BLOOT]LEZING UIT GUIDQ GEZELLES GEDICHTEN m BLOEMLEZING UIT GU1DO GEZELLE'S GEDICHTEN Deze Bloemlezing heb ik samengesteld om Gezelle's poëzie te brengen in ruimer kring dan tot heden is bereikt. Op 'n paar uitzonderingen na in 't begin liet ik de volgorde der gedichten naar de verschillende dichtbundels onveranderd. Hier en daar heb ik 'n enkel ons minder bekend woord verklaard. Maart 1904. In volgende drukken is in de keuze der gedichten weinig veranderd; over het algemeen zijn meer woorden verklaard. Dr. J. AlEIDA NlJLAND. Amsterdam, Augustus 1918. > . Bl»dz. Andlete ^Q 't Is stille S5 De rave ^g ZVnt• • • ^ • • • • • • 59 Mijn hert is als een blomgewas 6, 't Eerste g, Wintermuggen g^ Winternacht gg Arm huisgezin gg Irrequietum g^ Vel ut umbra 70 Abeel en ^2 Lentegroen ^ Vogelzang j6 Zonnewende „ Bonte abeelen g0 De bleekersgast ; g, Rijmram g^ Twee horsen g. Het klokgebed g^ Schoonheid g_ De dakpannen gg Terug 89 Het getouwe OJ Wierook o Heemelijke diepten 0^ 'f Groeit ?g Najaarsverwen ap Niemands vriend ,0I Casselkoeien , Q^ Tranen ,07 Schoone nachten , 0g Avondrood ,, 0 Fiat Lux ,, 2 De winden ,,. Dat wilde ik weten ,, ^ Spaman 11» Het hazegrauwt , , g Hoe zeere vallen ze af , 10 Van den ouden boom uj Blootakker 12g Moederken , 2^ Perels ,3o Spreeuwen , j t Vederwijven Excelsior , Zegepraal ,3g De doornenboom i jo Mietje , + I Cytisus Labumum i^j Buigen of bersten De sperretakken t^y Het gulden vlies 1^,0 Hebt meêlijen 1 - r De dageraad , ,^ Nevelduisternis , Windtocht ,-8 Aksternesten 160 Lentegroen 161 Cinxen . . . . : 15a Och ware ik 164 Aan den Lindeboom i6j Ego Flos , 6y De vlaamsche tale is wonder zoet voor die heur geen geweld en doet, maar rusten laat in 't herte, alwaar, ze onmondig leefde en sliep te gaar, tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank, te monde uit, gaat heur vrijen gang! Wat verruwprachtig hoortooneel, wat zielverrukkend zingestreel, o vlaamsche tale, uw' kunste ontplooit, wanneer zij 't al vol leven strooit en vol 't onzegbaar schoon zijn, dat, lijk wolken wierooks, welt uit uw zoet wierookvat! i voorbij alwaar hem 't herte jaagt, voorbij waar klinkend goud hem plaagt; maar uw geluid verstaat hij niet, o mijn beminde ruischend riet! Nochtans, o ruischend ranke riet, uw stem is zoo verachtliik niet! God schiep den stroom, God schiep uw stam, God zeide: „Waait!..." en 't windje kwam, en 't windje woei, en wabberde om uw stam, die op en neder klom! God luisterde... en uw droevig lied behaagde God, o ruischend riet! O neen toch, ranke ruischend riet, mijn ziel misacht uw tale niet: mijn ziel, die van den zeiven God 't gevoel ontving, op zijn gebod, 't gevoel dat uw geruisch verstaat, wanneer gij op en neder gaat: o neen, o neen toch, ranke riet, mijn ziel misacht uw tale niet! O! 't ruischen van het ranke riet weêrgalleme in mijn droevig lied, en klagend kome t voor uw voet, Gij, die ons beiden leven doet! o Gij, die zelf de kranke taal bemint van eenen rieten staal, verwerp toch ook mijn klachte niet: ik! arme, kranke, klagend riet! HET MEEZENNESTJE. Een meezennestje is uitgebroken, dat, in den wulgentronk gedoken, met vijftien eikes blonk; ze zitten in den boom te spelen, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak-om, met velen, 'k lach mij, 'k lach mij, 'k lach mij bijkans krom. Het meezenmoêrtje komt getrouwig, komt op den lauwen noen, al blauwig en geluwachtig groen; het brengt hun dit en dat, om te azen, tak-om, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, ze razen, en kruipen, vlug, het meezennestjen in. Het meezenvaartje zit — de looveren verduiken 't voor 't gestraal — te tooveren, al in de meezentaal; daar vliegen ze, al med' een, te zamen, .tak-om, tak-op, tak-af, tak-in, tak-uit, en, amen, het meezennestje is weerom ijele en uit. KOM 'E KEER HIER. AAN P1ETER BUSSCHAERT TAN DAMME. „Kom e' keer hier, fliefflodderke M, 'k hebbe u, 'k hebbe u zoo lief!" Maar 't wipte, 't wupte, 't en wachtte niet, en 't liet mij alleene zijn. 't Was wel van dat Hef fliefflodderke, want, hadde ik het eens genaakt, ik hadde 't, het lief fliefflodderke, 'k en wete niet wat gemaakt: geen hand van 'nen mensche 'n mocht 'et ooit genaken zijn lieve kleed, of 't was en het wierd 't fliefflodderke, het was en het wierd hem leed; de hand van die 't miek alleene mag 't genaken en niet beschaftn, de wind van die 't miek alleene mag er, wandelend, over gaan. Dus, wakker en weg! fliefflodderken, op planten en bloeiend gers *), alwaar dat u God geschapen heeft, alwaar dat 't uw woning es! — En zoekt gij nu, kind, een zin hierin, 't fliefflodderke, wie dat zij, uw herte is het, alderliefste mijn, ai, wat zou het anders zijn! ') Vlinder. s) Gras. God miek het u, maakt dat God alleen kan zeggen: Dit herte is mijn, zoo zal het, en anders en zal 't, o neen, het uw' noch gelukkig zijn! Zoo zong hij, die lang en lusteloos gezeten had, eenen dag, wanneer hij, op de eerste lenteroos, het eerste fliefflodderken zag. GEWIJDE KLOK. o Avond- noen- en raorgenmate, ik vrij mij op uw' klank verlate, gewijde klok! Uw hert is van metaal gegoten, toch blijft het voor geen mensch gesloten, gewijde klok! Gij hangt zoo hooge, ik ga zoo leege, och helpt de menschen, kranke en veege, gewijde klok! En dat uw klank in 't ronde vliege, zij lief of leed aan sponde en wiege, gewijde klok! Den akker end' het veld verwekke, en al dat hoort tot welzijn strekke, gewijde klok! Gij zegt aan elk het lang verleden de mede- en weder spoedigheden, gewijde klok! O GULDEN HOOFD. o Gulden hoofd der blijde zonne, volheerlijke, altijd nieuwe bronne van levenskracht; wie heeft u in die blauwe streken het brandend voetspoor uitgesteken en voorgedacht? Gij staat des morgens op, beneden 't bereik van sterflijke oogenleden; en, rijzend, dan verblijdt gij mensch en dier en boomen, en 's avonds laat gij los de toornen van uw gespan. o Edel' zonne, o machtig wezen, o zienlijke afgezant van dezen cüe 't al beveelt; wat ben ik, of wat zijt gij, schoone, als, in des Heeren schild en kroone, een wapenbeeld? Zoo kent men aan des ridders wapen zijn hofgezin, zijn huis, zijn' knapen, zijn heerlijk slot; zoo kan men, aan uw pronksieraden, o zonne, uw edelen Ridder raden: zijn name is — God! Doch neen: de duiven weten 't wel, dat 't spawerk is en zonnespel, dit bliksemen, en hun vrije vlerk vervolgt u, op uw akkerwerk. De kwiksteert, zoo de duiven doen, u nagaande, in zijn' stouteschoen, en vreest, alwaar hij wormen ziet, uw' spa noch heur geflikker niet. Zoo volge ik ook, en geren ga 'k, van 's morgens vroeg, den delver na, hem dichtende, als hij lam en moe van werken is, mijn deuntjen toe. God vordere u, mijn brave man, en, zoo 't gebed u helpen kan van een, die geerne uw' weêrga ziet, de spa en delve uw graf nog niet! Maar mocht gij eens, uw werk voldaan, den blijden oest *) zien binnengaan, en zuchten: Die den arrebeid mij zoet maakt, U zij dank gezeid! ') Oogst. GELU WGROENE LEGERSCHAREN. Geluwgroene legerscharen, honderdduizend, waar vandaan zijt gij, vastgevoette blaren, komen op de boomen staan? Nauwlijks heeft twee lentezonnen 's werelds blijde onthaal begroet, of... wie zal 't getellen konnen, 't leger dat gij porren doet? Werkzaam, onder 't machtig streelen van des morgens windgeweld, op de berken, op de abeelen zie 'k u, in 't gelid gesteld. 't Ruischt alom vol zware talen, 't Ruischt alom; en 't krijgsgebaar, stortende in de diepe dalen, dooft alle andere stemmen daar. I Vluchten moet hij weg; verwonnen, wapenloos en wepel *), gaan zitten waar, in 't ijs geronnen, onbewoond, zijn' steden staan; Ruischt dan maar, gij legerscharen; zingt en trommelt overluid, zegevolle zomerblaren: morgen is de winter uit! ) Eenzaam, alleen, zonder maag of vriend. 3 GEKAMDE KONING CANTECLAAR. Gekamde koning Canteclaar, Hoe geren zie k u komen daar; gestapt zoo edel drachtig als Alexander, Attilla, of Karloman zijn' wederga: heel keizerlijk almachtig! Gij kraait, terwijl ge uw' vlerken slaat, en 't stemgeluid dat henengaat, uit uwen hals gedreven, herwekt het slapend menschendom, het boodschapt hem den dag weerom, den dag, het licht, en 't leven. Uw' vonkelende ooge, uw' rooden kam, een laaiend beeld van vier en vlam, uw' zwakken steert, uw' spooren, uwe om end om geglimde borst, uw' strijdbaarheid, uw zegedorst, uw' stem, zoo schoon om hooren... Wie is er die dat al beschrijft, die, heel in woord en taal gelijfd, doet leven u en waken? Wie is er? Anders geen als gij, heer Canteclaar, die machtig zij uw evenbeeld te maken. Vaart wel dan: ik ontgeef 't mij, en 'k wil weten dat ik verre ben bij u voortaan ten onderen;' gij hebt, o haan, den prijs behaald, kraait koning nu, en zegepraalt, en laat mij zwijgend wonderen! geen rimpelken in 't lief gelaat des waters, dat vol blommen staat; geen wind, geen woord: rondom gespreid, al schaduwe, al stilzwijgendheid! Dan, diepe, diepe in 't water, blauwt, half groen geblest *), de hemelvaut; en, priemend' hier en daar vergaat een langgesponnen zonnedraad. Hoe eerbaar, edel, schoone en fijn kan toch eene enkele blomme zijn, die, al med eens, en zorgloos, uit de hand van heuren Schepper spruit! Door Hem, en door geen menschenhand, lag hier een nederig zaad geplant; door hem, op dezen oogenblik, ontlook het, en dien troost heb ik, dat, blomme, gij mij bidden doet, en wezen zoo ik wezen moet: aanschouwende en bevroedende in elk uiterste einde 't oorbegin, den grond van alles; meer gezeid, maar nog niet al: Gods eerstigheid. 1 Gevlekt. Ach, wist hij 't gene ik wetend ben: dat dankbaar ik toch wete en ken wie hem zijn' tale, en mij daaraf 't genoegen en 't genieten, gaf! Hoe lieflijk zingt hij! Maar, wat hoor eensgangs ik ginder gekken? Wat is 't, dat her en weder her verergerend gerrebekken? Och, vorschenvolk, in 't waterwied, houdt op! En stoort de stilte niet: laat hooren mij dat leutig slaan... en, kwelgediert, houdt op voortaan! Hebt daar!... Het speit, den steen rondom, en, uitgestrekter schenen, zijn al de vorschen, diepe in 't goor, in 't zwijgend goor verdwenen!... Eilaas, de nacht en 't donker zijn bezitten nu den zanger mijn: noch nachtegaal, noch ruit, noch muit *), en hoore ik meer... 't is uit, 't is uit! ') Niet het minste stemgerucht. DE VLIEGE. o Gij dikke, welgekleede, welgevoede vliege, die 'k daar zoo dikkens, om end weder om mij, hoore en zie vliegen, varen, vederen, ruischen, in den zonnenstraal, met uw' ronkend-, hoog- en leeggevooisde vedertaai! Ha, 'k en kenne niemand die u ooit ééne arme reke *) of twee heeft geschonken, schoon gij zingt en nimmer zongt, alreê ruim zoo lange als merelaan, of meeze, of nachtegaal, ruim zoo schoone allichte als honigbie- en krekeltaai. ') Regel schrift of zang. o Gij dikke, weltevreden, welgezinde snaartrompet, nooit .en zag ik of en hoorde ik uwe vlerken, net lijk twee glazen ruitjes, daverende, 't zij late of vroeg, of t was helder zomerweder, en de zonne loech! o Gij aardig dierken, 'k wou dat ik, zoo wel als alle mensch, zoo gij schijnt te hebben, had mijn herte en wille en wensch, en dat ge ons, al ronken in den mooien zonneschijn, wist den weg te wijzen naar 't gestadig blijde zijn! WAT HANGT GIJ DAAR TE PRATEN. Wat hangt gij daar te praten aan die blomme, o bruine bie; waarop, waaruit, waarover ik u ronken hoore en zie? Gij zijt er met uw' neuze en met uw tonge al ingegaan; gij hebt eraan geroken en van alles aan gedaan, daarom, daarin, daarover, op uw' vlerken alle twee: ik wonder hoe die blomme u laat geworden, zoo ter lee'1)! Och, ware ik in heur' plaatse, ik hiet u varen, en ik sloot zoo seffens al dat werk, al dat geruchte uit mijnen schoot, en 'k...: „Rap, uit mijnen weg en uit mijn zunne, dat ik zie: houdt op, en laat mij werken, of ik strale 2) u!" zei de bie. ') Gewillig. s) Straal = pijl, angel. DE WOLKENWEG BEDIJGT. De wolkenweg bedijgt ') vol eendlijke 2) oorlogschepen, wier witgezeilde macht de koele westerzwepen des windloops drijven doen, en, in 't gelid zoo zaan 8), den hemel vol, tot in zijn verste diepten, staan. De zonne speelt daarin, met honderd duizend monden geschuts; die, scherp gelaên, 't gebuikte lijndoek wonden van 't scheepgevaarte: 't licht en 't duistert, keer om keer; en, schielijk overwolkt, en zie 'k geen zonne meer. ') Bedijgen, bedijcn, groeien, worden, a) Angstig, groot, 8) Dn. Gaat 't regenen eindelijk, en, zoo 't de boeren vragen, een' ongetelden oest *) van goud en zei ver vlagen *)? Gaat 't regenen? Donker is 't, nog donkerder. Med een, daar bliksem' het, en 't buischt een zware dondersteen! Het windrad is gekeerd, de hemelwanden breken, en neerstig — vlucht in huis! — zie 'k al de daken leken: God zegent het geweld des hemels, de eerde doomt 8) en davert, van 't geluk dat in heure aderen stroomt. ') Oogst. *) Het vlaagt sa het buit,'het is buiig weer. •) Dampt. 