DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL. ; DlRECTIVAN OEN LANDBOUW. DE INRICHTING VAN DE BEDRIJFSGEBOUWEN VOOR AKKERBOUW EN VEETEELT IN NEDERLAND DOOR Ir. A. M. KU IJST EN ' Inspecteur van de Volksgezondheid, voorheen Rijkslandbouwingenjeut^\ en Lector aaji de Lahdbouw-Höogeschoöl te Wagenmgen. MET 47 PLATEN. 'S-GRAVENHAGEr — GEBRS. J, & H, VAN LANGENHUYSEN. — 1919. rijs met Atlas f 17.50 ranco per post -17.80 DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL DIRECTIE VAN DEN LANDBOUW. DE INRICHTING VAN DE BEDRIJFSGEBOUWEN VOOR AKKERBOUW EN VEETEELT IN NEDERLAND DOOR Ir. A. M. KUIJSTEN Inspecteur van de Volksgezondheid, voorheen Rijkslandbouwingenieur en Lector aan de Landbouw-Hoogeschool te Wageningen. MET 47 PLATEN. 'S-GRAVENHAGE. — GEBRS. J. & H. VAN LANGENHUYSEN. — 1919. I Voorbericht. De arbeid van den Heer Kuijstbn was oorspronkelijk bestemd, om dienst te doen als studiemateriaal voor hen, die na den oorlog te maken zouden hebben met den herbouw in de verwoeste streken van België en Noord-Frankrijk. Nadere overwegingen leidden echter tot de conclusie, dat dit materiaal ook voor Nederlandsche bouwkundigen van groot nut zou zijn. Met het oog daarop werd besloten de uitgave van wege de Directie van den Landbouw te doen geschieden. 's-Gravenhage, Januari 1919. De Directeur-Generaal van den Landbouw, P. VAN HOEK. Voorwoord van den Schrijver. Terwijl de Nederlandsche landbouwarchitectuur volstrekt niet behoeft onder te doen voor die in het buitenland, ja zich zelfs in vele opzichten in wezen van de buitenlandsche gunstig onderscheidt, ontbrak het tot dusver hier te lande aan eene deugdelijke handleiding en was men op buitenlandsche werken aangewezen. Dit handboek tracht in deze leemte te voorzien. Het bevat, naast eigen ontwerpen, ook talrijke plattegronden uit de praktijk, die meestal zonder veel correctie werden overgenomen. Dat hierdoor de eenvormigheid eenigszins werd geschaad was moeilijk te vermijden. Aan hen, die ter wille van het beoogde doel goedvonden, dat ook werk van hunne hand werd afgebeeld, mijn vriendelijken dank. Verder moet ik een woord van hulde brengen aan mijne vroegere teekenaars, die mij krachtig en met toewijding ter zijde stonden bij mijn langdurigen arbeid. Moge deze verzameling beantwoorden aan het doel, dat ik mij stelde, n.1. een overzicht te geven van den stand der landbouwarchitectuur hier te lande. Wageningen, Kerstmis 1918. A. M. KUIJSTEN. Inhoudsopgave. Bladz. INLEIDING 1 HOOFDSTUK A. Constructies en Gebouwen, voor het bergen van hooi, granen en verdere oogstproducten bestemd. 1. Opbrengsten per H.A ; 3 2. Benoodigde bergruimte 4 3. Inhoudsbepaling van bergruimten 5 a. Schelven of mijten 6 b. Hooi- of graanbergen 7 c. Open veldschuren 9 d. Dorschschuren . 11 1. Dorschvloeren . . • 12 2. Transportinrichtingen 15 3. Graanzolders 17 4. Kelders voor aardappelen enz 18 HOOFDSTUK B. 1. Loodsen en opslagplaatsen. a. Kunstmestloodsen 19 b. Rem ises voor eenvoudige karren en gereedschappen 19 c. Bergplaatsen voor brandstoffen enz 19 d. Afsluitbare loodsen voor kostbare werktuigen. 20 2. Het bewaren van groenvoeder. «.Inkuilen V. 21 b. Gemetselde kelders 21 Bladz. c. Het persen van groenvoeder 21 d. Groenvoedersilo's 21 1. Algemeene en constructieve eischen • 21 2. Opvoerwerktuigen 23 3. Constructieve uitvoering 24 HOOFDSTUK C. De inrichting van stalgebouwen. 1. Algemeene beschouwingen 26 a. De wanden 27 b. De vloer 28 c. De zolder 28 d. Deuren . 29 e. Vensters 29 f. Verlichting en ventilatie 30 2. Loop- en melkstallen -34 3. Rundveestallen 36 4. Paardenstallen 44 5. Varkensstallen 50 6. Schapenstallen 54 7. Kalverstallen 57 8. Geitenstallen 58 9. Kippenstallen 60 10. Konijnenstallen 65 HOOFDSTUK D. Constructies welke in nauw verband staan met stalgebouwen en schuren. 1. Drinkwatervoorziening 68 2. Melkafkoeling '. 72 3. Mestbewaring 72 a. De gierkelder . . 73 b. De mestvaalt 74 c. Mesttransport 76 d. Gierafvoer 76 4. Werkplaatsen 78 HOOFDSTUK E. Grootbedrijven. Bladz. 1. Algemeen 79 2. Toepassingen 81 a. Oud-Bussem 81 b. Lactaria 81 c. Schipborg 82 d. Johanna-Hoeve 82 e. Ontwerp-ontginningsbedrijf 83 HOOFDSTUK F. Boerderijgebouwen voor middelmatig en klein bedrijf. 1. Algemeen 85 2. Verschillende bedrijfsvormen 86 a. Het Friesche type , 86 b. Het Halle-type 98 c. Het Langgevel-type 106 d. Het Romeinsche type 108 e. Afzonderlijke plannen . . . . 109 INLEIDING. Landbouw en industrie hebben deze overeenkomst, dat het productievermogen toeneemt bij een doelmatige inrichting van de gebouwen, zonder welke het bedrijf niet kan worden uitgeoefend. Zij verschillen evenwel ten opzichte van de waardeering van deze ruimten, hetgeen begrijpelijk is, waar in akker- en weidebouw de producten zich op het veld ontwikkelen. Alleen voor het verwerken van den oogst en de melk, het beschermen van den veestapel en de werktuigen tegen klimaats- en weersinvloeden zijn gebouwen noodig, die dan ook meestal het grootste gedeelte van het jaar leeg staan. H ierin ligt al een waarschuwing opgesloten, om de bouwkosten voor elk landbouwbedrijf tot een minimum te beperken. In tegenstelling met fabrieksbouw, waar elke aangebrachte verbetering de rentabiliteit zeer kan doen verhoogen, moet men met het gebouwenkapitaal in het landbouwbedrijf de uiterste omzichtigheid betrachten. Immers, vergelijkt men de opbrengsten van landbouw en industrie, dan zullen rente en afschrijving, onderhoud en assurantie voor de betrokken gebouwen de rentabiliteit van het landbouwbedrijf in veel erger mate drukken, dan dit in doorsnede bij de industrie het geval is. Het feit, dat in normale tijden op heel veel boerderijen boven de rente van het bedrijfskapitaal maar een zeer matige ondernemerswinst werd genoten, moet tot waarschuwing strekken. Bij perceelsgewijze verkoop van de landerijen kunnen gebouwen zelfs hare waarde geheel verliezen. Hieruit blijkt dan ook ten volle dat zij nooit „het doel" mogen zijn, alleen het middel om het doel te bereiken. In het algemeen gesproken moeten de bedrijfsgebouwen voldoen aan eischen van duurzaamheid, gepaard gaande met matige bouwkosten en gering onderhoud. Overtollige luxe moet worden vermeden; constructie en materialen moeten degelijk zijn. De inrichting en de indeeling moeten zoodanig wezen, dat in korten tijd met weinig personeel veel arbeid kan worden verricht; dat de gezondheid van den veestapel wordt bevorderd, en geen bederf of andere verliezen optreden, die in een goed beheerd bedrijf vermeden kunnen worden. Men onderscheidt in hoofdzaak gebouwen ten dienste van akkerbouw en veeteelt, die elkaar in gemengde bedrijven evenwel meestal aanvullen. Er bestaan een groot aantal typen van gebouwen, die alle in meerdere of mindere mate aan het heerschende landbouwstelsel voldoen, doordat zij zich in aansluiting daarmede historisch ontwikkeld hebben. 1 In de laatste tientallen jaren evenwel is op vele plaatsen, onder invloed van het landbouwonderwijs, de landbouw met groote sprongen vooruitgegaan, terwijl de gebouwen dit tempo niet hebben kunnen volgen. Toch is het niet raadzaam om in een bepaalde streek te spoedig geheel afwijkende inrichtingen en constructies voor te stellen, te meer omdat de bestaande typen dikwijls met geringe veranderingen ook dienstbaar gemaakt kunnen worden aan het gewijzigde landbouwstelsel. Een landbouwer is nu eenmaal gehecht aan het gebouwen-type uit zijn streek; en pogingen tot radicale wijzigingen zouden niet op zijn medewerking kunnen rekenen. Alleen op ontginningen, waar zich dikwijls boeren vestigen uit andere deelen des lands, is men meestal vrijer, en wordt van deze vrijheid dan ook een gepast gebruik gemaakt. Nu zal elk industrieel bij het bouwen van een nieuwe fabriek het bedrijfsplan opstellen, dat door een ervaren bouwmeester, na innige samenwerking met den bedrijfsleider, tot een goed geheel wordt verwerkt. Welnu, deze wisselwerking ontbreekt meestal bij het stichten van boerderijen, wegens gebrek aan constructieve kennis bij de landbouwers, terwijl bouwkundigen de eischen niet kunnen verwerken, welke het landbouwbedrijf stelt, of in de toekomst zal gaan stellen. Het gevolg is dan ook, dat de verkeerde inrichting van vele nieuwe gebouwen de bedrijfsexploitatie drukt. De Regeering heeft dit gevoeld, toen zij indertijd het aanzien gaf aan het Instituut voor Landbouwwerktuigen en Gebouwen, verbonden aan de tegenwoordige Landbouw-Hoogeschool, waar elke landbouwer in voorkomende gevallen adviezen kan inwinnen, en waarvan ook door velen gebruik wordt gemaakt. In aansluiting tot deze bemoeiing is het doel van dit werk om aan vele bezwaren tegemoet te komen, om namelijk de landbouwers in kennis te stellen met talrijke inrichtingen die elders blijken te voldoen en de bouwkundigen liefde bij te brengen voor het speciaal-vak, de landbouw-architectuur, en hunne kennis te vermeerderen met de wijze waarop aan de landbouwkundige eischen kan worden voldaan. Het spreekt vanzelf dat voor dit tweeledig doel niet meer constructieve details zijn opgenomen dan voor een goed begrip noodzakelijk is, hoewel de uitgestrektheid van het gebied te groote beperking vanzelf onmogelijk maakt. Hoe aan eischen van schoonheid moet worden voldaan, moest buiten bespreking blijven; omdat het de kern van dezen arbeid niet raakt en aan de betrokken bouwmeesters mag worden overgelaten. Vermelding verdient dat bij elk hoofdstuk een gelijknamige serie platen behoort, waar in den tekst naar wordt verwezen; bovendien met aanduiding van nummers en figuren. ♦ HOOFDSTUK A. Constructies en Gebouwen, voor het bewaren van hooi en granen bestemd. De toepassing van verschillende inrichtingen voor het bewaren van veldvruchten hangt voornamelijk af van de streek, waar het bedrijf wordt uitgeoefend. In Limburg zijn schelven of mijten gebruikelijk; van Overijssel en Gelderland tot in Zuid-Holland vindt men de hooi- of graanbergen in verschillende overgangsvormen ; terwijl graanschuren worden aangetroffen zoowel in Noord-Brabant op het zand, als in de kleistreken langs de Noordzeekust. Om te weten, hoe groot op een bepaalde boerderij een schuur of berg moet zijn, is het van belang om de opbrengsten van het bedrijf te kennen. 1. Opbrengsten per H.A. Als leidraad voor het zand en de klei kan men vrijwel de volgende cijfers als gemiddelden aanvaarden: OPBRENGST GEWAS. ■ ■ . 1rnn Gewicht per H.L. , . „ , aan hooi of stroo in K G aan zaad in H.L. . im R Q Tarwe I 30—50 5 + 75 Rogge 25—40 4 64—72 Gerst 40 —50 2-3 60—64 Haver 30-60 2—3 40—50 Kanariezaad 20—40 60 Boekweit 15—30 60—65 Boonen 25-30 2-3 75-82 Erwten ± 30 ,2-3 77-81 Koolzaad + 25 65—80 Karwij +25 (baaltjes) — 50 K.G. (per baaltje) Eet-aardappelen + 250 — + 70 Mangelwortels 50—60,000 K.G. 18—20 (blad) Suikerbieten 30-50,000 K.G. 5- 7 (blad) Vlas 5—10 2— 5 (ruw vlas) 64—75 Roode Klaver 4—6 4—7 ) Witte Klaver ....... 2-3 2-2,5 > 78-82 Luzerne 5—7 4—8 ) Verder geven de Landbouwverslagen, uitgegeven dcor de Directie van den Landbouw, een denkbeeld van de opbrengsten aan hooi in de verschillende provinciën. Zoo varieeren over de jaren 1908 tot 1912 de cijfers voor den maximalen hooioogst in K.G. per H.A. in de verschillende provinciën voor klaver- en kunstweiden van 3850—5400 K.G.; voor blijvend grasland le snede van 3250 tot 5100 K.G. Het behoeft geen betoog, dat plaatselijk veel meer kan worden geoogst; maar men zal verstandig doen met de benoodigde bergruimte af te meten naar gemiddelde opbrengsten, omdat overvloedige gewassen over de geheele linie hoogstens eenige malen per geslacht voorkomen. Toch kan de schaal wel 20—30 °/0 naar rechts of links doorslaan; in het eene geval heeft men ruimte over, in het andere zal men een gedeelte van den oogst op schelven moeten plaatsen of tijdig moeten afdorschen. Door afdorschen kan men van 10 tot 20 a/0 aan ruimte winnen. 2. Benoodigde bergruimte. De opgaven voor de vereischte bergruimten per H.A. zijn zeer onvolledig en vaag. Om eventueel een globaal inzicht te geven, volgen enkele verspreide gegevens: Voor grond van middelmatige kwaliteit is noodig een schuurruimte welke als volgt kan worden bepaald: Voor winterkoren: 1 H.A. geeft gemiddeld 18 vim a 5.5 M3. = 99 M3. „ zomerkoren: 1 „ haver „ » 10 » a 5 „ — 50 „ 1 „ gerst „ „ 20 „ a 5 „ = 100 » 1 „ erwten „ „6 voer a 16 „ = 96 „ (1 vim = 104 schoven) Voor alle producten is de gemiddelde bergruimte 85 „ In de zandstreken rekent men 80 M3. per HA. rogge (Johanna-Hoeve) en 50 M3. per H.A. haver. Definitieve getallen zijn evenwel niet te geven, omdat de stroo-opbrengsten zeer uiteenloopen. Toch komt men op sommige ontginningen wel tot 100 M3. en meer. Pas gedorscht stroo weegt ± 50 K.G., winterkoren gemiddeld 75 K.G. en zomerkoren 62 K.G. per M3. Terwijl het gewicht van hooi kan uiteenloopen van 75 tot zelfs 125 K.G. per M3., al naar de hoogte van optassing. Wanneer-in een hooiberg later ook nog granen geborgen worden, mag men voor de berekening de maximale cijfers voor hooi aanhouden. Moet de geheele oogst achter elkaar geborgen worden, dan komt de zakking nog niet tot zijn recht en moet men vasthouden aan de minimale cijfers. Voor akkerbouwbedrijven zal men den geheelen oogst dikwijls kunnen bergen, gemiddeld gerekend naar 60 tot 75 M3. per H.A. Wil men de bergruimte afmeten naar de behoeften van den veestapel, dan vindt men wel aangegeven, dat de benoodigde ruimte voor 5 koeien overeenkomt met die van 4 paarden, respectievelijk 20 kalveren of 40 schapen. Voor het Friesche weidebedrijf geldt: 1 koeseten = 5 voer hooi a 500 K.G. = 2500 K.G. Men rekent dat in een gebintvak van 6x6x6 Meter kan worden geborgen een hoeveelheid van 30.000 K.G., wat zou neerkomen op een gewicht van 140 K.G. hooi per M3. 3. Inhoudsbepaling van bergruimten. Wanneer men, omgekeerd, den inhoud wil berekenen van bestaande bergruimten, dienen onderstaande tabellen om den inhoud van ronde of vierkante schelven te schatten. M..« Benaderde kubieke inhoud t-. , , ïddeünn Hoogte m ^t Dwarsdoorsnede in in ;—\ in ronde en vierkante Meters. Meters. M2. schelven. 5 7,0 140 180 33 6 7,5 200 250 40 7 7,8 260 330 47 8 8,3 335 430 54 9 8,6 415 530 61 10 9,00 500 640 68 Bij schelven van rechthoekige doorsnede A £ berekent men eerst den inhoud van A B C D, in verband met de laatste kolom van bovenstaande tabel, en telt hierbij op de som van beide uiteinden, die te zamen weer een volledige schelf vormen. Voor hooibergen kan men de volgende practische gegevens gebruiken: een 5-roeden berg heeft een bodemoppervlak: O = 1,72 R2 (*); een (*) R — de straal van den omgeschreven cirkel. 6-roeden berg: O = 2,60 R2. Bij een laning-lengte van 5,5 Meter, bedraagt bij deze laatste het oppervlak dan 78 M2., terwijl de hoogte bepaald kan worden voor den uitersten stand van de kap. Bij een hoogte van 10 Meter kan er de hooiopbrengst van 15 H.A., n.1. minstens 75000 K.G. hooi in worden geborgen. Bij onderzoek bleek een Zuid-Hollandsche berg met een laning van 6 Meter 100.000 K.G. hooi te bevatten, en ook de opbrengst kon bergen van 10 H.A. bouwland, aan gerst, tarwe, erwten en haver; in totaal 100 voer. Voor de taxatie van hooi in gebintvakken wordt 1 kubieke voet als minimum op 6 pond geschat, zelden hooger dan 7 pond. 1 koningsvoet = 0,326 M. 1 kub. koningsvoet = 0,035 M3. Per kubieke Meter: x 7 pond, geeft 200 pond of 100 K.G. per M3.; wat een voorzichtige schatting is van de zijde der hooikoopers. Bij het bouwen van de bewaarplaatsen voor den oogst zit de bedoeling voor om de veldvruchten gedurende een zekeren tijd te kunnen beschermen tegen nadeelige invloeden als vochtigheid, diefstal (ongedierte) en brandstichting. In meerdere of mindere mate wordt dit doel bereikt bij: 1. Schelven of mijten. 2. Hooi- of graanbergen. 3. Open veldschuren. 4. Dorschschuren. 5. Landbouwschuren, die alle bijzondere voor- en nadeelen vertoonen. a. Schelven of M ij ten. Hierbij zit de bedoeling voor om in den drukken oogsttijd het graan op het veld doelmatig op te stapelen, en het later te komen afdorschen; waarbij de tijdsbesparing aan transport opweegt tegen het verlies aan tijd bij het lossen. De schelven moeten namelijk met zorg opgezet worden met het oog op de kans voor inregenen; terwijl ook gevaar voor brandstichting, bederf en diefstal door menschen, vogels en muizen grooter is dan bij andere inrichtingen. Wegens de geringe bouwkosten worden zij evenwel dikwijls toegepast. Meestal maakt men ze zoo groot, dat eiken dag een schelf kan worden voltooid. De vorm is meestal rond. (Serie A, plaat I, fig. 16); de bodem wordt wat opgehoogd en soms met oud stroo en rijshout bedekt. Inregenen wordt belet door een kunstig gevlochten stroobedekking, waarbij de top soms door ijzeren banden Wordt verzwaard. Afdruipend water kan door omgaande greppels worden afgevoerd. De afdekking moet telken jare vernieuwd worden. Komen de schelven op het erf, dan worden zij vaak voorzien van een draaggestel (fig. 2a en 5a), dat op ongeveer 50 c.M. boven den grond ligt, en een droge ligging voor het graan, een schuilplaats voor kippen, maar ook dikwijls een kweekplaats voor ongedierte levert. Door een kraagvoorziening van de steunpunten kunnen de schelven muisvrij worden gemaakt, b.v. van ijzer (fig. 5c), steen (fig. 56) of bestaande uit een reep blik of afgekeurden en omgekeerden gegalvaniseerden emmer. Een middenstijl vermindert de kans van omwaaien (fig. 2a en 2b) en geeft gelegenheid tot bevestiging van de beschermende stroolaag. b. Hooi- of graanbergen. Van deze mijten tot de hooibergen is de overgang eenvoudig wanneer de kapconstructie beweegbaar wordt gemaakt, en daardoor niet elk jaar behoeft te worden vernieuwd. De één-roeden bergen (fig. 3« en 36), zooals die langs den Gelderschen Usel voorkomen, zijn zoo klein, dat meestal twee mannen de kap kunnen tillen. Bij grootere afmetingen dient het eenvoudige windwerk, waarvan de constructie geen nadere toelichting behoeft; evenmin als bij de twee-roeden bergen van de Veluwe (fig. 4a, 46 en 4c) waarbij de kap telkens wordt opgeheschen, en gedragen door een verstelbare ijzeren pin. De meer volmaakte bergen zijn vierkant, vijf- of zeshoekig. De schuurberg in de Betuwe (fig. 6a, 66 en 6c) is meestal vierkant, terwijl twee of drie zijden van een aanbouw zijn voorzien, waarin kippen, varkens en jongvee gestald, of gereedschappen en brandstoffen geborgen worden. Vroeger werd, wegens gevaar voor overstrooming, op ongeveer 3 Meter boven den bodem een vloer aangebracht, waarboven een veilige bewaar- of schuilplaats ontstond. Bij vijf- of zeshoekige bergen worden de vloerbalken in het middelpunt gedragen door een zware gemetselde kolom. De z.g. Hollandsche bergen zijn veel grooter van afmetingen (plaat II, fig. la) en kosten veel arbeid bij het rijzen of zakken van den kap. Waar dit telkens sprongsgewijs bij één roede tegelijk plaats vindt, moet de kapconstructie geheel scharnierend worden gemaakt; dit is voornamelijk het geval bij de volgende onderdeden: de topverbindingen van de z.g. „vijf kanten" of „zeskanten" (fig. ld) die de hoofdconstructie van de kap uitmaken, met de laningen; verder de ontmoeting van de laningen of laanhouten aan den buitenkant van de roeden (fig. Ie en 1/), en de bevestiging met pen en gat van vijf houten en daksparren in de laningen (fig. lc). De sparren rusten boven op de zwaarden. Op de hoeken zitten ijzeren beugels (fig. Ie) waarmede de kap wordt opgehangen aan ijzeren pennen in de roedegaten. Bij het winden kan de pen dan een of twee gaten „verstoken" worden. Het winden gebeurt met een „bergheeft" (fig. 3a, 36 en 3c) door twee of drie mannen, waarvan een den spil plaatst op het onderste blok van het heeft, en tegen den hoek van twee laningen. Een jongen zorgt dan voor het versteken van de pen. Dit gevaarlijke werk is tegelijk tijdroovend, gedurende het oogsten en het dorschen vindt het bij voortduring plaats. Eenvoudiger en. meer handzaam zijn dan ook de vijzel (fig. 2a en 2b) en de hefinrichtingen (fig. 4a en 4b), die door één persoon, ook gedurende het lossen, bediend kunnen worden. De meest voorkomende materialen voor de kap zijn: stroo, riet, asphaltpapier op houten beschot, zink, gegalvaniseerd plaatijzer of pannen-platen, en. in den laatsten tijd ook asbest-golfplaten. Stroo en riet bevorderen de uitwaseming van het koren maar eischen nog al onderhoud, terwijl bij de andere materialen een ventilatiekapje niet gemist kan worden. Plaatijzer wordt op den duur aangetast op de laschplaatsen; asbest-cement is door zijn weervastheid ook hiervoor het materiaal van de toekomst. De bergroeden kunnen zijn van eikenhout of Amerikaansch grenen, van ijzeren (balken of vakwerk), en in den laatsten tijd van gewapend beton. IJzeren roeden trekken wel eens krom bij broeien; die van hout worden • later weer recht. Wegens het groote onderhoud van de bergroeden wordt het gebruikelijk, bij zesroeden bergen de laningen om den anderen (plaat III, fig. la en lb) te ondersteunen, en dan in het midden. Elke roede krijgt dan zooveel meer te dragen, dat het wenschelijk wordt ze te plaatsen in een betonvoeting. Omgekeerd wordt ook het winden van de kap zooveel zwaarder, dat het windwerk meer samengesteld wordt (fig. Sa en Sb) met overbrengingen, waardoor terugvallen van de kap wordt vermeden en pallen overbodig worden. De kap zakt onder invloed van eigen gewicht, maar de staaldraad kan ook omloopen, waardoor de kap behalve op-, ook neergewonden wordt. Om het winden van zware kappen te vergemakkelijken kan men den kap in evenwicht houden door zware tegenwichten, (fig. 2) die binnen de vakwerkroeden op en neer geleid worden. Er bestaan ook bergen, met één roede, een tralieluchtkoker in het midden; waarin het tegenwicht hangt *). Deze hebben wegens gevaar voor inregenen evenwel niet voldaan en opgenomen. Bij gewone bergen is het een kwestie van ervaring om bij het „bergleggen" een gelijk buitenoppervlak te houden; waardoor inregenen wordt belet. Bij de nieuwere constructies geven de roeden niet langer de lijn aan van hoek tot hoek, en is opletten de boodschap. De voordeden van de bergen zijn de volgende: a. Vermindering van het bouwkapitaal. b. Minder last van ongedierte. c. Beter nadrogen van den oogst. d. Minder brandgevaar. *) Zie J. Swetz Az.: Beschrijving van een hooi- of graanberg met tralieluchtkoker. Daartegenover staan deze nadeelen: a. De buitenkant wordt door regen en sneeuw aangetast, wat bij hooi 0,5 °/0 verlies oplevert. b. Minder gerief bij de voedering van het vee. c. Mogelijke stagnatie bij het dorschen, door regenbuien; hoewel bij droog weer de stoomdorschmachine nooit behoeft te worden verplaatst en men ook geen last van stof heeft. Voor den oorlog kostte in Zuid-Holland een 6-roeden berg met laningen van 6 Meter, grenen roeden van 10 Meter vrije lengte, rieten kap en een bergruimte voor 100.000 K.G. hooi, ongeveer ƒ 700. Bij een inhoud van 940 M3. komt dit op f 0,75 per M3. bergruimte. Een meer uitgewerkte kostenberekening voor een kleinere 5-roeden berg waarbij de laningen 5 M. en de roeden in totaal 10 M. lang waren, en die op de Veluwe in eigen beheer werd gebouwd luidde als volgt: 5 eiken stammen f 75, voor behakken en plaatsen „25, 5x8 sparren m 40, latten n 55_ 5 beugels met toebehooren „ 15,— 5 laningen m 10, roggestroo (3000 pond) 45,— arbeidsloonen timmerman „ 10,"— dekker „25,— Totaal . . . f 250,— Inhoud 120 vim rogge = de opbrengst van 5 H.A. Kosten per M3. ongeveer f 0.70. De normale prijs van een berg met houten roeden en metalen kap (plaat III fig. la) bedroeg f 900; een berg met vakwerkroeden (plaat III, fig. 2) kostte f 1200-/' 1500. In schuren heeft men geen bederf door weersinvloeden te vreezen; en kan men dorschen wanneer men wil. Ook ondervindt men geen last bij het lossen door een plotseling opkomende regenbui. Vandaar dat velen de voorkeur geven aan den bouw van schuren, die in verschillende vormen voorkomen. c. Open veldschuren. In Duitschland gevoelde men behoefte aan lichte schuurconstructies op die groote akkerbouwbedrijven, waar het vervoeren van den oogst naar één centraal punt te veel bezwaren zou geven. Hieraan hadden de open veldschuren hun ontstaan te danken, die ook in ons land, met name op uitgestrekte ontginningen, hun intrede hebben gedaan. De voordeelen, eraan verbonden, zijn voornamelijk deze, dat de oogst, die in minder goede conditie mocht zijn binnengehaald, ten allen tijde kan nadrogen; verder dat door een juiste keuze van bouwplaats, constructie en afmetingen er een groote besparing aan personeel, arbeid, tijd en dus van geld plaats vindt. Men bouwt de open veldschuren, in verband ook met hun naam, in het vrije veld; liefst op wat verhoogden grondslag om regenwater te kunnen afvoeren. Desnoods zorgen greppels voor de drooglegging van het terrein. De richting van den nok is meestal Oost-West; dit om den wind er in langsrichting omheen te laten strijken, wat het nadrogen bevordert. Maar ook om aan wind en regen een zoo gering mogelijk vlak van aangrijping te kunnen bieden. Met het oog hierop worden de eindgevels ook meestal van een beschieting voorzien (plaat IV, fig. la en 2). Met het oog op de korte periode van gebruik, tusschen oogsten en afdorschen, moeten de veldschuren vanzelf goedkoop zijn en licht van bouw. Maar omdat zij aan stormen staan blootgesteld, die uit alle richtingen kunnen komen, en dikwijls geen beschutting wordt gevonden, moeten goede dwars- en langsverbanden worden aangebracht, (fig. la, lb en 4a). De houtverbindingen dienen tegen het opwaaien met ijzerverbindingen te worden versterkt; en de gebintstijlen stevig in de fundamenten verankerd (fig. lc). Zoo veel mogelijk moet van rond hout gebruik worden gemaakt, dat door bestrijking met carbolineum aan duurzaamheid wint. De gebinten staan 4 tot 5 Meter uit elkaar, om geladen wagens en de dorschmachine te kunnen laten passeeren. Met het oog hierop moet ook een doorrijdhoogte van minstens 5 tot 6 Meter aanwezig zijn. De kleinere veldschuren kunnen eenvoudig van constructie zijn (fig. la en lb). De grootere vertoonen wel een breedte tusschen de gebintstijlen tot 15 Meter, terwijl door het overstek, dat soms tot 3 Meter buiten de stijlen reikt, de breedte van optassing wel ± 20 Meter kan bedragen. Alleen moet men zorgen voldoende binnen de druiplijn te blijven. Door de groote breedte wordt het lossen met de wagens langs de schuur te kostbaar, en zal men het tweede vak moeten inrijden om het eerste te kunnen vullen enz. Deze breedte zou de nokhoogte te zeer doen stijgen, waardoor bij het lossen weer te veel personeel noodig wordt. Het is daarom raadzaam om de gebinten niet hooger te nemen dan 7,50 Meter (fig. 2), liever minder (fig. 3). Ter wille van de arbeidsbesparing moet men den inhoud zien te vergrooten in de lengterichting, en de afmetingen van de breedte en de hoogte beperken. Daarom is ook een vlak dak gewenscht. Niet alle bedekkingsmaterialen leenen zich daartoe. Het meest gebruikelijk zijn: stroo, riet, pannen, asphaltpapier (dubbel), dakvilt, asbest-leien en asbestgolfplaten. Bij toepassing van gegalvaniseerd plaatijzer is er aanleiding om de schuren geheel van ijzer te construeeren. Dit komt hier zelden voor (o. a. Schipborg, Bathpolder) en voldoet ook minder wegens het gevaar voor condensatie tegen het dakvlak, en aantasting van het bedekkingsmateriaal. Niet alleen vergroot men den inhoud door het bouwen van een overstek, maar ook wordt daardoor een schuilplaats geleverd voor beladen oogstwagens tegen regenbuien, voor dorschmachine enz. Met name aan de Noordzijde wordt het overstek nog wel eens langer genomen. Bij schuren van groote afmetingen krijgt men meèr ingewikkelde schoor- en springwerken (fig. 2). De inheemsche constructie van het gebint (fig. 3) verschaft een goede gelegenheid om op het Zuiden een afdak te maken, dat voor berging van wagens en gereedschappen wordt gebruikt. Soms gaat men nog verder, en maakt ook de beide geveleinden dicht (fig. 4a en 4b), waardoor het noodig kan worden dat, ter wille van de uitdamping ventilatiekokers op het dak worden geplaatst. Deze schuren worden ook voor allerlei andere doeleinden gebruikt, als loopstallen voor jong vee e. d. Er wordt opgegeven dat de Duitsche veldschuren (die op bestelling worden geleverd) 0,8 tot 1 Mark per M3. bergruimte zouden kosten, hoewel deze prijzen alleen voor het binnenland schijnen te gelden. In de Peel o. a. is een dergelijke schuur gebouwd, die 12 H.A. rogge kan bevatten van ongeveer 4000 K.G. stroo en 2400 K.G. korrel, 4 vakken telt van 4 Meter breed, 11 Meter diep tusschen de stijlen met 3 Meter overstek en 6 Meter hoog. De bouwkosten hebben vóór den oorlog bedragen f 1100, wat overeenkomt met f 0,70 per M3. bergruimte. In Oldambt werd in 1909 een schuur gebouwd, ongeveer van het type van fig. 3, met een bergruimte van 3700 M3. behalve het overstek. Het afdak en een der korte zijden waren volgemetseld. De dakconstructie bestond uit sparren, waarover ijzerdraad op 15 c.M. onderlingen afstand gespannen. Hierover werd asphaltpapier gelegd. De bouwkosten bedroegen f 4150, of + f 1,10 per M3. nuttige bergruimte. d. Dorschschuren. Feitelijk kan men nog verschil maken in dichte veldschuren, dorschschuren (die op het erf staan) en landbouwschuren (waarin nog eenig vee kan worden gestald); maar, waar de constructie geheel overeenkomstig is, worden zij allen onder een hoofd besproken. Zij onderscheiden zich voornamelijk van de open veldschuren, doordat zij aan alle zijden en over de volle hoogte dicht zijn en daardoor beter beveiligd tegen diefstal, brandstichting en bederf. Tegelijk hebben zij het voordeel, dat op den dorschvloer bij alle weersgesteldheid kan worden gedorscht. Een hoofdeisch is weer, dat zij goedkoop en doelmatig zijn; laden, lossen en dorschen moeten geriefelijk en met weinig personeel kunnen gebeuren. Een, dorschschuur bestaat uit vakken, of tassen of golven, waarin de oogst wordt geborgen, en den dorschvloer, die behalve voor het dorschen, ook dient voor doorrid, berging van wagens en reiniging van zaden. De grootte van de schuur wordt bepaald naar vroeger gemelde gegevens. De hoofdafmetingen zijn wel deze: de vakken zijn breed van 5 tot 7 Meter, diep van 6 tot 9 Meter en bij voorkeur niet hooger dan 7 Meter onder den bintbalk. De vloer van de vakken is meestal niet verhard, of het moest een laagje aangestampte leem zijn. Alleen, wanneer na het dorschen de ruimte voor hulpstalling moet dienen, is een betonvloer gewenscht. De plaats van den dosrchvloer hangt af van de streek waar de schuur wordt gebouwd, het kan zijn een langsvloer of een dwarsvloer. De langsvloer kan nog langszij liggen, of midden door de vakken, ook wel dubbel voorkomen. De dwarsvloeren kunnen nog met langsvloeren worden gecombineerd. De voordeden van dwarsvloeren zijn wel deze: 1. De gebinten kunnen beter constructief verband met de schuur behouden, door de geringere breedte wordt de schuur goedkooper. 2. Bij het dorschen is beter gelegenheid tot ventilatie, en de locomotief blijft buiten staan. 3. Er kan gelijktijdig op meerdere plaatsen geladen of gelost worden, dorschen en reinigen kan worden gescheiden. 4. De dwarsvloeren kunnen ook zelf gevuld worden, waardoor de ruimte geheel wordt benut. O. a. is dit het geval met de schuren in den Wilhelminapolder, waar achtereenvolgens alle vakken worden gevuld, elk vak vertoont in- en uitridschuifdeuren (plaat V, fig. la en 16). Deze schuur kan de opbrengst van 80 H.A. tarwe bevatten. De voordeden van de langsvloeren zijn de volgende: 1. De granen kunnen beter worden gesorteerd, en verschillende vruchten kunnen gelijktijdig worden gedorscht. 2. Er gaat geen bergruimte verloren in de vakken zelf, terwijl bij regenachtig weer een gemakkelijke bergplaats wordt gevonden voor den geladen wagen. 3. Het geheel is overzichtelijker, alleen zijn lange vloeren in het midden wat donker en blijft het stof tijdens het dorschen hangen. Hiertegen kan men enkele dwarsdeuren aanbrengen, met ramen in de zijwanden, desnoods bovenlichten. 4. Het verplaatsen van de dorschmachine met locomobiel geschiedt gemakkelijker. Ligt de langsvloer midden door de vakken (N. W. N. Brabant), dan zijn meestal de verlichting en de ventilatie slecht; en ondervindt men bij het dorschen last van het voederen, en omgekeerd, wanneer onder het schuine dakvlak naast den vloer de veestallingen liggen. Bovendien verspeelt men dan veel bergruimte daar waar de pershoogte het grootst is, en moet een gedeelte van den oogst op de balken boven den vloer worden geborgen, wat extra arbeid kost Bij de verschillende boerderijentypen worden deze gebruiksvormen later meer uitvoerig toegelicht. De dorschvloer kan door een houten pui, hoog ongeveer 1,25 Meter, van de vakken worden gescheiden, om het wegspringen van de zaden te voorkomen. Het hangt van het doel af, welk materiaal voor den dorschvloer wordt vereischt. Bij het dorschen met den vlegel moet de vloer hard en elastisch zijn, tevens plaatselijk waterdicht voor het reinigen van de zaden. Een vloer van hout of leem dorscht gemakkelijk, een van beton zwaar. Wordt de dorschmachine gebruikt, dan kan de vloer gemaakt worden van leem of beton, en plaatselijk met een asphaltlaag gedicht. Bij de inriddeuren is een bestrating over korte lengte gewenscht, wanneer grind aan de wielen kan worden meegevoerd, waardoor de betonlaag wordt beschadigd. Leemen vloeren kunnen op verschillende manieren worden gemaakt a. Droge vloeren: Kleiachtige leem van natuurlijken vochtigheidsgraad wordt bewerkt tot een vast deeg, en ter dikte van hoogstens 45 c.M. op den bodem uitgespreid. Vervolgens voetje voor voetje getreden met plankjes onder de schoenen, dan met stampen gestampt of met vlegels geslagen. Na 48 uren drogen, begint men hiermede opnieuw tot alle scheuren verdwenen zijn. Dit proces wordt elke 24 uur herhaald tot zich geen barsten meer vertoonen. Het oppervlak wordt overgoten met ossenbloed of teer, n.1. een emmer ossenbloed op 3 vrachten leem of 100 Liter teer per 100 M2. Is het vocht nog niet ingetrokken, dan wordt er scherp zand of hamerslag overgestrooid. Vertoonen zich barsten, dan wordt weer gestampt tot deze verdwenen zijn. b. Natte vloeren: De bodem wordt hoogstens 40 c.M. diep uitgegraven en opgevuld met grind of puin, gelijkmatig verdeeld. Hierop komt een laag klei van 10 c.M., die weer wordt aangestampt, dan wordt in water opgeloste leem overgegoten, en weer gestampt als bij droge vloeren. c. Vloeren van leemsteen (ook ongebrande steen) verschillen van de vorige, doordat de laag klei wordt vervangen door leembrokken, die even in water zijn gedompeld. Na 14 dagen is de vloer klaar. Tegen het uitdrogen wordt de vloer vooraf met stroo bedekt. Na de afwerking wordt er ook wel een laagje wit zand ter dikte van 5 c.M. overgebracht tot de vloer in gebruik wordt genomen. Tegen het kruimelen dient het mengen van keukenzout door de klei. Tegen afslijting wordt de bovenlaag ook wel met een cement-saus vastgelegd. Ter vervanging van leem gebruikt men tichelklei, knik- en potklei. d. Steenen vloeren worden gemaakt van klinkers op hun kant die intusschen hinderlijke voegen vertoonen. Dit wordt verholpen door een dun cementlaagje. Verzakking wordt voorkomen door de puinonderlaag goed aan te stampen. e. Betonvloeren bestaan uit een dragende gestampte laag van 8 a 10 c.M. dik, rustende op een zandbed, en afgedekt met een deklaag van b.v. 3 c.M., ter samenstelling van 1 P. C, op 3 rivierzand. De dragende laag wordt heel schraal genomen, b.v. 1 P. C, 6 zand, 6 grind. Bij het leggen van deze vloeren moet men, om scheuren te vermijden, maar kleine vakken tegelijk behandelen, en de naden hiertusschen liever met mastiek dichten, terwille van de elasticiteit van den vloer. Hoe nuttig asphaltvloeren ook zijn, ter wille van de kosten zal men liever het oppervlak tot een minimum beperken. Plaatselijk kan de beton-deklaag worden vervangen door stampasphalt, gietasphalt of asphalttegels, die men beter doet met niet in eigen beheer te behandelen. In vele gevallen zal men kunnen volstaan met hiervoor in de plaats desnoods den betonvloer eenige malen te teren. Overigens kan worden verwezen naar een uitvoerig rapport, dat in 1914 voor den Groninger Landbouwbond over deze kwestie is uitgebracht. De dorschvloeren moeten eene breedte hebben van 4—5,5 Meter, en worden in golvend terrein wel eens hooger geplaatst dan de bodem van de vakken, waardoor het lossen zooveel gemakkelijker wordt (langs de benedenrivieren: de Lek, de Merwede enz., en in geaccidenteerd terrein). De materialen voor de wanden van de schuren loopen niet veel uiteen, meestal hout, op steenen voeting. Een enkele maal geheel van steen opgetrokken, als de schuur op Reijerskamp, van de Johanna-Hoeve (fig. 2). Gegalvaniseerd plaatijzer, asbest-golfplaten en beton-platen zijn ook heel goed mogelijk, wanneer men dan maar zorgt, dat de wanden gevrijwaard worden tegen zijdelingschen druk (vakwerk). In de zandstreken treft men nog allerlei primitieve materialen aan, als kranjangs, riet met kalk bestreken, gevlochten rijshout met mest besmeerd, die alle evenwel het voordeel hebben van zeer goedkoop te zijn. Evenwel is het een stout stuk om bij de toepassing hiervan de ten opzichte van de dorschschuren genoemde voordeelen te durven handhaven. Bij zeer dichte wanden kan het noodig zijn dat er openingen in uitgespaard worden, om gelegenheid te geven tot ventilatie. Deze openingen worden dan zoo gemaakt, dat regen en sneeuw geen toegang hebben ; aan de binnenzijde wordt ook nog fijn gaas aangebracht om de vogels te kunnen keeren. De kapconstructie is meestal zeer eenvoudig, en wordt beheerscht, behalve door de keuze van de dakbedekking, ook door de eischen van groote beschikbare bergruimte, waarvoor weinig arbeid noodig is, en de producten goed kunnen nadrogen. Hiervoor zijn allerlei materialen mogelijk. Het meest gebruikelijk zijn pannen, waarvoor als regel geen dakbeschieting noodig is. Alleen in de onmiddellijke nabijheid van de groote deuren is wel eens voorziening tegen opwaaien gewenscht, b.v. asphaltpapier onder de pannen, of de pannen aan de panlatten vast te zetten. Is de bedekking dicht, b.v. van dakvilt (fig. 2), dan zijn plaatselijk ventilatiekappen noodig, bij breede en diepe schuren wel eens uitgebreid tot doorgaande lucht-, tevens lichtkappen, waardoor een goede verlichting ten allen tijde gewaarborgd is. Het meest gebruikelijk is de gebintconstructie (fig. 4a), waarbij de gebinten de dragende kern vormen en daarom solide met schoren worden verzwaard. Gevaar voor opwaaien van de schuur bestaat hier niet, evenmin voor zijdelingsche verplaatsing. Daarom wordt dikwijls verzuimd om de gebintstijlen te verankeren aan de fundeering. Een eenvoudige pen- en gatverbinding met de voetplaat ontbreekt zelfs menigmaal, en plaatst men de stijlen meestal direct op de voeringen. Zooveel mogelijk wordt aan de schuur rond hout verwerkt. Uitstekende deelen, waardoor het graan niet meer vrij zou kunnen zakken, moeten vermeden worden. Zelfs ijzeren trekstangen zijn niet tegen dezen druk bestand; of ze moeten zoo zijn aangebracht dat ze bij het voltassen van de vakken vrijgehouden kunnen worden. Bij smalle schuren, die over de volle breedte gevuld worden (fig. la), worden schoorwerken aangebracht waarbij tusschenstijlen kunnen ontbreken. Breede schuren (fig. 3) waarbij de middenbeuk gebruikt kan worden als doorrid, kunnen ook geconstrueerd worden met vrije doorvaartruimte voor transportinrichtingen (fig. 3 schuur op Lactaria). Hierbij moet tusschen den hanebalk en den vloer elke hindernis vermeden worden; reden waarom in bestaande schuren deze werktuigen niet altijd met succes kunnen worden toegepast. Doordat soms zeer zware vrachten moeten worden vervoerd, en de eigenlijke gebintconstructie is verbroken, behoeft het geen betoog, dat het bovenste gedeelte van den kap degelijk moet worden samengesteld. De transportinrichtingen, die ook in ons land hier en daar toetoepassing vinden, hebben deze voordeelen, dat de oogstwagens in zeer korten tijd kunnen worden gelost, wat bij afwisselend weer van groot belang is, terwijl geen ruimte verloren gaat, die anders voor een doorrid moet worden opgeofferd. Daartegenover staat, dat niet meer zoo nauwkeurig kan worden gevlijd, en hooi en granen meer kubieke bergruimte vereischen dan anders het geval is. Het meest treden op den voorgrond de volgende inrichtingen: 1. Die, waarbij de oogstproducten in beperkte hoeveelheden, met grijpen etc, door middel van een loopkatrol over de volle lengte van de schuur kunnen worden vervoerd (systeem „Alfa"). 