art. 14 beloofden de Staten dadelijk te zullen overgaan tot verkooping der domeinen, opdat niet alleen Amsterdam, maar ook de verdere crediteuren ten volle betaald zouden worden, „so wel van haer Capitael ende Hooft-somme, als *t gunt hun bij de voorsz. uytsprake1), ende vorder achter-wese» na de Pacificatie gevallen, sal mogen resteren." Art. 11 van het concept is zoo goed als woordelijk overgegaan in art. 15 van het Accoord. Alleen werd achter de woorden: „vuyt die domeynen" bijgevoegd „ofte anders". De Staten wilden zich dus niet verplichten de terugbetaling der pachtsom juist uit de domeinen te doen. De eerste helft van art. 12 van het concept is woordelijk overgegaan in art. 16. De tweede helft van art. 12 is opgenomen in art. 17, dat zelf samengesteld is uit de eerste helft van art. 11 der Satisfactie, handelende over de privileges, en art. 12, sprekende over het octrooi om geld op rente te mogen nemen. Art. 13 van het concept is niet in het Accoord overgenomen. Vragen wij ons nu af, wat er geworden was van de drie oude geschilpunten, dan zien wij, dat de questie der vendels definitief uit den weg geruimd was, evenzeer die der oude schulden. Wat het punt van de geestelijke goederen aangaat, zou nog eene beslissing der Staten noodig zijn om een deel der overeenkomst te bekrachtigen. In zake de renten werd bij het Accoord nog maar weinig beslist; het was toch at veel gewonnen, dat beide partijen het er over eens geworden waren de questie aan het oordeel van arbiters te onderwerpen. Aan den langen strijd tusschen de Staten en Amsterdam werd door het tot stand komen van het Accoord-althans een voorloopig einde gemaakt. Als wij ons nu de vraag stellen, welke der beide partijen in het conflict de overwinning had a) Over renten vóór de Pacificatie verschenen. behaald, dan kan ik niet in alle opzichten meegaan met Van Deventer, die in de inleiding1) op de Gedenkstukken van Johan van Oldenbarnevelt en zijn tijd zegt: „De afstand der Satisfactie, waartoe Amsterdam op het laatst van 1581 besloot, was eene overwinning voor de Staten. Hoewel in sommige opzigten niet meer dan een vergelijk tot stand kwam tusschen de tegenstrijdige beweringen, die wij in Oldenbarnevelt's Memorie uiteengezet vinden, werd in de hoofdzaak het doel der Staten bereikt. Amsterdam werd mede begrepen in de schulden van Holland, het erkende het Gouvernement van den Prins." Mijns inziens heeft hij wat al te zeer vergeten de zaken ook van de andere zijde te bekijken en niet voldoende gelet op de groote compensaties, die Amsterdam zich had weten te bedingen. De stad had toch in het behoud van een voldoend garnizoen op kosten van het land, in de opbrengst van anderhalven hondersten penning, in de schen- ( king van f 30.000, in de toewijzing van de gebouwen en erven der kloosters en van de kerkfabrieks- en pastoriegoederen en in de remissie van de pacht van het' schoutambt voordeelen verkregen, die wel opwogen tegen het op zich nemen van haar aandeel in de oude schulden. Niet ten onrechte sprak de regeering van Enkhuizen in haar resolutie2), 15 December 1581 genomen op het concept-Accoord, er haar verwondering over uit, dat de Staten — in ruil voor den Satisfactie-afstand — aan Amster- 1) Bl. XXXVII. 2) Pas 24 December 1581 aan den secretaris der Staten toegezonden. Daar de Staten-vergadering 23 December uiteen gegaan was, kwam het schrijven pas in de Januari-vergadering in behandeling. Het schijnt onbegrijpelijk, dat de regeering van Enkhuizen, die zoo afwijzend tegenover het concept stond, niet gezorgd heeft haar resolutie tijdig aan de Staten te doen toekomen. Onder de gedeputeerden ter Staten-vergadering van 19 December en volgende dagen komt de gewone Enkhttuer afgevaardigde, Maelson, niet voor. Wenschte deze, die zelf tot het tot standkomen van het Accoord had meegewerkt, de afwijzende resolutie zijner vaderstad niet in te brengen? Hiervoor, bl. 95. Daar de Enkhuizer Vroedschapsresoluties ontbreken tasten wij in deze zaak geheel in het duister. dam „in veele, jae in 't meerendeel van de voorschreve Articulen, soo rijcke ende liberale presentatie" aanboden. Ze vond dat des te vreemder, „aengemerckt de selve in haer wesen blyvende, de Heeren Staten soo avantagieus, jae vordelijcker soude zijn, dan die van Amsterdam selver." Om nieuwe geschillen te voorkomen, had de regeering van Enkhuizen echter „naer veele ende verscheyden disputen ende swarigheden" de artikelen 1 tot en met 9, en ook artikel 11 maar goedgekeurd. Wat art. 10 betreft, hoewel zij het „een saecke van sonderlinge importantie, ende van groote consequentie" vond, wilde zij zich hierin naar de meeste stemmen schikken; van geÜjken, wat betreft de art. 17 (over de privilegiën) en 18 (over de octrooien)1). Bezwaren had zij vooral tegen de artikelen 12 tot en met 16. Art. 16, handelend over depaelkist, moest haars inziens geroyeerd worden; ook art. 13 kon in het geheel geen genade in haar oogen vinden2). Deze resolutie werd 26 Januari 1582 aan de Staten-vergadering „voorgehouden". Op wiens aandrang het geschiedde? Mogelijk op dien van Maelson, die sedert den 19en weer ter Staten-vergadering aanwezig was? Maar welk resultaat zou deze van de voorlezing der Enkhuizer bezwaren kunnen hebben verwacht? Aan de overeenkomst tusschen de Staten en Amsterdam viel niet meer te tornen; het Accoord tot afstand van de Satisfactie was daarenboven reeds 18 Januari door den Prins van Oranje geapprobeerd. Alleen op de be- ; Het is mogelijk, dat de resolutie van 15 December door de regeering van Enkhuizen in het bijzijn van Maelson is opgemaakt. 7 December werd hij met Boelens naar Amsterdam en het Noorderkwartier gecommitteerd. Res. St. v Holl. 1581, bl. 622: 7 Dec. Als de resolutie van 15 December zijn geest zou ademen, dan zouden wij kunnen besluiten, dat Maelson al even weinig of nog minder dan Oldenbarnevelt (hiervoor bl. 104, noot 3) met het Accoord ingenomen was. Zou Amsterdam in de oogen der Staatsgezinde staatslieden al te zeer de winnende partij geweest zijn? ') In de Handvesten samen onder art. 17. ' 2) In de volgende hoofdstukken zal ik gelegenheid hebben op die bezwaren dieper in te gaan. C- 8 sluiten, die nog genomen moesten worden in dè nog niet definitief geregelde questies kon invloed worden uitgeoefendIn de resoluties van de Staten volgt na deze resolutie onmiddellijk eerie „Verklaringe van die van Enckhuysen voornoemt, op de Poincten ende Articulen, tusschen de Heeren Staten van Hollandt ende de Burgemeesteren ende Regeerders der Stadt Amsterdam, op de afstant van de satisfactie der voorsz Stede gemaeckt" x). In de verklaring staat de regeering van Enkhuizen nog veel afkeeriger tegenover het Accoord dan in haar resolutie. Art. 3, handelende over de betaling der vendels, kon nu ook maar weinig genade in haar oogen vinden. Uit handelsnaijver sloeg ze nu art. 6 rechtstreeks af: Amsterdam moest „hare Wercken [nml. van fortificatie], als eensdeels dienende tot bouwinghe van een nieuwe Haven", maar op haar eigen kosten maken % Ze oordeelde bovendien — naar aanleiding van art. 7 — dat Amsterdam verplicht was zonder vergoeding te „treden" in de oude schulden, daar die „meest door haren toedoen" gemaakt waren3). De Staten-resoluties leeren ons niet, of de resolutie en de verklaring nog besprekingen hebben uitgelokt. Waarschijnlijk zullen'zij voor kennisgeving aangenomen zijn4). Reeds 21 December benoemden de Staten gecommitteerden om aan Zijne Excellentie approbatie van het Accoord te gaan 1) Wanneer deze verklaring was opgemaakt, blijkt niet met zekerheid. Men zou kunnen veronderstellen, dat ze pas na 20 December 1581 was opgesteld, omdat hier in den titel gesproken wordt van de artikelen „gemaeckt" en in den titel van de resolutie van 15 December van de artikelen „geconcipieert". Wat men met die verklaring wilde bereiken, ligt in het duister. Ze zal schriftelijk zijn overgeleverd: Maelson, 'smorgens nog aanwezig, woonde — blijkens de presentielijst — de middagzitting niet bij. En onder de resoluties dier middagzitting staan juist deze resolutie en verklaring aangeteekend. 2) Over de fortificatie-plannen: Dr. C. P. BURGER Jr.: Amsterdam in het einde der zestiende eeuw. Studie bij de uitgaaf van den grooten plattegrond van 1597, bl. 11. Zestiende Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum. ») Over de verklaringen in zake de overige artikelen zal ik in ander verband spreken. s, raP** *) Res. St. v. Holl. 1582, bl. 43—45 : 26 Jan. nam. DE OPHEFFING DÉR SATISFACTIE VAN AMSTERDAM G. COOPS DE OPHEFFING DER SATISFACTIE VAN AMSTERDAM DE OPHEFFING DER SATISFACTIE VAN AMSTERDAM academisch proefschrift ter verkrijging Van den graad van doctor in de nederlandsche letteren aan de universiteit van amsterdam, op gezag van den rector magnificus Dr k. kuiper, hoogleeraar in de faculteit der letteren en wijsbegeerte, in het openbaar te verdedigen op zaterdag 10 mei 1919, des namiddags om 4 uur,inde aulader universiteit,door GERRITJE COOPS geboren teamsterdam A. H. KRUYT — UITGEVER — AMSTERDAM AAN MIJNE OUDERS Aan 'het einde van mijne academische studiën gekomen, is het mij eene behoefte mijn oprechten dank te betuigen aan hen, die mij gedurende deze jaren hebben geleid. In de eerste plaats aan U, Hooggeleerde Brugmans, zeer geachte Promotor! Gij hebt er mij opmerkzaam op gemaakt, dat het gewenscht was het onderzoek door J. ter Gouw ingesteld ten behoeve van zijne Geschiedenis van Amsterdam te vervolgen. Dank aan U, niet alleen voor Uw voortreffelijk onderwijs en de belangstelling, waarmee Gij mij bij het schrijven van dit proefschrift hebt aangemoedigd, maar bovenal voor de voorkomende vriendelijkheid, die Gij mij steeds hebt betoond. Ook aan U, Hooggeleerde Te Winkel, Boer en Steinmetz mijn oprechten dank voor het onderwijs, dat ik van U heb mogen ontvangen. Ook Professor Gosses te Groningen, destijds privaat-docent hier ter stede, dank ik voor de colleges, die ik bij hem heb mogen volgen. Ten slotte gevoel ik mij gedrongen mijn dank te betuigen aan allen, die mij door hunne welwillende hulp mijn onderzoek hebben vergemakkelijkt. INHOUD Bladz. Inleiding 1—21 EERSTE HOOFDSTUK De onderhandelingen over den afstand der Satisfactie 21— 59 TWEEDE HOOFDSTUK. De opheffing der Satisfactie 59—119 DERDE HOOFDSTUK De questies van de vendels en van de paalkist (art. 4—6 en art. 13 van de Satisfactie) . . . 119—148 VIERDE HOOFDSTUK De questie van de convooien (art. 14 van de Satisfactie) 148—183 VIJFDE HOOFDSTUK De questie van de oude schulden en van den hon- ■ derdsten penning (art. 15 en 16 van de Satisfactie) 183—204 ZESDE HOOFDSTUK De questie van de kloostergoederen (art. 19 van de Satisfactie) 204—267 ZEVENDE HOOFDSTUK De questie van de achterstallige rente (art. 19 van de Satisfactie) 267—291 ACHTSTE HOOFDSTUK De questie van de kerkelijke goederen (art. 11 en 12 van het Accoord tot afstand van de Satisfactie) 291—313 NEGENDE HOOFDSTUK De questie van het schoutambt (art. 15 van het Accoord tot afstand van de Satisfactie) . . . 313—325 Overzicht van de gebruikte bronnen en litteratuur 325—331 INLEIDING Terwijl na de verovering van Den Briel door de Watergeuzen alle Hollandsche steden zich voor den Prins verklaarden, bleef Amsterdam aan de zaak van den Spaanschen koning getrouw. Deze houding, die de positie van het geheele opgestane gewest onzeker maakte, was niet te wijten aan de burgerij of aan de geestelijkheid, daar beide groepen allen politieken invloed misten. Het vasthouden aan 'sKonings bewind was eene zuivere regeeringszaak. De toenmalige magistraten, die steeds den steun' van den Koning genoten hadden en daarenboven goed Katholiek waren, voelden geene neiging zich bij den opstand aan te sluiten. Indien zij zich voor den Prins verklaarden, zouden bovendien ook in Amsterdam, evenals elders, de ballingen terugkeeren, en wie kon van hen verwachten, dat zij hunne eigene positie zouden ondermijnen? In den loop van de vijftiende, maar vooral in de zestiende eeuw had zich in Amsterdam eene machtige regenten-aristocratie ontwikkeld. Terwijl de stedelijke regeering in den eersten tijd van Karei V weinig devoot Katholiek geweest was en niet vervolgingsgezind, bracht de reactie na de beweging der Wederdooperij in 1536 en volgende jaren slechts mannen aan het bewind, streng in geloofszaken en fel gebeten op alles wat maar naar ketterij zweemde. Daar gematigden niet meer op het kussen konden komen, werd de kring, waaruit de stedelijke magistraten plachten voort te komen, daardoor nog meer verkleind. Toen door het veldwinnen van het Calvinisme ook onder de hoogere standen, steeds minder geschikte zuiverKatholieke candidaten voor r egeeringszetels beschikbaar bleven, ontaardde de regentenregeering in de zestiger jaren in eene C. 1 oligarchie, bijna in eene' coterie. De factie, die sedert het bewind in handen had, moest, daar zij geen steun meer -vond bij de burgerij, van welke zij bijna geheel losgeraakt was, noodgedwongen leunen op de landsregeering. Haar heerschappij zou waarschijnlijk-van korten duur geweest zijn, indien de opstand niet tusschenbeide gekomen was. De Landvoogdes nam in 1565 reeds maatregelen tegen de familieregeering, daartoe bewogen door de doleantiën der buiten alle regeeringszaken gesloten Amsterdamsche notabelen1). Vele van deze doleanten werden echter door de gebeurtenissen van 1566 en 1567 — den beeldenstorm, de Hervormde predicatie, het verblijf van Brederode — op dusdanige wijze gecompromitteerd, dat zij het raadzaam achtten stad en land te ontvluchten, toen de Landvoogdes deze eerste beweging baas geworden was. Nadat de Raad van Beroerten een 170-tal der gevluchten tot eeuwige ballingschap veroordeeld had, kon de heerschende factie gerust zijn: zoolang zij maar trouw bleef aan den Spaanschen Koning, behoefde zij voor haar politieke tegenstanders geen vrees meer te koesteren 2). Hoewel deze houding Amsterdam op het verlies van handel en Scheepvaart te staan kwam en de welvaart zienderoogen achteruit ging, volhardde de stedelijke regeering tijdens het bewind van Alva en Requesens in haar Spaanschgezinde houding. De wassende ontevredenheid onder de burgerij bleef zij gemakkelijk meester, doordat zij reeds in 1572 twee vendels soldaten op stadskosten had aangenomen3). De Pacificatie, die 8 November 1576 te Gent gesloten J) Ter Gouw: Geschiedenis van Amsterdam, VI, bi. 38, vl.: Twisten in het stedelijk huishouden. 2) Toen Requesens in 1574 een pardon uitvaardigde, dat zóó ruim en algemeen was, dat van alle Amsterdamsche ballingen er slechts elf, onder wie Baerdesen en Cant, buitengesloten waren, verkregen de Amsterdamsche burgemeesters toestemming het niet toe te passen. Ter Gouw VU, bl. 124—126. 8) Als voren, bl. 39, vl.: De Spaanschgezindheid der Amsterdamsche Regeering. — Prof. Dr. H. Brugmans : Opkomst en bloei van Amsterdam, bl. 58, vl.: Amsterdam en de Opstand. — Over de vendels: Ter Gouw VII, bl. 32, vl.: De twee vendels. werd en Holland en Zeeland nauw met de overige gewesten verbond, bracht de Amsterdamsche regeering in eene moeilijke positie. Hoewel de Pacificatie haar gebiedend voorschreef zich onder het bewind van den Prins en de Staten te stellen, kon zij hiertoe niet besluiten: nooit immers had zij de Staten als wettig gezag erkend en zij voelde geen lust Don Jan, op wien al haar hoop als hersteller van de Spaansche heerschappij gevestigd was, reeds bij voorbaat af te vallen ter wille van eene verzoening met de opgestane Hollandsche steden. Te minder daar de Pacificatie vele bepalingen behelsde, die haar zeer tegen de borst stuitten, zooals de voorloopige handhaving van den Gereformeerden godsdienst in Holland en Zeeland, de vernietiging van alle vonnissen ter zake van de troebelen en den terugkeer der ballingen. Hoewel door den Raad van State tot toetreding tot de Alg emeene Unie uitgenoodigd, bleef de Amsterdamsche regeering eenige maanden met het nemen van een besluit talmen. Noch het door de Staten van Holland tegen haar — als tegen eene vijandelijke stad — uitgevaardigde verbod van handel en toevoer, noch de bedreiging met confiscatie van alle goederen e.d., aan de stad of aan hare burgers toebehoorende, noch het gemor der stedelingen kon de Spaanschgezinde magistraten tot aanname van de Pacificatie bewegen. Pas toen Don Jan 12 Februari 1577 bij het Eeuwig Edict de Pacificatie erkende, deden ook de Amsterdamsche afgevaardigden te Brussel van gelijken J), Het Eeuwig Edict week vooral in art. 11 sterk af van de Pacificatie. Terwijl in de Pacificatie aan de Gereformeerden provisioneele vrijheid van godsdienstoefening in Holland en Zeeland was toegestaan, werd in het Eeuwig Edict beloofd „in alles en overal" den Roomschen godsdienst te handhaven % In Amsterdam bleef dus de Katholieke religie de eenig veroorloofde. Hoewel dadelijk na de aanname van het Eeuwig Edict, de J) Ter Gouw VII, bl. 155, vl: De Pacificatie. — Brugmans, ta.pl. 2) Ter Gouw VU, bl. 182. onderhandelingen geopend werden over de Satisfactie, door welk verdrag Amsterdam onder het gezag van den Prins en de Staten zou worden gebracht, heeft het nog bijna een vol jaar geduurd, eer de beide partijen tot overeenstemming gekomen zijn. Ter Gouw heeft in het zevende deel van zijne Geschiedenis van Amsterdam uitvoerig het verloop dezer onderhandelingen uiteengezet. Hoewel het de stedelijke regeering in November 1577 nog gelukt was een gewapenden aanslag van de Hollandsche troepen af te slaan1), moest zij haar tegenstand opgeven, toen de insluiting der stad in een formeel beleg overging2)'. Dank zij de hulp van Utrechtsche afgevaardigden werd 8 Februari 1578 de Satisfactie tusschen den Prins en de Staten ter eene en Amsterdam ter andere zijde gesloten3). Hoewel de stedelijke regeering zeer tegen haar zin had moeten berusten in de afdanking van de twee vendels, die zoo lang de steunpilaren harer heerschappij geweest waren, en in hunne vervanging door eenige compagnieën Staatsche troepen (art. 4), had zij zich uiterst gunstige uitzonderingsbepalingen weten te bedingen. Binnen de stad en buiten haar muren, zelfs zoo ver de ambachtsheerlijkheid strekte, zou geen andere godsdienst mogen worden geleerd, gepredikt of geoefend dan de Roomsche. Den Gereformeerden werd voor immer alle godsdienstoefening ontzegd. Zij moesten tevreden zijn met eene eerlijke begraafplaats- binnen de muren en de verzekering, dat de bloedplakkaten buiten werking zouden blijven (art. 1). Amsterdam zou niet behoeven mee te betalen in de groote hoeveelheid schulden, door* Holland in de afgeloopen oorlogsjaren, gedeeltelijk in den strijd tegen de Spaanschgezinde stad zelf, gemaakt (art. 15). Haar burgers, zoowel geestelijke als wereldlijke, zouden volgens de Pacificatie in al hunne bezittingen, zelfs in reeds geconfisqueerde, worden !) Ter Gouw VII, bl. 234, vl.: De mislukte aanslag. 2) Als voren, bl. 244, vl.: Na den aanslag; bl. 254, vL: De insluiting der stad. 3) Als voren, bl. 271, vl,: De laatste handeling over de Satisfactie. hersteld, waar die ook in Holland en Zeeland gelegen mochten zijn (art. 19) *). Dat de Satisfactie, hoe belangrijk ook, daar zij na jaren van scheiding Amsterdam met Holland verbond, zoo weinig duurzaam geweest is, sproot voort uit het eerste artikel. Noch de lang in Amsterdam onderdrukte Gereformeerden, noch de in grooten getale terugkeerende ballingen namen er genoegen mee, dat hun geloof slechts geduld zou worden. Zij wilden, dat hun geloof binnen hunne vaderstad zou heerschen2). De uitvoering der Satisfactie heeft groote moeilijkheden veroorzaakt. Was de afdanking der oude stedelijke vendels en de oprichting der nieuwe Staatsche compagnieën nog vrij glad verloopen, daar de stedelijke regeering haar gijzelaars zoo spoedig mogelijk wilde verlossen 3), de oprichting en vooral de inrichting der schutterijen — volgens art. 7 — had meer voeten in de aarde. Terwijl de stedelijke regeering de inrichting van vóór 1567 wilde behouden en de schutters het wachtwoord van Burgemeesteren wilde laten ontvangen, wenschten de commissarissen, die door de Staten naar Amsterdam gezonden waren „tot de effectueering van de Satisfactie", en de stadsregeering wantrouwden, de schutterijen te verdeelen in vendels, die het woord zouden moeten halen van den commandant van het Staatsche garnizoen4). Op den dag van de Alteratie, 26 Mei 1578, werd 's morgens nog eene poging gewaagd om de regeering tot toegeven te bewegen; toen die faalde, begon de beweging, waardoor aan het gezag der Spaanschgezinde magistraten een einde werd gemaakt. Had de af- en uitzetting der oude regeering al op het programma der Staatsche commissarissen gestaan '— de Alteratie immers schijnt een van hooger hand beraamd 1) Ter Gouw VII, bl. 279, vl.: De Satisfactie. 2) Als voren, bl. 306, vl.: Onhoudbare toestand. 3) Als voren, bl. 288, vl.: De afdanking der twee vendels; bl. 296, vl.: De oprichting der nieuwe vendels. 4) Als voren, bl. 300, vl.: Geschillen over de schutterijen. — Over het wantrouwen: als voren, bl. 314, vl. plan geweest te zijn — dat ook de geestelijken naar de Waag gebracht werden om te worden scheepgevoerd, is waarschijnlijk het werk van Baerdesen en zijne medestanders geweest1). Op de gebeurtenissen- van 26 Mei en volgende dagen kan ik hier niet diep ingaan; ik zal hierna in ander verband nog wel eens spreken over de in deze dagen plaatsgevonden hebbende beeldenstorm en plunderingen2). De leiders der omwenteling begrepen, dat de stad geen oogenblik zonder regeering kon zijn. Om den schijn van wettigheid te redden, werd de nieuwe revolutionnaire regeering 28 Mei verkozen door een kiescollege van zes-endertig schutters, daartoe den vorigen dag uit de drie schutterijen gelijkelijk geëligeerd. Immers in de oude privilegiën stond, dat oudtijds de vroedschap gekozen werd „bij der ghemeente" of „bij den rijckdom ende gemeente van der stede", en men beschouwde de schutters nu maar als de representanten van dat aanzienlijkste deel der burgerij. Nadat de nieuwe regeering een nieuwen schout benoemd had en het Hof van Holland, bij afwezigheid van den stadhouder, uit eene voordracht de nieuwe schepenen gekozen had, was het stadsbestuur weer compleet. De Alteratie had haar beslag gekregen 3). Ten gevolge van de Alteratie werd de Satisfactie in verschillende punten gevioleerd4). In de eerste plaats werd *) Tbr Gouw VU, bl. 354, vl.: De jongste dag der Spaansche factie. — Brugmans, t.a.pl, bl. 97 en 98. — Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, deel 16, 1895, bl. 285, vl.: Dr. R. FruiN: Aanteekeningen van Pastoor Jacob Buyck, over de stemming der Katholieke gemeente en der regeering van Amsterdam tijdens het „Geus worden" der stad. 2) Hierna, bl. 208 en noot 4, bl. 209, noot 1. *) Ter GOUW VII, bl. 378, vL: De afzwering der oude en de verkiezing der nieuwe regeering, 4) Nadat Ter Gouw (VU, bl. 382) betoogd heeft, dat de Alteratie zijns inziens soms ten onrechte „omwenteling" genoemd is, vervolgt hij: „Alle wetten en regten, privilegiën en costumen werden bestendigd, en zelfs de Satisfactie werd in al hare artikelen gehandhaafd; alleen het onmogelijke, het art. 1, waarin bepaald was, dat binnen de stad, haar vrijheid en ambachtsheerlijkheid, geene andere religie zou mogen worden gepredikt dan de Roomsch-Katholieke, verbroken. Reeds 29 Mei bielden de Hervormden eene godsdienstoefening in de Oude Kerk, in welk kerkgebouw sedert — met eene korte onderbreking wegens reparatie — geregeld gepredikt werd. Ook de Kapel in de Kalverstraat en de Minderbroederskerk werden beide kort daarop — hoewel slechts eenmaal — door de Gereformeerden gebezigd1). In de tweede plaats werd art. 11, waarbij bepaald was, dat alle oude usantiën in wezen zouden blijven, gevioleerd, immers de oude magistraten, die volgens de kostumen levenslang zitting moesten hebben of „bij versterft van een vuijten hueren" een ander in diens plaats hadden mogen verkiezen, werden uit hunne ambten ontzei Met art. 9: „dat d'officianten, die van ouden herkomen tot sekeren ampten binnen der voornoemde Stede zijn ghestelt, in den selven ampten wederom sullen treden ende komen, so verre die selfde ampten niet en hebben seker ghetal van persoonen", was bij de Alteratie in liet geheel geen rekening gehouden. Van Staatsche zijde werd aan Amsterdam verweten, dat in afwijking van het bepaalde in art. 4, dat tot bevelhebbers der vendels slechts „goede, vreedsamige ende onpartijdige Burghers, die totten tijde vande publicatie van de Pacificatie ghemaeckt tot Gent binnen der Stede van Amsterdam ghewoont" hadden, benoemd mochten worden,' na de Alteratie personen het commando voerden, die aan die eischen niet beantwoordden2). verbod der Gereformeerde godsdienstoefening binnen de stad, — het onmogelijke, waartoe niemand gehouden is, — bleef eene doode letter". Dat ik met deze opvatting niet accoord ga, blijkt duidelijk uit mijn betoog. !) Ter Gouw VII, bl. 396—398. 2) In de Vroedschapszitting van 14 Mei 1579 werd besloten — ten bate van het ontzet van Maastricht — personen te nomineeren, die aan de eischen in de Satisfactie gesteld niet voldeden, echter onder expresse protestatie van noa-prejuditie der Satisfactie. Ondanks al die overtredingen wilde de nieuwe Amsterdamsche regeering de Satisfactie staande houden, omdat er verschillende bepalingen in voorkwamen, die Amsterdam eene bevoorrechte plaats onder de Hollandsche steden deden innemen, zoo o. a. de artikelen 4—6 (over de vendels)1), art. 15 (over de oude schulden), art. 19 (over de geestelijkheid, etc). Om de Satisfactie tot stand te doen komen, hadden de Staten van Holland, daartoe aangespoord door de Utrechtsche afgevaardigden, indertijd aan de Spaanschgezinde Amsterdamsche regeering veel toegegeven2); nu na de Alteratie eene regeering in Amsterdam aan het bewind gekomen was, die warm voelde voor de zaak van den opstand, wilden de Staten van de verleende gunstige uitzonderingsbepalingen niets meer weten. De personificatie.hunner denkbeelden was Mr. Johan van Oldenbarnevelt, de pensionaris van Rotterdam, zelf een der onderteekenaars van de Satisfactie3). Doordat onder zijne papieren stukken over de Satisfactie-questie4) bewaard zijn, kennen we het standpunt der Staten tegenover Amsterdam tot in bijzonderheden. Van belang is vooral eene „Remonstrantie Sijne P: Exe: overgegeven van weegen die ridderschappen eedeelen groote ende cleijne steeden van Hollant representeerende die Staten vanden selven lande opte questie tusschen die zeiven Staten ter eene zijde ende die Burge- ') In tegenstelling met de Spaanschgezinde regeering was de nieuwe Geuzenregeering zeer ingenomen met het garnizoen op kosten van het gewest. 2) Ter Gouw VII, bl. 279. In zijne Remonstrantie zegt Oldenbarnevelt; „Item dat tvoorsz XVe articule den Staten jegens recht ende redeenen bijden voerighe magistraten offgedonghen es", en op eene andere plaats: „Voersoe veel tXVe articule vande voorsz Satisfactie belangt tis wel waer dat die Staten daer inne hebben bewillicht voorden voorgaende regierders regardt neemende op haere hartneckicheijt." 3) Ter Gouw VII, bl. 286. 4) Algemeen Rijksarchief: Inventaris der archieven van de Staten van Holland, etc. tot 22 Jan. 1795, No. 2582, j: Stukken rakende de Satisfactie van Amsterdam, 1579—1581. . \»4!> meesteren ende Regierders der steede van Amstelredamme ter andere zijde gereesen" *). De dateering van dat stuk levert veel bezwaren op. Van Deventer heeft het stuk in zijne Gedenkstukken van Johan van Oldenbarnevelt en zijn tijd geciteerd als: „M. S. vertoog van de Staten van Holland aan den Prins, van Mei 1579" -). Deze dateering schijnt mij onhoudbaar. In Mei 1579 was de Prins van Oranje, tot wien het stuk gericht was, nog niet in de Satisfactie-questie gemoeid; het duurde tot 31 Augustus, vóórdat de Staten hunne bereidwilligheid te kennen gaven „de saecke geheelijcken (aan hem) te stellen ende subnritteren." Uit den inhoud laat zich de datum niet opmaken. Waar er sprake is van „het weygeeren binnen die voorsz steede te doen taxeeren, ende collecteeren tot des lants prouffijte die honderste penning vanden jaeren LXXVIII ende LXXIX," en dergelijke, zou men geneigd zijn het stuk te dateeren vóór 11 Juni 1579, op welken dag de taxatie en collectatie van den honderdsten penning van 1579 door de Vroedschap werd toegestaan3). Waar Oldenbarnevelt evenwel ook zegt, dat de stad tót nog toe ingehouden had den heelen honderdsten penning van 1578 en meer dan het tweederde gedeelte van dien van 1579, komen we tot een lateren datum, wanneer de stad reeds eèn deel van dien honderdsten penning heeft opgebracht. Pas 12 Augustus beval de stedelijke regeering aan hare burgers het tweederde gedeelte van den honderdsten penning op den voet van 1569 op te brengen4) en van de opbrengst heeft ze daarna f9300 uit de stad doen gaan5). J) Het stuk is in keurig groot schrift; in den titel en in den tekst zijn door Oldenbarnevelt wijzigingen aangebracht. Waarschijnlijk zal het eene door een klerk geschreven copie van een ontwerp van Oldenbarnevelt zijn, waarin deze eigenhandig nog het een en ander verbeterd heeft. 2) M. L. van Deventer: Gedenkstukken van Johan van Oldenbarnevelt en zijn tijd, deel I, bl. XXXV. 3) Res. Vr. No. 4, fol. 60: 11 Juni 1579. 4) Willekeuren G, fol. 198 v« en 199. 5) Hierna, bl. 195. Uit dezen hoofde zou ik bijna geneigd zijn het stuk te dateeren na 26 September 1579, daar op dien datum de Amsterdamsche gedeputeerden ronduit in de Staten-vergadering verklaard hadden, dat Amsterdam na de meer dan' f 9000 niets meer op den honderdsten penning wilde opbrengen, noch in verdere extra-ordinaris contributies wilde bewilligen, voordat de questie der oude schulden uit den weg geruimd zou zijn, maar van plan was „de twee derdendelen daer tegens in te houden" 1). De kennelijke tegenspraak in beide mededeelingen omtrent den honderdsten penning van 1579 moet ons niet te zeer verwonderen, daar in de Remonstrantie meer tegenspraken en zelfs feitelijke onjuistheden voorkomen2). De dateering van de Remonstrantie laat zich ook niet vaststellen uit de zinsneden over het „aenslaen" der conventen „vuijt haeren eijghen authoriteyt tot der steede prouffijte." Het is moeilijk na te gaan, wat Oldenbarnevelt onder dat „aenslaen tot der steede prouffijte" eigenlijk verstond. Bedoelde hij er mee overeenkomsten als die getroffen tusschen de kloosters der Oude en der Nieuwe Nonnen en de gasthuizen, die dus slechts indirect „tot der Steede prouffijte" kwamen3), of had hij bepaaldelijk het oog op de transactie met het Minderbroedersklooster4)? Daar de overdrachten der nonnenkloosters al in het najaar van 1578 geschied waren, en reeds 7 Januari 1579 besloten was tot het verkoopen of verhuren van het Minderbroedersklooster, laat zich ook op deze wijze het stuk niet dateeren. In de Remonstrantie wordt aan de nieuwe stedelijke regeering en ook aan de Amsterdamsche burgers' het recht ontzegd zich „mitte voorsz Satisfactie (te) behelpen, als bij henluijden Burgemeesteren Regierders ende burgeeren gedesavoijeert, ende niet alleen mit woorden maer oock metter " l) Res. St. v. Holland 1579, bl. 233. V 2) Hierna, bl. 11, noot 2. 8) Hierna, bl. 211, vl. *) Hierba, bl. 215, vl. daet gebroecken ende te buijten gegaen sijnde". Na er op gewezen te hebben, dat de burgerij — daar de Satisfactie „mit goede consciëntie nyet en mochte onderhouden werden" — de Alteratie had tot stand gebracht, d.w.z. de regeering veranderd en uitgeleid had en de Gereformeerde religie ingevoerd had, vervolgt de schrijver: „Hebben boven dien bewiUicht Mr. Nicolaes Camerlinck Raet Ordinaris inden Hove van Hollant*) ende Gerrit van Vloeswijck Cornelisz. 2) omme mit seeckere poincten bij hemluyden in gescrifte gestelt aenden voorsz Staten inden Hage te reijsen, ende dselve aldaer over te leveeren 3). Bij welcke poincten sij vanden voorsz Staten versoucken te moegen bij een goet deel vande geil Camerlinck was als vierde commissaris aan het tweede drietal commissarissen der Staten van Holland „tot de effectueering der Satisfactie" toegevoegd. Hij was als zoodanig met zijn drie collega's waarschijnlijk 21 Mei in Amsterdam aangekomen. Ter Gouw VU, bl. 324, 327. 2) Aangenomen, dat de hier gegeven voorstelling van zaken juist is, dan berust de naam waarschijnlijk toch op eene vergissing. Gerrit van Vlooswijck Cornelisz. was van 1572—1585 raad in de Vroedschap van Rotterdam. Bedoeld zal wel zijn zijn broeder Claes Cornelisz. van Vlooswijck, raad in de Amsterdamsche Vroedschap van 1578—1611. (Elias: De Vroedschap van Amsterdam, deel I, bl. 83). De verwarring van de twee broeders, den Amsterdamschen en den Rotterdamschen, versterkt me in de meening, dat Oldenbarnevelt, de pensionaris van Rotterdam, de opsteller van de Remonstrantie zal zijn. 8) Over deze reis — verondersteld, dat zij heeft plaatsgehad — ontbreken ons verdere gegevens. Camerlinck was althans reeds 30 Mei weer in Amsterdam terug: hij schrijft op dien dag met zijn collega-commissaris Van der Myle een briefje over de schepenenbenoeming aan het Hof van Holland. Algemeen Rijksarchief. Hof van Holland. Ingekomen en uitgaande missiven. 1578—1585. No. 4593. Reiskosten van Vlooswijck over deze reis heb ik in den rapiamus niet gevonden; wel van eene reis van 16—24 Juni -1578 met het Vroedschapslid Pieter Willemsz. Vrient in Den Haag „om zeeckere deser stede affairen te solliciteren". Rek. v. thes. 1578 na de Alt., fol. 123 en v°; Rap. v. thes. 1578 na de Alt., fol. 115. Een heel zwak bewijs voor Camerlinck's reis zou men kunnen putten uit de mededeeling over de Alteratie in de regeeringslijst vóór de Handvesten gedrukt (Tbr Gouw VII, bl. 337): „Op den 26n Meye [1578] zijn de principaelste Regierders ende Raeden uyt deser Stede te schepe uytghevoert ende opten 27n dito van haer officie ende eedt gedeporteert bij de drie schutte- qualificeerste burgeren, doen eligeeren XXXVI persoonentot raeden der selver steede ]). Item bijde selve poincten werdt expresselick verclaert dat die gantsche gemeente ende het geheel corpus hem bevint grotelicx geintresseert bij de voorsz Satisfactie ende dat sij daeromme gelijckelick Sijne Excellentie ende den Heeren Staten ontslaen vande zelve Satisfactie. Op welcke poinct die voorsz Staten ten dage vande overleveringhe hebben verclaert, dat sij die voorsz renunthiatie accepteerden." Daar de geheele mededeeling zeer vluchtig is, en den indruk maakt van uit het geheugen te zijn neergeschreven, hécht ik niet veel waarde aan de bewering in het slot van den passus, dat de burgerij Zijne Excellentie en de Staten van Holland ontslagen heeft van de Satisfactie en dat die renunchiatie door de Staten „ten dage vande overleveringhe" geaccepteerd zou zijn 2). Sterker staat de schrijver van de Remonstrantie, waar hij — den nadruk leggende op het feit, dat de Satisfactie een contract was — betoogt: „This geheel frivoel dat die regierders van rijen, ten overstaen van de Heeren Van Matenesse ende Van der Mijle, commissarissen van weghen de Heeren Staten van Hollandt", etc. Hier wordt Camerlinck niet genoemd; hij kan dus uitstedig geweest zijn. Maar ook de landsadvocaat Buys wordt niet vermeld, terwijl ook hij sedert 21 Mei in de stad als Staatsch-commissaris vertoefde. Of zou deze dadelijk na.de Alteratie naar Den Haag teruggekeerd zijn, daar zijne gewone werkzaamheden geen lange afwezigheid gedoogden? 1) Dat moet slaan op de verkiezing van Burgemeesteren en Vroedschap door de geëligeerden uit de schutterijen. (Ter Gouw VII, bl. 380). Uit geen enkele andere bron weten we echter, dat voor deze handelwijze de toestemming van de Staten gevraagd is. 2) Daar de Staten-resoluties van Mei 1578 ontbreken, is het meegedeelde niet te controleeren. Aangenomen, dat Camerlinck en Vlooswijck zich reeds den 26en tegen den avond naar den Haag begeven hadden, moet de „dag vande overleveringhe" den 27en zijn. Uiterlijk den 28en 's morgens moeten Camerlinck en Vlooswijck met de toestemming der Staten tot de electie der 36 raden door „een goet deel vande gequalificeerste burgeren" reeds in Amsterdam teruggekeerd zijn, daar de verkiezing dien dag plaats vond. (TER Gouw VII, bl. 380). Amstelredamme bij avontuer souden willen seggen dat die gemeente die voorsz Satisfactie in eenighe poincten daer bij sij beswaert was wel heeft moegen infringeeren ende dat sij nietemin dandeere poincten wel moegen houden staende. Gemerckt dat die voorsz Satisfactie een contract es geweest, soe ten sijde van Sijne F: G. ende den Staten van Hollant, als ten sijde vanden regierders ende gemeente van Amstelredamme obligatoir, omme alle die poincten vandien tonderhouden ende doen onderhouden. Ende mitsdien en is int vermoegen vande gemeente van Amstelredam nijet geweest tselve contract in eenighe poincten te infringeeren ende daer van te renunchieeren, ende dandeere poincten naer haere appetijté te houden staende buijten bewillinghe ende consent van uwe F: G. ende de Staten" 1). In dit verband komt Oldenbarnevelt nog eens terug op de hiervoor verhaalde renunchiatie. Hij vertelt nu, dat „die renunchiatie bijde gemeente ende burgerie van Amstelredam eerst aenden Staten, daernae (soe die Staten hebben verstaen) aen uwe F: G. selffs2) niet van eenighe poincten der voorsz 1) Mr. J. F. van Beeck Calkoen: Onderzoek naar den rechtstoestand der geestelijke en kerkelijke goederen in Holland na de reformatie, 1910 (diss. Vrije Universiteit), bl. 21, noot 2, beschouwt de Satisfactie ook als een contract. Met zijn betoog, dat door het toelaten van de Hervormde godsdienstoefening — dus door overtreding van art. 1 der Satisfactie — dat contract niet verbroken werd, ga ik niet accoord. Hij schrijft onder meer: „Evenwel, toen Amsterdam door de veranderde omstandigheden binnen haar gebied ertoe overging meer vrijheid aan de Calvinisten toe te staan, kon zij dat doen, zonder haar contract te breken; zij toch kon mi. ten allen tijde eene bepaling op haar aandringen en in haar voordeel gemaakt, laten vallen. De positie der Staten veranderdé daardoor in het minst niet, werd er niet onvoordeeliger door. Wel had Amsterdam haar contract gebroken, wanneer zij nog strenger bepalingen ten opzichte der vrijheid van godsdienstoefening had in werking gebracht; dat toch ware in het nadeel der Staten geweest, en had hunne positie dus veranderd. Dit alles is eene consequentie van de onderlinge verhoudingen van contracteerende partijen." De overtredingen van verdere Satisfactie-bepalingen heeft Van Beeck Calkoen buiten beschouwing gelaten. 2) Ten tijde van de zgn. renunchiatie aan de Staten, bevond de Prins van Satisfactie maer simpelick vande Satisfactie gedaen" is. Daar de Staten de renunchiatie „indier voughen" (dus volledig) geaccepteerd hadden, waren zij mitsdien „van alle beloften ende verbanden daer bij gedaen ontsleegen." De schrijver acht het „ongefundeert dat die regierders van Amstelredam bij avontuere sullen willen seggen dat die infractie vanden voorsz Satisfactie soe int poinct vande veranderinge vande religie, offitiers, magistraten, ende regierders, als vanden bevelhebbers vande soldaten, nijet tot naedeel maar tot voordeel van den Staten is gedaen, ende datmen daeromme die jegenwoordighe magistraten tselve behoort te laten genieten, datmen doude magistraten soude hebben moeten laeten genieten." De Amsterdamsche regeering wenschte dus — daar alle infracties in het voordeel van de Staten waren geweest — dat de Staten ze niet als contractbreuk zouden beschouwen, maar haar in het rustige bezit van alle verdere, voor haar voordeelige Satisfactie-bepalingen zou laten. Oldenbarnevelt achtte het trouwens zeer betwistbaar, dat al die veranderingen voordeelig voor de Staten waren geweest. „Ja als ingesien soude worden het particulier interest van veele andeere steeden van Hollant, soe is die voorsz veranderinghe tot groot naedeel, ende prejuditie vanden selven steeden streckende." Als redenen geeft hij op: 1°. dat als de Alteratie niet zou hebben plaats gevonden vele Gereformeerde kooplieden uit Amsterdam en uit andere plaatsen afkomstig zich nooit naar Amsterdam zouden hebben begeven, maar rustig gebleven zouden zijn in de steden, waar zij gedurende den oorlog gewoond hadden; 2°. dat de Alteratie zou hebben kunnen strekken tot nadeel van geheel Holland, immers „ingevalle dandeere provintien bijde Pacificatie van Gendt geunieert sijnde, hadden willen sustineeren, die voorsz Alteratie gedaen te weesen jegens die voorsz Pacificatie, ende dat mitsdien Oranje zich niet te 's-Gravenhage, doch in Antwerpen. — Moeten we aannemen, dat de renunchiatie geschied was in de „Justificatie bij die van Arastelredamme opt voorsz tstuck gemaeckt ende bijden Burgemeesteren der selver steede uwe F; G. selffs overgelevert"? (cf. de Remonstrantie). tselve behoorden offgedaen te worden, het geheele lant van Hoüant soude tvoorsz feijt hebben moeten defendeeren, ende soude moegen oorsaecke geweest sijn dat die lasten vanden oorloghe wederonune op Hollant alleen gevallen souden hebben" 1). Voor het oogenblik genoeg over de Remonstrantie; in ander verband zal ik gelegenheid hebben op dat stuk terug te komen. Hoewel Amsterdam sedert 8 Februari 1578 onder de gehoorzaamheid van Zijne Excellentie stond, evenals de vele andere steden, die bij Satisfactie waren aangekomen, maakte zij — evenmin als gene — deel uit van het verbond tusschen Holland en Zeeland in 1576 gesloten. De Staten wenschten in het laatst van 1578 aan dien halven toestand een einde te maken en namen daarom op hunne vergadering in Haarlem rapport „op 't concept van den Verbonde ende Unie voor de geene die bij satisfactie zedert dato van dien onder het Gebiedt van sijne Excellentie zijn gekomen"2). Tengevolge van/ dat besluit werden de artikelen der Unie3) 21 Januari 1579 in de Amsterdamsche Vroedschap besproken, tegelijk met die van de Acte van Gouvernement4) voor Zijne Excellentie, die er bij deze bespreking een aaneengesloten geheel mee uitmaakten5). J) Vgl. hierbij Res. der St.-Gen, II, bl. 458, No. 1007. R. 4 Juni: Résolu de supplier Son Altèze, Son Exce. et le Conseil d'Estat vouloir sehtir bon d'entrer en communication avecq les Estatz Généraulx, pour fflestre ordre au désordre, advenu tant en la ville de Amstelredam, Harlem, Gand et aulttes quartiers por la transgression de la pacification — comme ce dict —, etc. — Ik cursiveer. 2) Res. St. v. Holl. 1578, bl. 50 : 27 Dec. — Bij Satisfactie waren aangekomen : Haarlem, Amsterdam, Schoonhoven, Heusden, Weesp, Muiden, Naarden, Goes en Tholen. — Over dat alles: A. KLUIT: Historie der Hollandsene Staatsregering, I, bl. 161, 162, 164, 165. s) Unie en Verbondt tusschen die Staten ende Steden van Hollant ende Zeelant. In date den 15 April 1576. Afgedrukt in Groot-Placaetboeck II, k. 2123, vl. 4) De acte van Gouvernement, t. a. pl„ k. 2131, vl. ») Res, Vr. No. 4, fol. 39—42. De meeste artikelen stuitten niet op bezwaren. Bij art. 4, bepalende, dat „alle processen opgeresen tusschen den bontgenoten voorden troublen werden gescorst ende naerden troublen dat die zouden staen tot kennisse van Zijn Excellentie", werd besloten „dat daer op geexcipieert zall worden volgende telff de 1) articule vande Satisfactie deser stede ende vorder nyet. Alsoe ons by tzelffde articule die questye tusschen ons ende die van Enchuijsen beroerende die paelkist es gereserveert" 2). Bij art. 9, handelende over het gezamenlijk dragen van de oorlogslasten, beriep de stad zich op het haar verleende voorrecht van niet in oude schulden te behoeven mee te betalen: in oorlogslasten van den tijd der Satisfactie af wilde zij. echter haar deel wel dragen. De artikelen 11 en 12 gaven meer aanleiding tot opmerkingen; alleen het voornaamste kan ik hier aanstippen. De Vroedschap beklaagde zich over het gebruiken der génerale middelen tot betaling van oude schulden, en weigerde het laatste punt van art. 12 over „tbetaelen vande renten ende andere lasten vuyt den geannoteerde goederen zoe geestelick als weerlick" goéd te keuren, als in strijd met de Amsterdamsche privileges en Satisfactie. Art. 193), „mentie maeckende van dat den bontgenoten belooft hebben den boven genomineerde middelen ende alle resolutien die voorts aen staetsgewijs in heurluyder vérgaderinghe zouden genomen worden, te doen volcommen, ende dat nyet alleen in contributien maer in allen zaecken die politie ende gemeene staet der landen angaende", werd door de Vroedschap goedgekeurd, behoudens de volgende exceptie: „behalven in. zaecken daer gheen overstemmynghe valt, Ende behouden deser stede haere previlegien ende gerechticheyt het zij by Satisfactie ende anders vercregen". Bij de bespreking van de Acte van Gouvernement achtte ') In de Handvesten: art 13. 2) Hierna, bl. 145. 3) In het Groot-Placaetboeck: ongenummerd. de Vroedschap het zeer gewenscht, dat „vermits taffwesen van zijn Excellentie vuyt Hollant" een „Lieutenant" in zijne plaats zou worden aangesteld en wenschte als zoodanig Graaf Jan van Nassau. Bij artikel 24 vermeldende „dat die geheele beschermenisse deser lande staen zall ter dispositie ende ordonnantie van Zyn Excellentie zoe van oirloochschepen, knechten etc", werd besloten bij de goedkeuring te stipuleeren, „dat die toerustinghe vanden oirloochschepen ten minsten in dit quartyer ende omme die Zuyderzee mitsgaders den gaeten van Texel ende tVlye te beschermen ende bevryen alhyer int geheel oft ten minsten voor tmeestendeel naer ouder gewoonten gedaen zall worden, alzoe oick binnen deser stede die meeste middelen daer toe zijn en tot minder costen can geschyen" % De Vroedschap ging nog verder en wenschte ook te bedingen, „dat allen den capiteynen vande zelffde schepen bij advys vande magistraten alhyer zullen worden gestelt." Bij artikel 25 en 26 3) — over het ontvangen van krijgsvolk op bevel van Zijne Excellentie en de betaling van soldaten, bootsgezellen, etc. — werd weer de restrictie gemaakt „voor zoe vele die onse Satisfactie nyet en contrariëren" 4). Artikel 33 6), inhoudende, dat „Zijne Excellentie zall eligeren, creëren ende vernyeuwen den magistraten vanden steden ten gewoontlicken tyden den magistraten aldaer vernyeut behooren te worden ende in tyden van noode tot Zynder Excellentie goetduncken, etc", werd evenals artikel 34 % „dat Zijne Excellentie oick hanthouden en beschermen zall allen rechten previlegyen gerechticheden vrydommen ende lofflicke !) In de Res. Vr. worden de artikelen van de Unie en van de Acte van Gouvernement doorgeteld. Art. 24: art. 3 in het Groot-Placaetboeck. 2) In den Spaanschgezinden tijd der stad was die uitrusting waarschijnlijk naar het Noorderkwartier verhuisd. 8) Art. 25 en 26: art. 3 en 4 in het Groot-Placaetboeck. 4) Nml. art. 4—6 der Satisfactie. 6) Art. 33: art. 13 in het Groot-Placaetboeck. «) Art. 34: art. 14 in het Groot-Placaetboeck. C- 2 costuymen vande steden ende landen, over Hollant ende Zeelant" goedgekeurd onder protestatie „van dat tzelffde consent nyet en zall strecken tot prejuditie off naerdeel van deser stede previlegyen ende Satisfactie" 1). Bevreemden kan het, dat art. 35 ^ in eene stad als Amsterdam, waar tot voor kort de Roomsche Kerk oppermachtig geheerscht had en in welker bestuur zich nog altijd Katholieke leden bevonden, geen protesten heeft uitgelokt. Het artikel hield niet minder in, dan dat „Zijne Excellencie admitteren ende hanthouden zall die oeffenynghe ende exercitie vande gereformeerde evangelixe religije doende voorts surcheren ende ophouden dexercitie van alle andere religiën den evahgelio contrariërende," etc. Het artikel werd niet ronduit goedgekeurd, doch de gedeputeerden zouden zich „int advoyement van tvoorsz" conform mogen maken aan de andere steden van Holland. Op de Generale Vergadering der Staten van 10 Februari 1579 en volgende dagen in Den Haag werden aan de gedeputeerden der Hollandsche en Zeeuwsche steden, die zich bij Satisfactie onder het bewind van Zijne Excellentie begeven hadden, de punten van de Unie en van de Acte van Gouvernement voorgehouden. „Volkomelijck onderrecht zynde vande redenen, insichten ende respecten die daer toe inde noodt hebben ghedient tot defensie ende bevrydinge der selve Landen, ende dat de selve geduyrende den jegenwoordigen Oorlogh vasteÜjck moeten werden onderhouden tot conservatie der voorsz Landen," keurden de steden zoowel de Unie als de Acte van Gouvernement goed3). Evenwel niet zonder restricties. Reserven werden niet alleen gemaakt door Amsterdam, doch ook door Haarlem en Schoonhoven 4). Wat Amsterdam aangaat, besloot de Vroedschap 16 April, dat hare gedeputeerden daarover eene overeenkomst met de Staten 1) Kluit, t.a.pl. I, bl. 428 en 429. 2) Art. 35: art. 15 in het Groot-Placaetboeck. 8) Res. St. v. Holl. 1579, bl. 27:25 Febr. nam. Res. Vr. No. 4, fol. 55 v°: 16 April 1579. zouden mogen treffen. Of dat geschied is, staat niet vast1). Nadat Amsterdam ook de Unie van Utrecht had aangenomen — ze keurde 11 December 1578 het concept reeds goed2) — stond slechts de Satisfactie haar volkomen gelijkheid met die steden, die zich reeds van het begin van den opstand tegen Spanje verzet hadden, in den weg. Vrijwillig heeft de Amsterdamsche regeering slechts een enkele maal iets prijsgegeven van de rechten, haar bij de Satisfactie toegekend, doch zelfs dan nog onder protestatie van non-prejuditie van dit contract. Zoo bij de nominatie van bevelhebbers over de vendels, die niet aan de eischen geformuleerd in art. 4 der Satisfactie voldeden, in Mei 1579 3). Zoo ook in December 1578, toen de Vroedschap haar gedeputeerdeninde Staten-vergadering machtigde toe te stemmen in het uitbetalen van oude schulden, nml. van f 6000, aan de Prinses van Oranje bij haar inkomst in Holland door de Staten „tot een. gratuiteit toegevoucht", en van 1000 daalders, aan de dochter van den Prins tot eene pillegift gegeven4). Zulke gevallen zijn echter uitzonderingen: meestal week de Amsterdamsche magistraat slechts onder dwang af van d« Satisfactie. De nieuwe Geuzenregeering heeft de voordeelige bepalingen van dat contract, die door haar Spaanschgezinde voorgangster aan de Staten vrijwel afgedwongen waren, uit alle macht verdedigd. Ze beschouwde dat trouwens als eene plicht, waarin zij niet mocht tekort schieten 5). Voor haar ging — als voor het meerendeel harer tijdgenooten — het stadsbelang ver boven het staatsbelang. Aan pogingen om tot overeenstemming te komen heeft het *) Hierna, bl. 62 en noot 3 en bl. 87, noot 4. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 32. s) Hiervoor, bl. 7, noot 1 en hierna, bl. 126. 4) Res. Vr. No. 4, fol. 35 en v°: 22 Dec. 1578. 8) Res. Vr. No. 4, fol. 75: de regeerders zijn „tot behoorlicke conservatie van haer ende haeren burgeren gerechticheyt met eere ende plicht verbonden." niet ontbroken; van het begin van 1579 af tot in December 1581 is met tusschenpoozen onderhandeld. Aan die onderhandelingen hebben de kopstukken der Staten en der Amsterdamsche regeering meegewerkt; ook de Prins van Oranje en de leden van het Hof van Holland werden erin gemoeid. Ondanks alle aangewende moeite was het eindresultaat nog weinig bevredigend: het Contract tot afstand van de Satisfactie van 20 December 1581 bracht de neteligste questies niet tot eene definitieve oplossing. In de twee eerste hoofdstukken zal ik de langdurige onderhandelingen schetsen, die gevoerd zijn om tot deze voorloopige afsluiting van den strijd te komen. Van de daarop volgende hoofdstukken zullen de artikelen der Satisfactie, die aanleiding tot strijd gegeven hebben, het onderwerp uitmaken. Achtereenvolgens zal ik spreken over de questie der vendels (art. 4—6) en over die van de paalkist (art. 13), over die van de convooien (art. 14), over die van de oude schulden en van den honderdsten penning (art. 15 en 16), over die van de kloostergoederen (art. 19) en over die van de achterstallige rente (art. 19). Na de behandeling van de questie der kerkelijke goederen, die maar los met artikel 19 samenhangt, zal ik nog spreken over het geschil over het schoutambacht, dat niet voortvloeide uit de Satisfactie, maar toch in het Accoord of Contract tot afstand van de Satisfactie zijne oplossing gevonden heeft. Ik heb steeds mijn bronnenonderzoek uitgestrekt tot aan de definitieve regeling van ieder geschil, ook waar die pas enkele jaren na het Accoord tot stand gekomen is. Slechts in het geval van de paalkist heb ik mij met de uit Wagenaar e.a. bekende feiten vergenoegd, omdat van eene eigenlijke oplossing dezer questie geen sprake kan zijn. Hoewel de Amsterdamsche regeering jaren lang over de paalkist geprocedeerd en onderhandeld heeft, is het haar nooit gelukt dat verloren voorrecht te herwinnen; de stad Enkhuizen schijnt als het ware stilzwijgend in het bezit van het haar in 1573 verleende recht gebleven te zijn. EERSTE HOOFDSTUK DE ONDERHANDELINGEN OVER DEN AFSTAND DER SATISFACTIE De eerste onderhandelingen hadden plaats in het laatst van Mei 1579, met het doel tot eene overeenkomst te geraken in de questie van de oude schulden en van den honderdsten penning. 22 Februari 1578 hadden de Staten besloten tot de heffing van een honderdsten penning, welke belasting zij ook door Amsterdam opgebracht wenschten te zien. De Amsterdamsche regeering — daartoe niet genegen — weigerde de meebetaling op grond, dat haar afgevaardigden bij de behandeling niet aanwezig geweest waren en dat het geld deels voor oude schulden1), deels voor particuliere nieuwe schulden, gebruikt zou worden. Ondanks alle door de Staten aangewende moeite bleef de stad gedurende het geheele jaar 1578 op dat standpunt staan. In het Voorjaar van 1579 waren de Staten voornemens van de questie eene rechtszaak te maken, doch lieten het plan van eene procedure voor het Hof van Holland weer varen, toen de Amsterdamsche regeering ook de questies „vanden renten verschoten penningen als anders gheenen vuytgesondert" in het geding wilde brengen2). Tot vriendschappelijke onderhandelingen kwam het eindelijk in de tweede helft van Mei. Van beide zijden werden gecom- D.w.z. voor schulden, door de Staten tijdens de troebelen gemaakt, terwijl Amsterdam de Spaansche zijde hield. Een deel van het geld was uitgegeven in den strijd der Staten tegen de Spaanschgezinde stad zelf; geen wonder, dat het zwaarbelaste Amsterdam in die oude schulden niet wilde meebetalen. ' *) Zie voor dat alles uitvoeriger, hierna, hoofdstuk 5. mitteerden benoemd: Mr. Wilhem Baerdesen (die reeds in Den Haag in besprek met de Staten was1)), Dr. Martin Jansz. Coster, Evert Corsz. Schos, Claes Cornelisz.' van Vlooswijck, Cornelis Andriesz. Boelens werden gecommitteerd door Amsterdam2), Mr. Aernold Nicolai, de president van het Hof van Holland, Nicolaes van der Laen, burgemeester van Haarlem, Mr. Johan van Oldenbarnevelt, pensionaris van Rotterdam en Aelbrecht Cornelisz. Comansz, burgemeester van Alkmaar, door de Staten 3). De Amsterdamsche afgevaardigden werden nog geassisteerd door den secretaris Bartholomeus van der Wiere. Tot leider der onderhandelingen wezen de Staten Nicolai aan. Voor hem zijn op 26 Mei de gecommitteerden verschenen om de belangen hunner lastgevers te bepleiten. Een verslag van het verhandelde is ons overgeleverd in het schrift van Oldenbarnevelt, die blijkens de vele, doorhalingen ook de opsteller van het stuk is geweest. Hij voert er Nicolai sprekende in; ten behoeve van dezen zal bij dus waarschijnlijk het verslag hebben opgemaakt om aan de Staten en misschien ook aan Amsterdam te worden overgeleverd 4). 26 Mei kwamen de Amsterdamsche gedeputeerden — nadat beide partijen een overzicht der moeilijkheden gegeven hadden — met een voorslag, die de basis van een nieuw accoord zou kunnen vormen. De gedeputeerden der Staten achtten echter dat voorstel zoo onaannemelijk, dat ze voorgaven het niet eens aan hunne lastgevers te durven overbrengen. Dat neemt niet weg, dat ze toch den 29en met een tegenvoorstel, dienzelfden middag in de Staten-vergadering !) Res. Vr. No. 4, fol. 59 v»: 19 Mei, fol.'60 : 23 Mei 1579. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 60 : 23 Mei 1579: allen of het meerendeel moesten gaan. Evert Corsz. schijnt niet gegaan te zijn, Boelens niet dadelijk. Ook Rapiamus van thesaurieren, 1579, foL 126 en 127. 8) Res. St. v. Holl. 1579, bl. 110: 21 Mei. i) Stukken rakende de Satisfactie van Amsterdam, 1579—1581. — Daar alle bijlagen uit het oude Staten-archief ontbreken, kunnen we er ons niet van overtuigen, of Nicolai dat concept voor zijn Verslag gebruikUieeft, ja dan neen. goedgekeurd1), kwamen, dat echter geen genade kon vinden in de oogen der Amsterdammers. Het Amsterdamsche voorstel is ons in de papieren van Oldenbarnevelt bewaard gebleven2). De stad verklaarde zich bereid in de gemeenschap der oude schulden van Holland te treden, mits zij vrij zou blijven van den honderdsten penning van 1578 en daarenboven eene som van f200.0003) zou ontvangen. Zij wilde gemachtigd worden die som in vier gelijke jaarlijksche termijnen te mogen inhouden „aen alle extraordinaris ommeslagen ende contributien, tsij van hondersten penninghen ende andeere ommeslaegen die van nu voortaen binnen der selver steede ende die vrijheijt van dien het sij (bij) impositie van den voorsz Heeren Staten ofte vande Generale (daer vooren die voorsz Heeren Staten haer oock sterck souden maecken) sullen vallen", en voor het geval dat deze inkomsten te kort schoten aan „die andeere gemeene middeelen ende contributien, alsdan loop hebbende ende binnen der selver steede ende vrijheijt vandien vallende". In het tegenvoorstel werd aan Amsterdam kwijtschelding van den honderdsten penning van 1578 en van de helft van de twee eerstvolgende honderdste penningen aangeboden. Dat aanbod werd door Oldenbarnevelt geformuleerd als apostille der Staten op het voorstel van Amsterdam *. „Die Staten van Hollant gesien hebbende tversouck van die van Amsterdam verclaren alsnoch dat zy persisteren bijde renunchiatie bijde gemeente van Amsterdam vande Satisfactie gedaen4), ende 1) Res. St. v. HolL 1579, bl. 119: 29 Mei nam. 2) Stukken rakende de Satisfactie van Amsterdam, 1579—1581. 8) Oldenbarnevelt schat in zijne critiek op de tweede uitspraak van den Prins van Oranje de opbrengst van een honderdsten penning in Amsterdam op ruim f 20.000 (hierna, bl. 46). Amsterdam wilde dus, behalve den honderdsten penning van 1578 nog ongeveer tien honderdste penningen binnen den tijd van vier jaar inhouden. Dat de Staten daarop niet zijn ingegaan, is begrijpelijk. *) In de Res. St. v. Holl. staat slechts — na het aanbod — „midts dat die van Amsterdam-sullen renunchieren haer satisfactie". Res. St. v. Holl. 1579, bl. 119: 29 Mei nam. — De voorstelling, dat de renunchiatie reeds geschied zou zijn, is typisch voor Oldenbarnevelt. Hiervoor, bl. 12. verstaen dat oversulcx die van Amsterdam mede gehouden zijn inde oude schulden als andere steeden van Hollant, maer zouden nyetemin omme alle eenicheijt vruntschap ende nagebuerschap tonderhouden te vreeden weesen beneffens den O. penninck vanden jaere XVC LXXVIII, die van Amsterdam te remitteren die helft vande eerste twee honderdste penninghen die over Hollant ommegeslagen ende geconsenteert zullen werden, mits dat die voorsz renunchiatie vande Satisfactie zal worden achtervolcht ende dzelve gehouden voer doet ende te nyet". Daar de onderhandelingen vruchteloos dreigden te blijven, heeft Nicolai de afgevaardigden 31 Mei nog eens voor zich vereenigd1). Op verzoek der gedeputeerden van de Staten heeft hij toen — nadat hij elk der twee partijen nog eens afzonderlijk gehoord had en vernomen had, dat niet alleen art. 15 der Satisfactie (handelende over de oude schulden), maar ook art. 4 (betreffende de vendels) een struikelblok vormde — het volgende bemiddelingsvoorstel gedaan: art. 4: de Prins van Oranje en de Staten van Holland zullen „tot bewaernisse ende verseeckerheyt vande stede van Amsterdam" uit de Amsterdamsche burgers driehonderd soldaten doen aannemen en die verdeelen onder twee vendels; ze zullen naar hun goeddunken kapiteins en bevelhebbers uit de burgerij benoemen en met deze soldaten en officieren eene voor het land voordeelige overeenkomst omtrent de soldij treffen. De officieren en soldaten zullen den eed van trouw aan den Prins en aan de Staten moeten afleggen. Zijne Excellentie en de Staten zullen naar hun goedvinden de bevelhebbers en soldaten door andere Amsterdamsche burgers mogen vervangen, het aantal soldaten mogen vermeerderen of verminderen. De betaling van de soldij zal geschieden als aan andere soldaten, die in Hollandsche steden in garnizoen liggen2). Van de gedeputeerden der Staten ontbrak Comansz; bij de Amsterdamsche gecommitteerden was Baerdesen (toen al weer in Amsterdam) vervangen door Boelens. Rap. v. thes. 1579, fol. 127. 2) Eene bespreking van dat voor Amsterdam weinig gunstige voorstel, hierna, bl. 135. art. 15: Amsterdam moet meebetalen in de oude schulden van Holland1), maar zal, daar de stad „mits die sobere neeringhe die geduijerende den voerleeden oerloghe aldaer is geweest in grote schulden ende achterheijt geraect is", vrij blijven van den honderdsten penning van 1578 en zal tevens „omme te vervallen der stede schulden" van de drie eerstvolgende honderdste penningen „ofte het equivalent van dien" de helft mogen inhouden2). De voorslag van Nicolai was dus iets gunstiger voor Amsterdam dan het tegenvoorstel der Staatsche gedeputeerden geweest was, daar de stad volgens dat laatste slechts twee halve honderdste penningen zou hebben mogen inhouden. Toch was het — gezien de geweldige Amsterdamsche verlangens — nog weinig bevredigend. Het vond bij de stedelijke regeering dan ook een slecht onthaal. Naast een antwoord aan Nicolai werd een schrijven aan de Amsterdamsche gedeputeerden verzonden, waarin de Vroedschap verklaarde, dat zij zich „tot alle billicheijt" zou willen laten vinden, „zoe verre den Staeten zouden willen commen totte somme te presenteren die byden Presiderenden Raedt eerst voortgewent es3), ende zoe nyet dat deser stede in recht zall treden" 4). Over den weinig bevredigenden voorslag omtrent art. 4 schijnt niet gesproken te zijn. Daar de Amsterdamsche regeering het opbrengen van be- *) Hier omschreven als: „die schulden daer inne die Staten van Hollant duerden oerloghe gevallen ende die zij alsnoch te betalen schuldich zijn." 2) In de Staten-vergadering was den vorigen dag besloten aan Amsterdam „omme alle gevoeghs wille" aan te bieden „quijtscheldinge vanden Hondertsten penningh de Anno 78, ende vande helft van drie navolgende Honderste penningen die geconsenteert sullen mogen worden". Van een origineelen voorslag van Nicolai is dus hier géén sprake. 3) Uit het door Oldenbarnevelt opgemaakte verslag der onderhandelingen leeren wij slechts den door mij meegedeelden voorslag kennen. Van dezen kan hier geen sprake zijn, daar die door de Staten zelf opgemaakt was. Welke „somme" Nicolai te voren aan de Amsterdamsche gedeputeerden aangeboden had, is dus onbekend. *) Res. Vr. No. 4, fol. 65 en 65 v«: 20 Juni 1579. lasting afhankelijk maakte van het accoord over de oude schulden1), beloofden de Staten haar 6 Augustus2), dat de onderhandelingen „op 't Verdragh vande oude schulden" binnen veertien dagen zouden worden voortgezet voor1 de daartoe aangewezen commissarissen; in geval van afwezigheid van Van der Laen en Oldenbarnevelt zouden andere in hun plaats worden aangesteld. 26 Augustus begaven Vlooswijk en Coster zich naar Den Haag, waar Baerdesen zich toen reeds bevond3). Wie ditmaal van Staatsche zijde aan de onderhandelingen deelnamen, is mij onbekend. Tot een nieuw voorstel van Nicolai is het vóór 31 Augustus niet gekomen, daar op dien datum de Staten zich in de ochtendzitting pas uitspraken over zijn voorslag van 31 Mei. Ze verklaarden zich bereid dien aan te nemen, al wilden ze hem ook als hunne meening voorhouden, dat „die van Amsterdam niet behooren te ghenieten het beneficie van haerluyder satisfactie, als daer afgheweecken zijnde" en al verklaarden de Staten zich ook bereid „de saecke geheelijcken te stellen ende submitteren aen sijn Excellentie, om by sijn Excellentie eyndelijck verklaringe daer van gedaen te worden" 4). De laatste bijeenkomst der wederzijdsche afgevaardigden zal op dien 31 en Augustus hebben plaats gehad. Zonder succes. In de namiddagvergadering brachten de Staatsche gedeputeerden verslag over het verhandelde uit en dat rapport luidde blijkbaar zóó ongunstig, dat de Staten geen anderen raad meer wisten dan de zaak aan Zijne Excellentie te onderwerpen, „protesterende dat5) in gevalle de Burgemeesteren ende Regeerders van Amsterdam voorn, hen onwilligh houden in 't opbrengen vande voorsz ommeslagen ende contributien, van alle kosten, schaden ende 1) Res. Vr. No. 4, foL 60 en 60 v», 69 en 69 v°. 2) Res. St. v. Holl. 1579, bl. 179: 6 Aug. nam. 8) Rap. v. thes. 1579, fol. 128 v«—129 y°. *) Res. St v. Holl. 1579, bl. 205 : 31 Aug. — Hier dus geen sprake vande renunchiatie der Satisfactie. Oldenbarnevelt zal dus wel niet aanwezig geweest zijn; dus ook niet een der onderhandelaars. 5) „Dat" kan hier gemist worden. inconvenienten die daer door gheleden zyn, ende noch geleden mogen worden" 1). Hoewel de onderhandelingen waarschijnlijk gestrand zijn op de veeleischendheid van Amsterdam, verweten de 'Amsterdamsche Burgemeesters aan de Staten, dat er in de zaak „noch nyet ten principale gedaen" was, doordat deze „tot gheen bülicheyt" hadden willen „verstaen". Van het inroepen van de uitspraak van Zijne Excellentie wilden ze niet weten, onder voorgeven, dat het noodeloos was den Prins „zoe hoochlick in meerder zaecken geoccupeert, met sulcx te bemoyen" 2). Ze wilden de Staten aanbieden „die differenten opde liquidatie vande oude schulden vallende ... te submitteren ter arbitraige van vijer te eligeren hier inde vuyt die Gedeputeerden vande naerder geünieerde provinciën." Hoewel Amsterdam — daar de extra-ordinaris contributies toch grootendeels gebruikt werden tot betaling van otide schulden — in dergelijke belastingen ondertusschen niet zou behoeven te bewilligen, stelden de Burgemeesters voor daarin toe te geven, mits aan de stad geaccordeerd zou worden „van tgene aenden jegenwoordighen lopenden hondersten penning noch resteert3) ende van andere eerstcommende extraordinarys contributien tot effectuele liquidatie, die twe derdedelen van tgeheel zuyver inne te houden, omme te vergelycken ende aff te rekenen 1) Res. St. v. Holl. 1579, bl. 206 : 31 Aug. nam. 2) In Maart 1579 — toen de questie der oude schulden eene rechtszaak dreigde te worden — hadden de Burgemeesters daar anders over gedacht. Er was toen in de Vroedschap besloten „dat ter contrarye zall worden geexcipieert tot renvoy aen Zynder Excellencie volgende tvyerde articule vande Unie." Res. Vr. No. 4, fol. 49 v°: 14 Maart. s) Nml. aan dien van 1579. Daar de kohieren voor dien honderdsten penning nog in geen drie maanden gereed konden zijn en de nood der tijden steeds hooger klom, had de Amsterdamsche Vroedschap er 18 Juli in toegestemd, dat voorloopig in plaats van den honderdsten penning van 1579 opgebracht zou worden de helft van den honderdsten penning van 1569. Res. Vr. foL 69 en 69 v°. Daar de Staten haast achter de zaak gezet hadden, had Amsterdam in September al meer dan f 9000 in dien honderdsten penning gefourneerd. Res. St. v. Holl. 1579, bl. 233. tegens tgene by liquidatie aen deene ofte dandere zyde bevonden zall worden te veele off te weynich ontfanghente zyn." Bij weigering zouden de Burgemeesters geen verdere heffing van extra-ordinaris contributies en „lichtinghe vanden penningen van dyen" toestaan, dan „alleen tot die assignatie vande 2 m. gulden"'). De Vroedschap ging er mee accoord, dat dat voorstel aan de Staten bij acte zou worden overgeleverd, doch „onder expresse conditiën dat zoe die Gedeputeerden metten Heeren Staten conden accorderen opt inhouden vande helft vande contributien, dat zy tcontract zullen ingaen"% Deze resolutie werd met meer andere stukken aan den Oud-Burgemeester Cromhout, gedeputeerde ter Staten-vergadering in Alkmaar, toegezonden. Uit de bijgevoegde memorie blijkt duidelijk, hoeveel gewicht aan Oldenbarnevelt gehecht werd. De betreffende passage luidt: „Alst in die reden van oude schulden eenichsins te passé comt, immers al eer men scheyt, ofte Mr. Jan oude barnevelt vertreckt3), te vermaenen ende over te leveren ons resolutie vanden Ven deser, op den onderhandelinge van die oude schulden tusschen ons ende die Heeren Staten, ende versoecken dat zij intyts hier inne willen versien, ofte anders ons niet wijten, zoe bij eenige noot bij ons geen penningen op en werden gebracht" 4). 1) 28 Augustus hadden de Staten toegestemd 12.000 £ te furneeren in mindering van de quote van September voor het in orde maken der frontieren in Gelderland; het geld moest bij leening onder de steden gevonden worden: het aandeel van Amsterdam bedroeg 2000 £. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 74 v° en 75: 5 Sept. 1579. *) Ik cursiveer. *) Nieuw-Muniment Vroedschap — 1650. De memorie is waarschijnlijk van de hand van Baerdesen, omdat hij in het vierde punt zegt: „Als van die onderteyckeninge vande XVIm gulden wert gesproken, daerinne te bewilligen ende verclaren dat ick ofte wie zy van ons begeeren tot het teyckenen bereyt zyn noch op conditiën als in ons brief geteyckent", en in Res. Vr. No. 4, fol. 76 v° en 77 verteld wordt, dat de Staten de obligatie graag geteekend zouden zien door Baerdesen en het raadslid Cornelis Boelens. Onmogelijk is het niet: Baerdesen kwam 20 September thuis van de In November was de questie der oude schulden nog onafgedaan1). Voor arbitrage van Gedeputeerden der Naerder Geünieerde Provinciën voelden de Staten niets. Ze vonden „dattet schande zoude wesen ande provinciën die geschillen van desen lande te openbaeren" 2). Lange, onderhandelingen, waarin steeds weer nieuwe questies gemengd werden, zooals het verschaf f en van 46.000 £ door Amsterdam in een bedrag van 200.000 £, dat zou moeten dienen voor het orde stellen op het tekort en voor de „suyveringh" der gemeene middelen3), leidden eindelijk tot het resultaat, dat beide partijen zich bereid verklaarden de beslissing van den Prins van Oranje in te roepen. Amsterdam wilde door hém slechts het geschil over de oude schulden (art. 15 der Satisfactie) beslist hebben4), de Staten liefst ook andere questies. Om tot dat resultaat te komen hadden de Staten veel moeten toegeven5), o.a. het inhouden van het tweederde gedeelte van alle extra-ordinaris contributies door Amsterdam tot op eene definitieve regeling van het geschil over de oude schulden 6). Staten-vergadering uit Alkmaar: Rap. v. thes. 1579, fol. 129 v° en de memorie is blijkens eene aanteekening op den rug van den 21 en. In punt 13 spreekt de schrijver over zijn neef Reynier Olfertsz. Daar deze in het werk van Elias niet voorkomt, heeft deze mededeeling mij niet kunnen helpen bij het vaststellen van den naam van den schrijver. 1) Res. St v. Holl. 1579, bl. 259: 6 Nov. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 87 V: 9 Nov. 1579. 8) Res. St. v. Holl. 1579, bl. 246 en 247: 20 Oct. *) 12 December 1579 had de Vroedschap besloten, dat hare gedeputeerden er bij de Staten op moesten aandringen, dat deze aan hunne gecommitteerden in Februari a.s. ook last zouden geven om de questie der achterstallige renten „met Zyn Excellencie mede te communiceren ende onderhandelen.' Res. Vr. No. 4, foL 91 v«. Mp 5) Res. St. v. Holl. 1579, bl. 294 en 295 : 27 Nov. nam. 6) Voor het geheele verloop der onderhandelingen: Res. St. v. Holl. 1579, bl. 233 : 26 Sept., bl. 243: 17 Oct., bl. 246: 20 Oct., bl. 250 : 24 Oct., bl. 259: 6 Nov., bl. 266: 11 Nov., bl. 267:11 Nov., bl. 294: 27 Nov. nam., bl. 295 27 Nov! nam., bl. 295: 28 Nov. en Res. Vr. No. 4, fol. 84 v°: 29 Oct., fol. 87 v° 9 Nov., fol. 89: 13 Nov., fol. 89 v»: 16 Noy., fol. 91: 12 Dec. In den loop van Januari 1580 verschreef de Prins van Oranje, die zich toen uit het Zuiden naar Noord-Nederland wilde begeven, de Amsterdamsche gedeputeerden naar Den Haag „om by zyn tusschenspreecken te accordeeren mit den Heren Staten over die communie vande oude schulden" 1). Cornelis Florisz. van Teylingen begaf zich 30 Januari derwaarts met Claes Cornelisz. van Vlooswyck en den pensionaris Ruysch2). De onderhandelingen vonden echter niet plaats: de Prins — 1 Februari 1580 des avonds in Den Haag aangekomen 3) — ontving wel gecommitteerden der Staten (o. a. Oldenbarnevelt en Boelens)4), die hem onder meer de toenmalige moeilijkheden met Amsterdam, Haarlem en het Noorderkwartier kwamen uiteenzetten, maar verschoof — zonder zich over de Amsterdamsche questies5) uit te laten — de onderhandelingen met Amsterdam tot een nader tijdstip. Hij sprak als zijn voornemen uit de stad uit te noodigen tot het zenden van afgevaardigen naar Utrecht, waarheen hij zich weldra ter vergadering van de Staten der Naerder Geünieerde Provinciën zou begeven, „omme aldaer jegens de Gedeputeerden vande Staten sommierlijck opde voorsz differenten !) Rap. v, thes. 1580, fol. 124. 2) Rap. v. thes. 1580, fol. 124. 3) P. BoR: Nederlandtsche Oorloghen, 1621, boek XIV, fol. 181. Res. St. v. Holl. 1580, bl. 20: 3 Febr. 6) Nml. die over de vendels (art. 4) en over de oude schulden (art. 15). Het zesde artikel van de remonstrantie luidt aldus: „Ten sesten, gemerckt mede dat de Burgemeesters ende Regeerders der Stede Amsterdam uyt krachte vande satisfactie bij de voorgaende Burgemeesters ende Regeerders der selver Stede van sijn F. G. ende de Staten van Hollandt versocht, tot koste vanden Lande van Hollandt, binnen der voorsz Stede uyt hare Poorteren ende Burgeren of Inwoonderen pogen t' onderhouden met al 400 Soldaten in guarnisoen, ende daer benevens onwilligh zyn van te contribueren inde schulden by den Lande van Hollandt geduyrende den Oorlogh ghemaeckt, 't welck noch occasioneert quaet ghenoegen onder de Burgeren vande andere Steden, dat daerom sijn Exc. gelieve ordre te stellen dat die van Amsterdam vande voorsz poincten desisteren, ende hen met de andere Leden van Hollandt * gelijck maecken." gehoort zijnde, bij sijn F. G. daer op gedisponeert te worden na behooren" *). De Staten vaardigden 5 Februari Wensen, Oldenbarnevelt en Coomans af naar de vergadering der Staten van de Naerder Geünieerde Provinciën; Mathenes, Van der Mijle en Loosen werden mede naar Utrecht gezonden tot assistentie hunner collega's bij Zijne Excellentie „inde zaken, differenten ende zwaricheden die tusschen den Staten voornoemt ende die van Haerlem Amsterdam mitzgaders die vanden Noorderquartier ende den Staten van Zeelant mogen zyn geresen" 2). Van Amsterdamsche zijde begaven zich naar Utrecht Burgemeester Dr. Martin, Jansz. Coster met zijne adjuncten Cornelis Willemsz. van Ryck en Jacob van Campen, -Mr. Wilhem Baerdesen, Bartholomeus van der Wiere, Claes Cornelisz. van yiooswyck. Heel kort verbleef er ook Gerrit Jansz. Delft. Coster en zijne adjuncten zijn vijftien dagen uit geweest3). Van den loop der onderhandelingen is de Amsterdamsche regeering gedurig op de hoogte gehouden4). Beide partijen leverden aan Zijne Excellentie acten van autorisatie over, in welke evenwel slechts melding gemaakt 1) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 20—23: 3 Febr. nam. Algemeen Rijksarchief, H. 2582, b: daarin: Remonstrantie bij de ridderschap, eedelen ende gedeputeerden vande steden van Hollandt representeerende den Staten vanden selven lande, gedaen Zijne F. G. In de marge staat naast elk artikel het oordeel van den Prins. Het slot van die kantteekeningen luidt: „Aldus ghedaen by Zyne F. G. inden Haeghe den lillen dach February anno XVC LXXX. Guillaume de Nassau." Terwijl de inhoud van remonstrantie en resolutie dezelfde is, wijkt dus de dateering af. 2) Algemeen Rijksarchief: H. 2582, i: hunne commissiebrieven. In Res. St. v. Holl. 1580, bl. 24 zijn de twee groepen afgevaardigden verward. Mathenes en Van der Mijle waren „commissarissen tot de effectueering der Satisfactie" geweest, Oldenbarnevelt had het contract indertijd mee onderteekend. Ter Gouw VII, bl. 289 en 286. 3) Rap. v. thes. 1580, fol. 124 v. 4) Blijkens in rekening gebracht briefloon: Rap. v. thes. 1580, fol. 125. werd van art. 15 der SatisfactieDe Prins liet zich echter niet weerhouden om ook over art. 4 zijne meening te zeggen, om zoo „alle misverstant geheel te neder te leggen." In zijne eerste uitspraak2), door hem „voorgedragen den gedeputeerden vanden Staten van Hollant ende dien vander stede van Amsterdam tsamen by Syne Excellentie vergadert synde binnen der stede van Utrecht opden XVen dach February anno XVC tachtich" merkte hij over de vier vendels in Amsterdam op, dat „de selve alsnoch blyven ende inder voorsz stede garnisoen houden sullen soe als sy tot noch toe gedaen hebben den tyt van twee geheele maenden. Ende sullen die van Amsterdam middeler wylen opte wachte van heurlieder stede alsulcken ordre mogen stellen, omme de selve daer naer byden burgheren te doen bewachten, als sy tot versekerheyt ende goede bewaernisse der selver stede sullen bevinden behorende. Wel verstaende dat de bovengenoemde twee maenden geexpiereert synde die Staten van Hollandt indien hem sulcxs alsdan goet dunct de drie vaendelen vanden vier sullen mogen licentieren ende affdancken laetende het vierde groot hondert vyftich hooffden alsnoch in dienste binnen der selver stede. Sullen oock daer en boven die bovengenomde Staten evenverre den noot sulcxs namaels voorderde noch een ofte twee vaendelen knechten binnen der selver stede mogen leggen vanden ghenen die alsdan in des lants dienst bèvonden sullen worden al tselve om te schouwen alle overdadige costen ende oock de consequentie die byden anderen steden in desen souden moghen getrocken worden" 3). De Prins stelde zich — wat de questie der vendels betreft — dus geheel op het door Oldenbarnevelt in zijne Remonstrantie ingenomen standpunt. We behoeven er — mijns *J Wat Amsterdam betreft in overeenstemming met Res. Vr. No. 4, fol. 91 en v: 12 Dec. 1579. 2) De uitspraak bevindt zich in H. 2582, j: Stukken rakende de Satisfactie van Amsterdam, 1579—1581. (Algemeen Rijksarchief). *) Eene bespreking van dezen voorslag, hierna, bl. 135 en 136. inziens — dus niet aan te twijfelen, of dit stuk zal aan den Prins, hetzij bij het bezoek der gedeputeerden in Den Haag, hetzij bij den aanvang der besprekingen in Utrecht, zijn overhandigd. Luisteren we slechts naar Oldenbarnevelt's betoog: „Tis buijten alle apparentie dat die Staten geconsenteert souden hebben, dat binnen die steede van Amstelredamme vuijt des gemeene lants middeelen onderhouden souden worden vier hondert burgers in soldie ten waere sij daer mede gemeent hadden den quaetwillende Burgemeesteren ende Regierders in offitie te houden. Ende willende alsnu naede veranderinghe vande Burgemeesteren ende Regierders subxs practiseeren, wordt alleen andeeren steeden oörsaecke gegeven, te versoucken, ende mit ofte sonder consent selffs van gelycken te doen" 1). De geheele opbrengst der gemeene middelen zou door de betaling dier stadssoldaten verslonden worden, zoodat men geen troepen in dienst zou kunnen houden, „daer van tgemeene lantin tijde van noot dienst soude moegen hebben," en niet in staat zou zijn de naburige provincies te helpen. „Ja dat ergher is men sal bevinden dat die groote steeden mit haere burgeeren in soldie sijnde die cleijne sullen willen incorporeeren ende daer over heerschen ende gebieden, waer van aireede eenighe beginselen sijn gespeurt2). Soe dat nijet geraeden en is in eenighe steeden ofte plaetsen eenich volck in dienste te houden die nijet geheelick subject en sijn Uwe F. G. ende den Staten omme hem tot allen tijden ende plaetsen te laeten gebruijcken daer den noet vereijsschen sall." Aan den wenk, hem gegeven om het uit burgers bestaande garnizoen van Amsterdam geheel door vreemde soldaten te vervangen, heeft de Prins geen gevolg gegeven3). 1} Ik cursiveer. 2) Zou dit slaan op de verhouding tusschen Amsterdam en Muiden en Weesp, waar geruimen tijd een Amsterdamsch vendel in garnizoen gelegen had? Hierna, bl. 123 en elders. 3) In de Remonstrantie lezen we: „Ende die Staten stellen tot verclaringhe van Uwe F. G. off die steede van Amstelredam voor deese tijt nijet beter en soude weesen verseeckert mit twee hondert goede vreempde soldaten als mit vier hondert burgeeren aldaer." C. 3 Over art. 15 van de Satisfactie zei de Prins, gehoord hebbende „de redenen ende motyven by partien ten wedersyden voir gebracht ende begerende de partien daer op int vriendelicken te accorderen", „dat die van Amsterdam van nu voortaen schuldich ende gehouden sullen syn alle ommeslagen schattingen ende contributien van penningen binnen der voorsz stede ende vryheyt van dier te laten ende doen heffen ende collecteren die in anderen steden van Hollant soe tot betalinge van oude als nieuwe schulden ommeslagen ende gecontribueert sullen worden. Wel verstaende dat aengesien de selve stadt mits de sobere neringe die geduerende die voorleden oorloge aldaer is geweest in grote schulden ende achterheyt geraect is, so sullen die van Amsterdam binnen der voorsz stede ende der vrijheyt van dyer moghen innehouden ende vrij ende exempt blijven vanden hondersten penninck vanden jare XVC acht ende tzeveritich mits gaders oock vande helft vanden hondersten penninck des jaers XVCLXXLX. Ende sullen (die) van Amsterdam daer beneffens oock genieten naer dexpiratie vande jegenwoordighe oorloge die somme van twintich duysent ponden van XL grooten vlaeins tpont eens, ende dat opte ierste contributie dier alsdan binnen den lande van Hollant ende de oorloghe geeyndicht synde geconsenteert ende gheheven sal worden." Overzien we nu die eerste uitspraak van den Prins van Oranje, dan kunnen we niet anders zeggen, dan dat ze voordeelig voor de Staten en zeer onvoordeelig voor Amsterdam was. In niet te ernstige tijden zouden de Staten slechts één vendel soldaten in Amsterdam behoeven te onderhouden, terwijl verdere bewakingskosten ten laste van de stad zouden komen. De stad zou moeten meebetalen in alle omslagen, bestemd zoowel voor nieuwe als oude schulden zonder onderx scheid en ten behoeve van haar eigen groote schulden slechts ontvangen anderhalven honderdsten penning plus f20.0001) i) f 20.000 is ongeveer de opbrengst van een honderdsten penning in Amsterdam. Hiervoor, bl. 23, noot 3 en hierna, bl. 46. in een onbepaalde toekomst. Ze kreeg dus — als men tenminste niet uitermate optimistisch dacht over de vredesmogelijkheid — van den Prins nog minder dan in Mei 1579 van Nicolai. Deze had haar immers ten langen leste één geheelen plus drie halve honderdste penningen aangeboden. De uitspraak staat zonder twijfel onder den invloed van Oldenbarnevelt: niet voor niets was deze dobr de Staten naar Utrecht gezonden*). Niet vergeefs had hij ook in zijne Remonstrantie stemming gemaakt tegen art. 15 dèr Satisfactie. Hij had er op gewezen, dat de Staten indertijd slechts in dat artikel bewilligd hadden wegens de „hartneckicheyt" van de Spaanschgezinde regeering en dat zij het in de veranderde omstandigheden voor de ingezetenen van de andere steden niet meer zouden kunnen „gedoegen ofte excuseeren". „Nijet alleenlicken ten aensien dat die van Amstelredamme inde schulden bijden Staten gemaeckt geduijerende den yoorleeden oorloghe mede gehouden sijn, als soe wel tot haeren voordeel ende conservatie gemaect als vanden andeeren steeden van Hollant. Maer principaelicken overmits die saecke vanden steede van Amstelredam inde saecke panden oorloghe geheel gelijck is geworden den anderen steeden ende dat het meerderdeel vanden regierders ende oock inwoenders vandien hem geduijerende den oorloghe aende sijde van uwe F. G. ende den Staten gehouden ende oversulcx die schulden selffs helpen maecken hebben." De gewone tegenwerping, dat Amsterdam gedurende den oorlog door de toenmalige regeerders ook zelf met groote schulden belast was, had Oldenbarnevelt afgewezen: „want naedemael sij daer mede den Coninck ofte sijne gouverneurs tot haere ende des lants ruine ende bederffenisse hebben willen gelieven, soe hebben sij de selven aenden Coninck ofte sijne gouverneurs te soecken. Ofte moegen dselve vinden aenden l) Van Deventer schreef de voor de Staten gunstige uitspraak ook. aan de aanwezigheid van Oldenbarnevelt toe. Gedenkstukken van Oldenbarnevelt, bl. XXXVI. conventen vanden voorsz steede die sij sonder consent vanden Staten aenslaen tot haer en prouffijte". Hij had er zijne verwondering over geuit, dat de Amsterdammers „die schulden vanden Staten van Hollandt soe seer groot ende excessijff maecken naedemael sijluyden wel weeten dat dvoorsz Staten niet veel gelooffs en hebben gehadt omme veel schulden te maecken." Zelfs in geval de Satisfactie ongerept bewaard gebleven zou zijn, en de stad dus niet zou hebben behoeven mee te betalen in de door Holland sedert 1572 gemaakte oude schulden, groot ± f 600.000, zou ze toch niet hebben kunnen weigeren haar deel te betalen in de schulden „vanden heertochte van Berghen in Henegouwen"1), „als niet bijden Staten van Hollant maer bij Uwe F. G. selffs ten dienste soe wel van die van Amstelredamme als den andeeren steeden van Hollant gemaeckt" 2). Hoewel aan de afgevaardigden van beide partijen volmacht gegeven was in de questie van art. 15, kwam men zelfs op dat punt niet tot overeenstemming. In antwoord op 's Prinsen uitspraak leverden de Amsterdamsche afgevaardigden hem andere artikelen als basis van eene overeenkomst over, blijkbaar zóó afwijkend; dat daarom alle onderhandelingen uitgesteld werden tot de eerstvolgende Staten-vergadering in Den Haag. Na rijp beraad besloot de Amsterdamsche Vroedschap 28 Februari, nadat ze het rapport van Dr. Martin Coster en zijne mede-afgevaardigden had aangehoord, aan deze artikelen niets te veranderen of te „mitigeren", en in geval *) Het „achterwesen gevallen uyt saecke vanden Heyrtocht voor Bergen in Henegouwen" had oorspronkelijk 500.000 £ bedragen; 12 Februari 1579 benoemden de Staten een gecommitteerde om op te maken, wat er sedert 1572 van betaald was. Res. St. v. HolL 1579, bl. 18: 12 Februari nam. —Daarenboven moest Zeeland er in mee betalen. 