijkdom, roem en liefde opofferen verblijdt Zijn hart niet zoo zeer, — dat hart omkranst met doornen... — maar offer Hem de zoete genuchten van uwe zwakheid en de brandende lusten van uw geil vleesch : dat is nog uw eenig bezit, en zoo, waarlijk, wordt ge de armste aller menschen. God, Johan, heeft de armen lief... » Tot daar kon Johan den brief zonder bezwaar doorlezen. Nu echter begon hij te pinkoogen en, alsof het daglicht op de letters verflauwde, ging hij naar het venster en boog zijn hoofd voorover, tot tegen de koude ruit. Gouden sterretjes regenden allerzijds. Maar algauw las Johan Doxa verder : — «De Heilige Geest vleugelt in mijne woorden, en ik zeg het u, ellendige vriend : Jezus is een eindelooze zee van genade, een zee die alle wrak- ken dragen kan. Neem tijdelijk afscheid van uwe moeder — wat toch heeft eene moeder van een zoon die zelfs voor God verloren is ? — en vertrek van huis. Gij zult in het Franciscaner Klooster van de Miniemenstraat eene heilzame retraite doen. Ga. Klop nederig aan de groote poort. Het is een heilig huis en pater Hilarius, dien ik gewaarschuwd heb, zal u met medelijden ontvangen. Toef niet. Het ontzaglijke geluid van Hem, die mijne ziel opnieuw in lichtelaaie zet voor u, davert op mijne tong en ik roep het u toe, armzalige Johan : toef niet, toef niet; uwe dagen zijn geteld! » De brief hield op te beven in de hand van Johan Doxa. De brief gleed ritselend langs de witte venstergordijntjes neerwaarts en kwam zacht, gelijk een dubbele vlerk, op het plankier terecht. Hij ging liggen naast een sikkelvormige oranjeappelschil. En Johan keek op, door 't raam, naar den hemel die licht- blauw over vuile daken was uitgespannen. Hij stak zijne handen in zijne broekzakken. Met den wijsvinger van zijne rechterhand raakte hij er 't benageld paviljoentje van een kletsdop.Maar hij vond geen neusdoek om zich te snuiten. Johan Doxa zat 's avonds met zijne moeder in het kleine achterkeukentje dat bij den winkel aanpaalt. Moeder Doxa had den winkel gesloten en bereidde zich om de keukenlamp aan te steken. Johan zei : — « Maak geen licht, ik bid u. Ik heb u iets te zeggen, lieve moeder. » Ze zaten aan weerskanten van de oude Leuvensche stoof, en de stoof zong, en het was heerlijk donker. De buik van de stoof glom gelijk een reusachtige, zachtblozende pronkappel. Een purperen glanzing gleed over het vriendelijke aangezicht van moeder Doxa, over hare gevouwen handjes, over haar hoogen boezem, over haar bolle knieën, — en eenderlijk kwam uitgloeien langs de ronde wangen van Johan, langs de mooi-versierde pijp waaruit hij rookte, en tot op de randen van zijne lompe schoenen, die daar nevenseen op den vloer stonden en waarnaar hij keek alsof ze andermans voeten omsloten. — « He-wel ? » vroeg eindelijk moeder Doxa, en het trof hem hoe minzaam ze was. Hij antwoordde niet seffens. Hij had de gewoonte lang te dubben eer hij een besluit nam en dan toch besluiteloos te blijven. Maar moeder Doxa drong niet dadelijk aan, want ze kende haren jongen. Hij dampte maar. — « Zie, moeder, » zei Johan, « ik zou mij moeten beteren. Ach, ik weet wel, gij denkt niet dat ik slecht ben. Gij weet niet; gij weet alleen van een kindje dat ge in uw schoot gedragen hebt en dat zoetekens aan uwe borst heeft gehangen. Maar al groeiende is hij ver van u geraakt, en hij is nu een groote zondaar, en hij moet God vreezen. » — « Gij zijt niet slecht, gij zijt misschien lui, » meende moeder Doxa goedig. — « Ja, ik ben lui, » zei Johan, « en nog iets anders ben ik, maar ik ben waarlijk lui. » Hij bloosde erg. Telkens als hij ergens zijn eigen ontdekte, bloosde hij zoo. — « Na den dood van uwe vrouw, » hernam moeder Doxa en zij maakte het teeken des kruises, « heb ik gedacht: nu gaat mijn jongen weer aan 't werk, want hij is krachtig en jong, nu gaat hij schoone schilderijen maken, en we zullen alle twee gelukkig zijn. Ik dank den hemel dat het eindelijk toch zoo gebeuren zal. » Johan keek niet op naar heur en zei: — «Ge zijt edel, beste moeder. Wanneer ge zoo spreekt, voel ik eerst hoe diep ik gezonken ben, maar...» Hij aarzelde. Hij zocht naar woorden, gelijk een dronkaard naar het sleu- telgat zoekt. Hij vond in zijn geheugen een half-uitgevaagden zin van Lazare's brief en pruttelde : — «...maar, moeder, Jezus is een zee van genade, waarin... waarin ik zou kunnen verzuipen... als ik niet oppas. » — « Ja, Jezus is zoo goed als men maar denken kan. » — « Zoo zegt ge. En nu moet ik in de Miniemenstraat, bij de Capucienen eene retraite doen. Dat duurt nog al lang. Ik weet niet hoelang dat het eigenlijk duurt. » — « Lang ?... En wat is dat dan, eene retraite ? » — « Eene retraite?... Weet gij niet wat eene retraite is, moeder ? » Hij vond het heerlijk dat moeder Doxa zoo luchtig de boodschap aanvaardde ; en omdat zij, de goede ziel, zelfs niet wist wat eene retraite was, lachtte hij stille hare lieve onwetendheid tegen. Maar hij ook wist niet wat eene retraite was. — « Kom, kom, moedertje, » deed hij, « bekommer u niet om mij. De paters zullen mij niet opeten. Ik moet een beetje boeten, een beetje te kommunie gaan en mis hooren, en dergelijke meer. Ik kom zoo frisch als een botvink terug. » Hij betastte zijn wegend buikje en zag de kleine vleeschkuiltjes van zijne handen rozig aanglimmen onder de heete kaak van den kachelpot. Inderdaad geloofde hij zelf niet wat hij daar vertelde. In zijne meening moest de retraite iets schrikkelijks zijn, vermits Lieven Lazare ze hem als eene straf opgelegd had. Hij had er den heelen middag met angst over nagedacht: het klooster zou hem eene donkere gevangenis zijn en de Franciscanen akelige cipiers. Hij moest er voorzeker op roggebrood en lauw water leven. Er was daar geen lucht, 's Nachts hoorde men er vreeslijke geraamten rammelen, en 's morgens moest men naakt in zijn celletje staan en er zichzelf met knoestige riemen afranselen. Hij betastte zijn buikje als om het voor eeuwig vaarwel te zeggen, met een zucht... — « En wanneer vertrekt ge?» vroeg moeder Doxa. — « Morgen vroeg. » — « Ha!... morgen vroeg. » Beiden verzonken in gepeinzen. De moor zong nu ook, die op de stoofbuis stond. Na een nacht vol ijselijke droomen, rees Johan Doxa uit zijn bed. Het was een grijze dag. Achter het kleine vensterken nevelde een miezelregen. Terwijl Johan zich aankleedde en precies op het oogenblik dat hij zijn hoofd voor de eerste maal in de waschkom gestoken had, begon waarlijk zijn druppende neus in de lucht om te snuffelen. Er ging ongetwijfeld door de kamer een smakelijke geur van spek en eierkoek. — « Dat is raar, » dacht Johan Doxa. Hij was gauw gereed en kwam de trap af. De keuken dampte van weelde. — « Moeder, » zei hij, « gij zijt al te goed.» Maar moeder was bezig aan een groot pannengedruisch en knikte hem lachend tegen. Daar stond feestelijk op tafel het prinselijk gerecht. — « Moeder, ik zal het nooit vergeten... » — « Gij dwaze jongen, » zei de moeder, « zwijg maar liever en eet. » Hij at tot zijn ronde kin ging glanzen; en toen hij gegeten had en, rechtstaande, hem het aardige gevoel der spannende broekgesp omdeed, nam hij zwijgend zijn hoed aan den kapstok. Moeder Doxa stond te midden van den vloer en glimlachte. — • Allee, beste Jan,» sprak ze, « ga nu — ik heb onzen Lieven Heer voor u gebeden. » Hij kuste haar en ze stopte hem rap een vijffrankstuk in de hand. Hare vingeren beefden. — « Neen, neen, » stotterde Johan, terwijl zijn hart in tweeën brak. — « Ssjt! mijn jongen... ik kan ze nu beter missen... dan gij. » Ze vergezelde hem tot op den drempel van het winkeltje. De dag aaide langs het speelgoed om haar. Johan kuste haar nogmaals en zei: — « Goedendag, lieve moeder, tot weerziens. » Ze knikte aldoor met heel kleine oogjes, en, plots, wendde zich af, naar binnen. En door het mottige weer begon Johan zijn boetvaardige reis. Hij stapte op langs kleine steegjes en zou gauw de Miniemenstraat bereiken. Reeds was hij het Vossenplein voorbij en zag, boven een lagere brokkeling van daken, het fijn uitgesneden klokketorentje der Kloosterkapel. Hij bleef staan, als om zich te bedenken. Hij bedacht zich en bleef gedachtenloos. Kleine verschrikkingen schoten als elektrische schokjes door zijn lichaam, en toen kwam een licht bedaren in zijn hoofd dat zei: — « Ge hebt nog een beetje tijd, Johan, waarom moet dat alles zoo vlug gaan ? » Ook voelde hij nu het vijffrankstuk op de palm van zijne hand plakken en hij trof dadelijk eene prachtige uitkomst. — «Ik heb daarbinnen, » beweerde hij, « geen geld noodig — geld is duivelsgoed, en moederken kan ik gelukkig maken met 't een en ander, dat ik haar opsturen wil. » Het klokketorentje verdween uit zijne oogen en hij stapte links om, naar de Steenpoort en de