2. De elevatoren, die ononderbroken de schoven naar boven voeren, waarbij de .transportinrichting aan een der langszijden van de schuur is opgesteld, terwijl horizontale transportbanden dan zorgen voor het vervoer naar het betrokken vak (systemen „Osterrieder" en „Claussen"). 3. Die, waarbij de wagenvracht, in enkele tempo's in de lengterichting van de schuur kan worden getransporteerd, met behulp van z.g. „slings", die bij het opladen van de voers bij voorbaat tusschen de leggers worden geplaatst (systeem „Louden"). Bij een onderzoek dat in den zomer van 1915 in de provincie Groningen werd ingesteld, bleek het volgende: Aanvankelijk gedreven door oliemotoren, bleek de toepassing van electromotoren vrij algemeen geworden. De Alfa-grijper vereischt een persoon, die de functie van den grijper regelt; het verplaatsen van de inrichting van een vak naar een ander kost slechts enkele minuten oponthoud. De aanschaffingskosten bedroegen ƒ 1100; de oliemotor verbruikte ongeveer een Liter olie per uur, wat zal overeenkomen met 1—1,5 half Kilowatt. Per uur konden 6 voer van 40 hokken worden gelost. Voor het systeem-Osterrieder is een hulpkapje noodig ongeveer midden boven de schuur. Een zelfde hoeveelheid kon worden gelost bij een verbruik van 1,5 Kilowatt Het systeem-Claussen vertoont den Jakobsladder aan de buitenzijde in de lengterichting van de schuur. De transportband loopt steeds in dezelfde richting. Het lossen van 6 voer van 40 hokken vereischte hier 2,5 Kilowatt, ongetwijfeld veroorzaakt door het sleepen van den transportband. Het verstellen van de inrichting kostte hier een half uur, bij het systeemOsterrieder 10 minuten. De aanschaffingskosten bedroegen voor beide ƒ 1500—f1600, Voor kleinere bedrijven kan de transportband worden weggelaten wanneer de Jakobsladder zelf verplaatsbaar wordt gemaakt. Tegenover een gering krachtsverbruik van 0,5 Kilowatt en de kleine kosten van aanschaffing (f 200) staan het verlies aan bergruimte omdat in elk vak een gleuf moet worden uitgespaard, en het tijdsoponthoud, waar bij verplaatsing vier personen een half uur mee bezig zijn. De dorschvloerdeuren moeten de beladen oogstwagens gemakkelijk passage verleenen, en vereischen een vrije ruimte ter breedte van 3,50—4,00 Meter en ter hoogte van 3,75—4,50 Meter. Alleen in de zandstreken, waar van tweewielige karren kan worden gebruik gemaakt kunnen meer bescheiden afmetingen worden toegelaten (breedte b.v. 3,25 Meter en hoogte 3,50 Meter. Algemeen zijn de draaiende dubbele deuren, die in een steensponning kunnen sluiten, maar door hun zwaarte aan schranken staan blootgesteld. Daarom moeten zij goed worden geschoord. Door het windbezwaar is het raadzaam om voor personenverkeer in een der deuren een z. g. klinket aan te brengen. Waar in dorschschuren een minder juiste aansluiting, en als gevolg eenige tocht geen bezwaren oplevert, vinden ook schuifdeuren toepassing, die over schijven kunnen loopen, of er aan kunnen hangen. Een enkele maal vindt men ook rolluiken. Hierdoor wordt evenwel de gelegenheid voor bovenlicht belemmerd. Zij nemen verder geen ruimte in beslag. In vele dorschschuren komen tegelijk stallingen voor paarden (fig. 2 en 4b), graanzolders, bieten- of aardappelkelders en bergplaatsen voor wagens en gereedschappen voor. Dit laatste is vooral het geval, wanneer de langswanden aan den lagen kant zijn en de bergruimte voor granen dan toch van minder 'belang is. Behalve de in- en uitriddeuren in de eindgevels is het raadzaam om dan op zij nog plaatselijk kleinere deuren aan te brengen, wat trouwens ook aanbevolen wordt op dorschvloeren, ter afvoer van stof, stroo enz. De graanzolder kan boven den paardenstal komen (4a en 46), mits men zorgt dat geen staldampen door de zoldering ontwijken die het graan aan bederf zouden blootstellen. Een dubbele zoldering geeft een goede isoleering, maar hierover later meer. Fig. 4b Iaat zien, hoe boven den aardappelkelder nog twee graanzolders boven elkaar liggen, terwijl ook in de geheele lengterichting aan de eene helft van de schuur onder het dakvlak nog zolderruimte is gemaakt, wat in dit speciale geval noodig bleek. Een muisvrije betimmering is gewenscht. Om de muizen de gelegenheid te ontnemen om te schuilen of te ontsnappen, moeten de hoeken van den vloer zijn afgerond en de wanden tot op zekere hoogte met blik beslagen. Liever bergt men het graan nog boven een wagenschuur e.d. om vooral een droge plaats te vinden; nooit direct op den bodem, omdat dan altijd nog kans op vochteptrek bestaat, maar b.v. 0,50—1,00 Meter erboven, waardoor gelegenheid ontstaat om de ruimte daaronder nog voor een kelder te benutten. Een goede ventilatie dient te worden aangebracht; de lucht moet juist over het graan strijken en de tochtgaten bovendien met fijn gaas worden afgesloten. Liefst bergt men het graan voor langen duur niet hooger dan 0,60 Meter en is er dus per H.L. een oppervlak noodig van 0,17 M2. Rekent men de paden mee, dan loopt dit op tot 0,24 M2. per H.L.; omzetten van het graan is dan zeer wel mogelijk. Hoeveel er in een bepaald geval moet worden geborgen ? Gemiddelde oogstcijfers zijn vroeger gegeven, maar In geen enkel bedrijf wordt alles tegelijk afgedorscht, en moet elk geval afzonderlijk worden beschouwd. Het is duidelijk dat de zolderconstructie stevig moet zijn. De afmetingen van de vloerbalken zijn evenwel gemakkelijk te bepalen, dus daarover geen bijzonderheden. Wel moeten de ondersteuningspunten, 'als standvinken, met zorg geconstrueerd en niet ver uit elkaar geplaatst worden. Een groote zolderhoogte is niet noodig, een vrije hoogte van 2,50 Meter is voldoende; dan kunnen in vele gevallen eenige zolders boven elkaar worden gebouwd. Ook het dak moet ventileerend kunnen werken; cementpannen zonder dakbeschot kunnen al een bedekking geven die vrijwaart tegen jachtsneeuw. De 2 ruimte moet goed verlicht kunnen worden, evenwel moeten de ramen met luiken worden gesloten, wanneer de zorg voor het graan dit vereischt. Het transport geschiedt met een eenvoudige hef-inrichting, uit de hand gedreven; op groote bedrijven kan de windas ook electrisch worden gedreven. De luiken die boven elkaar liggen, worden beveiligd tegen ongelukken; het onderste luik mag nooit in een stalruimte uitmonden. In eenvoudige gevallen geschiedt de afvoer over een uitgeholde glijdplank, die vanuit de dakkapel direct op den wagen rust. De houten trappen die naar den zolder voeren, zijn altijd recht en vrij steil. Op luie trappen is zakken dragen te vermoeiend. Om het graan te kunnen sorteeren, worden ook wel hokken gemaakt, met houten- of betonwanden, waarin alle hoeken afgerond. Aardappelen, mangelwortelen, enz. kunnen 's winters buiten op hoopen doelmatig worden bewaard. Moet eiken dag daarvan gevoederd worden, dan verhoogt het telkens openen de kansen op inregenen of bevriezen, en kan het aanbeveling verdienen om de veldproducten in kelders binnen de schuur te bewaren. Zoo'n kelder dan, moet droog zijn en vochtvrij, en goed verlicht en geventileerd kunnen worden. Heel dikwijls bouwt men den kelder in een van de vakken van de dorschschuur. Dikwijls het eerste of het laatste vak, want dan kan de kelder van buitenaf worden gevuld en is de kans op goede verlichting grooter. De vloer ligt 1 Meter beneden het terrein en de zoldering ongeveer 1 Meter daarboven en wordt met een gewelf of gewelfjes afgesloten. De afmetingen hangen verder geheel van de behoeften af. De constructie verschilt niet van die van een gewonen kelder. Vanaf den dorschvloer verleent een steenen trap toegang en hierover komen ook de producten naar boven. Nooit mag een luik toegang verleenen tot eenige stalruimte. Een bijzondere voorziening eischen nog de schuren van Broek op Langendijk e.o., waarin de kool vorstvrij moet kunnen • worden bewaard (fig. 5a en b). Voor nadere bijzonderheden wordt evenwel verwezen naar het „Leerboek voor de Groenteteelt" van Claassen en Hazeloop. HOOFDSTUK B. 1. Loodsen en opslagplaatsen. In kleine boerderijen moet men zich altijd behelpen met het bergen van gereedschappen enz., omdat aantal en hoeveelheid en de soms korte tijd van bewaren het bouwen van aparte bergplaatsen overbodig of kostbaar maken. Op grootere bedrijven wordt een gescheiden bewaring van meer belang; met name de kostbare landbouwwerktuigen van den laatsten tijd vereischen een goede verzorging en onderhoud. De bergplaatsen kunnen, over het algemeen gesproken, geheel vrij staan of een aanbouw vormen; verder dicht zijn of open; terwijl zij tegelijk mede kunnen dienen tot afsluiting van het erf. Wanneer de inhoud waardevol is of aan bederf of vernieling kan worden blootgesteld, verdient het aanbeveling om de loodsen afsluitbaar te maken. a. Zoo moet kunstmest bewaard kunnen worden in een ruimte, die droog is en goed kan worden geventileerd. Is in het hoofdgebouw geen ruimte beschikbaar, dan kan een apart schuurtje noodig zijn. De bodem (Serie B, plaat I, fig. la en lb), moet van een dichten vloer zijn voorzien. Ter wille van een gemakkelijk transport is de doorrid in de lengterichting aangebracht, en kunnen de zakken daarnaast worden opgestapeld. Wordt de kunstmest los aangevoerd, dan moeten daarvoor vakken beschikbaar gemaakt kunnen worden door tijdelijke schotten te stellen van betonplanken met sponning voorzien. Waar hier zijdelingsche druk tegen de wanden onvermijdelijk is, wat bij opgestapelde zakken niet het geval behoeft te zijn, mogen de wanden niet van hout gemaakt worden. Bij het bergen van groote hoeveelheden kan een dwarsvloer noodig zijn, om de schuur over de volle breedte te kunnen benutten. b. Wagens, ploegen, eggen, de landrol, gierkarren en andere kleine werktuigen, die soms dag in, dag uit moeten worden gebruikt, moeten gemakkelijk opgeborgen en voor den dag gehaald kunnen worden. Daarvoor gebruikt men loodsen (fig. 2a en 2b), open aan de achterzijde en de zijvlakken, en met de voorzijde naar het Noorden of Oosten. Een klein overstek levert beschutting tegen regen en sneeuw. Genoemde werktuigen en gereedschappen worden niet zoo gauw gestolen, vandaar dat deze manier van opbergen gemakkelijk en goedkoop is. De loodsen worden verdeeld in vakken, zoo breed, dat elke wagen er achteruit ingereden kan worden. De constructie is heel eenvoudig en naar behoefte kan men er enkele vakken bijtimmeren. c. Bij behoeften van tijdelijken aard, of voor het onder dak brengen van eenvoudige materialen kan men dikwijls goedkoop slagen door het aanbrengen van een afdak (fig. 3a en Sb) tegen een bestaande schuur. Op elke boerderij is er behoefte aan bergruimte voor brandstoffen. Het afdekken van stapels hout en turf gebeurt meestal primitief. Fig. 4a en 4b geven een eenvoudige afdekking weer, met open wanden om wind en zon vrijen toegang te verleenen voor het nadrogen. d. Wanneer de werktuigen een groote waarde gaan vertegenwoordigen, en de behoefte ontstaat om ze te beschermen tegen roesten zoowel als tegen kwaadwillig vernielen, kan men afsluitbare loodsen of schuren bouwen. Hoe langer hoe meer worden allerlei machinerieën aangeschaft, die tot dusver slechts onvoldoende werden verzorgd. Een dergelijke werktuigenloods (fig. 5) behoeft geen groote hoogte, wel een flinke breedte en lengte. De deuren komen in de langsgevels en bij voorkeur op het Oosten. Hoe meer er zijn, hoe beter het is; liefst nog aan beide zijden. Het geeft altijd oponthoud en schade, wanneer, ter wille van een werktuig, dat men noodig heeft en dat achterin staat, eerst alle andere uitgereden moeten worden. Deze loods vertoont een vlak dak met mastiek-bedekking; hinderlijke tusschenstijlen worden vermeden. Wanneer een bedekking met pannen wordt toegepast, blijft een zoldering achterwege, maar kan men een balklaag aanbrengen, die op deze manier ook wordt benut. Is namelijk de oogst of de zaai afgeloopen, dan worden wagens, ploegen, eggen, enz. soms maanden lang niet meer gebruikt. Zij krijgen dan een goede beurt, worden zoo mogelijk uit elkaar genomen en op de balken geborgen. Op deze manier bespaart men nog heel wat vloeroppervlak. Om b.v. de dorschmachine te bergen, kan een deur gemaakt worden in den hoogeren eindgevel, en worden de balken (het kapbint natuurlijk uitgezonderd) plaatselijk weggelaten. De afmetingen van de deuren hangen natuurlijk nauw samen met die van de werktuigen en wagens, welke geborgen moeten worden, en worden. ruim genomen. De kozijnen, wanneer deze aanwezig zijn, worden nog met schoorpalen of steenen beschermd. Wordt de zolderruimte gebruikt als graanzolder (wat meestal aanbeveling verdient, liever dan boven het woonhuis, hetgeen trouwens uit den tijd geraakt) dan wordt de loods constructief verzwaard, en de wanden van stéenen gebouwd. Een gedeelte van den beganen grond wordt dan ook wel gebruikt als tuigkamer, en ook voor het bergen van brandstoffen. In allen gevalle moet de wagenremise een plaatsje vinden in de onmiddellijke nabijheid van de paardenstallen; ja, wordt daar voor de paarden wel eens stalling ingeruimd. Het kan dan noodig blijken om op den zolder ook voor de knechts een slaapplaats af te timmeren. 2. Het bewaren van Groenvoeder. a. Het bewaren van veldvruchten en voederartikelen geschiedt vaak met primitieve middelen. Mangelwortels, aardappelen, pulp, enz. worden meestal ingekuild of in kelders of op dichte vloeren in de open lucht bewaard. Deze methoden zijn, van bouwkundig standpunt bezien, niet zoo belangrijk, dat zij aparte bespreking verdienen. Wel is dit het geval met groenvoeder, dat bijzondere verzorging behoeft om niet aan bederf te worden blootgesteld. Onder groenvoeder verstaat men gras, rijpe maïs, bietenblad en verdere producten, welke zoodanig van de lucht moeten worden afgesloten, dat de voederstoffen veel langer dan anders hun bruikbaarheid kunnen behouden. Zonder deze voorzorgsmaatregelen zou spoedig rotting optreden in verband met de ontstane gistingsprocessen. b. Het bewaren in een kuil in den bodem, hetgeen nog algemeen gebruikelijk is, levert ernstige verliezen door vervuiling, uitloozing en onvoldoende afsluiting van de lucht. Door het bouwen van kelders (II, fig, la en lb) wordt aan beide eerstgenoemde bezwaren tegemoet gekomen. De onvoldoende pershoogte en de minder gelukkige vorm zijn oorzaak, dat geen voldoende afsluiting van de lucht wordt verkregen, al tracht men ook door middel van met gewichten bezwaarde en door kettingen aangeregen schotten de drukking te vermeerderen. c. Een tweede oplossing is de nu weer lang in onbruik geraakte groenvoederpers (fig. 2), waarbij grootere pershoogte met extra belasting werd verkregen; maar waarbij de wanden vrijelijk aan de lucht bleven blootgesteld. d'. De oplossing van dit vraagstuk is gevonden in Amerika, door de toepassing van de z.g. groenvoeder silo's, waarvan er op de Johanna-Hoeve te Oosterbeek ook een drietal zijn gebouwd. De voordeden van dit systeem zijn de volgende: Hoewel ook de bovenlaag door bederf wordt aangetast, beperken de verliezen zich tot 5 a 10 pet.; terwijl de verliezen in den kuil tot 50 pet. van de totale geborgen hoeveelheid kunnen beloopen. Het voeder blijft beter van kwaliteit en smaak, doordat het enorme eigen gewicht de lucht uitperst, en de dichte wanden atmosferische invloeden uitsluiten. Bij het verbouwen van groote hoeveelheden groenvoeder zullen de arbeidskosten veel minder drukken, omdat een groot gedeelte van den arbeid machinaal kan geschieden. 1. Algemeene en constructieve eischen. Een belangrijke factor is de keuze van de bouwplaats. Wanneer de voedergang het stalgebouw in lengterichting doorsnijdt, verdient de aanbouw volgens fig. 3a en 3b, of 5, aanbeveling. Directe verbinding met den stal wordt vermeden door het aanbrengen van een tusschenportaal, tevens voederbewaarplaats. Bij zeer lange stallingen zal men terwille van arbeidsbesparing den silo liever op zij bouwen. Verder maakt het groot verschil of men den silo aan bestaande toestanden moet aanpassen, of dat men bij het maken van het project daarmede al rekening kan houden (fig. 5, een Amerikaansche stal, met dubbele silo en voorportaal, tevens lokaal voor voederbereiding). De algemeene eischen die men bij het bouwen van de silo's moet stellen zijn gebaseerd op de eischen die het product stelt: er mogen geen verliezen optreden door ondichtheid van vloer en wanden, of door te groote uitstraling van warmte, of toetreding van koude; terwijl ongelijke zakking de kans op uitpersing van de lucht vermindert. Daarom moeten de wanden lucht- en waterdicht zijn, en tegen zijdelingsche uitwijking bestand; verder loodrecht, vlak en glad om gelijkmatige zakking te bovorderen. De hoogte moet zoo groot zijn, dat door het eigen gewicht de lucht in voldoende mate wordt uitgeperst. De wanden moeten een slecht warmtegeleidend vermogen bezitten. Om een maximum hoeveelheid te kunnen bergen, bij verbruik van zoo min mogelijk materiaal, is een ronde vorm aan te bevelen, hoewel vierkante silo's met flink afgeronde hoeken, vooral in de kleinere modellen, ook wel voorkomen. Hoe minder buitenoppervlak, hoe geringer de warmteuitstraling ook is. Verder maakt men onderscheid tusschen boven- en ondergrondsche silo's, en tusschen vrijstaande en ingebouwde. Vrijstaande bovengrondsche silo's, z.g. „silo-torens" worden het meest gebruikt. De afdekking geschiedt door een eenvoudig spits-dak (fig. 36), ter wille van de architectuur soms met zeer sterke wanden. Wordt de silo te wijd, dan wordt een plat dak aangebracht (fig. 4); of wel, men laat zoo mogelijk het dak geheel weg, en vervangt dit dan een tijdelijke afdekking. Kleine vierkante silo's worden meestal in vrij groot aantal aan elkaar gebouwd, en hebben hier en daar wel voldaan, in hoog gelegen streken werden zij in den grond gebouwd, en voor kleine bedrijven benut. Voor de silo's gelden eenvoudige berekeningen voor de bepaling van den inhoud. Gebruikelijk en doelmatig is een middellijn van 5 Meter. De hoogte hangt af van de practische overwegingen van constructie, en aan- en afvoer van de voedingsproducten. Meestal neemt men de hoogte niet meer dan 10 Meter boven het maaiveld, en den vloer niet meer dan 2 Meter daar beneden. Om schimmeling te voorkomen moet, wanneer de silo aangesproken wordt, eiken dag een laagje van + 5 c M. vervoederd worden. De inhoud hangt verdér af van het voederrantsoen en het soortelijk gewicht, dat minstens op 700 K.G. per M3. kan worden gesteld. Bij een dag-rantsoen van 30 K.G. per koe, en een stalperiode van 200 dagen krijgt men, wanneer een hoogte van 10 Meter wordt aangehouden, deze tabel: Diameter Inhoud Inhoud in K.G. Aantal Aan/al ^ _ n „ , . met maïs te in Meters. in M3. S.G. = 0,7. koeien. betelen I I 5 196 137.200 22 +2 6 282 1977000 33 3 7 384 268.800 44 4 8 502 351.400 58 5,5 9 635 444.500 74 7 10 785 549.000 91 8,5 In den grond ingebouwde silo's hebben het voordeel, dat ze gemakkelijk gevuld, bovengrondsche silo's dat zij gemakkelijk geledigd kunnen worden. De bodem in ons land is meestal van dien aard, dat ondergrondsche silo's niet dan met zeer hooge kosten gebouwd zouden kunnen worden. Een andere methode van inhoudsberekening is deze, dat men aanneemt per volwassen stuk vee noodig te hebben een ruimte van 6 M3. voor 200 voederingsdagen. Silo-torens komen dan het meest in aanmerking voor grootere bedrijven, soms meerdere op een boerderij, elk voor 30—50 stuks vee. Constructieve eischen. Voor de berekening van de wanddikte, eventueel de beschermende ijzeren banden of de ringbewapening behoeft men in geen geval den inhoud van den silo te vergelijken met een vloeistof van overeenkomstig soortelijk gewicht. Het blijkt dat de massa zoo compact wordt, dat slechts een geringe zijwaarsche druk optreedt. Alleen de voeting behoeft extra-voorziening, omdat hier de grootste druk optreedt. Alleen wanneer de uitstort-openingen over de volle hoogte doorloopen (zie fig. 3ft) dient een omgaande versterking aangebracht (zie fig. 6a, 6b en 6c), die aansluit aan de wandconstructie van de verticale gleuf. Omdat de doorgaande luiken, ondanks de dichting der naden met vilt, steeds lekken, voldoen de plaatselijke luiken beter (zie fig. la), die evenals de andere steeds van binnen uitgenomen moeten worden. Het groenvoeder kan door een over de volle hoogte van den silo opgaande schacht naar beneden worden geworpen, die van binnen af van buiten van klimijzers is voorzien (fig. 3a). 2. Het voeder wordt ingebracht door een opening boven in den silo, met behulp van opvoerwerktuigen, door motor of locomobile gedreven. Men onderscheidt v.r.n.1. elevatoren en blaasinrichtingen, beide met een hakselmachine verbonden. De benoodigde drijfkracht hangt natuurlijk af van de hoeveelheid die per uur moet worden gehakseld en opgevoerd. Men rekent dat voor het drijven van een hakselmachine met elevator van 5—10 P.K. noodig zijn. Van Amerikaansche zijde geeft men de volgende tabel voor elevatoren: Breedte in Engelsche duimen 10 12 14 I 16 18 I 20 22 Capaciteit in tonnen per uur 4,5 6,7 8,8 [12 16 19,7 24,5 Benoodigd aantal P.K. bij stoomvermogen 3,5 5 6,5 8 9,5 11 12,5 Benoodigd aantal P.K. bij gasvermogen 3,5 5 | 6,5 8 9,5 11 12,5 Blaasinrichtingen voeren door de opvoerpijp met slurf de silage onmiddellijk door het dakluik, en sluiten zelf onmiddellijk aan de hakselmachine aan. Men kan hiermede gemakkelijker groote hoogte bereiken en de silo's steeds geheel vullen. Ook is de opstelling gemakkelijker dan bij elevatoren. Voor het drijven van een blaasinrichting met hakselmachine rekent men in de praktijk op een drijfkracht van 12—16 P.K., ofschoon dit natuurlijk van de capaciteit afhangt. Overigens geldt hiervoor deze tabel: Middellijn van de blaaspijp in I Engelsche duimen .... 10 12 14 16 20 22 Capaciteit in tonnen per uur . 2,5 6,7 i 8,8 12 19,7 24,5 Benoodigd aantal P.K. bij stoomvermogen 5,5 6,5 8 9,5 12,5 14 Benoodigd aantal P.K. bij gasvermogen 12-16 15-20 J 20-25 J 25-30 35-40! 40-45 Het uitwerpen van de silage geschiedt uit de hand. 3. Men moet trachten te voorkomen dat er vocht uit het groenvoeder wordt geperst; daarvoor laat men het eerst half verwelken. Mocht het noodig wezen om overtollig vocht af te voeren, dan moet de afvoerbuis van een luchtafsluiter zijn voorzien. Wat de constructieve uitvoering betreft kunnen allerlei materialen bij den bouw van silo's worden gebruikt; maar het beste zijn. die, waarbij geen scheuren of barsten in den romp ontstaan, omdat dit altijd aanleiding geeft tot vochtverlies en luchttoetreding, dus tot bederf. De fundeermg moet hecht zijn, tegen verzakking. Meestal zal een vlakke plaat in gewapend beton voldoende wezen. Hierbij kan de vloer nog iets hol zijn, met afronding tegen de kanten; alles ter wille van de gelijkmatige zakking. Tot boven het maaiveld trekt men den silo steeds op in breuksteen, baksteen of beton. Maar verder daarboven loopen de wandconstructies uiteen. In Amerika heeft men van allerlei geprobeerd; maar de toestanden, de klimaatsinvloeden enz. wijken te zeer van die in ons land af, dan dat wij die maar voetstoots zouden kunnen overnemen. Hout wordt daar het meeste toegepast; ook omdat dat daar het goedkoopste materiaal is. Op de gemetselde voeting rust een muurplaat, waarop de stijlen staan, die den wand zullen vormen. Deze stijlen worden aan de binnenzijde beplankt en houten ringen om de stijlen gelegd, die uitwijking moeten voorkomen. De beplanking kan ook dubbel voorkomen, en de houten ringen door ijzeren vervangen. De lucht tusschen de stijlen dient dan voor isolatiemateriaal. De wanden kunnen door cementbepleistering meer waterdicht worden gemaakt. Zoogenaamde „duigensilo's" hebben wanden die in den vorm van een ton zijn gemaakt, alweer met ijzeren banden versterkt. Toch moet hout als onvoldoende worden beschouwd; afwisselend zijn de silo's nat en droog, vol en leeg. Als gevolg is hun geen lange levensduur beschoren. De eerst beschreven houten silo's kunnen ook zoo worden veranderd, dat de verticale stijlen zoowel van binnen als van buiten met „selfcentering" worden bekleed, vlak en glad afgepleisterd. Verder zijn mogelijk en voor onze klimaatverhoudingen stellig meer gewenscht, de materialen breuksteen, holle betonsteenen, gebakken steen en gewapend beton. Bestaat gevaar voor bevriezen dan zal men den silo van gewapend beton moeten bekleeden met een houten manteling, en de tusschenruimte opvullen met turfmolm b.v. Ten onzent heeft men op de Johanna-Hoeve gegate steenen gebruikt, waarmede tegelijk zekere isoleering is verkregen, die schitterend heeft voldaan. Niet onwaarschijnlijk is het, dat wanneer de silo's als massaproduct gebouwd zullen worden, het materiaal gewapend beton ook te dezen opzichte zijn bruikbaarheid zal bewijzen. Terwille van een goede zakking en dichte afsluiting zal men de wanden aan de binnenzijde waterdicht en glad afpleisteren. Beter dichtheid kan nog worden verkregen wanneer deze pleisterhuid nog met asphalt wordt bestreken. Is het bouwen van groote silo's voor kleinere bedrijven te kostbaar, dan kan het aanbeveling verdienen om voor gezamenlijke rekening een silo te bouwen, en de werktuigen aan te koopen. Dat het bouwen van kleine silo's ook rendabel kan zijn, is gedurende den oorlog in Zwitserland bewezen, waar de omstandigheden aanleiding gaven tot den bouw van honderden silo's, meestal op kleinbedrijven; de constructie hiervan stemt merkwaardig overeen met de denkbeelden die men hieromtrent bij ons te lande heeft *). *) Zie hierover: Mitteilungen der Deutschen Landwirtschafts Gesellschaft Jaarg. 1918 No. 49. HOOFDSTUK C. De inrichting van stalgebouwen. 1. Algemeene beschouwingen. Sinds de menschen hoogere eischen zijn gaan stellen aan het productievermogen van den veestapel, is ook de behoefte grooter geworden aan een goede verzorging en betere huisvesting. Voor het meerendeel brengt het vee een groot gedeelte van het jaar binnen den stal door. Buiten geniet het volop van frissche lucht en direct zonlicht, terwijl het in den stal, hoewel gevrijwaard tegen de invloeden van klimaat en weder, van een voldoende regeling van de luchtverversching en een goede verlichting meestal gespeend blijft Men beseft evenwel nog veel te weinig dat een goede stalinrichting direct ten goede komt aan het productievermogen Ook de producten zelve zullen er, wat kwaliteit betreft, aan winnen. Het meest voor de hand liggende voorbeeld is de melk, het voedingsproduct voor zieken en zuigelingen. Nergens is de zuigelingensterfte zoo groot, als in die streken waar de stalinrichting nog veel te wenschen overlaat. Niet alleen de producenten maar ook de consumenten zijn dus in hooge mate gebaat bij een goede inrichting van de veestallingen. Over het algemeen moet deze inrichting aan de volgende eischen voldoen: 1. In eiken stal moeten de verlichting en de luchtverversching zóó zijn geregeld, dat een juiste temperatuur kan worden gehandhaafd, en dat de vochtigheidsgraad van de lucht bepaalde perken niet overschrijdt; evenwel zonder dat de inrichting te kostbaar wordt, waardoor de rentabiliteit van het bedrijf zou worden geschaad. 2. Vloeren, wanden en zoldering moeten zoodanig zijn geconstrueerd, dat alle meststoffen vlug uit den stal kunnen worden verwijderd, met geringe moeite het vee zindelijk kan worden gehouden en dat reiniging en ontsmetting gemakkelijk kunnen geschieden, 3. Goed drinkwater moet worden verstrekt; alle kribben, bakken en goten moeten gemakkelijk bereikbaar zijn voor het vee en voor dengene die ze vult of reinigt. 4. Alle dieren moeten voldoende ruimte hebben om te kunnen staan, liggen en eten of drinken, terwijl de indeeling van den stal een gemakkelijk en goed overzicht mogelijk moet maken. / 5. Het voeder moet buiten den stal bewaard en bereid worden en een aparte ruimte moet voor melkbewaring worden ingericht. 6. Huishoudelijke bezigheden mogen niet in den stal verricht worden, en slaapplaatsen voor het personeel mogen daarin niet voorkomen; evenmin trappen die toegang geven tot boven den stal gelegen bergruimten. 7. De bevestiging moet zoodanig zijn en de plaatsing van de deuren zoo gekozen, dat in geval van brand de veestapel gemakkelijk kan worden gered. Elke diersoort stelt aparte eischen. Alle stallingen hebben evenwel enkele punten gemeen, die vooraf behandeld kunnen worden. a. De wanden. De wanden moeten een slechten warmtegeleider vormen, anders wordt daartegen neerslag gevormd, omdat het temperatuurverschil binnen en buiten den stal in den regel groot is, en de stallucht over het algemeen veel waterdamp bevat. Wegens de groote stofvorming zou dit aanleiding geven tot vervuiling en een goede gelegenheid bieden voor. de ontwikkeling van allerlei ziektekiemen, afgezien nog van het bederf, waaraan het materiaal staat blootgesteld. Het materiaal mag niet poreus zijn en moet dicht wezen, omdat anders de muren vochtig worden en dan meer warmte doorlaten; met name moet een goed geconstrueerd trasraam aanwezig zijn om te beletten dat vloeibare meststoffen erin optrekken. In de plaats van een trasraam mag evenwel een isoleerende laag worden gebruikt, die vochtoptrek verhindert. Alle wanden, die aan mestspatten staan blootgesteld, moeten over een hoogte van 1,50 Meter glad worden afgepleisterd, om gemakkelijk gereinigd te kunnen worden. Heldere muren verhoogen het lichteffect in den stal. Uit den aard der zaak zijn steenen wanden hier te lande gebruikelijk, en wel ter dikte van een steen. Alleen in sommige streken, waar de vakwerkbouw nog in eere wordt gehouden, is de opvulling dikwijls niet meer dan een halven steen dik, hoewel met het oog op bovengenoemde eischen, grooter dikte wenschelijk is. In tijdelijke . stallen kan wel een planken wand worden toegepast, maar bij voorkeur moet deze dubbelwandig zijn. Betonwanden zijn meestal koud, en veroorzaken neerslag; gewapend beton is niet gebruikelijk, ook omdat uitbreiding of verbouwing noodeloos duur zouden worden. Bovendien worden de wanden dan te dun voor voldoende isolatie. Vroeger was leem nog wel gebruikelijk; mogelijk wordt het dit weer wegens de hooge prijzen der materialen. Leem heeft evenwel dit bezwaar, dat het geringen weerstand biedt tegen indringen van vocht en tegen zijdelingschen druk. De voordeden zijn evenwel, dat een dergelijken wand een drogen stal geeft, en zoowel 's zomers als 's winters een goede isolatie levert. Verbetering is mogelijk door het buitenoppervlak te sauzen, en den wand te wapenen met draadgaas of vlechtwerk. Leem mag niet te vet verwerkt (gestampt) worden, liefst met fijngehakt stroo yeraehraald. De wanden kunnen worden versterkt door aanbrengen van vakwerk, of door ze van binnen en buiten te voorzien van in de lengte doorgezaagde posten van rond hout. b. De vloer. Het vee moet verzekerd zijn van een droge en warme stand- en ligplaats. De gier moet vlug kunnen worden afgevoerd, ook wegens mogelijke «tikstofverliezen en vervuiling van de stallucht. De vloer moet waterdicht zijn, vast en vlak. Niet-dichte vloeren kunnen aanleiding geven tot verbreiding van besmettelijke ziekten en bederf van het drinkwater, terwijl reiniging en ontsmetting worden bemoeielijkt. Gaarne legt men den vloer 10 tot 15 c.M. boven het erf, en den drempel van de deuren niet hooger dan den stalvloer. Al naar de eischen, die het vee stelt, kunnen de materialen worden gekozen. Beter kan dit nader besproken worden bij de behandeling der verschillende stallingen. Alleen dit: Betonvloeren zijn in vele gevallen te koud en te glad. Klinkervloeren voldoen in bijna alle gevallen. Soms kan een gedeelte van den vloer van hout worden gemaakt, b.v. onder de voorbeenen. Maar men moet ten allen tijde vermijden dat het hout met gier in aanraking komt. Dan rot het spoedig, terwijl het de ontwikkeling van ziektekiemen in de hand werkt. Leemen vloeren zijn niet dicht; toch kunnen zij in boxen aanbeveling verdienen, wanneer daar een beschermende zandlaag opkomt en de mest wekelijks wordt verwijderd. c. De solder. Zolders moeten den stal warm houden, en mogen geen dampen doorlaten. Geen doode hoeken mogen worden gevormd omdat ongedierte er welig tiert; daarom verdient een glad onderoppervlak aanbeveling. Het materiaal moet een slechte warmtegeleider zijn, en zoo mogelijk brandvrij. Tusschensteunpunten zijn hinderlijk maar kunnen niet altijd worden vermeden. Meest gebruikelijk is de enkele houten zoldering. Hout is wel warm, maar geeft geen afdoende beveiliging tegen neerslag. Ook het voeder op den zolder staat daardoor aan bederf blootgesteld. Daarom verdient het aanbeveling, om de houten zoldering dubbel te nemen, of een plafond aan te brengen van rietplanken of asbestcementplaten. Mogelijk is o. a. ook om asphaltpapier tegen de balklaag te spijkeren, door ijzerdraad gedragen; of steengaas dat glad afgepleisterd wordt. Een goede afsluiting krijgt men ook met toepassing van asphalt-vouwplaten (Serie C, Plaat II fig. 4, 5, 6), die ook bepleisterd worden. De opgesloten luchtlaag geeft hier de isolatie. Verder worden toegepast troggewelfjes op ijzeren balken, ook gewelfjes van drijfsteen op houten balken. Het bovenvlak wordt door een betonlaag gevlakt. Goede resultaten krijgt men ook met de meer primitieve leemen zolders. De leem wordt op en tusschen de slieten, stokken of takken gewerkt, die het draagvlak vormen. Primitief, maar afdoende, is dan de methode om hier kippengaas tegen te bevestigen, dat de golvingen van de zoldering volgt, en daar dan weer een pleisterlaag tegen aan te brengen. Soms worden de zolders ook gebruikt om hiermede de staldampen te kunnen afvoeren; maar hierover later meer. Zolders van gewapend beton zijn wel brandvrij, maar hebben weer het bezwaar dat daar veel neerslag tegen wordt gevormd. d. Deuren. Deuren moeten steeds naar buiten draaien; anders stremmen zij het verkeer, wat in geval van brand noodlottig kan zijn. Onder invloed van vocht bestaat gevaar voor krom trekken, waarvan slechte sluiting het gevolg is. Men geeft de voorkeur aan opgeklampte deuren, liefst verdeeld in boven- en benedendeur, waarvan de benedendeur dan 2/3 van de totale hoogte moet hebben. In boxen kan men de bovendeur 's zomers overdag en 's nachts openlaten, of vervangen door een traliedeur. Schuifdeuren worden meestal alleen voor binnendeuren toegepast, omdat zij slecht sluiten en tocht veroorzaken. Overigens nemen zij weinig ruimte in beslag. Meer en meer wil men de deurkozijnen missen, door de deuren in een steensponning op te sluiten. De aansluiting kan worden verbeterd, o.a. door toepassing van het profielijzer van „Faconeisen-Walzwerk L. Mannstaedt & Cie A. G. Köln." De duimen worden dan solide in het metselwerk bevestigd. De deuren worden meestal gesloten met klink en grendels. Men moet er evenwel voor zorgen, dat het vee ze niet zelf kan openen, en geen letsel bekomt aan uitstekende punten. In dit verband verdienen de schuifsloten aanbeveling, die tusschen het raamwerk en de beklamping van de deur worden aangebracht. De deuren moeten open zijnde, ten allen tijde met haakjes of wervels vastgezet kunnen worden, om ongelukken te voorkomen. Voor hoog drachtige dieren kan de gevaarlijke aanraking met de scherpe kanten van de kozijnstijlen of steensponningen worden vermeden door het aanbrengen van buikrollen. e. Vensters. Het licht moet zoo diep mogelijk in den stal gebracht worden; daarom zijn de ramen meer breed dan hoog, en plaatst men ze zoo hoog mogelijk tegen de zoldering. Tegen de vliegenplaag is een goede remedie om blauw glas te gebruiken. Er wordt tegen de ruiten meestal neerslag gevormd; dit kan vermeden worden door het gebruik van dubbele ramen. Door het gebruik van draadglas vermindert men de kans op scherven. Houten ramen zullen onder invloed van het vocht spoedig slecht sluiten, en rotten. IJzeren ramen zijn daarentegen aan roesten onderhevig, gegoten ramen nog het minst. Dienen de ramen alleen voor verlichting, dan kan men ook de kozijnen weglaten, en dan het massieve glas (ditmaal zwaar ruw glas of draadglas) in een steenen sponning plaatsen. Het z.g. Luxfer-glas is zoodanig geribd, dat de lichtstralen gebroken worden en zich in horizontale richting verspreiden. In zeer breede stallen verdient dit stellig aanbeveling, anders moet men zijn toevlucht nemen tot lichtkokers door dak en zoldering, die alleen plaatselijk licht geven, duur van constructie zijn en licht aanleiding tot neerslag en lekkage geven. Gemiddeld rekent men in stallingen, dat de lichtopeningen ongeveer 1/i2 tot V15 van het vloeroppervlak bedragen; in boxen van waardevolle dieren wordt het wel meer, terwijl stallen voor mestvee o. a. minder licht behoeven. f. Verlichting en ventilatie. Door ademhaling, verdamping van dierlijke afval, enz. wordt zuurstof aan de stallucht onttrokken, daarentegen koolzuur, waterdamp, ammoniak enz. toegevoegd. Hierdoor ontstaat in een gesloten ruimte al spoedig een tekort aan zuurstof en een overmaat van koolzuur. Wanneer het gehalte aan koolzuur een zeker maximum overschrijdt, werkt het nadeelig op het dierlijk organisme. Meestal rekent men alleen naar de verontreiniging door koolzuur; maar ook het gehalte aan ammoniak en de vochtigheidsgraad van de lucht zijn van belang. Versche lucht bevat voor ongeveer '/s aan zuurstof en 4/s aan stikstof. Andere gassen zijn maar in kleine hoeveelheden aanwezig, o. a. koolzuur voor 0,3 °/00De toelaatbare bovengrens is 3°/, 0. Elke Liter aangevoerde versche lucht kan dus nog 2,7 c.M3. koolzuur opnemen. Een koe van 400 K.G. levend gewicht vormt ± 120 Liter koolzuur per uur. Om nu de koolzuurverontreiniging niet hooger op te voeren dan genoemde grens, moet per uur worden aangevoerd een hoeveelheid van: 120.000 , AC A«n T • LIL. -5—_-v - = rond 4b UUU Liter versche lucht. Rekent men, dat per uur de stallucht driemaal wordt ververscht, om tocht te vermijden, dan moet elk volwassen stuk vee beschikken over een kubieke luchtruimte van minstens 15 M3. De luchtverversching heeft plaats door: 1. Natuurlijke ventilatie. 