2) Amsterdam dacht daar anders over; zoo oordeelde de Vroedschap 10 October 1579, dat het betalen o.a. van de ritmeesters, die in dien veldtocht gediend hadden „buyten haer beswaernisse affgedaen" moest worden. Res. Vr. No. 4, fol. 80. de Staten ze niet zouden accepteeren, van de questie eene rechtszaak te maken '). In het laatst van Februari 1580 koesterde de Prins van Oranje — misschien om gehoor te geven aan eene uitnoodiging der Amsterdamsche gedeputeerden of wellicht uit het verlangen de zaken in Amsterdam eens met eigen oogen te aanschouwen — het voornemen die stad te bezoeken2). Hij moest zijn plan echter opgeven wegens de verontrustende berichten omtrent Rennenberg's wankelende houding te Groningen3). Nadat hij op de zaken in het Noorden zoo goed mogelijk orde gesteld had, zonder echter den afval van den Frieschen stadhouder te kunnen voorkomen, gaf hij gevolg aan zijn aanvankelijk voornemen. 17 Maart werd hij door de Amsterdammers met vele feestelijk versierde schepen van Muiden afgehaald en naar Amsterdam gevoerd, waar hem eene schitterende ontvangst bereid werd4). Met waterspelen, illuminatie en vuurwerk werden de dagen van zijn verblijf opgeluisterd. De ondubbelzinnige sympathie, die hem van de zijde der burgerij ten deel viel, moet hem na de teleurstelling, die hem Rennenberg's afval bezorgd had, dubbel aangenaam getroffen hebben5). !) Res. Vr. No. 4, fol. 98 v°: 28 Februari 1580. — De overgeleverde artikelen zijn ons niet bewaard gebleven. 2) Dat de Prins in Amsterdam verwacht werd, blijkt uit Res. Vr. No. 4, fol. 98 v°: 27 Febr. 1580:'de Vroedschap besloot aan Zijne Excellentie bij diens komst een geschenk van f 700 of f 800 te geven. 8) Bor, boek XIV, fol. 186. 4) Bor, boek XIV, fol. 188b. Amsterdamsen'Jaarboekje 1897, bl. 3, vl.: E. W. Moes: De blijde inkomst van Prins Willem van Oranje binnen Amsterdam in 1580. Beide schrijvers hebben het verhaal der feestelijkheden ontleend aan een pamflet in de Koninklijke Bibliotheek (No. 530) getiteld: Incomste van den doorluchtighen Vorst ende Heere mijn Heere den Prince van Orangien, binnen der vermaerde coopstadt van Amsterdam den XVIIen Martij 1580, etc. ■') Die sympathie kwam ook tot uiting in tal van rederijkersverzen, aangebracht op de versieringen. Ondanks hun onhandigen vorm zijn ze zoo hartelijk gestemd, dat ik niet nalaten kan er hier een paar kleine staaltjes De stedelijke magistraten zullen de gelegenheid niet verzuimd hebben den Prins op de hoogte te brengen van hunne wenschen. Dat het hun gelukt is Zijne Excellentie van hun goed recht te overtuigen, blijkt duidelijk uit de veranderde houding, die we den Prins sedert zijn bezoek aan Amsterdam ten opzichte van de Satisfactie-questies zien aannemen. Vóór zijn vertrek i1) drong de Prins van Oranje er bij de Burgemeesters op aan, dat zij hun best zouden doen de geschillen uit den weg te ruimen: „te weten die questie vande oude schulden, mitsgaders tpoinct van tveranderen vande vendelen binnen deser stede als anderen dagelicx vuyt die Satisfactie verrijsende." Indien maar eerst een accoord getroffen zou zijn, dan zou Amsterdam „commen te prospereren ende verbeteren boven allen steden" Tegen krenking van mee te deelen. In een gedicht: De Stadt van Amsterdam aen zijnEx«te lezen we o.a. deze regels: ' , „Willich, lijdtsaem, cloeckmoedich met raet ende daet, Hem selven heeft hy ghestelt, om ons te bevryenj Vant Spaensche jock, dies wy dit Princelijck saet Nassauwen naest ons Coninck eeren ende beleyen", etc. Een gedichtje van Rhetorica: Aende Ghemeynte luidt: Schiet, brageert, trompet, ende viert Wt jonst, wt bevel, wt lust, wt blyheyt, Voor hem die u saecken sorchvuldich bestiert. Voor hem die mannelijck vecht voor u vryheyt. Voor hem die u den krijch hier ghemaeckt heeft quijt, Viert, trompet, trommelt, schiet, weest verblijt. *) Uit den rapiamus laat zich de juiste datum van zijn vertrek niet opmaken. Blijkens een door Bor (boek XIV, fol. 191) gepubliceerd schrijven van Zijne Excellentie aan de burgerhopluiden in Utrecht, bevond hij zich 24 Maart nog in Amsterdam. Hij vertrok — misschien dienzelfden dag — naar Den Haag, waar de dagvaart reeds 21 Maart bijeengekomen was. Baerdesen vergezelde hem daarheen. Rap. van thes. 1580, foL 125. 2) Ter Gouw heeft deze plaats verkeerd uitgelegd, waar hij in deel 7 van zijne Geschiedenis van Amsterdam, bl. 415 schrijft: „Amsterdam zal comen te prospereeren ende verbeteren boven alle steden," sprak de Vader des Vaderlands in het voorjaar van 1580, in de volle overtuiging, dat het een welberaden en loffelijke daad der Amsterdammers was geweest, de Spaansche factie uit te zetten, en de teugels der regeering in beter handen te leggen." van de stedelijke belangen beloofde de Prins te zullen waken. In de Vroedschapszitting van 26 Maart kwamen de Burgemeesters met „zeecker geconcipieerde articulen van ander accordt metten Staten aen te gaen" *). Zij stelden aan de Vroedschap voor de verdere punten van de Satisfactie te laten varen, indien men deze nieuwe artikelen zou kunnen verkrijgen. Daar zij vonden, dat er in de Satisfactie slechts „drye poincten van importantie stonden, als tvyerde articule mentie maeckende van tgarnisoen, tl 5e articule alwaer inne hervat wordt vande oude schulden ende tl 9e articule mentionerende van dat die geestelickheyt haeren goederen zouden behouden," brachten zij in hun ontwerp al hunne wenschen onder deze drie hoofden onder. In ruil voor deze artikelen, desnoods ietwat gewijzigd verklaarde de Vroedschap zich bereid de Satisfactie af te staan. Met cadeaux en jaargelden zouden invloedrijke Statenleden voor de Amsterdamsche wenschen gewonnen moeten worden3). De Staten-vergadering, die 21 Maart 1580 in Den Haag geopend was, was buitengewoon bezocht4). Gewichtige vraagstukken waren er aan de orde: in de eerste plaats, of men Anjou als „protecteur" zou aannemen, in de tweede plaats, of men den naam des konings nog langer zou gebruiken. De Prins sprak immers niet over den bloei der stad tengevolge van de Alteratie, maar van een te verwachten opbloei na het tot stand komen van een accoord in de Satisfactie-questies. x) Dat waren blijkbaar weer geheel andere artikelen, als diegene, die overgeleverd waren te Utrecht in antwoord op 's Prinsen eerste uitspraak. Nu men zich overtuigd hield van de goedgunstige gezindheid van Zijne Excellentie, zal de Amsterdamsche regeering haar wenschen nog welflink uitgezet hebben. ,J) De Amsterdamsche gedeputeerden kregen volmacht om het ontwerp zonder verder rapport te mogen „vermeerderen, verminderen ende veranderen." *) Res. Vr. No. 4, fol. 105 v« — 107 v°: 26 Maart 1580. 4) 28 Maart waren er, behalve de edelen, 22 steden vertegenwoordigd, waaronder kleine als Oudewater, Geertruidenberg, Naarden, Weesp en Muiden. Res. St. v. Holl. 1580, bl. 44 en 45: 28 Maart nam. Op dat drukke bezoek heeft reeds A. KLUIT gewezen in zijn Historie der Hollandsche Staatsregeering, deel I, bl. 245. Terwijl de tweede vraag door edelen en steden unaniem ontkennend beantwoord werd, liepen over de eerste vraag de meeningen zeer uiteen. De edelen wenschten aan den Prins van Oranje het gouvernement over Holland en Zeeland op té dragen; hij zou dan in overleg met die van de Naerder Unie eene alliantie met Anjou mogen sluiten. De Amsterdamsche gedeputeerden ]) gingen met de edelen accoord; ze kleedden hunne meening zelfs in voor den Prins zeer vleiende bewoordingen : ze achtten het gewenscht hem het gouvernement over Holland aan te bieden „onder alsulcken Titul als hem gelieven sal t' accepteren, overmidts de selve Lijf en Goedt opgestelt heeft met dese Landen; dat mede geen Christelijcker, experter, nochte getrouwer gevonden sal mogen worden." De edelen en Amsterdam kregen de andere afgevaardigden op hunne hand: 29 Maart werd besloten den Prins te verzoeken te willen optreden als „absolute Overheere ende Protecteur der voorschreven landen van Hollandt ende Zeelandt" -}. Hollandsche en Zeeuwsche gedeputeerden, o. a. Mr. Wilhem Baerdesen, zouden den 30en het verzoek aan den Prins moeten overbrengen. Het is bekend, dat zij — door het weg-' blijven van enkelen uit hun midden — de hun opgedragen taak niet hebben kunnen volvoeren. Nieuwe beraadslagingen in de Staten volgden, met het resultaat, dat besloten werd ,,'t besluit wel in zyn' kracht, doch, voor dat pas, verhooien" te houden, zooals Hooft het kort en kernachtig heeft uitgedrukt 3). 1) Nml. Reynier Cant, Mr. Wilhem Baerdesen, Gerrit Jansz. Delft, Jacob van Campen, Claes Cornelisz. van Vlooswyck, Jan Laurensz. Spiegel. De handteekeningender vier eersten onder de belofte van geheimhouding: Bor, boek XV, fol. 197b..Voor de anderen: Res. Vr. No. 4, fok 107 v°. 2) Er waren Zeeuwsche afgevaardigden in de Staten-vergadering tegenwoordig. Bor, boek XV, fol. 197. 3) Bor,- boek XV, fol. 197 en b. P. C. Hoofts Nederlandsche Historiën, 1677, bl. 6%. Daar 31 Maart besloten werd de zaak geheim te houden, zwijgen de Staten-resoluties over de questie. Ik heb hier de questie van het gouvernement ter sprake gebracht, omdat Ondertusschen vormde op de Staten-vergadering ook de Saüsfactie-questie een punt van behandeling1). Tegen het Amsterdamsche ontwerp hadden de Staten bezwaren; ze konden daarenboven de vrees niet van zich afzetten, dat de stad, nu ze bij acte van de Staten gemachtigd was tot- het inhouden van het tweederde gedeelte van alle extra-ordinaris contributies tot aan de definitieve decisie in de Satisfactiequestie, „de saecke niet (zou) vorderen." Ze besloten daarom Zijne Excellentie ernstig te verzoeken om „eyndelijck uytspraeck van de selve saecke te willen doen" -). In de eerste dagen van April verschenen opnieuw — nu in Den Haag — gecommitteerden van beide partijen voor den Prins van Oranje 3). De Amsterdammers hielden vast aan hun concept van 26 Maart,' — in de Vroedschapszitting van 31 Maart nog eenigszins uitgebreid4) — de gecommitteerden der Staten kwamen met de mededeeling, dat de „massa vande oude schulden" vastgesteld was op „1.200.000 ponden van XLgrooten, of daer ontrent" en dat Amsterdam „inde vordere schulden" die in vervolg van tijd onverbreekbaar vastgeraakt is met de Satisfactiequestie. Daarenboven blijkt uit de door mij aangehaalde woorden, hoe de Amsterdamsche regeering geen gelegenheid onbenut liet den Prins goedgunstig te haren opzichte te stemmen. Dat hare pogingen met succes bekroond werden, zullen we zoo straks zien. !) Bor, boek XV, fol. 197b. 2) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 50: 1 April. 3) Deze conferenties blijken niet uit de Staten- of Vroedschapsresoluties dezer dagen. In Res. St. v. Holl. 1581, bl. 335: 12 Juli lezen we eene schriftelijke verklaring, door de Amsterdamsche gedeputeerden overgelegd, waarin zij o.a. meedeelden: „omme de welcke [= den afstand van de Satisfactie] die van Amsterdam tot conservatie van den Vrede, ende alle quaestien te eviteren, tot meermalen voor den Heere Praesiderende van den Rade Provinciael van Hollandt, tot Utrecht, ende voor syne Excellentie in den Haghe, in April Anno vyfthien hondert tachtigh, in competenten getale gecompareert zyn geweest." — De cursiveer. 4) Het concept was — na uitgebracht rapport van het verhandelde met de Staten — nog met enkele verlangens uitgebreid. Res. Vr. No. 4, fol. 107 v°: 31 Maart 1580. niet „gehouden" zou zijn1). Het resultaat dezer besprekingen was 's Prinsen tweede uitspraak, gedagteekend 7 April, den dag van zijn vertrek uit den Haag naar het Zuiden2). De Prins heeft het stuk eenigen tijd onder zich gehouden; pas 26 April zond hij het met een begeleidend schrijven aan de Staten toe 3). Het werd 4 Mei, voordat de tweede uitspraak in handen van de Staten kwam. Deze besloten toen tot rapport over de Satisfactie-questie op de eerstvolgende vergadering ; copieën van de beide uitspraken van Zijne Excellentie zouden aan alle steden worden toegezonden4). Op de vergadering van 31 Mei en volgende dagen heeft de behandeling van 's Prinsen tweede uitspraak niet plaats gehad. Pas 29 Juli werd op eene der volgende vergaderingen in Hoorn over de Satisfactie-questie gesproken5). Daar de Staten rapport over het geschil genomen hadden, werd het in het laatst van Mei in alle stedelijke vroedschappen behandeld. Behalve in Leiden6) schijnt 'sPrinsen tweede uitspraak bij geen enkel stedelijk bestuur in goede aarde gevallen te zijn; ook de Gecommitteerde Raden van West-Friesland en het Noorderkwartier waren er niet mee ingenomen7). De 1) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 50: 1 April. 2) BOR. boek XV, fol. 197b. *) Waarschijnlijk wel gelijktijdig ook aan Amsterdam? Cf. Res. Vr.No. 4, fol. 131 v°: 3 September 1580. 4) Res. St. v. Holl. 1580, bl- 75: 4 Mei. — Volgens VAN DEVENTER: Gedenkstukken van Oldenbarnevelt, bl. 35 moet zich de tweede uitspraak — evenals de eerste — op het Algemeen Rijksarchief bevinden. Het stuk is daar evenwel — ondanks een door het personeel ingesteld onderzoek — niet te voorschijn gekomen. Het is mij evenmin mogen gelukken de tweede uitspraak elders op te sporen. Hoewel er talrijke copieën van dat stuk gemaakt zijn, schijnt geen enkel exemplaar tot op onzen tijd bewaard gebleven te zijn. De Hollandsche stedelijke archieven bezitten het evenmin, als het Koninklijk Huisarchief en de Provinciale Rijksarchieven in Utrecht en Zeeland. Tot mijn spijt kan ik dus van dit interessante stuk slechts eene beknopte reconstructie geven. Hierna, bl. 49, vl. ») Res. St. v. Holl. 1580, bl. 159: 29 Juli. 6) Archief der Gemeente Leiden: Vroedschapsnotulen, fol. 24: 31 Mei 1580. 7) Rijksarchief in N.-Holland te Haarlem: Resolutiën der Gecommitteerde Raden van West-Friesland en het Noorderkwartier, No. 519: 25 Mei 1580. algemeene indruk was, dat de uitspraak van Zijne Excellentie f veel te voordeelig voor Amsterdam was uitgevallen1). • Hoe dacht het zeer begunstigde Amsterdam zelf over de tweede uitspraak ? De Burgemeesters voelden zich door 's Prinsen artikelen — al waren die ook een uitvloeisel van hun eigen ontwerp — niet bevredigd. In twijfel of het beter ware ze aan te nemen dan ze te verwerpen (ze te „accepteren" dan te „refuseren"), wonnen ze het oordeel der Vroedschap in. „Ende communicatie opder zaecke voorsz int langhe gehouden" — zoo leert ons het resolutieboek — „naer dat oick den Raeden opder zaecke genomen hadden rapport," besloot de Vroedschap 30 Mei, „datmen die voorsz articulen zall refuseren te ontfanghen in sulcken schyne als die zyn, ende datmen die zaecke die justitie zall bevelen." Daar Zijne Excellentie in art. 9 verklaard had, dat door hem „aangaende die garnisoenen binnen deser stede ter eerster gelegentheyt ordre gestelt (zou) worden met twe vendelen knechten elck van hondert vyftich coppen onder twe capiteynen alsnu in dyenst zynde zulcx als Zyne Excellencie tot meeste gerusticheyt ende verseeckertheyt deser stede bevynden zall te dyenen," besloot de Vroedschap hare resolutie niet aan de Staten te openbaren, voordat ze gezien zou hebben „die middelen vande oirdre by Zyne Excellencie te stellen opt houden vanden garnisoenen alhyer, Ende oick vande 1) Ik heb naar die stedelijke opinies geen speciaal onderzoek ingesteld. Onder de oogen gekomen zijn mij die van Leiden, Rotterdam, Delft en Gouda. Rotterdam vond, „datmen geensints de poincten daer inne verhaelt, by die van "Amsterdam versogt, voor de gemeente (zou) kunnen verantwoorden'. Resolutien van de Vroedschap No. 3, bl. 747 en 748: 21 Mei 1580.— Delft wilde „de questie opte satisfactie eertyden die van-Amsterdam gegont, te weten off zy het inhouden van dien behooren te ghenieten dan niet, mét justitie.... doen decideren". Resolutiebouck van veertigen van 1565 tot 1581, fol. 167. — Gouda besloot in de uitspraak niet te „acquiesceren, aengesyen die van Amsterdam ten aenschouwe vande groote beswaernisse vande lande wel ghedult behooren te hebben ter beter gelegender tyt dat de landen in vreden waeren." Ingekomen stukken, 1578—1580: Extract uit het Goudsche Vroedschapboeck. bewaernisse vanden castele ende steden van Muyden ende Weesp"1). . Eene zeer uitvoerige en zeer scherpe critiek van 's Prinsen tweede uitspraak is ons bewaard gebleven in een opstel van de hand van Oldenbarnevelt2). Hij kon het den Prins niet vergeven, dat deze na zijn bezoek aan Amsterdam zoo ver was afgeweken van het standpunt, waarop hij nog in Februari in Utrecht ten opzichte van die stad had gestaan. Hij kon het niet verkroppen, dat de door hem gesuggereerde denkbeelden hadden moeten wijken voor het pleidooi van Baerdesen en Cant3). Vandaar de hatelijke opmerking, dat 's Prinsen laatste J) Res. Vr. No. 4, fol. 116 en v»: 30 Mei. 2) „Middelen van weghen die Staten slandts van Hollandt te proponeeren jegens duijtspraecke bij Zyne Princelijcke Excellencie gedaen opte questie tusschen den voorsz Staten ter eenre ende den Burgemeesteren ende Regierders der 'stede van Amsterdam ter andere zijde gereesen." Het stuk, door Oldenbarnevelt zelf zeer onduidelijk geschreven achter en daarna (toen die ruimte gevuld was) vóór de hiervoor besproken Remonstrantie, kan door hem zijn opgesteld ten behoeve van de voorgenomen behandeling in de ~ Staten-vergadering, bijeengeroepen tegen 30 Mei. 1580. Het stuk is dus misschien opgesteld tusschen 4 en 30 Mei 1580. Zoo blijft echter de titel onverklaard: aan wie of wien moesten deze „middelen" geproponeerd worden? Toch wel niet aan Zijne Excellentie zelf! De vernietigende inhoud, de felle vorm spreken er tegen. Zooals het stuk in klad voor ops ligt, kon het zonder meer ook niet worden overgeschreven; nooit is er sprake van Uwe Excellentie, altijd van Zijne Excellentie. Was het stuk misschien bestemd om aan de rechters te worden aangeboden, wanneer de Satisfactie-questie eene rechtszaak zou zijn- geworden ? Zoo deze veronderstelling de juiste zou zijn, vervalt de hiervoor geopperde dateering. Het stuk zou dan pas na 29 Juli opgesteld kunnen zijn, daar de Staten op dien datum besloten den gerechtelijken weg in te slaan. Om „de selve saeck te beleyden ende te vorderen voor de Justitie", werd toen o.a. een afgevaardigde van Rotterdam (allicht de pensionaris?) gecommitteerd. Het stuk is gepubliceerd door Van Deventer in de Gedenkstukken, bl. 35, vl. en door hem — zonder toelichting — gedateerd 1581. De publicatie wordt door enkele onjuiste lezingen ontsierd. 3) Baerdesen had den Prins naar de Staten-vergadering vergezeld. Hiervoor bl. 38 en noot 1. Hij en Cant, misschien bijgestaan door Gerrit Jansz. Delft, zullen in de conferenties van begin April, de Amsterdamsche belangen voor den Prins bepleit hebben.-Slechts Vlooswyk, Van Campen en uitspraak „met recht ofte redelyckheijt nijet gemeens en heeft, Bijsonder alsoe bevonden word dat syne voorz Princelycke Excellencie opte voorz questie twee vuytspraecken ende voorslagen in geschrifte doen stellen heeft die vande anderen zoe veel als de nacht ende dach zyn differerende." Daar het verweer aansluit bij de reeds meermalen aangehaalde Remonstrantie1), staat Oldenbarnevelt ook hier op het standpunt, dat de stad uit kracht van de door haar zelf verbroken Satisfactie niets kon eischen. Hij maakt zich zelfs sterk te bewijzen, dat de Prins vóór zijne eerste uitspraak uitdrukkelijk had verklaard, dat Amsterdam zich niet „mette" Satisfactie als gerenunchieert ende gebroecken zynde" zou mogen „behelpen". Op grond nu van deze „renunchiatie" konden de Staten de tweede uitspraak niet aannemen, te minder, daar ze verschillende punten inhield, die met de Satisfactie niets te maken hadden2). Zelfs na aftrek dezer punten werd aan de stad meer toegewezen, dan zij „blijvende die voorsz Satisfactie in haer geheel vuijt crachtevan dien (zou) mogen consequeren," terwijl daarentegen aan de Staten niets beloofd werd „ter oersaecke dat zij vande poincten vande zelve Satisfactie tot haer voordeel weesende zouden moeten wycken, Hoewel dzelve poincten den edelen ende andere steeden van Hollant ongelyck meer waerdich zyn als die van Amsterdam vuijte voorsz Satisfactie van henluyden mogen consequeren." Oldenbarnevelt rekent den Staten nu voor, dat aan de stad veel meer beloofd was, dan zij op grond van de Satisfactie zou kunnen eischen. Hij redeneert aldus: alle Hollandsche schulden zijn begroot op f 1.200.000, hoewel „die Staten hen vastelyck laten voerstaan dat dzelve over die thien hondert Spiegel waren reeds 31 Maart in Amsterdam teruggekeerd. Bevreemden kan het, dat toch de handteekening van Jacob van Campen onder de belofte van geheimhouding, vermeld door Bor, boek XV, fol. 197b, voorkomt. J) Het stuk vangt aan met de woorden: „Inden eersten staet te letten dat omme redenen inde voergaende remonstrantie verhaelt," etc. 2) Bijv. het punt van het schoutambacht en dat van de baljuwschappen. duysent carolus guldens nijet en bedragen"; daarenboven zullen ze — als oude oorlogsschulden — in de eerste tien of twaalf jaar niet betaald worden. De Staten kunnen hiertegenover stellen „zoe an resterende oude schulden van ommeslagen ende anders, als aen schepen, geschut, munitions ende dergelycke goederen," door hen, „gehad ende int gemeen gebracht" *) een waarde van 'f200.000, waarin Amsterdam niets heeft meebetaald („daer inne die van Amsterdam nijet en hebben gegeven"). Het komt aan Oldenbarnevelt nu billijk voor van de f 1.000.000 schulden niet f200.000, maar f300.000 af te trekken, „overmits tzelffde (nml. de schepen, e. d.) al gereet was, ende die -voorsz thien hondert duysent guldens op langhe jaren betaalt mochten werden." In de resteerende f 700.000 zal Amsterdam bij een omslag „opten voet vande schiltaelen ende verpondinge" niet meer dan f 50.000 behoeven te betalen, bij een omslag „vanden hondersten penninck ofte' opten voet van dien" eerder nog minder, daar uit twee honderdste penningen — waarin Amsterdam slechts twee maal ruim f 20.000 zal bijdragen — de geheele som van f 700.000 rijkelijk zal kunnen worden gevonden. Terwijl het aandeel van de stad in de oude schulden — bij Opheffing van art. 15 der Satisfactie — slechts f 40.000 a f 50.000 zal bedragen, wil de Prins haar als schadevergoeding schenken den heelen honderdsten penning van 1578 en den halven van 1579, samen waard „in gereeden gelde over die dartich duysent carolus guldens." Daar f 30.000 contant geld meer waard zijn dan f50.000 „te betalen op thien ofte i) Van Deventer heeft hier; „soü aen resterende oude .schulden, als aen schepen, geschut en dergelycken gedaen en in 't gemeen gebracht hebben ..." Hij heeft ten onrechte enkele woorden uitgelaten. Ik lees „goederen" inplaats van „gedaen". Behalve dat „gedaen" hier geen zin geeft, geef ik de voorkeur aan mijne lezing van het moeilijk-leesbare afgekorte woord, daar in de Remonstrantie dezelfde phrase voorkomt: „alwaert die Staten... mede souden moeghen brenghen meer als die waerde van driemael hondert duijsent guldens van munitionis schepen geschut ende andeere goedterm die tlant van Hollant hadde ten tijde vande voorsz Satisfactie, ende daernae voor tgemeene beste sijn verstrect." twaleff jaren," acht Oldenbarnevelt het hoogelijk onbillijk, dat aan Amsterdam „tot een overmaet bij tzelff de articule noch toegeleijt (wordt) vyff ende dertich duijsent guldens te betalen teynde drie jaren op vyff duijsent guldens sjaers"x). Zijne conclusie luidt dan ook: „Sulcx dat die zaecke te rechte ingesien zijnde bij tvoersz poinct alleen die van Amsterdam ten naesten die geheele helft- meer toegeleijt is als zij ten vutjtersten vuijte voersz Satisfactie souden mogen eysschen," Alle verdere schenkingen, als de betaling van de achterstallige renten op het gemeene land en de domeinen, de ambachtsheerlijkheid over de dorpen, de kwijtschelding van de pacht van het schoutambacht kunnen geen genade vinden * in de oogen van Oldenbarnevelt. Hij kan zich niet begrijpen, hoe de Prins er toegekomen is, al „het getimmert ende plaetsen vande cloesters binnen Amstelredam" aan de stad toe te kennen, daar men de waarde hiervan op geen f 100.000 na kan schatten, noch minder, dat in art. 7 „hen toegelaten word in te slocken alle die gheestelycke goederen onder pretext dat die ten behouff vande armen zullen comen, Alzoe gheenighe steden van Hollant die nochtans zoe getrouwelyck mit lyff ende goet Zijn Princelijcke Excellencie ende tvaderlant hebben geholpen zulcx wordt geaccordeert." Oldenbarnevelt vervolgt dan: „Ende ter oersaecke vande voorsz favorable vuytspraecke vande saken2) en was nyet van noede die van Amsterdam yet specialyck te beloven nopende die bewaernisse ende fortificatie van Weesp ende Muijden, nochte omme henluyden te gheven tseggen op tstellen vande bailluwen van Goylandt, Amstelandt ende Waterlandt" 3). De toestenrming van den Prins, zoowel inzake de extensie !) Van Deventer leest hier: „te betalen tegen drie jaren en 5000 gl. 's jaars. Met het oog op het bepaalde in art. 8 van het Contract tot afstand van de Satisfactie, geef ik aan mijne lezing de voorkeur. *) Het woord is zeer onduidelijk. Van Deventer heeft het weggelaten. 3) Van Deventer heeft hier: ,,'t heffen van tollen voor de bailluwen," etc. Daar onder de artikelen van 26 Maart voorkomt: „Die nominatie vande balliuwen van Goylandt, Aemsterlant, Waterlant ende Seevanck die voort aen gestelt zullen worden", acht ik de lezing van Van Deventer onjuist, i van de palen en limieten als inzake den omslag van negen stuivers op den morgen in Amstelland ten behoeve van de fortificatie van Amsterdam acht hij „buijten proportie." Ten slotte wijst hij nog eens op de onbillijkheid, dat de Staten niets zouden genieten in ruil „voer tremitteren van alle die vordelycke poincten bij hen inde voorsz Satisfactie gestipuleert die nochtans den landen zeer nut ende prouffytelyck jae wel duijsenden waerdich zijn," nml. de artikelen 10 l) (over den eed), 14J) (over de convooien), 16 (over de contributies) en 18 (over den uitvoer van het koren). Hij voegt er bij, dat door overtreding van al deze punten „die van Amsterdam die landen van Hollant daechgelicx zeer grote jae irreparable schaede zyn doende." Nadat de Prins van Oranje op de hoogte gesteld was van de resolutie van de Amsterdamsche Vroedschap dato 30 Mei en van de „redenen vande swaricheden byden Raeden gemaeckt omme die vuytspraeck aen te gaen" — schreef hij 30 Juni eene missive aan de stadsregeering, waarin hij zich nader omtrent de vendel-questie verklaarde, en wel op eene voor de burgemeesters zóó voorkomende wijze, dat de Vroedschap „naer langher communicatie ende oick deliberatie opder zaecke genomen" alle bezwaren tegen zijne uitspraak liet varen en den burgemeesters 19 Juli machtigde — in vertrouwen op zijne beloften — de tweede uitspraak te accepteeren. Tot dat besluit werkte mee, dat de Staten,— waarschijnlijk op verzoek van den Prins — aan de Burgemeesters eene acte gegeven hadden, waarin zij „gearresteert (hadden) dat vuyt die generale middelen alhyer nyet tegenstaende eenighe andere ordonnantiën opden ontfanger, tgarnisoen alhyer ende tot Muyden mitsgaders tot Weesp leggende voor all betaelt (moest) worden" 2). Voor ik overga tot de behandeling van de tweede uitspraak in de Staten-vergadering in Hoorn, zal ik naast elkaar afdrukken het Amsterdamsche ontwerp van 26 Maart 1580 met !) Van Deventer heeft ten onrechte: art. 9 en art. 13. 2) Re». Vr. No. 4, fol. 122 en v": 19 Juli 1580. - toevoegingen van 31 Maart en eene reconstructie van de tweede uitspraak, aangevuld met den inhoud van s Prinsen toelichtenden brief van 30 Juni, voorzoover wij dien uit de Vroedschapsresoluties leeren kennen1). De reconstructie van de tweede uitspraak is ons door de in bijzonderheden afdalende weerlegging van Oldenbarnevelt mogelijk gemaakt; eene enkele plaats in de Vroedschapsresoluties geeft ons eenegewenschte aanvullings). Slechts eene voUediga^ublicatie kan een juisten indruk geven zoowel van de veeleiscbendheid der Amsterdamsche regeering als van de buitengewone toegevendheid van Zijne Excellentie; Het ontwerp van 26 Maart met Reconstructie vande tweede urr- de bijvoegsels van 31 maart. spraak en van den brief van 30 JUNI. Over artikel 4: 1. Item eerst opt vyerde articule offmen accorderen zall dat inde stadt maer twe goede vendelen soldaten sullen blyven yder vendel van hondert vyftich coppen, onder twe vande jegenwoordighe capiteynen in dyenst zijnde, de welcke men indifferentlick soe binnen der stadt als daer buyten zal oplichten, ende soldaieren mitsgaders service besorgen als andere mits dat die by advys vanden Burgermeesteren aengenomen zullen worden ende zonder consent ende bewillinghe vanden zelve buyten der stadt nyet zullen mogen vertrecken off op andere plaetsen gesonden worden, noch deze stede met geen meerder off ander garnisoen buyten Consent vande Burgermeesteren als vooren beswaert zullen mogen werden. (art. 9): de Prins verklaart, dat „by hem aengaende die garnisoenen binnen deser stede ter eerster gelegentheyt ordre gestelt zall worden met twe vendelen knechten elck van hondert vyftich coppen onder twe capiteynen alsnu in dienst zynde zulcx als Zyne Excellencie tot meeste gerusticheyt ende verseeckertheyt deser stede bevynden sall te dyenen3). In den brief van 30 Juni belooft de Prins „die hant daer aen (te zullen) houden dat het garnisoen maentlijck van service ende besoldinghe betaelt zall worden als anderen." Hij belooft „zonder advys ende 1) De brief zelf is verloren gegaan. 2) Toch blijven er enkele gapingen. s) Res. Vr. No. 4, fol. 116 v°: 30 Mei 1580. C. Den 31 en Maart werd hieraan toegevoegd : Eerst dat hier by werde gevoucht dat den soldaten aengenomen zullen worden by advys ende consent vande Burgermeesteren, dat oick by veranderinghe off offlivicheijt van een capiteyn off capiteynen vuyt den burgeren andere inde plaetse by Zyn Excellencie off Heren Staten zullen werden gestelt by advys vanden Burgermeesteren, dat oick den soldaten vuyt die generale middelen die binnen deser stede ontfangen zullen worden van maent tot maent zullen worden betaelt. 2. Dat die voorsz soldaten oick eedt sullen doen den Burgermeesteren deser stadt te gehoorsamen, in alles wat hem tot bewaernisse deser stadt ende onderhout van vrede ende eendracht bevolen zal worden Ende oick gehouden zullen wesen Burgermeesteren te assisteren int straffen vanden ghenen die welcke verstoorders van de gemeene ruste ende vrede bevonden zullen worden. 3. Item dat Burgermeesteren geauthoriseert zullen worden goede aenschou ende opsicht te nemen ten eynde goede discipline onder tcrysvolck gehouden worde, ende dat zy oick zullen mogen doen straffen den overtreders, zoe verre den hopluyden in gebreecke off versuymenisse bevonden mochten worden. raedt van mynen Heren het garnisoen vuyt deser stede nyet (te zullen) lichten'' en „de stad nyet te beswaren met eenige deurtocht van knechten." [De Staten verklaren in eene acte van onbekenden datum, dat „vuyt die generale middelen alhyer nyettegenstaende enighe andere ordonnantiën opden ontfanger, tgarnisoen alhyer ende tot Muyden mitsgaders tot Weesp leggende voor all betaelt (moet) worden" !).] In den brief van 30 Juni schrijft de Prins „dat zoe veele angaet het ordonneren over den garnisoenen, tzelffde aen (hem) aüeene (is) gereserveert, dewelcke authoriteyt ende dispositie (hij) als Stadthouder ende Capiteyn generael over Hollandt van menynghe (is) aen hem te behouden beroerende die zaecken vander oirloghe, zonder dat (hij) yemanden enich hinder schade off nadeel (wil) laeten geschyen." In den brief van 30 Juni geeft de Prins „mynen Heren omme toesicht ende opsicht te nemen opt het garnisoen macht, ten eynde goede wacht ende discipline onder de zelf f de werde gehouden." 1) Res. Vr. No. 4, fol. 122 en v°. Hiervoor, bl. 48. 4. Ende alzoe dese stadt aende bewaernisse van Naerden Muyden ende Weesp boven all sonderling es gelegen, offmen nyet sal conditioneren, dat men terstont zall procederen tot fortificatie der voorsz plaetsen, ende dat tot bewaernisse derzelver plaetsen hopman Cater gestelt zal worden als by Zyn Excellencie daer toe gecommitteert, ten waere Zyn Excellencie hem onbequaem daer toe kende, in welcken gevalle een ander daer toe gestelt zall worden, met wyens getrouwicheyt Burgermeesteren voornoemt te vreden zullen zyn ende voor getrou kennen. 31 Maart werd hieraan toegevoegd: Item hyer by te vougen dat die fortificatie zal geschyen tot gemeen lants costen ende oft gebeurde dat hopman Cater quaeme te overlyden dat Burgermeesteren over tstellen van een ander mede zullen bewillighen. Over artikel 15: 1. Opt 15e articule mentionerende vande oude schulden te stipuleren ende versoucken eerst staet off begrotinghe vande oude schulden daer mede de landen van Hollandt beswaert zyn, mitsgaders staet van tgene sedert date vande Satisfactie betaelt es. (art...): de Prins heeft „yet specialijck (belooft) nopende die bewaernisse ende fortificatie van Weesp ende Muijden" *). Hij zal nog nader orde stéllen op „de bewaernisse vanden castele ende steden van Muyden en Weesp"2). :) Ontleend aan Oldenbarnevelt's verweer. Wat de Prins beloofd had, vermeldt Oldenbarnevelt niet. 2j Ontleend aan de Vroedschapsresolutie van 30 Mei 1580, waar we lezen, dat de Vroedschap haar besluit over de tweede uitspraak niet in kon brengen, voordat zij zou gezien hebben „die middelen vande oirdre by Zyne Excellencie te stellen opt houden vanden garnisoenen alhyer, ende oick vande bewaernisse vanden castele ende steden van Muyden ende Weesp." Res. Vr. No. 4, fol. 116 v°. 2. Omme voorts te treden in communie vande oude schulden te versoucken remissie van tdifferent vanden hondertsten pennynck van den jaere 78. Noch den helfften vanden hondertsten pennynck vant jaer 79 ende vant jaer 80. Item ten derden extensie vande ambachtsheerlickheyt van Amsterdam over heel Amsterlant naemlick Dyemen Ouderkerck ende Duijvendrecht. Ten vyerden extensie vande oude lemiten ter zee ende te lande tot ses off ten minsten tot vierhondert roeden elcke roede van derthijen voeten, omme aldaer dié vryheyt ende jurisdictie soe civijl als crimineel des schouts, burgermeesteren ende schepenen vuyt te strecken ende vergroten, ende aldaer alle acten van justitie te exerceren." (art. 4): de Prins schenkt aan Amsterdam „vrydom van een hondersten penninck omme geslagen inden jare XVCLXXVIII noch vande helft van den hondersten penninck vanden jaere XVCLXXIX" (art. 5): de Prins, schenkt aan Amsterdam «die ambachtsheerlyckheijt van die dorpen" 2), (art....): de Prins geeft „consent vande extensie van palen en limiten"3). 31 Maart werd hieraan toegevoegd: Item datmen bbven die voorsz hondersten pennynghen noch zal versoucken XLVm guldens vande Staten te betaelen op zeecker termijnen. (art. 4): de Prins schenkt aan Amsterdam „vyff ende dertich duysent guldens te betalen teijnde drie jaren op vyff duijsent guldens sjaers"4). 3. Insgelixs te insisteren omme geauthoriseert te worden een ommeslach te mogen maecken over die platte landen gelegen in die ambachtsheerlickheyt van Amsterdam ende in Aemstelant ende tot voltreckinghe (art....): de Prins staat aan Amsterdam toe een omslag van 9 stuivers „opte margen in Amsterlandt totte fortificatie van Amsterdam." *) Ontleend aan Oldenbarnevelt's verweer. Van Deventer noemt dit artikel ten onrechte art. 2. 2) Als voren. *) Als voren. / 4) Als voren. Voor de lezing: hiervoor, bl. 47 en noot 1. vande fortificatie deser stadt elck morgen te mogen beswaren met ses stuyvers ter maent ende dit geduyerende den tyt van zes maenten alwaer inne die eyghenaers gehouden zullen zyn die twe deelen te betaelenehde die bruyckers tderdendeel, mits dat die godtshuysen vande twe deelen van heur eygen verhuyerde landen exempt zullen wesen. 4. Item remissie vande pacht van tschoudtambacht tot den daeghevan dafflossinghe ende furnissement vande 20m guldens daert mede beleent es. 5. Die nominatie vande balliuwen van Goylant Aemsterlant Waterlant ende Seevanck die voort aen gestelt zullen worden in vouge alst van tschoutambacht deser stadt geschyet ende dit met die emolumenten daer toe dyenende, off ten minsten mits betaelende een pacht gelyckmen gebruyckelijck es te doen, als in voorleden tyden es geschyet. 6. Te versoucken een off twe vrye jaermarcten met seecker gerechticheyt ende vryheyt daer toe dyenende, Te weten een leere ende beeste marct van allen leren ende beesten beghinnende acht daeghen naer Paesschen ende geduyerende veertyen daeghen, ende noch eenen vryen marct van alderhande waeren geduyerende den maent van September. 7. Ende alzoe den Staten versoucken datmen in communie van haer (art. 8): de Prins geeft „quytscheldinghe van drie hondert guldens" !)• (art....): de Prins- geeft aan Amsterdam „tseggen op tstellen vande bailluwen van Goylandt Amstelandt ende Waterlandt2). (art....): de Prins voegt aan Amsterdam toe „die achterstallighe renthen !) Ontleend aan Oldenbarnevelt's verweer. Van Deventer noemt dit artikel ten onrechte art. 7. 2) a.1s voren. oude schulden sal treden, te insisteren dat die van Amsterdam sulcx doende, zoe wel betaelinghe vande renten, die zy opt gemeen lant ende domeynen hebben, als andere ingesetenen van Hollant sullen genyeten, ende dat in aensyene soe wel van heur goet recht als dat zy die lasten geduyerende doorloghe gevallen gemeen ende dubbelt helpen dragen. 31 Maart werd hieraan toegevoegd: Item es noch byden voorz Raeden verstaen dat den gedeputeerden deser stede mede mentie zullen maecken van tlaetste poinct van tl6e articule2) vande Satisfactie, mentionerende van ons te bevryen van tparticulyer, datmen oick zall conditioneren dat wy omme te vervallen den lasten deser stede die de zelffde apart moet dragen zeecker impositie ende verhoginge van excysen binnen deser stede ende haer vryheyt sullen mogen ommeslaen boven tgene byden Staten werdt geaccordeert, Ende dat mede 't 22e articule vande Satisfactie 3) int geheel hyer by gevoucht zall worden. die dpoerters van Amsterdam opt tgemene lande hebben spreeckende". (art. 3): de Prins legt eene verklaring af „nopende die renthen opte domeijnen staende"1). !) Ontleend aan Oldenbarnevelt's verweer, 's Prinsen verklaring was waarschijnlijk eene toewijzing, daar Oldenbarnevelt op deze mededeeling laat volgen: „die insgelicx over die somme van hondert duijsent guldens sijn bedragende." •« 2) De bewuste alinea luidde: „En de voorsz Staten van Hollandt ende Zeelandt sullen die voorschreven van Amsterdam bevryden van de voorsz tijdt af, van 't gunt sy luyden in 't particulier souden moghen te contribueren hebben mette Generale Staten in respect* vande Unie by henlieden particulierlij eken met den selven ghemaeckt." 8) Dit artikel luidt aldus: „Ende in ghevalle eenighe Burgheren der voorschreven Stede, van wat staet, qualiteyt ofte conditie hy zy, uyt diffidentie ofte andere oorsaken sullen willen vertrecken metter woon in andere plaetsen van Hollant ofte daer buyten. dat syluyden 't selfde sullen mogen doen, sonder Over artikel 19: 1. Opt 19e articule te conditioneren dat het poinct vande geestelickheyt sal blyven in zyn geheel, als nvet die stadt maer die geestelicke apart ende int besonder competerende, Ende ten eynde alle vrede ende enicheijt te bat onderhouden werde die Staten beloven zullen tegens die opdracht ende vercopinge by enighe geestelicke aende aermen ende haer regenten binnen deser stadt gedaen off alsnoch te doen, hen nyet te zullen opposeren. Ende dat voorts allen anderen articulen zullen blyven mits dat achter de zelffde een generale clausele tot conservatie vande previlegien ende gerechticheden die die van Amsterdam zoe vande paelkist als anders zoude mogen competeren. (art 6): de Prins schenkt aan Amsterdam „het getimmert ende plaetse vande cloesters binnen Amstelredam" 1). (art. 7): de Prins schenkt aan de stad „alle die gheestelycke goederen ... ten behouff vande armen" 2). 's Prinsen tweede uitspraak vormde een punt van bespreking op de Staten-vergadering in Hoorn. 29 Juli 1580 keurden echter alleen de edelen en Leiden de uitspraak goed. Alle overige steden besloten van de Satisfactie-questie eene rechtszaak te maken, „alsoo by de Justitie die van Amsterdam niet vorder toegevoeght mach worden, dan te genieten 't inhoudt van haer satisfactie, ende by de uytspraeck van sijn Exc. de selve van Amsterdam wel sesmael meer ge- eenigh belet ofte hindernisse; de wekken in sulcken ghevalle volghen sullen haer meublen goeden, mitsgaders de vruchten ende incomsten van heure andere goeden: Alle welcke goederen syluyden behouden ofte sullen mogen vercoopen, vervreemden, ende doen vercoopen ende vervreemden, sonder om 't voorsz. vertreck ofte vervoeren der voorschreven goederen, vruchten ende penninghen daer van comende, yet te gelden by maniere van contributie ofte impositie. Ende dit al behouden 't recht van exue der plaetse 't selve competerende, ende ten ware yemandt hem voeghden by den vyandt. x) Ontleend aan Oldenbarnevelt's verweer. 2) Als voren. nieten souden." De Staten committeerden om de zaak „te beleyden [= voor het gerecht te brengen] ende te vorderen voor de Justitie, eene van Dordrecht, Delff, Rotterdam ende Alckmaer, met d'Advocaet Diert, midts dat in absentie van d'eene d'andere inde saecke sullen mogen procederen" 1). De Prins berustte niet in deze afwijzing van zijne uitspraak. 25 Augustus 1580 leverde Nicolaas Bruynincx van zijnentwege eenige proposities aan de Staten over2), waarin de Prins in het vierde punt den wensch uitsprak dat „den Staeten van Hollant tot meerder eendracht vanden lande (zouden) I willen verstalen tot beslechtinghe van het principael different" I tusschen Amsterdam en de Staten „ende alsulcx aen (zouden) willen nemen den poincten ende articulen van vuytspraeck by Zyn Excellencie partyen respective overgesonden" 3). Hoewel de Amsterdamsche regeering volhardde bij haar aanname van de uitspraak 4), bleef 's Prinsen poging vruchteloos. 16 September antwoordden de Staten aan Bruynincx: „Soe veel aengaet het different tusschen de Staten ende die van Amsterdam, sal de selve by wegen, van Justitie altijdt mogen werden gedecideert" 5). Een nieuw conflict brak juist in deze,dagen tusschen de Staten en Amsterdam uit. Ondanks den tegenstand der groote koopstad werden sedert 7 September 1580 in een groot deel van Holland — krachtens een besluit van de meerderheid der Staten — binnenlandsche convooien geheven. Toen het bleek, dat Amsterdam weigerachtig bleef tot de convooiheffing over te gaan, lieten noch de Staten noch het Noorderkwartier, dat zelf het Staten-besluit dadelijk had uitgevoerd, het aan krachtige pogingen ontbreken om de stad tot toegeven !) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 159; 29 Juli. 2) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 177: 25 Aug. *) Res. Vr. No. 4, fpL 131 v°. — Dit vierde punt wordt niet vermeld in de Resoluties van de Staten van Holland, *) Res. Vr. No. 4, fol. 131 v»: 3 Sept. 1580. 6) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 207: 16 Sept. te nopen : oorlogsschepen wachtten de Amsterdamsche koopvaarders na het uitvaren op en dwongen ze de gehate convooien te voldoen. In het nauw gedreven beklaagde de stad zich niet alleen over den overlast, die haar kooplieden werd aangedaan, bij de Staten, den Prins als stadhouder en het Noorderkwartier, ze nam ook tegenmaatregelen. Haar onwettig bevel aan de ontvangers der gemeene middelen en convooien in de stad, om voorloopig alleen in handen der stedelijke magistraten geld uit te betalen, bracht haar in openlijken strijd met de Staten. Deze verlegden dadelijk hunne vergadering, uitgeschreven tegen 2 October 1580 in Amsterdam, naar Den Haag, tot groote teleurstelling der stadsregeering, die gaarne voor het eerst na de Satisfactie eene Staten-vergadering in haar midden zou hebben ontvangen. Amsterdam daarentegen weigerde — hoewel herhaaldelijk uitgenoodigd — afgevaardigden ter Staten-vergadering te zenden, vóórdat de Staten hunne bewering, dat de stad in zake belastingen volgens hare Satisfactie tot gehoorzaamheid verplicht was, zou hebben teruggenomen. In het hoofdstuk over de convooien zal ik uiteenzetten, hoe het conflict door de hulp van den Prins van Oranje eindelijk weer uit den weg geruimd is. 18 November compareerden de Amsterdamsche gedeputeerden voor het eerst weer in de Staten-vergadering1). Reeds den volgenden dag keerde Cant met twee collega's naar Amsterdam terug om verslag te doen van hun „besoinge". Ze wezen er de Vroedschap op, dat de Prins van Oranje, die dit conflict slechts als een onderdeel van alle questies tusschen Amsterdam en de Staten beschouwde, er bij de Staten tevergeefs op aangedrongen had zijne tweede uitspraak weer ter hand te nemen. Hoewel de gedeputeerden het onwaarschijnlijk achtten, dat de Staten de uitspraak ooit zouden aannemen, besloot de Vroedschap bij hare acceptatie te volharden; ze machtigde haar afgevaardigden „omme die articulen in dyer vougen ende zonder veranderinghe aen te gaen zoe 1) Over dit conflict: hierna, hoofdstuk 4. Zyn Excellencie daer op insisteert, sonder dat zy tot enighe veranderinge zonder voorgaende advys vanden XXXVI Raeden (zouden) mogen verstaen dan die voort geweynt wordende daer op (zouden) nemen rapport aenden heuren" 1). In het begin van December 1580 werd in de Staten nog gesproken over de wenschelijkheid om de bemiddeling van Zijne Excellencie in te roepen tot het beslechten van de geschillen met Amsterdam 2). Toen kort daarop een nieuw conflict, met Amsterdam dreigde, ditmaal over de door die stad voorgenomen verkooping van kloosterlanden en -goederen, verklaarden de Staten, dat ze om „alle differenten met die van Amsterdam terneder te mogen leggen," wel bereid waren aan de stad „te consenteren ende te laten volgen het effect haerluyder satisfactie", doch niets meer dan dat3). Van de tweede uitspraak, krachtens welke4) Amsterdam waarschijnlijk tot die verkooping wilde overgaan, bleken de Staten dus ook nu nog afkeerig. Gedurende eenige maanden heeft de Satisfactie-questie sedert geen punt van bespreking in de Staten-vergadering uitgemaakt5). 1) Res. Vr. No. 4, fol. 122: 20 Nov. 1580. 2) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 259 : 5 Dec. *) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 18: 18 Jan. 4) Nml. krachtens de artikelen 6 en 7. 5) Toch schijnen de Staten de edelen en steden over de Satisfactie-questie gepolst te hebben. In de Rotterdamsche Vroedschap werd 21 Februari 1581 „van nieuws", overwogen, wat het best zou zijn: öf de uitspraak van Zijne Excellentie aan te nemen, öf de questie voor het gerecht te brengen, öf „die van Amsterdam (te) accorderen haere Satisfactie in alles te mogen genieten" en „jegens de oude schulden (te) reekenen ende stellen de impost opte hoornbeesten ende besaeijde landen, laetende die van Amsterdam deselve trekken binnen hare stede ende vryheit vandien t'haeren proffijte". Wie dat laatste plan — waarvan we elders niet hooren — opgeworpen had, blijkt niet. De Rotterdamsche Vroedschap besloot, dat men aan Amsterdam dien impost,zou aanbieden, „ende daar op de saeke (zou) liquideren ende vereffenen." Stedelijk archief van Rotterdam. Resolutien van de Vroedschap No. 3, bL 805 en 806 : 21 Febr. 1581. \ TWEEDE HOOFDSTUK De Opheffing der Satisfactie In het voorjaar van 1581 zag de stad Amsterdam den Prins van Oranje' en verschillende regeeringscolleges binnen hare muren. 3 Februari kwamen de Gecommitteerden van de Naerder Unie in de stad aan om daar tot 26 Juni te vertoeven 1). Ze namen hun intrek ten huize van Cornelis van Delft Willemsz.2), doch vergaderden waarschijnlijk op het stadhuis 3). 2 Maart arriveerde de Prins van Oranje4). Hij betrok het St.-Cecilienklooster, dat voor zijn verblijf in gereedheid gebracht was5) en nu reeds Prinsenhof genoemd werd6). 1) Rap. v. thes. 1581, fol. 179 en v. 2) Als voren. 3) Hierna, bl. 60 en noot 7. ->) Rap. v. thes; 1581, fol. 171. - 5) Vele posten in den Rap. v. thes., o.a. fol. 172, 177. 6) De naam „Prinsenhof" laat zich afleiden uit Res. St. v. Holl. 1581, bL 73 waar gesproken wordt van eene vergadering der Staten „in het Hof van syne Princelijcke Excellencie". — Rap. v. thes. 1582, fol. 94 wordt gesproken van het „Paters huys, int Hoff van Synder Exe." — Wagenaar was blijkbaar onbekend met dit verblijf van den Prins in het klooster; hij leidde den naam „Prinsenhof" af uit de bestemming van het gebouw als logement voor prinsen en groote heeren. Hij meende, dat Leycester de eerste heer van aanzien geweest was, die in het gebouw geherbergd werd; toch wist hij, dat het klooster toen reeds [in 1586] het Hof van Zijne Excellentie genoemd werd. J. Wagenaar : Amsterdam etc, folio-uitgave, 1765, Stuk II (Deel UI, Boek I), fol. 78. Zijne gemalin x) voegde zich met de prinselijke kinderen 2) bij hem. 29 Maart verliet de Prins de stad om over Hoorn naar Friesland te reizen3), vanwaar hij — nadat hij orde op de Friesche zaken gesteld had — 20 April in Amsterdam terugkeerde4). Hoewel hij op reis door eene hofhouding vergezeld werd5), blijkt niet, dat de Prinses en de kinderen hem naar Friesland gevolgd zijn. Eerst 25 Juni verliet Zijne Excellentie Amsterdam definitief om naar Den Haag terug te keeren6), waar den 26en eene nieuwe Staten-vergadering geopend werd. 11 Maart openden de Staten van Holland voor de eerste maal na de Alteratie hunne vergadering in Amsterdam. Het is wel waarschijnlijk, dat zij gebruik gemaakt zullen hebben van het aanbod der stadsregeering om „mede" op het stadhuis te vergaderen7); zekerheid hebben we dienaangaande echter niet. Met korte tusschenpoozen hebben de Staten tot en met 16 Juni in Amsterdam vergaderd. Ten slotte vertoefden in Mei en Juni ook de StatenGeneraal in de stad. Hunne vergadering, 9 Mei even geopend om reeds den Hen weer verdaagd te worden, werd 23 Mei definitief geopend. Dr. Japikse veronderstelt, dat de Generale Staten vergaderd zullen hebben öf op het stadhuis öf op het Prinsenhof8). Met het oog op het verblijf !) Rap. v. thes. 1581, fol. 170 v». -) Rap. v. thes. 1584, fol. 116: in een post over het St. Cecilienklooster: „het camertgen daer Syn Excellencie kinderen inne geslapen hebben." 3) Rap. v. thes. 1581, fol. 171 v». 4) Rap. v. thes. 1581, fol. 173. Over deze reis naar Friesland: Bor, boek XVI, fol. 18 en 18b. — Cant vergezelde den Prins naar Friesland: Rap. v. thes. 1581, fol. 120. Hij was van 28 Maart—20 April afwezig. 5) Blijkens verschillende rapiamus-posten. 6) Resolutiën der Staten-Generaal, bewerkt door Dr. N. Japikse, deel III [1580—1582), bl. 200. Rap. v. thes. 1581, fol. 175 v». 7) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 55: 11 Maart nam. — Uit het woordje „mede" leid ik af,- dat de Gecommitteerden der Naerder Unie op het stadhuis vergaderden. — Hiervoor bl. 59. 8) Resolutiën der St.-Gen. III, bl. XV, noot 2. van den Prins van Oranje in het St.-Cecilienklooster komt mij de eerste veronderstelling het meest waarschijnlijk voor. 25 Juni verlieten de Generale Staten tegelijk met den Prins van Oranje de stad; ze hebben hunne beraadslagingen in Den Haag hervat1). Gewichtige zaken waren op de „Vergaderinge generael" der Staten van Holland van 11 tot 24 Maart aan de orde. 15 Maart2) besloten de Staten aan Zijne Excellentie te verzoeken, dat hij „tot defensie ende conservatie van den Lande van Hollandt ende Zeelandt" zou willen gebruiken de autoriteit hem „by de Unie ofte Gouvernement van den Lande van Hollandt ende Zeelandt geconfereert," en dat „sonder dat den Naem ofte Zegel van den Koningh van Spaignen vorder gebruyckt (zouden) werden"3). In overeenstemming met dat besluit werd in de acte van gouvernement bijv. niet meer gelezen, zooals in 1576: art. 8: „Sijne Excell. sal van wegen den Coningh, als Grave van Hollant ende Zeelant, Recht ende Justitie doen administreren byden Raed Provinciael. vanden Hove van Hollant," etc, doch „Syne Excellencie sal van wegen de Graeffelijckheydt van Hollandt ende Zeelandt," etc. In den tekst werden enkele andere wijzigingen aangebracht, door de veranderde omstandigheden geboden: in art. 10 werden de woorden „sulks als by den Grooten Raedt van Mechelen mach werden gedaen" vervangen door: !) Res. der St-Gen., Hl, bL 200. — In de Inleiding, bl. XV, heeft Dr. Japikse bij vergissing geschreven: „25 Juni werd de vergadering der StatenGeneraal verlegd naar Den Haag, waarheen de Prins haar was voorgegaan." «) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 64—68: 15 Maart. 8) Wagenaar : Amsterdam, Stuk I (Deel II, Boek X), fol. 389 doet het — mijns inziens ten onrechte — voorkomen, of de onderhandelingen over de opdracht der Hooge Overheid in Maart 1581 eene rechtstreeksche voortzetting waren van die in Maart 1580. Ook Bor, boek XV, fol. 198 verwékt diezelfde voorstelling. Hierna, bl. 62, noot 5. Ik ga met de opvatting der genoemde schrijvers niet accoord, omdat — blijkens de Staten-Resoluties — de resolutie van 29 Maart met alle toen gehouden „discourssen" geheim gehouden is tot in September 1581. Hierna, bl. 85, noot 1. „sulks als byden Grooten Raedt van Mechelen plagh te werden gedaen", en werd art. 11 aangevuld met de zinsnede: „houdende syne Excellencie voor bevestight ende geconJBnneert alle Privilegiën, Octroyen, Beneficiën ende Praerogativen, tot noch toe oock op den naem van den Koningh, buyten ende binnen Hollandt verleendt, uytghésondert het gundt byden Hartogh van Alba, geduyrende synen Gouvernemente, ende syne Successeursin den selven Gouvernemente respectivelijck, zedert het begin van de Wapeninge in Hollandt ende Zeeland gegunt ofte geaccordeert magh zyn" 1). Andere wijzigingen werden niet aangebracht. vitiv. Bevreemden moet het daarom, dat de Amsterdamsche gedeputeerden verklaarden, „dat syluyden in de extensie 2) hier voren verhaelt, in het geheel nochte deel niet en consente(erd)en noch bewiUig(d)en." Zij vroegen zelfs om eene copie van de acte en wenschten, dat hun zou worden toegestaan hun antwoord pas op de volgende vergadering in te brengen3). Den edelen, Dordrecht en Delft ging de oude acte van gouvernement niet ver genoeg; zij wilden de domeinen in handen van Zijne Excellentie stellen en eene regeling treffen omtrent de plaatsvervanging en de opvolging van den Prins 4). Uit Bor zou men opmaken, dat de Staten — ondanks de bezwaren van Amsterdam — toch 15 Maart de Hooge Overheid en souvereiniteit door hunne gedeputeerden aan den Prins hadden doen aanbieden 6); zijne mededeeling berust 1) De tekst van de acte van gouvernement van 1576: Groot-Placaetboeck II, kol. 2131—2136; die van de acte van 15 Maart 1581 in' Res. St. v. Holl. 1581, bl. 64—68. 2) „Extensie" hier toch wel met de beteekenis van uitbreiding van macht, van autoriteit? 8) De mogelijkheid bestaat, dat Amsterdam de acte van gouvernement van 1576 ook nooit in allen deele had goedgekeurd. 16 April 1579 had de Vroedschap besloten, dat haar gedeputeerden eene overeenkomst met de Staten zouden mogen treffen in zake de Unie en de acte van gouvernement. Of dat geschied is, blijkt nergens. Hiervoor, bl. 18. *) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 69: 15 Maart. 5) Bor, boek XV, fol. 198 : „De voorschreven Staten van Hollandt hebben volghende hun voorghenoemde resolutie vooren verhaelt, daer na de voorschreven waarschijnlijk op eene vergissing. Immers Bor vervolgt: „dan alsoo de voornoemde Prince de selve aenbiedinghe alsoo absolutelijck voor die tijt niet en begheerde te accepteren, soo hebben sy ernstelijck versocht ende aenghehouden dat hy de selve ten minsten voor eenighen tijt ende gheduyrende de Oorloghe soude willen aenveerden," etc. De beperkende clausule nu „soo langhe de voorsz Landen sullen zijn in Oorlogh ofte Wapenen", die ook in de oorspronkelijke acte van 1576 gestaan had, werd pas 24 Maart in de gewijzigde acte geroyeerd1). De aanbieding van de Hooge Overheid voor onbeperkten tijd kan dus nooit den 15en hebben plaats gevonden. Een groot deel der Staten-vergadering was gewijd aan het vaststellen: 1. van eene ordonnantie „op de Vergaderinghe .ende Besoignes van de Staten van Hollandt", 2. van eene remedie tegen alle „fauten ende abuysen in des gemeene Landts regeringe bevonden werdende", 3. van instructies voor de drie nieuwe colleges van „Gecommitteerde Raden (a. „nevens syne Excellencie"; b. „ter Finantie van Hollandt" ; c. „tot Raden van de Admiraliteyt"). Op de behandeling van al deze zaken kan ik hier niet diep ingaan. Ik zal slechts enkele punten bespreken om te doen zien, dat Amsterdam zich ook in het voorjaar van 1581 nog bij de meest uiteenloopende zaken op de Satisfactie beriep. 16 Maart werd met de behandeling van de ordonnantie op de vergadering der Staten begonnen, en reeds dadelijk werden enkele punten2) afgedaan3). De resteerende punten Hoochoverheyt ende Souvereyniteyt den voorschreven Heere Prince van Oraengien absolutelick deur haren Gedeputeerde aengheboden ende overghedraghen binnen Amsterdam, de Staten van Hollant aldaer beschreven sijnde, opden vijfthienden Martij 1581 op de conditiën, als in het bescheyt daer van ghemaect." k Res. St. v. Holl. 1581, bl. 65, in de marge. 2) Nml. betreffende de gewone en de groote vergaderingen, de gewone plaats der vergaderingen, het aantal compareerende edelen. 8) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 72: 16 Maart. werden den volgenden morgen in het bijzijn van den Prins van Oranje1) „in het Hof van syne Princelijcke Excellencie" afgehandeld. Het punt van de overstemming gaf nog moeilijkheden. Er was bepaald, dat er overstemming zou plaats hebben in alle punten, behalve „in materie van consent te dragen tot Beeden ofte Subventien, ofte van eenige parthyen ofte gedeelten van Contributien onder malkanderen te maecken; Op Tractaten van Vrede, Oorlogh, ofte veranderinge van Regeringe als vooren, in welcke saecken soo de voornoemde Lidtmaten niet en konnen vereenigen ofte verdragen, sullen de geschillen, deshalven wesende, gestelt worden ter decisie van syne Princelijcke Excellencie, met de gene die syne Excellencie daer toe by hem sal willen nemen uyt den Rade, nevens syne Princelijcke Excellencie ofte Provincialen Raed van Hollandt." Delft wilde er de cursieve woorden2) bijgevoegd hebben, met deze uitzondering, dat zaken schadelijk voor de hoofdnering van eene stad niet onderworpen zouden behoeven te worden aan Zijne Excellentie. Leiden wilde van de cursieve woorden niets weten. Amsterdam bewilligde er wel in, doch „onder expresse protestatie, dat de selve bewillinge en consent niet en sal strecken tot praejuditie van de satisfactie nochte speciale Acte, de voorsz Steden (1: Stede) by de Staten, soo van het betalen der Knechten aldaer als andersints verleent, de welcke die van Amsterdam verstaen dat volkomentlijck naegevolght sullen worden, dat oock in materie van Contributie die van Amsterdam niet sullen mogen werden overstemt, ofte tot eenige Contributien geconstrin- !) KLUIT heeft zich vergist, waar hij in zijn Staatsregering I, bl. 430 zegt: „Toen men den volgenden dag, 16 Maart, ter Vergadering handelde over eene nieuwe Ordonnantie, op de Staatsvergadering, in 't bijwezen zijner Doorluchtigheid, en welcke ook den 17 Maart doorging." Althans volgens de presentielijsten in de Res. der St. v. Holl. was de Prins 16 Maart niet aanwezig. 2) Men kan zich afvragen, welke regels nu eigenlijk cursief gedrukt moesten staan. Terwijl immers in de Resoluties der Staten slechts de woorden „op Tractaten — Hollandt" cursief gedrukt staan, is in het Groot-Placaetboeck. deel VIII, kolom 68'ook de voorafgaande zin, „in materie van consent —te , maecken", op zoodanige wijze afgedrukt. geert, waer in sy niet vryvvilligh sullen hebben geconsenteert"1). 20 Maart2) werden de instructies voor de drie colleges van Gecommitteerde Raden, die reeds den 17en 8Ï in tegenwoordigheid van Zijne Excellentie behandeld waren, vastgesteld. In de resoluties der Staten is opgenomen de „Verklaringe van die van Amsterdam op de Instructie van de voornoemde drie Collegien"4), behelzende eene reeks van door Amsterdam tevergeefs verzochte in- en toevoegels bij verschillende artikelen der drie instructies. Verschillende toevoegingen hebben betrekking op de Satisfactie, bijv.: „sonder dat oock de Raden uyt krachte van de voorsz Instructie, of andersints yet sullen mogen attenteren, in praejuditie vande satisfactie ende gerechtigheydt van die .van Amsterdam" 5), of „behoudelijck dat binnen Amsterdam in desen gevolgt sal worden de satisfactie"6). In art. 4 van de instructie voor de Gecommitteerde Raden „nevens syne Excellencie", luidende: „Sullen besorgen dat den voornoemden Lande, Steden, ende Quartieren van dien, in goede ruste, eenigheydt, vrede, ende welwaren gehouden mogen worden, ende sulcks geauthoriseert wesen, om de Steden ende Quartieren, onder dewelcke eenighe onruste soude mogen opkomen, voor hun te beschryven, ende by alle goede middelen de selve te accorderen ende vereenigen, soo verre sulcks doenlijck is," wilde Amsterdam achter „sulcks" ingevoegd hebben: „benaerstigen, dat alle nieuwigheden in praejuditie van anderen, by eenige Steden ingevoert, of noch in te voeren, waer uyt twist ofte 1) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 74—77: 17 Maart, en kantteekeningen. — Voor de protestatie van Amsterdam: Res. Vr. No. 4, fol. 146 v° en 147: 14 Febr. 1581. 2) Res. St. v. Holl. 1581, bY 83, vl.: 20 Maart. 3) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 78: 17 Maart. 4) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 97. — Res. Vr. No. 4, fol. 147—148: Hen 15 Febr. 1581. 5) Bij art. 4 van de instructie voor de Gecommitteerde Raden „nevens syne Excellencie." 6) Bij art. 4 van de instructie voor de Gecommitteerde Raden „ter Finantie." — Eene dergelijke toevoeging bij art. 25 der zelfde instructie. C 5 oneenigheydt ontstaet, afgedaen worden" 1). Een echt Amsterdamsche wensch werd bedektelijk uitgedrukt in de toevoeging achtéf art. 4 van de instructie voor de Gecommitteerde Raden „van de Admiraliteyt", sprekende over de uitrusting der oorlogsschepen, „ende dat ter Plaetse daer de Traffijcque, Negotiatie, ghelegentheydt, ende noodt sulcks meest sal véreysschen," m.a.w. te Amsterdam2). -~^^3I5 Maart3) werd begonnen met de behandeling van de remedie tegen „alle ' fauten ende abuysen in des gemeene Landts regeringe bevonden werdende". 'In Februari 1581 was dit ontwerp in de Amsterdamsche vroedschap besproken4) en wat de meeste punten betrof goedgekeurd, al was het dan ook soms met restricties of onder bepaalde voorwaarden. '""""Met de remedie op het zevende lid van het derde punt, handelende over het betalen van de oude schulden, had de Vroedschap niets te maken willen hebben, „alzoe zy ongehouden es in enighe oude schulden metten Staeten te treden" 5). Wel had zij haren gedeputeerden opgedragen aan de Staten te verzoeken „zulcke oirdre te stellen dat deser stede ende haere burgeren vuyt zaecke vande oude schulden nyet en worden gemolesteert" 6). Het punt, handelende over de geschillen tusschen de steden onderling en tusschen de Staten en de steden, was door de Vroedschap in Februari goedgekeurd, onder voorwaarde, dat !) In Mei 1581 klachten over nieuwigheden, die Rotterdam, Schiedam, e.a. wilden invoeren. Res. Vr. No. 4, fol. 156 v° en 157: 12 Mei 1581. 2) Over dienzelfden wensch, hiervoor, bl. 17. 8) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 96 : 20 Maart. <) Res. Vr. No. 4, fol. 146 v«—150: 14—16 Febr. 1581. 5) Deze verklaring werd door de Amsterdamsche gedeputeerden in de Staten afgelegd: Res. St. v. Holl. 1581, bl. 111: 23 Maart. 6) Herhaaldelijk werden Amsterdammers gearresteerd wegens Hoüandsche, schulden of werd er beslag op hunne koopwaren gelegd. De Staten bevalen 23 Maart, dat 'vooral gelet moest worden „op de betalinge van de schulden, die men buyten den Lande magh schuldigh wesen, omme alle kosten ende schaden van arresten te verhoeden." Res. St. v. HolL 1581, bl. 111: 23 Maart. hare gedeputeerden dringend aan Zijne Excellencie zouden verzoeken „omme voor all offgedaen te hebben allen den questien ende geschillen' die deser stede metten Staeten zoe wel beroerende tbetaelen vande renten als andersints vuytstaende hebben, Ende zoe daer inne nyet en wordt voor all gedisponeert dat den gedeputeerden zullen protesteren dat zoe deurt voorsz vertreck int contribueren off andere petitiën enich misverstant oproerte ende onwillicheyt verrese dezer stede regenten hen daer van houden voor God ende die werlt voor geexcuseert" Ook de remedie op het achtste lid van het derde punt, handelende over een door de regenten van de steden af te leggen eed2), inhoudende o.a., dat zij de inning van belastingen niet zouden tegenwerken en over de opbrengst niet eigenmachtig zouden beschikken, was door de Amsterdamsche Vroedschap goedgekeurd, doch onder voorbehoud, dat aan het artikel deze woorden zouden worden toegevoegd: „Des zullen die Staten gehouden wesen af f te doen die lasten ende assignatien waer !) Res. Vr. No. 4, fol. 146 V: 14 Febr. 1581. — Voor dit punt: Res. St. v. HolL 1581, bl. 96: 20 Maart. — Een dergelijk protest werd door de Amsterdamsche afgevaardigden afgelegd in de Staten-vergadering, waarin besloten werd tot de oprichting van een „Raedt van Appel" in Holland. Rés. St. v. Holl. 1581, bl. 69 en 70: 15 Maart 2) De stedelijke magistraten moesten zweren, „dat sy op alle Poincten die in haerluyder Vergaderinghe sullen worden ghehandelt, principalijcken sullen hebben te letten, ende haerluyder advis geven tot vorderinge van het gemeene beste: Item, dat sy omme egeene oorsaecken den opheve, inninge, verpachtinghe, ende collectatie van alle Imposten, Accijnsen, Convoyen, Licenten, Ommeslagen, ende Contributien Staets-gewyse bewillight, directeUjek ofte indirectelijck, en sullen verhinderen, nochte eenigh gebiet over des Lands Ontf angers, Rentmeesters, ofte Collecteurs gebruycken, maer hun in alles helpen ende vorderen, omme volghende hare Ordonnantie de selve te innen ende te ontfangen; ende dat syluyden omme egeene saecken tot inhoudinge van eenige Middelen van Contributien sullen procederen, sonder daer toe te hebben last ende ordonnantie van de Staten, op poene van gestraft te worden als Perturbateurs van de gemeene ruste, ende Fauteurs van de Vyanden." Daartegen zouden de Hooge Overheid en,de Staten zweren, dat zij zich zelf ook aan de justitie zouden onderwerpen, etc. Res. St. v. Holl. 1581, bl. 111. vooren die generale middelen cohvoyen ende licenten staen verbonden off noch verbonden zullen worden oick behouden een yder zyn gerechticheyt daer op vercreghen" ]). Met dien laatsten wensch konden de Staten zich vereenigen; ze verklaarden 23 Maart „dat het selve sal zyn sonder verminderinge van de Ordonnantiën, last ende beloften van de Staten aireede verkregen, of als noch te verkrijgen'' 2). Hoewel men uit de Staten-resoluties den indruk zou krijgen, dat 23 Maart tot dien eed besloten was, blijkt dat in geenen deele het geval geweest te zijn. In het najaar van 1581 Werd de questie opnieuw in de Staten behandeld. De meerderheid verklaarde zich toen bereid den eed „in den haren" te doen afleggen, hoewel enkelen „met reserven." Hoorn en Amsterdam weigerden. De Amsterdamsche gedeputeerden verklaarden „daer inne noyt geconsenteert te hebben, nochte als noch te consenteren" 3). In September 1582 was de zaak opnieuw aan de orde; de Staten wisten Amsterdam toen tot toegeven voor den tijd van een half jaar te bewegen door het afleggen van eene belofte betreffende de betaling van achterstallige renten op het gemeene land van Holland staande en vergoeding van door arresten geleden schade aan de Amsterdamsche burgers 4). Aan de bezwaren, door de Vroedschap in Februari geopperd tegen het vijftiende lid van het derde punt, handelende over een voet van contributie, werd door de Staten gedeeltelijk tegemoet gekomen. In. het ontworpen artikel had gestaan, dat bij de vaststelling van dien vasten voet van contributie gelet zou worden „op den voet, gebruyckt voor den Oorlogh, ende daer by ghevoeght den Ommeslagh", op den voet van den !) Res. Vr. No. 4, fol. 149: 15 Febr. 1581. 2) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 111: 23 Maart. s) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 596 : 29 Nov. nam. — Res. Vr.No.4>fol. 180 v: 30 Oct. 1581. ") Res. St. v. Holl. 1582, bL 441: 13 Sept. — Res. Vr. No. 4, fol. 219 v°: 15 Sept. 1582. honderdsten penning van 1569, van den tienden penning van 1563, van het redressement van den honderdsten penning van 1579 „ende alle andere Contributien in desen dienlijck zynde." De Staten voegden er nu aan toe, „dat reguard genomen sal moeten worden op eenige Steden ende Dorpen daer inne, geduyrende den Oorlogh, ofte zedert de voornoemde Ommeslagen, seer merckelijcke ruïne, verergeringhe van Huysen ende Landen, is gevallen." De eveneens door Amsterdam gewenschte woorden „vermeerderinghe ende verminderinghe van trafycque ende neringhe inden steden ende haere vrijheyt" werden door de Staten niet in het artikel opgenomen. Evenmin werd tegemoet gekomen aan een anderen wensch, betreffende het openstellen van hooger beroep inzake den door vijf gecommitteerden vast te stellen voet van contributie Over de remedie op het zeventiende lid was in de Vroedschap veel te doen geweest. De Staten stelden voor alle „officyeren leenmannen ende generalick alle ingesetenen vanden Lande" te ontslaan van den eed aan den koning van Spanje en in het vervolg den naam des konings niet meer te gebruiken „noch inde commissien nochte inde administratie vande justitie". Nadat het nemen van een besluit van den 15en Februari op den 16en verschoven was, had de Vroedschap eindelijk „naer langhe communicatie" besloten het voorstel goed te keuren. Wegens het gewicht der zaak zouden de bevelhebbers der schutterijen en wijken er over geraadpleegd worden, doch om „te eviteren alle misverstant dié daer vuyt mocht rijsen" niét onmiddellijk, doch pas nadat de Staten hun besluit zouden hebben genomen. De gedeputeerden zouden er evenwel de Staten nadrukkelijk op moeten wijzen, dat „tzelffde binnen deser stede ten effect nyet zall worden gebrocht voor dat sulcx metten capiteynen ende bevelhebberen voorsz zal zyn gecommuniceert" 2). !) Res. Vr. No. 4, fol. 149 en v°: 15 Febr. 1581. — Res. St v. Holl. 1581, bl.1 116: 23 Maart nam. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 149 v° en 150: 15 en 16 Febr. 1581. 23 Maart werd het voorstel in de Staten goedgekeurd 1). Werden nu onmiddellijk de bevelhebbers der schutterijen en wijken bijeengeroepen? Neen, daarvan kon toen geen sprake zijn. Juist op ' dienzelfden 23en Maart hadden de Staten 's morgens overhaast en buiten den beschrijvingsbrief om besloten „dat voortaen egeene Steden, des gemeene Lands saecken in beraedslaginghe sullen mogen leggen met eenige, het zy best gestaetste Schutteryen, Gilden ofte andere, als by eenige Steden tot anderen tyde is gedaen, maer alleenUjck met den genen, des van ouds behorende, ten ware met voorgaende gemeene bewillinge van de Staten" 3). En al is het waar, dat de Amsterdamsche regeering zich niet altijd aan dat verbod, dat waarschijnlijk bepaaldelijk met het oog op haar voornemen was aangenomen, gestoord heeft, zoo kon 1) Res. St. v. Holl. 1581. bl. 117: 23 Maart nam. 2) Kluit: Staatsregering I, bl. 263, heeft terecht geschreven: „Bestgestaatste, Schutterijen, etc." Op bl. 265 interpreteert hij de Bestgestaatsten als «de rijksten, de aanzienlijksten, de meestbelanghebbenden en vroedsten." s) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 111: 23 Maart. — Daar dit vérbod in de Resoluties afgedrukt staat tusschen de besluiten omtrent het achtste en het negende lid der remedie, dus als het ware tusschen de aan de orde zijnde onderwerpen is ingeschoven, komt het mij waarschijnlijk voor, dat de Staten, bekend geworden met het voornemen der Amsterdamsche regeering, het raadplegen der bevelhebbers van schutterijen en wijken door het overhaast aannemen van dit verbod hebben willen voorkomen. [Pas 1 December werd besloten „de Resolutien, genomen tegens de vergaderinge van de Schutteryen, dan in ordinaris saken" aan de steden toe te zenden. Hierna bl. 104, noot 1]. Dat het besluit bepaaldelijk met het oog op het voornemen der Amsterdamsche regeering genomen werd, laat zich ook hieruit opmaken, dat het punt geen deel van den beschrijvingsbrief had uitgemaakt (volgens vriendelijke mededeeling van den archivaris van Gouda). In de stedelijke vroedschappen had men dus over het verbod niet eerst kunnen' raadplegen. *} Voor latere overtredingen: Scheltema: Oud en Nieuw, 1844, bl. 41 vl.: Verhandeling over de drie schutteryen en de wakende burgerye der stad Amsteldam, door Jan Wagenaar, waar we op bl. 110 en 111 lezen, dat het goeddunken van den krijgsraad in 1584 bijv. werd ingewonnen „over de voorgenomen handeling met Frankrijk tot bescherming tegen Spanjen", in 1585 „over 't opdragen van de oppermacht van den lande aan de Koninginne van Engeland", en in 1588 „over de vredehandeling met Spanjen". ze het toch niet onmiddellijk, terwijl de Staten nog in de stad vertoefden, overtreden1). Op déze generale vergadering, waarop zoo velerlei aan de orde geweest was, waren de Staten toch ook werkzaam geweest in het belang van eene oplossing der nog steeds sleepende Satisfactie-questie. Toen 16 Maart de Amsterdamsche afgevaardigden — in aansluiting bij een besluit hunner Vroedschap dato 14 Februari 1.1. — eene verklaring hadden afgelegd „op het consent bij hen gedragen, aengaende de constitutie van de Overigheydt binnen Hollandt, behoudens haerluyder Privilegiën en satisfactie", hadden de Staten — niettegenstaande hun vroeger besluit [nml. bm de Satisfactie-questie aan de justitie te onderwerpen] Van der Myle, Brasser, Oldenbarnevelt en Maelson2) gecommitteerd „omme die saecke met syne Excellencie naerder te communiceren, ende alle Poincten te resumeren, daer op de swarigheden ende differenten souden berusten mogen, alle middelen te soecken omme de selve te vergelijcken (indien het doenlijck is) indien niet, alle het selve de Staten by geschrifte te remonstreren, omme daer op naer voorgaende rapport ghedaen te mogen worden naer behooren" *). Van de gehouden conferenties is niets bekend. 24 Maart kwam de generale vergadering der Staten van Holland voor het laatst bijeen. Reeds 10 April werden de !) De Vroedschapsresoluties vertoonen juist tusschen 20 Maart en 22 April 1581 eene gaping. We kunnen er ons dus niet van overtuigen, wat door de Vroedschap naar aanleiding van het verbod tot raadpleging der schutterijen besloten werd. De Vroedschapsresoluties zijn trouwens over de vier eerste Vnaanden van 1581 buitengewoon onvolledig: 'over de maand Januari ontbreken ze geheel; wat Februari betreft, hebben wé niets dan de besluiten van 14,15 en 16 Februari. Daarna volgt ééne resolutie van 20 Maart. Na 22 April laten zich geen leemten meer met zekerheid constateeren. 2) Oldenbarnevelt en Maelson hadden indertijd de Satisfactie onderteekend; Van der Mijle was een der commissarissen tot effectueering van de Satisfactie geweest. Ter Gouw VII, bl. 286 en 289. 9) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 73: 16 Maart nam. beraadslag ingen hervat, nu echter slechts in eene gewone vergadering. Sedert 29 Maart vertoefde de Prins niet meer in Amsterdam; hij was naar Friesland afgereisd, vanwaar hij pas 20 April in de stad terugkeerde. In deze Staten-vergadering kwam niet veel nieuws aan de orde; er werd in veel opzichten voortgewerkt op de besluiten der generale vergadering. Zoo besloten de Staten 19 April nog eens den naam des Konings niet meer te gebruiken en alle ingezetenen te ontslaan van hun eed aan hem gezworen, en tevens, dat aan een ieder een nieuwe eed zou worden afgenomen J), welk besluit den 29en door den Prins werd goedgekeurd2). Opnieuw werd gesproken over den nieuwen voet van contributie, die „by forme van Verpondinge" genomen zou mogen wordena). 28 April werden gecommitteerden benoemd (o. a. Van der Mijle en Oldenbarnevelt) om aan den Prins over te leveren „alle Resolutien van de Staten, die soo wel op den Gouvernemente als hetredressemente van den beleyde des ghemeene Landts saecken, in Hollandt zyn genomen"4). In de acte van gouvernement zou eene passage worden ingelascht over te voeren onderhandelin gen over de administratie der domeinen en het aanstellen van een plaatsvervanger5). Op de tweede generale vergadering der Staten van Holland, die 20 Mei in, Amsterdam geopend was, achtten de Staten het wenschelijk om met den Prins een dag vast te stellen, waarop aan hem de nieuwe eed zou kunnen worden 1) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 155: 19 April. 2) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 192 : 29 April. 3) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 155: 19 April. *) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 172: 28 April. 6) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 172: 28 April. — Uit den aanhef van deze passage „Ende alsoo de Staten van Hollandt verstaen, naerder met syne Excellencie te voltrecken, het geene tusschen syne Excellencie ende de Staten, in April vyfthien hondert tachtigh, is ghehandelt", etc. laat zich afleiden, dat van eene aanbieding en overdracht der Hooge Overheid reeds 15 Maart geen sprake is geweest. Hiervoor, bl. 62 en 63. afgenomen en afgelegd, om daarna den eed overal te doen vernieuwen. De afgevaardigden van Schiedam wilden van dat plan niet weten j ze bleven „by hare voorgaende Resolutie, dat geen veranderinge van Heeren of Eedt behoort gedaen te werden" 1). Die van- Gouda verklaarden zich ongelast; na genomen rapport op de resolutie over het gouvernement zouden ze op de eerstvolgende vergadering hun antwoord inbrengen. Amsterdam maakte zijn toestemming afhankelijk van het consent van Schiedam en Gouda en van de andere provincies2); „niet onwaarschijnlijk daarmede een voeglijk Uitstel bedoelende," zooals Kluit reeds terecht heeft opgemerkt 3). In de Staten-Generaal, gelijktijdig met de Staten van Holland in Amsterdam vergaderd, werden juist in deze dagen de vragen besproken: 1. of men den Koning van Spanje voor vijand zou verklaren? 2. of men zijn naam verder nog in plakkaten of andere politieke zaken zou gebruiken, en of men de koninklijke zegels zou veranderen en op welke wijze4)? 6 Juni werd bepaald, dat de provincies „hunne opiniën by geschrifte" zouden moeten overbrengen5). De afgevaardigden van Brabant hadden toen reeds mondeling6) verklaard, ') Die resolutie van Schiedam staat bij geene der vroegere besprekingen in de Staten aangeteekend. 2) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 225 en 226 : 30 Mei. 8) Kluit: Staatsregering I, bl. 431.—„De andere provincies" waren Zeeland en Utrecht. — Denzelfden middag beloofden de gedeputeerden van Gouda en Schiedam Maandag a.s. (5 Juni) weer te zullen compareeren en rapport uit te zullen brengen over 's Prinsen gouvernement „reguard nemende dat daer by de Souverainiteyt van den selven Lande niet en wert overgedragen." Ze hadden dus bezwaar tegen het afnemen en afleggen van een nieuwen eed aan den- Prins, daar zoo de schijn gewekt kon worden, dat men hem de souvereiniteit opdroeg, terwijl de Staten-Generaal den koning van Spanje nog niet hadden afgezworen en met Anjou onderhandelden. 4) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 250 : 6 Juni. 5) Res. St.-Gen., Hl, bl. 277: No. 142. 6) In de vergadering der Staten van Holland dato 6 Juni werd hunne verklaring reeds besproken, terwijl hunne schriftelijke opinie pas van 8 dat het hun onraadzaam voorkwam den Koning voor vijand te verklaren, zoolang Anjou niet dichterbij zou zijn gekomen, vooral uit vrees voor het lot van 200 schepen, bemand met 3000 bootsgezellen, die zich toen uit de Nederlanden in Spanje en Portugal bevonden. De Staten van Holland gingen daarmee accoord. Wel besloten zij 's Konings naam te vervangen door dien van den Prins en de Staten1). Aan den naam en het zegel van de Generaliteit wilden zij alleen onderworpen zijn „achtervolgende den Land-Raedt in saecken van den Oorlogh, de selve neffens de Hooge Overigheydt geconstitueert zynde," niet in politieke zaken. „Op het stuck van de Convoyen binnen Hollandt" en in alle andere contributies zou ook de naam van Zijne Excellentie en de Staten gebruikt moeten worden. Gouda en Schiedam stemden nu ook toe in de eedsverandering. De Amsterdamsche afgevaardigden zochten opnieuw tijd te winnen: de stedelijke regeering wenschte de zaak eerst aan „de Hoofden van hare Schutteryen" voor te leggen 2). Ondanks de tegenwerking van Amsterdam zetten de Staten door: in de beschrijvingsbrieven voor de volgende vergadering, in Den Haag te houden, werden de edelen en steden verzocht gedeputeerden te zenden „met volcommen last omme opt Juni dagteekent. Res. St. v. Holl. 1581. bl. 250 en Res. St.