4 ANDLE1E. ') Jordane van mijn hert en aderslag mijns levens, o Leye, o vlaamsche vloed, lijk Vlanderen, onbekend; hoe overmachtigt mij de mate uws vreugdegevens, wanneer ik sta en schouwe, uw' vrijen boord omtrent! Hoe vaart gij welgemoed, de malsche meerschen lavend met blijder vruchtbaarheid, te Scheldewaard, en voort ten Oceaan, u, zelf, een' diepe vore gravend, die 't oude en vrije land van Vlanderen toebehoort. Wat zijt ge schoone, o Leye, als 't helderblauwe laken der hemeltente wijd en breed is uitgespreid, ') Aan de Leie. en dat, uit heuren throon, de felle zunne, aan 't blaken, vertweelingt heur gezichte in uwe blauwigheid! Dan leeft het rondom al *) uw' groengezoomde kanten, aanzijds en heraanzijds, zoo verre ik henenschouw, van lieden, die weêrom, en nu in 't water, planten den overjaarschen bloei van hunnen akkerbouw, den bast, die, onlangs, toen hij jong was, jong en schoone, 't gezicht verblijdde, maar één levend legtapijt; die, veel te lichte, eilaas! de blauwe maagdenkroone verloos, en bleef het lieve en jeugdig leven kwijt! Het vlas! Nu staat 't gedoopt, Jordane, in uwe lanken, gegord in haveren stroo, dat banden gouds gelijkt; bij duizend duizenden van bonden, die vier planken bewaren, ketenvast en aan den wal gefijkt *). ') Aan, langs. a) Fijke is een stok of ijzeren staaf op den oever, waar de in 't water neergelaten vlasbakken aan vastgebonden worden. Wat wilt gij, duister spook! Waar gaat gij? Van wat steden zijt gij, met damp en doom x) en 's winters duisterheden, alhierwaards aangewaaid? Wat boodschap brengt gij? Van wat rampe of tegenspoed zijt gij de bedeman a)? Is ziek- of zuchtigheid, uit 's noordens grauwe landen; is sterfte wederom, is hongersnood op handen? Is moordaanslag, verraad de zin van uw vermaan; of gaat de muil misschien des afgronds opengaan? Geen woord! Dan, weg van hier, onzalige: gaat varen alwaar nooit zonne en rijst; alwaar de grimme baren staan ijsvaste overende, als rotsen; en waar nooit noch blom noch blad den buik van moeder aarde en tooit! Gaat aan! Of spreekt een woord, zoo de andere vogeldieren te zomertijde doen, die in de* bosschen zwieren: ja, 's winters, als de snee' heur laken heeft gespreid, nog vinkt en klinkt het hier, vol vogelvlijtigheid. ») Damp. *) Bode. En gij! de rave trekt, met trage vederslagen, voorbij mij, zwaar en zwart gelijk nen kerkhofwagen, en roept mij, onverwachts, terwijl zij henenvaart, al in één enkel woord, heur' winterboodschap: „Spaart!" Geen wet en weet hij, noch 't en zal hem dwingen eenig ongeval: geen' legerbenden, geen' wapens, geen geweld van iet dat donderbusse of boge schiet, en kan hem schenden. Onraakbaar is hij, vluchtende ooit en vechtende; verderfnis strooit hij op die wilden weêrzetten hem, 't zij burgten van orduin ') gebouwd, 't zij duizend man, 't zij duizend schilden. 't En breekt den boozen beul, van al 't geween dat hem te voeten valt, geene enkele smette, geen Bethlehemsche kinderdood, geen Jeêggeroofde moederschoot, zijn steenen hertel Zoo moet hij varend henengaan, en al dat is aan stukken slaan, tot ander stonden, dat hij ook eens, het licht ontzeid, voor eeuwig hebbe in de eeuwigheid zijn' dood gevonden. ') Arduin. MIJN HERT IS ALS EEN BLOMGEWAS. Mijn hert is als een blomgewas, dat, opengaande of toegeloken, de stralen van de zonne vangt, of kwijnt en pijnt en hangt gebroken! Mijn hert gelijkt het jeugdig groen, dat asemt in den dauw des morgens; maar zwakt, des avonds, moe geleefd, vol stof, vol weemoeds en vol zorgens! Mijn hert is als een vrucht, die wast en rijp wordt, in de schauw verholen, aleer de hand des najaars heeft, te vroeg eilaas, den boom bestolen! Mijn hert gelijkt de sterre, die verschiet, en aan de hooge wanden des hemels eene sparke strijkt, die, eer 'k heraêm, houdt op van branden WINTERMUGGEN. De wintermuggen zijn aan 't dansen, ommentomme, zoo wit als muldersmeel, zoo wit als molkenblomme Ze varen hooge, in 't vloe; ze dalen diepe, in de ebbe; ze weven, heen en weêr, hun' witte winterwebbe. Hun' winterwebbe zal, dat lijnwaad zonder vlekken, den zuiverlijken schoot van moeder Aarde dekken. Ze ligt in heuren slaap, ze droomt den schuldeloozen, den maagdelijken droom van nieuwe lenteroozen. ') Wrongel. Ze ligt in heuren slaap, ze droomt den wonderbaren, den liefelijken droom van 's zomers harpenaren. Ze ligt in heuren droom, ze droomt van overvloed en van voorspoed overal, om vee en volk te voeden. 'n Wekt ze niet, 'n laat heur geen geruchte dwingen, om, al te schier ontwekt, uit heuren slaap te springen! Daar ligt ze nu en rust: heur zwijgend beddelaken, de wintermuggen spree'n 't, die geen geruchte en maken. Ze draaien op en af en af en op en omme, zoo wit als melk, als meel, als molke en runselblomme *). ') Wrongel. 5 LENTEGROEN. 't Is lentegroen genoeg, voor honderdduizend oogen; eilaas, 'k en hebbe er ik, o grondig groene zee, maar twee: wie kander moedeloos, den dwang mij doen gedoogen van 't geen mij tegenhoudt nen tocht in al dat groen te doen? Gij vlerkend ragend volk, gij allerhand gezwinde doorvliegers van de lucht, de lieve lente lacht zoo zacht; en gij, gij vliegt haar in 't gemoet, bij lork en linde, in 't nieuwgeboren gers *), in 't onkruid en in t riet: ik niet! *) Gras. Gij bietjes ongeteld, gij tienmaalhonderdduizend in 't rood, in 't geel, in 't blauw gepinte ') pepels *), haait en draait en drentelt, op en neêr, eer 't zonnelicht, verhuizend van hier, u, 't lieve groen, en mij, de moede nacht ontkracht! o Grondig, groene zee, 'k ben visschende op de baren van uwe oneindigheid van groen, en mijn gewin daarin verheugt mijn arem herte: om 't geene ik late varen, om 't gene ik vangen kan, en .... God gebenedijd mij zijt! *) Getooid. *) Vlinder. ZONNEWENDE. Een blomken heb ik staan, nabij me, in de oude boekenzale, dat altijd, naar den dag toe, keert zijn' blaarkes, altemale; het wenden mag ik zus of zoo, dat ik begere volgt het noo, en 't zoekt, weerom naar mij gericht, nog altijd liever 't zonnelicht! Och, ware ik als dat blomken is, in al mijn doen en laten, mijn zorgen, mijn bekommernis, in huis en achter straten: 't zij wat men doet of niet en doet, 't zij wat ik immer lijden moet, naar u, met herte en ziel, gericht, o al verzettend zonnelicht! 't Is duister nu en zwaar, te mets omtrent mij: oude kwalen en nieuwe, doen, van zielgekwets, mij moe zijn, menigmalen, tot dat, o God, naar U gewend, mijn' duisterheid den dag erkent, en ziende U, met mijne oogen dicht, ik asem hale, in 't zonnelicht. ') Somwijlen. BONTE ABEELEN. Wit als watte, en teenegader groen, is 't bonte abeelgeblader. Wakker, als een wekkerspel, wikkelwakkelwaait het snel. Groen vanboven is 't en, zonder minke *), wit als melk, vanonder. Onstandvastig volgt het, gansch, 't onverstandig windgedans. Wisselbeurtig, op en neder, slaat het, als een' vogelveder: Wit en grauw, zoo, dóór de lucht, „bonte-abeelt" de duivenvlucht. l) Iets dat ontbreekt, vlek. TERUG. Scheef is de poorte van oudheid, geweken: zaalrugde *) t dak van de schure; overal stroo op de zwepingen s) zit er gesteken; vodden beveursten *) het huis en den stal. Boven die vodden zijn blommen gesprongen; onder die vodden zit volk en gezin: blommen van vrede, zoo ouden, zoo jongen, blommen van buiten en blommen van bin. Daar is 't, dat moeder zat; daar is 't, dat vader vond die hem arbeid en herte bracht; daar x) Met een rug «Is een zadel. *) Dwarshout tot koppeling van de kapgebinten. 8) Zoden vormen de dakvorst. knielden wij, kinderen, handen te gader, baden wij, kleenen en grooten, te galr. Daar is de schippe nog, daar is de tange; 't ovenbuur *) staat daar, zoo 't vroeger daar stond; 't hondekot staat daar, en... — 't is al zoo lange! — Hoe is de naam van dien anderen hond? Ach, hoe verheugen mij, ach, hoe verheffen de oudere dagen mijn diepste gemoed! Is er wel iemand, die 't ooit kon beseffen wat gij, oud hof, mij nu zegt, mij nu doet? Zalige lieden, al te argJooze menschen, weinig begeerdet gij, groot was uw hert! — Kon het maar helpen, met weenen en wenschen, weêr ate ik roggenbrood, naast u aan 't berds)! ') Ovenhuis. *) Tafel. HET GETOUWE En mocht ik maar twee zielen hebben, 'n mocht ik maar twee menschen zijn, 'k zou weven mij tweêrhande webben: een' webbe groef, een' webbe fijn. Een webbe zou 'k, van zonne en zijde, mij weven, en van goudgespin; met boomen en met blaren, blijde, met meer als een schoon blomken in. Mijn ander' webbe, en tweede leven, 'n liet ik maar, onaangemoeid, geschoren zijn, getouwd, geweven, zoo 't in en deur 't getouwe vloeit! 't groeit. 't Groeit overal entwat: tot op de blauwe schorren maalt, onbemerkt, het mos, bij kleene kleene porren *), zijn platte penningen, die, groene en grauw gedaan, of geluw, op 't gelent *) van de oude bruggen staan. De zonne valt daarop, de regen valt daaroppe; ze groeien zijwaards uit, ze zetten, doppe, doppe, een dopken hier en daar, dat, zoo en zus geleid, aan elke schorre geeft heur' schoone uitwendigheid. *) Arduinen vloersteen. *) Wrat. *) Borstwering. Gaat, kijkt ernaar entwie 1), die oogen heeft, en staat er een stonde wijlend bij, daar zunne valt en water; en toogt mij dan tapijt, of legwerk, of 't zij wat, dat kunstiger gewrocht, en schoonder, is als dat! Laat mieren nu daarbij, daarin, daaroverhenen, of muggen reppen hun' 'tzij hooge of leege schenen; laat vlerken, hel als glas, vol regenboogsch gepraal, daarbij zijn, ach, hoe schoon, hoe lief is 't altemaal! 't Leeft overal entwat: 't zij op, 't zij onder 't vloeien der waters; op de veurst*) gezaaide blommen bloeien; de pannen, levenloos 'n zijn zij; noch in 't stroo van t schamel dak en weunt het schamel blomke noo. 't Zijn spatten in den wand, 't zijn gerren 8) in de pelen *) der boomen, daar hun spel de varentjes in spelen, die, boom- en wortelvast, nog tieren in den schoot, die, jaren leên, is hout- en stam- en worteldood. l) Iemand. *) Dakvorst. *) Spleet. *) Pel, schors. 7 Geen moes *) en gaat te kwist, geen veite 2), entwaar, bedorven, of 't leven kruipt erin terug, al is 't gestorven; geen hout en is zoo voos, geen mesch*), of, stap aan steé, zit wulvenkaas *) erop, met paddenstoelen meê. Waar is, van Leye tot aan Schelde, aan zee, in zande, op huis, op stake, entwaar een plekke, in onzen lande, daar niemendalle en leeft, van blommen of van blad, dat lief is? Overal, 't groeit overal entwat. *) Y»n overrijpe, rottende vruchten.( *) Hét een of ander dat verrot is of vergaan, waaruit nieuw welig leven kan opschieten; vei m vet, sappig, groeizaam, vruchtbaar. *) Mest. *) Slijmzwaaa. NAJAARSVERWEN. Schilderschoon, zoo zijn de verven van de blaren, die, aan 't sterven, 's najaars, op de boomen staan, schouwt de lieve zonne ze aan. Groen, wat moet gij heldere vlagen lichts in uwer lenden dragen, dat gij, tanende ende ontaard, toch zoo schoone verwen baart 1 Groen, gij zijt me een eêl aanschouwen, als ge, op de aarde wijd ontvouwen, leven biedt aan volk en vee, zegen giet op wald en wee! Groen, gij sterkt mij dan, en vinden doen mij locht, de groene linden; maar, uw bloeloos bont gerief is mij, 's najaars, nóg zoo lief. 's Voorjaars zingt het al te prachtig, al te menig, al te machtig groen, te oneindig luide een lied maar het groen dat weggaat niet. Ei, hoe orgelt dan, hoe kwedélt, harpt en zingezangt en vedelt mij dat henenstervend... neen, henenlevend — loofgeween! TRANEN. 't Is nevel koud, en, 's halfvoornoens, nog duister in de lanen; de boomen, die 'k nog nauwlijks zien kan, weenen dikke tranen. 't En regent niet, maar 't zeevert*)... van die fijngezichte *), natte sch i er vat baar hei d, die stof gelijkt, en wolke en wulle en watte. 't Is aschgrauw al, beneên, omhooge, in 't veld en langs de lanen: de boomen, die 'k nog nauwlijks zien kan, weenen dikke tranen. *) Zeeveren =* kwijlen, motregenen. *) Fijngerift. BLOEMLEZING UIT GU1DO GEZELLES GEDICHTEN ZEVENDE DRUK L. J. VEEN — AMSTERDAM Bock-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen. INHOUD. BUdz. De vlaamsche tale is wonder zoet i Oneigene 2 Als de ziele luistert 3 Het schrijverke . ., 4 o 't Ruischen van het ranke riet 6 Het meezennestje 8 Dien avond en die rooze 9 Kom e' keer hier 11 Gewijde klok 13 o Gulden hoofd 15 o Vechter 16 Met kloeken arme 17 Slaapt gij nog 19 Hoe schittert mij die spa toch 22 o Leye lief 24 Hemellawerke heet gij 26 De boomen zien zwart 29 Geluwgroene legerscharen 31 Gekamde koning Canteclaar 34 o Vilde en onvervalschte pracht 36 Waar zit die heldere zanger. 38 De navond komt zoo stil • .... 