2. Kunstmatige ventilatie. Onder natuurlijke ventilatie verstaat men de luchtwisseling die mogelijk is door kieren en spleten, poreuze wanden, enz. Bij kunstmatige ventilatie wordt de lucht aangevoerd door openingen die speciaal daarvoor zijn bestemd. De natuurlijke ventilatie wordt veroorzaakt door den wind en de drukking, die optreedt tengevolge van temperatuursverschillen. De doorstroomendé hoeveelheden kunnen worden berekend, *) maar bedragen toch niet meer dan ongeveer 5 pet. van de behoefte. Het doorlatingsvermogen daalt met de dichtheid van de wanden, de bepleistering, neerslag van vocht enz. Aan de kunstmatige ventilatie stelt men de eischen, dat ten allen tijde volkomen in de behoefte aan versche lucht wordt voorzien en dat de versche lucht langzaam, door juiste keuze van aan- en afvoeropeningen moet intreden, zonder tocht te veroorzaken en zoo mogelijk wat voorgewarmd, terwijl tegelijk de bedorven vochtige stallucht moet worden afgevoerd. Naar omstandigheden moet men aan- en afvoer ook kunnen regelen. Voor volkomen ventilatie is het van belang, om aan- en afvoeropeningen te scheiden. Om tocht te voorkomen is het beter een groot aantal kleine aanvoeropeningen te maken dan enkele groote. Ook vergroot men dan de kans om alle hoeken door te kunnen spuien. Hoofdzakelijk wordt de kunstmatige ventilatie veroorzaakt door den druk van den wind en die welke ontstaat door temperatuurverschillen binnen en buiten den stal; dientengevolge nog wel eens onderscheiden in horizontale en verticale ventilatie. Het meest primitief geschiedt de ventilatie door willekeurige openingen in den muur, soms van een buis voorzien die iets afwaterend is gelegd (Serie C, Plaat I, fig. 1). Deze openingen komen voor boven tegen de zoldering en onder langs den vloer. Zij leveren veel tocht, koelen te sterk af en moeten afgekeurd worden met het oog op de gezondheid van het vee. Een te vlugge doorstrooming van de koude lucht wordt vermeden door het aanbrengen van aarden T-stukken (fig. 2a en 2b), die bovendien altijd eenigermate een zuigende werking vertoonen. Meestal dienen uitsluitend de ramen voor de luchtverversching. Waar de warme lucht opstijgt, en de koude lucht door haar gewicht spoedig naar beneden zakt, moet het niet verwonderen dat bij de talrijke verkeerde typen van ramen (fig. 3) een toestand optreedt als door de pijltjes aangegeven, waarbij het vee dus weer aan tocht staat blootgesteld. De as van draaiing moet altijd horizontaal wezen en gelegen zijn onderaan het draaiende gedeelte (fig. 4 en 5), zoodat de aangevoerde lucht gedwongen wordt een boog te beschrijven bij het intreden in den stal, en het vee hierdoor van tocht kan worden gevrijwaard. De ramen moeten voorzien zijn van zijdelingsche tochtschermpjes, om de aanvoerrichting per sé in de hand te hebben. Ramen hebben evenwel het nadeel dat steeds groote hoeveelheden koude lucht plaatselijk worden aangevoerd, en dat ze bij wind en regen meestal en 's nachts bijna altijd zullen worden gesloten. Aanbeveling verdient het dan om luchtkanalen aan te brengen, die door hun verticale richting de lucht steeds geleidelijk zullen aanvoeren (fig. 6, 7 en 8). Zij kunnen gemaakt zijn van oude vlampijpen of gasbuizen (fig. 6), waarvan er dan b.v. 4 tot 6 in de borstwering van het raam uitmonden- Buiten komt de opening *) Zie o. a. de nummers 17, 18, 19 en 20 van de Bouwwereld, Jaargang 1918. ongeveer 0,50 Meter boven het maaiveld; zoo mogelijk bevindt zich de uitmonding binnen op ongeveer 2/3 van de stalhoogte en wijst deze met een hoek van + 45° naar binnen. Beide openingen zijn afsluitbaar met gaas, tegen vervuiling. De ingemetselde luchtkanalen kunnen ook plaatselijk dienst doen als muurverzwaring (fig. 8), terwijl men zich in bestaande stallen zal kunnen behelpen, door in de hoeken een bochtstuk met opgaande buis aan te brengen (fig. 7). In breede stallen en ook daar waar principieel bezwaar wordt gemaakt tegen het feit, dat de aangevoerde versche lucht de opstijgende dampen uit de mestgoot passeert, kan men den aanvoer ondergronds doen plaats hebben (fig. 9a en 9b), zooals dit op de Model-boerderij „Oud-Bussem" is toegepast. De leiding buigt hier eenige malen om, zoodat de wind hier ook weinig invloed op heeft. De toestand moet feitelijk ook zoo zijn, dat de aanvoer wordt geregeld door den afvoer, en beide naar de behoefte. Wanneer de bedorven staldampen in voldoende mate kunnen opstijgen, dreigt vanzelf een iuchtverdunning in den stal, waardoor automatisch de versche lucht wordt ingezogen (fig. 10). De afvoer van de staldampen geschiedt door middel van ventilatiekokers. Evenals bij schoorsteenen wordt een goede afvoer het beste verzekerd, wanneer de kokers zoo hoog mogelijk reiken, liefst boven den nok van het dak. Tevens moet het materiaal een slechte warmtegeleider zijn, omdat de staldampen bij afkoeling neerslag vormen tegen de wanden van den koker, en de afvoer wordt belemmerd door het grooter soortelijk gewicht. Houten kokers worden daarom dubbelwandig gemaakt (fig. 11, 13& en 16), en de tusschenruimte opgevuld met droge, poreuze, slecht warmtegeleidende stoffen, als turfmolm en zaagsel of lucht; eventueel omwonden met strookoord (II, fig. 3). Ook ronde kokers van aardewerk of metaal kunnen op deze wijze worden beschermd (fig. 15 en 18ö). Een kleine overkapping dient teg2n inregenen; benedenwaarts gerichte windstooten kunnen evenwel nog niet altijd worden verhinderd. Wel worden deze opgevangen door een plafond, dat op eenigen afstand (I, fig. 11, 136 en 16) onder de kokeropening hangt, en de kracht en de richting van de windstooten breekt. Uit het gevaar voor deze windstooten vloeit evenwel de noodzakelijkheid voort, om de kokers steeds boven mest- of voedergang te plaatsen, ook omdat condensatie, dus neerdruppeling, nooit geheel buitengesloten is. Dit condensatiewater kan evenwel worden afgevoerd door een aparte buisleiding, die b.v. boven de grup uitmondt. De afvoer kan ten allen tijde geregeld worden door kleppen of schuiven (fig. 11 en 16), die door een gewicht aan een neerhangend koord over een kleine schijf in eiken gewenschten stand kunnen worden gesteld; zijn ze van zink, dan zullen ze altijd goed functionneeren. Sommigen maken bezwaar tegen den stand van de jalouziekleppen onder den ventilatiekap, omdat in plaats van een zuigende werking door den er door strijkenden wind, er een verwarming zal optreden. Laat men deze jalouziekleppen weg, dan zal de kap verder moeten uitsteken, om het inregenen te beletten en de onderzijde van den kap zoodanig moeten worden vervormd, dat de doorstroomingsopening naar het midden vernauwt, en dan naar buiten weer verwijdt. Er treedt dan een snelheidsvermeerdering op, die de zuigende werking verhoogt. *) Vele zoogenaamde zuigkappen zuigen slechts weinig. De Hasselman^zuigkap mag evenwel worden genoemd; ook de geglazuurde gebakken kappen (fig. 17) voldoen goed. Beweegbare metalen zuigkappen voldoen slecht. 'Door de groote hoeveelheden waterdamp die afgevoerd worden, staan zij snel aan roesten en vastvriezen bloot. Ronde kokers voeren beter af dan vierkante; isolatie ondervindt daarbij geen bezwaar. Houten kokers, aan de onderzijde sterk verwijd, kunnen tegelijk voor stortkoker dienen. Ook trapsporten kunnen in een der hoeken aangebracht worden. In goed ingerichte stallen vindt men ventilatiekokers boven voeder- en mestgang, zij moeten ten opzichte van elkaar verspringen, zoodat overal de staldampen kunnen worden afgezogen. Handelt men evenzoo met de aanvoeropeningen, dan kunnen op deze wijze de „doode hoeken" in den stal worden vermeden. Worden de kokers boven den mestgang dan nog tegen het dakvlak aangebracht, dan gaat er weinig van de zolderruimte verloren. Hier en daar, bij dubbele zolders, kan men ook boven den voedergang nog gelegenheid geven om versche lucht in te laten; de ventilatiekokers kunnen ook naar beneden worden verlengd, om direct hoven den vloer van den mestgang de staldampen af te zuigen, zooals dit in Amerika wordt toegepast. Men plaatst de kokers uit elkaar op afstanden gelijk aan tweemaal de hoogte van den zolder. Uit een eenvoudige berekening volgt, dat men per 10 stuks volwassen vee moet rekenen op een inwendige kokerwijdte van 40 x 40 c.M. Ook is het mogelijk om aan- en afvoer te combineeren. Wanneer men vier houten kokers naast elkaar plaatst (fig. 12), elk van ongelijke lengte, dan zullen bij windstilte de kortste kokers de opstijgende dampen afvoeren, en de langere versche lucht aanvoeren. Waait het, dan is het alleen mogelijk dat de functies worden omgewisseld, omdat dan aanvoer plaats heeft door die kokers, waarvan de bovenopeningen aan den wind staan blootgesteld. Op dit principe nu berusten de kokers die van kruis of middenschot zijn voorzien (fig. 13ö, 136, 14 en 186). Wil men de binnentredende lucht nog voorwannen, dan is het middenschot van gegolfd plaatijzer (fig. 14), of wel er hangt een metalen buis in den houten koker (fig. 16). Op een metalen koker zal men steeds metalen kappen plaatsen (fig. 18« en 186). Met 'een goed ventilatiesysteem zal «men steeds de "temperatuur in den stal kunnen regelen. Een aangename staltemperatuur bevordert de ontwikkeling van het vee en een nuttig gebruik van het verstrekte voeder, terwijl ?het productievermogen daarbij alleszins gebaat is. *, Een bezoek aan het Veiligheidsmuseum (Hobbemastraat, Amsterdam) zal in dit opzicht leerrijk werken. 3 Door geforceerde ventilatie evenwel kan de stal te sterk afkoelen. Daarom moet de regeling van af- en aanvoer met oordeel geschieden, waarbij een maximumen minimum-thermometer goede diensten kunnen bewijzen. De gewenschte temperatuur hangt af van den leeftijd en de bestemming van het vee. Men rekent voor melkvee op een temperatuur van 12° tot 15° Celsius, voor jongvee 10°—12° C, voor moederdieren en jonge veulens, kalveren en biggen tot 17,5° C, voor mestvee tot 20» C. Ventilatiekokers kunnen nog met lichtkokers worden gecombineerd ; wil men bij de constructie der ramen de ventilatie goed verzorgen, dan kunnen dubbele ramen worden gebruikt (fig. 5) die in dichten stand weer beter isoleeren tegen neerslag, door de lucht die zich tusschen binnen- en buitenraam bevindt. Tocht kan bij dakramen worden tegengegaan, wanneer men de opzetramen gebruikt (II, fig. 1), waar de koude lucht niet direct op het vee kan vallen. Dubbele zolders kunnen ook worden gebruikt voor afvoer van dampen. Heel gebruikelijk zijn de holle welfsteenzolders (fig. 2a, 2b, 2c en 2d), waarbij de onderste dwarsvoegen open zijn gelaten. Hierdoor stijgt de lucht op, die door de gevormde langskanalen wordt gevoerd naar een dwars-gelegen hoofdkanaal, waarop de ventilatiekokers trekken. Isoleerende zolders kunnen verder nog worden gemaakt met Kosmos-vouwplaten (fig. 4, 5 en 6) en cementplaten (fig. 3); bij deze laatste zal men tusschen de platen weer dwarsvoegen openlaten, die de gelegenheid bieden om tusschen de bintlagen weer telkens langskanalen te vormen, zooals dit ook met holle welfsteen het geval is. Voldoen de stallen aan de algemeene eischen, hierboven genoemd, dan kan men zeker zijn dat een aangename temperatuur kan worden gehandhaafd. Met betrekkelijk weinig kosten kan een goede huisvesting worden verkregen. 2. Loop- en Melkstallen. Op meer uitgebreide of verspreide bedrijven kan de behoefte ontstaan aan tijdelijke stallingen, waar het vee, dat ver van de boerderij in de weide loopt, een schuilplaats kan zoeken tegen gure weersgesteldheid en eventueel een onderkomen voor den nacht kan vinden. Dergelijke ruimten kunnen tegelijk gebruikt worden om het vee wat bij te voederen of te melken. Stel dat er varkens buiten loopen. Hoe graag heeft zoo'n dier niet een schuilplaats tegen te groote hitte, met een rustige ligging voor de jonge biggen. Talrijke soorten van eenvoudige hokken kunnen hiervoor worden gebruikt, een meer afdoend voorbeeld geven de fig. la, lb en lc van plaat III van deze serie. De dichte vloer ligt hoog boven de weide, ook rondom de voederbakken. Mest en vuil kan gemakkelijk worden verwijderd, het voeder kan niet opgepikt worden door de kraaien, door het lichte deksel dat door de varkens kan worden opgetild. Jongvee, als pinken en veulens, die ook dikwijls bij winterdag buiten loopen, moeten 's nachts worden binnengehaald, wanneer het al te guur wordt. Een open schuilplaats, van een kruis voorzien (fig. 2a, 2b en 2c), verschaft de gelegenheid om altijd een luwen hoek te vinden; terwijl krachtvoer kan worden verstrekt. Een gedeelte kan desnoods door een staketsel worden afgescheiden, en alleen bestemd worden voor kleinvee, als varkens en schapen. Op akkerbouwbedrijven worden de paarden dikwijls gegraasd op een klein terrein nabij de boerderij, om ze tijdens den drukken oogst bij de hand te hebben. Dan worden ze gevoederd met klaver in primitieve houten bakken, waarbij ze elkaar bevechten, en nog veel voeder verloren gaat. Fig. 3a, 3b en 3c laten ons zien hoe een overdekte ruimte, aan twee zijden beschut, van ruiven kan worden voorzien die van buiten worden gevuld. Bij nacht en ontij kunnen de dieren hier steeds onderdak vinden. Schapen worden dikwijls heel ver van de boerderij gehouden. Wil men ze den geheelen winter buiten houden, zonder ze eiken avond naar huis te moeten drijven, dan is een schuur noodig voor beschutting tegen de koude (fig, 4a, 4b en 4c). Een zolderruimte dient voor berging van hooi, dat in losse ruiven binnen, maar ook in vaste ruiven buiten tegen de zijwanden van de schuur kan worden toegediend. De ruiven zijn met een houten deksel afsluitbaar gedacht, tegen inregenen. De deurkozijnen zijn van buikrollen voorzien. Worden de deuren 's avonds gesloten, dan is een ventilatiekoker noodig, wanneer er vele schapen gestald moeten worden. Voor melkvee kan de overgang van den warmen stal naar de weide, vooral 's nachts, wel eens bezwaarlijk zijn. Ook in het najaar, wanneer men ondanks het gure weer toch gaarne het laatste restantje gras laat opeten, kan de behoefte groot zijn aan een beschutte plaats voor het vee niet alleen, maar ook voor melkers en melksters die dikwijls in koude en duisternis aan ongelukken staan blootgesteld. Zoo'n beschutte ruimte (IV, fig. la, lb en lc) kan 's nachts een droge en, bij eenige onderstrooiing, ook warme ligplaats geven, waar het vee kalm den melktijd afwachten zal. Is het gras niet meer voldoende, dan kan er worden bijgevoerd door het vee er aan te wennen om aan de goot te gaan staan. Om gevaar voor melkverspilling te voorkomen kunnen de kannen op den voergang worden geplaatst. Wil men de koeien tijdens het melken vastzetten, dan kan dit gebeuren met de constructie volgens fig. 2a en 2b. Heeft de koe den kop door de opening gestoken, dan komt de beweegbare stalpaal verticaal te staan en valt de pal neer, Bij opslaan van de pal krijgt het dier onmiddellijk zijn vrijheid weer terug. Bij winterdag kan deze melkstal ook als schuilplaats voor jong vee en jonge paarden dienen. Op meer groote schaal gedacht is de melkstal (fig. 3a en 3b), waarbij gelegenheid is tot het opslaan van eenig voeder, terwijl de mest moet worden opgevangen, en zelfs een kleine gierkelder aanwezig is. Plaatselijk zijn de zijwanden zoover doorgevoerd, dat met alle windrichtingen beschutting kan worden verkregen. 3. Rundveestallen. De zorgen die aan het bouwen van rundveestallen worden besteed, zijn over het algemeen niet in overeenstemming met het belang van een goede verpleging. Inzonderheid het melkvee heeft in dit opzicht reden tot klagen. Bij zomerdag loopt het vee in de weide (behalve in de weide-arme zandstreken, waar het vee 's nachts op stal wordt gehaald) en geniet volop van zonneschijn en versche lucht. Maar 's winters wordt het dikwijls opgeborgen in donkere, vuile stallen waar met alle eischen van hygiëne wordt gespot. Is het wonder, ;dat het productiemogen dan niet aan de verwachtingen beantwoordt? Om ook 's winters zooveel mogelijk van de voordeden van zonneschijn *te genieten, moet het hoofdfront van den stal op het Zuiden liggen. Bij zomerstallen wordt dit bezwaarlijk; maar in de zandstreken ziet men dan ook wel de hoofddeuren tegenover elkaar. Bij zomerdag kunnen dan de deuren op het Noorden worden geopend. Bij nieuwbouw wordt met dit laatste minder rekening gehouden, omdat door aanleg van kunstweiden en het maken van voldoende afrastering de behoefte om het vee 's nachts te stallen vermindert, en ook de factor mestmaking zijn beteekenis verliest. Bij voorkeur wordt voor stalbouw zooveel mogelijk steen of beton, zoo min mogelijk hout gebruikt; alleen voor zolders, gebinten en stijlen maakt men uitzondering. Toch moeten de stijlen rusten op steenen voetingen, om vochtoptrek te vermijden. Voor grupstallen gelden de volgende ruimteafmetingen'. De standlengte voor volwassen melkvee is 1,50 tot 1,70 Meter, al naar de grootte van het vee in de zandstreken of op de klei. Evenzoo wisselt de standbreedte van 1,00 tot 1,20 Meter. Staan er afscheidingen tusschen de koeien dan is de benoodigde breedte ± 0,10 Meter grooter. Voor jongvee rekent men de standlengte op 1,35 tot 1,45 Meter, de breedte op 0,80 tot 1,00 Meter, met overgangen naar den leeftijd. Voor oudere stieren, die tusschen vaste schotten staan, gaat de standlengte tot 1,80 Meter, de standbreedte tot 1,50 Meter. Stierenboxen zijn 3 tot 3,50 Meter in het vierkant. De grup moet 0,60 Meter breed zijn en gemiddeld 0,25 Meter diep; in den regel neemt men den veestand hooger dan den mestgang en wordt de grupdiepte daar 0,35 tot 0,40 Meter. De breedte van de voedergoot wordt, met inbegrip van knieboom en voorrand, 0,80 tot 1,00 Meter; de diepte 0,15 tot 0,25 Meter. De voedergang is voor een enkele rij koeien 1,00 tot 1,50 Meter breed, voor een dubbele rij van 2,00 tot 2,50 Meter, buiten de voedergoten natuurlijk. De mestgang vereischt een breedte van 1,00 tot 1,50 Meter. Een enkelrijïge stal krijgt dan in totaal een breedte van 5,00 tot 6,00 Meter, een dubbelrijïge van 10,00 tot 11,00 Meter. De stel' i& gemiddeld 2,50 tofc 3,00 Meter hoog. In groote stallen bedraagt de hoogte minstens 3,50 Meter. In nauw verband hiermede staat de eisch dat per volwassen stuk vee een kubieke luchtruimte aanwezig moet zijn van minstens 15 M3. Op Oud-Bussem bedraagt dit 29 M3. De opstelling van het vee kan' plaats hebben in langsrijen, in dwarsrijen of in ronde stallen. De langsrijen kunnen zijn enkel of dubbel; bij beide kunnen de koeien staan met de koppen naar buiten of naar binnen. Het gemakkelijkst zijn de dubbelrijïge Zuid-Hollandsche stallen, waar de koeien met de koppen naar elkaar staan. De voordeelen zijn wel, dat het vee overzichtelijk staat en gemakkelijk gevoederd kan worden. Voeder- en mestgang worden aan de uiteinden door dwarsgangen verbonden; bij lange rijen ook wel in het midden, voor het aanvoeren van hooi, enz. (Zie V, fig. la). Wordt de stal te lang voor een dubbele rij, dan kan men hem meerrijïg maken (fig. 2), liefst met een even aantal rijen. Wel heeft de verlichting dan dikwijls te lijden, tenzij de kap van lichtkokers wordt voorzien, of geconstrueerd wordt als op „Lactaria" (de modelboerderij die door de Ned. Heidemaatschappij te Sambeek is gebouwd) volgens de doorsneden, fig. 3a en 3b. Hier ontvangen de beide voedergangen het licht door staande ramen in het dakvlak. Dwarsrijen komen voor op de boerderijen in de zandstreken van NoordBrabant en op verschillende grootbedrijven. Ook zijn zij mogelijk in die Zuid-Hollandsche boerderijen, waar het hooi uitsluitend aan de eene zijde den stal binnenkomt, terwijl langs de andere zijde de mest dagelijks per praam naar de weide wordt gevaren. De voordeelen van dwarsrijen zijn, dat de stallen onbeperkte breedte kunnen krijgen, en men minder gebonden is met de plaatsing van de stijlen. De overgang van de stalbreedte van twee op vier rijen is ook wel wat groot en daartoe is men bij een grooten veestapel anders toch wel verplicht, wanneer men een te langen stal wil vermijden. Men heeft bij dwarsrijen ook het voordeel van meerdere gemakkelijke uitgangen voor mestafvoer en ingangen voor aanvoer van voeder; terwijl het vee beter naar leeftijd en behoefte kan worden gescheiden. De stijlen moeten zóó geplaatst worden, dat zij geen hinder leveren; meestal staan zij achter den knieboom, midden tusschen twee standen, en zijn van hout, hoewel in meer luxueus ingerichte stallen ijzeren kolommen aanbeveling verdienen. Bij dubbelrijige langsstallen komen zij b.v. drie of vier standen uit elkaar, en dienen tegelijk voor bevestiging van het rundvee. Dit i» ook het geval bij ronde stallen, waarvan in ons land verschillende voorbeelden voorkomen. Ronde stallen zijn ook zeer overzichtelijk en voederen gemakkelijk. De koeien beschikken van voren over minder standbreedte dan achter, wat aan de lichaamsvormen en behoeften beantwoordt. De voederplaats neemt weinig ruimte in beslag, de mestgang naar verhouding te veel. De toestand wordt evenwel ongunstiger wanneer meer dan ongeveer 30 koeien worden gestald, dan zal de bouw te duur gaan worden. Ook is deze vorm niet voor uitbreiding geschikt, wat bij de rechthoekige stallen gemakkelijk gebeurt, zonder dat het type verloren gaat. Wel heeft men in ronde stallen weinig last van vliegen, omdat er geen doode hoeken aan de zoldering voorkomen. De stal doorsneden loopen zeer uiteen, al naar de aanwezigheid van tusschenstijlen en de behoefte om al of niet hooi boven de koeien te bergen. Ontbreekt de zoldering, dan is toch een plafond gewenscht (fig. lb, lc) om niet den ventilatiekoker direct in den stal te laten uitmonden. De zoldering kan dan doorloopen over de volle breedte (fig. ld), of het vee kan beschut staan onder de hilde (fig. lc) waarboven telkens voor een korten tijd hooi in voorraad wordt geborgen. Houdt men de zijwanden laag zoodat de ramen daar weinig effect leveren, dan kan de kap een sprong vertoonen (fig. ƒ) waarbij lichtramen en jalouziën voor ventilatie elkaar afwisselen. Vooral de voedergang wordt hierdoor intensief verlicht. De vloeren worden meestal gedeeltelijk van metselwerk of van beton gemaakt. Beton is glad en laat zich gemakkelijker reinigen, het is het aangewezen materiaal van voedergang, grup en mestgang. Metselwerk is minder koud, vandaar dat de veestand dikwijls gemetseld wordt, ofschoon bij flinke strooiing dat bezwaar voor beton vervalt. Om een zachten stand onder de voorbeenen te krijgen, wordt daar de vloer wel verdiept, en er een laag leem, klei of plaggen opgebracht die af en toe vernieuwd dienen te worden. Zeker moet onder de voorbeenen de vloer toch waterdicht zijn, ter vergemakkelijking van de ontsmetting bij besmettelijke ziekten. Asphaltvloeren geven een warme ligplaats, en worden in modelstallen vaak gebruikt. De stand behoeft bij melkvee maar een geringe helling te vertoonen, wanneer het laatste derde gedeelte van den stand b.v. 1 a 2 c.M. helt, is de gierafvoer toch gewaarborgd. Te groote helling van de geheele standlengte kan in sommige gevallen nadeelig werken voor zwaar drachtige koeien. Dit laatste derde gedeelte wordt meestal gemetseld, omdat anders te veel lichaamswarmte wordt onttrokken, ook met het oog op strooverspilling. De mestgang vertoont geringe helling naar de grup; terwijl de voedergang iets bol kan staan, en aan weerszijden vóór langs de voedergoot van een ondiep gootje kan worden voorzien tot afvoer van spoelwater. Het hoogteverschil tusschen mestgang en voedergang (waardoor het vee „meer toont") moet in de dwarsgangen geleidelijk overwonnen worden; traptreden zijn in een stalvloer altijd hinderlijk. De voedergoten dienen zoowel voor het verstrekken van hooi, stroo en krachtvoeder, als meelspijs en drinkwater. Zij moeten glad zijn, om gemakkelijk schoongemaakt te kunnen worden. Hoeken en spleten moeten ontbreken, evenals scherpe kanten. Het voeder mag er niet in kunnen trekken, en het vee moet ook niet aan de bakken kunnen knagen. Daarom is beton het aangewezen materiaal, ook voor den knieboom. Verder moeten zij dicht en niet te klein wezen. Hout wordt alleen toegelaten in loopstallen, waar jongvee uitsluitend hard voeder krijgt (VI, fig. 1); blijft de mest lang liggen, dan maakt men de bakken verstelbaar (fig. 2 en 3). Worden de goten gemetseld, dan zal men ze toch afpleisteren (fig. 4 en 5). Bakken van natuursteen worden bij nieuwbouw zelden meer toegepast. Zij zijn niet geheel waterdicht, en meestal plaatselijk aangebracht, waardoor wel elke koe de voor haar bestemde portie krijgt, maar de reiniging te wenschen overlaat, even als bij de (al of niet geëmailleerd) ijzeren bakken die wel in debetongoten worden ingelaten. Doorgaande goten verdienen altijd aanbeveling, omdat men ze zoo gemakkelijk kan doorvegen, wat bij het drenken dan eenige malen daags plaats vindt. De goten worden in Limburg hoog gemaakt (fig. 5), gecombineerd met den langen stand, waarover later meer. Algemeen zijn evenwel de lage goten (fig. 4, 5 en 6), hoewel er wel verschil bestaat omtrent de hoogte van den voorrand. Vreest men voor overstorten van het voeder, zooals in de meststallen van de Z. H. eilanden, dan wordt de voorrand wel eens 0,75 Meter hoog, De gootbodem krijgt een zoodanigen vorm, dat het voeder gemakkelijk terugzakt. Is de voorrand laag en afgeschuind, dan kan het overgestorte voeder gemakkelijk worden ingeveegd, wat bij een steilen voorrand moeilijk gaat (fig. 6 en 7). Goten van geglazuurd aardewerk, die in een betonbodem worden gevlijd (fig. 7), bevorderen in hooge mate de reinheid en verdienen een ruime toepassing. De bevestiging van het vee geschiedt aan ringen, die in den muur zijn verankerd (fig. 5) of over de stalpalen glijden, en wel met behulp van touwen en kettingen, leeren halsband en ijzeren halsbeugel. Beweging naar voren of achteren, of van links naar rechts, blijft mogelijk. In de grupstallen staat het vee meer aan de plaats gekluisterd, wanneer de halsbeugel of klaaf van weerszijden slechts van een korten ketting is voorzien. Het is dan mogelijk, wanneer de stalpalen b.v. 0,30 Meter van den knieboom staan, om het vee zóó kort aan te binden, dat het wel uit de goot kan eten of drinken, maar niet met de voorpoten daarin kan stappen, noch te ver op den stand kan mesten. De houten stalpalen steken in vierkante ijzeren busjes die in den vloer zijn ingelaten en zitten van boven vast aan den houten schoftboom, die ongeveer 1,50 Meter boven den vloer achter langs de stijlen loopt. Holle ijzeren stalpalen worden in den vloer ingelaten en liefst van boven gekoppeld door een doorgaande buis (fig. 4 en 7). De ringen, waar de halskettingen aan vastzitten, kunnen los over de stalpalen schuiven, maar beter is het om ze ongeveer een halven Meter boven den bodem te bevestigen, waardoor de koe weer korter aangebonden wordt, en bij het opstaan geen last van den halsketting heeft. Ook kan nog elke koe tusschen twee aparte stalpalen staan, die dan van 0,50 tot 0,80 Meter uit elkaar blijven. Wil men de touwen of kettingen missen», die; in geval van brand nog wel eens last" leveren, kan kunnen de Louden» beugels (fig. 8a, 86 en 8e) worden toegepast, die toch aan de koe nog een vrij groote vrijheid van beweging veroorlbvenv Ook de Grabner hangkettingen zijn in dit opzicht aan te' caden. De automatische ontkoppelaars> zooals die in het buitenland zijn toegepast, komen in ons land zelden voor. In genoemde, oorspronkelijk Amerikaansche, Louden's stalinrichting staande koeien van elkaar gescheiden door een omgebogen pijp, die in den bodem is ingelaten (fig; 86). Deze scheiding is evenwel in ons land meest alleen gebruikelijk in Friesland, waar de koeien twee aan twee bij elkaar staan in vakken;, die door een houten schot van elkaar zijn gescheiden (fig. 9). Aanbeveling verdient dit niet omdat een koe bij liggen en opstaan dan meer ruimte noodig heeft, dan gebruikelijk zonder afscheiding, De bevestiging staat hiermede in nauw verband, waarover later nog meer. Behalve knechtskamer, lokalen voor bewaring en bereiding van krachtvoer,, bergplaatsen voor hooi, stroo en bieten, die in de onmiddellijke nabijheid van den stal komen, evenals de melkkamer en het hok voor stalgereedschap, is het raadzaam om een ziekenstal aan te brengen. In geval van ziekte of geboorte, waarbij besmetting mogelijk of operatief ingrijpen noodzakelijk is, kan een ziekenstal-kraamkamer nuttig zijn. De veestapel hindert dan niet en ondervindt zelf geen hinder. Zulk een ruimte behoeft niet groot te zijn, krijgt een vlakken vloer en kan overigens voor verschillende andere doeleinden gebruikt worden. In het belang van de hygiëne worden ook de koestaarten opgebonden, de staartlijnen schuiven met een ring over een touw of staaldraad, dat niet geheel strak staat, maar naar beneden kan worden getrokken wanneer een koe gaat liggen. Wordt het eene eind van den draad vastgezet, dan loopt het andere over een katrol aan het eind van de rij. Een tegenwicht zorgt dan dat de lijn opspringt wanneer de koeien gaan staan. Er zijn in ons land vele typen van stalinrichtingen, waarvan de voornaamste besproken zullen worden. In Friesland (VII, fig. 1) is het gebruikelijk dat het vee met den kop naar den buitenmuur staat, meestal in een enkele rij. De voergang ontbreekt; alleen een houten trog of gemetselde drinkgoot loopt ervoor langs. Plaatselijk kan de goot verwijd zijn (fig. la), verder geheel door een plank bedekt, waarin een opening is uitgespaard om door te kunnen drinken. Spaarzaam is meestal de verlichting door het geringe aantal kleine vaste raampjes, vlak vóór de koeien aangebracht. De boven- en zijlichten aan het einde van den langen stel kunnen1 slechte zelden hierin volkomen voorzien. De hooiluiken boven de koeien dienen tegelijk voor afvoer van de staldampen, maar geven veel stofl Ook wordt hef hooi wel van achter de grup aangebracht, wat zeker tot verliezen aanleiding geeft". In vele oudere stallen is de veestand hoog en de zoldering laag; de laatste soms niet meer dan 2 Meter; De veestand is dikwijls 2,40 tot 2,55 Meter lang, de mestgang ongeveer 2J00 Meter breed; ja stallen met een totale breedte van 4,50 Meter komen voor. Twee aan twee staan de koeien tusschen houten schotten, vastgezet met een koptouw aan muur of schotje, en een zeeltouw aan den hals om te beletten dat zij te ver naar voren zouden gaan. Nauwlettend toezicht is noodig om de koeien goed te kunnen verzorgen. De grup is zelden meer dan 0,50 Meter breed, maar soms 0,65 tot 0,70 Mieter diep achter' den veestand. Standplaats en mestgang verschillen soms 0,45 tot 0,60 Meter in hoogte, wat het voederen en drenken bemoeilijkt en het afstappen van vee zeer gevaarlijk maakt. Om het uitglijden van* het vee irr de grup te voorkomen, wordt een zoogenaamde „mistred" aangebracht (fig. 4). De standplaats is meestal gemetseld, onder de achterbeenen komen dikwijls houten of betonplaten voor. De standbreedte is 2,10 tot 2,25 Meter, wat nauw is wanneer men rekent dat de schotjes feitelijk de beschikbare breedte nog verminderen. De schotjes worden wel kort gemaakt om het vee de gelegenheid te geven de achterbeenen te kunnen strekken. Per koe mag men in dit geval wel op een breedte van 1,15 tot 1,30 Meter rekenen. De bezwaren welke tegen dit staltype worden geopperd, zijn hoofdzakelijk deze: 1. Het licht van voren is schadelijk. 2. De ventilatieluiken boven de koeien veroorzaken tocht, overigens is de kubieke luchtruimte veel te klein, en de temperatuur meestal te hoog, de ademhaling tegen de koude muren is nadeelig. 3. De staldampen tasten het hooi in de vakken aan. 4. De combinatie van mest- en voedergang veroorzaakt voederverliezen, en verzwaart den arbeid; het toezicht op het vee is gebrekkig. De scheiding van voeder- en mestgang zou de zindelijkheid en de spaarzaamheid bevorderen. Door het ontbreken van een voedergoot komt veel voeder onder de koeien terecht. 5. Voor 't geval dat er brand ontstaat zijn er veel te weinig deuren; de hooge standen en de manier van bevestiging maken het redden van den veestapel onmogelijk. 6. Het afvoeren, van de gier over de groote lengte van de grup veroorzaakt vele verliezen. In Groningen staat het vee meestal met de koppen; naar den binnenmuur. Verlichting en ventilatie kunnen nu beter uitvallen. Overigens blijven de meeste bezwaren bestaan. In Noord-Holland plaatst men wel mestschotten achter de grup om het bevuilen van den mestgang tegen te gaan. Dit staltype kan worden verbeterd, zooals in Noord-Holland voorkomt (fig. 3). Een doorgaande voedergoot loopt langs de koeien heen; het drenken geschiedt met drinkbakjes. De schotjes worden van ijzer gemaakt; de stand lager genomen, en de gierafvoer verbeterd door een doorgaande overdekte giergoot onder den mestgang te leggen. De zijmuren van de nieuwere boerderijen komen hooger, waardoor licht en lucht beter den stal kunnen binnentreden. In enkele modelstallen nog maar, waar men gebroken heeft met de gewoonte om hooi en vee in een zelfde schuur onder te brengen, komen de koeien in een dubbele rij met de koppen naar elkaar, zoodat een voedergang daar tusschen in ligt, en aan weerszijden een mestgang aanwezig is. (De gewijzigd Friesch-ZuidHollandsche stal). De stand zelf blijft overigens Friesch, met schotjes en groote lengteafmetingen. De voedergoot (VI, fig. 9) wordt aan de voorzijde met een verticale plank afgesloten, tegen het morsen. Het weer inbrengen van overgestort voeder is evenwel lastig. Gaat men nog een stap verder, dan kan in elke Friesche, Groningsche of Noord-Hollandsche boerderij (wanneer de stalbreedte het toelaat) de veestand geheel omgedraaid worden zooals vroeger is afgebeeld (II, fig. 3). Een dergelijke inrichting voldoet aan alle redelijke eischen, terwijl aan de genoemde bezwaren wordt tegemoet gekomen. Op deze wijze heeft de Zuid-Hollandsche grupstal zijn intrede in de Friesche boerderij gedaan. In de zandstreken gaan de potstallen hoe langer hoe meer verdwijnen. De algemeene bezwaren zijn wel deze: 1. Het staan op den mest bevordert in hooge mate de onzindelijkheid en benadeelt de gezondheid en het productievermogen, terwijl de mestbewaring op andere manieren evengoed, zelfs beter, kan worden verzorgd. 