-Gen. HL bl. 279, No. 146. Vreemd is, dat in de schriftelijke verklaring van Brabant de zinsnede over de schepen en bootsgezellen ontbreekt, terwijl ze wel voorkomt in die van Holland en Mechelen. Res. St. Gen. III, bl. 281 en 282. In de dateering van het Hollandsche advies is eene f°u* geslopen (t. a. pl. bl. 282, 1): ze kan nooit 1 Juni zijn. Het advies zal waarschijnlijk 7 Juni gedateerd zijn. *) „Aengaende het verlaten van den Naem van den Koningh, ende het vernieuwen van den Eedt ende Zegelen binnen Hollandt, soo in Justitie als Politie, persisteren by de Resolutie, den negenthienden April laetstleden, daer op ghenomen, ende dat sulcks aldaer den Naem van syne Excellencie ende de Staten van Hollandt, in de plaetse van dien gebruyckt sullen worden." 2) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 250 en 251: 6 Juni. — De Goudsche afgevaardigden verklaarden nog wel „egeenen last te hebben, om te consenteren in het aennemen vanden Hartogh van Anjou, ofte omme den selven Eedt te doen." Te zelfder plaatse, als kantteekening. stuck vanden gouvernemente Zyn Excellencie den behoorlicken eedt aff te nemen ende wederomme van staetsweghen den eedt te mogen doen in handen van Zyn Excellencie." Over de „articulen van gouvernemente" ontspon zich 24 Juni een warm debat in de Amsterdamsche Vroedschap; den 25en werd de bespreking voortgezet. Terwijl in 1579. de acté van gouvernement maar op Weinig bezwaren gestuit was 1), wilde de Vroedscha'p nu in heel wat punten niet bewilligen. Ze keurde wel goed, dat Zijne Excellencie aangenomen zou worden als „souverain ende overhoort," doch niet, dat hij macht zou hebben „van inden steden te moghen legghen ende vuytnemen garnisoenen oick den garnisoenen deur den steden te doen trecken," etc, daar dat laatste indruischte tegen hare Satisfactie2). Ze wilde daarin niet bewilligen „voor ende all eer deser stede gedaen zall zyn daer vooren goet ende volcommen"~ contentement, ende sulck gerenunchieert zullen hebben van haerluyder gerechticheyt dien angaende "byde voorsz Satisfactie vercregen." Tegen de punten 2—4 had de Vroedschap gelijke bezwaren3). Wat punt 5 betreft, waarbij aan den Prins en de Staten machtiging verleend werd om „tot den ontfangh van de gemeene penningen van de Unie (te) mogen stellen, ofte continueren binnen elcken quartiere alsulcke ontfangers, als hun goedt duncken zall", besloot de Vroedschap bij hare resolutie op het vierde lid van het derde punt der remedie tegen alle „fauten ende abuysen" genomen te volharden4). t 1) Hiervoor, bl. 15, vl. 2) Nml. tegen art. 4—6. 8) De nummering der punten wijkt sterk af van de nummering der artikelen van de acte van Gouvernement van 1576 in het Groot-Placaetboeck. Punt 1 = art. 1—3; punt 2 = art. 4; punt 3 = art. 5; punt 4 = art. 6; punt 5 = art. 7. *) Waarschijnlijk genomen 15 Februari 1581; echter daar niet in de Vroedschapsresoluties te vinden. Ze luidt: „dat het deportement [nml. van de ontvangers] generael, ende op eenen tyt zoude geschyeden. Dat oick den ontfangers gegheven zoude worden In het eerste lid van punt 61), handelende over de domeinen, werd bewilligd, „mits dat eerst ende all vooren die belastingen zoe speciael als andersints opde zelffden staende gequeten ende offgedaen zullen zyn tzy by vercopinghe, zoe aireede es geprocedeert off andersints by weghen van justitie". Wat het tweede lid van dit punt betreft, oordeelde de Vroedschap, „dat eerst geprocedeert zall worden tot nominatie vanden persoonen tot Lieutenant, ende dat daer op alsdan genomen zal worden rapport"2). Ze bewilligde in de punten 7 en 83), handelende over het „administreren vande justitie", doch onder herhaling van eene reeds vroeger aan de Staten overgebrachte protestatie 4), dat nml. moeilijkheden, die in de stad zouden kunnen voorkomen ten gevolge van het niet-beslechten der Satisfactie-geschillen, niet aan de stedelijke regeering verweten zouden mogen worden. Punt 9 5), handelende over het verleenen van gratie en het bevestigen van alle privileges, werd goedgekeurd, onder protestatie van non-prejuditie der Satisfactie. Uit de Vroedschapsresoluties zou men den indruk krijgen, dat tegen geen der vijf laatste punten bezwaar gemaakt werd. Dat dat, althans wat punt 11 betreft, sprekende over contentement van tgene zyluyden hem voorden staten hadden verobligeert ende alsulcx in dyer vougen ende anders nyet tvoorsz deportement zall mogen geschyeden." 1) Punt 6 = de inlassching van 28 April. Hiervoor, bl. 72. 2) In Januari 1579 had de Vroedschap tegen het aanstellen van een „lieutenant" geen bezwaar gehad. Ze dacht toen over Graaf Jan van Nassau als plaatsvervanger van den Prins. Deze was nu echter niet disponibel. Hiervoor, bl. 17. 3) Punt 7 = art. 8; punt 8 = art. 9. Art. 10 schijnt niet behandeld te zijn; het komt toch in de 5 Juli 1581 vastgestelde acte van gouvernement voor. 4) Tot de protestatie was 14 Februari besloten bij de bespreking van het tweede lid van het eerste punt van de remedie tegen „alle fauten ende abuysen"; ze was aan de Staten op 15 Maart overgebracht, toen besloten werd tot de oprichting van een „Raedt van Appel" in Holland. Res, Vr. No. 4, fol. 146 v»; Res. St. v. Holl. 1581, bl. 69 en 70: 15 Maart. sl Punt 9 = art. 11. f „tcreeren ende vernyeuwen" van de magistraten, niet het geval geweest kan zijn, zullen we straks zien *). „Ende alzoe all tgunt voorsz ten gheenen effecte gebrocht can werden voor ende all eer die questie tusschen deser stede endé den Heeren Staten angaende die oude schulden ende tvorder inhouden vande Satisfactie" gedecideerd zou zijn, besloot de Vroedschap eenige gecommitteerden uit haar midden te benoemen met volmacht om die questie af te handelen 2). De meeningen Hepen in de Vroedschap uiteen over de vraag of men de behandelde gewichtige aangelegenheden met de bevelhebbers der schutterijen en wijken zou bespreken, ja dan, neen. Ten slotte werd besloten aan de Staten te schrijven, dat de genomen besluiten pas na het plegen van overleg met de bevelhebbers in de Staten-vergadering zouden worden ingebracht, doch dat men die bespreking zou uitstellen tot na het ontvangen van hun antwoord op deze missive 3). De Staten van Holland stelden dadelijk na ontvangst van het schrijven den Prins van Oranje met het Amsterdamsche plan in kennis. Deze vond het „geensints gheraedsaem" „omme het Poinct, ofte de Resolutie bij de Staten vernieuwt, op het stuck van den Gouvernemente van syne Excellencie, over den Lande van Hollandt, eenighsints te communiceren de Capiteynen van de Schutterye ende Gildens binnen de Steden, overmidts de consequentie van de saecke, ende dat het selve te vooren syne Excellencie was opgedragen, ende sulcks althans alleenlijck ter executie, en in train gebracht sal wor- 1] Punt 11 = art. 13. Hierna, bl. 84 en noot 5. 2) 29 Juni werden als zoodanig benoemd: Burgemeester Reynier Cant, de oud-burgemeesters Dr. Martin Jansz. Coster en Egbert Roelofsz., het vroedschapslid Balthasar Simonsz. Appelman en de secretaris Bartholomeus van der Wiere : Res. Vr. No. 4, fol. 161. 3) Res. Vr. No. 4, fol. 158 v -161: 24 en 25 Juni 1581. - In de missive, die aan de Staten gezonden werd, schijnt gestaan te hebben, dat de bespreking zou worden uitgesteld, „tot dat syluyden daer op souden hebben verstaen het advis, ende de meeninge van Syne Excellencie ende de Staten." — Ik cursiveer. — Res. St. v. HolL 1581, bl. 289: 27 Juni. den, ende ten effecte gebracht en gestelt na behooren." Daar de Staten zich met 's Prinsen opvatting konden vereenigen, zonden zij naast den secretaris van. Zijne Excellentie Jhr. Johan van Duvenvoorde, heer tot Warmont en den landsadvocaat Mr. Paulus Buys naar Amsterdam, om den magistraat te wijzen op „de groote periculen ende inconvenienten die daer uyt souden mogen rysen, in gevalle des gemeene Landts saecken op den Gouvernemente, ende de beleydinghe van den Oorlogh, de Schutteryen ende Gildens voorghehouden worden" *). Hunne komst had de gewenschte uitwerking: de Vroedschap „veranderende heure ,voorgaende resolutie" besloot „datmen die voorsz zaecke voor alsnoch metten capiteynen in communicatie nyet en zal legghen"2). Daar de Staten-Generaal den Prins van Oranje verzocht hadden naar Brabant, Vlaanderen of Zeeland te willen gaan wegens de aankomst van Anjou, moest er haast gemaakt worden met de eedsverandering. De steden, wier afgevaardigden 1 Juli nog niet gecompareerd waren, werden Maarom aangespoord tot het zenden van gedeputeerden; ook de kleine steden, Woerden, Geertruidenberg, Weesp, Muiden en Naarden werden nu daartoe uitgenoodigd3). Hèt struikelblok vormde nog altijd de houding van Amsterdam. Toen de edelen en steden het 3 Juli goedkeurden, dat aan Zijne Excellentie „achtervolgende de Acte van den Gouvernemente, ende de Resolutie daer van zynde" de behoorlijke eed zou worden afgenomen, verklaarden de Amstêrdamsche afgevaardigden volgens de Vroedschapsresolutie van 25 Juni, dat Amsterdam het wel hoog noodig achtte, dat aan den Prins van Oranje het gouvernement als „Overhoort ende Hooge Overigheydt" zou worden opgedragen, doch dat de stad zich niet aan dat gouvernement zou onderwerpen, „in het gene 1) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 289 s 27 en 28 Juni. Warmont wordt niet in de Staten-resoluties als gecommitteerde vermeld; wel Res. Vr. No.4, fol. 161. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 161: 29 Juni 1581. 8) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 294: 1 Juli'nam. wes eenigsints haerluyder satisfactie contrarie soude mogen wesen" ]). Ze verklaarden verder, dat zij van plan waren zich naar de Satisfactie en de andere acten, hun door Zijne Excellentie en de Staten verleend, te blijven regelen „ter tydt ende wylen toe haerluyden by syne Excellencie ende de Staten, daer van volkomen contentement ghedaen sal zyn, ende dat syluyden daer van effectuelijck ende vrywilligen afstant sullen hebben gedaen." Toen de Amstêrdamsche gedeputeerden ook 5 Juli — nadat de Staten de acte van gouvernement definitief hadden vastgesteld2) — bij hunne verklaring bleven volharden, benoemden de Staten gecommitteerden, nml. Mathenes, Van der Mijle, Aimonde, Oldenbarnevelt3), Karei Gans en Thoren- !) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 298 en 299 : 3 Juli nam. — De wat hoogdravende woordenkeus dezer verklaring, „dat alsoo geene Landen nochte Steden, sonder Hooft ende Hooge Overighey^t, in goede prosperiteyt en mogen worden geregeert; achten hooghnoodigh dat men syne Excellencie sal versoecken, omme als Overhooft ende Hooge Overigheydt, het Gouvernement van den Lande van Hoüandt aen te willen nemen, ende over sulcks syne Excellencie het selve te defereren," heeft KLUIT in zijne Staatsregering I, bl. 261 ten onrechte verleid tot een critiék op Wagenaar, die in zijn Amsterdam, Stuk I (Deel II, Boek X), bl. 389 gezegd had: „By Amsterdam, scheen, eyndelyk, geene andere zwaarigheid over te blyven, dan dat de Stad, wegens den afstand van 't Verdrag van Voldoeninge, nog niet overeengekomen was met den Prinse en met de Staaten." Kluit nu zegt: „Mp*. Amsteldam was het zooverre af van 't geen ons Wagenaar bericht, dat het scheen, eindlijk, geen andere zwarigheid te hebben, dan de Voldoening; dat zij in tegendeel de eenigste Stad was, die toen en nog later voor de vernieuwing van 's Prinsen bewind, zich zoo sterk verklaarde," etc. — De verklaring van Amsterdam lijkt vrijwat op den aanhef van de acte van gouvernement. 2) De passage over de domeinen en het stellen van een „lieutenant" werd er weer uitgelicht; de zinsnede over de religie veranderd. Res. St. v. Holl. 1581, bl. 304 en 305: 5 Juli. De geh^ele acte van gouvernement staat afgedrukt op bl. 658, vl. — Dienzelfden 5en Juli accepteerde de Prins de acte van gouvernement blijkens zijn Renversael, afgedrukt in Res. St. v. Holl. 1581, bl. 663, vl. Dat die Brieven van Renversael toen reeds verleend zullen zijn, is niet waarschijnlijk. Hierna bl. 90! — Over de vraag, of de beperkende tijdsbepaling toen reeds in die acte herplaatst zal zijn geweest, hierna bl. 87, noot 2. s) Mathenes, Van der Mijle en Oldenbarnevelt waren uitstekend van de Satisfactie-questie op de hoogte. burgh, om met den Prins te overleggen, of men de gerezen moeilijkheden soms zou kunnen ondervangen door in de acte van gouvernement op te nemen eene clausule, luidende: „te behoudén een yeghelijcks gerechtigheden ende satisfactien." Ze zouden tevens met hem moeten bespreken „in wat voegen die van Amsterdam van haerluyder satisfactie contentement sal mogen gegeven worden" J). Als uitvloeisel van deze conferentie deden de Staten aan de Amstêrdamsche afgevaardigden twee voorstellen, die beide werden afgewezen2). De Amsterdammers verklaarden zich slechts dan bereid „het Gouvernement van syne Excellencie, in het afnemen ende presteren van den Eedt te helpen effectueren," als hun 'eene acte verleend zou worden, „daer inne niet vorder gehouden te zyn, dan achtervolgende haerluyder verklaringe" (nml. van 3 Juli), m. a. w. als zij aan dat gouvernement slechts onderworpen zouden zijn in die punten, dieniet met hunne Satisfactie in strijd waren. Daar men het over die acte niet eens kon worden3), bleef de zaak van de eedsverandering op het doode punt4). Oldenbarnevelt had inmiddels niet stil gezeten; hij had eene nieuwe „praesentatie" ontworpen, die aan de Amstêrdamsche gedeputeerden — na het doodloopen van de onderhandelingen over de verlangde acte — werd aange- !) Res. St. v. HolL 1581, bl. 304 en 305: 5 JuH. — De Prins had zelf bij de Staten op afdoening van het geschil met Amsterdam vóór zijn vertrek door den advocaat doen aandringen. Res. St. v. Holl. 1581, bl. 300 : 3 Juli nam. 2) De Staten wilden: 1. in de acte van gouvernement aan de zinsnede: „Al sonder praejuditie der Steden voorsz Handtvesten ende Privilegiën, die niet te min gehouden sullen werden en blyven in haer geheel," de woorden toevoegen: „ende de satisfactie die aen eenige Steden soude mogen zyn gegeven," of 2. als „actores", de Satisfactie-questie binnen twee maanden voor het Hof van Holland doen decideeren. Res. St. v. Holl. 1581,. bl. 325: 10 Juli. 8) De Staten wilden in de acte opnemen de woorden „onvermindert ende sonder prejuditie van een yegelijcks gerechtigheydt." De Amstêrdamsche gedeputeerden wilden de acte zóó niet goedkeuren. Res. St. v. Holl. 1581, bl. 325: loOuli. \ boden1). Hij beoogde niet minder dan de bron aller moeilijkheden, de Satisfactie, uit den weg te ruimen; indien zijn voorstel zou worden aangenomen, zou niets aan de eedsverandering meer in den weg staan. Uitgaande van de verklaring van Amsterdam van .3 Juli boden de Staten van Holland, hoewel zij „niet en verstaen eenighsints, ter oorsaecke vande selve satisfactie, in die van Amsterdam gehouden te zyn, door dien de selve by haerluyden gerenuncieert ende geinfringeert is"2), toch aan de Amstêrdamsche gedeputeerden „tot vorderinge" van het gouvernement van Zijne Excellentie het volgende aan: „dat de Staten te vreden zyn van hare zyde te wycken van de voorsz satisfactie, voor soo veel de selve tot haren voordeel is" 3), „dat syluyden van gelijcken te vreden zyn, dat syne Princelijcke Excellencie, die van Amsterdam voornoemt geve contentement op het poinct van het onderhouden van de Guarnisoenen binnen der selver Stede, sulcks als syne Excellencie goedtduncken, ende met die van Amsterdam verdragen sal" % „belangende het Poinct van de Contributie tot ■betalinge van de oude schulden, ende eerst van het gene aireede betaeldt is, zyn de Staten voornoemt te vreden, met die van Amsterdam te treden in liquidatie voor Commissarissen van den Hove van Hollandt, ende soo sommierUjcken te proce- J) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 326: 10 Juli nam. — De „praesentatie" staat afgedrukt op bl. 333. Het ontwerp, in het schrift van Oldenbarnevelt, bevindt zich in het Algemeen Rijksarchief H. 2582, j: Stukken rakende de Satisfactie van Amsterdam, 1579—1581. 2) Deze zinsnede verraadt wel duidelijk den opsteller van het stuk. Hier* voor, bl. 10, vl. 8) Nml. van de punten 10, 14, 16 en 18 van de Satisfactie. Cf. het verweer van Oldenbarnevelt tegen 's Prinsen tweede uitspraak; hiervoor, bl. 48. 4) Waarschijnlijk dus bijv. op de wijze van de tweede uitspraak en van den toelichtenden brief van den Prins dato 30 Juni 1580. Van het standpunt van Oldenbarnevelt was dit eene groote concessie, daar hem het Amstêrdamsche stedelijke garnizoen op kosten der Staten altijd een doorn in het oog geweest was. Hiervoor, bl. 32 en 33. C 6 deren, als de selve Commissarissen ordonneren sullen, ende de voornoemde van Amsterdam daer tegens by provisie inne te laten houden den Hondertsten penningh, van den Jare vyfthien hondert acht en tseventigh, ende de helft van den Hondertsten penningh, van den Jare vyfthien hondert negen en tseventigh; behoudeÜjck, dat de gene die bevonden wordt, in den anderen gehouden te zyn, de selve provisionehjck (1: als in het ontwerp van Oldenbarnevelt: promptelijck)*) na de Sententie van den Hove sal voldoen; ende aengaende het gene noch te betalen staet zyn te vreden, volgende het vyfthiènde Articul van de voorsz satisfactie, dat de Middelen van Contributie, die de Staten destineren sullen tot betalinge van de oude schulden, in het selve Articul geroert binnen de voorsz Stede van Amsterdam, ende de vryheydt van dien, geener plaatse sullen hebben, ten ware syluy den het selve mede tot haren proffijte wilden gebruycken" De Staten boden dat alles aan op voorwaarde: „dat hier mede de voorsz satisfactie ten beyden zyden gehouden sal worden als gerenuncieert; ende die van Amsterdam voornoemt het Gouvernement van syne Excellencie sullen aennemen als de Edelen, ende andere Steden van Hollandt." Het slot luidde s „wel-verstaende, dat by refuys van dese praesentatie de Staten voornoemt de selve houden als niet 1) In het ontwerp van Oldenbarnevelt staat: „promptelijck"; waarschijnlijk ' tengevolge van verkeerd lezen staat in de resoluties van de Staten ten onrechte: „provisionelijck", wat geen zin geeft. 2) Oldenbarnevelt erkent hier dus, dat er oude schulden betaald waren uit middelen, die' daartoe eigenlijk niet bestemd geweest waren. Dat had hij 'tevoren nooit zoo ruiterlijk willen erkennen, al had hij in zijne Remonstrantie de mogelijkheid niet geloochend: „Ende al ist soe dat vuijte voorsz twee honderste penninghen ofte oock yuijte gemeene middelen eenighe scholden moegen weesen betaelt die voor datum vande voorsz satisfactie sijn gemaecktf'... Daar hij, waar het nog te betalen oude schulden betrof, de regeling volgens art. 15 der Satisfactie in stand wilde houden, bleef de mogelijkheid bestaan, dat opnieuw sommen, tot betaling van nieuwe lasten gevoteerd, voor oude schulden zouden worden aangewend. Het geschil over de oude schulden zou dus onmiddellijk kunnen herleven. gedaen, ende by desen in dien gevalle protesteren van alle inconvenienten, die gheschapen zyn door de voorsz tergiversatie l) van die van Amsterdam, tot nadeel van het gemeene Landt te volgen." Deze „praesentatie" hield van de zijde der Staten geen onbelangrijke concessies in. De Staten waren immers bereid afstand te doen van de voor hen voordeelige punten der Satisfactie, de regeling van art. 4 aan den Amsterdam zeer goedgunstig gezinden Prins over te laten en aan de stad eene vergoeding te schenken voor het betalen van oude schulden uit daartoe niet bestemde middelen. Toch kon het aanbod de Amstêrdamsche gedeputeerden niet bevredigen. Ze verklaarden er niet in te kunnen toestemmen zonder voorafgaand rapport „hoewel (1: soewel)2) door dien syluyden de geallegeerde renunciatie en infractie van de satisfactie wel expresselijck ontkennen3), als dat syluyden verstaen dat den ghepresenteerden Hondertsten penningh, van den Jare vythien hondert acht en tseventigh, haerluyden uyt krachte van haerluyder satisfactie ende verkregen gerechtigheydt, rechtelijcken is competerende". Om aan te toonen, dat zij niets anders zochten dan „de vorderinghe van het gemeene beste, de welcke syluyden voornamentlijck verstaen te consisteren inhetdefereren van de Hooge Overigheydt aen sijnder Excellencie," boden zij aan tot de opdracht van het gouvernement en de eedsverandering mee te werken, mits hun eene acte zou worden ter hand gesteld inhoudende: „dat sulcks niet sal strecken tot praejuditie van haerluyder satisfactie ende verkreghen gerechtigheydt; dan dat de selve, midtsgaders alle andere verkregen Acten, soo van syne Excellencie als de Heeren Staten, sullen blyven in haerluyder gheheel ende 1) Fr. tergiversation = het uitvluchten of omwegen zoeken. 2) „Hoewel" geeft geen zin. De fout zal wel op verkeerd lezen berusten. 3) Terecht ontkenden zij — mijns inziens — de renunchiatie; hiervoor bl. 12. Dat zij de infractie van de Satisfactie wilden loochenen, was echter al te dwaas. onvermindert; naer het inhoudt van de welcke syluyden hun verstaen te reguleren, tot dat haerluyden gegeven sal wesen volkomen contentement, ofte dat op de gerechtigheyt van de voorsz satisfactie by den Rade Provinciael, by wegen van Justitie sal wesen gedecideert" 1). De leden der Staten Van der Mijle en Van der Laen en de raadsheeren Menijn en Loosen ontwierpen nu — daartoe gecommitteerd door de Staten met advies van Zijne Excellentie — de verlangde acte van indemniteit2). De Amstêrdamsche Vroedschap — aan welke de gedeputeerden rapport genomen hadden — weigerde echter de acte, die in hoofdzaak slechts door de zinsnede „behoudens (1: behoudende)'J oock de selve Staten haerluyder defensie ende gerechtigheydt ter contrarie" van het Amstêrdamsche ontwerp afweek, „in zulcke vougen" aan te gaan. Op haar beurt stelde zij nu 15 Juli weer eene acte op, in hoofdtrekken gelijk aan het eerste concept: van de „gerechtigheydt" der Staten is hierin natuurlijk geen sprake; de slotzin van het concept luidt nu: „ofte dat het gepretendeerde van de Staten tegens de selve satisfactie4') by Justitie eyndelijck sal wesen gedecideert" Tot ééne concessie verklaarde zij zich op advies van de stadsadvocaten bereid: ze wilde zich „conform maken, de andere Steden in 't poinct van het veranderen van de Magistraet op ongewoonlijcke tijden"5). 1) Res. St v. Holl. 1581, bl. 335 en 336: 12 Juli. 2) Res. St. v. Holl. 1581, bL 336: 12 Juli; bl. 341 : 13 Juli. 8) „Behoudens" geeft geen zin; de fout zal op verkeerd lezen berusten. 4) Ik cursiveer. 5) Res. Vr. No. 4, fol. 162—163: "15 Juli. De nieuwe Amstêrdamsche acte staat in de Resolutie» van de Staten ten onrechte pas afgedrukt op bl. 360. in aansluiting bij eene resolutie van 19 Juli. Daarover .straks nader. De nieuwe acte is — behalve den aanhef — woordelijk gelijk aan een schriftelijk advies door de stadsadvocaten Mr. Jan van Treslong, Mr. Willem Cock en Mr. Jan van Bancken 13 Juli — na kennisname van de acte van indemniteit door de Staten aangeboden — uitgebracht Ook tot de concessie hadden de advocaten geraden. Het advies ligt met de „praesentatie" en de acte van indemniteit in Nieuw De Prins van Oranje, aan wien deze nieuwe acte door de gecommitteerden der Staten werd voorgelegd, heeft haar geheel ter zijde geschoven. Hij verklaarde het niet raadzaam te achten „op het gedefereerde Gouvernement" *) den eed af te leggen en te ontvangen, „voor en al eer het selve by alle de Steden absolutelijck 2) werde gedaen, en sulcks de quaestie van Amsterdam ware vereenight ofte gedecideert." Hij achtte het beter de plechtigheid vier maanden uit te stellen, in de eerste plaats, opdat ondertusschen de Satisfactie-questie zou kunnen worden „vereenight ofte beslist", in de tweede en niet in de laatste plaats, omdat hij vreesde „dat niet van goeden aensien soude wesen, immers een nadencken geven by de omleggende Provinciën, dat syne Excell: op sijn vertreck buyten den Lande van Hollandt (daer toe seer instantelijck by d'andere Provinciën wert aengehouden) soude alsulcken Gouvernement by praestatie ende afneminghe van den Eedt solemniseren, al of syne Excellencie daernahadde ghewacht, ende eenige occasien dies-aengaende waergenomen" 3). Hij achtte het daerom beter om nog gedurende vier Muniment. Vroedschap, — 1650. De concessie betrof art. 13 van de acte van gouvernement van 1576, waarin o.a. voorkwam: „welverstaende indien de noot of verseeckertheyt mochte vereysschen eenige afstellinge ofte vernieuwinge van Officieren, Wethouders ofte Magistraten vande Steden buyten den ghewoonlijcken tijdt, sal syne Excell, 't selfde oock mogen doen met kennisse van saecken, ende van 't meerendeel der gene die de Vroetschap ende 't Corpus der selver Steden zijn representerende, al sonder prejuditie der Steden voorsz Hantvesten ende Privilegiën, die niet te min gehouden sullen worden ende blyven in heur geheel." Cf. de behandeling van dit art. in de Amstêrdamsche Vroedschap, dato 21 Jan. 1579 (hiervoor, bl. 17 en 18) en 25 Juni 1581 (hiervoor, bl. 76 en 77). *) Nml. op 5 Juli LI. Dat hier geen sprake kan zijn van een ander, meer absoluut bewind, in den geest van de resolutie'van 29 Maart 1580, blijkt duidelijk uit een besluit van 12 Sept. 1581, waarbij besloten werd toen pas een tipje van den, sluier van geheimhouding, waarmede dat besluit bedekt geweest was, op te lichten. Res. St. v. Holl. 1581, bl. 482 en 483; 12 Sept. 2} De cursiveer. 3) De Prins van Oranje vreesde, dat de andere gewesten het als „een nieuw Gouvernement" zouden beschouwen, „niet tegenstaende by de jegenwoordighe last van den Gouvernemente, de voorgaende last ende Resolutie, binnen den maanden te „continueren" in het oude gouvernement, hem in 15,76 opgedragen. Hoewel vooral de edelen en enkele steden, o. a. Leiden, het met 's Prinsen opvatting niet eens waren* hebben de Staten zich ten laatste toch naar zijn wil geschikt. Aan Zijne Excellentie zou dus de eed worden afgenomen en afgelegd „op de continuatie van den Gouvernemente," (nml. van 1576)1). Toen 21 Juli de eeden vastgesteld werden, verklaarden de Amstêrdamsche gedeputeerden, dat zij geen last hadden den eed aan den Prins af te leggen, zonder voorafgaande machtiging van hunne committenten 2). In afwachting Jare vijfthien hondert ses en tseventigh, by syne Excellencie ende de Staten, dies-aengaende ghenomen. meerder ende breeder sal bevonden worden." Res. St. v. Holl, 1581, bl. 359. Ook Amsterdam deelde deze opvatting niet; hiervoor, bl. 62. Kluit: Staatsregering I, bl. 433 concludeert uit dit besluit van den Prins: „Ten dezen aanzien verschilde de Prins grootlijks van het begrip der Staten, en scheen meer te hellen, om Amsteldam genoegen te geven." Mijns inziens ten onrechte. Uit het besluit spreekt meer de vrees voor het oordeel der andere gewesten dan de wensch om Amsterdam ter wille te zijn. De stad zou toen met het verkrijgen van de verlangde acte (dato 15 Juli) ruimschoots tevreden geweest zijn. 1) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 354 en 355: 18 Juli nam.; bl. 359 en 360: 19 Juli; bl. 364 en 365: 19 Juli nam. 19 Juli legden de Amstêrdamsche gedeputeerden pro forma eene verklaring af, waarin zij- betoogden, dat het onafgehandeld-zijn van de Satisfactie-questie niet aan hen, maar aan de Staten geweten moest worden. Achter deze verklaring volgt nu in de resoluties onder het hoofd: „Verklaringe van die van Amsterdam op de Acte van Indemniteyt, by de Staten de selve overgelevert" de door Amsterdam verlangde acte van 15 Juli. Hiervoor, bl. 84, noot 5. Kluit, die door het niet-gebruiken der Amstêrdamsche Vroedschapsresoluties niet kan weten, dat deze „Verklaringe" reeds van 15 Juli dagteekende, vertelt daarom ten onrechte op bl. 434 (in deel I) „Amsteldam verklaarde hierop, dat Zij alles deed wat mogelijk was om te accorderen" [geput uit de pro forma afgelegde verklaring]. „Deze Verklaringen waren van die uitwerking, dat men fol. 360. eene Acte van Accoord trof; waarbij de Staten en Amsterdam onderling eens worden, om 't Gouvernement te defereren, mits dit niet strekke tot prejudicie van hare Satisfactie — totdat midlerwijl het Amsteldamsche verschil zal geslist zijn. Dus ging het Besluit door." 2) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 372: 21 Juli nam. en de kantteekening. van dat rapport werd op advies van den Prins de eedsplechtigheid tot 24 Juli verschoven1). Het uitstel bleek doelloos, daar geene overeenstemming met Amsterdam te bereiken bleek. De stedelijke regeering machtigde hare gedeputeerden slechts tot het afleggen van den eed, indien aan hen de acte verleend zou worden „by haerluyden laetst versocht" (dus de acte op 15 Juli opgesteld). De Staten wilden daar niet in komen: hadden zij de acte al geweigerd, toen die gevraagd werd „op het absolute Gouvernement van syne Excellencie" 2), hoeveel te meer thans, nu er alleen sprake was van het afleggen van den eed „op den provisionelen Gouvernemente van syne Excellencie3), waaronder Amsterdam zich reeds begeven had „op haerluyder satisfactie" 4). Toen de Amstêrdamsche gedeputeerden niet gemachtigd bleken om te onderhandelen over een tegenvoorstel van de Staten, werden zij van de eedsaflegging uitgesloten. De edelen en alle andere steden verklaarden zich tot de plechtigheid bereid op voorwaarde, „dat syne Excellencie den Eedt van die van Amsterdam, daer naer niet sal werden afghenomen op den voornoemden provisionelen Gouvernemente, dan op gelijcke conditie, als by de andere Steden is gedaen, ten ware met voorgaende weten !) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 375: 22 Juli. 2) Amsterdam had de acte (dato 15 Juli) gevraagd, toen er sprake van was aan Zijne Excellentie het bewind aan te bieden volgens de acte van gouvernement, 5 Juli 1581 definitief vastgesteld. Daar uit die acte toen de zinsnede omtrent de domeinen, etc. weer uitgelicht was, de eenige, die betrekking had op het zgn. „Absolute Gouvernement" van den Prins (Kluit, t. a. pl. I, bl. 281 en 282) lijkt het mij zeer onwaarschijnlijk, dat de woorden „soo lange de voornoemde Landen sullen zyn in Oorlogh ofte'Wapenen" toen reeds in die acte herplaatst zouden zijn geweest. Slechts de afwezigheid van eene beperkende tijdsbepaling kon aan de op te dragen heerschappij nog iets absoluuts schijnen te geven. Kluit, t. a. pl. I, bl. 213 en 214. 3) Nml. volgens de acte van gouvernement van April 1576. 4) Daar hier niet gesproken wordt over eene overeenkomst tusschen de Staten en Amsterdam getroffen over de acte van gouvernement,- mogen we hieruit wel besluiten, dat eene dergelijke overeenkomst nooit tot stand gekomen was. Hiervoor, bl. 19 en bl. 62, noot 3. en consent van de Staten" % Zij wilden op deze wijze voorkomen, dat de Amstêrdamsche regeering aan den Prins den eed zou kunnen afnemen, na van hem de verlangde acte van non-prejuditie harer Satisfactie bedongen te hebben. Ten gevolge van dat besluit heeft de eedsafname en eedsaflegging door Amsterdam pas plaats gehad in 1582 na het tot stand komen van het Accoord tot afstand van de Satisfactie. 24 Juli verzamelden zich des namiddags 6 edelen en 32 afgevaardigden, representeerende zestien steden, „op den Salette van syne Excellencie" „in het Hof van den Hage"; na eene korte toespraak van den Prins en na voorlezing van de acte van gouvernement van April 1576, verzochten de Staten Zijne Excellentie „daer op te continueren het voornoemde Gouvernement ende authoriteyt, daer by syne Furstelijcke Genade geconfereert, in alles gebruyken (1: gebruyckende) den Name van syne Excellencie, als den selven gedefereert zynde de Hooge Overigheydt, ende Regeringe der selver Landen, sonder den Naem van den Koningh van Spaignen ofte syne authoriteyt daer inne te ghebruyken, ofte voortaen te doen ghebruyken, alsoo de voornoemde Staten verstaen van den Eedt, Plicht ende Verbintenisse, daer mede sy den Koning van Spaignen eenighsints verplicht ofte verbonden hebben mogen wesen, ontslaghen te zyn". Daar door de afwezigheid van Zijne Excellentie en door andere oorzaken de acte van gouvernement nooit bezworen was, wenschten de Staten het verzuimde in te halen. Daarop had eerst de eedsaflegging door den Prins, daarna door, de Staten plaats. De Prins be- Res. St v. Holl. 1581, bl. 382 : 24 Juli. — Voortwerkend op de eenmaal door hem gemaakte vergissing heeft Kluit sprekende over 24 Juli, het volgende geschreven: „Hierop ging alles zijnen gang; de Eeden werden van weerszijde gedaan den 24 Jul. Amsteldam verklaarde te vrede te zijn, den Eed te doen, mits Acte bij haar verzocht — maar toen schijnen de Staten wegens Amsteldam weder eenigzins achteruit te zijn gegaan, wordende ... daarop aangemerkt alzoo de Staten bevinden..." Ik heb de onuiste zinsnede hier gecursiveerd. De Staten gingen niet achteruit daar ze de acte nooit verleend hadden. KLUIT: Staatsregering I, bl. 434. Hiervoor, bl. 36 ,noot 1. loofde Amsterdam „onder geenen Eedt" te zullen ontvangen zonder advies van de Staten, doch drong van zijn kant sterk aan op afdoening van de geschillen met die stad1). Hoewel tegenover de andere provincies de schijn bewaard bleef, dat de Prins slechts gecontinueerd werd in zijn oude gouvernement van 15762), was hij sedert — hoewel maar tijdelijk3) — door het verdwijnen van den stadhouderstitel werkelijk souverein4). In het najaar van 1581 werd de questie van het absolute gouvernement van Zijne Excellentie in den geest van de resolutie van 29 Maart 1580 weer aan de orde gesteld5). De Prins achtte het echter niet geraden „dat als noch geprocedeert werde omme te voltrecken de Poincten ende Articulen, daer op syne Excellencie, als Hooge Overigheydt, absolutelijck soude worden aengenomen"6). Het kwam hem waarschijnlijk raadzaam voor althans den schijn te bewaren, dat ook Holland zich met de overige provincies onder het bewind van Anjou begeven had. De landsadvocaat Mr. Paulus Buys achtte het toen noodig „voor het eerste syne Excell: over te leveren de Acte in behoorlijcke forme, daer op syne Excell: den Eedt heeft gedaen" ?). Op den rug van dat stuk werd onder de signatuur van den secretaris der Staten de eed aangeteekend, door de Staten in Juli 1.1. afgelegd8). Het in gereedheid gebrachte stuk staat op 23 December in de Staten-resoluties opgeteekend 9j. Het blijkt nu niet te !) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 384 en 385 : 24 Juli nam. 2) Aan den Prins werd de oude gouvernements-acte van 1576 overgeleverd, voorzien van eene acte over de eedsaflegging door de Staten. Res. St. van Holl. 1581, bl. 386. *) In de acte van 1576 kwamen de woorden voor: „soo lange de Landen in Oorloge ofte wapenen zijn." Groot-Placaetboeck II, kol. 2131. 4) P. J. Blok: Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, tweede druk, deel II, bl. 180. 5) KLUIT: Staatsreg ering I, bl. 283, vl. 6) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 643 en 644: 21 Dec. 7) Als voren. 8) Res. St. v. Holl. 1582, bl. 1^ 8—16 Jan. 9) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 658, vl.' zijn de oude acte van 1576, doch de acte van 5 Juli 1581. Deze verandering schijnt mij op de volgende wijze te verklaren: was er in Juli slechts sprake van eene continuatie in het oude gouvernement gedurende vier maanden — in afwachting van de beslechting der Satisfactie-questie en eene wijziging in de opvattingen der andere provincies — en kon daarom met de oude gouvernements-acte volstaan worden, met dat stuk, dat den werkelijken toestand geenszins weergaf, kon men zich in December 1581 niet meer tevreden stellen, toen het bleek, dat de verwachte opdracht en acceptatie van een echt absoluut bewind in den geest van de resolutie' van 29 Maart 1580 zich nog lang zou kunnen laten wachten. Men heeft in December 1581 blijkbaar stilzwijgend aangenomen, dat de Prins in Juli den eed had afgelegd op de gouvernements-acte dato 5 Juli, het stuk, dat den sedert de afzwering van den Spaanschen koning bestaanden toestand het zuiverst weergaf. Misschien is toen ook in dit stuk de beperkende tijdsbepaling, die ook in de oude gouvernements-acte voorkwam, opgenomen. Na de eedsafname en eedsaflegging door de gecommitteerden van Amsterdam op 18 Januari 15821), verleende de Prins, die de acte van de Hooge Overheid had geaccepteerd, aan de Staten zijne Brieven Van Renversael2); op den rug van dat stuk stond de eed, door den Prins 24 Juli afgelegd, aangeteekend en tevens een verbaal van de eedsafname en -aflegging door Amsterdam op 18 Januari 15823). We moeten nu tot de gebeurtenissen van Juli 1581 terugkeeren. Het heuglijk feit, dat op 24 Juli de Prins van Oranje gehuldigd was „als hooge overigheyt ende hebbende de regieringe [n.1. in Holland] met abrogatie van 's Coninck !) Hierna, bl. 115 en 116. 2) Res. St. v. Holl. 1582, bl. 40: 26 Jan. nam. Hiervoor, bl. 79, noot 2. 3) Als voren; Res. St. v. Holl. 1581, bl. 663, vLs KLUIT: Staatsregering I, bl. 438 en 439. naem ende zegel" *) werd den 25en 's avonds luisterrijk gevierd. De Staten van Holland boden toen — tevens op kosten van die van Zeeland — in de groote zaal van het Hof een gastmaal aan aan Zijne Excellentie en aan de Staten-Generaal2). Of de Amstêrdamsche afgevaardigden bij dat feest tegenwoordig zullen zijn geweest? Het feest werd gevierd aan den vooravond van een der belangrijkste dagen in de Nederlandsche geschiedenis, aan den vooravond van den onafhankelijkheidsdag. 26 Juli stelden de Staten-Generaal, die tevoren reeds tot de vervallenverklaring van den Koning besloten hadden, het plakkaat „op de verlatinge van de Coninck van Spaignen" vast3). 30 Juli besloten de Staten van Holland, dat eenige gecommitteerden van het Hof van Holland, welk college zelf reeds den 22en den nieuwen eed had afgelegd4), overgaan zouden tot het veranderen van den eed van alle „Officieren ende Magistraten". „Officieren", die den nieuwen eed zouden hebben afgelegd, zouden dien zoo noodig op hun beurt mogen afnemen aan uitstedige „Magistraten ende Wethouderen"5). Krachtens dat besluit kwam omstreeks midden Augustus Mr. Dirck van Egmont vander Nyenburch6), raadsheer in het Hof van Holland, in Amsterdam aan. Hij vertrok voorloopig — na kennisgave van zijn opdracht — naar andere steden, doch zou weldra terugkeeren. De Vroedschap besloot inmiddels „regart genomen dat den gedeputeerden inden Haeghe metten anderen Staeten den eedt nyet en hebben gedaen" 1) De Staten Tan Holland spraken zelf van „de solemnele Acte, op gisteren tusschen syne Excellencie ende de Staten gepasseert." Res. St. v. Holl. 1581, bl. 388 : 25 Juli. 2) Dr. N. Japkse : Onafhankelijkheidsdag, in Bijdrag en voor Vad. Gesch. en Oudheidkunde, Reeks V, Deel I, bl. 225 en noot 2. 3) Res. St.-Gen. III, bl. 286, No. 148. R. 14 Juni; bl. 292, No. 163. R. 22 Juli bL 296, No. 167. R. 26 Juli (1581). 4) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 376 : 22 Juli. 5) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 404 : 30 Juli. 6) 30 Juli was eigenlijk Oasembroodt voor Amsterdam en omstreken aangewezen. de eedsverandering voorloopig te weigeren 1). In een uitvoerig schriftelijk antwoord2) voor Nyenburch verklaarde zij zich bereid hare gedeputeerden alsnog naar den Prins te zenden voor de eedsafname en -aflegging en „dien volgende tot veranderinge van den eedt met die dependentiën van dien te procederen", mits haar maar door de Staten de acte dato 15 Juli zou worden verleend3). Hoewel Nijenburch 12 September zelf in de Vroedschap verscheen, bleef de Amstêrdamsche regeering bij haar besluit volharden4). De Staten schijnen zich verder voor de eedsverandering maar geen moeite meer te hebben gegeven; ze vleiden zich waarschijnlijk met de hoop op eene spoedige beslechting van de Satisfactiequestie 5). Het bevel van de Staten, 16 Augustus aan de „Officieren ende Magistraten van alle Steden ende Vlecken binnen Hollandt" gezonden, om alle „aenkomende Schutteren, Poorteren, ende Burgeren aldaer" den eed van trouw te doen afleggen aan den Prins van Oranje, „als representerende, ende hem Staets-gewyse gedefereert zynde de Hooge Overigheydt, endé de Regeringhe van de voorsz GraeffeUjckheydt ende Landen van Hollandt, Zeelandt, ende Vrieslandt", zal in Amsterdam ook wel niet zijn opgevolgd6). 26 Augustus besloot de Vroedschap de publicatie van het plakkaat der Staten-Generaal „opt verlaten vanden name ende zegele variden Coninck" slechts toe te laten „onder 1) Res. Vr. No. 4, fol. 166 : 22 Aug. 1581. 2) Het werd opgesteld o.a. door Reynier Cant, Dr. Martin Jansz. Coster, Egbert Roelofsz. en Balthasar Simonsz. Appelman, die allen korter of langer de onderhandelingen in Den Haag over de eedsverandering hadden bijgewoond. Res. Vr. No. 4, fol. 166; hiervoor, bl. 77, noot 2. ») Res. Vr. No. 4, fol. 166 v«—168: 24 Aug. 1581. *) Res. Vr: No. 4. fol. 174 v°: 12 Sept. 1581. 6) De eedsaflegging stuitte ook elders op bezwaren af, bijv. in Gouda (Res. St. v. Holl. 1582, bl. 37 en 38 : 25 Jan. nam.) en Enkhuizen (t.a.pl. bl. 21 en 22 : 22 Jan.) ") Res. St v. Holl. 1581, bl. 421: 16 Aug. Als missive in Arcbr. Burg. 11: Missiven van de Staten van Holland, 1572—1680. protestatie van inden inhouden van dien nyet gehouden te zyn, deur den middelen hervat inde concipieerde antwoorde omme den Raetsheer vander Nyenburg over te leveren" 1). Hoewèl de Prins van Oranje 24 Juli aan de Staten verzocht had hun best te willen doen, dat de geschillen met Amsterdam zoo spoedig mogelijk uit den weg geruimd zouden worden, werd daartoe pas in October weer eene poging aangewend. 13 October werd besloten, dat de edelen' en steden hunne gedeputeerden op de a.s. vergadering zouden moeten zenden met volmacht op het volgende voorstel: „of men in de voorschreve saecke [nml. de Satisfactie-questie], ten overstaen van eenige van de Raeden, sal mogen treden in communicatie met die van Amsterdam, omme in het vrundelijck op de Poincten differentiael te mogen handelen ende accorderen, ende indien het selve niet doenlijck sal zyn, of men de saecke aen den Hove van Hollandt, als Arbiters niet sal moghen submitteren, ofte andersints de saecke ten wederzyden stellen aen de Justitie, omme by den Hove van Hollandt met den eersten (des doenlijck zynde) gedecideert te worden" 2). Toen 8 November over dit punt der beschrijving gesproken werd, bleven de Staten bij hun drievoudig aanbod aan Amsterdam;, bij het tweede punt, handelend over de arbitrage van het Hof van Holland, werd nu echter de volgende beperkende bepaling gemaakt: „midts dat in sulcken gevalle die van den Raede voornoemt, niet sullen excederen de limiten van de satisfactie van die van Amsterdam voornoemt" 3). De Amstêrdamsche gedeputeerden wilden geene verklaring afleggen, voordat de Staten „verklaringe (zouden hebben) gedaen van de Poincten differentiael, daer af in de verschry- £f Res. Vr. No. 4, fol. 169 v°: 26 Aug. 1581. 2) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 543: 13 Oct.; de beschrijvingsbrief in Arch. Burg. 11: Missiven van de Staten van Holland, 1572—1680. 3) Volgens de opvatting van Oldenbarnevelt had de Prins van Oranje die limieten in zijne tweede uitspraak ver overschreden. Vandaar waarschijnlijk nu dit voorbehoud. Hiervoor, bl. 45. vinge' is gementioneert", m.a.w. vóórdat de Staten hun eens precies zouden hebben meegedeeld over welke geschilpunten zij wenschten te onderhandelen1). De bedoeling der Staten bleek te zijn met Amsterdam te gaan onderhandelen over alle punten van de Satisfactie „ende dat van nieuws, ofte tot noch toe daer inne nyet en ware gehandelt, ende sulcks dat de satisfactie geheelijck te niete gedaen, ende die van Amsterdam als andere leden van Hollandt sullen gestelt en gehouden worden" 2). De dag, waarop de onderhandelingen zouden beginnen, werd met gemeen overleg vastgesteld 3); als na enkele dagen geen resultaat bereikt zou zijn, wilden de Staten de zaak langs den weg van „Submissie ofte Justitie" laten uitmaken. De Amstêrdamsche afgevaardigden, die in te kleinen getale aanwezig waren om de onderhandelingen dadelijk te beginnen, gaven de hoop te kennen, dat hunne committenten „de wegh van Submissie" zouden willen aannemen 4). Dat evenwel van de „Uytspraecke ofte Sententie" van het Hof van Holland geen „verdere, appellatie ofte provocatie" zou openstaan, konden ze zonder nader rapport niet goedkeuren5). De Amstêrdamsche regeering was bereid — in geval van een klein verschil — den „wegh van Submissie" aan te nemen; echter niet „by groot different ende naedeel" der stad. Ze 1) Res. Vr. No. 4, fol. 181 en v°: 30 Oct. 1581; Res. St. v. HplL 1581, bL 563 : 8 Nov. — De Vroedschap voelde meer voor „tgeheel offhandelen" der Satisfactie, dan voor het onderhandelen over enkele geschilpunten, als bijv. over dat van de oude schulden. *■ ' 2) De Staten konden op deze wijze de voor hen onvoordeelige tweede uitspraak van den Prins ter zijde schuiven. Res. Vr. No.4,fol. 184:13Nov. 1581. 3) 11 November vastgesteld op 21 November. 4) De resolutie dato 11 November geeft eene eenigszins andere voorstelling: „Waer op de Gedeputeerden van Amsterdam voornoemt hebben verklaerdt, dat syluyden wel tevreden sullen zyn te treden in vrundeiijcke communicatie met de Gedeputeerden van de Staten voornoemt... onder vaste hope, dat ten wederzyden sulcke redehfcke middelen van accorde voorghehoaden sullen worden, dat de saecke op alles aen den Hove eijndelijck sal mogen worden gesubmitteert." — Ik cursiveer. 8) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 569: 10 Nov.; bl. 572 en 573i 11 Nov. benoemde tot hare gevolmachtigde onderhandelaars: de burgemeesters Mr. Wilhem Baerdesen en Reynier Cant, den oudburgemeester Dr. Martin Jansz. Coster, de vroedschapsleden Balthasar Simonsz. Appelman, Claes Simonsz. van Leyden 1), Govert Dircksz. Wuytiers en Cornelis Andriesz. Boelens, en den secretaris Bartholomeus van der Wiere. Aan de beide laatsten werd opgedragen „zeecker articulen omme byforme van eysch over te leveren" te ontwerpen 2). Van de zijde der Staten werden gecommitteerd: de Heer van Mathenes, Cornelis van Beveren (gedeputeerd door Dordrecht), Govert Willemsz. Brasser (door Delft) en Francois Maelson (door Enkhuizen). Vóór het begin der onderhandelingen zouden zij „van de meriten van de saecke by den Pensionaris Oldenbarnevelt... worden geinstrueert" 3); tijdens de besprekingen zouden zij 's Prinsen eerste uitspraak niet uit het oog mogen verhezen4)., Boelens en Van der Wiere hebben de hun opgedragen taak spoedig volbracht; reeds 17 November konden de Burgemeesters de door hen „concipieerde poincten ende articulen" aan de Vroedschap doen* voorlezen 6): 1. Eerst dat tot verseeckertheyt vant landt die stadt Amsterdam beset a) Beter bekend als Claes Simonsz. van Heemskerck. Elias I, bl. 76. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 183—184: 13 Nov. 1581. — Cant, Coster, Appelman en Van der Wiere waren ook 29 Juni reeds gecommitteerd tot afhandeling van de Sstisfactie-questie. Tot besprekingen was het in Juli echter niét gekomen. Hiervoor, bl. 77, noot 2. s) Hoezeer Oldenbarnevelt als de specialiteit in de Satisfactie-questie gold, blijkt wel duidelijk hieruit, dat mannen als Mathenes en Maelson, reeds sedert jaren met de Amstêrdamsche moeilijkheden bekend, door hem „geinstrueert" moesten worden. Hierover ook: van Deventer, Gedenkstukken, bl. ixxvi. 4) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 571 : 10 Nov. nam. 5) Res. Vr. No. 4, fol. 184—187: 17 Nov. 1581. — In de Vroedschapsresoluties zijn de artikelen ongenummerd. Ik heb de volgende indeeling en nummering aangebracht, om eene vergelijking met het Accoord te vergemakkelijken. zal blyven met twee vendelen knechten yder van tweehondert hooffden ende dat onder twee capiteynen burgers der zeiver stadt wesende1). 2. Dwelcke twee vendelen alle maent betaelt zullen worden vuyt die middelen ende contributien binnen die voorsz stadt ende haere vrybeyt vallende 2). 3. Des1 zullen dezelve vermeerdert, onder meer vendelen verdeelt ofte vermindert mogen worden zoe wanneer die noot oft ander gelegentheyt die noot cesserende zulcx mocht vereysschen dwelck alleenlick staen sal tot believen, goetduncken ende discretie van Zyne Princelijcke/Excellencie. 4. Dat tot opmaeckinge der fortificatie der zeiver stede achtervolgende die bestecken by Zyne Excellencie gemaeckt, die van Amsterdam byden Heeren Staten zullen werden geaucthoriseert om over die platte landen zoe vanden Ouden als den Nyeuwen Amstel Diemen ende Duvendrecht te mogen ommeslaen op yder morgen ses stuvers des maents voorden tyt van ses maenden, waer inne die eygenaers betalen zullen twee deelen, ende die bruycker het derdendeel mits dat die gotshuysen van die twee deelen van haer eygen verhuyrde landen vry zullen wesen, ende dat die huysluyden in recompense van dien in tyde van noot (des Godt verhoede) binnen die stadt met haer beesten ende goederen vluchtende, den tyt die zy daer blyven alzulcke vryheyt zullen genieten als anderen burgers ende inwoonden der zeiver stede 3). 5. Ende alhoe wel tlandt van Hollant met groote ende menichfuldige schulden es belast, daer inne die van Amsterdam nyet zyn gehouden zulcx dat het beswaerlick es om die periculen van arrest ende anders in communie der zeiver te treden, Dat oick zedert der voorsz stede Satisfactie byden Heeren Staten nijet alleenlick groote sommen van penninghen vuyt die generale middelen, convoyen ende andere contributien van Hollant zijn gelicht ende tot betalinge van oude schulden verstrect Maer oick verscheyden partyen van landen zoe domeynen als geestelick ende andere goederen zyn vercoft, veralieneert, ende in betalinge van oude schulden gegeven, daer inne die van Amstelredam als mede lidtmaten van Hollant behooren te participeren, ende pro rato contentement daer voor gedaen te worden, alzoe zy by die Satisfactie 1) In Maart 1580 werden twee vendels a 150 man gewenscht. Nu wenschte men twee vendels i 200 man, in overeenstemming met den sedert kort bestaanden toestand. Hierna, bl. 133. 2) Vgl. het laatste punt van art. 4 der Satisfactie. ») Behalve de slotzin overgenomen uit het ontwerp van 26 Maart 1580. Hiervoor, bl. 52 en 53. onder den conditiën daer inne vervaet in gelycke gerechticheyt als andere leden van Hollant zyn gestelt, Soe zyn die van Amsterdam nochtans te vreden metten Heeren Staten in die' gemeenschap van alle die schulden des gemeyne landts te treden, ende van tgundt hen vuyt zaecke voorsz. voor haer contingent competeert affstant te doen, Mits daer voor in voldoeninge van de Heeren Staten ontf angende tgundt hier volcht, zonder dat hier onder vervaet zullen wesen die schulden ende oncosten byden steden van Hollant int particulier in die voorleden oirloghe gemaect off verschoten, die zy onder den anderen zullen mogen liquideren, sonder dat die van Amsterdam daeromme gemoeyt, ofte yet tot naedeel van hen daer toe verstrect ofte bekeert zal mogen worden. 6. Inden eersten zullen die Staten scheyden van tdifferent die van Amsterdam gemoveert opden hondersten penninck vanden jaere 78 ende de helft vanden honderUten penninck vanden jaere 79, die zy tot haeren behouff zullen behouden, Mitsgaders daer toe die twee derdendelen vanden vyftichsten penninck inden jaere van tachtich binnen de stadt ende haere vryheyt omme geslagen 1). 7. Item alzoe die voorsz stadt byden voorige magistraten met zeer veele schulden es belast, in voughen dat die van Amsterdam tredende metten Heeren Staten in communie van haere schulden dubbelde lasten zullen dragen, als des gemeene landts ende haere particuliere, ende dat by die Satisfactie es ge conditioneert2) dat die goederen van die geestelicheyt aldaer blyven zullen aen die zelve geestelickheyt, dat daeromme die van Amsterdam byden Heeren Staten geauctoriseert zullen werden omme te handelen metten geestelicken aldaer, ten eynde zy heure resterende goederen (die zy den godtshuysen by believen ende kennisse van Zyne Excellencie alsnoch nijet en hebben getransporteert ofte gecedeert,) dien van Amsterdam tot behouff der zeiver stede als vry eygen opdragen, mits dat die van Amsterdam gehouden sullen wesen die geestelicke persoonen haer leven lanck behoorlick te alimenteren, ende den Staten zoe van die alimentatie als van die lasten op eenige der zelver goederen staende te be vry den3). 8. Dat mede die van Amsterdam tot betalinge vande renten ende lasten In Maart 1580 had de stad om de helft van den honderdsten penning van 1580 gevraagd. Deze wensch moest gewijzigd worden, daar over 1580 geen honderdste, doch een vijftigste penning geheven was. Hiervoor, bl. 52. 2) Nml. in art 19. 8) In Maart 1580 had de stad zich niet tot deze tegen-prestatie bereid verklaard; de Prins schijnt die in zijne tweede uitspraak ook niet van haar verlangd te hebben. Ze trachtte waarschijnlijk zoo aan Oldenbarnevelt's bezwaren tegemoet te komen. Hiervoor, bl. 47 en 55. C 7 staende tot laste van die oude ende nyeuwe kercke aldaer, bedragende met die reparatie vande voorsz kercken ende den huijsen vanden predicanten jaerlicx zullen mogen aenvaerden ende behouden die incompsten vande memorien ende andere kerckegoederen *) mits dat zoe verre daer yet overschyet, het zelve verstrect zal worden tot onderhout vande predicanten aldaer, neffens die halve stuvers vanden middelen binnen der zeiver stede ende haere vryheyt procederende, waer mede zy gehouden zullen wesen alle heure predicanten te onderhouden, zonder daer toe eenige vordere assistentie vande Staten te eysschen, ende zoe daer yet te cort compt, zullen die van Amsterdam tzelffde viiyt die voorsz gheestelicke ofte andere goederen suppleren2). 9. Ende hoe wel die van Amsterdam met recht souden mogen sustineren ongehouden te zyn in die betalinge ende reductie vande renten staende tot laste vant gemeene landt van Hollant gedurende die voorleden oorloghe vervallen, vuyt oirzaecke dat die rentiers nyet en zyn betaelt, overmits die penningen gecomen vande middelen daer toe gedestineert byden Staten zyn gelicht, ende tot onderhout vanden oirloge bekeert, ende mitsdien schulden zyn byden Staten voor die Satisfactie der voorsz stede gevallen ende gemaeckt, Nochtans omme te eviteren alle questien ende geschillen die tusschen den Heeren Staten ende die van Amsterdam hier inde zyn geresen ofte noch verrysen, soe zyn die van Amsterdam te vreden die voorsz betalinge ende reductie mede tot haeren laste als ander leden van Hollant te nemen, ende die bryeven neffens andere steden naer ouder gewoonte te versegelen, mits dat heure burgers ende inwoonders als andere inwoonders van Hollant van haere achterstallige renten die voorleden oirloghe verschenen mede zullen werden betaelt ende gededuceert *) Ten waere die Heeren Staten eenige swaricheyt mochten moveren int betalen off reduceren vande renten" die eenige der vorige magistraten in die voorleden oirloge verschenen zyn, waer inne zy sulcx mogen procederen off disponeren als heuren goeden raet gedragen zall4). 1) Zouden we hier onder „kercke goederen" moeten verstaan verdere pastoriegoederen, als vicarieën, getijden, e.d. ? Waarschijnlijk wel, daar anders, de uitdrukking „memorien ende andere kercke goederen" vreemd aandoet Er tegen spreekt, dat Amsterdam in dat geval met geen woord repte van de kerkfabrieksgoederen (de „kerckelijcke goederen" van art. 11 van het Accoord)J en we dus moeten aannemen, dat ze het behoud dier kerkfabrieksgoederen als van zelf sprekend beschouwde. 2) Het is een nieuw artikel, dat wel zijn oorsprong zal vinden in de moeilijkheden met het Geestelijk Kantoor in Delft. Hierna, hoofdstuk 8. 8) Vgl. hiermee art. 7 (onder het hoofd: Over art. 15) van het ontwerp van Maart 1580 en het bijbehoorend artikel-van 's Prinsen tweede uitspraak. 4) Over dit laatste punt: bl. 101 en 102. 10. Dat oick omme te eviteren roe wel die menichfuldicheyt van processen die tusschen den Heeren Staten ende die van Amsterdam tot verder misverstant ende affkeer souden mogen verrijsen, als te doen cesseren ende ophouden die processen die aireede by die van Amsterdam den advocaet fiscael, die vande rekeninge ende' eenige rentmeesters gemoveert syn, ter cause van verschenen onbetaelde renten, die welcke zoe die voorsz stadt aen die tholle van Gheervliet, domeynen, ende beden als heure burgers aenden domeijnen ten achteren zyn, voor ende geduijrende die voorleden oirlogen vervallen, die welcke den Heeren Staten (doch zonder rechtelicke forme van confiscatie) willen sustineren als geconfiskeerde goederen tot onderhoudt der oorloge bekeert te hebben, die van Amsterdam ende heure burgers in betalinge vande zelffde achterheyden gegeven zullen werden zeeckere partyen van domeynen, tot het voorsz achterwegen monterende, die welcke by twee vuijten Raede provinciael ende een vuyt die vande Rekeninge byden Staten ende die van Amsterdam aen wederzyden te eligeren binnen den tijt van twee maenden sullen werden op heure weerden in redelicheyt gepryseert, op welcke pryseringe die van Amsterdam gehouden sullen wesen die zelve in solutum aen te nemen, ende als heur eygen goet behouden1). 11. Sullen mede dié van Amsterdam omme wech te nemen tdifferent tusschen hen ende den Staten opt schoutambacht der zeiver stede geresen2) quijt ende ontslagen blijven van driehondert ponden sjaers van tvoorsz schoutambacht, ende zal voorts het voorsz schoutambacht metten emolumenten in haeren handen blyven tot dat byden Heeren Staten henluyden die 20m ponden vuyt die domeynen zullen wesen betaelt die zy daer voor hebben gefurneert, off tot dat die Heeren Staten met hen daer op anderssins sullen wesen geaccordeerts). 12. Soe veele aengaet het articule der Satisfactie spreeckende van die paelkist, alzoe daer van proces voorden Hove van Hollant es hangende, zullen partyen b»nc inde daer inne blyven op heure goet recht gelyck oick die van Amsterdam sullen blyven onvercort in haere privilegiën, handvesten, octroyen, keuren, rechten ende usantien volgende die Pacificatie ende Satisfactie4). !) In Maart 1580 had de stad nog betaling in geld willen ontvangen; dit komt mij althans waarschijnlijk voor, omdat toen nog in één adem gesproken werd van de betaling van de renten op het gemeene land en van die op de domeinen. Hiervoor, bl. 54. — Naar 's Prinsen uitspraak op dit punt laa zich slechts gissen. 2) Hierna, hoofdstuk 9. 3) Zelfde wensch in het ontwerp van Maart 1580; door den Prins toegewezen. Hiervoor, bl. 53. 4) Cf. het slot van het ontwerp van Maart 1580 Hiervoor, bl. 55. 13. Ende zoe verre ijemant vuyt der stadt voorsz ter oirzaecke van vrese off anders soude willen vertrecken, en zullen die Heeren Staten den zeiven gheen verhinderinge doen aen heuren persoon ofte goederen1). Eene vergelijking van die artikelen met het ontwerp van 26 Maart 1580, vermeerderd met de toevoegsels van den 31 en, leert, dat de Amstêrdamsche regeering in hoofdzaak op haar oude standpunt was blijven staan. In zake de vendels had zij haar eischen zeer gematigd, waarschijnlijk in de verwachting, dat de Staten de regeling van het garnizoen wel aan de haar welwillend gezinden Prins zouden overlaten en zij in dat geval wel zou kunnen rekenen op de beloften door hem in zijn brief van 30 Juni 1580 gedaan. Het artikel (4) over de fortificatie en „bewaernisse" van Muiden, Naarden en Weesp kon vervallen, daar de Staten op dat punt nu diligent waren 2). In zake de communie der oude schulden werd nu niet meer verzocht om f35.000 noch om uitbreiding van de ambachtsheerlijkheid noch om extensie van de palen en limieten. Evenmin hooren we meer van het nomiriatierecht van de baljuwen of van de vrije jaarmarkten. Ook over de acdjnsverhooging wordt verder gezwegen. Oldenbarnevelt's scherp verweer had de stedelijke regeering wel duidelijk gemaakt, dat op eene vervulling van hare buitensporige eischen van de zijde der Staten niet te rekenen viel, hoe bereid de Prins van J) Is dat eene korte omschrijving van art. 22 der Satisfactie, welk artikel 31 Maart 1580 aan het ontwerp van den 26en werd toegevoegd? Zoo ja, hoe kwam men er toe, de woorden „sonder eenigh belet ofte hindernisse' te betrekken op de Staten, terwijl zij toch klaarblijkelijk op de Amstêrdamsche Katholieke en Spaanschgezinde regeering van Februari 1578 sloegen ? Hiervoor, bl. 54 en noot 3; Ter Gouw VU., bl. 285. — Het recht van exue was dadelijk na de Alteratie afgeschaft; over de goederen van personen, die zich bij den vijand ophielden, hadden de Staten-Generaal een plakkaat uitgegeven. Het geheele slot van het Satisfactie-artikel kon dus worden weggelaten. Res. Vr. No. 4, fol. 11 v°: 30 Juli 1578; fol. 169 v°i 26 Aug. 1581. *) Hiervoor bl. 51. — Over het garnizoen dier steden, hierna bl. 137. — Over fortificatieplannen: Wagenaar, t. a. pL, Stak I (Deel II, Boek X), fol. 390 en 391. Oranje ook mocht zijn om aan al hare eischen tegemoet te komen. Wat de questie der geestelijke goederen aangaat, drong de stedelijke regeering nu niet slechts op behoud van art. 19 der Satisfactie en goedkeuring van reeds geschiede en nog te geschieden overdrachten van kloostergoederen aan de godshuizen aan, neen: op dat punt zette zij haar wenschen aanmerkelijk uit1) en wilde zij gemachtigd worden om zich de nog resteerende goederen als „vrij eygen" op te laten dragen, al verklaarde zij zich dan ook bereid de alimentatie der kloosterlingen en de lasten op sommige goederen rustende op zich te nemen. Volgens art. 7 van het nieuwe ontwerp zou de stad in het vervolg geestelijke goederen voor schulddelging kunnen aanwenden, zonder zich om de oorspronkelijke pieuze bestemming dier goederen te behoeven te bekommeren. De artikelen werden door de Vroedschap goedgekeurd, echter onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij blijven wilde bij eene voorgaande resolutie2) genomen over het aanvaarden der geestelijke goederen, „dat die stadt gesubleveert ende gevryt zynde van heure groote achterwesen ende geïnvolveerde lasten staende desen oirloghe, die reste geemployeert zal worden tot behouff vanden armen". Zij ging dus iets minder ver dan de ontwerpers der artikelen met de verwereldlijking der geestelijke goederen: althans aan een eventueel overschot dier goederen wilde zij het pieuze karakter doen behouden3). De Vroedschap gaf aan hare gedeputeerden in overweging !) Waarschijnlijk wegens het aan Haarlem verleende Accoord tot afstand van de Satisfactie; aan die stad was alles, wat hier door Amsterdam ia zake de geestelijke goederen gewenscht werd, toegewezen. Res. St. v. HoÜ. 1581, bl. 180, vl. 2) Ons onbekend. s) Vgl. daarmee, dat Haarlem in het Accoord beloofd had een deel van de opbrengst der geestelijke goederen aan te zullen wenden voor studiebeurzen en armenzorg. Res. St. v. Holl. 1581, bl. 184. het laatste punt van art. 9l) voorloopig weg te laten; het zou echter weer aan het artikel toegevoegd mogen worden, indien de Staten anders het verzoek om die betaling en reductie der renten zouden weigeren. Daar de Vroedschap wel begreep, dat de Staten de artikelen niet onveranderd zouden aannemen, werd aan de gedeputeerden eene procuratie verleend, waarbij hun macht werd gegeven om „te saemen of tmerendeel van hen" met de Staten te gaan onderhandelen „tot finale offhandelinge vande Satisfactie" en om „daer toe den voorsz articulen te mogen vermeerderen, verminderen, ende voorts alles daer in te doen zoe heuren goeden raet gedragen zal" 2). Op de dagvaart in Den Haag, welke 21 November geopend werd en welke o. a. beschreven was „opde Satisfactie van die van Amsterdam" 3), verschenen van de zijde van Amsterdam alle benoemde gecommitteerden, behalve Claes Simonsz. van Leyden4). Den 22en begonnen zij de besprekingen met de gecommitteerden der Staten, aan wie ook volmacht verleend was5). De onderhandelingen hadden geen vlot verloop, daar beide partijen zich op te zeer verschillende standpunten geplaatst hadden. Den 25en zonden de Amsterdammers een bode met missiven naar de stad. Ook na diens terugkeer en de aankomst van den eenigen nog afwezigen gecommitteerde Claes Simonz. van Leyden werd geene overeenstemming verkregen 6). De Amsterdammers hielden aan hunne eischen vast. !) Hoewel de artikelen ongenummerd 'zijn, wordt op deze plaats gesproken van „tleste poinct van tzeste articule". Ik heb bij de nummering daarmee maar geene rekening gehouden. 2), Res. Vr. No. 4, fol. 184—187 : 17 Nov. 1581. *) Rijksarchief in N.-Holland: te Haarlem. Brieven van Gecommitteerde Raden van West-Friesland en het Noorder-kwartier I, 1573—1582: een brief van de Gecommitteerde Raden aan de Burgemeesters van Medemblik, dato 16 November 1581. 4) Volgens posten in den rapiamus van thesaurieren 1581 : 122 v° en 123, 123 v"; Rap. v. thes. 1582, fol. 118, 120 v°. B) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 579: 21 Nov. nam., en eene kantteekening. *) Rap. v. thes. 1581, fol. 131. Daar aan de gecommitteerden volmacht ver- Vooral tegen drie punten hadden de gedeputeerden der Staten bezwaar, nml.: 1. tegen „den eygendom van de Geestelijcke Goederen van de Conventen binnen Amsterdam, midts houdende alle het getimmerte, ende de plaetse der Conventen binnen der voorsz stede" 1), 2. tegen „de versochte reductie van de Renten, op het gemeene Landt", 3. tegen „de betalinge van alle het verloop van de Renten, staende op de Domeynen". Op deze drie punten dreigde het accoord schipbreuk te zullen lijden. 28 November hielden de Staten, nadat hunne gecommitteerden rapport uitgebracht hadden, aan de Amstêrdamsche afgevaardigden voor, dat „alsoo geen hope nochte middelen zyn van te accorderen, syluyden verkiesen zouden den wegh van Submissie ofte Justitie". Toen de Amsterdammers den volgenden dag verklaarden, dat „syluyden niet en begeer(d)en de saecke van haerluyder satisfactie te submitteren, nochte oock te stellen aen de Justitie" \ werden de vriendschappelijke onderhandelingen hervat8). De hernieuwde pogingen hadden succes: de Amsterdammers ontwierpen eene verklaring over „de Geestelijcke Goederen", welke aan de Staten zoo goed beviel, dat zij aan Mr. Pieter van der Meer en aan Oldenbarnevelt last gaven die te resu- leend was, behoefden zij hunne committenten niet te raadplegen; doch zouden de Burgemeesters tenminste hunne collega's niet eens om advies gevraagd hebben, toen het met de onderhandelingen in Den Haag niet wilde vlotten? !} Krachtens de Staten-resolutie van 23 Mei 1577 mochten de stedelijke regeeringen als eigenaars over „alle Conventen ende Cloosteren binnen de Steden, mitsgaders de Edificien, Grondt-plaetsen, Erven, ende de eygendomme van dien" beschikken. Van Beeck Calkoen, t. a. pl., bl. 6 en 7. -) Hunne verklaring was in overeenstemming met het besluit der Vroedschap, dato 13 Nov. 1.1.; slechts in geval van een klein verschil wilde deze den „wegh van Submissie" inslaan en nu waren de onderhandelingen op drie hoofdpunten, gestrand. Over den „wegh van Justitie" was door de Amsterdammers nooit gedacht. Hiervoor, bl. 94. s) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 591: 28 Nov.; bl. 595 : 29 Nov. meeren. Hoewel de Amsterdammers voornemens geweest waren de verklaring aan het oordeel hunner committenten te onderwerpen, schijnt daarvan te zijn afgezien1). Het geresumeerde artikel zal waarschijnlijk 'onveranderd in het Accoord zijn opgenomen. Van 4 December dagteekenen de „Poincten ende articulen tusschen den Heeren Staten van Hollant ter eenre ende den Burgermeesteren ende Regierders der stadt Amstelredam ter andere zyden gemaect opde affstandt vande Satisfactie der voorsz stede ten wederzyden". De edelen en steden ontvingen copieën van dat stuk: 14 December zouden zij het oordeel hunner committenten over het ontwerp-accoord moeten inbrengen2). De heb geen onderzoek ingesteld naar de besluiten door de verschillende stedelijke vroedschappen over dat concept genomen. Van Rotterdam weet ik, dat daar 18 December besloten werd, dat de gecommitteerden zich „diesaengaende de meeste stemmen vande anderen steden... sullen conformeren" % Keurde Rotterdam het ontwerp al niet onvoorwaardelijk goed, ernstiger bezwaren hadden — zooals we dadelijk zullen zien — Haarlem en Enkhuizen. *) Res. St. y. Holl. 1581, bl. 602: 1 Dec. — In den rapiamus worden op 1 Dec. en volgende dagen geen reizen, hetzij van gedeputeerden, hetzij van boden met missiven vermeld. Rapport was eigenlijk ook onnoodig, daar aan de gedeputeerden volmacht gegeven was. — Toevallig schijnt het mij niet, dat juist nu er sprake was van rapport en de Staten misschien voor een hernieuwd raadplegen der schutterij in Amsterdam beducht konden zijn, op dienzelfden len December besloten werd „dat de Resolutien, genomen tegens de vergaderinge van de Schutteryen, dan in ordinaris saken, aen de Steden sullen worden overgesonden." Res. St. v. Holl. 1581, bl. 602: 1 Dec. Hiervoor,'bl. 70, noot 3. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 187 v«—189 v°: 11 Dec. 1581; Gemeente-archief van Gouda: in de portef. Ingekomen stukken, 1581—1584. *) Stedelijk archief van Rotterdam: Resolutien van de Vroedschap No. 3, bl. 853. — We zullen uit deze resolutie wel mogen besluiten, dat Oldenbarnevelt — die in de zitting tegenwoordig was — met de verkregen overeenkomst niet bijzonder ingenomen was. Begrijpelijk, daar het concept vrij voordeelig voor Amsterdam was. De beraadslaging over het concept-accoord had 11 December in de Amstêrdamsche Vroedschap plaats. Nadat de Burgemeesters er de Vroedschap op gewezen hadden, dat er „int mmste gheenhope es omme yet vorder tot vordel deser stede te conditioneren', besloten de zes-en-dertigen - na Voor ÜtT *7 ^ °nvcrandcrd aan te nemen. Voor het geval de S aten niet van gelijken zouden doen, zou end JT ï?P C°nCept' doch ook -besoignen tatdf K r WAderZyden overgelevert" als van onwaarde beschouwen. De stad zou zich dan „met alzulcke 1 wdelc»behelpen'* vinden, ende het vuijtcommen Godt den Heere bevelen" ï 19 DetS %VerguderiDS Van de Staten ™ Holland, die 19 December m den Haag geopend werd, verklaarden zoowel dthecïn11/8 ^Stcrdam we*ens d« ^oeüijke tijdsomstantoed t V* eCnvacht ï0^1 °°odigmaakten,hetconcept goed te keuren. Er werd besloten, dat „de voorsz Poincten ende Articulen in behoorfijcke forme, ende Brieven vT Accorde suUen worden ge-extendeert, onderteeckent, enTe be- eefstnW » F "ÏT .* ^ °mme met cklnt . / F™ E,feUende ^pprobeert, ende mede geteyckent ende bezegelt te mogen worden." Amsterdam verklaarde Tm aarhlSeCOnUmtteerten. "Mr Zi,'ne Exc^tie te zenden om aan hem - na approbatie van het accoord - den eed £ doorTn" ^ 16 1CÊgen: * ** -in, wilde zi, door den commissaris van de Staten den eed in de stad laten vernieuwen als in de andere steden2). bevatten ™ AcCOrde" .van 20 December gedagteekend, na eenf meuw* inleiding - de artikelen van het concept in onveranderden vorm 3). Het toegevoegde slot^Alle het welcke de Staten ende die van Amsterdam voornoemMen wederzyden elckanderen belooft hebben ende toegeseyd?' etc £ Res. Vr. No. 4, fol. 187 v0_i89 v0: H Dec. 1581. is eene navolging van het slot van het op 24 April 1581 met Haarlem getroffen Accoord1). Of aan de goedkeuring van de overeenkomst nog eenige discussie was voorafgegaan, blijkt uit de resoluties niet. Wel staat eene verklaring van de Haarlemsche afgevaardigden aangeteekend2), „dat syluyden in 't voorsz Accord niet en consenteren, dan dat syluyden sullen blyven in haerluyder gerechtigheydt van den Accorde, die tusschen de Staten ende die van Haerlem is gemaekt." Haarlem was waarscbijnÜjk teleurgesteld, dat Amsterdam niet de „Goederen van de Conventen en Collegien, binnen haren Stede gelegen" mocht behouden, doch slechts de gebouwen en erven in de stad, daar in het eerste geval Haarlem 200.000 £ van de Staten zou hebben moeten verkrijgen 3). Beschouwen we het Accoord wat nader, dan valt in de eerste plaats op, hoeveel het in verschillende artikelen gelijkt op de geconcipieerde artikelen van Boelens en Van der Wiere. We kunnen gerust zeggen, dat het Amstêrdamsche ontwerp de grondslag van het accoord is geworden. De Amstêrdamsche afgevaardigden zullen — door het meebrengen dezer geheel uitgewerkte artikelen — bij de besprekingen een grooten 1) Het accoord met Haarlem staat afgedrukt: Res. St. v.Holl. 1581. bl. 180, vl. 2) Res. St. v. HoU. 1581. bl. 634. 8) Volgens een artikel van het Accoord met Haarlem luidende: „Welverstaende. dat, indien naemaels die van Amsterdam, ofte eenige andere Steden, by bewiffiginge van de Staten ofte anders, dan by transactie ofte eenighe andere onereuse Titulen, de Goederen van de Conventen en Collegien, binnen haren Stede gelegen, quamen te behouden, dat de voornoemde Staten in sulcken gevallen, die van Haerlem in gelde betalen sullen de somme van twee hondert duysent ponden van veertigh grooten het pondt, op vief als dan eerstkomende Jaren, latende henluyden niet te min de voorsz Goederen behouden, sulcks ende in dier voegen als andere Steden, dat toeghelaten sal zijn" - De geestelijke goederen waren aan Haarlem gegeven wegens de groote kosten tijdens het beleg en tot aan de Satisfactie gemaakt (vopr de soldaten, de muren. etc). Als aan het niet-trouwe Amsterdam nu ook de geestelijke goederen geschonken zouden zijn. zou het billijk geweest zijn, dat Haarlem eene extra-vergoeding zou hebben genoten. voorsprong gehad hebben op de gecommitteerden der Staten, cue zich slechts konden en mochten steunen op 's Prinsen eerste uitspraak en de raadgevingen van Oldenbarnevelt*). Art. 1 van het Accoord2) behelst de wederzijdsche renunaÜ Satisfactie en van de daarop afgelegde eeden. Art. 1 van het concept is geheel overgegaan in art. 2 van net Accoord. Art. 2 van het concept is overgegaan in art. 3 van het Accoord, doch met toevoeging van de woorden: „so verre dese ve strecken moghen; indien niet, uyt andere des ghemeene Lantfe) penningen : mits dat, so verre de Soldaten inden Lande van Hollandt in Garnisoen legghende met Laken betaelt worden, de Garnisoenen binnen der voorsz. Stede mede eens m t Jaer een Maent betalinge aen Lakens sullen ontfangen, sonder meer. Art. 3 van het concept is geheel overgegaan in art. 4 van het Accoord. Er werd een nieuw artikel bijgevoegd (art. 5) uidende: „Wel verstaende, dat, by soo verre sijnExcellentie Iden noodt sulcx vereysschende) 't voorsz. Garnisoen quame te vermeerderen, als dan 't selve Garnisoen van't servys-gelt sal worden betaelt, in conformite van andere Steden van nollandt. Art. 4 van het concept is geworden tot art. 6 van het Accoord met dit verschil, dat van iederen morgen niet geheven zouden worden zes stuivers per maand gedurende zes maanden, doch dne stuivers per maand gedurende twaalf maanden, te verdeelen over twee jaar. Aan het artikel werd bovendien meer * kracht bngezet door de toevoeging: „ende so verre yemant onwdhgh soude moghen worden ghevonden, sullen de selve 1) Oldenbarnevelt was tijdens de onderhandelingen, blijkens de presentiebisten, ter Statenvergadering aanwezig. De Staten hadden zijne aanwezigheid waarschnnlijk niet verwacht, andets zouden zij hem wel als gecommitteerde benoemd hebben. Hiervoor, bl. 95. A Ü w ^ nummerin* onÜeend de Handvesten der stad Amstelreaam, bl. 47, vl. realijcken ende metter daedt daer toe moghen doen constringeren, niet tegenstaende eenighe oppositie of te provocatie ter contrarien." ' Art. 5 van het concept is geworden tot art. 7 van het Accoord, echter met weglating van de geheele inleidende beschouwing. Art. 7 valt met de deur in huis: „Voorts zullen de voorsz van Amstelredam treden inde gemeenschap ende communie van de oude schulden", etc. De toespeling op de inleiding: „ende van tgundt hen vuyt zaecke voorsz voor haer contingent competeert affstant te doen", is natuurlijk ook vervallen. De uitzondering gemaakt voor de schulden van de Hollandsche steden - in het Accoord genoemd „de groote Rekeningen vande Steden" — werd bijbehouden, met invoeging van de woorden: „d'welcke, volgende de resolutie vande Staten, toegezegelt berustende zijn onder den Secretaris de Rechtere". Aan het artikel werd verder nog toegevoegd: „Welverstaende dat hier onder niet sullen wesen vervaet alsulcke penninghen, als eenighe Burgheren ende Inwoonderen van Hollandt bij leeninge hebben opgebracht in den voorleden Oorloge, sonder eenige goederen in pantschappe, als anderen, daer voren ontfangen te hebben, d'welcke by vercoopinghe uytten Geestelijcke goederen, met pantschappe belast, soo verre die mogen strecken; ende indien niet, by verkopinge van andere Gheestelijcke goederen betaelt sullen worden, volgende 't slot vande rekeninge, 't gene by die vande Camere vande Rekeninghe daer van aireede is ghemaeckt en noch gemaeckt sal worden." Art. 6 van het concept is sterk veranderd overgegaan in art. 8 van het Accoord. De stad zou wel mogen behouden den heelen honderdsten penning van 1578 en den halven van 1579, doch in plaats van het verlangde tweederde gedeelte van den honderdsten penning van 1580, zouden de Staten haar nog betalen „de somme van dertigh duysent ponden, van XL grooten, te betalen op ses naevolgende Jaren by egale portie daer van het eerste Jaer van betalinge verschenen sal wesen Mey Anno vier-ende-tachtich eerst comende. Ende sullen die van Amsterdam by faulte van betalinghe, de contributien binnen der voorsz. Stede ende haer vryheyt vallende, daer voren verbonden blijven." De bij art. 7 van het concept verzochte machtiging om met de kloosterlingen te mogen onderhandelen over de overdracht „als vry eygen" van hunne resteerende goederen in ruil voor alimentatie werd niet verleend. Bij art. 9 van het Accoord werden aan de stad alleen te haren behoeve toegewezen „alle het Getimmert, Erven ende Huysen, den Geestelijcken binnen de voorsz. Stadt toebehoorende, geene uyt gesondert." „Maer soo vele den anderen goederen vande selve Geestelijcken aengaet, als renten, binnen ende buyten, ende Landen buyten der voorsz. Stadt ghelegen, sullen de selve by bewillinge vande Staten Generael van Hollandt (daer op beschreven zijnde) beneffens d'andere Geestelijcke Goederen van Hollant, tot betalinge van des gemeene Landts schulden ende lasten moghen worden geemployeert, mits den conventualen binnen Amsterdam behoorlijcke alimentatie, in conformite van andere Steden, doende, en de Magistraten tot profijte vande selven conventualen daer voren goede versekertheyt stellende." Aan de reeds plaats gevonden hebbende transporten werd niet getornd. In art. 10 van het Accoord werd uitdrukkelijk vastgesteld, dat zoowel de Staten als Amsterdam of de Amstêrdamsche godshuizen zouden „blijven in haer gheheel", de Staten, wat betrof de kloostergoederen, die door hen waren verkocht, vervreemd of met pandschap bezwaard, Amsterdam, wat de conventuale goederen aanging, die de godshuizen „aen haer hebben ghenomen ende teghenwoordelijck zijn gebruyckende ende besittende, so den Cathuysers, als andere Conventualen toebehoort hebbende, tot wat plaetse die oock zijn gheleghen". Beide partijen zouden elkaar „inde eygendom, possessie, ghebruyck ofte ontfanck van dien" geene moeilijkheden mogen bereiden, voordat langs justitieelen weg „al *t selve eyntelijcken sal wesen getermineert." Art. 8 van het concept is uitgedijd tot art. 11 en 12 van het Accoord, Ook hier werden niet alle Amstêrdamsche wenschen ingewilligd. De memoriën zouden niet gebruikt mogen worden als kerkfabrieksgoederen, doch slechts tot onderhoud der predikanten (art. 11). De halve stuivers van de rantsoenen zouden voor de predikantsbetaling in Amsterdam slechts mogen worden aangewend, in geval van een tekort; anders moest de Amstêrdamsche regeering ze „laeten comen, beneffens het innecomen vande Kercken, yeghekjck inden sijnen, tot onderhoudt vande Predicanten onder de Ambachtsheerlijckheydt ende Baljuschappe van Amsterlandt." Art. 9 en 10 van het concept, handelende over de achterstallige renten, zijn vervangen door art. 13 en 14 van het Accoord. De voorslag in art. 9 gedaan, dat de stad mede op zich zou nemen de betaling en reductie van de renten, staande tot last van het gemeene land van Holland, op voorwaarde, dat ook aan haar burgers en inwoners betaling en reductie van achterstallige renten zou geschieden, is niet geaccepteerd; evenmin die in art. 10 gedaan, om aan de stad en haar burgers tot betaling van achterstallige renten op de domeinen, e. d. eene door. arbiters op gelijke waarde geschatte hoeveelheid domeinen te geven. De questie der renten', een der groote struikelblokken bij de onderhandelingen, is in het Accoord niet tot eene oplossing gebracht. In art. 13 van bet Accoord werd niet meer overeengekomen, dan dat de questie over „de betalinghe ende reductie vande renten1), voor ende ghedurende den voorleden Oorloghe ghevallen ende verschenen, als oock het achterwesen op den tolle van Geervliet, ordinaris beden ende domeynen van Hollandt tot den dagen vande Pacificatie... so wel de Stadt als den Burgeren ende Inwoonderen belanghende" onderworpen zou worden aan de arbitrage van eenige leden van het Hof van Holland, van wier oordeel geen „reductie, reliëf ofte eenigh vorder versoeck" veroorloofd zou zijn; aan Amstêrdamsche burgers zou de justitieele weg open blijven. In J) Nml. -die ten laste van het gemeene land. _ vragen1). 1 Januari besloot de Amstêrdamsche Vroedschap — nadat zij het Accoord goedgekeurd had 2) — van gelijken te doen. Hare gecommitteerden zouden tevens moeten „renunchieren vanden eedt ende plicht daer deser stadt in verbonden was den Coninck van Spaengien als voormaels Grave van Hollandt', en van Zijne Excellentie moeten „ontfangen den eedt als hoochste Overicheyt van Hollandt, mitsgaders zyne F. G. voirt eedt van onderdanicheyt" moeten doen. Hoewel men gaarne eene commissie enkel uit vroedschapsleden bestaande met de taak zou hebben belast3), moest van dat plan worden afgezien, daar de Burgemeesters „nyemant vanden Raeden en con(d)en bewilligen omme 't gundt voorsz te effectueren ende te volcommen" 4). 5 Januari begayen de gecommitteerden, de burgemeester Reynier Cant, het vroedschapslid Claes Simonsz. van Heemskerck en de pensionaris Mr. Ruysch Claesz. zich op reis naar Zeeland 5). In Den Haag zuilen de afgevaardigden der Staten, de landsadvocaat Mr. Paulus Buys en Michiel van Beveren zich bij hen hebben aangesloten6). 18 Januari 1582 had te !) Res. St v. Holl. 1581. bl. 643 : 21 Dec. *) Het Accoord was toen reeds door de Staten bezegeld; 1 Januari werd besloten, dat de Burgemeesters het ook met «deser stede secreet zegele" zouden mogen bezegelen. 3) Als motief werd opgegeven: „ Alzoe mijnen Heeren den Burgermeesteren in andere nootelijcke zaecken daer deser Stede ende tgemeen Landt veele aen gelegen es zyn geempesscheert." Welke gewichtige zaken dat waren, is mij niet gebleken. Misschien de aanstaande verkiezing in Amsterdam, met het oog op welke de afreis der Staten-gecommitteerden werd bespoedigd, opdat Reynier Cant maar vóór die electie thuis zou kunnen zijn 7 Res. St. v. Holl. 1582. bl. 1 en 2: 8—16 Jan. 4) Res. Vr. No. 4, fol. 191 v«—192 v«: 1 en 3 Jan. 1582. Men besloot tot de eedsverandering ook, omdat eenige Hollandsche steden „nyet en wil(d)en verstaen tot tnemen van eenige resolutie voor den eedt voorsz gedaen (zou) wesen." 6) Rap.'v. thes. 1581, fol. 123 v»; 1582, fol. 118. 6) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 643 : 21 December. Van Beveren was naar Den Haag ontboden. Na het bezoek aan den Prins zouden Buys en Van Beveren naar de Staten-Generaal in Antwerpen moeten gaan. Ook: Res. St. v. Holl. 1582, bl. 2. Middelburg — nadat de Prins de door de Staten-gecommitteerden meegebrachte acte van de Hooge Overheid had geaccepteerdx) — in het bijzijn der Staten-gedeputeerden de eedsverandering plaats 2). Nadat de nieuwe, eed door de Amstêrdamsche afgevaardigden was afgelegd, approbeerde de Prins het Accoord tot afstand van de Satisfactie. In eene acte van approbatie beval hij niet alleen aan de leden van het Hof van Holland, doch aan alle „Overigheden, Officiers ende Justiciers" in Holland, Zeeland en Friesland het contract in alle punten te doen nakomen3). Sedert 18 Januari 1582 nam Amsterdam nu geheel dezelfde positie in het Hollandsche staatsverband in als alle andere steden. 