41 De, vliege 43 Vat hangt gij daar te praten 45 Als ge naar het kooren luistert 46 De wolkenweg bedijgt 48 ONEIGEN E. Hetgeen ik niet uitgeve en hebbe ik niet in, wie zal mij dat wijten te schanden? Mijn herte en mijn tale, mijn zede en mijn zin, 't is al zoo van buiten, 't is al zoo van bin': 't ligt alles daar bloot op mijn' handen! * Dan, weg met de onei gene tale en den schijn van elders geborgde gepeizen; mijn zijt gij niet, uw dat en wille ik niet zijn, dat in mij en aan mij is dat heete ik mijn: oneigene, ik late u,... gaat reizen! Als de Ziele luistert spreek 'et al een taal dat leeft, 't lijzigste gefluister ook en taal en teeken heeft: blaren van de boomen kouten met malkaar gezwind, baren in de stroomen klappen luide en welgezind, wind en wee en wolken, wegelen *) van Gods heiligen voet, talen en vertolken 't diep gedoken Woord zoo zoet... als de Ziele luistert! ') Wegel is een Z. Ned. verkleinwoord van weg. HET SCHR1JVERKE. (GYRINUS NATANS). O krinklende winklende waterding, met 't zwarte kabotseken aan, wat zien ik toch geren uw kopke flink al schrijven op 't waterke gaan! Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel, al zie 'k u noch arrem noch been; gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel, al zie 'k u geen ooge, geen één. Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn? Verklaar het en zeg het mij, toe! Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn, dat nimmer van schrijven zijt moe? Gij loopt over 't spegelend water klaar, en 't water niet méér en verroert dan of het een gladdige windje waar, dat stille over 't waterke voert, o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, — met twintigen zijt gij en meer, en is er geen een die 't mij zeggen kan: — Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer ? Gij schrijft, en 't en staat in het water niet, gij schrijft, en 't is uit en 't is weg; geen Christen en weet er wat dat bediedt: och, schrijverke, zeg het mij, zeg! Zijn 't visselkes daar ge van schrijven moet? Zijn 't kruidekes daar ge van schrijft? Zijn 't keikes of bladtjes of blomkes zoet, of 't water, waarop dat ge drijft? Zijn 't vogelkes, kwietlende klachtgepiep, of is et het blauwe gewelf, * dat onder en boven u blinkt, zoo diep, of is het u, schrijverken, zelf? En 't krinklende winklende waterding, met 't zwarte kapoteken aan, het stelde en het rechtte zijne oorkes flink, en 't bleef daar een stondeke staan: „Wij schrijven," zoo sprak het, „al krinklen af het gene onze Meester, weleer, ons makend en leerend, te schrijven gaf: één lesse, niet min nochte meer; wij schrijven, en kunt gij die lesse toch niet lezen, en zijt gij zoo bot? Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg, den heiligen Name van God! o 't ruischen van het ranke riet Hapt* Qodavbv dovanfjct Hom. IL XVIII, 576. O! 't ruischen van het ranke riet! o wist ik toch uw droevig lied! wanneer de wind voorbij u voert en buigend uwe halmen roert, gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr, staat op en buigt ootmoedig weêr, en zingt al buigend 't droevig lied, dat ik beminne, o ranke riet! O! 't ruischen van het ranke riet! hoe dikwijls dikwijls zat ik niet nabij den stillen waterboord alleen en van geen mensch gestoord, en lonkte 't rimplend water na, en sloeg uw zwakke stafjes ga, en luisterde op het lieve lied, dat gij mij zongt, o rui schend riet! O! 't ruischen van het ranke riet! hoe menig mensch aanschouwt u niet en hoort uw' zingend' harmonij, doch luistert niet en gaat voorbij! DIEN AVOND EN DIE ROOZE. AAN EUGEEN VAN OYE. 'k Heb menig menig uur bij u gesleten en genoten, en nooit en heeft een uur met u me een enk! en stond verdroten, 'k Heb menig menig blom voor u gelezen en geschonken, en, lijk een bie, met u, met u, er honing uit gedronken; maar nooit een uur zoo lief met u, zoo lang zij duren koste, maar nooit een uur zoo droef om u, wanneer ik scheiden moste, als de uur wanneer ik dicht bij u, dien avond, neergezeten, u spreken hoorde en sprak tot u wat onze zielen weten. Noch nooit een blom zoo schoon, van u gezocht, geplukt, gelezen, als die dien avond blonk op u, en mocht de mijne wezen! Ofschoon, zoo wel voor mij als u, — wie zal dit kwaad genezen? — een uur bij mij, een uur bij u niet lang een uur mag wezen; ofschoon voor mij, ofschoon voor u, zoo lief en uitgelezen, die rooze, al was 't een roos van u, niet lang een roos 'mocht wezen; toch lang bewaart, dit zeg ik u, 't en ware ik 't al verloze, mijn hert drie dierbre beelden: u, dien avond, — en — die rooze! Gij troost mij op den dag van huiden, en zuJt wel eens mijn uitvaart luiden, gewijde klok! „ Nog zult ge waken lang na dezen, en ongeboornen beeklank wezen, gewijde klok! Dan zal mijn taal geen mensch meer hooren maar God zal ze eeuwig toebehooren, gewijde klok! o 'k Wou dat, om mijn ziel te laven, zij ook dan een gebed mij gaven, gewijde klok, gewijde klok! O VECHTER. o Vechter, die in 't vaderland, met scherpgeschuurden tee en tand, door vodde *) en vilte *) en voren vecht, en 't taaie terwland ommelegt! Ik zie u geerne, ontembaar aan, uw' diepe en duistere wegen gaan, van al dat vree ze is vrank en vrijt — Mijn doen is dat, zoo dunk et mij! Wanneer gij rust in 't wagenkot, en roestend daar uw tanden bot, dan zal wellicht een edel graan alwaar gij vocht te golven staan. Mij geve God dat, moegewrocht, en 't zalig rusten weerd gerocht8), ik zie eens 't edel terruwveld, dat stijve zakken koorn geldt4)! l) Zode. a) Wortelvezelnet. *) Geraakt. ) Betalen, opbrengen. MET KLOEKEN ARME. Exiit qui seminat. Met kloeken arme, en hand vol zaad, aanschouwt hoe hij zijn' stappen gaat en zaait, vol zorgen de man, wiens hope en troost en al, met 't stervend zaad, nu zitten zal in 't land geborgen. Staat op, o zaad, 't is God die 't zegt, den winter en de dood bevecht: de zonnestralen verwachten al, met menigvoud geverwde pracht en levend goud, uw zegepralen. o Winden, waait om 't groene kind des lands, uw zacht-, uw zoetsten wind o dauwrijk dagen des morgenstonds, o wolkenvloed, verleent het koorn, dat kenen l) doet, uw welbehagen. *) Kiemen. Het wasse en 't worde een gel uw graan, het bloeie en 't blijve buigend staan, vol zaad geladen; vol zegen, die geen' nijd en baart, geen' zucht, geen' zoek omleegewaard, geen' euveldaden! Houdt af, gij, wind- en wolkgeweld, die de akkerzaaite om verre velt, en bleeke ellenden verspreidt alom: houdt af uw' hand; wilt verre weg van 't dragend land uw' geesels wenden! Dan zal de landman, 't herte groot van dankbaarheid, om 't daaglijksch brood dat hij mocht winnen, den ouden arbeid, zwart en zwaar, zoo dit, zoo 't naaste en 't naaste jaar weêr herbeginnen. SLAAPT GIJ NOG. Slaapt gij nog, gedaagde *) kruinen van de onzochte a) doorentuinen ? slaapt gij nog, en weet gij niet dat de ontwekte zonne u ziet? Dat alree de dagen langen zichtbaar, en de stralen strangen 8) van de lente? Ontwekt, welaan, doornen, en wilt wakker staan! Onlangs nog, met sneeuw doorschoten, hebt gij, naast uw' stamgenoten, weken lang den tijd verbeid, vaste in uwe onroerbaarheid. Tijd is 't om den dag te groeten: 't Oosten blinkt, en wakker moeten al die zonne- en zomerglans schuldig zijn hun' liefde, thans. *) Bedaagd, oud. *) Onzacht. *) Strang = streng. Door ent ui n dan, botten open; los, uw dichte looverknopen; los, uw zilveren reukaliaam *); los, uw sneeuwwit blommenkraam! Ei, 't en baat niet, dat robijnen naalden deur de toppen schijnen heen te bersten, hier en daar, van uw doornig streuvelhaar *)! Ei, 't en baat niet dat uw' leden, zwellende uit van vruchtbaarheden, drinken 't zog der aarde, en bloot laten heuren moederschoot! Blaren moet ge en blommen schieten, vol de vaten ommegieten uwer zalven, en voortaan, hagedoornen, bloeien gaan! Slaapt gij nog? De bien ontwekken, langende om uw zeem te lekken; 't vogelken zoekt, nestgezind, waar 't uw vrije daken vindt! Slaapt gij nog? De zangermonden, zullende uwen lof verkonden zoo gij wakker wordt, ze slaan reeds hun liefste 1 eisen 8) aan! ) Alm, allaam = handwerktuig. 2) Verwarreld op staand haar. 8) Liederen. Slaapt gij nog? De dichters dragen droevig, dorre doorenhagen, het geheugen, lang verbeid, van uw' zomerschoonigheid! 't Water zucht, de blauwe lochten, de aarde deuntvol minnetochten: alles, alles wenscht om och, doorenhagen, slaapt gij nog? ') Deunen = i. dreunen, daveren, schudden, trillen tengevolge van een hevig gedruisch, maar ook van blijdschap, voldoening, genot; 2. zingen, weerklinken van geluid. HOE SCHITTERT MIJ DIE SPA TOCH. Hoe schittert mij die spa toch, als gij, landman, uwen taaien hals gebogen, langzaam eerselt end' nu hier nu daar Gods akker wendt! De zonne komt u volgzaam na en velt op uw geglimde spa, terwijl gij zucht en arrebeidt, den blik van heur' hoogmogendheid. En, spittende in dat hel gestraal, zoo keert uw werkzaam akkerstaai med een den grond, en zendt den schicht terug naar mij, van 't zonnelicht. Daar speiten '), uit den zwarten grond der aarde, zoo veel stralen rond uw' delfspa, dat 't een beeltenis van Gods gevreesden bliksem is. ') Aarzelen = achteruitgaan. a) Spatten. O LEYE LIEF. O Leye lief, wat mocht u boozen; wat 's hemels kom, den vlekkeloozen, weêrspiegeld in uw' schoot, dat blauw verliezen doen? Dat blauw, och armen, dat donkert in de ontstelde barmen *) van uw geweldig watergrauw? k En hoorde u niet, op vroeger dagen, en 't was als of ze in slape lagen, één glimmend glas, uw baren; daar 't nu brieschen is en woedend grimmen, van breedgerugde waterkimmen, die beurtlings berschen a) boordewaard. Nog nooit en zag ik witgekoofde 8) gelederen rijen, den helm ten hoofde, met zulk een daverend rukgeweld, o Leye, als de ongetelde toppen der witgekamde barenkoppen, die rennen in uw waterveld! *) Golven, watersprongen. *) Met kracht en spoed gaan. y- Koove = vrouwenmuts (fr. coiffe). Het klotst, het kleunt1), de golven stooten het hooge schip, de smalle booten: het danst, het deunt2), het roert, het maalt alom, van 't vlugge schuim, dat vedert; van 't zwalpend zop, dat weg- end- wedert; en van den wind, die zegepraalt. o Noorden, sluit uw dolle perken, besnijdt dien boozen zoon zijn' vlerken: laat af, genoeg, genade! Hij is koning, heere en baas gebleken: laat licht en zonne u schoone spreken, dat 't windloos weêr en vrede zij! Dan zal ik liefst, o Leysche boorden, als 't zomer is, en zwijgt in 't Noorden de felle reus, u volgend gaan; dan zal ik weer mijn hert vermeiden, langs uw' gegroende en stille weiden, en in uw' grond hun beeld zien staan. ') Slaan, kloppen. 2) Daverend schokken, schudden, trillen. HEMELLAWERKE HEET GIJ. Hemellawerke heet gij, wakkere en snelgewiekte strale, die 'k, uit het zaailand opgestegen, lijk nen vierpijl rijzen zie. Striemen lichts ontlaat, en vonken, 't vluchtend vierwerk; en zoo hoort me u ook vluchtend henentieren, als gij deur de wolken boort. Hemellawerke, schoon van name en sprake zijt gij, maar uw kleed, 't valt te grauw toch: is 't de reden dat men grijslawerke u heet? Ben ik grauw, het is van zeilen, en van, altijd reisgezind, zoo de grauwgedoekte schepen, heen te varen, vóór den wind. Hemellawerke, grijslawerke, luchtleeuwerke, hemelwaard, weg met u, ja, leeuwerkt helder, op uw' hooge hemelvaart! Zingt en zeilt maar, al te zelden hoore en zie 'k u, lieve; 't gaat beter hem, die, vroeg en spade hoort u, ende gadeslaat. Midden in Gods werken levend, 't gaat hem beter, achter 't land, die u naziet, te eiker stonde, daar hij zaait en zeeuwt *) en plant. Ach, om niet is 't, al te dikwijls, dat gij dankend opwaarts stijgt, daar geen mensch en is dien 't aangaat, of gij, schamele, zingt of zwijgt. Horkt er niemand, ik zal horken, wilt ge, in 't droevig tranendal, mij vertroosten, hemellawerke; en ziet ons niemand, God ziet 't al! Hij zal zien en hij zal hooren, hij, die vlerke en tale u gaf, cn die mij, in stad begraven, wekken eens zal uit dit graf. *) Het gezaaide graan dekken met de uitgespitte aarde. Dan verrijze ik, luchtleeuwerke; zette ik zeil en vaar getroost naar de hoogten, daar gij schouwend eert den dagraad en den oost. Naar de streken die mij wijzende is uw' vlerke en uw geschal, en van waar ik, vrij en veilig, niet meer, niet meer neêr en zal. DE BOOMEN ZIEN ZWART. De boomen zien zwart, van de zwellende botten; o zonne, wanneer zal uw' macht, onbevaên *), weêr 't springende blad, en de banden ont- knotten, waarin 't twee drie maanden heeft houtvast gestaan ? Staat achter, o nijdig geweld van den winter; houdt af uwen vuist, in de botten begint er weer vreugdiger pulsslag en leven te slaan. De boomen ontwekken, zij zidderen.zij beven; zij striemen, dóór 't blauwe geluchte, onbekleed; doch staan ze al bewust schier en blij dat zij leven, lijk machtige reuzen, ten strijde bereed. *) Onbevangen, ongehinderd, vrij. Staat achter, o nijdig geweld van den winter; uw rijk heeft een einde, in de boomen begint er weêr hope te rijzen, weêr hulpe aan ons leed. De boomen zien zwart, en hun' dreigende schachten staan veerdig en vrij, als de spere in de vuist eens ridders, het teeken ten storme te wachten: het klinke, en daar loopen zij henenge- druischt! Staat achter, o nijdig geweld van den winter; de boomen slaan uit, en zoo zaan ') herbegint er weêr blijdag gevierd te zijn. Wreede, verhuist 1 *) Weldra, spoedig. Waar vandaan zijt, al in 't blijde doek gekleed, gij krijgeren dan? Wie, die zulk een wereldwijde legervastheid voeden kan? Zijt ge uit louter locht gesteven, zijt gij zonnestralen teer, schielijk en van licht geweven, duizendwendig bladerenheer? Zijt gij 't bloed en 't merg der boomen, 't boomzijn zelve, of anders iet onbekend, dat uit wil stroomen, al zoo zaan *) 't de zonne ziet? Zijt gij. • • Uwe ontelbaarheden staan het stormend volk gelijk, strijdbaar in 't bezit getreden van des Winters koninkrijk! Nutloos, in zijn' zware ellenden, heeft het land om hulp gewacht: Komt en stoort des vijands benden, velt hem voor uw' legermacht. Breekt zijn' bergsteê, slaat zijn' ridderen, scheurt zijn' vanen: roept en tiert, dat de verste velden zidderen van 't geruchte: zegeviert! ') Dr«. Vluchten moet hij weg; verwonnen, wapenloos en wepel *), gaan zitten waar, in 't ijs geronnen, onbewoond, zijn' steden staan; Ruischt dan maar, gij legerscharen; zingt en trommelt overluid, zegevolle zomerblaren: morgen is de winter uit! *) Eenzaam, alleen, zonder maag of vriend. 