Groote Markt. Op den Steenpoortweg stonden er karretjes met mosselen, met citroenen, met oranjeappelen en met groenten. Hij keek er niet naar om. Hij ging vóór de peperkoekwinkels staan en begon met kinderlijk welbehagen te kiezen. Hij koos een peperkoek die in den vorm van een mooi hart was uitgesneden en op de randen geheel met lekkere fruitschellen omlegd. Hij besloot binnen te gaan, maar wilde vooreerst uitkijken naar een loopjongen, die het geschenk aan moeder brengen zou. Er liepen daar vele jongens rond. Johan Doxa beproefde om op hunne gezichtjes te lezen hoe eerlijk ze waren, en hij bevond dat hij behoefde daaromtrent waarlijk zeer ongerust te zijn. Eene gelukkige ingeving dreef hem naar een kleine kroeg, waar hij een druppelken brandewijn dronk. En luttele beslissingen wisselden malkander ondertusschen af in zijn geest. De kroegbaas zei: — « 't En zal vandaag niet ophouden met regenen, kameraad. » — « Dat zou ik ook gelooven, » antwoordde Johan Doxa. Een vochtig gevoel kwam over hem, en hij bestelde een tweede glaasje, en naderhand een derde. Dan, terwijl hij betaalde, zag hij moeders zilverstuk plots op den toog liggen. Gedurende één oogenblik haatte hij het wisselgeld dat hij ervoor terugkreeg. Hij bedacht nu dat er in de Boterstraat meer fijne winkels waren en daalde langs de Steenpoort naar de middenstad. Een zwaarbeladen kolenwagen rolde hem vóór. Bij elk geschok der trage wielen rolden stukjes glinsterende kool over de zwarte berden. Er viel ook een groote brok; en Johan raapte haar op en bracht haar bij den voerman. De voerman had een ruigen rossen baard en stak zijne breede hand uit, bespannen als met een bruinlederen vel. Toen struikelde het paard en stortte voorover op de steenen. De kar dook met hare lompe tremen, die ze met een doffen slag sloeg tegen den grond. — « Nondidju!» vloekte de voerman. Er was seffens een groote toeloop van menschen. Een man ging met zijn knie op den kop van het paard zitten. De riemen werden haastig ontgespt Stemmen klonken dooreen. Een politieagent dreef het aanzwellende volk achteruit. Johan Doxa stond met het groote stuk kool in zijne armen. De politieagent riep in zijn verschrikt gelaat: — « Wilt ge, potverdomme, de kolen laten liggen, gauwdief! » Johan werd de prooi van eene geweldige aandoening; zijn last rolde over zijn buiksken aan zijn voeten en hij wilde vluchten. Hij week door de menigte heen. Hij voelde van allen kant oogen op hem gestoken en kinderen schreeuwden hem achterna. Hij kwam in een klein ledig straatje, gelijk een drenkeling een oever bereikt. Hij zat nu in een herberg zijn eigen te betasten en met langzame proefnemingen de zekerheid op te doen dat hij nog armen had en beenen en een hoofd. Zonder- ling grijnzend lachte hij de waardin tegen die, gelijk een afschuwelijk gevaarte, naar hem toestapte. — « Dat zijn dingen, hee? » stamelde hij onnoozel. En daar de waardin, zonder te begrijpen, maar met zachte gedienstigheid medelachte, bestelde hij eene flesch geuzelambik, en vroeg bang : — « Wilt ge ook meedrinken, als 't u belief t ? » Ze wilde wel. Ze kreeg een koketten blos, die haar goed stond, en ze dronken samen. De waardin bekeek haar eigen in den spiegel, die recht over den toog hing, en schikte vluggelings de krulhaartjes op hare slapen. Ze had dikke armen. — «Ik geloof,» zei Johan vriendelijk, • dat die regen van den heelen dag niet meer ophoudt. » — « 't Zou wel kunnen, » zei de waardin, « de barometer zakt. • — « Ja, 't is ook 't seizoen, » hernam Johan. 8 De waardin reikte hem den tooghanddoek over en meesmuilde : — « Ge zijt een beetje vuil over uw voorhoofd. » — « Ikke ?. » Hij was zoo vuil als iemand zijn kan, die voortdurig met twee koolzwarte handen in zijn beregend aangezicht heeft gewreven. Uit schaamte vroeg hij een tweede fiesch geus. En ze dronken. En ze praatten over kleine, ledige zaken. Johan Doxa vertrok bij noenstond. Toen hij te midden van de Groote Markt stond, vroeg hij zich af wat hij hier kwam doen. Hij keek wonderlijk op naar de gulden gildehuizen. Den top van den stadhuistoren zag hij niet, die onder de natte miezeling in eendere grijze kleur verging. Hij duwde zijn hoed tot tegen zijne ooren en stelde vast dat hij honger had. In de nauwe Peper-en-Zoutstraat trof hij eene bescheiden gelegenheid en hij at er sub- stantieel genoeg, schoon zonder gulzigheid, gelijk het hem docht dat aan een zondaar in pelgrimstocht betaamt. — « Thans. » mijmerde hij binst de koffie, « bezit ik nog twee en twintig en een halve cent, en ik weet waarlijk niet wat ik ermee zal doen. » En vóór hij naar het Klooster der Miniemenstraat toog, dronk hij ermee een grooten druppel cognac, want zijn moederken had hij, ik weet niet hoe, geheel en al vergeten. Hij vatte beslist de koperen schelknop. De luide bel weerklonk meer in het hart van Johan Doxa, dan in de wijdgalmende vestibule. De pater-poortier die eerst het spioenraampje had opengeschoven, opende nu ook de zware deur. Het Klooster gaapte in het aanschijn van Johan Doxa. — « Kan ik, » vroeg hij met bleeke stem, « den eerwaarden pater Hilarius spreken ? Ik zou gaarne eene retraite doen. » De pater-poortier was, buiten Johan's verwachting, zoo minzaam als men zich denken kan dat ooit ter wereld een kloosterpoortier mag zijn. Hij had eene uiterst discreete houding en, ware 't niet dat zijn gelaat hoog-gezond opbloeide boven den zwarten baard, scheen uit loutere welgemanierdheid weg te schemeren in de schaduw van de poort. Het bloeiende gelaat echter glimlachte en twee fijne muis-oogjes daarin wenkten vriendelijk: « welkom... welkom...» De zware deur, die achter Johan met een eiken klop dicht kwam, sloot meer dan het somber gebouw : het docht hem dat de gansche wereld nu voor altijd was gesloten. De pater-poortier ging vóór en leidde Johan Doxa in eene kleine spreekkamer, die ineens vol blauwig licht was. Er stonden een paar nederige stoelen en aan een witgekalk- ten wand hing een groote Kruis-LievenHeer. Daar liet men hem alleen, ruim drie kwartier-uurs. Hij draaide zijn natten hoed stille in zijne handen. Hij stond in een ring van regendroppen, die gelijk donkere starretjes rond hem waren gespreid. Er walmde een muffe salpetergeur. Pater Hilarius had een streng, doch niet weerbarstig uitzicht. Een grijze ronde baard, wat stoppelig, omkleurde een mat gelaat waar grauw-groene oogen als dood lagen en dat alleen — dan heel sterk — bezield werd door den vormen schaduwrijkdom van een geweldigen arendsneus. — « God zij met u, » sprak pater Hilarius, * zijt gij Johan Doxa? Ik ben Hilarius. » Johan keek onwillekeurig om. De stem scheen uit de muren te vallen. Hij zou er in elk geval een eed op gedaan hebben dat ze uit den roerloozen mond van pater Hilarius niet viel. Toen echter deze pater voortging met eene lange rede waarin de naam van Lieven Lazare, van Jezus, van den heiligen Franciscus beurtelings voorkwamen, heroverde Johan van lieverlede de kluts die hij kwijtgeraakt was. Hij besloot maar te berusten in het onvermijdelijke, liet zich gewillig bepreeken, knikte moedig de les toe waaruit hij geen ander nut zou trekken dan dat hij zich bereid gevoelde zelfs tot den dood. Pater Hilarius, nadat hij uitgesproken had, zei: — « Gij zijt dweilnat, dunkt me. Ge moet eten en u verwarmen. Volg me.» Het was minder een gevoel van eerlijkheid dan de vrees voor wat hij hier te eten zou krijgen, die er Johan toebracht ineens den pater bij de harde mouw te pakken. — « Nee, » deed hij angstig, « ik bid u, geen eten. Gij zijt al te goed. » Hij kwam in eene ruime zaal. Er was een breede schouw met een lekker vuur. — « Zet u, en warm u, » zei de pater. Johan zette zich en bleef daar weer nagenoeg drie kwartier-uurs alleen zitten. Hij werd heerlijk warm en zijne bolle kaken gloeiden. Het werd zoetekens avond en Johan zag een prachtigen zonsondergang in de laaie karbonkels van den open haard. Hij werd eindelijk zoo rustig als een onschuldig mensch. — « Pater Hilarius is vreeslijk mager, » dacht hij op slot van rekening, « maar de pater-poortier is zoo vet als een das. » Hij kon bijgevolg nogeens zijn eigen buikje zonder voorbarige benauwdheid in oogenschouw nemen en wachtte gelaten de gebeurtenissen af. De klok uit het torentje begon te kleppen. Pater Hilarius verscheen en noodigde Johan Doxa uit om mede in de Kapel lof te hooren. Johan heeft zich daar overdadig vermaakt. Niets, ooit in zijn leven, had hij gezien dat zoo mooi was als het kleine kerkje. Het kerkje was geheel omdaan met eene fluweelen donkerheid, waarin de bevende glanzing van fraaigeregelde kaarsenreken speelde en aarzelde en langs gouden diepten zwevend verging. Maar stilaan zag Johan in de zwaarpurperen schemering de dikke pilaars opklaren