DE TAALBESLUITEN VAN KONING WILLEM I F. BLAUWKUIP DE TAALBESLUITEN VAN KONING WILLEM I DE TAALBESLUITEN VAN KONING WILLEM I ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTEREN AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Jhr. Dr. J. SIX, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG 11 FEBRUARI 192fluDES NAMIDDAGS 4 UUR, = DOOR = FLORIS BLAUWKUIP, GEBOREN TE ASSENDELFT DRUK DE BUSSY Aan mijne Moeder Bij de voleindiging mijner academische studiën betuig ik gaarne mijn oprechten dank aan de Hoogleeraren, wier colleges ik heb gevolgd. In de eerste plaats aan mijn hooggeschatten Promotor, Prof. BRÜGMANS, wiens steun en voorlichting' ik bij het bewerken van dit proefschrift in ruime male heb ondervonden. Vervolgens aan de Hooggeleerde Heeren Prof. TE WINKEL en BOER, alsmede aan de Hooggeleerde Heeren Prof. STOETT en PRINSEN, wier leerling ik niet ben geweest, doch aan wier hulp het mij geenszins heeft ontbroken. Ten slotte spreek ik mijn dank uit aan het Algemem Rijksarchief te 's Qravenhage, inzonderheid aan den Hoogedelgestrengen Heer Mr. R. F RUIN, Algemeen Rijksarchivaris en den Weledelgestrengen Heer Mr. G. G. D. EBELL, Archivaris van de derde afdeeling, voor hunne bereidvaardigheid, mij inzage te hébben verschaft van de tot dit onderw~erp betrekkelijke archiefstukken. INHOUD. Bladz HOOFDSTUK F. Doel en bronnen , HOOFDSTUK II. ' De toestand van het Vlaamsen in België tijdens de Fransche overheersching g HOOFDSTUK III. De taalbesluiten van 1814 20 HOOFDSTUK IV. De voorbereiding van het taalbesluit van 15 September 1819 ... 37 HOOFDSTUK V. Het koninklijk besluit van 15 September 1819 53 HOOFDSTUK VI. De toepassing van het koninklijk besluit van 15 September 1819 op de arrondissementen Brussel en Leuven 65 HOOFDSTUK VIL Het Nederlandsen en de administratie van het koninkrijk 77 HOOFDSTUK VIII. Het Nederlandsch en de justitie H4 HOOFDSTUK IX. Het Nederlandsch en het hooger onderwijs .153 HOOFDSTUK X. Het Nederlandsch op de athenaea en de collegiën 176 HOOFDSTUK XI. Het Nederlandsch en. het lager onderwijs. .1 • 223 HOOFDSTUK XII. De bevordering van hetNederlandsch door letterkundige maatschappijen 248 HOOFDSTUK XIII. De intrekking der taalverordeningen 264 HOOFDSTUK I. DOEL EN BRONNEN. Meermalen is het ons opgevallen bij het raadplegen van bekende boeken, die de Nederlandsche geschiedenis tusschen de jaren 1814 en 1830 behandelen, dat de schrü'vers zeer oppervlakkig over de pogingen van den Souvereinen Vorst en later van Koning Willem I zijn heengeloopen, om aan het gebruik der Nederlandsche taal eene uitbreiding in België te geven. Auteurs als De Bosch Kempeb en Blok volstaan op dat punt met een résumé der voornaamste bepalingen, die bij koninklijk besluit zijn afgekondigd, zonder over de toepassing en resultaten der taalverordeningen iets mede te deelen; de zuidelijke schrijvers als De Geblache, Nothomb en De Kevebbebg zh'n over de taalkwestie wel iets uitvoeriger maar alleen voor zoover betreft hunne subjectieve beoordeeling der taalbesluiten. Eén Zuidnederlandsch schrijver gaat dieper op de zaak in, Mr. A. Pbayon van Zuylen, in zijn boek De Belgische Taalwetten In het eerste gedeelte van dat geschrift behandelt de schrijver de lotgevallen van het Vlaamsch in vroegere eeuwen; in opeenvolgende hoofdstukken bespreekt hij de taal gedurende de middeleeuwen en onder de Bourgondische vorsten, vervolgens onder de Spaansche en Oostenrijksche héerschappij, de onderdrukking van het Vlaamsch onder het Fransch bewind en de herstelling van de Vlaamsche taalrechten tijdens de Nederlandsche regeering. In dit boek zijn ongeveer vijftig bladzijden aan de taalbesluiten van Koning Willem I gewijd. Belangwekkend is ook het boek, La frontière linguistique, van den Luikschen hoogleer aar Kubth2); in het tweede deel J) Mr. A. Pbayon vajs Zuylen. De Belgische Taalwetten. Gent 1912. Oodbfboid Kubth. La Frontière Linguistique en Belgique et dans le nord de la France. Bruxelles 1896. van zijn werk heeft hij een historisch^ onderzoek ingesteld naar de Belgische twee- of, indien men wil, drietaligheid. Zijne uiteenzetting is voor de middeleeuwen het uitvoerigst, beknopt bespreekt hij den taaltoestand tijdens de Spaansche en Oostenrij ksche regeering, een paar opmerkingen betreffen de Fransche verovering en van de pogingen van het Nederlandsch gouvernement wordt slechts met een enkel woord gewag gemaakt. De schrijver laat vooral een helder licht vallen op het verschil in taalpolitiek tusschen het ancien régime en den nieuwen tijd. Het doel van het onderzoek, dat 'wij hebben ingesteld, is de politiek van het Nederlandsch gouvernement ten aanzien van het gebruik der Vlaamsche taal in België tusschen de jaren 1814 en 1830, zoo volledig mogelijk, te doen kennen. Naast een onderzoek naar de voorbereiding en strekking der taalbesluiten, zullen wij vooral trachten na te gaan, hoe men gepoogd heeft het gebruik der Nederlandsche taal te bevorderen in gewichtige takken van openbaren dienst b.v. de openbare administratie, de justitie en het onderwijs; ook zal worden aangewezen, hoe enkele letterkundige vereenigingen en maatschappijen zich voor eene meerdere verspreiding der Nederlandsche taal in België hebben beijverd. De intrekking der taalverordeningen in de jaren 1829 en 1830 zal het slot van ons onderzoek uitmaken. Eene belangrijke bron voor de kennis van het gouvernement van den Souvereinen Vorst en Koning Willem I op het punt der taal, vormen de taalbesluiten zelf. Men vindt ze in de betrekkelijke nummers der Staatsbladen,, maar ook zijn ze achter elkaar afgedrukt in bijlage I van Max Rooses' Levensschets van Jan Frans Willems. Het zijn totaal zes besluiten: 1. Besluit-van den len October 1814 (voorloopig taalbesluit). 2. Besluit van den 15en September 1819.) de eigenlijke taal- 3. Besluit van den 26en October 1822. ) verordeningen. 4. ) Twee besluiten van den 28en Augustus) eerste phase 5. \ 1829. ) van intrekking. ) tweede phase van 6. Besluit van den 4«n Juni 1830. ? intrekking. Een tweede gewichtige bron is de groote publicatie van Prof. Dr. H. T. Colenbrandeb, Gedenkstukken der Algemeene Geschiedenis-van Nederland van 1795 tot 1840. De voor dit onderwerp belangrijke documenten bevinden zich in deel VII, VIII (drie stukken) en IX (twee stukken). Telkenmale als wij gegevens aan deze standaarduitgave ontleenen, zullen wij er naar verwijzen. Om de politiek van de regeering ten aanzien der meerdere verspreiding van de Nederlandsche taal in België gedurende de jaren 1814 tot 1830 zoo volledig mogelijk te leeren kennen, hebben wij een zelfstandig onderzoek op het Algemeen Rijksarchief te 'sGravenhage noodzakelijk geacht; dat onderzoek leidde tot de volgende resultaten. Verweg het meerendeel der bescheiden, die op de taal betrekking hebben, berusten in twee departementsarchieven, Justitie en Onderwijs. In het eerste archief is de persoon, om wien alles zich beweegt, Mr. Cornelis Felix van Maanen; hij werd minister van justitie den 16*» September 1815,- welk ambt hij gedurende de geheele periode van het Vereenigd Koninkrijk heeft bekleed. Het is algemeen, bekend, in hoeveel sterker mate dan GijsbertKarel van Hoöendorp, Van Maanen de groote raadsman des Konings is geworden in sommige van de gewichtigste onderwerpen van inwendig bestuur. Zooals later uitvoerig blijken zal, heeft Van Maanen ook in de totstandkoming der belangrijke taalbesluiten van 15 September 1819 en 26 October 1822 een overwegend aandeel genomen. Om terloops even een getuigenis daarvan te noemen, kunnen wij wijzen op een brief van Kinker, hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde te Luik' aan zijn vriend Mr. Jan Fabius te Amsterdam, bij wier briefwisseling wij later uitvoeriger zullen stilstaan. Kinker berichtte aan Fabius den 4de° Maart 1823, dat hij thans door zijn schrijven over de goede uitwerking van het koninklijk besluit over de invoering der Hollandsche taal met Z.E. den minister van justitie in briefwisseling is gekomen, die zich in dit vak bij uitstek verdienstelijk gemaakt heeft én wien hij uit dien hoofde zijn . hartelijken dank heeft betuigd. Het archief justitie is voor de taalkwestie het rijkst gedurende de jaren 1821,1822 en 1823. Na 1825 worden de berichten schaarser,. Dat juist de jaren '21, '22 en '23 het ruimst vertegenwoordigd zijn, vindt zijn oorzaak hierin, dat wij ons dan bevinden tusschen den datum van uitvaardiging van het koninklijk taalbesluit van 15 September 1819 en den eersten Januari 1823 sedert wanneer in de provinciën Limburg, Oost-en WestVlaanderen en Antwerpen geen andere dan de Nederduitsche taal bii de openbare zaken mag worden gebezigd. Tusschen . 15 September 1819 en 1 Januari 1823 bestond er In die provincies tot op zekere hoogte een facultatief taalgebruik; maar ieder ambtenaar wist van te voren, dat dat zou ophouden den l<*en januari 1823. Dan moest iedereen de Nederduitsche taal bij uitsluiting bezigen. Art. 7 van het Kon. Bed. van 15 September 1819 bevatte de bepalingen, wat er geschieden zou, indien men aan dien eisch den eersten Januari 1823 niet zou kunnen voldoen. Dat gedurende die jaren dus de taalkwestie aan de orde was en heel wat gemoederen onthutst waren, laat zich verstaan. , . Eene speciale vermelding verdienen de gegevens, die het archief Justitie oplevert aangaande de letterkundige maatschapnnen waaronder vooral de Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde te Brugge en het Genootschap Concordia te Brussel, die zeer veel hebben bijgedragen tot de meerdere kennis en verspreiding der Nederlandsche taal in de zuidelijke nrovinciën van het rijk. P De raadpleging van het archief Onderwijs is iets^gecompb, ceerder dan van dat van Justitie. Tot 19 Maart 1818 is het departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen opgedragen aan O. J. A. Repelaer van Driel als commissansg n°e aal Sedert 19 Maart 1818 tot 30 Maart 1824 is er een mTnisterie van onderwijs, nationale nijverheid en koloniën onder T Tfalck; na 30 Maart 1824 wordt onderwijs vereemgd met binnenlandsche zaken onder D. J. vak Ewyck als admi- niSeataUrchief is voor dit onderwerp het belangrijkst gedurende de jaren 1818 tot 1824, wanneer aan Falok de belangen van het onderwijs zijn toevertrouwd. ornn^B& Falok is een ijverig voorstander van de invoering en. gronde beoefening der Nederlandsche taal aan de verschillende onder- v wijsinrichtingen in de Zuidelijke provincies, zooals later blijken zal. Ook Van Maanen als minister van justitie en vooral De Coninck als minister van binnenland sche zaken en waterstaat, waren ten volle overtuigd van de heilzame resultaten die, ter meerdere verbreiding van de Nederlandsche taal, van goed en doelmatig schoolonderwijs te wachten waren. Ook voor dit archief verdienen dó berichten over de letterkundige maatschappijen eene afzonderlijke vermelding. Een nieuwe bron vormen de papieren van Van Maanen en daarvan de volgende collecties: 1°. Aanwinsten 1900 XXIII 80-93. Uit die verzameling zijn vooral van belang de brieven van Kinker aan Van Maanen; Kinker was in 1814 door Koning Willek I benoemd tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde te Luik; hij leerde door en door den universitairen geest aldaar kennen en vooral op een kritiek punt, omdat hij door zijn collegebezoek een indruk kreeg van de belangstelling in de Nederlandsche taal onder de studenten. Wij zullen uit Kinkers Brieven zien, dat die belangstelling dikwijls aan schommelingen onderhevig was en dat het ambt, door den dichter bekleed, hem niet steeds kan worden benijd. "Maar Kinker bleef wakker op zijn posten was door zijn menigvuldige connecties een vraagbaak voor de regeering. Wij krijgen in die brieven ook berichten over een letterkundig studentengezelschap te Luik, Tandem genaamd, dat zich onder 's dichters leiding op de beoefening van het Nederlandsch toelegde; daarin spelen ook Kinkers getrouwen een rol, waaronder vooral zijn begaafde leerling Würth 1). Een tweede briefwisseling, die wij in dezelfde collectie vinden, is die tusschen H. J. Sohüermans en Van Maanen. Schuermans, die achtereenvolgens procureur des Komngs te Oudenaarde, Brugge en eindelijk te Brussel is geweest, zullen wij leeren kennen als een ijverig voorstander en beoefenaar der Nederlandsche taal in de letterkundige maatschappijen. Nadat hij reeds een groote rol had gespeeld in de Maatschappij van Vaderlandsche Taal en Letterkunde te Brugge, is hij sedert 1826 *) Over Tandem en Wübth spreken wij later uitvoeriger. de ziel van het genootschap Concordia te Brussel. In zijn brieven aan Van Maanen vertelt Schdeemans veel over dat letterkundig genootschap, dat zich zoo zeer heeft beijverd om de Nederlandsche taal meer en meer in België te verspreiden. 2°. Aanwinsten 1900 XXIII 234-239. Deze collectie bevat slechts enkele gegevens o.a. een brief van baron Van Kevebbeeg, respectievelijk gouverneur van Antwerpen en Oost-Vlaanderen. Die magistraat legde zich vooral op de beoefening der Nederlandsche taal toe en gaf daarvan in brieven blijk o. a. in één aan Van maanen, die onder deze collectie berust. In dezelfde verzameling vinden wij enkele brieven van J. M. Schbant, hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde te Gent. 3°. Aanwinsten 1900 XXIII 162. Deze collectie is van het hoogste gewicht voor de houding van het gouvernement in zake de taal in België op het laatst van 1829 en 1830. Inzonderheid voor de uitvaardiging van het taalbesluit van 4 Juni 1830 zijn deze stukken van het uiterste belang. Op het laatst van 1829 stond de regeering er allesbehalve gunstig voor; de Koning nam eindelijk tot versterking zijner positie tot een buitengewonen maatregel zijn toevlucht, die bestond in eene uitvoerige koninklijke boodschap bij de nieuwe drukperswetten van 11 December 1829. Gedrukt vindt men de koninklijke boodschap in het bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Zaterdag 12 December 1829 No. 293. Één paragraaf dier koninklijke boodschap heeft betrekking op de taal; naar aanleiding dier paragraaf is ëen zeer uitvoerig rapport uitgebracht door Van Maanen en De la Costa, den minister van binnenlandsche zaken in die dagen; dat rapport berust onder bovengenoemde collectie. Eindelijk blijven ons nog over te noemen enkele kleinere verzamelingen brieven b.v. de brieven van Kinkee aan Falck en aan Mr. J. Fabius. . Jan Fabius was een Amsterdamsen advocaat, die in 1802 Overging tot de notariëele practijk. Hij was met zeer velen bevriend en stond met aanzienlijke mannen in briefwisseling o.a. met Kinkee. De correspondenties van Kinkee met Van Maanen, Falck en Fabius zijn dé bronnen voor onze kennis van Kinkers professoraat te Luik en zijne bemoeiingen aldaar in verband met de. verspreiding der Nederlandsche taal. Wat het onderwijs betreft, wijzen wij op de „Verslagen nopens den staat der Hooge, Middelbare en Lagere Scholen in het Koninkrijk der Nederlanden, gedaan aan de Staten Generaal 1816-1840. 'sGravenhage 1842". Die verslagen werden uitgebracht ingevolge artikel 226 der grondwet van 1815: „De Koning doet van den staat der Hooge, Middelbare en Lagere Scholen jaarlijks aan de Staten Generaal een uitvoerig verslag geven". De opmerkingen over de taal in die verslagen gelden uitsluitend de athenaea, de kollegiën en de Latijnsche scholen. Ten slotte zullen wij nog enkele boeken noemen, die in verband met ons onderwerp van belang zijn, b.v. de Bibliogfaphie van den Vlaamschen Taalstrijd (eerste deel, 1787- 1844) door Coopman en Beoeokaebt j). Vooral van gewicht zijn in dat boek de geëxcerpeerde dagbladartikelen, die ons het een en ander laten weten over de wijze, waarop de taalbesluiten in België zijn ontvangen. Ook Sluys heeft in zijn Geschiedenis van het onderwijs in België tijdens de Fransche Overheersching en de regeering van Willem 13) enkele mededeelingen over de taal gedaan. Hij moest de tweetaligheid in België met betrekking tot het onderwijs in het licht stellen, ten einde de moeilijkheden van het opvoedkundige vraagstuk te doen uitschijnen. De Brieven en Gedenkschriften van Gijsbeet Kabel van Hogendobp leveren niet veel stof op tot vermeerdering van onze kennis in zake de taal; de weinige mededeelingen betreffen vooral de grondwetscommissie van 1815. Nagenoeg geen gegevens leveren de Brieven, Ambtsbrieven en Gedenkschriften van Falck. Één brief, door hem uit Brussel den 5den Augustus 1823 aan den Koning geschreven, raakt even het punt der taal aan. Falck deed een goed woord voor den tooneelspeler Majofski, om hem eene tegemoetkoming te schenken van plm. ƒ 1800, voornamelijk op grond, dat zijne tooneelvoorstellingen, meer bepaaldelijk in de residentie Brussel, ëene weldadige strekking hebben gehad, om de kennis der Nederduitsche taal en smaak voor hare beoefening te verspreiden. i) Gent 1901. •S) Gent 1913. HOOFDSTUK II. BE TOESTANB TAN HET VLAAMSCH IN BELGIË TIJBENS BE FRANSCHE OVERHEERSCHING. Den 6en November 1792 werd de Oostenrijksche legermacht te Jemappes door de Franschen onder Dumoüeiez geslagen en ten gevolge van die nederlaag gedwongen de Zuidelijke Nederlanden te ontruimen. In den loop van weinige weken maakten zich de legers der Fransche Republiek van geheel België meester. In het voorjaar van 1793 wisselde de krijgskans. De Franschen werden bij Neerwinden verslagen (18 Maart 1793) en op hunne beurt over de grenzen gejaagd. De tijdelijke verovering werd echter spoedig door eene definitieve gevolgd. Ruim .een jaar later, den 26en Juni 1794, verloor de Prins van Coburg den beslissenden veldslag bij Fleurus en een maand daarna werd Biussel door het Fransche leger bezet. Daarmede was, wat men wel eens de tweede verovering van België noemt, geschied. De Zuidelijke Nederlanden werden, in tegenstelling met de Noordelijke, onmiddellijk bij de Fransche Republiek en later (1804) bij het Keizerrijk ingelijfd. Tot de eerste maanden van 1814 heeft het Fransch bewind over België geduurd. Wij zullen thans den toestand van het Vlaamsch gedurende de bijna twintig jaren van inlijving bij Frankrijk nagaan; een geschikt uitgangspunt daartoe levert eene verzameling taaldecreten, die wij bijeen vinden in het werk van Merlik, Répertoire universel et raisonné de jurisprudence.1) Die taalbesluiten betreffen Frankrijk, zoowel het eigenlijk Fransch i) Meblin. Répertoire de Jurisprudence. Tome VI, blz. 729 v.v. grondgebied als streken, die in een toestand van afhankelijkheid ten opzichte van dat rijk hebben verkeerd. Meelin maakte ook reeds een onderscheid tusschen de taalbesluiten van het ancien régime en die van den nieuwen tijd. De eerste categorie kan stilzwijgend worden voorbij gegaan, omdat zij meer speciaal Frankrijk betreffen en dus met het oog op de periode van Koning Willem I minder belangrijk zijn; echter zijn de taaldecreten, die de geschiedenis van Frankrijk na 1789 betreffen, nu wij den taaltoestand in België tusschen de jaren 1794 en 1814 moeten nagaan, van het hoogste gewicht. Immers een stap naar eene meerdere bekendheid met de taalpolitiek van de Fransche Republiek en het Keizerrijk ten / opzichte van België is reeds deze, dat wij weten, dat zulk een ^ taalpolitiek niet speciaal op België is toegepast, maar alle 1 gebieden betrof, die in een toestand van afhankelijkheid ten [ °Pzicflte van Frankrijk hebben verkeerd, of bij dat land waren / ingelijfd. Klaarblijkelijk werd in Frankrijk tegen verscheidene taalverordeningen van het ancien régime gezondigd; aan eene stipte uitvoering schijnt ten minste wel het een en ander te hebben ontbroken. Op eene vrij bruske ,wijze heeft de Nationale Conventie een einde gemaakt aan de gelegenheid om oude taalverordeningen te schenden"; ook op het gebied der taal rekende zij de oude tijden voorbij en luidde een nieuw tijdperk in. Het geschiedde bij een taaldecreet van 2 Thermidor jaar II (20 Juli 1794). f Die taalwet bepaalde, dat te rekenen van den dag van afI kondiging geen enkele publieke akte, in welk gedeelte van de Republiek ook, in eene andere dan in de Fransche taal zou mogen worden verleden; dat een maand na de afkondiging van deze wet geen enkele akte, zelfs geen onderhandsche (sous seing-privé), geregistreerd zal kunnen worden, indien zij niet in de Fransche taal veivatis. Strafbepalingen waren bij dezelfde wet opgemaakt tegenover ambtenaren, die het besluit niet zouden nakomen. Uitdrukkelijk was vastgesteld, dat ieder ambtenaar of openbaar persoon, die te rekenen van den dag van afkondiging van deze wet, bij de uitoefening van zijn ambt, processen-verbaal, contracten of andere publieke akten zou verlijden in eene andere taal dan de Fransche of akten, die niet in de Fransche taal zijn opgemaakt, zou onderteekenen, te recht zou staan voor de correctioneele rechtbank van de plaats, waar zulk een ambtenaar resideerde, tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld en afgezet zou worden. Een zelfde straf hing een maand na de afkondiging van de wet iederen ontvanger van de registratie boven het hoofd, die akten, zélfs onderhandsche, zou registreeren, die in eene andere taal dan de Fransche opgesteld waren J). Deze wet, die lang niet malsch was, - Pbayon van Zuylen noemt haar draconisch -, gaf aanleiding tot allerlei bezwaren. Het protest was het hevigst in den Elzas en in hetzelfde jaar werd dan ook bij een nieuwe wet, de taalwet van 2 Thermidor jaar II (20 Juli 1794) gesuspendeerd. Dit had plaats bij de wet van 16 Fructidor jaar II (2 September 1794), waarbij de Nationale Conventie verklaarde, dat op grond van de moeilijkheden, die in verscheidene gemeenten de uitvoering van de wet van 2 Thermidor jaar" II, betrekkelijk de noodzakelijkheid om alle openbare akten in het Fransch te redigeeren, zouden belemmeren, de uitvoering van die wet zou worden gesehorst, totdat er aangaande deze zaak een nieuw rapport zou zijn uitgebracht door hare comiteiten van wetgeving en openbaar onderwijs. Het nieuwe rapport, dat ingevolge de wet van 16 Fructidor jaar II (2 September 1794) had moeten worden opgemaakt,, is nimmer uitgebracht, noch aan de Conventie, noch aan de volgende wetgevende vergaderingen. Zoo kwam van uitstel afstel en is dus de draconische taalwet van 2 Thermidor jaar II nimmer toegepast. De bezwaren, die uit een dusdanigen staat van zaken voortkwamen, deden zich met den dag meer en meer gevoelen; ten einde die moeilijkheden te doen ophouden, heeft de regeering de taalwet van 24 Prairial jaar XI (13 Juni 1803) uitgevaardigd s). Een der Oorzaken, waarom de Fransche Republiek de strenge taalwet van 2 Thermidor jaar II heeft moeten schrappen, zal zeker wel deze ziïn, dat de inlijving van België, van den linker v i) Men zie over deze taalwet: Pbayon van Zuylen. De Belgische ) Taalwetten, blz. 62. 3) Pbayon v. Zuylen. De Belg. Taalw. blz. 62 en 63. Rijnoever en later van Piémont en andere streken van NoordItalië het vergunnen van zachtere maatregelen en het verlengen van het overgangstijdperk noodzakelijk maakten. De taalwet van 24 Prairial jaar XI (13 Juni 1803) dateert uit het laatste jaar van het consulaat; den 2den Augustus 1802 was aan Napoleon het consulsambt voor zijn leven opgedragen en was hem buitendien het recht ten deel geworden zijn opvolger te benoemen. Het is bekend, dat Frankrijk tijdens het consulaat eene vermomde absolute monarchie was, waaraan slechts de naam ontbrak. De bovengenoemde taalwet dateert dus uit de dagen van de voorbereiding van het Keizerschap; op het einde van den zomer van 1804 werd Bonaparte als Napoleon I tot erfelijk Keizer der Franschen uitgeroepen. Wij zullen wel niet ver van de waarheid zijn, wanneer wij de bovengenoemde taalwet aan den Eersten Consul toeschrijven. Immers de constitutie van het jaar X had aan den senaat het recht van senatus-consulte gegeven en aan Napoleon de bevoegdheid senatoren te benoemen buiten de voordracht om. Een taalwet, die de regeling van het gebruik der Fransche taal in de door Frankrijk veroverde gebieden betrof, zal zeker wel uit den koker van den Eersten Consul zün gekomen. Wij lezen in de taalwet van 24 Prairial jaar XI het volgende: >~ Binnen een jaar te rekenen van de afkondiging van de wet, zullen alle openbare akten in het Fransch opgesteld moeten worden in de departementen, waar men nog gewoon . is zich van de plaatselijke taal te bedienen. Enkele departementen worden met name genoemd n.1. die van het voormalig België, van den linker Rijnoever, de Tanaro, de Po, van Marengo, de Stura, de Sesia en de Dora Baltea. Echter mochten de openbare ambtenaren, op verzoek van partijen, eene vertaling in de landtaal op den kant (a mi-marge) der oorspronkelijke minuut schrijven. Onderhandsche akten (sous seing-privé) mochten in die departementen in de landtaal worden opgesteld maar om ze te lalden registreeren, was het noodzakelijk er bij te voegen eene Fransche vertaling, bevestigd door een beëedigd translateur. De kosten van vertaling kwamen voor rekening der betrokken partijen. Eene vergelijking van deze taalwet met die van 2 Thermidor jaar II (20 Juli 1794) toont aan, dat het standpunt iets gematigder is. Echter gaf ook dit decreet aanleiding tot klachten, thans van de zijde van Corsica, van de departementen op den linker Rijnoever en van die aan gene zijde der Alpen. Wat de overige taalbesluiten van de Fransche Republieken het Keizerrijk betreft verwijzen wrj, voor zoover zij niet België betreffen, naar het werk van Merlin. Men vindt er allerlei speciale regelingen van het taalgebruik voor de aan Frankrijk onderworpen gebieden o.a. voor Corsica, de departementen aan gene zijde der Alpen, den linker Rijnoever, Italië enz. Vooral voor Italië is het eene omvangrijke en gecompliceerde regeling, waarbij wij echter kortheidshalve niet zullen stilstaan. Wel willen wij even vermelden, dat het groote inlijvingsdecreet van 18 October 1810, waarbij het bestuur over de Hollandsche departementen geregeld werd, ook eene bepaling omtrent het taalgebruik in ons land inhield. Zij luidde: „La langue hollandaise pourra être employee concurremment avec la langue francaise, dans les tribunaux, dans les actes d'administration, dans ceux des notaires et dans ceux sous signature privée" x). Over den toestand van het Vlaamsch in België tusschen de jaren 1794 en 1814 zullen wij enkele schrijvers raadplegen, in de eerste plaats Jan Frans Willems 8). Hij begint met de bewering uit te spreken, dat de Fransche overheersching niet zoo nadeelig is geweest voor het Nederduitsch als men zich gewoonlijk voorstélt; het invoeren van het Fransch in de openbare akten en de handelingen van de plaatselijke besturen, heeft minder kwaad gedaan dan de verwaarloozing der taal in de 17e en 18e eeuw. Hij kan zelfs een vooruitgang in de letteren tijdens de overheersching waarnemen. Van den anderen kantmoetWiLLEMS echter toegeven, dat het invoeren der Fransche wetten al spoedig tot het oppergezag der Fransche taal moest leiden. In het begin mochten de openbare afkondigingen en de handelingen der plaatselijke besturen in beide talen geschieden, 1) Men zie over den taaltoestand in de Hollandsche departementen vooral Colenbrander. Inleving en Opstand, blz. 13 v.v. 2) Verhandeling over de Nederduytsche taal- en letterkunde, opzigtehjk. de Zuydelyke provintiën der Nederlanden. totdat het besluit van 24 Prairial jaar XI (13 Juni 1803) voorgoed het Fransch deed overwegen. Tevergeefs werd door de Kamer der notarissen geprotesteerd; geen andere dan de Fransche tekst der akten mocht voor authentiek worden aangezien. Eehige jaren daarna ging men nog verder en wilde zelfs niet meer dulden, dat er een courant in de Nederduitsche taal in het licht werd gezonden, zonder bijvoeging van eene Fransche vertaling. Eene dusdanige regeling werd getroffen bij hét keizerlijk decreet van 22 December 1812 '), hetwelk bepaalde welke akten niet ter registratie mogen aangeboden worden, zonder vergezeld te zijn eener Fransche vertaling; bovendien regelde hetzelfde decreet de uitgave van couranten in eene andere dan de Fransche taal. Het decreet bepaalde het volgende: In de met het Keizerrijk vereenigde departementen waar, volgens een taaldecreet, de landtaal evengoed als de Fransche mag worden gebezigd voor de rechtbanken en in openbare akten, kunnen alle mogelijke officiëele bescheiden evenals publieke en onderhandsche akten, in de landtaal geredigeerd, ter registratie worden . aangeboden, zonder dat het noodzakelijk zal zijn er eene Fransche vertaling aan toe te voegen. Echter zijn uitgezonderd de akten, .die door hun aard aanleiding zouden kunnen geven tot een evenredig registratierecht (droit proportionnel d'enregistrement), ten aanzien van welke de ontvangers der registratie gemachtigd waren te eischen, dat eene Fransche vertaling toegevoegd wordt. Wanneer een akte, in de landtaal geredigeerd, ter registratie wordt aangeboden in een departement, waar alleen de Fransche taal gangbaar is, of in een departement, dat het gebruik van beide talen heeft bewaard, maar waarvan de oude taal verschillend is van die, welke tot de redactie van die akte heeft gediend, zal eene Fransche vertaling noodzakelijk toegeyoegd moeten worden. Wat de couranten betreft, bepaalde het decreet, dat geen enkel dagblad, welke ook de titel moge zijn, in de beide talen gedrukt zal behoeven te worden. In die beschikking zijn echter niet inbegrepen de politieke tijdingen en staatkundige berichten, die gedrukt zullen moeten worden in twee kolommen, waarvan !) Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd, blz. 8 en 9. één in de Fransche taal; dat moet geschieden ook zelfs wanneer die staatkundige berichten niet het hoofddoel uitmaken van het blad, waarin zij verschijnen; wanneer er in een dagblad artikelen worden opgenomen, die uittreksels zijn uit Fransche couranten, moet de Fransche tekst worden afgedrukt. Tot zoover het decreet van 22 December 1812; indien men streng op de reserves van dat besluit heeft gelet, zullen de Vlamingen van het schijnbaar liberale er van weinig pleizier hebben gehad. Toch teekent Prayon-van-Zuylen, bij zijne beknopte vermelding van dit decreet aan J), dat het geenszins verwonderlijk is, dat men destijds dit keizerlijk besluit als eene belangrijke toegeving beschouwde; wanneer men alle toespelingen op politieke zaken vermeed, kon men uitsluitend in het Vlaamsch drukken, zonder dat men voor een duplicaat in het Fransch behoefde te zorgen. Aan het slot zijner uiteenzetting deelt Willems nog mede, dat men ternauwernood van de prefecten kon verkrijgen, dat er kerkboekjes en werkjes van dagelijksch gebruik in het Nederlandsch gedrukt werden. Van de onderwijzers, zoowel op het platteland als in de steden, werd gevorderd, dat zjj de Fransche taal bij voorkeur aan de kinderen leeren zouden.3). Cortebeeck heeft in zijn boek De Fransche Overheersching in België van 1792 tot 1813 3), voor zoover de taal betreft, een onderscheid gemaakt tusschen de eerste verovering, die maar eenige maanden duurde, en den toestand na de tweede verovering. Aan de eerste verovering was een einde gekomen, toen Dumouriez 18 Maart 1793 bij Neerwinden was verslagen. Tijdens de eerste overheersching nu, die dus 18 Maart 1793 eindigde, werd volgens Cortebeeck veelal gebruik gemaakt van de beide landtalen maar geheel anders werd de toestand na de tweede verovering. Toen werd het Vlaamsch zonder uitstel 1) De Belg. Taalw. blz. 65. 2) Men zie over den toestand van het Vlaamsch tusschen 1794 en 1814 ook de Gedenkschriften van G. Bergmann (Gent i895) en Sluys' Geschiedenis van het Onderwijs in België, (Gent 1913). De laatste geeft vooral een belangrijk overzicht van de Vlaamsche taal onder het consulaat (blz. 170 v.v.). 3) o. Cortebeeck. De Fransche Overheersching in België van 1792 tot 1813. G,yoor de burgerlijke rechtbanken1). Ieder document, geschreven in eene andere dan de Fransche taal, zal in het Fransch vertaald moeten worden. Ook het stuk, waarnaar die vertaling is gemaakt, moet worden getoond. Indien aan die twee voorwaarden niet is voldaan, zal het document geene rechtsgeldigheid bezitten. Cortebeeck heeft in zijn boek ook de drukpers1 tijdens de Fransche overheersching besproken. Het is licht te begrijpen, dat bij een regiem als het Fransche tusschen 1794 en 1814, in aan Frankrijk onderworpen landen, de drukpers aan banden lag. Zoo schafte het departementaal bestuur der Beide-Nethen in in den loop van 1798 het Wekelijksch bericht van Mechelen af; de Gazet van Antwerpen werd geschorst. In het jaar XII (1804) vroegen twee Brusselsche uitgevers de toelating om naast hun Fransch ook een Vlaamsch blad te mogen in 't licht geven. De prefect, meldde hun, dat hij hun verzoek niet kon inwilligen, daar het hem onmogelijk zou zijn dat Vlaamsch blad na te zien: hij kent de taal niet. Bovendien zou het verspreiden van een taal, welke niet die der natie is, „in strijd zijn met het doel van het openbaar onderwijs". Een ander Brusselsch drukker, de zoo hardnekkig vervolgde Braeckenier 2), wilde ook een Vlaamsch blad uitgeven. Dat blad zou bestaan uit vertaalde artikels uit Fransche bladen, die door het staatsbestuur toegelaten waren. Braeckenier garandeerde, dat het een kleurloos blad zou zijn. Het was zrjn inzicht geenszins zich met staatkunde bezig te houden; hij wilde slechts door zijn arbeid aan vrouw en kinderen brood verschaffen. Braeckenier kreeg echter de gevraagde toezegging niet. De prefect der Beide-Nethen, d'Argenson, nam den 15den December 1810 een besluit, waarbij verboden werd eenige oude of nieuwe boeken, dagbladen, plakkaten, prospectussen, berichten, enz. in het i) Bibliographie I blz. 5. *) Men zie over hem Bibliographie I blz. 6. Vlaamsch te drukken, uit te geven, rond te strooien, aan te plakken, zonder voorafgaand verlof van de prefectuur. De meeste van deze berichten zün door Cobtebeeck ontleend aan net groote werk Geschiedenis van Antwerpen door Mebtensen Tobfs'). Zij schrijven aangaande de drukpers tijdens de Fransche overheersching: „Voor het overige om zich een juist denkbee d te kunnen maken van den beklage^ken toestand der drukpers in dien tijd, moet men een circulaire lezen van den baron de Pommebeuil, Directeur-generaal der drukkerijen en boekwinkels. De circulaire van de maand November 1811 gaat zoo ver het formaat, het papier en de letters te bepalen, met welke elk dagblad mocht gedrukt worden, en welke soort van tijdingen en berichten men mocht overnemen". Ook de Fransche bisschoppen hielpen mede België te verfransten; zoo bezitten wij een bericht dienaangaande van den bisschop van Gent, Fallot de Beaümont. Deze schreef aan minister Pobtalis, dat hij van plan is een gedeelte zijner seminaristen naar Parijs of Lyon te zenden, om België zoo spoedig mogelijk te verfranschen s). Fbans van den Bebgh «), die een dergelijk werk als Cobtebeeck heeft geschreven, bericht ons, dat zelfs uithangborden en opschriften in het Fransch moesten worden gesteld; ja zelfs de namen van de straten moesten Fransch zijn. Wij bezitten naar aanleiding van het plaatsen van uithangborden en opschriften -?aio7er?dening Van d6n burgeme<*ter van Gent van 16 Maart )• BiJ die verordening werd bepaald, dat ieder eigenaar of huurder van huizen, winkels of fabrieken, die gebruik zal willen maken van een uithangbord of een opschrift, dat aan het gemeentehuis zal moeten aanvragen en er bij zal moeten voegen een model of copie van het uithangbord of opschrift, dat men wenscht aan te brengen. Bovendien was bepaald, dat alle opschriften in de Fransche taal moesten zijn geschreven, tüLGui?gSn Tor^ffi Sted6ï de'stichtil* stad tot onze 2) Bibliographie I blz. 7. V Bibliographie I blz. 8. ' ' maar dat aan de keerzijde van het uithangbord het opschrift mocht staan in de Vlaamsche taal. Wat de straatnamen aangaat, kunnen wij wijzen op eene verordening van het stedelijk bestuur van Brussel, gedateerd 21 Messidor jaar FF (9 Juli 1796). Daarbij werd aan de drukkers verboden, willen zij niet met boete of inhechtenisneming worden gestraft, in de stukken, die zij drukken, de oude benaming van de straten te gebruiken J). Wij sluiten hier de mededeelingen over den taaltoestand, gedurende den Franschen tijd, al zouden die nog wel met enkele kunnen worden vermeerderd. Indien wij nu de vraag stellen, of het opdringen van de Fransche taal tijdens de overheersching in België, in gedeelten van dit land als een ernstig bezwaar is gevoeld en bepaalde rubrieken van het volk ten gevolge daarvan in hare bewegingen waren belemmerd, dan moeten wij antwoorden, dat de voorstelling van de intensiteit der depressie, waaronder België ten gevolge van die taalwetten zou hebben verkeerd, zeer verschillend is, naar gelang van de schrijvers, die men over dit vraagstuk raadpleegt. Iemand als de Luiksche hoogleeraar Kubth heeft in zijn door Prof. Pirenne zeer geprezen, bekend werk La Frontière linguistique onomwonden verklaard, dat de maatregelen tegen hun taal genomen, de Belgen jegens het Fransche regiem nimmer hebben verbitterd *). Nooit was de Fransche taal in de Vlaamsche provincies eene vreemdelinge geweest; nooit kon die taal worden beschouwd als het symbool eener vreemde overheersching. Gaat men daarentegen te rade met schrijvers als Jan Fbans Willems, G. Beegmann, Slüts, Cobtebeeck, Van den Bebgh en Pbayon van Zuylen, dan krijgt men een gansch anderen indruk en wordt den lezer het denkbeeld bijgebracht, dat er inderdaad tusschen de jaren 1794 en 1814 in België sprake is van eene felle taaitirannie, die vooral in de Vlaamsche provincies aan den lijve is gevoeld. Een zuiver beeld van de uitwerking der Fransche taaldecreten, 1) Bibliographie I blz. 6. 2) La Frontière linguistique, tome II 69, 70. tusschen de jaren 1792 en 1814 ten opzichte van België uitgevaardigd, zal men pas krijgen, indien het archiefmateriaal, dat daarop betrekking heeft, zal zijn doorzocht en in passenden vorm medegedeeld. Hij, die dat zal hebben gedaan, is ook'bevoegd uitspraak te doen in de zienswijzen van Kubth en de andere auteurs. Uit hetgeen wij van de Fransche overheersching met betrekking tot de taal hebben medegedeeld, zal voldoende gebleken zijn, dat taalverordeningen in België volstrekt geen nieuwigheden waren, toen baron Vincent en de Souvereine Vorst er in 1814 gingen uitvaardigen. Men denke aan de decreten van: 2 Thermidor jaar II; 21 Vendémiaire jaar IV; 24 Prairial" jaar XI; het keizerlijk decreet van 22 December 1812, enz. Echter woei sinds 1814 de wind uit een tegengestelden hoek. HOOFDSTUK III. DE TAAL BESLUITEN TAN 1814. Het is bekend, dat de ontruiming van Amsterdam door het garnizoen van generaal Molitob (14 Nov. 1813) in die stad het sein is geweest tot het uitbreken eener ernstige volksbeweging; weliswaar had Amsterdam Den Haag do loef afgestoken, maar de Haagsche beweging van 17 November ging veel verder, zoodat in tegenstelling met Amsterdam, in Den Haag overal de oranjekleur voor den dag kwam. In Amsterdam viel ook de feitelijke beslissing over den rang, waarin de Prins van Oranje, den 30sten November te Scheveningen geland, de regeering zou aanvaarden; vooral op aandrang van Kempee en Van deb Dütn liet de prins zich overreden onder den titel van Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden de regeering op zich te nemen. De weigering van den koningstitel werd in verband gebracht met eene eventueele „augmentation territoriale". Het algemeen beginsel, volgens hetwelk de Souvereine Vorst zijne regeering aanving, was zoo spoedig mogelijk.de wetgeving te ontfranschen en datgene weg te nemen, waaraan de publieke opinie aanstoot zou kunn9n nemen. In dè maand December 1813 zijn twee besluiten genomen, die o.a. van belang zjjn voor het gebruik der Nederlandsche taal in het gebied, waarover de Prins den tweeden December te Amsterdam de regeering had aanvaard en als zoodanig de taak had overgenomen van het Algemeen Bestuur, bestaande uit Van Hog endokp en Van debDuyn. Het eerste besluit, dat een bepaling omtrent het taalgebruik inhield, is genomen den lsten December 1813 en dateert dus nog uit de dagen van het Algemeen Bestuur; het verbiedt uitdrukkelijk het gebruik der Fransche taal in alle justitiëele zaken en akten en gelast, dat allerechterlijke zaken en bescheiden uitsluitend in de Nederduitsche moedertaal zullen worden behandeld en opgesteld *). Het tweede is genomen den llden December 1813 en bepaalt o.a., dat de notarissen hun eigen cachet in plaats van het Fransch keizerlijke zullen gebruiken en dat zrj den Franschen executoiren vorm uit hunne akten moeten weglaten en aan het hoofd hunner bescheiden „in naam der Hooge Overheid" moeten plaatsen 2). De bevrijdingsoorlog van Nederland en België duurde tot het late voorjaar van 1814; een officieel einde aan dien krijg werd gemaakt door den vrede van Parijs, die den 30sten Mei 1814 werd gesloten. Al mogen de Nederlanders zich niet beroemen een belangrijk aandeel te hebben gehad aan de zuivering van hun grondgebied van vijanden, in nog mindere mate dan zij hebben de Belgen bij de bevrijding van het hunne een rol gespeeld. België heeft evenals Nederland zijne bevrijding te danken aan de krijgsbedrijven van anderen s). Sedert het voorjaar van 1813 was er al over eene vereeniging der Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden onderhandeld; gedurende al die besprekingen, waarbij de Prins een passieve rol had, was de toestand van België zwevende. Een gevolg was, dat de partijgeest gelegenheid kreeg te ontwaken en het was dan ook eene zeer onaangename verrassing voor den Prins, dat een aanzienlijk deel van het Belgische volk den ouden band met Oostenrijk wenschte te hernieuwen en, door middel van eene deputatie naar het Congres van Chatillon gedaan kreeg, dat de Oostenrijksche generaal Vincent voorloopig als gouverneur-generaal namens Keizer Fbans, te Brussel werd aangesteld (6 Mei 1814). In die maand benoemde de Souvereine Vorst baron Van dee Capellen tot zijn commissaris bij baron Vincent. Evenals de regeering van den Souvereinen Vorst ten opzichte der noordelijke gewesten, nam het voorloopig bestuur onder Vincent maatregelen tot ontfransching. Die maatregelen, welke 1) Bedoeld is het besluit van 1 December 1813 No. 15. Art. 5 heeft op de taal betrekking. 2) Besluit van 11 December 1813 No. 1. *) Colenbrander. Inleving en Opstand. zich tot meerdere terreinen uitstrekten, betroffen ook den taaltoestand. Nauwelijks had Vincent als stadhouder der mogendheden zijn ambt aanvaard, of hij kreeg van een aantal gewezen dekens der oude Brusselsche ambachten een verzoekschrift, waarbij het herstel der landtaal in het genot van hare vroegere rechten werd gevraagd De zeer opmerkenswaardige petitie was onderteekend door negen opperdekens en honderdenvijf dekens der ambachten van Brussel, vertegenwoordigers van den ouden derden stand. De gouverneur-generaal van België heeft aan dat verzoek onmiddellijk gevolg gegeven; hij heeft dan ook door een officieel taaldecreet eene wijziging gebracht in den vigeerenden taaltoestand. Het was de eerste poging om het tijdens de Fransche occupatie van alle kanten besnoeid gebruik der Vlaamsche taal, aan de bevolking eenigszins minder drukkend te doen gevoelen. Voor Vincent leverde de inwilliging van dit verzoek geen bezwaar op, aangezien geleidelijke ontfransching het principe was zijner geheele politiek en het van zelf sprak, dat deze zich ook tot den taaltoestand zou moeten gaan uitstrekken. Het taalbesluit van Vincent is gedateerd 18 Juli 1814 en draagt tot titel: „Arrêté concernant la rédaction des actes notariés en différentes langues" a). In de considerans van dat besluit wordt medegedeeld, dat volgens de Fransche wetten, die voorloopig gehandhaafd blijven, iedere notariëele akte in de Fransche taal moet opgesteld worden, hetgeen echter aan groote bezwaren onderhevig is in een land, waar die taal niet algemeen wordt gekend. Vincents decreet wenschte aan die zwarigheden een einde te maken. Het bepaalde, dat de notariëele akten zouden geredigeerd kunnen worden in het Vlaamsch of in het Fransch, volgens den wensch van partijen of in iedere andere taal, die door den notaris en de partijen werd gekend. Echter waren zij, die akten, in andere talen verleden dan de Fransche, ter registratie aanboden, verplicht er ten hunnen koste eene Fransche vertaling aan toe te voegen, bevestigd door den notaris of een beëedigd vertaler. 1) Pbayon van Zuylen. De Belg. Taalw. blz. 73. 2) Bijlage I Max Eoosis. Levensschets van J. F. Willems blz. 83. In hoeverre heeft nu het taaldecreet van Vincent verruiming gebracht? Om dat uit te maken, moet men dit decreet vergelijken met de taalwet van 24 Prairial jaar XI (13 Juni 1803). Volgens de laatste mochten onder het Fransch bewind de notariëele akten alleen in het Fransch worden opgesteld; thans mocht dat geschieden öf in het Fransch öf in het Vlaamsch öf in welke andere taal ook, mits die taal door den notaris en de partijen werd verstaan. Pbayon van Zuylen is met Vincents taaldecreet maar zeer matig tevreden '). „Zonderling genoeg", schrijft hij, „alhoewel het besluit het feit erkende, dat de Fransche taal in België niet algemeen werd gesproken, bleven degene verplicht, die akten in het Vlaamsch of in een andere taal dan het Fransch ter registratie zouden aanbieden, dezelve op hunne kosten door een beëedigd vertaler te doen overzetten. De landtaal werd dus eenvoudig geduld en het Fransch bleef de eenige officiêele spraak". Inmiddels was meer en meer gebleken, dat eene vereeniging van de noordelijke en zuidelijke gewesten niet zonder moeilijkheden tot stand zou kunnen komen. In de Zuidelijke Nederlanden zagen heftige brochures het licht, tijdens Vincents bewind en ook in de maanden daarvoor, waarin de voor- en tegenstanders der vereeniging elkander heftig bekampten *). Van Belgische zijde maakte men vooral bezwaar ten opzichte van den zwaren Hollandschen schuldenlast en den Katholieken godsdienst; men ëischte uitdrukkelijk waarborgen voor de bestendiging der oude Katholieke leer. In verband met die moeilijkheden besloot de Souvereine Vorst, begeleid door Falck en Lord Clancaety, naar Parijs te gaan s); zij vertrokken den 288ten Mei 1814 en het is algemeen bekend, welke vruchten die reis heeft gedragen. De mogendheden namen daar voorloopig aan acht door Falck opgestelde artikelen betreffende de verbinding van Nederland en België. Den vijfden Juni waren zij weer terug, de Souvereine Vorst begeeriger dan ooit om België in bezit te nemen. 1) Pbayon van Zuylen. De Belg. Taalw. blz. 78 en 74. 2) Blok. Gesch. Ned. Volk. VII 310. Ie druk. 8) Blok. Gesch. Ned. Volk. VII 311. Ie druk. Den eersten Augustus 1814 aanvaardde de Souvereine Vorst over België het bewind, feitelijk eenvoudig als opvolger van Vincent en nog volstrekt niet als souverein. Een bestuur werd in België ingesteld onder Van der Capellen als hoofd en drie ministers naast hem. Toen de Souvereine Vorst den l8ten Augustus 1814 de teugels vaii het bewind in handen nam, was de vraag der regeling van het taalgebruik een der eerste, waaraan hij zijn aandacht schonk 1). Precies twee maanden na de aanvaarding van het bewind over België, op den eersten October 1814, is het eerste en eenige taalbesluit door den Souvereinen Vorst afgekondigd 2). In de considerans van dat besluit wordt opgemerkt, dat ten gevolge van de vereeniging van België met Frankrijk, het gebruik der moedertaal in die provinciën bijna geheel werd afgeschaft om plaats te maken voor de Fransche taal, die uitsluitend voor de openbare akten werd toegelaten. De considerans geeft toe, dat het van de eene zijde noodzakelijk is het gebruik der Fransche taal in eenige gedeelten van België toe te laten, n.1. in die provincies, waar de Nederlandsche taal niet gebruikt wordt, maar acht het van de andere zijde billijk en rechtvaardig, dat het gebruik der Nederlandsche taal, welke de \ / landtaal is, in al de streken van België wordt hersteld, waar )( zij gesproken en verstaan wordt. Ten slotte wordt medegedeeld, dat men eenige uitbreiding wenschte te geven aan het besluit van 18 Juli 1814, waardoor reeds het gebruik der Nederlandsche taal werd bevorderd. Het standpunt van de regeering is dus in de considerans duidelijk omschreven: hoewel overtuigd van de noodzakelijkheid het Fransch toe te moeten laten in een deel van België, achtte de Souvereine Vorst het billijk het gebruik der Nederlandsche taal te herstellen overal waar die werd verstaan. Uitdrukkelijk wordt er in de considerans op gewezen, dat de Nederlandsche taal de landtaal is. De regeering beschouwde het besluit van 1 October .1814 als eene uitbreiding van dat 1) Prayon va^j 'Zuylen. De Belg. Taalw, blz. 74. 2) Bijlade I. Max Rooses Levensschets van Jan Fbans Willems. blz. 8l en 85. van Vincent van 18 Juli van hetzelfde jaar: Het bepaalde, dat akten, in de Nederlandsche taal opgesteld, geregistreerd zouden kunnen worden, zonder dat het noodzakelijk zal zijn daarbij eene Fransche vertaling te voegen; dat de akten van den burgerlijken stand zullen moeten worden verleden in de taalf die in de gemeenten, waar die akten opgesteld worden, in gebruik is. Overigens bevatte het besluit de bepaling, dat eene nadere verordening het taalgebruik zou regelen met betrekking tot de pleidooien, civiele en crimineele rechtspleging in de departementen en arrondissementen, waar de Nederlandsche taal gebruikelijk is. Thans stellen wij wederom de vraag : in hoeverre gaat dit taalbesluit verder dan dat van Vincent. Men zal zich herinneren dat Vincent voor akten, die aan de registratie werden onderworpen, nog steeds eene Fransche vertaling was blijven vorderen.. Met dien toestand heeft de Souvereine Vorst bij dit taalbesluit gebroken. Met name artikel 1 van het besluit van 1 October 1814 heeft de verplichting van een in het Fransch gesteld duplicaat voor alle akten afgeschaft. Dat er Nederlanders waren, die den stap van den Souvereinen Vorst in zake de taal in België, bij dat besluit gedaan, toejuichten, kan binken uit een brief, dien Falck den 3den October 1814 schreef aan den Amsterdamschen hoogleeraar David Jacob van Lennep. Falck stond juist op het punt uit Brussel te vertrekken ter begeleiding van den vorst op diens rondreis door de provinciën van het Noorden, om de hulde der provinciale staten van de verschillende provincies te ontvangen J). Hij schreef: „Gij zult met genoegen vernemen, dat dezer dagen een stellig besluit de Vlaamsche taal tot de landtaal of liever tot de officiëele taal der Belgische provinciën verklaard heeft. Ik verlaat deze provinciën zeer tevreden over hetgeen ik er gezien en ondervonden heb, immers en gros, en zeer gerust op den uitslag onzer pogingen " Wij mogen blijde zijn, dat wij naar aanleiding van het taalbesluit van 1 October 1814 althans nog één uitlating als het bovenstaande schrijven bezitten. Officiëele stukken, waarin van «3 Colenbrander Gedenkst. VII 696; zie ook noot 3 aldaar. dat decreet sprake is, hebben wij bijna niet kunnen vinden, maar uit Falcks verheugd schrijven aan den Amsterdamschen hoogleeraar meenen wij te mogen opmaken, dat men in het noorden althans den stap van den Souvereinen Vorst in zake de taal zal hebben goedgekeurd. Indien men den toestand, die door bovengenoemd besluit geschapen is, vergelijkt met dien tijdens de Fransche occupatie, dan zien wij dat de borden volkomen zijn verhangen. Gedurende den Franschen tijd was het Fransch de nationale taal, die bij uitsluiting in de openbare akten was toegelaten; het besluit van 1 October 1814 verklaarde het Nederlandsch voor de landtaal en oordeelde dientengevolge eene Fransche vertaling van Nederlandsche akten volkomen onnoodig. Toch is het besluit van 1 October 1814 nog wel met enkele officiëele bescheiden in verband te brengen, die zijdelings er op ' betrekking hebben. Zoo bezitten wij naar aanleiding van de taal eene dépêche van den diplomaat Van Spaen van Voobstonde aan Van Hogendorp, gedateerd 7 April 1814, afkomstig uit Dijon »). Van Spaen schreef naar aanleiding van een gesprek, dat hij heeft gevoerd met baron Von Stein; hij heeft Von Stein attent gemaakt op eene al te groote edel-, moedigheid, die jegens Frankrijk bestaat en die dat land maar accepteert, alsof het van zelf spreekt, dat men zoodanig gestemd moet zijn. Von Stein heeft lachende geantwoord: „Men zal den Franschen ongetwijfeld het graafschap Avignon overlaten, hetwelk zij onder hun koningen niet bezaten"; maar op een ornstigen toon heeft hij er bijgevoegd: „Men zou ze eigenlijk wel een stuk van België kunnen geven als b.v. Móns (Bergen), waar men slechts Fransch spreekt". „Ja", heeft Van Spaen geantwoord, „maar indien zij moeten behouden' alles wat die taal spreekt, dan kan men hun het land van Luik en Namen, het geheele Waalsche deel van Vlaanderen en Brabant en eindelijk het grootste deel van het groothertogdom Luxemburg ook wel overlaten". Van Spaen is door die uitlating van Von Stein eenigszins onaangenaam getroffen en verrast, want Von Stêin is, zoowel uit politieke overtuiging als wegens i) Gedenkst. VII bi. 582. persoonlijke genegenheid voor den Souvereinen Vorst, een voorstander van vergrooting van diens staten. Ook baron Binder, Oostenrijksch gezant bij den Souvereinen Vorst, heeft het in eene dépêche van 23 Mei 1815 aan Metternich over het taalbesluit van 1 October 1814. Hij schreef, dat de natie in het decreet, hetwelk de Hollandsche of Vlaamsche taal voor de officiëele verklaart, eenerzijds ziet eene minachting van die taal, waarmede zij door de gewoonte meer vertrouwd is geraakt, evenals de adel in het verlies van zijn recht van erfelijke vertegenwoordiging een middel ziet om aan den Koning het benoemen der Staten voor te behouden J). Ten slotte staan wij in verband met dat taalbesluit nog stil bij een politierapport aan De Thiennes van 4-7 October 1815 *). Daarin lezen wij eene merkwaardige opmerking over de taal uit den tijd, toen de legers der geallieerden België binnenrukten. Op dat oogenblik was de haat jegens de Franschen zóó groot, dat velen wenschten, dat de Vlaamsche taal de eenige zou zijn, waarvan men in publieke akten gebruik maakte. Nu die zelfde menschen - aldüs het rapport - de zittingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bezoeken, bemerken zij dat het Vlaamsch, hetgeen in de Zuidelijke provincies gesproken wordt, slechts een patois is, dat in niets op het Hollandsch gelijkt. Die heeren zijn nu geheel en al van zienswijze veranderd en schreeuwen luid tegen het gebruik der Hollandsche taal in de publieke akten der zuidelijke provincies; zij overdrijven zeer de moeilijkheden en bezwaren, die hieruit zullen voortkomen. Er heerscht eene merkwaardige overeenstemming tusschen dit politierapport en Prayon van Zutlens opvatting over het besluit van 1 October 18143). Spreekt het rapport van een grooten afkeer van alles wat Fransch was en ook van de Fransche taal op het oogenblik, waarop de geallieerden België binnenrukten, Prayon van Zuylen meent, dat men dien af keer !) Gedenkst. VII bl. 346-347. Zo2dfiHHteH«otarfIni8.bL 2"i-; .tot het beSin van 1818 beston taire jurisdictie betrekking hebben. Zelfs heeft de Koning, wat die aangaat, een besluitl) uitgevaardigd, waarbij bepaald was, dat de orders, welke in de verschillende provinciale kommandementen, omtrent het gebruik der Nederlandsche taal, zijn gesteld bij de krijgsraden en de auditiën miütair, ook in de provinciën Luik, Henegouwen, Namen en Luxemburg zullen moeten worden opgevolgd, zoodra de zaken belanghebbenden betreffen, die niet alleen en uitsluitend de Fransche taal verstaan. Derhalve kon slechts dan de Fransche taal gebezigd worden, wanneer de belanghebbenden in dat laatste geval verkeerden. i) Het is het Kon. Besl. van 2 April 1824 No. 194. HOOFDSTUK VI. DE TOEPASSING TAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 15 SEPTEMBER 1819 OP DE ARRONBISSEMENTEN BRUSSEL EN LEUVEN. Het eerste lid van art. 6 van het Kon. Besl. van 15 September 1819 hield in, dat de Koning zich voorbehield de bepalingen van dat decreet uit te strekken tot die plaatsen en gemeenten in Zuid-Brabant, waar bij nader onderzoek zou blijken, dat de Vlaamsche taal de landtaal was. De Koning met Van Maanen als raadsman aan zijne zijde wareh de menschen niet om een dusdanig gemaakte reserve zonder gevolg te laten; daarvoor was het hun te zeer een doorn in het oog, dat tegenover uitsluitend of bijna uitsluitend Vlaamsche gemeenten in de provincie Zuid-Brabant, administratieve colleges en ambtenaren nog steeds van de Fransche taal gebruik maakten; het stond bij hen vast, dat aan dat misbruik hoe eer hoe beter een einde moest worden gemaakt. Ook in die kwestie, de toepassing van het besluit van 15 September 1819 op gedeelten van Zuid-Brabant, stonden de meeningen van de ministers Van Maanen en De Coninck diametraal tegenover elkander. Bij die toepassing deed zich voor de regeering eene moeilijkheid voor. De Franschen hadden bij hunne indeeling van België in departementen, arrondissementen en kantons geene rekening gehouden met de door de bewoners gesproken talen. Later zullen wrj zien, dat ook in de provincies Oost- en West-Vlaanderen, die door het gouvernement voor uitsluitend Vlaamsch werden gehouden, wel degelijk Waalsche gemeenten lagen, waaruit dan ook voor de regeering moeilijkheden zijn ontstaan; omgekeerd lagen in Henegouwen, dat men voor absoluut Waalsch hield, Vlaamsche gemeenten. Wat Zuid-Brabant betreft, bestond dit bezwaar op groote schaal- geheel het zuidelijk gedeelte ervan was weüswaar Waalsch, doch de grenzen van de arrondissementen Brussel, Leuven en Nyvel kwamen met de grens der talen geenszins overeen, zoodat verscheidene kantons half Waalsch, half Vlaamsch waren. Indien de regeering ten aanzien der taal iets zou willen aanvangen tegenover Zuid-Brabant, zou zij allereerst moeten beginnen in de juridische verdeeling dier provincie eene wijziging te brengen. Men houde derhalve in het oog, dat de voorbereiding van het besluit van 26 October 1822 in hoofdzaak betreft eene verandering te brengen in de rechterlijke indeeling van Zuid-Brabant. Men beproefde de Vlaamsche gemeenten dier provincie zooveel mogeUjk te ondervangen in de arrondissementen Brussel en Leuven. Dan zou de regeering slechts brj een nieuw taalbesluit de bepalingen van 15 September 1819 od die beide Vlaamsche arrondissementen toepasselijk hebben te verklaren en zij zou haar doel hebben bereikt: die plaatsen van Zuid-Brabant, waar het Vlaamsch de landtaal is, zouden dan vallen onder de bepalingen van het taalverbod; dit deed zij metterdaad den 26en October 1822. De voorbereiding van het besluit van 26 October 1822 is ingewikkeld; wij zullen ons echter niet al te zeer m details begeven. Het eerst hooren we van eene eventueele toepassing van tót besluit van 15 September 1819 op gedeelten van Zuid-Brabant in eene zeer uitvoerige missive van Van Maanen aan den Koning van 17 November 1821; die missive was reeds geschreven naar aanleiding Van een rapport van De Coninck over dezelfde kwestie, dat wij niet hebben kunnen opsporen. Dat is echter geen groot bezwaar, aangezien De Conincks inzicht in deze zaak in zijne latere rapporten voldoende uitkomt. In het vroege voorjaar van'1821 had de Koning gevraagd of het nu geen tijd was geworden het besluit van 15 September 1819 van toepassing'te maken op gedeelten van Zuid-Brabant, om dat te bewerkstelligen had de Koning in overweging gegeven of het dienstig zou kunnen wezen om de tot bet Waalsche kanton La Hulpe behoorende Vlaamsche gemeenten Overyssche en Hoeylaers te doen 'overgaan tot het kanton Uccle en de overige gemeenten, die het kanton La Hulpe uitmaken van het arrondissement Brussel en het geheele kanton Grez-Doiceau van het arrondissement Leuven af te scheiden, ten einde bij het arrondissement Nyvel gevoegd te worden Tegen eene eventueele toepassing van het besluit van 15 September 1819 op Zuid-Brabant rezen van eene zijde zwaarwichtige bedenkingen, 'n.1. van den kant van den gouverneur dier provincie i). Die bezwaren zijn de volgendein V'Jï ? yia*mSChe taal' °fScb00n inderdaad de landtaal m Zuid-Brabant, alleen door de mindere klasse wordt gebruikt. ? . in een zoodanigen staat van zaken, bevestigd door eene twintigjarige occupatie, kan slechts op den langen duur verandermg worden gebracht. 30. het exclusief gebruik der Vlaamsche taal in twee arrondissementen met vrijlating om zich in het derde van het ™T? ^ JVf .,bedienen' zal te° gevolge hebben, dat een groot deel der schrifturen van den Gouverneur en de Gedeputeerde Staten in de twee talen moet worden vervat hJm ^ g?rCTfUr nÖCh de ieden van Gedeputeerde Staten bezitten voldoende kennis van de landtaal om de minste zaak m die taal te kunnen redigeeren. 5». dat de invoering van de Vlaamsche taal bij de stedelijke administratie van Brussel vele moeilijkheden zal ondervinden. 6 . dat de voorgestelde verandering in de dilimitatie van de drie arrondissementen wel uitvoerbaar zou zijn van de zijde der politieke administratie, maar groote bezwaren zou ondervinden van den kant der tribunalen en van de bewaring der hypotheken. s Alleen de laatste bedenking kwam den minister van justitie Van Maanen, voor eene nadere overweging waardig te zijnde overige bezwaren toonden naar z*jn inzien slechts, dai men aan de kracht der gewoonte zou willen opofferen wat de Koning ter bevordering van nationaliteit en een afzonderujk volksbestaan zoo wijs heeft verordend. De bestaande staat van zaken zou blijven voortduren, indien men geen middelen aanwendde om de bepalingen van 15 September 1819 »> Gouverneur van Zuid-Brabant is in deze jaren de graaf van Aerschot. met kracht te handhaven. Van Maanen liet zich dan ook door die bezwaren niet afschrikken, maar richtte zich tot den eersten president van en den procurenr-generaal bij het hooggerechtshof te Brussel*), om nadere inlichtingen in te winnen, wat ter bereiking van 'sEonings oogmerk noodig zou wezen. De beide rechterlijke autoriteiten te Brussel stelden ter bereiking yan 's Konings doel n.1. de bepalingen van het besluit van 15 September 1819 van toepassing te maken op de arronrSementen Brussel en Leuven, het volgende als noodzakelijk V°ar:Om van het arrondissement Brussel af te scheiden het kanton La Hulpe met de gemeenten Chapelle-St.Lambert Canture-St,Germain, Genval, La Hulpe, Lasne, Bixensart, RosSes en óhain, gezamenlijk eené bevolking uitmakende van neHelen, en om die gemsenten toe te voegen aan het kanton Wavrr ar ondissement Nyvel, welks geheele bevolkmg zou worden gebracht op 19665 zielen ^^^J^ Vlaamsche gemeenten van het kanton La Hulpe, n.1. Overga, S"ame au Bols en Hoylaert met Zielen aan het kanton Uccle toe te voegen, welk kanton daar door Jï worden gebracht tot eene bevolking van 21551 zielen. 7 Om Tn het arrondissement Leuven af te scheiden en aan da "van Nyvel toe te voegen, het Waalsche kanton Grez, met gemeenL Grez, Archennes, Biez, ^TTliSZ chain-Tourinnes, Roulez, Dionleraont, Dionleval, Nedeba s tmmemille, Nethene, Longueville, Pietrebais en ChapelleSt.-Laurent, uitmakende eene .bevolking ^nan^^nnNo 2 c Om van het arrondissement Leuven, kanton Thienen JNo.^ afscheiden en aan het kanton Jodoigne■ Nyvel, thans bevattende eene bevolking van 182^ zielen toe te voègen de Waalsche gemeenten Autgarden, Zetrud-Lumay OpheySm, Linsmeau en Nederheylissem, uitmakende eene hpvolkine van 3300 zielen. ,. d Om de vier Vlaamsche gemeenten var. het kanton Grez n.1. Huldenberg, Rhode St. Agatha, Weert St. Joris ordeningen. en Ottenburg met eene bevolking van 3278 zielen, toe te voegen aan het tweede kanton van Leuven, dat alsdan eene bevolking zou krijgen van 15561 zielen. e. Om van het arrondissement Nyvel af te scheiden en aan dat van Brussel toe te voegen de Vlaamsche gemeenten van het kanton Herinnes, n.1. Herinnes, Herfelingen, Haut-Croix, Oatingen, Vallezele, Gammerage en Thollenbècq met eene bevolking van 12634 zielen, die men heeft vastgesteld om te vereenigen met het kanton Lennick, arrondissement Brussel, hetwelk alsdan zou bevatten eene bevolking van 26976 zielen. f. Om de drie Waalsche gemeenten van het kanton Herinnes, n.1. Rebecq, Quenast en Rognon, bevattende 2612 zielen, te voegen bij het kanton Nyvel No. 1, dat dan zou bevatten 13626 zielen. De beidé rechterlijke autoriteiten hebben verder opgemerkt, dat in de gemeenten Bierghes en Saintes, insgelijks behoorende tot het kanton Herinnes en hebbende eene bevolking van 2179 zielen, meest Waalsch wordt gesproken, doch dat men daar ook evenwel genoeg Vlaamsch verstaat om die gemeenten met het arrondissement Brussel te kunneD vereenigen, in welk geval die gemeenten aan het kanton Hal zouden kunnen worden toegevoegd, welke bevolking alsdan zou gebracht worden op 20219 zielen. De eerste president en de procureur-generaal van het hooggerechtshof te Brussel hebben bovendien aangemerkt, dat voor zoover betreft het personeel der rechtbanken, meerdere ambtenaren de Nederlandsche taal niet verstaan, o.a. de heeren Malfroid, president, Dewargny, rechter en Baüdry, plaatsvervangend rechter in de rechtbank van eersten aanleg te Brussel; Ceflet, vrederechter van het kanton Uccle; De Coqueau en Corbisier, rechters en Jacquelart, substituut bij de rechtbank van eersten aanleg te Leuven, welke drie laatste weliswaar de landtaal een weinig verstaan, maar niet in staat zijn die te spreken ofte schrijven, terwijl daarentegen de president der rechtbank te Nyvel zeer ervaren is in de Nederlandsche taal, hetgeen Van Maanen meermalen uit brieven van hem is gebleken. De conclusie, die Van Maanen trok uit de inlichtingen der beide rechterlijke autoriteiten, is als volgt: 1°. Het komt aan op eene suppressie der vredegerechten in de kantons La Hulpe en Herinnes en op'eene verdeeüng der daartoe behoorende gemeenten onder de kantons Wavre, Uccle, Lennick, Nyvel (No. 1) en Hal. 2°. Op eene verdeeling van het kanton Grez, waarvan de meeste gemeenten een afzonderlijk kanton zouden blijven uitmaken, dat van'het arrondissement Leuven tot dat van Nyvel zou overgaan. 3°. Op het overgaan van eenige gemeenten thans behoprende tot het kanton Thienen (No. 2) tot een ander .kanton en arrondissement. Wat het eerste punt betreft, de suppressie der vredegerechten van de kantons La Hulpe en Herinnes, dit acht Van Maanen aan weinig bedenkingen onderhevig; hij beschouwde zelfs eene zoodanige suppressie als een zeer geschikt middel om het beoogde doeleinde te bereiken; daardoor zou van zelfde noodzakelijkheid ontstaan om de thans tot die kantons behoorende gemeenten aan andere kantons toe te voegen. Bedenkelijker achtte Van Maanen de afscheiding eens kantons van een arrondissement om tot een ander arrondissement over te gaan en de afscheiding van gemeenten, tot een blijvend kanton behoorende, om te worden vereenigd met een kanton, dat onder een ander arrondissement ressorteert, aangezien daardoor zou schijnen te worden vooruitgeloopen op de nieuwe organisatie der rechterlijke macht en de territoriale verdeeling, die daarmede noodzakelijk gepaard moet gaan, om nog met eens te spreken van de ongeregeldheden, die daaruit zouden ontstaan met betrekking tot gedane hypothecaire inschrijvingen. Wat betreft zoodanige ambtenaren, die de gevorderde kennis der landtaal missen, Van Maanen meende, dat men zich mot hen voorloopig niet behoefde bezig te houden, aangezien daaromtrent reeds was voorzien bij het derde lid van art. 7 van het besluit van 15 September 1819 l) en het er derhalve slechts op aan kwam de daarbij gemaakte bepaling toe te passen. i) Het derde lid van art. 7 bepaalde, dat sintenaren, die wegens gebrek aan de gevorderde kennis van de landtaal, met den jaxe,1828l met op hunne tegenwoordige standplaatsen zouden zullen worden in die gedeelten van het rijk, waar het gebruik aer Fransche of Hoogduitsche taal zal zyn toegelaten. Naar aanleiding van al die informaties deed Van Maanen aan den Koning het volgende voorstel: a. Om met den eersten Januari 1822 te supprimeeren de vredegerechten in de kantons La Hulpe en Herinnes, provincie Zuid-Brabant, en om- de daartoe behoorende gemeenten te voegen bij de volgende kantons: Brj het kanton Wavre de gemeenten: Chapelle-St.-Lambert, Canture-St.-Germain, Genval, La Hulpe, Lasne, Rixensart, Rosières en Ohain. Bij het kanton Uccle de gemeenten: Overyssche, Notre Dame au Bois en Hoylaert. Bij het kanton Lennick of Lennick-St.-Martin de gemeentenHerinnes, Herfelingen, Haute-Croix, Oetingen, Vallezele, Gammerage en Thollenbecq. Bij het kanton Hal de gemeenten Bierghes en Saintes. Bij het kanton Nyvel No. 1 de gemeenten: Rebecq, Quenast en Rognon b: Om tevens te bepalen, dat de door die suppressie uit te vallen vrederechters en griffiers gedurende het eerste kwartaalvan het jaar 1822 hunne tractementen zullen blijven behouden of tot pensioen zullen wprden voorgedragen. c Om den minister van justitie aan te schrijven nader te overwegen, in hoever voor eene gelijke suppressie vatbaar zouden zijn de kantons Grez en Thienen en om daaromtrent eene nadere voordracht te doen. Tot zoover voorloopig Van Maanens werkzaamheid. De minister van binnenlandsche zaken en waterstaat, De Coninck, antwoordde op 'sKonings vraag of het niet gewenscht zou wezen om thans gevolg te geven aan het eerste lid van art. 6 van het besluit van 15 September 1819 en het derhalve van toepassing te verklaren op de arrondissementen Brussel en Leuven, bij zijn rapport aan den Koning van 24 Februari 18223). Hrj is begonnen den gouverneur van Zuid-Brabant confidentieel te raadplegen, die zes zwaarwichtige bezwaren tegen eene H^nX!11 le-tte 6r °l' dat Van Maane* zich precies heeft gehouden aan netCoSe^^^^^ 2) Gedenkst. VIII2 blz. 570—572. eventueels toepassing van de beginselen van 15 September 1819 op zijne provincie, bad in bet midden gebracht. De Coninck nu- is het geheel eens met den gouverneur; wanneer hij in aanmerking neemt, dat de gouverneur zelf, de leden der Gedeputeerde Staten en de griffier, zoowel als de geëmployeerden buiten staat zijn om eenig stuk in de Vlaamsche taal te redigeeren, dan moet hij met den gouverneur instemmen, dat de toepassing van het besluit van 15 September 1819 op de bedoelde gedeelten van Zuid-Brabant aan zóóveel bezwaren onderhevig is, dat zulk eene toepassing volkomen ondoelmatig moet worden geacht. Een eerste vereischte toch bij die toepassing zou z\jn, dat die bovengenoemde ambtenaren voldoende in de landtaal bedreven waren om haar aanvankelijk te gebruiken in sommige gevallen en vervolgens van 1 Januari 1823 voor alle openbare zaken bij uitsluiting. Zelfs indien de Koning het tijdstip van exclusief gebruik der landtaal (1 Januari 1823) voor Zuid-Brabant mocht willen uitstellen, zoodat ook hier een volkomen gelijke tijdsruimte ter bekwaming in de landtaal gegeven zou worden, als krachtens het besluit van 15 September 1819 in andere provinciën geschiedt, dan nog zouden volgens De Coninck de bezwaren in Zuid-Brabant grooter zijn dan die in de vier andere provinciën, omdat bij allen, die aan de provinciale administratie verbonden zijn, eene volslagen onbedrevenheid in de landtaal heerscht. Eene toepassing van het besluit van 15 September 1819 op de bedoelde gedeelten van Zuid-Brabant zou volgens den minister van binnenlandsche zaken zonder ongerief en ontevredenheid alleen dan kunnen plaats hebben, indien het geschiedde na verloop van een aantal jaren, gedurende welke men zich op eenen geleidelijken overgang moest toeleggen, o.a. door toepassing van een reeds vroeger door den minister gepropageerd beginsel om nl. vacatures van posten en bedieningen in die provincie bij voorkeur op te dragen aan personen, die de landtaal machtig zijn. Er bestaat wederom een zeer teekenend verschil in houding der beide ministers. De Coninck en Van Maanen. De eerste is overtuigd van de zwaarwichtigheid der zes bedenkingen van den gouverneur van Zuid-Brabant en dikt die eerder nog aan dan eenigszins meer optimistisch te willen zijn. Van Maanen echter werd om vijf der zes bedenkingen van den gouverneur boos; hij zeide dat men 'sKonings wijze verordeningen opgeofferd zou wenschen te zien aan gewoonte en sleur. Dan ecbter gaat Van Maanen tot daden over en vormt zich naar aanleiding van zijne informaties brj de rechterlijke autoriteiten te Brussel een beeld van eene gewijzigde indeeling der provincie Zuid-Brabant, waarbij de Vlaamsche gemeenten dier provincie zooveel, mogelijk in de arrondissementen Brussel en Leuven werden ondervangen. Ten slotte deed hij een ontwerp aan den Koning toekomen. Dat ontwerp van Van Maanen lag ten grondslag aan het Kon. Besl. van 5 Juli 1822 (Stbl. No. 17), dat bepalingen inhield betreffende de suppressie van eenige vredegerechten in de proviucie Zuid-Brabant en welke bepalingen waren vastgesteld in verband met eene eventueele tqepassing van het taalbesluit van 15 September 1819 op gedeelten dier provincie. Wij gaan op dat Kon. Besl. van 5 Juli 1822 niet nader in, omdat de nieuwe indeeling van Zuid-Brabant, welke dat besluit behelst, volkomen overeenstemt met Van Maanens ontwerp. Het duurde tot 9 Augustus 1822 véor de kwestie der taal in de arrondissementen Brussel en Leuven op nieuw ter sprake kwam. Toen echter zond De Mey van Streefkerk, staatsraad ' belast met de directie der staatssecretarie, aan de ministers van justitie en binnenlandsche zaken een schrijven *), dat het uitdrukkelijk verlangen des Konings inhield om door beide ministers van advies te worden gediend omtrent de vraag< of het thans niet doelmatig zou zijn bij een opzettelijk besluit de bepalingen van het besluit van 15 September 1819 toepasselijk te verklaren op de gedeelten van Zuid-Brabant, waar de Vlaamsche taal de landtaal is. De Mey herinnerde de ministers er aan, dat ter voorbereiding van de schifting, die daardoor noodzaklijk zal worden tusschen de gemeenten van één en hetzelfde arrondissement, het Kon. Besl. van 5 Juli 1822 is uitgevaardigd. ' De Koning wenschte het rapport der ministers spoedig te ontvangen om casu quo de uitvoering met 1 Januari 1823 te doen plaats hebben. -1) Gedenkst. VIII2 blz. 587 en 588. Den 14den Augustus 1822 noodigde Van Maanen zijn ambtgenoot De Coninck uit om zijne gedachten in die zaak te willen mededeelen. De minister van binnenlandsche zaken heeft in antwoord hierop de bovengenoemde missive van 24 Februari 1822 aan Van Maanen toegezonden, omdat hij daarin zijn oordeel over de toepassing van het besluit van 15 September 1819 op gedeelten van Zuid-Brabant onomwonden had uitgesproken. Echter heeft hij die missive van 24 Februarie 1822 doen vergezeld gaan van een begeleidend schrijven, waarin de gevoelens van den minister nog eens met groote uitvoerigheid werden uiteengezet. In dien begeleidenden brief bereed De Coninck weer 'verschillende van zijn stokpaardjes. Bij slechts één ervan zullen wij stilstaan. Hij schreef, dat de bewoners van Zuid-Brabant tot nu toe in eene voortdurende onzekerheid verkeerd hebben, in hoeverre de Koning het besluit van 15 September 1819 op hen toepasselijk zou maken; dat op die inwoners dus geene stellige verplichting gerust heeft om zich in de landtaal te oefenen. Nu die onzekerheid wórdt opgeheven, moet men voor de bewoners van Zuid-Brabant billijkheidshalve die condities scheppen, welke voor de vier Vlaamsche provincies van 15 September 1819 tot 1 Januari 1823 bestaan. Zij moeten ook eenige jaren verkrijgen, waarin zij zich de landtaal kunnen eigen maken. Vooral acht De Coninck zulk een oefeningstijd noodzakelijk voor de hoogere autoriteiten en ambtenaren in Zuid-Brabant. Immers van hen had de gouverneur verklaard, dat zij niets van de landtaal kennen en niet het minste in die taal kunnen redigeeren. Indien men nu op 1 Januari 1823 op gedeelten van Zuid-Brabant het taalbesluit van 15 September 1819 gaat toepassen en dus ook het derde lid van art. 7 van dat besluit, waarbij bepaald was, dat ambtenaren wegens gebrek aan de gevorderde kennis der landtaal naar die gedeelten van het rijk zullen worden verplaatst, waar het Fransch of Hoogduitsch zal zijn toegelaten, dan maakt men zich tegenover de Zuidbrabantsche ambteuaren aan een groote onrechtvaardigheid schuldig, aangezien ook op hen geene verplichting heeft gerust zich in de landtaal te bekwamen en zij zich dus den l8ten Januari 1823 met in een toestand van nalatigheid kunnen bevinden. Het bovenstaande moge gelden als een staaltje van De Conincks betoogtrant in zijn uitvoerigen begeleidenden brief. Van Maanen moest aangaande deze zaak, evenals hij ten aanzien van het Kon. Besl. van 15 September 1819 gedaan had, een gemeenschappelijk rapport van beide ministers aan den Koning opstellen en hij zal zich niet hebben beklaagd, dat zijn ambtgenoot hem aangaande diens opinie onvoldoende had ingelicht. Dat gemeenschappelijk rapport •) werd den 5den October 1822 aan den Koning toegezonden; hoewel beide ministers zich kortheidshalve op vorige rapporten beroepen, is het toch nog een uitvoerig stuk geworden. Van Maanen ontzenuwde in dat rapport nog eens stuk voor stuk de vijf eerste der zes bedenkingen van den gouverneur van Zuid-Brabant. Aan het slot verklaarde de minister van justitie dat, ten einde de krachtdadige handhaving van het besluit van 15 September 1819 te verzekeren, alle twijfel te eenen male behoort te worden opgeheven en dat het nu meer dan tijd was tot de bekende toepassing op Zuid-Brabant over te gaan. Reeds drie weken na de afzending van het gemeenschappelijk rapport is het Kon. Besl. van 26 October 1822 uitgevaardigd, dat de arrondissementen Brussel en Leuven bracht onder de bepalingen van het taalverbod. Nog ée'ne zaak rest ons in dit verband te bespreken. De nieuwe indeeling van de provincie Zuid-Brabant, zooals die bij Kon. Besl. van 5 Juli 1822 was ingevoerd, bleek op den duur niet te kunnen in stand blijven. Pbayon van Zuylen verklaart ronduit, dat de regeering zich bij dat besluit in de ware grens der talen had vergist2). Bij Kon. Besl. van 30 December 1822 werd het besluit van 5 Juli vernietigd en eene nieuwe verdeeling afgekondigd. De wijziging was een gevolg van verzoeken, die door verschillende gemeenten waren gedaan. Zoo verzochten de gemeenten Zittaerd, Lummen, Autgaerden, Neerheylissem, Opheylissem, Linsmeau, Bauvechain-Tourinnes, Nedebais, Hamme-Mille, Longueville, Pietrebais, Chapelle-St. Laurent, J) Gedenkst. VHP blz. 589 v. v. blz. 8?vnvZie °V6r d6Ze kW6Stie PEAY0N van Züylen- De Belg. Taalw. Bossut-Gottechain en Grez-Doiceau, alle liggende in de provincie Zuid-Brabant, die vroeger resp. behoord hadden tot de kantons Thienen No. 2 en Grez, arrondissement Leuven, maar die brj Kon Besl. van 5 Juli 1822, tengevolge van de suppressie der genoemde kantons, aan de kantons Geldenaken en Wavre, arrondissement Nyvel, toegevoegd, waren, om van de laatste kantons te wprden afgescheiden en wederom onder het ressort van het arrondissement Leuven te worden gebracht. Die gemeenten vroegen dat op grond hiervan, dat de ingezetenen de Vlaamsche taal machtig waren. Aan die verzoeken is door de regeering bij Kon. Besl. van 30 December. 1822 voldaan. De verdeeling was echter nog onnauwkeurig, zoodat er b« Kon Besl. van 13 April 1823 ten derde male op teruggekomen moest worden. Maar ook toen heeft men volgens Peayon vak Zuylen den spijker nog niet op den kop geslagen; men is er nimmer-in geslaagd alle Vlaamsche gemeenten in de provincie Zuid-Brabant' te ondervangen in de arrondissementen Brussel en Leuven en alle Waalsche gemeenten er buiten te houden. HOOFDSTUK VII. HET NEDERLANDSCH EN DE ADMINISTRATIE VAN HET KONINKRIJK. Van Maanen heeft in één zijner missiven, die de voorbereiding van bet Kon. Besl. van 15 September 1819 betreffen, aan zyn ambtgenoot De Coninck geschreven, dat de bepalingen, die aangaande eene eventueele uitbreiding van het gebruik der Nederduitsche taal in de Zuidelijke provinciën des rijks, aan den Koning voorgesteld zullen moeten worden, van verschillenden aard zullen zijn, naar gelang zij betrekking hebben op het administratieve of op het justitiëele % Die scheiding zullen wij ook in het oog houden bij de toepassing der taalbesluiten en allereerst gaan zien, welken invloed de taalverorderingen op de administratie van het rijk hebben uitgeoefend. Eén van de eerste daden van algemeen bestuur, na de aanvaarding van de koninklijke waardigheid door den Souvereinen Vorst over alle Nederlanden op den 16den Maart 1815, was het doen tot stand komen van éene grondwet voor het Vereenigd Koninkrijk; men vervaardigde geen nieuwe constitutie, maar zou wijzigingen aanbrengen in die van 30 Maart 1814. Den 22sten April 1815 werd eene nieuwe grondwetscommissie ingesteld; zij bestond uit Van Hogendorp als president en drieëntwintig leden; de vergaderingen hadden evenals in 1814 ten huize van Van Hogendorp plaats. Onwillekeurig stelt men de vraag, hoe is het in deze grondwetscommissie, waarin Nederlandsche en Belgische heeren voortdurend met elkaar' confereerden, met de taal gegaan en het is geen wonder, dat men het antwoord op die vraag zoekt bij den president, die alles in zijn eigen huis zag tot stand x) Gedenkst VIIP blz. 416. komen. Inderdaad bevatten zijne „Brieven en Gedenkschriften" wel enkele mededeeüngen over de taal in verband met de discussies in die commissie. Zoo schreef Van Hogendoep *) : Wij moesten wel de Fransche taal gebruiken, alzoo eenige leden geen woord Hollandsch verstonden. Bij deze gelegenheid merkte ik nogthans al op, dat die heeren zich het Hollandsch of Vlaamsch schamen, omdat het in hunnen mond een patois is; doch dat zij het gesprokene en een courant verstaan. Een goede stijl in geschrift valt evenwel den meesten moeilijk". Den 4d6n Mei 1815 schreef hij aan den Koning2): „De heeren Holvoet, De Coninck, graaf van Aeeschot, Van Meeode en De Thiennes achter elkander gekomen zijnde, heb ik gisteren eene vergadering gehouden op hun verzoek Het stuk van de taal, waaromtrent de heer Van dee Ddyn mij den last van U. M. gebragt had, hebben zij zeer wel gevat en de graaf De Thiennes zeide mij, dat over dertig jaren de geheele natie Hollandsch spreken zoude". Ook elders vinden wij in de „Brieven en Gedenkschriften" nog wel enkele toespeüngen op de taal; Zoo luidde het in een brief van Van Hogendoep, geschreven in Mei 1817, naar aanleiding van de werkzaamheden van den Raad van State, waarvan hij zelf het vice-presidentschap had bekleeds): „Met onderscheiden staatsraden had ik reeds kennis gemaakt in de commissie van de grondwët, en met de anderen maakte ik gemakkelijk kennis. Ik zeide alles in het Fransch over en hield de Hollandsche taal de hand boven het hoofd. Met eenig beleid zoude men op dit stuk al schielijk verre komen". Waarin dan echter dit beleid zou moeten bestaan, wordt door den gewezen vice-president niet nader aangeduid. Verder gaan wij op Hogendoeps mededeeüngen aangaande de taal niet in; eene volledige lijst van alles wat hij op dit punt heeft gezegd, zou ons niet veel wijzer maken; trouwens de geciteerde stukken bewijzen reeds voldoende, dat de kwestie !) Brieven Gedenkschriften. V blz. 117. 2) Brieven en Gedenkschriften VI blz. 112. 