3 Waar vandaan zijt, al in 't blijde doek gekleed, gij krijgeren dan? Wie, die zulk een wereldwijde legervastheid voeden kan? Zijt ge uit louter locht gesteven, zijt gij zonnestralen teer, schielijk en van licht geweven, duizendwendig bladerenheer? Zijt gij 't bloed en 't merg der boomen, 't boomzijn zelve, of anders jet onbekend, dat uit wil stroomen, al zoo zaan *) 't de zonne ziet? Zijt gij.. • Uwe ontelbaarheden staan het stormend volk gelijk, strijdbaar in 't bezit getreden van des Winters koninkrijk! Nutloos, in zijn' zware ellenden, heeft het land om hulp gewacht: Komt en stoort des vijands benden, velt hem voor uw' legermacht. Breekt zijn' bergsteê, slaat zijn' ridderen, scheurt zijn' vanen: roept en tiert, dat de verste velden zidderen van 't geruchte: zegeviert! ') Dra. O WILDE EN ONYERVALSCHTE PRACHT. Alre creature sake ende yersticheit. RüUSBROUCK. o Wilde en onvervalschte pracht der blommen, langs den watergracht! Hoe geren zie 'k u, aangedaan zoo 't God geliefde, in t water staan! Geboren, arg- en schuldeloos, daar God u eens te willen koos, daar staat ge: en, in den zonneschijn, al dat gij doet is blomme zijn! 't Is wezen, 't geen mijne ooge aanziet, 't is waarheid, en ge'n dobbelt niet; en die door u mijn hert verblijdt is enkel, zoo gij enkel zijt! Hoe stille is 't! 't En verwaait med al geen bladtje, dat ons stooren zal; WAAR ZIT DIE HELDERE ZANGER. Waar zit die heldere zanger, dien ik hooren kan en zelden zien, in 't loof geborgen, dees blijden Meidagmorgen? Hij klinkt alom de vogels dood, bij zijnder kelen wondergroot' en felle slagen, in bosschen en in hagen. Waar zit hij? Neen, 'k en vind hem niet, maar 'k hoore, 'k hoore, 'k hoore een lied hem lustig weven: het kettert in de dreven. Zoo zit en zingt er menig man, vroegmorgens op 't getouwe, om, van goên drom *), te maken langlijdend ") lijwaadlaken. ') Schering. 2) Langmeegaand, duurzaam. Lijden = gaan. De wever zingt, zijn' webbe deunt *); de la klabakt, t getouwe dreunt; en lijzig varen de spoelen neen, in 't garen. Zoo zit er, in den zomer zoel, een, werpende, op den weverstoe] van groene blaren, zijn duizendverwig garen. Wat is hij: mensche of dier of wat? Vol zoetheid, is 't een wierookvat, daar Engelenhanden, onzichtbaar, reuke in branden? Wat is hij? 't Is een wekkerspel, vol tanden fijn, vol snaren fel, vol wakkere monden van sprekend goud, gebonden. Hij is... daar ik niet aan en kan, een' sparke viers, een' boodschap van veel hooger' daken als waarder menschen waken. Horktl Langzaam, luide en lief getaald, hoe diep' hij lust en leven haalt, als uit de gronden van duizend orgel monden! Nu piept hij fijn, nu roept hij luid'; en 't zijpzapt hem ter kelen uit, lijk waterbellen, die van de daken rellen. *) Schudt, trilt. Geteld, nu tokt zijn taalgetik, als ware 't op een marbelstik dat perelkransen, van 't snoer gevallen, dansen. Geen vogel of hij weet zijn lied, zijn' leise ') en al zijn stemgebied, bij zijnder talen, nauwkeurig af te malen. 't En deert mij niet, hoe oud gedaagd, dat hij den zangprijs henendraagt, en, vogel schoone, * mij rooft de dichterkroone! Want mensche en heeft u nooit verstaan, noch al uw' rijkdom recht gedaan, o wondere tale van koning Nachtegale! 'j Stik = stuk. *) Lied. DE NA VOND KOMT ZOO STIL. De navond komt zoo stil, zoo stil, zoo traagzaam aangetreden, dat geen en weet,-wanneer de dag of waar hij is geleden 't Is avond, stille... en, mij omtrent is iets, of iemand, onbekend, die, zachtjes mij beroerend, zegt: ,,'t Is avond en 't is rustens recht." De boomen dragen gansch de locht vol groen, nog onbestoven; en 'k zie, zoo dicht hun' blaren staan, nog nauwlijks door de hoven; 'k en hoore niets, al om end om, van 't zoetgekeelde vogelendom, 't en zij, het donker loof beneên, den nachtegaal zijne avondbeên. Hij zingt! Ach, wist hij zelf hoe schoon hij zingt! Het is onwetend, dat zingend hij mijne ooren boeit, en aan zijn' kele ketent. ') Voorbijgegaan. ALS GE NAAR HET KOOREN LUISTERT. Als ge naar het kooren luistert, dat nu op- nu nedergaat; daar een' zwepe wind in snuistert, dat de lieve zonne baadt; neen, 't en kan geen' snare talen, die zoo zoete om hooren is als 't gerep der roggestalen, als 't geroer van 't kooren is. 't Vaart een fijn gelispeld leven deur de toppen, altemaal; daar de diepere stammen beven, deunende als een' dondert aal. Hel en duister, lijze en luide, mingelmangelt, in de lucht, 't ruischen van de groengekruide, grauwgetopte koorenvrucht. Drijft dan maar, gij dunne staven, die den landman *t leven wint; laat de zonne uw' lenden laven zoetjes, en den zomerwind! Hei, daar valt er volk te peerde, losgetoomd, in 't veie x) groen; donker diept het neer naar de eerde, zoo in zee de schepen doen. Volgende elk den andere, varen ze, elk gevolgd, in 't volle veld; 't zonnelicht beglanst de baren van dit rennend rosgeweld. Schielijk, in de lucht ontkomen, zijn de ridderen weg: 't en speelt niets meer in de vrije vromen, dat de zware zee verbeeldt; Stille is 't nu: de zonne vonkelt deur de wolken, blij en blank; milde lacht het al en monkelt in en om mij, lief en lang. Ach! 'k En gave om al het schoone, dat de heldere zonne ziet, — Vlanderen, Vlinderen spant de kroone, neen-ik, nog mijn Vlanderen niet! ') Welig. *) Glimlacht. Hoe zucht gij, om weêr uit dit stovend bad te komen; hoe zucht gij, zoo de ziel, de vrome kerstene, doet, die, na gedulde pijn, vol hopen en vol schromen, verlangt het licht te zien dat haar verlossen moet! Verdraagt den harden steen ') nog wat, die, korts nadezen, gelicht, u helpen zal ter vrijheid; en de dood, die u gedwongen hield, zal zelf gedwongen wezen u latende uit het graf en uit den Leyeschoot. Die steen heeft u gedempt, g'ootmoedigd en gedoken, tot dat uw taaie rug, gemurruwd en verzaad, geen' weerstand biên en zou aan hem die u, gebroken, tot lijn 8) hermaken zal en edel vlasgewaad. Hoe krielt het wederom, langs al de Leyeboorden, van lieden, half gekleed, die half in 't water staan, ') Die op de volle vlasbakken ligt om het vlas ter rotting onder water te houden. a) Gesponnen draad om te weven. en halen, lekende uit, lijk lijken van versmoorden, 't gebonden, zappig vlas, en 't spreidende openslaan! 't Verrijst! Het wordt alhier, het wordt aldaar bewogen, gestuikt *), gekeuveld *) en gehut. De zonne lacht en speelt in 't droogend schif 8), dat, 't water uitgezogen, heur fijne stralen drinkt en fijndere verruwpracht! Wat zie 'k! o Israël, lijk in de bibelprenten, gekleend, den overtocht van 't Abrahamsche diet 4); gesmaldeeld en geschaard, in lijnwaadgrauwe tenten, ontelbaar, zoo 't den dwang van Pharao verliet! Beloofde land van God, Jordane, in 't hooge Noorden, hoe schoon 't gelegerd volk, dat, God gehoorzaam, voet en hand te zamen, zwoegt naar uwaard, en de boorden van 't stroomend waterkleed strijdmachtig leven doet! ') Stuiken => korenschoven recht overeind zetten om te drogen. a) Keuvel = gevelpunt op een dak. ') Houtbast van 't vlas. *) Volk. Ik hef, lijk Balaam, mijn woord op, en 'k bezegen den arbeidweerden troost dien 't neerstig Vlanderen vand...! Zij 't immer God getrouw, God dankbaar, God genegen, en weerd de diere Kroon die hem de vrijheid spant, zoo lang de Leye loopt, zoo lang de velden dragen den taaien lijnwaadoost 1), die op heur boorden groeit; zoo lang 't gestorven vlas herleeft in kant en kragen, en, sneeuwwit, op de borst van jonk- en schoonheid bloeit! ') Oogst. 't is stille. 't Is stille. Rustig ligt en slaapt het altemaal, dat leute en leven was, dat locht- en vogeltaal. Geen windeken en waakt: november houdt den staf, en stelpt dat wekken mocht het eindloos duister graf des aardrijks. Ongebaand en dood zijn weg en straat; de voet alleen verwekt, en 't stappen van die gaat, een doof gerucht in 't loof, dat, afgevallen, plekt den grond, dien 't in een' spree van doodsche varwen dekt. 't Is stille. Gij alleen, o vlugge en vlijtig ding, dat, langs den natten tak geklaverd, uw gepink laat hooren, fijn en snel, ge ontsnapt en snetst alom: „Ik leef nog: piep! Ik leef, spijts 's winters wint er dom!" DE RAVE. Met zwart- en zwaren zwaai aan 't werken door de grauwe, de zonnelooze locht, ik de oude rave aanschouwe; die, roeiende op en dóór den schaars gewekten wind, gelijk een dwalend spook, eilaas geen ruste en vindt. Ze is zwart gebekt, gepoot, gekopt in 't zwarte; als kolen, zoo staan heure oogen zwart, in hun' twee zwarte holen te blinken; rouwgewaad en duister doek omvangt het duister wangedrocht, dat in de nevelen hangt. Ze is stom! Z'en uit geen woord en 't waaien van heur' slagers en hoort gij niet. Alzoo de zwarte doodendragers stilzwijgend gaan, zoo gaat zij zwijgend op de lucht, en wendt alhier aldaar heur' zwarte ravenvlucht. DE T IJ D. Tempus non erit ampliut, Apoc. X, 6. Verloren is 't gepijnd om aan den tijd, die immer voort moet gaan, een paal te zetten; ja, stelt u maar en schoort u stijf, ge 'n zult, met al uw leen en lijf, zijn' baan beletten. Hij lacht met u, en, moegesold, gij vechtend in de vore rolt, daar 't eeuwig varen zijns wilden strooms voorbij u voert, en zegepralend henenroert, zijn' ruwe baren. Hij stampt de hooge boomen om, hij buigt den berg zijn' lenden krom, hij springt de banden van staal intween, die vastgedaan, bij stede en stad, hem wederstaan, in alle landen. Mijn herte slacht den regenboog, die, hoog gebouwd dóór al de hemelen, welhaast gedaan heeft rood en blauw en groen en geluwe en peersch te schemelen! Mijn hert... mijn herte is krank, en broos, en onstandvastig in 't verblijden; maar, als 't hem wel gaat éénen stond, 't kan dagen lang weêr honger lijden! 't Eerste dat mij moeder vragen leerde, in lang verleden dagen, als ik hakkelde, ongeriefd nog van woorden, 't was, te gader bei mijn' handtjes doende: „Vader, geef me 'en kruisken, als 't u belieft 'k Heb een kruiske dan gekregen, menig keer, en wierd geslegen op mijn' kake, zacht en zoet... Ach, ge zijt mij, bei te gader, afgestorven, moeder, vader, 't geen mij nu nog leedschap doet! Maar, dat kruiske, 't is geschreven diep mij in den kop gebleven, teeken van mijn erfgebied: die den schedel mij aan scherven sloege, en hiete 't kruisken derven, nog en hadd' hij 't kruisken niet! WINTERNACHT. Hoe zwart staan al de boomen in de witheid, onverwacht, van 't overdadig sneeuwen, dat 't gedaan heeft, van den nacht! Ze staan daar, als gekoolzwart en met teekenen geprent, al zwarte en zware staven, op een eindloos pergament. Ze 'n roeren noch ze 'n poeren x) en, bij 't nachtelijk gestraal, men zweren zou dat 't spoken zijn, of reuzen altemaal. De sterren staan en bliksemen, als oogen, ongeteld, van boven, uit de koppen van die reuzen vol geweld. *) Bewegen. Ze groeien immer grooter, en de witheid van de snee verzwaart de zwarte stammen. Zich *)! van een' zoo wordt er twee! 'k Versta nu hoe van drollen *), gij, en droezen 2) hebt gedroomd, wanneer ge, Noordsche heidenen, verkeerdet in 't geboomt. Bij 't razen van den winter en bij 't nijpen van den nacht, is de oude, grimme reuzenzegge 8) ontstaan in uw gedacht. ») Zie. *) Nikkers, spoken. 8) Sage. ARM HUISGEZIN. Onder 't duister dak gedoken, sfroo en vodden *) altegaar, heel onttodderd 2), half gebroken, staat des werkmans woonstee daar. 't Kaafgat 8), omme- en scheefgetrokken, vallen gaat; en daar, deureen, liggen afgerolde brokken bruingebrand al, gruis en steen. 