en ginder hooge wattige gewelven dragen. De muren begonnen zacht te glimmen. De outer werd zichtbaar en heerlijk. En alles, al wat hij zag, was met wondere polychromieën versierd. Het werd hem, hoe meer hij toekeek, zoo rijk en koninklijk dat zijn hart er week en gulzig bij aan het dansen ging. Dan, al rondom hem, herkende hij de ronde bruine ruggen van de capucienen. De orgel zette aan. De kapel kwam vol met vleugeltjes van vogels. — «O God, » bad Johan Doxa gevoelig, « ik zou willen een pater zijn! » Hij verachtte zijn baardelooze kin. Maar na den dienst werd hij, langs duistere gangen, in eene nauwe cel gebracht. Men hing een dampig kaarslantaarntje aan zijne hand, en wanneer hij alleen was, voelde hij eene bittere triestigheid zijn gansche wezen overvallen. Waarom moest dat nu zoo gaan? Waarom moest hij verlaten wezen? Waarom hadden die menschen zulke kleine hokjes gemaakt ? Hij ging op het ijzeren beddeken zitten en blies de kaarslantaarn uit. Johan Doxa, neerliggend in den donkeren avond, volgde met luien geest een varende snoer van gedachten. — «Ik geloof niet, » mijmerde hij, • dat er voor mij in dees Klooster eene uitkomst is. Ik ben te zeer beladen met zonden. Van het droge brood, dat men mij als een prop in de keel zal steken, spreek ik niet. Maar het pompwater ? Wanneer ik zal tot op de pees uitgedroogd zijn, en wanneer ik zal bezig zijn mijne ribben te tellen, wat rest mij dan nog dan dood te gaan ? Ik kan mij nauwelijks inbeelden dat onze Lieve Heer zich meer wil erbarmen over een pannelikker dan over een smeerbuik. Maar Zijne inzichten zijn verborgen en ik ben inderdaad door en door slecht. Ik zal bidden om veel moed te krijgen, en God helpt niet waar men zijn eigen niet helpt. In deze gevangenis zal ik wel eene spinnekop vinden, en ik wil ze tam maken en haar allerhande kunstjes aanleeren. Het lieve dier zal mijne gevangenschap bekoren. Ik zal een aardig wagentje bouwen waar ik haar inspannen kan. Zij zal aan een fijnen draad 's nachts komen hangen boven mijn aangezicht. Ik houd niet veel van muizen, anders zou 'k gaarne ook een muisje dresseeren. De staart van eene muis is zoo vies dat ik er niet aan denken durf. Ze zullen mij waar- schijnlijk groote latijnsche boeken geven om in te lezen. Roode en zwarte letters zijn mooie dingen, maar ik zal toch niet lezen in zulke boeken, vrees ik. Zullen ze ook een doodshoofd aan mijn voeteinde leggen ? Er zijn twee dingen die ik, behalve een doodshoofd, vóór mijne oogen niet verdragen kan : een zeisen en een zandlooper. Ik heb mijne pijp thuis gelaten. Dat is heel goed zoo, Johan. Die menschen weten van geen tabak te spreken. Altijd wierook, altijd wierook. Wanneer mijne retraite uit is, hoop ik dat Anatole mij weer eene van die dikke sigaren mag geven, gelijk de oude heeren smoren in de Shop. Maar ach! ach! ik zal nooit van mijn leven meer kunnen rooken!... Morgen komen ze met koorden aan en ik zal mij moeten kastijden ten bloede. Ze zullen azijn over mijn mond gieten. Ik zal blootsvoets naar de kerk gaan... Wanneer heb ik den laatsten keer mijne voeten gewasschen ? » Hij lag zeer rustig. Er zweefden nog twee drie lichte gedachtekens voorbij en hij fluisterde : — « Sakkerloot... » Toen sliep hij vast in. De kloosterklok was bezig met volle geluid als Johan Doxa wakker schoot. De cel was vol licht, alsof daarbuiten een liefelijke Lente gebeurende was. En waarachtig: door 't kleine raam zag Johan een stuk hemel heerlijk-blauw, bespot met witte krullende wolkjes en overstraald met zonnegeweld. Hij ging op zijn bedde staan en keek uit langs het venster. Wat zag hij daar voor moois ?... De binnentuin van 't Klooster lag vierkant tusschen de met mos en veil begroeide gevels te leven in prachtig kleurengedoe. Er was veel laag groen waar zes ronde perken tulpen bloeiden. Net geteekend en effen van verve, ringden er omme de safraangele kiezelpaadjes. Van uit Johans's venster, leek de tuin een vurige rozet, gelijk men er vindt op bonte ramen van kathedralen. Als een bruine mier kroop een paterhovenier er over. Zijn rozige schedel was gepolijst. Toen werd Johan Doxa vervuld met eene eindelooze vreugde. — « Hee-la ! » riep hij luid. Hij schrok bij den klank van zijne stem en trok zich schielijk terug. Daar zag hij een rossen capucien op de zulle van zijn celletje staan. — « Goeden morgen, » zei de capucien minzaam, « ik ben de pater-hotelier. » Van uit de hoogte waar hij zich geheven had, keek Johan Doxa hem aan, plotseling duizelig wordend. Langzaam hurkte hij op zijn bed neer, in de meening dat zulke trage inkrimping wellicht ongemerkt kon gebeuren en hem maken tot een fatsoenlijk mensch van normale grootte. De capucien stond goud-ros als een najaars-middag. Zijn kastanjeoogen blonken in een besproet gelaat dat weelderig was omhangen met een baard van duizend kurkvormige krullekens. Het was alsof een late zon schuin aanglom over heel dat harig hoofd, en over 't gele haar ook van zijne sterke handen. De capucien was dik en wel te pas. — « En wat zoudt ge nu willen eten ? » vroeg hij. — « Willen eten ?... Ha! willen eten, zegt gij... » — «Ik heb hesp en Zwitsersche kaas en goede boter en roommelk. De koffie is klaar. Maar ge kunt ook thee krijgen. Onze thee is niet al te best, moet ik zeggen. » Daar de pater-hotelier glimlachte, lachte Johan Doxa mee. Hij lachte gedwongen, al peinzende : « dat is een geestige keukenbroeder, die aardige namen aan zijn pompwater geeft. » — «Ik zal koffie gebruiken, en hesp of zoo... » zei hij gekscherend. Maar hij viel niet omver van verbazing, toen, na de korte vroegmis, de heerlijke pater-hotelier hem vóór een frisch- blanke tafeltje deed aanzitten, waar een solied ontbijt was opgediend. Johan Doxa, moet ge weten, is nooit in zijn leven zoo verbaasd geweest dat hij ervan omver zou vallen. Na drie dagen besloot Johan Doxa de overtuiging te aanvaarden, dat een retraite bij de Franciscanen eigenlijk behoorde tot een der aangenaamste tijdkortingen van de wereld. Hij kon zonder moeite gehoorzamen aan de regels van den huize, volgde gewillig alle kapeldiensten, hanteerde zoetekens zijn dikken paternoster en bladerde devotelijk in zijn kerkboek. Dagelijks moest hij een apart en stichtelijk ser- moentje hooren van pater Hilarius, en hij deed het zooals een zieke de siroopdrankjes van den dokter inneemt. Maar zijn groote vrienden waren de kale pater-hovenier en de haar-rijke paterhotelier. Den pater-hovenier hielp hij de vele tulpen verzorgen in den symmetrieken tuin. Hij reekte en sproeide en weerde het kleine woekerkruid. Ze verstonden malkander goed, ofschoon de oude capucien geen woordje sprak en alles zwijgend te beduiden gaf met bevende gebaren van zijn voorzichtige hand. Te zamen versierden zij met klaterende bloemen de Lente, die in den tuin van dag tot dag gulziger aan het leven ging. De pater-hotelier echter zat in het hart van Johan Doxa gelijk op een troon. Hij was ook de majordoom van zijne maag. Hij kon dingen bereiden die de herinnering aan de geuren van de Curiosity Shop geheel uitvaagden. En hij had een wijnkelder. De retraite- verordeningen, zooals de pater-hotelier ze uitvoerde, waren zoet om dragen en indien God-de-Vader uit den hemel op Johan in dien tijd heeft neergezien, dan heeft hij moeten vaststellen dat deze boeteling zich gedwee aan al de gestrengheid der orde-geboden heeft kunnen onderwerpen. Een voortreffelijk berouw was blijkbaar het mystieke sieraad van zijne ziel, want het geweten van Johan Doxa Was nu geleidelijk zoo rustig geworden, dat — om het met een stoffelijk beeld uit te drukken — zijne broek buiten alle verhouding te spannen begon. Den zevenden dag besloot pater Hilarius zijn familiaire preek met een voorstel dat Johan in verrukking bracht. Hij sprak : — « Ieder moet den Heere loven naar zijne vermogens, mijn zoon. Even eerbiedwaardig als het statige lied van den nachtegaal, klinkt in zijne ooren de droge roep van den krekel. Al wat ter eere van God opgaat in dank, behaagt Hem uitermate. Daarom dunkt mij, Johan, dat gij zoudt moeten denken aan het werk, waarmede gij Hem naar uwe beste krachten huldigen kunt. Ik meen bij voorbeeld — een schilderij...» De tranen schoten Johan in de oogen. Hij omhelsde den pater niet, omdat hij zelden iets deed, waartoe hij vast was besloten. Johan Doxa miek een schilderij. Het moest naar het aanvankelijk ontwerp, worden een beeld ten-voeten-uit van den Heiligen Franciscus en het zou op den grooten outer van de Kloosterkapel prijken. Maar het werd een kleine Jezus, blond en rozig, gezeten op een kussen van weidebloempjes, de eene hand rustend op een blauwen wereldbol, de andere zegenend ten hooge geheven. Het hangt thans links in het kerkje rechtover den