29 Januari keurde de Amstêrdamsche Vroedschap, nadat „allen acten ende besojgnen hen voorgelesen waeren", „eendrachtelijck zonder yemants tegenseggen voor hen zeiven ende vuijten name van tcorpus deser stede als representerende tzelve" alles wat door Cant c.s. in deze zaak geschied was, goed 4). De eedsverandering in Amsterdam, waarop ook de Prins in zijne missive had aangedrongen, het niet lang op zich wachten. Reeds 3 Februari kon Nyenburg rapporteeren, dat 1) Zie hierover bl. 89. 2) Res. St. v. Holl. 1582, bl. 40! het verbaal van de eedsveranderirig staat achter op het Renversael aangeteekend. *) Res. St. v. Holl. 1582, bl. 42. In de Handvesten, I, bl. 49 staat de acte van approbatie gedateerd op 17 Januari, in de Res. St v. Holl. 1582, bl. 42 op 18 Januari. De datum 17 Januari moet wel onjuist zijn, daar blijkens eene kantteekening in de St.-Res. de eedsaflegging, die op den 18en plaats vond, aan de approbatie is voorafgegaan. Amsterdam schijnt 20 December 1581 gewenscht te hebben, dat de approbatie aan de eedsverandering zou voorafgaan (Res. St. v. Holl. 1581, bl. 633 en 634), de Staten hadden reeds den 21en tot de omgekeerde volgorde besloten. Res. St v. Holl. 1581, bl. 643 en 1582, bL 2. Dat de laatste volgorde werd in acht genomen, blijkt ook uit een brief van den Prins aan Amsterdam, dato 18 Januari. Missiven aan Burgemeesteren, 1556—1590. Dr .P. Scheltema : Inventaris van het Amstêrdamsche archief, deel II, bl. 124: 93. 4) Res. Vr. No. 4, foL 194 en v°: 29 Jan. 1582. — De nadruk zal wel moeten vallen op de woorden „zonder yemants tegenseggen": de vroedschapsleden, de Burgemeesteren, schepenen en 36 raden, benevens de secretarissen, boden, notarissen en „andere Officieren" den nieuwen eed hadden afgelegd, behalve eenige zieken en afwezigen, die na hun herstel of terugkomst den eed nog in handen van den oudsten Burgemeester zouden presteeren1). Waarschijnlijk zullen enkelen met voorbedachten rade zich uit de stad' verwijderd of zich ziek gemeld hebben, want 1 September besloot de Vroedschap vier vroedschapsleden, die weigerden „die Prince van Orangien als hooge Overicheyt te zweer en ende inden Raedt te compareren" te doen citeer en tegen Maandag a.s. des namiddags óm drie uur [=6 September] „omme te compareren inden XXXVI Raeden, omme te aenhooren tgundt hen byden Raeden voorgedragen zal worden, ende dat op een pene van Xm Leytsche dubbelde steen, Welcke pene (men) aenden onwilligen realicken, ende metterdaet zal executeren, oick den zelffden zal interdiceren vuijter Stadt voor dier tyt te vaeren, op gelycke pene ende te executeren als vooren." Of de onwilligen, Jacob Jansz. Benningh, Jacob van Campen Huygensz., Jan Laurensz. Spiegel én Jacob Fransz. Oetgens toen gezwicht zullen zijn2)? Toen Nyenburg in de stad vertoefde, hadden de Burgemeesters hem verzocht „Notule gemaeckt te werden", dat het omde eendracht te onderhouden hoog noodig was in alle Hollandsche steden „ordre te stellen, dat de Capiteynen, Bevelhebberen, ende generalijck alle de Schutterijen, mede tot Eèdtsveranderinge gebracht mochten werden, omme daer naer het self de van gelijcken binnen Amsterdam, mede ter presentie die over de eedsaflegging anders dachten — en dat waren er minstens vier — zullen de vergadering wel niet hebben bijgewoond. ' *) Res. St. v. Holl. 1582, bl. 46: 3 Febr. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 219: 1 Sept 1582. Wagenaar, Stuk I (Deel II, Boek X), fol. 390 kent ook den afloop dezer historie niet. Hij acht het waarschijnlijk, dat men in Amsterdam op de leden, die bezwaar maakten om den eed aan den Prins af te leggen, niet te veel pressie zal hebben uitgeoefend, „om dat het werk van de ppdragt, in Zeeland en in Utrecht, nog haperde." Fol. 391, (a) spreekt hij over een „geschreeven Lijst der Naamen deezer Beëedigden." Deze lijst schijnt niet meer op het archief aanwezig te zijn. van een Commissaris, ofte anders, sulcks oorbaerlijcxst bevonden soude werden, te wege te brengen" 1). Van dat voorstel schijnt nooit iets gekomen te zijn. Immers C. P. Hooft kon 9 Juni 1584 in de Vroedschap zeggen: „Het heeft nu soo langen tijdt gestaen, dat de Magistraet alhier ende oock in anderen Steden in eenen anderen2) Eedt heeft geweest als de Gemeente" 3). Het Accoord tot afstand van de Satisfactie werd niet dadelijk in alle artikelen ten uitvoer gelegd. Reeds 6 Februari besloot de Amstêrdamsche -Vroedschap daarom aan hare gedeputeerden volmacht te geven „omme die te doen effectueren ende ten eynde brengen, volgende den inhouden vant zelffde accordt"4). De Staten namen 12 Februari nadere besluiten over de garnizoensbetaling (art. 3), de geestelijke goederen (art 9), de pacht van het schoutambt (art. .15)9). Zij machtigden de Amstêrdamsche Burgemeesters den omslag op de morgentalen ten plattelande „te mogen doen ommeslaen, heffen ende innen" (art 6) en besloten tot de verkiezing van eenige leden van het Hof van Holland tot arbiters in de rente-questie (art. 13) 6). Het heeft echter nog heel veel tijd en moeite gekost eer ook de laatste geschillen tusschen de Staten en Amsterdam, die over de geestelijke goederen en over de achterstallige rente, definitief uit den weg geruimd waren. 1) Res. St. v. Holl. 1582, bl. 46: 3 Febr. 2) Ik cursiveer. 8) BOR: Authentyke Stukken II, bl. 57. — Iets verder veronderstelt Hooft, dat men „de Gemeente tot dien Eedt niet heeft durven vorderen ofte haerluyden dien, afeyschen." Is zijne veronderstelling juist, dan kunnen we er bijna zeker van zijn, dat op de enkele onwillige magistraten geen al te zware druk zal zijn uitgeoefend. *) Res. Vr. No. 4, foL 197:,6 Febr. 1582. 5) Zie voor deze besluiten de betreffende hoofdstukken. 6) Res. St. v. Holl. 1582, bl. 53: 12 Febr. — De nummering dezer artikelen wijkt in de Vroedschapsresoluties af van die in de Handvesten. » DERDE HOOFDSTUK De questies van de vendels en van de paalkist (art. 4—6 en art. 13 van de Satisfactie) De Vendels In Maart 1578 waren volgens het bepaalde in art. 4 van de Satisfactiex) in Amsterdam vier vendels opgericht, samen tellend zeshonderd manschappen. Tot bevelhebbers waren J) In art. 4 was o.a. bepaald: „sal sijne Excellentie ende de Staten tot dien eynde, ende tot koste van 't ghemeen Landt, uyt het Corpus ende Burghers der voorschreven Stede, behalven alleenlijck uyt denghene, die teghenwoordigh onder eenige Vendelen in dienste van sijne Excellentie sijn, aen nemen terstont nae de voorsz. casseringe, vier, vijf, ofte ses hondert persoonen, tot sijner Excellentie ofte der Staten goede discretie, de welcke oock onder so veel Vendelen (maer ten hoochsten tot vier) verdeelt sullen worden, als sijne Excellentie ofte Staten sal gelieven. Over welcke aengenomen persoonen voor een Vendel Capiteyn gestelt sal worden de ouden Harmen Rodenburg, ende de andere Capiteyn ofte Capiteynen, mitsgaders de Bevel-hebberen, soo dickmaels alst van npode wesen sal, sal sijne Excellentie ofte de voornoemde Staten van Hollandt, met advijs vande Burghemeesters van Amsterdam eligeren uyt goede, vreedsamige ende onpartijdige Burghers, die totten tijde vande publicatie van de Pacificatie ghemaeckt tot Gent binnen der Stede van Amsterdam ghewoont hebben.... Sonder dat men de voorsz. Soldaten in andere saken eenighsints sal gebruycken binnen ofte buyten der voorsz. Stede, ofte dat sijne Excellentie ofte de Staten voornoemt, de selfde bij cassatie soude mogen verminderen onder vier hondert hoofden ten ware by verwillinghe vande Magistraet der selver Stede van Amstelredam. Ende sullen de voorsz. Vendelen alle Maents betaelt worden uyt 't gunt binnen der voorschreven Stede ten behoeve van 't Landt van Hollandt sal worden gecollecteert, soo verre 't selfde strecken mach, indien niet, uyt andere penningen by de voorschreven Heeren Staten te furneren." aangesteld Harman Rodenburgh de Oude (in de Satisfactie met name genoemd), Jan Duyn Cornelisz., Simon Hendriksz. Verwer Jonckheyn en Jacob Visscher1). Daar de vendels een Staatsch garnizoen waren, werd „het woord ende de loose" door den sergeant-majoor gehaald van de „Commissarissen tot de effectueering der Satisfactie"2). Toen deze laatsten 14 Juni 1578, enkele weken na de Alteratie, Amsterdam voor goed verheten, bepaalden de Staten van Holland, dat bij provisie de oudste Burgemeester het wachtwoord zou mogen geven 3). Ze konden dat blijk van vertrouwen gerust aan de nieuwe regeering schenken: deze was de zaak van den opstand warm toegedaan en zeer afkeerig van de Spaansche heerschappij. Bij het tot stand komen van de Satisfactie hadden de Staten de betaling van het Amstêrdamsche garnizoen op zich genomen om in de vendels over een machtsmiddel tegenover de gewantrouwde Spaanschgezinde regeering te'beschikken4). Ter Gouw VII, bL 297 en 298. — De drie eerstén werden 27 Mei door de afgevaardigden der schutterijen tot vroedschapslid gekozen.. 2) ter GOUW VII, bl. 305. — Tijdens de korte afwezigheid der commissarissen zal waarschijnlijk Mr. Wilhem Baerdesen, die als hun plaatsvervanger schijnt te zijn opgetreden, het wachtwoord gegeven hebben. T. a. pl., bl. 305, 324, 325, 327. — Sergeant-majoor of algemeen wachtmeester was toen een huidekooper, Gerrit Claesz. Grooff. T. a. pl., bl. 298. 3) Ter Gouw VII, bl. 305, noot 1. — De origineele brief, dato 12 Juni, in: Missiven aan Burgemeesters en Regeerders van Amsterdam. Missiven van de Staten van Holland, 1572—1680. Arch. Burg. 11. — Over den vertrekdatum der commissarissen: Ter Gouw VII, bl. 383 en noot 5. *) Cf. Oldenbarnevelt's Remonstrantie: „Insgelijcx dunct den voorsz Staten nodeloos te weesen alhier eenighe deductie te doen, dat het vierde articule van den voorsz Satisfactie meer in faveur ende tot verseeckerheyt van Uwe F. G. ende den Staten voorn., vanden stede van Amstelredame, jegens die voorgaende regierders der selver steede, als tot voordeel vanden voorsz regierders es gemaeckt." En op eene andere plaats: „Want voorsoe veel als tTVe articule vande voorsz Satisfactie belangt, tselve en is tot geen ander eynde streckende dan omme die steede van Amstelredam in goede verseeckertheyt van Uwe F. G. ende den Staten te houden." Elders nog: „Tis buijten alle apparentie dat die Staten geconsenteert souden hebben, dat binnen die Ze hadden zich daardoor weer nieuwe en zware lasten op den hals gehaald. In de eerste maand kostten de vier vendels alleen aan soldij ruim 6300 £, waarbij dan verder nog een vrij groot bedrag kwam aan extra-onkosten, salarissen van den provoost, e.d. De volgende maanden waren maar weinig goedkooper1). Geen wonder, dat de Staten reeds kort na de Alteratie, welke in de stad eene geuzenregeering aan het* bewind gebracht had, over garnizoensvermindering dachten. Hun oorspronkelijk plan, vermindering van de getalsterkte der vendels tot 113 koppen2), heten zij echter weldra varen, maar besloten toen „by de meeste stemmen" de * compagnieën of vendels van Rodenburgh en Visscher te casseeren, tegelijk met acht steede van Amstelredamme vuyt des gemeene lants middeelen onderhouden souden worden vier hondert burgers in soldie ten waere sij daer mede geraeent hadden den quaetwillende Burgermeesteren ende Regierders in offitie te houden." x) Doublet der rekeninghe Reiniers van Neck voor de Staten, 1578: fol. 20, vl. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 7 : 23 Juni: de Vroedschap kon zich met dat plan maar slecht vereenigen. Ze kon er zich niet tegen verzetten, daar eene dergelijke reductie niet in strijd was met de Satisfactie. Slechts eene vermindering tot beneden vierhonderd man was ongeoorloofd, tenzij met haar uitdrukkelijke toestemming. Cf. art. 4. — Misschien hangen met de reductieplannen samen: 1. eene reis van Reynier Cant met den sergeant-majoor Grooff en hopman Jacob Visscher naar de vergadering der Staten in Geertruidenberg om daar „te solliciteren sekere deser stede affairen". Rap. v. thes. 1578 na de Alt., foL 112 v°. en 2. eene reis van denzelfden met Hendrik Olfertsz. Fuyck en hopman Visscher naar de dagvaart in den Haag. Rap. v. thes. 1578 na de Alt., fol. 113. De reizen kunnen echter ook in verband staan met het voornemen der Staten om de sergeantschappen af te schaffen. In dat geval hebben de gecommitteerden succes gehad: bij die afschaffing werd eene uitzondering gemaakt* voor Amsterdam, Geertruidenberg en Den Briel. Tevens werd van het besluit, dat alle „Constabels ende Busschieters" onder vendels gesteld zouden worden, alleen de provoost in Amsterdam uitgezonderd. Res. St. v. Holl. 1578, bl. 7 : 27 Aug. — De uitzonderingen werden gemaakt, omdat Amsterdam, Geertruidenberg en Den Briel „Frontier-Steden" waren. Res. St. v. Holl. 1579, bl. 220:18 Sept. nam. compagnieën, die elders lagen1). Daar de Prins van meening was, dat Amsterdam met vierhonderd man voldoende „bewaert" zou zijn, besloot de Vroedschap in deze cassatie te bewilligen op voorwaarde, dat Rodenburgh kapitein over één der twee overblijvende vendels zou blijven. Daar hij met name in de Satisfactie genoemd werd, zou zijne afdanking eene inbreuk op dat contract beduiden: en daarvan wilde de stedelijke regeering niet weten 2). Zij toonde zich zóó onwillig, dat 12 September Jhr. Willem van Zuylen van Nijevelt als gecommitteerde van de Staten in de Vroedschap verscheen met een nieuw voorstel: cassatie van alle vier vendels, vorming van twee nieuwe vendels, samen groot vierhonderd man, uit de afgedankte manschappen, verkiezing van twee kapiteins bij advies der Amstêrdamsche magistraten uit de vier gecasseerde bevelhebbers of uit de burgerij. Daar in zijn commissiebrief aan de stedelijke regeering autoriteit gegeven werd „omme opsicht te nemen over den zeiven knechten, dat die in goede ordre gehoorsaemheyt ende discipline worden gehouden", verklaarde de daardoor zachter gestemde Vroedschap zich tot de volgende schilddng bereid: cassatie van de vier compagnieën, aanneming van vierhonderd man, onder twee kapiteins bij loting uit de tegenwoordige vier aangewezen, mits haar eene acte van non-prejuditie der Satisfactie zou worden verleend. Ze hield dus niet langer aan het bevelhebberschap van Rodenburgh vast8). Hoewel de plannen tot cassatie van de vendels door de Staten werden opgegeven en de vier compagnieën op verzoek van Zijne Excellentie elk tot 113 man gereduceerd werden 4), werd 18 September toch aan de stedelijke regeering 1) Res. St. v. HolL 1578, bl. 6 en 7:26 Aug. — De twee overblijvende vendels zouden elk tot tweehonderd man aangevuld worden. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 20 v°: 5 Sept 1578. " «) Res. Vr. No. 4, fol. 21 en v°: 12 Sept. 1578. 4) Res. St v. Holl. 1578, bl. 23:18 Sept. — De plannen tot cassatie van de vendels waren waarschijnlijk niet definitief opgegeven. In de Rotterdamsche Vroedschapsresoluties lezen we, dato 12 December 1578, waarschijnlijk naar aanleiding van een rapport der stedelijke gecommitteerden: „men soude mogen casseren machtiging verleend om toezicht op het garnizoen te houden1). De reductie bracht eene groote bezuiniging: bij ordonnantie van 27 October 1578 werd voor ééne maand soldij slechts ruim 4300 £ betaald2). In art. 4 van de Satisfactie was bepaald, dat de Prins en de Staten de soldaten der vendels niet zouden mogen gebruiken „in andere saken... binnen ofte buyten der voorsz. Stede... ten ware by verwillinghe vande Magistraet der selver Stede van Amstelredam." Herhaaldelijk deed zich het geval voor, dat de Staten een of meer vendels voor diensten buiten de stad noodig hadden; doch de Vroedschap was niet altijd evenzeer geneigd het wegnemen van een deel van het stedelijk garnizoen goed te keuren. Toen in December 1578 eene schans bij Heusden opgeworpen was om aan de ruiters en soldaten van de Generaliteit, die in het, land van Altena en den Bommelerwaard op den boer teerden, den toegang tot Holland te beletten, stond de Vroedschap toe, dat één vendel tijdelijk in Weesp en Muiden gelegd zou worden, opdat de compagnie van hopman Cater uit die steden naar de schans zou kunnen worden verplaatst. Het- vendel zou echter-tegen „die aenstaende tyt vande navigatie" weer in de stad terug moeten zijn8), en tijdens zijne afwezigheid „behoorlicke service ende souldye" de knegten binnen .Amsterdam, ofte ten minsten d'een helfte van dien, als onnoodigh sijnde daar eenige kneghten te houden." Vooral de laatste opmerking ademt den geest van Oldenbarnevelt (cf. diens Remonstrantie: hiervoor bl. 33), in wiens tegenwoordigheid dé resolutie genomen werd. Gemeentearchief Rotterdam: Resolutien van de Vroedschap, No. 3, bl. 539:12 Dec. 1578. 1) Missiven aan Burgemeesters en Regeerders van Amsterdam. Missiven van de Staten van Holland, 1572—1680. Arch. Burg. 11. — Afgedrukt uit het derde Privilegieboek in Handvesten I, bl. 50. 2) Doublet der rekeninge Reiniers van Neck voor de Staten, 1578, fol. 29 v° en ^1. 3) Met het oog op de vele vreemde zeelieden zou men dan een flink garnizoen zeer noodig hebben om eventueele aanslagen van den vijand, waarvoor men nog altijd vreesde, (cf. Confessieboek 1578—1586, fol. 44: 29 Dec. 1578) af te weren of te verhoeden. moeten ontvangen als andere compagnieën in Holland. In plaats van de afwezige soldaten zou een vendel schutters de wacht moeten betrekken1). In Maart 1579 namen twee Amstêrdamsche vendels deel aan het beleg van Amersfoort, dat de Unie van Utrecht weigerde te erkennen, waarschijnlijk het vendel, dat reeds in Muiden en Weesp gelegen had en een der drie achtergeblevenen. In de twee stadjes werd tijdelijk een vendel schutters gezonden 2). Burgemeester Baerdesen werd 23 Maart door de Gedeputeerden van de Naerder Unie gemachtigd om met de twee compagnieën, die aan het beleg, dat slechts drie dagen geduurd had, deelgenomen hadden, „te tracteren ende handelen" en wel „tot zeshonderd gulden toe voor ijder compagnie, mits nemende dach om deselve te betalen binnen één ofte twee maenden" 8). Hij wist de soldaten tot heengaan te bewegen door zich borg te stellen voor het hun toekomende bedrag van f 1200 en door hun alvast uit zijn eigen zak ongeveer f900 te betalen. In Juni besloten de Gedeputeerden der Naerder Unie hem dat bedrag, waarover hij hen aangesproken had, te doen terugbetalen uit de generale middelen in Amersfoort4). 1) Res. Vr. No. 4, fol. 35 v» en 36:29 Dec. 1578. 2) Dr. P. L. muller: De Staat der Vereenigde Nederlanden in de jaren zijner wo rding, 1572—1594, tweede uitgaaf, bl. 227. — Dr. P. L. Muller : Geschiedenis der Regeering in de Nader Geünieerde Provinciën tot aan de komst van Leicester (1579—1585), bl. 53. — Rap. v. thes. 1579, fol. % v». s) Algemeen Rijksarchief: Notulen van de Gedeputeerden tot de Unie van Utrecht, beginnende met 30 January tot den 30 July beide 1579. St. Gen. 8383. *) Notulen: 25 Juni. — Geschiedenis der Regeering, etc, bl. 53. — Erg helder is de financieele transactie niet: in de Notulen, dato 9 April 1579 lezen we: Alsoe op t' geit van VUIm gulden van Amsterdam gecomen groot verlies es, is geresolveert dat die van Amsterdam, te weten den soldaten ende de verschoten penningen ter oorzaecke van t' belech van Amersfoirt uyt deselve zall betaelen de somme van IXC gulden, de helft voor den tresoriers, ende de andere helft tot betalinge van de soldaeten, ende dit van t' gundt daer men meest aen verliesen zouden. [In Land-zaaken A. 1578. 1579, fol. 143 v° luidt de tekst terecht:...is geresolveert dat men dien van Amsterdam...] Moeten we hieruit opmaken, dat Baerdesen aan de soldaten niet alles, wat Toen in het voorjaar van 1579 het ontzet van Maastricht alle gemoederen in beweging bracht, waren de Staten van Holland voornemens — naast financieele hulp — zes compagnieën aan te bieden, die daartoe uit verschillende Hollandsche steden, o.a. eene uit Amsterdam, gelicht zouden worden tegen den tijd, dat „de ontsettingh (zou) aengegrepen worden"; dadelijk na het ontzet zouden deze vendels echter weer naar Holland teruggezonden moeten worden1). Daar een der vier Amstêrdamsche compagnieën zich nog in Weesp en Muiden bevond en „die navigatie voor handen (was)", voelde de stedelijke regeering geen lust nog een vendel de stad te doen verlaten. Ze verklaarde zich echter bereid binnen de ' stad tot ontzet van Maastricht een nieuw vendel van gelijke sterkte aan te nemen, half op kosten van de stad, half. op kosten van het gemeene land % Op aandrang van Burgemeester Baerdesen het men dat plan, dat door de Staten wegens de kosten toch wel niet geaccepteerd zou zijn, weer varen en keurde het vertrek van een tweede vendel goed, „mits dat voor all den willigen vuyten vendelen genomen (zullen) worden ende dat alle den knechten alhyer leggende gegeven zall worden sulcke soldye als anderen te velde leggende gegeven wordt". Tijdens de afwezigheid van dat tweede vendel zouden vijftig man bij de gewone wacht aangenomen worden3). Was de expeditie naar Maastricht onder de minderen al weinig populair, twee der vier hopheden, Simon Hendricksz. Verwer Jonckheyn en Jan Duyn, die beiden tevens lid van de Vroedschap waren, weigerden bepaaldelijk met hun vendel de stad te verlaten. Ook aan de bereidwilligheid van Harman hun toekwam, voorgeschoten had? — Deze betaling zal zich waarschijnlijk nog geruimen tijd hebben laten wachten, daar de thesaurieren hunne f 450 voor geleverd kruit pas in het laatst van het boekjaar 1579 verantwoord hebben. Rap. v. thes. 1579, fol. 95 v°. , *) Res. St. v. Holl. 1579, bl. 83 en 84: 2 Mei. — Maastricht werd sedert 12 Maart 1579 belegerd. De inname had plaats 29 Juni 1579'. Bor, boek XIII, fol. 113 a. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 57 en v°: 4 Mei 1579. 3) Res. Vr. No. 4, fol. 58 en v«: 8 Mei 1579. Rodenburgh de Oude werd ernstig getwijfeld. Opdat ook niet de onderbevelhebbers door hun slechte voorbeeld zouden worden aangestoken, wenschten de Staten de ongehoorzamen af te zetten en door anderen'te vervangen. Volgens art. 4 der Satisfactie moesten de hopheden gekozen worden door Zijne Excellentie of de Staten, met advies van de Amstêrdamsche Burgemeesters, „uyt goede, vreedsamige ende onpartijdige Burghers, die totten tijde vande publicatie van de Pacificatie ghemaeckt tot Gent binnen der Stede van Amsterdam ghewoont (hadden)", maar slechts weinige ervaren krijgslieden voldeden aan deze eischen. Op raad van Baerdesen, toen afgevaardigde tér dagvaart, besloot de Vroedschap voor ditmaal wegens den dringenden nood de Satisfactie te buiten te gaan en personen te nomineer en, die op het oogenblik van de Pacificatie niet binnen de stad gewoond hadden, maar in 's lands dienst geweest warenl). Over de door de stedelijke regeering verzochte acte van non-prejuditie der Satisfactie zijn de Staten en de stad het nooit eens geworden; Amsterdam stelde zich daarom 25 Juni maar tevreden met eene acte „van onvermindert een yegelick zyn goet rechj ende dat yegelick in zyn geheel zall blyven", in welke acte de Staten bewilligden. De Amstêrdamsche regeering nomineerde „zeecker personen soe in crychshandel als getrouwicheyt zonder reproche", met verzoek om met de benoeming haast te maken, daar „die disoirdre tusschen !) Res. Vr. No. 4, fol. 59 en v°: 14 Mei 1579. — In zijne Remonstrantie stelt Oldenbarnevelt de aanstelling van deze Geuzen-bevelhebbers op één lijn met de benoeming der nieuwe regeerders in Mei 1578; hij beschouwt beide als gevolgen van de infractie der Satisfactie. In dit geval ten onrechte, daar de stedelijke regeering zich eene acte van non-prejuditie der Satisfactie bedongen had. — De mogelijkheid is echter niet uitgesloten, dat reeds eerder buiten weten van de Staten nieuwe officieren waren aangesteld. Cf. Res. St. v. Holl. 1579, bL 89: 6 Mei: eene machtiging voor den commissaris van de monstering Dirck Duyvel om zoo noodig, met advies van de Amstêrdamsche magistraten, bevelhebbers te casseeren, „soo verre by den voorn. Commissaris bevonden sal mogen worden dat eenige Officieren of hooge Ampten daer in buyten sijn consent sullen zijn gestelt." ) 7 den Soldaten" met den dag grooter werd en de stad daardoor aan groot gevaar blootgesteld werd. Er moest voorzien worden in de vacature Jonckheyn en in enkele onderbevelhebbersplaatsen j Duyn schijnt in deze dagen noch zijn ontslag gekregen noch genomen te hebben. Tegen twee der genomineerden, onder wie Pieter van Neck Pietersz., bestemd als opvolger van Jonckheyn, maakten de Staten, hoewel zij ze eerst zelf gerecommandeerd hadden, bezwaar. Eene acte van insinuatie, waarin de Amstêrdamsche regeering dreigde „by verbreek off refuys" van de benoemingen zelf de genomineerden of anderen te zullen gaan aanstellen en ze, volgens de Satisfactie, uit de gemeene middelen te gaan betalen, deed de Staten zwichten: Neck althans werd tot hopman benoemd1). Of zich nog een Amsterdamsen vendel naar Maastricht op weg begeven had, is mij uit de door mij geraadpleegde bronnen niet gebleken; binnen de stad lag er bij de inname geen % Een verzoek der Staten om een vendel uit Amsterdam naar Heusden in garnizoen te zenden, werd in September 1579 afgeslagen en krachtig aangedrongen op terugkeer van de compagnie, die tegen de afspraak nog altijd in Weesp en Muiden verblijf hield3). Het vendel werd werkelijk teruggezonden, doch de vreugde was van korten duur. Reeds 17 October besloten de Gedeputeerden der Geünieerde Provinciën, die een aantal Hollandsche compagnieën, in verschillende plaatsen in garnizoen, weder ter beschikking der Staten moesten stellen, aan de magistraten van Amsterdam te schrijven, „datse ter stont een compaignie J) Res. Vr. No. 4, fol. 65 y— 66 v»: 27 Juni 1579. — De benoeming van Neck blijkt uit Land-zaak'en B 2», fol. 95: een „Staet van oorloge ende repartitie- over de provinciën." (Waarschijnlijk uit het laatst van 1579 of het begin van 1580.) Daarin worden de vier vendels genoemd: Rodenburch, Visscher, Nek, Jan Duyn. Oud-archief der gemeente Arnhem: Land-zaaken B 2°. 2) Er waren bij de inname der stad wel vier andere Hollandsche vendels binnen Maastricht aanwezig: Res. St. v: Holl. 1579, bl. 151: 7 Juli. 8) Res. Vr. No. 4, fol. 77 v° en 78: 8 Sept. 1579.' van hare borgheren wederomme doen trecken binnen Wesop ende Muijden," uit welke stadjes eene Hollandsche compagnie weggenomen moest worden1). Het vendel van Visscher schijnt uitgezonden te zijn 2). Ook in de volgende jaren hooren we nog herhaaldelijk van verzoeken tot uitzending van vendels. Slechts de belangrijkste gevallen kunnen wij hier bespreken3). 15 Jurii 1580 waren de Spaanschgezinde burgers in Zwolle, die vernomen hadden, dat de Malcontenten in de buurt waren, in de wapenen gekomen en hadden met hulp van de boeren van Mastenbroek bijna de geheele stad in hun bezit gekregen, behalve een klein gedeelte, dat zich nog in handen der goedgezinden bevond. Kampen had dadelijk eenige soldaten en burgers naar Zwolle gezonden om de goedwilligen te helpen en te ontzetten, doch de burgers waren onder weg door de Masten' broekers omsingeld en verslagen. De stad verzocht nu tijdelijk een Amsterdamsen vendel te leen, welk verzoek door de Vroedschap ingewilligd werd. Zelfs verklaarde de Amstêrdamsche regeering zich bereid om de soldaten, indien deze niet in Kampen zouden kunnen Wijven, door een vendel schutterij te vervangen. Voorloopig werd het vendel van Jan Duyn gezonden4). Daar de Staten Amsterdam niet voldoende verzekerd achtten mét de twee overgebleven vendels van Rodenburgh en Neck, elk groot 113 man, besloten ze deze, met het oog op „de periculen die binnen Amsterdam souden mogen rysen, overmidts a) Oud-archief der gemeente Arnhem: Land-zaaken A: 17 Oct. 1579. 2) Toen in Juni 1580 het vendel van Duyn uit de stad gezonden werd, bleven slechts de compagnieën van Rodenburgh en Neck daarin achter. Waarschijnlijk lag het vendel van Visscher toen nog in Muiden en Weesp. Res. St. v. Holl. 1580, bl. 110 en 111: 17 Juni. 3) Andere gevallen: Res. Vr. No. 4, fol. 98: 26 Febr. 1580; Res. St. v. Holl. 1580, bl. 96: 4 Juni. ' 4) Res. Vr. No. 4, fol. 118 v°: 16 Juni 1580. — Bor, boek XV, fol. 216.— Res. St. v. HolL 1580, bl. 110 en 111: 17 Juni. de confluentie van alle Natiën", weer op de oude sterkte van 150 man te brengen. Ze zouden worden aangevuld „met goede Uytheemsche Soldaten, ter Zee bedreven zynde", opdat tevens voorzien zou kunnen worden tegen mogelijke gevaren op de -Zuiderzee1). Het besluit schijnt echter niet te zijn uitgevoerd. De toestand van Friesland was in dezen tijd zóó zorgwekkend, dat de „Gedeputeerden der Lande ende Steden van Vrieslandt, representerende de Staten van den selven Lande" militaire hulp verzochten tot bewaking van de kusten en havenplaatsen van hun gewest. De Staten van Holland waren bereid die hulp te verleenen, opdat de vijand „geen Sterckten op de Zee en bekome, ende sulcx hem daer door verstercke ende victuaillere," hetgeen ook voor hunne provincie slechte gevolgen zou kunnen hebben. Voorloopig zouden één vendel uit Amsterdam en een half vendel uit Enkhuizen naar Friesland gezonden worden ter versterking van de garnizoenen van Harlingen e.a.; ze zouden weldra door drie andere Hollandsche compagnieën, die daartoe uit Nijmegen teruggenomen zouden worden, worden vervangen. De Amstêrdamsche regeering stond — onder protestatie van nonprejuditie der Satisfactie — toe, dat het vendel van Rodenburgh naar Harlingen zou vertrekken2). Het verblijf van Rodenburgh in Harlingen is alles behalve voorloopig geweest; reeds» 5 Augustus besloten de Staten aan Sonoy eene acte te zenden, waarbij aan Rodenburgh gelast werd niet uit zijne nieuwe garnizoensplaats te vertrekken „sonder voorgaende consent [van] ons ende haren Oversten Collonel." Na aan het gevaar van cassatie wegens fraude te zijn ontkomen, heeft Rodenburgh nog tot in 1583 in Harlingen verblijf gehouden3). !) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 110 en 111: 17 Juni. 2) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 114: 22 Juni; bl. 160 en 161: 30 Juli en Res. Vr.No. 4, fol. 125: 1 Aug. 1580. — Bor, boek XV, fol. 216 spreekt verkeerdelijk van het vendel van Edenburch in Harlingen; op fol. 222 b staat echter weer terecht Rodenburch. 3) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 165: 6 Aug. nam. — Over die voorgenomen cassatie: t. a. pl., bl. 214: 5 Oct.; over eene monstering, bl. 215: 6 Oct. C. 9 Het vendel van Duyn was inmiddels weer in Amsterdam teruggekeerd. Jan Duyn werd kort daarop op zijn verzoek door de Staten ontslagen en vervangen door den gewezen artilleriemeester Gerrit Hendricksz. Vos, in wien de Burgemeesters een geschikten opvolger meenden gevonden te hebben1). De compagnie van Jacob Visscher was waarschijnlijk uit Muiden en Weesp gelicht en gebruikt ter verdediging van Oldenzaal. Toen het garnizoen 24 September 1580, daartoe door de burgerij gedwongen, met den vijand moést accordeeren, moest ook Visscher beloven in drie maanden niet tegen den koning te zullen strijden2). Tengevolge van deze belofte werd het vendel na zijn terugkeer naar Amsterdam door de Staten gecasseerd3). Reeds in November werd aan Visscher bij voorbaat eene nieuwe bestelling als kapitein verleend en hem toegestaan zijne compagnie weer op te richten tot 113 hoofden, echter „sonder begrepen te zyn onder de satisfactie van die van Amsterdam" 4), m.a.w. zonder dat hem en zijn volk eene vaste maandelnksche betaling uit de gemeene middelen in Amsterdam gegarandeerd werd. Na monstering heeft Visscher zijn vendel tot 150 man mogen vergrooten5); de compagnie schijnt dadelijk in Harderwijk gelegd te zijn, waar we haar in April 1581 nog aantreffen6). In het najaar van 1580 lagen in Amsterdam slechts de vendels van Neck en Vos, beide nog onversterkt, in garnizoen7). i) Jan Duyn vroeg ontslag wegens ziekte en „overmits sijn Koophandel." Res. St. v. Holl. 1580, bl. 161: 30 Juli; bl. 163 en 164: 4 Aug. Terzelfder tijd vroeg en verkreeg ook Duyn's luitenant Mr. Cornelis Hamrode of Hemelroodt [misschien beter: Haemrode?] ontslag. Hij werd vervangen door Nicolaes de Wael. T. a. pl„ bl. 132: 5 Juli nam. Over Vos als artilleriemeester: Ter Gouw VU, bl. 395. 2} Bor, boek XV, fol. 223, a en b. «) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 214 en 215: 6 Oct. 4) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 252: 23 Nov. nam. 5) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 277: 22 Dec. 6) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 278 : 22 Dec; 1581, bl. 125: 10 April nam. 7) Tot de versterking werd nog eens besloten: Res. St v. Holl. 1580, bl. 214: 5 Oct. Met het in de Satisfactie bepaalde minimumgarnizoen van vierhonderd man werd weinig rekening gehouden. Op verzoek van de Gedeputeerden van de Naerder Geünieerde Provinciën zond de Vroedschap in October zelfs het vendel van Vos nog naar Harderwijk, op welk stadje de vijand een aanslag in den zin had % Het fort op de Lastage zou tijdens zijne afwezigheid door daartoe aangenomen wakers bewaakt worden2). De beide vendels zijn in December 1580 eindelijk tot 150 man vergroot. Bij de aanvulling had niet gelet behoeven te worden, of wel alle nieuwe soldaten burgers van Amsterdam waren. Ook tegen deze overtreding der Satisfactie werd van Amstêrdamsche zijde niet geprotesteerd, waarschijnlijk een bewijs, dat in de sterk in bloei toenemende koopstad weinigen meer tot den krijgsdienst bereid waren. De Staten beloofden, dat alle soldaten, „niet wesende Burgers der voorsz Stede, als andere Soldaten in Hollandt sullen worden getracteert, ende gelijcke besoldingh toegevoeght ende geaccordeert"3). In den zomer van 1581 werd ook de compagnie van Rodenburgh, die nog altijd als een der Amstêrdamsche vendels beschouwd werd, al lag ze al geruimen tijd in Harlingen, tot 150 man vergroot4). In 1581 krijgen wij den indruk, alsof men het vendel van hopman Cater ook als een Amstêrdamsche compagnie was Res. Vr. No. 4, fol. 138 v°: 13 Oct. —Res. St. v.Holl. 1580, bl. 233 : 2 Nov. 2) Rap. v. thes. 1580, fol. 96. — Over den aanleg van dit fort: Dr. C. P. Burger Jr. : Amsterdam in het einde der zestiende eeuw, bl. 8—10. Het besluit tot sluiting van het nieuwe fort, 2 November 1580 genomen, zal dus wel doelen op het bolwerk op den Sint-Anthonisdijk, zooals door Dr. Burger reeds werd verondersteld. 3) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 233: 2 Nov.; bl. 234:3 Nov. nam.; bl. 257 :1 Dec. — Aan de vreemde soldaten zal waarschijnlijk meer betaald zijn dan aan de Amstêrdamsche, daar zij zich een onderdak in de stad moesten verschaffen. ' 4) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 260:8 Juni. gaan beschouwen1). Het lag toen in Naarden, Muiden en Weesp2). In het laatst van Juli vertrok Cater uit Weesp, •(en Muiden?) en werd daar — op verzoek van Zijne Excellentie — vervangen door een om de drie dagen wisselend contingent van vijftig a zestig Amstêrdamsche schutters, onder geleide van een Vroedschapslid 3). Reeds 5 Augustus was Cater weer in Muiden (en Weesp?) terug, maar werd onmiddellijk door de Amstêrdamsche regeering naar Arnhem gezonden, dat „geheel van soldaten [was] gebloot". Om de Burgemeesters van Arnhem en de Staten van Utrecht te believen, zien wij de stedelijke regeering eigenmachtig over het vendel van Cater, als over een der hunne, beschikken4). In Augustus 1581 kunnen we dus waarschijnlijk weer spreken van vier Amstêrdamsche vendels, nml. van die van Neck en Vos binnen, van die van Rodenburgh en Cater buiten de stad. Waarschijnlijk toen alle — tenminste op papier — 150 man groot5). 1) Opmerking verdient het, dat reeds in de ontworpen artikelen tot afstand van de Satisfactie van'26 Maart 1580 over Cater gesproken was. De Burgemeesters wenschten toen, dat hij „tot bewaernisse" van Muiden en Weesp gesteld zou worden, „als by Zyn Excellencie daar toe gecommitteert, ten waere Zyn Excellencie hem onbequaem daer toe kende, in welcken gevalle een ander daer toe gestelt zall worden, met wyens getrouwicheyt Burgemeesteren voornoemt te vreden zullen zyn ende voor getrou kennen." 31 Maart was er nog bijgevoegd: „Ende oft gebeurde dat hopman Cater quaeme te overlyden dat Burgemeesteren over tsteüen van een ander mede zullen bewillighen." Res. Vr. No. 4, foL 106. Hiervoor, bl. 51. 2) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 127:11 April nam; bl. 131 en 132:12 April. — Res. Vr. No. 4, foL 163 v«: 29 Juli 1581, 3) Res Vr. No. 4, fol. 163 v: 29 Juli 1581. 4) Res. Vr. No. 4, fol. 163 v° en 164: 5 Aug. 1581. De Burgemeesters deelden aan de Vroedschap mee, dat er gevraagd was om „een vendel van onsen soldaten." De Vroedschap besloot, „datmen die voorsz stadt Aernhem met een vendel zall secoureren, ende zoe mynen Heren verstaen dat hopman Cater weder tot Muyden es gecommen Verstaen den Raeden dat eenen vande Burgemeesteren by hem zal trecken' omme hem te verwillighen met zyn knechten tot Aernhem voorsz te reysen." 5) De compagnie van Cater was waarschijnlijk sedert December 1580 ook 24 Augustus lag één vendel — misschien dat van Cater? — in Zutphen, doch de Landraad beoosten-Maze was den 25en voornemens de compagnie „elders ten dienst vanden lande te gebruycken" 1). In September 1581 bevonden zich — inplaats van de door de Satisfactie vereischte vierhonderd man — nog maar tweehonderd man in de stad. Rodenburgh lag nog steeds in Harlingen en van een der beide vendels van Neck of Vos waren vijftig man uit de stad gelicht2). Daar met zoon kleine bezetting „de stadt ende tfort ter defentie vanden schepen nijet wel... beset (konden) worden, van nacht tot nacht," besloot de Vroedschap aan. Neck en Vos copie van eene acte, door den Prins 1 September 1.1. ten hunnen behoeve iri Gent uitgevaardigd, te verleenen, waarbij zij gemachtigd werden hunne vendels tot tweehonderd man te vergrooten. Aan de Staten zou pas kennis van de acte gegeven worden „den capiteynen int werck zynde"; aan den Prins zou men laten weten, dat men wegens den grooten nood van zijne machtiging gebruik gemaakt had3). De Staten verklaarden zich bereid de beide vendels op tweehonderd hoofden te laten monsteren volgens de „ordonnantie ende gheliefte" van Zijne Excellentie, echter op voorwaarde, dat de Amstêrdamsche magistraten beloven zouden zich „niet vorder in het particulier te bemoeyen nochte te onderwinden, de Compagnien wesende buiten der selver Stede." Daar het bij de Satisfactie vastgestelde minimum van 150 man groot. De monstering van deze compagnie was 1 December 1580 door de Staten aan denzelfden commissaris van de monstering opgedragen, die ook de twee vergroote Amstêrdamsche vendels moest monsteren, Res. St. v. Holl. 1580, bl. 257: 1 Dec. !) Algemeen Rijksarchief: Resolutiën van den Landraad beoosten Maze, 27 Juli 1581 — 20 December 1581, fol. 57 v": 24 Aug.; fol. 60 en 60 v°: 25 Aug. 2) Deze vendels hadden dus toen hunne vereischte sterkte van 150 man niet meer. 3) Res. Vr. No. 4, fol. 174 v°: 12 Sept, 1581. De acte van autorisatie in: Missiven aan Burgemeesteren, 1556—1590. vierhonderd man nu weer bereikt was, zou de stedelijke regeering — na betaling der twee vendels — aan de Staten moeten toestaan met de rest der gemeene middelen naar hun believen te handelen. Hiertoe was de Amstêrdamsche regeering niet genegen: zij besloot Rodenburgh, die volgens de Satisfactie binnen de stad verblijf moest houden en slechts ter ordonnantie van Zijne Excellentie naar Harlingen vertrokken was, voorloopig tot op eene nadere beslissing nog uit de generale middelen te blijven betalen. Dat de Staten geen gewag gemaakt hadden van de compagnie van hopman Cater, „die nochtans acte (had) omme vuyt tcantoir alhier betaelt te worden," schijnt op eene vergissing berust te hebben *). Amsterdam had ook tevoren getracht er de hand aan te houden, dat de bepaling der Satisfactie, dat de vendels betaald zouden worden uit de gemeene middelen binnen de stad, gehandhaafd zou worden. Toen de Staten in 1579 eene repartitie ontworpen hadden, waarbij de ontvanger binnen Amsterdam belast was met eene soldijbetaling greoter dan de opbrengst der gemeene middelen, en waarbij bovendien de sergeant en provoost van Amsterdam — in strijd met art. 4 der Satisfactie — geassigneerd waren op den ontvanger binnen Haarlem, weigerde de Vroedschap deze repartitie goed te keuren, vóórdat de gemeene middelen in Amsterdam „gevryt" zouden zijn, daar de overbelasting „grotelijck die betaelinghe van tgarnisoen deser stede soude mogen prejudiceren tegens die voorsz Satisfactie ende solempnele acte vanden Heren Staten in date den 8en July lestleden" 2). 4 Res. St v. Holl. 1581, bl. 513 en 514:29 Sept. nam. — Res. Vr. No. 4. fol. 179 en v:4 Oct. — Res. St v. Holl. 1581, bl. 518:6 Oct —Dat er een nauwe betrekking ontstaan was tusschen het vendel van Cater en Amsterdam blijkt ook hier. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 85 en v°: 29 Oct 1579. — Welke acte hier bedoeld wordt is mij niet bekend. Onder de resoluties dato 8 Juli 1579 komt niets van dezen aard voor. Wat werd er omtrent het Staatsche garnizoen in Amsterdam besproken en besloten in de verschillende stadia van de onderhandelingen tot afstand van de Satisfactie? In het eerste hoofdstuk hebben wij gezien, dat Nicolai 31 Mei 1579 — hoewel de onderhandelingen eigenlijk alleen aangevangen waren over de questie der oude schulden — toch ook een bemiddelingsvoorstel gedaan had over art. 4. Zijn voorstel week echter al te ver af van het bepaalde in de Satisfactie, dan dat, het genade gevonden zal hebben in de oogen der Amstêrdamsche regeering. Het aantal soldaten werd verminderd tot driehonderd, te verdeelen in twee vendels. Van het geven van advies bij bevelhebbersbenoemingen zou voor de Burgemeesters geen sprake meer zijn. Wel zouden de kapiteins en onderbevelhebbers nog — evenals de soldaten — burgers der stad moeten zijn, maar van de nadere bepaling, dat slechts degenen benoemd zouden kunnen worden, welke tot den tijd van de publicatie der Pacificatie van Gent binnen Amsterdam gewoond hadden, werd niet meer gerept1). Eene nieuwe en voor de betrokkenen veel minder gunstige soldijregeling werd in uitzicht gesteld; de voor eene geregelde uitbetaling uiterst gewichtige bepaling der Satisfactie, dat de vendels „alle Maents betaelt (zouden) worden uyt 't gunt binnen der voorschreven Stede ten behoeve van 't Landt van Hollandt sal worden gecollecteert," etc. zou vervallen 2). In Februari 1580 leverden de afgevaardigden der Staten en die van Amsterdam aan den Prins acten van autorisatie over, waarin slechts melding gemaakt werd van art. 15. Om „alle misverstant geheel te neder te leggen" gaf de Prins toch ook zijne meening te kennen over art. 4. Deze eerste uitspraak —i gegeven onder den indruk van Oldenbarnevelt's vertoogen 3) — wijkt nog veel verder af van het bepaalde in de Satisfactie dan Nicolai's voorstel. Twee maanden zouden de *) 14 Mei 1579 had de Amstêrdamsche regeering reeds zelf moeten besluiten deze bepaling op zij te schuiven. Hiervoor, bl. 126. -) Hiervoor, bl. 24. 3) Hiervoor, bl. 32 en 33. vier vendels nog in Amsterdam in garnizoen blijven, opdat de stedelijke regeering orde zou kunnen stellen op de bewaking der stad, die in het vervolg aan haar burgers zou worden toevertrouwd. Na dien tijd zouden de Staten, „indien hem sulcxs alsdan goët dunct," drie van de vier vendels mogen afdanken en slechts één vendel van 150 man in de stad achterlaten. Zij zouden echter het recht behouden in tijden van nood het garnizoen uit te breiden met een of twee vendels soldaten „vanden ghenen die alsdan ih des lants dienst bevonden sullen worden" 2). Het minimum-garnizoen zou dus van vierhonderd tot op 150 man verlaagd worden, terwijl alle verdere kosten en lasten der bewaking op de Amstêrdamsche burgerij zouden komen te drukken. In zijn tweede uitspraak het de Prins zich maar weinig over de garnizoensquestie uit. Hij gaf alleen zijn voornemen te kennen „binnen deser stede ter eerster gelegentheyt ordre (te stellen) met twe vendelen knechten elck van hondertvyftich coppen onder twe capiteynen alsnu in dienst zynde." Op een Staatsch garnizoen van driehonderd man zou de stad dus in elk geval kunnen rekenen; meer had zij in de artikelen van 26 Maart 1580 zelf ook niet verlangd3). Dat Rodenburgh bepaaldelijk één der beide hopheden zou moeten zijn, had de Vroedschap evenmin bedongen, als dat alle soldaten Amstêrdamsche burgers zouden moeten zijn. De lust in den garnizoensdienst was toen blijkbaar onder de burgerij, die gemakkelijk op andere wijze haar brood kon verdienen, niet groot meer. In zijn toelichtend schrijven dato 30 Juni 1580 kwam de Prins van Oranje nog aan eenige wenschen der Amstêrdamsche regeering tegemoet: zonder haar advies zou hij het gar- r) Nml. aan de schutters? 2) Hiervoor, bl. 32. 3) In de stad bevonden zich toen drie vendels a 113 man; de werkelijke garnizoenssterkte zal toen wel niet meer dan driehonderd man bedragen hebben. nizoen niet uit de stad lichten'); de Burgemeesters werden gemachtigd toezicht op de soldaten te houden ter bevordering eener goede discipline2). Verder beloofde de Prins er de hand aan te zullen houden, dat het garnizoen maandelijks „van service ende besoldinghe" betaald zou worden „als anderen," zonder evenwel bepaaldelijk vast te stellen, dat dat uit de generale middelen zou moeten blijven geschieden3). De stad was toen echter reeds in het bezit van eene acte van de Staten, waarin haar de betaling uit de gemeene middelen toegezegd was, niet alleen van het Amstêrdamsche garnizoen, maar ook van dat van Weesp en Muiden, m.a.w. van het vierde vendel, dat toen reeds geruimen tijd in die stadjes verblijf hield4). In het Concept tot afstand van de Satisfactie vroeg de stedelijke regeering — in aansluiting bij den toenmaligen toestand5) — een garnizoen van twee vendels a tweehonderd man onder twee kapiteins, die burgers der stad zouden moeten zijn. De soldaten zouden moeten worden betaald uit de gemeene middelen binnen de stad en haar vrijheid vallende6). Ze zouden mogen worden vermeerderd, verminderd of onder meer vendels verdeeld ter discretie van Zijne Excellentie. Het verlangde garnizoen werd aan de Amstêrdamsche regeering toegestaan; art. 2 van het Contract tot afstand van de Satisfactie luidt: „Dat voorts de voorsz. Stadt beset sal blijven met twee Vendelen knechten, yeder tot twee hondert hoofden, onder twee Capiteynen, Burgers der voorsz. Stadt wesende." De betaling uit de gemeene middelen werd slechts onder eene beperkende voorwaarde toegestaan (art. 3): „De welcke In overeenstemming met art. 4 der Satisfactie. 2) Zij bezaten dat recht sedert 18 September 1578. Hiervoor, bl. 122. *) Hiervoor, bl. 49 en 50. 4) Hiervoor, bl. 48 en 50. 5) Hiervoor, bl. 133. 6) De Amstêrdamsche regeering hield toen niet meer — als enkele maanden tevoren — vast aan de betaling van de buiten Amsterdam vertoevende vendels van Rodenburgh en Cater uit de gemeene middelen. Hiervoor, bl. 134. alle Maenden betaelt sullen worden uytte middelen ende contributien binnen der voorsz. Stadt ende hare Vryheyt vallende, soverre deselve strecken moghen; indien niet, uyt andere des ghemeene Lant penningen: mits dat, so verre de Soldaten inden Lande van Hollandt in Garnisoen legghende met Laken betaelt worden, de Garnisoenen binnen der voorsz. Stede mede eens in 't Jaer een Maent betalinge aen Lakens sullen ontfangen, sonder meer." Terwijl het ontworpen Contract tot afstand van de Satisfactie nog niet goedgekeurd was, zonden de Staten reeds afgevaardigden naar Amsterdam — nml. Cornelis Boelens en Francois Maelson — om de stedelijke magistraten over te halen, „dat de Knechten een maendt aen Laeckenen, ende een halve maendt aen geldt betaelt mogen worden." Als deze de toestemming der Amstêrdamsche regeering zouden hebben verkregen, zouden ze ook bij het Noorderkwartier hun geluk moeten gaan beproeven. Het overblijvende geld zou gebruikt moeten worden „tot furnissement van de 27.000 [L: 67.000] ponden, die naar Vrieslandt geschickt moeten worden" op last van den Landraad beoosten Maze, daar dat college voornemens was bij met-betaling de goederen van Holland te Antwerpen te laten arresteeren 1). Art. 4 van het Contract: „Des sullen de selve Vendelen vermeerdert, onder meer Vendelen verdeelt, ofte vermindert mogen worden, den noot, ofte andere ghelegentheyden (den noot cesserende) sulcx vereyschende; 't welck alleen staen sal tot beheven ende discretie van sijn Excell.", werd nader toegelicht in art. 5, luidende: „Wel verstaende, dat, by soo verre sijn Excellentie (den noodt sulcx vereysschende) 't voorsz. Garnisoen quame te vermeerderen, als dan 't selve Garnisoen van 't servysgelt sal worden betaelt, in conformite van andere Steden van Hollandt." Terwijl de Staten hier slechts de betaling van het serviesgeld voor de vreemde soldaten op zich !) Res. St. v. Holl. 1581, bl 622 : 7 Dec. — Resolutien van den Landraad beoosten Maze, foL -254 v», 255 v en 256: 28 Nov. 1581; ook ïoL 233 v: 16 Nov. 1581. namen, hadden zij zich in art. 5 van de Satisfactie bereid verklaard aan dergelijke troepen „Logijs-gelt" uit tè betalen en ze te „tracteeren" als andere soldaten in Holland. De nieuwe regeling zou voor de Staten veel goedkooper uitkomen1). Nadat het Accoord tot afstand van de Satisfactie door de Staten en door Amsterdam goedgekeurd was, werd het in Januari 1582 door den Prins van Oranje geconfirmeerd. De tenuitvoerlegging van verschillende bepalingen ging de Amstêrdamsche regeering niet vlug genoeg: reeds 12 Februari behandelden de Staten eene door haar hierover ingediende memorie. Wat de vendels betreft, bevalen de Staten den ontvanger der gemeenelandsmiddelen in Amsterdam, Johan Pietersz. Reael, den opvolger van den in 1581 overleden Reynier van Neck, de twee vendels a tweehonderd man „alle maendts over haerluyder Soldye betalinge te doen, op de ketste Monsteringe ofte Reveue der selver Knechten, die by de Staten gevordert sullen mogen werden t'allen tyden als 't hun geheven ende goedtduncken sal, sonder gehouden te zijn in de betalinge van eenigh Logijsgeldt, maer dat de Staten daer af sullen ontslagen blyven, achtervolgende den selven Accorde," etc. % Wegneming van een der beide vendels uit Amsterdam mocht sedert het Accoord slechts geschieden „onder expresse bevel ofte consent van syne Princel. Excell." 3). Om aan het vendel van Rodenburgh, dat al bijna twee jaar in Harlingen in garnizoen had gelegen, den terugkeer naar Amsterdam mogelijk J) Over het logies- en serviesgeld zegt Dr. P.,L. MULLER in zijne Geschiedenis der Regeering in de Nader Geünieerde Provinciën, etc, bi 36, noot 1: „In dien tijd ontvingen de troepen niets dan hunne soldij. In- garnizoensplaatsen echter werd eene bepaalde vergoeding gegeven aan de ingezetenen voor het huisvesten der troepen (het logiesgeld) en voor het hun verschaffen van brandhout enz. (het servicegeld). Hun leeftocht moesten zij zich zelve voor hun eigen geld verschaffen." 2) Res. St. v. Holl. 1582, bl. 53:12 Febr. 3) Res. St. v. Holl. 1582, bl. 250: 16 Mei. te maken1), wendde de stedelijke regeering zich met „brieven van recommandatie" aan den Prins van Oranje 2); het duurde nog tot in April 1583 vóór er voortgang in de zaak kwam: het vendel van Rodenburgh zou toen naar Amsterdam terugkeeren, dat van Vos naar Harlingen vertrekken3). In 1585 telden de vendels in Amsterdam niet meer elk tweehonderd, doch driehonderd man4). Deze vermeerdering boven het in het Accoord vastgestelde getal schijnt samen te hangen met de oprichting van- stedelijke compagnieën in Rotterdam, Delft, Hoorn en Leiden in het najaar van 1583 en in Gouda in April 1585. Aan Rotterdam bijv. was toegestaan 150 man tot beveiliging van de stad aan te nemen, waarvan eventueel vijftig man door de Staten buiten de stad zouden mogen worden gebruikt; in de kosten zouden de Staten per maand f 600 bijdragen; de rest zou er door de stad zelf moeten worden bijgelegd5). In het najaar van 1585 besloten de Staten de stedelijke compagnieën weer te ontbinden; ook in Amsterdam zouden niet meer dan de bij den Satisfactie-afstand bedongen vierhonderd man in twee vendels verdeeld gehouden mogen worden. De soldij van deze zou niet hoog mogen zijn, daar „de selve Compagnien, in egeene Frontieren nochte voor den Vyandt, maer binnen Amsterdam voornoemt gebruyckt sullen werden." Twee gecommitteerden zouden het besluit moeten uitvoeren en over de soldij onderhandelen6). Tot cassatie der stedelijke compagnieën is pas in het voor- 1) Rodenburgh — blijkbaar zeer ontevreden — wenschte öf terugkeer öf betaling als de Amstêrdamsche vendels öf zijn paspoort. Res. Vr. No. 4, fol. 209 : 6 Juni 1582. 2) Als voren. 3) Over deze vervanging: Nieuw Muniment.'Vroedschap, — 1650:7 stukken, 1582 en 1583. — Res. St. v. Holl. 1583, bL 4 en 5: 18 Jan.; bl. 95 en 96: 1 April; bl. 112: 22 April. — Het vendel van Rodenburgh werd vervangen door dat van Sedlnisco; Vos kwam in de plaats van Uytenbroeck. 4) Res. St. v. Holl. 1585, bl. 144: 6 Maart, bl. 712: 22 Nov. 5) Res. v. Holl. 1583, bl. 378 en 379:17 Sept; dito 1585, bl. 244: 26 April nam. Res. St. v. Holl. 1585, bl. 706 : 20 Nov.; bl. 712:22 Nov. jaar van 1586 overgegaan op bevel van Leycester. De Amstêrdamsche Vroedschap besloot 8 Maart uit de afgedankte of uit andere soldaten 150 man aan te nemen om in tocht en wacht ter verhchting van de burgerij gebruikt te worden *). In 1586 ondervond de betaling van de gewone vierhonderd man zooveel vertraging, dat de stedelijke regeering ten einde raad, daar Leycester te vergeefs tot drie maal toe den thesaurier, den ontvanger-generaal, e.a. bevolen had de betaling maandelijks uit de gemeene middelen in Amsterdam en Amstelland te doen geschieden, eene insinuatie opstelde, getiteld „Insinuatie den omstanders gedaen opt betaelen vanden knechten vanden penninghen van heur gepachte middelen" en aan de eventueele pachters beval geen pacht aan den ontvanger af te dragen, voordat uit de opbrengst twee achterstallige maanden soldij betaald zouden zijn en eene geregelde maandelijksche afrekening van soldij en onkosten (van turf, kaarsen, kruit en lonten) verzekerd zou zijn-2). Of eene bevredigende oplossing van dat geschil gevonden is, is mij onbekend. De betaling van het Amstêrdamsche garnizoen, die f 4500 per 32 dagen vorderde, bleef het land van Holland te zwaar drukken. Na lange onderhandelingen, gevoerd tusschen Amstêrdamsche gedeputeerden en Gecommitteerde Raden, werd deze som in 1588 verminderd tot f3900. Met de bespreking van het toen gesloten contract, waarin elementen van al het vroeger bepaalde voorkomen, zal ik mijne beschouwingen over de questie der vendels eindigen. !) Res. Vr. No. 5. fol. 237 en 238:8 Maart 1586. — Dr. P. Scheltema weerlegt in De Graaf van Leicester, te Amsterdam in de jaren 1586 en 1587, bl. 8 de meening van die schrijvers (o.a. Wagenaar), die beweerd hadden, dat Leycester in Amsterdam argwaan verwekt had met kort vóór zijne komst te dezer stede bevel te geven tot cassatie der twee vendels, volgens besluit der Staten van Holland aangenomen. Hij wijst erop, dat hetzelfde bevel tegeÜjkertijd ook aan andere Hollandsche steden gegeven werd.—Leicester kwam 18 Maart 1586 in Amsterdam. T. a. pL, bl. 13. 2) Res. Vr. No. 5. fol. 371—375:28 Sept. 1586. Over deze questie ook: Res. St v. HolL 1586. bL 340:22 Juli—9 Aug; Res. Vr. No. 5, fol. 352-29 Aug. 1586. In Amsterdam zouden slechts vierhonderd soldaten door de Staten in garnizoen gehouden worden, aan te nemen uit de toenmalige bezetting of uit vreemde manschappen. De Staten beloofden geen garnizoenssoldaten buiten de stad te zullen gaan gebruiken1). De nominatie der kapiteins — de vierhonderd man werden waarschijnlijk weer in twee vendels verdeeld — zou berusten bij de Burgemeesters, het geven der commissie-brieven bij „Zyne Exe- van Nassau als Gouverneur ende Capiteyn generael over Hollandt," d.i. bij Prins Maurits 2). De kapiteins, onderbevelhebbers en soldaten zouden den eed van trouw moeten afleggen aan 'Holland en Amsterdam, en dien van gehoorzaamheid aan Prins Maurits en de Burgemeesters; de soldaten zouden daarenboven moeten zweren hunne aanvoerders te zullen gehoorzamen en „die articulen ende ordonnantiën byden soldaten binnen Amstelredam te vooren beswooren te (zullen) onderhouden"3). Voor de betaling der soldaten, met inbegrip van de kapiteinen, de officieren, den wachtmeester en den provoost zou voortaan aan de Burgemeesters of hunne gecommitteerden iedere 32 dagen gedurende een jaar; f3900 ter hand gesteld worden. Om eene geregelde uitbetaling te verzekeren zou aan den ontvanger van de gemeene middelen in Amsterdam „voort voorsz jaer onwederroupelijck ordonnantie worden verleent" 4). !) Cf. art. 4 van de Satisfactie:' de soldaten zullen niet buiten de stad gebruikt worden dan met toestemming van de stedelijke regeering. 2) Dat was sedert de Satisfactie gebruikelijk! in het Contract tot afstand van de Satisfactie was het niet uitdrukkelijk opgenomen. *) In art. 4 van de Satisfactie was bepaald: „Alle de welcke Capiteynen, Bevel-hebberen ende Knechten de Coninckl. Majest. als Grave van Hollant, onder het Gouvernement van mijn Heere den Prince van Orangien, ende mijnen voorschreven Heere den Prince als Stadt-houder, midtsgaders de Staten van Hollant ende Zeelant sweren sullen gehou ende getrou te sijn, ende de Pacificatie binnen Gent ghemaeckt, midtsgaders dese tegenwoordige Satisfactie, na hare forme ende inhouden voor te staen ende te onderhouden, tot versekertheyt ende gerustigheyt der voorsz. Stede als boven." — De eed van trouw en gehoorzaamheid aan de Amstêrdamsche regeering was iets nieuws. 4) De post van wachtmeester of sergeant-majoor blijkt dus in Amsterdam tot in 1588 behouden te zijn; eveneens die van provoost Hiervoor, bl. 121, De Raad van State, Zijne Exc. van Nassau en de Staten van Holland zouden het recht hebben de soldaten te laten monsteren ; voor de ontbrekenden zou aftrek van de vastgestelde som mogen geschieden1). De Burgemeesters zouden boven het garnizoen van vierhonderd man nog meer soldaten mogen aannemen, doch op hun eigen kosten. Volgens de Satisfactie en het Contract tot afstand van de Satisfactie zou de stedelijke regeering slechts op bevel van Zijne Exc. van Nassau in tijd van grooten nood vreemde troepen in de stad moeten toelaten2). Na afloop van dat contractsjaar zouden de Staten en de Burgemeesters in deze materie slechts weer gebonden zijn door de Satisfactie en het Contract tot afstand van de Satisfactie, welke overeenkomsten ook gedurende dat jaar in alle andere punten van kracht zouden blijven 3). De paalkist . Sedert de veertiende eeuw had de Amstêrdamsche regeering gezorgd voor het leggen van tonnen in en voor de zeegaten en voor het zetten van „kapen" (d.i. vuur te ekens) op de duinen, ten behoeve van de scheepvaart door de Noordzeegaten en op de Zuiderzee. Tot dekking der onkosten had zij van schepen en ladingen, die uit zee kwamen, eene geringe belasting, die „paelgelt" of „paelkistgelt" 4) genoemd werd, door noot 2. — De betaling uit de gemeene middelen, bedongen bij de Satisfactie en het Contract tot afstand van de Satisfactie, werd ook hier verkregen. J) Monsteringen hadden ook vroeger plaats gehad; de betaling was daarna geschied in overeenstemming met het aantal aanwezige soldaten. Cf . een schrijven van den commissaris van de monstering, Dirck Duivel, dato 12 Augustus 1578 over eene monstering van en eene afrekening met het vendel van hopman Simon Hendricksz. Verwer Jonckheyn. Nieuw Muniment-Vroedschap, — 1650. 2) Volgens art. 5 van beide overeenkomsten. 3) Res. St. v. Holl. 1588, bl. 87: 14 Maart nam. — Res. Vr. No. 5, fol. 581 — 584: 19 Maart 1588. 4) Ter Gouw III, bl. 261: „Deze afdeeling van 't stedelijk beheer werd thans met één woord „de paelkiste" genoemd, — het regt, daarvoor geheven van schepen en ladingen: „paelgelt" of „paelkistgelt", — de ontvanger: „de paelmeester." door haar aangestelde ontvangers zoowel in Amsterdam als in de andere Zuiderzeesteden *) laten innen. Hetgeen oorspronkelijk slechts „costume" geweest was, was men in later tijd als een privilege der stad gaan beschouwen, denkelijk op grond van een brief van Hertog Philips van Bourgondië, waarbij de stad in 1452 gemachtigd was het paalgeld een weinig te verhoogen; men was gaan spreken van ,,'t recht van de Paelkiste". Hoewel de Amstêrdamsche Burgemeesters bij de informatie in 1514 aan de commissarissen vertelden, dat de stad geen voordeel trok van de paalkist, schijnt die toch wel een voordeelig saldo te hebben afgeworpen. Nadat in 1527 de regeering van Kampen, met welke sedert dé veertiende eeuw moeilijkheden over de paalkist geweest waren, aan Amsterdam het oude recht harer stad om haar eigen zeetonnen te leggen tegen eene behoorlijke vergoeding en onder zekere voorwaarden had afgestaan, was de Amstêrdamsche regeering gedurende eene halve eeuw in het onverdeeld bezit van het recht der paalkist gebleven2). De opstand bracht ook daarin verandering. Daar Amsterdam de zijde van den Koning hield, nadat geheel Noord-Holland opgestaan was, verkeerden de Burgemeesters in de .onmogelijkheid de zeetonnen te doen leggen. 9 Februari 1573 werd daarom door den Prins en de Staten het recht der paalkist aan Enkhuizen, toen de hoofdstad der Zuiderzee, geschonken3). Door deze stad werden sedert ten behoeve van de scheepvaart de tonnen gelegd, de kapen en bakens onderhouden; door haar werd sedert in de verschillende Zuiderzee-steden het door de schippers verschuldigde paalgeld geïnd. De Spaanschgezinde Amstêrdamsche regeering heeft haar recht op de paalkist nooit willen opgeven. Tevergeefs trachtte 1) Behalve in Kampen. 2) Ter Gouw I, bl. 314 en 315; m, bl. 79 en 261; IV, bL 115 en 116; V, bl. 414. — Res. Vr. No. 4, fol. 33; 21 November 1578 wordt gezegd, dat de paalkist rechtens aan Amsterdam toekwam „bv coop als anders by octroye." Deze woorden slaan waarschijnlijk op de overeenkomst met Kampen van 1527 en op den brief van Hertog Philips van 1452. 3) Tbr Gouw VII, bL 81 en 82. zij tijdens de onderhandelingen over de Satisfactie haar oude privilege te herwinnen. Daar de Prins hardnekkig weigerde de paalkist aan Enkhuizen te ontnemen1), moest zij zich ermee tevreden stellen, dat bij art. 13 der Satisfactie de „questie van de Paelkiste" aan de beslissing van den rechter overgelaten zou worden2). Na de Alteratie trachtte de nieuwe Amstêrdamsche regeering de paalkist langs vriendschappelijken weg van Enkhuizen terug te krijgen. Haar pogingen bleven vruchteloos3). De onwilligheid van Enkhuizen kat zich gemakkelijk verklaren: 6 Februari 1578 — twee dagen voor het sluiten der Satisfactie — hadden de Staten van Holland, daar eene rechterlijke uitspraak nog lang zou kunnen uitblijven en het belang der zeevaart eischte, dat er op het gebruik van het recht der paalkist orde gesteld werd — Enkhuizen nog eens in het bezit van de paalkist bevestigd. Ze hadden het zelfs gemachtigd, voor het geval de regeering van Amsterdam geen ontvanger van het paalgeld ten behoeve van Enkhuizen zou toelaten, aan de schepen naar Amsterdam bestemd dat geld in de Zuiderzee of op het Y te doen afnemen, desnoods met hulp van oorlogschepen4). In Januari 1579 besloot de Amstêrdamsche Vroedschap den gerechtelijken weg in te slaan. Indien de stadsadvocaten het aanrieden, wilde ze zelfs aan Enkhuizen verbieden het paalgeld binnen Amsterdam te ontvangen5). 4 Ter Gouw VU, bl. 190. — Wegens deze weigering van den Prins zal het de Vroedschap r— bij de bespreking van art. 4 van de Unie van Holland en Zeeland in Januari 1579 — ongewenscht geschenen hebben, dat de questie van de paalkist, als alle andere questies ontstaan na de troebelen, „staen (zou) tot kennisse van Zijn Excellencie." Hiervoor, bl. 16. 2) Ter Gouw VU, bl. 284. — Art. 13 der Satisfactie luidde: „Ende aengaende de questie vande Paelkiste, so sullen die voorschreven van Amsterdam ende die van Enckhuysen elck op heur goet recht blijven, sonder daer inne aen d'een ofte d'andere zyde vercort te zyn by desen, volghende de Pacificatie." Handvesten I, fol. 45. 8) Res. Vr. No. 4, foL 33:21 Nov. 1578; fol. 37 v; 7 Jan. 1579. 4) Ter Gouw VU, bl. 284. 8) Res. Vr. No. 4, fol. 37 v°: 7 Jan. 1579. — De stadsadvocaten schijnen C |0 Het proces schijnt niet lang daarna voor het Hof van Holland aanhangig gemaakt te zijn1): reeds in Juli 1579 werd het tijdelijk gedurende een drietal weken, op bevel van de Staten van Holland, geschorst, toen Mr. Francois Maelson, die de belangen zijner vaderstad voor het Hof verdedigde, naar Utrecht afgevaardigd werd2). Hoewel hervat, had het proces steeds een kwijnend verloop; tot eene uitspraak schijnt het nooit gekomen te zijn. De Amstêrdamsche regeering trachtte inmiddels ook langs den weg van onderhandeling de paalkist te herkrijgen. De Prins — hoe geneigd ook tot het inwilligen van Amstêrdamsche wenschen — was haar hierbij echter niet behulpzaam: in zijne tweede uitspraak schijnt bij van de paalkist niet gerept te hebben, hoewel de stedelijke regeering in de ontworpen artikelen van Maart 1580 de paalkist onder hare oude privileges had trachten hersteld te krijgen3). Sedert legde de Amstêrdamsche regeering zich bij den bestaan den toestand neer: in het ontwerp van November maakte zij onderscheid tusschen het recht van de paalkist en de overige privileges4). De clausule over de paalkist is woordelijk overgegaan in het Accoord tot afstand van de Satisfactie, waar we lezen in art. 16: „So vele aengaet het Artijckel inde Satisfactie sprekende vande Pael-kiste, alsoo daer van proces voor den Hove van Hollandt is hanghende, sullen partyen hinc inde daer op blijven in haer goet recht" 5). De regeering van Enkhuizen vondi dat het heele artikel uit het Accoord geroyeerd behoorde te worden; ze verwonderde zich, dat de Amstêrdamsche magistraten „dies aengaende" nog „eenige questien" maakten, „aengemerckt de dezen maatregel niet te hebben aangeraden; over de toepassing is ons althans geen enkel bericht bewaard. 1) De juiste datum is mij niet bekend. 2) Algemeen Rijksarchief: Hof 382: Missives Register 2, foL 265 v°. 3) Hiervoor, bl. 55. ■») Hiervoor, bl. 99: art 12. 5) Handvesten I, bl. 49. voorsz Pael-kiste in alle manieren is gealieneert, ende by Syne Excell., met voorgaende kennisse, advis ende overeenkominge van de Staten van Hollandt, die van Enckhuysen bewillight ende gegeven" Daar het proces voor het Hof van Holland zich heeft voortgesleept tot ver buiten het door mij te behandelen tijdvak, heb ik voor de verdere geschiedenis van de paalkist geen zelfstandig onderzoek ingesteld. Nadat hij verteld heeft, dat het proces jaren lang onafgedaan bleef, vervolgt Wagenaar: „Men heeft ook, somtyds, met Enckhuizen, gehandeld, over een minzaam vergelyk, en somtyds is, by de Vroedschap van Amsterdam, in beraad gelegd, om die van Enkhuizen hun regt tot de Paalkiste af te koopen. Doch alle handelingen en raadpleegingen zijn vrugteloos afgeloopen. De zaaken zyn gebleven in den staat, waarin zy, door 't Octrooi ten behoeve van Enkhuizen, gebragt waren, en Amsterdam is, om zynen yver voor de Spaansche Regeeringe, van 't genot van zyn aloud voorregt ontzet geworden" 2). *) Over deze resolutie van Enkhuizen, hiervoor, bl. 112 en 113. Res. St. v. Holl. 1582, bl. 43 en 44:26 Jan. nam. 2) WAOEnaar : Amsterdam, Stuk UI (Deel V, Boek I), fol. 21. — O. Dapper: Historische beschrijving der stadt Amsterdam, 1663, bl. 116: vertelt over de questie der paalkist eenigszins afwijkend: „Doch eindelijk na langh pleiten verdroegen zich die van Amsterdam met die van Enkhuizen, namelijk: dat deze stadt alleen de vuurbaken aen zich zoude houden, en Enkhuizen op het stellen van de zeebaken en 't leggen der zeetonnen passen, en daer voor ook den ontfang genieten." VIERDE HOOFDSTUK De questie van de convooien (art. 14 van de Satisfactie) Bij art. 14 der Satisfactie was bepaald, dat Amsterdam het innen der convooigelden, door Holland en Zeeland vastgesteld of by „ghemeene bewilhnghe" van de Staten nog vast te stellen, binnen de stad moest toelaten *). In het voorjaar van 1578 was de questie der convooigelden juist aan de orde2). Terwijl tot nog toe de Staten van Holland en Zeeland convooi- en licentgelden ten eigen behoeve hadden geheven, trachtten nu de Staten-Generaal hen over te halen deze provinciale heffingen te vervangen door een der generale middelen, waartoe dat college besloten had, nml. door de generale middelen op de uitgaande en inkomende waren3). 1) De tweede helft van art. 14 luidt: Des soo sullen die van Amsterdamme, omme des noots wille, daer inne sy sijn, ghedoghen dat de Convoygelden by die van Hollant ende Zeelant voornoemt opghestelt, ofte by ghemeene bewillinghe van den Staten op te stellen, mede ontfangen worden binnen de voornoemde Stede, onvermindert heure Privilegiën ter contrarien, ende sonder dat 't selfde ghetrocken sal worden in consequentie. 2) De questie van de omzetting van de convooien en licenten van gewestelijke in generale middelen is door Dr. H. e. Becht slechts even aangeroerd in zijne dissertatie Statistische gegevens betreffende den handelsomzet van de Republiek der Vereenigde Nederlanden gedurende de 17e eeuw(1579—1715), 1908, bl. 73 en 74. Zijne korte mededeelingen berusten geheel op oudere auteurs en op het Groot-Placaetboeck. — De uitgave der drie eerste deelen van de Resolutien der Staten-Generaal heeft een onderzoek naar deze questie nu zeer vergemakkelijkt. 3) Resolutien der Staten-Generaal II, bl. 268: No. 634, 637, 640; bl. 321, vl.: No. 737": eene instructie voor Bergen c.s., dato 8 Mei. Daar er reeds van het begin van de oorlogvoering tegen Don Jan eene financieele overeenkomst tusschen Holland en Zeeland ter eene en de Staten-Generaal ter andere zijde bestond *), verontschuldigden de laatsten hun verzoek door te wijzen op de groote vermeerdering der lasten. Hadden die vroeger f400.000 per maand bedragen, sedert waren ze eerst tot f600.000 en nu zelfs tot 8 a 9 honderdduizend gulden per maand gestegen2). De Staten-Generaal zouden daarenboven gaarne zien, dat Holland en Zeeland de heffing van convooien van goederen, die naar de andere geünieerde provincies gevoerd werden, de zgn. binnenlandsche convooien, zouden staken als indruischend tegen de Pacificatie3). Reeds in Januari en Februari 1578 vérschenen gedeputeerden der Staten-Generaal in de Staten-vergadering. Aan hen werd te kennen gegeven, dat Holland en Zeeland van plan waren „de mettre ungne nouvelle liste de marchandize, anéantissant le convoygelt" en dat beide gewesten ook niet ongeneigd waren zich wat die lijst betrof „te conformeren mit alsulcken voet ende lijste als op de convoijen bijden Generalen Staten mit advyse van die van Hollant ende Zeelant gemaect (zou) mogen worden ten meeste dienste vanden zeiven lande", doch dat zij niet bereid waren „eenige incompsten vanden convoyen binnen dese landen bijde andere provinciën tot behouff vande gemeene landen te laeten lichten"4). J) Cf. de instructie, bl. 322; vooral ook Bor, boek XII, fol. 23 b. Volgens die overeenkomst bekostigden Holland en Zeeland de garnizoenen in de Hollandsche en Zeeuwsche steden, alle benoodigde oorlogsschepen en in de andere provincies nog 25 vendels en honderd ruiters. 2) Cf. de instructie, bl. 322. *) Cf. de instructie, bl. 323 :.... zullen de voirsz. gecommitteerde insisteren, ten fyne de voirsz. van Hollandt ende Zeelandt weeren 't voirsz. convoygelt, als nyet betamende noch lydelyck wesende, dat geünieerde provinciën d' een den anderen eenige lasten opstellen souden contrarie de pacificatie van Gendt; nemaer es schuldich de passaige libre te wesene, soo t' es in alle d' andere geünieerde provinciën, die gelycke lasten daerop stellende, o ntwij f f elij ck ten eynde de coopmanschap van desen landen zoude gediverteert wordden. 4) Res. St. Gen. II, bl. 268, No. 640; bl. 278, No. 659. — Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, deel XIV, 1893, bl. 1, vl.: De Zij bleven niet lang op dat standpunt staan. 17 Mei kwamen nieuwe gedeputeerden der Staten-Generaal, de markies van Bergen en Dr. Leoninus. De Staten namen rapport op de door hen gedane voorstellen, die weer beoogden: 1. afschaffing van de buiten- en binnenlandsche convooien, 2. invoering liefst van alle generale middelen of desnoods alleen van die op de uitgaande en inkomende goederen, hetzij voor vast, hetzij bij provisie, 3. afstand van liefst de geheele opbrengst dier middelen aan de Generaliteit1). In Amsterdam kon de Vroedschap, hoewel op twee achtereenvolgende dagen over de questie vergaderd werd, maar niet tot een besluit komen. Ze besloot eindelijk eerst de besprekingen op de eerstvolgende Staten-vergadering af te wachten % ' Op die vergadering bleek de meerderheid genegen de StatenGeneraal ter wille te zijn. Het protest van den Amsterdamschen gedeputeerde Reynier Cant, die erop wees, „dat die convoygelden geordonneert ende gedestineert (waren) tot bevrydinge vande navigatie ende zeevarende neringe" bleef zonder uitwerking. Hoewel Cant nogmaals rapport over de questie gewenscht had, besloten de Staten bij meerderheid van stemmen, dat men om op het verzoek van Bergen en Leoninus „enichsints te disponeren by provisie tot assistentie van die van Brabant Vlaenderen ende andere geünieerde provinciën, toelaeten (zall) te mogen lichten die convoygelden die (in de Hollandsche en Zeeuwsche steden) gegadert worden"1). Het besluit viel in Amsterdam niet in goede aarde: de Burgemeesters wilden er tegen opponeeren uit vrees, dat de zee Resolutiën van de Staten van Holland van 1577 en 1578:bl.32:20 Jan. 1578; bL 33 : 22 Jan. en nam.; bL 38: 28 Jan. en nam.; bl. 47: 10 Febr. — BOR, boek XII, fol. 23 b. 1) Res. St Gen. II, bl. 320. vl.: No. 737 en 737». — Res. Vr. No. 4, fol. 2 en v°: 3 Juni 1578. *) Res. Vr. No. 4, foL 2 en v°: 3 Juni; foL 3 en v°: 4 Juni 1578. *) Res. Vr. No. 4, fol. 5 en v»: 20 Juni 1578. „ongeveylicht" zou blijven, als het convooigeld ten bate van de Generaliteit gelicht zou worden. De Vroedschap achtte het gewenscht vóór het bepalen van haar houding eerst de opinie der watersteden te vernemen1). Beter dan uit de* Vroedschapsresoluties2) leeren wij het meerderheidsbesluit der Staten kennen uit een accoord, 20 Juni aan de gedeputeerden der Staten-Generaal ter hand gesteld en door dat college den 26en geaccepteerd3). De Staten van Holland en Zeeland wezen daarin op de zware lasten, die door hunne gewesten gedragen werden. Opdat „die Generale Staten noch naerder (mochten) verstaen, dat die van Hollandt ende Zeelandt alle hulpe ende secours, hemlieden moghehjck zijnde, den anderen provinciën, haere bontgenoeten, ter ghemeene defensie bereedt (waren) te doen", verklaarden die Staten zich bereid af te schaffen „die convoyen van de Gheunieerde Provinciën van de goederen, uute provinciën van Holland ende Zeelandt in d'andere provinciën werden [1: werdende] ghevoert" (d.w.z. de zgn. binnenlandsche convooien). Gedurende twee maanden — met ingang van 1 Juli 1578 — wilden zij daarenboven de buitenlandsche convooien4) door de Staten-Generaal laten ontvangen volgens de in Holland en Zeeland herziene convooilijst5). De inning zou moeten blijven geschieden terzelfder plaatse en op de zelfde wijze, als tot dusver; naast de door de Staten van Holland en Zeeland aan te stellen ontvangers zouden de Staten-Generaal controleurs mogen benoemen6); uit de opbrengst zouden in de eerste plaats betaald moeten worden de onkosten, door Holland te maken voor de oorlogsschepen, 1) Res. Vr. No. 4, fol. 5 en v°: 20 Juni 1578. — De watersteden waren Medemblik, Enkhuizen, Hoorn, Edam en Monnikendam. -) De resoluties van de Staten van Holland ontbreken uit dezen tijd. s) Res. St. Gen. II, bl. 337, vl.: No. 761 en 761». 4) De termen: binnenlandsche en buitenlandsche convooien in: Res. St. v. Holl. 1583, bl. 453: 14 Nov. nam. 5) Res. St. Gen. II, bl. 338, noot 1: 31 Juli in de Staten van Holland vastgesteld. 6) Res. St. v. Holl. 1579, bl. 51: 18 Maart nam.: er worden controleurs der Staten-Generaal geadmitteerd in Dordrecht en Amsterdam. bestemd om Kampen en Deventer te benauwen1). De oorlogsschepen, die door de Staten in dienst gehouden werden ter beveiliging van de zee en „waervooren by hemluyden tot noch toe 't convoyghelt ontfanghen (was)", zouden gedurende die twee maanden uit andere middelen bekostigd worden. Al het voorgaande „zonder prejuditie van der gherechticheit van die van - Hollant ende Zeelant in 't ontfanghen van de voorsz. convoyen ende zonder dit consent te trecken in consequentie." De watersteden (nml. Medemblik, Enkhuizen, Hoorn, Edam en Monnikendam) waren — zooals van zeesteden te verwachten was — met het besluit der Staten evenmin ingenomen. Hoewel de Gecommitteerde Raden van West-Friesland en het Noorderkwartier, toen zij vreesden, dat het meerderheidsbesluit zou vallen, aan hunne gedeputeerden opgedragen hadden tot hunne assistentie te nemen „die van Amsterdam die wy verhopen dsaicke (nml. der oppositie) zeer gunstich te zijn" \ ging toch door de tegenwerking van dat college de door Amsterdam verzochte samenkomst van alle belanghebbende steden niet; door. De Gecommitteerde Raden — tuk op hunne macht — ontrieden aan de Noord-Hollandsche steden de bijeenkomst op grond, dat „tselffde soude commen in verminderinge vande auctoriteyt vanden collegie in desen quartiere." Zij achtten het beter Amsterdam uit te noodigen een gedeputeerde naar hun college te zenden „omme mitten anderen alhier (d.w.z. in Hoorn) te raetslaegen, nae behoiren" 3). .. De watersteden schijnen Amsterdam niet tot deze samen- x) Toen nog in Spaansche handen. Cf. Bor, boek XII, bl. 35 b—37. 2) Rijksarchief Noord-Holland. Resolutien der Gecommitteerde Raden van West-Friesland en het Noorder-Kwartier, No. 519: 21 Juni 1578: een brief aan hunne gedeputeerden op de dagvaart in Den Haag. ») Gemeente-archief Medemblik, No. 50: Brieven van Gecommitteerde Raden van West-Friesland en het Noorder-kwartier, I, 1573—1592: een brief dato 21 Juni uit Hoorn, waar het college toen vergaderde. komst te hebben uitgenoodigd. Wel gaven zij schriftelijk de hoop te kennen, dat Amsterdam, evenals zij zelf, tegen de resolutie der Staten zou blijven opponeeren1). Reeds 10 Juli 1578 gaven Gecommitteerde Raden echter hunne oppositie op2). De Amstêrdamsche Vroedschap zwichtte eerst onder den indruk van het ernstige vertoog, dat de Prins door zijn secretaris Bruyninck in de Staten het houden; hij achtte het — „tenzy den convoyen tot behouff vande gemeene zaecke der generale geünieerde provinciën, voorden tyt van twee maenden gelicht werden" — niet mogelijk het talrijke krijgsvolk in Brabant behoorlijk te onderhouden; hij vreesde bij weigering daarenboven groote verwarring, daar eenige koopheden aan de Generaliteit „op de ontfanck van de voorsz convoyen" reeds f200.000 voorgeschoten hadden voor de betaling der ruiterij. Amsterdam gaf 15 Juli toe, doch onder beding, dat de Staten het eene acte zouden verleenen, „dat die twe maenten geexpireert zynde, deser stede van dichten vande voorsz convoyen gevryt zall wesen ende dat oick den Staten van Hollant mede gelevert zall worden vanden Generalen Staten acte van dat zy den twe maenden geexpireert zynde daeromme geen vorder versouck zullen doen" 3). De verlangde acten werden niet verkregen; wel beloofden de Staten den 22en slechts dan in eene verlenging van de convooiheffing ten bate van de Generaliteit te zullen toestemmen, als uit de opbrengst in de eerste plaats de oorlogsschepen, benoodigd ter beveiliging van de zee, betaald zouden mogen worden4). Met deze belofte schijnt de Amstêrdamsche regeering genoegen genomen te hebben. 1) Res. Vr. No. 4, fol. 6 v»: 23 Juni 1578. 2) Res. der Gecomm. Raden: 10 Juli 1578. S) Res. Vr. No. 4, fol. 8 en v: 14 Juli 1578j fol. 10 en v»; 15 Juli. 4) Missiven aan Burgemeesters en Regeerders van Amsterdam. Missiven van de Staten van Holland. 1572—1680. Arch. Burg. 11. Op den rug van het stuk staat: „Copie vande missive vanden Staten vanten XXIIen July 1580 (1: 1578) nopende de inductie vanden Staten aen die van Amsterdam gedaen omme den opheve vanden convoyen te admitteren voor twe maenden." Het stuk is echter eene resolutie, geen missive. 31 Juli stelden de Staten van Holland en Zeeland de lijst vast, „daerop van alle goederen ende coopmanschappen commende binnen den lande van Hollant ende Zeelant ende daer vuyt gaende trecht vandien inde plaetse vanden convoyen by provisie sal ontfangen ende geheven worden tot subsidie vande Staten Generael" 1). Ook na afloop der twee maanden zijn de convooien aan de Generaliteit afgestaan, eerst tot 1 Januari 1579, daarna gedurende verschillende andere perioden2). Getrouw aan hunne belofte aan Amsterdam, hadden de Staten reeds bij de eerste verlenging bedongen, dat uit de opbrengst in de eerste plaats de onkosten van de oorlogsschepen zouden mogen worden betaald en dat zelfs met terugwerkende kracht over J) Gemeente-archief van Amsterdam: Een bundel stukken over de convooien, etc. L.C 7, N. 1. — Een andere copie in Land-zaaken A. 1578. 1579, fol. 183, vl. (Oud-Archief der gemeente Arnhem). — Een derde in: R. A. Zeeland, Staten-archief 821, fol 197. (Res. St. Gen. II, bl. 338, noot 1) — Stoorde Amsterdam zich niet in allen deele aan deze lijst of zouden haar overtredingen op eene vorige lijst betrekking hebben? In de Rotterdamsche Vroedschapsresoluties, dato 7 Sept 1578, lezen we, bij de bespreking van een rapport der gedeputeerden ter Statenvergadering: „Dat die stede van Amsterdam sal opbrengen ende betalen alsulcke penningen van het convoijgelt der goederen als sij sonder convoij te ontfangen hebben laten passeeren contrarie de lijste op den ontfangh vandien gemaeckt, ofte bij gebreeke vandien, dat de andere steden het convoijgelt ontfangen hebbende vande goederen die de voorsz. van Amsterdam vrij hebben laten passeeren ebt int haere tot hare proffijte sullen behouden ten respecte vant' verlies van hare neeringe, dïe sij daar door geleden hebben." Resolutiën van de Vroedschap, No. 3, bl. 4%. Amsterdam werd dus beschuldigd van sommige goederen, in de lijst voorkomend, geen convooi geheven te hebben, om zoo haar handel te bevorderen. 