't Dak beneden, deur de wanden, glazenloos, van latte en leem zie 'k getelde turven branden, doodsch, in 't deerlijk huisgeheem 4). Open ligt het, aller oogen; 't waait erdeure en 't sneeuwt erin; 's zomers zal me' er hitte in doogen, 's winters koude. — Arm huisgezin! ) Zoden. 2) Uit de voegen. 3) Kave = schouw. ) Binnenhuis; heem, heim = huis. 1RREQUJETUM *) . Als één verdriet is uitgezucht, er ruimte is, zult ge zeggen, en reden daar, om ééns, toch ééns, het rouwkleed af te leggen! 't En doet! Daar zitten zuchten al volveerdig, neergedwongen, en beidende, in de bange borst, die geren henensprongen! Ze kwellen en ze pramen u, en baren zult ge, baren, ach! de altijdonvolborentheid des weedoms! De oude jaren en letten 't herontvangen, noch het grootgaan, immer: sterven van droefheid, zult ge, in barensnood, en 't eeuwig — leven — erven! ) Zonder rust. VELUT UMBRA1). Hoe lange al, eer 'k aanschouwen mocht mijn schaduwbeeld! en zonnestralen, door 't scheuren van de ontstelde locht, 't daar schielijk, vóór mij, henenmalen! 'k Yerschiete ervan, zoo lange al is 't, dat, zonneken, mijne ooge u mist. 'k Gevoel 't zoo veerdig —: ommentom, dien eersten blik van liefde, 't wezen en 't uitzien van heel 't scheps'lendom, gedeluwd *) en ontziend 8) voordezen, doet werkzaam, in den zonneschijn, heropgestaan en wakker zijn. De witte muur, het roode dak, de grauwe baan, de zwarte moude *), het groene gers B), de bruine tak, 't is al alsof 't herleven zoude in 't licht, dat 't moede en 't doove, van dat verruwloos is, verwen kan. *) Als een schaduw. a) Loodverwig. *) Onschoon. *) Aarde. ') Gras. Een enkel scheurke in 't wolkgewand, en 'k sta daar, vóór mij, heengeschreven, van boven tot beneên, in 't zand vertweelingd, in 't geweld te leven des zonnelichtsl... Och arme, 't sluit, weêr toe: mijn beeld is, — al is uit! Zoo gaat het, Heer des levens: al zoo lange ik, in den hoogen throone, U zei ven eerst niet zien en zal, den nu nog onaanschouwbaar schoone, zoo lang zal licht en zonneschijn me, en 't leven ook, een schaduw zijn! A B E E L E N. Yerschgevelde abeelenboomen liggen langs de grachten heen, die den ouden zandweg zoomen, hoofd en armen afgesneên. Sterke stammen, kon dat wezen, gij, die, op en in den grond, met uw' voeten vastgevezen *), vamen diepe, ondelgbaar stondt? Gij, die 't zwaar geweld der winden, kreunende, op uw kruinen droegt; die zoo lang den boosgezinden wintervijand wedersloegt? 't Edel hoofd inrween gespleten, knoken in den grond geboord, wie heeft 't al u afgebeten, dat uw' schoonheid toebehoort? Spillen zie 'k, en spanen, dragen; splenters, uit uw hoofdgewaai; takken uit uw' toppen zagen, kerven af uw' teenen taai! ) Vijzen = schroeven. Elk komt uit en wondt en snijdt u; raapt en rooft, met volle hand; nu dat, omme en verre en wijd, uw hooge kroone ligt in 't zand. Vijandschap, aan alle zijden, woedt om uwe ellendigheid: heeft u ooit, in vroeger tijden, vrede en vriendschap één ontzeid? Edel volk, wanneer gij wachttet, langs den weg, en schaduw smeet op die, moegegaan, versmachtte 't zonne vier, was 't iemand leed? Iemand leed! Ach, laat mij weten wie dat 't is, die, afgemat, heeft ondankbaar neêrgezeten, in de schaduw! Leert mij dat! Meermaals mocht ik asem halen, vluchten onder 't groene dak, als het zweerd der zonnestralen scherp mij in de lenden stak. Boomen, in uw' looverlane, tellende, een voor een, u al, 's zomers, zoete abeelenbane, zelden ik nog komen zal! 't Deert mij zoo! — De abeelenboomen liggen langs de grachten heen, die den ouden zandweg zoomen, hals en handen afgesneên! VOGELZANG. Ik hoore 't, gij vogelkens, luide genoeg herhaalt en herhaalt gij uw' spraken; maar, hoe ik mijn beste doe, spade ende vroeg, 'k en wete er geen zin van te maken. Verstaat gij malkanderen, elk in zijn' taal? Verstaat, gij die meest en die merelt, die lijstert, die leeuwerkt, die muscht, altemaal uw maagschap, tot tenden de wereld? Geen slagers en kenne ik, zoo dapper als ei! die, slaande uwen klank uit der kelen, komt vinken en klinken hier, vroeg in de mei, en zitten en zingen en spelen. Ge 'n hebt me noch dit, in uw' zangen, gedwaald; noch dat, in uw zingen, vergeten; gelijk is het altijd, al 't gene gij taalt, gewikt en gemikt en gemeten. Zoo zongen uwe ouders, zoo gij ook, nadien; en, na u, zoo zingen uw' jongen; hebbe ievers ik nachtegaalszonen gezien, 't was nachtegaalszang, dat zij zongen. Dan — alles van buiten weet ge al dat gij zingt en zurkelt en zabbert; 't zit even zoo net in zijn' haken en oogen, mij dinkt, of ware 't met inte *) geschreven. Daar leerde toch iemand u 't liedergeluid naar maten en wetten bedwingen; nu heffen, nu leggen: dan in en dan uit, van 't hoogere in 't leege verspringen! *) Inkt. Geen scholen en wete ik, daar, lastig en lang, gij zaat, om uw' lessen te leeren, zoo menschen dat moeten, die spel en gezang betalende menschen vereeren 1 Gods werken, zijt wonder: ik wille u verstaan, doch, helder en wordt het...! Geraden en kan ik het raadsel, hoe Hij heeft gedaan, de Godlijke Dader, zijn' daden! DE BLEEKERSGAST. 't Ververscht mij, in 't geweld gestaan der hooge zonnekrachten, te zien van verre, aan 't water slaan, vuls arems, uit de grachten, den bleekersgast: de regenvloed 't geleschte lijnwaad ronken doet. Den lepel zwaait hij, zwak van leên, ter beken uit, omhooge; en waken doet, hoe verre heen hij werpen kan, zijne ooge: de laatste lage en mist hij niet, en al dat drooge is nat hij giet. De groote zonne lacht daarop heure alderliefste lonken; die, vallende in den dreupeldrop, den dreupeldrop ontvonken: ik regenbogen, smal van bouw, nu hier nu daar, in 't gers >), aanschouw. ') Graf. 6 Het lijnwaad is, en 't gers, nu nat genoeg; de lanen leken; en wederom zijn spegelglad van aanschijn al de beken; de bleeker zit en droogt entwaar x) de peerlen uit zijn kroezelhaar. Verzachten doet dat regenbeeld 't geweld der heete stralen, en lichter in de Jonger 2] speelt voortaan mij 't asemhalen: zij vrede aan al die 't schoone van Gods wonderheên beseffen kan! *) Ergens. *) Long. R1JMRAM. Daar viel mij in 't gedacht entwat, dat, al te onveerdig opgevat, verloren liep; en, mondgemeens, en zal 't noch ik, noch iemand eens genieten. Het deert mij danig! Ei! 't en doet: en heel en is en al, voor goed, dat ongedicht gedachtje, dat was al te onveerdig opgevat, te nieten. Het leeft entwaar *) entwat dervan, dat visschende ik nog vangen kan, wellicht; en, eens in 't net, wie is 't, genaan *)! die mij den visch ontvischt, en 't garen? Mij rijmvast en, van stonden aan, zal 't stijf en sterk in staven staan, nu, mondgemeen, het onverwacht gedacht gedicht, gedicht gedacht, nog jaren. ') Ergens. *) Wat weerga 1 TWEE HORSEN. Ze stappen, hun' bellen al klinken, de vrome twee horsen te gaar; ze zwoegen, ze zweeten; en blinken doet 't blonde gel ij m x) van hun haar. Ze stappen, ze stenen, ze stijven de stringen; en *t ronde gareel, het spant op hun' spannende lijven: de voerman beweegt ze aan een zeel. De wagen komt achter. De rossen, gelaten in 't lastig geluid der schokkende, bokkende 2) bossen s), gaan, stille en gestadig, vooruit. Geen zwepe en behoort er te zinken, geen snoer en genaakt er één haar: zoo stappen, hun' bellen al klinken, de vrome twee horsen, te gaar. ») Geblink. ") Stooten. *) Naaf. HET KLOKGEBED. Hoe helder klinkt de klokkentaal ten torren uit: tot negenmaal herhaalt, herhaalt de klepel, op den ronden boord, zijn beêgeklop! De landman laat zijn' rossen staan: naar huis zal hij, en rusten, gaan! maar, eer hij stap van stede zet, zoo bidt hij nog zijn klokgebed. Een engel naar Maria kwam: de boodschap hij van 't Boetelam had medebracht: en negenmaal begroet haar nu de klokkentaal. Gods eeuwig Woord het licht verliet des hemels, en Maria hiet het moeder zijn van Hem die, aan den boom, voor ons heeft boete ontva&n De landman, na den laatsten klop, van bidden houdt, van werken, op; zijn' rossen staan op stal weerom, en moeder wenscht hem willekom. *) Ontvangen. SCHOONHEID. Hoe schoon zijn de ongekunstenaarde boomen, die 'k, erkenbaar uit elkander, in den hemel zie geschoten staan, en dragende elk een beeltenis, daar f werken van Gods hand nog aan te vinden is! Hoe schoon is, ongeschonden, in de zonnenkracht, 't wijduitgespreide bouwsel van de boomenpracht, ten toppen uit gedreven, en, van dracht, alzoo 't de Schepper eerst, beminnende, uit zijn handen goot! Het was alzoo geschapen en, van God gemaakt: waarom en laat ge 't, mensch, door u niet aangeraakt, geworden, 't onverbeterbare en 't schoonste van de schoonheid, daar geen menschenhand ooit aan en kan? DE DAKPANNEN. De oude roo dakpannen schijnen zoo schoon, schuren bedekkende en boeien laat er> de zonne, van uit heuren throon, vierige vonken op gloeien. Duister, zoo waren ze, een wijle geleên, vunzig, oneffen bedegen a); deerlijk ontodderd 8) en schamel, beneên 't vochtig gezijp van den regen. Blijde nu blinken ze, in 't zadgroene veld; schuren bedekkende en boeien: 'k zie mij zoo geren, in 't zonnengeweld, de oude roo dakpannen bloeien. *) Schuurtje. ') Geworden. 8) Uit de voegen. Doch neen: ik zal, van ziele en lijve, de wever van één webbe zijn, zoo lange 'k in dit leven blijve, van zuur en zoet, van groef en fijn. Den inslag en den drom ') van 't leven, van goed, heeft God, en kwaad gespin, van zijde en wolle en werk gegeven, met nier en daar een blomken in. En, zittende op mijn krank getouwe, zoo weve en werke ik, dag en nacht, aanziende, vol goe hope en rouwe, den Heere, die mijn werk verwacht. *) Schering. WIEROOK. Thus ardens in igne. o Wierookgraan, geronnen traan van ceder- en van lorkenstammen, gebedenbeeld, daar 't vier in speelt, en 't vonkelen van 's herten vlammen. Geen gave van fijn goud en kan mijn hand den Heer, geen myrrha bieden, maar wierook zal, en overal en allen dag, Hem dank bedieden. o Wierookgraan, in 't vier gedaan, en rookende uit mijns herten midden, van aardsch en grauw wordt hemelsch blauw: gaat, wierookgraan, den Heere aanbidden! O HEEMEL1JKE DIEPTEN . o Heemelijke diepten van 't vol schaduw hangend boschgebied: vol schaduwe en vol duisterheid, vol nacht en dauw, dooreengespreid! 't 1 s morgen, en de zonne berst alhier, aldaar, ontembaar, uit den nachtelijken moederschoot: „Hier ben ik!" roept de zonne groot. „Hier ben ik!" En, ze doet den dauw, in 't veld, en al dat vochtig is, verdampen. Deur de glazen valt ze in 'thuisgezin: — ontwekken zal 't! 't Is licht alom: 't is leven al, dat 't zonnebeeld aanschouwde: alleen, daar diepe, in 't eenzaam boschgebied, en zie 'k, o schoone zonne, u niet. 't Is duister, en 't is nacht daar nog; met hier en daar een' gulpe of twee, daar 't groen wordt, uit der grouwbaarheid... 'k en weet niet hoe 't nen naam gezeid! De zonne grijpt al vaster nu de trappen aan des luchtgebouws: ter zege vaart ze, hooge en blij; geen boom die heur weerbarstig zij! Zij giet, dat elk het merken mag, bij geuten, vier en werkzaamheid den bossche in: dweersche balken gaan, vol speitend licht, den bodem slaan. Het mosch, het loof, het blinkend hout, de takken, zware of lijze, loopt zij lustig laven: — heerlijk is verwonnen weêr de duisternis. Verwonnen zij de dood, en al dat duisternisse of boosheid heet, door 't Licht van U, die, tallertijd verwinnende, onver wonnen zijt! NI EMANDS VRIEND. Ge 'n weet niet, die, in stad gewend te wonen, maar Gods koorne en kent, wanneer het, brood bedegen '), en voedzaam, u wordt voorgeleid, hoe heerlijk is de uitwendigheid van 't groene, langs de wegen. Van 't groen, dat hooge en leege groeit; van 't groen, dat in de weiden bloeit; van vogelvitse en krokke; van wegbree, murke en roozewied; van onderhave en retse *) en riet, van distel en van dokke3). Ach distel, ik en kende maar van zeggenswege uw streu vel haar *); ik liet mij, van die 't zeiden, verwittigd zijn, in 't akkerland, dat ge overal de kroone spant, om onraad uit te breiden. ') Geworden. *) Vogelwikke, ruige wikke, weegbree, gewone muur, klaproos, hondsdraf, perzikkruid. *) Wilde zuring. *) Verwarreld opstaand haar. 