8) Brieven en Gedenkschriften V blz. 135. der taal niet aan Hogendorps waarneming is ontsnapt Enkele opmerkingen over de taal in de jaren 1815 en 1816 vinden wij ook in de politierapporten van en aan De Thiennes, Deze schreef o.a. in een rapport aan den Koning van 8 October 1815, bepaaldelijk met het doel om Z.M. op de hoogte te'stellen met den publieken geest in het Zuiden, dat men zich in België over de kwestie der taal allesbehalve op zijn gemak gevoelt. Men zegt, dat de Hollandsche taal, die de uitsluitende taal van het gouvernement is, als middel zal worden aangewend om zoowel Vlamingen als Walen van de hooge staatsambten uit te sluiten en dat dit juist het doel is, dat het gouvernement met zijne voorkeur voor de Hollandsche taal beoogt. Ook heeft het in België, naar De Thiennes schreef, een zeer slechten indruk gemaakt, dat de minister van binnenlandsche zaken, Röell, bij de sluiting der Staten-Generaal slechts de Hollandsche taal heeft gebezigd 2). Een dergelijken geest ademt ook het bericht, dat in November 1815 de Britsche zaakgelastigde James aan Lord Castlereagh afzonds); hij schreef dat er in België een groote afkeer bestaat van eene overheersching der Nederlandsche taal, welke het gouvernement hoe eer hoe liever schijnt te willen vestigen. In een politierapport aan De Thiennes van 7 October 1815 lezen wij het volgende gerucht4). Men zegt, dat minister Van Maanen zich persoonlijk heeft begeven naar de griffie van het hooggerechtshof te Brussel en daar inzage verzocht heeft van zeker register van den voormaligen Raad van Brabant. Het register, dat den minister getoond werd, was in het Vlaamsch gehouden en Van Maanen zou daar maar zoo uit geconcludeerd hebben, dat onder vroegere gouvernementen alle rechtzaken in die taal werden behandeld. Ook bij een overigens onbekend berichtgever, Hodancoübt 6), !) Ook in het beruchte „Advijs" van 17 April 1816 heeft Hogendoep VI Wz aIlS aangeraak;t- Men zie daarvoor Bieven en Gedenkschriften blz 2^D h6t uifcvoerig raPP°rt van De Thiennes. Gedenkst. VIIP 8) Gedenkst. VIIIi blz. 5. 4) Gedenkst. VIII» blz. i. 6) Gedenkst. YU.P blz. 15. vinden wij de opvatting als zou de eisen, dat ieder ambtenaar de Hollandsche taal moet kennen, geen ander doel hebben dan aan brave en rechtschapen Belgen de ambten af te nemen en die aan Hollanders te geven. De .meening, dat men wegens onbekendheid met het Nederlandsch bij begeving van posten kon worden gepasseerd, was in de jaren 1815 en 1816 m België zeer verbreid. Wij zullen thans de aandacht vestigen op eene briefwisseling, die naar aanleiding van het gebruik der Nederduitsche taal heeft plaats gehad tusschen den gouverneur van ZuidBrabant De Meecy-Argenteau en Röell, minister van binnenlandsche zaken. In een brief van 25 October 1815 ^ beklaagde De Mercy zich, dat de correspondentie van de zijde van het ministerie, die aanvankelijk in het Fransch is begonnen en vervolgens in de beide talen voortgezet, geëindigd is geheel in het Hollandsch te geschieden. Uit dien toestand komen echter zóóveel bezwaren voort, dat De Meroey gemeend heeft den minister er niet van onkundig te mogen laten. De gouverneur kan er slechts in zien eene vergissing op het departement van binnenlandsche zaken en hij verzoekt den minister dringend te bevelen, dat de stukken die voor Zuid-Brabant bestemd zijn, geschreven zullen moeten worden in de Fransche taal; deze toch is de eenige, die men kent in zijn bureaux, de eenige, die hij kan gebruiken in zijne correspondentie met de locale autoriteiten en de inwoners dier provincie. De minister zal immers onmiddellijk moeten voelen, welke groote bezwaren er voort komen uit eene correspondentie, die onbegrijpelijk is voor hem, die haar ontvangt (de gouverneur zelf) en die zich vóór alles moet bezig houden om de brieven en bescheiden te doen overzetten in eene andere taal, zonder dat de bedoeling en gedachte van het gouvernement zullen worden veranderd. Men moet beroepsvertalers aanstellen of anders is men afhankelijk van vreemdelingen en die zijn thans de eenige toevlucht voor den gouverneur. Vandaar allerlei vertragingen m het ' afdoen der zaken; onzekerheid over de gelijkluidendheid van de vertaling met het origineel; dikwijls onnauwkeurigheden i) Gedenkst. VILT' blz. 36 en 37. of tegenstrijdigheden, misschien zelfs gebrek aan geheimhouding, ten nadeele van den dienst; ten slotte een bron van uitgaven' zonder voordeel voor de regeering, zonder nut voor de geadministreerden. De Mebct geeft toe, dat de vereeniging der beide landen noodzakelijkerwijze moet leiden tot eene uitbreiding van het domein der Hollandsche taal en dat het ongetwijfeld nuttig is alles te begunstigen, wat daartoe kan bijdragen, maar de minister zal ook wel weten, dat zulk een resultaat slechts de vrucht kan zijn van tijd en educatie; dat eene spontane en verplichte invoering van eene taal, die nimmer algemeen verspreid was in de Zuidelijke provincies, niet anders dan belemmering kan baren voor de administratie. Zooals blijkt uit het antwoord J), dat Röell den lsten November 1815 aan De Mebcy zond, kreeg de gouverneur in zooverre zyn zin, dat de stukken van het ministerie van binnenlandsche zaken hem naast het Hollandsch ook in het Fransch zouden worden toegezonden; de Hollandsche tekst bleef echter de oorspronkelijke van de ministerieele correspondentie. Overigens, schreef Röell, had hij zich niet voorgesteld, dat er te Brussel zoo weinig personen waren, die de Vlaamsche taal begrijpen en verstaan. Hij wist, dat de aanzienlijke standen slechts Fransch spraken, maar tijdens zijn verblijf te Brussel heeft hij treffende bewijzen gezien, dat het meerendeel van het volk zich van het Vlaamsch bedient. Een dergelijk verzoek als de gouverneur van Zuid-Brabant gezonden had aan Röell, stuurde hij den 5den Februari 1816 aan den minister van justitie, Van Maanen 2). Alsof de gouverneur aan dat adres meer verzet verwachtte dan bij Röell, zijn de bezwaren, die hieruit voortkomen, dat alle stukken van de zijde van het departement van justitie, voor ZuidBrabant bestemd, in het Hollandsch geredigeerd zijn, nog met meer klem op den voorgrond gebracht. De Mebcy voerde in zijn schrijven aan Van Maanen o.a. aan, dat van de ongeveer twintig bedienden op zijn bureau, die alle Brusselaars zijn, er slechts één is, die de Vlaamsche taal kent en deze kon zelfe M Gedenkst. VIIP blz. 37 en 38. 2) Gedenkst. VIII2 blz. 24 en 25. 6 de Hollandsche ministeriëele missiven nog niet vertalen wegens het verschil tusschen Hollandsch en Vlaamsch. Het schrijven van den gouverneur van Zuid-Brabant is door Van Maanen aan den Koning overgelegd; wij hebben echter niet kunnen vinden, of ook aan dit departement De Meboys verzoek is ingewilligd. In Juli 1816 vinden wij minister Röell met een anderen gouverneur eener provincie aangaande de taal in correspondentie l). Thans is het baron van Kevebberg van Kessel, in die dagen gouverneur van Antwerpen, schrijver van het bekende boek Du Boyaume des Pays-Bas. Keverberg had reeds vroeger den minister van binnenlandsche zaken ingelicht omtrent den algemeenen toestand zijner provincie. Röell had met veel genoegen van Kevebbebgs mededeelingen kennis genomen; sléchts één zaak had hij betreurd, n.1. een verzoek van de Provinciale Staten van Antwerpen. Deze hadden verzocht, of hun de dépêches van de zijde van het ministerie van binnenlandsche zaken in de Fransche taal zouden kunnen toegezonden worden. Röell betwijfelt zeer, of aan dat verzoek, waarover hij eerst den Koning moet raadplegen, kan worden voldaan. Hoe zou men ooit kunnen meenen, schreef de minister, dat voor een provincie, waar de Fransche taal in geen enkel opzicht meer de landtaal is dan in de Noordelijke gewesten, het ooit als gepast zou kunnen worden beschouwd, indien men zich van die taal bediende bij de uitvaardiging van officiëele stukken aan de gestelde machten. Men had beter gedaan, naar Röells inzicht, die zaak nimmer tot voorwerp te maken van een officiéél verzoek. Röell kent 's Konings gevoelens op dit punt te goed, om niet vooruit den uitslag van een dergelijk verzoek te kunnen voorspellen. Wanneer de Staten van Antwerpen ook al een verzoek hebben gedaan, waarvan Röell de gegrondheid niet kan inzien en reeds vooruit durft verzekeren, dat het de toestemming des Konings niet zal verwerven, de minister zal er den gouverneur dier provincie niet voor aansprakelijk hebben kunnen stellen. Kevebbebg geeft blijk met groote liefde voor het Nederlandsch i) Gedenkst VIIP blz. 59 en 60. te znn bezield geweest en ernstige pogingen te hebben aangewend om zich de landtaal eigen te maken; als proeve zijner beoefening der Nederduitsche taal vertaalde hij in Hollandsche verzen het gedicht Johanna Sebtjs van Goethe en zond die vertaling zoowel aan Van Maanen als aan Falck. De laatste deelde m een brief van 12 Augustus 1816 zijne aanmerkingen er op • mede!); overigens hadden de vorderingen van Kevebbebg in de Hollandsche taal Falcks verwachtingen ver overtroffen en hij raadde den gouverneur zeer aan op den ingeslagen weg voort tegaan Kevebbebg is in zijn boek Du Royaume des Pays-Bas de krachtige verdediger van het gouvernement tegenover den liberalen Luxemburgschen diplomaat Notkomb, die in zijn werk Essai historigue et poKtique sur la Révolution Beige de Nederlandsche regeering fel had aangevallen en bestreden o.a. ook op het punt der taal. Al wat Kevebbebg en Notkomb pro en contra de Hollandsche taal als de nationale geschreven hebben, levert eene vru uitvoerige polemiek; daaruit bhjkt voldoende de goede gezindheid van den eerste om het gebruik der Nederduitsche taal m België te helpen verbreiden. Te midden van dergelijke correspondenties naderde de datum van uitvaardiging van het koninklijk taalbesluit van 15 September 1819. Sedert de afkondiging ervan wisten de ambtenaren in de vier provincies Limburg, Oost- en West-Vlaanderen en Antwerpen, wat het gebruik der landtaal betreft, precies waar zij zich aan te houden hadden. rtJrV,6, .burgemeester van Maastricht, de heer Hennequin, iflkk7a van dat besluit vernam, zag hij zijne toekomsi donker in. Hij schreef den 29<*en September 1819 aan den Komng, dat de artike]a 3 m 5 hem het lot hebben aangewezen, dat hem te wachten staat. Een weinig vroeger of later zal hij afstand moeten doen van zijne administratieve ambten, omdat men op zijn leeftijd onmogelijk eene nieuwe taal kan leeren. li? tr f . ÜV6n diende Hl™>™ zijn ontslag in als w w„ ? ! Giraal, op grond va* zijne onbekendheid met het Nederlandsch en gaf daarvan ook kennis aan Gedeputeerde btaten van Limburg. J) Gedenkst. VUP blz. 60. Ongetwijfeld was de tijdsruimte van 15 September 1819 tot 1 Januari 1823 een spannende tijd. Men verkeerde weüswaar nog in eene periode van facultatief taalgebruik maar het was allen administratie ven, financiëelen en militairen autoriteiten, colleges en ambtenaren, zonder onderscheid, aangezegd zich m alle zaken betreffende hunne ambtsverrichtingen, van dat tudstip af, bij uitsluiting van de landtaal te bedienen. Cbuts, procureur crimineel te Maastricht, wees er in züne missive aan Van Maanen van 2 Februari 1821 op1), dat vele huisvaders i met anstige spanning de stipte nakoming van het besluit van 15 September 1819 te gemoet zien, omdat zij vreezen door de kortheid' van den termijn niet de vereischte kennis van de landtaal te zullen bezitten. ' • Teekenend voor de stemming in de tijdsruimte 15 September 1819 tot 1 Januari 1823, de merkwaardigste spanne trjds in de gansche geschiedenis der taalverordeningen, is eene dépêche van den Franschen gezant bij het Nederlandsche hof, Duband de Mabeuil, aan minister De Montmobency ■). Hij schreef den 19den November 1822, dat het gebruik der nationale taal in administratieve en rechterlijke zaken een der voornaamste zorgen van het gouvernement is. De moeiipheden diedaarhit voortkomen, zijn zóó groot, dat men inderdaad gedacht heeft dat een nieuw uitstel zou worden verleend. Echter is de wil des Konings in deze zaak onverzettelijk; deze is gebaseerd op ' machtige motieven en men moet er zich aan onderwerpen.Volgens Mabeuil is de bevoorrechting van het Vlaamsch, dalRauwelijks een patois is, slechts een middel om te komen tot de Hollandsche taal, waarvan men mettertijd de uitsluitende taal van het 'koninkrijk wil maken. Dat duidelijk blijkend oogmerk des Konings draagt niet weinig bij tot de vermeerdering van den tegenstand en de ontevredenheid der Belgen; maar de Koning schrijdt kalm op zrjn doel af, en behoudens buitengewone omstandigheden, schreef Mabeuil, zal znn wil zegevieren. Cbuts, de procureur primineel te Maastricht, wiens naam \ wij boven reeds noemden, heeft den 2*- Februari 1821 een 1) Gedenkst. VHP blz. 518—525. 2) Gedenkst. VIII1 blz. 286. zeer uitvoerig rapport aan Van Maanen uitgebracht omtrent den pubheken geest in de provincie Limburg. Hij was daartoe door den minister aangeschreven, omdat deze dienaangaande van den gouverneur van Limburg, De Brouckère,. ongunstige berichten had ontvangèn, die ook Crüts zeiven onder de opposanten rangschikten. Cruts' rapport is te merkwaardiger, omdat De Brouckère in zijne missive aan Van Maanen van 31 Maart 1821 :) er eene doorloopende critiek op geeft. De algemeene beteekenis van Cruts' rapport, voor zoover de taal betreft, is deze, dat hij opkomt tegen de voorstelling alsof de moeilijkheden, die het invoeren der landtaal in de provincie Limburg ondervindt, zouden voortkomen uit een geest van tegenkanting en derhalve het gevolg waren hiervan, dat zekere personen het er op toelegden, om de Fransche taalden boventoon te doen houden en de Nederlandsche te verdringen. Hij is daarentegen van meenihg, dat dergelijke moeilijkheden aan veel eenvoudiger oorzaken zullen moeten worden toegeschreven. Immers de verschillende spreekwijzen in de provincie Limburg gebruikelijk zijn niets dan „brabbeltalen". In de Waalsche dorpen spreekt noch verstaat men de landtaal; elders spreekt men een laag Hoogduitsch; te Venlo, Roermond en Maastricht zijn alleen de aanzienlijken in staat een taal, die op het Hollandsch gelijkt, te spreken en te verstaan. Reeds vóór 1794, gaat Cruts voort, sprak de adel, die het grootste gedeelte van den winter te Luik was, niets anders als Fransch; te Maastricht zelfs was men in de voornaamste huizen gewoon die taal te spreken. Nadat de Fransche legers de provincie bemachtigd hadden, werd hef Fransch zonder groote moeite de taal der politieke zaken; het is nu sedert meer dan twintig jaren de eenige taai geweest, waarin zich de verschillende gedeelten der provincie in hunne onderhandelingen hebben verstaan. Dat zijn, naar Cruts oordeelt, de eenvoudige en natuurlijke oorzaken, die beletten, dat men van heden af op het uitsluitend gebruik der landtaal in deze provincie, vooral in de hoofdplaats, kan aandringen. Het is eene dringende noodzakelijkheid en !) Gedenkst. YUP blz. 529. volstrekt niet eene tegenkanting tegen Z.M.'s besluit van 15 September. 1819, dat in de laatste vergadering der Provinciale Staten van Limburg alles in bet Fransch is verhandeld; evenmin dat geen der leden het woord in dè landtaal gevoerd heeft. Het kon niet anders, daar zeer weinigen in staat zijn eene rede in de landtaal uit te spreken. Het bovenstaande moge dienen om Ceüts' wijze van betoogen te illustreeren; raadplegen wij nu, ten aanzien van het taalgebruik in de Provinciale Staten van Limburg, even de critiek van De Brouckère. Het is waar, schrijft de laatste, dat de beraadslagingen van de Provinciale Staten meestal in het Fransch plaats hebben; de oorzaak is deze, dat een aantal leden uit de ridderschap niets dan Fransch verstaan. Niettegenstaande dat worden volgens voorschrift van het reglement, de notulen in het Nederduitsch gehouden en voor alle uitgaande stukken wordt die taal meestal gebezigd, en dat zal uitsluitend geschieden, zoodra het by Kon. Besl. van 15 September 1819 bepaalde tijdstip zal zijn aangebroken J). Wat den adel betreft, meerendeels Luikenaars, moet De Brouckère toestemmen, dat die veelal Fransch spreekt. Dat was nog in sterker mate het geval vóór 1795; reeds toen echter moest die adel zich naar de landtaal schikken wegens 'de belangen van het gros der ingezetenen. Beweringen, dat men ten gerieve der advocaten, die gewoon zijn in het Fransch te pleiten, de uitvoering van het Kon. Besl. van 15 September 1819 moet trachten te ver-, schuiven, passen naar het oordeel van den gouverneur van Limburg volstrekt niet in den mond van een procureur crimineel. Het komt De Brouckère hoogst onvoegzaam voor, dat een openbaar ambtenaar, belast met de handhaving der wetten en koninklijke besluiten, reeds twee jaar, van te voren de uitvoering van zulk een besluit als van 15 September 1819 als onmogelijk voorstelt. Toch kunnen wij na lezing van Cruts' geheele rapport niet i) Wil hebben dit slechts als proeve bedoeld van Cbuts' betoogtrant en De Beouckèee's critiek. Wij kunnen onmogelijk de zeer uitvoerige rapporten aan eene volledige bespreking onderwerpen; elders b.v. wat het onderwas betreft, is De Brouckère veel scherper tegenover den procureur crimineel. begrijpen, hoe De Beouckèbe zoo heftig tegen den procureur crimineel optreedt, aangezien wij uit het stuk geenszins den indruk kregen met een tegenwerker van de invoering van het Nederduitsch in Limburg te doen te hebben. Later zullen wij er op wijzen, dat Wijnbeek, inspecteur der Latijnsche scholen in de Noordelijke provinciën, geheel anders over hem oordeelt en hem prijst als een groot bevorderaar van bet onderwijs in de landtaal aan de verschillende onderwijsinrichtingen te Maastricht. In Maart 1822 is in verband met de aanstaande stipte toepassing van het Kon. Besl. van 15 September 1819, eene ingewikkelde correspondentie geopend, die ons eenigen tijd zal moeten bezighouden. De oorsprong dier briefwisseling zijn twee rekesten van burgemeesters, schepenen en gemeenteraden der gemeenten Espierres en Helchin (provincie West-Vlaanderen), daarbij verzoekende, dat op die gemeenten niet moge worden toegepast het bepaalde bij art. 5 van het besluit van 15 September 1819 met betrekking tot het gebruik der landtaal in publieke akten. Wij hebben de beide rekesten niet kunnen vinden, maar zijn uit eene missive van Van Maanen aan den gouverneur van West-Vlaanderen, De Loen, het een en ander daaromtrent te weten gekomen. De supplianten hebben voor reden van hun verzoek aangevoerd, dat de ingezetenen dier beide gemeenten nooit eene andere dan de Fransche taal zouden hebben gesproken; dat op het oogenblik (Maart 1822) niemand aldaar voor eene openbare functie zou kunnen gevonden worden, die de Vlaamsche taal verstaat en dat die twee gemeenten vóór de Fransche organisatie der Zuidelijke provinciën in departementen, zouden hebben behoord tot het Doorniksche, waar de Fransche taal alleen in gebruik was. Ten aanzien dezer beide rekesten is Van Maanen den gewonen weg gevolgd. Hij schreef den gouverneur van WestVlaanderen aan, hem zoo volledig mogelijk in te lichten. De gouverneur berichtte den 16*» April 1822 dat niet alleen in die gemeenten Espierres en Helchin, maar nog in 12 of 15 andere gemeenten van zijne provincie, de Vlaamsche taal niet !) Gedenkst VIIP blz. 573 en 574. gebruikt wordt en totaal onbekend is aan alle inwoners. Al die gemeenten liggen op de Fransche grens, behalve een klein aantal, die op de grens van Henegouwen liggen. Het zal bijna noodzakelijk worden, schreef de gouverneur, dat de administratieve zaken met die gemeenten in de Fransche taal behandeld worden of in beide talen, totdat de tijd ze gemeenzamer zal hebben gemaakt met het gebruik der landtaal. Inmiddels ontving Van Maanen weer een nieuw adres, ditmaal van de gemeente Herseaux, die hetzelfde verzocht als Espierres en Helchin. De Loen werd nu aangeschreven die 12 a 15 overige gemeenten in West-Vlaanderen op te geven, waar een volkomen gemis aan kennis der landtaal heerscht. Als resultaat van het onderzoek, dat de gouverneur had ingesteld, •berichtte hij den minister dat in de gemeenten Bas-Warneton, Comines, Dottignies, Herseaux, Luigne, Mouscron, Reckem, Espierres en Helchin de Vlaamsche taal geheel onbekend is; men spreekt het Fransch en het Vlaamsch in de gemeenten Hollebeke, Aelbeke, Coyghem, Rolleghem, Bossuyt, Autryve, Lauwe en in de steden Warneton en Wervicq. In de eerste negen gemeenten zal het volgens De Loen onmogehjk zijn het uitsluitend gebruik der landtaal te eischen: pas aan eene nieuwe generatie heeft men het recht dien eisch te stellen, zonder onrechtvaardig te zün. Men moet in die gemeenten beginnen Vlaamsche scholen te stichten, hetgeen reeds van 1819 af aan had moeten geschieden. Wat de andere gemeenten betreft, kan De Loen den. taaltoestand het best vergelijken met de stad Brussel, waar men in enkele wijken uitsluitend Fransch, in andere niets dan Vlaamsch kent. Desniettemin verstaat het meerendeel van hen, die Vlaamsch spreken in deze gemeenten, het Fransch, terwijl zij, die Fransch spreken, niet algemeen het Vlaamsch verstaan. Het schijnt den gouverneur in die omstandigheden dan ook zeer bezwaarlijk, om te gaan nalaten zich gelijktijdig van beide talen te bedienen in alle administratieve akten en voor alles wat in verband kan staan met het inwendig bestuur dier gemeenten. De Loen verzekerde de waarheid te hebben gesproken en verzocht den i) Gedenkst. VIII2 574 en 575. minister aan den Koning kenbaar te willen maken, dat niemand meer van het nut eener spoedige invoering van de landtaal overtuigd is dan hij zelf. Eigenlijk gezegd was zulk eene verzekering aan het slot wel noodig, want men, krijgt uit de lezing van 's gouverneurs missiven niet den indruk met een enthusiast voorstander van de invoering der Nederlandsche taal te doen te hebben. Of het ook op Van Maanen dien indruk heeft gemaakt? Daarvoor zou pleiten' een gelijkluidend schrijven, dat door den minister van jüstitie den 18den Mei 1822 zoowel is gericht geworden aan Du Bus de Ghisignies, gouverneur der provincie Antwerpen, als aan Audoor 1), eersten griffier van het hooggerechtshof te Brussel. Aan beide heeren schreef Van Maanen, dat men het dezer dagen twijfachtig heeft zoeken te maken, of het wel mogelijk zou zijn het Kon. Besl. van 15 September 1819 volkomen uit te voeren. De minister wenschte door beide ambtenaren geheel vertrouwelijk te worden onderricht, hoe het met die zaak is gelegen en in hoeverre vertrouwen kan worden gesteld in de rekesten dier gemeenten, waarin de onkunde in de" landtaal op den voorgrond wordt geplaatst. "Wij zullen niet uitvoerig stilstaan bjj de rapporten van Du Bus en Audoor 3), omdat de inlichtingen dier beide heeren vrijwel overeenstemmen met die van De Loen. Echter was de zaak der gemeenten in West-Vlaanderen, die tegen eene toepassing van het besluit van 15 September 1819 bezwaar gemaakt hadden, daarmede nog niet ten einde. Uitgaande van die veelzijdig genomen inlichtingen, stelden nu Van Maanen en De Coninck den 22sten Juli 1822 een gemeenschappelp rapport aan den Koning op3). De ministers schreven, dat er werkelijk negen gemeenten zijn, in welke de landtaal niet behoorlijk verstaan noch uitsluitend gebezigd wordt, onder welke zich, uitgezonderd de gemeente Helchin, waar het Vlaamsch gekend en gesproken wordt, die gemeenten bevinden, waarvoor de rekesten zün ingediend, hetgeen ook bevestigd is door den J) Vooral Audoor was, zooals later zal blijken, een hartstochtelijk voorvechter voor het Nederlandsoh. 2) Gedenkst. VHP blz. 581 en 582. *) Gedenkst. VIIP blz. 585—586. gouverneur van Antwerpen (Du Bus), die wegens zijne vroegere betrekking van commissaris van het arrondissement Kortrijk, volkomen, bekend is met de plaatselijke omstandigheden dier gemeenten. De beide gouverneurs van Antwerpen en WestVlaanderen, aldus het rapport, zijn het met elkaar eens, dat het voor het oogenblik niet mogehjk zal zijn, om het uitsluitend gebruik der landtaal in de negen gemeenten in te voeren; beide echter houden het voor hoogst onraadzaam om bij uitsluiting het gebruik van het Fransch te gedoogen, omdat het expediëeren van alle gedrukte en andere stukken in de beide talen aan den eenen kant het bevorderen der landtaal tengevolge zal kunnen hebben, aan den anderen kant die gemeenten gestadig zal herinneren aan de verplichting om zich eenmaal, evenals de naburige gemeenten, van de landtaal te bedienen. Volgens de meening der ministers zou de Koning kunnen bepalen, dat in de gemeenten Espierres (Spiere), Herseaux, Comines (Comene), Mouscron (Móesschroen) en Luigne, alles wat betrekking heeft op den openbaren dienst en het bestuur dier gemeenten, voor zoover daartoe de Vlaamsche taal niet bij uitsluiting kan worden gebezigd, tot nadere beschikking zal mogen geëxpedieerd en behandeld worden in de beide talen en dat die beschikking met 1 Januari 1823 zal kunnen aanvangen. Wat betreft de vier overige gemeenten (Bas-Warneton, Dottignies, Reckem en Hollebeke) zou de Koning, indien zij het mochten wenschen, hetzelfde kunnen toestaan, maar wat aangaat het verzoek der gemeente Helchin (Alkin), de ministers meenen, dat de Koning dat verzoek zal kunnen afwijzen, omdat de landtaal verreweg het meest onder de ingezetenen bekend en in gebruik is. Medio Augustus 1822 kwam in verband met de taal ëene kwestie aan de orde, die ook weer zeer karakteristiek is voor de verschillende houding der ministers Van Maanen ■ en De Coninck. De Koning verlangde toen inlichtingen betreffende eene voordracht van den minister van binnenlandsche zaken en waterstaat (De Coninck), die" op verzoek van den gouverneur der provincie West-Vlaanderen had medegedeeld, dat de Staten dier provincie, in hunne laatste zitting, eenparig den wensch geuit hebben, den Koning te verzoeken om het uitsluitend gebruik der landtaal in de administratie der publieke zaken nog twee a drie jaar te willen uitstellen. Van Maanen berichtte den 15dM> Augustus 1822 naar aanleiding daarvan aan den Koning, dat hij nergens den minsten grond gevonden heeft, om op dat verzoek gunstig te adviseeren • ny zou het toestaan er van niet anders kunnen beschouwen dan als een aanvankelijk gelukte poging van zoodanigen, die steeds hebben getracht het besluit van 15 September 1819 tegen te werken. In eene provincie, waar men het eerst het voorbeeld heeft gegeven tot de oprichting eener Maatschappij van Vaderlandsche Taal en Letterkunde die véle voorname ambtenaren onder hare leden telt; waar het volstrekt niet twijfelachtig kan zijn welke de landtaal is; waar de tongval zoo zeer verwant is met de taal van Zeeland; waar men reeds aanvankelijk van de landtaal in openbare akten en geschriften heeft gebruik gemaakt, kunnen, naar Van Maanens inzicht geene redenen bestaan, om langer het gebruik eener vreemde taal voor de zaken der openbare administratie te veroorloven Ambtenaren, die zich de verleende tijdsruimte niet ten nutte hebben gemaakt om zich de landtaal eigen te maken, zullen bij langer uitstel eveneens in gebreke blijven en dan is volgens Van Maanen eene stipte handhaving van het besluit van 15 September 1819 het eenige middel om dergelijke ambtenaren het groote gewicht te doen beseffen, dat voor hen in de beoefening der landtaal is gelegen. De houding van den minister van justitie is, zooals uit het bovenstaande blijkt, onwankelbaar. Hij denkt er geen oogenblik aan om een dergelijk verzoek als van de Provinciale Staten van West-Vlaanderen in te willigen en ontvouwt breed2) de gronden, waarom hfi in die provincie vooral eene stipte uitvoering van het taalbesluit van 15 September 1819 boven allen twijfel noodzakelijk oordeelt. Voor De Coninck die de meening was toegedaan, dat de landtaal ook in de uitsluitend Vlaamsche gewesten, na langen termijn ingevoerd moest worden, had het verzoek der Staten van West-Vlaanderen een x) Te Brugge. 