2) Over de eerste verlenging: Res. St Gen. II, bL 355: 13 Aug.; bl. 361:28 Aug. nam.. No. 805 en noot 3; bl. 364: No. 809; bl. 371: No. 815; bl. 375: No. 819, 820 en 820a. — Res. St v. Holl. 1578, bl. 1: 21 Aug.; bl. 2:22 Aug. nam.; bl. 3: 23 Aug.; bl. 24 en 25 : 26 Sept. nam. Voor verdere verlengingen: o.a. Res. St v. Holl. 1579, bl. 6: 19 Jan.:drie maanden vanaf 1 Jan. 1.1.; bl. 22: 18 Febr. nam.: zes maanden vanaf 1 Jan. LI. — Res. St Gen. II, bl. 692: 15 Maart ;bL 699:15 Mei. — Res. Stv. Holl. 1579, bl. 122: 2 Juni nam.: zes maanden vanaf 1'Jan. LL — Res. St v.Holl. 1579, bl. 136: 21 Juni: 1 jaar na 1 Juli 1579; bl. 145: 29 Juni nam,; dito. Etc. Etc. de verloopen twee maanden. Uit de inkomsten zou verder eene. som van f 5500 mogen worden betaald, die daarop „te voren (was) geassigneert" 1). De assignaties en zelfs rechtstreeksche betalingen ten behoeve van ammunitie, kruit e.d. werden in verloop van tijd zóó talrijk, dat er voor de Generaliteit niets overschoot2). Toch bleef deze steeds om continuatie van de heffing ten haren behoeve verzoeken3). x Amsterdam voelde maar weinig voor die doorloopende verlenging ; het meende duidelijk te bespeuren, „dat die van Brabant het recht vanden convoyen geheel tot hen poegen te trecken omme daer mede naer haer belyeven te handelen." Dat de opbrengst „extra provinciam" zou gaan, streed tegen de stedelijke privilegiën; in 1578 was de Amstêrdamsche regeering over dat bezwaar heengestapt wegens den buitengewoon zorgwekkenden toestand, maar op den duur kon zij daarin niet berusten4). Ze zou daarenboven de convooien, die door de ongelijkmatige heffing over Holland en Zeeland „diverteringhe vande neringhe" konden veroorzaken, graag door andere belastingen vervangen hebben gezien. Ten onrechte gaf zij meermalen als haar opinie te kennen tot het toestaan van de heffing niet verplicht te zijn „volgende onse lofflicke previlegyen by sententie tegens Zyne Mat. geadvoyeert", daar in art. 14 van de Satisfactie uitdrukkelijk bepaald was, dat zij de inning zou moeten gedoogen „onvermindert heure Privilegiën ter contrarien" 5). Hoeveel belang Amsterdam als handelsstad er ook bij had, dat de opbrengst'der convooien toereikend zou blijven voor J) Res. St. Gen. H, bL 375. vl.: No. 820». — Res. St.v.Holl. 1578,bl. 24en 25 : 26 Sept. nam. 2) Bijv. Res. St. v. Holl. 1580, bl. 34: 14 Maart; bl. 36: 17 Maart nam.: assignaties; bl. 27: 12 Febr.: eene rechtstreeksche betaling. — Van de convooien bleef van 1 Jan. — 1 Juli 1580 niets over voor de generaliteit: Res. St. v. Holl. 1580, bl. 121: 30 Juni. 3) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 129 en 130: 4 Juli nam. *) Res. Vr. No. 4, fol. 75 v<) en 76: 8 Sept. 1579. 8) Res. Vr. No. 4, fol. 79 v«: 10 Oct. 1579. de beveiliging der zee, heeft zij zich tegen de vele assignaties en rechtstreeksche betalingen slechts zelden verzet *). Toen de Staten van Holland evenwel uit het Amstêrdamsche convooikantoor oude schulden wilden gaan betalen, verbood de stedehjke regeering aan den convooimeester het bevel te gehoorzamen. Zij kon haar verzet evenwel niet volhouden; na eene nieuwe aanmaning aan den convooimeester van de zijde der Staten, die erop wezen, dat de Amstêrdamsche magistraten het recht misten „des gemene landts penningen in te houden", werd het verlangde bedrag uitbetaald, doch voor een deel in „gelapt of gesoudeert" geld2). Zooals we hiervoor gezien hebben3), hadden Holland en Zeeland nog geruimen tijd na de Pacificatie van Gent convooien geheven van goederen, die uit hunne gewesten naar de Geünieerde Provinciën gevoerd werden. Pas met ingang van 1 Juli 1578 hadden zij de heffing dier binnenlandsche convooien, die hun, daar ze een grooten uitvoer hadden, veel geld opbracht4), op verzoek der Staten-Generaal gestaakt. Voorloopig werd over her-invoering niet gedacht, al zal Holland de flinke opbrengst wel zeer gemist hebben. De heffing was niet algemeen populair; de stad Amsterdam bijv. — wier hoofdnering volgens haar eigen verklaring bestond in handel op de geünieerde landen en steden5) — oordeelde, dat „die 3) In April 1580 zonden de Staten Jop Pietersz. naar Amsterdam met bevel om uit de convooien f4000 te lichten tot betaling van het scheepsvolk op de Maas. De Vroedschap besloot het verzoek van Pietersz. te weigeren, „in aensyen van tgroot ongelyck dat den coopluyden van deser steden daegelixs int verschepen vanden harynck, als anderen waeren op de Maese int ontfanghen vanden convoyen aldaer aengedaen wordt". Res. Vr. No. 4, fol. 111 v° en 112: 17 April 1580. 2) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 23:3 Febr. nam.; bl. 35:14 Maart; bl. 55:7 April. Er moesten f12.500 betaald worden aan den Paltsgraaf bij Rijn. — „Gelapt of gesoudeert" geld, dj. gerepareerd en gesoldeerd geld, hetgeen als minderwaardig gold. 3) Hiervoor, bl. 151. 4) Res. St. v. Holl. 1583, bl. 522 en 523:27 Dec, &) Res. St. v. Holl. 1582, bl. 400 en 401:22 Aug. eene geünieerde provincie die goederen (nml. „coopmanschap off andere gelycke gemeene goederen") op andere geünieerde provinciën gaende nyet en (behoorde) te beswaren". De stedelijke regeering vreesde, en niet ten onrechte, dat de binnenlandsche convooien, indien die alleen in Holland geheven werden, diverteering van nering zouden kunnen veroorzaken. Eene uitzondering wilde zij alleen maken voor turf; van dat artikel mocht wel een zekere impost geheven worden, daar „het delfven ende vuytslach vanden turf f tot particulyere bederff van Hollant es streckende, daer inne haer naemaels ende in toecomenden tijden nyemant te bate zall commen"1). In het voorjaar van 1580 droegen de Staten van Holland aan hunne gedeputeerden naar de Staten-Generaal in Antwerpen op, wegens de groote oorlogskosten op heffing van binnenlandsche convooien aan te dringen. Daarmee beoogden de Staten een dubbel doel: ten eerste zou de opbrengst dienen voor de oorlogslasten, ten tweede zou men door deze contributie alle frauden, die in de heffing der buitenlandsche convooien voorkwamen, kunnen verhoeden 2). De Prins van Oranje was ook niet afkeerig van eene dergelijke heffing: daar een voorstel van de Generaliteit om ten behoeve van de ammunitie twee stuivers op elke ton bier te heffen door Gelderland, Overijsel, Holland en Friesland afgeslagen was, „als aldaer prejudiciabel of niet practicabel zijnde", moest er op andere wijze geld verschaft worden. Met het voorstel van de Staten van Holland om te verstrekken „den twintighsten penningh vande quotisatie" kon de Prins zich niet vereenigen. Hij sloeg daarom in de Staten-Generaal voor „seeckere Lijst op de Goederen gaende na de Geünieerde Provinciën, daer op ghestelt te mogen worden" 3). De Staten *) Res. Vr. No. 4, fol. 61 V> en 62:11 Juni 1579. — Het delven en het baggeren van turf (cf. Mnl. Wdb. slachturf = baggerturf; slachturven = vervenen, turven door middel van baggeren, niet door delven) golden beide als schadelijk. 2) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 53:5 April; bl. 68 en 69:21 April. — Over die frauden, hierna, bl. 159, noot 3. s) Res. St. v. Holl. 158Ó, bl. 127:2 Juli; bL 67 :21 ApriL van Holland keurden 4 Juli 1580 goed, dat van alle goederen, die van de eene provincie in de andere gevoerd zouden worden, voor impost betaald zou worden een zesde van de buitenlandsche convooien, mits de kas van ammunitie binnen Holland gehouden zou worden uit de daar opgebrachte convooigelden1). Amsterdam was het niet met de Staten eens; het voelde meer voor het oude voorstel der Staten-Generaal: de heffing van de twee stuivers op elke ton bier2). Aan dien tegenzin hebben de Staten zich niet gestoord. In hunne vergadering in Hoorn besloten ze 25 Juli3) — hoewel het punt niet op de beschrijving voorgekomen was4) — het convooirecht dadelijk te gaan heffen van alle goederen, die uit Holland naar de andere geünieerde provincies gevoerd zouden worden 6), zonder te wachten op het resultaat der besprekingen in de StatenGeneraal. De Staten verdedigden hun. plan, van hetwelk zij vreesden, dat het bij de andere provincies niet in goede aarde zou vallen6), door er op te wijzen, dat „uyt de inkomsten vande Convoyen binnen den Lande van Hollandt de lasten vande Equipage vande Schepen, die dagelijcx vermeerderen, niet vervallen noch gedragen mogen worden, doordien de Goederen uyt de voorsz Landen sonder eenigh Convoy te betalen met groote menichte gevoert worden op de Geünieerde 1) Res. St. y. Holl. 1580, bl. 130: 4 Juli nam. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 122 v°: 19 Juli. — Over die antipathie tegen binnenlandsche convooien, hiervoor, bl. 156. 8) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 153 : 25 Juli nam. Res. Vr. No. 4, fol. 123 v": 26 Juli. 5) De Staten van Holland wachtten dus niet, totdat de binnenlandsche convooien bij besluit der Staten-Generaal werden ingevoerd. Ze hadden dan misschien „ad calendas graecas" kunnen wachten. . 6) Hun plan moest oppositie verwekken: door eene heffing door Holland alleen werden alle provincies benadeeld, Holland alleen bevoordeeld/Bij eene algemeene heffing zouden de nadeelen door de voordeelen in meerdere of mindere mate gecompenseerd zijn. Wie de meeste goederen kon leveren, zou wel het meest profiteeren, doch geheel ontbloot van uitvoerartikelen was wel geen enkele provincie. Daarenboven zou bij eene algemeene heffing de opbrengst waarschijnlijk in de kas der Generaliteit gestort worden. Provinciën" 1). Ze hadden nu tot de heffing besloten om die frauden te voorkomen. Het binnenlandsch convooirecht zou betaald moeten worden volgens de voormalige lijst2). Voortaan zou „het namptissement betalinge strecken" 3). Noch aan de oppositie der edelen, die over de zaak eerst die van de Naerder Unie wilden doen raadplegen, noch aan de bezwaren van de Amstêrdamsche gedeputeerden, die er niet in wilden toestemmen, voordat alle Staten-leden er rapport over zouden hebben genomen en niet overstemd wilden worden, Over die frauden bij de bespreking van het namptissement. Hieronder, noot 3. 2) In de resolutie staat: „dat met'er daet van alle Goederen gaende uyt Hollandt op de Geünieerde Provinciën, 't recht vande Convoyen mede betaelt sal werden als vande Goederen gaende buyten de Geünieerde Provinciën, op de Lijst daer van zijnde, ende laetst genomen vande Goederen gaende op de Geünieerde Provinciën voorn." 3) Tusschen Holland en Gelderland bestond steeds animositeit tengevolge van de heffing der buitenlandsche convooien. Holland beklaagde zich o.a., dat veel goederen zgn. voor Gelderland (of een der andere geünieerde provincies) bestemd, in werkelijkheid uit die provincies naar het buitenland werden uitgevoerd. Het verschuldigde buitenlandsche convooirecht werd dan, ten nadeele van het zwaar belaste Holland, niet in dat gewest, doch in eene der geünieerde provincies betaald. Om aan dat misbruik een einde te maken, besloten de Staten in December 1579, dat in het vervolg van alle goederen, die naar de geünieerde provincies vervoerd zouden worden, het buitenlandsch convooirecht genamptiseerd zou worden; indien binnen den vastgestelden termijn zou blijken, dat de goederen daar werkelijk gesleten waren, zou de als waarborg gestorte som teruggegeven worden. Misschien tengevolge van den onwil der Amstêrdamsche regeering werd het namptissement nog in December 1579 weer gestaakt. In den zomer van 1580 werd besloten opnieuw tot het namptiseeren over te gaan; de maatregel was nu evenzeer tegen Zeeland als tegen Gelderland gericht. Klachten van de Nadere Unie werden ter zijde gelegd. Toen 25 Juli 1580 besloten werd binnenlandsche convooien te gaan heffen, verviel het namptiseeren van zelf. In plaats van het storten van eene waarborgsom moesten de afzenders in het vérvolg binnenlandsch convooirecht betalen. O.a.: Res. St. v. Holl. 1579, bl. 304: 8 Dec.; bl. 316: 21 Dec.; bl. 318: 23 Dec. Res. Vr. No. 4, fol. 94: 12 Dec. 1579. — Res. St. v. Holl. 1580, bl. 113en 114: 21 Juni nam.; bl. 132: 5 Juli nam.; bl. 135 en 136: 7 Juli nam.; bl. 142 en 143: 13 Juli nam.; bl. 150 en 151: 22 Juli. hebben de Staten zich gestoord. Zij besloten „terstont ende metter daet deurt heftich dryven van enighe" aan alle convooimeesters te schrijven, dat zij „van date vande receptie vanden bryevenen in plaetse van namptissement vanden goederen gaende inde geünieerde provinciën betaelinghe (zouden) nemen" en aan alle magistraten te bevelen „te doen publiceren egheene goederen hoedanich die wesen mogen te laeten passeren vuyt Hollant op eenighe geünieerde provinciën, ten zy daer aff trecht van convoy betaelt zall wesen, volgende die lyste daer op den convoyen opde geünieerde provinciën laest zyn geheven" 1). De Staten constateerden, dat Holland niet de eerste provincie was, die deze binnenlandsche convooien hief: Friesland was haar reeds voorgegaan2); ze erkenden tevens uitdrukkelijk het recht der overige provincies het gegeven voorbeeld na te volgen. De landsadvocaat, die zich juist in Utrecht bevond, zou die van de Naerder Unie van het besluit in kennis moeten 'stellen; voor bezwaren zouden de Staten niet wijken3). Uit de inkomsten der binnenlandsche convooien zou per maand een zesde gelicht worden ten behoeve van de ammunitie*). Het bevelschrift der Staten werd in Amsterdam niet gepubliceerd ; de Vroedschap besloot aan alle steden te schrijven om rapport over de binnenlandsche convooi-questie; zelfs na ontvangst van dat rapport zou niet tot de publicatie worden overgegaan, vóórdat ook de opinie van de Staten van de Naerder Geünieerde Provinciën gehoord zou zijn, „alzoehen teelffde meest importeert ende dat tzelffde es tegens den text vande naerder Unie6) ende sulcx in treyn brengende buijten 1) Res. Vr. No. 4, fol. 123 en V: 26 Juli 1580. 2) Omstreeks denzelfden tijd hief Vlaanderen convooi van de goederen „gaende na Boussain en Camerick", tot ontevredenheid van „die van Doornick en Tournesy". Res. St. v. Holl. 1580, bl. 177: 25 Aug. 8) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 153: 25 Juli nam. *) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 153 : 26 Juli. 6) Nml. tegen art. 18, luidende: Item, en sal d' eene vande geünieerde Proviiltien, Steden ofte Leden van dien, tot laste ende prejudicie van heur bewillinghe geschapen zall zyn daer deur te commen een scheuringe ende desunie vande naerder Provinciën" 1). De Staten waren het met deze opvatting niet eens, daar immers de opbrengst • der binnenlandsche convooien „tot gemene defensie, ende niet in 't particulier verstreckt" zou worden 2). Ze namen maatregelen om de uitvoering van hunne* resolutie te verzekeren; om fraude te voorkomen zouden alle schepen en goederen op weg naar de Geünieerde Provinciën op de laatste plaats in Holland door de „cherchers" of kommiezen bezocht worden om te onderzoeken, of het convooirecht wel behoorlijk betaald zou zijn; van goederen, die in zoo'n groote hoeveelheid van de eene Hollandsche stad in de andere zouden worden vervoerd, dat er vermoeden van uitvoer buiten het gewest kon rijzen, zou het binnenlandsch convooirecht „genamptiseert" worden; restitutie zou geschieden, indien binnen drie weken 'zou blijken, dat de goederen werkelijk binnen Holland gebleven waren. Onwillige steden werden gedreigd met "arrest op hun schepen, burgers en goederen3). De Amstêrdamsche regeering het zich niet intimideeren; zij volhardde bij haar weigering tot publicatie, zélfs toen twee afg evaardigden der Staten binnen de muren der stad waren aangekomen. Zij vond een krachtigen steun bij de bevelhebbers der schutterijen en wijken, die, om advies gevraagd, verklaarden „getroost te zyn tgunt deser stede deurt refuseren in manyeren als vooren vande voorsz. publicatie, ende ontfanck der voorsz. convoyen op (zou) mogen commen" 4). Tevergeefs trachtte eene Amstêrdamsche commissie de Staten te bewegen op hun besluit terug te komen j al ontkenden zij niet, d'andere, ende sonder gemeen consent geen Imposten, Convoygelden, noch andere dierg'elijcke lasten mogen opstellen, noch eenige van dese Bondtgenooten hooger mogen beswaren, dan hun eygen Ingesetenen. Groot-Placaetboeck I, k. 14. !) Res. Vr. No. 4, fol. 123 en V>: 26 Juli 1380. 2) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 157: 28 JuM. *) Res. St. v. HoIL 1580, bl. 157 en 158: 2flt Juli nam.; bl. 157: 28 Juli. *) Deze verklaring werd 31 Augustus 1580 nogmaals afgelegd: Res. Vr. No. 4. fol, 130 vO. C. f| dat dc heffing schadelijk zou kunnen zijn, doordat door haar diverteering van nering zou kunnen ontstaanx), wenschten zij toch de binnenlandsche convooien voorloopig in te voeren. Voor eene hernieuwde bedreiging met arrest op haar burgers en goederen is de Amstêrdamsche Vroedschap 4 Augustus gezwicht: de heffing van de binnenlandsche convooien werd gedurende één maand toegestaan, „onder expresse protestatie van dat die resolutie van den Staten dyes angaende (als genomen „buyten voorgaende bescryvinghe") nyet getrocken zall worden in consequentie". Verder op voorwaarde: 1. dat de Staten verplicht zouden zijn te weeg te brengen, dat de convooien dadelijk eenparig in alle HoUandsche steden gelicht zouden worden en binnen die maand ook in Zeeland, om alle diverteering van nering te voorkomen, 2 dat die van de Naerder Geünieerde Provinciën in de heffing zouden bewilligen of dat de Staten duidelijk zouden kunnen bewijzen, dat deze het eerst art. 18 van de Unie „mentionerende van geen impositien die een opden anderen te stellen zonder bewillinghe" hadden verbroken 2). Over de heffing der binnenlandsche convooien door Holland beklaagden de Staten-Generaal en de Prins van Oranje zich. 1) Nml doordat Zeeland geen binnenlandsche convooien hief; de Hollandsche handel op de Geünieerde Provincies zou zich daarheen kunnen verplaatsen. 2) Res Vr No. 4, fol. 124-125 : 30 Juli 1580; fol. 125 v«-126: 4 Augustus 1580 Res St v. Holl. 1580, bl. 163: 3 Augustus. — In het Resolutieboek volgt achter de resolutie dato 4 Augustus, waarin de heffing gedurende een maand onder zekere voorwaarden was toegestaan, onmiddellijk het volgende besluit: „Verstaen den Raeden mede datmen den convoyen opden goeden gaende van deene geünieerde provincie in dandere terstont zall aff schaffen, Ende dat binnen den tyt van acht daegen een generale bescryvinghe gedaen zall worden omme byden Staten int generael middelen tot furnissement van penninghen geproponeert te moghen worden, tzy omme den convoijen opden incomenden ende vuytgaenden goederen te verhooghen off andere die by de gedeputeerden vandp steden voortgewent zal mogen worden, ende omme vuyt yders rapport die beste middelen naer te volghen". Dat de resolutie hier ten onrechte geplaatst is, wordt ons duidelijk uit Res. St. v. Holl. 1580, bl. 165 : 5 Aug., waar we lezen: „Is by die van Amsterdam gerapporteert, dat sy te vreden zyn Zij wenschten, „dat tselve aiffgedaen worde ofte emmers gesurcheert ter tyt ende wylen thoe, dat by alle de geünieerde provintiën daerop geadviseert, besloten ende bewillicht sal sijn„ soe dat behoort" 1). Bezwaren tegen de heffing hadden ook Zeeland en Utrecht2). En niet ten onrechte. Viel het al niet te loochenen, dat ,de andere provincies zelfs bij eene algemeene en wederzijdsche heffing van binnenlandsche convooien in veel ongunstigerv conditie zouden verkeeren dan Holland, van welk gewest zij groote hoeveelheden boter, kaas, vleesch en visch betrokken3), door geen gelijkwaardigen uitvoer gecompenseerd, in welk een treurigen toestand zouden zij nu komen te verkeeren, nu Holland op eigen hand tot dezen impost besloot. Geen wonder, dat de andere gewesten zich niet lieten tevreden stellen door de toezegging der Staten, dat de opbrengst „tot gemene defensie, ende niet in 't particulier verstreckt" zou worden. De gedeputeerden van de Naerder Geünieerde Provinciën, die de „ophchtinge (der binnenlandsche convooien) redelijck bevonden, overmidts de nodeliickheyt vande saecke"4), dachten er sterk over die heffing algemeen te maken. In afwachting van hun besluit, dat in eene nieuwe vergadering van 21 Augustus genomen zou worden, besloten de Staten van Holland Zeeland en Utrecht ter wille te zijn door in den tusschentijd alle goederen naar de geünieerde provincies „onder behoorlijcke opschryvinge" te laten passeeren5). ▼oor een maendt eerstkomende mede te doen procederen tot lichtinge vande Convoyen vande Goederen gaende op de Geünieerde Provinciën", etc. en waaruit dus blijkt, dat de Vroedschap 4 Augustus niet onmiddellijk op haar besluit teruggekomen is. Waar echter de resolutie wel geplaatst had behooren te worden, is mij niet duidelijk. !) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 166: 9 Aug. Res. St. Gen. Hl, bl. 122, No. 220: 4 Aug. en No. 221: 5 Aug. 2) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 169: 16 Aug. *) Res. St v. HolL 1583, 8 Dec. 4) Res. St v. Holl. 1580, bl. 169: 16 Aug. 6) Res. St v. Holl. 1580, bl. 169: 16 Aug. — Oud-archief der Gemeente Arnhem: Land-zaaken B. 20 1579, 1580, fol. 107, vl: „Resolutien byde Ge- Op de Amstêrdamsche regeering hadden de klachten van de Generaliteit e.a. zooveel indruk gemaakt, dat zij van de binnenlandsche convooien niets meer wilde weten1). Een oogenblik schijnen de Staten er over gedacht te hebben aan de bezwaren van Amsterdam en andere handelssteden tegemoet te komen door slechts convooi te gaan heffen van „eenighe parthyen vande Goederen alhier in Hollandt ge- groeyt ende gewassen zijnde". Voor diverteering van nering zou dan niet gevreesd behoeven te worden. Hoewel Amsterdam van dat plan niet afkeerig was, mits de nieuwe heffing maar niet „convooi" genoemd zou worden, schijnt aan dat voornemen geen gevolg te zijn gegeven2). In September 1580 waren de Staten opnieuw vast besloten tot de heffing der binnenlandsche convooien. De vastgestelde lijst zou met ingang van den 7en voorloopig gedurende drie maanden „in treyn" gebracht worden. Totdat de convooie^ in alle provincies geheven zouden worden, zouden de inkomsten besteed worden, „tot behoef van 't kort van haerl. maendelijcke quote ende provisie van Ammunitie, als mede tot betalingh van de lasten ende 't achterheyt vande Admirahteyt, in 't onderhout vande Schepen van Oorlogh". Van hun besluit stelden de Stoten niet alleen de aanwezige gedeputeerden der Staten-Generaal, Voocht en Valcke en 's Prinsen secretaris Bruyninck in kennis, ze besloten het ook te laten uiteenzetten aan de gedeputeerden van de Naerder Geünieerde Provinciën, die nog maar altijd geen besluit over eene generale heffing der binnenlandsche convooien genomen hadden3). deputeerde vande Naerder Geünieerde Provinciën in Julio ende Augusto 1580 binnen Utrecht genomen"; daarvan eene resolutie dato 2 Augustus. — Dat de binnenlandsche convooien in Augustus reeds hier en daar in Holland ontvangen werden, blijkt uit Res. Vr. No. 4, fol 126 v« en 127: 11 Aug. 1580. Res. St. v. Holl. 1580, bl. 177: 25 Augustus. 1) Res. Vr. No. 4. fol. 126 v° en 127: 11 Aug. 1580. 2) Res. St v. Holt 1580, bl. 175: 24 Augustus. Res. Vr. No. 4, fol. 130 V: 31 Aug. 1580. 8) Over de heffing der binnenlandsche convooien o.a.: Res. St v. HolL 1580, bL 177 en 178 : 25 Aug.; bl. 178 : 26 Aug.; bL 184: 1 Sept. nam.; bl. De oppositie in het gewest zelf beperkte zich in hoof dzaak tot Amsterdam1). Wel bleven ook Dordrecht en Gouda talmen met de inning van het verschuldigde convooi, tot groote ergernis van het Noorderkwartier, maar scherpe maatregelen behoefden alleen tegen Amsterdam genomen te worden2). Tegenover die stad hadden de Staten weinig geduld, omdat zij volgens hunne opvatting verplicht was zich „achtervolgende haer satisfactie in alle" Contributies (met hen) te conformeren" 3). 14 September vaardigden de Staten eene ordonnantie uit voor admiraal Warmont en sedert werden alle schepen, die Amsterdam verheten, door Staatsche oorlogsschepen opgewacht en tot convooibetaling gedwongen4). De IJsel en het Zwarte Water werden bewaakt door twee uitleggers en twee jachten, door de Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier uitgerust: zij hielden scherp toezicht, dat geen goederen „opgevoert" werden, van welke niet bij paspoort bleek, dat het convooirecht betaald was5). De Burgemeesters be- 185: 2 Sept.; bL 185 en 186: 2 Sept. nam.; bl. 186: 3 Sept.; bl. 189: 7 Sept en bl. 190:8 Sept: eene bezending naar Amsterdam; bl. 197: 13 Sept.: haar rapport; bL 205—208: 16 Sept: antwoord voor Bruyninck; bl. 208—210: 16 Sept: antwoord voor Voocht en Valcke; bl. 199—202: 14 Sept: dito voor die van de Nader Unie. !) Res. Vr. No. 4, fol. 130 en v»; 31 Aug. 1580; fol. 131: 3 Sept: fol. 133: 3 Sept. 2) Misschien hing het talmen van Dordrecht samen met Res. St. v. Holl. 1580, bl. 192: 9 Sept. — Gouda had zich met de resolutie der Staten in zake de binnenlandsche convooien nooit kunnen vereenigen, maar de Staten hadden zijn bezwaren ter zijde geschoven: Res. St. v. Holl. 1580, bl. 184: 1 Sept nam.; bl. 185: 2 Sept; bl. 189: 7 Sept. — Rijksarchief Haarlem: Resolutiën der Gecommitteerde Raden van West-Friesland en het Noorderkwartier, No. 520: een brief aan de Staten, dato 23 Sept. 1580: ze drongen er bij de Staten op aan, dat deze de Zuid-Hollandsche steden tot gehoorzaamheid zouden brengen, daar ze anders de heffing ook in hun kwartier niet langer zouden kunnen staande houden. s) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 197: 13 Sept. 4) Res. Vr. No. 4, fol. 134 en v«: 28 Sept. 1580. 6) Res. der Gecomm. Raden, No. 520: een brief van de Staten, dato 23 Sept. 1580. klaagden zich over de overlast aan hunne koopheden en schippers aangedaan bij de Staten, den Prins en de Gecommitteerde Raden, doch zonder succes1)- De Vroedschap besloot 29 September te doen publiceeren, dat de koopheden en schippers, die waren uit de stad naar de Geünieerde Provinciën wilden voeren, deze door Jacob van Campen of Jan Laurensz. Spiegel op zouden laten teekenen, met opgave van de scheepsgelegenheid en de plaats van bestemming; ingeval hun „eenighe impesschement" zou worden aangedaan, zou hun op deze wijze later de schade gemakkelijk kunnerr worden vergoed. Bijzonder verontwaardigd was de Vroedschap over de ordonnantie aan Warmont, omdat de Staten daarin Amsterdam tot gehoorzaamheid in belastingzaken verplicht verklaard hadden. Haar gedeputeerden zouden op de aanstaande Staten-vergadering de Staten „voor in enighe communicatie te treden" af moeten vragen, of dat werkelijk hunne opinie was. Bij een bevestigend antwoord zouden ze dadelijk de vergadering moeten verlaten onder protest, dat Amsterdam „nyet gehouden (zou) zijn in enighe resolutien naer te commen"; slechts als de Staten op hunne verklaring terug zouden komen, zouden ze mogen blijven. In beide gevallen zouden ze van de Staten eene acte moeten vragen2). Hoe de Staten uit de Satisfactie opmaakten, dat Amsterdam tot gehoorzaamheid in belastingzaken verplicht was, is mij niet duidehjk. In art. 16 was bepaald, dat de stad de heffing van belastingen toe moest laten, die „in d' andere Steden ende over 't gemeen Lant (zouden) opgestelt wesen ende loop hebben"; doch tevens was vastgesteld, dat de Amsterdammers na de levering der gijzelaars „staen (zouden) tot sulcken Vryheydt ende gerechtigheydt, als sy van ouds ghehadt hebben: Te weten, dat soo verre middélertijt eenighe 1) Res. Vr. No. 4, fol. 134 en ▼»! 28 Sept — Res. der Gecomm. Raden, No. 520: een brief aan de Amstêrdamsche Burgemeesters, dato 28 Sept. 1580. in antwoord op eene missive van 24 Sept. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 134—135:28 Sept. 1580. contributie geschiet, syluyden daer mede op ghehoort sullen worden". Daaruit laat zich wel allerminst tot verplichte gehoorzaamheid besluiten. Ik kan dan ook niet meegaan met Kluit, die — alleen steunend op Res. Holl. 1580, bl. 244 en 245: 15 November — neerschreef: [Amsterdam stond na het aannemen van de Unie van Holland en Zeeland en die van Utrecht] „in allen deele gelijk met de overige Steden in de Staatsvergadering, uitgezonderd in enkele huishoudelijke Artikelen en eenige mindere gerechtigheden. Gelijk bij voorbeeld, dat bij de Voldoening Amsteldam geene stem kreeg in de Contributien" 1). Met meer recht zouden de Staten hebben kunnen beweren, dat Amsterdam verplicht was tot gehoorzaamheid in zake de convooien, daar immers in art. 14 bepaald was, dat de stad de inning van convooien „by die van Hollant ende Zeelant voornoemt opghestelt ofte by ghemeene bewillinghe van den Staten op te stellen" moest toestaan. Het aan de ontvangers der gemeene middelen en convooien gegeven bevel om voorloopig slechts in handen der stedelijke magistraten geld uit te betalen, door welke sluiting der kantoren de Amstêrdamsche regeering de Staten hoopte te bewegen de oorlogsschepen weg te nemen, viel bij deze in zeer slechte aarde. Zij besloten hunne aanstaande vergadering niet — zooals geresolveerd was — in Amsterdam te doen samenkomen, doch in Den Haag: zij wilden niet vergaderen in eene stad, die willekeurig de „principale Comptoiren" sloot2). Voor Amsterdam was de verlegging der Staten-vergadering, !) Kluit: Staatsregering I, bl. 429. -t- De uitdrukking „uitg ezonderd in enkele huishoudelijke artikelen en eenige mindere gerechtigheden" is niet zeer gelukkig, daar het stemhebben in zake contributies toch wel tot de voornaamste rechten van een lidmaat der Staten behoorde. — De cursiveer. 2) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 213:30 Sept. — Na 19 September hadden de Staten niet vergaderd; den 30en werd slechts dit ééne besluit genomen. 5 October werden enkele zaken behandeld. Den 6en kwam wel eene „Vergaderinge generael" in Den Haag bijeen, doch dat was niet degene, die oorspronkelijk in Amsterdam belegd was. Deze kwam pas den Hen in Den Haag samen. Res. St. v. Holl. 1580, bl. 219:8 Oct nam. die voor het eerst binnen haar muren zou worden gehouden, eene groote teleurstelling1). Hoewel de strafmaatregel dus haar doel niet miste, had zij haar inconvenienten, daar juist in dezen tijd de Gedeputeerden der Nadere Urne voor een deel in Amsterdam vergaderden en de Staten met dat college in gemakkelijker en sneller contact hadden kunnen zijn, indien zij hunne vergadering aldaar 2 October hadden doen bijeenkomen2). De Staten trachtten het College van de Nadere Unie voor de heffing der binnenlandsche convooien te winnen. Zij maakten hunne toestemming in eene negotiatie van eene hoeveelheid kruit en het opbrengen van een extra vierde deel van hunne maandelijksche quote ten behoeve van de Unie afhankelijk van assignatie op de binnenlandsche convooien, die in Holland geheven zouden worden en van de toestemming der andere provincies in de heffing dier convooien. Aan hunne gedeputeerden droegen zij op er hun best voor te doen, dat het College der Nadere Unie die binnenlandsche convooien niet alleen zou goedkeuren, maar er ook den Prins en de afwezige provincies voor, zou trachten te winnen. Ze vonden, dat er „geen bequamer, gereder, onquetselijcker noch suffisanter" extra-ordinaris middel van contributie bestond dan deze convooien; geen stad of provincie zou er schade door lijden, „mits maer d' oplichtingh van de selve Convoyen generalijck ende eenpaerlijck over alle de Geünieerde Provinciën gedaen werde"3). Hunne gedeputeerden zouden tevens de *) De stedelijke regeering had reeds maatregelen voor de ontvangst der Staten'genomen. Rap. v. thes. 1580, fol. 196 v»; Engelsen laken voor tafelkleeden voor de Staten gekocht; Res. Vr. No. 4, fol. 137 v«: 10 Oct. 1580: voor de vergadering waren „alle preparaten" gemaakt. 2) Dr. P. L. Muller: Geschiedenis der Regeerihg in de Nader Geünieerde Provinciën tot aan de komst van Leicester (1579—1585), bl. 134 en 135. Res. St v. HolL 1580, bl. 215: 6 Oct. Res. Vr. No. 4, fol. 137 v°: 10 Oct.: „die vande Naerder Geünieerde (waren) all overlanghe" in de stad geweest. *) De heb er hiervoor (bl. 163) reeds op gewezen, dat de andere gewesten, zelfs bij eene algemeene heffing, in ongunstiger positie zouden verkeeren dan Holland. Een lofzang op die convooien was dan ook alleen van deze provincie te verwachten. Amstêrdamsche regeering moeten bevelen haar verbod aan de ontvangers in te trékken: zonder die intrekking en zonder toestemming in de binnenlandsche convooien zou van het houden van eene Staten-vergadering in de stad geen sprake kunnen zijn ]). Aan toegeven dacht de Amstêrdamsche regeering nog allerminst. Zij had juist eene missive van Zeeland ontvangen, waarin haar verzocht werd een definitief besluit in de convooi-questie in de vergadering van het CoÜege der Nadere Unie tegen te houden tot op de aankomst van afgevaardigden van Zijne Excellentie, Brabant, Vlaanderen en Zeeland, die compareeren zouden op de in Amsterdam belegde Statenvergadering. Daarenboven had ze klachten van Deventer, Kampen en Zwolle ontvangen over de convooiheffing en over de oorlogsschepen, in het Kamperdiep en omgeving gestationneerd. Bekend was haar ook de ontevredenheid vandeAntwerpsche koopheden, van wier klachten de Prins zich bij de Staten de tolk gemaakt had2). De Burgemeesters, vergezeld van een competent getal vroedschapsleden, begaven zich 10 October 1580 naar het College der Nadere Unie én brachten daar de klachten hunner koopheden en het verzoek van Zeeland over. Den volgenden dag leverden zij zelfs op verzoek van het College eene schriftelijke uiteenzetting van „heur doleantien ende versoucken" „niette geallegeerde middelen" schriftelijk over 3), doch vruchteloos: reeds den 12en besloot het College wegens den hoogen nood de nieuwe convooien „in train" te brengen en vast te stellen tot 14 Februari, wanneer de eerste vergadering der provinciën zou worden gehouden; men wilde het zoo inrichten, dat alle provincies gelijkelijk bijdroegen4). In zijne Geschiedenis der Regeering in de Nader Geünieerde 1] Res. St v. Holl. 1580, bl. 215: 6 Oct. nam. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 137 en v«: 10 Oct 1580. — Over den brief van den Prins: Res. St. v. Holl. 1580, bl. 217: 6 Oct voorm. *) Res. Vr. No. 4, fol. 137 en v°: 10 Oct. 1580; fol. 138:11 Oct. 4) Ontleend aan Muller : Geschiedenis der Regeering, etc, bl. 136. Provinciën tot aan de komst van Leicester (1579—1585) vertelt Dr. P. L. Muller over deze zaak verder nogx): „Men zond de leden Heukelum, Van Ommeren, Braeckel en Thin naar Amsterdam2) om er de regeering kennis van te geven, die erden volgenden dag groot bezwaar tegen opperde. Het College protesteerde hiertegen, verklaarde het onmogelijk om anders te handelen, en zocht Amsterdam te bewegen toe te geven, daar zoo Holland voorging, de overige provinciën zich van zélf zouden verzetten. Het mocht dit bereiken3) door eene verandering in een besluit van den vorigen dag, dat bepaalde dat alle provinciën de uitgaande goederen onder cautie zouden laten vertrekken. Men gaf nl. toe aan Amsterdam, dat men, zoo het mogelijk was, die cautie zou terugbetalen." Uit de resoluties van de Staten van Holland laat zich nog duidelijker opmaken, dat het College der Nadere Unie teruggekomen is op zijn besluit om dadelijk de binnenlandsche convooien te gaan heffen. Voorloopig zou gedurende eene maand „alomme inde Provincie" opschrijving en borgstelling plaats vinden van alle goederen, die uit het eene in het andere gewest zouden worden vervoerd, om op deze wijze „middelertijdt te mogen sien wat het selve Recht (zou) mogen importeren." De Staten, op wie de klachten van den Prins, van !) Ik ontleen het volgende aan Muller, daar de Vroedschapsresoluties hierover zwijgen. Er worden wel twee bezoeken van afgevaardigden van het College der Nadere Unie bij Burgemeesteren vermeld, doch beide met een ander doel: nml. het eerste op 12 October 's morgens over geld ten behoeve van de ruiterij (Res. Vr. No. 4, foL 138 en V: 12 Oct. 1580) en het tweede op 13 October over het leenen van garnizoen ten behoeve van eene naburige stad. (t. a. pl., fol. 138 v°: 13 Oct. 1580). 2) Het College vergaderde toen nog in Amsterdam; Muller vertelt zelf op bl. 138 en 139, dat het pas 14 October naar Utrecht schijnt te zijn vertrokken met achterlating van een vijftal leden. s) Deze mededeeling is waarschijnlijk onjuist; cf. Res. St. v. Holl. 1580, bl. 222: 14 Oct, waar we lezen, dat „de 36 Raden na alle vermaningen [nl. van die van de Nader Geünieerde Provinciën] daer toe [d.w.z. in de opschrijving en borgstelling] niet hebben willen verstaen, maer verklaert daer in niet te sullen consenteren, om de laetste Man te verlesen (1: verliesen]." — Over die concessie .staat niets in de Staten-resoluties. de Staten-Generaal, van Zeeland en vooral van Amsterdam hunne uitwerking niet gemist hadden en die bevreesd geworden waren voor het ontstaan van „eenige distinctie of andere periculen en inconvenienten onder de Provinciën ende tot Amsterdam", voor zoover de heffing der binnenlandsche convooien zonder toestemming van de andere provincies zou worden voortgezet, keurden de resolutie van het College der Nadere Unie goed. Ze hoopten, dat binnen den tijd van eene maand ook de overige provincies in de heffing der binnenlandsche convooien bewilligen zouden. Met de weigering van de Amstêrdamsche regeering, die — hoewel beschreven — niet ter Staten-vergadering vertegenwoordigd was, werd geen rekening gehouden, daar zij „eerst inde opschrijvinge van de selve Goederen ende het stellen van borghtocht mede (had) geconsenteert1)." Ook na genomen rapport bleven Rotterdam en Leiden het afkeuren, dat de heffing der binnenlandsche convooien vervangen zou worden door opschrijving en borgstelling. Schiedam, dat eerst ook bezwaar gemaakt had, legde zich bij het besluit neer. De convooimeesters werden van de resolutie in kennis gesteld. De schepen, die voor de IJsel lagen, zouden niet weggenomen worden, ook al werd de convooiheffing voorloopig geschorst, voordat ook Amsterdam de opschrijving der binnenlandsche convooien zou hebben goedgekeurd2). J) Res. St v. Holl. 1580, bL 222 en 223: 15 Oct —Over die vroegere toestemming: Res. St v. Holl. 1580, bl. 197: 13 Sept.: „ende in gevalle de Staten voorn, daer in [nl. in een uitstel van de convooiheffing tot op een besluit van die van de Nader Geünieerde Provinciën] niét souden consenteren, dat die van Amsterdam te vreden waren op cautie die selve Goederen op de Geünieerde Provinciën te laten volgen, om 't recht van de Convoyen daer af betaelt te worden, soo verre by die van Zeelandt daer in mede sal worden geconsenteert." Het was dwaas, dat de Staten zich nu op dat voorstel, waarvan zij in September niet hadden willen weten, beriepen. — Over de weigering van Amsterdam: Res. St v. Holl. 1580, bl.222: 14 Oct. Hiervoor, bl. 170, nóót 3. 2) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 227: 18 Oct. nam. — Waarschijnlijk had het College van de Nadere Unie het verzoek van Amsterdam om wegneming dier oorlogsschepen overgebracht. Res. Vr. No. 4, fol. 137 v°: 10 Oct. 1580. En dat deed de stad niet; 22 October, toen het College onder den dwang der omstandigheden — het beleg van Steenwijk was begonnen — beproefde eenige kracht ten toon te spreiden, moest het o.a. ook nog Amsterdam aanschrijven om de resolutie betreffende - de convooien uit te voeren 1). Opschrijving en borgstelling hadden dus blijkbaar toen daar nog geen plaatst De Staten van Holland noodigden de Amstêrdamsche regeering uit afgevaardigden te zenden naar hunne vergadering, die 14 October in Den Haag in plaats van in Amsterdam zou bijeenkomen. Tot de vorige bijeenkomst van den 6en tot den 13en waren waarschijnlijk geen Amsterdammers uitgenoodigd geweest, daar deze slechts belegd was om „te helpen resolveren by wat wegen en middelen... bequamelijkst voorsien (zou) mogen werden" in de ongepaste sluiting der ontvangerskantoren door Amsterdam. De stedelijke regeering was over de verlegging der vergadering zóó verontwaardigd en daarenboven zóó boos over de in de aan Warmont verleende ordonnantie voorkomende en met de Satisfactie strijdende bewering, dat de stad „gehouden (zou) zijn in alle contributien (haar) metten Staten te conformeren", dat zij besloot geen gedeputeerden naar eene Staten-vergadering te zenden, zoolang de Staten „by tgunt voorsz. persisteren ende sulcx sustineren." Zij zouden haar moeten terugschrijven, of zij „die van Amsterdam voor een litmaet ken(d)en", m.a.w. of zij erkenden, dat ook aan deze stad .eene stem in contributiezaken toekwam, dat zij daarin niet zou mogen worden overstemd-). De Staten, die de stad nogmaals dringend uitnoodigden tot het Zenden van gedeputeerden, heten deze principieele questie rusten. Zij wezen er op, dat er nu alleen sprake was van de binnenlandsche convooien, „daer in die van Amsterdam ge- 1) MULLER: Geschiedenis der Regeering, etc, bl. 139. 2) Hiervoor, bl. 167 en noot 2. Res. Vr. No. 4, fol. 137 v°: 10 Oct. 1580. — De laatste rekeningpost over gedeputeerden: Rap. v. thes. 1580, fol. 129: Reynier Cant c.s. in Den Haag; van 5—17 Sept. uit geweest. houden (waren) hen te conformeren met de gemene bewillihge vande Staten, achtervolgende haer satisfactie1)." De stedelijke regeering gaf echter geen kamp; ze wilde niet rusten voor de Staten hunne met de Satisfactie strijdige bewering zouden hebben teruggenomen. Naar de Staten-vergadering, die 2 November in Delft geopend werd, weigerde zij afgevaardigden te zenden2), ook al zouden daar zeer gewichtige zaken aan de orde komen en al hadden de Staten 20 October ook besloten, dat op alle volgende vergaderingen eene stad haar stem zou verhezen, die door de afwezigheid van haar gedeputeerden niet werd gerepresenteerd, welk besluit ongetwijfeld tegen Amsterdam gericht geweest was 3). 26 October besloot de Vroedschap op verzoek van de Staten het kantoor der gemeene middelen, dat ongeveer een maand door haar gesloten gehouden was, weer te doen openen. Om de Staten zachter te stemmen, zou aan hen geschreven worden, dat het kantoor nooit zóó gesloten geweest was, „offdat heure ordonnantiën daer op verleent opden knechten betaelt zyn4)." De questie over de gehoorzaamheid in contributiezaken bleef nog enkele weken sleepende. Dank zij de hulp van den Prins van Oranje werd zij eindelijk uit den weg geruimd. Kort na zijne aankomst zond de Amstêrdamsche regeering, die reeds met hem in correspondentie getreden was, vier gedeputeerden, onder wie Mr. Wilhem Baerdesen en Reynier Cant, naar Delft om hem mee te deelen, dat van hunne comparitie in de Staten geen sprake zou kunnen zijn, zoolang Res. St. v. HolL 1580, bL 221: 13 Oct. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 139 : 26 Oct 1580. s) Res. St ▼. HolL 1580, bl. 229: 20 Oct. 4) Res. Vr. No. 4. fol. 124 : 26 Oct. 1580. Moeten wij uit het besluit om aan de Staten te schrijven, „dat tcomtoir alleen gesloten es geweest deur die impedimenten ons gedaen by tleggen vande schepen van oirloghe opden stroom in prejuditie vande coopmanschap," opmaken, dat de Staten toen hunne oorlogsschepen teruggenomen hadden? 18 October was het tegendeel in de Statenvergadering besloten. Res. St v. HolL 158Q, bL 227:18 Oct. nam. Hiervoor, bL 171. deze niet de verklaring zouden hebben afgelegd, dat aan Amsterdam „als wesende een lidtmaet van Hollandt, in materie van contributie, als alle andere saecken, mede een stemme verleent ende toegestaen (zou) worden')." De Prins, die de Staten door Bruyninck van deze mededeeling op de hoogte het brengen, oordeelde, dat de questie over de gehoorzaamheid in zake contributies slechts een onderdeel vormde van alle geschillen, die nu reeds uit de Satisfactie waren voortgekomen. Beter ware het daarom niet enkel te streven naar bijlegging van dit nieuwste conflict, maar naar een accoord in alle Satisf actie-que sties. De door hem gegeven tweede uitspraak zou daartoe weer „geresumeert en ter handt genomen" moeten worden. Hoewel de Staten in Hoorn besloten hadden, dat zij de Satisfactie-questies langs gerechtelijken weg zouden laten uitmaken 2), benoemden zij 14 November toch vijf gecommitteerden, onder wie Van der Mijle en Maelson, om . met Zijne Excellentie „soo wel opde vdorsz. verklaringe als d'andere differenten te communiceren ende alle bequame middelen te helpen adviseren dat de satisfactie van die van Amsterdam ten wederzyden afgedaen mach worden3)." Nadat de Staten *S middags over 's Prinsen tweede uitspraak beraadslaagd hadden, kwamen zij den volgenden dag gedeeltelijk op hun besluit terug: wel bleef de door Amsterdam verlangde verkkring „provisionelijck ghestelt tot discretie van sijn Exc", doch in zake de Satisfactie-geschillen wilden de Staten toch liever den gerechtelijken weg bewandelen4). 1) De Prins was 25 October uit Antwerpen naar Holland vertrokken: Res. St Gen. UI, bl. 27: No. 39. R. 24 October. Hij was 3 November in Delft Res. St. v. Holl. 1580 bl 233. — Over de correspondentie: Rap. v. thes. 1580, fol. 189. Over de gedeputeerden: Rap. v. thes. 1580, fol. 131; dito 1581, fol. 116,116v0.117 v0. Het doel van hunne reis wordt Verschillend omschreven; bijv. om „te verdraghen over die differenten die dese stede mit die Staten van Holland heeft, etc," of om „op die beschrivinge van die Heren Staten by Zyn Erf. van deser Stede wegen te compareren." 2) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 159:29 Juli. Hiervoor, bL 55 en 56. S) Res. St v. Holl. 1580, bl. 243: 14 Nov. *) Res. St. v. HolL 1580, bl. 244: 14 Nov. nam.; bl. 244: 15 Nov. Een bepaalde uitspraak heeft de Prins — hoewel de Unie tusschen Holland en Zeeland hem daartoe het recht verleende — in de questie van de verklaring niet willen geven; hij gaf slechts „by forme van advis" te kennen, „dat die voorn, van Amsterdam inde Vergaderingh van de Staten sullen compareren, ende aldaer op alle saecken van Contributie als andere Steden helpen stemmen ende adviseren tot dat op de questie vande satisfactie van die van Amsterdam voorn, bij appoinctement [d.i. gerechtelijke schikking] ofte accord sal wesen ge disponeert ende anders geordonneert." De Prins het dus de principieele questie, of Amsterdam volgens de Satisfactie in contributiezaken tot gehoorzaamheid verplicht was, onbeslist — ook die zou bij de onderhandelingen tot afstand van de Satisfactie uitgemaakt moeten worden —, hij deed slechts eene practische oplossing van het geschil aan de hand. De Staten hebben zich met zijn advies vereenigd „onvermindert haer gerechtigheyt aengaende de voorn, satisfactie In aansluiting daaraan trokken zij 17 November, toen eene nieuwe vergadering enkel van Hollandsche gedeputeerden in Delft geopend was, hunne acte Van 13 September2) in en legden zij de verklaring af, dat zij „de voorn, van Amsterdam" wilden laten „in sulcken possessie van stemme te hebben inde Vergaderingh vande Staten, soo in saecken van Contributie als anders, ghelijck andere Steden, ende als die van Amsterdam voorn, van ouden herkomen zijn geweest3)." Die verklaring werd aan de Amstêrdamsche gedeputeerden „voorgehouden"; ze werd door deze, zooals van zelf spreekt, geaccepteerd. 18 November verschenen Baerdesen, Cant c.s. voor het eerst weer in de Staten-vergadering4). Amsterdam 1) Res. St. v. HolL 1580, bl. 244 en 245: 15 Nov. nam. 2) Met deze acte zal wel de resolutie van dien datum bedoeld zijn, waarin de Staten voor het eerst hunne stelling van de door Amsterdam in belastingzaken verschuldigde gehoorzaamheid opgeworpen hadden. Res. St. v. Holl. 1580, bl. 179: 13 Sept. 3) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 246: 17 Nov. *) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 247: 18 Nov. had getriomfeerd; de Staten hadden niet alleen de gewraakte bewering moeten terugnemen, zij hadden ook de door de stad verlangde verklaring afgelegd. Bij de onderhandelingen over het Accoord tot afstand van de Satisfactie is men pp deze questie niet teruggekomen. Zij was sedert 17 en 18 November 1580 voor goed uit den wég geruimd. £^>"?i Het was hoog tijd, dat het conflict tusschen Amsterdam en de Staten, dank zij de tusschenkomst van den Prins, uit den weg geruimd was. Door de afwezigheid van afgevaardigden van Amsterdam en van enkele andere steden was in de Statenvergadering van 2 November 1580 geen rapport uitgebracht op uiterste gewichtige beschrijvingspunten ondanks den aandrang, door den Prins daartoe uitgeoefend. Toen deze na eene korte afwezigheid 25 November in Delft terug verwacht werd en afgevaardigden van Brabant, Vlaanderen en andere gewesten reeds in competent getal in die stad aangekomen waren voor de aanstaande vergadering van de Staten-Generaal1), verschreven de Staten edelen en steden om 1 December het verlangde rapport te komen uitbrengen, daar hun college tot een besluit moest zijn gekomen, voordat in de Staten-Generaal over diezelfde questies zou kunnen worden geresolveerd2). Aan den oproep der Staten gaf ook Amsterdam gehoor3). Niet alleen over de algemeene bestuurszaken zou op de vergadering gehandeld worden, meer in het bijzonder ook over de binnenlandsche convooien4). Het besprokene over den 1) Deze vergadering was eigenlijk reeds tegen 1 November verschreven: Res. St. Gen. III, bl. 24, No. 32. 2) Gemeente-archief van Medemblik: Brieven der Staten en Gecommitteerde Raden van Holland en West-Friesland, bundel I, 1578—1584: eene inisaive van de Staten aan de Burgemeesters en Regeerders van Medemblik, dato 25 November 1580. Een dergelijke beschrijvingsbrief: Gemeente-archief Gouda: Ingekomen Stukken, 1578—1580. s) Reynier Cant en Cornelis Boelens vertrokken derwaarts: Rap. van thes. 1581, fol. 116 en v°, 117 v° en 118. 4) Nml. 1. „omme die lyste vanden zeiven convoyen sulcx te doen redres- Landraad, het tractaat met Anjou, e.d. moeten wij hier laten rusten 1). In de convooiquestie stonden de Staten en Amsterdam nog altijd lijnrecht tegenover elkaar. De edelen en alle steden verklaarden 21 December, dat de binnenlandsche convooien wegens den grooten financieelen nood bij provisie gedurende zes maanden 2) over Holland geheven zouden worden „op een gracelijcken voet ende Lijst" op voorwaarde, dat in de andere provincies van gelijken geschieden zou. Zij ontveinsden zich niet, dat de heffing groote bezwaren mee zou brengen voor de „Koopmanschappen in Hollant", doch ze zagen geen kans óp' andere wijze in het tekort op de maandelijksche quote en in andere extraordinaris lasten te voorzien, daar het onmogelijk was in Holland „eenige vordere Contributien boven den tegenwoordigen Vijftighsten penningh te doen lichten". Wel zouden Delft en Gouda de voorkeur gegeven hebben aan eene verhooging van de lijst der buitenlandsche convooien, doch zij legden zich bij de opinie der meerderheid neer. Alleen Amsterdam berustte niet: zijn gedeputeerden verklaarden uitdrukkelijk in aansluiting aan het beslotene in de Vroedschapszitting van 28 November 1.1., „dat sy inde oplichtinge vande Convoyen gaende van d' eene Provincie op d' andere, geunieert zynde, niet kunnen consenteren, overmidts de groote swarigheden, die daer uyt souden moeten rysen, en dat alsulcken Convoy-Thol soude tenderen tot geheele ruine vanden Lande, omredenen die de Staten schriftelijck bij hen zyn voorgedragen3)." scheren dat diezelve bij alle provinciën mach worden bewillicht ende aengenomen", en 2. : „opde oplichtinghe vanden penninghen die aireede binnen den lande van Hollandt vande zelve convoyen zyn gecommen, omme ten dienste vanden lande geemployeert te worden." Res. Vr. No. 4, foL 145: 28 Nov. 1580. J) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 260: 6 Dec. nam. 2) De termijn werd 22 December verkort tot drie maanden. h Res. Vr. No. 4, fol. 142 v° en 145 : 28 Nov. 1580 [de bladen 143—144 v° zijn later ingenaaid, maar meegenummerd]. — Res. St. v. Holl. 1580, bl. 275: 21 Dec. — Als zooveel andere stukken is ook deze schriftelijke uiteenzetting ons niet bewaard gebleven. C 12 Over het tweede punt: „dophchtinge vanden penninghen die .aireede vanden voorsz. convoyen zyn gecommen" werd in de Staten niets besloten. De Amstêrdamsche Vroedschap had geoordeeld, dat dat geld gerestitueerd zou moeten worden, als gekomen van eene onwettige heffing, of dat tenminste „die beschadigden van heur schade ende interest deurt impeschement geleden, eerst daer vuyt gerecompenseert" zouden moeten worden; het overschot zou dan ten voordeele van de algemeene zaak aangewend kunnen worden 1). De Amstêrdamsche Vroedschap had de mogelijkheid onder de pogen gezien, dat én alle Hollandsche steden én de Prins van Oranje in de heffing zouden toestemmen ; ze had haar gedeputeerden gemachtigd in dat geval in de binnenlandsche convooien te bewilligen 2). Deze overeenstenuning bestond echter niet. Wel waren de Hollandsche steden eensgezind vóór de heffing, doch de Prins had bezwaren. Ten eerste achtte bij het ongewenscht, dat de opbrengst binnen Holland vallende gebruikt zou worden voor het particulier belang dier provincie; ten tweede had hij aanmerkingen op de convooilijst I. Zijne bezwaren werden gedeeld door de Staten-Generaal, in wier vergadering — althans volgens de Amstêrdamsche gedeputeerden — de binnenlandsche convooien „afgedaen" warén 4). Toch zonden de Staten van Holland 19 Januari 1581 1) Res. Vr. 'No. 4, fol. 145 : 28 Nov. 1580. De bedoeling der Vroedschap was dus aan de Amstêrdamsche kooplieden het hun met geweld afgenomen binnenlandsch .convooigeld te doen terugbetalen of hun tenminste schadevergoeding te bezorgen voor alle schade en fast hun door die gedwongen heffing aangedaan. De door Jacob van Campen en Jan Laurensz. Spiegel gehouden registers zouden hierbij goede diensten kunnen bewijzen. Hiervoor, bL 166. / 2) Res. Vr. No. 4, fol. 145 : 28 Nov. 1580. 8) Res. St v. Holl. 1581, bl. 19: 19 Jan. De Prins schijnt het convooi gesteld op boter en kaas, twee van de groote Hollandsche uifvoerproductea, te hoog geacht te hebben. Hij kwam dus voor het belang der andere provincies op. 4) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 19:18 Jan. nam. Heeft „afdoen" hier dezelfde beteekenis als in „eene afgedane zaak", d.w. z. eene zaak, die teneinde gebracht, nog gecommitteerden naar de Generaliteit om de door Zijne Excellentie geopperde bezwaren uit den weg te ruimen: de opbrengst zou gebruikt mogen worden tén behoeve van de „Equipagie dienste, ende defensie van den Lande" ter ordonnantie van den Prins; de convooilijst zou, wat de artikelen boter en kaas aanging, gemodereerd mogen worden naar zijne discretie Alle concessies hebben niet geholpen. De binnenlandsche convooien werden door de Staten-Generaal niet ingevoerd. De financieele nood bracht wel mee, dat deze beffing nooit geheel uit het oog verloren werd — zoo verzocht de Landraad, bij wien, na het uiteengaan der Staten-Generaal op 2 Augustus 1581, de regeering berustte, nog in die zelfde maand aan den Landraad beoosten Maze eene commissie te benoemen tot het vaststellen der binnenlandsche convooien 2) — doch tot een positief resultaat heeft geen enkele poging geleid. Tot inning van het binnenlandsch convooirecht schijnen de Staten van Holland in hun gewest nooit weer te zijn overgegaan ; met het namptiseeren van het verschuldigde convooigeld zal waarschijnlijk na korten tijd zijn opgehouden 3). De buitenlandsche convooien werden nog steeds ten behoeve van de Generaliteit geheven, al was het voordeel, dat zij uit dezen hoofde genoot, ook vrij fictief 4). 20 en 21 Juli 1580 hadden de Prins en de Staten-Generaal eene nieuwe convooien hcenthjst vastgesteld op de toen in Antwerpen gehouden vergadering 5). Het duurde lang voor de verschillende provincies afgeloopen is, en waarop men dus niet mag terugkomen? — De Resoluties van de Staten-Generaal zwijgen in deze weken over de binnenlandsche convooien; ze worden ook niet besproken in de instructie, als „afscheid" te beschouwen, dato 26 Januari 1581. Res. St. Gen. III, bl. 190, vl., No. 4*. L) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 19: 19 Jan. 2) Res. St. Gen. III, bl. XVII. — P. L. Muller : Geschiedenis der Regeering, etc, bl. 160. 8) Hiervoor, bl. 171, en 172. i *) Hiervoor, bl. 155 en noot 2. 5) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 29: 27 Jan. 1581. — Res. St. Gen. III,bl. 119, No. 210: 20 Juli; No. 212: 21 Juli. — De lijst wordt vermeld inL.D.Petit: besloten deze toe te passen, Holland pas in Januari 1581 1). Met ingang van 10 Februari 1581 zouden de convooien gedurende drie maanden volgens de nieuwe lijst geheven worden2), De convooilijst stuitte bij de Amstêrdamsche regeering op groote bezwaren. Daar de resoluties der Vroedschap tusschen 16 Februari en 20 Maart 1581 eene leemte vertoonen, weten we daarvan geen bijzonderheden. Pas in het midden van Maart verklaarde de stedelijke regeering zich bereid, daartoe aangespoord door den Prins en de Staten, die zich toen in Amsterdam bevonden 3), de convooien volgens de nieuwe lijst te laten heffen, „omme alle tweespalt, disordre, confusie, ende andere inconvenienten te schuwen," echter onder protestatie van non-prejuditie der stedelijke privilegiën en op voorwaarde, dat de nieuwe lijst weer door de oude vervangen zou worden, indien op de eerstvolgende vergadering der Staten-Generaal alle provincies er niet in zouden bewilligen en de lijst niet overal zou worden gevolgd. Aan de convoqimeesters zou daarom gelast moeten worden „apart reguard te houden van de verhoginge van.de Convoyen, ofte het gunt betaelt werdt boven de oude Lyste," opdat eventueel „bij faute van bewillinge van alle Provinciën" aan de koopheden het teveel betaalde zou kunnen worden gerestitueerd. Vóór 10 Mei zouden bezwaren „op eenighe Speciën van de selve Lyste" moeten worden uit den weg geruimd4). De drie maanden waren nauwelijks verstreken, of in Amster- Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten, No. 322, als: „Nieuwe Lysten vande generale middelen... eyndende den lOen May... 1581 (gearresteerd in de Vergad. der Algem. Staten den 23 Juli 1580 en voor Holland en Zeeland geaccordeerd in de vergad. derz. den 25 (1: 27) Jan. 1581). De datum: 23 Juli wordt ook genoemd in Res. St. v. Holl. 1581, bL 29, waar we lezen: „In den eersten, dat de Convoyen ende Licenten alomme sullen worden gecollecteert, achtervolghende de Lyste daer op by de Staten GeneraeL doen ter tydt tot Antwerpen vergadert den drie en twintigsten July vijftien hondert tachtigh gemaeckt ende in druck uytgegeven." !) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 29 en 30: 27 Januari. 2) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 80 en 81 : 18 Maart *) - Hiervoor, bl. 59 en 60. 4) Res. St ▼. Holl. 1581, bl. 80 en 81: 18 Maart. dam werd de nieuwe lijst weer grootendeels ter zijde gesteld; alleen „in alsulcke parthyen, daer de selve over het Recht van de Convoyen de lichtste en minste bevonden" werd, werd zij nog in eere gehouden. Deze ongehoorzaamheid — immersin de plakkaten had duidelijk gestaan, dat de nieuwe lijst gevolgd zou moeten worden tot op eene nadere beslissing — bewerkte, dat de Staten 24 Mei 1581 eene commissie benoemden om de lijst na te gaan en „de swarigheden" aan te teekenen1). Niet geheel ten onrechte schijnt Amsterdam de convooilijst van 23 Juli 1580 als zeer drukkend beschouwd te hebben. 15 Juni 1581 stelden de Staten-Generaal eene moderatie vast2), welke reeds den volgenden dag door de Staten van Holland werd geaccepteerd3). Toen de vaststelling en de publicatie van het betreffende plakkaat wat lang uitbleef, besloten de Staten deze gemodereerde lijst op hun eigen initiatief te laten drukken, om zoo aan de heerschende verwarring op convooigebied in Holland een einde te maken4). 1 Augustus 1581 stelden de Staten-Generaal een nieuwe lijst vast5); de Landraad beoosten Maze achtte het 19 Augustus gewenscht deze toe te zenden aan alle convooimeesters in Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland, opdat ze ten laatsten 1 September 1581 „in trayn" gebracht zou worden 6). Deze lijst van 1 Augustus 1581 was blijkbaar veel gematigder dan die van 23 Juli 1580: ze schijnt zonder bezwaar ook door de Amstêrdamsche regeering te zijn aangenomen 7). !) Res. St. ▼. Holl. 1581, bl. 208 en 209 : 24 Mei. 2) Res. St. Gen. Hl, bl. 250. No. 99: R. 15 Juni [cf. ook bl. 249, No. 97: R. 12 Juni]. 3) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 285: 16 Juni; bl. 320 : 8 Juli. 4) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 360—363; 19 Juli. De moderatie staat hier afgedrukt. — Dat er verwarring op dit gebied heerschte, laat zich denken, daar Amsterdam immers deels de lijst van 23 Juli 1580, deels een oudere volgde. °) Res. St. Gen. III, bl. 260, noot 2: de nieuwe lijst der generale middelen, vastgesteld 1 Aug. en geldende van 15 Aug. —10 Nov.: R. A„ Aanw. 1902, XVR n». 1. 6) Algemeen Rijksarchief: Resolutien van den Landraad beoosten Maze, 27 Juli 1581 — 20 December 1581 [R. v. St. 1], fol. 48: 19 Aug. — Res. St. v. Holl. 1581, bl. 434: 19 Aug. 7) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 462 en 463 : 5 Sept. In het Contract tot afstand van de Satisfactie werd over de convooien niet gerept. Het was ook onnoodig: art 14 had al lang alle beteekenis verloren. Het was in de practijk maar al te zeer gebleken, dat Amsterdam zich nooit gedrongen had gevoeld eene convooiheffing toe te laten wegens de in dat artikel uitgedrukte verplichting om ook nieuwe Jby ghemeene bewillinghe'' opgestelde convooien binnen de stad te laten ontvangen. Zoo eene heffing de stad uit handelsoogpunt ongewenscht voorkwam, had zij — we hebben het bij de binnenlandsche convooien maar al te zeer gezien — zich met hand en tand daartegen verzet. Terecht had de stedelijke regeering er altijd voor gewaakt, dat het hoofddoel van de heffing der buitenlandsche convooien, beveiliging der zee, door de nooden der Generaliteit niet uit het oog verlofen werd. Ook na het Contract tot afstand van de Satisfactie heeft de stad haar houding niet gewijzigd: ze bleef heffing van binnenlandsche convooien weigeren') en keurde den afstand van de opbrengst der buitenlandsche convooien aan de Generaliteit slechts goed onder de oude beperkende bepalingen omtrent tijdsduur, e.d.2). - 1) Res. St. v. HolL 1582, bl. 400 en 401 i 22 Aug, 2) Res. Si v. Holl. 1583, bl. 55: 3 Maart O.a.: „sonder dat oock 't selve haer consent, achtervolgende de voorsz Resolutie, in 't minste noch meeste getrocken sal worden in eenige consequentie, sulcx dat het voorn, jaer geexpireert zynde, den voorsz opheve vande Convoyen. ende Licenten datelijck sal cesseren, ten ware dat die van Amsterdam, om des noodts wille, weder binnen den selven jaer daer in consenteerden," etc. VIJFDE HOOFDSTUK DE QUESTIE VAN DE OUDE SCHULDEN EN VAN DEN HONDERDSTEN PENNING (art. 15 en 16 van de Satisfactie) Volgens art. 15 der Satisfactie J) behoefde Amsterdam niet mee te betalen in de schulden, door Holland en Zeeland gemaakt tusschen 1 Januari 1572 en 8 Februari 1578. Belastingen, die ten behoeve van die oude schulden geheven werden, mochten in de stad niet geïnd worden. Wel moest Amsterdam — volgens art. 16 2) — van af 1 Maart 1578 mee h Art. 15 luidt: „Dat die van Amsterdam sullen vry ende ontlast blijven van alle schulden ende lasten van Hollandt ende Zeelant ghemaeckt zedert den eersten Januarij Anno 1572. ofte als noch te maken, tot den daghe toe hen luyden de voorsz. Satisfactie volcomelijck geaccordeert sal sijn, uytgheseydt die ghene, daer over syluyden selfs ghestemt moghen hebben; ende dat over sulcx alle de middelen van contributie, die omme te vervallen de voorschreven lasten ende schulden opgestelt sullen worden, ofte aireede binnen den Steden van Hollandt ende Zeelandt ofte ten platten Lande loop hebben, aldaer ende inde Vrijheydt der voorschreven Stede gheen plaetse en sullen hebben," etc. Handvesten I, bl. 46. '-) De betreffende deelen van art. 16 luiden: „Maer omme te vervallen de penninghen die van noode sullen sijn tot de defensie van Hollandt ende Zeelandt, mitsgaders tot onderstant vanden anderen Provinciën van nu voortaen, ofte om voortaen te contribueren mette selve Provinciën, so sullen die van Amstelredam hen voeghen metten anderen Lidtmaten vanden Staten van Hollant Staetsgewijs op 't stuck vande contributien ofte ommeslagen: sulcks dat binnen de selve Stede ende hare Vryheden mede in trayn ghebracht sullen werden den eersten Martij toecomende die middelen van contributie, die in d'andere Steden ende over 't gemeen Lant sullen opgestelt wesen ende loop hebben ten fijne voorsz ... Ende sullen de voorsz. van Amstelredam vande voorsz. tijdt af, te weten, vande leveringhe vande Ostagiers, staen tot sulcken gaan betalen in belastingen, die gebruikt zouden worden „tot de defensie van Hollandt ende Zeelandt, mitsgaders tot onderstant vanden anderen Provinciën van nu voortaen, ofte om voortaen te contribueren mette selve Provinciën". In de eerste plaats dus — althans volgens de opinie der Staten — in den honderdsten penning, tot welks heffing deze 22 Februari besloten hadden. Dien zelfden dag hadden de Staten ook geresolveerd 100.000 Karolus guldens te verschaffen voor soldij van ruiterij en voetvolk. Dat besluit hadden zij 19 Juni vernieuwd: wegens de dringende behoefte zou het geld op interest opgenomen mogen worden ; Amsterdam zou er dadelijk f 12.000 van moeten opbrengen. Hoewel de Amstêrdamsche Vroedschap het besluit van 22 Februari in strijd met art. 16 achtte, omdat haar gedeputeerden over die resolutie niet „gestaen" hadden 1), wilde zij, „overmits den hoochwichtigen noot ende regardt genomen op den inconvenienten die tlant deur faulte van betalinge vanden knechten zall mogen opcomen", den rentmeester-generaal wel toestaan f 12.000 op zijn crediet op te nemen; pas. in geval hem dat niet zou gelukken, zou de stad zelf f 6000 of f 8000 opbrengen „onder expresse protestatie van dat die nyet geemploijeert zullen worden tot betaelinge van enige voorgaende schulden inde welcke dese stede volgende de Satisfactie nyet gehouden es", en onder garantie van remboursement. De Vroedschap besloot tevens, dat „voor al versocht (zou) worden staet van tgemeen lants oude schulden voor date vande Satisfactie gemaect" 2). Vryheydt ende gerechtigheydt als sy van ouds ghehadt hebben: Te weten, dat soo verre middelertijt eenighe contributie geschiet, 'syluyden daer mede op ghehoort sullen worden." Handvesten I, bl. 46. Res. Vr. No. 4, fol. 17: 1 Sept. 1578: fol. 23: 3 October 1578. — Ter GOUW VU, bl. 313 vermeldt, dat pas in het midden van April Amstêrdamsche afgevaardigden voor het eerst de Hollandsche Staten-vergadering bijwoonden. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 7 en v°: 25 Juni 1578. — Over den honderdsten penning, etc.: .Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, deel XIV, 1893, bl. 1, vl.: De Resolutien van de Staten van Holland van 1577 en 1578, medegedeeld door J. H. W. Unger, bl. 39, 41, 48 en 58. We zien hier de beide partijen reeds tegenover elkander staan: volgens art. 16 wilden de Staten Amsterdam laten mee betalen in de lasten der provincie; met een beroep op art. 15 trachtte de stad zich zooveel mogelijk aan deze verplichting te onttrekken. In haar optreden stond zij vrij sterk, daar zonder twijfel door den dwang der omstandigheden oude en nieuwe lasten door het met schulden overkropte Holland niet altijd uiteengehouden konden worden. Amsterdam het geen gelegenheid voorbijgaan om daarop te wijzen : „alsoe meer dan notoir es dat vuyt die generale middelen dagelixs oude schulden werden betaelt" '); „alzoe byden Staten dagelixs die generale middelen zoe wel binnen deser stede als in anderen steden genouch geheel worden geexharieert met» betaelinghe Vande oude schulden" 2), e.d. Tevergeefs drong de stad steeds weer aan bp overlegging van een staat der oude schulden. Wat nu het verschaffen der f 12.000 betreft, de Staten wilden aan Amsterdam kapitaal en interest rembourseeren uit den honderdsten penning, die binnen de stad zou worden geheven of voor het geval, dat die gebruikt zou worden voor oude schulden en Amsterdam er dus niet in zou behoeven mee te betalen, uit de opbrengst dier belasting in de dorpen onder Amsterdam- en in het Gooi3). Daar de Vroedschap van eene heffing van den honderdsten penning binnen Amsterdam niets wilde weten, nam zij het laatste aanbod aan; een eventueel tekort zou uit de generale middelen binnen de stad moeten worden aangezuiverd4). Terwijl reeds 15 Juli besloten was de f 12.000 op stadscrediet op te nemen, moesten de Burgemeesters eindelijk den 30en in de Vroedschap meedeelen, dat zij de bewuste som niet op het crediet van Amsterdam hadden kunnen opnemen. Evenmin samen op hun „privé naeme". De geldschieters wilden 1) Res. Vr.'No. 4, fol. 23 v°: 3 Oct. 1578. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 40: 21 Jan. 1579. 3) Res. Vr. No. 4, fol. 9: 14 Juli 1578. *) Res. Vr. No. 4, fol. 10 v° en 11: 15 Juli 1578. eene obligatie hebben, waarin „zy [= de Burgemeesters] hen te saemenende een voor all zouden verbynden als principaelen". Op deze voorwaarde is, nadat de Vroedschap de Burgemeesters beloofd had te indempneeren „by heure obligatie onder gelycke verbant als zy van hem gheven", de financieele transactie 31 Juli voor den tijd van zes maanden tot stand gekomen 1). 22 Juli hadden de Staten reeds aan de Burgemeesters eene acte van indempniteit verleend, waarbij zij hun „tot heurder bevrydinghe" de generale middelen in handen hadden gesteld % In Februari 1579, toen de zesmaandsche obligaties vervallen waren, wenschten de — toen reeds afgetreden Bur-. gemeesters — geld van de Staten te ontvangen om de geldgevers te kunnen voldoen. Reynier van Neck, de ontvanger der gemeene middelen, verklaarde echter, dat een dadelijk remboursement uit de kas der generale middelen ónmogelijk was, zoo hij althans de garnizoenen in Amsterdam, Muiden en Weesp behoorlijk zou betalen. Hij bood aan iedere maand f4000 op te brengen: na drie maanden zouden dan de vijf obligaties „ten vollen gelost, gequeten endeinheuren handen gelevert (kunnen) wesen" 8). Met dat voorstel ging de Amstêrdamsche regeering accoord: ze beloofde Van Neck in handen te stellen „tot zynen gelyeven alsulcke middelen van verbant tot inhoudt vande generale middelen als hen 'in handen tot heurder verseeckertheyt byden Staten zyn gestelt". Ze verklaarde zich daarenboven bereid de oude Burgemeesters nog gedurende drie maanden „te guaranderen vryen ende !) Res. Vr. No. 4, fol. 11 en v°: 30 Juli 1578; fol. 43 v«: 4 Februari 1579. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 49 v°: 14 Maart 1579. — Het remboursement zou dus niet geschieden uit den honderdsten penning, hetzij binnen Amsterdam, hetzij binnen de omliggende dorpen. £> Na drie maanden zou dus het kapitaal, groot f 12.000, afgelost kunnen zijn. Wie moest echter de rente, die f 1000 bedroeg over de verloopen zes maanden, betalen? — Het geld blijkt geleend te zijn tegen 162/s % of tegen den penning 6. 30 Juli had de Vroedschap de Burgemeesters gemachtigd het geld uiterlijk tot 18 % op te nemen. De hooge interest is mede een bewijs van het geringe Amstêrdamsche crediet in die eerste maanden na de Alteratie. schadeloos té houden... van tgene hen zall mogen opcommen deur tprolóngeren ende vuytstellen vande betaelinghe off bevrydinghe vande voorsz. obligatien" 1). Door den tegenstand der Staten van Holland — de generale middelén mochten ondanks hunne resolutie van 22 Juli 1578 nu weer niet tot deze betaling worden aangewend2) — kon Van Neck zijne belofte, in zake de periodieke aflossing inde Vroedschapszitting van 4 Februari afgelegd, niet nakomen. Of hij niets betaald heeft of slechts één termijn van f 4000, is niet uit te maken. Terwijl Reynier van Neck verzocht „te hebben quitantie vanden voorgaenden Burgemeesteren van dat zy die penninghen ontfanghen hebben", klaagden de Burgemeesters over zijn niet nakomen der belofte3) en droeg de Vroedschap hun op „expressehek (te) ontkennen", dat „Burgermeesteren vuyt handen van Reyner van Neck in minderinghe vande obligatien vande 12 m. gulden by hem gepasseert ontfanghen hebben yijer duysent gulden vuyte generale middelen" 4). Mogehjk is, dat Van Neck niets .uitbetaald heeft, doch dat de Amstêrdamsche regeering eigenmachtig f4000 ingehouden heeft van de gemeene middelen. De resoluties der Staten wijzen in die richting5). Hoe het met de restitutie van de opgenomen som verder gegaan is, is mij niet gebleken. 1) Res. Vr. No. 4, fol. 43 v» en 44: 4 Febr. 1579. 2) Res. St.v. Holl. 1579, bl. 46:10 Maart. — 10 Febr. nam. 1579 verklaarden de Staten, dat ze beloofd hadden de som van f12.000 te rembourseeren „uyt den Hondertsten penning binnen de voorsz. Stede, ende den Quartiere, daer van de gemene Middelen aldaer verpacht werden". Res. St. v. Holl. 1579, bl. 14. 3) Res. Vr. No. 4, fol. 50: 25 Maart 1579. *) Res. Vr. No. 4, fol. 50 en v»: 25 Maart 1579. 5) Res. St. v. Holl. 1579, bl. 14: 10 Febr.'nam.: „ende daer en boven dié van Amsterdam voorn. .. . inhoudende zyn de gemene Middelen"; de Staten besloten, dat „die van Amsterdam... desisteren (moesten) van 't inhouden vande gemene Middelen, ende de selve sonder eenige swarigheyt te doen volgen ter ordonnantie vande Staten, daer toe die gedestineert zyn." T. a. pl., bl. 46: 10 Maart: ...of oock den Staet eenighsints magh lyden dat uyt d' inkomsten vande ghemene Middelen aldaer de 12000 ponden van XL grooten ... -getrocken sullen worden,... ende dat de Staten andersints . ghenootsaeckt sullen zyn gelijcke penningen t' haesder laste op interest te doen Nog meer moeieli jkheden heeft de heffing van den honderdsten penning veroorzaakt. Hoewel Amsterdam „over tconsent nyet (had) gestaen", waren de Staten voornemens de belasting ook in deze stad te doen innen. De Vroedschap wilde de „collectatie" niet toelaten, „dan eerst ende all vooren hebbende specificatie van tlandts achterwesen ende dat expressehek blycke dat die tot geen oude schulden en zullen worden gebruyet" *). 1 September besloot ze liever „tot conservatie vande Satisfactie metten Staeten in proces te treden" dan het publiceeren van een plakkaat op de inning van den honderdsten penning 2) toe te laten. Zij wilde het haar bij art. 16 van de Satisfactie geschonken voorrecht, dat de stad niet verplicht zou zijn tot eene contributie, „daer den gedeputeerden der zeiver nyet over gestaen ofte geroepen en zouden zyn geweest", ongerept bewaren3). De Vroedschap bleef bij haar weigering, ook toen in de eerste dagen van October een deurwaarder van het Hof in de stad gekomen was om het plakkaat te publiceeren. De zes- en- dertigen hadden toen een nieuw argument tot rechtvaardiging van hun gedrag gevonden: zij spraken de vrees uit, dat er „enige lichten." T. a. pl., bl. 54': 19 Maart: „Alsoo de Staten van Hollandt verstaen hebben uyt het schryvens vanden Ontfanger Reynier van Neck, dat die van Amsterdam uyt d' inkomsten der gemene Middelen binnen de selve Stede hadden doen lichten over de somme van 4000 ponden van XL grooten, in minderingh van 12000 gelijcke ponden ..." !) Res. Vr. No. 4, fol. 13 v°: 13 Aug. 1578. — Res. St. v. Holl. 1578, bl. 1: 21 Augustus. ■ 2) Het plakkaat was vastgesteld 21 Augustus nam. Res. St. v. Holl. 1578, bl. 2. 3> Res. Vr. No. 4, fol. 16 v° en 17: 1 September 1578. De Burgemeesters vroegen, of zij de publicatie zouden toestaan of weigeren, „gemerct dat den voorigen Regenten noch oick mijn heren tegenwoordich over die resolutie byden Staten genomen vanden hondertsten pennynck te collecteren nyet geroupen en zyn geweest ende alsulcx toestaende de collectatie vanden hondertsten penningh tzelffde zoude strecken contrarye den inhouden vande Satisfactie ende die vryheyt ons daer inne gegunt van dat deser stede in ghene contributie gehouden zoude zyn, daer den gedeputeerden der zeiver nyet overgestaen ofte geroepen en zouden zyn geweest. Ende dat alsulcx deser stede inde acte van consent byden Staeten gedaen omme den voorsz hondertsten penningh omme te slaen nyet bekent en es". murmuratie ende turbatie onder den burgeren (zou) oprysen", daar er „oick nog veele resteert te ontfangen vanden hondertsten penningh die by deser stede althans werdt geccllecteert"1). De Staten heten zich door die herhaalde weigering niet afschrikken: van hunnentwege kwamen zelfs Jhr. Joan van Matenes en Mr, Adriaan van der Mijle, die als commissarissen „tot de effectueering der Satisfactie" in het afgeloopen voorjaar in Amsterdam vertoefd hadden en deel genomen hadden aan de Alteratie, in Amsterdam aan en bepleitten de publicatie van het plakkaat en de heffing van den honderdsten penning eerst voor de Burgemeesters, daarna voor de Vroedschap. Tevergeefs trachtten zij de zes-en-dertigen tot toegeven te bewegen door mede te deelen, dat de Staten bij hernieuwde weigering genoodzaakt zouden zijn „weder versaemelinghe vande Staten te doen ende op nyeus resolutie opt collecteren van den hondersten penningh te nemen", ditmaal dan in het bijzijn van Amstêrdamsche gedeputeerden. De Vroedschap bleef op haar stuk staan; de motiveering van haar besluit werd aan de commissarissen ter hand gesteld2). De overkomst der Staatsche commissarissen bleef echter niet zonder uitwerking; de argumenten door deze oude medestanders uit de woelige Meidagen te berde gebracht hadden niet nagelaten ernstigen twijfel te wekken aan de rechtmatigheid van het eigen standpunt, ook al had men formeel het recht zoowel de publicatie van het plakkaat als de heffing der belasting te weigeren. Daarenboven adviseerden kort daarop de stadsadvocaten in Den Haag, de Heeren Johan 4 Res. Vr. No. 4, fol. 23 en v»: 3 October 1578. — Met het heffen van dezen stedelijken honderdsten penning had de magistraat vóór de Alteratie — daartoe gemachtigd bij het slot van art. 15 der Satisfactie — reeds een begin gemaakt; de nieuwe regeering had de heffing op den zelfden voet voortgezet. Res. Vr. No. 4, fol.' 8: 25 Juni 1578. — Het slot van art. 15 luidt: „Welverstaende dat die voornoemde van Amsterdam binnen der selver Stede eenpaerlijck sullen moghen ommeslaen, om te vervallen heure lasten ende schulden, den hondertsten penninck over de onroerende goeden aldaer." Handvesten I, bl. 46. *) Res. Vr. No. 4, fol. 26 en v: 25 October 1578. van Treslong, Willem Cock en Jan van Banchen (of Bancken), dat de Burgemeesters de collectatie van den honderdsten penning moesten toestaan „onder zeecker conditiën ende limitatien inde zelffde consultatie verhaelt" 1). Dat alles deed de Vroedschap 2 November besluiten, dat de Burgemeesters „int voorsz. collecteren vanden-hondertsten penningh zullen consenteren volgende die acte van consent, hyer naer van woorde tot woorde geinsereert, Welcke acte den Staten voor > duplycq overgelevert zal worden." Publicatie van het plakkaat zou niet toegelaten worden, voordat de inhoud der acte ten volle uitgevoerd zou zijn, met andere woorden, voordat aan de Amstêrdamsche gedeputeerden eene uitvoerige schriftelijke specificatie van de oude en nieuwe schulden zou zijn overgeleverd „met exhibitie 'ende communicatie van rekenyngen ende staten der ontfangers van alle gemeene middelen ende incompsten egeen vuytgesondert." In de acte van consent werd er op gewezen, dat de honderdste penning niet gebruikt zou mogen worden tot betaling van oude schulden, „waer toe die resolutie vanden 22en February hem duydelicken in deele schynt te strecken," doch slechts tot betaling van nieuwe en algemeene lasten; deze laatste beperking werd hier op den voorgrond gesteld, „deurdyen enighe groote sommen vuyt die gepre tendeer den hondertsten penningh ende andere gemeene middelen, zoo tot dyckaige als, andere perticulyere lasten, tegens het effect van haerluyder Satisfactie2) in desen zyn getogen" 3). Het besluit werd schriftelijk aan de Staten overgeleverd en maakte op deze zooveel indruk, dat ze afschriften ervan in-' sloten bij hunne missive dato 4 November aan de verschillende steden. Gouda machtigde zijn gecommitteerden ten beste *) Hun advies werd ingewonnen door den pensionaris Mr. Ruysch Qaesz. en Gerrit Jansz. Delft. Rap. v. thes. 1578 na de Alteratie, fol. 114 v°. Res. Vr. No. 4, fol. 27. -1) Nml. tegen de beginwoorden van art. 16. 3) Res. Vr. No. 4, fol. 27—28 v«: 2 Nov. 1578. in deze questie te handelen *); Rotterdam wilde „die selve van Amsterdamme bij alle goede middelen... induceren ten eijnde sij van hen voorgenomen ongelijk willen desisteren, ende consequentelijck omme met die andere steden van Holland in alle contributien verstaan." Ingeval van mislukking zou de questie onderworpen moeten worden aan het oordeel van het Hof van Holland „om bij hen deselve sommierlijk ende particuherhjk te werden gedecideert" 2). De Staten volgden den door Rotterdam voorgeslagen weg: nadat vriendschappelijke pogingen vruchteloos gebleven waren3), trachtten de Staten, die er nooit toe gekomen schijnen te zijn .om de door Amsterdam gestelde voorwaarden te vervullen, de stedelijke regeering door bedreiging tot toegeven te bewegen4). Amsterdam zou binnen acht dagen de taxatie en inning van den honderdsten penning moeten toelaten of zijn zaak binnen dien termijn, evenals de Staten, voor de „Justitie ende judiciatuyre vanden Provincialen Rade van Hollandt" (d.i. het Hof van Holland) moeten brengen; anders zouden de Staten tegen Amsterdam moeten optreden als tegen de steden, „die de resolutien staetsgewijs genomen, wederspannigh zyn t' achtervolgen" 5). *) Gemeente-archief van Gouda: Ingekomen stukken 1578—1580: in eene missive van de Burgemeesters, etc. van Gouda aan hunne gecommitteerden dato 9 November 1578 wordt meegedeeld, dat ze eene missive van de Staten dato 4 November ontvangen hadden „nopende de swaricheden by die van Amsterdam gemoveert int consenteren vanden Cen penningh binnen haerluijder stede, breder geroert in heurluyder schriftelijck antwoordt, ons beneffens de voirsz. missive overgesonden." 2) Gemeente-archief van Rotterdam: Resolutien van de Vroedschap, No. 3, bl. 516: 8 Nov. 1578. 3) Res. St. v. Holl. 1578, bl. 52 : 29 Dec. nam.: deze resolutie zal wel op het geschil over den honderdsten penning betrekking hebben. Dito 1579, bl. 6: 24 Jan. nam. 4) De verhouding tusschen de Staten en Amsterdam was in het voorjaar van 1579 gespannen door het beweerde inhouden der gemeene middelen voor de restitutie der f 12.000. Hiervoor, bl. 187 en noot 5. 5) Res. St. v. Holl. 1579, bl. 14: 10 Febr. nam. — Res. Vr. No. 4, fol. 44 en v°: 16 Febr. — Missiven aan Burgemeesters en Regeerders van Amsterdam. Toen de Amstêrdamsche regeering niet dadelijk toegaf, maar kalm afwachtte, „tgundt deser stede en den burgeren van dyen deur die voorsz. resistentie zall mogen opcommen" 1), hernieuwden de Staten hun aandrang; de dag van comparitie voor het Hof werd op 18 Maart 1579 vastgesteld2). Ditmaal besloot de Vroedschap tot comparitie, doch „sonder dat ten principale yet geseyt zall worden, maer dat ter contrarye zall worden geexcipieert tot renvoy aen Zynder Ee volgende tvyerde articule vande Unie ende dat oick die overstemmynge geen plaetse en heeft" 3). Van de comparitie op 18 Maart 1579 schijnt niets gekomen te zijn; den 19en stelden de Staten een nieuwen datum vast4). Om aan hunne sommatie tot het zenden van gedeputeerden voor het Hof kracht bij te zetten, benoemden zij gecommitteerden om bij non-comparitie in het Noorderkwartier en in Gouda „de Personen en Goederen van die van Amsterdam" aan te houden en „oock te procederen tot verkoopingh der selve Goederen met kennisse vande Staten, voor soo veel als den Hondertsten penningh binnen Amsterdam soude bedragen mogen" 8). In eene heftige missive deelden de Burgemeesters op last van de Vroedschap aan de Staten mee, dat zij bereid waren de questie van den honderdsten penning langs gerechtelijken Missiven van de Staten van Holland, 1572—1680. Arch. Burg. 11. Een brief van 11 Februari 1579 = de resolutie dato 10 Februari nam. 1) Res. Vr. No. 4, fol. 44 en v": 16 Februari 1579. 2) Res. St. v. VolL 1579, bl. 46 en 47: 10 Maart *) Res. Vr. No. 4, fol. 49 en v°: 14 Maart. — De tweede helft van art. 4 van de Unie tusschen Holland en Zeeland luidt: „Ende indien eenige questien of geschillen tusschen de voorsz. Landen, of den Lichamen vanden Steden in desen Verbonde begrepen, binnen ende staende dese beroerte, opgeresen mogen zijn, ofte naér datum van desen noch souden mogen rysen, sullen de selve staen ende ghestelt wesen tot kennisse ende beslichtinge van Syne PrinceL Excell., naer wiens verklaringe een yegelyck van partyen hem sal hebben te voegen, alles by provisie, ende sonder prejuditie als boven, van yemandts gerechtigheyt, Privilegie ofte Costume." 