preekstoel, als een ex-voto van blijvende schoonheid voor alle tijden... Terwijl Johan Doxa bij een hoog raam aan het schilderen zat, kwam de pater-hotelier op geregelde uren met hem een praatje doen. Bij voorbeeld bracht hij hem een bruin-geboterd kipje en zei: — « De pater-hovenier is nu met jacynthen bezig. Ik houd in het geheel niet van hem, Johan. » — «Ik hoop dat ge u vergist. » — «Ik houd niet van wat hij is, wil ik zeggen. Hij is een vrijheidschender. Hij zet al de lieve bloemen in perken, gelijk men kinderkens in kerkers zou steken. » — « Bloemen voelen dat niet. Zij bloeien maar... » — « Wie weet ? Vogeltjes sluit men ook op, en zij zingen maar... » Johan liet zijne vork op den rug van het kipje rusten en keek verwonderd naar den pater. Hij dacht aan een sijsje dat hij overlang bezeten had en dat in zijn kooi was doodgegaan. Werktuigelijk zei hij : — « En een eekhoorn houdt men wel eens in een traliëntrommel gevangen, en hij danst maar... » Hij wendde zijn aangezicht naar 't open venster en blikte in het wijde azuur. En de pater vroeg : — « Hebt ge geen eetlust, beste Johan? » Neen, hij had geen eetlust. Hij hoorde verre geluiden over den hemel gaan. En het werd hem ineens zoo droef te moede, zoo droef te moede, zoo eindeloos droef te moede... Op een zondag-avond, na 't lof, lag Johan Doxa in zijne cel, op het nauwe ijzeren bed. Het Klooster sliep. Johan lag met open oogen tusschen denken en niet denken. Was dat mijmeren? Was dat rusten ? Voor de eerste maal sinds zijne aankomst bij de paters, lag hij zoo en glariede in de duisternis. Er kwamen geen beelden op, maar iets heel warms, gelijk eene onzichtbare pels, omdoezelde hem gansch. Zijne voeten en zijne handen gloeiden, en langzaam vergingen ze in donzigheid, en hij zou ze niet kunnen verroeren, want had hij nu nog handen en voeten? Hij voelde zijn eigen niet meer. Het vensterken was niet dicht. Hij hield het open omdat, van af eergisteren al, een zwaluwenpaar hier rond vleugelde, een hoekje zoekend om hun nest te bouwen. En van heel wijd naderde hem een wolk van wattige gepeinzen, tot hij, buiten alle verwachting, werkelijk te denken begon. — « Van waar komen toch die zwaluwen, ieder jaar ? • En de wolk dreef op, in langzame vaart. Ze zweefde over lage landouwen, over steden en dorpen, over wouden en stroomen, over bergen van groen en bergen van sneeuw, en dan daalde ze glijdend en voer over zee, de matelooze, ruischende zee. Plots ontlook in de stilte een verre muziek. Ze breidde zich uit en ontwikkelde allengerhand zeer hoorbaar hare blijde cadensen. Ze vulde weldra de lucht, met zwellende klankondulatiën, en Johan kon eindelijk herkennen wat daar een fluit deed, een klarinet, een koperen hoorn, een brommende trombone, en al zulke plezante tuigen meer. Een trom klopte de rythmen. 't Werd kermis, kermis in de stad — o, kermis in de ledige ziel van Johan Doxa, die, met één schok, zijne handen weerkreeg, en zijne voeten. Hij zag nu, alsof hij er bij meehuppelde, den ommegang van de fanfare in Onze - Lieve - Vrouw - te - Roo je -wijk. Hij zag de kinderen dansen, hij snoof de vetwalmen der oliekoeken en den stikkenden rook der fakkels. Hij zag de ruiten der herbergen branden en flappende vlagen kleuren in den gloed. Hij zag de mannen en de vrouwenHij zag de vrouwen. God vergeve hem, hij zag ééne vrouw, eene met krullekens vóór hare slapen en die, met bloote armen, twee schuimende pinten geuzelambik bood. « Wilt ge meedrinken, als 't u belieft ? » vroeg Johan. En ze zei, terwijl ze op hem afkwam met den tooghanddoek : — « Ge hebt u een beetje vuil gemaakt, geloof ik. » Hare stem was wonderzoet. Nu naderde ze minzaam en lachte in zijn aangezicht. En Johan draaide zich gauw om in zijn bed, vatte wanhopig zijn hoofdkussen in beide armen, en pletterde daar zijn mond tegen, om 't huilen te smoren dat onweerstaanbaar uit zijn hart opjoeg. — « Moeder ! Moeder ! Moederken !... » kloeg hij. En dat duurde een heelen tijd zonder dat het baatte. Toen het schilderij afwas, verklaarde Johan Doxa dat de retraite hem voor goed van al zijne slechtheid gezuiverd had en vroeg hij om zijne uiterste biecht te zeggen. Met één woord : hij wilde uit het klooster weg. Pater Hilarius hoorde de biecht, een mooien middag van April, even vóór vespertijd. Johan ging met hem in de schoone kapel, knielde vóór den outer en verdween in het donkere hokje, waar hij, tegen een plank met gaatjes, woorden prevelde in het oor van zijn biechtvader. Dan moest hij onder den grooten Kruis-Lieven-Heer gaan liggen en met zijn voorhoofd lang die koude vloertichels raken. Eindelijk hoorde hij de vespers zingen, 't Was uit. Hij nam afscheid van de kloosterlingen, waaronder velen hem liefderijk behandeld hadden. Hij nam met melancholische hartelijkheid afscheid van den ouden pater-hovenier, die hem drie zeldzame begoniabollen ten geschenke gaf. En zijn gemoed kwam nog even vol, toen hij in de vestibule afscheid nam van den gulden pater-hotelier, die zijne zware handen op Johan's schouders legde. De pater-hotelier zei : — « Vaarwel, lieve vriend. Ik zal steeds u in mijne gebeden herdenken. Van menschen zooals gij, Johan, gewaagde Krist toen hij ergens de Pharizeërs toeriep : « Laat af, gij die schraapzuchtig zorgt voor den dag van morgen ! » God, toen hij de Toekomst schiep, schiep ook de Voorzienigheid, en beide blijven in Zijne handen. Ga, Johan, onbekommerd uwen levensgang. God spijzigt de vogelkens van uur tot uur. Waarom zou Hij u niet spijzigen ? » Hij drukte Johan in zijne armen en zegende hem... Daar stond, met zijn zwarten baard en rozig gezicht, de goedige paterpoortier vergeefs zijn best te doen om in de schaduw van pater Hilarius te verdwijnen. Johan hoorde zonder ongeduld een laatste sermoen, een klein deur-sermoentje maar, vol liefelijke en lichte dingetjes, gelijk van een chirurgijn, die een patiënt op krukken doorzendt, waarvan hij een been of zoo heeft afgezaagd. Dan stopte pater Hilarius hem een papieren omslag in de hand en fluisterde, half wegloopend : — « Van den prior... voor het schilderij... adieu! adieu! » De hooge poort schoof langzaam open. Een geweldige adem sloeg Johan tegen de borst. Hij wankelde. Hij had willen een glaasje water drinken terstond, en hij besloot om een glaasje water te vragen... Maar hij kon nooit iets doen, waartoe hij besloten was. Hij stikte. God! wat een ontzaglijke lucht hier!... De poort ging dicht. Johan Doxa stond buiten. — « Pouah! chéri, hoe ruikt ge zóó naar den wierook ? » Twee heerlijk zwarte marolle-meisjes zaten nevens Johan Doxa, aan weerskanten, op de nauwe bank van defriture-kroeg. Johan had kennis met haar gemaakt op de Hoogstraat, zoodra hij had ondervonden dat het paketje van den prior eene banknoot van honderd frank bevatte. Eigenlijk had hij met iedereen willen kennis maken. Althans lachte hij vriendelijk eiken voorbijganger in het gelaat, en waartoe zou hij dat anders hebben gedaan ? Maar deze twee hadden hem direkt tegengelonkt. Zijne minzaamheid verminderde er blijkbaar niet om, want seffens hingen zij aan zijne armen en vroegen schuldeloos : — « Tu paies rien, vetzakske ? » Of hij niets wilde betalen ? Wel lieven- adieu! hij had lustom de geheelewereld op te koopen !... Er werd besloten dat ze zouden mosselen eten en patatesfrites. En zij zaten nu in de friturekroeg. — « Pff! » deed Johan Doxa, « ik weet niet eens wat wierook is. » De andere maagd ging met haar klein wipneusje over zijne mouwen snuffelen. — « Neen, » zei ze, « 't is eau-deCologne — ge hebt al-ze-leven in fijn gezelschap gedineerd. » Hij pinkoogde geheimzinnig, als om te laten onderstellen dat hij nog veel erger had gedaan, en liet daarna fier zijne borst opzwellen. Als ze gegeten hadden, merkten de meisjes dat ze dorst kregen, Johan trok met haar naar het « Kapiteintje » waar ze geuze dronken, en naderhand in den • Moriaan » waar hij trakteerde met krieken - lambik. Nauwelijks had hij daar de derde flesch besteld, of een troepje wallebakken kwam dansend binnengesprongen, vergezeld door een klein straatorkest — met name een harmonica, een piston en een triangel. Ze dansten feestelijk de herberg tweemaal rond en schaarden zich dan, rood van pret, bij den toog om schuimende streepkens faro te zuipen. Johan Doxa stond plots recht en riep : — « Een pint geus voor heel de kompanie! » Het docht hem dat zijn gansch wezen openging. De woorden die hij geschreeuwd had, bleven trillen door zijn lichaam, als op pezen van metaal. Hij viel neer op zijn stoel en zweette een beetje. De jonge paren keken om en naderden de tafel, waar hij zat gelijk een die, bedwelmd, zijne eigene troonplechtigheid bijwoont. Hij kreeg eene ovatie... Nu begon, van taveerne tot taveerne, eene processie