2 W« gaven slechts een klein gedeelte van Van Maanens betoog weer. gansch anderen klank; hij kon een gewillig oor leenen aan hun verzoek. In eene aanschrijving aan de beide ministers van 18 Augustus 1822 l) kwam De Met van Stbeefkebk op de zaak terug, toen hij berichtte, dat de rapporten, betrekkelijk het door de Staten van West-Vlaanderen geuit verlangen, door den Koning zrjn aangehouden, totdat voldaan zal zijn aan een commissoriaal betreffende de toepassing van bet besluit van 15 September 1819 op de arrondissementen Brussel en Leuven. Men vergete niet, dat wij z«n in de dagen der voorbereiding van het besluit van 26 October 1822. De tweede paragraaf van die aanschrijving stelt ons in kennis met een handigen zet van het gouvernement. De Met maakte nl. op last van-den Koning de ministers er opmerkzaam on dat, indien het zaak mocht worden eenige uitzonderingen toe te staan op het besluit van 15 September 1819 in de Vlaamsche provinciën, die evenzeer in omgekeerden zin dienen toegepast te worden op die gemeenten, in de Waalsche provinciën gelegen, waar het Vlaamsch de landtaal is en dat de Koning verlangde, dat die overweging bij de nadere rapporten in het oog gehouden zou worden. De voortvarende Van Maanen zond, naar aanleiding van die aanschrijving, den 7*» September eene missive aan Wautelee en Van deb Fosse, resp. eersten president van en procureurgeneraal bij het hooggerechtshof te Brussel. De minister verlangde te weten, in welke gemeentén der Waalsche provinciën, behoorende tot het rechtsgebied van het hooggerechtshof de Vlaamsche taal de landtaal is; een dergelijk schrijven zond de minister aan den procureur-generaal te Luik. Ten slotte zond Van Maanen ook nog een brief aan zijn ambtgenoot De Coninck om dien aan te sporen eene gelijke opgave te vragen van de gouverneurs der Waalsche provinciën of andere onder znn departement behoorende autoriteiten, teneinde van de wederzijds bekomen opgaven aan den Koning rapport uit te brengen Voor de zooveelste maal had Van Maanen, in zake de taal bij zijn ambtgenoot De Coninck aangeklopt. Wij gelooven dat i) Gedenkst. VIII2 blz. 688. hij zich, in aanmerking genomen zijne vroegere bevindingen op dit gebied, van de ontvangst ditmaal niet veel illusies zal hebben gemaakt. Wat kon de minister van justitie verwachten van een ambtgenoot, die het bovengenoemd verzoek der Staten van West-Vlaanderen volkomen had gebillijkt? Het gouvernement wilde zich thans in de Waalsche gewesten schadeloosstellen voor het verües, dat het bij de aanstaande toepassing van het besluit van 15 September 1819 in de Vlaamsche provincies zou lijden. Du Bus en Audoob, twee pur sang voorstanders van de invoering der landtaal, hadden niet kunnen ontveinzen, dat de toepassing van het besluit van 15 September 1819 op enkele Waalsche gemeenten in de provincie WestVlaanderen buitengewoon bezwaarlijk, ja zelfs onmogelijk zou wezen. Uit dien toestand Ifkd de Koning geconcludeerd, dat eventueel toegestane uitzonderingen voor Waalsche gemeenten in Vlaamsche provinciën eene omgekeerde strekking moestén erlangen ten aanzien van de Vlaamsche gemeenten in Waalsche gewesten en De Mey van Steeefkebk had de beide ministers aangeschreven die zienswijze bij volgende rapporten in het oog te houden. Hoe heeft nu De Coninck over de kwestie gedacht? Wij vernemen dat uit een brief van hem aan Van Maanen. Hij kan in de bovenvermelde omgekeerde strekking der uitzonderingen op Waalsche gemeenten in Vlaamsche provinciën ten aanzien van Vlaamsche gemeenten in Waalsche gewesten, niets anders zien dan een daad van billijkheid tegenover de laatste. Evenals de Koning aan de ingezetenen der eerste rubriek ge.meenten op hun verzoek zal willen toestaan om vooreerst nog te blijven voortgaan in de gebruikmaking der Fransche taal, als hun geheel bekend, zoo ook wil hij van de Vlaamsche gemeenten in Waalsche provinciën niet vergen om tegen hun zin in het Fransch te werken. Aangezien echter, voor zoover De Coninck bekend is, geen verlangen van den kant dier gemeenten is geuit om eenige verandering te brengen in de bepalingen betreffende het taalgebruik, ziet hij niet in, waarom nu reeds eene nominatieve vermelding dier plaatsen zou te pas komen. Op grond van die overweging heeft de minister van binnenlandsche zaken uitgesteld dergelijke opgaven van Vlaamsche gemeenten in Waalsche provinciën van onder zijn departement behoorende autoriteiten te vragen. Natuurüjk heeft de minister van justitie van zijn ambtgenoot een zoodanig antwoord verwacbt. Waarom zou De Coninck, die in de geheele kwestie der taal nergens van snel handelen houdt, hier voortvarender zijn dan op andere reeds door ons besproken punten? Toen Van Maanen naar aanleiding dezer kwestie een van beide ministers gemeenschappelijk rapport aan den Koning opstelde (5 October 1822)l), deed hij er vooral in uitkomen, dat hij zelf de onder zijn departement behoorende autoriteiten onmiddellijk had aangeschreven om eene opgave te doen van Vlaamsche gemeenten in Waalsche provinciën, maar dat door De Coninck tot op den datum van het gemeenschappelijk rapport verzuimd is dergelijke opgaven van de onder hem behoorende ambtenaren te vorderen. In verband met dezelfde kwestie zond Van Maanen den isten November 1822 eene aanschrijving aan' Watjteleé en Van der Fosse om te vernemen, of in de provincie Henegouwen gemeenten gelegen zijn, waar het Vlaamsch de landtaal is; 5 November richtte hij zich weer tot den procureur-generaal te . Luik om inlichtingen over de vijf kantons Waremme, Dalhem, Limburg, Aubel en Landen. De Koning heeft zich niet kunnen neerleggen bij. De Conincks houding. Reeds den 26sten October gaf De Mey als 's Konings wensch te kennen, dat zoodanige opgave insgelijks door het departement van binnenlandsche zaken en waterstaat van de gouverneurs in die provinciën zou worden gevraagd; in November 1822 schreef de secretaris van staat beide ministers Van, Maanen en De Coninck bovendien aan, om bij het uitbrengen van een finaal rapport omtrent de bedoelde opgave speciaal te letten op die gemeenten welke, hoewel thans tot de provincie Luik behoorende, voorheen een gedeelte van Limburg hebben uitgemaakt en waar derhalve het Vlaamsch de landtaal is. In verband met die opdracht richtte Van Maanen zich onmiddellijk tot den procureur des Konings te Maastricht2), P. van 1) Gedenkst. VILT8 blz. 589 v. v. 2) P. v. Slijpk, procureur des Konings te Maastricht is, zooals later zal blijken, een vurig voorstander en bevorderaar der landtaal in de provincie Limburg. Slijpe; hij wilde ook weten, bij welke gelegenheden die gemeenten van Limburg afgescheiden en bij de provincie Luik gevoegd zijn. Nu De Coninck ook was aangeschreven van de provinciale gouverneurs opgaven te vragen van Vlaamsche gemeenten in Waalsche provincies, kon 'er op dat punt tusschen beide ministers eene nadere samenwerking ontstaan; die samenwerking trad in den 6den December 1822. Het zou ons zeer lang bezighouden, indien wij alle vragen, en antwoorden aangaande Vlaamsche gemeenten in Waalsche provinciën omstandig wilden uiteenzetten; wij volstaan met het voornaamste. In den aanvang van 1823 zonden Van Maanen en De Coninck een gemeenschappelijk rapport, waarin zij de resultaten hunner onderzoekingen, zoover die op dat oogenblik gevorderd waren, als volgt onder 's Konings aandacht brachten: a. dat van de 28 gemeenten, die uitmaken het kanton Waremme, arrondissement Luik, provincie Luik, het Vlaamsch slechts in gebruik is in ééne gemeente, n.1. in Rosoux. b. dat van de 19 gemeenten, die uitmaken het kanton Dalhem, arrt. Luik, prov. Luik, het Vlaamsch in gebruik is in de gemeenten Mouland en Fouron-le-Comte benevens in de gehuchten Altembrouck, Cattenrotte, Ketten, Ettengroven, Schoppen, Wittelenheyde, Snawenbergh en Wintjensheyde. c. dat van de 12 gemeenten, die uitmaken het kanton Limburg, arrt. Luik, provincie Luik, het Vlaamsch in gebruik is m vier gemeenten nl. in Baelen, Membach, Henri-Chapelle en Welkenraedt. Toegevoegd is de opmerking, dat in de gehuchten Dolhain-Baelen en Houthem, behoorende tot de gemeente Baelen, alleen Waalsch of Fransch wordt gesproken en dat dit ook het geval is met de meerderheid der inwoners van Henri-Chapelle. d. dat van de 11 gemeenten, die uitmaken het kanton Aubel, arrt. en prov. Luik, het Vlaamsch in gebruik is in 7 gemeenten, nl. Aubel, Hombourg, Montzen, Gemmenick, Teuven, FouronSt. Martin en Fouron-St. Pièrre, alsook in het gehucht Sipenaeken. e. dat van de 25 gemeenten, die uitmaken het kanton Landen arrt. Hoey, prov. Luik, het Vlaamsch in gebruik is in 16 gemeenten, n.1. Attenhoven, Elixem, Houtain-l'Evêque, Laer Landen, Neerhespen, Neerlanden, Neerwinden, Overhespen, Overwinden, Raccourt, Rumsdorp, Walsbetz, Wamont, Wanghe en Wezerem, met de opmerking dat de helft der ingezetenen van Raccourt gebruik maakt van het Waalsch. f. dat het Vlaamsch in geene enkele gemeente der provincie Namen in gebruik is. g. dat in het groothertogdom Luxemburg nergens Vlaamsch, ■maar overal Hoogduitsch of Waalsch wordt gesproken. h. dat in de provincie Limburg met uitzondering van eenige gemeenten, waar Waalsch wordt gesproken, het Vlaamsch alleen in gebruik is. Tot meerdere inlichting van den Koning voegde Van Maanen toe het afschrift van een tabel, die hem door den procureur generaal te Luik was toegezonden. Van eenen anderen kant is den minister van justitie bericht, dat in de provincie Henegouwen meerdere gemeenten zijn, waar het Vlaamsch delandtaal is, en wel, behalve in de gemeenten Edinghen (Enghien), Klein-Edinghen (Petit-Enghien), Marcke (Mare) en St. Peters Capelle (St. Pierre-Chapelle) ook in de gemeenten Basily, Petit Roeulx, Silly, Steenkerke en Thoricourt, welke vrjf laatste alle tot het kanton Edinghen behooren en waar zoowel Vlaamsch als Waalsch wordt gesproken. De missive komt vervolgens op de kantons Lessinet (Lessen) en Ellezelles (Elzeele) en de gemeenten dier kantons. De berichten der beide ministers stemmen op dit punt niet overeen, zoodat zjj nog geen positieve mededeelingen aan den Koning durven doen; reeds zijn nadere inlichtingen gevraagd, maar nog niet ingekomen. Het bleek echter zeer moeilijk eene overeenstemming te krijgen tusschen de berichten aangaande Vlaamsche gemeenten in Waalsche gewesten; de opgaven verschilden hemelsbreed, naar gelang die afkomstig waren van administratieve of justitiëele autoriteiten. Dat blijkt direct door vergelijking. Terwnl de justitiëele berichten in de provincie Luik een aantal van 39 gemeenten of gehuchten opgeven, waar de Vlaamsche taal in gebruik is, geeft de gouverneur der provincie Luik er niet meer op dan 21 en onder deze laatste zijn er vier, waarover de procureur géneraal te Luik geene mededeeling heeft gedaan, n.1. de gemeenten Avernas-le-Beauduin, Cras Avernas, Pellains en Wauzm. Volgens den gouverneur zou voorts in eenige der door den procureur generaal opgegeven gemeenten niet het Vlaamsch of Nederduitsch de gebruikelijke taal zijn, maar over het algemeen een slecht Hoogduitsch met Akensch dialect terwijl ook onder het Oostenrijksch gouvernement het publiek onderwijs aldaar in het Hoogduitsch werd gegeven. Volgens de justitiëele opgaven zouden er in Henegouwen 19 gemeenten zijn, waarvan in eenige uitsluitend Vlaamsch m andere zoowel Vlaamsch als Fransch wordt gesproken Ziet men echter de opgaven van den gouverneur dier provincie dan bevindt men, dat hij eenige gemeenten der justitiëele opgaven .stilzwijgend voorbijgaat, terwijl hij aangaande andere al een zegt, dat er twee talen gesproken worden en in sommige zelfs meer algemeen het Fransch. Wat de berichten aangaat van den heer O. Leclercq, procureur generaal te Luik, wij zullen nog even vermelden, wat hn mededeelt aangaande de provincies Luxemburg en Limburg Wat de eerste betreft, merkte hij op, dat in het arrondissement Luxemburg de Hoogduitsche de uitsluitende taal der inwoners is, met uitzondering der gemeente Halanzy en een deel der gemeente Lachecourt, waar het Waalsch of Fransch m gebruik is. In het arrt. Neufchateau is nergens het Vlaamsch m gebruik. Men spreekt er het Fransch of Waalsch, behalve in de volgende gemeenten, waar men Hoogduitsch spreektWatrange Farchamps, Harlange, Hachy, Fouche, Sampont,' La Fohe, Ferme Boirond, Bigouvüle, Romeldange, Le Moulin Boulaide, Bodange, Martelange, Radelange, Parette, Crumelange Perle, Neuperle, Surré, Tintange, L'Hermitage de Ste. Madelaine Oeü, Mouhn d'Oeil en Warnach. Ten slotte gaf Leclercq op dat in het arrt. Diekirch de Hoogduitsche taal alleen gekend en gebruikt wordt. 8 Wat Limburg betreft, lagen, volgens den procureur generaal in het arrt. Maastricht enkele gemeenten, waar het Waalsch of Fransch vrrjwel uitsluitend wordt gesproken, n.l.teLanave Le Hameau dessous le Thier, Eben Emal, Wonck, Le Hameau ' lprïr°nCï ffS6nge' R°CleDge' 0trange' HerstappeenHeurele-Thiere. Met betrekking tot de beide laatste gemeenten maakte Leclercq de opmerking, dat men er ook Vlaamsch spreekt. In het arrt. Hasselt is het Vlaamsch de algemeen gebruikelijke taal, behalve in de gemeente Corswarem, waar men Waalsch spreekt. In het arrt. Roermond eindelijk lag, volgens den procureur generaal geen enkele gemeente, waar Waalsch of Fransch wordt gesproken. Naar aanleiding van 's Konings wensch, dat bij eventueele opgaven van Vlaamsche gemeenten in Waalsche provinciën vooral zou worden gelet op de gemeenten, die ofschoon thans tot de provincie Luik behoorende, voorheen een deel van Limburg uitgemaakt hebben en waar derhalve het Vlaamsch de landtaal is, had Van Maanen reeds in den aanvang _van December 1822 den procureur des Konings te Maastricht, P. van Slijpe, aangeschreven. Die zeer ijverige ambtenaar, die een uitvoerig rapport opstelde, maakte in het algemeen de opmerking, dat er geene gemeenten zijn, die thans tot Luik behooren, doch vroeger een deel van Limburg uitgemaakt hebben. Limburg is nog steeds samengesteld uit dezelfde gemeenten, die van den beginne af onder haar gebracht zijn, uitgezonderd eenige dorpen, gelegen in de kantons van 'sHertogenrade en Sittard, die bij het tractaat van Weenen en eenige nadere tractaten, die hier niet ter zake doen, aan het koninkrijk Pruisen zijn afgestaan. Van Slijpe gaf vervolgens eene zeer nauwkeurige omschrijving van het departement van de Nedermaese, waarbij wij niet zullen stilstaan. Echter hadden de mededeelingen van den procureur des Konings eene zeer bepaalde strekking. Hij wil den minister van justitie vooral doen zien, dat het zijn oogmerk is alle Waalsche dorpen, die in de provincie Limburg üggen, bij die van Luik te voegen en alle Vlaamsche, die zich in de provincie Luik bevinden, zooveel mogelijk aan Limburg te hechten. De procureur heeft een groot plan ontworpen van overbrenging van gemeenten van Luik naar-Limburg en omgekeerd, waardoor de provincie Limburg zou verhezen 4658 Walen, echter ontvangen 18100 Vlamingen of Hollanders. Uit een en ander blijkt, dat de voortvarendheid van Van Slijpe om de Waalsche gemeenten der provincie Limburg aan de provincie Luik toe te voegen en omgekeerd zeer groot was. Wij weten echter, dat de minister van justitie zich daaromtrent meer gereserveerd heeft gedragen en den Koning berichtte, dat het van een nader onderzoek zou moeten afhangen of op dit voorstel verder ingegaan kon worden. Op het eind van Februari 1823 was men zoover gekomen, dat er vrijwel overeenstemming bestond tusschen de administratieve en judiciëele opgaven aangaande Vlaamsche gemeenten in "Waalsche provinciën; hoe vele dépêches tusschen Van Maanen en De Coninck onderling en met allerlei autoriteiten hadden elkaar gekruist, eer men zoover was! Het is geenszins te verwonderen, dat de Koning verlangend was te weten, in hoeverre de bepalingen der taalverordeningen van 15 September 1819 en 26 October 1822 door autoriteiten en ambtenaren stipt werden nagekomen. Een onderzoek daarnaar had vóór den eersten Januari 1823 geen zin; daartoe moest de periode van beperkt facultatief taalgebruik zijn afgesloten en het uur van het verplicht uitsluitend gebruik der landtaal geslagen hebben. Dat in aanmerking genomen, lag een onderzoek naar de nakoming der taalverordeningen na 1 Januari 1823 volkomen op den weg des Konings en het is zeer begrijpelijk, dat de secretaris van staat reeds in de maand Januari 's Konings verlangen te kennen gaf om te weten, in hoeverre die bepalingen stiptelijk worden nageleefd. Van Maanen schreef den 88ten Februari aan den Koning, dat hij zich beijveren zal zoo spoedig mogelijk een verslag daaromtrent uit te brengen. De minister had er toen nog niet de noodige gegevens voor maar er was een andere zaak, waarvan hij geneemd heeft den Koning niet onkundig te mogen laten. In de stad Antwerpen heeft nl. eene afkondiging plaats gehad van burgemeesteren en schepenen der stad aangaande het aanstaande Vastenavondsfeest; die aankondiging wasvoordezegeheel Vlaamsche stad in de Fransche en Nederduitsche taal gesteld en zelfs met een opschrift in de Fransche taal aan het hoofd. Het geheel was zóódanig gedrukt, dat de taal des lands „de linker of lage zijde" besloeg. Volgens den minister van justitie bestaat er voor de stad Antwerpen even weinig reden als voor de steden Amsterdam en Rotterdam om een zoodanig gebruik der beide talen m openbare stukken te maken, daar alle inwoners van die stad, met uitzondering van weinige* vreemden, niet alleen de landtaal verstaan maar algemeen spreken. Van Maanen schreef, dat die afkondiging, die zoo lijnrecht ingaat tegen de koninklijke besluiten nopens het gebruik der landtaal in publieke akten niet wéinig stof tot aanmerkingen heeft opgeleverd, vooral bij hen, die zich beijveren om 's Konings bevelen ten aanzien der landtaal, nauwkeurig te betrachten. De minister van justitie meende dan ook, dat het van groot belang was om het gebruik der beide talen voor alle openbare stukken in de stad Antwerpen dadelijk te keer te gaan. De Koning zou b.v. zyne bevreemding aan burgemeesteren en schepenen kunnen te kennen geven over het afvaardigen dezer afkondiging m de twee talen en kunnen bevelen om die terstond overal te doen afscheuren en door eene andere in de landtaal te vervangen, met verbod om in het vervolg van de Fransche taal in hunne handelingen en akten gebruik te maken. Een exemplaar van die afkondiging was aan Van Maanen gezonden door den directeur van politie en waterschout der stad Antwerpen. De minister van justitie bedankte voor de toezending en verzocht dien ambtenaar dringend, hem bij voortduring te willen berichten, wanneer dergelijké openbare aankondigingen of akten in cte beide talen mochten worden afgekondigd of aangeplakt. In die zelfde dagen richtte Van Maanen een schrijven tot den procureur generaal te Brussel; hij was n.1. onderricht geworden, dat in sommige gemeenten der provinciën, op welke Z M.'s taalbesluiten toepasselijk waren, onderscheidene openbare akten in de beide talen afgekopdigd en aangeplakt werden. Ten einde iedere overtreding zoo snel mogelijk te weten te komen en te doen herstellen, heeft de minister van justitie het volgend systeem uitgedacht. Alle ambtenaren, belast met de politie in de provinciën en arrondissementen, die resp. vallen onder de Kon. besluiten van 15 September 1819 en 26 October 1822 moeten worden aangeschreven den procureur generaal te Brussel onmiddellijk te onderrichten, zoodra in deze of gene openbare akte het gebruik der beide talen mocht plaats hebben De procureur generaal te Brussel moet dan zoo spoedig mogelnk zulk een bericht doorzenden aan den minister van justitie. Sedert 1 Januari 1823 krijgen wij dus naast een onderzoek vanregeeringswege naar de nakoming der taalverordeningen tegehjkerti d eene opsporing van overtredingen. Dat aan Van Maanen zulk eene opsporing en correctie van overtredingen was toevertrouwd, kan blijken uit zijne houding tegenover burgemeesteren en schepenen van Antwerpen en nog meer uit de maatregelen, die hij nam, om dergelijke overtredingen zoo spoedig mogelijk te weten te komen. Den 248ten Februari 1823 schreef de minister van justitie aan den Koning, dat hij in verband met het onderzoek, in hoeverre de bepalingen van de Koninklijke besluiten aangaande het gebruik der landtaal door autoriteiten en ambtenaren worden nagevolgd, de noodige informaties heeft gevraagd aan de rechterlijke machten en aan de gouverneurs der provinciën, waar het gebruik van de landtaal verplichtend is. Spoedig hoopte Van Maanen in staat'te zijn een algemeen verslag te kunnen uitbrengen. Een paar dagen later reeds antwoordde de gouverneur der provincie Antwerpen, Du Bus de Ghisignies, dat er volstrekt niet tot zijne kennis was gekomen, dat de rechterlijke autoriteiten en ambtenaren of die der politie in zijne provincie zich eenige afwijking zouden veroorloven van de voorschriften nopens het gebruik der landtaal. Echter waren Du Bus wel enkele overtredingen ter oore gekomen, vooral ten aanzien van de kamers van koophandel, die zich eenige afwijkingen hadden veroorloofd. Ook heeft de gouverneur gemeend aan de openbare besturen der provincie Antwerpen eene circulaire te moeten doen toekomen, aangezien hij van terzijde vernomen heeft, dat de regeering der stad Antwerpen zich alléén voor de uitgaande stukken, doch niet voor de inwendige werkzaamheden, uitsluitend tot de landtaal bepaalde. Een gedeelte dier circulaire1) luidde aldus: „Naar aanleiding van de deswege bij mij ontvangene voorschriften, heb ik de eer UE. bij deze te doen weten, dat het Z.M.'s stellige begeerte is dat de letter van Hoogstderzelver besluit in dato 15 September 1819 stipteüjk worde achtervolgd en dat alzoo door het openbaar bestuur dezer provincie niet alleen voor de uitgaande en openbare stukken maar ook voor de inwendige werkzaamheden, zooals het bijhouden der boeken, het houden van aanteekeningen in verga- *) Zij was gericht aan de arrondissementscommissarissen, stedelijke en gemeentebesturen der provincie Antwerpen. deringen, het opstellen fler proces-verbalen, alleen en uitsluitend Van de landtaal wordt gebruik gemaakt. Ik moet UE. derhalve bepaaldelijk uitnoodigen om ü geheel en al naar het vorenstaande te gedragen en 'tevens toe te zien, dat door al de openbare besturen, ambtenaren en bedienden, die UE. ondergeschikt zgn of met de U opgedragene taak in betrekking staan, nauwkeuriglijk daaraan voldaan worde, als zullende de hoofden van de arrondissementen, steden en gemeenten verantwoordelijk zijn voor hetgeen daartegen mocht verricht en niet door hen ter kennis van het opperbestuur gebracht worden". In eene missive van Van Maanen aan den Koning van 10 Maart 1823, werd nog weer eens teruggekomen op de beruchte aankondiging van het Vastenavondsfeest. Het stuk betreft n.1. de verantwoording van het stedelük bestuur van Antwerpen daaromtrent. Dat bestuur deed het voorkomen, alsof m deze zaak eene dwaling heeft plaats gehad en heeft voorts aangevoerd, dat de drukker geheel uit eigen beweging aan de Fransche taal de voornaamste plaats op die aankondiging heeft toegestaan. Ook beweerde het gemeentebestuur, dat vóór het besluit van 15 September 1819 verbindend was, de afkondigingen binnen de stad Antwerpen in beide talen geschiedden. Dat laatste beschouwde de gouverneur der provincie Antwerpen als eene zeer onbelangrijke opmerking, aangezien dat zelfs gedurende de Fransche regeering gebeurde, omdat de ingezetenen mets van de Fransche taal kenden. Of er dan sprake mag zijn van eene dwaling of van onoplettendheid, schreef de minister, iets dergelijks behoorde bij een oplettend bestuur geenszins te geschieden en Van Maanen kon zich dan ook zeer goed vereenigen met het denkbeeld van zijn ambtgenoot De Coninck, die ook advies in deze zaak had uitgebracht, om het stedelijk bestuur van Antwerpen ernstig over deze onoplettendheid te onderhouden, daar het gedrag van den drukker in alle geval is te beschouwen als het gevolg van de onachtzaamheid van dat bestuur. Eene volgende overtreding kwam voor rekening van den meier der gemeente Ottenburg, arrt. Leuven. Deze meier had n.1. aan den Koning een rekest gestuurd ten behoeve van twee veroordeelden; meer weten wij van dat verzoekschnft niet. Dat rekest was door den Koning om advies aan den minister van justitie gezonden; Van Maanen schreef naar aanleiding ervan, dat het onmiddellijk zijne aandacht getrokken had, dat die ambtenaar (meier), het hoofd van het plaatselijk bestuur eener Vlaamsche gemeente, het heeft durven wagen om een verzoek te doen, in de Fransche taal opgesteld, en het is den minister zeer ongepast, ja zelfs berispelijk voorgekomen, dat een openbaar ambtenaar, door het gebruik der Fransche taal in verzoekschriften, zóó openlijk de koninklijke besluiten betreffendé het gebruik der landtaal verwaarloost. Van Maanen adviseerde den Koning dan ook om, alvorens aan het bij het rekest gedaan verzoek gevolg te geven, zijn ambtgenoot voor de binnenlandsche zaken en waterstaat, De Conlnck, te machtigen, om het rekest aan den meier der gemeente Ottenburg terug te zenden en hem over zijne handelwijze te onderhouden, onder mededeeling, dat hij nader zijn verzoek in de landtaal zal kunnen kenbaar maken. Was de houding van den minister van justitie met betrekking tot de uitvoering der taalbesluiten aan den eenen kant streng, van den anderen kant was hij welwillend genoeg om ambtenaren naar aanleiding van de toepassing dier besluiten zorgvuldig in te lichten. Dat blijkt ons b.v. uit een schrijven van den minister van justitie aan den minister van staat, belast met het algemeen bestuur der ontvangsten, van 3 April 1823. Reeds in een brief van 4 Maart van dat jaar had deze aan den minister van justitie allerlei inlichtingen gevraagd aangaande -het gebruik der landtaal. Van Maanen heeft de acht aan hem gestelde vragen op eene bijgevoegde nota beantwoord en deed er tevens bij een brief, door hem aan den procureur des Konings te Leuven geschreven, met betrekking tot het gebruik der landtaal in notariëele akten. Ook verzocht de minister van justitie, dat de door hem gedane mededeelingen ter kennis gebracht zouden worden van de beambten van den ingelichte (minister van staat belast met het algemeen bestuur der ontvangsten). Wij zullen in dit hoofdstuk vijf der acht gestelde vragen noemen en daarnaast het antwoord vermelden, dat de minister van justitie er op gegeven heeft: Vragen. 1. Mag en moet een ontvanger der registratie weigeren aan hem aangeboden wordende akten, niet in de landtaal opgesteld, te registreeren, zoowel wanneer die akten voor openbare ambtenaren verleden als wanneer zij onderhandsch zijn ? 2. Zoo ja, strekt zich dan die bevoegdheid van weigering ook uit tot prokuratiën en dergelijke akten van buitenslands komende of uit provinciën, alwaar alsnog het gebruik van vreemde talen geoorloofd is ? 