2. Verpleging en voedering komen niet tot hun recht door het ontbreken van dichte vloeren, en totaal gebrek aan licht. 3. Doordat de stal zoo vuil en de staldiepte meestal zoo gering is, waagt niemand zich achter het vee, waardoor alle toezicht ontbreekt. 4. Vaak dient de voedervloer tegelijk voor dorschvloer of tot voederbewaarplaats. Met behoud van het boerderijentype kan men meestal de stalinrichting verbeteren. In Gelderland en Overijssel gebeurt dit door den knieboom en de hilde zoo ver vooruit te brengen, dat voor veestand, grup en mestgang een diepte van minstens 3,00 Meter beschikbaar komt. De deel is meestal toch meer dan breed genoeg, terwijl het dorschen meer en meer plaats vindt in aparte dorschschuren. De hilde wordt stofdicht gemaakt, en hooger aangebracht (fig. 2). Kippenhokken enz. verdwijnen uit den stal. Mestgang en veestand worden beter verlicht. Ook hier is de Zuid-Hollandsche grupstal het aangewezen model. In Limburg echter is de lange stand nog zeer algemeen (fig. 4). Doordat de voedergoot zoo hoog ligt en het vee een goede ligplaats moet hebben, moet noodwendig de giergoot naar achter, evenals dit in vele Duitsche stallen het geval is. Het gevolg is, dat hét vee gaat liggen in den mest, dien het al etende heeft geproduceerd. Ondanks ruime strooiing kan het vee niet zindelijk gehouden worden, terwijl door den onvoldoenden gierafvoer er veel stikstof verloren gaat. Het stroo heeft bovendien te groote verkoopwaarde om het zoo roekeloos in den stal voor strooisel te gebruiken. In Noord-Brabant geeft de potstal met dwarsrijen dikwijls een schoone gelegenheid tot het bouwen van een doelmatigen stal. In aansluiting met het bestaande (VIII, fig. 2) ligt de mestgang tusschen beide rijen in, en wordt meestal daaronder de gierkelder gebouwd. Vooral wordt hierbij de aandacht gevestigd op den gierafvoer door zinkputjes en stankafsluiters. Het dicht maken van de zoldering doet de behoefte aan ventilatiekokers ontstaan, die het beste boven den voedergang langs de opgaande stalmuren naar boven worden geleid. De openingen van de voormalige groote mestdeuren worden nu benut voor het maken van een kleinere deur, met boven- en zijlichten. Menige NoordBrabantsche potstal is op deze wijze in een goeden grupstal veranderd. In Zeeland, Noord-West Noord-Brabant en de Zuid-Hollandsche eilanden is de zuivere grupstal ook niet aanwezig. Voedergang, voedergoot en grup wijken in meerdere of mindere mate af. Van een verbetering van deze stallen kan verwezen worden naar fig. 3, plaat II. Ook in Zuid-Holland ten Noorden van de eilanden is de toestand niet rooskleurig, hoewel de zoogenaamde Zuid-Hollandsche grupstal hieraan is ontleend, wat de naam trouwens aanduidt. De verlichting is dikwijls onvoldoende, de voorgeschreven valramen treft men nog zelden aan, evenals de ventilatiekokers. Bijna nergens vindt men een dichten vloer onder de voorbeenen. De voedergang ligt meestal te hoog, zooals fig. 1, plaat VIII dit laat zien, waardoor al het vuil van den gang in de goot terecht komt. De goot zelve is bijna altijd te smal en te diep. De bodem van de goot moet minstens evenhoog zijn als de standplaats onder de voorbeenen, liefst eenige centimeters hooger liggen. Genoemde figuur laat evenwel zien, hoe aan de meeste van deze gebreken kan worden tegemoet gekomen. De gier- en mestbewaring wordt door de inrichting van de veestallen in de kleistreken als regel in hooge mate verwaarloosd. Jonge stieren kunnen een plaats krijgen op den veestand, hoewel soms door een schot van de koeien gescheiden. Alleen de gierloozing is dan natuurlijk anders. De stand kan vlak zijn, en alleen iets hellen naar het midden, waar een zinkputje met rooster is aangebracht, met een afvoerleiding naar de grup. Voor andere stieren is de stand al gauw te kort; dan komen de boxen in aanmerking (IX, fig. la en lb). Hoe meer gelegenheid tot lichaamsbeweging, hoe beter bet is, en hoe langer men de stieren kan houden. Een voedergoot voor hooi en. krachtvoer is voldoende ; alleen moeten de ijzeren stijlen, die de voergoot afsluiten, sterk wezen en: zoover uit' elkander"staan dat de breede gehoornde kop er tusschen door kam. Wanneer geen turfstrooisel wordt gebruikt, kan de vloer naar het midden hellen, waar een zinkputje met* rooster en stankafsluiter gelegenheid geeft om den gier af te voeren. 4. Paardenstallen. Aan de verpleging van het edelste huisdier, het paard,, wordt dikwijls veel te weinig aandacht besteed. Donkere, slecht ingerichte stallen hebben een deprimee* meerenden invloed op de opgewektheid, waardoor de waarde van het dier vermindert;. Voornameiijfe de fokwaarde van vele paarden moet dènieigenaar ertoe brengen, om de noodige voorzorgsmaatregelen te treffen; in het belang van de gezondheid> van deze dieren: De eischen verschillen, al naar het trek-, fok- of luxepaarden zijn. Op de meeste boerdbrijen dienen de waardevolle fokdieren tegelijk voor het landbouwbedrijf, terwijl luxe paarden in den regel apart worden gehuisvest De stalinrichting, hangt dikwijls- af van het type van boerderijen, behalve, wanneer er aparte schuren voor paardenstallen zijn gebouwd, wat in het lande bouwbedrijf zelden voorkomt. Toch is het gewenscht om de paarden niet te stallen in den rundveestal, maar in de boerderij een aparten stal voor paarden in te richten. Paarden stellen geheel andere eischen dan rundvee aan verlichting,., tenuperatuur, behandeling enz-.; zij. zijn van nature ook veel reiner, zoodat het verblijf in een vochtigen, warmen, onwelriekenden veestal feitelijk tegennatuurlijk is. Men onderscheidt stallen met langsrijen en dwarsrijen. In cavalerie-stallen staan de paarden meestal in langsrijen. met de koppen naar den buitenmuur, waarbij dus voedergangen ontbreken, en. slechts een gemeenschappelijke mestgang aanwezig is. Deze stand is wel meestal tochtvrij, maar vereischt een hooge zoldering met hoogen stand van de ramen om te beletten dat het licht de paarden in de oogen zal vallen. In de aparte stallen van het landbouwbedrijf (V, fig. 5) is het vrijwel regel om de paarden aan weerszijden van een gemeenschappelijken voedergang te plaatsen, met een mestgang er achter langs. Het licht valt nu beter in, van achteren; het voederen gebeurt gemakkelijker en veiliger, terwijl meer deurenkunnen worden aangebracht In geval van brand is dit van groot belang. Op vele boerderijen staan de paarden in dwarsstallen, wat voornamelijksterk spreekt in de gemengde Zuid-Hollandsche bedrijven. Voor de gewone -werkpaarden Joopen de standafmettingen wel iets uiteen, al naar men te doen heeft met 'het langere, -.slanke Oldenburgsche ras, of het meer gedrongen zware paard. Ook geeft het verschil Qf de paarden van elkaar gescheiden staan. Vooral vaste standafscheidingen eischen eenige meerdere standbreedte, hoewel de manier, waarop de paarden gaan staan of liggen hier gunstiger istdan bij het rundvee. Gemiddeld rekent men op een «Btandbreedte va» 1,35 tot 1,60 Meter; zonder de krib bedraagt de standlengte 2,50 tot 2,75 Meter. De breedte van de krib bedraagt 0,50 tot 0,60 Meter, die van de goot 0,25 tot 0,35 Meter, terwijl de mestgang minstens 1,50 Meter breed moet zijn. Te samen komt men tot een minimum-breedte van een enkelrijigen stal van 4,75 rtot 5,00 Meter, wanneer het voeder van buitenaf wordt -ingebracht. Op kleine boerderijen, waar men maar een enkel paard houdt, krijgt de stand meestal een breedte van 2,50 Meter, om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn. Dubbelrijige stallen moeten een breedte hebben van minstens 11 tot 12 Meter. Staan de paarden twee aan twee tusschen vaste schotten, dan is de gezamentlijke breedte minstens 3 Meter, wanneer men door het wegnemen van den latierboom den dubbelen stand tegelijk .voor box dienst wil laten doen. Heeft men met dwarsrijen te doen, dan is de totale breedte niet onbeperkt, wanneer het licht van terzijde moet invallen. De stalhoogte bedraagt 3,00 tot 3,50 Meter; zeer groote stallen vertoonen een hoogte van minstens 4,00 Meter. Wanneer, zooals dikwijls voorkomt, de zolder hoven den paardenstal als graanzolder dienst doet (omdat de stallucht minder vochtig is dan in melk- of mestveestallen), is het soms overbodig om «hiervoor plafonds aan te irengen, die in rundveestallen niet mogen ontbreken. De solder wordt gedragen door stijlen of kolommen, die in de tusschenwanden worden ingewerkt en van hout worden gemaakt, rustende op steenen voetingen, of van gegoten ijzer. Of wel zij dienen tegelijk als constructief onderdeel van .de standafscheidingen, of de latierboomen worden er aan opgehangen. De steenen voetingen moeten het optrekken van vochten verhinderen, terwijl de stijlen daar solide in worden verankerd, met het oog op de krachtig ontwikkelde achterpooten van onze edele viervoeters. De eenvoudigste standafscheiding .is wel de lat ie/boom (IX, fig. 1 en 3). Deze is meestal van eikenhout, heeft een middellijn van ongeveer 13 c.M., en een lengte van 2,00 tot 2,25 Meter. Tegen hel knagen wordt het voorste gedeelte meestal met plaatijzer beslagen. Latierboomen hangen zelden meer dan 1,00 Meter boven den vloer. Tegen ihet slaan worden zij voorzien van slagplanken (fig. 1 en 3), wat niet noodig is, wanneer om den anderen vaste schotten voorkomen, of halve schotten aanwezig zijn (fig. 3), waardoor verschil van opinie over mijn en dijn vaak wordt voorkomen. Ontbreken de stijlen, dan volstaat men met z.g. sweefboomen (fig, 2), die aan touwen of kettingen hangen. Het overtollige zweven kan worden belet door den ketting ook aan den vloer te verankeren. Doorgaande schotten leveren meer doeltreffende afscheiding (fig. 4); in luxe stallen worden deze nog van slagmatten voorzien. Deze schotten zijn meestal geheel van hout (fig. 5) of rusten in een |J-ijzer en een leuning-ijzer (fig. 6), waarin het getraliede bovenstuk dan kan worden bevestigd, dat meestal in den vorm van een zwanenhals wordt afgewerkt. Deze scheenen worden dan eenerzij ds aan de schotkolom bevestigd, anderzijds in den muur verankerd. Hierdoor kunnen de paarden elkaar wel zien, maar niet hinderen, terwijl de verlichting der standen niet te zeer wordt belemmerd. De hoogte aan het boveneinde bedraagt ongeveer 2,00 Meter (fig. 4), aan het benedeneinde 1,25 tot 1,50 Meter. Constructief is het beter om de beplanking verticaal te stellen; met het oog op beschadiging is een horizontale stand verkieslijker. De vaste wand kan ook van beton worden gemaakt (X, fig. la en lc), waarbij de eindstijlen dan onderling gekoppeld kunnen worden. Dikwijls beschadigen de paarden neus of liezen aan uitstekende punten, waar de latierboomen aan opgehangen worden; deze moeten steeds worden afgerond en van veiligheidsinrichtingen voorzien (fig. 7, 8, 9, 10 en 11), voor het geval, dat de paarden over den boom heen komen te staan, of eronder liggen en niet overeind kunnen komen. Deuren zullen, voornamelijk in boxen voor hoogdrachtige paarden, van buikrollen kunnen worden voorzien (fig. 12a en 12b). Voor de verlichting rekent men wel op Vio tot »/», van het vloeroppervlak; luxe paarden hebben hieraan vanzelf nog grooter behoefte dan werkpaarden. De gier van de paarden vloeit zeer traag en wordt voor het meerendeel door het stroo geabsorbeerd. De vorm van de goot moet er op ingericht zijn, dat de afvoer toch goed kan plaats hebben. De diepte mag niet te groot zijn (fig. 13 en 14), omdat te groote helling van den stand voor drachtige dieren gevaar kan opleveren. Met het oog hierop moet de standlengte ook wat ruim worden gekozen; dan komt de vaste mest ook niet in de goot te liggen. Voor merriestanden wordt de gierafvoer voldoende bevorderd, wanneer het laatste derde gedeelte van den vloer eenige helling naar de goot vertoont; voor ruinen zal alleen het voorste derde gedeelte vlak behoeven te zijn (X, fig. lc). Overdekte goten worden afgekeurd, wegens de kans op vervuiling. Goten in de lengterichting van de standen zijn ook al zeer nadeelig voor de paarden. Tegen het stampen met de zware hoeven moet de vloer van degelijk materiaal worden gemaakt. Onder de voorbeenen worden wel houtblokken gebruikt, maar verder zijn metselklinkers aangewezen. Een versch gemetselde vloer zal niet altijd weerstand kunnen bieden, al wordt hij door een betonlaag of vlijlagen gedragen. Dikwijls volstaat men de eerste jaren met een bestrating, die telkens opgehaald, en later definitief gemetseld wordt. De hol uitgestreken langsvoegen bevorderen nog het afvloeien van den gier naar de goot. De voederinrichting .n vertoonen een groote verscheidenheid van vormen; hoewel voor vast voeder meer dan voor drinkwater. Het drenken vindt meestal plaats per emmer. Hiermee heeft men het in de hand om het paard te laten drinken wanneer en hoeveel men wil. Met de automatische drinkbakjes ondervindt men wel bezwaar, dat bezweet thuiskomende werkpaarden te schielijk groote hoeveelheden water verzwelgen, tenzij men de deksels afsluitbaar maakt. De bakjes moeten niet zoo hoog zijn als de kribbe, moeten liefst niet hooger zitten dan 0,70—0,75 Meter boven den vloer, en gedeeltelijk onder de krib neigen (X, fig. lc en XI, fig. 2b). Wordt de plaats wat moeilijk bereikbaar, dan bevordert dit de spijsvertering. In dit opzicht is het ook beter om geen drinkbakken in of op de voederkrib aan te brengen. Doorgaande goten op den vloer onder de krib hebben dit bezwaar, dat de randen aan beschadiging worden blootgesteld en de drinkgoot aan vervuiling. Voor een geregelde reiniging ligt deze goot al zeer ongelegen; voor schrikachtige paarden kan deze plaats ook tot pijnlijke gewaarwordingen aanleiding geven. Meestal wordt hooi en stroo gevoederd via de ruif. De ruifspijlen kunnen zijn van hout (3x3 cM. doorsnede), of van rond ijzer (1 cM. middellijn). De houten spijlen staan 12 cM. h. o. h.; de ijzeren 10—11 cM. uit elkaar. Wordt in den winter b.v. boonenstroo verstrekt, dan maakt men wel plaatselijk een lossen stijl, die met een houten klos tusschen de naaste stijlen wordt opgeschoven, om mogelijk te maken dat ook dit stroo kan worden verorberd. Wordt uitsluitend hooi gevoederd, dan is een vrije ruimte van 8 cM. tusschen de spijlen dikwijls al voldoende. Schuin naar binnen wijzende ruifspijlen (X, fig. 4) geven aanleiding tot een ongemakkelijke houding bij het eten; dan trekt het paard er een hap uit en treedt terug om het te verorberen. Hierbij gaat nog al wat voeder verloren, en valt er veel stof in de oogen. Beter zijn de verticale spijlen (IX, fig. 2); of wanneer de ruif dan te klein wordt, wat bij werkpaarden al gauw het geval is, kan men beter de opgebogen ijzeren spijlen nemen (IX, fig. 1 en X, fig. 2). De vorm hangt er verder van af, of de klap aan den voedergang wat verder mag uitsteken, wat niet altijd het geval is met het oog op de passage op den dorschvloer. Hoe lager de ruif reikt, hoe gemakkelijker de houding van het paard. De ruifboom mag daarom niet hooger reiken dan 1,45 Meter. Dit staat in nauw verband met de klep, waardoor de haver in de krib wordt gestort (IX, fig. 1 en 2). In luxe stallen, maar ook al in goed ingerichte stallen voor werkpaarden, plaatst men de ruif op de kribtafel (X, fig. la en lb). Gaat men nog verder, dan kan de ruif in de kribtafel worden ingelaten (X, fig. 5 en 7). Staan de paarden met de koppen naar den buitenmuur, .dan komt de korfruif wel voor (X, fig. 3), hoewel deze meestal te hoog hangt, en voor werkpaarden te weinig inhoud heeft. De korfruif wordt soms van boven door een luik met schacht gevuld. Wanneer men de paarden 's zomers op stal met klaver wil grazen, is het dikwijls verstandig om de ruif geheel weg te laten X, fig. 6), en te voederen met een grooten bak, waaraan het paard dan op de meest natuurlijke wijze staat te eten. De kribben werden vroeger in het Oosten van ons land meestal van zandsteen gemaakt, uit groote massieve blokken gehakt. Houten kribben zijn absoluut onvoldoende, met het oog op de naden en hoeken die vervuild worden; beter zijn de gemetselde glad afgepleisterde bakken of betonbakken, al ofniet gewapend. Ook bakken van halve gresbuizen, wijd 45 cM., voldoen uitstekend (IX, fig. 2, X, fig. 2 en 4). Hunne ronde vormen leenen zich voor vlugge reiniging. Er zijn ook gebakken kribben in den handel, «die meer inhoud hebben en minder gelegenheid geven tot morsen. Dikwijls worden ook gebruikt de geëmailleerd ijzeren bakken, die van onder breeder zijn dan boven, en met de randen rusten in een houten tafel (IX, fig. 4), of in een ijzer-constructie (X, fig. 3, 5 en 8). Dikwijls «iet men aparte haverbokken (X, fig. la, 5 en 8),; soms bovendien nog een drinkbakje of bakje voor likzout, alles naast elkaar. In een doorgaande ruif voor werkpaarden wordt ook wel eens een vakje voor zout gereserveerd. De krib moet niet hooger zijn dan 1,00 tot 1,10 Meter, teneinde het de paarden gemakkelijk te maken; aan de voorzijde worden zij afgeschuind en betimmerd, tegen het stooten van de knieën (IX, fig. 1 en 2). Het as evenwel de vraag of de voorzijde niet beter andersom zou moeten hellen (X, fig. 2); door den stand van de hoef blijft 'de knie nu altijd vrij. De breedte .van de krib is 35—45 cM., de diepte 25—30 cM. Kribtafels zijn over het algemeen breeder dan gewone kribben en hebben plaatselijk openingen, waar aparte kleine bakjes doorgelaten worden (X, fig. la, lb, 5, 7 en 8); de tafels zijn meestal met metaal bekleed, en aan de voorzijde sterk afgerond. In verband met slijtage van de krib, wanneer daar constant de halskettingen langs schuren, wordt de voorrand nog wel met ijzer verzwaard (X, fig. 4 en 9). Staan de paarden naar den buitenmuur gericht, dan kan behalve door middel van de ramen nog afdoende worden geventileerd door plaatselijke spouwen (X, fig. 4), waarbij :8tof en hooizaad wegzakken en niet in de kribben terechtkomen. De bevestiging van de paarden geschiedt op verschillende wijzen. Veelal gebruikelijk is de ringen in of aan de krib te verankeren (IX, fig. 1 en 2, X, fig. 2). Aan weerszijden komt dan een ring, waardoor het paard niet te ver op zij kan, of achteruit. Beter is het om de ringen over beugels te laten loopen, zoodat het paard bij het liggen niet in de touwen hangt. Ook moet het evenwel bij het opstaan niet met de pooten in de touwen verward geraken. Daarom laat men de ringen dan niet te ver naar beneden schuiven (IX, fig. 2; X, fig. lc, 3, 4 en 8). In luxe stallen vindt men nog andere bevestigingsmethoden, waarbij de kettingen van tegenwichten zijn voorzien e. d. (X, fig. 7 en 9). Wanneer men gemakkelijk haver van den zolder wil aftappen, kan daar een kaar worden gemaakt (X, fig. 10) met pijp en schuif. Wil men hooi afwerpen en het stof en zand la en bezinken, dan plaatst men een stortkoker (XI, fig. 3a en 3b), waarin een lattenrooster op den vloer. Tegelijk kan daarin een zoldertrap worden aangebracht, en de stortkoker als ventHatiekoker dienst doen. In zoo goed als eiken stal komen boxen te pas (V, fig. 5); in de grootere schuren van de gemengde bedrijven kan men gemakkelijk een vak b.v. voorzien van een dichten vloer, en in het voorjaar een ruimte aftimmeren voor veulenmerriën. Dikwijls worden daarvoor telkens twee standen gecombineerd, en de daartusschen hangende latierboomen weggenomen. Met de plaatsing van kribben en ruiven kan vooraf al rekening worden gehouden. De boxen kunnen dan geheel van elkaar afgescheiden worden door de vaste schotten met een tijdelijke deur te verlengen (zie de links gelegen standen in dezelfde figuur). Noodzakelijk is het dat, de boxen ook over voldoende hoogte van elkaar worden gescheiden, en dat zij ruim genoeg zijn, om vrije beweging mogelijk te maken. Voor veulenmerriën rekent men minstens op een vloeroppervlak van 3,5 X 3,5 Meter. Voor hengsten gaat men gaarne nog verder (XI, fig. 2a en 2b). Ter wille van de veulens verbindt men aan de boxen wel loopruimten van + 100 MJ. elk, wat in stoeterijen gebruikelijk is. Renpaarden laat men loopen in omheinde ruimten z. g. paddocks, die veel grooter afmetingen hebben. De wanden van de boxen moeten solide zijn; meestal bestaan een of meer der wanden uit metselwerk, en de andere uit hout, al of niet van een opzetstuk van traliewerk voorzien. Zijn de wanden van hout, dan moeten zij minstens 6 c.M. dik zijn, en massief opgaan tot een hoogte van 1,50 Meter. Horizontale beplanking zal ook nu meer weerstand bieden dan een verticale, vooral wanneer eenige tusschenstijltjes aanwezig zijn, en de beplanking dan dubbel aangebracht is. Deuren hebben een minimale breedte van 1,10 Meter, liefst nog meer. Buitendeuren zijn steeds dubbel, met kleine bovendeur, die 's zomers kan openstaan, of door een tralieduur wordt vervangen. De scherpe kanten van kozijnen worden afgerond; uitstekende punten van klinken, knoppen en sloten vermeden, of in hout weggetimmerd. Ook hier moeten drempels ontbreken, en vertoont het erf plaatselijk een flauwe ophooging naar den ingang van alle deuren. Men stelt den eisch dat de vloeren dicht en vlak moeten zijn; om de urine 4 te kunnen afvoeren, moet de vloer naar het midden hellen. Wordt er zwaar gestrooid of turfstrooisel gebruikt, dan wordt de gemetselde vloer wel geheel vlak gehouden. Bekende hengstenhouders geven er de voorkeur aan om de vloeren uit te graven, en daarop een laag klei of leem van ± 45 c.M. aan te brengen. Dit wordt goed vastgestampt, b.v. door er jonge paarden over te jagen, en dan bedekt met een laag zand van ± 20 c.M., waarover een dikke laag stroo. Elke week wordt de mest verwijderd, en nieuw stroo toegevoegd. Zoo noodig wordt ook de zandlaag vernieuwd. Om te voorkomen dat waardevolle hengsten zich tegen de wanden schuren, loopt de vloer over een breedte van 40 c.M. en 40 c.M. hoogte rondom tegen de wanden op. Ook kan men daartegen nog een omgaanden boom hangen, ter hoogte van ±1,10 tot 1,20 Meter, waar de paarden evenwel niet met de pooten tusschen mogen geraken. In principe kunnen de voederinrichtingen in boxen dezelfde zijn als voor werkpaarden gebruikelijk, hoewel dan meestal meer lucratief ingericht (fig. 2a en 2b). Renpaarden, veulens en hengsten hebben evenwel soms de dartelheid om met de voorbeenen in de rib of de ruif te gaan staan. Dan kan het veiliger zijn om b.v. in de hoeken kleine, massieve, kwartcirkelvormige haverbakken aan te brengen, en elders de hooiruif te plaatsen. Ook wordt het hooi wel in een hoek op den grond gestrooid, waarbij natuurlijk wel kans op verliezen bestaat. Wanneer waardevolle paarden in aparte gebouwen gestald worden, mogen sommige nevenruimten niet ontbreken. Een tuigkamer dient gescheiden te worden van de stalruimten, evenals een voederlokaal. Met het oog op te wachten geboorten moeten soms slaapplaatsen voor stalknechts ingericht kunnen worden. In het voederlokaal of op de zolders is meestal daarvoor wel een ruimte afgescheiden. Een ziekenstal kan in dit geval ook niet gemist worden, hoewel die dan beter elders kan worden gemaakt. Het verdient zelfs aanbeveling om wanneer er bezoek komt, en een koetspaard tijdelijk moet worden gestald, met het oog op besmetting dit dier een apart plaatsje te geven, b.v. in de quarantainestal (V, fig. 5), die geheel van de overige stalruimte moet worden gescheiden. 5. Varkensstallen. Nog heerscht bij velen het waanbeeld, dat varkens het beste zullen groeien te midden van vuil en mest. Geen wonder, dat op een drukke boerderij de reiniging van de varkensstallen dan het eerst van al zal worden overgeslagen. Toch eischt een varken ook zonlicht en warmte en een droge luchtige verblijfplaats. Meestal brengt men de dieren in aparte gebouwen onder, in verband met de vrij sterke lucht, die in de stallen hangt, of wel men zorgt er uitdrukkelijk voor dat de ruimten zoo ten opzichte van elkaar zijn gelegen, dat het andere vee van dezen stank geen hinder ondervindt. Wegens de verschillende behoeften is het op grootere varkenshouderijen zelfs nog wenschelijk om de fokvarkens en de mestvarkens van elkaar te scheiden; de luidruchtigheid van de eerste groep, en een te drukke passage, hinderen de laatsten, die het beste gedijen in een rustige omgeving (XIII, fig. la). Varkens, die later gemest moeten worden, en vooral ook die welke voor de fokkerij zijn bestemd, brengen liefst een groot gedeelte van den dag door in de open lucht, althans bij zomerdag. Kleine omheinde ruimten, als boomgaarden, met eenige schaduw tegen overmatige warmte zijn daarvoor heel goed geschikt; een eenvoudige overkapping, of nachthok met trog of bak om wat bij te kunnen voederen, is dan meestal al voldoende. Kan men niet over een dergelijke loopruimte beschikken, dan zijn buitenhokken aan te bevelen; dat zijn kleine uitloopen, goed van elkaar gescheiden, die verder ongeveer als hokken zijn ingericht, alleen ontbreekt meestal het dak. De algemeene eischen voor de inrichting van de varkensstallen zijn de volgende: Steeds moet een temperatuur van ongeveer 15° Celsius gehandhaafd kunnen worden. Varkens ontwikkelen betrekkelijk weinig waterdamp, vandaar dat de hokken niet zoo hoog behoeven te zijn. Vanzelf moet een stal met volwassen mestvarkens hooger zijn dan die, waarin veelal jonge biggen worden gehouden. Wanneer men in een stal, die voor allerlei doeleinden moet dienen, maar overeind kan loopen op die plaatsen waar men noodig heeft, dan is m. a. w. een gemiddelde hoogte van 2 Meter in vele gevallen voldoende. De ruimte boven de varkensstallen wordt meestal nergens voor gebruikt. Ter wille van het zuinig bouwen kan men de hoogte van de buitenmuren beperken tot 1,25—1,50 Meter; boven den midden-voergang komt dan de grootste hoogte, van 3,50—4 Meter. Is dit 's winters te koud, dan kan de hoogte worden beperkt door boven de gebinten een plafond aan te brengen van hout, rietmatten, stroo op losse slieten enz. (fig. lb, 2 en 3^. De meeste stallen die 's zomers te warm zijn, 'zijn 's winters ook te koud. Meestal isoleert het dak te weinig. In dit opzicht zijn de dakbedekkingen van asphalt-papier op houten dakbeschot, van gegolfd ijzeren platen of van beton beslist af te raden; panbedekking met gelaterd dak, of een geheel, rieten dak zijn veel beter, maar geven tegelijk gelegenheid tot het nestelen van ongedierte, of het beschadigen door de varkens zelve, althans bij zeer lage buitenwanden. De kapconstructie kan nogal uiteenloopen. De tusschenwanden kunnen gebruikt worden om de rondhouten gebintstijlen te dragen (fig. lb), of wel de ruimte kan geheel vrij worden overspannen (fig. 2). Zelfs een ijzeren kapconstructie is mogelijk (fig. 3). Deze is zeker bij uitstek tegen knagen bestand. De stal moet tochtvrij zijn, wegens de groote hitte 's zomers worden groote ventilatiekokers vereischt, die 's winters min of meer geregeld worden met klep of schuif. Bij voorkeur zal men de kokers laten trekken op de driehoekige ruimte tusschen plafond en nok van het dak. Plaatselijk, midden tusschen de ventilatiekokers, komen dan de luiken waardoor de staldampen kunnen opstijgen. Ter wille van de veiligheid bestaan de deuren uit boven- en onderdeur. Door de bovendeur 's zomers open te zetten kan nog wat meer worden geventileerd, en blijft men toch voor ontsnapping e. d. gevrijwaard. Het zonlicht moet in alle hoeken kunnen doordringen. In de lage muren kunnen geen ramen worden gemaakt, daarom brengt men meestal daklichten aan (zie fig. 2). Ligt de nok in Noordelijke richting dan worden alle hokken op hun beurt beschenen. Ook deze dakramen dienen 's zomers voor luchtverversching. Het is niet gemakkelijk om op te geven, hoeveel ruimte men per varken noodig heeft. Wanneer een koppel biggen wordt gemest, blijven zij bij elkaar tot zij afgeleverd worden. Een drachtige zeug blijft meestal in hetzelfde hok, nadat gezinsvermeerdering heeft plaats gehad. Ook maakt het verschil, hoeveel varkens er in het hok komen ; terwijl de meeste hokken op hun beurt allerlei soorten van varkens zullen huisvesten. Men rekent wel eens dat een zeug met biggen een hok noodig heeft met een breedte van 2,25—2,50 Meter, en een diepte van 2,50—3,00 Meter. Een beer heeft zeker genoeg aan een ruimte van 2,50 x 2,50 Meter. In zoo'n hok kan men ook wel 2 of 3 drachtige zeugen plaatsen. Loopvarkens b.v. 3—6 maanden oud, en hiervan 6—8 bij elkaar, eischen een hok van 3x3 Meter; een even groot aantal volwassen mestvarkens een hok van 4x4 Meter. Een tweede factor is de beschikbare troglengte. Eten de varkens alle tegelijk, dan varieert de noodige troglengte van 0,20—0,45 Meter per varken, al naar den leeftijd. Hieruit volgt ook, dat men bij een groot aantal mestvarkens eer de breedte van het hok zal doen toenemen dan de diepte; alleen moet men hierbij ook weer rekening houden met den maxialen spantafstand. De wanden van de hokken worden het meest in metselwerk opgetrokken ter dikte van een halven steen. Hout is niet tegen knagen bestand, en is daarom ook minder geschikt voor tusschenwanden. Toch wordt het er vaak voor gebruikt; beter zijn planken van gewapend beton. Deze scheidingswanden zijn minstens 1 Meter hoog, desnoods met omgaande ijzeren stangen verhoogd. Bij beerenhokken maakt men de wanden liefst 1,50 Meter hoog. Zeugen zijn niet altijd even vriendschappelijk tegenover elkaar gestemd; vandaar dat de wanden massief worden. Plaatselijk komen soms kleppen of schuiven voor, die toegang verleenen tot z.g. biggenhokken, d.z. kleinere, smallere hokken, waarin de biggen bijgevoederd kunnen worden. De wanden zijn aan de onderzijde dikwijls van z.g. omgaande bigbeschermers voorzien, om het doodliggen van de biggen door het massale moederlichaam te kunnen voorkomen. Deze ijzeren stangen of zware houten latten liggen 0,20—0,25 cM. boven den vloer en even zoover uit de wanden. Veelal wordt in de hokken weinig gestrooid. De waterdichte vloeren kunnen dan heel wat warmte aan het lichaam onttrekken; vooral is dit het geval met vloeren van beton, die bovendien niet bestand zijn tegen de inwerking van de zure bestanddeelen uit de melk. Gemetselde vloeren kunnen hier beter tegen, terwijl houten vlonders een warme legerplaats kunnen geven. Een voorname kwestie is, hoe de gier moet worden afgevoerd. De vloer mag niet uitsluitend naar voren hellen, noch naar achteren. In het eerste geval komt de mest onmiddellijk langs alle troggen; in het tweede hebben de varkens geen droge ligplaats achter in het hok, waar de dieren na het eten zich direct heen begeven. Beter is het om den vloer langs een der diagonalen te laten hellen (fig. la); op de laagste plaats zullen de varkens dan ook den vasten mest deponeeren. De gier wordt nu vanuit elk hok direct naar de leiding gevoerd. Hiervoor is geen groote helling noodig; wanneer de vloer in totaal 5—10 cM. helt, is dit in de meeste gevallen voldoende. De voedergang en de vloer van het fourage-magazijn worden bij voorkeur van beton gemaakt. De voedertroggen eischen over het algemeen veel zorg; principiëel is de beste vorm die, waarbij het varken er niet in kan staan (fig. 4); meestal evenwel zijn de troggen ongeveer half rond, terwille van een vlugge reiniging. Het materiaal moet dicht zijn en tegen knagen bestand. Hout is daarom absoluut te verwerpen. Beter is glad geschuurd beton (fig. 8), hoewel de melkrestanten hierop invreten. Grèsbuizen zijn het beste, zoowel voor losse biggen bakken (fig. 5), als ingemetseld (fig. 6). Geëmailleerde ijzeren bakken breken vlug en worden daarom ingemetseld (fig. 7), of bevestigd (fig. 9), dat alleen kantelen mogelijk is ter wille van de reiniging. In dit geval moet de voergang ook voorzien zijn van gootjes die het spoelwater afvoeren. Voor het gemak tijdens het voederen dienen de klappen, die den trog aan het hok, of van den voergang kunnen afsluiten; deze zijn meestal van ijzer gemaakt of van hout met ijzerbeslag (fig. 7, 8 en 9). Wordt er gevoederd dan vechten de varkens er om, wie in den kortsten tijd zooveel mogelijk naar binnen kan werken. De zwakken komen vanzelf in het gedrang. Bovendien eischt het voederen veel zorg en extra personeel. Gedurende eenige jaren is men daarom begonnen met z.g. automatische voederbakken aan te brengen, waar b.v. voor een week tegelijk aan meel wordt ingestort, terwijl een aparte drinkbak wordt geplaatst (fig. la en lb). De bakken kunnen zijn enkel of dubbel en zijn van een aantal kleppen voorzien, waar elk varken tegen kan morrelen (voor uitvoering detail, zie plaat XIV, fig. la en- lb). Hierdoor valt het meel bij kleine hoeveelheden in de trog, wat de spijsvertering ten goede komt. De varkens komen aan den trog wanneer ze honger krijgen, dus nooit alle tegelijk. Uitbijters komen niet voor; de onderlinge verstandhouding is uitmuntend, waardoor de groei wordt bevorderd. Dichte scheidingswanden blijken in de mesthokken niet meer noodig; grof gaas (fig. lc) is nu voldoende en veel goedkooper. Ook kunnen hierdoor veel meer varkens in een zelfde ruimte worden gehouden, dan met toepassing van de vaste bakken het geval is. Terwille van de reinheid en met het oog op de bestrijding van ongedierte moeten alle urinegoten open zijn. De afvoerleidingen moeten bij voorkeur liggen buiten langs de hokken en niet onder de hokken. Verstopping zou dan aanleiding kunnen geven tot opbreken van de gemetselde vloeren. De deurtjes die de hokken afsluiten, zoowel naar buiten als naar den voergang, moeten goed gesloten kunnen worden. De schuine grendels moeten buiten de hokken zitten, want de varkens zijn er over het algemeen zeer handig in om de deurtjes te openen. In de gemengde varkenshouderijen dienen de nevenruimten tot afscheiding van de verschillende vleugels (fig. la). Men onderscheidt nog de lokalen voor het bereiden van het voeder, waar alles gekookt of gemengd wordt, en die voor bewaren van voederartikelen, als meel en melk. Stroo bergt men meestal daarboven op zolder, mangels en aardappels in een kelderruimte daaronder. In groote fokkerijen en mesterijen loopen vanuit het fourage-magazijn de karretjes op smalspoor. Ook de mest kan op gelijke wijze worden afgevoerd. Ziekenstallen ontbreken meestal, hoewel van groote fokkerijen eenige aparte werphokken geen overbodige weelde zouden zijn. 6. Schapenstallen. Ook aan de schapenstallen wordt tot dusver al heel weinig zorg besteed, zelfs daar, waar deze dieren in groote kudden worden gehouden. Immers behooren deze kudden vaak aan een groot aantal eigenaren, die er elk maar een bescheiden stal op na houden, b.v. eene kleine ruimte, afgeschoten in een bestaande schuur. Al naar het doel van de schapenhouderij, de melk, de wol, de lammeren of het vleesch zou men uiteenloopende eischen kunnen stellen. Toch gebeurt dit bij ons te lande zelden, om bovenvermelde redenen. De eenige ruimte waar behoefte aan bestaat is een overdekte stalling, wanneer het bij sneeuwjacht of bij hevigen regenslag buiten te guur wordt. Zelfs 's winters laat men overdag de schapen dikwijls buiten voor het laatste groenvoer, wat zij op veld of weide nog kunnen bijeengaren. De schapen zijn in hun eischen zeer bescheiden, ook ten opzichte van hun winterverblijf. Wanneer de stal hoog is en droog, en het hoofdfront is op het Zuiden gelegen, dan is aan de voornaamste eischen voldaan. Het grondoppervlak staat in verband met de grootte der schapen, en de gewoonte om ze vrij te laten rondloopen. Zonder de ruiven rekent men per volwassen schaap ongeveer op 0,70 M2. vloeroppervlak. De meest gewenschte temperatuur is 10—YT C, voor lammeren 15 C, hetgeen door een doeltreffende ventilatie kan worden geregeld. Het is gewenscht om den zolder hoog te maken, doordat men den mest meestal den gehjeelen winter laat zitten. Hooi dat op de balken wordt geborgen, wordt spoedig muf door de opstijgende mestdampen. Voor zoover de mest reikt, moeten de zijwanden gemetseld worden, dus minstens tot een hoogte van 1 Meter, en dan met steunbeeren verzwaard wegens den zijdelingschen druk. Daarboven kunnen de wanden van hout worden gemaakt, en dan liefst dubbelwandig; toch wordt steen het meeste gebruikt. Onderlinge koppeling der muren is niet mogelijk omdat zolderbalken meestal ontbreken. De kap vertoont een kleine overspanning door den gerekten vorm van de schaapskooien (zie XIV, fig. la, lb, lc). Hierbij dient alleen te worden bedacht, dat alle schoren zoo hoog mogelijk liggen, en dat scherpe hoeken en kanten zooveel mogelijk worden afgerond. Het is geen gebruik om waterdichte vloeren te maken, omdat schapen zoo weinig vloeibaren mest leveren. De bovenkant-vloer ligt 20 c.M. beneden het omliggend terrein, en bestaat uit een zandlaag van 20—30c.M. dikte, waarondereen afsluitende leemlaag van b.v. 20 c.M. dikte. Door dat voortdurend stroo, plaggen en afval worden opgebracht, wordt de laag mest hoe langer hoe hooger, voortdurend bevochtigd en vastgetrapt. Tot dat ten slotte de laag „mot" wordt verwijderd, en ook de zandlaag ververscht. De wandvlakken worden ter wille van de goedkoopte zoo laag mogelijk gehouden; alleen ter plaatse van de staldeuren is grooter hoogte noodig. Deze groote deuren zijn noodig met het oog op brandgevaar, maar meer nog voor het uitrijden van den mest. Vandaar de afmetingen, n.1. een minimum breedte van 2,50 Meter, en een hoogte van minstens 3,00 Meter. Ook de deurkozijnen worden afgerond, om bij het gebruikelijke dringen beschadiging van de wol en ongeboren lammeren te voorkomen. Raadzaam kan het wezen om de stijlen van buikrollen te voorzien (fig. lb en ld). Licht is er in een schapenstal nooit te veel, daarom moeten een groot aantal breede, hoog gelegen ramen worden aangebracht, desnoods nog boven de deuren als bovenlicht. Voor ventilatie gebruikt men valramen, en dikwijls nog uitgespaarde openingen in de muren; de staldampen worden door het gebruikelijke rieten dak afgevoerd. 