die waarlijk niet te beschrijven is. De muziekanten stapten voorop. Dan, met de voornaamheid van een paasch-os, Johan Doxa, geflankeerd door de twee mooie marolle-deernen. Dan de woeling der uitgenoodigde menigte, die steeds aangroeide. Kinderen huppelden ommendom, de handen zwaaiend omhoog. In den beginne zong men allerhande liedjes, maar weldra, om zooveel lawaai mogelijk te maken, ging zich het repertorium beperken bij één en hetzelfde couplet, dat iedereen goed kon en dat onvermoeid, weer en terug en altijd, werd aangeheven: « En een dikke pens En een snee van 't verken, Boerenleven dat is plezant! Boerenleven dat is plezant! » Er geraakten diep-dronken menschen in het gezelschap. De piston, een blonde reus, had vrijwillig op zich de verantwoordelijkheid van het behoud der orde genomen, en meermaals was hij tot zijn leedwezen verplicht eenige muilperen uit te deelen. Johan bewonderde hem uitermate; en hij betaalde maar. Hij was gelukkig als een koning. Het bloed klopte hem weldadig op de slapen. Zijne kinderlijke lippen stonden in den vorm van een glimlachend toeterken, alsof er zoo juist een melkzoete flep was uitgevallen. Zijne meisjes hingen aan zijne mouw en soms moest hij een kusje krijgen of een kittelig kneepje in de leên. De wereld ruischte alom op hooghemelsche maat : « En een dikke pens En een snee van 't verken... » De harmonica-speler had een bult. Hij dronk gelijk een Zwitser. Daar was een oud ventje met rooden neus. Die kwam gedurig tegen Johan's buik niezen. Hij dronk gelijk de bultenaar. Allemaal dronken. Johan Doxa betaalde maar... — « Vooruit naar De Dikke Luis ! » riep de piston. Weer 't zalige gedrang van lijven. Johan werd als opgenomen in de stuwing en meende te zweven en stapte plots met zijn stoet en zijne muziek op straat. — « Waar gaan we naartoe ? » vroeg hij onnoozel aan het meisje links. — « Naar De Dikke Luis! » Het docht hem dat hij het zevende paradijs te gemoet ging. De heele boel was een wonder. Hij zong slapjes : « En een dikke pens... » Er schoot hem iets te binnen en hij vertraagde zijn stap. Naar het lieve meisje links boog hij zich en dan voelde hij hoe zwaar zijn hoofd was geworden. — «Ikheb nog twintig frank, » fluisterde hij haar in het oor. — « Hoeveel ? » Hij tastte in zijn broekzak en bracht zijne hand vóór haar te voorschijn. Een met koper benagelde kletsdop lag daarin, en een bankbriefje. — « Twintig,» zei het meisje, « kom; 'k zal ik verder betalen — ge zijt zat. » Wat een heerlijk leven was het in « De Dikke Luis », een gloeiende roze leven binnen een zachtblauwe tabakwolk ! Het drieledig orkest speelde er de Brabanconne. Het glanzende bier ging rond van hand tot hand. De breede baas stond te midden van kannen en glazen te tappen. — « Wat zoudt ge er van pein-einzen P » vroeg de bultenaar aan Johan tusschen twee hiksnokken. Johan Doxa lachte simpel. Zijne tong, docht hem, lag vast in een soort van elastieke meelpap. Hij peinsde niets. Weer riep de piston : — « Nu naar den Heeten Ketel! » De troep pakte zich saam, rumoerde op naar de deur. De harmonica begon te blazen en de triangel, week-bellend, sloeg. — « Halt! » schreeuwde de baas, ■ wie moet dat allemaal betalen. » Johan Doxa keek lui om. Hij schudde zijn hoofd onder het schrikkelijke hoofd van den baas. Hij had willen uitleggen dat daar ergens een zwart meisje moest zijn, dat het geld bewaarde. Maar zoo'n meisje was er in huis niet meer. Had hij haar het geld inderdaad gegeven ? Langzaam ging hij met zijn eigen daarover redeneeren. De piston sprong naar den baas toe. Een paar glazen vielen van den toog en dan... Johan Doxa werd links en rechts gestooten. Nu zat hij op een stoel. Nu zat hij op een tafel. Nu lag hij tegen den muur. Nu stond hij te waggelen overeind. Nu kwam iets hards en vlugs tegen zijn kop aanbonzen. Nu knielde hij. Nu werd hij van achteren opgestampt. En ineens beukte een zwarte massa aan op zijn voorhoofd. — Was tegelijk het licht uitgegaan ?... Het licht was uit. In Johan Doxa was het licht uit. Daar kan niet aan getwijfeld worden. Door een vensterken met ijzeren staven drong de prille Lentedag, toen Johan Doxa zijne oogen openstak. Zijne oogen gingen op langs vochtige muren. Ze bleven daar staren op zonderlinge teekeningen en schrifturen. De klok van het Klooster klepte niet. Hij wilde iets vragen... O, hoe akelig was zijn mond ! Zijne kaken stonden stijf. Een loome pijn hing in zijne leden. Hij keek naar zijne handen, zijne smerige handen, bemorst met bruingedroogde bloedvlekken. Zijn rechterknie stak bloot door een scheur van zijne broek. Zijn hoed lag bij de deur — een platgeblutste hoed met afgerukte randen. — « Het stinkt hier, » dacht Johan. Hij kwam moeilijk recht. Zijne beenen waren als bevroren vodden. Hij begon stillekens over zijn hoed te strijken, met werktuiglijke zorgzaamheid. Toen rinkelde daarbuiten een bussel sleutels en iemand opende deze onbegrijpelijke cel. Het was een soort van politie-agent. — « Allee,» sprak de ruwe deurwaarder, « krab op — ge moest u schamen.» Geen de minste aandoening werd wakker in Johan Doxa. Hij liet zich geleiden. Hij mankte. Hij verliet den Amigo (*•) zonder hoop en zonder wanhoop. Hij kwam thuis. Hij vond er zijn moederken. Hij hoorde zijn moederken zeggen : — « Ach, mijn jongen! mijn lieve jongen! ach, wat hebben de paters toch met u gedaan!» Hij ging in een hoek zitten. Hij vertelde niets. En 's anderen daags ook vertelde hij niets. En nog dagen en dagen nadien bleef hij, en vertelde niets. Hij nam nooit het besluit iets van dat alles aan zijne moeder te vertellen. Maar wat zou het eigenlijk helpen, als hij nu daaromtrent een besluit genomen had ? Niets. (1) Stedelijke gevangenis voor tijdelijke verbrekers der openbare orde. IV JOHAN DOXA DE SCHADUW Ik kon dien nacht geen oog dicht doen. 't Sloeg vier uur op ons Empireklokje, wanneer ik besloot het bed te verlaten, dat mij geen rust geven wou. Terwijl ik me aankleedde en daarbij het groene nachtlichtje had aangestoken, zette ik mijne morgenmelk op het kleine gasfornuis. Ik dronk ze zonder smaak en verlangde reeds om buiten te zijn, in de frischheid van den uchtend. Die frischheid was echter niet aangenaam, maar ik liep toch de vochtige straten door, gelijk ik meer placht te doen om mijne overspannen zenuwen te stillen. Ik wandel gaarne in den vroegen dag. De stad heeft telkens zoo ongewone, zoo uitzonderlijke uitzichten. Zij ontwaakt met schokjes. De blauwende donkerte laat de grijze gevels opklaren en verft de gladde eenzaamheid der macadamlanen en asphalten bolwerken. De lantaarnlichten weifelen, grauwen wittig uit de nevelen, werpen geen schaduwen meer. En het zeldzame menschengedoe gaat traag op, nooit veranderlijk, gebaren makend die een definitief teeken van den uchtend zijn. Ik loop meestal de lage stad om en verwijl dan het liefst rondom de Zuiderstatie. Het is daar schoon om zien, want schoon is het morgenlicht over de rookwolken der locomotievenhal. Het donkere gebouw is al vol bedrijf en voert de werkluibenden op het statieplein. Er gebeurt een gewoel van lijven, maar de lippen zijn zonder gerucht. De arbeid wenkt zwijgend zijne zwijgende slaven... Dien keer was ik zeer vroeg vóór de hal aangekomen en ik slenterde onwillig, de hielen sleepend. De nevellucht spande pijnlijk om mijn voorhoofd. Ik stond een paar ezelwagentjes na te gapen, die fluks opreden met nieuwe groenten, de stad binnen. Musschen sprongen in de dahliaperkjes van het plein. Toen — juist terwijl ik nieuwsgierig de nog-belichte vensterruiten van eene burgerlijke taveerne bekeek — zag ik de glazendeur van die taveerne ruw openslaan en eene dikke vrouw, blijkbaar de bazin, den drempel oversnellen. Ze schreeuwde in angst: — « Polies! Polies! » En ze ijlde van hoek tot hoek, het plein langs, al harder krijtend, terwijl toch, naar gewoonte, nergens een politieagent zichtbaar was. Een heer ver- scheen in de herbergdeur, gaf rappe inlichtingen aan een bleeke schenkmeid, die schielijk de Fonsny-laan opliep. Ik was, op een draafje, naderbij gekomen. De heer keek me in het aangezicht en, ofschoon hij onder de zwarte randen van zijn galahoed zoo wit uitblekte als een doode, herkende ik in hem, niet zonder verwondering, mijn goeden vriend Menschaert, den toondichter. — « Wel, Antoon, » zei ik stil, « wat gebeurt hier ? » Hij hief zenuwachtig zijne schouders op. Zijn rechterhand teekende in de lucht vluggelings een halven cirkel — wat bij hem het gebaar was van een onzeggelijk ongeduld — en hij wenkte mij om binnen te komen. — «Ik vrees dat het hier erg toegaat,» sprak hij dof. Inderdaad. Het schouwspel, dat ik in de taveerne te zien kreeg, was zoo schrikkelijk dat ik, op het eerste zicht, ademloos bleef van