3. Of kunnen en moeten soortgelijke akten van eene nationale vertaling vergezeld, geregistreerd worden. Antwoorden. Ja, een ontvanger der registratie mag en moet weigeren aan hem aangeboden wordende akten, niet in de landtaal opgesteld, te registreeren wanneer namelijk die akten zijn verleden door openbare ambtenaren en opgemaakt in die gewesten, arrondissementen of kantons in welke Zr.Ms. besluiten van 15 September 1819 en 26 October 1822 van kracht zijn. Neen, en zij . strekt zich ook niet ' uit tot prokuratiën of dergelijke akten, welke in de Vlaamsche provinciën, arrondissementen of kantons zijn opgemaakt en welke buitenslands d.i. buiten het koninkrijk moeten dienen. Ja. 4". Mogen de hypotheekbewaarders inschrijvingen in de Fransche taal doen? Neen, met uitzondering evenwel van de hypotheekbewaarders, gevestigd in die provinciën, arrondissementen of kantons, in welke Z.M.'s bovengenoemde besluiten buiten werking zijn. 5. Mogen die beambten eer- I Deze vragen, door den minis- tificaten of afschriften van in- ter Appelius *) voldoende opge- en overschrijvingen uitgeven lost zijnde bij den brief van den anders dan in de nationale taal, 14den Maart, vermeent.men UE. niettegenstaande dezelve in de daarnaar te kunnen verwfjzen. registers in ,de Fransche taal Zijn in- of overgeschreven? Eindelijk, den 4** April 1823, was het zoover gekomen, dat de beide ministers Van Maanen en De Coninck met betrekking tot de kwestie der Waalsche gemeenten in Vlaamsche en Vlaamsche. gemeenten in Waalsche provinciën een groot finaal rapport aan den Koning konden zenden. Men herinnere zich, dat er sedert Februari 1823 overeenstemming bestond tusschen de administratieve en judiciëele berichten. Kort samengevat komt de meening van Van Maanen hierop neer, dat men voor beide soorten gemeenten eene voorloopige tijdelijke wijziging in het verordende betrekkelijk het gebruik der landtaal zou moeten aanbrengen, die hierin zou kunnen bestaan, dat alles wat betrekking heeft op den openbaren dienst en het bestuur dier gemeenten, tot nadere beschikking zal mogen geëxpedieerd en behandeld worden in de beide talen. De Conincks opinie is gedeeltelijk eene andere; hij kan dien maatregel slechts goedkeuren voor zoover betreft de Waalsche gemeenten in Vlaamsche provinciën, echter niet ten aanzien der Vlaamsche gemeenten in Waalsche gewesten. De Waalsche gemeenten in Vlaamsche provinciën staan ten gevolge van het besluit van 15 September 1819 onder eene werkelijke verplichting, waaraan zij met geene mogelijkheid kunnen' voldoen. Wat de andere soort gemeenten betreft, nl. de Vlaamsche in Waalsche gewesten, acht De Coninck eene aanmoediging, om de landtaal te bezigen, zeer gewenscht en indien zulk eene aanmoediging zou worden bereikt door de toepassing van Van eArmfwpn^il?11 Api?LIVs hebben ™J niet kunnen vinden; het doet bLntvZrdfnc, 200 h6el Vef1 i06' omdat w« de mededeeling van de ïn dT wti^P wa!fr vr^en slechts beschouwd hebben als een proeve hefiLaTflwf;o 2ar°P YaN Ma™ derge]ijke zaken behandelde Over de ff de vr?gen gemakkelijk te beantwoorden, omdat zij slechts 1822 betreffen besluiten van 15 September 1819 en 26i October Maanens voorstel, zou hij er een voorstander van zün. Zal echter het oogmerk ook maar eenigszins worden bereikt en zal de vrijlating in het taalgebruik daar .iets beteekenen, zegt De Coninck, dan zou het een vereischte zün, dat de autoriteiten en ambtenaren in de provincie, met welke die plaatsen in administratieve, rechterlijke en flnanciëele aanraking komen, zoowel als de ambtenaren .tot het verlijden van publieke akten ingesteld, de landtaal voldoende zouden verstaan. Althans zou bü de provisioneele autoriteit en hare bureaux, bij den districtscommissaris, bü de rechtbanken van de verschillende instantiën, ■ de aanklagers, dè griffiers en deurwaarders, bij den inspecteur en de ontvangers der belastingen, bij de bureaux van registratie en hypotheekbewaring en bü de notarissen zóóveel bekendheid met de landtaal aanwezig moeten zün, dat de vrijheid in taalgebruik eenig effect zou bereiken. In hoeverre nu eene dusdanige onbekenheid bij de autoriteiten en ambtenaren wordt gevonden, laat De Coninck gaarne ter beoordeeling over. Die overwegingen deden den minister van binnenlandsche zaken besluiten, den Koning in overweging te geven, om omtrent de Vlaamsche gemeenten in de Waalsche provinciën nog mets naders vast te stellen. Van Maanen erkende gaarne, dat de zaak bij de mogelijke onkunde der autoriteiten in de landtaal eenige moelükheid m de uitvoering kan hébben maar die bezwaren kunnen volgens hem niet te weeg brengen, dat de ingezetenen tot het gebruik eener vreemde taal zouden moeten verplicht worden en dat zij zich, wat de taal betreft, naar hunne administrateuren en niet deze naar de geadministreerden zouden moeten richten. Voor dezen minister blijft de toepassing van het voorstel, vervat in het gemeenschappelijk rapport van 22 Juni 1822, nog altijd zeer aannemelijk. De lezer zal zich herinneren, dat De Mey van Streefkerk reeds in Januari 1823 den minister van justitie had aangeschreven om verslag uit te brengen op de vraag, in hoeverre de onder zijn departement ressorteerende colleges en ambtenaren de besluiten van 15 September 1819 en 26 October 1822 stipt nakwamen. Van Maanen was overtuigd van het hooge gewicht dier vraag en nam wijd en zijd zijne informatiën, teneinde een •zeer nauwkeurig rapport aan den Koning te kunnen uitbrengen. Den 5den April 1823 was dat verslag gereed, waarvan wij echter den inhoud in dit hoofdstuk niet zullen mededeelen, doch dien bewaren, wanneer wij beneden meer in het büzonder nagaan, hoe de justitie zich ten aanzien der taalbesluiten heeft gedragen. Van meer beteekenis in verband met de administratie van het koninkrijk is het rapport aangaande dezelfde kwestie van den minister van binnenlandsche zaken en waterstaat, De Coninck. Het eigenlijk rapport van De Coninck, beantwoordénde de vraag, in hoeverre onder hem behoorende autoriteiten en ambtenaren ,de koninklijke besluiten betreffende de landtaal nakomen, hebben wij niet kunnen vinden. Echter bestaat er wel naar aanleiding van De Conincks verslag eene uitvoerige missive van Van Maanen aan den Koning van 9 Juni 1823, waaruit wij vrrj nauwkeurig het rapport van den minister van binnenlandsche zaken leeren kennen. Volgens De Conincks rapport, schreef de minister van justitie, worden de taalverordeningen in het algemeen door de autoriteiten en ambtenaren onder het departement van binnenlandsche zaken en waterstaat behoorlijk nageleefd en zouden de uitzonderingen zich bepalen tot den raad der godshuizen te Brussel en dien van toezicht over het bedelaars-werkhuis van Ter Cameren; tot eenige ambtenaren van den waterstaat in WestVlaanderen, Limburg, Antwerpen en Zuid-Brabant; tot sommige geëmployeerden bij het gouvernement van Antwerpen, den stads-bouwmeester, enkele officieren der pompiers, den oppersluiswachter en den secretaris van laatstgenoemde stad. Van Maanen heeft met betrekking tot de genoemde ambtenaren en autoriteiten inlichtingen ingewonnen, zoodat hij meende met kennis van zaken te kunnen oordeelen. Met betrekking tot den raad der godshuizen te Brussel en dien van toezicht op het bedelaars-werkhuis te Ter Cameren, merkte de minister van justitie op, dat uit de toegevoegde naamlijsten der leden blijkt, dat meest alle tevens lid zijn van den raad der stad Brussel of van Gedeputeerde Staten van Zuid-Brabant, bij welke colleges, volgens het rapport van De Coninck, geene uitzonderingen nopens het gebruik der landtaal bestaan, zoodat het te veronderstellen is, dat die leden in hunne betrekking van lid van den raad der godshuizen en van het bedelaarsgesticht te Ter Cameren evenzoo in die taal kunnen werkzaam zijn. Trouwens bijna al de leden, die op de naamlijsten voor, komen, zijn volgens Van Maanen de landtaal machtig en hij kan zich dan ook niet met het gevoelen van De Coninck vereenigen, dat ten aanzien van die beide raden eenige inschikkelijkheid zou moeten worden gebezigd. Van Maanen is van oordeel, dat het stedelijk bestuur van Brussel moet worden gelast toe te zien, dat de werkzaamheden van den raad insgelijks in de Vlaamsche taal plaats hebben en, indien enkele leden de landtaal niet verstaan, te zorgen, dat die zoo spoedig mogelijk door andere vervangen worden. Een dergelijke last zou gezonden moeten worden aan den gouverneur van Zuid-Brabant met betrekking tot den raad van toezicht over het bedelaarswerkhuis te Ter Cameren. Wat betreft het voorstel van zijn ambtgenoot, om den ingenieur bij den waterstaat te Kertrrjk, Halkin en de geëmployeerden bij dat vak in Limburg naar Waalsche provinciën te bestemmen, daarmede kan Van Maanen zich alleszins vereenigen; wat de drie andere geëmployeerden aangaat, Gbosfels, De Mabbaix en Gevault is de minister van justitie van oordeel, dat men nog een halt jaar met hen geduld zou kunnen hebben, waarna een onder, zoek naar hunne kennis in de taal zou moeten uitmaken ot zn hunne betrekkingen in Limburg en Antwerpen kunnen blijven bekleeden. Aangaande den hoofd-ingenieur Teichman in Zuid-Brabant is Van Maanen het geheel en al eens met zijn ambtgenoot De Coninck, dat hij moet worden gelast, zich dadelijk van de landtaal te bedienen, aangezien het voorgeven, dat vele technische of kunstwoorden geene vaste benaming in de landtaal hebben en woordenboeken niet de noodige inlichtingen geven, niets dan een onware en belachelijke uitvlucht is Ten aanzien van de beambten bij het gouvernement van, Antwerpen, Cobdieb, De Sterne en Muoüet, moet Van Maanen geheel verschillen met zijn ambtgenoot. Uit betrouwbare mhchtingen is het den minister van justitie gebleken, dat die drie beambten volstrekt niet op eenige gunst of inschikkelijk, heid met betrekking tot de nakoming van de bepalingen nopens de landtaal 'kunnen aanspraak maken, waarop De Coninck hau aangedrongen. Van Maanen geeft den Koning in overweging die drie personen öf tot ontslag öf tot verplaatsing öf tot het toeleggen van wachtgeld voor te dragen. Met betrekking tot den stadsbouwmeester Bourla te Antwerpen, den kapiteincommandant der pompiers Dbonabd en den tweeden kapitein bn dat corps Poitlain, is Van Maanen met zekerheid onderricht, dat zij het Vlaamsch hoegenaamd niet verstaan; de Koning zou zich kunnen vereenigen met het voorstel van De Coninck, om het stedelijk bestuur van Antwerpen te doen gelasten, ten spoedigste te zorgen voor de uitvoering van het kon. besl. van 15 September 1819. Vóór 1 Augustus 1823 zou nader verslag gedaan moeten worden, of en in hoeverre dat stedelijk bestuur aan dien last heeft voldaan. Iets dergelijks wenschte de minister van justitie ten aanzien van den oppersluiswachter te Antwerpen, omdat het voor de Vlaamsche en Noordnederlandsche en vooral voor de Groninger en Friesche 'zeevarenden en ook voor den handel zelf van belang is, dat de functies van oppersluiswachter zullen worden uitgeoefend door een persoon, die de landtaal verstaat. Ook de stadssecretaris van Antwerpen zal naar Van Maanens oordeel niet in 'zijne betrekking kunnen blijven. Ten slotte deelde de minister van justitie nog mede, dat volgens geloofwaardige berichten sommige posten bij het stadsbestuur van Brussel bekleed worden door personen, die de landtaal niet verstaan en dat dit bepaaldelijk het geval is met den stadsontvanger Vauthieb, met den directeur van het octrooi Mosel en met den kort geleden aangestelden architect Rogee (allen, naar verklaard wordt, Franschen van herkomst); dat is ook het geval met een aantal geëmployeerden bij het stadsoctrooi. Het komt Van Maanen zeer noodzakelijk voor, dat ook ten aanzien van die personen een nauwkeurig onderzoek zal plaats hebben; met een zoodanig onderzoek zou dan de gouverneur van ZuidBrabant belast moeten worden. Naast Van Maanen en De Coninck was ook de minister voor het openbaar onderwijs, de nationale nijverheid en de koloniën, Falck, door De Mey van Steeefkebk aangeschreven, om verslag uit te brengen omtrent de nakoming van 's Konings bevelen nopens het gebruik der landtaal en de uitzonderingen, welke in dit opzicht bestaan. Reeds den 5den Februari had De Mey zijne eerste aanschrijving tot Falck gericht, die echter door den minister onbeantwoord gelaten is, zoodat de secretaris van staat den 88ten April 1823 zijne aanschrijving moest herhalen. Toen stelde Falck een rapport op, dat den 19den April 1823 gereed was1). Een groot gedeelte van dat verslag betreft de nakoming der besluiten ten aanzien van het onderwijs, zoodat wij de bespreking van den inhoud liever uitstellen, tot wij het onderwijs behandelen. Slechts dat deel van Falcks rapport, dat wij het best bij de administratie vermelden, moge hier een plaats vinden. Falck schreef dan den 19den April 1823 aan den Koning, dat hij over het algemeen ten aanzien van de invoering der Nederduitsche taal bij de betrokken besturen en ambtenaren de meeste bereidvaardigheid heeft ontmoet. De correspondentie tusschen die besturen of ambtenaren en Faloks departement had bij sommige reeds vóór het Kon. Besl. van 15 September 1819 in het Nederduitsch plaats en geschiedde sedert 1 Januari 1823 met alle in die taal. Slechts ééne uitzondering had in dit opzicht plaats: de commissie van landbouw in de provincie Zuid-Brabant heeft nog in het loopende jaar. (1 Januari-19 April 1823) stukken in het Fransch aan Falck toegezonden, omdat de secretaris dier commissie, de ridder De Ronnay, de Nederduitsche taal niet machtig is.- Deze heer is een geboren Franschman; echter zeer verdienstelijk, zoodat de minister voorstelde om den heer Ronnay f 200 'sjaars toe te leggen tot het doen vervaardigen van vertalingen. Overigens bevat Falcks rapport slechts mededeelingen aangaande het onderwijs, die wij later eene plaats zullen geven. De Koning stuurde dit verslag van Falck den 23sten April aan Van Maanen, opdat deze advies daarover zou kunnen uitbrengen *). De minister van justitie schreef den 10den Juni 1823 aan den Koning, dat hij volkomen deelde het gevoelen van zijn ambtgenoot Falck en het te verkiezen is, dat de briefwisseling tusschen de commissie van landbouw m de i) Gedenkst VIII3 blz. 259 v. v. Dit advies van Van Maanen bespreken wy hier met, voor zoover dit onderwijszaken betreft. provincie Zuid-Brabant en Falcks departement plaats beeft in het Nederduitsch. Om dat te bereiken had Falck voorgesteld' het tractement van den secretaris dier commissie met / 200 te verhoogen en zoo te. brengen op / 800, waardoor De Ronnay in staat zal zijn gesteld de kosten van vertalingen te dekken.' Daar de commissie van landbouw in Zuid-Brabant den wensch heeft geuit om den secretaris te behouden en deze moeilijk door een ander te vervangen zou zijn, meende Van Maanen, dat op Falcks voorstel in zake de bovengenoemde tractementsverhooging kan worden ingegaan. Bij Kon. Besl. van 18 Juni 1823 werd die beschikking met betrekking tot De Ronnay bevestigd l). Zooals uit het bovenstaande is gebleken, werden de rapporten over de nakoming der bepalingen van de taalbesluiten, ook van de departementen van binnenlandsche zaken en onderwijs, aan den minister van justitie toegezonden en deze bracht weer advies daarover aan den Koning uit. Vooral waar het kwesties betrof der landtaal, was Van Maanen steeds de vertrouwde des Konings. Den 308ten Juni 1823 vinden wij den minister van justitie alweer aangaande de taal met den Koning in correspondentie. De Koning heeft nl. aan Van Maanen doen toekomen een rapport van De Coninck betreffende een door den gouverneur der provincie Antwerpen aan hem gedane vraag, of namelijk de legalisatie van stukken, waarvan men in vreemde landen moet gebruik maken, in de Nederlandsche taal moet plaats hebben en of ook in dat opzicht verbindend waren de bepalingen van het besluit van 15 September 1819. Naar aanleiding van 's Konings verlangen om te vernemen, hoe zulks in de Noordelijke provinciën geschiedt, meldde Van Maanen, dat daaromtrent geen vast richtsnoer wordt gevolgd, doch' dat zeker verwegv het grootste gedeelte der legalisatiën in de Nederlandsche taal plaats heeft, waarvan alleen in sommige gevallen, op verzoek der belanghebbenden, wordt afgeweken. De minister kan zich moeilijk voorstellen, dat daaruit voor de belanghebbenden ongelegenheden zouden voorkomen. Van ™«L- Dit K°n" BesL yan 18 -Juni 1823 zullen w« vooral bij het onderwijs 3r«Lnwi1°emeii; art l- behelst de beschikking ten aanzien van den secretaris van de commissie van landbouw in Zuid-Brabant. Maanen is dan ook van oordeel, dat aan het gouvernement dér provincie Antwerpen zou kunnen worden geantwoord, dat het bepaalde omtrent het gebruik der landtaal voor het legaliseeren van stukken, die buitenslands moeten dienen, insgelijks verbindend is, aangezien de omstandigheid, dat de paspoorten in de Fransche taal worden afgegeven, den minister met van genoeg beteekenis voorkomt om hieruit te concludeeren, dat ook van die taal bij het legaliseeren van stukken, voor het buitenland bestemd, gebruik gemaakt zal moeten worden Den 9den Juli 1823 kwam er nog eene kwestie van geringe beteekenis aan de orde tusschen Van Maanen en den minister van staat, belast met het algemeen bestuur der ontvangsten. Reeds vroeger deelden wij mede, dat de minister van justitie bij dépêche van 3 April 1823 acht vragen beantwoord had nopens het gebruik der landtaal in publieke akten, gesteld door den bovengenoemden minister van staat en waarvan wij er vijf in dit hoofdstuk hebben vermeld. Bij een brief van 14 Mei deelde die minister van staat zijne bedenkingen mede aangaande de beantwoording van enkele dier vragen. Die bedenkingen berusten op de opvatting van onderhandsche overeenkomsten. Van Maanen berichtte, dat het van zelf spreekt, dat de ingezetenen van het rijk hunne onderhandsche overeenkomsten naar believen in de Engelsche,-Hoogduitsche Fransche of andere talen mogen in schrift stellen, evenals zu in die talen, desverkiezende, onderling briefwisseling mogen voeren. Overigens is de minister van justitie van oordeel, dat het ter voorkoming van mogelijke misbruiken van belang kan worden geacht, om de bevoegdheid tot het opstellen van stukken in eene vreemde taal niet verder toe te laten en uit te strekken dan tot zulke, die werkelijk buitenzet koninkruk moeten dienen. Te midden van al die correspondenties bleef Van Maanen een wakend oog houden, dat geene overtredingen der taalbesluiten plaats hadden. Zoo werd b.v. den 15*» Juli 1823 de gouverneur van Oost-Vlaanderen aangeschreven. De minister gaf den gouverneur in overweging, of het wel te pas kwain en in overeenstemming was met 's Konings begeerte omtrent het uitsluitend gebruik der Nederlandsche taal, dat het plak r blad Petttes de Gand, Bruges et des deux Flandres gedrukt bij G. de Busscher te Gént, met dien Franschen titel prijkt, vooral omdat verweg het grootste aantal advertenties in de landtaal gesteld is. Van Maanen meende, dat zulk een Fransche titulatuur van een voor Vlamingen bestemd blad niet den minsten zin heeft., Daarmede zün wij aan het einde gekomen van de belangrijkste administratieve berichten, die wij tot dit hoofdstuk gemeend hebben te moeten rekenen. Gedurende de jaren 1824 tot 1828 bevatten de archieven geene rapporten, die met betrekking tot het gebruik der landtaal voor de administratie van het koninkrijk van gewicht zijn. Uit een en ander blijkt dat de geheele kwestie der gemeenten zwevende is gebleven' toch is het gewenscht om de correspondentie daarover, zij het ook beknopt, voor zich te zien, omdat daaruit blijkt, hoe zeer de regeermg op eene nauwkeurige nakoming der taalverordeningen gesteld was. Hetzelfde zullen wij waarnemen bij de justitie maar daar betreft het onderzoek der regeering niet zoozeer gemeenten als wel personen. De administratieve berichten betreffende de taal gedurende de jaren 1828 tot 1830 bespreken we in het hoofdstuk der intrekking van de taalverordeningen. HOOFDSTUK VIII. HET NEDERLANDSCH EN DE JÜS1TTIE. In dit hoofdstuk zullen wij de berichten samenvatten, die naar aanleiding van de pogingen van het gouvernement, om aan het Nederlandsch eene belangrijker plaats te schenken bij de uitoefening van het recht in de Zuidelijke provinciën, tot ons gekomen zijn. Van Maanen was tusschen de jaren 1815 en 1830 de uitsluitende minister van justitie; den 16den Sep-, tember 1815 had hij zün ambt als zoodanig, aanvaard. De belangrijkheid van zün persoon in de geheele taalkwestie, hoe zeer reeds in vroegere hoofdstukken gebleken, zal vooral by de justitie tot haar recht komen; echter zullen wy naast hem allerlei andere menschen leeren kennen, die zich in verband met eene uitbreiding van het gebruik der Nederlandsche taal by een gedeelte der Belgische rechtspraak, verdienstelijk hebben gemaakt., Uit de eerste maanden van Van Maanens ministerschap zyn geen stukken van zijne hand tot ons gekomen, waarin de taalkwestie in verband met de justitie min of meer een rol speelt Den 22sten April 1816 echter richtte de minister van justitie eene missive aan den procureur des Konings te Maastricht den ons reeds bekenden P. van Slijpe, aangaande het volgende voorval De minister-hóeft op den dag, waarop hy deze missive verstuurt, een schrijven ontvangen van den gouverneur der provincie Limburg, dat diende ter begeleiding van verschillende staten en declaratiën van justitiëele kosten ; tot zijne groote verbazing heeft de minister gezien, dat al die staten, declaratiën en rekeningen, ja zelfs de begeleidende brief van den gouverneur in de Fransche taal zün gesteld, terwijl toch tot nu toe de geheele correspondentie tusschen Aas i) Gedenkst. VIII2 blz. 347 en 348. Maanen en den gouverneur van Limburg in bet Nederduitsch beeft plaats gehad. De minister is daardoor op de gedachte gekomen, of men misschien ook thans nog in de provincie Limburg bij uitsluiting of voornamelijk de Fransche taal in de behandeling van justitiezaken gebruikt. Van Maanen is bovendien nog in dat vermoeden versterkt, omdat zich in het pakket stukken .o.a. eene declaratie wegens het inspecteeren van een cadaver van Van Slijpe bevindt, die ook in de Fransche taal is opgesteld. Over die zaken wenschte Van Maanen den procureur geheel confidentieel en in diep geheim te schrijven. De minister van justitie gaf toe, dat men niet kan eischen, dat overal in het koninkrijk de Nederlandsche taal uitsluitend wordt gebezigd, aangezien die taal in sommige provincies in 't geheel niet, in andere slechts gedeeltelijk wordt gesprokenvan den anderen kant achtte de minister het echter van groot .belang, dat in al die provincies, waar vroeger het Nederlandsch algemeen gebruikt werd en waar die taal alleen tengevolge i der Fransche overheersching uit de rechtbanken en raadzalen' j is verdrongen, het Nederlandsch in eere zal worden hersteld | m net bijzonder bij de behandeling van zaken van justitie' Van Maanen meent vrij stellig te weten, dat de provincie Limburg, althans dat gedeelte, wat vroeger een deel heeft uitgemaakt van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, tot die provincies behoort, waar oudtijds de Fransche taal niet bij uitsluiting in de behandeling van rechtzaken werd gebezigd. Zeker weet de minister dat niet; hij acht het mogelyk, dat hij zich daarin vergist. Daarom verzocht Van Maanen den procureur des Konings te Maastricht, hem aangaande de zaak de noodige ophelderingen te geven en hem verder mede te deelen, of bij de rechtbank en bij het hof van assises te Maastricht en bij de vredegerechten onder dat ressort, alleen de Fransche, dan wel de Nederduitsche of misschien beide talen gebruikt worden. Bovendien verlangde de minister te weten of het volgens Van Slupes inzicht mogelijk zal zyn, het gebruik der vaderlandsche taal bij alle rechtbanken en vredegerechten binnen de provincie Limburg meer algemeen te maken en althans het uitsluitend gebruik der ïransche taal, waar dat nog plaats heeft,, te doen ophouden. Indien echter eene uit- breiding van het gebruik van het Nederlandsch by de uitoefening van het recht in Limburg, naar Van Slijpes oordeel, ™oote bezwaren met zich zou brengen, wenschte de minister van justitie precies de plaatsen te leeren kennen, waar dat Slijpe heeft niet geaarzeld, den minister naar zijn beste weten in te lichten; negen dagen na Van Maanens brief, den Mei 1816, zond de procureur een omstandig rapport aan Van Maanen, waarin de taaltoestand in Limburg hoofdzaklyk wat de justitie aangaat, werd blootgelegd >). Van Slijpe begon 1 Ten minister op de hoogte te stellen aangaande de correspondent" met den gouverneur van Limburg. De J~^maakt in zyne briefwisseling met den^gonverneur nu eens van het Nederlandsch, dan weer van het Fransch gebruik. De taal keuzé hangt af Van het onderwerp, waarover de correspondenti6 loopt- moet er gecorrespondeerd worden over een stof, die van ^ autoriteit komt, waar niets dan de wordt, dan wordt in die taal geantwoord om de mtdnütoj niet te verlammen; omgekeerd geschiedt ^ correspondentie over zaken, afkomstig van autoriteiten, die het Nede Uandsch bezigen en verstaan, uitsluitend in die taal. De oorzaak, dat Van Maanen eene in het Fransch geschreven missive van den gouverneur van Limburg beeft ontvangen, welk «^g» ™ geleide strekte van verschillende staten en declaratiën van fustitieele kosten, is volgens Van Slijpe dat men opho kantoor van de registratie en domeinen met dan m de Fransche ÏaTontvangt. Men schynt zich op dat taal te schamen,, zegt de P^^'™*^^^^^ neur geen Hollandsch schryven willen voegen by een pakket officiëele bescheiden, die alle in het Fransch zyn vervat. Om dezelfde reden heeft Van Slijpe ^^^J^Z^ inspecteeren van een cadaver in de Fransche taal I Men zou het in het Nederlandsch niet aangenomen hebben, feeds meemalen heeft men geweigerd Nederlandsche stukken Ztjstreerev, indien er geene Fransche vertahngei>aa. £ gevoegd waren. Van Slijpe weet niet precies, waaruit dat . i) Gedenkst. VIII2 blz. 354—359. gedrag van het kantoor der registratie en domeinen voortkomt; hij vermoedt, dat het hieruit is te verklaren, dat het besluit van den lBten December 1813, hetwelk het uitsluitend gebruik der Nederlandsche taal in alle judiciëele zaken voorschreef, in Limburg niet is afgekondigd. Immers men kan nauwelijks onderstellen, dat men bij de regeling van 1 December 1813 :) voor het vak der domeinen eene uitzondering heeft gemaakt. Ook zou het getuigen van eene al te groote inschikkelijkheid, indien men ter wille van den directeur, inspecteur en andere bedienden der registratie, gesteld dat zij geen woord Hollandsch verstaan, bij uitsluiting van het Fransch zou moeten gebruik maken. Van Slijpe weet wel, dat men op een kantoor van de registratie geen uitsluitende taal kan hebben; alle stukken, in welke taal ook geschreven, moeten daar worden geboekt, maar het is volgens den procureur voor Hollanders zeer onteerend te moeten hooren: ,,Wrj (N.B. op een Hollandsch kantoor) registreeren niets dan Fransch, tenminste niet, of het Fransch moet er nevens staan". Van Slijpe bracht dat gedrag van het kantoor der registratie met nadruk onder Van Maanens aandacht; men moest het volgens hem zóó inrichten, dat de directeuren en andere bedienden der registratie en domeinen werden gelast alle stukken, in welke taal ook, te registreeren, zonder dat men vérplicht is daar eene Fransche vertaling aan toe te voegen. Indien die ambtenaren niets dan de Fransche taal kennen, dan zijn zij niet bekwaam ,hun ambten naar behooren te vervullen. Vervolgens kwam Van Slijpe tot eene uiteenzetting, die meer bepaaldelijk het taalgebruik in verband met de justitie betreft. Hij legde rekenschap af van de gedragslijn, die hij gevolgd heeft van de aanvaarding zijner functie af aan, in zake de invoering van de Nederlandsche taal bij de justitie in Limburg. Hij is begonnen zich mondeling te richten tot de commissarissen van Z.K.H. te Maastricht, die hem, wat de taal betreft, aanschreven stipt uit te voeren de bepalingen van ' het besluit, van 1 December 1813 met inachtneming bovendien van de voorschriften van het besluit van 11 December daar- 1) Zie blz. 20 en 21. aanvolgende 1). Die aanschrijving van de commissarissen van ZKH heeft Van Slijpjs medegedeeld aan de rechtbank, de vredegerechten, maires en notarissen van zün arrondissement; in het openbaar liet hij het stuk voorlezen en in de audientiekamer aanplakken. Voor publiciteit had dus niet beter kunnen worden zorg gedragen. , An Intusschen had Van Slijpe met de rechtbank de volgende afspraak gemaakt: ïo alle placets, eisch, conclusiën, alsook de vonnissen zullen in de Nederlandsche taal worden opgesteld, behoudens eenige nader te noemen uitzonderingen. 2" vier praktizüns, waarvan drie Luikenaars en éen Fransenman, zullen provisioneel in het Fransch blijven pleiten. 3» indien deze vier heeren in Maastricht duurzaam wenschen te blijven, zullen zij zich op de Nederlandsche taal moeten gaan toeleggen. , . 