4) Res. St. v. Holl. 1579, bl. 542 en S52: 19 Maart 5) Res. St v. Holl. 1579, bl. 58 : 20 Maart. weg te doen uitmaken, indien de Staten van hunne kant „allen den questien zoe vanden Renten verschoten penninghen als anders gheenen vuytgesondert" aan de justitie wilden onderwerpen. De Staten, daartoe niet genegen, zagen van eene gerechtelijke behandeling der questie af; ze wenschten opnieuw het geschil „mit alle gevuechelicheyt" te doen uitmaken 1). In het eerste hoofdstuk hebben wij gezien, hoe in het laatst van Mei 1579 onderhandelingen gevoerd zijn tusschen Staatsche en Amstêrdamsche gecommitteerden voor Nicolai2), en hoe zelfs na de hervatting der besprekingen in Augustus !) Missiven aan Burgemeesters en Regeerders van Amsterdam. Missiven van de Staten van Holland 1572—1680. Arch. Burg. 11. Een schrijven van de Staten, dato 4 April 1579. Daarin wordt melding gemaakt van een brief der Amstêrdamsche regeering dato 30 Maart, als „beroerende die contributie vanden Cen- penningh". Dat de Staten niet tevreden waren,over het besluit der stedelijke regeering en zich gekrenkt voelden over den scherpen toon van haar schrijven, blijkt uit de volgende passage; „'Voorts dat uwer E. daer inne mitten alder eersten willen helpen voorsien dat het different gevallen qpde collectatie vanden Cn- penningh binnen der stede aldaer, geheven inden jaere LXXVIII binnen alle andere steden mit alle gevuechelicheyt afgedaen ende ter neder geleyt mach worden, onvermindert die. resolutie diesaengaende genomen, omme alle eenicheyt liefde ende vrundtschap te mogen vermeeren ende onderhouden, twelck wy voor al nodich bevinden ende oeck egheene zake meer geacht nochte altoos voor ooghen gehadt hebben, tegens tinhouden van uwer E. laest voorgaende zeer heftich vermaen ende scryvens [d.w.z. van den brief dato 30 Maart], twelck wy vertrouwen meer vuyt eene goede yever ende zeele tot die gemeene zake dan vuyt eenige verbitterheyt zal zyn geprocedeert, ende oversulcx anderssints oeck nyet voor goet aengezyen nochte genomen soude mogen worden." — Ik cursiveer. In den loop van April 1579 schijnen de Staten de verschillende steden gepolst te hebben over den tegenover Amsterdam te volgen weg. Waarschijnlijk naar aanleiding van eene memorie door haar gedeputeerden overgezonden, besloot de Rotterdamsche Vroedschap 20 April, „datmen jegens deselve van Amsterdam sal procederen bij wegen van justitie off bij arreste volgende voorgaende resolutie vande Staeten, sulcx als bij de meeste stemmen goedgevonden sal werden." De meerderheid der Staten schijnt echter tot vriendschappelijke onderhandelingen bereid geweest te zijn. Gemeente-archief van Rotterdam : i Resolutien van de Vroedschap No. 3, bl. 585 : 20 April 1579. 2) Hiervoor, bL 20, vl. 1 C. 13 geen definitief resultaat bereikt werd x). Het geschil over den honderdsten penning van 1578 bleef tot aan het Accoord tot afstand van de Satisfactie onopgelost. De moeilijkheden waren inmiddels vermeerderd, daar ook voor het jaar 1579 een honderdste penning noodig gebleken was. 11 Juni 1579 stond de Amstêrdamsche regeering de taxatie en collectatie van deze contributie toe, doch onder restrictie, dat de opbrengst niet zou worden weggevoerd vóór het accoord over de oude schulden gemaakt zou zijn of dat men een duidelijk bewijs zou hebben, dat het geld niet voor oude schulden zou worden gebruikt Daar de financieele nood, vooral door den val van Maastricht, zóó drong, dat niet gewacht kon worden op de nieuwe kohieren, die voor deze heffing gemaakt zouden worden, besloten de Staten voorloopig een halven honderdsten penning te heffen op den voet van dien van 1569. Ook daarin stemde Amsterdam onder hetzelfde voorbehoud'toe 3).' Na ontvangen sommatie van de Staten vaardigde de Amstêrdamsche regeering 12 Augustus 1579 eene keur uit, waarbij zij iedereen beval het tweederde gedeelte van den honderdsten penning „volgende den voet daer den lesten hondersten penningh op betaelt es", d.w.z. volgens den voet van dien van 1569, op te brengen binnen den tijd van drie maal vieren-twintig uur 4). x) Hiervoor, bl. 26. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 60 en v°: 11 Juni 1579. 8) Res. St. v. Holl. 1579, bl. 156 en 157: 9 Juli. — Res. Vr. No. 4, fol. 69 en v°: 18 Juli 1579. *) Willekeuren G, fol. 198 v» en 199: 12 Aug. 1579. - De stad moest aan de Staten de halve opbrengst van 1569 leveren; dat de burgers daartoe het tweederde gedeelte van den toenmaligen honderdsten penning moesten opbrengen, is wel een sterk bewijs voor de achteruitgang van Amsterdam sedert 1569. Veel huizen waren verbrand of afgebroken. Sommige huurders of eigenaars waren waarschijnlijk niet in staat, de belasting te betalen. Vandaar dat de overigen niet de helft, maar het tweederde gedeelte van de som, die zij in 1569 hadden betaald, moesten opbrengen, opdat de verplichte opbrengst bijeen zou komen. Het schijnt, dat de stad uit de opbrengst eerst 7300, later nog eens 2000 £, ten behoeve van de Naerder Unie heeft verschaft. Daar zij in de taxatie en collectatie slechts had toegestemd op voorwaarde, dat geen fgeld uit de stad zou gaan vóór het totstandkomen van een accoord over de oude schulden, bleef zij hardnekkig weigeren de rest van de opbrengst aan de Staten van Holland over te leveren1). Nadat aan Amsterdam bij het Accoord tot afstand van de Satisfactie den halven honderdsten penning van 1579 was toegewezen, schijnt in 1583 de verrekening tusschen de Staten en de stedelijke regeering te hebben plaats gevonden. De tresorieren boekten in dat jaar eene som van ruim f 2882, door hen, met inbegrip van rente, als batig saldo uit hoofde van die liquidatie van de Staten ontvangen2). Met het maken der nieuwe kohieren wilde het maar niet vlotten: nog gedurende het geheele najaar van 1579 treffen wij in de Staten-resoluties voorbereidende besluiten aan over de taxatie en de taxateurs3), en toen het werk eenmaal begonnen was, ondervond het vooral in het Noorderkwartier grooten tegenstand 4). Het liep aan tot 4 Januari 1580, alvorens de taxateurs ook in Amsterdam aan het werk togen. „By trompetgeslach" werd dagelijks bekend gemaakt in welke wijk de commissarissen zouden taxeeren 5). De Burgemeesters !) Over de 7300 £: Res. St. v. Holl. 1579, bl. 198 en 199 : 26 Aug.; over de 2000 £: dito, bl. 201: 28 Aug. — Over de weigering van Amsterdam: Res. Vr. No. 4, fol. 74 v» en 75: 5 Sept.; Res. St. v. Holl. 1579, bl. 233 en 234 : 26 Sept.; Res. Vr. No. 4, fol. 79 v° en 80: 10 Oct.; fol.88:9Nov. 1579. 2) Rap. v, thes. 1583, fol. 115 v° en 116; de post is mij in bijzonderheden niet geheel duidelijk geworden: men zou er uit kunnen opmaken, dat nog in 1581 door Amsterdam ruim f 2300 uit den honderdsten penning aan de Staten was verschaft. 8) Bijv. Res. St v. Holl. 1579, bl. 221 en 246. 4) Res. St. v. Holl. 1579, bl. 263 en 264: 10 Nov. — Confessieboek van 1578 tot 1586, fol. 114 v°: de taxateurs werden in Haarlem en Hoorn uit de stad gejaagd. 6) Rap. v. thes. 1580, fol. 187 en v°: de twee stadstrompetters werden betaald voor 48 maal „omme te blasen", de omroeper voor evenveel maal omroepen. spoorden de inwoners aan, „dat een yegelick hen in zijn woonhuyse spyckers ende packhuysen (zou laten) vinden omme die te openen ende den commissarissen van alles behoirlijke onderrechtinghe vant gunt hen gevraecht (zou) werden te doen op dat nyemant schade gedaen en werde int taxeren" x). De commissarissen werden bijgestaan door het vroedschapslid Evert Corsz. Schos; deze bracht na voltooiing van het langdurige werk de kohieren, waarvan de stadsregeering duplo's behield2), naar den Haag aan de Staten3). Het werk der taxateurs was ook in Amsterdam niet populair. 2 Maart 1580 werd door de Heeren van den Gerechte eene vrouw verhoord, beschuldigd de taxateurs te hebben uitgescholden en nageroepen. Zij had tegen hen gezegd: „Ist hier altyt te bruyen [= plagen], schatten [= belasting innen] ende scheren; wy hebben dus lange vuyt landich geweest menende als nu bevryt te wesen", en had hen met hetzelfde lot gedreigd, dat de taxateurs in Haarlem eh Hoorn getroffen had; „hebben de mannen geen moet de vrouwen zuilent [nml. het uit de stad jagen] wel doen met spinrockens." Bij haar gevankelijke wegvoering had zij getracht het pubhek eene dreigende houding te doen aannemen: een vleeschhouwer was zelfs de gerechtsdienaren gevolgd „met eenen bloten opsteecker inde hant" 4). De bij de taxatie gemaakte onkosten waren vrij aanzienlijk; daarvan namen de Staten alleen tot hun last de betaling van de commissarissen. Deze zouden 2 £ per dag krijgen. Alle personen, die hen in het werk bijgestaan hadden, moesten 1) Willekeuren G, fol. 209 v°: 4 Jan. 1580. 2) Volgens resolutie van de Staten, dato 22 Oct. 1579. Res. St. v. Holl. 1579. bl. 248. — Rap. v. thes. 1580, fol. 190 v°. 3) Rap. v. thes. 1580, fol. 127 v°. De overlevering der kohieren wordt in de Staten-resoluties vermeld op 9 Maart 1580. Res. St. v. Holl. 1580, bL 31. 4) Confessieboek van 1578 tot 1586, fol. 114 v°—115 v°. De beschuldigde was de vrouw van een vleeschhouwer, Vitus Cornelisz., met wien het Gerecht in 1578 reeds een appeltje te schillen had gehad wegens zijn 'onwil om den vleeschaccijns te betalen. Sententieboek van 1578 tot 1595, fol. 1 en v°. hunne vergoeding echter uit de stadskas ontvangen1): zoo Evert Corsz. Schos, de stedelijke gecommitteerde, de roedrager, de trompetters, de omroeper en anderen2). i De nieuwe kohieren moesten nu nog over het heele gewest gereviseerd of geredresseerd worden, vóórdat zij als grondslag van eene collectatie konden dienen. Hoewel reeds in Maart 1580 door de Staten over deze revisie gesproken werd3), was zij maanden later in sommige steden en op het platteland nog niet geschied4). Evenmin in Amsterdam5), terwijl juist in die stad de burgers zeer ontevreden waren „van dat heur huysen... veel hooger als in anderen steden (waren) getaxeert"6). Vooral persqnen, die in hunne eigendommen woonden, waren ontevreden, omdat de taxateurs huns inziens een veel te hooge huurwaarde voor hunne perceelen hadden aangenomen, gebaseerd op de huur, die belendende huizen hadden opgebracht „int eerste van topgaen van deser stede" (d.w.z. dadelijk na de Satisfactie), toen „die huysen op heur dyerste waeren". De stadsregeering kon het niet verkroppen, dat de commissarissen in andere steden dè huizen „tot zeer cleynen pryse" hadden getaxeerd, bijv. huizen, die „in coope gegouden (hadden) vyff of ses duysent gulden" op f 15 huurwaarde '). Zij wenschte eene revisie, hetzij langs gerechtelijken weg8), hetzij door commissarissen van de Staten, welke laatsten de klachten der te hoog aangeslagenen zouden moeten aanhooren en niet zouden mogen uitscheiden, voordat alle !) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 31: 9 Maart. 2) Rap. ▼. tnes. 1580, fol. 187 en v°, 127 V, 190 v°. 3) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 43: 25 Maart. 4) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 137: 8 Juli. 5) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 158 en 159 : 29 Juli. 6) Res. Vr. No. 4, fol. 113 v°: 21 April 1580. • *) Res. Vr. No. 4, fol. 117 en v°: 30 Mei 1580. — Met de koopprijs hadden de taxateurs geene rekening te houden; de taxatie was geschied „na de rechte waerde vande huyre (Res. St v. Holl. 1579, bl. 113: 23 Mei) of anders uitgedrukt, de honderdste penning moest betaald worden „van 't suyver vande huyr van alle onroerende Goederen binnen ende buyten de steden" (Res. St v. Holl. 1579, bl. 130: 16 Juni). 8) Res. Vr. No. 4, fol. 120—121: 16 Juli 1580. doleanten gehoord en de kohieren herzien zouden zijn1). Haar wensch werd pas in 1581 vervuld2). Terwijl in Amsterdam nog niet eens overgegaan was tot de taxatie der perceelen ten behoeve van den honderdsten penning van 1579, werd in de Staten alweer gesproken over de noodzakelijkheid dezelfde contributie ook over 1580 te heffen3). De Amstêrdamsche regeering had daartegen in principe geen bezwaar, zelfs kon er volgens haar „egheen gelycker middel int eerst gevonden... werden", dat zooveel geld zou opbrengen. Zij wenschte, dat de belasting geheven zou worden „zoe wel van alle gaigen, offitien ende tractementen als van alle andere onroerende goederen". Waar het huizen betrof, wilde de stedelijke regeering niet weten van het Staten-voorstel om alle huizen, die minder dan f 10 jaarlijks aan huur deden, vrij van belasting te laten. Deze vrijstelling wilde zij slechts geven aan de godshuizen „van tgene zy zelffs bewoenen ende gebruycken", en verder aan perceelen, die geheel om godswil bewoond werden en in het geheel geen baten opleverden. Ingeval de perceelen beneden f 10 toch vrijgelaten zouden worden, wilde zij, „dat alle huysen binnen deser stede ende vryheyt vandyen tot 25 gulden jaerlixs ende daer beneden geldende mede geheel vry (zouden) zyn", daar anders bijna alle ambachtsheden en armen in Amsterdam belasting zouden moeten betalen, terwijl „alle alsulcke jae ambachsluyden van goeder qualite binnen Haerlem Leyde Goude, etc. geheel vry ende exempt zouden zijn" 4). Deze vrijstelling bleef lang een punt van overweging uitmaken. Nog in Augustus 1580 besloot de Vroedschap er op aan te dringen, dat, ingeval de huizen van f 10 huur en minder vrij zouden zijn, in Amsterdam ook de perceelen tot f 20 1) Res. Vr. No. 4, fol. 120 en v°: 11 Aug. 1580. 2) Hierna, bl. 200. 3) Res. St. v. Holl. 1579, bl. 246—247 : 20 Oct.; bl. 314: 19 Dec. 4) Res.' Vr. No. 4, fol. 92 en v°: 12 Dec. 1579. Res. St. v. Holl. 1579. bl. 314 : 19 Dec. huur zouden vrijgesteld worden, „alzoe binnen deser stede gheen huysen off zeer weynich van 20 gulden voor een ambachtsman te huyer zyn, daer in andere steden een ambachsman een huys omme thyen gulden can gehuyeren" 1). De Staten waren voornemens de contributie over 1580 te heffen volgens de kohieren gemaakt voor die van 1579. Daar deze echter niet tijdig genoeg gereed konden zijn» ried de Prins van Oranje aan nogmaals bij provisie den halven honderdsten penning op den voet van 1569 te doen opbrengen; het te veel betaalde zou—na het gereedkomen der kohieren—ingehouden kunnen worden van den nog te betalen tweeden termijn 2). Nog vóór zelfs met deze provisioneele heffing een begin gemaakt was, moest de contributie reeds verdubbeld worden. Daar dé* vijand eenige kwartieren van de Geünieerde Provinciën overvallen had, die daardoor hunne quote niet konden opbrengen, moest Holland zijn aandeel, groot f 80.000-per maand, wel voorloopig gedurende eenige maanden vermeerderen. Daar die vergrooting wel minstens een derde gedeelte zou bedragen, besloten de Staten over 1580 niet een hónderdsten, maar een vijftigsten penning te heffen, te betalen voor de eene helft op St. Jacob of 25 Juli, voor de andere op Allerheiligen, volgens de kohieren van 1579 3). 'De Amstêrdamsche regeering stemde in deze verdubbeling toe op voorwaarde, dat aan haar burgers evenveel achterstallige renten betaald zouden worden als aan de ingezetenen van andere steden; zij wilde ook bedingen, dat zij — ingeval de questie van de oude schulden „int vruntlick als nu bij tusschen spreecken van Zyn Excellencie nyet en werde verleecken" — de helft van den vijftigsten penning tot aan de definitieve beslissing van dat geschil zou mogen inhouden 4). Hoewel met deze voorwaarden geene rekening gehouden *) Res. Vr. No. 4, fol. 129: 20 Aug. 1580. 2) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 22 en 23: 3 Febr. nam. — De kohieren van 1569 waren natuurlijk hooger dan die van 1579 zouden worden: in den oorlog waren veel huizen verwoest en landen onbruikbaar geworden. h Res. St. v. Holl. 1580, bl. 47 en 48: 31 Maart. 4) Res. Vr. No. 4, fol. 107 v» — 108 v°: 27 Maart 1580. De Amstêrdamsche werd 1), heeft Amsterdam toch den vijftigsten penning opgebracht. Het hep aan tot Januari 1581, voordat de stedelijke regeering haar burgers tot betaling van den eersten termijn dwong 2). Hoewel de kohieren van den honderdsten penning van 1579 toen nog onherzien waren, werden die toch als grondslag van de collectatie gebruikt. De tweede termijn zou echter niet worden opgebracht, vóórdat de door de Staten reeds in Augustus 1580 beloofde revisie haar beslag zou hebben gekregen 3). Na eene aansporing van de zijde der Amstêrdamsche gedeputeerden benoemden de Staten, die zich toen in Amsterdam bevonden, in April 1581 eindelijk drié afgevaardigden, nml. een van Dordrecht, een van Haarlem en een van Hoorn, om met de Amstêrdamsche gecommitteerden zoo spoedig mogelijk „te procederen tot redressement van de fauten ende swarigheden, die in de voornoemde tauxatie (nml. in die geschied ten behoeve van den honderdsten penning van 1579) bevonden sullen moghen worden". De door hen te maken onkosten zouden ten laste van het land komen, indien het door Amsterdam verlangde onderzoek gewettigd bleek4). De Staten konden er zich niet mee vereenigen, dat de regeering hoopte den halven vijftigsten penning te zullen mogen inhouden „volgende voorgaende' stipulatie ende overgifte van de Staten van te mogen inhouden die helft vanden hondertsten penningh". [Vgl. Fr. stipulation = overeenkomst.] *) Er wordt althans nergens melding van gemaakt. 2) Als ontvanger werd aangewezen Hendrick Olfertsz. Fuyck. De huurders der perceelen moesten de verschuldigde belasting geheel voldoen, maar mochten het tweederde gedeelte aan de eigenaars en „rentiers" korten. Willekeuren G, fol. 229 : 3 Jan. 1581. — Tot betaling van den eersten termijn hadden de Staten pas besloten 9 Dec. 1580. Res. St. v. Holl. 1580, bl. 264 en 265. 3) Res. Vr. No. 4, lol. 145 v° en 146: 31 Dec. 1580. Willekeuren G, fol. 229 : 3 Jan. 1581. — Over de belofte van de Staten: Res. St. v. Holl. 1580, bl. 179: 27 Augustus. 4) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 130: 12 April. Leiden was tegen dit besluit, in zoo verre niet ook daar hertaxatie zou geschieden. I Amstêrdamsche regeering voornemens was aan de burgers de revisie „by Klock-geslagh, ofte met het steecken van Trompetten, by alle Wijeken" te doen aankondigen. Zij vreesden zóózeer voor oproer, dat eene commissie uit hun midden aan de stedelijke regeering ging meedeelen, dat de Staten „soo verre die van Amsterdam daer by souden persisteren ... genoodsaeckt souden zyn te vertrecken". De stad zag van haar voornemen af: alle huiseigenaars zouden door een bode worden verwittigd, dat ieder, die grieven had op een vast te stellen uur voor de commissarissen zou kunnen compareeren om zijne doleantie voor te dragen 1). De aanvang van het onderzoek, vastgesteld op 21 April 15812), ondervond eene korte vertraging door de afwezigheid van den Hoornschen afgevaardigde 3). Reeds den 24en namen de Staten een besluit naar aanleiding van eene uiteenzetting door de commissarissen gegeven van de verschillende doleanties: de gecommitteerden zouden zich moeten regelen naar de ordonnanties en plakkaten van den vijftigsten penning „sonder te wyeken van de tauxatie dien volgende binnen Amsterdam ghedaen, ten ware syluyden verstonden ende bevonden, dat yemandt by de selve tauxatie merekelyck geledeert, ofte te seer beswaert ware, in welcken ghevalle syluyden geauthoriseert worden te doen eenige alsulcke moderatie, als syluyden verstaen na alle redenen te behoren, en anders niet" 4). Hertanatie zou alleen mogen geschieden van „eygen huysen", niet van huurhuizen; na een protest van de Amstêrdamsche regeering werd deze beperking echter weer teruggenomen5). !) Res. St. v. Holl. 1581', bL 162: 21 April nam. Res. Vr. No. 4, fol. 153 en v0: 22 April. 2) Res. St. v. HolL 1581, bl. 159 : 20 April nam. — Missiven aan Burgemeesters en Regeerders van Amsterdam. Missiven van de Staten van Holland. 1572—1680. Arch. Burg. 11: een bevelschrift der Staten aan hun deurwaarder, dato 20 April 1581. 8) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 164 en 165: 22 April nam. *) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 166 en 167 : 24 April nam. 5) Res. Vr. No. 4, fol. 154 en y»: 26 April 1581. Res. St. v. Holl. 1581, bl. 187 : 28 April nam. Als grondslag der nieuwe schatting moesten de commissarissen voor den honderdsten penning van 1579 aannemen de huurwaarde van Mei 1579 tot Mei 1580, voor den vijftigsten penning van 1580 die van Mei 1580 tot Mei 1581, „ten ware veranderinge vande huyre (zou) zyn gevallen" tusschen die twee laatste data1). Op die wijze werd tegemoet gekomen aan de vele klachten der Amsterdammers, dat door de taxateurs de hooge huren van het voorjaar van 1578 tot basis hunner taxatie was aangenomen. Waarschijnlijk zal de revisie, waartoe van Amstêrdamsche zijde Claes Simonsz. van Heemskerck en Gerrit Jacobsz. Schaep hebben meegewerkt, tot genoegen van belanghebbenden geschied zijn2). Mogelijk is sedert spoedig daarna de tweede termijn van den vijftigsten penning door de Amstêrdamsche burgers opgebracht, en is bij die gelegenheid het bij den eersten termijn te veel betaalde verrekend3). Daar het remboursement van de vele duizenden guldens, die door Amstêrdamsche burgers ten behoeve van het gemeene land van Holland waren opgebracht, geassigneerd was 1) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 196: 1 Mei nam. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 153 en v°: 22 April 1581. In deze resolutie wordt gesproken van „Gerardt Schaep mede Raedt." Ik heb hem in den tekst genoemd volgens de opgave van Elias. s) Confessieboek van 1578 tot 1586, fol. 197 v° en 198: een burger had zich 13 Sèpt. 1581 „insolentelick gedragen tegen eenige soldaten, die gecommitteerd waren tot de executie van den honderdsten en van den vijftigsten penning.— Als voren, fol. 201.' vl.: 30 November 1581 ontstond een relletje tusschen burgers en soldaten, die door de Burgemeesters gezonden waren ten huize van Jan Evertsz. Broer om daar den vijftigsten penning te executeeren. — Tot executie zal waarschijnlijk pas na hét verstrijken van den tweeden termijn zijn overgegaan. — Uit eene missive van de Staten aan de Amstêrdamsche Burgemeesters, dato 13 Oct. 1581, waarin reeds sprake is van de liquidatie van den vijftigsten penning, waartoe de weduwe en erfgenamen van wijlen den ontvanger Reynier van Neck aan de Burgemeesters een staat van de inkomsten, restanten en betalingen moesten overleveren laat zich afleiden, dat toen de tweede termijn binnen de stad reeds was opgebracht. Ten plattelande, onder het ressort der Amstêrdamsche regeering, was dat toen nog niet overal het geval. Missiven aan Burgemeesters en Regeerders van Amsterdam. Missiven van de Staten van Holland 1572—1680. op den vijftigsten penning in Amsterdam l), had in 1582 gelijktijdig de liquidatie van den vijftigsten penning en van die door de stad geleende sommen, groot f 46.000 en f 16.200, plaats2). In de twee eerste hoofdstukken hebben wij gezien, hoe de Amstêrdamsche regeering tijdens de onderhandelingen over den afstand van de Satisfactie steeds getracht heeft om, in ruil voor haar toetreden tot de gemeenschap der oude schulden van Holland, vrijstelling te verkrijgen van den honderdsten penning van 1578 en hoe dat streven ten slotte met succes bekroond is. Bij art. 8 van het Contract tot afstand van de Satisfactie werd aan de stad daarenboven ook de door haar begeerde halve -honderdste penning van 1579 toegewezen3). Van eene toewijzing van de helft van den vijftigsten penning van 1580, waarop zij ook aanspraak gemaakt had, is evenwel niets gekomen. Daar de honderdste penning van 1578 in Amsterdam nooit opgebracht was, had de toewijzing van die heffing geen verrekening ten gevolge. De afrekening over den honderdsten penning van 1579 schijnt in 1583 te hebben plaats gevonden4); hetgeen door de stad indertijd meer afgedragen was dan de helft van de opbrengst volgens de nieuwe kohieren zal haar toen door de Staten krachtens art. 8 van het Contract zijn gerestitueerd. 1) Ook de inkomsten van den vijftigsten penning in Rijnland waren voor die terugbetaling verbonden: Res. St. v. Holl. 1.581, bl. 208: 24 Mei. — Rap. v. thes. 1581, fol. 119 v°: de tresorier Pieter Roding Albertsz. deed twee reizen naar Leiden om daar van Cornelis Claesz. van Aecken, ontvanger van den vijftigsten penning over Leiden en Rijnland, te ontvangen eene som gelds, waarop Amsterdam geassigneerd was in remboursement van het geld door Amstêrdamsche burgers opgebracht ten behoeve van het gemeene land van Holland. — Dergelijke posten: t. a. pl., fol. 120 v° en 122 v°. -) Rap. v. thes. 1582, fol. 118 v°: Roding reisde in 1582 tweemaal naar Den Haag ten behoeve van die liquidatie. 3) De eerste helft van art. 8 luidt: „Des sullen die van Amstelredam voor hen behouden den hondersten penningh vanden Jare 1578 ende de helft van den hondertsten penning van den Jare neghen-ende-seventigh." Handvesten I, bl. 48. 4) Hiervoor, bl. 195. ZESDE HOOFDSTUK DE QUESTIE VAN DE KLOOSTERGOEDEREN (art. 19 van de Satisfactie) 23 Augustus 1572 was door de Staten van Holland een plakkaat uitgevaardigd, volgens hetwelk alle goederen van geestelijke en wereldlijke personen, die uitgeweken waren, moesten worden geannoteerd. 10 Februari 1573 werd de annotatie ook Uitgestrekt tot de bezittingen „van de Conventen, Kercken, Kloosteren ende geestelycke Persoonen, ons en de ghemeene saecke als noch niet toegedaen" 1). Krachtens dat laatste plakkaat hebben de Staten de hand laten leggen op Amstêrdamsche conventuale goederen buiten het stadsgebied gelegen2). Van eene annotatie der kloostergoederen binnen de stad kon geen sprake zijn, daar Amsterdam de zijde van den Koning hield. Bij de resolutie van 15 Mei 1575 was aan dé stedelijke magistraten het dispositierecht verleend over „alle de Aedificien van Kloosters ende Conventen, met de Boomgaarden, toebehooren ende het begrip van dien", binnen hunne steden staande," maar hadden de Staten zich nog het recht van approbatie van eventueele beschikkingen voorbehouden8). 23 Mei 1577 gaven de Staten ook dat recht prijs; sedert beschikten de stedelijke overheden als eigenaars over „alle Conventen ende Cloosteren binnen de Steden, mitsgaders de Edificien, x) Mr. j. F. van beeck Calkoen: Onderzoek naar den rechtstoestand der geestelijke en kerkelijke goederen in Holland na de reformatie, 1910 [diss. Vrije Universiteit], bl. 40 en 41. s) Hierover straks nader; bl. 206. 3) Res. St. v. Holl. 1575, bL 286 en 287: 15 Mei. Grondt-plaetsen, Erven, ende de eygendomme van dien" 1). Over de verdere kloosterbezittingen, als „Renten, binnen ende buyten", en landen buiten de steden gelegen, behielden de Staten ook verder het dispositierecht. Door deze resoluties was dus eene welbewuste scheiding gemaakt tusschen de bevoegdheid der steden en die der Staten2). De verhouding tusschen Amsterdam en de Staten werd echter vertroebeld door art. 19 der Satisfactie, luidende: „Dat mede den Burgers ende Inwoonders der voorsz. Stede ende vande Vryheydt van dien, soo Gheestelijcke als Waerlijcke, mitsgaders de Collegien, Cloosteren ende andere Gods-huysen aldaer sijnde, in conformite ende naer uytwysen de Pacificatie, sullen moghen aenvaerden metter daedt ende behouden alle haere goederen in Hollandt ende Zeelandt ghelegen, so roerende als onroerende, actiën ende orediten, sonder dat van noode sal wesen daeromme te versoecken ende t' obtineren eenige vordere Ordonnantie in 't generael ofte particulier, niet teghenstaende eenighe bevelen ter contrarien den ontfanghers van- 1) Res. St. v. Holl. 1577, bl. 88 en 89; 23 Mei nam. 1577. '-') Van Beeck Calkoen, t.a.pl, bl. 6 en 7. Op bl. 7 zegt hij: „Er werd dus onderscheiden tusschen de conventsgoederen, welke binnen en die, welke buiten stadsterritoir lagen", en verder : „Over de goederen binnen stadsterritoir gelegen zou de stad mogen beschikken naar haar goeddunken, over die daarbuiten, de Staten". Deze formuleering komt mij niet geheel juist voor; ik zou liever willen onderscheiden: de kloostergebouwen, -erven, -huizen ter eene zijde, en alle andere kloosterbezittingen ter andere zijde. Zoo deden het ook de tijdgenooten; in art. 9 van het Accoord wordt op verschillende wijze beschikt over: „alle het Getimmert, Erven ende Huysen, den Geestelijcken binnen de voorsz. Stadt toebehoorende", en over „den anderen goederen vande selve Gheestelijcken." Dat de Staten aan de steden alleen de gebouwen der kloosters hadden afgestaan, blijkt ook uit 's Prinsen approbatie van de overdracht van de goederen der Oude en Nieuwe Nonnen aan de gasthuizen, waar we lezen: „mitsgaders daerenboven geinformeert wesende dat de voorsz. Burgemeesteren ende Regeerders hare gerechticheyt totten fabrycken ende getimmerten der voorsz. nonnenconventen henluyden vuyt crachte van seeckere resolutie van den generalen Staten van Hollant competeerende de voorsz. gasthuysen hebben gecedeert ende overgelaten". Vidimus der approbatie: Gasthuisarchief Q 6, f. den confiscatien ofte anderen ghedaen, ofte als noch te doen, by wien dattet zy" 1). Aan dat artikel meende de stedelijke regeering het recht te kunnen ontleenen om, in overleg met de conventualen, te beschikken over alle kloostereigendommen, geene uitgezonderd. Hoewel velen 2) meenden, dat de artikelen der Satisfactie door de Alteratie hunne rechtsgeldigheid verloren hadden", zijn vele overeenkomsten krachtens art. 19 tot stand gebracht. De Staten van Holland hadden de hand laten leggen op de goederen van de Oude Nonnen „ghelegen binnen den Lande van Voorn ende elders in Hollant" 3). Nadat een verzoek der Amstêrdamsche regeering om de goederen vrij te geven afgeslagen was — de Staten meenden te kunnen volstaan met het toekennen van alimentatie — wendde de stad zich met een request tot den Prins van Oranje. Zij wees erop, dat in de Pacificatie, „voor zo vele als de zelve ruert dalimentatie vande gheestelicke persoonen ende haeren goeden in Hollant ende Zeelant", alleen gesproken werd van steden, die ten tijde van de Pacificatie in de macht en onder het gouvernement van Zijne Excellentie geweest waren en uit welke de geestelijke personen geweken waren; het daarin bepaalde kon dus niet op Amsterdam worden toegepast. 9 September 1578 verklaarde de Prins —bij wien Baerdesen de Amstêrdamsche belangen bepleit had 4) — in eene apostüle, i) Handvesten I, bl. 46; -) Bijv. Oldenbarnevelt. 8) Inventaris der Oude Nonnen (Gasthuisarcbief Q 6, b): „Lant in Zeelant, Abbenbroeck, Westvrijslant, int Zuijtlant bij den Briel, Oosterlant, Zuijlant, Vrylant. Van deese genoemde landen plaeghen wy off te ontfangen ende die leste ontfang ys gheweest Anno 1570. Die somme van deese landen, dat sy verhuyrt syn ys — 271 gulden." — Op een deel van deze goederen, waarvan reeds sedert het begin der troebelen door de nonnen geen inkomsten genoten werden, zullen de Staten van Holland krachtens het plakkaat van Februari 1573 de hand gelegd hebben. 4) Res. Vr. No. 4, fol. 14 en v°; 22 Aug. 1578. Rap. v. thes. 1578 na de Alt., fol. 113 v». dat de Oude Nonnen in het gebruik van al haar goederen in Holland gelegen hersteld moesten worden, voor zoover deze vóór de Pacificatie niet vervreemd geweest waren. Hij was dus bhjkbaar van meening, dat door de Pacificatie het annotatie-besluit van 10 Februari 1573 ten opzichte van de Amstêrdamsche conventen buiten werking gesteld was. De Prins wenschte, dat art. 19 van de Satisfactie uitgevoerd zou worden: van alimentatie zou dus geen sprake kunnen zijn, zoolang door de conventualen daarin niet bewilligd was J). Indien aan de remonstranten of aan hunne ingezetenen „eenich verhinderinge ofte letsel ter contrarie" zou geschieden, zouden deze recht mogen zoeken bij het Hof van Holland 2). Na ontvangst van deze apostille diende de Amstêrdamsche regeering bij de Staten eene doleantie in, waarin zij — op grond van art. 19 — teruggave verzocht van de geannoteerde goederen der Oude Nonnen. De Staten verklaarden zich 21 November bereid die goederen „by provisie te laten volgen tot behoef van de selve oude Nonnen," mits Amsterdam zou overleveren een staat „van alle d'inkomsten, vruchten ende lasten van alle de conventen binnen ende buyten der voorsz. Stede, 't zy waer de selve gelegen sullen mogen wesen, binnen de voorsz. Stede of daer buyten, geen uytgesondert," en eene opgaaf van het aantal en de namen van de conventualen, „omme de Staten van Hollandt t' allen tyden te mogen dienen tot conservatie vande gherechtigheden van 't gemene landt voorsz." Indien aan die voorwaarde niet voldaan werd, zou de zaak langs gerechtelijken weg moeten worden uitgemaakt en volgens het rapport van Zijne Excellentie3). Of de verlangde staat is overgeleverd, blijkt niet: tot op onzen tijd bewaard is slechts een dergelijke staat uit het !) Werd reeds alimentatie betaald? Er staat; „endemits dyen dalimentacie alhier te cesseren." 2) Archief Burgemeesters. Kerken en Kloosters: Request van de Regeering der stad aan de Staten van Holland, met apostille van den Prins, betreffende de goederen van het Oude Nonnen Convent en den tol van Geervliet. 1578. 8) Res. St. v. Holl. 1578, bl. 38: 21 November nam. laatst van 1583 ongeveer1). Toch schijnt de restitutie der geannoteerde goederen geschied te zijn, daar de Prins van Oranje reeds 6 December 1578 de overdracht der goederen van de Oude en Nieuwe Nonnen confirmeerde 2) en in die overdracht ook landen der Oude Nonnen op Voorne, in Zuid- en NoordHolland begrepen waren3). De positie der kloosterlingen was in Amsterdam tijdens de Alteratie en ook nog gedurende eenige maanden daarna weinig benijdenswaardig. Waren reeds op 26 Mei én volgende dagen enkele kloosters ten prooi gevallen aan beeldenstorm en plundering4), maar was toen waarschijnlijk aan den moedwil der onroomsche menigte door de leiders der Alteratie spoedig 1) Archief Burgemeesters. Kerken en Kloosters; ScheltemA: Inventaris H. bL 86, onder Kloosters. Over dien „Staet": hierna, bL 251, vl. 2) Gasthuisarchief No. Q 6, f. ») Gasthuisarchief No. Q 6, e: Procuratie voor Dr. Claes Jante. Cat en Jacob Bas, door het Oude Nonnen Convent in zake de overdracht der kloostergoederen. 17 Juni 1578 beval het gerecht „allen burgers, soldaten, inwoonders ende voorts eenen yegelycken.wie tzelfde mach wesen, dat zy alsulcke clederen huysraet geweer ende voorts alles wes zyluyden vuyt kercken cloosters ende burgers huysen genomen hebben" op 26 Mei en volgende dagen, terug moesten brengen, hetzij aan de eigenaars, hetzij in de „concergerie" der stad. Willekeuren G, fol. 158. — In eene confessie dato 22 Augustus 1578 komt voor; „seyt hy die spreekt datter twee ghasten waren soe hy gevangen verstaen hadde, die ten Mtnrebroeders ende Sinte Calharinen hadden helpen ontstucken s/oen." Confessieboek, 1578—1586. fol. 12 v«. [eene andere uiting in dezelfde confessie is minder positief: „ ... dat het luyden waeren ... die tclooster van Sinte Catharynen wilden opschicken. dat hy tegens den selven geseyt heeft u Rick en sal nyet langhe dueren,... sonder oock te weten oftet die luyden waren ofte nyet." T. a. pl., fol. 12] — Ik cursiveer. Onbekendheid met deze stukken kon Ter Gouw doen schrijven; er is evenwel goen moedwil gepleegd: „aan winkels oft wooningen raakte niemandt", en de kloosters bleven ook ongemoeid. TBR GOUW VU. bL 364. De zinsnede „aan winkels oft woningen raakte niemant" heeft hij aan Hooft ontleend; deze vermeldt evenwel de door Ter Gouw op bl. 361 ontkende plundering van het Minderbroedersklooster. paal en perk gesteld 1), 2 September moesten de conventen het opnieuw ontgelden. De Burgemeesters moesten ditmaal het volksgeweld lijdelijk aanzien, daar zoowel schutters .als soldaten zich bij de beeldstormers aansloten. Het duurde tot den volgenden dag, tot het gezag weer gehandhaafd kon worden \ Van de zijde der stedelijke regeering werden de kloosterlingen in het eerst slechts weinig in hunne vrijheid belemmerd. In de conventen werd de Katholieke eeredienst nog uitgeoefend en door leeken bezocht3). In de kloosters mocht als van ouds begraven worden, mits slechts aangifte geschiedde bij de kerkmeesters van de betreffende zijde4). Eerst in Maart 1579 werd de vrijheid der conventualen sterk aan banden gelegd door het aanstellen van voogden, ') Hooft zegt: „Als 't uitgeholt was, en aan den aavondt ging, bezetten d' Onroomschen de oorden van belang met wacht van de hunnen". Ned. Historiën, bl. 578. — De rapiamuspost over eene wacht op 26 Mei en 4 volgende dagen bij de goederen der Minderbroeders gesteld, komt Hooft's mededeeling bevestigen. Rap. v. thes. 1578 na de Alt., fol. 157. Deze wacht zal pas ingesteld zijn na den beeldenstorm in het klooster. — De vermelding dezer wacht dient— omgekeerd — aan Ter Gouw tot bewijs, dat de plundering niet kan hebben plaats gehad. Ter Gouw VU, bl. 361. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 19 en v: 3 Sept. 1578. 3 September werd afgekondigd, dat alle ongenoode gasten zich vóór 7 uur 's avonds uit de kerken en kloosters moesten verwijderen en het gestolen goed „binnen sdaechs sonneschyn" in de „Conchiergerye" moesten afgeven. *) Vóór den beeldenstorm van 2 September geschiedde dat — blijkens de hiervoor besproken confessie — nog in het Cellezustersklooster. Nadat de eerste schrik bedaard - was, zal in vele — zoo niet in alle — kloosters de dienst hervat zijn. Pas 18 April 1580 ging de stedelijke regeering er — na herhaalde aansporingen van de zijde der Staten — toe over de uitoefening van den Roomschen godsdienst te verbieden. Willekeuren G, fol. 213 en v°. In April 1589 besloot ze tot de publicatie van een dergelijk, door de Staten afgekondigd, plakkaat. Res. Vr. No. 6, fol. 197. Ondanks deze verbodsbepalingen werd in het najaar van 1589 in het Clarissenklooster nog in het geheim dagelijks de mis gecelebreerd. Res. Vr. No. 6, fol. 270—271:12 Nov. 1589. De Katholieke eeredienst werd in de stad dus lang, eerst openlijk, later oogluikend, toegelaten. 4) Willekeuren G, fol. 162—163: 1 Augustus 1578. C. 14 aan wie het beheer hunner goederen werd opgedragenx). Daarover straks nader. Weinige dagen na het afkondigen van de keur tegen de plunderaars van 26 tyei en volgende dagen, .deelden'de Burgemeesters in de Vroedschap mee, dat „eenige susteren van conventen" verzochten haar kloosters tegen alimentatie in bezit te willen nemen. Waarschijnlijk waren deze nonnen door de gewelddadigheden zóó verontrust, dat het haar raadzaam leek de onveilige stad te verlaten De Vroedschap machtigde de Burgemeesters alle kloosters,, die hun aangeboden zouden worden, tegen alimentatie of tegen eene andere schadeloosstelling „aender stede (te) nemen" 3). Welke nonnen hadden dat verzoek gedaan? Waarecbijnlijk de Nieuwe Nonnen, daar zij reeds 30 Juli een staat van haar goederen en namen inleverden. Hoewel hetzelfde 4 Augustus door de Oude Nonnen geschiedde, zal van haar geen verzoek tot overname zijn uitgegaan: op haar staat schreven zij „daartoe gedwongen weesende" 4). 1) Archief Burgemeesters. Kerken en Kloosters: Instructie voor de voogden der conventen. 1579 — Mrt. 24. 2) Met TER Goüw's voorstelling, t. a. pl.. VU. bl. 443: „Reeds in Junij — dus lang vóór Datheens komst en terwijl de doffe kloosterrust ongestoord was _■• etc, ga ik om het hiervoor meegedeelde over de gebeurtenissen van 26 Mei en volgende dagen niet accoord. 8) Res. Vr. No. 4, fol. 6 v°: 20 Juni 1578. 4) Gasthuisarchief Q 6, a en b. — Over die woorden „daartoe gedwongen weesende" eene beschouwing van Ter Gouw (VB. bl. 443, noot 3), met welke ik niet accoord ga. daar uit de onderteekening van het accoord op 13 October niet kan worden afgeleid, dat de Oude Nonnen toen „weltevreden waren. Ze kunnen misschien slechts in het onvermijdbare berust hebben. — Onbekendheid met deze inventarissen zal de oorzaak zijn. dat Van beeck ' Calkoen, t. a. pl., bl. 259 het doet voorkomen, alsof de Burgemeesters tegen 3 October gingen „informeeren, of soms de conventualen van het Oude en Nieuwe Nonnen-klooster niet bereid waren tot overdracht van hunne goederen." - In de Katholiek, deel CV. bl. 282, vl. vertelt B. H. Klönne in een artikel: Amstelodamensia. Het lot der kloosterlingen. (1578). bl. 291 en 292 : „In de laatste dagen van Juli 1578, twee maanden na het Groot Verraad, ontvingen alle oversten èn priorinnen der stad van regeeringwege het bevel, om behalve de naamlijst der nonnen, ook den volledigen inventaris In de Vroedschapszitting van 3 October 1578 werd niet alleen gesproken over de overname der kloosters van de Oude en Nieuwe Nonnen, ook over de conventen der Minderbroeders, der Cellebroeders en der Karthuizers werd toen beraadslaagd. De Oude en de Nieuwe Nonnen waren toen bereid haar kloosters en goederen tegen eene behoorlijke alimentatie af te staan1). De Burgemeesters stelden aan de Vroedschap voor het klooster der Oude Nonnen te doen koopen door de regenten van het Onze-Lieve-Vrouwengasthuis, dat der Nieuwe Nonnen door die van het St. Pietersgasthuis, opdat de gasthuizen naar de bedoelde conventen zouden kunnen worden verplaatst2). 11 October werd het accoord aangegaan tusschen de Oude Nonnen en de regenten der beide gasthuizen3). De zusters verplichtten zich vóór 1 Mei 1579 het klooster te ontruimen en „van stonden an" afstand te doen van alle inkomsten van haar convent. De roerende goederen, als huisraad e.d. zouden zij met zich mee mogen nemen. De gasthuisregenten namen daartegenover de verplichting op zich haar jaarlijks „tot Lyffpensie" uit te keeren eene som van f2200 met ingang van 1 November 1578, alle schulden van het klooster op zich te ▼an haar klooster op te maken en ten stadhuize te brengen." Het is te betreuren, dat Klönne verzuimd heeft de bron te vermelden, waaruit hij dit, van elders niet bekende feit geput heeft. De mededeeling zal aan geloofwaardigheid winnen, indien we mogen aannemen, dat niet alleen de inventarissen van de Oude en Nieuwe Nonnen, maar ook die van Maria-Magdalena en van de Paulusbroeders reeds uit 1578 dagteekenen. Hierna, bl. 237, noot 2 en 238, noot 3. *) Het inkomen der Nieuwe Nonnen bedroeg f 1000 'plus vele landrenten bij Hoorn, dat der Oude Nonnen f 1600. De alimentatie der eersten werd geschat op f1310. Res. Vr. No. 4, fol. 24 v° en 25: 3 Oct. 1578. In het hier genoemde inkomen der Oude Nonnen was de opbrengst der goederen, waarvan sedert 1570 geen inkomsten getrokken waren en die waarschijnlijk gedeeltelijk door de Staten geannoteerd waren, niet begrepen. Cf. de inventaris der Oude Nonnen. Hiervoor bl. 206, noot 3. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 24 v« en 25: 3 Oct. 1578. 3) In afwijking van de vroedschapsresolutie treden de regenten der beide gasthuizen bij de overdrachten gecombineerd op. nemen*) en aan de nonnen acht woningen op den Achterburgwal ter bewoning af te staan. Het pensioen zou per kwartaal betaald worden volgens eene ordonnantie, die door de Burgemeesters gemaakt zou worden; nonnen, die minder dan f 100 alimentatie kregen, zouden om de vijf jaren f 6 opslag krijgen, tot honderd gulden toe. De regenten der gasthuizen zouden de acht woningen, waarin de nonnen drie aan drie zouden moeten wonen, moeten onderhouden; zij zouden daarenboven aan de conventualen nog eene negende woning ten gebruike moeten afstaan. Na overlijden der nonnen zouden de huizen weer aan het gasthuis terugvallen en de pensioenen ophouden. In ruil voor haar vee bedongen de conventualen zich een extra kwartaal lijfrente. Bij het overlijden van een harer zou haar f 15 voor een maaltijd geschonken worden 2). Het accoord, dat 13 October met de Nieuwe Nonnen gesloten werd, verleende aan de conventualen veel minder voordeelen. De jaarlijksche „Lyffpensie" bedroeg maar f 1382, de maximum-lijfrente f808); aan deze zusters werden geene woningen afgestaan. Evenmin hadden zij zich hjkmaalgeld kunnen bedingen. Wel kregen ook zij het kwartaal lijfrente extra *). De zusters van het Nieuwe Nonnenklooster zijn toch samen blijven wonen, doch tegen vergoeding van huur. In 1579 betaalde een harer reeds huur voor het paterhuis; in 1580 blijken tien harer woningen gehuurd te hebben „int niewe 1) Blijkens den inventaris bedroegen de schulden der Oude Nonnen gemaakt tusschen 1572 en 1578 12129. In 1582 en 1584 werden een paar posten geheel of gedeeltelijk betaald; verschillende andere posten zijn doorgehaald. De schulden waren gemaakt voor het koopen van zout, mout, koren, boter en kaas, etc. Ook in den inventaris der Nieuwe Nonnen komen schulden voor ten bedrage van f 121—13—0. 2) Gasthuisarchief Q 6, c. — VAN BEECK CALKOEN, ta.pl., bL 260. De uitkeering voor het lijkmaal werd, blijkens eene kantteekening, later afgekocht Ze bedroeg niet f 50, zooals Van Beeck Calkoen op bl. 260 meedeelt, maar f 15. 3) „Twee jonge ongeprofessyde susterkens" zouden haar leven lang slechts 2 £ vlaamsch krijgen zonder verhooginjs. 4) Gasthuisarchief Q 6, d. gasthuys getimmert" 1). We zullen wel niet mistasten, als we vermoeden, dat al deze woningen telkens door twee of drie zusters samen bewoond werden2). Van 25 October dagteekenen de lijfrentebrieven3), de procuratie door de Oude Nonnen aan haar voogden verleend 4), en de beide acten van overdracht6). De Burgemeesters beloofden, indien de gasthuismeesters in gebreke mochten blijven, de lijfrente zelf te voldoen en verbonden daarvoor alle roerende en onroerende bezittingen der stad6). Het Oude Nonnenklooster telde nog 29 bewoonsters, het Nieuwe Nonnenconvent 27, met inbegrip der twee jonge zustertjes '). Eene kleine lijfrente werd ook verleend aan Pieter Gerritsz. Block, „een knecht... oudt 47 Jaren" 8). Op verzoek van Baerdesen ratificeerde de Prins van Oranje 6 December 1578 te Gent de overdracht der beide kloosters 9). 1) Onder deze huursters treffen we aan: de mater, de suppriorinne, de procuratrix. 2) Gasthuisarchief D 9, No. 132: Register van ontvangsten en uitgaven, rakende de administratie van het voormalige N, Nonnenconvent. 3) Gasthuisarchief K 9: 26 stukken. Bewaard zijn tien brieven voor Oude Nonnen, veertien voor Nieuwe Nonnen, één (in eenvoudiger vorm) voor een der twee zusters, die geen gelofte gedaan hadden, één voor Pieter Gerritsz. Block. — Uit de brieven blijkt, dat de procuratrix en de suppriorinne der Oude Nonnen meer kregen dan het vastgestelde maximum, nml. f 130 en f 120. Waarschijnlijk wegens hoogen leeftijd. 4) Gasthuisarchief Q 6, e. — De procuratie der Nieuwe Nonnen is niet bewaard. 5) Opmerking verdient het, dat in de acte van overdracht ook optreden de drie nonnen, die — blijkens den inventaris — sedert korter of langer tijd het klooster der Oude Nonnen verlaten hadden. Aan haar werden ook lijfrenten toegekend. Bewaard zijn de brieven voor Marytgen Fransdr. en Tryn Woutersdr. 6) Cf. de lijfrentebrieven. 7) Cf. de acten van overdracht. 8) Cf. de inventaris, der Oude Nonnen. — Daarin komt ook een koeknecht voor j zijn lijfrentebrief is niet bewaard. — Of aan de twee nonnen, afkomstig uit Gouda en Grootebroek, aan welke de Oude Nonnen gedurende den oorlog den kost gegeven hadden, alimentatie werd verleend, blijkt uit de ons bewaarde brieven niet. De Oude Nonnen hadden er in den inventaris dringend om verzocht. 9) Dr. P. Scheltema : Aemstel's Oudheid, deel VI, bl. 17, vl.: Het klooster Hoewel „met redenen opt voorsz. transport nyemant en soude moegen oft behooren te spreken oft daer tegens te commen noch yet te attenteren, als vrywillich ende byden gheenen gedaen die naer luydt het negentiende article vande Satisfactie der selver stede in allen haeren goederen ten volle gestelt synde sulcx mochten doen," was het den Burgemeesters en de gasthuisregenten wenschelijk voorgekomen „om allequestien ende swaericheyden in toecomenden tyden te verhueden" den Prins om confirmatie van het transport te vragen. Na inzage van de betreffende stukken, „mitsgaders daer en boven geinformeert wesende dat de voirsz. Burchmeesters ende Regeerders haere gerechticheyt totten fabrycken ende getimmert der voirsz. Nonnen Conventen hemlieden vuyt crachte van zeeckere resolutie vanden generalen Staten van Hollant competerende x), den voirsz. gasthuysen hebben gecedeert ende overgelaten," had de Prins aan het verzoek voldaan. Zijne Excellentie stelde zich 'dus ook hier, evenals in September2), — misschien door den persoonlijken invloed van Baerdesen — op het standpunt, dat door de Alteratie de Satisfactie-bepalingen, in casu art 19, hunne rechtsgeldigheid niet verloren hadden. Na de ontruiming der kloosters in Mei 1579 werd dadeÜjk met de verbouwing begonnen 8). Wagenaar deelt ons mee, dat terstond, nadat de overeenkomst tusschen de gasthuismeesteren en de nonnen gesloten was, de zieke mannen uit het St. Pieters-gasthuis overgebracht werden in het klooster der Nieuwe Nonnen, „welker Kerk tot een Zieken-vertrek geschikt, en met bedsteden en andere noodwendigheden voorzien werdt. 't Liep aan, tot in 't jaar 1582, eer de kranke vrouwen, uit het Lieve-Vrouwen-Gasthuis, op den Nieuwen- der Oude Nonnen te Amsterdam. De ratificatie van den Prins is afgedrukt, bl. 29, bijlage B. 1) Nml. volgens de resolutie van 23 Mei 1577. Hiervoor, bL 204. 2) Hiervoor, bl. 206 en 207. sj Blijkens het Memoriael van de oncosten van 't Nieuwe Gasthuys, Anno 1579. Gasthuisarchief G 6, No. 64. dijk, geplaatst werden, in het Klooster der oude Nonnen, wordende de Kerk van het zelve, ook tot een Zieken-vertrek bekwaam gemaakt" 1). Hoewel ook le Long de verplaatsing van het Vrouwengasthuis op .ongeveer 1582 stelt2), komt het mij zeer waarschijnhjk voor, dat reeds vóór Mei 1580 de zieke vrouwen naar het klooster der Nieuwe Nonnen zullen zijn overgebracht. Immers te beginnen met Mei 1580 werden steeds meerdere onderdeden van het Onze Lieve Vrouwengasthuis verhuurd; in Mei 1580 het huis, „dat eertyts dye bayert geweest is", het „slachhuys", het „waschhuys", het „warenhuys", het „pastoershuysgen", etc. In Mei 1581 volgden het „hoyhuys", het „pesthuys", het huisje, „dat eertyts dye kuecken geweest es" 3). Daarenboven schonk de stedelijke regeering in 1580 gebrande glazen, zoowel aan het „Nieuwe gasthuys thoe Nieuwe Nonnen", als aan dat „thoe Oude Nonnen" 4). De definitieve opheffing van het Onze Lieve Vrouwen-Gasthuis dagteekent echter van na Mei 1582 5). In de Vroedschapszitting van 3 October 1578 werden de Burgemeesters gemachtigd om met het Minderbroedersklooster naar hun goeddunken te handelen6). Nadat de meeste monniken 26 Mei uit de stad waren gezet, had de Vroedschap den 31en het besluit genomen de drie oude en impotente grauwe monniken, die achtergelaten waren, 1) wagenaar: Amsterdam, Stuk II (Deel III, Boek IV), fol. 243. 2) Is. le Long : Historische Beschrijving van de Reformatie der stadt Amsterdam, bl. 557, a en b: ... „en vervolgens de Vrouwen uyt die van St. Elisabeth en Maria omtrent den Jaare 1582. derwaarts overgebracht." 3) Het Inkomsten-boek No. 4, 1558—1582. (Archief van O. L. VrouwenKapel en Gasthuis: J 3, No. 4), fol. 228—237. 4) Rap. v. thes. 1580, fol. 118 v» en fol. 192 v. s) Het Inkomsten-boek, etc, fol. 237 v°: Vanaf Mei 1582 werd een „winckel" in het Gasthuis verhuurd, „dat eertyts de Regenten cantoer plach te zyn," voor f 10 per jaar, op voorwaarde, dat de huurder „opricht hebben sal op alle goeden die indt voorsz. huys coemen ende uyt gehaelt worden ende dat alles op té teyckenen ende de vaeders dat aen te dienen." — Het gasthuis was toen blijkbaar nog gedeeltelijk in gebruik. «) Res. Vr. No. 4, fol. 25: 3 Oct. 1578. „van Stadts wegen" te „alimenteren ende onderhout doen hebben heur leven lanck tzy int clooster ten Zyecken (d.i. het St. Jorishof) oft op andere plaetsen" 1). Daar de alimentatie van stadswege werd verstrekt, kunnen we zeggen, dat dit klooster toen reeds door de stad in bezit genomen was -). Inkomsten trok Amsterdam gedurende 1578 niet uit dat convent; in den rapiamus hadden de tresorieren slechts de betaling van nog uitstaande schulden te boeken3). Wat met de goederen der monniken, opgeslagen in een pakhuis aan de vesten achter het Ursulenklooster, gedaan is, is mij niet gebleken4). De kerk, die dadelijk na de Alteratie — hetzij op bevel van het Comité van de Alteratie, hetzij door beeldenstorm — van altaren, e.d. ontdaan was5), werd toch slechts eenmaal voor eene Hervormde godsdienstoefening gebruikt: 8 Juni werd in dat kerkgebouw de kerkeraad bevestigd in !) Res. Vr. No. 4, fol. 2:31 Mei 1578. — Uit aanteekeningen van 1581, overgeschreven uit het Rekenboek van St. Jorys capelle en uit het Lijfrenteboek van het Weeshuis, blijkt, dat ze werden opgenomen in het St. Jorishof. In den loop van 1581 is de laatste overleden. Portef.: Oude Kloosters der stad Amsterdam, voorregten, eygendommen en bedelbrieven der monniken, etc.; in het omslag: Klooster der Minderbroeders. — Het Lijfrenteboeck van 't oude Weeshuys No. 2, fol. 179. — B. H. Klönne: Amstelodamensia, 1894, bl. 9: De geestelijkheid in de eerste jaren na de Hervorming, bl. 9: vertelt — zonder opgaaf van zijne bron — dat niet alleen de drie oude achtergebleven Minderbroeders „een vast jaargeld voor hun levensonderhoud, alsmede vrije woning in het St. Jorishof" van de nieuwe stadsregeering ontvingen, maar dat „ook de Pater Gardiaan ab Ischa en Broeder Hendrik van Biesten dat mededoogen (genoten)." De juistheid van deze laatste mededeeling is mij nergens gebleken. 2) Volgens den toenmaligen regel, dat degene, die een klooster in bezit nam, voor de alimentatie der conventualen moest zorgen. 3) Rap. v. thes. 1578 na de Alt, fol. 109. — Dergelijke posten nog: Rap. v. thes. 1582, fol. 185 v» en 1584, fol. 210 v«. 4) Daarheen waren de goederen, die op 26 Mei en vier volgende dagen door een deel van het vendel van Jonkheyn bewaakt waren, overgebracht. Hiervoor, bl. 209, noot 1. Rap. v. thes. 1578 na de Alt., fol. 157. 5) Hiervoor, bl. 208, noot 4. — In een brief van den uitgezetten magistraat aan de Staten-Generaal, dato 30 Mei 1578, wordt gezegd: „ende zijn voor voor (1: voorts). St. Nicolaes Prochie die Heylighe stede ende der voorscreven Minnebroederenconvent ontledicht van altaren, beelden," etc, waaruit men weer de namiddagpredikatie te twee uur1). Evenals in de overige kloosterkerken werd ook in het Grauwe Monnikenklooster voorloopig nog begraven2). 7 Januari 1579 werd besloten het klooster „gecomen sijnde van de gemeente" zoo spoedig mogelijk te verkoopen, te verhuren of te verpachten, en uit de opbrengst de predikanten te onderhouden3). Het klooster is, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, onder den hamer gekomen vóór 14 Maart 1579, op welken dag Burgemeester Egbert Roelofsz. — blijkens eene rapiamuspost -r- „de stadt toe goet sconck" ruim f 21, doorhem aan plokpenningen gehaald op den avond, dat het Minderbroedersklooster „in tbecken was"4). Daar we over 1579 noch een uitgif teboek noch een register van kwijtscheldingen hebben, is niet na te gaan, over welke perceelen deze verkoop zich uitstrekte, evenmin, in hoeverre deze eerste poging succes gehad heeft. Er bleef in elk geval nog een groot deel van het klooster onverkocht over. De administratie daarover schijnt te zijn opgedragen aan de kerkmeesters der Oude en der Nieuwe Kerk5). Het is natuurlijk mogelijk, dat zij ook reeds begin 1579 als verkoopers opgetreden waren. Met advies van Burgemeesters6) brachten de kerkmeesters het klooster in exploitatie: eene straat werd er doorheen gerooid7), ver¬ minder licht tot beeldenstorm zou besluiten. Eene copie van dezen brief, die zich in het archief van Yperen bevond, werd mij door Dr. Japikse welwillend ter beschikking gesteld. — Eene slechte copie: S. G., Aanw 1826, no. 17, stuk 35. 1) Ter Gouw VII, bl. 398 en noot 4. 2) Hiervoor, bl. 209. Willekeuren G, fol. 162—163: 1 Aug. 1578. 3) Res. Vr. No. 4, fol. 36 v°: 7 Jan. 1579. 4) Rap. v. thes. 1579, fol. 94 v». °) De kerkmeesters der Nieuwe Kerk betaalden de alimentatie der drie oude Minderbroeders. Cf. de hiervoor, op bl. 216, noot 1 besproken aanteekeningen. Dus ook hier weer: wie de vruchten van een klooster geniet, moet de lasten betalen. 6) Quytscheldingen 10 (of nieuw nummer 4), fol. 3 en v°: een verkoop bij advies van Burgemeesteren. 7) Rap. v. thes. 1582, fol. 95. schillende deelen en eigendommen van het voormalige convent werden verhuurd of verkocht1). In den loop van 1582 schijnt de administratie van het Minderbroedersklooster over te zijn gegaan uit handen van de kerkmeesters in die van Burgemeesters en thesaurieren. Werd de huur van vijf predikantswoningen, verschuldigd door de kerkmeesters der Oude en Nieuwe Kerk, met Mei 1582 door de thesaurieren nog geboekt onder de extraordinaris ontvangsten, in November 1582 stonden deze woningen reeds onder de stadshuizen gerangschikt. De verschuldigde huur — per halfjaar bedragend f 150 — werd met toebeurs verrekend *). Groote deelen van het klooster werden in 1582, 1583 en 1584 getransporteerd, o.a> het ziekenhuis, de „gastcamer", de „privaet ofte secreet", het „capittejhuys". Verder vele erven en enkele huizen aan de Oude Zijds Achterburgwal, de Barn(en)de Steeg en aan de nieuw gerooide straat3). De verkoopingen zullen meest geruimen tijd vroeger hebben plaats gevonden, daar de brieven van kwijtschelding pas gemaakt behoefden te worden op den eersten dag of termijn van .de kusting4). Uit den rapiamus van 1583 blijkt, dat de verkoop !) Rap. v. thes. 1582, fol. 68 v°: Hendrik Olphertsz heeft gehuijrdt vande kerckmeesters deser stede een huys ant Graeuwe monicken convent... ingegaen May anno LXXXII..., etc. De huur werd in 1582 door de thesaurieren geïnd. — Rap. v. thes. 1582, fol. 185 en v°: „Vreryck Claesz. inden gulden roch betaelt seven gulden over de gerechte helfte van veertien gulden ten huyse van Dirck Thomasz waert inde Dansycker Jonckvrouw, int verkopen van een huys staende inde nyeuwe geroyde strate, verteert mette kerckmeesters vande Oude kercke Welcke seven guldens de voorsz. Vreryck voorde voorsz. kerckmeesters verschoten hadde, Blyckende by ordonnantie van den Heren Burgermeester Claes Boelens ..." — Be cursiveer. *J Rap. v. thes. 1582, fol. 68 v°. 69 en 69 v«, fol. 97 v». — De huizen, staande in het Minderbroeders- en het St. Geertruidenklooster werden bewoond door den Waalschen predikant en door de vier Nederlandsche predikanten: Johannes Coclinus, Hillebrandus, Hallius en Ambrosius. 3) Quytscheldingen 10 (of nieuw nummer 4), o.a.: fol. 68 en v°, 71 v° en 72, 72, 78 en v°, 83, 83 en v». 101 en v°, 102 v°, 104 en v°, 104 v» en 105, 110, 251 vO en 252, 273 v«—274 v°, 274 v» en 275. 4) Zoo was het althans in de achttiende eeuw. Cf. Amstêrdamsche Secretary, van het huis „eertyts geweest hebbende de privaet ofte secreet vanden grauwe monicken" nog ten overstaan van de kerkmeesters had plaats gehadx). Waarschijnlijk zal dat met andere perceelen ook wel het geval geweest zijn. Ook in 1586, 1587, 1588, 1594 en 1595 hadden nog verkoopingen plaats 2). Ten slotte een enkel woord over de kloosterkerk. Deze werd in 1579 eenige malen door de makelaars als vergaderplaats gebruikt3). Wat er verder met de kerk tijdens het bestaande in formulieren van scheepenen-kennissen, quytscheldingen, etc, 1737, bl. 22. 1) Rap. v. thes. 1583, fol. 194. Als verkoopers worden genoemd de kerkmeesters Gerrit Schaep, Claes Boelensz. en Capiteyn Vinck. De beide eersten waren kerkmeesters der Oude Kerk, Egbert Pietersz. Vinck kerkmeester der Nieuwe Kerk. Wagenaar : Amsterdam, Stuk II (Deel III, Boek II), fol. 107 en 117. — Het transport had plaats 17 Jan. 1583. Quytscheldingen 10, fol. 110. — Verdere bijzonderheden over dezen verkoop nog: Rap. v. thes. 1582, fol. 96; dito 1583, fol. 115 v°. 2) lste Register van verkogte Erven, Begonnen 1586 tot den Jaare 15%. Deze op den rug geschreven titel geeft den inhoud niet geheel juist weer. De vroegste erin vermelde veiling schijnt te hebben plaats gehad op 21 en 22 Dec 1584 (fol. 10, vl. Zie de noot op fol. 10). Op fol, 1 v°, vl. wordt eene veiling van 18 Jan. 1585 aangekondigd. De op fol. 6, vl. vermelde veiling zal gedeeltelijk hebben plaats gehad op 5 Januari 1585. Cf. Rap. v. thes. 1584, fol. 217. Voor de rest misschien ook op. 18 Jan. 1585. De aangeslagen perceelen van het Minderbroedersklooster maken deel uit van veilingen, ingeschreven op fol. 15, vl. (27 Nov. 1586), fol. 23 v°, vl. (20 Jan. 1587), fol. 41, vl. (10 Jan. 1588), fol. 109, vl. (6 Jan. 1594), fol.'185 v°, vl. (17 Jan. 1595). s) Bekend zijn vergaderingen op 11 April, 5 September en 8 October 1579. Cf. Ontvangst- en uitgaafboek 1578—1586 van het Makelaarsgilde; de rekening van Jan Mathijs Heinrickz: boeten wegens te laat ter vergadering komen. — Daar er waarschijnlijk wel meerdere vergaderingen gehouden zullen zijn — er zullen toch niet altijd boeten wegens te laat komen verschuldigd geweest zijn — zou ik, als in 1584 de Burgemeesters consenteeren, „dat de Maeckelaers deser Stede sullen mogen haer versamelinge maecken in 't kerckencantoor" der Oude Kerk (Dr. P. Scheltema : Aemstel's Oudheid, II, bl. 54: Eenige aanteekeningen betreffende de Oude Kerk), daarbij liever willen denken aan zulke vergaderingen der makelaars, dan — als Scheltema — aan een beurs-houden in de Oude Kerk op dagen van ongunstige weersgesteldheid door de kooplieden in het algemeen. Dr. P. Scheltema: Oud en Nieuw, uit de Vaderlandsche Geschiedenis en Letterkunde, bl. 36: Bijdrage tot de geschiedenis der Oude beheer der kerkmeesters gedaan is, is mij onbekend. In 1582 en 1583 werd ze door bemiddeling van Jan Gerritsz.' Coster als' opslagplaats van koopmansgoederen, als talkvaten, asch, e.d. gebezigd; de ontvangen huur werd door Coster aan de thesaurieren afgedragen Sedert Mei 1583 trad hij zelf als huurder op tegen een vastgestelde huur % 7 Januari 1588 besloot de Vroedschap tot afbraak der kerk én tot onteigening van het hoekhuis over de St. Anthonispoort, om in de gelegenheid te. zijn de nieuw-gerooide straat door te trekken3). De erven der kerk werden reeds 10 Januari 1588 in veiling gebracht4). Kwamen er in deze jaren geen Minderbroeders in de stad voor? Wagenaar deelt mee, dat velen het waarschijnlijk achtten, dat na 1578 vele monniken zich in Amsterdam bleven schuil houden en in stilte dienst deden. Tusschen 1620 en 1630 kregen zij vrijheid om kerken te stichten en eenigszins openlijker dienst te doen5). Dr. J.F.M.Sterck veronderstelt, dat de Minderbroeders in die eerste jaren verbÜjf hielden in de burgerhuizen met ,,'t Boompje" als gevehnerk, waar zij sinds 1622 worden vermeld of juister gezegd openlijk gesignaleerd 6). Beurs van~Amsterdam, bl. 37. Tegen de veronderstelling van Scheltema pleit — behalve de bekrompenheid der afgestane ruimte — ook, dat 16 Augustus 1586 besloten werd (Res. Vr. No. 5, fol. 341). dat men St. Olofs-kapel „ledich ende onbeleyt zall laeten leggen tot een vergaerplaetse off burse vanden coopluyden die in tyden van regen, wyntendeonwederopdenyeuwebrugghe geen vergaderinghe connen gemaecken". Hier toch wordt met geen woord gerept van eene reeds bestaande beurs in het „kerckencantoor" der Oude Kerk. J) Rap. v. thes. 1582, fol. 98 en v°; 1583, fol. 114. 2) Rap. v. thes. 1583, fol. 92 v: de huur bedroeg toen f150. Rap. v. thes. 1584 fol 101 • f 180. — Meerdere kloosterkapellen werden in deze jaren als pakhuizen gebruikt. Rap. v. thes. 1584, fol. 129 v«; de kerk van St. Margrieten werd van Februari tot Juli 1584 „met hop ende anders beleydt;" dito, fol. 130: in de kerk van St. Betanien werd wijn opgeslagen. s) Res. Vr. No. 5, fol. 544 : 7 Jan. 1588. *) 1ste Register van verkogte erven, fol. 41, vl. 6) WAGENAAR: Amsterdam, Stuk II (Deel Iïï, Boek Hl), fol. 211. «) Negende Jaarboek der Vereeniging Amstelodamum, bl. 145: J. F. M. STERCK: Het Boompje te Amsterdam, bl. 148. 3 October 1578 werd door de Burgemeesters aan de Vroedschap voorgesteld, „ofte nyet geraeden es 't Cellebroeders convent tot deser stede behoef f aen te vaerden" 1). Of aan dat voorstel een verzoek der monniken voorafgegaan was, blijkt nergens. Van Beeck Calkoen schijnt hier aan dwang van de zijde der stadsregeering te denken2). Op welke voorwaarden de overdracht heeft plaats gehad, is mij onbekend. Dat ze tot stand gekomen is, is zeker, daar het klooster niet meer voorkomt, op den „Staet" van de conventen, die waarschijnlijk van het eind van 1583 dagteekent 3). De overeenkomst zal uiterlijk vóór Mei 1579 getroffen zijn4). In Mei 1582 werden deelen van het Cellebroedersklooster verhuurd, o.a. de kleine „reventer", het „koehuys" en de „coecken". De opbrengst werd door thesaurieren ontvangen 5). De kerk werd pas in Mei 1584 verhuurd6). Deelen van het convent werden 31 Augustus en 4 September 1584 aan particulieren overgedragen7). Het Cellebroedersklooster behoorde dus waarschijnlijk tot „alzulcke partyen van huysen getimmert ende erf ven vanden Cloosteren," tot wier verkoop 10 December 1583 door de Vroedschap was besloten8). In den zomer van 1584 werd het Cellebroedersconvent door brand geteisterd9). Of de ramp van grooten omvang was, blijkt niet. 1) Res. Vr. No.'4, fol. 25: 3 Oct. 1578. 2) Van Beeck calkoen, t. a. pl., bl. 257: „Maar van een geduldig afwachten schijnt niet veel gekomen te zijn, want reeds den 3en October 1578 werd door de Burgemeesters den Raden voorgesteld," etc. 3) Over dien „Staet," hierna, bl. 251, vl. 4) Volgens overeenkomst waren de regenten van het St. Pietersgasthuis verplicht aan de Cellebroeders per half jaar drie tonnen bier te schenken tot belooning voor het begraven van de lijken uit het Pesthuis. De laatste levering geschiedde 3 April 1579 over het halfjaar verschenen „omnium sanctorum Anno 78." Het archief van S. Pieterskapel, gast- en pesthuis. Belastingboek 1566—1582, fol. 102. 5) Rap. v. thes. 1582, fol. 80 en 81 v°. «) Rap. v. thes. 1584, fol. 115 v°. 7) Quytscheldingen 10 lof nieuw nummer 4\ fol. 298 V, 302 v° en 303. 8) Res. Vr. No. 4, fol. 291 v en 292: 10 Dec. 1583. 9) Rap. v. thes. 1584, fol. 214, 215. 10 October en 5 December 1585 hadden weer gedeeltelijke overdrachten plaats 1). In begin 1589 werd eene weinig succesvolle poging gedaan om de overige terreinen te verkoopen2); de poging werd in 1594 herhaald en ditmaal met goed gevolg. Onder het toen verkochte bevond zich ook de kerk3). 3 October 1578 was ook besloten, „dat myne Heeren Burgemeesteren met alder haest procureren ende benaerstigen sullen, dat 't Carthuysers convent ende incommen van dyen gebrocht worde aen 't voorsz. weeshuys... alsoe groote apparentie es, dat myne Heeren Burgemeesteren by belyeven van de monnicken vant Carthuysers convent tselve convent met den incommen van dyen sullen gecrygen tot behouff van de weeskinderen," mits de Weesvaders aan de monniken eene rijke alimentatie zouden willen geven. Daar de financieele toestand van het Weeshuis op dat oogenblik vrij wel hopeloos was — tegenover een jaarlijksch inkomen van f 1000 stonden jaarlijksche uitgaven van f7000 — besloot -de stad borg te blijven voor de te verstrekken alimentatie4). Er waren onder de Karthuizers blijkbaar twee partijen: een zestal — dat zich misschien nog ophield in de ruines van het klooster6) was geneigd door de bemiddeling van het stadsbestuur de overeenkomst met het Weeshuis aan te gaan; 1) Quytscheldingen 11 (of nieuw nummer 5), fol. 146 en v«, 146 v»; fol. 192. 2) 1ste Register van verkogte Erven, fol. 47, vL — Twaalfde Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum, 1914: G. van arkel: De huizen hoek Nes en Wijde Lombardsteeg op het terrein van de kerk van het CellebroedersKlooster, bl. 204. Van Arkel deelt mee, dat bij deze veiling slechts één perceel verkocht werd. Ik heb deze perceelen niet in de kwijtscheldingen nagezocht. ») 1ste Register van verkogte Erven, fol. 121, vl.: eene veiling, waarin ook perceelen van het Cellebroedersklooster. Van arkel, t. h. pl.. bl. 204 en 205. 4) Res. Vr. No. 4, foL 24 en v«: 3 Oct. 1578. 5) Het klooster was 20 November 1572 door de Geuzen in brand gestoken: Ter Gouw VII, bl. 68 en 69. Misschien was het sedert weer gerestaureerd, althans Sonoy vestigde er in het laatst van 1577 zijn hoofdkwartier -.TerGouw VII, bl. 256. — Over de mogelijkheid dezer bewoning, hierna, bL 227, noot 3. de prior en de procurator, die buiten de stad vertoefden *), waren daartoe niét bereid „door aenhissingh van eenige quade patriotten tot Haerlem onthoudende2) ende alhier uijtgewesen"3). 15 Mei 1579 werd voor schepenen eene acte verleden, waarin de zes bereidwillige monniken aan de Weesvaders volmacht gaven om van hunnentwege „t'aenvaerden, administreren ende gebruycken alle des voorz convents goederen soo landen, huysen, erven ende renten, hoedanigh ende waer die gelegen sijn, de penningen daer van comende t' ontfangen, quitantien van heure ontfangh te geven, en van alle namaningh te vrijen, ende schadeloos te houden, rekeningh vande voorgaende administrateur te eyssen, die selve oock te quiteren, ende indien t' nood zij om al t' gunt voorz is reghts te plegen voor alle reghteren, jugen, hoven, wetten ende gereghten," etc. Zij beloofden „van waerden te houden ende doen houden alle t' geen bij de voorz Weesvaders int administreren vande voorz goederen gedaen sal werden, in allen schijn of bij hen comparanten selver gedaen ware," maar op voorwaarde, „dat de voorz. Wees-Vaders geene van des voorz. convents goederen sullen mogen veralieneren, ofte oock verhuuren, dan bij expresse consent, believen ende goed duncken vande voorz. Jan Jacobs en Jan Cornelis Soon" [d.w.z.: twee der Karthuizers], Wat door de Weesvaders reeds gedaan zou zijn, werd door hen goedgekeurd4). Misschien waren ze pas door de Alteratie uit hun klooster vertrokken en hielden beiden zich in Haarlem op. — Daar vertoefde in het voorjaar van 1579 Sybrant Willemsz., zeer waarschijnlijk dezelfde als Sybrant Stam. Stam was een Karthuizermonnik; ik heb nergens kunnen vinden, of hij soms de toenmalige prior of procurator was. — In 1571 heette de prior Theodoricus, de procurator toevallig ook. Donatiën en beneficiën, den Catusers gegeven (A. B. W. 47a. Carth.), op de laatste beschreven bladzijde. — Een latere opgave is mij niet bekend. — Over Stam, hierna, bl. 224, noot 3. 2) Gemeente-archief van Haarlem. Inv. I, No. 861: Rekest van Amstêrdamsche poorters binnen Haarlem wonende, etc.; daarin worden, behalve Sybrant Willemsz., genoemd: Mr. Heynrick Dirxz., Cornelis Claes Meeusz., Reynier Heynricxz., Mr. Arent Sandelijn, Garbrant Egbertsz., Wessel Jacobsz. *) Uit het request der Weesvaders aan den Prins van Oranje. 4) Recueil van de Documenten van het Weeshuijs der Stadt Amsterdam, Den volgenden dag*) werd het accoord tusschen de Weesvaders en deze zes monniken gesloten: elk der Karthuizers zou f200 alimentatie ontvangen2). Behalve door de onwilligheid van den prior en den procurator werd de regeling van de voorgenomen overdracht uitermate bemoeilijkt, doordat omstreeks dezen tijd alle „boecken, brieven, en documenten" van het Karthuizerklooster weggevoerd schijnen te zijn. Pas dertig jaar later kwamen deze stukken weer terecht. 26 December 1608 beloofden de regenten van het Weeshuis aan Barthold van Wilsem eene jaarhjksche lijfrente, mits hij binnen veertien dagen aan hen overhandigde „alle de brieven van de Cathuijsers... die onder hem, of of onder Sybrand Stam mimiek van de Cathuijsers ordre, hemstede; die Wel 30 jaren binnen Aernhem of Huijssen sijn verborgen geweest" 21 Januari 1609 bracht deze Barthold de beloofde documenten in eene ton aan de regenten, en kreeg — daar de stukken „tot voordeel vant' Weeshuijs streckten" — niet f200, doch f300 lijfrente3). gemaecktinf Jaer 1692, fol. 18: Copij. Van d'opdraght door de conventualen in den convente van den Chartroijsen btdjten deser stede, ten behoeve vanf Weeshuijs, van alle des convents goederen soo landen, huijsen, renten en erven in dato 15 Maij A° 1579. 1) Volgens het RecueiL fol. 33 dagteekent het Accoord ook van 15 Mei 1579. 2) Memoriael der Renten en Oud-Eygens van de Karthuyzers gekomen A0 1579—1584: op het eerste blad staat het accoord aangeteekend. — In die aanteekening worden genoemd „de procuracije, scultbrieff ende alle ander besceyt mitsgaders den conformacije van mynen Heere den Frijnce van Orangijen," en „den afstant vanden convente binnen Amsterdam gelegen." Van al die stukken is ons slechts eene copie van de confirmatie bewaard. — Misschien is de „procuracije" hetzelfde stuk als de hiervoor besproken „opdraght." ») RecueiL etc, fol. 34. De hier genoemde Karthuiiennonnik Sybrand Stam vertoefde in Maart 1579 in Haarlem. Gemeente-archief van Haarlem. Inventaris deel I, No. 861: Rekest van Amstêrdamsche poorters binnen Haarlem wonende, etc. Daarin genoemd: Sybrant Willemsz. — Volgens de Opkomste der Neder-landtsche Beroerten, 1649, bl. 133 was Sibrandt Stam een der personen, aan wie kort na de Alteratie „een briefken f huys ghesonden (was), datse de Stadt ruymen souden." In Res. St v. Holl. 1581. bl. 336 en 337: 12 Juli wordt Sybrandt Stam genoemd onder een aantal requestranten, In 1579 trachtte men zich zoo goed mogelijk te redden zonder deze stukken: 20 Februari 1579 werd bij hernieuwing eene keur afgekondigd, waarin een ieder, die aan de Karthuizers „van oudt eygen renten ende anders schuldich (was)" gelast werd dat binnen acht dagen aan te geven aan de regenten van het Weeshuis „op pene van noch eens zoe veele te verbueren", als bij schuldig was, „mitsgaeders van gecorrigeert te werden naer gelegentheyt der saicken" 1). Vele schuldenaars zullen ook-toen gezwegen hebben; anders zou het terugvinden der oude documenten voor het Weeshuis niet zoo'n groot voordeel hebben kunnen opleveren. De stedelijke regeering maakte zich zelf niet aan dat vergrijp schuldig: eerlijk betaalde zij aan het Weeshuis oudeigenrente, ook al was de brief „by enige van den Carthuysers vervoert... ende den regenten noch nyet behandigt" 2). De regenten van het Weeshuis wendden zich tot den Prins van Oranje om confirmatie van hun accoord met de zes Karthuizer-monniken en om machtiging tot het ontvangen van de inkomsten van het betreffende klooster. In hun request wezen zij er op, dat het Weeshuis, nu het — na eene sluiting van enkele jaren — weer geopend was, zoozeer bevolkt geraakt was, dat het zonder groote hulp niet rond zou kunnen komen. Hoewel het gesticht begiftigd was met „het convent ende inkomen vande conventualen van St. Lucie Convente", had het daar voorloopig geen voordeel van, daar de alimentatie van het Weeshuis „als nogh een derdendeel meer be-» s waer lick is, dan sij vrughten daer af .ontfanghen, T' welcke oock in lange tijden nogh niet apparentlick en is te beteren, om het groote getal, en jonkhijt der selver conventualen" 3). alle geboren poorters van Amsterdam, doch toen gedwongen buiten de stad verblijf te houden. — TBR Gouw VJJ, bl. 423: onder de kerkmeesters der Oude Kerk: 1569, 'Sybrandt Stam Willemszoon. Waarschijnlijk dezelfde als deze latere Karthuizermonnik. !) Willekeuren G, fol. 185 v». 2) Van Beeck Calkoen, t. a. pl., bl. 265. Door hem ontleend aan het losrenteboek van losrenten toebehoorende den armen Weeskinderen 1588—1635. 3) Over het St. Luciënklooster, hierna, bl. 228 en 229. C. 15 Met advies en toestenuning van de stedelijke regeering waren zij nu met de Karthuizers „in vry accoort op een heerlijcke lijffpentie ... getreden". De Weesvaders deelden den Prins mee, dat niet alleen de prior en de procurator van de transactie niets hadden willen weten, doch dat zij ook zelf en door bemiddeling van de „quade patriotten tot Haerlem onthoudende" de goederen van het klooster buiten de jurisdictie van Amsterdam gelegen ontvingen, rentebrieven „tot vile prijsen" verkochten, „onbehoorlicke lanthuure" maakten „ende andersints onbehoorlick dilapide(erden)," ende opbrengst „meest buijtens lands" verteerden. Zij wezen er Zijne Excellentie op, dat de prior en de procurator dat alles deden tegen den wil Van de andere kloosterlingen, aan wie zij — ook na een daartoe gedaan verzoek — weigerden rekening en verantwoording af te leggen. Om nu aan dat alles voor de toekomst een einde te maken en het Weeshuis* buijten iemants lesie of interesse" te helpen, verzochten de regenten aan den Prins om confirmatie van het getroffen accoord en om machtiging om „aen allen officieren, ende wethouders, mitsgaders paghters, en anderen die den voorz. convente eenighsints schuldigh soude mogen sijn," te bevelen, „den voorz. prior, ende procurator noght iemant anders, dan den supplianten alleen, urjt craghte van de voor geallegeerde procuratie, eenige betalinge te doen, of eenige land-huure met iemand anders te maecken, op peene van nullité, ende andermael t' selve te moeten betalen." Zij verklaarden zich bereid aan den prior en den procurator ieder eene jaarlijksche lijfrente van f300 te geven en aan den Prins altijd een „behoorlicke inventaris van desselfs convents goederen te verthoonen, die op veere na soo groot niet en sijn, als bij eenige wel werd gewaent" 1). 1) Recueil, etc'., fol. 16 en 17. — De datum van het request is onbekend; het stuk zal waarschijnlijk aan den Prins ter hand gesteld zijn tijdens zijn bezoek aan Amsterdam. — De laatste opmerking werd waarschijnlijk toegevoegd om jaloezie van minder bevoorrechte godshuizen te voorkomen. 24 Maart heeft de Prins in Amsterdam aan de Weesvaders hun verzoek toegestaan*). De aan de zes monniken toegestane alimentatie is geregeld uitbetaald; de langerlevenden hebben later verhooging van lijfrente gekregen. Met den prior eh den procurator schijnen de Weesvaders nooit tot overeenstemming gekomen te zijn: aan hen is nooit alimentatie uitgekeerd. De laatste monnik stierf in 1612. In het geheel werd aan alimentatie der zes Karthuizers eene som van f31.594 uitgekeerd-). Hoeveel inkomsten het Weeshuis in deze zelfde periode uit het Karthuizer-klooster getrokken heeft, is onbekend3). Terwijl de Oude en de Nieuwe Nonnen haar kloosters aan de gasthuisregenten kwijtgescholden hadden tot een vrijen eigendom en deze laatsten dus naar welgevallen over alle goederen dier conventen konden beschikken, was bij het Karthuizerklooster — door den onwil van den prior en procurator — van eene dergelijke overdracht geen sprake. De Weesvaders werden niet de eigenaars, slechts de beheerders en gebruikers der Karthuizergoederen. Tot vervreemding, ja zelfs tot verhuring der kloosterbezittingen hadden zij de toestemming van twee der monniken, die hen tot gebruik en beheer gemachtigd hadden, noodig. Pas na den dood dezer twee met name genoemde monniken konden de regenten van het Weeshuis als eigenaars der Karthuizergoederen gaan optreden. *) „Recueil, foL 16 in de marge.: „Copij van de confirmatie en authorisatie door syn Prinsel. Excell." 2) Recueil, foL 33—34. — Wagenaar : Amsterdam, Stuk II (Deel Dl, Boek IV), fol. 276 heeft als eindcijfer opgegeven f 33.094. In die som is echter vijf jaar lijfrente a f300 voor Barthold van Wilsem begrepen. *) Het «klooster zelf bracht per jaar f 100 aan huur op. Huurder was Egbert Pietersz. alias Capiteyn Vinck. Memoriael der Renten en Oud-Eygens van de Karthuyzers gekomen A°. 1579—1584, fol. 79. 24 Maart 1584 huurde hij het opnieuw in „in aldermanieren alst nu geleegen- es ende als hytgebruijct heeft 6 jaer langh", etc. Zou het klooster reeds vóór de Alteratie aan Vinck, die pas in 1578 uit de ballingschap terugkeerde (Elias I, bl. 321) verhuurd zijn? Zoo ja, dan zullen ook de zes tot de overdracht bereidwillige monniken er wel niet in gewoond hebben. Hiervoor, bl. 222. 7 Januari 1579 stelden de Burgemeesters aan de Vroedschap voor: „oft nyet geraden es, dat [men] 't convent van Sint Catharina den Huyssitten aen de Oude ende Nyeuwe syde aenbyeden sall in gelycke wyse, als den Gasthuysen die conventen van de Odde ende Nyeuwe Nonnen es gedaen". De Vroedschap kon zich met dat plan vereenigen1). Hoewel alle stukken omtrent deze overdracht ontbreken, leeren ons de kwijtscheldingen, dat de zaak toch haar beslag gekregen heeft. 30 Maart 1582 droegen de regenten van de Huiszittenen aan de Nieuwe Zijde met toestemming van Burgemeesteren het brouwhuis en het koehuis van dat klooster over2). , Volgens Wagenaar is van dit klooster mets overgebleven, dan eenige zwaar gewelfde kelders. De grond, waar het gestaan heeft, is geheel met deftige burgerhuizen bezet3). 24 Maart 1579 werd het accoord gesloten, waarbij de nonnen van het St. Ludënklooster haar goederen — met uitzondering van de meubelen — in ruil voor alimentatie en huisvesting aan de regenten van het Weeshuis afstonden. De alimentatie bedroeg f754; huisvesting werd haar verleend in zeven huisjes om daarin twee aan twee te wonen; na het overlijden der nonnen zouden de huisjes weer aan het Weeshuis terugkomen en de alimentatie ophouden. De conventualen zouden bij het overhjden van een uit haar midden f6 voor een lijkmaal krijgen. In plaats van elk der huisjes zouden zij recht op f 14 per jaar hebben. De transportbrief werd 31 Maart door de schepenen opgemaakt. De overdracht werd 1 Juni 1579 door den Prins van Oranje geconfirmeerd. In de remonstrantie, door de Burgemeesters uit naam der nonnen aan Zijne Excellentie overgeleverd, was er op gewezen, „hoe dat de voorsz. con- 1) Res. Vr. No. 4, fol. 37: 7 Jan. 1579. — Het klooster wordt ook wel het klooster van St. Margriet genoemd; niette verwarren met een tweede convent van dien naam, dat in de Nes gelegen was. 2) Quytscheldingen 10 (of nieuw nummer 4), fol. 45 v°—46 v°, ï) Wagenaar: Amsterdam, Stuk I (Deel I, Boek I), fol. 23. ventualen deur den inlandtschen crych, soe seere zyn verarmt, datse vanden incomen vanden selven convente int gheheel nochte in deel nyet onderhouden en moghen worden, sonder hulpe van anderen middelen." De alimentatie, die haar door de Weesvaders zou worden uitbetaald, beliep dan ook „tot veele meerdere somme, als der conventualen incompsten hebben moghen bedraeghen" 1). Deze bewering wordt bevestigd door de hiervoor meegedeelde klacht der regenten, dat zij voor die lijfrenten „een derden deel" meer moesten uitgeven, dan de inkomsten van dat klooster bedroegen2). Er waren bij de overdracht van het klooster vijftien nonnen, waarvan de oudste 67 jaar en de jongste pas 31 jaar oud was. Gedurende lange jaren is er alimentatie betaald. De laatste non stierf in 16353); ze genoot in het laatst van haar leven een lijfrente van f 220 per jaar. In het geheel hebben de regenten van het Weeshuis aan alimentatie e.d. f 24.114—15—0 besteed 4). Welke inkomsten ze tot 1635 uit het klooster hadden getrokken, is mij onbekend5). x) Een bundeltje losse stukken, getiteld; Overdracht van het S. Luciën Convent, 1579, 5 st. — In RecueiL fol. 13: copie van het accoord; fol. 15: dito van de opdracht; fol. 20: dito van de confirmatie. *) Hiervoor, bl. 225. 