aandoening. Maar toen ik naderhand een stap nog waagde, werd mij plots het gaslicht een mist van groene dampen en voelde ik den klauw van een zonderling monster, dat, gelijk een nachtmerrie, mijne keel toenijpen kwam. Ik had, geloof ik, een korten gil geslaakt... Het was half-zeven, als ik met Menschaert die akelige herberg verliet. De eenige schikking, die nog moest genomen worden, had ik ter regeling aangewend en mijn vriend Antoon, welke waarlijk een allerbraafste jongen is, wilde niet dat ik al dat droeve alleen zou doen. Hij liep dus mee met mij, maar daar de boodschap geen haast vroeg — integendeel, goede God! — en daar wij beiden zeer vermoeid waren, Besloten wij om maar eerst een kop koffie te gebruiken. In de kleine eetzaal van het Hotel Espérance bestelden wij een klein ontbijt en Antoon, door mij hiertoe dringend aangespoord, kon eindelijk breedvoerig vertellen hoe de tragische gebeurtenis ontstaan was. Hij deed het met dien eenvoud, welken ik zoo bewonder bij hem en die schijnbaar zoo zeer strijdt met de gewone daden van dezen uitstekenden kameraad. Antoon Menschaert is nog jong. Zijne ouders zijn boeren-heeren uit de Kempen en stellen het tamelijk goed. Hij zelf woont ergens bij de Beurs, alleen, naar hij zegt (ik vermoed echter dat die eenzaamheid « gedeeld » wordt, want, uit princiep, ontvangt hij nooit een vriend op zijne kamers...) Hij is orgelist in Sint-Niklaaskerk en werd onlangs als monitor aangesteld in het koninklijk conservatorium. De jongen vermaakt zich eeniger mate in den zin van wat jongelui in Brussel « zich vermaken » noemen. Nochtans is hij ernstig en zijn gevoel, dat ik bij meer dan één gelegenheid heb kunnen waardeeren, heeft schoone volten en een bestendig gewicht. Hij zat vóór mij. Het opkomend daglicht klaarde over zijn sierlijk aangezicht, dat, thans wat roziger, toch mat-efien, zeer vermoeid boven zijn witte das en de zijden kraag van zijn smoking uitscheen. De koffie rookte lichtelijk op over de gouden randjes van het blauwe porseleinen koffiieservies. Wij aten bij poozen, gelaten. Antoon sprak : — « Ik heb gisteren middag het dineetje bijgewoond, waarmede mijnheer en mevrouw Zondervan maandelijks en telkens te vergeefs een vrijer probeeren aan te kleven voor hunne dochter Adelaïde, een stuk plank met een kop vol pretentie... Rent gij de familie Zondervan P... Jammer! Dan kunt ge ook niet geheel inzien in welken staat van ellende mijne hersens waren gebracht, nadat zij een ganschen middag het leelijk sproetengelaat van juffrouw Adelaïde hadden aangegluurd en de zoetzappigheidjes van haar idioot gepraat hadden toegeknikt. Toen ik, omtrent negen uur, zeer buiten Adelaïde's verwachting, haar tafel en haar huis verliet, was ik een kapot stuk jongmensch, dat zich nog alleen herinnerde hoe slecht Zondervan's bourgogne was en hoe afschuwelijk zijne dochter. Ik snakte naar een glas gezond bier en vond het zonder moeite. In Clarenbach waar ik aangeland was, ontmoette ik, bij mijn vierde pint, Slokke, den beeldhouwer, Fritz d'Artois, die als stagiair bij advokaat Forst is aangenomen, administrateur Lemonnier en diens vriend mijnheer Van Dranem, welke mij werd voorgesteld. Deze heeren waren in vroolijk humeur en wij dronken samen eene brave hoeveelheid Munchnerbier, zoodat, door Slokke aangedreven, ik mijn eigen al even pleizierig als de overige bevond. Die Slokke is een verbazende kerel. Te middernacht volgden wij hem in The Dominion Bar, in de Jeune France en eindelijk in dat verleidelijke ding van de Bisschopstraat, The Old Curiosity Shop, zooals gij wel weet. Overal was pret, muziek, drank en lieve dames. Ik zou op dat oogenblik, geloof mij, juffrouw Adelaïde Zondervan nooit uit Mathusalem hebben herkend, aangenomen dat Mathusalem de vergelijking hadde verdragen. In The Old Curiosity Shop vermaakte ons zeer een muzikaal negertrio. Slokke had in The Dominion een voor mij onbekend makker aangeklampt, een soort Tcheik, die alles danig lollig wist aan te brengen en waarlijk een onschatbare ontmoeting was voor jonge lichtmissen. Hij richtte o. a. met de drie negers een burleske vertooning in, welke bij de aanwezige dames en heeren een grooten bijval verwierf en, na eene omhaling van Slokke, voor den Schamelen Arme, zooals Slokke zei — hij bedoelde het Stedelijk Armbestuur — ruim twee honderd frank opbracht. ■Ik was toen al tamelijk beschonken. Maar ik herinner mij zeer goed dat in een hoekje bij den toog een zonderling mensch zat toe te kijken. Het is noodig dat ik u vertel hoe hij zich voordeed. Het was — gij weet het natuurlijk — een dik, ingezonken man, een waarvan men gemeenlijk zegt dat hij « zonder ouderdom » is, maar zijn gelaat, dat klaarblijkelijk door een overdadig gebruik van... laat ons zeggen « spiritualiën » was ingevreten, had, ondanks zijne vervallen kleederdracht, ondanks de niet-vrome omgeving, ondanks alles, een zoo kinderlijk, och ja, een zoo « seraphische » uitdrukking dat het mij aandeed buiten mate. Hij keek toe. Hij keek engelachtig het zot bedrijf van den Tscheik en de drie negers toe. Hij lachte niet. Hij scheen ook niet bezorgd. De beruchte tapper van de Shop — Anatole heet hij, weet ge wel — bracht hem, zonder dat hij 't vroeg en zonder dat hij er in het minst voor dankte, tot viermaal een whisky-soda. Hij dronk niet gulzig, niet smakelijk ook. Hij dronk langzaam en eentonig, en zijne gebaren waren lui als van een vet, eigenzinnig kind.... « Hoe het kwam, weet ik niet. Men weet niet hoe alles gebeurt bij zulke partijen. Bovendien, ik beken 't voluit, de drank speelde en smokkelde in mijn hoofd. Zeker is het dat, rond twee uur, het korte mannetje zonder tegenspraak bij ons gezelschap hoorde. Ik zag dat hij naast mijnheer Van Dranem zat. Ik hoorde niet dat hij met mijnheer Van Dranem sprak. Ik hoorde dat mijnheer Van Dranem hem had aangelijmd, en in het algemeen gewoel, eene astrologische rede voorhield, welke het geduldig ventje met brave knikjes scheen goed te keuren. Mijnheer Van Dranem bestelde dan telkens versche pinten, deed vriendelijk aldoor met zijn zonderlingen gebuur bescheid en maakte hem alzoo bijna tot eikendeens kameraad. Och ! men verbroedert zoo licht in die warme nachtkroegen! Geen van ons dacht er aan den kerel naar zijn naam te vragen. Dat hij geen booswicht was, stond op zijncherubsgelaatte lezen, en wat konnen wij al meer eischen? Hij dronk voortreffelijk. Hij deed ons, drinkebroers, eer aan... « We verlieten de Curiosity Shop altezaam. De goedige dikkerd volgde. In de American Bar zat hij aan onze tafel. Wanneer een van ons hem onder 't praten toekeek, knikte hij seffens gewillig tegen. Hij beantwoordde allemans teug. Dronk ik, hij dronk. Dronk daarop Lemonnier, hij nam een slokje uit beleefdheid. Dronk dan de geheeldronken d'Artois, hij insgelijks, om goede manieren te toonen, dronk maar... Kortom, hij was de hoofsche goedkeuring zelve. « Zeg eens, Herman, hebt ge al niet opgemerkt dat, als ge zoo op randool zijt, er altijd iemand medefeest, zwijgend en ingetogen. Het is een stille bijlooper. Hij laat nooit zijn glas ledig staan. Hij spreekt nooit iemand tegen. Hij betaalt nooit wat. Hij is nooit hinderlijk. Laat iemand zijn pijp, zijn regenscherm, zijn zakdoek vallen, hij is 't, die hem opraapt. Hij is bij iedereen en bij geen van allen. Hij is een verdraagzaam toezicht en zal het opmerken, als de baas, vertrouwend . op de dronkenschap der kompanie, iemand wat ongangbare munt wil in de hand stoppen. Hij is 't ook, Herman, die de aandringende bloemenverkoopster met een blozend lachje toefluistert: « Ga maar uw gang, vrouwtje, die kerels zijn zat en koopen niet! » En, luister wel, niemand kent hem. Hij is de schaduw van ons allen, en wij eischen niets van hem. Hij lijkt op iets dat ons natuurlijk en onvervreemdbaar toebehoort... « Alzoo was die man. In de American Bar ontstond er ruzie met een paar roekelooze studenten. Ik zag goed hoe hij onderwijl vredig zijne pijp stopte en ze in volle herrie kalmpjes aanstak. Ik zag het, omdat de pijp zelf mij trof — een wondere pijp, geheel met kleurornamenten beladen, zoo miniatuur-fijn als nog nimmer mij verfversiersels onder de oogen kwamen. Onderaan den breeden pijpbuik kon ik, na eenige aarzeling, het woord « Julia » lezen. Het verbaasde mij zeer. Brandde in dat zeldzame dikzak-lijf waarlijk de vereering voor eene geliefde vrouw ? Zoo zeer nam mij dit denkbeeld in beslag, dat ik dadelijk den zachten vetpot over zijne identiteit wilde aanspreken. Ik geloof dat de toenemende twist mij in dit voornemen storen kwam, want tot eene bepaalde opheldering kwam het niet. Eene verdere gelegenheid werd mij niet meer aangeboden en de kerel bleef stillekens, rookend en drinkend, bij ons... « Aldus voortzakkend