'k En kende u niet en, bovendien, 'k en zocht u van nabij te zien, voorwaar, noch aan te roeren, zoodanig is de rake *) omtrent uw kwaadheid, overal bekend en ruchtbaar, bij de boeren. Men scheldt dat ge, iedereen ontvriend, tot voedsel van den ezel dient; men schuwt uw' scherpe bladen; doch, hij en scheldt onnut u niet, die 't schoone in al Gods werken ziet, en 't goede zoekt te raden. Men scheldt... of, erger nog, men hoort, van wetswege, en bij koningswoord, gebannen en geboden, dat 't distelvolk men, een en al, te zeisene en te spade, zal verdoen, en de eerde uit roden. Bermhertigheid voor 't schamel wied, eilaas, dat ge al te ongeren ziet: aanschouwt hoe 't, ia, de steenen, de vuile brokken, daar t geweld der steêlie'n meê den buiten kwelt, komt zedig groen verleenen. Aanschouwt, op eiken staf, hoe lief elk distelhoofd zijn' blommen hief, geheel of half maar open; hoe net, van niemand aangeraakt, een' krage om elke blomme blaakt, vol verschen dauw gedropen. x) Roep. Aanschouwt hoe 't schubbig distelhaar omspannen hangt, vol Godssamaar vol kobbenetsche a) kanten; die roeren in den zonnenlaai, die blinken in elk windgewaai, vol stof van diamanten. Hoe 't wikkelachtig witje wipt, alhier, aldaar, verlekkerlipt om 't zijne, uit al de bloeien, te ontsnoepen aan de krabben8) bie'n, die 't, nijdig, eiken distel zien bezoekend henenspoeien. 'k En rieke, alwaar men lieflijkheid van zalvende olie toebereidt, geen' aangenamer' roken als die, des zomers, vroeg en laat, daar 't distelt en vol blommen staat, de distelblommen stoken. Aanschouwt, op de oude toppen, hoe 't gevlugde zaad omhooge woedt, en waait voor alle winden, om ievers, daar 't geen ziele en zag, den vrijen hergeboörtedag, onsterflijk, weêr te vinden. Zoo leeft gij, distels immer voort, van wetswege en bij koningswoord verboden en gebannen; en, schoon zij, om uw schamel zaad te worgen daar 't gewonnen staat, zoo lange al samenspannen. V Zomerdnwd. ') Kobbe = spin. *) Zwerm. 't En zal, verdiend of onverdiend, 't en zal u, distel, niemandsvriend, minachtend ooit versmaden, dit Vlamingshert, dat, 't baten niet, maar 't schoone in al Gods werken ziet, en 't goede zoekt te raden. CASSELK0E1EN. Aanschouwt mij, hier en daar, die bende Casselkoeien; die, louter bruin van haar, als zooveel blommen bloeien, in 't gers ') en in de zon, die, zinkend henentiet *): die, rood, het roode veld vol roode vonken giet. 't Is prachtig overal, 't is prachtig, hoe de huiden dier koeien liefgetal3) van vouwe en verwen luiden; 't is prachtig hoe ze staan, gebeiteld en gesneên, lijk beelden, over heel die wijde weide heen. Daar zijnder, roode als vier}, castanjebruin geboende 4); naar donkerbaaide s) bier, naar bijkans zwart bier doende: beglinsterd en beglansd; van vel en verwigheid, gelijk en ongelijk, — terwijl de zonne beidt. ') Gras. *) Henentijgt. 8) Lieftallig. *) Gevlekt. *) Roodbruin. Al langzaam langer speelt, dwersdeur de weidegronden, 't zij welker koe een beeld van schaduw bijgebonden; en, wangedrochtig groot, in 't donker gers, voortaan, zie 'k zwarte spoken van gevlerkte koeien staan. Goên nacht! De zonne beet *) ten neste néér: tot morgen is al dat verwe heet, en oogen aast, verborgen: de koeien zijn voorbij, gedelgd en uitgedoofd, en... morgen weêr, ontwekt ze 't blinkend zonnehoofd. ») Daalt. SCHOONE NACHT. Wolken, 't zijn... lijk sperreboomen, uitgespreid, alhier aldaar, staan, ten oosten heen, de zoomen vol, van 's menschen woonsteê. 't Jaar wendt te zomerwaard zijn schreden, nacht aan 't worden is 't, en heden helder was 't een dag, voorwaar. Tusschert 't sperreboomsch geveder, 't donkerzwarte, zie 'k het zwerk duisterblauw nog, her end weder, ieder stonde minder sterk: ieder stonde, en, dóór den donker, scherper wordt het scherp geflonker van één sterre, in 't wolkgevlerk. 'k Zieder twee, drie, vier, vijf, zesse, die, elkander nagespoed, tusschen hier en daar een stres se gaandeweg, mijne ooge ontmoet in de wolken; die maar droomen meer en zijn van sperreboomen: nacht en donker is 't voor goed. *) Ijle wolkstreep. Streste = 'n bosje draden, halmen of haren. o Alleen nu zichtbaar schoone woonstee, van geen' menschen, neen maar van God, die in den throone zijner hoogheid heerscht alleen: schoone nacht, die 't menschdom duistert, die van God en sterren fluistert... zoeter zicht en zag ik — geen! AVONDROOD. Nog nauwlijks is het groen der boomen groene, en even zijn, toppewaards, alleen de takken groen gebleven; al 't ander zwarter wordt en zwarter: boomen net, van zwarte zijde zijn 't, op blauw satijn gezet. 't Leeft alles langzaam uit, dat verwe is: henen dalen de laatste en langste van de lieve zonnestralen; 't wordt watergroene, omhooge; omleege, brandt en broeit de groote zonne nog, die zinkt en grooter groeit. Ze duikt heur aangezicht beneên des werelds neggen die, eindloos, slinks en rechts, hun lange lijsten leggen; die 'k opwaardstriemen, die 'k een' wolke twee of drie den zonnezienden kant geheel vergulden zie. In 't heerlijk zonnen veld, dat donker wordt omhooge, en langzaam donkerder en dieper, staan ten tooge 2), geschreven, zwart op goud, een bende reuzen groot: het eindloos boomenvolk, in 't eindloos avondrood. Beziet mij haastig nu die schoonheid! Neder nijgen de duisternissen: 't veld, het vee, de vogels zwijgen; het nauwt, in 't westen; nog een tijdtje, en, doodgedaan, zal al die heerlijkheid gedekt en donker staan. ') Boord, kim. *) Ten toon. FIAT LUX '). 't Smoort, het smuikt, het smokkel wedert *) allentheen! Waar zijn ze thans, waar de boomen, waar de huizen, waar de wereld, heel en gansch? Handen uitl Wat is 't? Wat hapert er, genoot, dien 'k niet en zie; die „goendag!" mij, uit den nevel, roept, van hier nen stap of drie? Van den hoogen torre en blijft er speur! Wat uur, hoe late is 't wel, aan den tijd? De zonne en zie 'k niet: slaapt of waakt het wekkerspel? Hier en daar een' plekke boenend, zit de zonne in 't duister veld; rood, gelijk een oud versleten stuk ongangbaar kopergeld. ') Het worde licht 1 2) Het mist. Wind, waar zijt gij heengeloopen? Ligt ge, of ievers doodgekeid, neergevallen, plat ter aarde? Wind, waar is uw roerbaarheid? Op! Hervat uw' vluggen bezem, vaagt des werelds wegen vrij van die vale en vuile dompen: dat het dage en daglicht zij! Zonne, krachtig krauwt vaneen die hoop en: ruimt uw ridder speur: slaat er dwers en nogmaals dwers uw' scherpe, sterke hoeven deur! Werpt uiteen de onvaste vlagen; vluchten doet ze, en verre voort zij de smoor van hier gedreven: nevel, 's Heeren stemme aanhoort! "Fiat lux! — De zonne, ontembaar, zegepraalt; de nevel zwicht: onverwinlijk is de Waarheid, onverheerbaar is het Licht! 8 DE WINDEN. De zee, de zee, ze 'n zoeft bijkans zoo zeer niet als de boomen, daar, wild, de winden deure rijen, te peerde, en zonder toornen. Aan 't roepen gaan tienduizenden tienduizenden van blaren, alsof 't zooveel tienduizenden van dolle menschen waren. De regen ronkt, en geuten gaan, gegeeseld, allenthenen, de natte boomen buigen doen, en bulderen en stenen. Hoort! Nog nen keer, en nog nen keer, hertuiten en hertieren de wilde winden: wederom is 't zeegeruchte aan 't gieren. Geen einde ervan! De vogels zijn gevlucht, de takken breken; verloren is de stemme mij gegaan! — De winden spreken. DAT WILDE IK WETEN. Wanneer ben ik U naast, o God, of verst, dat wilde ik weten: wanneer ik mij, in 't donker kot, vernibbelé *), aan de keten; of dan, wanneer ik henentie s) en vliege, schier vermeten, naar 't licht, dat ik zoo geren zie? o God, dat wilde ik weten. 'k Heb overal mij zei ven meê, omhooge en aan de keten! Die los mij van mij zeiven deê, diens woonsteê wilde ik weten; diens hulpe hiete ik duizendvoud mij wilkom, onvermeten! Wat is 't nu, dat mij tegenhoudt? o God, dat wilde ik weten! ') Hevig verlangend begeer. 2) Tién = tijgen. Bedwingen zulk een vrage zal uw menschelijk vermeten, die levende, altijd, overal, gevangen in de keten, zult zoeken, om 't geheeme van Gods wetenschap te weten... Wie, buiten U, die 't wijzen kan? o God, dat wilde ik weten. SPAMAN. Voorover, naar den grond gegroeid, die haast hem hebben zal, traag-traagskens met zijn' spade spoeit en delft, in 't diepe dal, de moegemoeide, ontmergde man, die schaars zijn hoofd nog heffen kan. Hij werkt nochtans, en delft en doet zijn beste, tot der dood, die wacht naar hem en elders spoedt, tot dat in heuren schoot hij vallen zal, en willekom bij God zijn, recht en sterk weerom. 0 Sterkheid, die, veel sterker als ' de dood, op God betrouwt; die stadig ook dien slaven hals zijne eigen woonsteê bouwt, daar, vrij en blij hij wezen zal bij U, o hope en troost van al! HET HAZEGRAUWT. Vroeg avondt het: geleden een stonde of twee, is 't zonnevier beneden de kimme alree. Niet heel en al verloren het licht en is; noch teenemaal geboren de duisternis. Het hazegrauwt: de lanen, vol licht weleer, de wegels *) en de banen en ziet men meer. Zoo stille staan als beelden, de boomen nu: die roerden en die speelden, ze droomen nu. Die ruischten en die riepen de boomen, nu, ze doen alsof ze sliepen: ze droomen nu. *) "Wegel = Z. Ned. verkleinwoord van weg. De takken en de blaren, de stammen zijn, die menigwendig waren, nu eens, in schijn. Van verwen en van voeren *) al eensgedaan, en reppen noch en roeren ze 'n lid, voortaan. 't Is vochtig en, gekropen uit de eerde, vaart de wadem, op en open, omhoogewaard. De nevel valt, van boven beneên gespreid; gesponnen en gewoven, vol duisterheid. Gepelderd 2) en gewonden, elk hout nu staat; gebunseld en gebonden, in lijkgewaad. Gestorven zijn de boomen: één grafsteê, al van dampen en van doornen *), ze bergen zal. God geve aan oud- en jongen nu roe' en rust: de lijkdienst is gezongen, en 't licht gebluscht. *) Gestalte. a) Pelder = lijkkleed. ") Damp, nevel. HOE ZEERE *) VALLEN ZE AF. Hoe zeere vallen ze af, de zieke zomerblaren; hoe zinken ze, altemaal, die eer zoo groene waren, te grondewaard! Hoe deerlijk zijt gij ook nu, boomen al, bedegen *); hoe schamel, die weleer des aardrijks, allerwegen, de schoonste waart! Daar valt er nog een blad; het wentelt, onder 't vallen, den alderlaatsten keer, en 't gaat de duizendtallen vervoegen 8) thans: zoo zullen ze, een voor een, daarin de winden bliezen vol luider blijdzaamheid, nu tonge en taal verliezen, en zwijgen gansch. ') Spoedig, snel. 3) Geworden. *) Zich voegen bij. Hoe zeere vallen ze af, onhoorbaar in de lochten, en schier onzichtbaar, in de natte nevelvochten der droeve maand, die, 't ijzervaste speur, ontembaar ingetreden, die al de onvruchtbaarheid, die al de onvriendlijkheden des Winters baant! Daar valt er nog een blad, daar nog een, uit de bogen der hooge boomenhalle, en 't dwerscht den onbewogen octobermist: 't en roert geen wind, geen een, maar 't leken, 't leken tranen, die men gevallen zou uit weenende oogen wanen: één kerkhof is 't! Gij, blaren, rust in vreê, 't en zal geen een verloren geen een te kwiste gaan voor altijd: hergeboren, die dood nu zijt, zal elk van-u, dat viel, de zonne weêr ontwekken, zal met uw' groenen dracht de groene boomen dekken, te zomertijd. O Zomer!... Ik zal eens ook Adams zonde boeten, gevallen en verdord in 's winters grafsteê, moeten; maar, 's levens geest, dien Gij gesteken hebt in mijn gestorven longen, dien zult gij mij voor goed niet laten afgedwongen, die 't graf ontreest! VAN DEN OUDEN BOOM. Met uitgestroopten arm, ten hal ven afgeknuist, wie staat er daar, en steekt eene onbestaande vuist ten hemel? Is 't een reus in beelde? Neen 't, 't en is geen menschenbouw, 't is eer een' wangedaantenis; een steenen berggedrocht, dat, staande fel en fier, de scherpe houwen torst van 't vonkend hemelvier. Doch neen, 't en is geen berg, geen wangedrocht, voorwaar; r zijn takken stijf en stomp, 't is schorse, die 'k ontwaar; die, dikke en diepgegroefd, geborsten en gescheurd, van uit den ouden grond heure oude bonken beurt; 't zijn spanders overal, 't zijn spillen, die 'k aanschouw, een loof, dat kroont alom een steenoud boomgebouw. De Winter heeft erop zijn boos gebijt vermoord; het Water heeft het merg en 't herte eruit geboord; de Bliksem spookte erom, en kraakte, met geweld, er halve boomen uit, en takken ongeteld; de Tijd onteerde laf en langzaam al zijn lijf, en nog en roert hij niet: hij staat daar, rotsestijf. En ieder jaar dat loopt hergroent hij nog, en Iaat, wanneer de lente lacht, zijn spaarzaam loofgewaad omschaduwen het stuk hooge uitgepuilden grond, daar, als hij jonger was, zijn' geile wortel stond. Eilaas, niet langer meer en kan hij, moegeleefd, de wonden duiken 1), die men hem geslagen heeft! Hij staat daar, oud en strem, in 't wilde windgegons, gelijk te Roomen, van groenuitgeslegen brons, *) Verbergen. men beelden ziet: geen een en weet hoe lang gestaan zij hebben; geen hoe lang de Tijd voorbij zal gaan en groeten ze, ongedeerd. — Ik groete u! God beware u, Vlaamschen ouden „tjok", nog honderd, duizend jaar! BLOOTAKKER Geen één blad op de boomen! Af is alles; vóór de vlagen gevallen onder voet en van de winden weggevaagd, het schilderschoone aanschouwen, dat het bonte najaar draagt: noch wit en zijn, noch groene meer, de scherpe doorenhagen. - 'k Zie heinde en verre, deur end deur de velden nu, de kerken, de huizen en de hoven staan, zoo bloot als op mijn' hand; van verre zie 'k de peerden en de menschen, op het land, zoo neerstig en zoo kleene, alzoo de mieren zijn, aan 't werken. 