40. de Hollandsche advocaten zullen voortaan slechts m het Hollandsch mogen pleiten. , ,on. Met bovenstaande voorloopige schikking was ieder tevreden langs dien weg had Van Slijpe gemeend geleidelik tot het uitsluitend gebruik der landtaal te kunnen komen. , Den 89ten November 1814 echter ontving Van Slijpe van i den procureur generaal te Luik een onaangenaam schryven; hem werd verweten, dat hij bij de rechtbank te Maastricht allerlei nieuwigheden had ingevoerd, o.a. het gebruik der Nederlandsche taal, en wel op grond, dat Z.K.H. de Prins van Oranje zulks in Holland had gedaan. Den brief van den procureur generaal te Luik heeft Van Slijpe 12 November 1814 ^ beantwoord; de autoriteiten te Luik hebben vrede genomen j met Van Slijpes nadere toelichtingen en ten slotte zyn zijne ' gedragingen volkomen goedgekeurd. g Wat nu de civiele zaken aangaat, de procureur deelt mede, dat sedert October 1814 de Nederlandsche taal uitslu tend gebruikt is in alle akten der rechtbank van eersten aanleg te CScht, Slechts de volgende uitzonderingen hebben plaats gehad, waarbij de Fransche taal werd gebezigd: i) Zie blz. 21. 1°. hangende zaken, die tot dien tijd toe geheel in het Fransch waren behandeld. 2». zaken, die betreffen de ingezetenen van eenige Waalsche dorpen, behoorende tot het zuidelijk gedeelte van het kanton Maastricht. 3°. zaken betreffende de inwoners van de landen van Overtoaze, voorzoover die tijdens het Pruisisch provisioneel bestuur bij de rechtbanken van Aken en Roermond aanhangig zijn geweest en aldaar in de Fransche taal waren behandeld. Echter •zijn de landen van Overmaze, die alle uit Hollandsche dorpen bestaan, ingevolge het Kon. Besl. van 20 Juni 1815 onder het arrondissement Maastricht teruggebracht, zoodat alle nieuwe zaken m de Nederlandsche taal worden behandeld. 4°. in zaken, die betrekking hebben op den dienst der publieke administraties, b.v. die der registratie en domeinen, der indirecte belastingen en plaatselijke octrooien. Het gebruik der Fransche taal geschiedt hier op uitdrukkelijk verzoek der hoofdambtenaren, en wel op dezen grond, dat hunne geheele comptabiliteit in het Fransch wordt gehouden en zij zelf meerendeels de Nederlandsche taal niet machtig zijn. 5°. in eenige zaken, waarbij ingezetenen der provincie Luik betrokken zijn geweest. Wat de correctioneele zaken aangaat, Van Slijpe bericht dat vrijwel alle in de Nederlandsche taal zijn behandeld geworden, uitgezonderd die, welke betrekking hebben op de administratie der bosschen en douanen. Ook dat vindt weer zijne .oorzaak in de onbekendheid met die taal bij de hoofdambtenaren. Vervolgens, kwam Van Slijpe tot den rechter van instructie Gedurende geruimen tijd zijn door dezen de meeste zaken in de Nederlandsche taal behandeld; toen is dat langzamerhand gaan afnemen, totdat op het oogenblik, waarop de procureur schrijft, alles in de Fransche taal wordt uitgevoerd. Van Slijpe vermoedt, dat dit gebeurt om te voldoen aan het verlangen van het hooggerechtshof te Luik, dat volkomen verlegen °zit met de behandeling van crimineele procedures, in de Nederlandsche taal geïnstrueerd. De vredegerechten gebruiken de Nederlandsche taal, behalve die van het zuidelijke gedeelte van Maastricht en van Tongeren en dat alleen voorzoover betreft de zaken der inwoners van Waalsche dorpen, die in hunne kantons liggen. Wat de notarissen betreft, is de toestand veel minder rooskleurig; een koninklijk besluit betreffende bet taalgebruik in de nota'riëele practrjk, of eene ministrièele aanschrijving achtte de procureur des Konings zeer gewenscht. Ten slotte besprak Van Slijpe uit een oogpunt van taal de behandeling der crimineele zaken. Wat deze betreft, heeft weliswaar het hof van assisen te Maastricht eenige weinige vonnissen in de Nederlandsche taal uitgesproken, maar in de laatste zittingen is weder alles in.het Fransch behandeld en de procureur is overtuigd, dat dat op verzoek van het hooggerechtshof te Luik is geschied. Hoe zeer Van Slijpe wenschte, dat ook daarin spoedige verandering mocht komen, hij moest in dit verband wijzen op een grooten hinderpaal, die de behandeling van crimineele zaken in de landtaal in den weg staat. Die groote hinderpaal is het hooggerecbtshof te Luik, waarbrj geen genoegzaam getal raadsheeren aanwezig is om eene Neder* landsche kamer van beschuldiging te formeeren; bovendien » geen der leden van het parket de Nederlandsche taal machtig, althans niet in die mate, om akten van beschuldiging in die taal op te stellen. Dat zou intusschen een noodzakelijk vereischte wezen om aanleiding te geven tot eene Nederlandsche instructie voor het hof van assisen, want indien do akte van beschuldiging in de Fransche taal gesteld is, kan men redelijkerwijze niet vergen dat de ontwikkeling van de strafzaak in het Nederlandsen geschiedt. Een groot bezwaar is in dien staat van. zaken volgens den procureur, dat alle Nederlandsche stukken, behoorende tot crimineele procedures, alvorens te Luik te kunnen dienen, in het Fransch vertaald moeten zün, hetgeen aanmerkelrjke kosten aan 's Rijks schatkist veroorzaakt. Wat de civiele zaken aangaat, die voor het hooggerechtshof te Luik gebracht worden, de partijen zün verplicht de Nederlandsche processtukken in het Fransch te doen vertalen, alvorens tot het behandelen der zaak te worden toegelaten. De proceskosten, die wegens het zegel en registratierecht reeds hoog zijn, worden daardoor nog aanmerkelijk vermeerderd. Aan het slot van zijn zeer uitvoerig rapport aan Van Maanen, verklaarde Van Slijpe, dat de Nederlandsche taal in de provincie Limburg overal zeer gemakkelijk kan worden ingevoerd. De bezwaren zijn uiterst gering. Het feit dat er in Limburg Waalsche dorpen liggen, kan niet eens in aanmerking komen; immers het zou ongerijmd zijn de belangen van 290.000 inwoners, die de Nederlandsche taal verlangen, op te offeren aan 10.000, die bovendien nog geênclaveerd liggen in Hollandsche en Vlaamsche dorpen en dus het Nederlandsch verstaan. Een tweede bezwaar zou men kunnen zien in de publieke administraties. Hier is de procureur voor afdoende maatregelen. Die ambtenaren, welke geen Hollandsch kennen, moeten de taal leeren of anders vervangen worden door andere, die de landtaal verstaan. Het belangrijkste bezwaar zit volgens Van Slijpe bij het hooggerechtshof te Luik. Dat bezwaar zal, naar de procureur onderstelt, worden opgeheven bij de definitieve organisatie der rechterlijke macht. Wanneer dan binnen de belangrijke provincie Limburg een Hof van Justitie of Opperste Rechtbank zal worden ingesteld, waarvoor alle crimineele en civiele zaken worden afgedaan, vervallen tegelijk alle betrekkingen met het hooggerechtshof van Luik en bestaat er dus absoluut geen reden meer zich, wat de taal betreft, bij de behandeling van justitiezaken, naar dat hooggerechtshof te richten. Indien Limburg echter juridisch mocht blijven ressorteeren onder het hooggerechtshof te Luik, dan moeten er volgens den procureur bij dat hooggerechtshof twee personen benoemd worden, die de Nederlandsche taal kennen en die met de twee of drie, die er reeds zijn, eene volledige Nederlandsche kamer van beschuldiging kunnen uitmaken. Uit Van Slijpes verslag aan den minister blijkt duidehjk zijn vurig verlangen om de landtaal tot de uitsluitende bij de geheele justitie in de provincie Limburg te maken. Ja zelfs, de procureur durfde den minister van justitie verzekeren, dat alle rechtschapen inwoners van Limburg van harte wenschen, dat eenmaal een koninklijk besluit eene definitieve regeling aangaande het gebruik der taal moge vaststellen. Ook bij het hooggerechtshof te Brussel bevond zich naast den eersten president en den procureur generaal iemand, die -eene uitbreiding van bet gebruik der Nederlandsche taal bij een gedeelte der Belgische justitie hartelijk genegen was; wij ■bedoelen den griffier van het hooggerechtshof j. F. Audoor, die in Maart 1818 als zoodanig in functie kwam. Reeds in November 1816 bad hij Van Maanen bijzonderheden medegedeeld omtrent het gebruik der Nederlandsche taal bij de rechtbanken in België vóór de Fransche revolutie; de minister had daarop met het verzoek om toezending van eenige bewijsplaatsen geantwoord. Na zijne benoeming tot eersten griffier van het hooggerechtshof ). Hu schreef, dat de schreeuwers tegen het Neerlandisme beginnen te zwijgen en dat het, naar züne meening, thans tijd is om de Nederduitsche taal in zwang te brengen en het gebruik ervan te doen herleven in de provinciën Antwerpen, Oost- en West-Vlaanderen, Zuid-Brabant en Limburg. Behalve nog dat het niet betaamt m een onafhankelijken staat eene vreemde taal met uitsluiting der moederlijke te laten heerschen, zou zulk een maatregel ook evereenkomen met den geest van oeconomie, die den Koning bezielt, aangezien het niet overeenkomt met een goed financiewezen, dat men in correctioneele en crimineele zaken m die provinciën zoo vele sommen wegwerpt aan vertalingen in het Fransch. „Die kanker van noodelooze onkosten", zegt Audoor, zal met een koninklijk besluit van drie regels verdwijnen. Van het oogenblik af aan, dat de griffier dezen brief verzendt, i) Gedenkst. VIII2 blz. 436 en 437. zijn z'n schrijvers in de griffie volkomen bereid alles in het Nederlandsch te verrichten. Zooals men ziet, deelde Audoor Van Slijpes klacht, dat zooveel geld wordt vermorscht aan vertalingen in het Fransch; het is daarom dat beide aandringen op een koninklijk besluit, hetwelk het taalgebruik zal regelen; een dusdanig koninklijk besluit is zooals wij zagen, den 15*» September 1819 uitgevaardigd. De afkondiging van dat besluit was een belangrijk moment in de geschiedenis van het taalgebruik in de Zuidelijke provinciën. Art. 4 van dat besluit regelde meer speciaal het taalgebruik bij de justitie en bepaalde, dat alle vrederechters, rechtbanken en rechterlijke ambtenaren in Limburg, Oost- en West-Vlaanderen en Antwerpen zich voor alle justitiëele onderzoekingen, ondervragingen, enz., van de landtaal kunnen bedienen, zonder dat de partijen vertalingen van Nederlandsche stukken en bescheiden zouden kunnen vorderen; ja zelfs, het gouvernement noodigde de rechterlrjke autoriteiten uit, zich bij voorkeur van die taal te bedienen, indien zij door de rechters, partijen en getuigen werd verstaan. Sedert 1 Januari 1823 zou dat facultatief gebruik echter ophouden; dan was de landtaal voor de geheele rechterlijke practijk in de genoemde provincies bij uitsluiting verplicht Het is geen wonder, dat de gebeurtenis van 15 September 1819, die zulk een cardinaal punt vormt in de geschiedenis van Koning Willems taaibemoeiingen ten opzichte van België zich o dat hij den 2-» Februari 18™ n^gebreKl stuk aangaande den publieken geest in Limbu g aan Van Maanen zond*). Wij herinneren in dit verband aan de algemeene strekking zijner missive, die immers hierm bestond To^cismTtheie\ ^ ^ iDVOering der land^ te provincie Limburg ondervindt, niet voortkomen uit de tegenwerking van bepaalde personen, maar aan eenvoudige en na uurluke oorzaken zijn toe te schrijven. Zoo betoogde L£ dat het met m tegenwerking van enkele personen, maar in natuurhjke oorzaken gelegen is, dat de notarissen, wanneer Te partyen met uitdrukkelijk de landtaal vragen, hunne akten in het Fransch opmaken; ook dat de advocaten zoowel b\het assisenhof als bij de rechtbanken der provincie nog steeds £ de Fransche taal pleiten; zij kunnen niet anders en Cbuts voorspelt dan ook, dat vele genoodzaakt zullen zijn hun beroep prys te geven, indien de Koning het tijdstip van het verpS exclusief gebruik der landtaal (1 Januari 1823) niet totVter mocht verschuiven. Over een reden, die het uitsluitend LvoerÏn maken zal, had Cbuts den minister van justitie reeds vroeger I S Ta0; Ddatde afharkel«kheid ™ hooggerechtr/L / dat, w l men het exclusief gebruik der landtaal in Limburg eenmaal verwezenlijkt zien, die provincie juridisch van dZ hooggerechtshof moet worden losgemaakt. Het middel dat mo doT wdS ta 1816 r de hand had gedaan 6" gebracht nTlT* *SUCC6S in faml van h d h trmeermg Van één of meer Nederlandsche kamers van beschuldiging, werd door Cbuts niet genoemd. od Cbut!' T/i- BR0ÜCK&E' d6n g^verneurvanLimburg, op Cbuts mededeelingen, kunnen wij in dit verband voorbf *) Gedenkst. VHP blz. 518- 525. gaan, omdat hij de opmerkingen betreffende de jnstitie onaangevochten beeft gelaten. . wreft Hadden Van Slijpe en Cruts, voor zoover de taal betreft, hef gedrag der notarissen in Limburg niet kunnen roemen ooi elders en in later tijd nog bleven die heeren aan het gebruik d r Fransche taal vasthouden; zoo berichtte de griffier ïvloZ in Mei 1822 aan den minister van justitie, dat de noteren avlés te Kortrijk gaarne zouden zien, d^e FranBche taal m de openbare akten en voor de rechtbank in gebruik bleef ) Trouws de taalkwestie in verband met het notariaat is in Tun ÏS nog weer eens zeer acuut aan de orde gekomen. DlLal gold het de kamer der notarissen van het arrondiss^ SÏÏTftSge, wier gedrag in zake het taalgebru k met de -er te Inwerpen eene ^S^S^^ T^ZTX* £ U in al hare verrich een * heeft zicn niet ontzien een half art. 5 van net »esiui autoriteiten in Lim- TiS Oo'Jen wSviLtoen ™ Antwerpen zich brj ^nitiVS mwmm SkS noodelooze verlaattesten te besparen^ Cn der iMfrechte^e antorltelten (Wi»-» « £S te Bmeeel, die b» eene nitveenge nussrve >» 19 1) Gedenkst. blz. 582.. 2) Gedenkst. VIII2 blz. 583-584. Juni 1822 hebben geantwoord J). Zij hebben de zaak in den breede onderzocht en een belangrijk historisch onderzoek ingesteld naar het taalgebruik bij het notariaat. Zij deden dat aan de hand der besluiten van 2 Thermidor jaar II (20 Juli 1794) 24 Prairial jaar XI (13 Juni 1803), 18 Juli 1814, 11 October 1814 en ten slotte van 15 September 1819. Hunne conclusie was, dat aan het verzoek der notarissen te Brugge volstrekt niet moet worden gevolg gegeven omdat eene zoodanige gunst slechts zou strekken om het doel van het besluit van 15 September 1819 te verijdelen; het eenige wat toegestaan zou kunnen worden is, naar zij meenen het toevoegen op den kant van de minuut van eene vertaling in de taal van het land, waar die akten moeten dienen. : Van Maanen, die van dergelijke verzoeken als van de kamer der notarissen te Brugge, een fel tegenstander was, zal in zijne meening, dat er afwijzend op dat rekest beschikt moest worden nog. znn versterkt door de opvatting van Wautelee en Van der Fosse. Op het eind van Juli 1822 schreef de minister van justitie dan ook aan den Koning dat, naar zijne meening, aan dat verzoek volstrekt niet kon worden voldaan 2). Een enthusiast voorstander van de invoering der landtaal mogen wij zien in den heer Haknen, president der rechtbank te Hasselt (provincie Limburg). Hij lichtte Van Maanen in over allerlei middelen, die hij ter bevordering van de Nederlandsche taal had bedacht; bovendien verzocht hij den minister om toezending van drie exemplaren van ieder der in het Hollandsch vertaalde wetboeken. Tot zijne spijt kon Van Maanen aan dat verzoek niet voldoen, omdat er niets meer in den boekhandel voorradig was; hij verwees toen Haenen naar Spruyts mtionnaire portaltf Francais-Hollandais des termes de droit. Het verzet tegen de bepalingen van het taalbesluit van 15 September 1819 in de kamer der notarissen van het arrondissement Brugge, is niet het eenige voorbeeld gebleven van eene massaoppositie. Een dergelijk rekest, in de Fransche taal opge- !) Gedenkst. VlIP blz. 583 en 584. 2) Gedenkst. VIII2 blz. 586 en 537. steld hebben eenige Gentsche advocaten den 3^ November 1822 aan den Koning gezonden *). De requestranten, alle advocaten toegelaten aan de arrondissementsrechtbank te Gent, verklaarden in dat stuk dat, niettegenstaande hun «ver om te voldoen aan 's Konings intentien betrekkelijk het gebruik der landtaal in openbare zaken, vervat in het besluit. van 15 September 1819, dat uitsluitend gebruik, althans wat het "institiëele betreft, in de tegenwoordige omstandigheden nog groote moeilijkheden met zich zou sleepen. De Koning weet niet, vervolgen zij, hoe zeer de vereeniging van België met Frankrijk het gebruik van de Fransche taal in hunne provincie heeft uitgebreid. Hun verzoek kwam hierop neer dat m den Koning vroegen om de uitvoering van, bet besluit van 15 September 1819 te schorsen tot de invoering van de nieuwe Hollandsche wetboeken. Het rekest was geteekend door 21 advocatens). . . , Dergelijke verzoekschriften waren in staat den minister van justitie in toorn te doen ontsteken en dat hü boos is blijkt dan ook zeer duidelijk uit het schrü ven, dat hü naar aanleiding daarvan den 26sten November 1822 tot den Koning richtte ). In eene geweldige philippica donderde Vak Maanen los tegen die advocaten, wier redekaveling hem ongerijmd evenals hun verzoek hem hoogst ongepast is voorgekomen. De minister is dan ook van gevoelen, dat de Koning zonder eenigen commentaar het verzoek van de hand zal moeten wijzen. Weinige advocaten te Gent schünen m November 1822 begrepen te hebben, dat men door een dusdanig rekest te teekenen, de kans liep de goede gezindheid van den minister te verspelen; slechts één advocaat, F. A. van Wambeke, gaf blyk dat te hebben ingezien*). Hü legde een door hem opgesteld rekest ter teekening, waarin de onderteekenaars te kennen gaven, dat de pogingen, door hunne ambtgenooten aangewend om het b^it vS September 1819 uitgesteld te krügen, bulten i) Gedenkst. VIII2 blz. 593. ?) Gedenkst. VIII» blz. 593 noot 1. S) Gedenkst. VIII2 blz 593—595.. *) Gedenkst. VIII2 blz. 595. w\Z>*\ g6erte Z"n gescWed en dat z« toet verlangen het tijdstip te gemoet zien, waarin zij uitsluitend» in de landtaal zullen kunnen pleiten. Van Wambeke heeft geen enkele handteekemng mogen oogsten; de opsteller van het rekest bleef de eenige onderteekenaar. Van Maanen heeft later Wambekes • ïooo aa° den Koning geawnden; op het eind van November 1822 werd er door middel van den gouverneur van OostVlaanderen, De Lens, definitief afwijzend beschikt over het verzoek der advocaten van de arrondissementsrechtbank te Gent h De maanden November en December 1822 brachten in verband met de taalbesluiten weer heel wat werk aan Wautelee en Van der Fosse; toen Van Maanen den l«» November ll oTl !8ïrn 6en afSGhrift zond van het taalbesluit van ^ October 1822 waarbij immers de bepalingen van het besluit van 15 September 1819 toepasselijk verklaard werden op de uZ^ZmeT^nS8el 6n LeUV6D' VOegde h« daaraan "ene uitvoerige opdracht toe. De hoofdzaak was, dat de minister zoo spoedig mogelijk van de beide autoriteiten eene opgave LlTsgdlTrb,terliike ambtenar^ die wegens gebrek aan bnjven °P hunne standPlaateen zouden kunnen de^nste?Ti°m^SSOi;iaal hebbeD Waü™ en Van deb Fosse den Pten December 1822 voldaan 2). Zij begonnen met de op, 2?S r-?fmS rat in V6rband met de snelle nadering jan het tndstip 1 Januari 1823 te Brussel reeds begonnen^ allerlei voorbereidende maatregelen te nemen, vooral wat betreft het vervaardigen van vertalingen van de voornaamste formulieren van brieven, aankondigingen, inschrijvingen enz. Te Söxavenhage zijn ter griffie van het hooggerechtshof modellen aangevraagd van verschillende oéeiëele formulieren van vonmm, eisch, conclusiën en dergelijke. De beide rechterlijke anto^teiten te Brussel achtten besprekingen daartoe noodig, Sn t gewT? WaS °°k in dit uniformiteit tè krngen tusschen de Noordelijke en Zuidelijke provinciën. _ betreft de 0Pgave van rechterlijke ambtenaren, die 9 Gedenkst. VIIP blz. 596. 2) Gedenkst» YUP blz. 596-600. voor overplaatsing in aanmerking komen, begeven wij ons niet in details Voor de beide Vlaanderen en de provincie Henegouwen doen Wautelee en Van der Fosse geen bepaalde voorstellen, wèl wat de provincie Antwerpen aangaat. In de rechtbank te Mechelen bevond zich n.1. een rechter, die de Vlaamsche taal niet verstond. Hij heette De Pbesle en men zou hem op grond van leeftijd en verdiensten volgens beide autoriteiten tot president kunnen maken van de rechtbank te Charleroi in Henegouwen, welke plaats vaceert wegens het overlijden van den heer Duwelz. Dejahti, substituut van den procureur des Konings te Mechelen, kende ook niets van het Vlaamsch; hü zou de plaats kunnen innemen van den rechter van instructie te Doornik, Marel. Wat de provincie Brabant aangaat, Wautelee en Van der Fosse meenen, dat de beide rechters te Leuven, Cocqueau en Corbisier, geen woord Vlaamsch kennen. Zij droegen Cocqueau tot pensioen voor, terwijl Corbisier den heer Theys als substituut van den procureur des Konings te Bergen zou kunnen vervangen. In de rechtbank te Brussel kende de president Maleroid nagenoeg niets van het Vlaamsch, evenmin de rechters Maurissen en De Wargny en de toegevoegde rechters Faucille en Baudry. Ook ten aanzien van die heeren werden verschillende verplaatsingen en verwisselingen voorgesteld. Wat het hooggerechtshof te Brussel betreft, daar znn de raadsheeren Buchet en Gobard het Vlaamsch totaal onkundig. Men zou hen echter gemakkelijk kunnen pensionneeren den eersten wegens slecht gezicht, den tweeden wegens doofheid. Uit een en ander blijkt, dat de eerste president van en de procureur generaal bij het hooggerechtshof te Brussel zich zooveel mogelijk hadden vertrouwd gemaakt met den stand der kennis van het Vlaamsch der verschillende rechterlijke ambtenaren in de provinciën en arrondissementen, waar de taalverordeningen van kracht waren. Ook ziet men dmde^ dat het de regeering met de toepassing van de besluiten van 15 September 1819 en 26 October 1822 volkomen ernst was en dat zij in verband daarmede reeds een voorloopig onderzoek instelde naar ambtenaren, die na 1 Januari 1823 voor eene verplaatsing in aanmerking zouden komen. Naar aanleiding van de uitvaardiging van het Kon. Besl. van 26 October 1822, schreef Van Maanen ook aan den advocaat fiscaal brj het hoog militair gerechtshof. Van hem wenschte de minister eveneens eene opgave van ambtenaren, die wegens gebrek aan kennis der landtaal niet op hunne standplaatsen zouden kunnen blijven. In de laatste maand der periode van het beperkt facultatief taalgebruik (December 1822) bleven verschillende zaken in onderzoek en voorbereiding. Zoo b.v. werd er druk gecorrespondeerd over de kwestie der uniformiteit van formulieren die gevolgd werden voor de vonnissen en arresten alsook van de conclusies van de procureurs en deurwaarders-exploW Echter was er op het einde van 1822 nog eene belangrijker zaak aan de orde. Wautelee en Van der Fosse hadden er al eens vroeger de aandacht op gevestigd, dat het billijk was en niet met het belang der justitie in strijd, wanneer aanhangige rechtzaken, waarin de partijen door Waalsche advocaten waren bediend en die reeds ver gevorderd waren, in het Fransch zouden kunnen worden afgepleit voor die rechterlijke colleges, waar sedert i Januari 1823 met anders dan de landtaal mocht worden gebezigd Het zou n.1. kunnen voorkomen, dat de partijen reeds veel onkosten hadden gemaakt aan advocaten en dat zij zich al die opofferingen te vergeefs zouden hebben getroost, indien Zü *u Z 1 JaDUari 1823 Plotsehng van andere advocaten zouden hebben moeten voorzien. Om dat te voorkomen, achtten Van Maanen, Wautelee en Van der Fosse het afpleiten in het Fransch van processen, die ver gevorderd en steeds in die taal behandeld waren, een billijken maatregel. Bij Kon Besl van 23 December 1822 stemde de Koning daarin toe. Aldus brak aan het gewichtig jaar 1823; sedert 1 Januari ) van dat jaar was de landtaal in de provincies Limburg, Oosten West-Vlaanderen en Antwerpen benevens in de arrondissementen Brussel en Leuven voor alle justitiezaken bij uitsluiting I verplicht. 6 Den 8*ten Januari 1823 berichtfce de procureur generaaJ y^ der^Fosse aan Van Maanen, dat het eerste Vlaamsche arrest m de kamer van beschuldiging van het hooggerechtshof te Brussel op den morgen van 8 Januari 1823 is geteekend geworden. De reden, waarom Van der Fosse dat meldde, was deze, dat dit arrest in de zaak tegen Ferdinand van derStraeten is uitgevaardigd. Ook Cruts liet weer iets van zich hooren. De procureur crimineel meldde den minister van justitie dat, wat hem zeil ibetreft er niet het minste bezwaar bestond, om sedert den aanvang van 1823 al zijne ambtsverrichtingen in de provincie Limburg in het Nederlandsch te verrichten; hn vroeg echter aan Van Maanen eene speciale vergunning, om met. den 'procureur generaal te Luik in het Fransch te mogen correspondeer, aangezien de relaties van Cruts.met dien procureur generaal meermalen van dien aard zijn, dat de tusscbenkomst van een vertaler niet gewenscht is. In dat verzoek stemde Van Maanen onmiddellijk toe. Ten slotte kwam in de maand Januari 1823 nog aan de orde een rekest van de stad Echternach in het groothertogdom Luxemburg. Die stad had gevraagd in het geheele Hoogduitsche kwartier, voor de rechtbanken en vredegerechten alsook voor de notarissen alles, evenals oudtijds enkel in het Hoogduitsch en in het Waalsche kwartier in het Fransclr te mogen behandelen en of die beide talen tot landtalen van het groothertogdom mochten worden verklaard. Buitengewoon handig maakte Van Maanen zich van deze zaak af, In de eerste plaats merkte hij aan, dat de stad Echter nach moeilijk het initiatief kan nemen omtrent een maatregel voor het geheele groothertogdom Luxemburg; in de tweede pTaats, dat het verzoek zou strekken om-voor elk gewest eene bijzondere taal tot landtaal te maken, terwnl het besluit van 15 September 1819 juist is uitgegaan van het beginsel dat het Vlaamsch of Nederduitsch voor de algemeene landtaal zou Tnl§:Senniaanden van 1823 begon ook Van Maanens groote correspondentie naar aanleiding van de vraag, m hoeverre sedert den 1— Januari 1823 de bepalingen van de Siten vl 15 September 1819 en 26 October JB*^ nagekomen en welke uitzonderingen er in dat opzicht bestonden Wü wezen er reeds vroeger op, dat de minister die vraag , buitengewoon belangrijk oordeelde en zijne informaties uitgebreid nam; bij schreef in verband daarmede gelijktijtig de procureurs generaal te Brussel en te Luik aan en bovendien de gouverneurs van Limburg, Antwerpen, Oost- en WestVlaanderen en Zuid-Brabant% Aangezien de minister van justitie in zijn eindverslag over deze kwestie aan den Koning van 5 April 1823 de resultaten van zijn geheele onderzoek samenvat, is het niet noodig om die geheele voorafgaande correspondentie uitvoering na te gaan Be hoofdzaak komt hierop neer, dat de gouverneur van Antwerpen, Du Bus de Ghisignies, reeds den 18d« Februari aan Van Maanen schreef, dat alle rechterlijke autoriteiten in z%m provincie, alsmede die der politie zonder uitzondering stipt de bepalingen omtrent de landtaal nakwamen. Toch maakte hij van de gelegenheid gebruik, om den minister van justitie even te berichten, dat zich de commissaris van politie te Antwerpen Dillemans, zij het ook licht, één enkele maal, aan de taalverordeningen heeft vergrepen. Die ambtenaar werd denzelfden dag nog tot de orde geroepen 2). Den 24— Februari ontving Van Maanen een zeer uitvoerig / rapport van den procureur des Konings te Maastricht, P. van I Slijpe, die ook was aangeschreven rekenschap af te leggen, in 1 hoeverre de taalverordeningen door de rechterlijke autoriteiten »' en ambtenaren in de provincie Limburg werden nagekomen. Van Slijpe kon met een gerust geweten verklaren, dat hem geene enkele uitzondering bekend was; alle ambtenaren znn geboortig uit Hollandsche gemeenten en hunne betrekkingen bepalen zich tot Van Slijpe zelf; die ambtenaren gebruiken de Hollandsche taal in al hunne ambtsverrichtingen bij uitsluiting. De uitzonderingen bepalen zich eigenlijk tot Van Slijpe alleen. Hu' moet wel in zyne correspondentie met den procureur generaal te Luik van het Fransch gebruik maken, omdat deze geen woord van het Vlaamsch verstaat. Tot nog toe heeft de procureur des Konings te Maastricht al zijne consideratién, berichten en adviezen, waarvan hij veronderstelt, dat Gedenkst. VHP blz. 602. 