geraakten wij in groepje op het Statieplein. Wij hadden na de sluiting van de American nergens een herbergzaam huis gevonden en waren, eerst druk-pratend, dan moezwijgend, de Henegouwlaan opgekomen. Slokke beweerde dat het Statieplein ons op een voornaam fleschje geus of iets dergelijks kans kon bieden. Wij volgden Slokke gedwee. De nacht was koud, miezelig, doordringend-vochtig. Wij slenterden door, stil voorover gebukt, bijna zonder moed. Slokke zong luidop een lied, waarvan ik me niets meer herinner, en d'Artois, achter hem, spande nuttelooze pogingen in om het hem na te burrelen. Lemonnier, lang en stokstijf, beende akelig over het trottoir. Van Dranem, die naar ik vermoed, daags te voren zeer onvoorzichtig den inhoud van een sterrekundig standaardwerk had ingezwolgen, besproeide mij met den hutsepot van zijne astrologische indigestie. De laatste van allen, kortstappend en kort-blazend, kwam de ronde man, onze zoete schaduw aangedrild. Ik hoorde hem. Hij had het geluid van een haastigen hinker. Maar hij hinkte wezenlijk niet: naar ik thans vermoed, ontbrak de hak aan een zijner schoenen, die daardoor als een slofje neerwreef op de steenen... «Slokke bracht ons in die taveerne van het Statieplein... « Hier moest het drama gebeuren. Wij gingen aan de grootste tafel zitten en bestelden koffie. De bazin, een onaangenaam wijf, deed opmerken dat de herberg slechts bij toeval open was gebleven, dat zij geen tijd had om koffie te zetten en maar hoopte dat de heeren gauw zouden Oprukken. Fritz d'Artois stond bij dezen onvriendelijken uitval recht en overdonderde de zure waardin met de gekste aller redevoeringen. Aan de inschikkelijkheid van eene oolijke schenkmeid hadden wij een kop koffie en het einde van d'Artois' plei- dooi te danken. Deze schenkmeid, die wel inzag dat men Slokke en zijne kameraden nooit anders dan met aanminnigheid zou de deur uitkrijgen, verwaardigde zich haar eigen bij ons aan te sluiten, waar zij van Lemonnier verkreeg dat hij haar, bij wijze van « slaapmutsje », op een fine-champagne trakteerde. • Rijk nu goed, Herman, hoe wij zaten. Ik zat op de bank, links had ik Van Dranem, stapelvol met troebele wijsbegeerte, rechts d'Artois, en naast dezen het rookende mysterieventje. Rechtover mij zat Slokke, links had hij Lemonnier en rechts de diplomatische herbergdeerne. Wij praatten in den beginne vrij onharmonisch ondereen, tot op een vraag van de schenkmeid het gesprek eene bepaalde richting inliep. De meid had vernomen dat Fritz advokaat was en ze wilde hem gaarne, zeide ze, iets vragen. Fritz die, met Van Dranem, de zatste van den hoop was geworden, vond waarschijnlijk dat de schenkmeid hem veel eer aandeed. Althans bereidde hij zich tot een uitbundig consult en stelde zijne prille ervaring « geheel » (dit met een prachtig oratorisch gebaar) tot hare beschikking. • A-wel voila!» sprak de meid, « ik ben getrouwd met een man die te dom is om voor den duivel te dansen — van 's morgens tot 's avonds maak ik ruzie met hem, want hij is te vadsig om een woord te zeggen, — hij zou mij bestelen, als hij maar kon, mijnheer, bestelen om in de herberg te zitten, hij wint geen gebenedijden stuiver en ik vraag mij af hoe hij het aan boord legt om 's nachts geregeld dronken thuis te komen, — d'r en is geen leven mee te houden, dat zeg ik u, — 'k ben 't beu den luiaard in te mesten, en, met permissie gezegd, mijnheer, 'k zou willen divorceeren! » Zij begon in 't kort en in 't lang ons den toestand van haar huishouden vóór oogen te leggen, en daarop overgoot d'Artois haar met zijne orakels. Hij onderzocht het pro en het contra, nam de gekste houdingen aan en waagde zich aan de vermetelste verklaringen, brak het huwelijk om «te besluiten » en lijmde de stukken weer aaneen om met nieuwe pracht van woorden te kunnen herbeginnen... Kortom hij spande daar de onmenschelijkste zaag. Slokke kreeg, naar hij mij vertrouwbaar toemummelde.een papmond. Lemonnier was op de beide vuisten in slaap gedonderd en Mijnheer Van Dranem, die over heel 't gedoe geen star meer herkende, was in de diepste mijmeringen verzonken... « Ik, scheef-achterover tegen den bankrug geleund, keek strak den dikken bijlooper aan. Hij zat kalm en zoetjes te rooken, onveranderlijk. Daar d'Artois recht stond en voortdurig over de tafel waggelde al preekend, kon ik gemakkelijk onzen anoniemen vriend naloeren. Ik beken het u : ik deed het uit verveling, want ik was wezenlijk te vermoeid om in mij belangstelling voor 't zij eender wat te wekken. Ik belonkte hem strak, al rustend. Hij rookte, scheen oplettend naar d'Artois en de schenkmeid te luisteren, dampte zachtjes. Zijn bol aangezicht tuurde, over de hoofden, naar iets dat, docht mij, misschien op den muur, boven den toog, was aangeplakt. Al scherper blikte hij al zoo... tot, almeteen, zijn pijp, die geen vuur meer hield, dood stak in zijn mond, die juist niet meer trekken wilde. « Hij bleef een lange poos zonder roeren. « Toen, zonder haast, vatte hij de pijp, wond ze in zijn rooden neusdoek, borg ze — gelijk hij ze voorzeker placht te bergen — voorzichtig in zijn binnenzak... en... toen, Herman... ja, toen... ik word er niet wijs uit jongen... het is zeker dat ik zeer, zeer moe was. Het gebeurde als in een droom, waarbij ik machteloos moest blijven... begrijpt ge ? « De arme dompelaar, nadat hij de pijp geborgen had, trok langzaam zijne hand weer uit den zak. Die hand — wat vatte ze zoo struisch daar ? Ik zweer u, Herman; ik zag het, ik zag het, zonder te weten dat ik 't zag... Die hand, met het zwarte ding, hief de goede dikkerd tot onder zijne kin. En hij opende vredig zijn mond, wijd, wijd, tot het mij met verbazing sloeg. En toen, Herman, gebeurde het. Het sehot brak los, hard en geweldig... en de hand viel neder op de tafel, rilde daareven en omsloot, meen ik, het dampende tuig dichter... « Ha, jongen, 't was er een herrie! Iedereen, zelfs de slapende Lemonnier, stond recht. Die gemeene bazin gilde oneerbiedig. En hij, de sukkel, zat op de bank, had niet geroerd. Hij glimlachte precies. Maar, achter hem, was de muur met bloed bespat en iets leekte daar, een witte kwabbei, traag, van zwaarte... » Antoon zweeg. En ik herzag de leelijke taveerne, en hoe ik er binnenliep, en hoe ik den doode zitten zag, en hoe ik, met een neep in het hart en een kreet van heel mijn wezen, Johan Doxa herkende, den zachten doolaar. Ik heb zijne lauwe hand in de mijne genomen. Ik heb ze waarlijk gestreeld, alsof hij 't nog voelen kon. Ik heb hem op de bank nedergeleid. En ik heb zijne groote oogen toegedaan, die zoo verre keken, verder dan den muur, Antoon, verder dan den muur of den toog, mijn goede Antoon... De heete koffie had ons opgeknapt, maar wc vertrokken beladen met iets als een groot pak. Niet haastig drilden we de Lage Stad af. We drumden langs de gevels der huizen en beletten niets van het aanzwellend dagbedrijf. We liepen verstrooid over de pletsende dweilen van gebogen dienstmeisjes, die zich oprechtten dan, gestoord in den kuisch, en ons wat toesnauwden van op de drempels. Ik was zeer bekommerd en luisterde nauwelijks naar het stil, afgebroken gepraat van Menschaert. Ik begon 't mij alreeds te beklagen dat ik deze laatste boodschap had aangenomen. Seffens verhief echter mijn geweten zijn rechte stem boven 't gehakkel van mijn angst en ik stapte vaster door, overtuigd, gelijk ik was, dat niemand het droeve nieuws met meer teedere en aandachtige zorgen zou brengen dan ik het, met mijn liefderijk medelijden, zou doen. We kwamen in de Zes-Penningenstraat, die reeds vol was met uchtendgeluiden. Magere honden liepen er snuffelend rond de vuilbakken. Een stoelenbiezer zette aan zijn uitgerokken roep, die wijd-jammerde onder de vensters. Een fruitwijf stiet haar rammelend karretje. Boven op een hoog huis vlekte een bleeke zon. Het donkere winkeltje was open, de grauw-groene luiken ontsloten, de gebroken drempelzulle bloot. Ik kende die zulle goed. Hoe dikwijls liep ik er lustig over, jaren geleden, toen Johan Doxa met zijn ekster, zijn sijsje en zijn eekhoorn het rare zolderkamertje bewoonde ! Juist — maar hoe kommervol thans ! — wilde ik de goede zulle betreden, als daar in een zoeten lach de groetende moeder Doxa stond. — « Wel mijn jongen, » zei ze frisch (ze droeg een jakje en een versch schort en ze was waarlijk, het oud wijveken, frisch als de morgen zelf) « wel mijn jongen, wat zijt gij vroeg te been! » Ik geloof dat ik daarop iets vrij onverstaanbaars uitbracht, want moeder Doxa keek me dadelijk vreemd aan. Moeders hebben wondere voorgevoelens. De lach op haar gelaat verdween. Zij zei nog : — « Komt ge mij opzoeken ? » Ze drukte wonderbaar op het woord « mij ». Ik knikte traag, verlegen. En wij