't Is wijd en breed al, ommentom, 'k gevoel 't nu, aan de baren des wilden Winds, die henentuimt en, tierende onder 't hout, zijn' stemme schijnt te missen en zijn' tale, die zoo boud, zoo bulderende, aan 't roepen zat, hier voortijds in de blaren. 't En wonen meer geen' vogels in de boomen! Zoo gij, wepel nen o verjaar schen akst er nest entwaar nog hangen vindt, van boven in de abeelen, 't is een' wiege zónder kind, die waagt *), en geen geluid en geeft: een' klokke zonder klepel. 'k Zie geren nu de takken, dikke en dunne, uit eenen stamme gesprongen, rechte omhooge staan, hun' handen uitgestrekt; zoo schoone, als of zij baden, dat de Winter hunne ontdekte en teere, jonge leden toch niet teenemaal en stramme. Yervarelljke Winter, laat u murwen, u verzoeten: dekt alles, eer gij vriezen komt, voorzichtig, in de snee; 'n ijzelt op de boomen niet, die breken zouden! Wee der takken, als ze 't wegen van den ijzel tillen moeten! *•) Eenzaam, verlaten. s) Wagen = bewegen. In stukken slaat ge, Winter dan de boomen. Hoort ze kermen: ze sleuren elk den anderen zijn telgen, zwaar als steen, te gronde waard; ze stubbelen *) ze storten, al deureen...! Vervarelijke Winter, Iaat 't der schoonen u ontfermen! ') Vechten. MOEDERKEN. 't En is van u hiernederwaard, geschilderd of geschreven, mij, moederken, geen beeltenis, geen beeld van u gebleven. Geen teekening, geen lichtdrukmaal, geen beitelwerk van steen e, 't en zij dat beeld in mij, dat gij gelaten hebt, alleene. o Moge ik, u onweerdig, nooit die beeltenis bederven, maar eerzaam laat ze leven in mij, eerzaam in mij sterven. 9 P E R E L S. Nog eer de blaren schieten, in 't hof beluik x), hoe geren zie 'k uw' sprieten, o perenstruik; hoe geren zie 'k uw takken vol blommen staan, vol perels, al in pakken eer ze opengaan! En mochte ik maar, zoo even, door Gods ..beschik, u, peretakken geven nen toovertik; 't en zou geen pere krommen uw hout, voortaan: veel liever tzie 'k de blommen, eer ze opengaan. 'k Zie geren, in de hoven, uw' peren groot, de zonne zitten stoven, al rijp en rood; maar 'k zie wel nog zoo geren uw blommen staan, de perels van de peren, eer ze opengaan. ') Beluik = besloten ruimte. S P R E E ITw" E N. „'kZie-'t!" zoo vljggert, vlug te vlerke, recht den torre in van de kerke, daar ze is nest.aan 't bouwen!... ,,'k zie-'t!" piept de spreeuwe, en anders niet. Maar wat is mij, scherpgebekte, zwart-halfgroen gevliggervlerkte, vage vogel, dan 't bedied van uw eeuwig zeggen: ,,'k zie-'t?" Ziet gij, daar omhoog aan 't broeden, ziet ge, aan 't blijde jongskes voeden, in uw pierende oogskes, iet dat elk mensche niet en ziet? Zegt, of is 't de zonne rijzen, dat gij ziet, is 't buien bijzen *); kwade wichten of kwa died 2) zitten ievers, diepe in 'triet? ,,'k Zie-'t!" zoo piept gij; ziet gij, binnen deze borst, mij iet beminnen, haten, willen, wenschen iet, blijdschap hebben en verdriet? ') Stormen, snel vliegen. *) Yolk. ,,'k Zie-'tI" uw roepwoord doet mij delven diepe in 't diepste diep mijns zeiven en ontdekken daar t bedied van uw eeuwig zeggen ,,'k zie-'t!" Een daar is, die aan de leeuwen 't leven gaf, en aan de spreeuwen, Een die, vrij van al 't verdriet, hooge zit en verre ziet. Een... Hij zit in zijnen torre, zonder schaalje *) en zonder schorre *); en, van 't gene in mij geschiedt, Hij mag eeuwig zeggen: ,,'k zie-'t!" *) Schalie s= lei. ') Arduinen vloersteen. VEDERWIJVEN. Hoe wijsterwaster *) vliegt de lucht vol witte en lange stressen van wolken, die ontvlochten zijn lijk haar van tooveressen. 't Zijn wederwijven, boos en fel, die, kwaad van hande en vinger, malkanderen te keere gaan en vechten slag om slinger. De wind zit in 'k weet niet welk geweste, 't buischt en 't bommelt alhier, aldaar een zwepe los, die deur de wolken schommelt. Zij stuiven heinde en verre, en van malkaar gescheurd, in stressen van wijsterwaster vechtende, en verwaaide tooveressen. *) Door elkander. EXCELSIOR. 'k Zie liever die te bergewaard zijn roekloos opgeklommen, als die, om loon, zoo zaan ') de vaart gedaan is, nederkommen. Die stijgt noch af- noch om en ziet naar die in de eerde wroeten;; noch, dwee van halze, en kust hij niet of waren 't keizersYoeten. 'k Zie liever die de zegevaan mij deur de wolken steken, excelsior, en, vóórgegaan, mij moed in 't herte spreken. Dan zegge ik: „Op! Dat ander kan, dat kan, dat wil,' dat zal ik: geen oneere en geen schande en kan mijn durven deren, valle ik." ') Dra. Hooveerdigheid is valsch van doen, van zeggen en van zeden: ootmoedig wil ik, ridder koen, tot stijgen mij besteden. Zoo God mij helpt, en gij mijn vuist, op Libans hoogste kragen *), of vielender omtrent mij duist3), nog. wil, nog zal 'k het wagen, *) Punttoppen, kantlijn. 3) Duizend. EXCELSIOR. 'k Zie liever die te bergewaard zijn roekloos opgeklommen, als die, om loon, zoo zaan *) de vaart gedaan is, nederkommen. Die stijgt noch af- noch om en ziet naar die in de eerde wroeten;; noch, dwee van halze, en kust. hij: niet of waren 't keizersvoeten. 'k Zie liever die de zegevaan mij deur de wol ken s steken, excelsior, en, voorgegaan, mij moed in 't herte spreken. Dan zegge ik: „Op! Dat ander kan, dat kan, dat wil, dat zal ik: geen oneere en geen schande en kan mijn durven deren, valle ik." *) Dra. Hooveerdigheid is valsch van doen, van zeggen en van zeden: ootmoedig wil ik, ridder koen, tot stijgen mij besteden. Zoo God mij helpt, en gij mijn vuist, op Libans hoogste kragen x), of vielender omtrent mij duist3), nog. wil, nog zal 'k het wagen, ) Punttoppen, kamlijn. *) Duizend. ZEGEPRAAL. De zonne vecht! Het noordervolk komt woedend opgestoven, de diepten uit, afgrijzelijk verbolgen. Bergen boven malkanderen zij werpen gaan, in 's hemels aangezicht: den al te schoonen dag uitdoen, en dooden 't zonnelicht! Het spettert, uit de wolken, vier en vlamme; kwade steenen, van rammelenden hagelslag, en bliksem, al met eenen, vergaren mij de reuzen in hun vuisten vol geweld, en ruien ze, onbermhertiglijk 'daarheen, in 't zonneveld. 't Is donker nu, 't is donkerder, nog donkerder! Gevaren, als machtig, overmachtig groote, en mammothsche adelaren, omslaan de wolken alles, en, voor 't nachtelijk bedwang, onthemelt al dat hemel is, in 's hemels zwart gevang. 't Is donker! Zal 't verwonnen zijn, dat overheerlijk blaken, dat altijd even schoone van de schoone zonnekaken? 't Is nacht! En zijt voor goed nu gij gedompt en doodgedaan? Gij, beeld des Alderhoogsten, zult gij, stervend, ondergaan? Staat op! Het worde dag weerom! Staat op, en slaat die booze, die duistere onbedachten, gij, des hemels schoone rooze; gij, onverkrachte lichtvorstin, staat op, uit uwen schans, en plettert, onbermhertiglijk, die domme reuzen ganschl De zonne vecht! Zij duwt den spier, den onverwonnen gaffel des zonnelichts, de reuzen in den zwartgezwollen naffel; ze bersten, en ze bulderen malkander slaande, intween; en, hersens in de kele, valt het reuzenrot ineen. Ze pletteren te grondewaard, ze pletsen en ze plassen, dat 't bommelt in de lucht alom: lijk honden zijn 't die bassen. De wereld stroomt, afgrijzelijk, van 't bloed alsof het waar', van de eindelijk verwonnen, en verwenschte reuzenschaar. Ze 'n zijn niet meer,... ze 'n zijn niet meer. Ze warent... In hun stede komt helderheid, komt hemelsblauw, komt goud, dat schittert, mede. De zonne vocht, de zonne won,' en, tierende overluid: „Hier ben ik!" roept ons zonneken, „des vijands vonke is uit!" DE DOORNENBOOM. De schamele, oude boom, die midden in de vaten, veracht en ongetroost, des oliebceters *) staat; hij weet dat 't zomer is en zou hij, zou hij 't laten, te bloeien, nu dat al dat blomme is opengaat? Gestapeld, rondom hem, zijn tonnen, tonnen, tonnen, die olie zweeten al, en stinken. Schouwen ook, verheven boven 't dak des oliebouwsj-.en jonnen a) maar bitterheid den boom en afgerol den rook. Hij bloeien zal nochtans, en, blij, de zonne bieden de vreugde van zijn hert: maar éénen keer in 't jaar l) Olieslager. *) Gunnen. en wilt het zomer zijn, en mag't den boom geschieden te bloeien in den dwang van al die tonnen daar. Hij bloeit en staat in 't wit getooid, langs alle kanten één vlage blommen duikt zijn' takken, scheef en krom; de bietjes zie'k er zog van zuiver zeem in zanten de blommen in en uit en uit en in, weérom. Bloeit helder, helder op, o boom, en luide pralen laat al uw lief gewaai, deur dikke en dunne. Neen't, 't en is maar éénen keer, dat 't meie is; hillen, dalen zijn blijde; blijde zijt, genoeg, genoeg geweend. De tonnen staan alom gestapeld: zwarte zware gedaanten, ongehier *) van leelijkheid. Welaan, o taaie doornenboom, daar midden in, verjare nog menigmaal uw hoofd, vol bloeiend wit gelaan! *) Samenlezen. *) Onguur. MIETJE. 't Meiske, met zijn' teele melk, op zijn bloote voetjes, lang, gelijk nen terruwstelk zoetjes, zoetjes, zoetjes terdt*j het voort, en anders niet als zijn teele melk en ziet't. 't Meisken hoorde: „Goedendag 1" zeggen, zoetjes, zoetjes: „Mietje!" 't Meisken ommezag... op zijn bloote voetjes viel de melk en, vol verdriet, wie dat 't was en wist het niet. Meiske, meiske, meiske snel, op uw bloote voetjes, melk aan 't dragen, wacht u wel: zoetjes, zoetjes, zoetjes, mijdt u, meiske, en hoort gij iet, vóór u, maar niet omme en ziet! ') Tarwestengel. *) Treedt. CYT1SUS LABURNUM 1). Gevlerikt, na der vliegen aard; gereesemd *), al om)eegewaard; eenvervig, en van goude fijn, des goudenregens blommen zijn. Zij staan in.krabben 8), lang en smal van lijve, en recht een regenval gelijken zij, van goude.... neen, van zijde en licht en edelsteen. 't En is van al dat bloeit entwat zoo geluw, in geen blommenstad; 'tis geluw, naast aan 't groen.... 'ten doet, 't is groen, ten geel'wen uitgezoer. Als, ievers in den hof gestaan, de goudenregens opengaan, de duisterheid van 't groen verdwijnt, „het regent en de zunne schijnt." ') Goudenregen. ') Gerist. 8) Tros. Hoe jammer dat zoo gauw voorbij, uw vlagen gaan van goude, en gij, o gulden regen, al te broos van leven zijt ge, en tijdeloos *)! Gij strooit den weg, nen dag nadien, of twee, dat wij u open zien: zoo derf*) is dan uw dood gelaat, als kaf, daarop de vlegel slaat! En, eens dat eene aan 't vallen is de stervenstijd van allen is gekomraen: geen een blomme en kan't meer houden: 't goud isvuitgebrand. O goudenregen, heel en al het jaar, zoo heet gij regenval; doch regenval van goude, aleer het meien zal, en zijt gij meer. 'k Verlange al, eer de maand daar is weêromme, en tend 8) de hoven» frisch, vol goudeware 4) en zonneschijn geregend door uw' blommen, zijn. ') Zonder tijd, kort van duur. 2) Bleek. 8) Tend, tenden, t'enden = aan bet einde. 4) Goudwaar. BUIGEN OF BERSTEN. Het jong hout staat, den rugge krom, ootmoedig neergestopen '); terwijl de wind, den afgrond van zijn diepe longen open, gevaren komt, door bilk *) en bosch; en, bruischende in de boomen, losbandig, al den gruwel van zijn' gramschap heen laat stroomen. De boomen staan geworteld in den bodem diepe, en, weren en zal de wind hun sterkheid noch hunne oude stammen deren; ze zuchten en ze stenen wel, ze roepen en ze razen, maar wederstaan, zoo willen ze, en... dat durven ze, die dwazen! Ze 'n buigen niet. Hun' wortels staan in de eerde neêrgegrepen als ankers, die gebonden staan doen ijzervast de schepen; ') Neergebogen. ') Omsloten weide. Ze 'n buigen niet. Hun hoofdgewaai Scheurt af en weg: om 't even, en zullen noch en willen ze, en voor wie dat 't zij, begeven. Het jong hout ligt den grond nabij, voorover, neergedwongen; verpletterd en vernietigd haast. — De wind komt losgesprongen en, stampende op dat ligt... „Zoo wel den naasten als den versten,... die boomen daar zal 'k buigen doen, of willens nillens bersten!" 't 1 s donker, van al 't zand, dat vliegt. Geen hersendolle koeien en kunnen, zoo de wind nu doet, zoo ongedoevig *) loeien. Ei! poffen nu, en paffen gaan de pezen af, en kraken de wortels: als geweren zijn 't, die dood en donder braken. De doelen staan, bij vijftigen, bij honderden, te perre 8), ter aarden uitgeheven, en ... de boomen zijn omverre, de teenen in de lucht; tot in den vasten grond gezonken, verdwijnt, al even slaggelings 3), hun' kroone, in de elzentronken. ') Wild, woest. *) Op hun kop. *) Met één slag. 10 Het jong hout heft den hals weer op; allcngskens stilt het weder, en legt het, op de rompen van geroeide boshout, neder zijn grimmigheid. Een slagveld is 't vol lijken. Ongeschonden, zoo staan de jonge stammen daar nog, al die buigen konden. DE SPERRETAKKEN. De sperretakken staan, nabij . den boom, alsof hun blaren gestorven, over langen tijd aan jeugd en jonkheid waren; maar, al zoo zaan x) de zomer komt herzie 'k hun verste vingeren met jeugdig groen en zappigheid den ouden boom omslingeren. Nog winter is 't, men zeggen zou, omtrent het bola); en neven het bol, zijn zwart de takken, die maar tendenwaards en leven: het oude draagt het nieuwe, dat nog jong is; maar van dagen ook oud geworden, beurtelings zal 't oude 'et nieuwe dragen. ') Dra. *) Stam. Op de ouden blijft gesteund, en zijt voorzichtig, jonge spranken; 'n laat u nooit verleiden, om te vroeg u vrij te danken van 't oude: uit de oude grauwte van de schiergestorven boomen zal nieuwgeboren schoonheid eens, en sterkte, henenstroomen. HET GULDEN VLIES. 