3) Wagenaar: Amsterdam, Stuk II (Deel UI, Boek IV), fol. 276, stelt het overlijden der laatste non abusievelijk op 1633. — De laatst overlevende, Neeltje Cornelis, had sedert de ontruiming van het convent onder zich behouden „het boeck van de goederen van St. Lucie Convent, dat de Hr. Peter Lamberts Palaenaicus, Pater vant' selve Convent op den 1° Aug. 1557 met sijn hand geschreven heeft"; zij stond het pas op haar ziekbed in December 1633 af. 4) Recueil, fol. 25. °) In de port. „Oude Kloosters der stad Amsterdam" komt onder het Klooster van St. Lucie eene aanteekening over die overdracht voor. De schrijver deelt uit de papieren van het Weeshuis mee, dat de inkomsten van het klooster , niet meer dan jaarlijks f759 — 19 hebben opgebracht, en dat de kloosterlingen haar leven lang aan het Weeshuis eene som van f 993 — 1 — 8 gekost hebben. Aan deze opgaven hebben we niets. Waren de jaarlijksche inkomsten al aan wijziging onderhevig, nog meer was dat het geval met de jaarlijks aan alimentaties te besteden som. In den loop der jaren stierven er nonnen, terwijl de nog uit te keeren alimentaties wegens de stijgende kosten van Volgens Wagenaar werden in 1580 de weezen in het St. Luciënklooster overgebracht Het convent had een uitgang in de Kalverstraat „voor welken, in 't volgende jaar, eene fraaije hardsteenen Poort, met twee huizen ter wederzyde gestigt werden." Het vroegere weeshuis werd sedert verhuurd1). De overdracht van het St. Luciënklooster aan het Weeshuis is geheel in den zelfden vorm geschied als die van de conventen der Oude en der Nieuwe Nonnen aan de gasthuizen. De regenten van het Weeshuis konden dus dadelijk na de overdracht als eigenaars der kloosterbezittingen optreden. Hoe zwaar aan de conventualen het verlaten der kloosters gevallen mag zijn, toch kunnen we bij alle reeds besproken en nog te bespreken transacties niet anders constateeren, dan dat voor de materieele belangen der kloosterlingen behoorlijk gezorgd werd. Werd zonder twijfel eene bevoordeeling der stedelijke godshuizen beoogd, de wethouderschap schroomde toch niet de regenten dezer gestichten te nopen tot het uitkeeren eener alimentatie hooger dan de toenmalige inkomsten der betreffende kloosters. Na verloop van een zeker aantal jaren wijzigde zich de staat van inkomsten en uitgaven door het overlijden der rentetrekkenden ten gunste der godshuizen. Bovendien kon men in de eerste jaren na de Alteratie de hoop koesteren, dat de inkomsten der conventen, die bijv. uit landrenten, e.d. werden genoten, bij eene verbetering van den algemeenen landstoestand van zelf zouden stijgen. In den loop van 1579 nam de stedelijke regeering een paar levensonderhoud herhaaldelijk verhoogd werden. Voor het jaar 1579 kunnen de cijfers niet gelden, daar toen de alimentaties slechts f 754 bedroegen. De schrijver deelde de cijfers mee „om hen den mondt te stoppen die het zoo zeer op de Regeeringe der stadt gelaeden hebben als hadt zy haer handen geslagen in de geestelyke goederen en de gebleven Nonnen en monniken rampzaelig onderhouden." Deze opmerking blijft haar waarde behouden, als we bedenken, dat de alimentatie in 1579 een derde meer bedroeg dan de kloosterinkomsten. i) Wagenaar: Amsterdam, Stuk II (Deel UI, Boek IV), fol. 276. besluiten, door welke alle toen nog bestaande kloosters gelijkelijk getroffen werden. 24 Maart werd eene keur afgekondigd, door welke orde gesteld werd op de administratie der kloostergoederen. Het beheer der conventsgoederen het volgens de Amstêrdamsche overheid veel te wenschen over; velen van degenen, die administratie voerden, namen die slecht waar, zoodat zij „die zelve [goederen] nyet alleen zeer onbehoirlicken gebruycken, gooten ende andere dinghen tot preservatie vande fabrycke nootlick, afbreecken *), ende vercopen oick dickwils tot vylen prysen aen eenighe haere gunstighe." Erger was het, dat het inkomen der goederen, „die doch in alles zeer cleyn ende weynich zijn," dikwijls niet behoorlijk ten bate van alle conventualen, besteed werd2). Daarom werden nu eenige notabele burgers tot „voochden" van die kloosters aangesteld; geene vervreemding zou zonder hunne toestemming mogen plaats vinden en evenmin zou „yemant wie hy zy van de zeiven conventualen op de huyren noch (mogen) handelen op pene van nullite." Daarenboven werd besloten, dat „daer over geen recht gedaen zal werden, maer waer ende over wien alsulcke onbehoirlicke veralieneerde goederen bevonden zullen werden, sullen de voirsz. voochden ofte magistraten sulcx feytelick tot haer mogen nemen sonder restitutie van eenich geit daervoeren gegeven, daer toe de voirsz. voochden by desen werden geauctoriseert." Aan alle conventualen werd bevolen te gehoorzamen aan deze keur en aan „haer vorder instructie ... die hemluyden zal werden verthoont"3). x) B. H. KlöNNE; Amstelodamensia, 1894, bl. 204: Het klooster der Nieuwe Nonnen, thans het St. Bernardus gesticht, te Amsterdam, vertelt op bl. 211 — jammer genoeg zonder opgaaf van zijne bronnen — dat de Nieuwe Nonnen na de Alteratie, uit angst voor wat de toekomst haar brengen zou, niet alleen „de tobben uit het waschhuis, de 12 biertonnen uit het brouwhuis, de beddelakens der Nonnen, de smeertonnen, dienende om vetkaarsen te maken, tin, Oud ijzer, huisraad" trachtten te verkoopen, doch dat zij ook „niet minder dan 337 £ lood van de daken harer huizen (lieten) halen." -) Hiervoor, bl. 226: dé toestand bij de Karthuizers. 3) Willekeuren G, fol. 190 v° en 191: 24 Maart 1579. De instructie voor de voogden, 24 Maart gegeven1), behelste de volgende punten: 1. de voogden moeten een staat eischen van de onroerende en de roerende goederen der kloosters, bijv. van het zilver-, tin-, en koperwerk, van het linnen, e,d. en van „allen goederen tot den pauselycken dienst behoort hebbende"2). Bij verdenking van fraude moeten zij door de mater, de procuratrix, de senior qf de kosteres een zuiveringseed doen afleggen en alles wat „versteecken ofte vuytgebrocht" is, weer doen terugbrengen. Zij moeten verder nagaan, of de onlangs plaats gehad hebbende verhuring van huizen, landen, etc. behoorlijk geschied zal zijn. 2. De voogden moeten een staat maken van alle conventualen, met opgave van hun ouderdom; ze moeten daarenboven aanteekenen, „hoe lange yegelyck gepro- •-1 fessyt ofte aengenomen es geweest." Op'den staat moeten even goed degenen vermeld'worden, djé het klooster hebben verlaten, maar nog in leven zijn, met vermelding van hunne tegenwoordige verblijfplaats, de reden en den tijd van hun vertrek. De voogden mogen niet toestaan, dat er nog iemand in een klooster zal aangenomen worden of dat onroerende goederen zullen ^•i- worden verkocht. !) Archief Burgemeester*. Kerken en Kloosters: Eene copie naar de instructie gegeven aan Gerrit van Clooster, bij zijne aanstelling als voogd van het Paulusbroedersklooster. ISch. Inv. II, K. 6—2*]. — De instructie is afgedrukt en van zijn gezichtspunt uit verklaard en toegelicht door B. H. KlöNNE: Amstelodamensia. Het lot der kloosterlingen. (1578) Vervolg, bl. 19, vl. ;De Katholiek, deel CVS) Ten onrechte doet Klönne het bij de verklaring der verschillende artikelen voorkomen, alsof de instructie alleen betrekking had op de vrouwenkloosters, terwijl het hem (cf. bl. 26) bekend was, dat de eenige ons bewaarde instructie bestemd was voor den voogd van het Paulinianenklooster. 2) Uit het gebruik van den verleden tijd zou ik niet durven opmaken, dat er in de kloosters geene uitoefening van den Katholieken eeredienst meer plaats vond. Het tegendeel blijkt uit de keur, waarbij de Roomsche godsdienst verboden werd in 1580. 3. De beide staten moeten gemaakt worden, opdat het vrije inkomen van ieder convent rechtvaardig verdeeld zal kunnen worden onder allen, die er recht op hebben, met machtneming van ieders ambt, leertijd en „cloucheyt". Die' verdeeling zal staan „tot discretie vanden voorsz. voochden met advys van Burgemeesteren voorden conventualen die geen gemeen tafel en houden ofte voorden particulieren J) die in sulck een gemeen tafel langer om haerder consciëntie nyet begeeren te blyven die alsdan nae gelegenfheyt van des convents. goederen eenige redelycheyt toe sal werden gevönden" % \. De voogden moeten er vooral op letten, dat aan niemand gewetensdrang zal worden aangedaan, maar dat ieder, die dat wenscht, de Hervormde predikatie zal kunnen bijwonen, het kloostergewaad afleggen en in het huwelijk treden „als conform die vryheyt vande Pacificatie van Gendt", zonder gehinderd te worden door „murmuratie ofte opspraecke van dandere." Degenen evenwel, die hunne vrijheid zullen misbruiken tot „nachtloopen, dertelheyt" e.d. en zich, na driemaal vermaand te zijn, nog niet zullen bekeeren, zullen hun recht op de conventsgoederen verhezen. Desgelijks degenen, die „anderen als int voirgaende artyckel bespotten ofte daer op murmereren." 5. Daar de meeste conventen „van soberen incompsten zijn", moeten de voogden vooral oppassen, dat geene papen, monniken of „andere noodeloose leedige luyden" iets uit die inkomsten zullen genieten3). 1) Met deze „particulieren" zullen wel proveniers of kostgangers bedoeld worden. 2) Het geheele artikel behartigt de belangen van conventualen en proveniers met Protestantsche neigingen. ) Het artikel zal waarschijnlijk niet gericht geweest zijn tegen de paters, die van oudsher in de kloosters verblijf .hielden en met de geestelijke zorg dier inrichtingen belast waren. De bedoeling zal. wel geweest eene instrooming van van elders verdreven geestelijken tegen te gaan. Zoo toch de verdrijving der inwonende priesters in de bedoeling der stedelijke regeering heeft gelegen, — 6. De voogden moeten er ook op letten, dat in de kloosters „geen acces of te toeganck van alsulcke luyden > en geschiede" en dat er geene vergaderingen bij dag of nacht van mannen of vrouwen gehouden zullen worden om alle verdenking van verraad en oproer — waartegen de Staten zeer ernstig waarschuwen — te voorkomen. Zij, die zich hieraan schuldig maken, en zij, die ervan weten, maar verzuimen binnen 24 uur aangifte te doen bij den magistraat of bij hun voogd, zullen gestraft worden met verbanning en zullen „van haer gerechticheyt tot de zelve conventen eeuwelyck versteecken" zijn. 7. De voogden moeten er zorg voor dragen, dat de kloostergebouwen behoorlijk gerepareerd worden, opdat de stad er niet door ontsierd zal worden. 8. De conventualen zullen volgens de afgekondigde keur slechts ten overstaan van hunne voogden „eenige van haeren roerende [1: onroerende] goederen mogen veralieneren, verkopen, verhuyren ofte anderssinsineenigerleyer wyse vervreembden;" daarenboven ook slechts met advies dier voogden „houdtwerck spycker vast in haeren conventen" mogen afbreken of „yet laeten verdelven." 9. De stedelijke regeering zal aan de voogden haar bijstand verleenen en de onwilligen tot gehoorzaamheid dwingen. Van de toepassing dezer ordonnantie en instructie is mij slechts weinig bekend. Uit verschillende bronnen heb ik de volgende voogden leeren kennen: % Gerrit van Clooster, als voogd van het Paulusbroedersklooster (1579)!), hetgeen mij ook in zooverre onwaarschijnlijk voorkomt, daar pas in 1580 de uitoefening van den Katholieken eeredienst in Amsterdam verboden werd — is het nooit scherp toegepast. In 1583 vertoefde in het klooster van St. Marie nog de pater, die daar reeds 24 jaar „hem... eerlyck... gedragen' had. Cf. de „Staet", etc. l) Hiervoor, bl. 232, noot 1. 2. Jacob Jansz. Benningh, raad, als voogd van het klooster van St. Marie in de Nes (1581)1), 3. Walich Sijvertsz, als voogd van het klooster van St. Ursula (1581, vl.)2), 4. Barent Claesz., als voogd van het klooster van St. Margrieten (1582) 3), 5. Evert Claesz., als voogd van het Betaniënklooster (1584)4). Waarschijnlijk zullen de voogden tot in den voorzomer van 1585 het bewind gevoerd hebben. Toen bielden negen van de toen nog bestaande elf conventen op als zelfstandige lichamen te bestaan; het beheer over hunne goederen werd 1) Port. Oude Kloosters, in omslag Klooster van St. Marie. Eene aanteekening luidt: „1581. 9 Febru: syn voor de Regenten van St. Jorys hof gecomen de Mater of Procuratster van Sinte Marien inde Nes, met haer voecht Jacob Jans, en Cornelis van Ryeck, beye Raat deeser Steede, om te spreecken weegens haer aendeel, in seekere brief tot laste vande derde oorden". Het is, dunkt mij, niet geheel zeker, of Jacob Jansz. hier optreedt als een der in 1579 aangestelde voogden, of slechts als vertegenwoordiger dezer nonnen in rechte. 2) Archief Burgemeesters. Kerken en Kloosters. Stukken over een proces van Dirk Aertsz. met St. Ursula klooster over betaling-van zekere schulden 1581—1589. In verschillende stukken, bijv. in een eisch van wege Dirk Aertsz, dato 25 Februari 1581, wordt Walich Sijvertsz. als voogd genoemd. In den inventaris van de brieven en minuten wordt gesproken.van „Walich Sivertsz tot Amsterdam als voocht vande mater procuratrix ende gemeene conventualen van St. Urselen convent". :;) Quytscheldingen 10 (of nieuw nummer 4), fol. 89 en v°: 2 transporten van land aan het St. Margrieten pad. In beide treedt op: „Barent Claesz. als voocht vanden Conventualen van Sinte Margrieten Convente binnen deser stede". In een dergelijk transport op fol. 88 v°, waarin Barent Claesz. als kooper optreedt, worden de nonnen vertegenwoordigd door den stadssecretaris Willem Pietersz. „als geordonneerde voocht in desen by mynen Heeren den Burgemeesteren deser stede vande conventualen van Sinte Margrieten Convente binnen der selver stede". De drie transporten vonden plaats op 17 Augustus 1582. 4) Rap. v. thes. 1584, fol. 130: „Van Jacob Bas Outburgemeester ontfangen door handen van Evert Claesz. als voocht vande Conventualen vande Betanien", etc. — In den „Staet" staat in den inventaris van het Betaniënconvent eene kantteekening: „Hier van Evert Claesz. te spreecken, alsoe de baginen seggen dit huys vercoft te sijn". sedert gevoerd door Matthijs van Banchem als rentmeester der conventuale goederen1). Op bevel van Burgemeesteren werden door Adriaen Lenertsz. Goster en vier andere gezellen in 1579 alle klokken uit de kloosters gehaald2). Het doel van dezen maatregel is mij niet duidelijk: voor vervreemding der klokken behoefde na het aanstellen der voogden niet meer gevreesd te worden. Wilde men vóórkomen, dat nog langer de geloovigen door het luiden der klokken in de kloosters ter kerke geroepen'werden? Maar kan men zich eigenlijk wel voorstellen, dat sedert de Alteratie en vooral sedert den beeldenstorm van 2 September 1578 de Roomsch-Katholieke eeredienst zóó in het openbaar uitgeoefend zal zijn? Intusschen hadden er nog geregeld vrijwillige overdrachten van kloosters plaats. 4 Juli 1579 besloot de Vroedschap aan de regenten van de Leprozen, die het klooster van St. MariaMagdalena opt Spuytgen in de Nes wilden koopen, daartoe f 250 uit de kerkegoederen te verleenen3). Het klooster had toen aan jaarlijksche inkomsten van landen, erfpacht, oudeigens, huizen en losrenten f 536—19—0 en aan jaarlijksche uitgaven f4—2V2—0, maar was bovendien belast met de alimentatie van den pater, van elf nonnen en van twee oude vrouwelijke commensalen4). Het accoord tusschen de nonnen en de' Leproosmeesters kwam 14 Juli 1579 tot stand. Daarbij stonden de conventualen dadelijk al haar inkomsten af en beloofden het klooster eerstdaags te zullen ontruimen. De Leproosmeesteren stonden aan de nonnen toe haar roerende goederen als „huysraet en diergelycken niet nagelvast synde" 1) Hierna, bl. 255. 2) Rap. v. thes. 1579, fol. 188 v°. Ze werden betaald volgens eene ordonnantie van 5 October 1579. ») Res. Vr. No. 4, fol. 69: 4 Juli 1579. 4) Port. Oude Kloosters, in het omslag Klooster van Magdalena, een staat van inkomsten en uitgaven. mee te nemen, „uytgeseyt alle houtwerk als keuyen 1), bedsteden, tresoren, cantoren ende diergelyken." Ze beloofden aan de conventualen en aan haar pater alimentatie tot een bedrag van f 855, per kwartaal te betalen, en stonden aan de nonnen ter bewoning af „het sieckhuys metten reventer, de koeken met de poert tot een vryen uytganck, mitsgaders de kamerkens, streckende van den poerte zuytwaerts tot ant paters huys om deselve voors: plaetsen ende huysingen te maken ende onderhouden ten coste van den voors: Leproosmrs: tot vyf ofte meer bequame woningen die den conventualen twee ende twee t' samen sullen gehouden syn te bewoonen." Bij overlijden zouden de woningen aan de Leprozen terugvallen en de alimentatie ophouden. Twee dagen later werd voor schepenen de acte van transport gepasseerd Een confirmatiebrief van, den Prins van Oranje is ons niet bewaard gebleven 3). Den 17en beloofden de regenten van de Leprozen i) Ws. = keuwe (= cuwe m kuip, vat, ton)? Cf. Mnd. Wdb. *) Wagenaar: Amsterdam, Stuk II (Deel III, Boek IV), fol. 363 en 364 heeft als bijlagen het accoord en het transport afgedrukt. —i In de transportacte worden, behalve den pater, tien aanwezige en drie afwezige nonnen genoemd. De namen onder het accoord kloppen niet -geheel met die uit de acte van overdracht. De in den staat nog genoemde priorin Catrijn Cornelisse ontbreekt in beide acten; ze zal dus waarschijnlijk tusschen het opmaken van den inventaris (kort na de Alteratie?) en de overdracht van het klooster aan de Leprozen overleden zijn. — Dat de inventaris kort na de Alteratie zal zijn opgemaakt, laat zich afleiden uit de volgende aanteekening: „Memorie, men sal weeten dattet convent van Sinte Maria Magdalena tegenwoordich niet belast noch beswaert en is met eenighe sculden dan alleen met 2 pond groet van een jaer renten als hiervoor staet, het een pond verschenen A«. 1577. in September, ende het (ander) pond Anno 77 in December. — Ik cursiveer. P§p-'' De inventaris in de portef: Oude Kloosters der stad Amsterdam, etc. s) Men kan zich afvragen, of bij elke overdracht de bekrachtiging van den Prins gevraagd werd. Uit art, 7 van het ontwerp van 14 Nov. 1581, waar we lezen: „ten eynde sy heure resterende goederen (die sy den godtshuyzen by believen en kennisse van Syne Excellentie als noch nyet en hebben getransporteert of gecedeert) die van Amsterdam tot behouff derselver stede als yry eygen opdragen ..." zou men hiertoe willen besluiten. In tegenovergestelde richting wijst echter eene zinsnede uiteen request der Paulusbroeders nog aan de nonnen haar „boven haar alimentatie... vry te houden van byten en waeken"1). De financieele toestand der Leprozen was zóó slecht, dat de stad aan de regenten in 1580 f 285 schonk om er de alimentatie mee te betalen % Omstreeks denzelfden tijd kwam er bij Burgemeesteren een verzoek in van de Sint-Pauhisbroeders om afstand van hun klooster te mogen doen in ruil voor alimentatie. De financieele toestand van dat convent het veel te wenschen over: de monniken bezaten slechts weinig „innecomende renten" en de huizen, welke zij vroeger bezeten hadden, waren „al vercof t ende veralieneert... waer van zeer weynich innecomen es". Zij wisten geen raad om uit dat kleine inkomen hun kost, hunne kleederen en het kostbare onderhoud van het klooster te betalen. De supplianten verzochten daarom, dat de stedelijke regeering de overdracht van al hunne bezittingen aan het St. Jorishof zou goedkeuren. De gevraagde toestemming werd 17 Juli 1579 verleend3) en reeds 1 Augustus „Versoucken daeromme, dat Uwer E: gelieve regardt te nemm.dat veele conventen tot behouff van gasthuysen ende andere godtshuysen zyn vercoft ende gealieneert, de welcke coopen eensdeels (d. w. z. voor een deel) bij Zyne Excellentie zijn geapprobeert". etc. — De cursiveer. ■ 1) Port. Oude Kloosters, in omslag Klooster van St.-Marie. 2) Rap. v. thes. 1580, fol. 190. 3) Stukken betreffende den afstand van het klooster der Sint Paulusbroeders ten behoeve van het Sint Joris-hof, 1579. - Het request is af gedrukt door Dr. P. SCHELTEMA in Aemstel's lOudheid Hl, bl. 54, als noot 22. Ue laatste handteekening is: Jan [niet: Bart] Jansz. Koek. - Opmerking verdjent het, dat de pater onderteekende met: „Jan Claesz. eertijts pater geweest is. Verdiende het in den zomer van 1579 aanbeveling met het oog op het succes van een request zich als „voormalig" Katholiek priester aan te ^nen? Ook van dit klooster bezitten we een inventaris in de-Port. Oude Kloosters, in den omslag Klooster van St.-Paulus Broeders. Deze staat zal misschien ook uit 1578 dagteekenen: er komen althans nog inkomsten uit hoofde van het bezit van huizen in voor. terwijl in het request verteld wordt, dat alle huizen verkocht waren. De inkomsten bedroegen toen ruim f408. de,aark,ksche uitgaven ruim f 58 plu. het onderhoud van het gebouw, van den pater en van vijf aanwezige monniken. Vier monniken waren afwezig („ftcFratres Sunt Absentis"); ten onrechte heeft Scheltema van deze afwezigen „kostgangers" gemaakt [t. a. pl., bl. 51.] kwam het accoord tusschen de monniken en de regenten van het St. Jorishof tot stand. De monniken werden bijgestaan door „heurluyder geordonneerde voocht" Gerrit van Clooster. De voorwaarden waren: de monniken zouden afstand doen van het klooster en zijne bezittingen, maar daartegénover zouden de regenten van het St. Jorishof aan alle conventualen, die op dat oogenblik in het klooster verblijf hielden, hun leven lang eene zekere som gelds betalen en hun daarenboven vrije woning, kost, bewassching en verpleging bij ziekte geven als aan de gewone proveniers van het St. Jorishof. De regenten namen ook op zich aan de afwezige monniken huisvesting, kost, etc. en eene door Burgemeesteren te bepalen lijfrente te geven, indien zij in Amsterdam terugkeerden Tusschen het accoord en de overdracht zijn eenige maanden verloopen; waarschijnlijk zal in dien tijd met de buiten Amsterdam vertoevende St. Paulusbroeders onderhandeld zijn. Tot overeenstemming is men met deze toen niet gekomen; in de transportacte, 10 October 1579 verleden, worden zij niet genoemd 2). Op een later tijdstip schijnt met twee der vier afwezigen een accoord getroffen te zijn: de acte van accoord is van hunne handteekeningen voorzien. Scheltema heeft aan het archief van het St. Joris-hof ontleend, dat de regenten 10 October aan den pater Jan Klaaszoon van Horssen nog eene jaarlijksche lijfrente toelegden van 36 Carolus-guldens, spruitende uit den koop en over de kusting van het klooster 3). Volg ens eene aanteekening in de portefeuille „Oude Kloosters" en ook volgens mededeeling van Wagenaar is reeds in Augustus 1579 „St. Joris. hof en Cappel" in de Kalverstraat verlaten en is het proveniershuis overgebracht in het Paulinianenklooster 4): de naam St. Joris-hof ging sedert op dat convent over. *) Het accoord in hetzelfde bundeltje „Stukken." De pater en vier monniken kregen elk f 24 lijfrente; een monnik — waarschijnlijk nog zeer jong — slechtst 12. De leeftijd van den laatste is toevallig op den staat niet ingevuld. 2) Het transport ook in de „Stukken." *) AemStel's Oudheid III, bl. 51 en 52. 4) Port. Oude Kloosters, een stuk met aanteekeningen over het Gast-huys van St. Joris. — Wagenaar: Amsterdam,'Stuk II (Deel III, Boek IV), fol. 317, Wat nu het oude St. Jorishof] betreft: 8 October 1578 was door de Vroedschap aan de Burgemeesters op hun verzoek toegestaan om wegens het geldgebrek der stad de helft of wat meer van het St. Jorishof uitkomende op den Amstel te mogen verkoopen om daar huizen, pakhuizen, e.d. te bouwen 1). Of aan dat voornemen uitvoering gegeven is, is door het ontbreken van uitgifteboek en kwijtscheldingsregister niet na te gaan. Wel blijkt uit den rapiamus van 1579, dat in dat jaar drie stukken land van het Hof, liggende aan den Singel, ten bate van de stedelijke kas verhuurd werden aan twee groenteboeren. % Deze hadden de landen in 1580 weer ingehuurd, doch nu werd de opbrengst aan de regenten van het St. Jorishof toegewezen: „Mijn heren Burghemeesteren hebben gheaccordeert den Regenten van Sint Joris hoff het ghebruijc van dese stucken landts ende die huyre dair voor te ontfanghen, tot hair wederzegghen. Altyt den eyghendom behoudende voor dese stede tegens het achterwesen der voorsz. stede an den hoff ende die oncosten die by der selve stede an dit landt ghedaen" % Wagenaar deelt mee, dat de stedelijke regeering na de Alteratie besloot de kapel van het Hof „tot ander gebruik, te schikken, en de huizing, die 'er aan behoorde, te verkoopen", en dat ze met dat laatste reeds een aanvang maakte in het begin van 1579 4). Uit den rapiamus van 1584 leereh we, dat de kapel sedert Mei van dat jaar door de stad verhuurd was voor f 30 's jaars 5). We zien hier dus de stedelijke regeering en niet de regenten van het St Jorishof als verhuurders optreden. Omgekeerd komen in de kwijtscheldingen de laatsten als verkoopers voor, en is er van het stadsbestuur geen sprake6). De machtsverhouding is onduidelijk. In Wagenaars tijd diende de kapel 1) Res. Vr. No. 4, fol. 26. 2) Rap. ▼. thes. 1579, fol. 37. 8) Rap. v. thes. 1580, fol. 40, *) Waoenaar: Amsterdam, Stuk D (Deel Dl, Boek IV), foL 317. ») Rap. ▼. thes. 1584, fol. 115 v°. «) Quytscheldingen 10 (of nieuw nummer 4), fol. 90 en V>: 17 Aug. 1582 foL 310 v°: 15 Oct 1584, etc. tot een „Kistenmaakers-Pand". Het terrein van het Hof werd met burgerwoonhuizen bebouwd 1). De kerk van het Paulinianenklooster werd in 1585 door de stad verhuurd2), maar later aan de Waalsch-Gereformeerden voor hunne godsdienstoefeningen afgestaan3). 2 Februari 1580 stelden de Burgemeesters aan de Vroedschap voor, of deze het niet raadzaam vond het klooster van St. Cecilia „aen deser stede te nemen." De zaak werd aan de Burgemeesters gecommitteerd4). Van Beeck Calkoen heeft er op gewezen 5), dat we — daar de resoluties van den Oudraad tot 1603 ontbreken — niet na kunnen gaan, of aan het voorstel uitvoering gegeven is. Hij meent, dat het wel is geschied, daar 2 Mei 1580 6) de questie in de Vroedschap gebracht werd, „hoe te handelen, daar „de mater ende procuratrix vanden convente van St. Celien geheel onwillich vynden (vermoedelijk tot een overdracht van de kloostergoederen) ende te besorgen es dat zy den renten ende anderen goeden sullen oplichten in prejuditie vanden anderen goetwillenden conventualen," etc.7); de Burgemeesters waren bevreesd voor verduistering en stelden voor: „off daeromme nyet geraden es by publicatie te interdiceren eenen yegelick aen niemanden enighe betaelinghe te doen, dan aenden tresouryeren, etc." *); 1] Wagenaar, Amsterdam, Stuk I (Deel I, Boek I), fol. 30. 2) Rap. v. thes. 1585, fol. 113 v°. *} wagenaar, Amsterdam, Stuk I (Deel I, Boek I), fol. 24. 4) Res. Vr. No. 4, fol. 97 v«: 2 Febr. 1580. 5) Van Beeck Calkoen, t. a. pl., bl. 266. 6) Res. Vr. No. 4, fol. 115 v: 2 Mei 1580. 7) We zien hier dus — evenals bij de Karthirizers — twee partijen onder de conventualen: ook hier zijn de besturende kloosterlingen afkeerig vande overdracht en de gewone conventualen er toe bereid. De laatsten konden hij eene dergelijke transactie waarschijnlijk slechts winnen, de eersten slechts Verliezen. Gingen ze door de overdracht misschien al niet in financieel opzicht achteruit, ze zouden toch hunne macht inboeten. 8) Het kan bevreemden, dat de voogd hier geheel wordt uitgeschakeld. Zijn taak Was het toch voor verduistering te waken. Ook over het St. Ceciliaklooster C' 16 de zaak werd aan Burgemeesters gecommitteerd." Van Beeck ». Calkoen vervolgt: „Het komt mij voor, dat in dit geval de stad de goederen van het St. Ceciliaklooster aan zich had genomen, maar dat de conventualen onwillig waren hunne goederen over te dragen. Tot dwang wilden de Burgemeesters niet overgaan, veronderstel ik, alweder wegens het 19e artikel der satisfactie; maar nu er gevaar bestond, dat de goederen zouden worden verduisterd, vraagden zij aan de Vroedschap maatregelen daartegen te nemen. De stadstresorieren zouden de administratie van het klooster op zich nemen, en zoo zou feitelijk eene overdrachtNtforden bewerkt." De gegevens ontbreken ons om ons eene duidelijke voorstelling te maken van wat er eigenhjkmet^it klooster gebeurd is. Dit eene staat vast: het klooster hield in 1580 niet op te bestaan. Het bestond nog in het laatst van 1583 of in het begin van 1584, want het komt voor op den „Staet". Het had toen jaarlijksche inkomsten ten bedrage van ruim f653 en jaarlijksche uitgaven ten bedrage van ruim f 30, en telde nog 27 nonnen. Dat de Prins van Oranje in 1581 gedurende enkele maanden'op het Prinsenhof, d.w.z. in het St. Ceciliaklooster, heeft vertoefd1), kan niet als bewijs gelden, dat de stad toen reeds de beschikking over dit klooster had: ten allen tijde immers hebben groote heeren wel hun intrek in kloosters genomen j). Misschien doen we toch het best te veronderstellen, dat de nonnen de stad in den loop van 1580 verlaten hadden en dat de stedelijke regeering de leegstaande gebouwen naar welgevallen^ gebruikte. Daar geen transport der kloostergoederen in ruil voor alimentatie had plaats gehad, mocht de inventaris van het convent niet in den meergenoemden „Staet ontbreken. zal in 1579 toch wel een voogd zijn aangesteld? Als mijne veronderstelling juist is (cf. bl. 242), dat de nonnen de stad in 1580 verlaten hebben, is het begrijpelijker, dat men alle betalingen niet wilde doen geschieden ba den voogd, maar bij de tresorieren. 1) Hiervoor, bl. 59. 2) Voorbeelden bij TBR Gouw IV, bl. 227, 253, 257 en 283. s I De stad schijnt deelen van het klooster aan stedelijke ambtenaren ter bewoning te hebben afgestaan en andere deelen te, hebben verhuurd *). Tot verkoop van perceelen van dit convent schijnt ze niet te hebben besloten: zoolang geene overeenkomst mét de nonnen gesloten was, kon daartoe niet worden overgegaan zonder in conflict te komen met het bepaalde in art. 19 der Satisfactie2). Krachtens de resolutie der Staten van 21 Januari 15843) zal eene regeling met de nonnen getroffen zijn; er ontbreken ons daarover echter alle gegevens. Uit de latere geschiedenis van het klooster wil ik hier nog slechts aanstippen, dat in 1586 besloten werd het Prinsenhof voortaan door niemand meer te laten bewonen, „dan dat den Pensionarys zyn woonplaetse zall behouden" 4); aan een schermmeester werd verlof gegeven in de kerk zijne schermschool te houden 5). Bij zijne bezoeken in 1586 en 1587 heeft Leycester op het Prinsenhof verblijf gehouden6). >) Rap. v. thes. 1582, fol. 94: huur betaald voor het wonen gedurende drie maanden „int Patershuy», int Hoff van Synder Exe." — Rap. v. thes. 1584, fol. 116: vanaf 1 Mei werden verhuurd „de woninge daer Groeff [= de sergéantmajoor] inne gewoènt heeft mitte saele commuyn," etc. 2) Volgens de resolutie van 23 Mei 1577 kwam aan de stad de beschikking over alle kloostergebouwen toe. Ze maakte van dat recht nooit gebruik, om het in de praktijk voor haar nog voordeeliger art. 19 der Satisfactie staande tef kunnen houden. Krachtens dat artikel kon zij zich immers langs den weg van onderhandeling meester maken niet alleen van de gebouwen, maar van alle bezittingen der conventen, mits zij maar voor het onderhoud der kloosterlingen zorg droeg. 3) Hierna, bl. 251 en 252.. <4^i *) Res. Vr. No. 5, fol. 269 : 2 April 1586. . 6) Res. Vr. No. 5, fol. 341: 16 Aug. 1586. «) Rap. v. thes. 1586, fol. 237 v» en 238; dito 1588, fol. 284 vO. — Dr. P. Scheltema : De Graaf van Leicester, te Amsterdam, in de jaren 1586 en 1587, bl. 18 en 37. — Op bl. 18 vertelt Scheltema, dat het §t. Ceciliaklooster toen reeds den naam van Prinsenhof droeg, omdat het strekte tot verblijfplaats voor Prinsen en andere aanzienlijke personen, die Amsterdam voor korten tijd bezochten. Hiervoor, bl. 59, noot 6, meen ik te hebben aangetoond, dat de naam dagteekent van het verblijf van Prins Willem van Oranje in 1581 Volgens Wagenaar werd de kerk „eerlang tot een Comptoir, daar *t Convooigeld ontvangen werdt, vertimmerd" ^ In 1589 werden de Burgemeesters gemachtigd om met de Heren vande Admirahteyt" te onderhandelen over het sloopen en het herbouwen van het Oostelijk deel van het Prinsenhof % In 1591 kwam de zaak weer op het tapijt; die van de Admiraliteit drongen er toen opnieuw^ op aan, om „inde plaetse daer de oude koocken vande Celien convent plach te staen ende andere oude timmeraige streckende vande zelfde koocken zuytwaert op, gemaeckt te hebben zeecker nyeuwe timmeraige omme by henluyden bewoont te worden, zoe langhe die vande Admirahteytalhier ter stede zullen resideren," en boden eene bijdrage in de kosten aan. Hun verzoek werd door de Vroedschap toegestaan3). Volgens Wagenaar werd in 1597 het voornaamste deel van het Prinsenhof „geschikt, tot eene Vergaderplaats voor een der vyf Collegien ter Adnurahteit, die toen, door de algemeene Staaten, werden opgeregt: te weeten, voor het tweede in rang." Het fraaie Admirahteitsgebouw dagteekent van 16614). In den winter van 1580 op 1581 ontstonden er moeilijkheden tusschen de Staten en de Amstêrdamsche regeering, omdat de laatste toen overal bÜjetten het aanplakken „omme te procederen tot verkoopinge van de landen ende goederen van de Conventen ende Kloosteren binnen der selver Stede. De Staten bevreesd, dat daardoor „groote confusie ende oneenigheydt binnen de andere Steden souden rysen," bevalen - om de verkooping onmogelijk te maken - dat bij plakkaat verboden zou worden geestelijke goederen te koopen „sonder voorgaende consent van syne Excellencie, ende de Maten voornoemt" Zij droegen aan afgevaardigden van Haarlem, Delft en Rotterdam op de zaak met Zijne Excellentie te over- 1) WAGEN AAR: Amsterdam. Stuk B (Deel ffl, Boek I). fol. 78. 2) Res. Vr. No. 6, fol. 146: 3 Jan. 1589. *) Res Vr. No. 6. fol. 411 en 412: 9 April 1591. , *) WAOENAAR^Amsterdam. Stuk H (Deeiyil. Boek I). f oh 78. leggen1). Daar alle verdere gegevens over dezen voorgenomen verkoop ontbreken, is het onmogelijk uit te maken, welke kloostergoederen in de biljetten genoemd zullen zijn. Het komt mij ondenkbaar voor, dat de stedelijke regeering de bezittingen van kloosters, met welke nog geene overeenkomst getroffen was, zou hebben aangeslagen. Waarschijnlijk heeft in het begin van 1581 eene veiling van perceelen van het Minderbroedersklooster plaats gehad2); het plan daartoe kan echter onmogelijk bij de Staten op zulke bezwaren gestuit zijn. Dat toen ook landerijen van dat convent zouden verkocht zijn, blijkt uit de ons onvolledig ten dienste staande bronnen niet. Bij de onderhandelingen tot afstand van de Satisfactie heeft ook de questie der geestelijke goederen een punt van bespreking uitgemaakt. Nog in Maart 1580 beschouwden de Burgemeesters art. 19 der Satisfactie als een der drie voordeeligste punten van dat contract3). De stedelijke regeering wenschte het — bij het aangaan van een nieuw accoord met de Staten — ongerept te bewaren, „als nyet die Stadt maer die geesteheken apart ende int besonder competerende." De Staten zouden moeten beloven zich niet te zullen verzetten tegen „die opdracht ende vercopinge by enighe geestelicke aende armen ende haer regenten binnen deser Stadt gedaen off alsnoch te doen" 4). In de tweede uitspraak had de Prins in art. 6 de klooster- 1) Res. St. v. Holl. 1581, bl. 18: 18 Januari. Daar het register der kwijtscheldingen No. 9 verloren gegaan is, weten we daarover slechts weinig; in Quytscheldingen 10 komen op fol. 3, vl. transporten dato 20 Juni 1581 voor van perceelen van het Minderbroedersklooster. Daar de meeste veilingen in of omstreeks de twaalf nachten gehouden werden, zullen we wel niet mistasten, als we den verkoop op Januari 1581 stellen. Daar de vroedschapsresoluties over Januari 1581 ontbreken, laat zich over de veilingquestie niet meer licht verspreiden. *) Hiervoor, bl. 39. 4) Hiervoor, bl. 55. gebouwen en -erven aan de stad geschonken en haar in art. T alle geestelijke goederen toegewezen ten behoeve van . de armen1). Beide beslissingen werden door Oldenbarnevelt fel gecritiseerd % In het eerste hoofdstuk hebben we gezien, dat de uitspraak door de Staten nooit geaccepteerd is. Ook in November 1581 hield de Amstêrdamsche regeering nog vast aan * art. 19. Zij wilde toen in een nieuw contract gemachtigd worden — ter vergoeding van het nadeel, dat de stad zou lijden door met de Staten in communicatie van schulden te treden — om met de geestelijken te onderhandelen over de overdracht van hunne resteerende goederen, omdat „by die Satisfactie es geeonditioneert dat die goederen van die geestelicheyt aldaer blyven zullen aen die zelve geestelickheyt". In ruil voor die goederen zou de stad de alimentatie op zich nemen3). Hadden de opstellers van dat ontwerp tot afstand van de Satisfactie beoogd de resteerende goederen aan de stad als „vry eygen" te doen opdragen, de Vroedschap verklaarde zich bereid een deel ervan te besteden ten behoeve van de" armen, als eerst de stad „gesubleveert ende gevryt (zou zijn) van heure groote achterwesen ende geinvolveerde lasten staende desen oirloghe"4). In art. 8 van dat ontwerp was tevens gestipuleerd, dat een eventueel tekort in de betaling der predikantstractementen gedekt zou worden o.a. uit deze geestelijke goederen 5). Art 9 van het Accoord tot afstand van de Satisfactie luidde: „Sullen die van Amstelredam tot behoef der selver Stadt aenvaerden ende behouden alle het Getimmert, Erven ende Huysen, den Geestelijcken binnen de voorsz. Stadt toebehoorende, geene uyt ghesonder*.: Maer soo vele den anderen goederen vande selve Gheestelijcken aengaet, als renten, binnen ende buyten, ende Landen buyten der voorsz. Stadt !) Als voren. 2) Hiervoor, bl. 47. 3) Hiervoor, bl. 97. *) Hiervoor, bl. 101 *) Hiervoor, bl. 98. , ghelegen, sullen deselve by bewillinge vande Staten Generael van Hollandt [daer op beschreven zijnde] beneffens d' andere Geestelijcke goederen van Hollant tot betalinge van des gemeene Landts schulden ende lasten moghen worden geemployeert, mits den Conventualen binnen Amsterdam behoorlijcke alimentatie, in conformite van andere Steden, doende, en de Magistraten tot profijte vande selveh conventualen daer voren goede versekertheyt stellende" 1). Amsterdam werd dus wel gemachtigd alle kloostergebouwen, -huizen en -erven binnen de stad tot zich te nemen2), maar de verdere kloosterbezittingen zouden — na verkregen bewilliging van de Staten van Holland — gebruikt mogen worden tot afbetaling van de schulden van het gemeene land, dat in ruil daarvoor de alimentatie der conventualen op zich zou nemen3). In art. 10 werden de beschikkingen door elk der beide partijen genomen vóór dato van dit Accoord van weerszijden erkend. Het artikel luidde: „Ende so vele de Gheestelijcke goeden aengaet, so wel den 1) Handvesten I, bl. 48. 2) Van Beeck Calkoen, t.a.pl., bl. 268 en 269, en noot 1, meent, dat de bedoeling van de Staten was aan Amsterdam den vrijen eigendom van deze gebouwen, etc. te schenken, terwijl volgens hem de resolutie van 23 Mei 1577 bedoelde van de kloostergoederen een eigendom sub modo aan de steden over te dragen, d.w.z. onder voorwaarde, de inkomsten tot pieuze doeleinden aan te wenden. — Zijne conclusie (op bl. 269): „De conventuale goederen binnen stadsterritoir zouden alzoo door de stad in eigendom mogen genomen worden" — zou ik — volgens de hiervoor op bl. 205, noot 2 gegeven uiteenzetting — weer zoo willen wijzigen: De kloostergebouwen, -huizen en -erven binnen stadsterritoir zouden alzoo door de stad in eigendom mogen genomen worden. *) Het artikel is door Dr. P. Scheltema in Aemstel's Oudheid, I, bl. 19: De voormalige kloosters van Amsterdam in het algemeen beschouwd, bl. 33 zóó opgevat, dat aan de stad alle gebouwen en erven der geestelijken, binnen haar muren gelegen, werden toegewezen, doch „onder voorwaarde, dat in het onderhoud der kloosterlingen te Amsterdam door het stedelijk .bestuur op eene behoorlijke wijze voorzien werd". Dat deze opvatting onjuist is, behoeft wel geen nader betoog. genen die by den Staten zijn verkocht, veralieneert, ofte met pantschappe beswaert, als oock de goederen de welcke de Godtshuysen tot Amstelredamme aen haer hebben ghenomen, ende teghenwoordelijck zijn gebruyckende ende besittende, so den Cathuysers, als andere Conventualen toebehoort hebbende, tot wat plaetse die oock zijn gheleghen, sullen de voorsz. Staten ende die van Amstehedamme ofte Godtshuysen in desen hinc inde, blijven in haer gheheél, sonder dat d'een d'ander inde eygendom, possessie, ghebruyck ofte ontfanck van dien, eenigh empeschement, hinder nochte letsel aen sullen mogen doen, directelijck noch mdirectelijck, voor ende al eer by wegen ende middelen van Justitie al 't selve eyntelijcken sal wesen getermineert" J). Tot verkooping van kloostergebouwen en -huizen is de Amstêrdamsche regeering — hoewel art. 9 haar daartoe wel het recht gegeven had — pas heel laat overgegaan. Wel heeft ze dadelijk na het tot stand komen van het Accoord deelen en eigendommen van verschillende kloosters, die nog in het laatst van 1583 in den „Staet" voorkomen, verhuurd. In 1582 verhuurden de thesaurieren: van het St. Clara-convent: o.a. de kerk en een huis in de Nes2), van het Maria-convent: o.a. het koehuis en het brouwhuis % het geheele St. Barbara-convent, met inbegrip van de kerk, doch met uitzondering van het paterhuis4), de reeds genoemde prechkantswoningen in het St. Geer- truidaklooster, met nog twee andere deelen van het convent5), 1) Handvesten I, bl. 48. 2) Rap. v. thes. 1582, fol. 80, 64 v°, 79 v». S) Rap. v. thes. 1582, fol. 64 v. 4) Rap. thes. 1582, fol. 64 v°: het geheele complex werd voor drie jaar aan Harman Rodenburgh de Jonge verhuurd voor f 150 's jaars. Hij liet aan het klooster zulke groote reparaties doen, dat hem een jaar huur geschonken werd. Rap. v. thes. 1583, fol. 209. f ^ ») Rap. v. thes. 1582, fol. 69 en v», 73. van het St. Margrietenklooster: het paterhuis en het turfhuis ]). In 1583 volgden het paterhuis van het klooster van St. Marie 2) en bijna het geheele Cellezustersklooster3). Na de resolutie der Staten van 21 Januari 1584 greep deze verhuring steeds verder om zich heen: behalve meerdere deelen van reeds aangetaste conventen, werden toen ook deelen van tot nog toe ongerept gelate conventen verhuurd, als van Betaniën4) en van St. Ursula5). In 1585 volgden deelen van het St. Agnieten-klooster6). Deze steeds verder gaande verhuring doet het vermoeden bij mij opkomen, dat in den loop der jaren vele conventualen, die nog geen afstand van hunne goederen in ruil voor alimentatie gedaan hadden, Amsterdam zullen hebben verlaten, en dat de weinige overblijvenden zich zullen hebben teruggetrokken in een klein deel der kloostergebouwen. Wagenaar verhaalt, dat de nonnen van het St. Margaretha-klooster in de Nes na de Alteratie voor een groot deel de stad verlaten hadden en haar convent door de weesmeisjes heten betrekken'). Op vermindering der benoodigde ruimte wijst ook de verhuring van het paterhuis door de nonnen van St. Marie, lang Vóór de stad zich met haar klooster ging bemoeien, en terwijl 1) Rap. v. thes. 1582, fol. 81: een Fransche schoolmeester was huurder voor drie jaar. 2) Rap. v. thes. 1583, fol. 99. — Tevoren hadden de nonnen dat huis verhuurd aan den zoon van Burgemeester Jan Claesz. Cat, die er veel geld aan ten koste gelegd had. Daar hij door de stedelijke regeering uit de huur ontzet was, verkreeg zijn vader — hijzelf was inmiddels overleden — f75 schadevergoeding. Rap. v. thes. 1583, fol. 202 v°. 8) Rap. v. thes. 1583, fol. 97 v°: verhuurd werden het spinhuis, de keuken, de reventer, het „spreeckhuys", het waschhuis, het ziekenhuis en het paterhuis. 4) Rap. v. thes. 1584, fol. 115 v°: „die ghastcamer." 5) Rap. v. thes. 1584, fol. 115 v°: de kerk. 6) Rap. v. thes. 1585, fol. 113 v« en 114: de reventer, de „dormpter" en de spinkamer werden gehuurd door Mr. Pieter de Chans (of Champs), dezelfde Fransche Schoolmeester, die in 1582 deelen van het St. Margrietenklooster gehuurd had. Verder de kerk en een huis in het klooster. 7) WAGKNAAR: Amsterdam, Stuk II (Deel BI, Boek IV), fol. 345. in den „Staet" nog een oude en doove pastoor vermeld wordt. De Cellezusters woonden reeds in 1582 niet meer in haar convent, doch in een huisje „voor die Clarissen" 1). Van de 22 nonnen, die tot dat klooster behoorden 2), zullen toen waarschijnlijk velen buiten de stad vertoef d hebben. Huisden misschien de achtergebleven conventualen van St. Barbara samen in het paterhuis, het eenige deel van het klooster, dat niet aan Harman Rodenburgh de Jonge verhuurd was? En waren er in 1584 nog wel nonnen van St. Geertruida in de stad, daar de thesarieren toen een reeks huizen begonnen te verhuren gebouwd in de straat, dié door dat klooster gerooid was 3)? 10 December 1583 besloot de Amstêrdamsche regeering eenige stadshuizen, die veel reparatie behoefden, te verkoopen, en tevens „alzulcke partyen van huysen getimmert énde erfven vanden cloosteren", als aan Burgemeesteren, thesaurieren en eene commissie van vier vroedschapsleden goeddunken zou4). In veiling gebracht schijnen te zijn o.a. perceelen van het Cellebroedersklooster en van de conventen van St. Cecilia, St Geertruida en St. Barbara8). In art. 9 van het Accoord tot afstand van de Satisfactie was bepaald, dat alle goederen der kloosterlingen — metuit- 1) Rap. v. thes. 1582, fol. 79 v°: het huisje was in Mei 1582 aan een particulier verhuurd voor f 20 'sjaars; toen in Nov. 1582 het eerste halfjaar huur verscheen, noteerden de thesauriers; „Alzoo die Cellesusteren tvoorsz. huyssgen nu ter tyt bewoenen Ergo hier Nyet." 2) Volgens den „Staet". 8) Rap. v. thes. 1584, fol, 114, vl. De straat = de Nieuwstraat. *) Res. Vr. No. 4, fol. 291 v» en 292: 10 Dec. 1583. 5) Het proces-verbaal- van deze verkooping komt in het Uitgifteboek niet voor. 9 en 10 Januari 1584 werden geveild „zeeckere huysen soe, van Ste Barbaren als Geertruyden convent."! Rap. v. thes. 1583, fol. 208. — In den loop van 1584 werden getransporteerd deelen van St. Cecilia, van St. Geertruida en van het Cellebroedersklooster. Quytscheldingen 10 (of nieuw nummer 4), fol. 228 en v», fol. 255—256, fol. 298 v°, 302 v» en 303. zondering van de gebouwen, huizen en erven binnen Amsterdam — „by bewillinge vande Staten Generael van Hollandt (daer op beschreven zijnde)" — gebruikt zouden mogen worden, evenals de overige geestelijke goederen van Holland, tot betaling van de schulden en lasten van het gemeene land, mits aan de conventualen in Amsterdam eene behoorlijke alimentatie zou worden gegeven en aan de magistraten „tot profijte vande selven conventualen daer voren goede versekertheyt" zou worden gesteld. Tot uitvoering van deze bepaling zijn de Staten pas in 1583 overgegaan. 10 September werd in de Vroedschap eene missive der Staten besproken, waarvan het derde punt handelde over „het alimenteren vanden Conventualen binnen deser stede." De Vroedschap besloot,, „dat den gedeputeerden heur debuoir zullen doen, dat den Staten de zelffde naert behooren alimentatie doen" 1). In de Statenvergadering van 13 September en volgende dagen schijnt de alimentatie-questie niet behandeld te zijn, of althans tot geene beslissing te zijn gekomen. De Staten-resoluties zwijgen over deze zaak. Nadat aan de Staten — op een daartoe gedaan verzoek2) — een staat was verstrekt „vander incomen vanden goederen den conventualen binnen Amsterdam toecomende, soe van landen ende renten binnen ende buyten der stadt Amstelredamme mette belastingen vanden selven conventen, mitsgaeders 't getal vanden conventualen by namen ende toenamen ende ouderdom respective" 3) besloten de Staten 21 Januari !) Res. Vr. No. 4, fol. 280 v»: 10 Sept. 1583. 2) In het accoord over de renten, dato 3 Juni 1583. Hierna, bl. 289. 8) Archief Burgemeesters. Kerken en Kloosters. Het stuk is in duplo aanwezig: het eene exemplaar, waarachter de resolutie van de Staten door de Rechtere is bijgeschreven en op welks buitenblad staat: „Voer die van Amstelredam", zal het duplo zijn van den „Staet", die door de Staten in hun eigen archief werd geborgen. Het stuk is later op minstens twee verschillende, tijdstippen bijgewerkt. Het is vol verbeteringen in den tekst en vol kantteekingen, in verschillende inkt. Dat de verbeteringen op de thesaurie zullen zijn aangebracht, 'laat zich zoo wel uit den inhoud opmaken, als uit eene 1584 „tot voldoeninghe vant negende articule vanden contracte twelck met die van Amsterdam opden af standt van haerluyder Satisfactie is gemaeckt... dat die van Amsterdam voornoemt sullen moeghen aenveerden ende behouden de goederen vande conventen aldaer begrepen inde voorsz. staet die by die van Amsterdam voorn, den voorsz. Staten is overgelevert ende binnen den steden gecommuniceert, Mits dat die van Amsterdam voorsz. gehouden sullen syn daer vooren den conventualen behoorlick te doen onderhouden die inden selven staet mede syn begrepen" 1). De Staten stonden dus alle kloostergoederen aan Amsterdam af tegen de verplichting van alimentatie. Dat de Amstêrdamsche regeering deze oplossing der questie, die geheel afweek van het in 1581 bepaalde, niet verwacht had, blijkt uit hetgeen in den „Staet" geschreven staat onder het hoofd „Clarissen": „Hebben oock Burgermeesteren ende Regeerders der voorsz. stadt naerstich ondersouck gedaen opten staedt vanden convente vant Clarissen clooster binnen der voorsz stadt sonder datse hebben connen ondervinden dat deselve conventualen eenich incomen hebben meer alst bewoonen vanden convente,2) welcke convent der voorsz stadt mede es toegeeygent neffens de andere conventen binnen der voorsz. stede, volgende tContract tusschen den Heeren verschrijving in eene kantteekening: „dit opt ordinaris rapiamus (het laatste woord doorgehaald) rentebouck gestelt ergo hier geroyeert." Het tweede exemplaar is met eene andere hand geschreven en schijnt eene slordige copie. De resolutie der Staten staat er niet achter, en de verbeteringen en kantteekeningen zijn ook niet overgenomen. ') De resolutie der Staten achter den „Staet" bijgeschreven; ook Res. St. v. Holl. 1584, bl. 57: 21 Jan', nam. '-) Geheel juist is deze mededeeling waarschijnlijk niet. In het Lijfrenteboeck van 't oude Weeshuys No. 2 (A. B. W. 73) wordt op fol. 178 een rente van f6 vermeld, die sedert 5 Oct. 1579 jaarlijks betaald werd aan de Clarissen „spruytende wt een legaet van Griet Aris besproocken." De mogelijkheid bestaat echter, dat onder de Clarissen hier de nonnen van St. Clara in de Nes zouden moeten worden verstaan. Deze hebben echter dat legaat ook niet onder haar inkomsten vermeld. Staten ende Burgermeesteren opte affhandelinge vande Satisfactie gemaect, ende by Zynder F. G. geapprobeert, ende deselve conventualen voor tontrecken vanden voorsz. convente weder met andere woonplaetsen zullen moeten werden versien, ]j ende met zeeckere alimentatie op datse van honger niet en versmachten, hebben daeromme de voorsz. Burgermeesteren de namen vanden voorsz. conventualen gestelt, omme indien den Heeren Staten raetsaem zouden vinden der conventualen goederen zoe binnen als buyten der voorsz. stadt gelegen, aen te nemen onder behoorlycke alimentatie ende wooningen,2) dat de naervolgende personen vanden bovengescreven convente mede met redelijcke alimentatie mochten werden versien." 3) De ongunstige financieele toestand der meeste kloosters, die duidelijk bleek uit den „Staet", die aan de Staten Was overgeleverd en „binnen den steden (was) gecommuniceert", zal de Staten bewogen hebben van de kloostergoederen af te zien. Zij wenschten blijkbaar niet verplicht te zijn gedurende een zeker aantal jaren grootere sommen aan alimentatie ten koste te moeten leggen, dan de inkomsten der Amstêrdamsche conventen zouden bedragen. Ze gaven zoo voor de toekomst echter eène flinke bron van inkomsten prijs. De bewuste „Staet vander incomen vanden goederen den conventualen binnen Amsterdam toecomende", etc. leert ons omtrent den toestand der kloosters onder meer het volgende: !) Zoo liet de stad in 1582 de Cellezusters gratis wonen in het „huysgen ▼oor die Clarissen." Hiervoor, bl. 250, nóót 1. 2) Ik cursiveer. 3) Uit deze mededeeling blijkt, dat de stadsregeering een onderzoek naar den financieelen toestand van dit klooster had ingesteld. Waarschijnlijk had ze de besturende zusters voor zich ontboden. Dit zal ook met betrekking tot de overige kloosters geschied zijn; cf. zinsneden als: „Verclaren dat de voorsz. Tryn Pieters," etc.; „Ende alzoe de pater... noch met sonderlinge gebreecken gepassioneert es, zoe de conventualen verclaren," etc. ' Aantal der te Naam. Inkomsten. Lasten. alimenteeren personen; Betaniën f 245— 8—8 66—19— 0x) 10 nonnen St. Ursula f183— 8—8 30— 0— O2) 28 nonnen St. Margrieten f385— 5—0 83— 9—12 19 nonnen3) St. Cecilia f 653—13—4 30—10—12 27 nonnen St. Geertruida f347—11—0 76—16— 0 24 nonnen St. Agnieten f487—16—0 11— 8— O4) 30 nonnen St. Maria f265— 5—8 13— 0— 0 26 nonnen + de pater5) St. Clara in de f 196—17—0 32— 3— 6 22 nonnen + Ngg 1 provenierster St. Barbara f 360— 5—0 0—14—10 16 nonnen Cellezusters f 90— 5—O6) 3— 1— 80) 22 nonnen Clarissen geen7) geen 26 nonnen 1) Het convent moest nog I 180 aan achterstallige schuld betalen. 2) Aan het klooster werd een proces over f 150 aangedaan. 8) Eén non had het convent zeventien jaar geleden verlaten en had zich in het huwelijk begeven; eene andere was na eene veertienjarige afwezigheid teruggekeerd. Beiden zijn ze onder het getal van negentien nonnen niet begrepen. •T-'ï»*''' 4) Het klooster was nog aan Mathys Coenraetsz. „van verschoten geit aen een soutcasse" f 35—10—0 schuldig. 8) Eene der 26 nonnen was „over zestien jaren vuyt tconvent gehylickt" en had nooit om alimentatie gevraagd. De pater, die zich „den tyt van XXIV jaren eerlyck inden voorsz. convente gedragen" had, was nu 66 jaar oud, geheel doof en „met sonderlinge gebreecken gepassionneert". De stedelijke regeering vond het noodig, dat bij ook alimentatie zou ontvangen. 6) Aan „personele schulden" ontving het klooster: „Noch rest haer van Rochus van costgelt f 209—0 0 Noch hebben zy een commensael die verteert tsaers f 50 0 0 f 259—0—0 Aan „personele lasten" was het klooster schuldig: f 719—0—0, (o.a van geleend geld, van bier, laken, erwten en boonen, boter, zout, rogge en azijn). Het nadeelig verschil was dus f 719 — f 259 = f 460. 7) Hiervoor, bl. 252, noot 2. Uit deze opgaven blijkt, dat geen enkel der elf kloosters over ruime vaste inkomsten beschikte; bijzonder gering waren die van St. Ursula en St. Clara in de Nes, terwijl de financieele toestand van de Cellézusters hopeloos was. De Clarissen bezaten in het geheel geen vaste inkomsten. Bij alle kloosters zal het meer of minder groote tekort, dat hun budget aanwees, uit de opbrengst van den arbeid der conventualen of uit giften der geloovigen gedekt geworden zijn. Reeds in den loop van 1584 of in het begin van 1585 zal de Amstêrdamsche regeering de goederen van negen der kloosters tot zich genomen hebben en aan de nonnen alimentatie hebben verleend. Immers als we in Juni 1585 Matthijs van Banchem of van Bancken aangesteld zien tot rentmeester van de conventuale goederen1), blijkt hem het beheer over negen conventen te zijn opgedragen. We zien hem dan optreden als „voorstander" van die negen conventen2). Waarschijnlijk werden sedert Augustus 1585 alle inkomsten dier kloosters door hem ontvangen, daar door hem van af dien datum de alimentatie aan de betreffende conventualen werd uitbetaald. Daar de inkomsten niet toereikend waren, werd hem door de thesaurieren over het eerste kwartaal van 1 Augustus tot 1 November 1585 eene som van f 200 toegevoegd3); over !) Deze benoeming staat misschien in verband met de vroedschapsresolutie van 10 Dec. 1584: „dat mynen Heren den conventualen vande welcke zy den cloosteren aengevaert hebben, vuyt een geheele beurse ende een yder naer zyn ouderdom zullen alimenteren." Res. Vr. No. 5, fol. 91. 2) Archief Burgemeesters. Kerken en Kloosters: Stukken over een proces van Dirk Aertsz. met S. Ursula Klooster over betaling van zekere schuld. 1581—1589, 25 st. Daaronder een briefje van Matthijs van Banchem aan Gerrit van der Burch, procureur voor het Hof van Holland, dato 3 Juni 1585. — Uit het briefje blijkt, dat Van Banchem ook zaken voor de gasthuizen behartigde: „dan ick meen inde Pinxter H. dagen door den Haech te comen van weegen de gasthuysen alhier om te reysen Overmaes int Suytlant." — De landerijen in het „Suytlant" waren afkomstig van de Oude Nonnen. Cf. de inventaris; hiervoor, bl. 206, noot 3. 3) Rap. v. thes. 1585, fol. 232: aan Van Banchem werd f 200 betaald, „omme daer mede te suppleren tgundt de voorsz, conventualen an haer alimentatie 1586 werd hem voor hetzelfde doel f 600 uitbetaaldx). Spoedig schijnt de finantieele toestand der conventen aanmerkelijk gunstiger geworden te zijn % 7 December 1586 besloot de Vroedschap een eventueel batig saldo niet aan te wenden ,}tot stadts prouffijte", maar „ad pios usus". Aan de thesaurieren werd opgedragen een staat te maken van alle geestelijke goederen „zoe renten huysen landen ende andere geenen vuyt gesondert, omme die byden Raden gesyen op alles gedispqneert te worden als naert behooren." Ten zelfden dage werd reeds eene door de conventualen verzochte ahmentatieverhooging toegestaan 3), Verkoopingen van kloostergebouwen en -erven hadden in 1584 en volgende jaren geregeld plaats. 30 Juli 1584 besloot de Vroedschap tot den verkoop van het Cellezustersklooster en van de conventen van St. Marie, St. Clara en St. Margaretha4). Nadat 10 December nog gesproken was over de veilingsvoorwaarden5), had de veiling van de „huysen ende erven staende inden convente van Sinte Marien inde Nes ende Sinte Claren" 21 en 22 December 1584 plaats. te cort comen int quartier jaers randen len Augusti totten laesten Octobri» beyde laestleden." i) Rap. v. thes. 1586, fol. 244. ï) Waarschijnlijk door het verkoopen van gebouwen, erven, etc. «) Re». Vr. No. 5, fol. 424 en 425 : 7 Dec. 1587. — Over het verzoek der conventualen: Res. Vr. No. 5, fol. 396 en 397 : 25 Oct. 1587. — Over een tweede verzoek om alimentatieverhooging „overmits die groote dyerte in allen dynghen": Res. Vr. No. 6, fol. 438: 22 Oct. 1591. - Voor alimentatieverhoogingen in 1613 en 1620: Res. Vr. No. 11 (of nieuw nummer 10), fol. 183: 29 Nov, 1613 en No. 12 (of nieuw nummer 11), fol. 257 : 21 Aug. 1620; afgedrukt door B. H. Klönne : Amstelodamensia. Het lot der kloosterlingen. (1578) Vervolg, bl. 37, noot 1 en 2. (De Katholiek, deel CVI). 4) Res. Vr. No. 5, foL 66 : 30 Juk 1584. 8) Res. Vr. No. 5, fol. 91: 10 Dec. 1584. De perceelen zouden verkocht worden „all op renten speciaelijck ende generaeMJck gehypothekeert, of anders." dus op gemakkelijke afbetalingsvoorwaarden. Cf. 1ste Register van verkogte Erven, etc., fol. 1 v°, etc. De meeste perceelen vonden een kooper 1). Van het Cellezustersklooster schijnen slechts enkele Huizen in de Molensteeg verkocht te zijn2); de veiling van het Margrietenklooster moest zich — noodgedwongen — beperken tot huizen, die aan dat convent toebehoord hadden3). Het klooster zelf werd toen — zonder advies van het stadsbestuur — bewoond door weesmeisjes. Eenigen tijd tevoren4) hadden „de gepretendeerde fundateurs ende regenten van het arme meyskens buys binnen deser stede" „coop gedaen" „mette mater ende procuratrixs eertyts vanden convente'van Sint Margrieten inden Nes ende Dirck Jan Deijman haer waerlicke voocht" ten behoeve van de weesmeisjes van „die spincamer, den reventer, die koockens mettet poorthuys, met een kelder onder tpaters huys, tvoorste 1) lste Register van verkogte Erven, etc., fol. 10, vl. — Als veilingsdata in Rap. v. thes. 1584, fol. 217: 20 en 21 Dec. 1584. 2) lste Register van verkogte Erven, etc., fol. 2 en v°. s) Rap. v. thes. 1584, fol. 219: de veiling had plaats — gelijktijdig met die van huizen in de St. Nicolaasstraat — op 18 en 19 Jan. 1585. — De huizen in de St. Nicolaasstraat hadden toebehoord aan het klooster van St. Geertruida; eene andere partij van die huizen was tegelijk met de St. Jacobskapel verkocht op 5 Jan. 1585. Rap. v. thes. 1584, fol. 217. — Volgens het uitgifteboek werden in Januari ook verkocht perceelen van het Cellebroedersconvent en huizen van St. Ursula. l»te Register'van verkogte Erven, etc., fol. 7 v° en 8, fol. 1 v°en2. *) T^. C. M. H. van Rijckevorsel: Geschiedenis van het R. C. Maagdenhuis te Amsterdam 1570—1887, bl. 18: in het laatst van 1578 of in de eerste dagen van 1579. Hij veronderstelt, dat de nonnen* van het St. Margaretha convent zich in de stad verspreid hadden en het contract sloten „in de hoop haren eigendom aldus, nu het geen klooster meer zoude zijn, beter tegen verbeurdverklaring te kunnen vrijwaren." — Dat die hoop ijdel is gebleken, was geen wonder, daar de overdracht bewerkstelligd was buiten medewerking van het stadsbestuur. — We hebben hiervoor gezien (bl. 249), dat Wagenaar meende, dat de meeste nonnen na de Alteratie de stad verlaten hadden. Enkele nonnen zullen in het klooster zijn achtergebleven; immers zij droegen niét het geheele convent aan de weeshuisregenten over, doch slechts groote stukken. Later zullen ook de overgeblevenen vertrokken zijn en is de stad tot verhuring der door haar bewoonde deelen overgegaan. Hiervoor, bL 249: de verhuring van het'paterhuis en het turfhuis in 1582. C. 17 bleeckvelt mettet kcrckhoff ende steene put, zoe verre de conventualen tzelffde nyet en zouden moghen bewoonen als zy van oudts plaegen te doen mits gevende elcke geprofessyde conventuael haer leven lanck thyen gulden" 1). Toen de „fundateurs" en regenten van de verkoopplannen der Stadsi\egeering gehoord hadden, wendden zij zich tot Burgemeesteren met hei verzoek „hen vande coop nyet te willen frustreren, ende zoe mynen Heren zouden verstaen die coop gheen plaets te mogen hebben dat mynen Heren zouden belyeven te committeren enighe vuyten Raeden daer mede de supplianten moghen handelen ende verenighen naert behooren" Na eene lange discussie verklaarde de Vroedschap 31 December 1584 den koop onwettig en droeg ze eventueele onderhandelingen met de „fundateurs" op aan Burgemeesteren, thesaurierenen 1) Volgens Van Rijckeyorsel, t. a. pl., bl. 19, was dit contract in de zeventiende eeuw nog aanwezig in het archief van het Maagdenhuis, doch is sedert •rerdwenen. De nonnen sloten het contract met Aeltie Pieters Foppens en Jan Michielsz Loeff als „besorghers van de arme meyskens," waarbij zij het klooster verhuurden ter bewoning door de weeskinderen, „zoolang als zij, conventualen, de stad zouden uitgezet blijven," Deze laatste woorden zijn niet in overeenstemming met het meegedeelde op bL 18: „De zusters... schenen zich in de stad verspreid te hebben." Zij schijnen mij ook niet in overeenstemming met het historisch gebeuren: van een uitzetting van nonnen is ons uit geen enkele bron iets bekend. Ook uit de vroedschapsresolutie, waarin een deel van het request schijnt te rijn overgenomen, laat zich niet tot de uitzetting besluiten. Ook de gedeeltelijkeverhuring schijnt op een ontnüming « tempos te wijzen. Aeltie Pieters Foppens was een der beide stichteressen van het Weeshuis. T a. pl., bl. 3. Jan Michielsz. Loeff was de eerste bestuurder. T.apL.bl. 18. 2) Het request was geteekend door Aeltgen Pieter Fopsdr, endoorAgnyet Gerritsdr. - VAN Rijckevorsel, t. a. pl., bl. 19 zegt: „Hoe dit zijn moge. in 1585 zijn als mede-regentessen opgetreden Meyna Pieters Foppens, de zuster der stichteres, en Agniete Gerrits, die eene nicht dezer dame zal geweest zijn. De benoeming dezer laatste blijkt uit geen enkel geschrift, thans nog in het archief van het huis aanwezig: haar naam komt, op dit laar, echter voor op de Regentinnenlijst, die gemaakt is in het jaar 1739. toen het archief nog in het bezit was van vele boeken en stukken, die thans verloren rijn." De vroedschapsresolutie komt nu de achttiende-eeuwsche regentessenlijst bevestigen. de veilingscommissie uit haar midden, In geval van onwil zouden de Burgemeesters zich „met sulcke middelen als zy goet vynden" in bezit „vande voornoemde partyen van tvoorsz convent" mogen stellen. 4 Januari 1585 werd Aeltgen Pieter Fopsdr., een der „gepretendeerde fundateurs"1), door de Burgemeesters in het bijzijn van twee schepenen van deze resolutie in kennis gesteld; „tgebruyck ende huyre" werd haar opgezegd tegen Mei a.s.2). We zien hier dus, dat de stedelijke regeering de overdracht van het grootste deel van net St. Margaretha-klooster aan het' nieuwe Katholieke meisjes-weeshuis niet erkende maar vond, „dat die zelffde coop nyet en mach subsisteren als gedaen contrarye rechten." Indien het huurcontract tusschen het klooster en het Weeshuis werkelijk uit het laatst van 1578 of uit de eerste dagen van 1579 dagteekende, miste de stadsregeering mijns inziens het recht het contract als onwettig ter zijde te schuiven. Zij had zich immers in de eerste jaren steeds beroepen op art. 19 van de Satisfactie, waarbij de conventualen in het bezit van al hunne goederen hersteld waren, en had zich nooit bekommerd om de resolutie der Staten van 23 Mei 1577, waarbij aan de stedelijke regeeringen het beschikkingsrecht over de gebouwen en erven der kloosters binnen de steden gegeven Was. Slechts een contract gesloten na het tot stand komen van het Accoord tot afstand van de Satisfactie, dus na 20 December 1581, zou de stadsregeering rechtens hebben kunnen terzijde schuiven, omdat haar bij art. 9 de kloostergebouwen, -huizen en -erven waren toegewezen. Wettig of onwettig, het besluit der stedelijke regeering moest gehoorzaamd worden. De weesmeisjes werden overgebracht *) Dat de tweede stichteres Marij Laurensdr. Spiegel niet ontboden werd, en dat zelfs haar naam niet onder het request voorkwam, bevestigt Van Rijckevorsel's vermoeden, dat zij -sich omstreeks dezen tijd geheel aan het bestuur van het huis schijnt te hebben onttrokken. T. a. pl., bl. 19. 2) Res. Vr. No. 5, fol. 96 en 97. De Burgemeesters waren tevreden het loopende jaar huur „te Stellen aen tsegghen vanden Raeden gecommitteert tot vercopinghe vande huysen." naar een huis op den Nieuwezijds Voorburgwal, toebehoorende aan Jan Deyman1), in welk huis het Weeshuis tot 1629 gevestigd is geweest % Het klooster werd sedert door de stedelijke regeering verkocht3). 18 Januari 1585 werden eenige woningen van het St Ursulaconvent verkocht4). Volgens het uitgifteboek had pas in Januari 1594 eene veiling van huizen en erven van dat klooster plaats 5); het besluit der Vroedschap van 19 Januari 1587, om voorloopig de huizen „vande Elff duysent maechden" niet te verkoopen, is dus wel nauwkeurig nagekomen6). Nadat 21 Mei 1586 besloten was om ten behoeve van de fortificatie „inde toecomende twaelff nachten" te verkoopen de huizen en erven, aan de stad toebehoorende *), werd deze resolutie 10 Juli zóó uitgebreid, dat op een geschikt tijdstip ook „den landen deser stede toebehoorende zoe vanden cloosteren ende anderen" voor het zelfde doel zouden worden verkocht 8). Van de vastgestelde bestemming werd herhaaldelijk afgeweken: een gedeelte van de eventueele opbrengst der huizen en erven werd 25 October aangewezen tot betaling van een te bouwen soldaten-ziekenhuis9) en 7 December werd zelfs besloten, „dat men gheene van de geestelicke goederen zall brengen off employeren tot stadts prouffyte, maer diezelve die overschieten boven die alimentatie vande conventualen geemployeert zullen worden ad pios usus" 10). In den winter van 1586 op 1587 zijn vele veilingen van 1) Van Ruckevorsel, t. a. pl., bl. 19. 2) Als voren, bl. 35. 8) lste Register van verkogte Erven, etc, fol. 105, vl.; fol. 107; vooral foL 190: 17 Jan. 1595. *) Als voren, fol. 1 v°, vl. 5) Als voren, foL 112. «1 Res. Vr. No. 5, fol. 446'. 19 Jan. 1587. 7) Res. Vr. No. 5, fol. 304 ; 21 Mei 1586. 8) Res. Vr. No. 5, fol. 325—327: 10 Juli 1586. ») Res. Vr. No. 5, fol. 395 : 25 Oct 1586. l") Res. Vr. No. 5, fol. 424 : 7 Dec. 1586. Hiervoor, bl. 256. kloosterperceelen gehouden. Onder den hamer kwamen volgens het uitgifteboek eigendommen en deelen van St. Marie, van St. Barbara, van het Cellezusters- en het Minderbroedersklooster, van St. Geertruida en St. Clara 1). Had in 1588 slechts ééne verkooping plaats 2), in 1589 werden weer verscheidene veilingen gehouden. Voor het eerst kwamen nu deelen van Betaniën en St. Agnieten onder den hamer 3). In het uitgifteboek treffen we verder nog veilingen van conventsgoederen aan in 1590, 1592, 1594 en 1595 4). Hoewel men er zorgvuldig voor trachtte te waken de markt niet met deze kloosterhuizen en -erven te overvoeren en daarom de veilingen over geruimen tijd verdeelde, werd blijkbaar soms toch nog meer aangeboden dan opgenomen kon worden. Vele perceelen bleven onverkocht0). In 1586 woonden de Clarissen nog rustig in haar klooster; toen was het echter ook voor eenigen tijd met haar rust gedaan. In den tijd van Leycester werden de zieke soldaten over de verschillende steden verdeeld. Amsterdam kon de eerstaankomenden in de gasthuizen onderbrengen, maar weldra raakten deze overvuld. 25 October werd besloten een ziekenhuis of ziekenzaal voor de soldaten te bouwen6). Daar dat gebouw niet spoedig genoeg gereed kon zijn, besloot de Vroedschap 8 November de zieke soldaten tijdelijk onder te brengen in het nog bestaande Clarissenklooster. De nonnen zouden middelertijd de woningen van de Cellezusters mogen gebruiken, 1) lste Register van verkogte Erven, etc, fol. 13—25. Er werden nog vele huizen verkocht, van welke de herkomst niet zoo dadelijk duidelijk is. 2) Als voren, foL 41. *) Als voren, fol. 44—53. *) Als voren, fol. 55 v^ — 201 v®. Er tusschen andere veilingen. 6) Cf. van Arkel over het Cellebroedersklooster. Hiervoor, bl. 222, noot 2. Ik heb hiernaar zelf geen onderzoek ingesteld; met behulp van het uitgifteboek en de registers der kwijtscheldingen laat zich het resultaat van iedere veiling nagaan. «) Res. Vr. No. 5, fol. 395 en 396 : 25 Oct. 1586. om na voltooiing der ziekenzaal haar eigen convent weer te betrekken, „alzoe geensints verstaen wordt (men) die zall deposseren"J). Terwijl den 8en geresolveerd werd, dat de Cellezusters haar woningen tijdelijk zouden moeten ruimen en dat men ze „by heure vrunden off elders" zou „doen . logeren", werd drie dagen later besloten, deze nonnen „buyten (te) accommoderen", als het niet mogelijk bleek beide groepen conventualen „byden anderen (te) gevoughen" 2). In het jaar 1589 treffen we de Clarissen opnieuw in haar klooster aan; de Cellezusters woonden toen waarschijnlijk ook weer in de aangrenzende huisjes; mogelijk is ook, dat zij toen mede in het Clarissenklooster gevestigd waren 3). De Clarissen en de Cellezusters maakten zich destijds schuldig aan overtreding van het verbod tot uitoefening van den Katholieken eeredienst, bij plakkaat van 9 Maart van hetzelfde jaar nog eens vernieuwd4). Dagelijks heten zij in haar klooster „die pauselicke religije" „exerceren" „zoe met missen als andere superstitiën"; ja wat nog erger was, zij hadden buiten weten van de Burgemeesters, thesaurieren en fabriekmeesters „diversche sloten ende ijseren glenders... aende kercke ende deuren" laten maken en eene hooge schutting laten zetten om de over- !) Res. Vr. No. 5, fol. 407 en 408: 8 Nov. 1586. — We zullen ons moeten voorstellen, dat de woningen der Cellezusters bij het Clarissenklooster zullen hebben gelegen. Het hiervoor (bl. 250 en noot 1) besproken „huysgen voor die Clarissen" zal er één van geweest zijn. 2) Res. Vr. No. 5, fol. 408: 11 Nov. 1586. 8) Daar het aan Klönne onbekend was, dat de Cellezusters sedert 1582 (hiervoor, bl. 250 en noot 1) niet meer in haar eigen klooster — zelfs niet meer in een klein deel daarvan — woonden, heeft hij het ten onrechte doen voorkomen, dat deze nonnen de overtreding van het verbod tot uitoefening van den Katholieken eeredienst in haar eigen kloosterkapel hadden gepleegd. In de dok door hem afgedrukte vroedschapsresolutie is daarenboven duidelijk sprake van één kerk en één convent, nml. de kapel en het klooster der Clarissen. B. H. KlöNMB: Amstelodamensia. Het lot der kloosterlingen' (1578) Vervolg, bl. 27r~vl. (De Katholiek, deel CVI). *) Res. Vr. No. 6, fol. 197 : 28 April 1589: er werd besloten de publicatie van net plakkaat toe te laten „onder protestatie dat schepenen die penen zullen mogen tegens den overtreders modereren, etc. tredingen onbespied te kunnen plegen. De stedelijke regeering, die reeds in Juli het oog gevestigd had op het Clarissenklooster als wellicht eene geschikte plaats voor een „huys tot castijement vande quaetdoenders" x), maakte nu met de schuldige nonnen korte metten. De sloten en grendels zouden onmiddellijk verwijderd worden; zoowel de Clarissen als de Cellezusters zouden het klooster met 1 Mei aanstaande moeten ontruimen, doch zouden er bij vernieuwde overtreding onmiddellijk uitgezet worden. Aan de nonnen, die „voor date vande Alteratie int Clarissen Convent zijn geweest ende anders geene", zou alimentatie worden uitgekeerd, waarbij acht geslagen zou worden „opde burgers kynderen" 2). 14 November 1589 werd dat besluit door den stadssecretaris aan de voor Burgemeesteren ontboden nonnen meegedeeld 3). Het is ook uitgevoerd: in een groot deel van het Clarissen- !) Res. Vr. No. 6, fol. 226: 19 Juli 1589. -) Op eene andere plaats in de resolutie wordt gezegd: „Es geresolveert datmen de Clarissen ende Cellezusters vuijt het convent te Meye eerstcomende zall stellen mits datmen de zelf f de in billicheyt zall alimenteren." Als de bedoeling van deze zinsnede is, dat ook aan de Cellezusters in 1589 vóór het eerst alimentatie zou worden verleend, dan zullen we wel niet mistasten, als' we aannemen, dat de kloosters der Clarissen en der Cellezusters de twee conventen waren, over welke Matthijs van Banchem geene administratie vóerde. Hiervoor, bl. 255. Dat vermoeden wordt bevestigd, als we zien, dat in het midden van 1586 de thesaurieren nog rechtstreeks aan de procuratrix van het Cellezustersklooster rente betalen van eene door deze nonnen in de jaren 1584 en 1585 gestorte som. Rap. v. thes. 1586, fol. 240 v°. — Ik cursiveer. Wegens hun slechten financieelen toestand zal de stad die kloosters zoo lang met rust gelaten hebben. Dat aan de Cellezusters alimentatie verleend is, blijkt uit eene resolutie van den Oud-Raad dato 9 September 1620 (Resolutieboek van regeerende en oud-burgemeesteren, 1603—1649, foL 43), waarbij aan de meer dan honderdjarige Cellezuster Anne Jans (de voormalige procuratrix) een extra-gift van f 150 en alimentatie-verhooging geschonken werd. Cf. B. H. Klönne : Amstelodamensia. Het lot der kloosterlingen (1578). Vervolg, bl. 32 en noot 1. (De Katholiek, deel CVI). 3) Res. Vr. No. 6, fol. 270 en 271: 12 Nov. 1589. klooster werd sedert het tuchthuis gebouwd1). Toch treffen we in 1611 in de woningen van het klooster nog een Claris aan, terwijl in 1613 „de gemeene conventualinnen van de conventen" samen in het Clarissenklooster gehuisvest blijken te zijn2). Ten slotte een enkel woord over de kloosterkerken. We hebben gezien, dat in 1579 de klokken uit de kloosters gehaald waren op bevel van Burgemeesters 3). Het lot van de Minder» broederskerk en van de kerk van het Paulinianenklooster hebben we besproken4). Ook de overige kloosterkerken werden door het stadsbestuur niet onaangetast gelaten, misschien met uitzondering van die van het Clarissenklooster, in welke immers in 1589 nog heimelijk de Roomsen-Katholieke eeredienst werd uitgeoefend. In den loop van jaren werden verhuurd de kerken van St. Clara, van St. Margaretha, van Betaniën, van St. Ursula, van de Cellebroeders, van St. Barbara, van St. Agnieten, van St. Geertruida en van de Cellezusters6). Van enkele 'weten we met zekerheid, dat ze als opslagplaats van koopmansgoederen gediend hebben; in de kerk van Si-Margaretha werd een tijdlang o.a. hop geborgen6), in die van Betaniën wijn7). Te beginnen met Januari 1588 worden zoo nu en dan ook kerken en „partyen" van kerken geveild. In het uitgifteboek treffen we aankondigingen aan over verkoopingen van de 1) Wagenaar: Amsterdam, Stuk H (Deel III, Boek IV), fol. 250: „'t Liep echter nog eenigen tyd aan, eer het Tugthuys tot stand gebragt was. In April des jaars 1595, was het volbouwd." 2) Resolutieboek van thesaurieren ordinaris, 159*1—1626, fol. 40 en Res. Vr. No. 11 (of nieuw nummer 10), fol. 183: 29 Nov. 1613; beide resoluties afgedrukt door B. H. Klönne, t. a. pl., bl. 36, noot 1 en bl. 37, noot 1. *) Hiervoor, bl. 236. 4) Hiervoor, bl. 219 en 220; bl. 241. 6) Voor deze verhuringen de rubrieken van verhuringen der stadshuizen in de rapiamussen van 1582 en volgende jaren. «) Rap. v. thes. 1584, fol. 129 v°. 7) Rap. v. thes. 1584, fol. 130. kerken van St. Barbara, van de Cellebroeders, van St. Clara, van de Cellezusters en van StGeertruida.J) Ook deze veilingen hadden niet altijd succes: „partien" van de kerk van St. Barbara werden achtereenvolgens in 1588, 1590 en 1592 onder den hamer gebracht2), deelen van die der Cellebroeders in 1589 en 1594 3). In de kerk van St. Ursula is in het voorjaar van 1586 de Engelsche munt gedurende twee maanden gevestigd geweest4). Die van St. Agnieten werd in het volgend jaar door de admiraliteit in gebruik genomen5). De vleeschhal, die krachtens het vroedschapsbesluit van 10 Mei 1586 gevestigd was in de kerk van St. Geertruida, werd in den loop van 1587 op verzoek der vleeschhouwers verplaatst naar de kerk van St. Margaretha in de Nes. Ze werd sedert, ter onderscheiding van de groote hal in de voormalige kerk van het St. Pietersgasthuis, de kleine vleeschhal genoemd6). Aan Wagenaar ontleen ik, dat 's Lands Convooi-Comptoir, dat eerst in het voornaamste deel van het Cellezustersklooster J) l«te Register van verkogte Erven, etc, foL 41; 47 v°.j 196 en v°; 198; 200—201. 2) Als voren, fol. 41 en v°j 55 en v°; 67 en v°. 3) Als voren, fol. 47 v°; 122—123. *) Rap. v. thes. 1586, fol. 96: „In volder betalinge tien gulden door dat hy de kerck een vierndel jaers voor syn tyt ruymen most door dat die Engelse munt daer in geordonneert was ende omtrent 2 maenden in gemunt hebben." — Ik cursiveer, Dr. P. Scheltema: De Graaf van Leicester, te Amsterdam, in de jaren 1586 en 1587, bl. 8 zegt: „Ofschoon Amsterdam niet behoorde tot de steden, welke hij het eerst met een bezoek vereerde, ontving het echter al spoedig een bewijs van zijne goede gezindheid, door de vergunning tot het oprigten van eene munt alhier, onder opzigt van zekeren Hans de Vlaming. Hiertoe werd een der verlatene kloosters [1: de kerk van St. Ursula] ingerigt; doch het misnoegen daarover van de stad Dordrecht, die beweerde alleen het regt der munt te bezitten, was oorzaak dat het voornemen, om in Amsterdam te munten geenen voortgang had." Uit den rapiamus blijkt, dat er toch gedurende twee maanden gemunt is. 6) Rap. v. thes. 1587, fol. 114 v°. •) Res. Vr. No. 5, fol. 293 en 294: 10 Mei 1586; fol. 456:15Maart 1587 wagenaar: Amsterdam, Stuk II (Deel III, Boek I), bl. 39. gevestigd geweest was, verplaatst werd naar de kerk van St. Cecilia1). In 1594 werd de kerk van het Betaniênklooster als Stads Latijnsche school in gebruik genomen2). 1) WAGBNAAR: Amsterdam, Stuk I (Deel I, Boek I). bl. 23. Hij vermeldt geen jaar. 2) Als voren, bl. 24. ZEVENDE HOOFDSTUK DE QUESTIE VAN DE ACHTERSTALLIGE RENTE (art. 19 van de Satisfactie) In de Satisfactie was niets bepaald omtrent de groote sommen, die zoowel de stad Amsterdam als haar burgers aan achterstallige rente nog te vorderen hadden. Uit art. 19 het zich alleen afleiden, dat de Amstêrdamsche burgerij haar aanspraken tegenover eventueel reeds genomen of nog te nemen Staten-resoluties staande zou kunnen houden. We lezen daar immers: „dat mede den Burgers ende Inwoonders der voorsz. Stede ende vande Vryheydt van dien, soo GheesteHjcke als Waerlijcke, mitsgaders de Collegien, Cloosteren ende andere Gods-huysen aldaer sijnde, in conformite ende naer uytwijsen de Pacificatie, sullen moghen aenvaerden metter daedt ende behouden alle hare goederen in Hollandt ende Zeelandt ghelegen, so roerende als onroerende, actiën ende crediten, sonder dat van noode sal wesen daeromme te versoecken ende t'obtineren eenige vordere Ordonnantie in 't generael ofte particulier, niet teghenstaénde eenighe bevelen ter contrarien den ontfanghers van den confiscatien ofte anderen ghedaen, ofte als noch te doen, by wien dattet sy" x). De achterstalhge rente werd onderscheiden in: 1. rente gehypothekeerd op het gemeene land van Holland, 2. rente gehypothekeerd op de domeinen, den tol van Geervliet en de beden. Op een mij onbekenden datum hadden de Staten van Hol- J) Handvesten I, bl. 46. land uit geldgebrek besloten alle achterstallige rente gehypothekeerd op het gemeene land van Holland niet meer in contant geld af te betalen, doch die te reduceeren. Daaronder schijnt men toen verstaan te hebben het uitgeven van los-en hjfrentebrieven door de Staten tot het bedrag dér achterstallige rente, hetwelk elke rentenier te vorderen had. De rente der nieuwe losrentebrieven zou geacht worden ingegaan te zijn op 1 Januari 1578, die der hjfrentebrieven op den dag, dat de naam van den rentetrekker aangeteekend zou zijn1). Tot groote ergernis van de Amstêrdamsche regeering weigerden de Staten tot in den nazomer van 1578 de Amstêrdamsche renteniers, die allen veel achterstallige rente op het gemeene land te vorderen hadden, van de regeling te laten profiteeren2). De Staten meenden daartoe niet verphcht te zijn, krachtens eene door hen in 1573 genomen resolutie, volgens welke voor geconfisqueerd gehouden werden „alle Renten, Actiën, ende Crediten competerehde eenige, als doen houdende de wederparthye der selver Landen", dus ook die aan Amsterdammers toebehoorende. De betrokken gelden waren door hen „tot gemeene bescherminge van den Lande van Hollandt ge-employeert, ende tot onderhoudt van der Oorloge geconsumeert" 3). \In een requést aan den Prins van Oranje beklaagde de Amstêrdamsche regeering zich erover, dat haar burgers ach- 1) Cf. Res. St. v. Holl. 1582, bl. 386 en 387: 18 Aug. — Daar eene dergelijke kapitalisatie der achterstallige rente aan vele minder gegoede renteniers wel niet erg gelegen gekomen zal zijn, besloten de Staten 12 September 1581 van die reductie uit te zonderen de „Renten van alle miserable Huysen ende Persoonen," verschenen sedert 1572, „maer daer van en alle naervolgende Jaren, by den Ontfanger betalinge gedaen (te) worden als na behoren, sonder voorgaende Ordonnantie van de Staten." Res. Stv.Holl. 1581, bl. 481:12 Sept. 2) De stad zelf schijnt geen achterstallige rente op het gemeene land te vorderen gehad te hebben. Er is althans nergens sprake van. 8) Cf. Res. St. v. Holl. 1581, bl. 503 en 504 : 22 Sept. nam. Res. St. v. Holl. 1582, bl. 43, vl.: de hiervoor (bl. 112, vl.) besproken resolutie van Enkhuizen.— Daar de resoluties der Staten over 1573 ontbreken, is mij over dat besluit niets naders bekend. tergesteld werden bij die van andere steden. Volgens haar had er zoomin confiscatie van die achterstalhge rente als aanwending ten algemeenen nutte plaats gehad. Dat de aanspraken harer renteniers door confiscatie vernietigd zouden kunnen zijn, was in haar oog zelfs geheel onmogelijk, daar Amsterdam, dat toch als een der zes hoofdsteden mede „in solidum" x) verbonden was voor de rentebetaling, aan de daartoe noodige confiscatie-handeling gedurende de troebelen geen deel had kunnen nemen. Aan rente gehypothekeerd op de domeinen, e.d. hadden zoowel de stad als haar burgers nog groote achterstalhge bedragen te vorderen. Amsterdam had op verschillende tijden aan den Graaf van Holland geld verschaft door het verkoopen van rentebrieven. Als schadeloosstelling voor de rentebetaling had de Graaf aan de'stad rentebrieven verleend, gehypothekeerd op de domeinen of op de beden, d.w.z. brieven, waarvan de rente betaald werd of uit de kas van den rentmeester der domeinen of uit de opbrengst der beden Daar de Amstêrdamsche regeering — wilde zij niet in moeilijkheden komen — de verplichte rentebetaling aan de renteniers niet of althans niet lang kon staken 3), ook al ontving zij de haar als schadeloosstelling geschonken rente uit de domeinen en beden niet, is het begrijpelijk, dat zij zich bij den Prins over het inhouden der haar toekomende rente beklaagde. In den nazomer van 1578 had zij uit dien hoofde niet minder te vorderen dan 9830 Carolus gulden uit den tol van Geervliet „met de appendentie van dien", 4092 Carolus gulden uit de domeinen van Kennemerland en West-Friesland en 5083 Carolus gulden uit de ordinaris beden van Zijne Majesteit *) In solidum = in het geheel, voor de volle som ? [Lat solidum, n = het geheel, de volle som]. 