's Zomers kan het 's nachts in den stal te warm zijn ; niet alleen bestaat een der deuren meestal uit boven- en onderdeur, maar ook kan het deurkozijn aan de binnenzijde nog van een sponning worden voorzien voor het inhangen van een lattendeur. Hoewel de schapen bij elkaar verblijven kan het in het voorjaar noodig blijken om aparte boxen in te richten voor moederschapen met lammeren en ook om de rammen af te scheiden. Meestal gebeurt dit door middel van losse hekken, althans aparte boxen zullen maar zelden worden aangetroffen, ziekenstallen evenmin. Meestal wordt droog voeder verstrekt, en wel door middel van kribben en ruiven. Deze zijn altijd aan elkaar verbonden, waarbij dan de kribbe dient voor het verstrekken van krachtvoeder als haver, mangelwortels enz., terwijl het hooi in de ruiven wordt gestopt. Deze ruwen (waaraan dan de kribben bijna altijd zijn bevestigd) kunnen enkel zijn of dubbel, al naar de plaats tegen den muur, of midden in den stal; verder vast of verplaatsbaar, met het oog op de opstapeling van den mest. Dan nog onderscheidt men langs- of korfruiven, wat in verband staat met de mindere of meerdere breedte van den stal. Zoogenaamde korfruiven gebruikt men in de weide (lig. 6), wanneer in het voorjaar nog bijgevoederd moet worden, en vaste korfruiven in den stal, waar, zooals hg. 5 laat zien, ze rondom de stijlen staan gegroepeerd die de zoldering helpen dragen. Verplaatsbare ruiven hebben het voordeel dat de mest overal gelijkmatig kan worden vastgetreden en bevochtigd. Bij ronde ruiven kunnen alle schapen er gemakkelijker tegelijk terecht en wordt hinderlijk dringen voorkomen door de grootere ruimte aan den buitenomtrek. Alleen kunnen het sta-in-den-weg's zijn bij het mesttransport. Ruiven moeten zoo zijn gebouwd, dat het hooi steeds naar beneden kan zakken en de schapen altijd gemakkelijk kunnen eten (fig. 2a en 2b). Om te beletten dat er stof in de oogen komt of in de wol blijft hangen, neemt men de ruifspijlen minder steil (fig. 3) en van dekplanken voorzien, soms verticaal (fig. 4). Ronde ruiven worden op een of andere wijze van een kegel voorzien (fig. 5 en 6), waarlangs het hooi afglijdt. De spijlen kunnen van hout worden gemaakt en zijn dan rond en 3 cM. dik; of van ijzer en dan 10 tot 15 mM. dik. Zij laten een onderlinge tusschenruimte van 6 tot 8 cM. De kribben worden tegen het afknagen wel met zink of plaatijzer beslagen, en zijn zelden meer dan 25 cM. breed en 10 cM. diep. De benedenruifboom, waarin de ruifspijlen staan geplant, ligt 40 tot 50 cM. boven den vloer. De bovenste boomen 0,80 tot 0,90 cM. en zijn soms van opzetstukken voorzien. Men rekent bij langsruiven per volwassen schaap op een lengte van 40 cM., bij jaarlingen op 30 cM. en voor lammeren op 15—20 cM. Met het oog op de stabiliteit en de mogelijkheid van verplaatsen worden de ruiven zelden langer dan van 3 tot 5 Meter. Dubbele ruiven krijgen zelden grooter breedte dan 50—65 cM. Wanneer een ronde ruif ± 1,50 M. middellijn vertoont, en men per schaap op 40 cM. kriblengte rekent, zal elk dier aan den buik over 65 cM. ruimte beschikken, wat een groot voordeel is voor hoogdrachtige schapen. Voor het drenken neemt men slechts zelden afdoende maatregelen; meestal staan er enkele waterbakken in den stal, of gevulde emmers buiten de staldeur, waar de schapen moeten passeeren. In grootere stallen zou een zelfreguleerende drinkwatervoorziening stellig zeer op zijn plaats zijn. Aparte voederplaatsen ontbreken daar, waar de schapenhouderij slechts een onderdeel van het bedrijf uitmaakt; ook mangelkelders en hooizolders. Is in een aparten schapenstal een dichte hooizolder aanwezig, dan moeten ventilatiekokers worden aangebracht. Men rekent op een benoodigde hoeveelheid hooi van 100 K.G. per volwassen schaap, of 1,25 M2. zolderruimte. Het optassen geschiedt dan door een topgevel in het schuine dakvlak, of luiken boven de mestdeuren. 7. Kalverstallen. Het verplegen en grootbrengen van jonge kalveren gaat met veel zorg gepaard; ondanks alle moeite gaan vele dieren aan kalverziekten ten gronde. Voor het inrichten van kalverstallen moet men onderscheid maken naar den leeftijd van de bewoners, en het doel waarvoor zij worden grootgebracht. Mestkalveren b.v., die men in den kortst mogelijken tijd slachtrijp wil hebben, eischen maar een kleine ruimte en krijgen soms niet veel meer dan een kist, waarin elke beweging uitgesloten is. Deze belemmering van natuurlijke vrijheid heeft een onnatuurlijke vleesch- en vetaanzetting tengevolge, die in dit geval juist gewenscht zijn en waarbij nadeelige gevolgen zich niet doen gelden, omdat het kalf juist even te voren wordt geslacht. Bij fokkalveren wenscht men de vrije beweging juist in de hand te werken. En de weide is wel de beste stalling die men zich kan denken; wanneer het kalf althans de prilste jeugd te boven is. Het is in sommige streken van ons land gebruikelijk om de voorjaarskalveren in het najaar al in de rij van het oudere vee te plaatsen. Dat mag niet aangeraden worden. De kalveren zijn dan nog te jong om zoovele maanden achter elkaar op dezelfde plaats te moeten staan. Zij moeten vrijheid van beweging hebben en versche lucht inademen. Het kost meestal weinig moeite om in bijschuur of waar ook, een loopstal te bouwen voor 4 tot 6 kalveren. Deze kunnen zeer eenvoudig zijn, maar moeten aan eenige hoofdeischen voldoen, en wel van: 1°. Goede verlichting en luchtverversching. 2". Waterdichte vloer, terwille van gemakkelijk en vlug reinigen en ontsmetten, met goeden afvoer van gier. 3°. Gemakkelijke voederinrichtingen. Beide eerstgenoemde eischen spréken voor zich. Met het voederen heeft men over het algemeen veel last. Wanneer b.v. ondermelk wordt gegeven, kunnen de kalveren het elkaar en den betrokken knecht zóó lastig maken, dat er dikwijls veel wordt verspild, en de sterkste het meeste krijgt. Voederen in een lange houten goot, zooals veelal gebruikelijk, moet om vele, vroeger genoemde redenen afgekeurd worden, terwijl tegen het drenken per emmer dit bezwaar geldt, dat er dikwijls candidaten zijn voor twee emmers. Toch heeft het drenken per emmer dit voor, dat met eenig toezicht elk kalf de voor haar bestemde portie krijgt. Dit gaf aanleiding tot de volgende constructie (XII, fig. la, lb en lc), waarbij een voedertafel is aangebracht buiten het voetmuurtje, dat de voorzijde van den stal afsluit. Deze tafel vertoont evenveel ronde openingen als er kalveren zijn. Elke opening wordt links en rechts begrensd door stalpalen, waar maar één kalf tusschen door kan. Men plaatst nu eerst alle emmers in de tafel, en haalt dan dë klap op, die tot dusver den toegang afsloot; waarop alle kalveren tegelijk hun voer krijgen en zelfs eenige bijvoedering mogelijk is. Ook in de weide is een dergelijke constructie gemakkelijk te maken. Vóór het kalf zoover is dat het zichzelf kan helpen, heeft het nog geruimen tijd goede verpleging van noode. Een pasgeboren kalf heeft den eersten tijd nergens meer behoefte aan dan aan rust en warmte. Rust vindt het niet, wanneer het ergens op den mestgang achter het melkvee blijft liggen; wel loopt het daar kans op besmetting. (Men weet n.1. dat de lucht gemakkelijk ziektekiemen overbrengt). Beter zijn kleine boxen in aparte stalruimten (fig. 2a, 2b en 2c). Op de boerderijen van bekende fokkers althans mag men dergelijke inrichtingen verwachten; b.v. enkele boxen voor pasgeboren kalveren, met de op de teekening aangeduide maten. Voor iets oudere kalveren kan men de breedte verruimen en er twee kalveren in plaatsen, desnoods meerdere. De schuur kan verder gecompleteerd worden met eenige loopstallen als voor oudere kalveren aangegeven. Al deze boxen worden door een omgaand muurtje van elkaar gescheiden, en kunnen desnoods door bedekking met stroo naar behoefte worden verwarmd. Het drenken kan uit de goot gebeuren, die vóór langs elk hok loopt. De jongste kalveren, die toch meer toezicht behoeven, kan men verzorgen door den emmer in het hok te plaatsen. De aparte • kalverstal kan ook direct in verband worden gebracht met de weide, een afgesloten boomgaard b.v. Ze kunnen dan in den stal worden gevoederd en desnoods bij guur weer ook den nacht in het hok doorbrengen. 8. Geitenstallen, Zelden worden geiten bij ons te lande in groote kudden gehouden; evenmin worden groote kosten besteed voor huisvesting van „de koe van den arbeider". Toch is het van belang, om door het bouwen van een goeden stal de gezondheid van dit betrekkelijk waardevolle dier te bevorderen; juist omdat de eigenaars over het algemeen tot de minder kapitaalkrachtigen behooren. Door haar opgewektheid is een goed verlichte stal voor de geit een hoofdvoorwaarde, waarbij de ventilatie tegelijk kan worden verzorgd en de temperatuur nader geregeld. Van nature is de geit een zindelijk dier; door het maken van een waterdichten vloer met goeden afvoer van mest en geregelde reiniging van den stal wordt de gezondheid ten zeerste bevorderd, en het productievermogen opgevoerd. Bij gebrek aan voldoende ruimte zal men de geit aan een vaste standplaats binden, maar toch een vrij groote vrijheid van beweging laten behouden. Een standbreedte van 0,80 tot 0,90 Meter is ruim voldoende, ook voor het melken. Wanneer de standlengte 0,95 Meter achter de ruif bedraagt, waarvan het voorste gedeelte ter lengte van 0,65 M. vlak ligt, en het laatste derde gedeelte flauw helt naar een smalle ondiepe goot, loopt de urine vanzelf af. De schotjes tusschen de standen behoeven niet langer te zijn dan 0,80 M. en meten een hoogte van 0,75 M. om de dieren van elkaar te kunnen scheiden, voornamelijk wat het uitzicht betreft. Een mestgang van 0,75 M. zal in de meeste gevallen wel voldoende zijn. Door de groote beweeglijkheid der dieren verdient het bouwen van kleine boxen aanbeveling. Alleen moet men er voor zorgen dat geen uitstekende punten of vlakken het klimmen in de hand werken, omdat anders de wanden hooger genomen moeten worden. Fig. la en lb (PI. XV) geeft de plattegrond en doorsnede weer van een eenvoudig geitenstalletje, waarbij alle details in voldoende mate zijn verzorgd. De eenvoudige kapvorm, met het staande glas op het Zuiden, maakt goede verlichting mogelijk, terwijl de valramen in de eindgevels ventilatie over den voedergang toelaten. Door de combinatie van voeder- en mestgang, wat in verband met den afvoer van de droge meststoffen geen enkel bezwaar heeft, wordt de ruimte ten zeerste benut. De zijramen behoeven niet hooger te zijn dan 1,50 M., om te beletten dat de gehoornde dieren het riet tusschen de sparren beschadigen. Hierbij sluiten dan de omgaande wanden van de boxen ter zelfder hoogte aan. Een breedte van de box van 1,50 M. en een lengte van 1,90 M. is voor een melkgeit voldoende. De gierafvoer heeft hier plaats aan de achterzijde van elk hok, naar een klein verzamelputje. Ruif en voederbakje zijn van hout gemaakt en zoo geplaatst, dat het voederen gemakkelijk kan plaats hebben. Wel bestaat bij deze eenvoudige constructie de kans dat de dieren met de horens tusschen de spijlen verward geraken, of met de voorpooten in het voerbakje gaan staan. Toch moet deze inrichting voor de houders van enkele geiten meer dan voldoende worden geacht. Hoogere eischen stelt men bij den bouw van fokstations, waar zeer waardevolle dieren worden gehouden en in verband met het belang van de fokkerij in een bepaald gedeelte van het land ook wetenschappelijke proeven moeten kunnen worden genomen. Fig. 2 stelt voor de situatie van een ontwerp-fokstation. Het hoofdgebouw (1) wordt geflankeerd door de geitenstallen (2 en 2{). De bokken worden in een afzonderlijk gebouw (3) gehuisvest, waarin de noodige quarantaine-stallen (4 en 5) zijn geprojecteerd. Mestvaalt en gierkelder (6) met dekplaats (7) en hooiberg (8) completeeren met de dubbele arbeiderswoning (9 en 9j) het bouwplan. Het hoofdgebouw is gedeeltelijk op grooter schaal weergegeven (fig. 3a), terwijl de details van de stallen met boxen verder blijken uit de doorsneden (fig. 3b, 3c en 3d). Hoewel de hoogte van bovenkant ruifboom en rand van het bakje op 0,50 M. kan worden aangehouden (wat in fig. lb ook is geschied), verdient het aanbeveling óm in een box met wisselende bevolking ruif met bakje verstelbaar te maken. Ook is dit gebeurd met de schuif, die de opening naar het bakje afsluit. Ruif en bakje zijn buiten den voorwand geplaatst; hierdoor zijn de ruifspijlen verticaal geworden, wat zeker aanbeveling verdient met het oog op de soms grillige vormen der horens, en de gemakkelijke houding bij het eten. Ook het drinkbakje kan bij een breede box in den voorwand worden geplaatst, desnoods door het voederbakje in de deur te bevestigen. De scheidingswanden zijn gedeeltelijk massief (beton), gedeeltelijk als traliewerk gedacht. Om voor bokken het overspringen onmogelijk te maken, is nog een aparte omlijsting noodig, zooals in fig. 3c en 3d is aangegeven. De verlichting geschiedt hier ook weer met behulp van bovenlicht, waardoor tochtvrije ventilatie mogelijk is. Waar hier uiterste zindelijkheid wordt vereischt, helt de vloer terwille van besparing van arbeid naar voren en voeren de goten mest- en spoelwater af. Dergelijke geperfectionneerde inrichtingen behooren in ons land tot de groote zeldzaamheden; de omvang die de geitenhouderij ten plattelande aanneemt, maakt evenwel het bouwen van meerdere zulke fokstations dringend noodzakelijk. 9. Kippenstallen. De groote opleving van de pluimveeteelt en de daarmede vergezeld gaande individueele verhooging der eierproductie, welke de laatste jaren vóór den grooten oorlog uit de in- en uitvoerstatistieken van nagenoeg alle landen duidelijk bleek, mag niet alleen worden toegeschreven aan de meer juiste inzichten, waartoe men in die teelt gekomen was en waardoor de legeigenschappen der hoenders zeer werden opgevoerd, maar werd ook verkregen door de meerdere aandacht welke men schonk aan de uitwendige omstandigheden waaronder de hoenders moeten leven. Zoo kwam men, voorgelicht door wetenschappelijke instellingen, geleidelijk tot meer juiste begrippen inzake de voedering der hoenders en werd ook meer aandacht gewijd aan een voor het pluimvee geschikte huisvesting. Eertijds waren het hokken, zonder een doelmatige verlichting, zonder een maar eenigszins voldoende gelegenheid tot luchtverversching, terwijl de hoenders toch een groot gedeelte van hun leven en vooral in den wintertijd in die hokken moeten doorbrengen. Vooral in Noord-Amerika en in Engeland, waar bekwame fokkers het legvermogen der hoenders enorm wisten op te voeren, ging men, toen het remmende van een indoelmatige huisvesting al duidelijker tot hen doordrong, aan het zoeken naar een oplossing, welke daarin verbetering zou moeten brengen. De meest ingrijpende verandering werd wel aangebracht door Joseph Tolman uit West-Norwell, Massachusetts (V. S.), die in 1904 met zijn open-fronthok in de kringen der pluimveehouders groote beroering bracht. Hij toch veroorzaakte bepaald een omwenteling, door de voorste helft van de bij hem in gebruik zijnde pluimveeschuren weg te breken en daar een zeer lang voorstuk tegen aan te brengen, dat door gaas afgesloten werd, zoodat het geheel een diep, laag gebouw werd, met een geheel open voorzijde. Nu konden de zonnestralen ruimschoots binnentreden, nu ook behoefden de hoenders hun rusttijd niet in een bedorven atmosfeer door te brengen; maar tegelijk waren ze, ook in hun nachtverblijven, zeer aan den invloed van de weersgesteldheid blootgesteld en al spoedig leerde de praktijk, dat deze invloed dikwijls een zeer nadeelige was, alleen verschillend in graad, naarmate de hokken, hetzij door een verschil van klimaat, hetzij door plaatselijke gesteldheid, meer of minder gunstig gelegen waren. De eerste verbetering werd aangebracht door P. T. Woon, die een paar vensters boven in de zuidzijde van het eigenlijke nachthokgedeelte plaatste, waarna anderen hem weer volgden door telkens die wijzigingen aan te brengen, welke in het gebruik van het systeem noodzakelijk bleken te zijn, met het gevolg, dat het tegenwoordige ToLMAN-hok maar zeer weinig meer op het oorspronkelijke gelijkt. Om de hoenders tegen den nadeeligen invloed van de weersgesteldheid te beschermen, ging men het hok al dieper bouwen, waardoor het ten laatste een log geheel werd, daardoor ook moeilijk verplaatsbaar. Langzamerhand drong het toen tot de fokkers door, dat de voordeelen, welke het gewijzigde ToLMAN-systeem bood, minstens even goed, zoo niet beter bereikt konden worden in een stal, welke in de praktijk zeker even goed zou voldoen, ook al door gemakkelijke verplaatsbaarheid, wanneer een wisseling van terrein voor de hoenders of om eenige andere reden wenschelijk werd. Om tot een nieuw systeem te geraken, moest men zich geheel van het ToLMAN-hok-idee losmaken en een oplossing gaan zoeken in een richting, waarin de voor een semi-intensief systeem noodige voorwaarden in een zoo goedkoop mogelijken vorm ondergebracht konden worden, terwijl het geheel ook gemakkelijk verplaatsbaar zou moeten zijn. Het semi-intensieve systeem. Met de ontwikkeling der pluimveeteelt waren de fokkers ook tot het inzicht gekomen, dat, wilde men van de in hoenders aangefokte eigenschappen zooveel mogelijk voordeel halen, ze een verblijf moesten hebben, waarin ze zich ook konden ophouden bij minder gunstige weersgesteldheid, zoodat in dat geval het verblijf voor hen tegelijk als woon-, eet- en slaapruimte dienst moest kunnen doen. Het behoeft zeker geen betoog, dat dit systeem hooge eischen aan den stal stelt, niet alleen wat ruimte, maar vooral ook wat ventilatie en verlichting betreft. Ruimte kan men winnen, door de slaapplaats der hoenders aan te brengen boven de mestplank, welke den mest opvangt, waardoor de ruimte daaronder des nachts niet door mestval verontreinigd wordt en dus ten volle als loopruimte gebruikt kan worden, terwijl daardoor ook nog verkregen wordt, dat bet reinigen van den stal minder arbeid vereischt. Een goede ventilatie, dus een gelijkmatige aanvoer van versche en afvoer van bedorven lucht, is noodig om de hoenders niet de nadeelen van een afgesloten verblijf te doen gevoelen, terwijl een doelmatige verlichting weer vereischt wordt, in de eerste plaats om de zonnestralen gelegenheid te geven elk hoekje van den stal te verlichten en te desinfecteert, vervolgens ook om de hoenders in staat te stellen het kleinste graankorreltje te vinden, dat in het zich op den bodem bevindende strooisel of krabbed is neergestrooid en waaruit ze het, door ijverig rondscharrelen en krabben moeten zoeken. In den stallenbouw weegt dus het zwaarst, het ventilatie- en verlichtingsvraagstuk, gelijk naast de eischen voor een voldoende ruimte en een zoo laag mogelijken kostprijs. De praktijk heeft geleerd, dat een nuttig bodemoppervlak van 0,3 M2. per hen voldoende is, terwijl met een kubieken inhoud van '/ï M3. per hen eveneens kan worden volstaan. Uit PI. XVI fig; la blijkt, dat de bodemoppervlakte van dezen stal, die voor huisvesting van 50 hoenders is bestemd, 15 M2. bedraagt. Fig. lc laat zien, dat ook de kubieke inhoud voor een zelfde aantal hoenders ruimschoots voldoende is. Eveneens blijkt hieruit, dat de mestplank hoog genoeg boven den grond is aangebracht om de daardoor ontstane ruimte, als nuttige scharrelruimte te mogen aanmerken. Boven de mestplanken zijn de sitstokken aangebracht, waarvan de uiteinden rusten op schraagjes, zooals voorgesteld op fig. lb, waardoor de stokken gemakkelijk afneembaar zijn en schoongemaakt kunnen worden. De onderlinge afstand der stokken bedraagt 0,40 M., terwijl een hen zich reeds met een zitruimte ter breedte van 20 cM. tevreden stelt. Er zijn 16 legnesten beschikbaar, zóó hoog aangebracht, dat de hoenders ook daaronder kunnen rondloopen, terwijl ze toch zonder eenige buitengewone inspanning de nesten kunnen bereiken. Eén legnest op 3 a 4 hennen mag ruimschoots voldoende worden geacht; elk legnest moet 25 a 30 cM. breed, 30 cM. diep en aan den voorkant 30 cM. hoog zijn. De legnesten zijn sterk hellend afgedekt, opdat de hoenders ze 's nachts niet als zitplaats zullen gebruiken. Fig. lc laat zien, dat de hoogte van den stal zoodanig is, dat de verzorger der hoenders zich gemakkelijk daarin bewegen kan. Het in dit ontwerp toegepaste ventilatie-systeem berust op de zich voordoende verschillen in binnen- en buitentemperatuur, waarvoor naar een vroeger hoofdstuk mag worden verwezen. Over den luchttoevoer zijn de vier hoeken door planken afgeschuind, waardoor een viertal kokers zijn ontstaan. Even boven den beganen grond staan deze kokers, door middel van een afsluitbaar gazen rooster, met de buitenlucht in verbinding. Aan de binnenz ijde van den stal is, boven aan den koker, eveneens zoo'n afsluitbaar rooster aangebracht. Hierdoor kan de luchtaanvoer automatisch geregeld worden. Bij ruw weder sluit men de roosters af aan de zijde waar de wind op staat. Des nachts of bij ongunstig weer sluit men ook de toegangsopeningen naar het hok af, waardoor eveneens versche lucht kan binnentreden. Bestaan er, b.v. in den zomer, geen temperatuurverschillen, dan kunnen de ramen boven de beide deuren worden opengezet, welke als valramen geconstrueerd zijn, en de twee bovenramen in den op het Zuiden liggenden zijwand, welke naar buiten kunnen worden uitgezet. Bovendien kan men dan nog beide deuren openzetten, waarvoor dan zoo noodig gazen deuren in de plaats treden. De afvoer van verbruikte lucht en der mestdampen is geregeld, doordat een dubbele nok is aangebracht, op een onderlingen afstand van 5 cM. Waar deze tusschenruimte zich in het hoogste gedeelte van den stal bevindt en over de geheele lengte doorloopt, heeft de afvoer onder zeer gunstige voorwaarden plaats. Door een viertal ramen zoowel in den Zuidelijken als den Noordelijken gevel langs den onderkant aangebracht, wordt de geheele bodemoppervlakte zoodanig verlicht, dat elk korreltje van het in de scharrelruimte gestrooide graan, door de hoenders kan worden gevonden. Bovendien zijn, zooals reeds is aangestipt, in den Zuidelijken gevel nog een tweetal bovenramen aangebracht en bevindt zich een bovenlicht in den Oostelijken en den Westelijken gevel. Uit een zorgvuldige beschouwing is gebleken, dat door deze raamvoorziening elk hokgedeelte gedurende langeren of korteren tijd van den dag, rechtstreeks zonlicht kan krijgen, hetgeen, zooals hierboven reeds werd uiteengezet, van groot belang is. De stal is afgedekt met asbest-golfplaten, waarbij men de holle ruimten met behulp van riet of stroo kan opvullen ter isolatie. In den stal bevindt zich geen dichte vloer. Echter is onder de geheele bodemoppervlakte gaas aangebracht, om binnendringen van ongedierte te voorkomen. De zijwanden moeten, vooral rond de slaapplaats boven de mestplanken, volkomen dicht zijn, terwijl de mestplanken zelf wind noch mest mogen doorlaten. De bouw is er op berekend, dat de stal in 6 groote deelen (4 zijden benevens 2 dakvlakken) uit elkander genomen kan worden en dus gemakkelijk verplaatsbaar is. De 6 deelen kunnen door middel van beugels en bouten zeer solide en tochtvrij onderling bevestigd worden. Een groote plaag voor de hoenders vormen wel de luizen en mijten. De mijten verblijven, in tegenstelling met de luizen, alleen des nachts op het kippenlijf; 's ochtends gaan ze hun rustplaats zoeken in reten en spleten, welke de zitstokken en hokwanden hun dikwijls maar al te rijkelijk bieden. De pluimveehouders hebben al meermalen en op verschillende wijzen getracht deze plaag te bestrijden. Zoo stelt fig. 2 een zitstok met mijthol voor. Daarbij beeft men twee afgeronde panlatten tegen elkaar gelegd, elk van een halfcirkelvormige groef voorzien. Een spleetvormige opening stelt dit hol in verbinding met het bovenvlak van den stok. De mijten zullen zich nu des ochtends, door die nauwe opening, in het hol gaan opbergen. Geregeld neemt men nu die zitstokken af, splitst ze, waar ze slechts door een eiken deuvel aan elkander verbonden zijn, in tweeën, waarna men de mijt gemakkelijk dooden kan. Het is evenwel wenschelijk dat de zitstokken niet tegen de wanden doorloopen; wanneer een kip tijdens het rusten den wand niet kan raken, blijft zij ook van deze zijde gevrijwaard. In fig. 3 zien we weer een andere methode van bestrijding. De teekening is zeer duidelijk en behoeft bijna geen toelichting. Zoeken de mijten namelijk des avonds vanuit hun schuilplaatsen de hoenders op, dan moeten ze op hun weg daarheen een holle ruimte passeeren, welke met olie, teer of een dergelijke stof gevuld is en waarin de mijt dan omkomt. Waar het voor een samenstellen der foktoomen gewenscht is, in het bezit te zijn van zooveel mogelijk gegevens van die hoenders, welke voor een plaatsing in de foktoomen in aanmerking komen, is men in de laatste jaren meer en meer tot het valnest-systeem overgegaan. In den loop der tijden zijn er al zeer verschillende systemen uitgedacht en in toepassing gebracht, het eene weer meer of minder bruikbaar dan het andere. Maar allen streven toch in hun ontwerpen hetzelfde doel na en wel, een zoodanige inrichting te construeeren, dat de hoenders welke het nest opzoeken, er in opgesloten blijven, totdat het ei is gelegd, waarna de verzorger ze komt bevrijden, hierbij tegelijk het nummer der hen noteerend, hetwelk in of op den pootring is aangebracht. Op deze wijze kan men nagaan hoeveel eieren een bepaalde hen legt, hoe groot en zwaar die eieren zijn en komt men in het bezit van alle gegevens, welke voor het doel van het allergrootste belang zijn. Een buitengewoon practisch systeem wordt n« voorgesteld in fig. 4a en 4b. Fig. 4a laat het voorstuk zien, hetgeen, tegen een willekeurig legnest aangebracht, daarvan zonder meer een valnest maakt. Men ziet het voorstuk, zooals het zich voordoet wanneer men er vanuit het nest tegen aankijkt. Uit die afbeelding blijkt ook, dat het nest geopend staat, doordat het valdeurtje geheel opgeschoven is. In dezen stand wordt het tegengehouden door een, uit zwaar gegalvaniseerd ijzeren draad vervaardigden beugel, welke, zuiver in het midden, in een lipvorm is uitgebogen. Door zijn eigen zwaarte valt de beugel, draaiende in twee op het valdeurtje aangebrachte oogen, steeds naar voren, daarbij de lip vooruitstekend, waar het deurtje of juister gezegd het schuifje, voldoende op kan rusten. Om de horizontale zijde van dien zwaren draadbeugel is, zeer gemakkelijk draaiend en eveneens in beugelvorm, een veel dunnere draad gebogen, waarvan de beide uiteinden vrij voor het geopende nest hangen, zooals afb. 4a eveneens duidelijk aangeeft. Hoe lichter deze laatste draadbeugel is, hoe beter; als hij maar zóó stevig blijft, dat hij door het binnenkomen der hennen niet verbogen wordt. Wanneer nu een hen het nest binnen gaat, komen de twee vrij naar beneden hangende beugeleinden met een zeer lichten druk, juist tegen haar schouders te liggen. Hoe verder ze nu binnen gaat, hoe meer ook de horizontale arm van den tegen haar aan rustenden beugel tegen het valschuifje aan drukt, waarbij het dan ten slotte den zwaarderen draadbeugel, om welken hij immers draaiend is bevestigd, meeneemt. Deze zware draadbeugel wijkt dan ook mee naar binnen en trekt de vooruitgestoken lip dus terug, zoodat het valschuifje zijn steunpunt verliest, vrijkomt, en ongeveer op den rug van de hen zal neerglijden. Om rondtrekken te voorkomen, is het schuifje uit triplex-hout vervaardigd. Dit heeft ook nog het voordeel, dat het zeer weinig weegt, waardoor de hen de zwaarte er van niet gevoelt. Gelijk met het binnenkomen van de hen, zakt ook het schuifje al meer en meer, om ten slotte, langs den staart afglijdend, zonder eenig geraas het nest af te sluiten. Fig 4b licht deze beschrijving duidelijk toe. Stand 1 laat den beugel in rust zien, terwijl stand 2 het oogenblik aangeeft, waarop de lip zóó ver teruggeweken is, dat het valschuifje vrij is gekomen. Luchtverversching vindt voldoende plaats door de ronde opening welke zich in het valschuifje bevindt. Zoodra de hen het ei heeft gelegd, steekt ze den kop door die ronde opening, zoodat de verzorger bij zijn regelmatigen rondgang dadelijk ziet, welke hen bevrijd kan worden. De ondervinding heeft geleerd, dat dit valnestsysteem in de praktijk buitengewoon voldoet, in de eerste plaats door zijn grooten eenvoud van constructie en ook, omdat het uitnemen der hennen en het weer stellen der schuifjes slechts een zeer kort oogenblik vraagt, terwijl ook de hennen er gaarne gebruik van maken. Immers is gebleken, dat waar de hennen óver geheel vrije nesten en over dit systeem van valnesten konden beschikken, ze bij voorkeur van de laatsten gebruik maakten, waarschijnlijk omdat ze, daarin zittende, zich rustig en ongestoord aan haar taak kunnen wijden. 10. Konijnenstallen. Lang heeft de meening bestaan, dat een willekeurige kist of ton, met een stuk gaas voor de open zijde en een deurtje er in, als konijnenstal voldoende was. Toen echter de tijd kwam, dat men aan den konijnenpels even veel waarde ging hechten als aan het konijnenvleesch, zag men in, dat er beter ingerichte 5 hokken noodig waren, wilde men een konijn krijgen met een waardevollen pels. Enkele fokkers gingen daar al spoedig toe over en boekten daarbij een dubbele winst, omdat al spoedig bleek, dat die betere huisvesting ook een goeden invloed had op de algeheele ontwikkeling der konijnen, op het gewicht en de kwaliteit van het vleesch. Die ervaring bleek een krachtige propaganda te zijn voor verbetering der huisvestingen. Er worden nu verschillende eischen gesteld aan buiten- en binnenhokken. Hier is volstaan met het weergeven van een eenvoudig buitenhok; ieder belangstellende kan aan de hand van deze afbeeldingen de eischen voor binnenhokken zelf formuleeren. Fig. Sa laat zien, dat de afmetingen van de bodemoppervlakte 1,02 M. x 0,80 M. bedraagt, terwijl in het midden daarvan een gelegenheid is aangebracht om het hok door een uitneembaar schot in tweeën te splitsen. Daardoor is het hok voor alle doeleinden te gebruiken. In zijn volle grootte kan het dienst doen als werphok voor de groote rassen. Brengt men een tusschenschot aan, dan als dubbelhok voor de middenzware rassen. Handhaven we de diepte en brengen we de breedte tot 0,80 M. terug, dan kan het weer dienst doen als werphok voor de middenzware en, meteen tusschenschot, als dubbelhok voor de kleine rassen. De bodem is hellend en wel met een verloop van 4 % c.M. op 1 M. Om een vasten bodem te verkrijgen, welke de urine, een der grootste vijanden van het konijn, gemakkelijk afvoert is de houten vloer met cement bestreken. Om dit laatste goed vast te houden, zijn er eerst dunne en afgeschuinde lades op den vloer gespijkerd. De urine vloeit nu naar den achterkant weg en komt daar, zooals uit hg. 5b en 5a blijkt, in een 2 c.M. breed zinken gootje dat van een apart afvoerpijpje kan worden voorzien. Fig. 5b laat de dwarsdoorsnede zien, terwijl fig. 5d op grooter schaal details geeft van de gootconstructie. De voorzijde bestaat uit een raamwerk met gaas bespannen uit één stuk, welk in zijn geheel als deur dienst doet. Deze deur draait niet aan scharnieren, doch rust tusschen twee, op den bodem bevestigde latten. De sluiting geschiedt door twee knippen of sloten. Het bezwaar dat verbonden is aan deuren welke op zijde open gaan is, dat men daarbij steeds moeite heeft om het uitvallen van de jongen te beletten. Bij dit systeem schuift men even de knippen weg of maakt de sloten open, haalt de deur aan het handvat naar voren en men heeft daarbij de jongen geheel in zijn macht. In het midden van het voorstuk is een dubbele lat aangebracht, even dik als de andere latten van het raamwerk, terwijl het gaas tegen den binnenkant van het raam bevestigd is. Wil men nu den stal als werphok gebruiken, dan wordt eerst nagegaan, waar de voedster haar gebruikelijke mestplaats heeft, een plaats welke ze steeds blijft handhaven. Nu neemt men een schot, zóó groot dat de helft van de voorzijde welke mest-vrij is, er juist mede afgesloten kan worden. De voedster vindt nu een ruimte, die haar nest voldoende beschut. De ruif is aan de buitenzijde aangebracht. Losse voerbakjes, welke men, voor het toedienen van krachtvoer, in de hokken plaatst, zijn minder aanbevelenswaardig, waar ze dikwijls toch voor waterplaats gebruikt worden en liever bevestigen we op zeer eenvoudige wijze een vaste voerbak tegen den binnenkant van het voorstuk aan. Zooals fig 5c duidelijk aangeeft, is een plankje van 5 c.M. breedte, over de geheele lengte tegen de onderzijde van het voorstuk bevestigd. De zijkanten van dat houten plankje zijn afgerond. Men neemt nu een reepje zink van 5 c.M. hoogte, buigt den bovenrand om, zoodat er geen scherpe rand overblijft, bevestigt dit tegen de onderzijde van de deur aan, trekt het langs het plankje heen, 'thier en daar met een spijkertje bevestigend, maakt het uiteinde weer tegen de onderzijde van het voorstuk vast en een practisch 2 c.M. diep voerbakje is verkregen. Met een klosje kan men het zoo noodig nog steviger tegen het voorstuk aan bevestigen. Bovendien trekt het zóó dicht, dat men er ook melk in kan toedienen, zonder dat het doorlekt. Ook kan men den bodem van het voerbakje bestrijken met de specie welke men voor den hokbodem gebruikt. De voorzijde sluiten we af met gaas van 4 c.M. maaswijdte, wat in de praktijk beter bevalt dan traliewerk. De konijnen kunnen dan niet zoo gemakkelijk in één keer het voer naar binnen halen, vermorsen dus niets, hebben er geruimen tijd bezigheid mede, terwijl het laatste grassprietje er nog uitgehaald wordt. Om de konijnen tegen inslaande sneeuw of regen en ook tegen directe zonnestralen te beschermen, wordt de voorzijde door een draaibare klep afgesloten, hetgeen op afb. 5b is voorgesteld. Ten slotte zij nog vermeldt, dat het dak is afgedekt door een asbest-golfplaat, een bij uitstek geschikt afdekkingsmateriaal; voor isolatie kunnen de golven nog wel met riet worden opgevuld. HOOFDSTUK D. Constructies welke in nauw verband staan met stalgebouwen en schuren. 