traden het speelgoedwinkeltje binnen, dat geheel het uitzicht van vroeger had bewaard. Daar gloeide eenderlijk de roode tichelvloer en donkerde massaal de vierkante toog onder het noesche vensterlicht. Vluggelings zag ik in hunne verscheiden bakjes de lekstokken, muntebollen, vlierhopjes, ovenbeesten, stampers, kletskoppen, amandelkoekjes en karamellen. Achteraan, tegen den muur, in schemerklaarte, hingen de poesjenellen, de poppen, de reepen, de bükken muziektoppen, de zweepen met fluitjes, de zakken met glazen marbels, al het diverse speelgoed, dat bontig opkleurde en rammelde door mekaar. En moeder Doxa, dienstvaardig, ging, gelijk naar gewoonte, het trapje op achter den toog. Eene zonderlinge aarzeling bibberde in haren blik. Ze beproefde een nieuwen glimlach. — « A-zoo ! mijn jongen, » sprak ze, « wat is er tot uwen dienst ? » Ik bleef nog een tijdje zwijgen. Antoon scheen over de smuisterbakjes eene zorgvuldige keus te doen. Ik schudde treurig het hoofd en vatte moedig aan : — « Nu, moedertje, wij brengen geen goed nieuws... Het spijt me zoo !... » Ze sprak niet. Hare oogen werden scherper. De stilte die in het winkeltje kwam spoken, was wezenlijk onverdraaglijk. Ik herinner me (hoe bijtend zijn de indrukken soms!) dat, op dit oogenblik, een scheerslijper al roepend voorbij trok. Ik zei : — ■ Verschrik niet uitermate, moedertje. Zeker, het leven is heel zoet om leven. Maar wat helpt het, als wij zelf meedoen om ons leed te vergrooten, als wij ons zelf den dood op het lijf jagen ?... D'r is toch niets aan te veranderen, moedertje Doxa... » Ze was bleek, ineens doodelijk bleek. En de kleine glimlach, die niet weg wilde, werd een grijns van smart. Ze hakkelde : — «Ja maar, ja maar...», Alsof ze zich aan de waarheid wou vastklampen, en een bange logen daarmede kon verweren die schrikkelijk op haar afkwam. God, Gij weet hoe vurig ik toen wenschte dat het inderdaad een logen mocht zijn! Ik besloot die pijn te verkorten. Ik hernam, diep ademhalend : — « Uw zoon, moedertje... uw zoon Johan... » Ze deed stil : — « Ha-a! » Heel stil. En ze sloot langzaam hare oogen. Ze zonk achterover, in de rokjes van poppen, tegen den muur. En nog verliet die akelige glimlach hare lippen niet... Antoon Menschaert was toegesneld. Ze voelde zijne armen om haar, roerde haar mond. — « Wacht, » lispelde ze zoetjes, « wacht, als 't u belieft... och! och!... » Toen stak ze hard en wijd-open hare oogen en keek ernstig toe. — « Watte ? » vroeg ze, « wat zegt ge daar ? » En ik, geheel verslagen en 't harte bijna ingestampt: — « Uw zoon, moedertje,» antwoordde ik, ■ hij is niet wel... hij is zoo schielijk... God is wreed, moedertje, maar wij moeten in hem berusten, dat weet ge toch, niet waar ? » Ze stiet Antoon plots van zich af. Ze riep : — « Wat is er met Johan gebeurd ? Wat is er met Johan gebeurd ? » Ze was vreeselijk. Ik dacht dat ik het nu met éen woord zeggen moest en — de Hemel vergeve 't mij — ik zei het met éen woord. Dat woord, ze had het werkelijk zien aankomen. Ze week als het dichtbij was. Ze kreeg het vlak tegen hare oude borst... Nu zakte ze thoope, gelijk een klein, nietig pakje, in Menschaert's handen. Ze was opeens schijnbaar als een pluimpje zoo licht. Nog sprak ik, de schoon-versierde pijp uitreikend naar heur : — « Zie, moedertje, hier is zijne pijp. Ik heb ze uit zijn zak genomen, opdat gij ze bewaren zoudt, als een aandenken... » Ze keek de pijp aan. Ze vatte de pijp met beide handen... Dan was 't alsof ze insliep, zonder een traan, zonder een zuchtje, verre van ons. Antoon Menschaert is nu een beroemd komponist geworden, wat onze vriendschap niet het minst heeft verlauwd. En daar hij nog steeds op kamers « alleen » woont en ongaarne iemand bij hem ontvangt (ik verdenk hem niet, hoor !) komt hij al dikwijls een avondje doorpraten in Linkebeek, waar ik sinds enkele jaren verblijf. Wij zabberen en rooken dat het een aard heeft. — « Zeg eens,» zegt hij vaak, « ik zal u gaarne een zilveren aschbakje schenken, indien ge dees ellendige doos weggooien wilt. » Ik bekijk dan de hoog-ronde doos, die ik ons eigen steeds voorzet als we sigaren opsteken. Het is een geblutst tomatendoosje, dat inderdaad miserabel aandoet in de overige meubileering. — « Kom ! kom ! ik zal dat leelijke ding wel eens de straat opwerpen... doch, wanneer ? wanneer ?... Er zijn kleine, domme daden, waartoe men maar niet besluiten kan. » ((VLAAMSCHE SERIE» DER FONTEINE-UITGAVEN DE BESTE WERKEN ONZER HEDENDAAGSCHE EN OUDE SCHRIJVERS Handig Formaat. Duidelijke Letter. Goed Papier. Met gekleurde omslagteekeningen van H. Teirlinck, Walter Vaes, Ramah, enz. zes deelen per jaar ieder deel gemiddeld 10 vel Dt «VLAAMSCHE SERIE » der Fonteine-Uitgaven. I. Herman Teirlinck : Johan Doxa. (Vier herinneringen aan een Brabantschen Gothieker). Met gekleurde omslagteekening van den Schrijver. 2' druk (3-4e duizendtal) met portret van den schrijver voor de Fonteine-Uitgaven geteekend door Ramah. II. Karei van Mander : Het leven der doorluchtige Nederlandsche Schilders uit zijn schildersboek getrokken en voor den hedendaagschen lezer overgeschreven door Eug. de Bock. III. Emmanuel de Bom : Terugblik (bundel proza) met ■gekleurde omslagteekening van Walter Vaes. IV. Karei van de Woestijne : Goddelijke Verbeeldin¬ gen. Met gekleurde omslagteekening door Ramah. (Met portret van den schrijver voor de FonteineUitgaven geteekend door Ramah). V. Prudens van Duyse : Gedichten, samengelezen en ingeleid door Karei van de Woestijne. Met gekleurde omslagteekening door H. Teirlinck. Verder zal o. m. onuitgegeven werk verschijnen van Felix Timmermans, Karel van de Woestijne, Herman Tedïlinck, Eug. de Bock, enz. De «VLAAMSCHE SERIE» der Fonteine-Uitgaven. Karei van Mander : Het leven der doorluchtige Nederlandsche schilders uit zijn schilderboek getrokken en voor den hedendaagschen lezer overgeschreven door Eug. de Bock : Behoort dit « Schilderboek » van Karel van Mander tot de oude rederijkerij, tot de renaissance? Dichter dan Shakespeare bijv., die twintig jaar later geboren werd, staat van Mander nog bij het oude. Van allerlei woordspelingen en euphuïsmen maken beiden misbruik. Maar voor beiden zijn Plutarchus en andere antieken weer levende boeken. En reeds bij van Mander werkt de rijke enkleurige Italiaansche renaissance in menig geschilderd en geschreven landschap. Van Mander heeft in hooge mate den zin voor het individueele en den zin voor het kritisch, nauwkeurig wetenschappelijk onderzoek, die kenteekenen zijn van den geest van de renaissance. De « levens » danken daar schoonheid en betrouwbaarheid aan. Hij is wereldwijs en een dichter. Zijn boek is als een edelsteen met veel facetten die evenveel beelden bewaren uit den tijd, waaruit hij tot ons gekomen is. De « VLA AMSCHE SERIE» der Fonteine-Uitgaven. Prudens van Duyse: Gedichten, samengelezen en ingeleid door Karel van de Woestijne. (Met gekleurde omslagteekening van Herm. Teirlinck). Karel van de Woestijne schrijft o. m. in zijne inleiding : « Het is de straf van al wie boven het geestelijke peil van zijn volk en van zijn tijd durft staan, dat hij zooniet misprezen, dan toch voor duister verklaard en in mindere of meerdere mate genegeerd zal worden. Helaas, bij geen enkel land staat Vlaanderen hierin achter, niettegenstaande de Vlaamsche Beweging die kuituurdragers zóó noodig heeft, en zijne schrijvers des te meer vereeren moest. Door eigen gevoel en uitdrukking boven de menigte te staan, leidt echter, in dit achterlijk land nog meer dan elders, waar de algemeene kultureele standaard dan toch nog eerbied oplegt, tot vereenzaming, en niet verre van ontkenning, zelfs als men onder die menigte te haren eigen behoeve met de grootste toewijding blijft omgaan. Van Duyse zou het, als later Guido Gezelle, ondervinden : hij, van wien vooral de dichter overleeft, werd in leven hoofdzakelijk als vriend en als Flamigant gehuldigd. Dat het hem weemoedig stemde, wij hebben er het bewijs van in verzen, waarvan de schoonheid de geleden miskenning heiligt. Tot bitterheid liet de dichter het trouwens niet komen : bij wist dat in zijn land elke dichter het «il me suffit de pas un » van den Franschen moralist als lijfspreuk aan te nemen heeft, wil hij aan onnoodige ontgoochelingen ontsnappen. De tijd zal 't beteren : vijftig jaar na zijn dood gaat Van Duyse stilaan de glorie in waar zijn genie hem recht op geeft. Guido Gezelle heeft zoo lang niet moeten wachten : wij hopen er een teeken in te mogen zien van Vlaanderens geestelijken vooruitgang. Hiertoe heeft — het weze terloops aangestipt — de vervlaamsching van het middelbaar onderwijs niet weinig bijgedragen. Ik laat het den lezer over, mijne meening hier een verderen vorm te geven... »