't 1 s scherenstijd in 't houtgewas. De blaren vallen: grond en gras zijn effen, van den wind die waait, vol zilver en vol goud gezaaid. Zoo groene en is de grond nu meer als wijlen, toen de lente teer, en 't jonge jaar zijn herte ontlook, de weiden en de bosschen ook. 't Is scherenstijd. De schapen niet maar 't houtgewas men scheren ziet; en 't scherpe van de windenschaar aan 't knippen is in 't houtgeblaar. Daar vallen en vergaderen nu honderdduizend bladeren, die reuzen *) af de rijzekens, zoo lustig en zoo lijzekens. 't 1 s 't boomenvlies dat nederstort, dat altemaal gesneden wordt; dat af en dóór de schare moet, zoo 't al, en te eiken jare doet. V Vallen. Het gulden vlies, dat Jason zoeht, en reeuwroofde *) op het wangedrocht, aanschouwe ik al mijn leven lang, als wangeloove en kwenenzang *). Maar 't geen alhier, aldaar gestrooid, den weg dien ik nu ga vermooit, dat menigvuldig boomverlies, voorwaar dat is mij 't gulden vlies. Het blinkt, het bleust, het laait, het ligt doorschoten van den zonneschicht, onmeetbaar, verre, één schapendracht van ooi en wol le en lammervacht. Een kleed is 't, als van engelkens, van louter liefdebengelkens, die zijde en wolle en gouden blaan doen liggen, daar ze spelen gaan. Het rilt, bij eiker schree, die 'k doe; het roert en 't ruischt, 'k en weet niet hoe; en 't riekt, alsof er reuke fijn van amber uit zou dampend zijn. 't Is scherenstijd, in 't houtgewas; geen stap mij ooit zoo zoet en was als dien ik eens, in Ipersteê, deur de afgevallen blaren deê! *) Reeuwroof — lijkroof. *) Kwene = oud wijf. HEBT MEEL1JEN. Hebt meêlijen met de boomen, laat den bast hun ongeschonden; bewaart ze voor de nijdigheid der kwade nagel wonden; geen onbermhertig menschenkind ze dood en kwelle: geeft de vrijheid aan des scheppers hand, die in hun lenden leeft. Hoe schandelijk ontmaakselt en ontmooit gij mij de vrome, de vrije en blije boomen, die 'k zoo geren tegenkome omtrent uw huis en hof, o gij, dien God met herte en oog heeft toegerust, om hem te zien in 't heerlijk boomvertoog. 'k Zie opgeroeste pikken, moe van kappen en van kerven, gehamerd om den esschenboom, den esschenboom bederven, daaraan het hekken vastgehaakt de bilken ') sluit, en 't vee belemmert, dat zijn vulte zoekt en voedsel, in de wee. 'k Zie boomen, die gebonden staan, in 's dwingers booze handen, die nooit geen duimbreed af en laat zijn ijzervaste banden, maar spannende en onroerbaar, al dat leeft en roert in 't lijf der boomen doet misdragen tot een eerloos wanbeklijf2). Gebulte boomen zie'k, en die, doorhakkeld en dooreten, vol krammen en vol haken staan gespijkerd en gesmeten 8); die werken zoo Gods wet hun wijst, die tranen en die bloên, o mensche, om eenmaal vrij te zijn van al uw dertel doen. Of staan ze meer niet vast genoeg, de wortelvaste boomen? En vreest gij dat zij henengaan en meê met 't water stroomen; ') Omsloten weide. a) Wangewas. *) Geslagen. of vliegen in de lucht, omdat gij scherpe draden spint, en lange reken *) boomen al in snijdend garen windt? Och arme, en is 't genoeg u niet dat, schier nog ongeboren, het hout alreê geknipt moet zijn, geschonden en geschoren; dat 't, galoos s) en tot alles dat het niet en is, gepraamd, wordt „gloriette" en „pyramide", en „espalier" genaamd! Hebt meêlijen met de boomen, laat hun schoonheid ongeschonden, die schoonder is, onaangeroerd, onvast en ongebonden, zoo God ze liet gewassen zijn, gewonnen en gebaard, als al hetgene gij, o mensch, verzint en hebt vergaard. ') Rij. 3) Weergaloos. DE DAGERAAD. In 't blauwe van den hemel doekt een kleene, witte wolke de zonne mij; en 't witte van die wolke en komt geen vlekkelooze molke *), geen wolle bij; geen witgewasschen wolle, noch geen snee die, versch gevallen, te gronde ligt; zoo wit is, op de boorden van die witte wolke, 't brallen van 't zonnelicht. 'k En kan 't niet meer bezien bijkans, mijne oogen willen dolen; 't is vermiljoen, dat, zwart in mijnen boek gedrukt, zoo zwart is als de kolen, en 't rood is groen. *) Zuivel. De Leye, die daar stille ligt, het water in de beken, is rood voortaan; terwijl, van top tot tee'n mij als van 't morgenrood ontsteken de boomen staan. Het schemert hooge en leege nu, en diepe in 's hemels gronden, vandage staat, beneên dien witten zonnedoek, in 's middags hooge stonden, de dageraad! NEVELDUISTERNIS. Gegrauwdoekt is de grond der kimme en allenthenen vol damp en duisternis; de boomen, half verdwenen, half zichtbaar, hebben, daar ze stille staan en stom, van wolkenweefsel elk een grauwen tabbaard om. 't Hoogmorgent en, zoo 't schijnt, 't en wilt geen dag meer dagen: daar moet iets ongesteld of los zijn aan den wagen der zonnehingsten, dat ze in toom gehouden staan en, immer nippend, nooit een schreê vooruit en gaan. De wereld mist den troost dier zoete zonnestralen, die alles leven doen, daar ooit zij nederdalen; die 't schoone schoon doen en die 't goede goed doen zijn: die God verbeelden in Gods beeld, den zonneschijn. De wereld mist dat nu: ze treurt en, langs de lanen, daar 't eenmaal blommen droop en druipen nu maar tranen; daar k eenmaal stemmen hoorde en vogelzang, en ziet mijne ooge onschoonheid maar en sprakeloos verdriet. Dat 't schaduw nu nog ware en wolken, daar de winden, zoo in een schapentrop de honden, weg in vinden, en bleve een plekske vrij, dat blauw is, hier of daar! Och, neen, 't is nevel, al omtrent me, en nevel maar. O nevelduisternis, bij nachte zien mijne oogen de duizend teekens nog, die 't ommegaan vertoogen des sterrenhemels! Gij, o nevelduisternis, en toogt mij niets van al daar hope of troost in is. 't Is meer als leed genoeg, en droefheid in mij, zonder uw droef afwezig zijn, o 't weergalooste wonder van al dat wonder is in 's werelds heerlijkheid! o Zonne, en zij mij nooit te lange uw licht ontzeid. WINDTOCHT. 't Is helderblauw, vandage, en warmer als twee dagen of drie geleên, de locht die 'k aseme is voortaan *) zoo licht en onbelaan, dat door mijn longen ik hem lustig late jagen. Hij loopt omtrent me heen, hij speelt me vóór de voeten; mijn haar omwentelt, en mijn kaken kust hij koel; in lijf en leen gevoel ik weer den jongen dag den ouden dag verzoeten. Hoe raast die wilde wind mijne ooren vol! Ze tuiten, ze tieren allerhand geruchten in mij, recht een stamerend gevecht van stemmen is't, die 'k slaan en bermen *) hoore, buiten. ') Nu. *) Golven. Dan buige ik mij vooruit en wil de borst hem bieden; 'k ga stevig, stap voor stap, en 'k Jeune, lijf sta bij; wie zalder, ik of gij nu zege halen, wind, of 't zegeveld ontvlieden? Zoo wierd er vroeger, 't is mij eeuwen lang geleden, door hem die „Israël" nadien voor name dcoeg, bij nachte en 's morgens vroeg, op een die, na den strijd, hem zegen gaf, gestreden. Dan, laat mij zegen ook, uit uwen mond, verwachten, o sterke vechter, Wind, die, loopende achter 't veld, mij schier omverrevelt en worstelt tegen mij, en wijgt *) uit al uw krachten. Ik bidde u, zegent mij: niet eer en wille ik wapen omleege leggen, u ontwijkende, eer gij doet ontwaken mij dat bloed, dat al te langen tijd, gerust heeft en geslapen. *) Strijdt. AKSTERNESTEN. Nog ijdel staan de boomen, in de blauwe lucht, en blaren en zie 'k ze hebben, meer als of ze dood en duister waren voor goed nu. Lang is alles zwart en zonder zap gebleven, dat wijleneer zoo groene stond in 't zoete zomerleven, 't Is zwart nu al, tot boven in de hooge abeelensprangen, daar zwarte en zware bonken in van aksternesten hangen, 't Zijn teekens in de lucht, en wel bekende hemelbaken, dat wederom de zonne zit aan 't lieve zomermaken. Toch bladerloos is al 't geboomte en, verre heen, in 't westen, in 't noorden, 't zuiden, 't oosten zie 'k alom vol aksternesten de abeelen staan. — Verdappert uw bezoek en wilt de bronne des aksterslevens duiken al in 't groen, o lieve zonnet LENTEGROEN. Hoe lief is, op het donkerblauw der zwangergaande wolken, die donderpijlen dreigen dra, het lieve lentegroen, daar schielijk, uit de zuiderlucht, de middendaagsche dolken der zonne, 'et lustig meievier een deuntje op dansen doen. 't Is groen, dat diepe in 't blauwe bijt, zoo hel en zoo doorschijnend, of eerst het uit den regenboog • geboren ware; en blauw, dat dieper nog als hemelsch blauw des avonds is, verdwijnend in 't zwangergaande duister van de wolken, gram en grauw. De zonne loopt daar smijtende in heur middendaagsche dolken, die speiten *) zoo geweldig op het lieve lentegroen, dat 't pinkelt en dat 't pierelt op de blauwheid van de wolken, die, zwangergaande, dreigen dra nen donderdeun te doen. *) Spatten. I I C I N X E N. 't Is stille, Cinxendag en, over 't plekske vloers, van waar ik henenzie en schouwen kan, daarboven, de hemelsblauwe lucht, en hoore ik niemendal, 't en zij, voorbij geschoven, een langzaam bellen, dat, herhalende, eens en nog zegt: „komt te kerkewaard, met mij den Heere loven!" 't Is stille en kerkewaard vervoere ik mijn gedacht, vervoere ik heel en al mijn innewaardste wezen, tot vóór uw voeten, God, die uit het duister graf zijt heerlijk opgerezen; die in uw kerke rust en daar, in 't hoogste blauw, terwijl het klokske luidt, mij uwen naam laat lezen. T71 O groote kerke Gods, o hemelwelven, daar het minste mensch van al, bij nachten of bij dagen, U in de sterren kan aanschouwen, groote God, % zoo ver zijne oogen dragen, en in de blauwe lucht des hemels! kerke Gods, gewijde kerke, wie zal u te schenden wagen? OCH WARE IK . Och, ware ik ongevoelig en mijn herte een steen bedegen *), wanneer de boosheid bijten komt van-die mij toegenegen en dankbaar wezen moesten! ach! 't en is geen een verschenen, of, was er een, hij verre weg van hier is en verdwenen. 'n Ware ik maar gevoelig als ik tranen zie en lijden, bereid om al dat doenlijk is te doen en hen te blijden die troostloos zijnde, zeggen: „Helpt u wille ik al mijn leven, bedanken!" Neen: beloven is een ander ding als geven! Ach, weze dan mijn herte zoo't voor u, moet zijn, o Vader, die meer mij als ik immer mocht verdienen, altegader ontvangen liet; die vroolijk zijn mij doet, mijn herte pramend; en al te menig keeren mijne ondankbaarheid beschamend! x) Geworden. AAN DEN LINDEBOOM. O! wat schoon, wat bolgekruinden lindeboom, van verre ik staan zie, blinkende in den morgendoom x)l Heel is hij gewelkerd al en duizendvoud van verwen, langzaam afgesleten guldengoud. Dag en schijnt erop noch noensche zonneglans: 't is. vochtig en de hemelkomme is duister gansch. Doch, ik zie mij, zonnewijs in 't nedergaan, die najaarsche, ei, die bolgekruinde linde staan. ') Doom = damp, nevel. Ringsom rijzen hooge en groote, zwart en zwaar getakte boomen, naast die lieve linde daar. Diepe schaduw schieten ze en een donker groen gewelf zij om het wezen van die linde doen. Wees gegroet mij, nauwlijks uit den morgendoom erkenbaar Lieve-Vrouwken, aan den lindeboom 1 EGO FLOS. . . (CANT. II : I). Ik ben een blomme en bloeie vóór uwe oogen, geweldig zonnelicht, dat, eeuwig onontaard, mij, nietig schepselken, in 't leven wilt gedoogen en, na dit leven, mij het eeuwig leven spaart. Ik ben een blomme en doe des morgens open, des avonds toe mijn blad, om beurtelings, nadien, wanneer gij, zonne, zult, heropgestaan, mij nopen, te ontwaken nog eens of mijn hoofd den slaap te biên. Mijn leven is uw licht: mijn doen, mijn derven, mijn' hope, mijn geluk, mijn eenigste en mijn al, wat kan ik, zonder u, als eeuwig, eeuwig sterven; wat heb ik, zonder u, dat ik beminnen zal? 'k Ben ver van u, ofschoon gij, zoete bronne van al dat leven is of immer leven doet, mij naast van al genaakt en zendt, o lieve zonne, tot in mijn diepste diep uw aldoorgaanden gloed. Haalt op, haalt af!... ontbindt mijn aardsche boeien; ontwortelt mij, ontdelft mij!... Henen laat mij,... laat daar 't altijd zomer is en zonnelicht mij spoeien en daar gij, eeuwige, ééne, alschoone blomme, staat. Laat alles zijn voorbij, gedaan, verleden, dat afscheid tusschen ons en diepe kloven spant; laat morgen, avond, al dat heenmoet, henentreden, laat uw oneindig licht mij zien, in 't Vaderland! Dan zal ik vóór... o neen, niet vóór uwe oogen, maar naast u, nevens u, maar in u bloeien zaan x); zoo gij mij, schepselken, in 't leven wilt gedoogen, zoo in uw eeuwig licht me gij laat binnengaan. ') Dra.