1. Drinkwatervoorziening. De ervaring leert dat het vee, hetwelk 's zomers drinkt uit allerlei stilstaande slooten en plassen, bij winterdag ook geen buitengewone eischen aan hét drinkwater stelt. Wanneer het maar vrij is van drijvend vuil en moddersmaak, wordt het met graagte en in groote hoeveelheden genuttigd. Een groot bezwaar is het wanneer het water ijzer of ammoniak bevat. Toch kan men door filtering het water wel reinigen. Door ruime aanraking met lucht (een gevolg van druppelen over een groot oppervlak van poreus materiaal als grind, cokes enz.) worden namelijk de oplosbare ijzerbindingen omgezet in onoplosbare die zich op de wanden neerzetten. Loopt het water over houtskool dan wordt het ook vrij van ammoniak. Hansa-filterkaarsen e.d. weren zelfs bacteriën. In geval van twijfel is het altijd raadzaam om het water bacteriologisch te laten onderzoeken aan de Rijks-seruminrichting te Rotterdam. Vanwaar wordt nu het water 's winters betrokken ? In de lage polderstreken meestal uit de hooggelegen ringvaart, door een hevelbuisleiding die aan het begin voorzien is van een duiker met houten rooster en filter, en uitmondt in den koelbak in het achterhuis. Elders betrekt men grondwater uit de diepere lagen in den bodem door middel van welputten, terwijl op verschillende plaatsen (b.v. in het Oostelijk gedeelte van de provincie Utrecht) de Norton-wellen (geboord of gepulsd) het water tot boven den bodem brengen. Kan men op deze manieren niet aan voldoende hoeveelheden drinkwater komen, of is het grondwater brak, dan blijft als laatste redmiddel het maken van regenbakken, die in Zeeuwsch-Vlaanderen soms een inhoud hebben van tienduizenden Liters. Groote schuuroppervlakten zijn dan noodig om in de behoeften te kunnen voorzien. Het verdient dan evenwel overweging om de bakken, inplaats van onder den grond, dan op den zolder te bouwen, b.v. in één gewapend betonconstructie met de zoldering zelve. Al het water dat wordt opgevangen, dient evenwel een goeden filterbak te passeeren, in verband met de groote hoeveelheid stof en mest, die steeds de dakgoten vervuilen. Hoe het zij, in vele gevallen moet het water worden opgevoerd. Dit kan primitief gebeuren, met behulp van emmers, aan ketting of haalboom, met den zwengel of met de haspel, die heel vaak in de heuvelstreken van Gelderland en Limburg noodig is omdat de opvoerhoogte tientallen Meters kan bedragen. Het water kan ook in een verticale stijgbuis worden opgepompt met behulp van zuig-, pers-, en zuig- en perspompen; bij grooter diepte dan 7 Meter, en wel tot 50 Meter toe, past men een diepwelpomp toe. Voor drijfkracht kan men een motor of een windmotor gebruiken. Om het water door de geheele boerderij te kunnen voeren, is een hooggelegen reservoir noodig, zóó dat de aanwezige drukhoogte den wrijvingsweerstand van het water door de afvoerleidingen kan overwinnen. Voor hooggelegen slaapkamers moet men zijn toevlucht nemen tot z.g. koudwatervoorsteners, bestaande uit een luchtdicht gesloten, in- en uitwendig gegalvaniseerde ijzeren waterreservoir of ketel, die in den kelder of andere vorstvrije plaats wordt opgesteld. Door een zuig- en perspomp, die met de hand kan worden bewogen (vleugelpomp), wordt het water in den ketel gepompt, waardoor de lucht wordt samengeperst, die vervolgens het water door de verschillende vertrekken van het huis voert. Hiervoor is maar een druk in den ketel noodig van 2 % tot 3 atmosfeeren. Wanneer het reservoir niet te klein wordt genomen, kan het pompen eiken morgen door één persoon in korten tijd worden verricht, hetwelk ook zeer geschikt met een kleinen electromotor kan gebeuren. Deze installaties hebben het voordeel dat steeds frisch water wordt afgetapt, wat met buitenstaande hoogreservoirs niet altijd het geval is. Ook is nog mogelijk een combinatie van gas- en watervoorziening, wanneer in den kelder b.v. een gasmotor wordt opgesteld, die een luchtgasapparaat drijft, waarmede ook het voor den motor benoodigde gas wordt geleverd. Tegelijk kan door een overbrenging de vleugelpomp van den waterpersketel worden gedreven, waardoor men steeds overal en naar willekeur over gas en water kan beschikken. Evenwel zijn deze pompinstallaties meestal alleen voor menschelijk gebruik geschikt; wanneer men maar nagaat, dat per persoon wel wordt gerekend op een dagelijksch gebruik van 10 Liter. Terwijl men per volwassen stuk vee rekent op een behoefte van 40 tot 50 Liter per dag. Voor den veestapel is het in den regel voldoende om met een zuigperspomp het water op te voeren naar een in of bij den stal gelegen reservoir. Voor de distributie van het water in den stal is maar een geringe drukhoogte noodzakelijk. Op welke wijze wordt nu het vee gedrenkt? Varkens b.v. krijgen het water, gemengd met het krachtvoer. Het groot vee wordt b.v. in Zeeland en Noord-West-Noord-Brabant eenige malen per dag losgemaakt en in de gelegenheid gesteld om uit de op de mestvaalt geplaatste groote bakken den dorst te lesschen. Er bestaat dan gevaar wegens het gebruik van groote hoeveelheden water tegelijk, van zeer lage temperatuur, afgezien nog van mogelijke ongelukken. Beter is in dit opzicht het drenken per emmer, omdat men dan de hoeveelheden kan beperken. Maar dit systeem vereischt veel arbeid, terwijl het gevaar voor besmetting heel groot blijft. Veel gemakkelijker is het om het water van uit koelbak of reservoir door een drinkgoot te leiden. Wel is gevaar voor besmetting geenszins uitgesloten, maar voor en na het drenken wordt de drinkgoot toch doorgeveegd en nageboend. In paardestallen komt dit minder tot zijn recht wanneer de drinkgoot onder de kribbe ligt Niet alleen staat deze daar sterk aan beschadiging bloot, maar door de ongelegen plaats komt er niet veel van reinigen, en laat de kwaliteit van het water dikwijls veel te wenschen over. Ook hierbij moet het vee in korten tijd veel koud water gebruiken. Zijn de rijen lang, dan loopt het water ongelijk en hebben de koeien aan het boveneinde genoeg, wanneer die aan het benedeneinde nog moeten beginnen. Dit kan evenwel gemakkelijk worden verholpen, wanneer b.v. in den beton-knieboom een buisleiding wordt aangebracht, die plaatselijk door zij-pijpjes het water aanvoert. De goot behoeft dan ook niet sterk te hellen om alle dieren voldoende te kunnen helpen. Toch heeft ook dit systeem tegenstanders, die meenen dat het vee naar believen moet kunnen drinken, en dan water met een niet te lage temperatuur. Dit heeft aanleiding gegeven tot het inrichten van de selfreguleerende drinkwaterleiding, die als volgt is ingericht (Serie D, Plaat I, fig. la, lb en lc): Van uit het hooggelegen groote reservoir {la stelt voor de gedeeltelijke plattegrond van een West-Noord-Brabantsche boerderij), dat minstens groot genoeg moet zijn voor de dagelijksche behoeften van veestapel en gezin, en afgesloten tegen vuil, loopt een buisleiding naar een kleiner reservoir, den z.g. vlotterbak, die gelijkvloers in den stal komt te staan en voorzien is van een afsluiter met vlotter of drijver, waardoor de waterspiegel steeds op dezelfde hoogte kan worden gehandhaafd. Dit kleine reservoir staat in verbinding met drinkbakjes, die voor een of twee koeien dienen, en in dit geval tusschen twee standen worden geplaatst. Voor eiken stal, en stellig voor de paarden, omdat daar de bakjes hooger komen, dient een aparte vlotterbak. De drinkbakjes zijn van beton, ruw of geëmailleerd ijzer, maar kunnen ook, evenals de geheele leiding, van geglazuurd aardewerk worden gemaakt. De deksels dienen om het grove vuil tegen te houden, en worden door het vee zelf opgelicht, na een of twee dagen oefening. Voor geregelde toestrooming mogen de buizen niet te nauw zijn. In een stal van 40 koeien moet de hoofdbuis minstens 6 c.M.; de hulpbuis 3 c.M. doorsnede hebben. Een aftapkraan aan het benedeneinde dient om de noodige doorspoeling mogelijk te maken. De koeien moeten gemakkelijk bij de bakjes kunnen, toch mogen deze niet in den weg staan. Men kan ze plaatsen aan de binnenzijde tegen den knieboom, of buiten tegen de stalpalen; maar ze moeten secuur worden bevestigd. In Friesche stallingen kan men ze ook aanbrengen tegen de afscheidingen, boven de voergoot. In paardenstallen overeenkomstig, maar dan iets lager dan de kribbe. De buizen legt men liefst boven den vasten vloer (lb) om mogelijke reparaties te vergemakkelijken. De waterspiegel komt in veestallen 30 c.M. boven den vloer, paardenstallen 70 tot 80 cM. In totaal is er 1 a 2 c.M. verval in de leiding. De drinkbakjes moeten zoo zijn ingericht, dat het water niet in de buis kan terugvloeien; men moet het grove vuil dat van boven inkomt, op een roostertje kunnen opvangen en de bakken geregeld en grondig reinigen. De voordeelen van deze inrichting zijn, dat het vee telkens kleine hoeveelheden water verwerkt, dat onder invloed van de staltemperatuur is vóorgewarmd. Ook meent men hierdoor een verhoogde melkproductie te kunnen waarnemen. Zeker is het, dat er veel arbeidsbesparing plaats heeft. Ten opzichte van dieren, die bezweet van den arbeid komen, moet men de voorzorg nemen, dat de bakjes afgesloten kunnen worden. Besmetting is op deze wijze toch niet buiter gesloten. Een ernstig bezwaar is wel de vervuiling waaraan de bakjes en de leiding worden blootgesteld. Een herhaaldelijke reiniging wordt dan ook ten zeerste aanbevolen. Met het oog op mogelijke verstopping van de leiding moet er gelegenheid zijn om door een kraan af te tappen. In geval van nood kan men zich dan altijd behelpen. Is het reservoir defect, dan moet men met de pomp toch de kraan kunnen bedienen. En wanneer de vlotterbak defect is, moet men de bakjes toch kunnen vullen. Met behulp van afsluitkranen kan dit alles geregeld worden. Eenige kleine voorzieningen dienen nog te worden aangegeven. Het reservoir wordt natuurlijk voorzien van een overstortpijp en een afvoerleiding voor het schoonmaken, en in geval er vorstgevaar bestaat. Ook de persbuis moet men kunnen afsluiten en leeg laten loopen. Aan het eind van de leiding zit ook een kraan, ter wille van de reiniging. Er worden tegenwoordig evenwel electromotoren toegepast, waarbij vereenvoudiging in de installatie mogelijk is. Wordt aan elk aftappingspunt een kraan aangebracht met electrischen schakelaar, waar bij het openen van de kraan stroom aan den motor wordt toegevoerd, dan wordt automatisch de pomp aangedreven en water geleverd. Door een bijzondere voorziening wordt voorkomen, dat plotseling te sterke stroom optreedt. Deze installatie heeft de volgende voordeelen: 1) De kosten van het resenfoir met dragende constructie vervallen. 2) Men verkrijgt voortdurend versch en koel water uit den put. 3) Er wordt aan krachtsverbruik bespaard, doordat de opvoerhoogte nu zooveel minder bedraagt. Zulke electrische pompen worden geleverd in verbinding met gelijk-of draaistroommotoren, gewoonlijk voor een wateropbrengst van 40 Liter per minuut en met een opvoerhoogte tot 25 Meter.. 2. Metkafkoeling. Dikwijls wordt de watervoorziening gecombineerd met de melkafkoeling. Het is van het hoogste belang voor de kwaliteit van de melk en van de zuivelproducten, dat bij het melken elke gevulde emmer onmiddellijk wordt geledigd in een melkbus, voorzien van een doeltreffende teems, die bij voorbaat wordt geplaatst buiten den stal, omdat de staldampen en het zwevende stof een nadeeligen invloed op de melk uitoefenen. Warme melk neemt ook gaarne een verkeerden smaak aan van sterke geuren, die in den stal mochten hangen. Bederf wordt nu in hooge mate tegengegaan wanneer zoo spoedig mogelijk wordt afgekoeld tot beneden een temperatuur van 16° Celcius. Raadzaam is het dan ook om een kleine ruimte af te scheiden, een zoogenaamd melkkamertje te bouwen, aan het eind van den mestgang gelegen, van een koelbak voorzien en van alle zijden gemakkelijk toegankelijk (fig. 2a). Het mag evenwel geen doorloop vormen en moet goed kunnen worden geventileerd. Soms zal voor de afkoeling gebruikt kunnen worden het ijskoude Nortonwater dat tot den rand van den koelbak stijgt. Desnoods plaats men den koelbak dan maar wat lager, om het voordeel van afkoelen met stroomend water te kunnen behouden. Meestal zal het noodig zijn om het water telkens te verwerken door het op te pompen; men moet dan zorg dragen (fig. 2b en 2c), dat het versche water van onder intreedt, om, na te zijn verwarmd en opgestegen, aan den bovenkant te worden afgevoerd. Moet de koelbak leeg worden gemaakt, dan kan de afvoerbuis worden neergeslagen (fig. 2c). Het lauwe water kan dan naar buiten worden afgevoerd, maar ook gebruikt worden om er het vee mede te drenken (fig. 2a). 3. Mestbewaring. Hoe beter de kwaliteit van de landerijen, hoe meer de mestbewaring dikwijls is verwaarloosd. Ook in de zandstreken, waar toch de behoefte het grootst was, liet door onkunde de mestbewaring veel te wenschen over. Hier was vroeger algemeen gebruikelijk om de mest in potstallen te bewaren, en door het vee te laten vasttrappen en bevochtigen. Groote hoeveelheden stroo en strooisel werden er in verwerkt, om den hoop zoo groot mogelijk te maken. Door proefnemingen bleek evenwel dat de stikstofverbindingen een zoodanige omzetting ondergingen, onder invloed van de bacteriën die in den vasten mest voorkomen, dat zij voor de planten hun beteekenis voor het grootste gedeelte verloren; namelijk door de vorming van het moeielijk oplosbare bacteriëneiwit. Voorts gingen nog hoeveelheden verloren door wegzakking in den doorlaatbaren bodem. Dit bezwaar nu kan worden ondervangen door het maken van een waterdichten vloer, die ook aanwezig moet zijn in eiken loopstal, waar toch de mest geruimen tijd zal blijven liggen (II, fig. 1). De landbouwwetenschap heeft uitgemaakt, dat vaste en vloeibare uitwerpselen gescheiden moeten worden bewaard; de gier dient te wprden opgevangen in een gierkelder, de vaste mest geborgen op een mestvaalt. a. De gierkelder. Onder invloed van bacteriewerking wordt de gier, omgezet in koolzure ammoniak, die spoedig ontleedt in ammoniak, koolzuur en water. Ammoniak en koolzuur kunnen gemakkelijk verloren gaan, wanneer er luchtstroomingen in den kelder optreden. Daarom moet de gierkelder luchtdicht kunnen worden afgesloten; en vormt zich dan feitelijk een beschermende koolzuurlaag boven het gieroppervlak. Natuurlijk moet hij bovendien absoluut waterdicht zijn. De gierkelder moet dicht bij den stal zijn gelegen, om de afvoerleiding zoo kort mogelijk te maken; dicht bij den mestvaalt, des noods er onder (fig. 6a en 66). Ook wordt hij wel gebouwd onder den mestgang, den veestand of den voergang. De toevoerleiding bestaat uit geglazuurde buizen, met een doorsnede van 12 c.M. De vorm kan zijn rond of rechthoekig. De liggende putringen (fig. 2a en 2b), hoewel goed ondersteund, loopen door hun groote lengte gevaar van te scheuren; en worden daarvan, evenals de staande ringen (fig. 2). meestal voor kleinere hoeveelheden gebruikt. De afmetingen hangen van omstandigheden en de materialen af. De diepte wordt in hooge mate beïnvloed door den grondwaterstand; daarom wacht men meestal op de maand September, waarin de stand over het algemeen zeer laag is. De breedte hangt af van de wijze van overzolderen. Veiligheidshalve gaat men bij toepassing van segmentboog, korfboog of ellips niet gaarne verder dan een breedte van 1,60 Meter (fig. 4). Met troggewelven op ijzeren balken kan men verder gaan. De troggewelven kunnen nog gemaakt worden van een halven steen dik bij een gewelf breedte van 0,90 Meter. De N. P. balken No. 12 overspannen een breedte van 2,50 Meter, met No. 14 kan men een breedte van 3 Meter bereiken (fig. 5a, 5b en 5c). In gewapend beton kan men elke breedte overspannen (fig. 6a en 66); hoewel het, ook bij troggewelven, dan raadzaam wordt om öf een tusschendraagwand met door bogen overwelfde openingen te maken, öf een onderslagbalk met plaatselijke steunpunten aan te brengen, die het hunne bijdragen tegen het oppersen van den vloer. Het kan zelfs noodig zijn om den vloer als tegengewelf te construeeren. Het meest gebruikelijk zijn de materialen metsel klinker, stampbeton en gewapend beton, waarmee waterdicht werk moet worden bereikt. Dikwijls zal de één-steenswand verzwaard moeten worden met een klamplaag, die tot boven den hoogsten grondwaterstand moet reiken (fig. 5a, 56 en 5c). Als waterdichte specie zal meestal worden gebruikt een cementmortel van 1 P.C. 2'/'i zand, met een pleisterlaag van dezelfde samenstelling en ter dikte van 1 cM., en een dun pleisterhuidje van b.v. 1 P.C. l'/a zand. De betonspecie kan zijn als volgt: 1 P.C. 2 zand, 4 grint; met een pleisterspecie van 1 P.C. 2 zand. Deze opgaven zijn aan de grens van het schrale; maar er moet mede rekening worden gehouden, dat krimpscheuren niet mogen optreden omdat die later bezwaarlijk kunnen worden gedicht; en dat lichtelijk poreus materiaal door de gier op den duur toch wordt dichtgeslibd. Vreest men voor de inwerking van den gier op de specie, dan kunnen de wanden nog door dichtingsmiddelen worden beschermd. In dit verband kan men noemen: teer en asphalt. Aan den gierkelder onderscheidt men bovendien nog: het pompgat en een tweede opening, die zeer nuttig blijkt te zijn bij de jaarlijksche schoonmaak. Neemt men de deksels af, dan kan onder den invloed van de luchtstroomingen het koolzuur, dat zwaarder is dan lucht, ook wegspuien, waarmede de gezondheid van den arbeider ten zeerste is gebaat (fig. 5a en 5b). Onder het pompgat dient een putje te worden aangebracht, waar de zeefkop van de gierpomp in wordt geplaatst en waardoor de laatste hoeveelheden gier uit den kelder kunnen verwijderd worden, wanneer overigens de vloer uit alle richtingen een weinig naar het putje helt. Bij . kubeering van den kelder moet men bedenken, dat de gier niet hooger stijgt dan de bodem van de grup. De inhoud van den gierkelder wordt bepaald op grond van overwegingen, of 's winters de gier over het land moet worden gebracht. Meer en meer wordt het gebruik, om gedurende het winterhalfjaar al de gewonnen gier te kunnen bergen. En dan rekent men bij middelmatige strooiïng per volwassen koe op gemiddeld minstens 2500 Liter, per paard 2000 Liter en per volwassen varken 600 Liter. b. De mestvaalt. De mestvaalt dient tot goede bewaring van de vaste uitwerpselen; men moet daarom trachten te verhinderen, dat nuttige bestanddeelen in den bodem zouden trekken. Met het oog op arbeidsbesparing plaatst men de vaalt liefst langs de stallen met een vrije ruimte van 3 tot 5 Meter daartusschen. De vorm moet zoodanig wezen, dat de mest gemakkelijk kan worden uitgereden ; hoewel dit nader van het erf afhangt, is een gerekte vorm gewenscht, met uit- en opritten in de korte zijden. Wat constructie aangaat, kan op verschillende manieren een dichte vloer worden gemaakt. Een bestrating met volgestreken voegen of een betonvloer zijn goed waterdicht; maar in vele gevallen is een laag gestampt puin of leem met veldkeien voldoende. Deze laatste vloeren hebben bovendien het voordeel van elastisch te zijn. De massieve vloeren moeten dan ook zoo zwaar zijn, dat de zware mestwagens kunnen worden gedragen en geen scheuren worden veroorzaakt Een dragende schrale laag van 12 cM. dik, ter samenstelling van 1 P.C, 5 grind, 5 zand, afgedekt door een 3 cM. dikke vettere laag van 1 P.C. 3 zand, voorzien van pleisterhuid, is meestal voldoende en kan soms nog dunner worden genomen wanneer eerst een vaste onderlaag van puin is gestampt Gemetselde vloeren komen te rusten op vleilagen in zand. De leemen vloeren zijn niet dicht, wanneer zij met vloeistoffen in aanraking komen; afdekken met een laagje teer kan daarom gewenscht zijn. Ook dunne asphaltplaten worden wel toegepast. Een gedeelte van de gier, die in het stroo trekt, en ook het zakwater van den mest kan nog naar den gierkelder worden afgevoerd, wanneer in den bodem een goot is uitgespaard (fig. 6a, 6b en 6c) die naar den gierkelder leidt en afgedekt wordt door een plank met gaten. Het spreekt vanzelf dat de vloer nu vanuit alle richtingen daarheen helt en dat de kelder dan ook een plaatsje onder de vaalt verdient. Opgaande muurtjes langs de zijden verhinderen, dat de vloeistoffen, die ten gevolge van het enorme gewicht op zij uitsij pelen, aan de lucht worden blootgesteld en voorkomen dus, dat door uitdrogen mest verloren zou gaan. Ter plaatse van de uitritten kunnen betonplanken in sponningen voor de afsluiting zorgen. De vloer ligt meestal ± 0,50—0,75 Meter beneden het maaiveld; behalve wanneer de vaalt achter de boerderij ligt en 's zomers voor melkplaats wordt gebruikt. Dan is een vlakke vloer noodzakelijk. Het oppervlak hangt af van de grootte van den veestapel en de hoogte van optassing. Niet gaarne tast men den mest hooger dan 1,25—1,50 Meter; de omgaande muren reiken dan + 0,75 Meter boven het terrein. Volgens opgaven levert: een paard per jaar + 10 000 K.G. mest; „koe „ „ + 11 500 „ „ mestos . „ ± 25 000 „ „ schaap „ „ ± 550 „ „ „ varken „ „ ± 1 100 „ Bij middelmatige strooiïng rekent men globaal noodig te hebben, bij een stalperiode van een half jaar, aan vloeroppervlak: per volwassen paard 5 M2. „ „ koe 6 „ „ „ varken 1,5 „ Wanneer de mestvaalt tegelijk als vee-ring wordt gebruikt, dient een omheining te worden aangebracht (fig. 6b, 6c en 8), ter hoogte van 1,25—1,50 M. Meestal vormen de betonpalen hiervan een geheel met de opgaande betonmuren. Moet het jongvee bij winterdag altijd op de vaalt verblijven, dan dient een kleine overkapping te worden aangebracht (fig. 8), waar geschuild kan worden tegen weersinvloeden en waar gelegenheid bestaat tot bijvoederen. Of een overkapping over een mestvaalt gewenscht is, is lang een strijdvraag geweest. Wel kan iets meer stikstof worden bewaard, maar gevaar voor uitdrogen en schimmelen is groot. De winst aan stikstof is evenwel zoo gering, dat de uitgave voor de overkapping absoluut niet verantwoord is. Het kan bovendien geen kwaad, bevordert zelfs de rotting, wanneer de mest eens goed natregent. Indien men maar zorgt voor een dichten vloer, en ervoor waakt dat geen stroomen van erf en uit dakgoot de mestvaalt uitloogen. Desnoods kan men om de vaalt snelgroeiende boomen pooten, die met hun kronen de noodige afsluiting leveren. In sommige streken van ons land wordt heel schaarsch gestrooid; zoo is het in Oostelijk Utrecht gebruik om den gemengden mest uit de grup te schuiven naar een mestbak (fig. 7a en lb) die bijvoorbeeld den mest voor een week kan bergen. Elke week wordt de bak dan leeggereden en de mest op het veld door de composthoopen verwerkt. Deze bakken vereischen ook een goede afsluiting met houten deksel. c. Mesttransport uit den stal. Het geeft een groote arbeidsbesparing wanneer in plaats van met kruiwagen of stootkar door middel van eenvoudige transportinrichtingen de mest uit den stal kan worden vervoerd. Kipkarretjes op smalspoor hebben dikwijls het bezwaar, dat in beperkte ruimten scherpe bochten moeten worden genomen en stijgingen overwonnen, waarbij de arbeidsbesparing illusoir wordt. Meer practisch is de plaatijzeren transporteur (III, fig. la en lb), systeem Louden, die vervoerd wordt langs een z.g. hangende luchtrail, die over den mestgang loopt en door middel van klemmen of haken aan de zolderbalken is bevestigd. De bak kan rijzen en dalen en wordt gemakkelijk voortgedreven en omgekipt. De luchtrail op de mestvaalt kan nog met wissels worden geconstrueerd om de mestvaalt gelijkmatig te kunnen opvullen. De deuren van den stal kunnen van losse hulpstukken zijn voorzien, die een juiste afsluiting waarborgen. Intusschen zullen eenvoudige bakken in den regel ook al voldoen. Om de noodige passage-ruimte te verleenen t.o.v. de draagstijlen, zijn de rails bevestigd aan schoren of hangers, waarvan eenige voorbeelden zijn gegeven (fig. 2, 3, 4 en 5). d. Het afvoeren van den gier. Er treden groote stikstofverliezen op in de grup; in de leidingen en in den gierkelder, wanneer niet nog enkele voorzieningen worden aangebracht, die met geringe uitgaven een groote besparing kunnen opleveren. De grootste vijanden van de gier zijn de lucht en de bacteriën in den vasten mest. Daarom is het wenschelijk dat de gier zoo spoedig mogelijk uit den stal wordt verwijderd, en voor genoemde invloeden wordt gevrijwaard. De grup, die een breedte heeft van + 0,60 Meter, en een diepte langs den mestgang van ± 0,25 Meter, moet eens of tweemaal per dag worden geruimd. Wordt de gier nu alleen aan het einde van de grup afgevoerd, dan zal de vaste mest haar den weg versperren. Beter is het, om elke 4 of 5 standen een zijdelingschen afvoer tot stand te brengen. Een helling van 1 c.M. per Meter is in den regel voldoende, wanneer een geultje wordt opengehouden; maar op een lange rij zou de diepte van de grup te zeer toenemen, en ongelukken kunnen veroorzaken. Bij zijdelingschen afvoer zal de grup telkens van weerszijden naar de leiding eenige helling vertoonen, maar dooreengenomen toch overal dezelfde diepte bezitten. In breedterichting is een helling noodig van 2 tot 3 c.M. Het stroo en het grove vuil worden tegengehouden, door vóór die zijleidingen een rooster aan te brengen (fig. 6, 7, 8 en 9); terwijl de fijnere bestanddeelen worden opgevangen in een sinkputje direct achter of onder grup of goot. Van uit het zinkputje loopt de buisleiding naar den kelder (fig. 6). Druppelt nu de gier den geheelen dag in den kelder, dan treden verliezen op, die vermeden kunnen worden wanneer men de gier onmiddellijk tot aan den bodem van den kelder voert. Mondt de buis nu uit ongeveer 15 c.M. boven den bodem dan zullen zich onder de opening nog wel zinkstoffen neerzetten, die af en toe met een stok kunnen worden verwijderd, wanneer het verticale gedeelte tot boven de zoldering reikt en met een stop is afgesloten. Tegelijk wordt hiermede het voordeel bereikt dat omgekeerd de vervluchtigde kwalijkriekende gassen niet meer door de leiding heen, den stal kunnen intreden; wat natuurlijk ook weer in het belang van den veestapel is. Vandaar dat deze inrichting met den naam stankafsluiter wordt betiteld. Ligt de gierkelder onder den mestgang (zooals in Noord-Brabant gebruikelijk), dan wordt de aparte stankafsluiter niet altijd aangebracht, en volstaat men dikwijls met in het zinkputje een stankscherm aan te brengen (fig. 7) hiermede wordt het doel evenwel slechts voor een gedeelte bereikt. Beter is evenwel de combinatie van zinkputje met stankscherm vóór aan de leiding (fig. 8), met stankafsluiter aan het einde; vooral wanneer het een lange leiding betreft. Want in de leiding heeft de lucht anders nog vrijen toegang. Om de zinkputjes geregeld schoon te kunnen maken, moet een dekseltje aanwezig zijn, liefst vóór het stankscherm. Ligt de gierkelder aan het einde van een lange grup, dan kan het aanbeveling verdienen om de gier telkens zijdelings af te voeren naar een doorgaande giergoot onder den mestgang (fig. 9). Deze goot wordt met een plank van hout, beton of ijzer afgesloten, en mag ongehinderd een flinke helling vertoonen; een geregelde reiniging van deze goot blijft intusschen aanbevolen. In varkenshokken en boxen voor paarden en stieren zal de gierafvoer dikwijls naar het midden plaats hebben, waar dan een ijzeren zinkputje wordt aangebracht (fig. 10). Onder het afneembare rooster hangt dan een emmertje, dat de vaste stoffen opneemt, en waarvan boven- en benedenrand een dubbele stankafsluiting vormen. Van deze zinkputjes zijn meerdere vormen in den handel. 4. Werkplaatsen. Op groote bedrijven, die meestal afgezonderd liggen, moeten paarden worden beslagen en is voortdurend reparatiewerk aan werktuigen, gereedschappen, wagens enz., zoodat het aanbeveling kan verdienen om een werkplaats te bouwen voor den smidsknecht. Hoe zoo'n werkplaats kan worden ingericht, blijkt te duidelijk uit de teekening (IV, fig. la en lb), dan dat daaraan nog iets behoeft te worden toegevoegd. Kan ook een wagenmaker geregelden arbeid vinden, dan kunnen de werkplaatsen worden gecombineerd. Liefst plaatst men ze in de onmiddellijke nabijheid van de remise voor wagens en werktuigen. Tegelijk kan daarbij worden ondergebracht de weegbrug met kantoortje, waar eenige boekhouding moet kunnen worden gevoerd (fig. 2a en 2b). De zolderruimte blijft dan voor huisvesting beschikbaar, waardoor voortdurend toezicht op de aanwezige materialen mogelijk is. HOOFDSTUK E. Grootbedrijven. 1. Algemeen. Betrekkelijk gesproken is het bouwen van een boerderij op een groot bedrijf gemakkelijker dan op een klein bedrijf. De verschillende werkzaamheden loopen meer uiteen, en eischen afzonderlijke localiteiten. Apart personeel bedient den veestapel, dorscht het graan of verricht het buitenwerk. De ruimten waarin het thuiswerk moet gebeuren, behoeven en kunnen niet angstvallig in eikaars nabijheid liggen. Gebouwenkapitaal, dat anders moet worden bespaard, kan hier rendabel blijken met het oog op arbeidsbesparing. Ten slotte krijgt de architect hierbij een schoone gelegenheid om af te wijken van een bepaald gebouwen-type, en de voordeelen van uiteenloopende typen te combineeren. Toch is de vrijheid niet zoo groot, of ter dege moet worden onderzocht welke eischen het bedrijf stelt. Het kan zelfs nuttig blijken, dat in plaats van een groot bedrijf met meer voordeel op verschillende plaatsen aparte kleinere bedrijven worden gebouwd. Elders verdient het aanbeveling een centraal gebouw te stichten. Een tusschenvorm is deze, waarbij op te zeer afgelegen stukken aparte hulpstallingen of dorschschuren worden gebouwd. Over het algemeen hangen de eischen, welke aan de hoofdgebouwen moeten worden gesteld, nauw samen met den aard van het bedrijf, en ziet men de gebouwen bij elke bedrijfswijziging zich van lieverlede daarbij aanpassen. Waar nu de landbouwbedrijven zoo uiteenloopen, is het niet mogelijk om een standaardtype te ontwerpen, en ziet men hier lande dan ook de meest uiteenloopende vormen. Aan enkele hoofdeischen moet intusschen worden voldaan: a. Met het oog op besparing van transportkosten en een gemakkelijk overzicht over het geheele bedrijf, moet het hoofdgebouw in het centrum van het bedrijf liggen, en moet in geaccidenteerd terrein worden overwogen of het geen aanbeveling verdient om de zwaar beladen oogstwagens, die naar huis rijden, eer te laten gaan in dalende dan wel in stijgende richting. Daarbij moet worden overdacht, dat mestwagens en transporten van stroo en gedorschte granen zich in omgekeerde richting bewegen. b. Hoewel een droog bouwterrein aanbeveling verdient, moet er gelegenheid zijn om waterputten te slaan, in verband met de behoefte van een grooten veestapel. c. De gebouwen moeten zoo ten opzichte van elkaar liggen, en van elkaar zijn verwijderd, dat brandgevaar tot een miniumum wordt beperkt. In geval van brand moet er kans zijn om den veestapel te redden. Bovendien moet het geheele bedrijf vanuit de woning of het kantoor van den bedrijfsleider overzien kunnen worden, met het oog op de controle die op grootbedrijven dikwijls nog meer noodig is dan elders. d. De ligging der bedrijfsruimten onderling moet doelmatig zijn en de arbeiders elkaar zoo min mogelijk hinderen. Arbeidskrachten moeten worden bespaard door de af te leggen afstanden tot een minimum te reduceeren, en door voor alle onderdeden machinale installaties in te voeren, die op kleine bedrijven dikwijls gemakkelijk maar nog niet altijd voordeelig zijn *). In het buitenland is de rechthoekvorm regel, de „Hof-bouw, zooals wij die ook voor Limburg kennen; hierbij zijn n.1. alle gebouwen gegroepeerd rondom een groote binnenplaats. Hierbij kan aan een der korte zijden van den rechthoek het woonhuis komen te liggen; of het kantoor, wanneer het woonhuis apart is gebouwd. Althans ziet het werkvertrek van den bedrijfsleider op de binnenplaats uit, en liggen de woon- en slaapvertrekken aan den buitenkant op het Zuiden. De stallingen liggen aan de Westelijke zijde, met het oog op de winterkoude. De dorschschuur kan aan de tweede korte zijde liggen; met name de dorschvloer vereischt voortdurend toezicht. De toegang naar het binnenplein kan plaats hebben aan weerszijden van het woonhuis, dat daardoor geheel vrij komt te liggen. In de nabijheid hiervan, aan de Oostelijke lange zijde liggen de paardenstallen, het wagenhuis, de remise voor werktuigen, enz. Dit is zeer globaal een indeeling, waarop verschillende varianten mogelijk zijn. Bovendien staan de veestallen in verbinding met waschhuis en melklokalen; verder met kelders en lokalen voor voederbereiding, die zoo dicht mogelijk bij het woonhuis liggen. Met het oog op brandgevaar moet de schuur aan de Noordelijke korte zijde vrij komen te liggen van de stallingen, waardoor meer toegangen naar het binnenplein ontstaan. Door deze indeeling mag de afstand van de schuur naar de stallingen niet te groot worden, met het oog op het voederen van stroo, graanafval e.d. Hooi kan" eventueel op zolder boven de koeien worden geborgen. *) Verschillende transportinrichtingen kunnen worden aangebracht, zoowel de transporteurs voor hooi en granen, als smalspoor of hangspoor voor het transport voor voederartikelen of mest. Voorts kunnen kleinere motoren dienen voor de verlichting, het oppompen van water, het pletten van haver, het malen van graan, het snijden van bieten, hakselen van stroo, enz. Vooral komt dit alles tot zijn reeht bij het toepassen van electrische beweegkracht. Deze kan b.v. worden opgewekt met behulp van de locomobile die op gezette tijden de dorschmachine drijft; althans wanneer de electrische stroom niet van elders wordt aangevoerd. In Limburg is het gebruikelijk om de mestvaalt op het binnenplein te brengen. Het vervoer van den mest geschiedt dan het vlugst naar het centrum; de vaalt kan dan ook met loopstal voor jongvee worden ingericht. Liever zal men den mest ergens anders bergen en alleen den gierkelder in het centrum bouwen. In zeer groote bedrijven bouwt men liever aparte gierkelders voor alle stallingen, en neemt men het mesttransport dan maar voor lief, wat dan met toepassing van hangspoor e.d. toch een minimum van arbeid vereischt. Liever voorziet men de binnenplaats met een monument als pomp voor drinkwater of van een paardenwed. Terwijl in de meer moderne bedrijven het bouwen van een groenvoedersilo aanbeveling kan verdienen, halverwege de lengte van het binnenplein met den veestal in verbinding. Boven den silo kan een waterreservoir worden gebouwd, dat ook in geval van brand nuttige diensten kan bewijzen. Wanneer over mechanische installatie kan worden beschikt, dient ook de machinekamer een centrum te vormen, met het oog op de distributie van beweegkracht voor het dorschen, de voederbereiding, enz. 2. Toepassingen. a. Tot de nieuwere grootbedrijven in ons land behoort o.a. de boerderij Oud-Bussem te Bussum (ontworpen door den architect K. P. C. de Bazel), een melkerijbedrijf, gebaseerd op den verkoop van ziektekiemvrije melk naar de groote steden als Amsterdam enz. Uit den aard der zaak zijn aan de stalgebouwen moeite noch kosten gespaard, om de hygiëne ten top te voeren en kunnen de veestallen, voornamelijk wat de verlichting en ventilatie betreft, werkelijk „model"stallen worden genoemd. Van den omvangrijken plattegrond, die meer uit verspreide gebouwen bestaat, is alleen het centrum, het oorspronkelijke stallencomplex, overgenomen (Serie E, Plaat I). *) Dit complex omvat hoefijzervormig de met perkaanleg versierde binnenplaats. Het vee is in vier van elkaar gescheiden stalruimten ondergebracht, die elk met een lokaal voor voederbereiding en voor melkafgifte in verbinding staan. De mestafvoer heeft op origineele wijze plaats door kwartcirkelvormig gebogen tunnels naar een apart gehouden mestvaalt. Van de verlichting en de ventilatie zijn vroeger al details bij de betreffende hoofdstukken besproken. Voor nadere details van de inrichting van de stallen en de behandeling van het vee kan met vrucht worden verwezen naar de rijk met foto's geïllustreerde brochure over dit hygiënisch bedrijf, welke door de Directie is uitgegeven. b. Op een dergelijken leest geschoeid is de modelboerderij „Lactaria", op een ontginning nabij Sambeek gebouwd door de Ned. Heidemaatschappij (Plaat II). *) Zie voor den volledigen plattegrond het plaatwerk: „De Architect", 22ste Jaargang, Af). No. 1, 6 De woning van den bedrijfboer bevindt zich aan de voorzijde, met aan de overzijde van den toegangsweg de kleine fabriek tot verwerking van de melk, die men zich oorspronkelijk voorstelde te vervoeren en te verkoopen naar de luxe plaatsen in het Zuiden van ons land en het aangrenzend gedeelte van België. Verder spreekt de plattegrond van dit veebedrijf voor zich. De vierrijïge stallen (waarvan de dwarsdoorsneden vroeger zijn weergegeven) bieden ruimte voor 280 stuks vee. In het centrum bevindt zich het groote lokaal voor voederbereiding, met bergruimten als melklokalen, stookplaats, enz., waarboven de graanzolder is aangebracht. Halverwege de lengte van de stallen ligt een breede dwarsgang voor den aanvoer van hooi uit de schuren; hieronder zijn de mesttunnels gebouwd. Juist boven den uitgang van de tunnels zijn hokjes uitgebouwd, waar tijdens het melken de melkkannen worden geplaatst. Oorspronkelijk werd het vee hier met behulp van een electrische installatie gemolken. Een der schuren is voorzien van een grijpinrichting van hooitransport, door paardenkracht gedreven. c. Op de heide nabij Anloo (Drente) is door den architect Dr. H. P. Berlage ten behoeve van den heer A. G. Kröller Jr. gebouwd de modelboerderij „Schipborg" (Plaat III). Hierbij is vastgehouden aan het denkbeeld van een binnenplein, vanwaaruit toegang wordt verleend tot alle bedrijfsruimten. Alleen de met gegolfd plaatijzer afgedekte ijzeren open graanschuren staan buiten het plein, aan weerszijden en vrij ver van, en schuin vóór de beide stalruimten. Met het woonhuis voor den eigenaar-bewoner verbonden is de woning van den bedrijfboer. Hier sluiten aan weerszijden verschillende bedrijfsruimten aan, terwijl het binnenplein verder wordt geflankeerd door den koestal eenerzijds, en den paarden- en den varkenstal anderzijds. De mest wordt naar buiten afgevoerd, ook de gierkelders liggen aan de buitenzijde. Het melk- en jongvee staan in dwarsstallingen, kalveren kunnen in aparte standen of in boxen worden gestald. Op het binnenplein bevindt zich het paardenwed. Toegang wordt verleend door een monumentale poort, waarnaast gelegenheid is voor het bergen van kleinere gereedschappen. *) d. Een boerderij, waarvan de oorspronkelijke vorm dreigt verloren te gaan bij de steeds voortgaande, nog lang niet compleet weergegeven, vernieuwingen en aanbouwingen, is de Johanna-Hoeve te Oosterbeek (Plaat IV). Het woonhuis van den bedrijfsleider ligt buiten het plan. Oorspronkelijk werden gebouwd: de paardenstal, de varkenstal, de overdekte mestvaalt, de dorschschuur, de melkveestal met de aanhoorige verschillende be- *) Zie voor meerdere details het plaatwerk: „De Architect", 22ste Jaargang, Afl. No. 1. drijfslokalen, de speelplaats, de knollenkamer w. o. kelder, de melkontvangst w. o. kelder, het centrifugelokaal w. o. kelder, het karnlokaal, het laboratorium, de machinekamer en het bijbehoorende kantoortje, die nu evenwel buiten gebruik zijn gesteld. Verder een schaftlokaal voor het uitwonend personeel en een portierswoning. Daarnaast ligt het kantoor voor de directie met het administratief personeel. Naast den paardenstal kan het veevoeder worden gekookt, in bakhuis en kookplaats. Boven den koestal is gelegenheid tot het bergen van hooi. Tevens zijn hiervoor nog eenige bergen gebouwd, waarin ook een gedeelte van den graanoogst kan worden getast. Het gedorschte graan wordt geborgen op den zolder van een bijgebouw, waaronder een bergplaats voor kunstmest en een loopstal voor jongvee. Verschillende werktuigen voor de voederbereiding staan in een hoek van de hooge dorschschuur opgesteld; al deze werktuigen worden electrisch gedreven. De drijfkracht wordt opgewekt in een apart gelegen electrische centrale, waarnaast de paarden beslagen en werktuigen gerepareerd kunnen worden. Uitbreiding is verkregen door een hoek van den varkensstal te verbouwen tot paardenstal. Voorts is het complex vermeerderd door het bouwen van een quarantainestal, tevens voorzien van stierenboxen, potstal en operatiekamer. Aan de voorzijde ligt de woning voor den veeopzichter met aangrenzende knechtskamer. Later zijn aan de veestallen nog twee groenvoedersilo's aangebouwd, terwijl het zich steeds uitbreidend aantal wagens en werktuigen nog remises vereischt met een timmermanswerkplaats enz., die niet alle weergegeven konden worden. Verder zijn o. a. op het landgoed gebouwd een groote dorschschuur met aangrenzende paardenstal en arbeiderswoning en een schapenstal met scheperswoning. Deze schapenstal is intusschen tot jongveestal verbouwd en ook van een groenvoedersilo voorzien. e. Een gemengd bedrijf van kleiner omvang wordt voorgesteld op Plaat V, en wel het ontwerp voor een ontginningsbedrijf waarbij nog niet als bekend is verondersteld of het zich in de richting van de veeteelt dan wel van den akkerbouw zal kunnen ontwikkelen. Voorloopig is aangenomen dat het een gemengd bedrijf zal zijn. In verband hiermede zijn de bedrijfslokalen geheel van elkaar gescheiden, en groepeeren zij zich om de mestvaalt. Een groote graanschuur met lange dorschvloer, waarop ook wagens en werktuigen kunnen worden geplaatst, telt een aantal vakken, waarvan er maar drie direct voor berging van hooi en granen worden gebruikt. Aan de voorzijde bevindt zich het lokaal voor voederbereiding, met den electromotor die alle werktuigen drijft; daarnaast ligt de bietenkelder, daarboven de graanzolder. Hier sluit onmiddellijk de vleugel bijaan, waarin de melkveestal is ondergebracht, die zoo noodig in lengterichting nog onbeperkt kan worden uitgebreid. De paardenstal sluit den dorschvloer af. Naast de vakken zijn de secundaire stallingen ondergebracht als loopstal voor jonge paarden en de box voor den stier, met ziekenstal en melkkamer; welke laatste onmiddellijk naast den koestal ligt. Hierboven, en boven paardenstal en koestal, kan een groote hoeveelheid hooi worden geborgen. Granen die het vlugst worden afgedorscht, woiden geborgen in de open veldschuur, die aan de Westzijde is afgesloten en daar gelegenheid tot bergen van meer kostbare werktuigen geeft. Neemt het akkerbouwbedrijf de overhand, dan is uitbreiding gemakkelijk door het aanbouwen van eenige vakken aan de open veldschuur. Is dit niet het geval, en neemt met de veehouderij ook de varkensfokkerij en -mesterij, toe dan kunnen ook de varkenstallen voorloopig onbeperkt worden verlengd. En toch behoudt het plan zijn compacten vorm, en blijft ook het karakter van centraalbouw gehandhaafd. HOOFDSTUK F. Boerderijgebouwen voor middelmatig en klein bedrijf. 