2) Ter Gouw V, bl. 359—361. *) In het request is dan ook sprake van erfelijke renten, „de welcke zy supplianten voor wylen de Keyserlicke Majesteyt hebben ghelooft te betaelen aen diversche weduwen ende weesen, die daghelix hen supplianten inportuneren om daer af betaelt te wesen als meestendeel egheen ander middel hebbende om op te leven." over Holland. In het bovengenoemde request wees de Amstêrdamsche regeering er den Prins op, dat de uitkeering dier bedragen zonder uitstel zou kunnen geschieden, daar de tol van Geervliet en de domeinen groote baten afwierpen en de bede „loop ende cours" behoorde te hebben of vervangen behoorde te worden door andere middelen 1). Tevens verzocht zij den Prins ernstig, dat bij aan de Staten zou willen bevelen, „dat zy zo wel der borgheren ende inghesetenen van Amstelredam tsy de zelve continuelick aldaer ghewoont ofte byde voorgaende troubelen vuytgheweken gheweest hebben, hen achterstel vande renten reduceren ende voldoen als van alle andere . De hulp van Zijne Excellentie werd daarenboven ingeroepen, omdat, dagelijks Amstêrdamsche burgers gemolesteerd en gearresteerd werden „ter causen vande ghemeine lands renten" \ terwijl toch eene ongestoorde uitoefening van den handel het eenige middel was om de stad en haar ingezetenen, „de welcke mids de voorledene troubelen meest gheheelick verarmt ende bedorven syn", er weer boven, op te helpen. ' Arrestaties moesten tot eiken prijs voorkomen worden, en aan koopheden, die door arrest schade geleden hadden, zouden de Staten vergoeding moeten schenken. De Prins van Oranje beloofde 9 September 1578 aan Baerdesen, door gecommitteerden een onderzoek te zujlen doen instellen naar de questie van de renten, „soe wel den burgeren aengaende als die tcorpus vande stadt eertyts be- 1) De Staten hadden beweerd, dat Amsterdam niet gerechtigd was om betaling van de renten op de beden te vragen, daar er „alsnoch geen ordinarijs bede omme geslagen en wordt." Res. Vr. No. 4, fol. 17 v0: 1 Sept. 1578. 2) Over arresten: Res. Vr. No. 4, fol. 14 en v: 22 Augustus 1578: een Amsterdammer Silvester van der Plasse was in Arnhem gearresteerd „voorden renten die enige persoonen aldaer te spreken hebben opden ses grooten steden van Hollandt " zijne goederen waren voor die achterstallige rente geëxecuteerd. — Res Vr No 4, fol. 18 en v°: 1 Sept. 1578 : vele inwoners van 's Hertogenbosch, 'die' „renten opde Staten van Hollandt te spreken" hadden, hadden beslag gelegd op „zekere lasten assche die Mary Jacobsdr. tot 'sHartogenbosch hadde leggende." Hierover ook: Res. St v. Holl. 1579, bl. 5: 16 Jan. wesen zyn opten thol van Geervliet ende andere domeynen ende bede inde requeste vermeit", opdat de zaak zoö mogelijk — na overleg met de Staten — langs vriendschappelijken weg uit den weg zou kunnen worden geruimd 1). 21 November 1578 verklaarden de Staten zich, in antwoord op eene „doleantie van die van Amsterdam", handelend over de zelfde onderwerpen als het request aan den Prins, bereid aan „die van Amsterdam", de achterstallige renten op den tol van Geervliet, de domeinen, etc- te betalen van af St. Johannes 1576 2), op voorwaarde, dat de stad hun de namen van de renteniers zou overleveren. De Staten wenschten zich dus te regelen naar het bepaalde in art. 15 der Pacificatie van Gent. Wat "de achterstalhge renten op het gemeene land van Holland betrof, van welke Amsterdam „betalinge, of ten minsten reductie" verzocht, zou de stedelijke regeering in handen van eene commissie van drie leden, waarvan o.a. de Amsterdammer Claes Boelens lid zou zijn, moeten overleveren „pertinente Verklaringe, Staet of Reeckeninge vande Imposten die geduyrende de voorlede Oorlogen zedert den J) Archief Burgemeesters. Kerken en Kloosters: Request van de Regeering der stad aan de Staten van Holland, met appostille van den Prins, betreffende de goederen van het Oude Nonnen Convent en den tol van Geervliet, 1578. — Het request zal door Burgemeester Baerdesen zelf aan den Prins overhandigd zijn. Hij reisde op bevel van de Vroedschap van de dagvaart in Den Haag naar Zijne Excellentie in Antwerpen, „om aldair te solliciteren betalinghe van het achterwesen dat dese stede an Zyne Majesteyt ten achteren is, zoo an verscoten penninghen, als ooc an gheypoteyckeerde renthen staende tot laste van de graefflycheyt van Holland." Res. Vr. No. 4, fol. 14 en v«: 22 Augustus 1578; Rap. v. thes. 1578 na de Alt., fol. 113 v°. 2) Art. 15 van de Pacificatie van Gent luidt: „Welverstaende, dat alle het gene datter gevallen is, soo wel vanden voorsz. Erfgoeden, Renten, als alle andere goeden, richten Sinte Jansmisse Anno 1576 lestleden, sal blyven ten profijte vanden genen hun recht hebbende, niet tegenstaende dat daer afby den Ontfanger vander Confiscatie ofte andere, yet ontfaen ofte geint ware, daer af in sulcken ghevalle restitutie geschieden sal." Groot-Placaetboeck I, kol. 6. 3) Res. St. v. Holl. 1578, bl. 38 en 39: 21 Nov. nam. jare 72 tot betalinge vande Renten aldaer zyn geheven.''^ De schade geleden door arrestaties, geschied sedert de Pacificatie en de Satisfactie „uyt saecké van *t verloop des gemene Landts Renten", zou door de Staten vergoed worden. De betaling van de aan Amsterdam en zijne burgers toekomende achterstalhge renten op de domeinen ging van de zijde der ontvangers met zooveel onwil en moeilijkheden gepaard, dat de Staten de stedelijke regeering in den loop van 1579 bij herhaling machtigde zich langs gerechtelijken weg in het bezit van die renten te stellen *). Slechts enkele bedragen kwamen langs vriendschappelijken weg in handen van de Amstêrdamsche thesaurieren: eene reis van Hendrick van Marcken, raad en thesaurier, in het laatst van October 1578 naar Dordrecht, om daar „betalinghe te versoeckenbydentoUênairvan Gheervliet van deser stede achterwesen op die selffde toll," had tot resultaat, dat dë tellenaar Pieter Artus hem 4300 £ uitbetaalde Na een met hem getroffen overeenkomst betaalde Hans Colterman, ontvanger en rentmeester van de domeinen in Kennermerland en WestFriesland in termijnen f 4000 aan achterstalhge rente over 1576 en 1577 uit3). , De Amstêrdamsche burgers, die om betaling van achterstalhge renten op het gemeene land en op de domeinen bij de ontvangers kwamen aankloppen, werden door deze, hoewel zij toch „van geen erger conditie en (waren) dan den burgeren van anderen steden," kwalijk bejegend4). Herhaaldelijk werd er in de Vroedschap op gewezen, dat de burgerij, indien betaling harer achterstalhge rente uitbleef, wel eens onwillig 1) Res. St v. HoU. 1579, bl. 124: 4 Juni nam.; bl. 179:6 Aug. nam.; bl. 295 en 296: 28 Nov. 2) Rap. v. thes. 1578 na de Alt, fol. 114 v» en 115. * Res Vr. No. 4, fol. 12: 30 Juli 1578; fol. 25: 3 Oct 1578. - Rap. t. thes. 1578 na de Alt. fof. 114: f2000 in October 1578; ditc,1579, fol 125 £ eene aanmaning om betaling, ongeveer Mei 1579; fol. 128 v0; f2000 m Aug. 1*79. <) Res. Vr. No. 4, fol. 90: 16 Nov. 1579. zou kunnen worden tot het opbrengen van belasting of het verschaffen van geld 1). De stedelijke regeering maakte in November 1579 haar toestemming in het opbrengen van f 46.000 onder meer afhankelijk van eene ordonnantie aan den ontvanger van het gemeene land Jacob Muys „van (den Amsterdamschen) burgeren sulcke betaelinghe van heuren renten te doen als den burgeren vanden anderen steden in Hollandt gedaen es met interdictie van nyemant enighe vordere betaelinghe te doen voor (den Amsterdamschen) burgeren heur betaelinghe als vooren gedaen zall zijn" en van dergelijke bevelen aan de rentmeesters Colterman en Kyes in Haarlem. De Staten zouden aan de pachters van de imposten in Amsterdam, „gedestineert tot betaelinghe van des gemeen lants renten" eene generale ordonnantie moeten geven, opdat de burgers uit de opbrengst zooveel mogelijk betaald zouden worden2). Ditmaal hadden de stedehjke magistraten succes: de Burgemeesters verkregen van Jacob Muys commissie op Claes Simonsz. van Leiden (d. i. Claes Simonsz. van Heemskerck)3) „omme metten penninghen comende ende procederende vant gemeen lants imposten als van wollen ende zyen laecken vande turff ende vande vier stuvers op yeder tonne bierste betalen den renten vanden burgeren deser stede opt gemeen Lant van Hollant houdende." 18 December 1579 werd bij klokkenslag bekend gemaakt, dat ieder, die rentebrieven op het gemeene land bezat, aan Claes Simonsz. van Heemskerck vóór Kerstmis aanstaande zou moeten opgeven, hoeveel jaar achterstalhge rente hij nog te vorderen had4). Na Kerstmis 1579 zal de betaling van een deel der achterstalhge rente wel geschied zijn; daar de Staten 16 Januari !) Res. Vr. No. 4,,fol. 89 en v°: 13 Nov. 1579; foL 107 v° — 108 v°: 27 Maart 1580. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 87 v» — 88 v": 9 Nov. 1579. 8) Eli as: De Vroedschap van Amsterdam, I, bl. 76: Claes Simonsz. van Heemskerck, geb, te Leiden. 4) Willekeuren G, fol. 208 en v°: 18 Dec. 1579. C 18 van dat jaar aan 's-Hertogenbosch beloofd hadden de rente vervallen vóór St. Johannes 1572 en die verschenen tusschen St Johannes 1576 en 1578 te zullen betalen, zijn misschien deze jaren, hetzij geheeL hetzij gedeeltelijk, ook in Amsterdam aangezuiverd ')• Op eene remonstrantie, door de Burgemeesters overgeleverd en waarin verzocht werd, dat de Staten aan de Amstêrdamsche burgers hunne renten op het gemeene land en de domeinen zouden betalen, hadden deze 28 November 1579 eene appostille gegeven, waarin zij verklaarden in deze questie volgens advies van Zijne Excellentie te willen handelen. De Amstêrdamsche Vroedschap had sedert besloten aan de Staten te verzoeken om aan hunne gecommitteerden, die in Februari 1580 met den Prins de Satisfactie-geschülen zouden gaan bespreken, ook machtiging tot het onderhandelen over de rente-questie te geven2). Daar de eerste uitspraak van den Prins alleen handelt over de vendels en de oude schulden, weten wij niet of aan het verzoek van Amsterdam gehoor gegeven is. In het ontwerp van Maart 1580 wenschte de Amstêrdamsche regeering haar toetreden tot de oude Hollandsche schulden onder meer afhankelijk te maken van de betaling der achterstallige rente aan haar burgers in gelijke mate als aan andere ingezetenen van Holland, en dat „in aensyene soe wel van heur goet recht als dat zy die lasten geduyerende doorloghe gevallen gemeen ende dubbelt helpen dragen"3). In zijne tweede uitspraak vereenigde de Prins zich daarmede4), tot ergernis van Oldenbarnevelt, die van meening was, dat aan Amsterdam door de vrijstelling van den heelen honderdsten penning van 1578 en den halven van 1579 en de toekenning van de later te betalen f 35.000 reeds meer dan genoeg was toebedeeld. De achterstalhge renten, die de Amsterdammers 1) Res. St. v. HoU. 1579. bL 5: 16 Jan. • 2) Res. Vr. No. 4, fol. 91 v»: 12 Dec. 1579. Res. St. v. Holl. 1579. bl. 295: 28Nov. S) Res. Vr. No. 4, fol. 107 : 26 Maart 1580. Hiervoor, bL 53 en 54. *) Hiervoor, bL 53 en 54. op het gemeene land te goed hadden, zouden volgens hem, evenals die op de domeinen, meer dan f 100.000 bedragen; de renten van de eerste soort werden daarenboven door de Staten als geconfisqueerd beschouwd „als geconverteert synde geduyrendedieviantschapvan die van Amsterdam jegens die Lande van Hollandt totte defentie des vaderlands." Daar de Staten op denzelfden grond, maar „mit mynder redenen", ook betaling dier renten aan de ingezetenen van andere provincies ontzegden, zouden de Amstêrdamsche poorters geen reden hebben zich over het met-uitbetalen te beklagen1). Hoewel de Amstêrdamsche regeering in haar request aan den Prins van Oranje beweerd had, dat uit de domeinen evenals uit den tol van Geervliet „groote merckelicke sommen daghelix procederen" 2), wisten1 de Staten van Holland geen raad om aan de houders van rentebrieven op de domeinen betaling der achterstallige rente te verschaffen. Daar de domeinen bij lange na niet genoeg opbrachten om aan de vele — natuurlijk niet alleen Amstêrdamsche — renteniers het hun toekomende te doen uitbetalen, besloten de Staten verkoopingen van domeinen te doen plaats hebben om op deze wijze aan de benoodigde middelen te geraken. Houders van rentebrieven, die als koopers zouden optreden, zouden aan de koopsom kapitaal en achterstalhge rente hunner brieven mogen korten3). Toen echter in 1580 domeinen in West-Friesland verkocht werden en onder de koopers zich ook renteniers bevonden, die tijdens de troebelen gewoond hadden „in Plaetsen ofte Steden de gemeene saecke van Hollandt niet gesustineert hebbende, maer hun daer tegens Vyandlijck hebben(de) ge- !) Oldenbarnevelfs verweer; besproken hiervoor, bl. 44, vl. Over die confiscatie: hiervoor, bl. 268 en hierna, bl. 280. 2) Hiervoor, bl. 270. 3) Over deze domeinverkoopingen: o.a. Res. St. v. Holl. 1579, bl. 55:18 Maart nam., bl. 144 : 26 Juni; bl. 201: 28 Aug. Dito 1580, bl. 13: 25 Jan. nam.;bl. 22: 3 Febr. nam.; vooral: bl. 86 en 87: 14 Mei; bl. 183: 1 Sept. dragen", o.a. Amsterdammers, beslisten de Staten - met slechts de stemmen van Amsterdam en Gouda tegen - dat zulke personen „het verloop van de Renten, f vallen voor dato vande Pacificatie van Gent, geduyrende den Oorlogh niet in mindering van de koopsom mochten brengen ). Amsterdammers zouden slechts mogen aftrekken „het gundt hun naer uytwysen en vermogen haerluyder satisfactie daer van behoordt te volgen," m.a.w. ook ntete meer dan de rente verschenen sedert St. Johannes 1576 Deze opvatting lokte protest der Amstêrdamsche gedeputeerden uit; huns inziens zouden hunne burgers bij eene dergelijke interpretatie der veÜcondities niet verplicht zijn hun koop gestand te doen }. De questie der achterstalhge rente bleef een struikelblok tusschen Amsterdam en de Staten. Zonder succes drong de stedehjke regeering steeds weer op afbetaling aan omonwdhgheid harer burgerij „in Contributien, ofte andere Petitiën te voorkomen4). Toen in de laatste maanden van 1581 de onderhandelingen over den afstand der Satisfactie zouden worden hervat, nam. de Amstêrdamsche regeering het volgende standpunt in de rentequestie in. Hoewel zij eigenlijk niet verplicht was de betaling en de reductie van de achterstalhge renten, staande ten laTe van het gemeene land van Holland, mede op zich te V^Waak was gebaseerd op art. 14 der Pacificatie: >eng-nde die vruchten vande voorsz. Heerlickheden ende goeden, /t verloop ende die ^r^XlèlT™** Douarien. Tochten. Pachten. Chijnsen ende Renten. Z opTe Coninck. Landen. Steden, ende allen andere die voor date van desen verschenen ende nochtans .niet betaelt ofte ontfangen znn. by sune MÏest. ofte sijns actie hebbende, die sal elcx in 't sijne mogen gemeten ende ontfanéen." Groot-Placaetboeck I, koL 6. "Tmmers in art. 19 der Satisfactie waren de An^rdammers ,n hunne be zittingeT van eiken aard hersteld .in conformite ende naer uytw-sen de Pacificatie;" • 8) Res. St. v. Hou. 1581, bl. 136: 13 Apnl nam. Res. St. v. Holl. 1581. bl. 298 en 299: 3 Juli nam. nemen, daar het hier „oude schulden" betrof — immers de Staten hadden de voor de rentebetaling bestemde bedragen voor de oorlogvoering gebruikt — verklaarde zij zich toch tot de betaling en de reductie en tot het verzegelen van de rentebrieven bereid, op voorwaarde, dat haar burgers evenals andere inwoners van Holland „van haere achterstalhge renten die voorleden dirloghe verschenen mede (zouden) werden betaelt ende gededuceert (= gereduceert)," met andere woorden: mits hunne aanspraken op de rente verschenen vóór St. Johannes 1576 werden erkend. Eene uitzondering wilde zij slechts toelaten voor de rente, toekomende aan vroegere Spaanschgezinde stedehjke magistraten; op deze zou desnoods art. 14 der Pacificatie mogen worden toegepast (art. 9 van het ontwerp van 17 November 1581)1). Wat de achterstalhge rente betrof, die de Stad „aen die tholle van Gheervliet, domeynen, ende beden" en haar burgers „aenden domeijnen" „ten achteren" waren en welke verschenen was vóór en tijdens den oorlog, van deze werd — volgens de Amstêrdamsche regeering — ten onrechte door de Staten beweerd, dat zij haar „als geconfiskeerde goederen" ten behoeve van de oorlogvoering hadden aangewend. Eene gerechtehjke confiscatie dier rente had nooit plaats gehad-). Om nu een einde te maken aan de processen, die reeds door „die van Amsterdam" begonnen waren tegen den advocaatfiscaal, tegen „die vande Rekeninge" en tegen eenige rentmeesters3) en om nieuwe te vermijden, achtte de Amstêrdamsche regeering het gewenscht, dat aan de stad en aan haar burgers tot betaling van die achterstallige rente „zeeckere !) Res. Vr. No. 4, fol. 186 en 187: 17 Nov. 1581. Hiervoor, bl. 98. 2) Opmerking verdient het, dat de Amstêrdamsche regeering in haar request aan den Prins van Oranje in 1578 beweerd had, dat de Staten de renten op het gemeene land als geconfisqueerd beschouwden, terwijl zij hier hetzelfde van de renten op de domeinen, e.d. vermeldt. Hiervoor, bl. 268. De, eerste opvatting werd ook gedeeld door Oldenbarnevelt; hiervoor, bl. 275. 3) De Amsterdammers hadden dus gebruik gemaakt van de hun bij herhaling door de Staten gegeven machtiging om zich langs gerechtelijken weg in het bezit hunner renten te stellen. Hiervoor, bl. 272. partyen van domeynen, tot het voorsz. achterwesen monterende," gegeven zouden worden. Binnen twee maanden zouden twee leden van het Hof van Holland en een lid van de Rekenkamer, door de Staten en Amsterdam „aen wederzyden" te kiezen, deze domeinen moeten taxeeren. Tegen hunne taxatie zouden de Amsterdammers ze in betaling moeten aannemen (art. 10 van het ontwerp van 17 November 1581)1). Tijdens de onderhandelingen heeft de Amstêrdamsche regeering haar opvattingen niet kunnen doen zegevieren. De Staten namen in de rente-questie een zoo geheel afwijkend standpunt in, dat de totstandkoming van het Contract tot afstand van de Satisfactie bijna gestrand is op „de versochte reductie van de Renten, op het gemeen Landt" en op „de betalinge van alle het verloop van de Renten, staende op de Domeynen," of om duidelijker te zijn, op de reductie en betaling van alle renten verschenen vóór de Pacificatie Daar men met het oog op de opdracht van het nieuwe gouvernement aan den Prins van Oranje tot eiken prijs tot een accoord moest komen, hebben ten slotte beide partijen zich neergelegd bij de volgende artikelen, waarin de beslissing over de questie der rente, verschenen vóór de Pacificatie, aan eene commissie uit het Hof van Holland werd overgelaten, die daartoe op een nog niet nader bepaald tijdstip aan het werk zou gaan. Art. 13 van het Contract tot afstand van de Satisfactie luidde: „Voort soo vele de betalinghe ende reductie vande renten (nml. op het gemeene land), voor ende ghedurende den voorleden Oorloghe ghevallen ende verschenen, als oock het 'achterwesen op den tolle van Geervliet, ordinaris beden ende domeynen van Hollandt tot den dagen vande Pacificatie aengaet, so wel de Stadt als den Burgeren ende Inwoonderen belanghende, sullen so wel by den Staten als die van Amstelredammehinc inde terstondt eenige uyten Raedt Provinciael worden geëligeert, d'welcke binnen drie ofte vier dagen na "fRcsTVr. No. 4, fol. 186 en v«: 17 Nov. 1581. Hiervoor, bl. 99. 2) Hiervoor, bl. 103. de Electie, partye hinc inde gehoort, sullen procederen tot uyiinge ende verclaringe van 't ghenè zyluyden op 't gunt voorschreven is nae recht ende equiteyt sullen bevinden te behooren: ende wat by den voorsz. geëligeerden dien van Amsterdam toe gevonden wort, sullen partyen hinc inde haer daer nae hebben te reguleren, sonder reductie, reliëf ofte eenigh vorder versoeck, ten ware eenige vande voorsz. Burgeren ofte Inwoonderen hen daer by beswaert vonden: denwelcken den wech van Justitie open sal staen" 1). Art. 14 luidde: „Ende ten eynde die van Amstelredam ende andere Crediteuren aen haer achter-wesen vande voorsz. tollen, beden ende domeynen sullen mogen geraken, sullen de Staten terstondt ende sonder vertreck doen procederen tot vercoopinge vande domeynen, sonder deselve vercoopinge eenighsints te moghen op houden noch te beletten, maer den meestbiedende ten dage vande verkoopinge laten volgen2): ende dit tot effectuele betalinge van die van Amstelredamme ende andere Crediteuren, so wel van haer- Capitael ende Hooft-somme, als 't gunt hun by de voorsz. uytsprake 3), ende vorder achter-wesen na de Pacificatie gevallen, sal mogen resteren: ende in gevalle sy selve eenighe partyen van dien souden begeren te koopen, sullen so wel het Capitael, als alle het voorsz. achter-wesen daer aen moghen corten"4). In het tweede hoofdstuk hebben wij gezien, dat de Vroedschap van Enkhuizen, waarschijnlijk op instigatie van haar pensionaris Mr. Francois Maelson, zich met het Accoord, dat aan Amsterdam belangrijke voordeelen gaf of na eene nadere 1) Het Accoord tot afstand van de Satisfactie was een contract tusschen de Staten en de stad Amsterdam. De Amstêrdamsche burgers konden door deze overeenkomst niet beroofd worden van hun recht om ten behoeve van hunne particuliere belangen den gerechtelijken weg in te slaan. 2) De Staten zouden dus geen te laag gaande perceelen mogen ophouden. 3) Nml. over de rente verschenen vóór de Pacificatie. *) Hier dus niet meer, als in April 1.1. eene botte weigering om rente verschenen vóór de Pacificatie te mogen aftrekken. Hiervoor, bl. 275 en 276. — De beide artikelen: Handvesten I, bl. 48 en 49. beslissing zou kunnen geven, maar slecht kon vereenigen. Ook de artikelen 13 en 14 konden haar niet bevredigen. Ziy wehschte te volharden bij het door de Staten in April 1.1. ingenomen standpunt, dat het aan Amsterdammers bij aankoop van domeinen niet veroorloof d zou zijn rente, verschenen vóór dato van de Pacificatie, in vermindering van de koopsom te brengen. Van art. 13 wilde zij niets weten, als in strijd met de Pacificatie en met de belangen van de landen en steden van Holland, „alsoo de opkomsten ende Renten m desen geroert, na voorgaende Resolutie van Sijne Excell. ende Staten van Hollandt, zyn verklaert voor geconfasqueert ende tot gemeene bescherminge van den Lande van Hollandt geemployeert, ende tot onderhoudt van der Oorlóge^consumeert'* De Vroedschap van Enkhuizen zinspeelde nier op de hiervoor besproken resolutie van de Staten van 1573, volgens welke voor geconfisqueerd gehouden waren „ahe Renten, Actiën, ende Crediten compterende eenige, als doen houdende de wederparthye der selver Landen." Aan de steden was toen bevolen alle inkomsten, bijv. accijnzen, waaruit vroeger die hu geconfisqueerde rente betaald werd, in de gemeenelandskas te storten ten behoeve van de oorlogvoering. Enkhuizen vreesde nu blijkbaar, dat de commissie uit het Hof van Holland de confiscatie zou kunnen herroepen en dat het gedwongen zou kunnen worden.de aan Amsterdammers verschuldigde rente als nog aan te zuiveren % Vandaar het protest der Enkhuizer regeering, dat zij eventueele schade zou verhalen op de middelen binnen haar stad en lurisdictie vallende. Zoolang de Staten aan de steden haar accijnzen met zouden hebben teruggegeven, zouden deze niet verphcht behooren te worden tot uitbetaling van renten, „alsoo de Renners in haere Renten van^ geender beter conditie en konnen wesen dan de Steden [in] hare Accysen." Dat Amsterdam de confiscatie der vroeger verschenen rente niet erkende, had Enkhuizen reeds ondervonden. In beptem- 1) Die vrees is ongegrond gebleken; cf. de uitspraak der arDners, mera*. bl. 282 en 283. ber 1581 had de Amstêrdamsche regeering toegelaten, dat twee harer burgers, die vijf jaar lijfrente (van 1572 tot en met 1576) van Enkhuizen te vorderen hadden, beslag gelegd hadden op geld, dat aan die stad toekwam, doch zich onder berusting van eenën Jacob Roelofsz bevond. De Staten waren toen voor Enkhuizen in de bres gesprongen; zij hadden aan de Amstêrdamsche regeering verzocht het arrest te willen opheffen en geen nieuwe arresten toe te willen laten of tenminste „alle verdere proceduren van deselve arresten believen te doen surcheren tot op sekeren tydt, dat in desen ende gehjcke saecken naer onderlinge communicatie ende onderwijs, een generael verdragh sal mogen worden gemaeckt, en op alles voorsien als na behooren." Zoo de Amstêrdamsche regeering in September de procedure over dat arrest slechts geschorst had, is het begrijpelijk, dat Enkhuizen tegen eene uitspraak door eene commissie uit het Hof van Holland, die herroeping der confiscatie zou kunnen brengen, opzag 1). Na de ontvangst van eene memorie, waarin de Amstêrdamsche regeering op tenuitvoerlegging van verschillende bepalingen van het Accoord aandrong, besloten de Staten 12 Februari 1582 eenige leden uit het Hof van Holland te kiezen „omme te procederen tot uyt tin ge ende verklaringe van de Renten", in art. 13 vermeld2). Als arbiters werden door de Staten en Amsterdam verkozen: de president Mr. Arnold Nicolai en de raadsheeren Mr. Joost de Menyn, Artus van Brederode, Nicolaes Camerlin en Pelgrom van Loo 3). Namens de „Requiranten" (d.w.z.: de Amstêrdamsche magistraten) werden de benoodigde stukken, nml. „den eysch, antwoordt ende replique, midtsgaders het proces verbael ende 1) Res. St. v. Holl. 1582, bl. 43—45 : 26 Jan. nam.: de resolutie en verklaring van Enkhuizen. Hiervoor, bl. 112—114. — Over het arrest: Res. St. v. Holl. 1581, bl. 503 en 504: 22 Sept. nam. 2) Res. St. v. Holl. 1588, bl. 53: 12 Febr. Het daar genoemde art. 12 is art. 13 volgens de nummering in de Handvesten. 3) Res. St. v. Holl. 1582, bl. 80: 22 Febr. nam. andere stucken# ende Munimenten" aan de commissie ter hand gesteld door Cornelis Andriesz. Boelens, raad, Pieter Rodingh, thesaurier en Bartholomeus van der Wiere, secretaris, namens de „Gerequireerdens" (d.w.z. de Staten) door Jhr. Johan van Mathenes, Govert Brasser, Mr. Francois Maelson en den advocaat-fiscaal *). De arbiters schijnen maar moeilijk tot eene uitspraak te hebben kunnen geraken. Van hunne beslissing hingen niet alleen de belangen van Amsterdam en zijn renteniers af, maar ook die van alle Hollandsche steden en haar burgers, die zich in den oorlog niet altijd onder de gehoorzaamheid van Zijne Excellentie gehouden hadden. De Staten wilden ook ten opzichte van deze laatste groep renteniers niet op de uitspraak der arbiters vooruitloopen en bevalen daarom 16 Juli 1582 aan het Hof van Holland nog gedurende drie maanden geen vonnis te wijzen in die rente-questie, maar de beslissing in het geschil met Amsterdam af te wachten2). In de uitspraak, gegeven 1 Augustus 1582, verklaarden de arbiters, dat de Staten verplicht waren te betalen: 1. aan de stad Amsterdam „alle de Renten, soo wel op de Beden als op den Thol van Geervliet en de Domeynen van' de Graeffelijckheydt van Hollandt sprekende, toekomende de voorsz. Stede van Amsterdam, verschenen zedert.Sint Jans dagh midd'somer Anno 1576," 2. aan de Amstêrdamsche burgers, „Renten hebbende op het gemeene Landt van Hollandt, midtsgaders op de Domeynen van de Graeffelijckheydt, alle die onbetaelde Renten, verschenen sichtent St. Jans dage Anno 1576 voorsz.," !) 22 Februari 1582 hadden de Staten gecommitteerd „omme 's Landts gerechtigheydt voor den selven daer inne (d.i. in de onderhandelingen voor de arbiters] te bewaren" Jhr. van Mathenes, Cornelis van Beveren, Govert Brasser, Mr. Francois Maelson en den advocaat-fiscaal. Res. St. v. Holl. 1582, bl. 80 : 22 Febr. nam. Bij besluit van 20 Maart werden Beveren en Maelson vervangen door Mr. Paulus Vos en Mr. Johan van Oldenbarnevelt, terwijl de laatste weer door Pieter Florisz. zou mogen vervangen worden. Res. St. v. Holl. 1582, bl. 128: 20 Maart. 2) Res. St. v. Holl. 1582, bl. 343: 16 JuÜ. of beide partijen te voldoen volgens aft. 12 en 13 (d.i. 13 en 14) van het Accoord1). De arbiters ontzegden zoowel aan de stad als aan haar burgers „haren verderen eysch ende conclusie op de Requireerdens gedaen ende genomen" d.w.z. hun verzoek om betaling of reductie van rente verschenen vóór St. Johannes 1576 2). De uitspraak der arbiters werd door de Amstêrdamsche regeering niet aanvaard. Welke echter haar bezwaren geweest zijn, is mij niet duidelijk geworden. Dat het stadsbestuur zeker gerekend had op eene toewijzing der renten verschenen vóór de Pacificatie, is niet aan te nemen: door haar langdurige Spaanschgezindheid had de stad alle aanspraken op die rente verbeurd. Op dezen grond zal de Amstêrdamsche regeering de uitspraak ook wel niet verworpen hebben, daar we haar in alle verdere onderhandelingen met de Staten nooit van die oudste rente gewag hooren maken. Door welke motieven zij zich echter wel het leiden, weet ik niet. Hoewel in art 13 van het Accoord bepaald was, dat de beide partijen zich bij de beslissing der arbiters zouden moeten neerleggen „sonder reductie, reliëf ofte eenich vorder versoeck", wendde de Amstêrdamsche regeering zich tot den Hoogen Raad met het verzoek om ontvangen te mogen worden in reductie 3). Niet te vergeefs. 6 September 1582 commit- 2) De beteekenis van deze phrase is mij niet duidelijk. Bedoelden de arbiters, dat de Staten beide partijen voldoen moesten door domeinverkoopingen? 2) Res. St. v. Holl. 1582, bl. 367 en 368 : 2 Aug. 3) Aan Mr. Gerard van Wassenaer: Practyck Judicieel, 1746, bL335,vl.: „Van Reductie" ontleen ik de volgende bijzonderheden. Als eene der beide partijen zich bezwaard voelde door het vonnis der arbiters, mocht zij „Request doen maken, daerinne verhalende [haare] Grieven, Versoeken in 't einde van dien ontfangen te mogen worden in Reductie." Indien zij dat request niet bijtijds had ingediend, moest zij in het stuk obk „Reliëf" van dat verzuim verzoeken. Ingeval op zijn request gunstig beschikt werd, legde de impetrant op den dag, dat zijne zaak diende, aan het gerecht zijn „Eisch in cas van Reductie ende Reliëf" over, en verzocht, dat „by Sententie (zou) worden verklaard, kwalyk gearbitreert ende gewesen, wel ende te recht daar van by den teerden de Staten Oldenbarnevelt e.a. om den fiscaal en de advocaten van het land „f instrueren aengaende de provisie [= de provisioneele sententie], by die van Amsterdam by f orme van reductie verkregen van den Hoogen Rade in Hollandt, op de voorgaende uytsprake van de Gecommitteerden uyt den Rade Provinciael." In het laatst van October 1582 besloot de Vroedschap, dat de Burgemeesters zich zouden „stellen Reducenten" van de uitspraak van 1 Augustus 1.1. Bij klokkenslag zou worden bekend gemaakt, dat de burgers, die renten op het gemeene land en de domeinen bezaten en het proces zouden willen steunen, hunne namen moesten doen opteekenen. Wie niet verscheen, zou beschouwd worden „geconsenteert" te hebben1). De procedure is niet ten einde gevoerd, daar het accoord van 3 Juni 1583 — waarover straks nader *) — langs minnelijken weg een einde aan het geschil tusschen de Staten en Amsterdam maakte. In het najaar van 1582 werd door de Staten eene instructie vastgesteld voor de gecommitteerden, belast met de verkooping van de resteerende vroonlanden buiten Alkmaar en van Impetrant gereduceert te zyn, ende dat oversulcx de voorsz. Sententie s,al worden verklaard, nul ende van onwaarde te zyn, ten minsten dat deselve sal worden gereduceert ad arbitrum boni viri, ende doende dat de voorsz. Arbiters behoorden gedaan te hebben, dat verklaard sal worden etc. In zijn antwoord concludeerde daarop de gedaagde „tot niet ontfankelijk in Rekel, ende tot wel gearbitreert, of gewesen, kwalyk ende t' onrecht gereduceert te zyn, immers dat verklaard sal worden den Reducent sonder Grieven gereduceert-te hebben van de voorsz. Sententie arbitraal, ende dat daaromme deselve sal sorteren zyn volkomen effect, etc. Het proces verliep verder met repliek en dupliek, etc. op de gewone wijze. De rechters konden den eisch tot reductie toe- of afwijzen. Werd de eisch toegewezen, dan kon na eene nieuwe behandeling der zaak de arbitrale uitspraak „by Sententie in Reductie" worden geconfirmeerd of geretracteerd. , i) Res. St. v. HolL 1582, bl. 421: 6 Sept. — Res. Vr. No. 4, fol. 224 v°: 26 Oct. 1582. 2) Hierna, bl. 287, vl. andere domeinen iri West-Friesland. De Amstêrdamsche gedeputeerden hadden bezwaar tegen eenige bepalingen van deze instructie: ze achtten het in strijd met art. 14 van het Accoord, dat er verkoopprijzen waren vastgesteld voor de tienden, erfpachten e.d.1), daar in dat artikel bepaald was, dat de Staten de te verkoopen domeinen „den meestbiedende ten dage vande verkoopinge. (moesten) laten volgen." Ook hadden ze er bezwaar tegen, dat het aan de koopers alleen vrij zou staan met rentebrieven, door den Koning of anderen bezegeld, te betalen, indien deze brieven „bekent (zouden) zijn in de Reeckeningen van de Rentmeesters van de Domeynen" 2J. Daardoor ook werd art. 14 ten nadeele van Amsterdam uitgelegd, daar daarin vastgesteld was, dat de crediteuren, die zelf domeinen zouden koopen, aan de koopsom zouden mogen korten, zoowel het kapitaal als de achterstallige rente, zonder nadere omschrijving van de in betaling te geven rentebrieven. De Amstêrdamsche regeering had art. 13 zelfs zóó uitgelegd, dat door den kooper van domeinen ook rentebrieven op de beden in betaling zouden moeten kunnen worden gegeven. Nu dat niet de bedoeling van de Staten bleek te zijn, besloot de stedehjke regeering van de Staten betaling van die brieven op de beden te vragen'„met gelde off met landen thienden ende anders vanden domeynen;" bij weigering dreigde ze met !) Nml. in art. 2, luidende: „De Commissarissen sullen hen in het verkoopen vande voorschreve Vroonen ende Domeynen reguleren achtervolgende voorgaende last ende Instructie, ende sulcks alle devoir ende naerstigheydt doen, dat de selve ten hooghsten pryse verkocht mogen werden, te weten, de Thienden ende Erfpachten tegens den penningh vyf en twintigh, en de Erf-huyren ende Landen tegens den penningh twintigh, genomen nae het hooghste inkomen voor den Oorloge;" etc. 2) Cf. art. 7: „Op de verkoopinge ende betalinge van de voorsz. Domeynen, sullen egeene Koopers eenige haerluyder achterwesen, Brieven van schulden ofte Renten, by den Koningh ofte andere bezegelt, die niet bekent zyn in de Reeckeningen van de Rentmeesters van de Domeynen, in liquidatie ofte betalinge gebracht mogen werden." non-comparitie en eigenmachtige inning van het haar toekomende 1). Het is, hoewel er nog veel over deze „twee restrictive clausulen inde instructie vande vercoopinge vande domeynen gestelt" gesproken werd, bij het dreigement gebleven, daar het aan Amsterdam onwenschelijk voorkwam om in een tijd, dat er in de Staten gesproken werd over het in handen stellen van de convooien aan Zijne Hoogheid, uit die vergadering weg te blijven2). De heele questie was in December ook niet meer zoo actueel, daar de verkooping der domeinen, als niet voldoende voorbereid, door de Staten tot het voorjaar van 1583 was uitgesteld 3). Dat uitstel was aan de Amstêrdamsche regeering, die van eene verkooping der domeinen betaling van een deel van het haar verschuldigde verwachtte, niet aangenaam. Tevergeefs drong zij bij. de Staten op nakoming van het Contract tot afstand van de Satisfactie, dus op betaling van achterstalhge renten en verkooping der domeinen aan. De kansen om haar verzoek ingewiUigd te krijgen, stegen echter, toen verschülende financieele ontwerpen aanhangig werden gemaakt. De stad besloot haar resoluties in deze questies genomen te verzwijgen, totdat de Staten eene schriftelijke belofte zouden gegeven hebben het contract na te zullen komen, en besloot verder geen geld op te brengen, voordat die belofte zou zijn nagekomen4). Reeds 25 Februari 1583 werd het verzoek van Amsterdam in de Staten behandeld: delverkooping der domeinen werd nu vastgesteld op half April aanstaande; Amsterdammers zouden bij aankoop van domeinen ook in betaling mogen geven kapitaal en achterstallige rente „staende op de voorsz 1) De instructie: Res. St. v. Holl. 1582, bl. 510—512. Het protest van de Amstêrdamsche gedeputeerden, t. a. pL, bl. 514:31 Oct. nam. - Res. Vr. No. 4, fol. 228 v° en 229: 25 Nov. 1582. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 231 en 8 Dec. 1582, etc. »} Res. St. v. Holl. 1582, bl. 560: 29 Nov. 4) Res. Vr. No. 4, fol. 241—242 v°: 22 Febr. 1583. ordinaris Beede van Hollandt, verschenen zedert St. Jans Misse 76." Daar hierdoor echter — daar ook aan anderen het zelfde recht zou moeten worden toegekend — degenen, die hypotheek op de domeinen haddén in hun recht zouden worden benadeeld, achtten de Staten het beter, dat de Amsterdammers „de Hooftsomme vande voorn, renten" zouden stellen „tot laste van 't gemene Landt van Hollandt"; de nog te verschijnen rente zou dan betaald worden uit de middelen, bestemd tot betaling van des gemeene lands renten; van de sedert St. Johannes 1576 verschenen rente zou binnen drie of vier maanden een jaar betaald worden tegelijk met de rente van het jaar 1581, en zoo vervolgens 1). Op grond van dezen voorslag werd echter geene overeenstemming bereikt. Eene definitieve regeling heeft nog maanden lang op zich laten wachten. Terwijl aan de eene zijde de Amstêrdamsche regeering er zich over ergerde, dat de voorgenomen domeinverkooping geen voortgang had, waren aan de' andere zijde de Staten er maar weinig mee ingenomen, dat de stad de uitspraak der arbiters van 1 Augustus 1582 „in reductie" betrokken had2). i Het werd 3 Juni, voordat het aan de gecommitteerden der Staten, Mathenes, den advocaat, Oldenbarnevelt en Maelson gelukte met de Amstêrdamsche gedeputeerden, de toenmalige Burgemeesters Egbert Roelofsz en Reynier Cant en den secretaris Bartholomèus van der Wiere, tot overeenstemming te geraken. De inhoud van deze overeenkomst, die 6 Juni 1583 door de Vroedschap geapprobeerd en geconfirmeerd werd, is in het kort de volgende: bij het verkoopen van domeinen zullen de Staten niet verplicht zijn rentebrieven op den tol van Geervliet en op de beden, aan de stad Amsterdam toebehoorende, af te lossen; het kapitaal en de interest van de brieven op de beden !) Res. St. v. Holl. 1583, bl. 44 en 45: 25 Febr. nam. 2) Cf. Res. St. v. Holl. 1583, bl. 116: 27 April; bl. 146: 10 Mei; bL 149: 11 Mei nam.; bl. 166: 21 Mei. — Res. Vr. No. 4, lol. 243—244: 19 Maart; fol. 260 en v°: 15 Mei; fol. 260 v° — 262: 27 Mei 1583. zal „staen verseeckert" op het gemeenelandskantoor en op de contributie, bestemd voor de rentebetaling, terwijl de stad Amsterdam — evenals de andere vijf groote steden — haar recht en actie op de domeinen, die haar tot onderpand voor die rentebrieven bp de beden gegeven warenx), zal behouden. Uit het gemeenelandskantoor zal aan de stad betaald worden tegelijk met de interest van het jaar 1581 die van 1576 en 1577, met die van 1582 die van 1578, etc.2). De ontvanger van de middelen voor de rentebetaling zal persoonlijk voor die betaling aansprakelijk zijn, terwijl aan Amsterdam verbonden zullen zijn alle extra-ordinaris contributies, die binnen de stad geheven zullen worden (behalve de imposten en convooien) voor het geval, dat hij toch in gebreke zal blijven3); ten behoeve van de aflossing van kapitaal en interest van de rentebrieven, gehypothekeerd op de domeinen van Kennemerland en West-Friesland, en tot afbetaling van een eventueel restant van achterstalhge renten op den tol van Geervliet, zullen de Staten vóór midden Augustus a.s. doen verkoopen in de eerste plaats eene zekere partij van tienden e.d., 'die aan Amsterdam in het bijzonder verbonden waren, en m de tweede plaats zoo noodig alle overige domeinen van WestFriesland en Kennemerland; totdat dat alles uitgevoerd zal zijn, zullen „alle proceduren vander instantie in cas van reductie" door of van wege de stad Amsterdam tegen de Staten begonnen, gesehorst blnven, om te worden ingetrokken, zoodra de overeenkomst stipt ten uitvoer gelegd zal zijn. Volgens het Contract tot afstand van 1) In het hiervoor (bl. 268. vl.) besproken request aan den Prins lezen we: „Dat zy ooc van ghelycken laten hen supplianten volghen de renten als vooren bewesen opden tol van Geervüet demeynen van Kermerlant, ende Westvrieslandt epde ordinaris bede. namelick vuyt dien daer voren ooc zyn verbonden alle de demeynen van Zynne Majesteit." 2) In 1585 betaalde de ontvanger-generaal der gemeene andsm.ddelen de achterstallige rente over 1579 en 1583 uit. Rap vtoe*. 1585 foL. m Cf. over die rentebetaling ook Rap. v. thes. 1584. foL 216 v»; 1585 lol. 232v. 3) 3 Juni 1583 troffen de Staten deze zelfde regeling ook voor de vnf andere groote steden. Res. St v. HolL 1583. bL 177: 3 Juni. de Satisfactie zal aan de Amstêrdamsche burgers de weg van justitie open blijven staan 1). In deze overeenkomst over de renten werd ook eene zinsnede over de kloosters in Amsterdam ingelascht. Ter andere plaatse *) hebben wij besproken, dat de Burgemeesters verplicht werden om aan de Staten over te leveren een inventaris van de conventuale goederen, met eene opgaaf van het getal, de namen, den rang en den ouderdom der te alimenteeren kloosterlingen, opdat art. 9 van het Contract zou kunnen worden ten uitvoer gelegd3). Door de Staten werd nu spoed gemaakt met de verkooping der domeinen. Er hebben twee veilingen plaats gehad, de eene van de domeinen in het kwartier van Holland, de andere van de domeinen van de vroonen buiten Alkmaar. Tegen de veilingsvoorwaarden voor beide verkoopingen had Amsterdam bezwaar; had de stad zich in Augustus 1583 bepaald tot een protest tegen de condities voor de eerste veiling, in September dreigde zij met doleantie bij den Prins en noncomparitie in de dagvaart, als de voorwaarden voor de tweede verkooping niet naar haar genoegen veranderd zouden worden. Zij had er bezwaar tegen, dat de Staten aan de koopers van domeinen wilden toestaan de koopsom met rentebrieven te voldoen, terwijl zij „nochtans deser Stadt by solempneel accordt belooft hebben die te vercoopen, te betalen met gelde ende daer mede te lossen die renten die deser stadt opden domeynen van Kennemerlandt heeft te spreecken." De Staten zijn aan de Amstêrdamsche bezwaren tegemoet gekomen: de koopers zouden , een derde Van de koopsom in contanten moeten betalen, in twee half jaarlijksche termijnen, opdat „die van Amsterdam goet contentement van haerluyder Renten, J) Cf. het slot van art. 13; hiervoor, bl. 279 en nootl. De Amstêrdamsche burgers waren in deze nieuwe overeenkomst niet betrokken. 2j Hiervoor, bl. 251. 8) Res. St. v. Holl. 1583, bl. 173: 2 Juni; bl. 176: 3 Juni; de overeenkomst met de acte van approbatie van Amsterdam: bl. 182—185: 9 Juni. — Res. Vr. No. 4, fol. 268 v» en 269 : 6 Juni. C. 19 volgende het Contract vanden 3 Juny laetstleden, mach ger geven worden." De Amstêrdamsche regeering — van deze regeling in kennis gesteld — vaardigde Baerdesen af om de commissarissen van de verkooping van hunne toestemming mededeeling te doen, onder protestatie van non-prejuditie van het contract van 3 Juni 1.L en van de rentebrieven op de domeinen, „soe verre zoe veele domeynen ende vroonlanden nyet en werden vercoft dat deser Stedt int geheel mach werden voldaen van haere achterwesen." De verkooping van de domeinen in Noord-Holland, etc. heeft plaats gehad vóór 22 October 1583; de verkoopdatum der vroonen is mij niet bekend1). Hoewel de Staten aan Amsterdam slechts achterstalhge rente, verschenen sedert St. Johannes 1576 betaalden, waren de houders van hjfrentebrieven „houdende op deser stede tot laste vandex Graeffehcheydt van Hollandt" niet geneigd de vóór dien datum verschenen rente in den steek te laten. De stedehjke regeering trof met deze renteniers een accoord, waarbij hun een gedeelte van die vóór de Pacificatie verschenen rente betaald werd, terwijl zij van hun kant beloof den van hunne verdere pretenties af te zien. Uit hoofde van deze compositie betaalden de thesauriers over de boekjaren 1583, 1584,1585 en 1586 telken jare eenige honderden guldens uit. Zij moesten deze sommen als uitgaven boeken, daar ze door de Rekenkamer niet uit de inkomsten van den tol van Geervliet gerestitueerd werden. Daar op deze wijze arresten voorkomen werden, was het toch goed besteed geld2). 1) Res St. v. Holl. 1583, bl. 227? 15 Juni nam.; bl. 228:16 Juni; bl. 312—315: 23 Aug. nam.; bl. 389 en 390 : 30 Sept. nam.; bl. 422 : 22 October. - Res. Vr. No. 4, fol. 283 : 21 Sept.; fol. 284 en V: 2 Oct. 1583. 2) Rap. v. thes. 1583, fol. 215 v0; 1584, fol. 200; 1585: fol. 219 y0; 1586. fol. 225. ACHTSTE HOOFDSTUK DE QUESTIE VAN DE KERKELIJKE GOEDEREN (art. 11 en 12 van het Accoord tot afstand van de Satisfactie) De kerken en kapellen te Amsterdam bezaten, evenals dergelijke elders, van oudsher eigen kerkf abrieks- en pastoriegoederen, uit wier inkomsten de gebouwen onderhouden, de geestelijken betaald werden. Ze bezaten ook veel en kostbaar kerkzilver. Daarnevens waren op haar vele vicarieën gefundeerd, waarvan de begeving aan leeken stond, dus zoogenaamde vicarieën juris patronatus laïcalis. De eigendommen waren niet geheel vrij: zware lasten drukten op de kerkgebouwen en ook het kerkzilver was soms nog met onafbetaalde schuld bezwaard. -,4$, Toen door de Alteratie een einde kwam aan de heerschappij der Katholieke Kerk in Amsterdam, moesten ook daar de maatregelen toegepast worden, waartoe de Staten in de laatste jaren (na 1573) besloten hadden, of weldra zouden besluiten. Deze waren: 1. wat het kerkzilver betreft: alle sieradiën, reliquieën, e.d. moesten worden verkocht. De opbrengst zou komen öf ten bate der predikanten öf tot nut van de gemeene zaak J). 2. wat de kerkfabrieksgoederen betreft: nadat hunne inkomsten in Februari 1573 zonder voorbehoud bestemd waren < tot onderhoud der predikanten, waren de Staten geleidelijk van dat plan teruggekomen en mochten de goederen weer *} Mr. J. F. van Beeck Calkoen: Onderzoek naar den rechtstoestand, etc., bL 75 en 89. hunne oorspronkelijke bestemming volgen- In April 1579 werd zelfs uitdrukkehjk geresolveerd, dat „de Kercken-goederen tot behoef van de Fabrycquen derselve Kercken onder d administratie van de Kerckmeesters bekeert ende verstreckt sullen mogen werden" x). 3. wat de pastoriegoederen betreft [d-i. a „beneficiën, pastoryen ende proven hebbende annex curam animarum' ]: deze waren bestemd tot onderhoud der predikanten, als in de plaats getreden der vroegere pastoors. De inkomsten zouden worden beheerd door het in het najaar van 1578 ingestelde Geestelijk Kantoor van Delft. Alleen de steden, welke uit de inkomsten der daartoe bestemde goederen de tractementen konden voldoen, mochten buiten het kantoor bhjven; alle andere moesten — evenals de dorpen — haar administratie in handen van den ontvanger-generaal geven ^ 4 wat de vicarieën juris patronatus laïcalis betreft: volgens de 'resolutie van 5 September 1578 [gedateerd 6 September] zouden twee derdedeelen der inkomsten ten profijte komen van jongelieden om van te studeeren, of in het algemeen ad pios usus gebruikt worden, het resteerende derdedeel zou afgedragen worden aan het kantoor van Delft ten bate van de predikanten. De begeving dezer studiebeurzen bleef aan de patronen; de goedkeuring geschiedde door de Staten. De administratie der twee derdedeelen bleef in handen van den vicaris: het gemelde derdepart moest worden uitgekeerd aan den ontvanger van het kantoor van Delft, welke dat ten algemeenen nutte der predikanten aanwendde •3). Het kerkzilver Dadehjk na de Alteratie werden de Oude Kerk en de Heilige Stede van altaren, beelden, e.d. ontdaan; het zilver van beide kerken werd in bewaring genomen. Ter Gouw deelt mee, dat de ontruiming der Oude Kerk geschied is 1) Van Beeck Calkoen, t. a. pl., bl. 43 en 44; 126 en 127. 2) Als voren, bl. 59—61; bl. 115. ») Als voren, bl. 55, 56; bl. 163—165. door het Comité *); hij vermoedt, dat de Staatsche commissarissen er bij tegenwoordig zullen zijn geweest en het zilver uit die kerk 'hebben doen bergen in een vertrek, waarvan zij den sleutel behielden2). Zij hadden dit zilver althans 30 Mei 1578 in handen en wilden het uit de stad naar de munt in Dordrecht voeren „tot prouffijte van tgemene lant". Daartegen verzette de Amstêrdamsche regeering zich op grond, dat vele poorters e.a. recht hadden op jaarrenten uit de Oude Kerk 3). 29 Juli 1578 besloten de Staten dan ook, „dat omme seeckere respecten ende insichten, het silver binnen der Stad ende ten behoeve der kercke sou blyven, mits door de regeering van Amsterdam teerster gelegenheid daervan tgemeene landt contentement gedaen werd"4). 1) Het Comité was kort voor de Alteratie benoemd en bestond uit Mr. Willem Baerdesen en vier voorname burgers. Ter Gouw VU, bl. 350. 2) Ter Gouw VB, bL 3%; 401 en 402. *) Res. Vr. No. 4, fol. 1 en v°: 30 Mei 1578. *) Ter Gouw VB, bl. 402; Van Beeck Calkoen, t. a. pL, bl. 90. — Met veel van wat Van Beeck Calkoen naar aanleiding van deze questie heeft opgemerkt, kan ik mij niet vereenigen. De commissarissen van de Staten waren niet „te dezer zake [d.w.z. ter zake van het kerkzilver der Oude Kerk] binnen de stad gekomen om met de Vroedschap te onderhandelen" — zooals hij op bl. 90 vermeldt —, ze vertoefden reeds geruimen tijd in de stad voor het houden van toezicht op de uitvoering der Satisfactie en hadden een werkzaam aandeel aan de Alteratie genomen. — Een dergelijke, onjuiste voorstelling geeft ook B. H. KlöNNE, die in Amstelodamensia, Het lot der kloosterlingen. (1578), bl. 286. (De Katholiek, Deel CV) spreekt over „de commissarissen hier door de Heeren Staten aangesteld om voor de stipte naleving der resolutie, [nml. die over het kerkzilver in 1572 genomen] te waken." De Amstêrdamsche Vroedschap verzette zich niet tegen het overzenden van het zilver naar Dordrecht, op grond, dat haar bij art. 19 der Satisfactie was toegestaan, in zake de bezoldiging van predikanten geheel zelfstandig en buiten inmenging der Staten te mogen blijven, zooals Van Beeck Calkoen op bl. 89 en 90 vertelt, doch op grond, dat vele poorters, e.a. recht op jaarrenten uit de Oude Kerk hadden. Dat Van Beeck Calkoen daarmee niet onbekend was, blijkt op bl. 90. — Nadat hij op bl. 90 de Staten-resolutie van 29 Juli 1578 heeft meegedeeld, vervolgt hij: „Het hoofdpunt van het verschil tusschen de Staten en de Stad, de questie van de bezoldiging der predikanten, werd eerst in het contract tot afhandeling van(de) satisfactie definitief geregeld, zooals zal blijken." Deze heele phrase heeft met het behandelde niets te De slechte financieele toestand deed de Vroedschap 24 Augustus besluiten het zilver uit de Oude Kerk en de Heilige Stede te verkoopen en de opbrengst niet ten bate der kerk, maar ten bate der stad aan te wenden. Ze wilde nml daarmee — na betaling van de schulden, die op het zilver rustten — renten betalen, over welke de burgers de Burgemeesters gedurig met klachten lastig vielen1). De geschiedenis van dezen zilververkoop is mij niet geheel duidelijk. Terwijl, toch de bedoeling was de opbrengst ten behoeve der stad aan te wenden, werd de last tot den verkoop 4 October 1578 door de Burgemeesters gegeven aan de kerkmeesters der Oude Kerk, aan wie het dus, na de bevrijding uit de handen der Staatsche Commissarissen, blijkbaar in bewaring gegeven was2). Onder dat zilver bevonden zich beroemde stukken: „die silveren Ciborie" en „Claesjen" (het St. Nicolaasbeeld)3); toch schijnen ook deze tegen hun gewicht aan zilver, en niet tegen hunne kunstwaarde verkocht te zijn. Van de ciborie heeft de Bont bewezen, dat het stuk niet versmolten is, maar naar Calcar is verkocht4). Wat het lot van „Claesjen" geweest is, schijnt nog niet bekend te zijn. Volgens resolutie van 3 October 1578 werd aan de kerkmeesters gelast het zilveren beeld van den Heiligen Sebastiaan aan de Handboogschutters terug te geven5). maken : immers de stad wilde het zilver behouden ten behoeve der jaarrenten, de Staten het tot zich nemen — krachtens eene resolutie van 1572 (niet van 1574) — ten voordeele van het gemeene land. Van de predikanten was geen sprake, al wil Van' Beeck Calkoen het op bl. 89 zoo doen voorkomen. 1) Res. Vr. No. 4, fol. 16 v»: 24 Aug. 1578. 2) Is. le Long: Historische Beschrijving van de Reformatie der stadt Amsterdam, bl. 554 b-555 a. 8) Over die voorwerpen: Ter Gouw Vü, bl. 270. *) Amsterdamsen Jaarboekje 1890, bl. 139, vl.: Bern. J. de Bont: Cornelis Jacobsz. Brouwer, genaamd Bam. Hij veronderstelt dat Brouwer uit Calcar last gaf dat drijfwerk in te koopen. Uit den rapiamus blijkt echter met anders, dan dat al het zilver en verguld zilver aan den wisselaar Franco» Bruijnssels verkocht is. Mogelijk is. dat Brouwer het stuk van den wisselaar heeft teruggekocht. 5) Res. Vr. No. 4, fol. 25: 3 Oct. 1578. — De vermelding van de terug- De opbrengst, groot f 3852—4—8, kwam niet in handen van kerkmeesters, maar werd — na aftrek van f 575 reparatiekosten der (Oude Kerk — door de thesaurieren in 1578 als ontvangst geboekt1). Toch werd het geld niet ten behoeve der stad uitgegeven: volgens ordonnantie van 18 Januari 1580 werd de zuivere opbrengst (dus f3277—4—8) door de thesaurieren aan de kerkmeesters der Oude Kerk uitbetaald 2). gave van dat beeld heeft Van Beeck Calkoen (t.a.pl., bl. 92) verleid tot het schrijven van eene onjuiste alinea. „Reeds zagen wij, dat den Handboogschutters zekeren „Bastiaen", waarschijnlijk een zilveren beeld, moest ter hand gesteld worden. De gilden behielden dus hunne rechten op de zilveren kerksieraden, welke op hunne altaren gestaan hadden. Dit zilver schijnt toch later — de eigenlijke resolutie vond ik niet — verkocht te zijn en de opbrengst door de stad van de verschillende gilden op rente te zijn genomen. Dit blijkt uit de resolutie van 16 Augustus 1586: „Ten voorsz. daeghe hebben mijne Heeren de Burgermeesteren den 36 Raeden voorgehouden seeckere requeste hen gepresenteert bij den overluyden van Byerdragers gilde, inhoudende dat sy over seeckere jaeren tsilver heur gilden toebehoort hebbende, mede als andere gilden hebben gebracht opt stadhuys in handen van den tresoryers ende alsoe sy nyettegenstaende groote neersticheyt aen geen renten noch rentebrieven als andere gilden es gelevert en hebben konnen geraecken ende sy van geen andere conditie en syn als de voorsz. andere gilden, versoucken rentebrieven ende hen van heur verlopen renten te willen voldoen." De resolutie van 1586 slaat echter op het zilver, dat het Bierdragersgild in Januari 1578 had moeten inleveren voor de noodmunt en waarvoor het geen renten gekocht had. (Ter Gouw VII, bl. 266) In Juni 1578 betaalden de thesaurieren aan de overlieden der bierdragers f 50 op rekening van „hair silver twelc die Regierders voor die Alteratie hunlieden hadden offghenomen", -om daarmee eenige van hunne crediteuren te betalen. Rap. v. thes. 1578 na de Alteratie, fol. 155 v°. Van gelijken in November 1579. Rap. v. thes. 1579, fol. 188 v°. De afbetaling van het restant plus acht jaar rente geschiedde in 1586. Rap. v. thes. 1586, fol. 241 v. H Rap. v. thes. 1578 na de Alt., fol. 90 v. 2) Rap. v. thes. 1579,'fol 191. — De mededeeling van van Beeck calkoen (ta.pl., bl. 91), dat de thesaurieren de opbrengst weer aan de kerkmeesters afdroegen „na er 575 gulden van afgehouden te hebben ,.., en daarnevens de som, welke aan de kerkmeesters van Broek moest ter hand gesteld, voor den koop van een zilveren ciborie" is in het tweede lid onjuist. Er werd niets anders dan de f 575 reparatiekosten afgetrokken. Het nog verschuldigde restant van de koopsom der ciborie werd aan de kerkmeesters van Broek betaald uit eene som van f 300, die de thesaurieren „bij overwijsinge vande Regierders Het geld kreeg dus ten slotte toch weer eene pieuze bestemming. Een even weinig vaste koers werd gevolgd ten opzichte van -het zilver der Nieuwe Kerk. Na den beeldenstorm in deze kerk op 2 September 1578 — toen dus door deze uiting van den wil der burgerij de definitieve Protestantsche bestemming van dat kerkgebouw vastgesteld was — werd ook dat kerkzilver aan denzelfden wisselaar verkocht. Uit de opbrengst wilde de Vroedschap aan de vaders van het Weeshuis een renteloos geschenk van f 2000l) geven; de rest zou „deser stede houden op renten den penningh XVI." Die rente wilde men gebruiken tot reparatie van de kerk en tot onderhoud van de predikanten2). Van deze resolutie werd in alle opzichten afgeweken3). De thesaurieren boekten in 1578 eene som van f 3804—14—0 (= de opbrengst groot f 4072—4—0 min f 267—10—0 reparatiekosten der Nieuwe Kerk)4) en hetzelfde bedrag droegen zij — volgens ordonnantie van 9 of 15 Januari 1580 aan de kerkmeesters der Nieuwe Kerk over5). Het Weeshuis kreeg vande voorsz. Capelle, ontvingen als restant van een rentebrief van f36, die die regenten der Kapel op een landman te spreken hadden gehad. Het voordeelig saldo groot f 74—8—0 werd door thesaurieren in 1578 voor ontvangst geboekt en in den-zomer van 1578 aan de regenten van het Weeshuis, waaraan alle goederen der Kapel geschonken waren, overgedragen. Res. Vr. No. 4, foL 11 v» en 12: 30 Juli 1578; Rap. v. thes. 1578 na de Alt., foL 91 v° en 92; dito 1579, fol. 185. !) Van Beeck Calkoen, ta.pl., bl. 91 vermeldt ten onrechte f 1000. 2) Res. Vr. No. 4, fol. 24 en v°: 3 Oct. 1578. s) Van Beeck Calkoen schijnt dit niet gemerkt te hebben; cf. bl. 91 en 92; noot 1 op bl. 92. *) Rap. v. thes. 1578 na de Alt, fol. 91 en v°; 5) Rap. v. thes. 1579, fol. 191. De rekening heeft 9 Jan., de rapiamus 15 Jan. — Van Beeck Calkoen heeft op bl. 91 het feit dat het zilver van de Nieuwe Zijds kapel of Heilige Stede aan de kerkmeesters van de Oude Kerk werd afgedragen, als eene aanwijzing beschouwd, „dat de Nieuwe Kerk nog Roomsch was, daar anders geen bezwaar had bestaan de opbrengst van het zilver van de N. Z. kapel aan de kerkmeesters van de Nieuwe Kerk [= de parochie-kerkmeesters] af te dragen. Echter nu wel, daar de opbrengst — gelijk later zal blijken — door de kerkmeesters vooral tot onderhoud der predi- zijn f2000 niet % Van wat er met het zilver der overige kapellen gebeurd is, is zoo goed als niets bekend. Het kerkzilver der St. Olofskapelwerd— volgens le Long — krachtens een bevelschrift der Burgemeesters, gedateerd 23 Maart 1579, door de kerkmeesters der Oude Kerk verkocht „tot de onkosten profyt" De kerkfabrieksgoederen Over den toestand dezer goederen is ons maar weinig bekend. Die der Oude en der Nieuwe Kerk waren met renten en lasten bezwaard3). Daarom zullen de reparaties — aan beide gebouwen verricht — uit de opbrengst van het kerkzilver'betaald zijn4). Na de Alteratie bleven de_vijf kapellen voor den eeredienst gesloten: door de Katholieken wilde men ze niet langer laten gebruiken en de Protestanten hadden voorloopig geen behoefte aan meer kerkruimte, dan de Oude en later ook de Nieuwe Kerk hun bood. De St. Jacobskapel en de beide gasthuiskapellen zijn nooit aan hunne oorspronkelijk pieuze bestemming teruggegeven. De eerste werd in 1585 door Burgemeesters en thesaurieren aan Pieter Hasselaar verkocht voor f 3000; het torentje met klok en uurwerk bleef stedelijk eigendom.5) De goederen dezer kapel kanten besteed moest worden." Hij heeft daarbij over het hoofd gezien, dat de opbrengst pas volgens eene ordonnantie van 18 Januari 1580 aan de kerkmeesters der Oude Kerk werd overgedragen; toen dus de Nieuwe Kerk al langer dan een jaar voor den Protestantschen eeredienst gebruikt werd. x) Het werd daarom toch niet vergeten: op twee ordonnanties van 27 November en 3 December 1578 betaalden de thesauriers aan de vaders en regenten van het Weeshuis f1200, aan hen door de Burgemeesters met advies van de Vroedschap geaccordeerd, om ten behoeve van de arme weeskinderen „nootelycke provisie te doen teghen die winter." Rap. v. thes. 1578 na de Alt., fol. 159 vO. ; 2) Is le Long: Historische Beschrijving van de Reformatie der stadt Amsterdam, bl. 558 b. — Van Beeck Calkoen (t.a.pl., bl. 92) heeft ten onrechte 23 Maart als datum van den verkoop beschouwd. ») Res. Vr. No. 4, fol. 185 v": 17 Nov. 1581. 4) Hiervoor, bl. 295 en 296. 5) Quytscheldingen 11 (of nieuw nummer 5,) fol. 145 v° en 146. Rap. v. thes. 1584, fol. 217; dito 1585, fol. 145. — waaronder dus ook haar kerkfabrieksgoederen — waren, volgens le Long, reeds in 1578 aan de kerkmeesters der Nieuwe Kerk toegewezen1). Nadat in 1586 de Onze Lieve Vrouwenkapel genoemd was als een geschikte plaats om daarin eventueel een vleeschhal te vestigen2) — aan welk plan echter geene uitvoering gegeven werd — werd de kapel in 1587 door de Gasthuismeesters tot woonhuizen verbouwd. Om deze te believen besloot de Vroedschap 20 Maart 1587, dat de Burgemeesters en thesaurieren de Vrouwensteeg, die aan den kant van den Nieuwendijk zeer smal was, mochten verbreeden3). De goederen dezer kapel zullen wel aan de Gasthuismeesters zijn bliiven behooren. In Februari 1582 werd de vleeschhal uit de Waagsteeg naar 'de S£ Pieterskapel verplaatst. De kapel behoorde toen nog aan de Gasthuismeesters, van welke de stedehjke regeering het gebouw wilde koopen voor f 250 jaarlijksche renten en de afbraak van twee huizen bij de hal staande. In Mei 1582 was nog geen overeensteniming bereikt: de Vroedschap besloot toen het aanbod nog eens te herhalen en bij hernieuwde weigering de uitspraak van schèpenen in te roepen4). Het transport had plaats 20 Januari 1584 6). Ook de goederen van deze kapel zullen wel aan de Gasthuismeesters zijn blijven behooren. De goederen der Nieuwe Zijdskapel of Heilige Stede werden in 1579 door de stadsregeering aan het in groote armoede 1) Le Lono, t. a. pl., bl. 558 b; 2) Res. Vr. No. 5, fol. 293: 10 Mei 1586. 3) Res. Vr. No. 5, fol. 459 : 20 Maart 1587. — Van Beeck Calkoen, t. a. pl., bl. 103 heeft ten onrechte uit deze resolutie opgemaakt, dat de kapel afgebroken werd ter verwijding van de Vrouwensteeg. 4) Willekeuren G, fol. 241 en v«; met eene latere hand is er boven gezet: 22 Aug 1582; ten onrechte. De juiste datum zou kunnen zijn óf 22 Juni 1582 óf 1 Februari 1582. Daar uit de volgende keur blijkt, dat de verplaatsing van de hal geschiedde op 1 Februari, zullen we aan den tweeden datum de voorkeur moeten geven. - De nieuwe hal werd op 2 Februari 1582 geopend. Wagenaar: Amsterdam. Stuk II (Deel Dl, Boek Ij.bl. 39 heeft de verplaatsing van de hal uit de Waagsteeg naar de St. Pieterskapel ten onrechte in Augustus gesteld. - Res. Vr. No. 4, fol. 205 V en 206 : 8 Mei 1582. 6) Quytscheldingen 10 (of nieuw nummer 4), fol. 215 en v«. Aerkeerende Weeshuis geschonken. Het gesticht kreeg ook „by provisye" het gebruik van het bedehuis zelf *), en schijnt dat als „Soutkasse" verhuurd te hebben2). In 1586 dacht de stedehjke regeering er over het gebouw aan de Waalsche gemeente ten gebruike af te staan, aan welk plan echter geen uitvoering gegeven werd3). Toen in 1588 de Hervormden meer kerkruimte behoefden, besloot de Vroedschap de kapel voor godsdienstig gebruik in orde te maken4). Daar men in 1579 alle goederen aan het Weeshuis geschonken had, moesten de noodzakelijke en uiterst kostbare reparaties uit de stadskas betaald worden. In April 1589 gaven de Burgemeesters aan de Vroedschap in overweging wegens de al te groote kosten op haar vorig besluit terug te komen. Deze was daartoe echter niet te bewegen5). Sedert het in gebruik nemen van de kapel voor de Hervormde godsdienstoefening, kwam deze weer in het bezit van kapitaal, waaruit zij in haar eigen onder-" houd voorzag6). De goederen der St. Olofs- of Oude Zijds kapel werden na de Alteratie eerst beheerd door de kerkmeesters der Oude Kerk, sedert 1585 door de thesaurieren, daar de stad in dat jaar de „capelle metten incommen vandyen" tot zich nam '). De thesaurieren inden sedert de huishuren van de aan de kapel behoorende huizen en „Cassen" 8) en verhuurden in 1587 het gebouw zelf 9), dat altijd geregeld onderhouden10) !) Res. Vr. No. 4, fol. 48 v° en 49; 10 Maart 1579. 2) Opkomste der Nederlandtsche Beroerten, 3« dr. 1649, bl. 137. 3) Res. Vr. No. 5, fol. 274: 17 April 1586. 4) Res. Vr. No. 6, fol. 138: 24 Nov. 1588. 5) Res. Vr. No. 6, fol. 138 in de marge: 28 April 1589. C. Commelin: Beschryvinge van Amsterdam, bl. 462: ze ontvingen de huishuren. Rap. v. thes. 1585, fol. 234. _ 8) Rap. v. thes. 1585, fol. 116, vl.; in volgende jaren steeds deze posten. 9) Rap. v. thes. 1587, fol. 115 v». ">) Rap. v. thes. 1585, fol. 116 v«: „Die wede. van Mr. Pieter Barbier bewoondt thuys geteyckent met No. V (d.i. een van de aan de St. Olofskapel toebehoorende huizen) daer vooren sy de Capelle sal bedienen ende de clocke stellen." en misschien korten tifd als beurs gebruikt was1). Ze betaalden ook eene jaarlijksche rente, waarmee de kapel bezwaard was, uit2). In 1602 werd besloten de huizen, die zeer bouwvallig geworden waren, te verkoopen en de kapel voor de Hervormde godsdienstoefening in orde te maken % De administratie werd ook sedert door de thesaurieren gevoerd; uit de inkomsten harer goederen werd de kapel onderhouden. Toen later die inkomsten te kort schoten, werd haar subsidie verleend4). Moeilijkheden met de Staten zijn er over de kerkfabrieksgoederen niet geweest. Zooals ik hiervoor reeds meedeelde5),hadden de Staten in April 1579 — naar aanleiding van eene remonstrantie van Coolwyck — uitdrukkelijk vastgesteld, dat deze goederen „tot behoef van de Fabrycquen derselve Kercken" zouden mogen worden aangewend en zouden blijven „onder d'administratie van de Kerckmeesters". In Amsterdam maakte men — zooals we bij de behandeling der pastoriegoederen zullen zien — in theorie, en dus waarschijnhjk evenmin in de practijk, geen scherp onderscheid tusschen dé kerkfabrieks- en de pastoriegoederen. De pastoriegoederen Deze waren bij lange na niet voldoende om in het onderhoud der predikanten te voorzien6). Wat aan hun tractement ij Res, Vr. No. 5, fol. 341: 16 Aug. 1586: er wordt besloten de kapel „ledigh ende onbeleyt" te laten liggen (d.-w.z. niet als opslagplaats van koopmansgoederen te gebruiken) „tot een vergaerplaetse off Burse vanden coopluyden, die in tyen van regen wynt ende onweder opde nyeuwe brugghe geen vergaderingbe connen gemaecken." 2) Rap. v. thes. 1585, fol. 234; in volgende jaren dito. 5) Res. Vr. No. 8, fol. 770: 21 Jan. 1602. 4) Van Beeck Calkoen, t. a. pl., bl. 109—111. 6) Hiervoor, bl. 692. «) In 1582 waren in Amsterdam vier Nederlandsche en één Fransche predikant werkzaam. Rap. v. thes. 1582, fol. 68 v«, 69, 69 v: de vijf predikantewoningen vermeld. — Reeds in 1579 meende de Vroedschap, dat „die gemeente moet hebbetf vyff duyteche ende een franchoise Predicant." Res. Vr. No. 4, fol. 62 en v°: 11 Juni 1579. ontbrak, werd door de stadsregeering betaald: dat in afwijking van de algemeen-Hoüandsche regeling, dat eene stad, waar de middelen niet toereikend waren voor de predikantsbetaling, zich in verbinding moest stellen met Cornelis van Coolwijck, den ontvanger-generaal van het kantoor van Delft, die dan uit zijn kantoor het ontbrekende bijpaste. Amsterdam — tuk op zijne zelfstandigheid en zich in dezen beroepend op art. 19 der Satisfactie *) — heeft nooit kunnen besluiten aap Coolwijck opening van zaken te doen, hoeveel moeite deze zich ook gegeven heeft om de stad daartoe te bewegen2). De Amstêrdamsche regeering voelde ook in het algemeen niets voor het Geestelijk Kantoor; ze verweet aan de strenge centralisatie, dat er hier en daar predikanten onbetaald bleven3) en wilde binnen haar stad liever zelf het ontbrekende bijpassen dan in den roep van kwade betaling te geraken. Uit de rekening van Coolwijck over 1579 (doch eerst veel later opgemaakt) leeren we, dat Burgemeester Baerdesen hem goede hoop gegeven had om zijn doel te bereiken, doch dat die verwachting ijdel gebleken was. „Naer veel achteraenlopens" was hem ten laatste bij monde van Bartholomeus van der Wiere geantwoord, dat hij zijne moeite wel sparen kon, „wandt die voorn: van Amstelredamnyetvanmeeninghe waeren te gedoeghen dat yemandt in heurluyder poth zoude commen kijken, maer zouden metten voornoemde incommen handelen naer haerluyder believen" 4). Tot groote ergernis van Coolwijck vergrootte de stad deze inkomsten door in strijd met het gebod der Staten — sedert 1 October 1580 „alle de rantsoenen opt comptoir van den ontfangher van gemeene middelen derselver stede gevallen" in te houden, met uitzondering van „tgundt tot be- 1) Res. Vr. No. 4, fol. 62: 11 Juni 1579. 2) Res. St. v. Holl. 1579, bl. 93: 8 Mei. 8) Res. Vr. No. 4, fol. 182 v° en 183: 30 Oct. 1581. 4) W. van Beuningen: Het geestelijk Kantoor van Delft, bl. 61. taelinghe van de dienaers tot Weesp ende Muyden sedert dien tijt nodich was" 1). Nadat Coolwijck de Staten van dat nieuwe onrecht hadin kennis gesteld2), werden Van Beveren en Oldenbarnevelt 4 Juni 1581 gecommitteerd „omme met de Magistraten van Amsterdam te communiceren, aengaende het innehouden van de voornoemde Goederen [nml. „van de Memorien, G'etyden, ende Pastoryen aldaer"]3), midtsgaders de penningen van het voornoemde rantsoen [waarvan „een halve stuyver op yder gulde" door de Staten in handen van Coolwijck gesteld was], ende voorts de selve Magistraten te volkomen uyt de Inkomsten van de Memorien ende Getyden aldaer, de betalinge van haerluyder Predicanten te laten volgen voor soo veel de selve strecken mogen, alsoo de selve ten dato van de satisfactie, tot onderhoudt van de Papen zyn verstreckt4) [nml. bij art. 19 der Satisfactie], ende sulcks de penningen van de Rantsoenen, den voornoemden Coolwijck te willen laten volghen, doende de Staten van alles rapport"5). 1) W. van Beuningen, t. a. pl.,' bl. 61. — Uit het hoofd der rekening over 1579 blijkt, dat onder de inkomsten ook gerekend werden de rantsoenen „opte verpachtinghe vande gemeene landtsmiddelen" van 1 April 1580 — 31 Maart 1581. — Een gedeelte der rantsoenen was ook tevoren voor de predikantsbetaling bestemd geweest. Res. St. v. Holl. 1578: 20 Febr [in: Bijdragen en Mededeeüngen van het Historisch Genootschap, deel 14, 1893 bl 55] en 1579 bl. 91 en 92: 8 Mei. — In 1578 had de ontvanger over het kwartier van Amsterdam, Gooiland en Amstelland, Reynier van Neck, „uut de oortgens vande verpachtinge gedestineert tot betalinge vande predicanten aanMr Pauwels Vos betaald f498—10-6 (volgens ordonnantie dato 11 Juli] en f 359-7-0 (volgens ordonnantie dato 18 October) „om by hem verstrect te worden tot betalinge vande predicanten." Doublet der rekeninghe Reiniers van Neck voor de Staten. 1578). In welke functie Vos, dikwijls gedeputeerde van Leiden in de Staten van Holland, dat geld ontving, is mn met gebleken. - De gemeene middelen van Weesp en Muiden werden ook m Amsterdam verpacht , " — u ... *) Ook Leiden maakte er ach aan schuldig. Res. St. v. Holl. 1581. bl. 244: 4 Juni. ») Ook Gouda deed dat. Als voren. 4) De memorièn zouden dus buiten het beheer van Coolwijck blijven. 5) Res. St. v. HolL 1581, bl. 244 : 4 Juni. — Uit die resolutie blijkt, dat 30 October 1581 verklaarde de stad zich bereid „staet van de halve stuvers vande generale middelen alhier vallende over te leveren"; meer wilde zij niet doen: zij zou de rantsoenen blijven aanwenden tot betaling harer predikanten; alleen verklaarde zij zich bereid het restant af te geven tot onderhoud van de predikanten in Amstelland en Muiden *). Bij de laatste onderhandelingen over den afstand van de Satisfactie deed Amsterdam het echter voorkomen, alsof er — ook na het gebruiken van de geheele opbrengst der halve stuivers voor de predikantsbetaling — nog een tekort zou zijn, zoodat er van de afgifte van een restant geen sprake zou kunnen zijn. In het ontwerp van 17 November 1581 lezen we: art. 8: „Dat mede die van Amsterdam tot betalinge van de renten ende lasten staende tot laste van die Oude ende Nyeuwe kercke aldaer, bedragende met die reparatie vande voorsz. kercken ende den huijsen vanden predicanten jaerlicx zullen mogen aenvaerden ende behouden die incompsten vande memorien ende andere kercke goederen mits dat zoe verre daer yet overschyet, het zelve verstrect zalworden tot onderhout vanden predicanten aldaer, neffens die halve stuvers vanden middelen binnen der zeiver stede ende haere, vryheyt procederende, waer mede zy gehouden zullen wesen alle heure predicanten te onderhouden, zonder daer toe eenige vordere assistentie vande Staten te eysschen, ende zoe daer yet te cort compt % zullen die van Amsterdam tzelffde vuyt die voorsz. gheestelicke [d. w. z. klooster-] ofte andere goederen suppleren" 3). De Amstêrdamsche regeering sprak in dat artikel haar verlangen uit om pastoriegoederen (nml. „memorien") te mogen aan Coolwijck toen een staat was vertoond van de betaling der predikanten in Amsterdam. i\ Res. Vr. No. 4, fol. 182 v»: 30 Oct. 1581. — Volgens de mededeeling van Coolwijck stond de stad een deel der rantsoenen af tot betaling van de predikanten' in Weesp en Muiden. 2) De cursiveer. ») Res. Vr. No. 4, fol. 185 v«: 17 Nov. 1581. aanwenden als kerkfabrieksgoederen1). De Staten gingen daarmee niet accoord. In art. 11 van hét Accoord, luidende: „Desgelijcx sullen die van Amstelredam tot reparatie vande Kercken, metten lasten ende renten daer op staende, behouden alle de Kerckelijcke [d. w. z. kerkfabrieks-lgoederen, mitsgaders tot onderhoudt vande Predicanten, de memorien, vicarien, ghetijden ende andere dierghelijcke Gheestelijcke [d.w.z. pastorie- of kerkelijke] goederen", werden de beide soorten van goederen nauwkeurig uiteen gehouden2). Over de rantsoenen spreekt art. 12: „Ende aengaende de halve stuyvers, comende vande rantsoenen vande middelen die binnen der voorsz. Stede werden verpacht, sullen d'selve laten comen, beneffens het innecomen vande Kercken, yegheliick inden sijnen, tot. onderhoudt vande Predicanten onder de Ambachts-heerlijckheydt ende Baljuschappe van Amsterlandt: ten ware het innecomen vande memorien, vicarien, ghetiien, ende andere, tot onderhoudt als boven, niet mochten strecken, so sal in sulcken ghevallen, 't gene aen 't voorsz. onderhoudt vande voorschreven Stadt resteert ende te corte comt, eerst ende al voren uytte halve stuyvers werden ghesuppleert"3). , Amsterdam zou dus slechts in geval van een tekort de halve stuivers ten behoeve van zijn eigen predikanten mogen aanwenden; indien de opbrengst van de memorien e.d. toereikend zou zijn, zouden de rantsoenen voor de predikantsbetaling in Amstelland moeten worden aangewend. i) Van Beeck Calkoen. ta.pl., bl. 141 en 142. heeft uit dit artikel trachten te bewijzen, dat de Amstêrdamsche regeering-evenals de Staten van Holland in den eersten tijd - de inkomsten der kerkfabrieken, voorzoover tenminste daarvan overschoot, nadat de onderhoudskosten der gebouwen betaald waren, voor de betaling der predikantstractementen aanwendde. Hij heeft — dunkt nüj - over het hoofd gezien, dat hier niet alleen sprake is van „kercke goederen" — wat wel kerkfabrieksgoederen zal beteekenen — doch ook uitdrukkelijk van „memorien", welke laatste tot de pastoriegoederen behooren. ") Handvesten I, bL 48. 3) Handvesten I, bl. 48. Het beheer over die halve stuivers bleef in handen van de Amstêrdamsche regeering. Van Beeck Calkoen heeft er reeds op gewezen, dat de bedoeling der Staten geweest was, dat de stad rekening en verantwoording over deze administratie zou hebbén afgelegd. De Amstêrdamsche regeering wilde daarvan niets weten; nog in 1611 besloot de Vroedschap op eene vermaning van de Staten te antwoorden: „aengesien dese stad nu eenighe jaren herwaerts in possessie is geweest vanden ontfangh ende distribueren van de voorsz. halve stuvers, soo uyt krachte vande affstant vande Satisfactie als andersints, soo wort verstaen, dat dese stadt om redenen voorsz., ende andere goede consideratien nyet gehouden is, vande voorsz. ontfangh aent gemene landt rekeninge te doen" '). In het confl c met het Geestelijk Kantoor in Delft had Amsterdam de overwinning behaald: ook na December 1581 behield de stad — al was het gedeeltelijk tegen den zin der Staten — haar zelfstandigheid in zake de predikantsbetaling. In het midden der zeventiende eeuw schreef de toenmalige ontvanger-generaal van het Geestelijk Kantoor in Delft in zijne rekening: „De goederen binnen Amsterdamme, gedestineert tot onderhoudt van de predn. aldaer, dese worden bij de magistraet aldaer verstreckt ende gedestineert naer believen" 2). Amsterdam schijnt in de eerste jaren na 1581 niet altijd in het onbetwiste bezit dezer goederen gebleven te zijn. Wie het de stad echter lastig maakte, is mij niet gebleken. In het laatst van 1583 beklaagde Amsterdam zich bij de Staten; deze !) Van Beeck Calkoen, t.a.pl., bl. 146. De aanhaling is ontleend aan Res. Vr. No. 10, fol. 59: 16 Aug. 1611. — Doordat Van Beuningen de rekening van den ontvanger-generaal over 1656 slechts onvolledig gepubliceerd heeft, laat zich daaruit niet opmaken, of de Amstêrdamsche regeering ook in dat jaar nog het beheer over de halve stuivers voerde. T.a.pl., bl. 114: „Andere ontfang van een halve stuver", etc. „Van den ontfanger van Dordregt; — Haerlem; — Delft; — Amsterdam; — Gouda, enz." Er zal in de rekening waarschijnlijk staan, dat hij van den Amsterdamschen ontvanger niet* ontvangen had. -) Van Beuningen, t. a. pl., bl. 1001 uit de rekening over 1656. De rekeningen tusschen 1579 en 1656 heeft Van Beuningen niet gepubliceerd; er zijn er trouwens maar weinige bewaard gebleven (t. a. pl., bl. 40 en 41). C. 20 verklaarden eerst, „niet gehouden te zyn, uyt krachte van 't 11 Art. van 't Contract, af te weren alsulcke actiën als yemandt soude willen pretenderen op de Geestelijcke Goederen in desen gheroert"1), doch besloten — toen de stedehjke regeering op hulp bleef aandringen — het advies van den Prins over de questie in te winnen2). Of en op welke wijze de stad geholpen is, heb ik niet gevonden. De vicarieën juris patronatus laicalis. De resolutie van 6 September 1578 3) werd door de Amstêrdamsche regeering volgens bevel der Staten, 10 September afgekondigd4). 17 Juni 1579 het zij bij klokkenslag bekend maken, dat de schepen Jan Pietersz. Reael door haar was aangesteld om de beneficiën en vicarieën juris patronatus laicalis te annoteeren. Binnen den tijd van eene maand moest ieder, die „bewint" had over zulke vicarieën, dus elke vicaris, eene authentieke copie „vande fundatie ofte stichtinghe yande zelve" inleveren met daarbij eene specificatie van de inkomsten, „met expressie vande namen vanden ghenen die den vruchten tezer tyt zyn betalende", op straffe van verstoken te blijven van die inkomsten. Jan Pietersz. Reael werd ook gemachtigd om het één derdegedeelte, dat voor de predikanten bestemd was, te innen. Deze regeling zou gelden, totdat door de Staten of door de Heeren van den gerechte anders geordonneerd zóu worden5). De vraag is nu: werden deze tertiën door Reael aan Coolwyck, aan wien volgens de Staten-resolutie het beheer over het één derdegedeelte der vicarieën toekwam, afgedragen? Ik meen de vraag ontkennend te mogen beantwoorden, daar reeds 3 October 1578 in de Vroedschap besloten was de inkomsten van de vicarieën (waarschijnhjk van die „annex 1) Res. St. v. Holl. 1583, bl. 480: 5 Dec. 2) Res. St. v. Holl. 1584, bl. 41: 17 Jan.; bl. 57: 21 Jan. nam. 3) Hiervoor, bL 292. *) Willekeuren G, fol. 171 en v«. 5) Willekeuren G„ fol. 194 v° en 195. curam animarum")*) te gebruiken ten behoeve van de reparatie der kerken en het onderhoud van de predikanten, „mitsgaders dat men den incompsten vanden vicaryen („juris patronatus laicalis"?) volgende dordonnantie vande Staten2) als wesende contrarie 119e articule van deser stede Satisfactie, nyet en zal brengen in handen van Cornelis van Coolwyck als byden Staten daer toe geordonneert" 3). Daarenboven vermeldt Coolwijck in zijne rekening over 1579 „van (den) derden penning van allen den incommen der beneficiën, vicaryen en canonisyen die jure patronatus gepossideert ende geheven werden" door oppositie van de edelen „ende andere obstacel, daerop gevallen", niets ontvangen te hebben 4), terwijl hij in deze rekening niet alleen inkomsten over 1579, doch ook over'1580 verantwoordt5). Bovendien bevalen de Staten zelf 30 November 1580 aan eene suppleanté „cautie suffisant" te stellen „van 't gerechte derdepart vande inkomsten vande Vicarye voornoemt jaerlijcx te betalen aen de Kerckmeesteren vande Nieuwe Kerck der Stadt Amsterdam, ten behoeve ende onderhoudt vande Predicanten aldaer" 6). Van Coolwijck is ook hier geen sprake. Het niet-afdragen 'der tertiën strookte trouwens geheel met de Amstêrdamsche politiek: de stedehjke regeering hield immers voor het allergrootste deel de rantsoenen in ') en fiet aan Coolwijck niet toe ook maar een blik te slaan in de pastoriegoederen8). !) Cf. Res. St. v. Holl. 1578, bl. 17: 8 Sept. nam. 2) Nml. van 6 September 1578. 8) Res. Vr. No. 4, fol. 24: 3 October 1578. 4) Van Beuningen, t. a. pl., bl. 80. 5) Als voren, bl. 80 en 81. «) Res. St. v. Holl. 1580, bl. 257: 30 Nov. — Hoe rijmt zich dit met de machtiging in 1579 aan Reael verleend om de tertiën te innen? — Wagenaars mededeeling, dat alle predikanten tot 1586 door de kerkmeesters der Oude Kerk betaald werden, blijkt onjuist. Amsterdam, Stuk B (Deel BI, Boek II), fol. 165. 7) Hiervoor, bl. 301 en 302. «) Hiervoor, bl. 301. In art. 11 van het Contract tot afstand van de Satisfactie werden aan Amsterdam tot onderhoud (zijner predikanten ook de vicarieën afgestaan1). Van Beeck Calkoen heeft dat zoo opgevat, alsof aan Amsterdam door de Staten nu voor goed de tertiën werden toegewezen2). Dat deze opvatting onjuist is, had hij zelf uit het volgende, door hem aangehaalde, voorbeeld kunnen zien. Op verzoek van Pieter Gerritsz. approbeerden de Staten van Holland in Juli 1592 de aan dezen door Baerdesen, als oudste Burgemeester, verleende collatie van een vicarie, echter onder uitdrukkelijk beding, dat „tgerechte derdepaert vande incompsten van dien bijden ontfanger Corn. van Coolwijck van wegen tgemeenlandt ontfangen gelicht ende geheven sal werden tot behoeff ende onderhout vanden predicanten achtervolgende voorgaende resolutie vande Staten waer toe de suppleant alhier sall gehouden wesen binnen drie weecken eerstcomende pertinentelijcke staet énde verclaringe over te leveren in handen vanden ontfanger voornoempt, omme bij hem daer van aenteyckeninge gedaen te mogen werden, all op peijne ende insonderheijt indien tvoorsz. derdepaert ten behoeve als vooren niet en wert gelaten, van te verleesen teffect van desen"3). , , .... ^ Daaruit blijkt dus duidelijk, dat de Staten ook m 1592 nog altijd aanspraak maakten op de tertiën van de vicarieën m Amstêrdamsche kerken gefundeerd. De beschikking van 30 November 1580 moet eene uitzondering geweest zijn ) en art. 11 van het Accoord zal anders geïnterpreteerd moeten worden dan door Van Beeck Calkoen is geschied. Volgens de Amstêrdamsche regeering hield art. 11 met 1) „Desgenjcx .uilen die van Amstelredam ... behouden ... tot onderhoudt vande Predicanten, de memorien, vicarien, ghetijden ende andere dierghelncke Gheèstelijcke goederen. 2) Van Beeck Calkoen, t. a. pl., bl. 200. _ s) Archief Burgemeesters: Kerken en Kloosters, of scheltema: InventarisII, bl. 84: Verzoek van Dr. G. Schotenus, etc., met bijlagen. L. K. 3. JN. 7. *) Hiervoor, bl. 307. minder in dan eene toewijzing van alle vicarieën, op Amstêrdamsche kerken gefundeerd, aan de stad. In 1592 confereerde Baerdesen als oudste Burgemeester1) aan Pieter Gerritsz. de vicarie van het St. Christoffel-altaar in de Nieuwe Kerk „sonder nochtans hier mede eenichsints te willen ofte connen prejudiciëren ofte vercorten t' recht dese voornoemde stadt tot , 10*—9», 11^, met de caesuur voor hwelihhes en eene lacune na eddo. XX Uit het lied van Walther von der Vogelweide: AUerêrst lebe ich mir voerde, etc. (Lachmann 14, 38, Paul 83) laat zich niet afleiden, dat de dichter aan de kruistocht van Keizer Frederik II heeft deelgenomen. 1