1. Algemeen. In ons land vindt men een groot aantal typen van boerderijen van den meest uiteenloopenden aard; die ieder voor zich in meerdere of mindere mate voldoen aan de eischen van het in een bepaalde streek heerschende cultuurstelsel. In verband met de natuurlijke behoudendheid van de landbouwende bevolking, zijn de gebouwen uit den aard der zaak een dankbaar studie-object geweest voor die geleerden, welke verband zochten tusschen de zeden, gewoonten en gebruiken, en den oorsprong van de bewoners. Zoo heeft Prof. Dr. J. H. Gallee een onderzoek ingesteld naar de volksstammen, waaruit de bevolking van ons land is ontstaan, welk onderzoek is verdeeld in nasporingen over: 1. De dialecten in verschillende gewesten. 2. De gestalten en de lichaamsbouw van de bewoners. 3. De oude rechtspraken in een bepaald gewest. 4. De volksdrachten en gebruiken. 5. De bouwtranten van de woningen. De resultaten zijn alle in meer of minder scherp begrensde kaarten neergelegd, en nu bleek dat deze elkaar vrij volkomen dekten, waarmede tegelijk het bewijs van haar onderling verband is geleverd. De verschillende typen van gebouwen vinden verder hun ontstaan, behalve door het verschil in afstamming van de bewoners, in de volgende oorzaken: a. Het verschil in aard en wijze waarop het bedrijf wordt uitgevoerd (wei- of bouwland, klei- of zandgrond, groot- of kleinbedrijf). b. De gesteldheid van de streek, in verband met de daar het meest op den voorgrond tredende materialen, die elk aparte constructieve eischen stellen, die zich voornamelijk uiten in wandconstructie en dakbedekking. c. De nabijheid van groote steden, en handelsverkeerswegen. d. De welvaart van de bewoners, hoewel die zich meestal nog slechts uit in de eischen aan de inrichting van het woonhuis. Men onderscheidt hoofdzakelijk de volgende hoofdvormen : A. Het Friesche type, dat langs onze geheele Noordzeekust voorkomt, en overigens tot zeer ver langs de Oostzeekust. B. Het Halle-type dat, van over onze Oostelijke grenzen komende, zich perfectionneert tot de Zuid-Hollandsche kaasboerderij. C. Het Langgeveltype dat in Noord-Brabant algemeen is, en onmiddellijk aansluit bij de Kempensche boerderijen. D. Het Romeinsche type wat de hoofdvorm is in Zuidelijk Limburg, en vermoedelijk zijn ontstaan te danken heeft aan gelijknamige tijdelijk overheerschende volksstammen. Tusschen al deze typen in bestaan vele overgangsvormen, die zoowel wat de innerlijke als de uiterlijke vormen betreft, meervoudige invloeden hebben ondergaan. Een bespreking van de ontstaansoorzaken van alle typen zou verder voeren dan de bedoeling van dit werk is; hiervoor mag naar andere boeken worden verwezen, *) hoewel hierin het laatste woord nog lang niet gesproken is. Meer van direct nut is de behandeling van de verschillende vormen, van utiliteits-standpunt bezien; met aanduiding van de verbeteringen welke in den loop der tijden hierin zijn aangebracht, en zoo mogelijk van de landbouwkundige redenen welke hiertoe hebben geleid. In hoofdzaak zal, terwille van een gemakkelijk overzicht, de hierboven vermelde indeeling worden gevolgd. Om een overmaat van teekeningen te vermijden zal evenwel met het weergeven der plattegronden worden volstaan, alleen ter verduidelijking hier en daar een dwarsdoorsnede worden gegeven en slechts een korte beschrijving worden toegevoegd. Elk behoorlijk vakman zal hieruit voldoende kunnen lezen, om zelf den opzet van een plan te voltooien. Tengevolge van de kleine schaal waarop de platte-gronden zijn weergegeven, zijn inschriften onmogelijk gebleken, en hebben deze voor nummers plaats moeten maken, waar in den tekst naar wordt verwezen. 2. Verschillende bedrijfsvormen. «.Het Friesche type, en daarvan afgeleide vormèn. In de provincie Groningen kent men in hoofdzaak twee boerderijenvormen, de Oldambter en de Hoogelander boerderij, waarvan, ten ruimste, genomen, het Damsterdiep ongeveer de grenslijn is. Oorspronkelijk meer voor het weidbedrijf ingericht zijnde, heeft de akkerbouw veld gewonnen, en de paardenfokkerij een groote vlucht genomen. Als gevolg zijn dikwijls nevenruimten ontstaan, voor het stallen van paarden en het bergen van wagens, gereedschappen en werktuigen. Toch is het oude type van boerderij in gebruik gebleven, al zijn ook eenige details verbeterd. *) O. a.: Lefrancq van Berkhey: Natuurlijke Historie van Holland ' 1769 . C. H. Peters : Overzicht over de Boerenplaatsenbouw in Nederland (1874). Prof. Gallee : Het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners (1908). K. Uilkema : Het Friesche boerenhuis (1916). Bij de Oldambterboerderij zijn woonhuis en schuur door een brandmuur van elkaar gescheiden (serie F., Plaat I, fig. la). Voor den brandmuur bevinden zich de gezinsvertrekken als woonkamers (1) en slaapkamers (2), waaronder dikwijls een doorgaande keuken en waarboven een groote graanzolder. Daarachter liggen de dienstvertrekken, n. L de keuken (3), met meidenkamer (4), knechtenkamer (5), brandstofhok (6) en koetshuis (7). Alleen gedurende de laatste jaren hebben deze betrekkelijk bescheiden woningen in vele streken plaats moeten maken voor weelderig ingerichte landhuizen. Naast de vakken (9) voor het bergen van hooi en graan liggen aan de eene zijde de dorschvloer, aan de andere zijde de koestal (10), de varkensstal (11), de paardenstal (12) en de boxen (13). De inrichting van de schuur is verder zeer eenvoudig, zooals de dwarsdoorsnede (fig, 16) met zijn weinig en dikwijls ongelijk hellend dakvlak, laat zien. Op het Hoogeland kent men het zoogenaamde tweeling-schurenstelsel (zie fig. 2a), waarbij twee schuren naast elkaar zijn gelegen; en de scheidingswand die beide gemeen zouden hebben is weggelaten. Beide hebben overeenkomstige gebintconstructies, en bezitten aparte gebinten, al zijn deze zelden even hóóg. Daartusschen in ligt de z. g. „krimp", de doorgaande inreed of dorschvloer, die meestal ongeveer 6 Meter breed is (fig. 26). 1 Beide helften zouden overigens voor Oldambter-boerderij kunnen dienen. Het woonhuis is hier eenvoudig gedacht: de huiskamer (1) wordt geflankeerd , door kantoor (2) en slaapkamer (3). Achter de dwarsgang liggen de keuken (4) en de bijkeuken (5), welke laatste tevens voor karnhuis fungeert. De ruime brandstoffenbergplaats (6) is weer in de onmiddelijke nabijheid. Hierdoor betreedt men den dorschvloer (7), die het centrum van het bedrijf vormt. Van hieruit kan men [ alle ruimten gemakkelijk bereiken: n. 1. allereerst de vakken (8) waarin hooi en granen worden geborgen. Met behulp van de stoomdorschmachine kan op den dorschvloer de oogst worden afgedorschen. In de oudere bedrijven treft men op de dwarsvloeren (9) dikwijls nog den rosmolen, om in den loop van den winter geleidelijk te kunnen afdorschen. Vooral is dit van beteekenis voor gemengde bedrijven, waar men 's winters toch nog vrij veel personeel noodig heeft. De dwarsvloer, die toegang verleent tot den koestal (10), kan overigens voor voedervloer worden gebruikt. In de onmiddellijke nabijheid ligt dan ook de bietenkelder. Terwille van de paardenfokkerij dient de groote paardenstal (12) met een groot aantal boxen (13). Boven het koetshuis (14) ligt de graanzolder, waardoor de zolder boven het woonhuis met slaapvertrekken kan worden ingericht. Achter in de schuur bevindt zich nog de jongveestal (15). Wagens en landbouwwerktuigen kunnen op den dorschvloer en in de leeggekomen vakken worden geborgen. In verband met de richting die het Groninger landbouwbedrijf de laatste ^\ jaren inslaat, waarbij koeien zeldzamer worden, en de oogst zoo spoedig mogelijk wordt afgedorschen en het stroo afgeleverd, doet zich- geruimen tijd de vraag voor, of met deze bouwvormen niet moet worden gebroken. *) In de eerste plaats doet zich de vraag voor: moeten de stallen niet beter worden ingericht? Voornamelijk de stalling van het rundvee met de koppen tegen den binnenmuur, zonder voedergang daar voorlangs, dient te worden herzien. Maar het feit, dat de groote schuren maar zoo'n klein gedeelte van het jaar worden gebruikt, is een pleidooi voor het afzonderlijk plaatsen van woonhuis met stallen, en het bouwen van een open graanschuur met remise voor wagens en werktuigen, waarboven de graanzolder een plaatsje kan vinden. Hiervoor zijn vele oplossingen mogelijk. Bij het maken van voorloopige plannen is het evenwel gebleven. Misschien zullen de hoogere bouwkosten van den tegenwoordigen tijd hierop een invloed ten gunste uitoefenen. In Friesland kent men nog onderscheidene bouwvormen, **) waarvan wij nog een der oudere (hoewel nog vrij algemeene) ontmoeten in fig. 3. Het apart gelegen woonhuis, waarin zeer ruime kamers (1), is door het middenhuis (2) met de eigenlijke schuur verbonden. Onmiddellijk sluit hier het karnhuis (3) met kaas-ketel bij aan, met de zeer ruime melkkelder (4). Dit gedeelte, hetwelk aan de zuivelbereiding is gewijd, is door een gang gescheiden van het akkerbouwbedrijf. Verder loopt langs de vakken (5) de doorreed (waarop de karnmolen) en aan het einde ligt het dorschhuis (7) met aangrenzenden paardenstal (8). Gescheiden hiervan ligt de koestal (9), waarbij het vee nog op de oude Friesche wijze staat gestald, n.1. met de koppen tegen den buitenmuur, twee aan twee tusschen vaste schotten op de zeer hooge stoep. In den loop der tijden is ook dit type veranderd: het verwerken van de melk heeft niet langer op de boerderij plaats, maar in de coöperatieve zuivelfabriek. Ook wat de inrichting der stallen betreft, beginnen meer moderne denkbeelden zich baan te breken. Plaat II, fig. 1, laat een meer moderne boerderij voor gemengd bedrijf zien, waarbij het woonhuis direct tegen de schuur is gebouwd. Begane-gronds vindt men de woonvertrekken (1), een slaapkamer (2), een keuken (3) w.o. kelder. Een ruime bijkeuken (4) vormt het contact tusschen woonhuis en stallen en dient tevens als spoelplaats, koelruimte, enz. In het eerste bergvak zijn bergplaatsen (5) afgetimmerd, waarboven zich eventueel een bergzolder of de knechtenkamers kunnen bevinden. Naast den dorschvloer (6) liggen de vakken (7), waarvan er een begane-gronds kan dienen voor bergplaats voor wagens (8) of snijvloer voor voederbieten enz. Over de volle lengte van de vakken loopt de gemoderniseerde koestal (9). *) Zie hiervoor o. a. in het Jaarverslag 1901—1902 van de Groningsche Maatschappij van Landbouw en Nijverheid de behandeling van het vraagpunt: „De inrichting der gebouwen voor het landbouwbedrijf in onze provincie". **) Zie hiervoor o.a. K. Uilkema, voornoemd. Het laatste vak wordt ingenomen door den paardenstal (10) met boxen, waarboven een goede graanzolder kan worden gebouwd. Meer dan tot dusver gebruikelijk, is hier op een goede bewaring van mest en gier acht gegeven. Fig. 2a en 2b geven een z.g. stelphuizinge weer, een zuiver modern veebedrijf, wat de bescheiden behuizing van de paarden nader aantoont. Woonhuis, stalling en schuur bevinden zich geheel en al onder één kap. Uit den aard der zaak is het woonhuis dan bescheiden ingericht: behalve huiskamer en mooie kamer (1), een slaapkamer (2), treft men een kleine keuken (3), w.o. kelder en een nog kleinere m eikkamer. Bijna tot den voorgevel loopt de op Zuid-Hollandsche wijze ingerichte koestal (5). Alleen de jongveestal (6) is nog Friesch, terwille van een gemakkelijke voedering door luiken vanaf den voedergang. De stieren en zeer jonge kalveren worden in boxen (7) gestald. De inreed (8) dient voor berging van wagens en gereedschappen; overigens voor het lossen van hooiwagens in de vakken (9). De leege wagens verdwijnen door de kleinere op zij gelegen uitriddeuren. De paardenstal (10) vindt een plaatsje aan het uiteinde van den inreed. De allernieuwste bedrijfsvorm, die reeds eenige stadia van ontwikkeling heeft doorloopen, wordt voorgesteld door fig. 3. De oude schuurvorm is gehandhaafd gebleven, maar alleen voor het bergen van hooi en het onderbrengen van betrekkelijk ondergeschikte stallingen. In verband met het fokken en verkoopen van waardevol stamboekvee heeft men n.1. de behoefte gevoeld om het melkvee apart te stallen. Het woonhuis is hier, in verband met het winstgevend bedrijf, ook meer lucratief gedacht: behalve de kamers (1) en de slaapkamers (2), waarvan de kleinste voor kantoor kan dienen, vindt men hier de keuken (3) met waschhok of bijkeuken (4). Bij den dubbelrijigen overwelfden koestal (5) ligt de melkkamer (6); T-vormig aansluitend bij den koestal is de stal voor jongvee gebouwd. Het lokaal voor voederbereiding (7) verschaft toegang naar alle ruimten; in de onmiddellijke nabijheid hiervan is de opslagplaats (8) voor krachtvoeder. Het jongvee wordt hiernaast gestald (9), terwijl voor fokstieren en fokkalveren aparte boxen (10) zijn gebouwd. De rijtuigen en landbouwwerktuigen (11) worden naast de vakken (12) geborgen; karren enz. vinden een plaatsje op den doorreed (13). De ruimte voor kleinere gereedschappen (14) geeft verbinding met den paardenstal .(15). Pas geboren waardevolle kalveren worden in warme boxen (16) ondergebracht. In eenigszins andere richting hebben zich de Drentsche boerderijen ontwikkeld. Sluiten die in het Noorden en het Westen zich aan bij de gemengde bedrijven van de zandstreken van Oostelijk Friesland, die wat ontwikkeling en grootte aangaat ver moeten achterstaan bij de behandelde vormen in de kleistreken, in het Zuid-Westen van de provincie Drente heeft zich een bpuwvorm ontwikkeld, die weer in vele opzichten daarvan afwijkt en waarin bijna uitsluitend de veefokkerij wordt beoefend. De welstand der bewoners (Plaat III, fig. 1) vereischte een ruime woning. Rondom de ruime vestibule (1) groepeeren zich de woonvertrekken (2), het kantoor (3), een slaapkamer (4) en de keuken (5). Het woonhuis is van de schuurruimte gescheiden door een dwarsdeel (6), waar de paarden voor het mooie rijtuig kunnen worden aan- en uitgespannen. Naast de groote schuur bevindt zich ook hier een bijschuur, waarin de deel de communicatie mogelijk maakt. In de vakken wordt weer hooi geborgen; het het eerste vak dient voor koetshuis (9), het laatste voor paardenstal (10). De waardevolle veestapel wordt geborgen in den koestal (11), aan het einde waarvan een melkkamer (12) ligt; hierboven is een knechtenkamer ingericht. In de kleine schuur liggen een potstal (13) voor jongvee, de kalverstal (14), de varkensstal (15), een stook- en voederplaats (16), het turfhok (17) en een bergplaats voor wagens (18). De kalver- en varkensstallen zijn beide van loophokken voorzien. / Weer meer naar het Groninger-type neigen de boerderijen uit de Veenkoloniën. / Uit den aard der zaak moeten deze goedkoop worden gebouwd; en is de oude stelpvorm (fig. 2) daartoe het meest geëigend, met daarin afgetimmerd woonhuis, waarin men aantreft de woonkeuken (1), kamer (2), slaapkamers (3), onder één waarvan een kelder (4) is gebouwd. Door een dwarsgang hiervan gescheiden zijn de bedrijfsruimten, n. I.: de bijkeuken (5), de koestal (6), de varkensstal (7), en de paardenstal (8). Vanaf den dorschvloer (9) kan men de vakken (10) bereiken. Akkerbouwbedrijf is hier hoofdzaak; daar wijzen de kleine stalruimten op, die alleen, behalve de paarden, het noodige vee voor eigen gebruik kunnen bevatten. In den regel is de grootte van de gebouwen niet in overeenstemming met het uitgestrekte bedrijf; de hoofdzakelijke verbouw van aardappelen, met rogge en haver vereischt betrekkelijk weinig bergruimte. Van iets meer luxe getuigt een ander plan (fig. 3), waarbij het woonhuis vrij naar voren is uitgebouwd en uit woonkamers (1) bestaat met slaapkamers (2), onder één waarvan de kelder. De groote keuken (3) kan dienen voor zomerverblijf; en des winters als bedrijfslokaal. De veehouderij is hier van iets meer beteekenis, getuige de betrekkelijk ruime koestal (4). Langs den paardenstal (5) bestaat communicatie met den dorschvloer (6). Van de graanvakken (7) is nog een gedeelte ingeruimd voor aardappelkelder (8). Verder kan boven de stallingen nog hooi worden geborgen. Een varkenshok (9) met kalverenstal completeert het geheel. Ook voor kleinere bedrijven, zoowel in midden-Drente als in oostelijk Fries* land passen dergelijke kleine boerderijen; getuige het laatste plan (fig. 4). Het woonhuis is zeer bescheiden. Naast de ruime woonkeuken (1) ligt de kleine opkamer (2), w. o. de kelder. De waschplaats (3) geeft toegang tot koestal (4), met ruime bergplaats voor groenvoeder. Het voederen van de paarden (5) geschiedt vanaf den dorschvloer (6). Hooi kan boven de stallen, graan in het vak (7) worden geborgen. Desnoods kan een kleinere graanzolder, met bergruimte voor voederartikelen enz. boven de paardenstal worden aangebracht. De kleinere boerderijen in Noord-Holland, speciaal de kaasmakerijen boven het IJ, bestaan uit het z. g. „vierkant", het gebintenstel, dat de geheele kapconstructie draagt, en den hooioogst bergt. Daaromheen groepeeren zich het meestal zeer primitieve woonhuis aan de voorzijde, dorschvloer en koestal aan de beide zijkanten; terwijl de achterkant door een jongveestal kan worden ingenomen. De zolders worden niet voor het bouwen van slaapvertrekken benut; dikwijls slaapt het geheele gezin in de beide woonvertrekken, die onmiddellijk aansluiten tegen den brandmuur, die het vak moet beschermen. In het vierkant, en van uit den stal toegankelijk, vindt men dikwijls nog bedsteden of kooien. Het voorste gedeelte van den koestal dient vaak voor zomervertrek. De nieuwe boerderijen (Plaat IV, fig. la en 16) zijn meestal wel geriefelijker, vooral wanneer een gemengd bedrijf meer ruimte vereischt. Toch blijft het woonhuis nog tot den beganen grond beperkt, en bestaat uit woonkamer (1), slaapkamer (2), logeerkamer (3) en keuken (4). Een gang achter langs deze vertrekken levert de noodige beveiliging tegen brandgevaar en verschaft tegelijk een gemakkelijke verbinding tusschen alle ruimten onderling. De kaaskamer (5) w.o. de kelder is aangebracht, beslaat nu een gedeelte van den dorschvloer (6), waar de wagens en landbouwwerktuigen worden geborgen. Aan de kaaskamer sluit de koelkamer (7) aan, met de boenplaats (8) die in een aanbouw zijn ondergebracht. Daarnaast is de brongasinstallatie (9) geplaatst. Door dezen aanbouw gaat het karakteristieke van den gesloten bouwvorm wel eenigermate verloren. Naast de hooivakken (10) ligt de koestal (11), waar de oude Friesche veestand nog is toegepast. De paardenstal (12) bevindt zich onmiddellijk bij de wagenbergplaats. "Fig. 2 stelt een boerderij voor, waarbij een grootere veestapel in meer moderne stallen is ondergebracht. In verband hiermede is ook de bergruimte voor hooi noodzakelijk grooter geworden. Het woonhuis blijft nog bescheiden en bestaat uit woonkamer (1), logeerkamer (2) en keuken (3), allen voorzien van de nog inheemsche bedsteden. Op den dorschvloer (4) bevindt zich de paardenstal (5), die zoo klein is, dat aan geen akkerbouwbedrijf behoeft te worden gedacht. Van uit de hooivakken (6) kan het hooi onmiddellijk op den voergang voor de koeien (7) en het jongvee (8) worden gebracht. De kaasmakerij is nu van het woonhuis gescheiden. Naast de kaasplaats (9) bevinden zich in een uitbouw de roomkamer (10) en de boenplaats (11). Wanneer hierbij het eene zijdelingsche dakvlak is doorgetrokken, ontstaat een tweede noklijn, evenwijdig aan de eerste; de uitbouw wordt dan wel „staart" genoemd. In de nieuwere gemengde en grootere bedrijven kan de behoefte aan meer woon- en bergruimte ontstaan, en geeft dit aanleiding tot het afzonderlijk plaatsen van het woonhuis. Aan alle zijden kan het vierkant dan met bedrijfsruimten worden omringd (zie fig. 3). Het dichtst bij het woonhuis en zoo mogelijk door een overdekten doorgang daarmede verbonden ligt de stook-'en waschplaats (1); daarnaast de paardenstal (2). De paarden worden vanaf den dorschvloer (3) gevoederd, terwijl vanuit de bergvakken hooi en stroo voor de koeien (5) wordt gebracht. Het melkvee staat gestald op een modern ingerichten Z.-H. grupstal; het jongvee daarentegen nog op de ouderwetsche manier met de koppen tegen den muur. Voor de kalveren zijn aparte boxen (6) gebouwd. Wil men, met handhaving, zooveel mogelijk, van den inheemschen uitwendigen bouwvorm een boerderij bouwen die aan alle moderne eischen voldoet, dan geeft figuur 4 daarvan een voorbeeld. Het woonhuis, door een gang van de vakken gescheiden, bestaat uit woonkamer (1), mooie kamer (2), slaapkamer (3) en keuken (4) w. o. kelder *). De aparte melkkamer (5) **) is alleen van uit den koestal (6) toegankelijk. Al het vee is niet ondergebracht kunnen worden, dan na uitbouwing van een grooten „staart". Ook de stier in de box (7) staat in dezelfde stalruimte. Naast de vakken (8) komt op den dorschvloer (9) een groote ruimte vrij voor het bergen van de steeds talrijker wordende wagens en hooibouwwerktuigen. Ook kunnen in het voorjaar de pas geboren kalveren hier worden geplaatst in daarvoor gereed te maken tijdelijke hokken. De hooivoedering geschiedt direct uit de vakken, ook voor de paarden, (10) hoewel die afzonderlijk staan gestald. Door het lokaal voor voederbereiding (11) is verbinding mogelijk tusschen de verschillende bedrijfsruimten. < IS Uil UC IUI UUHVCr UCIiailUClUC yiailUCll llCl 1 licauic >-Jl>^ ««g mm uivvi zuiver te onderkennen, op de Zuid-Hollandsche eilanden (Plaat V) beginnen ingrijpende wijzigingen op te treden. Het gemengde bedrijf is hier nog regel; de plaats van het woonhuis ten opzichte van de schuur, en de ligging van den dorschvloer vertoonen variaties. (*) Bedsteden zijn uit dit plan nog niet geweerd kunnen worden. (**) De melk wordt in de zuivelfabriek verwerkt. Wanneer het woonhuis nog aan de schuur is vastgebouwd (fig. 1), zijn zij door een opgaanden brandmuur van elkaar gescheiden en vertoonen beide een gemeenschappelijk zijvlak waardoor de noklijn verspringt. De groote deuren die toegang verleenen naar den dwarsvloer, bevinden zich in den voorgevel van de schuur. De woonruimte bevindt zich vóór den brandmuur, en bevat woonkamers (1), slaapkamer (2), opkamer (3) w. o, kelder, keuken (4), en bijkeuken (5). Ook op den zolder zijn slaapkamers ingericht, hoewel in de andere boerderijen hier nog zeer algemeen het gedorschen graan wordt bewaard. De eene langszijde van de schuur wordt ingenomen door de melkkamer (6) met koelbak, en den langen koestal (7) met jongveestal (8). Ook de veemesterij (v.r.n.1. jonge ossen) tiert hier welig. Naast de vakken (2) voor berging van granen (hooi wordt vaak op de zolder boven de stallen geborgen) ligt de niet geheel doorgaande langsvloer (10). Het voorlaatste vak wordt ingenomen door een dwarsvloer (11), die zoowel voor dorsch- als voedervloer dienst doet. Hier tegenover liggen de kleinere uitriddeuren; waar de ledige oogstwagens passeeren. Jonge paarden kunnen in een tijdelijken stal (12) worden geplaatst; de fbken werkpaarden komen in het als dwarsstal ingerichte laatste vak (13), waarboven zich de graanzolder bevindt; Ook wordt deze wel gebouwd boven de bijschuur, waarin de wagens en landbouwwerktuigen worden geborgen. Dikwijls staat het woonhuis apart (zie fig. 2). In de nieuwe boerderijen verkrijgt de dwarsvloer dan een meer geprononceerd uiterlijk, en loopt dan door over de volle breedte van de schuur; maar dient nog alleen als voedervloer (2) voor den paardenstal (1). De zolders boven de stallen dienen voor berging van hooi, in de vakken wordt alleen graan geborgen. Hier langs loopt de koestal (4), die eindigt tegen het lokaal voor bereiding van voeder voor het mestvee (5). Boven het wagenhuis (6) ligt de graanzolder. Het graan kan machinaal worden gedorschen; wanneer dit 's winters terwille van de werkverschaffing met den vlegel gebeurt, wordt een gedeelte van een houten vloer voorzien. In de nabijheid hiervan vindt de motor (8) een plaatsje. Men kan nog verder gaan, en behalve de woning ook de stallen buiten de schuur brengen. De dorschvloer (1) gaat nu over de volle lengte door (zie fig. 3); het eigenlijke dorschen met den vlegel gebeurt op den dwarsvloer (2), waardoor, hoewel meestal niet over de volle hoogte, een der vakken (3) in beslag genomen wordt. Het eerste vak is onderkelderd (4), voor het bewaren van voederbieten. Daarboven ligt de graanzolder, twee verdiepingen boven elkaar. Hierbij sluiten de lokalen voor voederbereiding (5) aan; eventueel kunnen hier gereedschappen en werktuigen worden geborgen, evenals in het midden (6), waar de karren een plaatsje vinden. Het vee staat gestald in twee aangebouwde vleugels; aan de eene zijde paarden (7) en jongvee (8), aan de andere zijde van de binnenplaats (9) (waar o. a. de gierkelder kan worden gebouwd) het melkvee (10). Hoe Zuidelijker men op de eilanden komt, hoe grooter de mestvaalt wordt, die dan tegelijk dient als loopstal voor jongvee, en vroeger tot drenkplaats voor den veestapel diende. Aan de bewaring, van den mest werd, zooals dit veelal in de kleistreken het geval is, evenwel niet de noodige aandacht besteed. In de kleistreken van N. W. Noord-Brabant wordt de mestvaalt het centrum van de schuur met bijbehooren (zie plaat VI fig. 1). Het mestvee vereischt een andere verzorging dan het melkvee ; rationeel is het om dan beide apart te stallen. Vooral wanneer de veehouderij overwegend is boven het akkerbouwbedrijf, zou in de groote schuur de verhouding tusschen stallingen en bergruimte onevenwichtig worden. Als gevolg hiervan kan de behoefte aan een grootere bijschuur ontstaan. In de groote schuur met doorgaanden dorschvloer (1) wordt een gedeelte van de vakken (2) in beslag genomen door een dubbele dwarsstal (3) voor melkvee waarboven hooi wordt geborgen; door deze ligging is de aanvoer van hooi en stroo het gemakkelijkst, ook de afvoer van den mest. Hier sluiten de kalverstal (4), de jongveestal (5) en eenige boxen (6) voor veulenmerriën aan. De laatste vakken worden ingenomen door den snijvloer (7) met paardenstal (8), waarboven de graanzolder. Onder het mestputstraatje ligt de gierkelder (9); de mestput (10) is van een dichten vloer voorzien, en tegelijk omheind om hier het jongvee op te kunnen laten losloopen. In de bijschuur sluit hier de mestveestal (11) bij aan, waarnaast de varkensstallen (12) en eenige boxen (13). De mest wordt hierdoor zeer gemakkelijk op de vaalt gebracht. Een kleine afgesloten bergplaats (14) voor gereedschappen aan het eene, en een pulphok (16) aan het andere uiteinde van het overigens open afdak (15) voor wagens geven overigen hieraan de noodige beschutting, Wanneer de akkerbouw met de paardenfokkerij van meer belang is, kan een andere indeeling worden gekozen (fig. 2). Behouden blijven de langsvloer (1) en de dwarsvloer (2), die gelegenheid geven tot het lossen zoowel als het dorschen van de oogstproducten in de vakken (3). De gedorschte granen worden weer geborgen boven den paardenstal (4), waarnaast een box (5) voor eenige jonge paarden is gebouwd. Voor veulenpaarden zijn eenige aparte boxen (6) bestemd; daarnaast die voor kalveren (7). Voor rundvee is betrekkelijk maar een kleine ruimte (8) gereserveerd. Een bijschuur is tegen de andere aangebouwd; zij bestaat uit een koetshuis (9), loods voor brandstoffen (10) w.b. het kippenhok, het wagenhuis (11), het tuighok (12) met motorlokaal (13). Langs alle stallen heen ligt de gierkelder (14). Op de mestvaalt (15) staan nog eenige ondergeschikte stallen, n.1. het varkenshok (16) en de schuilplaats (17) voer jongvee, dat den geheelen winter op de vaalt blijft loopen, en hier gevoederd wordt. In de zandstreken van Z.W. Noord-Brabant, waar zuinigheid bij den bouw een gebiedende eisch is, tracht men de voordeelen van de besproken vormen te combineeren; maar moet men in details bezuinigen en overigens letten op besparing van arbeidskrachten. Plaat VII, fig. la en lb, laten een plan zien, dat beschouwd kan worden als te zijn afgeleid van de vorige. Ter wille van de kosten zijn woonhuis en schuur onder één dak gebouwd; het woonhuis bestaat slecht» :uit mooie kamer (1), woonvertrek (2), opkamer (3) w.o. kelder, met stookplaats (4). De waschplaats (5) is niet van de schuur gescheiden en van hieruit kan de veestapel (6) worden overzien. Het vee staat onder de hilde, en de middenvloer (7) (die overigens meer voorkomt o.a. op het eiland van Dordrecht) is er niet van gescheiden, hoewel dit met betrekkelijk geringe kosten mogelijk is. Dorschen en voeren kunnen nu als het ware tegelijk gebeuren; het licht hiervoor valt nu door de stalramen en eventueel door daklichten binnen. Hooi kan boven de hilde, graan op de balken boven den vloer en in de vakken (.8) worden geborgen; het laatste vak is bovendien onderkelderd (9) voor het bergen van wortelen of voederbieten en voorzien van eenige hokken (10) voor het bergen van kaf, haksel enz. Behalve de paardenstal (11), w.b. de graanzolder, en een box voor een een veulenpaard (12), zijn in de schuur nog eenige varkenshokken (13) gebouwd; welke in een bedrijf, waar de ondermelk dagelijks van de fabriek terugkomt, natuurlijk niet kunnen worden gemist. Een gierkelder (14) en een mestvaalt (15) zijn hier evenzeer noodzakelijk. Geheel wijken enkele nieuw gebouwde boerderijen in den Haarlemmermeerpolder hiervan af (fig. 2a en 2b). Niet het woonhuis, dat door zijn indeeling in kamers (1), opkamer (2) w. o. kelder en keuken (3) eenvoudig genoeg is. Het verschil wordt geleverd door de schuurconstructie. De schuur is op zichzelf feitelijk af; maar door de hooge zijwanden is het mogelijk om aan weerszijden afdaken aan te brengen, die als stallingen worden gebruikt. Aan de eene zijne n. I. de koestal (5) met aansluitend werkhuis (4); daartegenover de paardenstal (9) met koetshuis (10). De paarden worden gevoederd vanaf den langsvloer (8); voor de koeien wordt het krachtvoeder op den voedervloer (7) klaar gemaakt. De vakken (6) kunnen nu ten volle voor graanberging worden benut; alleen het eerste of het laatste kunnen dienen voor remise voor landbouwwerktuigen w. b. de graanzolder. Jongveestallen, varkensstallen en karloods worden bij elkaar in een bijschuur ondergebracht Het voordeel van dezen bouw is de afzondering van alle stallen; terwijl de dorschvloer en de vakken steeds voldoende worden verlicht, en tijdens het dorschen geventileerd. Deze vorm kan ook worden toegepast voor een bedrijf van bijna uitsluitend veehouderij, fokkerij en kaasmakerij; mits dan de ruimte begane gronds voor stallingen wordt ingericht en het hooi op de zolders geborgen. Ruimteverlies wordt voorkomen door alleen een dwarsvloer aan te houden. In het daarvoor uitgewerkte plan (fig. 3a en 3b) bestaat het woonhuis uit 'woonvertrekken (1) met slaapkamer (2) en keuken (3). Hier sluiten bij aan: het wringhuis (4> en de kaaskamer (5) w. o. kelder met een bergplaats voor brandstoffen (6) en een opslagplaats voor voederartikelen (7). Slechts een van de vakken (8) kan tot beneden worden gevuld; vanaf de zolders kan het hooi worden afgeworpen op den dwarsvloer (9), om dan gemakkelijk den koestal (10) en den paardenstal (11) te bereiken. Wanneer wat minder aan de paardenfokkerij werd gedaan, zou dit de bergruimte in de schuur, maar ook de verlichting van de paardenstallen ten goede komen. Bij dit bedrijf behooren nog een groote gierkelder met mestvaalt, en een ruime varkensstal ten einde de afvalproducten van de kaasmakerij nog rendabel te kunnen maken. Niet zoozeer door de plattegrondsindeeling, maar wel door de gebintenconstructie onderscheidt zich van alle tot dusver besproken plannen de boerderij, welke wordt voorgesteld door de fig. la en 1& op Plaat VIII. Van de ZuidHollandsche eilanden naar Zeeland gaande, winnen de dwarsvloeren veld, en verliezen de langsvloeren terrein. Van de drie dwarsvloeren (1) gaat er maar een, de z.g. voedervloer van de paarden over de volle breedte van de schuur door. De andere loopen min of meer dood tegen den koestal. Een geheel doorgaande dwarsvloer is betrekkelijk van minder belang omdat de mestvaalt achter den koestal zich toch minder goed voor uitrijden met de leege boerenwagens leent. Wanneer de oogst wordt binnengehaald, wordt het hooi boven de stallen geborgen; het koren in de vakken (2) en op de balken boven de vloeren. Elke dwarsvloer kan links en rechts een vak bedienen. Ook kan elke stal vanaf een dwarsvloer bereikt worden, waardoor de voedering van het vee vlug verloopt; dit is het geval met den paardenstal (3), de merriën in de boxen (4) en het melk- of mestvee in den koestal (5). Het afdorschen gebeurt juist omgekeerd als het inbrengen van den oogst. Wel moet men bij de dwarsvloeren eenige malen de stoomdorsch mach ine verplaatsen, maar een voordeel is dat men de locomobile buiten kan laten staan, en de granen door dezen bouwtrant ook beter kan sorteeren, dan dit met langsvloeren het geval is. Den graanzolder vindt men nog zeer algemeen boven de vrijstaande woning. In Zeeland evenwel is de doorgaande dwarsvloer (zie fig. 2) gebruikelijk hoewel het bezwaar van uitrijden over de mestvaalt blijft klemmen. Alweer dient elke dwarsvloer (1) om daarmede de zolders boven de stallen, en de naastbijgelegen vakken (2) te vullen. De ligging van de stallen varieert; ook die van het wagenhuis en de graanzolder of pijzel. In dit voorbeeld ligt de remise (3) aan het uiteinde, de koestal (4) tusschen twee dwarsvloeren in; wat ook met een der paardenstallen (5) het geval is. De eene langs-paardenstal kan ook vervangen worden door een jong- of mestveestal; terwijl voor de paardenfokkerij steeds eenige standen voor jonge paarden of veulens (6) worden gereserveerd. Omdat de veulens toch in den regel vrij laat in den winter worden geboren, en eenige vakken dan zeker leeggedorschen zijn, kunnen deze tijdelijk voor merrieboxen worden ingericht en moeten daarvoor van een dichten vloer zijn voorzien. De graanzolder kan boven den paardenstal of het wagenhuis zijn gebouwd ; maar wordt ook dikwijls buiten de gebintstijlen van eenige van de vakken afgenomen. Dan is het gebruik om het graan in afgezonderde bakken te bewaren, en eenige zolders boven elkaar te bouwen. Overigens bestaat er zeer veel variatie, wat de onderlinge indeeling der verschillende bedrijfsruimten betreft. Over het algemeen laat de afwerking der details zeer veel te wenschen over. De groote mestvaalt (8) wijst op het nut van groote hoeveelheden stalmest. Toch is de bewaring verre van volmaakt, en mankeert in vele gevallen onder het mestputstraatje (7) nog de gierkelder, die daar zijn aangewezen plaats vindt. Bij enkele van de nieuwste boerderijen heeft schijnbaar (zie fig. 3) de dwarsvloer plaats moeten maken voor den langsvloer. Toch is dit maar schijn. De op hoogen trap van ontwikkeling staande paardenfokkerij stelt hoogere eischen aan de huisvesting en de voedering. De lange voedervloer (1) buigt om in een korten uitridvloer (2); maar de vakken (3) worden gevuld met behulp van de groote inriddeuren, die elk vak als het ware tegelijk weer tot een dwarsvloer maken. Het laatste vak is ingericht als kelder (4), waarboven een kippenhok. Daar tegenover ligt het lokaal voor voederbereiding (5), waarboven een doorgaande graanzolder. Hierbij sluiten de paardenstallen (6) aan, afgewisseld door boxen (7) voor veulenpaarden of hengsten. Koestallen (8) completeeren de rij, waarbij nog eenige stierenboxen (9) aanwezig zijn. Toch zijn dergelijke boerderijen nog niet als typen te beschouwen; zij komen slechts zelden voor. Feitelijk is de paardenfokkerij hierbij niet als aanvulling van het landbouwbedrijf te beschouwen, maar mag men eer het omgekeerde aannemen; er bestaat er dan volop reden om geheel met het Zeeuwsche type te breken, en liever modern ingerichte paardenstallen te bouwen, die geheel van de oogstopslagplaatsen zijn gescheiden. De drinkwatervoorziening is dikwijls lastig met het oog op het brakke grond- 7 water. De groote. dakvlakken kunnen evenwel hoeveelheden regenwater opvangen, waarvoor groote reserveputten met een inhoud van tientallen kubieke Meters voor de kostbare fokdieren geen overtollige luxe vormen. b. Het H alle-type, en daarvan afgeleide vormen. Er wordt aangenomen, dat de moedervorm het z.g. „losse huis" is; d.w.z., het huis met staande topgevels, zeer lage zij- en zonder binnenmuren, dat langzamerhand zeldzaam begint te worden (Plaat IX, fig. 1), maar waarvan in het Oostelijk gedeelte van Overijsel nog wel enkele exemplaren hier en daar aanwezig zijn. Hierbij wordt het rieten dak door gebinten gedragen, waarvan deconstructie afwijkt van die in het Friesche type; immers de bedoeling is anders. De bintbalken n.1. overwelven de midden-langsvloer, en dragen tegelijk de slieten waarop hooi en graan worden geborgen. Slechts een zeer klein gedeelte kan op de hilde boven het vee getast worden. De indeeling is zeer eenvoudig: rondom den haard (1) speelt zich het familieleven af, waarbij kinderen, jonge varkens en kippen eertijds om het vuur dartelden, en de rook door een gat in het dak moest trachten te verdwijnen. Woonvertrek en deel (2) of dorschvloer lagen in eikaars verlengde; een voordeel hiervan was dat gemakkelijk het vee kan worden overzien, ja, zelfs van uit de ouderlijke bedstede in de afgetimmerde slaapvertrekken (3) was dit het geval. Het woonhuis was geheel op het gemak ingericht, wat ook blijkt bij de waschplaats (4) die alleen door een drempel van de woonplaats was gescheiden, en waarbij de aan een ketting hangende waterketel van af het vuur naar binnen kon worden gezwaaid. Ook het veevoeder werd hier gekookt Aan weerszijden van den deel trof men verder de stallen, met name: de koestal (5), de paardenstal (6), de veulenstal (7), de jongveestal (8) en de varkensstal (9). De stallen voldeden en voldoen in meerendeel nog niet aan te stellen eischen; de z.g. „potstal" is nog algemeen, waarbij de belangen van de mestbewaring zwaarder wegen dan een goede gezondheid en de opvoeding van het productievermogen van den veestapel. De deel vormt het centrum, waarop het graan wordt gedorschen en het veevoeder wordt bewaard en klaargemaakt. De voorgevel gaat meestal als een hooge houten topgevel op; terwijl bij uitbreiding het eerst aan weerszijden van de groote uitriddeuren afdaken worden gemaakt. Karren en werktuigen worden in aparte loodsen bewaard; terwijl de vooruitgang van het bedrijf kan worden waargenomen aan de steeds grooter wordende behoefte aan stal- en bergruimte; waaraan wordt voldaan door den aanbouw van hooi- en graanbergen en stallingen van allerlei vorm en grootte, die op het erf jn bonte volgorde worden bijgebouwd. In de laatste jaren zijn evenwel ook de oudere gebouwen bijna alle van een binnenmuur voorzien, die woon- en stalruimten van elkaar scheidt; hoewel de directe verbinding gehandhaafd blijft. De indeeling van het woonhuis bij de nieuwe boerderijen blijft evenwel ook op die van het losse huis gelijken (zie hg. 2a en 2b); immers de woonkeuken (1) blijft in het midden, geflankeerd door een slaapkamer (2) en een opkamer (2) w. o. kelder. Soms bevindt het waschhok (4), tevens melkkamer, zich vóór den binnenmuur; in grootere bedrijven, waar de behoefte aan ruimte ook merkbaar wordt, wordt daarvoor een gedeelte van den veestand ingeruimd. De slaapplaatsen voor het personeel, eertijds op de hilde, komen nu meer en meer boven de woonvertrekken. De deel (5), die vroeger 6 a 7 Meter breed was, wordt nu smaller genomen, omdat het dorschen naar een aparte dorschschuur wordt verbannen, en alleen hooi boven de balken wordt geborgen; hierdoor wordt de behoefte aan groote bergruimte en een breeder deel natuurlijk minder. Wel blijven voor kleinere bedrijven de koestal (6), de varkenshokken (7) en de paardenstal (8) nog bij elkaar; terwille van een gemakkelijke voedering. De inrichting van de stallen wordt beter; de grupstal wint veld, en gierkelders en mestvaalten doen hun intrede. De botermakerij verdwijnt van het waschhok naar de coöperatieve zuivelfabriek, en de veehouderij is de laatste jaren zeer toegenomen door de hooge melkopbrengsten. In verband hiermede heeft zich ook de varkenshouderij uitgebreid, en is de behoefte ontstaan om de varkens in een aparte schuur te stallen. Die kan den vorm aannemen van een aangebouwde bijschuur, waarbij ter besparing van de werkzaamheden in de gemengde bedrijven de stallen zooveel mogelijk om de ingebouwde mestvaalt, tevens loopstal, zijn gegroepeerd (zie fig. 3). Het woonhuis blijft hier meer overeenkomstig de vroegere, alleen wat royaler ingedeeld in woonkeuken (1), wintervertrek (2), mooie kamer (3), opkamer (4) w. o. kelder en slaapkamer (5). De melkkamer (6) en de meidenkamer (7) grenzen aan den stal. Aan weerszijden van den deel (8) liggen de kalverstal (9), de paardenstal (10) met tuigberging (11) en de koestal (12). In de bijschuur treft men naast de stookplaats (13) den loopstal (14) voor jongvee, dat op de mestvaalt (15) kan rondspringen. Hier sluiten ook de varkensstallen (16) bij aan. Wordt het overdekken van den mestvaalt van minder belang geacht, en wil men het graan bergen en dorschen in de bijschuur, dan kan de mestvaalt daartusschen liggen, en de stoókplaats de gewenschte verbinding tusschen beide schuren tot stand brengen. Behoudt de veeschuur zijn oorspronkelijken vorm, de dorschschuur kan terwille van de meerdere bergruimte en het geringere ruimte- verlies door den dorschvloer den Frieschen vorm aannemen, wat uit plattegrond en doorsnede van fig. 4 duidelijk tot uiting komt. Hierbij is ook het woonhuis gemoderniseerd : aan weerszijden van de gang liggen de kamer (1), de woonkeuken (2), de wasch- en melkkamer (3) en de slaapkamer (4), w. o. eventueel de kelder; daarachter de knechtskamer (5). Aan weerszijden van den deel (6) de koestal (7), de paardenstal (8) en de jongveestal (9). De standplaats (10) is overdekt, en sluit mede de mestvaalt (11) af. De varkensstallen (12) zijn van de vakken gescheiden. Het eerste vak (13) dient voor voederplaats, w. b. de graanzolder; onder in het tweede is een kelder (14) gemetseld voor het bewaren van mangels, het derde (15) dient in zijn geheel voor het bergen van granen, het vierde kan beneden voor kalverstal (16) worden gebruikt. De dorschvloer (17) kan ook dienen voor het bergen van wagens. Ook kunnen de schuren worden omgewisseld, wanneer men in de veestallen gaat breken met het systeem van hooibewaring boven de gebinten. De breedte van den koestal wordt aanzienlijk beperkt, wanneer het hooi in een aparten berg wordt geborgen (zie fig. 5); tegelijk het stuiven in den stal; en het schimmelen van het hooi onder invloed van de staldampen tegengegaan. De uitwendige vorm van het geheel blijft evenwel bewaard, evenals de inrichting van het woonvertrek; dit laatste bestaat weer uit woonkeuken (1), kamer (2), slaapkamer (3) w. o. kelder; verder een bergplaats (5) met lokaal voor voederbewaring en -bereiding (6). Hierbij sluiten de varkensstallen (7) aan, die van de hooivakken (8) door een dichten wand zijn afgesloten. Door den paardenstal bereiken we den deel (10), waarnaast de dubbelrijige koestal (11) is gelegen. De mestvaalt (12) w. o. gierkelder en de hooi- of graanberg (13) zijn hiervan alle kanten gemakkelijk bereikbaar. Hoewel in Overijsel, Gelderland en Utrecht de ontwikkeling van de bedrijfsgebouwen steeds voortgaat, moet toch erkend dat op de ontginningen die het eigendom zijn van Twentsche groot-industrieelen, de meest verrassende varianten voorkomen en men daar met het grootste succes de oudere vormen wijzigt. Plaat X geeft hiervan nog een drietal voorbeelden. Fig. 1 is het plan van een Twentsche kaasboerderij, op Zuid-Hollandsche leest geschoeid, maar haar ontstaan zal geen verwondering wekken voor wie Plaat IX nauwlettend bestudeerde. Nu is ook het woonhuis in de wijziging betrokken en bestaat het slechts uit woonkamer (1), mooie kamer (2), werkplaats (3), tevens kaasmakerij, en opkamer (4) w.o. kelder; op den zolder bevinden zich verdere slaapvertrekken. De koestal (5) is van lage zijmuren voorzien; een doorgaande zolder ontbreekt en wordt door een hooggelegen plafond vervangen. Al het hooi wordt in den hooiberg (6) geborgen. In de bijschuur bevinden zich het wagenhuis (7), de paardenstal (8) en de potstal voor jongvee (9) aan de eene zijde van den dorschvloer (10), terwijl de varkensstallen (11) aan de overzijde liggen. Het graan kan op de zolders boven alle stalruimten worden geborgen. Een mestvaalt (12) met gierkelder kan natuurlijk niet worden gemist. Wanneer men alles in één gebouw wil onderbrengen, alle stallingen van elkaar wil scheiden en de bergruimten ten volle benutten, dan is de breede langsdeel ook geheel uit den booze. Immers onder de nok bevindt zich de grootste pershoogte, en die kan pas geheel worden benut wanneer men op den grond_Jbegint te tassen. Op dit principe is het volgende plan gebaseerd (zie fig. Qajmjte)) waarbij de gebintconstructie ook een verandering heeft ondergaan en het uiterlijk van de boerderij is gewijzigd, doordat de uitriddeuren nu in den Zijgevel zijn gelegen en toegang verleenen tot een korten dwarsvloer (8). Vanuit het woonvertrek, bestaande uit woonkeuken (1), mooie kamer (2), tevens slaapkamer, en opkamer (3), w.o. kelder, komt men in de waschplaats (4),' die toegang verleent tot den koestal (5). Ook de paardenstal (6) en de varkensstallen (7) liggen om het middenvak (9). Men moet zich hierbij voorstellen dat in den voorzomer het hooi geborgen wordt op den zolder boven de stallen, wat in de dwarsdoorsnede kan worden aangetoond. Het graan wordt geborgen in het middenvak en op de slieten boven den dwarsvloer, die zelf dient voor dorschvloer en voor het klaarmaken van veevoeder. Overigens kunnen daar nog de wagens worden geborgen. Dient dit plan voor een betrekkelijk klein bedrijf,- ook voor grootere bedrijven kan dit plan worden aangehouden, getuige fijgTT^zij het dan met eenige wijziging. / De veranderingen in het woonhuis betreffen alleen maar eenige uitbreiding van het aantal vertrekken. Naast de woonkeuken (1), de mooie kamer (2), de slaapkamer (3) en de opkamer (4) vindt men nog de wasch- en stookplaats (5) met de melkkamer (6). De koestal (7), de paardenstal (8), de varkensstallen (9), de kalverhokken (10) en het lokaal voor voederbereiding (11) omsluiten weer de vakken (13). De korte dwarsvloer (12) verschaft een vlugge verbinding tusschen alle bedrijfsruimten en biedt weer gelegenheid tot het voltassen van alle stalzolders, en daarna tot het vullen en leegdorschen van alle vakken. De mestvaalt (14) met den gierkelder sluiten gemakkelijk bij alle stalruimten aan. Juist de streken waarvan men het meeste mocht verwachten, stellen ook in dit opzicht teleur, en wel de vruchtbaarste centra langs de groote rivieren. Zoo behoort in de Betuwe (verschillende heerenboerderijen niet te na gesproken) een goede boerderij betrekkelijk tot de uitzonderingen. Wel is hier de fruitteelt van veel belang, dikwijls meer dan het akkerbouwbedrijf en moet de melkerij plaats maken voor mesterij en paardenfokkerij. Maar hiermede kan de inrichting van goede stallen gepaard gaan, wat evenwel slechts zelden het geval is. Met behoud van den ouderwetschen deel, waaraan men gehecht blijkt, zouden toch in onderdeden verbeteringen aangebracht kunnen worden, zooals fig. 4 laat zien. Het woonhuis is meer luxueus opgevat, in verband met de welvaart van den eigenaar en bestaat uit kamer (1), opkamer (2), woonkeuken (3) en bijkeuken (4). Aan weerszijden van den deel (5) liggen de koestal (6) en de paardenstal (7) met bijbehoorende box (8). Wel kunnen de hilden worden gebruikt voor het bewaren van eenig hooi in voorraad en wat krachtvoer, maar de rest wordt niet langer op de balken, maar in de hooibergen geborgen, waarbij de typische schuurbergen tegelijk als wagenremise dienst doen. In de losse bijschuur is de mestput (9) aangebracht met de kleine dorschvloer (10), waarnaast de stallen voor jonge ossen (11) en de varkens (12), die minder last en hinder van het dorschen ondervinden. Langs den Gelderschen Ysel en op het Kampereiland houdt men evenzeer aan de oude vormen vast. Ook hier zou een wijziging als voor de Betuwe aanbevolen wel op zijn plaats zijn. Waar de veehouderij en de fokkerij hier meer uitsluitend worden beoefend, zouden de paardenstallen hier voor koestanden plaats moeten maken. Wel eigenaardig is, dat een overeenkomstige inrichting als langs de groote rivieren ook voorkomt op de groote gemengde zandbedrijven van Oostelijk Utrecht; waarvan fig. 5 een voorbeeld geeft. Het woonhuis „trekt" hier weer meer naar den oorspronkelijken vorm van het Halle-type; naast het woonvertrek (1) liggen de keuken (eertijds de waschplaats) en de slaapvertrekken (3) en (4). Behalve de „geut" (5), waar melkgerei wordt geboend en kaas of boter kunnen worden gemaakt, sluit hier de opkamer (6) met de ruime kelder nog bij aan. Aan weerszijden van den breeden deel liggen de koestal (8), de potstal voor jongvee (9), een box (10) en de stal (11) voor de paarden, elk van een groot aantal mestdeuren voorzien, en schaars verlicht. Op den deel kan worden gedorschen en voeder klaar gemaakt, waarbij tegelijk de karnmolen (12) dienst kan doen. Verschillende bergen en bijschuren voltooien dit omvangrijke bedrijf. Wat inrichting betreft steekt hierbij gunstig af een modern klein-bedrijf uit deze buurt, dat uit bekrompen beurs moest worden gebouwd, maar waarbij de details toch goed zijn verzorgd, zooals fig. 6 laat zien. Weer is de oude woonhuis-indeeling zooveel mogelijk gevolgd ; immers de woonkeuken (1) ligt in het midden. Van den grooten schoorsteen kan nog gebruik worden gemaakt door op den deel een kookpot voor veevoeder te plaatsen. Aan de eene zijde liggen twee slaapkamers (2), aan de andere een opkamer (3) w. o. de provisiekelder. De waschplaats of geut dient tegelijk voor melkbewaarplaats. Aan de eene zijde van den deel (5) bevindt zich de koestal (6); daartegenover de varkensstal (7), die bij uitbreiding van het bedrijf gemakkelijk in een jongveestal kan worden veranderd, en de paardenstal (8). Het gebruik brengt hier mede dat het gezin 's zomers in den stal huist; de schoftboom wordt dan plaatselijk weggenomen en de veestand voor een gedeelte (9) met een houten vlonder belegd; waartoe men de hilde laat zakken. (Dit gebruik komt ook in de kleistreken van Utrecht en het aangrenzende gedeelte van Zuid-Holland wel voor, en berust op het zindelijkheidsbegrip van de boerin, die toch bij zomerdag de handen al vol heeft met de kaasmakerij). Door gemis aan voldoende strooiing worden de dikke en de vloeibare mest te samen in mestbakken (10) bewaard, en op gezette tijden op het land gebracht en door de „stalen" gewerkt. In het Westelijk gedeelte van Utrecht komt het voorlaatste type ook wel voor in de gemengde bedrijven, en wordt daar de „Hoogelandsche" boerderij genoemd. Dit in tegenstelling met de koeboerderij, die dan de „Laaglandsche" boerderij heet, en aansluit bij de kaasbedrijven van Zuid-Holland. De hilde komt hierbij nog vrij talrijk voor, hoewel die, behalve voor de berging van wat krachtvoer en gereedschappen, alleen nog maar dient voor beschutting van het vee tegen tocht; maar door de lage ligging voor den stal niet altijd verbetert. Deze hilden gaan evenwel ontbreken, hoe verder men Zuid-Holland binnenkomt; hoewel, en dat is het eigenaardige, men oorspronkelijk vast bleef houden aan de oude gebintconstructie. Wel werd plaatselijk op de balken wel eens wat stroo geborgen. In tegenstelling met de oude Overijsselsche en Geldersche boerderij, waarbij de staldampen door den hooivoorraad en het graan moesten ontwijken naar het doorlatende rieten dak, zijn ventilatiekokers hier van ouds bekend, al was het dan in den oorspronkelijken vorm van de steeds zeldzamer wordende „kistluiken". Bij vriezend weer moest dan de stroozolder de binnenvallende koude weren. Hoe meer westelijk men komt, hoe meer de Zuid-Hollandsche boerderij zich in een bepaalde richting gaat ontwikkelen. Toch is van de zeer oude gebouwen langs den Rij n, in de Vlist, enz. de verwantschap met de Geldersche en Overijsselsche^ejtferijen nog duidelijk in verschillende details te onderkennen. Op (Plaat XT) geeft fig. 1 een zeer oude Hollandsche kaasboerderii weer, bestaande irir--voorhuis (1), met steenen vloer en houten vlonder (2), waar bij winterdag het gezin verblijft en 's zomers de kazen worden bewaard; verder de opkamer (3) w.o. de kelder. De keuken (4) loopt over de volle breedte van het woonhuis door en dient voor wasch-, stook- en kookplaats, voor de kaasmakerij en voor zomerverblijf. Ook is er nog wel eens een klein vertrekje afgescheiden, waar het gezin de maaltijden gebruikt. De koestal (5) is van een hilde voorzien; hier sluit onmiddellijk de hooiberg bij aan, terwijl naast de boerderij de wagenschuur ligt met eenige stalruimte voor jongvee. Fig. 2 laat zien hoe bij de in den loop der tijden meermalen plaats gehad hebbende bedrijfswisseling, de lokalen, voor een gemengd bedrijf bestemd, werden aangebouwd. Deze bestaan uit een dwarsgelegen paardenstal (6) met een dorschvloer. Een graanberg achter den dorschvloer is mogelijk, maar ter wille van den afstand tot den koestal kan men beter de hooibergen naast den koestal plaatsen, door het erf daarvan gescheiden. De paarden worden vanaf den dorschvloer gevoederd, en de zolder voor stroozolder gebruikt. Een boerderijvorm van de laatste tientallen jaren wordt voorgesteld door fig. 3 van Plaat XII. Dit is een echte Z.-H. koeboerderij, waarbij aan alle onderdeelen al veel meer zorg is besteed, o. a. het woonhuis is ontdaan van het euvel dat men o. a. ook bij het „losse huis" aantrof, n. 1. van met „de deur in het voorhuis" te vallen. De huisvesting is beter verzorgd, getuige de indeeling in voorkamer (1), opkamer (2) en z. g. zomerkamer (3), waarnaast dan het achterhuis (4) ligt, waar de kaasmakerij plaats heeft. Het ruwe gezinswerk wordt verricht in het aangebouwde stoep-of boenhok (6), dat met den karnmolen onmiddellijk langs de stoepsloot is gelegen, en waar ook het botermaken plaats kan vinden. Hier heeft de oude gebint-constructie afgedaan, en ligt over den koestal (5) een doorgaande dichte zoldering, waarvan details vroeger zijn behandeld. De constructie is stevig omdat dikwijls ook de zolder met hooi wordt volgetast. Elders worden daar ook wel de kazen op de kaasplanken bewaard, die 's zomers meestal in lange rijen in den koelen koestal staan opgesteld. De varkenshouderij is de laatste jaren in deze streken ook zoodanig toegenomen, dat de wagenschuur dikwijls van een grooten aanbouw voor Varkensstallen is voorzien. In groote gemengde bedrijven dreigt het overzicht verloren te gaan wanneer alles onder een dak wordt ondergebracht. Voor veel meer dan een halve eeuw heeft de Hollandsche Maatschappij van Landbouw dan ook een prijsvraag uitgeschreven om tot een alleszins doelmatig plan te komen. Fig. 4 is eenigermate gebaseerd op het toenmaals bekroonde plan, maar toch ingrijpend gewijzigd om om aan verschillende bezwaren tegemoet te komen. Het veebedrijf is hier hoofdzaak, zooals men ziet. Het woonhuis vertoont de algemeen gebruikelijke indeeling in woonkamer (1), opkamer (2), achterhuis (3) en slaapkamer (4). Hierachter sluit de lange koestal (3; aan, waarbij de twee hooibergen en de mestvaalt behooren. Een overdekte gang verleent toegang tot het zomerhuis, waarin de zomerkamer (6) en een werk-, tevens kook- en stookplaats (7). Behalve het boenhok liggen in de onmiddellijke nabijheid het wringhuis (8) en de karnmolen (9). De paardenstal (10) met boxen (11), waarvan ook eenige voor het opfokken van jonge kalveren dienen, wat de nabijheid tot het wringhuis verklaart, liggen naast den dorschvloer (12), waartegenover weer de varkensstallen (13). Graan kan op de zolders boven de stallen en het wagenhuis (14), en verder in de naastbijgelegen graanbergen worden geborgen. Wanneer de veehouderij feitelijk het karakter van mestmakerij ten behoeve van het akkerbouwbedrijf aanneemt, kan de oorspronkelijke vorm heel goed worden gehandhaafd. Fig. 5 op plaat X vertoont een goed ingericht akkerbouwbedrijf midden in de provincie Zuid-Holland, dat pas voor enkele jaren is gebouwd, en nog geheel aansluit bij de oudste typen (zie fig. 2). Alleen stelt de bewoner hoogere eischen aan de woning dan zijn voorvaderen, al blijft hij toch betrekkelijk bescheiden. Van de inrichting van woonkamer (1), opkamer (2), keuken (3) en zomerkamer (4) vallen geen bijzonderheden mede te deelen, evenmin van de koestal (5). De paardenstallen (6) liggen aan weerszijden van den dorschvloer (7). Hiertegenover de graanberg en de hooiberg. Mocht nu de veehouderij toenemen ten koste van het akkerbouwbedrijf, en dientengevolge gebrek aan koestalruimte ontstaan, dan kan een der paardenstallen met zeer geringe kosten in een jongveestal worden omgezet, wat dan ook herhaaldelijk is gebeurd. Wordt het geheele bedrijf uitgebreid, dan geschiedt dit minder door verbouwing van de wagenschuur, dan door achter nog eenige dwarsstallen bij te bouwen dikwijls aan weerszijden van een tweeden z.g. „kleinen" dorschvloer, die dan uitsluitend als voedervloer dienst doet. Hiertegenover komt dan een derde berg. Een eigenaardigheid is nog, dat alle stallen van binnen door bereikbaar zijn; dikwijls liggen alle verbindingsdeuren in het verlengde van één doorloopenden gang. Tot welk een lengte deze bouwtrant aanleiding geeft, blijkt uit fig. 6. Hierbij is bovendien gerekend op de mogelijkheid, dat het nog wel weer eens voordeeliger zou blijken te zijn, wanneer de melk, die nu naar de fabriek gaat, thuis zou worden verwerkt. De architect schijnt een profetische blik te hebben gehad; in het begin van den oorlog heeft dit verschijnsel zich inderdaad voorgedaan, en bleek het nut van goed ingerichte zuivelbereidingslokalen. In verband hiermede is de inrichting de volgende: geen bijzondere inrichting van het woonhuis dan de mooie kamer (1), de opkamer (2), de huiskamer (3) en het achterhuis (4). Daarachter het karnhuis (5) en de karnmolen (6). Bij winterdag kan dit karnhuis tegelijk dienen als lokaal voor voederbereiding voor het vee. Boven den koestal (7) ligt de overtollig groote graanzolder, waarheen de laddertrap in den paardenstal (8) toegang verleent. Vanaf den dorschvloer (9) worden ook de jonge paarden (10) gevoederd. Boven de paardenstallen wordt stroo geborgen, en bergt men ook allerlei gereedschap wat alleen 's zomers van noode is. In de bijschuur zijn het wagenhuis (11), de brandstofloods (13) en eenige loopstallen van jongvee (12) en veulens (14), benevens de varkensstallen (15) ondergebracht. Een totale lengte van 60 Meter en meer is van dergelijke goed ingerichte boerderijen geen zeldzaamheid. Zoo ooit, dan zou hierop de naam „langgeveltype" van toepassing zijn. c. Het Langgevel-type in haar verschillende vormen. In de provincie Noord-Brabant vindt men boerderijen van uiteenloopende vormen, meestal karakteristiek oud en slecht. Ondanks de moderniseering, die nog pas op bescheiden schaal wordt toegepast, kunnen de oorspronkelijke hoofdvormen bewaard blijven; zij het dan dat met de staltypen absoluut dient te worden gebroken. Ook hier n.1. heeft de potstal na hardnekkigen strijd afgedaan, al zal het nog vele jaren duren eer de laatste verdwenen is. De ligging van den potstal beheerschte vrijwel de onderverdeeling in secundaire vormen, die evenwel bij de goede stalinrichting gehandhaafd konden worden en elk in bepaalde streken ingeburgerd zijn gebleken. Plaat XIII fig. 1 stelt voor een boerderij uit het land van Cuijk. Achter den brandmuur van het woonhuis, bestaande uit kamer (1), opkamer (2), woonkeuken (3) en lokaal voor voederbereiding (4) ligt de stalruimte, die vroeger geheel potstal was en waarbij de koeien achter den dwarsvoedergang stonden aangebonden. Deze zelfde stalruimte is nu door een muur van het overige gedeelte gescheiden en als grupstal (5) ingericht. De middenruimte (6) is voor mestbewaring gebleven en dient overigens tot loopstal voor jongvee. De gemeenschappelijke voedergang dient mede voor de varkensstallen, waarvoor een afdak is aangebouwd. Daartegenover staan de kalveren- (8) en de paardenstal (9). De indeeling is voornamelijk hierop gebaseerd dat vanuit alle stallingen de mest gemakkelijk naar een centraal punt kan worden verwijderd. De toegang naar de mestvaalt^ wordt verleend door een stel groote deuren in den achtergevel. Boven de stallen wordt het hooi geborgen, de graanoogst in een aparte dorschschuur. Aan een graanzolder bestaat minder behoefte, doordat de rogge en haver, die aan het vee gevoerd worden, niet in groote hoeveelheden vooruit gedorscht worden. In de Meierij van den Bosch ontbreekt meestal de dorschschuur en wordt het graan geborgen in dwarsvakken achter den potstal. De toegangsdeuren liggen dan vanzelf in den zijgevel (fig. 2). Het woonvertrek bestaat uit: kamer (1), slaapkamer (2), opkamer (3), woonkeuken (4) en waschkeuken (5), tevens lokaal voor voederbereiding. Achter den koestal (6) ligt de mestvaalt (7), waaraan de kalverstal (8) en de paardenstal (9) grenzen; hiertegenover de varkensstallen (10). Het hooi wordt boven den koestal, het graan boven den mestvaalt en op de balken boven den dorschvloer (11) geborgen. Een afdak (12) naast de varkensstallen dient voor wagenremise. De rosmolen (13) ligt natuurlijk in de nabijheid van den dorschvloer. Voor grootere bedrijven is de bergruimte te klein en is het noodzakelijk om aan de boerderij nog eenige gebinten toe te voegen (zie lig. 3). Achter de mestvaalt en de varkensstallen (8) grenst hier ook de dorschvloer (9), met eenige bergvakken (11). De dorschvloer kan ook met het eerste vak worden omgewisseld De bergruimte op zolder (zie de dwarsdoorsnede) is toegankelijk met behulp van een of meer topgevels. Wil men het bergen en dorschen van het graan geheel naar de bijschuur verplaatsen, dan geeft fig. 4 een voorbeeld van zuinige en practische uitvoering van een dergelijke dorschschuur, die tevens ingericht is voor stalling van jong vee (4) en varkens (3). Alles wordt van de zolders afgeworpen op den deel (1), en onmiddellijk hiernaast vindt men de paardenstallingen (2 en 3) en den jongveestal, zoodat het voederen al zeer weinig moeite veroorzaakt. Een dergelijke bijschuur kan overal nuttige diensten bewijzen, vooral omdat één enkele dwarsrij meestal hoogstens acht stuks melkvee kan bevatten en de boerderij anders te lang zou worden. In de Baronie van Breda komt het bouwen van aparte dorschschuren al heel vaak voor. Fig. 5 geeft een klein bedrijf weer, waar dit principieel is doorgevoerd. Het woonhuis is, wat indeeling betreft, niet typisch Noord-Brabantsch meer en bestaat uit: woonkeuken (1), kamer (2), bijkeuken (3), slaapkamer (4) en melkkamer (5), die nog op veel te veel boerderijen-wordt gemist. Waar de melk als regel ook 's zomers maar eens per dag, en wel 's morgens, naar de fabriek wordt vervoerd, bestaat wel degelijk behoefte aan goede afkoeling. Al het vee, de melkkoeien (6), het jongvee (7) en de varkens (8) zijn bij elkaar gestald; de gierkelder (9) ligt daarom in het centrum. Op de ruime binnenplaats is plaats genoeg voor den rosmolen (10), die de dorschmachine op den deel (11) van de dorschschuur drijft. Van de vakken (12) is het laatste ingericht voor paardenstal (13) en wagenremise (14), waarboven de graanzolder. Werktuigen en gereedschappen kunnen overigens, behalve onder het afdak (15) ook op den deel worden geplaatst. Meer naar het Westen wijzigt zich de vorm van boerderij niet sterk meer. Fig. 6 laat zien, hoe weer alleen de koestal (5) en de varkensstallen (6) direct met het woonhuis in verbinding staan. Woonkeuken (1), kamer (2), opkamer (3) en z. g. „moos" of bijkeuken completeeren het geheel. Hierbij is ook de ligging van den gierkelder aangegeven, en wel onder den mestgang; wat een algemeen gebruik is, ook bij verbouwingen van potstallen. Dikwijls is er dan gelegenheid om de monding van den kelder buiten den stal te brengen. Staan de koeien in dubbele rijen dan ligt de mestgang bijna altijd in het midden. Het mesttransport is hierbij gebaat, het voederen evenwel niet. Wel kan men de verzorging van melk- en jongvee hiermede gemakkelijk van elkaar scheiden, maar het verzwaart den arbeid. Overigens laat fig. 7 zien, dat het ook wel anders kan en trouwens in het Z. Westen der provincie ook zoo voorkomt. De inrichting van het woonhuis klopt met die van fig. 5. In den stal, waar het melkvee op de korte rij (7) en het jongvee op de lange rij (8) staat, is ook het lokaal voor voederbereiding ondergebracht. Varkens (9), en ook de paarden (10) verblijven met het rundvee in het hoofdgebouw. De dorschschuur staat weer geheel afzonderlijk ; maar dient hierbij uitsluitend ten behoeve van den graanoogst. d. Het Romeinsche type. De grootere bedrijven in het Zuiden der provincie Limburg waarbij wordt aangenomen dat zij nabootsingen zijn van de oorspronkelijke Romeinsche versterkingen, munten wel uit door schilderachtigheid, maar helaas, is de inrichting dikwijls allerdroevigst. Plaat XIV geeft daarvan een voorbeeld, zie fig. 1 ; dit is althans een der beste van de veelvuldige vormen. De woonvertrekken, stallingen en graanschuur zijn alle gegroepeerd om een binnenplein, dat ook aan de voorzijde door een muur is afgesloten. Het woonhuis bestaat uit kamer (1), keuken (2) en slaapkamer (3). Het voorste gedeelte van den veestal (5) is vrijgehouden voor voederbereiding (4) en het neerstorten van het groenvoeder; de veestanden zijn van het bekende Limburgsche type, dat elders is beschreven. Behalve varkens (6) worden ook de schapen (7) afzonderlijk gestald. Een der zijden van het vierkant wordt ingenomen door de dorschschuur, waarvan twee der vakken (9) ingenomen zijn door den paardenstal (8). Op den langen dorschvloer (10) kan met behulp van den rosmolen (11) worden gedorschen ; verder is daar ruimte volop voor het bergen van wagens, en kan ook het laatste vak dienen voor het plaatsen van diverse landbouwwerktuigen. Zooals gebruikelijk ligt de mestvaalt (12) met gierkelder in het midden, terwijl men er aan alle kanten omheen kan rijden. Voor de drinkwatervoorziening kan een groote regenwaterbak (13) in het heuvelachtig terrein niet gemist worden. Bij de kleinere boerderijen, en meer naar het Noorden van deze provincie heeft men dit systeem niet altijd principieel kunnen doorvoeren ; maar toch steeds afsluiting aan de wegzijde verkregen. Fig. 2 geeft weer een der nieuwere boerderijen, onder Limburgschen invloed gebouwd. Voornamelijk aan het woonhuis zijn meer kosten besteed, dan in Noord-Brabant gebruikelijk, getuige het aantal vertrekken, bestaande uit: kamer (1), slaapkamer (2), huiskamer (3), keuken (4), bijkeuken (5) en bakhuis (6), tevens lokaal voor voederbereiding. De veestalling (7), oorspronkelijk als potstal ingericht, maar sindsdien verbouwd, bezit een zeer ruime voedergang waarop groenvoeder, mangels en hooi voor eenigen tijd in voorraad kunnen worden geborgen. Op de mestvaalt (8) loopt tegelijk jongvee; in een hoek staat het paard (9) gestald. De varkens (10) staan van het andere vee gescheiden; in een aanbouw worden de brandstoffen (11) bewaard, en de kippen (12) gestald. In de schuur wordt een der vakken (14) voor dorschvloer gebruikt; de wagens worden onder een afdak (14) geborgen. Meer op modernen leest geschoeid is het ontwerp, voorgesteld door fig. 3; hoewel logisch in de opvolging der verschillende vertrekken en bedrijfslokalen. Achtereenvolgens vindt men: kamers (1), keuken (2) w. o. kelder, waschplaats (3) met melkkamer (4), koestal (5), paardenstal (6), dorschvloer (7) met bergvakken (8), en bergruimte boven de stallen. Verder lokaal voor voederbereiding (9) en -bewaring (10), varkensstallen (11), kunstmestbewaarplaats (12) en karloods (13). De indeeling verraadt overigens al, dat dit een tusschenvorm tusschen de Noord-Brabantsche en de Limburgsche boerderij is. Wordt men n. 1. nog soberder in de afsluiting, en gaat men nog meer bezuinigen, o. a. door het bouwen van open veldschuren, dan komt men (zie fig. 4) aan een klein bedrijf, zooals dit in verschillende details nog voldoende is verzorgd. Behalve de kamer (1), de slaapkamer (2) w. o. kelder, de keuken (3), vindt men er: het lokaal voor voederbereiding (4), de waschplaats (5), de koestal (6), de varkensstallen (7) en den paardenstal, met de open veldschuur (9). Voor bedrijven ter grootte van ongeveer 5 H.A. verdient een dergelijke vorm stellig aanbeveling wegens zijn groote beknoptheid. e. Afzonderlijke plannen. Verschillende bedrijfsgebouwen konden niet tot een bepaald type worden teruggebracht, of ter bespreking in een of ander hoofdstuk worden ingelascht. Achtereenvolgens worden dus nog enkele plannen besproken. Plaat XV Fig. 1 stelt voor een moderne zandboerderij van een gemengd type, waarbij het woonhuis uit woonkamer (1), slaapkamer (2) w, o. kelder, spoelkeuken (3) en zuivelkamer (4) bestaat. In den veestal is de eene rij voor melkvee (5), de. andere voor jongvee (6) en boxen (7) voor paarden bestemd. Hierboven wordt het hooi geborgen. Op den deel (8) worden wagens en werktuigen, daarnaast gereedschappen (9) en kunstmest (10) geborgen. Daarboven bevindt zich de graanzolder. Een overdekte spoelplaats (11) met voederbergplaats (12) bevordert de verbinding met de bijschuur, bestaande uit lokaal voor voederbereiding (13) en varkensstallen (14). Tusschen de beide gebouwen bevindt zich de mestvaalt (15) w. o. gierkelder (16). Fig. 2 stelt een doelmatig ontginningsbedrijf voor bestaande uit een eenvoudige woning (kamer (1), opkamer (2) w. o. kelder, keuken (3) en bijkeuken (4)) met aangrenzende paardenstallen (5) en remise (6) voor wagens enz. w. b. graanzolder. In de dorschschuur liggen de vakken (8) aan weerszijden van den doorrid (7), naast de ziekenstal (9) bevindt zich de kunstmestloods, aan het andere uiteinde de jongveestal (11). Hierachter de mestvaalt (12) met gierkelder, terwijl de open veldschuur in het centrum is gebouwd. Vermelding verdient dat met dit geringe aantal gebouwen een bedrijf van ruim 60 H.A. is gevoerd. Bij een bestaande woning moesten voor een gemengd land- en tuinbouwbedrijf van 84 H.A. passende bedrijfsgebouwen worden ontworpen. Het resultaat is (zie fig. 3) dat de oogstproducten worden geborgen in een schuur van 5 vakken, waarvan twee dwarsvloeren slechts voor de grootste helft, twee bergvakken (2) geheel kunnen worden volgetast. Het eerste vak wordt beneden voor wagenberging (3), paardenstal (4) en werktuigenloods (5) ingericht; daarboven gebruikt voor bewaring van granen en zaden. Hooi en stroo kunnen gemakkelijk naar den veestal (6) getransporteerd, mest en gier ook vanuit den varkensstal (7) naar een centrale mestvaalt (8) en gierkelder worden afgevoerd. Voor verplegingsinrichtingen en gestichten kan het wenschelijk zijn, dat op eigen bedrijf en onder eigen beheer in de behoefte aan broodgraan, slachtvee, melk en zuivel wordt voorzien. Terecht mag men dan aan de inrichting van de boerderij hooge eischen stellen. Een dergelijk hygiënisch bedrijf wordt gedeeltelijk voorgesteld door fig. 4; zij bestaat uit: kantoor en laboratorium (1), melkkamer (2), voederkamer (3) w.o. kelder en spoelkamer (4) met koestal (5), remise (6), varkensstal (7), paardenstal (8) en quarantainestal (9). Granen worden geborgen in een aparte dorschschuur. De melk wordt hier, door de goede inrichting van den stal en de behandeling van het vee, zeer zuiver gewonnen, overigens in de nabijgelegen lokalen afgekoeld en verwerkt, terwijl steeds proeven kunnen worden genomen ter controle van de kwaliteit van de melk en de gezondheid van den veestapel. Een dergelijk plan is ontworpen ten behoeve van de afdeeling Zuivelbereiding aan de Landbouw-Hoogeschool te Wageningen (zie fig. 5). Het centrum van het gebouw wordt gevormd door den veestal (1), waarin 24 melkkoeien kunnen worden gestald. In den eenen vleugel bevinden zich het lokaal voor voederbereiding (2), de kalverstal (3) en het kantoor (4); in zijn geheel onderkelderd voor het bergen van mangelwortelen. In den anderen vleugel zijn ontworpen: de kraamkamer (5), de koewacht (6), de kleedkamer (7), de badkamer (8), de paardenstal (9), de ziekenstal (10), de bergplaats voor stalgereedschappen (11) en de melkkamer (12). *