2) Gedenkst. VHP blz. 603. ze naar de ministeriëele departementen gezonden kunnen . worden nog steeds in de landtaal opgesteld, maar louter ter wille van den procureur generaal te Luik, die die taal met verstaat, voegt hü er eene Fransche vertaling by; anders zenden dié stukken te Luik worden overgezet en men zou daar niets dan verdraaide en ellendige vertalingen krijgen. Dit alles bezorgde Van Slijpe wel een oneindige massa werk, maar dat verkoos hij boven misverstand. Echter bezigde de procureur des Konings het Fransch alléén in zijne personeele, vertrouwelijke correspondentie met den procureur generaal. Dit deed Van Slijpe, opdat deze vertrouwelijke bricjfwisseling niet vertaald en onnoodig kenbaar worde gemaakt. Voorde laatste schikking vroeg de procureur ^^8?'^^ M\anen nu nog eens officiéél verlof en deed daarby het voorstel, of het niet mogelijk zou zyn, de officieren by de arrondissementsrechtbanken in de provincie Limburg toe te laten hunne personeele correspondentie met den V™"™™**™™* te Luik, voorloopig -in het Fransch te laten voeren Reeds den 4aen Maart berichtte Van Maanen aan den procureur des Konings te Maastricht, dat hij er geen bezwaar in ziet, wanneer voorloopig de correspondentie met den procureur generaal te Luik in het Fransch wordt voortgezet. Alvorens de minister van justitie zich kon zetten aan zyn rapport aan den Koning over de nakoming der taalverordeningen by de justitie, kwamen nog enkele andere zaken aan d°inrdMaart 1823 kreeg Leclercq, de procureur generaal te Luik van Van Maanen eene flinke reprimande, omdat de minister langs een omweg was te weten gekomen dat^er by de rechtbank te Hoey geen deurwaarder was, die verstaat en evenmin een gezworen vertaler was toegelaten in den loop van die maand lichtte de minister van justitie den minister van staat, belast met het algemeen oester der ontvangsten, nauwkeurig in over het gebruik der notariëele akten. By dat laatste behoeven wy niet stil te staan omdat die inlichtingen eene onmiddellijke toepassing der taal- i) Gedenkst. VIII2 blz. 6C4. verordeningen van 15 September 1819 en 26 October 1822 betreffen. Den 5d«" Maart 1823 berichtte de advocaat fiscaal bij het hoog militair gerechtshof te Utrecht aan Van Maanen, dat alle auditeurs militair evenals de provoosten-geweldige' in de provinciale commandementen van Limburg, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen, Antwerpen en Zuid-Brabant volkomen in staat zyn geweest, om zich naar de koninklijke besluiten betreffende de taal te gedragen. Thans het rapport van den minister van justitie aan den Koning van 5 April 1823, betreffende de nakoming der taalverordeningen *> Hü berichtte, dat die bepalingen stipt werden nageleefd in de provinciën Limburg, Oost-Vlaanderen en Antwerpen; in de provincie West-Vlaanderen, uitgezonderd in de arrondissementen Kortrijk en Yperen, aangezien daar eene vermenging van Vlaamsche en Waalsche gemeenten bestaat; in Zuid-Brabant met uitzondering van den directeur van politie -te Brussel, die nog steeds zijne ambtsverrichtingen in de Fransche taal uitoefent. Overigens voeren de rechterlijke autoriteiten en ambtenaren evenals die der politie de bevelen betreffende de landtaal stipt uit. Het corps marechaussee in het ressort van het hooggerechtshof te Brussel maakte echter zeer sporadisch van de landtaal gebruik, terwijl de processen-verbaal, die door de manschappen van dat wapen werden opgemaakt, overal nog in de Fransche taal geschreven werden. Van Maanen kon zich wat dat betrof zeer goed , vereenigen met de gevoelens van Wautelee en Van der Fosse, die eene verwisseling in dat wapen noodzakelijk achtten en wel zóó, dat de Waalsche officieren en manschappen, die de landtaal niet verstaan, uit de Vlaamsche gewesten naar de Waalsche zouden verplaatst moeten worden en omgekeerd. De minister van justitie gaf den Koning in bedenking den commissaris-generaal van oorlog te machtigen om dienaangaande ten spoedigste eene voordracht te doen. Uit een verslag van den vice-president der Gedeputeerde Staten van Zuid-Brabant bleek, dat de heer Boonaert,- inspecteur van het tuchthuis te Vilvoorden, de landtaal niet machtig is en in zijne correspondentie uitsluitend' de Fransche taal 4 Gedenkst. VIII2 blz. 605 en 606. gebruikt. Van Maanen oordeelde, dat dit meteen eene goede gelegenheid was om tot vernietiging van die vrijwel overbodige betrekking te geraken. Wat de uitzondering van den directeur der politie te Brussel, den heer De Knijfp betrof, meende de minister, dat men hem nog wel in zijne functie kan handhaven, aangezien hij in die betrekking zeer nuttig is en znn best doet zich in de landtaal te bekwamen. Evenals wij bij de administratie hebben, opgemerkt, kreeg men ook bij de justitie sedert 1 Januari 1823 eene scherpe vervolging van overtredingen der taalverordeningen. Er waren er bij die den minister van justitie ernstig boos hebben gemaakt. Zoo berichtte Van Maanen den 5** April 1823 aan den Koning, dat op de nieuwe wandelwegen (boulevards) van Brussel houten borden geplaatst zijn, waarop alléén in de Fransche taal eene waarschuwing is gesteld om niet op de wandelpaden te rrjden; het uitsluitend gebruik der Fransche taal viel hier des te meer op aangezien van oudsher de gewoonte te Brussel heeft bestaan, om op soortgelijke borden de opschriften in de twee talen te plaatsen. Ook is in die zelfde stad voor de kazerne der marechaussee in de Kleine Karmelieten nog kort geleden op een houten bord het opschrift geplaatst „Marechaussée royale . Zoowel het stedelijk bestuur van Brussel als de kolonel der marechaussee werden ernstig over deze schendingen der taalverordeningen onderhouden. Op de borden der boulevards werd de waarschuwing in de twee talen gesteld en voor de kazerne kwam te staan: Koninklrjke marechaussee. Even hiervóór had Van Maanen den procureur generaal te Brussel aangeschreven, om het opschrift Palais de Jus.tice op de gebouwen van het hooggerechtshof en der rechtbanken te Brussel door een Nederlandsch te vervangen. Den 28sten April 1823 schreef de minister van justitie aan den procureur generaal te Brussel, dat hij zeer sterk vermoedde, dat nog steeds openbare verkoopingen ten overstaan van notarissen, deurwaarders, enz. in de Fransche taal plaats hebben; dat misbruik moet in allerijl worden tegengegaan. Nieuwe overtredingen werden den 30*»» Juli 1823 geconstateerd. In het Journal de Gand hadden sommige notarissen, griffiers en deurwaarders aankondigingen van verkoopingen en andere kennisgevingen in de Vlaamsche en Fransche talen geplaatst, hoewel dat slechts in de eerste mocht geschieden. Van Maanen zag hierin een kunstgreep, om het Fransch voor dergelijke practijtem alsnog te behouden. De minister van justitie achtte het doelmatig de procureurs generaal te Brussel en te Luik aan te schrijven, om de notarissen, griffiers eö deurwaarders te herinneren, dat zij zich, volgens'bet Kon. Besl van 15 September 1819, in alle ambtsverrichtingen bij uitsluiting van de landtaal zullen moeten bedienen en dat zij volstrekt met gerechtigd zijn, om aankondigingen of andere stukken in eene andere taal dan de landtaal te doen aanplakken of in couranten te plaatsen. Den 6*>« Augustus 1823 schreef Van Maanen den procureur generaal te Brussel aan over eene andere overtreding. De minister van justitie meldde, dat men hem zoo juist eene akte ter legalisatie heeft aangeboden, waaruit bhjkt,' dat de vrederechter Minne te Gent zich tot het opstellen van die akte niet alleen van de Vlaamsche en Fransche talen heeft bediend maar zelfs de Fransche tekst evenals de Vlaamsche door dè comparanten heeft doen teekenen en door zijne onderteekening heeft bekrachtigd, waardoor het onbekend blijft, welke de oorspronkelijke akte is en bovendien, dat de voorzitter der rechtbank te Gent dat stuk in de Fransche taal heeft gelegaliseerd Weliswaar heeft Van Maanen het origineele stuk, om den persoon, die zich daarvan. moest bedienen, niette hinderen voor ditmaal gelegaliseerd, maar tevens heeft de minister gemeend den procureur generaal te Brussel te moeten verzoeken om dien vrederechter Minne ernstig aan zijne verpücntingen met betrekking tot het gebruik der landtaal te herinneren en tevens aan de rechtbank te Gent te kennen te geven, dat alle legahsatiön van stukken niet meer in de Fransche taal maar m de landtaal moeten gesteld worden. Daar het bleek, dat door sommige rechterlijke autoriteiten de bepalingen van de besluiten van 15 September 1819 en 26 October 1822 uit het oog verloren werden, verzocht Van Maanen den procureur generaal te Brussel om eene algemeene aanschrijving te richten tot de rechterlijke autoriteiten in de Vlaamsche provinciën van zijn ressort, teneinde hen te herinneren aan hunne verplichting, om zich uitsluitend van de landtaal te moeten bedienen. In het begin van September 1823 klonk nog eene ernstige klacht van Schüermans, thans procureur des Konings te Brussel. Hü beklaagde er zich over dat, terwijl hjj dageüjks maatregelen nam om te bewerken, dat de notarissen, griffiers en deurwaarders de aankondigingen van verkoopingen, enz. in de landtaal opmaken, diezelfde ambtenaren in de Noordelijke provinciën, zelfs uitsluitend de Fransche taal blijven gebruiken. Protesten van wisselbrieven en procuratjën worden dagelijks in het Fransch uit de Noordelijke naar de Zuidelyke provinciën gezonden en het Journal de Bruxelles van 2 September behelsde eene aankondiging van eene verkooping door notaris Hendriks te Baarle-Nassau (Noord-Brabant), uitsluitend in de Fransche taal geschreven. Schuermans achtte zich verplicht daarvan kennis te geven aan den minister van justitie. ■ Ook dat feit heeft Van Maanen niet laten passeeren. Hij droeg aan den procureur generaal te 's Gravenhage op die ambtenaren te gelasten voortaan bü uitsluiting de Nederlandsche taal te bezigen en in geen andere taal stukken openbaar te maken of te plaatsen in dagbladen, die in de Zuidelüke Nederlanden circuleeren. " ■ . Het jaar 1824 brengt ons, voorzoover betreft het bezigen van de landtaal bij de justitie te Brussel, met eene niet onbelangrijke kwestie in aanraking. Reeds in December 1823 hadden eenige advocaten by het hooggerechtshof te Brussel een rekest aan den Koning gestuurd, daarby om aangevoerde redenen verzoekende, dat het hun mocht vergund worden, evenals aan hunne ambtgenooten, die in hetzelfde geval verkeeren, „om hunne middelen in memoriën en pleidooien in de Fransche taal te mogen voordragen" *). Langs den gebruikelyken weg is de zaak behandeld geworden. De Koning heeft dat verzoekschrift om advies^ aan Van Maanen gestuurd en deze wendde zich om voorlichting i\ Het rekest zelf hebben wij niet kunnen vinden; wij moeten dus volstaan met d* rlumé/ dat wij vonden in eene missive van Vak Maanen. tot den eersten president van en den procureur generaal bij het hooggerechtshof te Brussel. De. beide rechterlijke autoriteiten hebben geantwoord in een zeer uitvoerig rapport van den 2*« Januari 1824. Zrj vingen hunne uiteenzetting aan met te constateeren, dat dit rekest alle mogelijke aandacht waardig schijnt te znn; vervolgens werd in breede bewoordingen de totstandkoming der besluiten van 15 September 1819 en 26 October 1822 herdacht en de moeite en arbeid, die men zich had getroost, om de bepalingen nopens het gebruik der landtaal zoo nauwkeurig mogelijk te doen uitvoeren. Over het algemeen hadden de leden en substituten van het hooggerechtshof te Brussel alsook die der rechtbanken van eersten aanleg der twaalf Vlaamsche arrondissementen zich zeer ijverig betoond tot het in acht nemen der taalverordeningen; van de zijde der praktizrjns werden slechts eenige vreemde of Waalsche advocaten door het gebruik der landtaal gehinderd. Twee procureurs (avoués) werden van Antwerpen en Turnhout naar Charleroi en Bergen in Henegouwen verplaatst. Wautelee en Van dek Fosse verklaarden met welgevallen dat sedert de uitvaardiging der taalverordeningen, de hoven' rechtbanken, raadsheeren en rechters, de praktizijns en belanghebbenden, door de genomen maatregelen minder Fransch en meer Nederlandsch geworden znn. De beide rechterlijke autoriteiten wezen in verband met dat rekest op een groot bezwaar. Volgens hen was het zonneklaar, dat de requestranten en andere Waalsche advocaten, gesteld dat zij alleen in het Fransch mochten spreken en schrijven, weldra over zooveel zaken zouden te spreken en te schrijven hebben, dat geen andere dan Waalsche advocaten voor het hooggerechtshof of de rechtbank van eersten aanleg te Brussel te hooren zouden zijn. Wie zijn nu die requestranten en waarop is hun verzoek gebaseerd? Het zijn slechts vijf advocaten en deze verzoeken den Koning ook voor andere ongenoemde collega's, „om hunne middelen met behulp van Fransche pleidooien en memoriën te mogen ontvouwen". Indien de requestranten in dezen mochten meenen gehandeld te hebben overeenkomstig art. 161 der grondwet, dan hebben zij zich volgens Wautelee en Van der Fosse deerlijk vergist. Advocaten toch behooren zich allereerst 10 aan de bestaande wetten gehoorzaam te betoonen- en de beide rechterlijke autoriteiten zün dan ook van oordeel, dat alleen reeds op grond daarvan, dat het rekest in nomine collectivo tegen de bepaüng van art. 161 der grondwet is opgesteld, een dergelijk verzoek niet ingewüligd mag worden. Bovendien houden de beide heeren de beweegredenen, in het rekest vervat, allerminst voor overtuigend en meenen, dat op het verzoek afwnzend moet worden beschikt, zoowel op grond van den vorm van hun rekest als wegens de daarin te vinden ongegronde beweeg- De requestranten hadden o.a. beweerd, dat zij hunne studiën in het Fransch hadden gemaakt; dat zij aangaande de bepalingen van het besluit van 26 October 1822 niet gewaarschuwd zyn geworden en dat zij genoodzaakt zün geweest zich sedert een jaar van vele zaken, die hun aanvankelijk zün toevertrouwd geworden, te hebben onthouden. Die drie punten werden in het uitvoerig rapport van Wautelee en Van ber Fosse achtereenvolgens ontzenuwd. Hoe is nu in zake dit rekest van de advocaten by het hooggerechtshof te Brussel de houding van den minister van justitie geweest? Wij leeren die kennen uit zijne missive aan •den Koning van 13 Januari 1824. Uit de lezing van dat stuk blükt, dat thans voor de eerste maal ten aanzien der taal de gevoelens'van Van Maanen en de beide -.rechterlijke autoriteiten te Brussel uiteen loopen. Hadden Wautelee en Van oer Fosse op grond van de door hen geopperde bedenkingen geoordeeld, dat op het rekest afwijzend moest worden beschikt, de minister van justitie meent, dat die bedenkingen slechts grond mogen opleveren om aan de vergunningen, die de Koning gezind mocht zijn te verleenen, gepaste beperkingen te verbinden Van Maanen oordeelde, dat tweeërlei omstandigheden ten aanzien van het verzoek in overweging genomen dienen te wordem^^ ^ de advocaten, die in het geval der supplianten verkeeren, hun beroep uitoefenen. 2». de persoonlijke hoedanigheid dier advocaten zelt. , Uit het eerste oogpunt beschouwd, is de minister van oordeel, dat aan het in het rekest gedaan verzoek geen gehoor zou kunnen gegeven worden, tenzij op plaatsen, waar tenminste een groot gedeelte der bevolking de landtaal niet kent en waar ook in vroeger tijd het gebruik der Fransche taal in de •behandeling van rechtzaken niet was uitgesloten. Die beide omstandigheden vinden plaats te Brussel en in die zelfde mate volgens Van Maanen nergens elders, zoodat in dat opzicht voor de stad Brussel misschien eenige uitzondering zou kunnen gemaakt worden. Uitdrukkelijk verklaart de minister, dat in een stad als Maastricht bijvoorbeeld, waar reeds vroeger door den advocaat Destoueelles een soortgelijk verzoek is gedaan, van zulk eene uitzondering zelfs geen sprake mag znn. Uit het " tweede oogpunt beschouwd, n.1. de persoonlijke hoedanigheid dier advocaten zelf, meent de minister, dat voor eene eventu- I eele uitzondering op de taalverordeningen de volgende heeren I in aanmerking zouden komen: a. die advocaten, welke zich sedert den aanvang van het jaar 1823 wegens hunne volslagen onbekendheid met de landtaal, van de uitoefening van hun beroep, in het bijzonder van het pleiten voor het hooggerechtshof en de rechtbank van eersten aanleg te Brussel, hebben moeten onthouden en werkelijk onthouden hebben. b. zij, die Nederlanders zijn of behoorlijk* genaturaliseerd. c zij, die na'volbrachten leertijd, tenminste gedurende vyf jaren de practijk als advocaat zullen hebben uitgeoefend. Voorts zou de uitzondering, naar het den minister van justitie toeschijnt, alleen toepasselijk moeten zijn op de pleidooien en volstrekt niet op de verdere akten of schrifturen, die in de procedure vereischt worden. De minister achtte het wenschelijk, dat een en ander bij koninklijk besluit zou worden geregeld en zond daarom een ontwerp aan den Koning. Deze heeft zich in deze zaak geheel gericht naar zijn minister van justitie. Den 14den Januari 1824 kwam het koninklijk besluit tot stand, dat maar zeer weinig afweek van Van Maanens ontwerp en waarin de bovengenoemde denkbeelden van den minister waren verwerkt1). Den 23*en Januari 1824 zond Van Maanen een afschrift van J) Het is het Kon. Besl. van 14 Januari 1824 No. 104. dit besluit aan den eersten president van en den procureur generaal bij het hooggerechtshof te Brussel. Het bepaalde, dat enkele nader te noemen advocaten, praktizeerende voor het hooggerechtshof en de rechtbank van eersten aanleg te Brussel,, een uitstel zouden krijgen tot het einde van het jaar 1825, om zich tot de naleving der met betrekking tot het gebruik der landtaal genomen besluiten te bekwamen; dat zij tot aan dit tijdstip in hunne pleidooien de Fransche taal zullen mogen bezigen, maar volstrekt niet in andere akten of schrifturen; dat alleen advocaten, die Nederlanders of genaturaliseerd znn en vijfjaar pfactijk hebben, die gunst deelachtig zullen kunnen worden en dat de eerste president van en. procureur generaal bij het hooggerechtshof te Brussel gezamenlijk eene lust zullen opmaken van hen, die voor deze vergunning in de termen vallen De geschiedenis van de totstandkoming van het Kon. Besl. van 14 Januari 1824 is illustratief voor de verschillende houding van den minister van justitie en van Wautelee en Van der Fosse. Deze beide laatste heeren wisten van geen wnken en toegeven; zij waren ten hoogste beducht voor alles, wat ook maar iets zou afdoen aan de letterlijke uitvoering der taalbesluiten van 15 September 1819 en 26 October 1822 Van Maanen, de op bet punt der taal ovengens onvermurv, bare, heeft in zake het rekest van eenige Brusselsche advocaten eene concessie verleend, maar de tekst van het Kon. Besl. van 14 Januari 1824 is daar, om te getuigen, binnen welke enge grenzen de minister van justitie zulk eene vergunning wist te limiteeren. De vrees der beide autoriteiten te Brussel bleek ongegrond, toen zij beweerden dat, indien men aan eene categorie advocaten eene dergelijke vergunning zou gaan toestaan wellicht ook van andere zijde soortgelijke verzoeken zouden worden gedaan. De standvastigheid van den minister was eene genoegzame waarborg, dat aan het ^^^Zl^ell precies de strekking zou worden toegekend, die het volgens le letter bezat en dat iedere advocaat, die niet volkomen voldeed aan de in dat besluit vervatte vereischten, van zulk eene vergunning verstoken zou blijven. Toen KR Ouillon, procureur bij de rechtbank te Roermond, iuöu ».. «..« 1 r „„„v.4- /iq4- aan hfiTïl zou den Koning prj resesi vei^uu, — aan mogen worden vergund, tot den 31sten December 1825 in de Fransche taal te pleiten, evenals dat aan sommige advocaten te Brussel is toegestaan, werd op dit verzoekschrift onmiddellijk afwijzend beschikt, omdat het Kon. Besl. van 14 Januari 1824 slechts voor Brussel gold en dus niet voor Roermond. Twee advocaten by het hooggerechtshof te Brussel, C. Blargnies en Sanfourche Lapoete richtten eveneens een verzoekschrift tot den Koning, om te mogen deelen in de gunst . van het Kon. Besl. van 14 Januari 1824; op beide rekesten werd afwijzend beschikt, omdat aan den eersten advocaat het vereischte van eene vijfjarige practyk na volbrachten leertijd ontbrak en de tweede noch Nederlander nóch genaturaliseerd was. Inmiddels waren Wautelee en Van der Fosse gereed gekomen met de lijst der advocaten, wien 'toegestaan zou moeten worden, ingevolge het Kon. Besl. van 14 Januari 1824, tot op het einde van 1825 in de Fransche taal te pleiten. Veertien namen komen op 'die lijst voor; voorzoover leesbaar zijn die als volgt: 1 Antoine Joseph Barthélémy; 2 Jean Francois Xavier Tarte; 3 Jean Henri Joseph Tarte; 4 Jean Joseph Hatéz (niet zeker van spelling); 5 Charles Benard; 6 Jean Fbancois Joly; 7 Jean Brudby; 8 Laurent de Reine ; 9 Alexandre Gendebien; 13 Francois Dondal; 11 Charles Linois; 12 Philippe Joseph de Doncker; 13 Leopold (onleesbaar); 14 L H. Maréchal. Met dat al was aan den stroom van verzoekschriften aan den Koning, om te mogen deelen in de gunst van het Kon. Besl. van 14 Januari 1824, volstrekt nog geen einde gekomen. Het regende letterlijk rekesten, b.v. van Isidore Plaisant, advocaat bij het HGHof te Brussel; van Théodore Joseph Jouet, procureur bij het HGHof te Brussel; van Pierre Louis Prieur de la Marne, advocaat by het HGHof te Brussel; van D. V. Ramel, idem; van Philibert van Goidtshoven, procureur bij de rechtbank van eersten aanleg te Brussel; van R. Honorez, procureur bij het HGHof aldaar. Al die advocaten verzochten tot 31 December 1825 in de Fransche taal te mogen pleiten; wij kunnen er onmiddellijk aan toevoegen, dat geen enkele der requestranten zyn verzoek ingewilligd heeft gezien. Van Maanen schreef naar aanleiding van al die rekesten aan den Koning, dat hy in de aangevoerde omstandigheden volstrekt geen dringende redenen gevonden heeft tot het maken van nieuwe uitzonderingen;-men tracht öf aan te toonen, dat men de gevorderde vereischten door eene of andere noodlottige gebeurtenis niet bezit, öf men tracht eene verdere extensie van de gemaakte uitzondering te verkrijgen. Het onderzoek naar de individueele beteekenis dier verschillende rekesten kon soms tot groote uitvoerigheid aanleiding ^even. Zoo had b.v. de suppliant I. Plaisant aangevoerd, dat hij niet het vereischte bezat van een vüfjarige, practyk na volbrachten leertijd, waarvan de oorzaak was gelegen in de vertraging, die zijne studiën, zijns ondanks, hadden ondergaan door de moeilijkheden, welke hem zonder reden in den weg waren gelegd in bet College van Bologna in Italië, waar hy in het' jaar 1814 eene beurs had verkregen. Plaisant heeft zich met betrekking tot die zaak beroepen op zyne persoonlyke bekendheid met den heer Reinhold, 's Konings voormaligen plenipotentiaris by den pauselyken stoel; deze was in de dUen van Plaisant's rekest (16 Maart 1824) belast met de directie van het departement van buitenlandsche zaken. Hiervan maakte de minister van justitie gebruik, om informaties te nemen over dien advocaat. Reinhold had Plaisant in Italië zeer goed gekend en was hem zelfs te Rome behulpzaam geweest, waar de requestrant het doctoraat verwo™^ Reinhold deed een goed woord bij den minister voor den suppliant, maar Van Maanens conclusie mt e gen ™ Shtingen was, dat de belemmering in de studie volstrekt Se behoorde tot die „fait* indépendants de sa vo onte waarop Plaisant zich in zyn rekest had beroepen en zoo werd ook op zijn verzoek afwyzend beschikt. De nauwgezette behandeling der schriften en het bijna angstvallig vasthouden de Mterjn het Kon. Besl. van 14 Januari 1824, levert hoe zeer Van Maanen eene stipte nakoming der taalverorde- ningen op prijs stelde. •■ . In het midden van het jaar 1824 (24 Juni) kwam in ver- band met de taal nog eene kwestie aan de orde, die den persoon betrof van den directeur van politie te Brussel, De Knijff, van wien wij reeds mededeelden, dat de Koning hem voorloopig zou toestaan, zich van de Fransche taal te bedienen, aangezien hij in die betrekking zeer nuttig was en zijn best deed zich in de landtaal te bekwamen. Plotseling echter stuurde de procureur generaal by het hooggereehtshof te Brussel aan den directeur van politie eene aanschrrjying, waarin deze werd .gelast zyne briefwisseling, die tot dusverre nog in de Fransche •taal heeft plaats gehad, te beginnen met 1 Juli a.s. in de Vlaamsche taal voort te zetten. Over die aanschrijving heeft De Knijff zich beklaagd in een brief aan den minister van justitie. Evenals ten opzichte van het besluit van 14 Januari 1824 is Van Maanen ook: nu gematigder dan de procureur generaal. De minister schreef over den directeur van poütie te Brussel -zeer uitvoerig aan den Koning en wees op de wenschelnkheid, om De Knijff voorloopig nog de Fransche taal te laten bezigen voor den inwendigen dienst en in zijne briefwisseling met hoogere autoriteiten. Den 30sten Juni 1824 berichtte Van Maanen' aan den referendaris De Knijff de Gontroeull, dat de Koning hem heeft toegestaan, nog gedurende twee jaren van de Fransche taal gebruik te maken. Het jaar 1825 ten slotte levert enkele voorbeelden van overtredingen der taalverordeningen. Schuermams, de procureur des Konings te Brussel, maakte letterlijk jacht op alles, wat niet ■conform de taalverordeningen was. Den 2den Maart 1825 ontdekte hij in het Journal de Bruxelles eene in de Fransche taal gestelde aankondiging van eene verkooping van boomen. Later bleek, dat baron Van der Linden d'Hoogvorst die aankondiging had geplaatst; de laatste schreef toen aan Schuermans, dat hij zich daarom gerechtigd achtte, eene aankondiging in de Fransche taal in een dagblad te plaatsen, omdat hij geen openbaar am btenaar is en omdat eene eenvoudige advertentie in een dagblad volstrekt geen publieke akte is, waarop de taalverordeningen van toepassing zijn. Den 5*°° Maart 1825 werd Schuermans boos over twee andere advertenties in het Journal de Bruxelles; de eene was een in het Fransch gestelde oproeping voor een leeraar aan het stedelijk college van Aalst; de tweede een in de Fransche taal geplaatste aankondiging van eene verkooping door notaris Krieger te 'sGravenhage. Vooral op de tweede overtreding heeft Schuermans gemeend de aandacht van den minister van justitie te moeten vestigen, omdat toch de notarissen te 'sGravenhage niet mogen doen, wat aan die van Brussel verboden is. Den 218ten October 1828 meldde de procureur aan Van Maanen, dat eenige notarissen te Brussel zich veroorloven de twee talen, jazelfs uitsluitend de Fransche in hunne aankondigingen te bezigen. Als bewijs werden enkele exemplaren van den Courrier des Pays-Bas aan den minister toegezonden. Zoo zijn er nog wel enkele andere overtredingen te noemen, die echter op hetzelfde neerkomen als de bovengenoemde. . De jaren 1826 en 1827 leveren geen enkele belangrijke gebeurtenis op in verband met het taalgebruik bij de justitie m dat deel van België, waar de verordeningen van 15 September 1819 en 26 October 1822 van kracht zijn. De latere berichten noemen wij bij de behandeling van de intrekking der taalverordeningen. HOOFDSTUK IX. HET NEDERLANDSCH EN HET HOOGER ONDERWIJS. Hoewel overbekend, beginnen wij dit hoofdstuk met de mededeeling, dat tijdens de regeering van Koning Willem. I, evenals in het Noorden aan elk der Zuidnederlandsche hoogescholen een leerstoel voor Nederlandsche taal en letterkunde werd gevestigd J). Te Luik was het Johannes Kinker, die van 1814 tot 1830 het professoraat in de Nederlandsche taal- en letterkunde heeft vervuld ; te Leuven werd eerst aangesteld de Friesche beoefenaar van Oudgermaansche talen, Albert ten Broecke Hoekstra, die reeds in 1821 vervangen werd door Gerrit Johan Meyer, welke voor dien tijd decent in de Nederlandsche taal aan het koninklijk athenaeum van Brussel was geweest; in die laatste functie was Meyer opgevold geworden door Ulrich Lauts. Te Leuven was sedert 1825 nog een tweede leerstoel in de Nederlandsche taal- en letterkunde, nl. aan het aldaar opgerichte collegium philosophicum; Lodewijk Gerard Visscher, sedert 1817 controleur der belastingen te Brussel, werd daar tot hoogleeraar aangesteld. Te Gent eindelijk nam by het begin van 1818 de bekende Joannes Matthias Schrant den leerstoel voor het Nederlandsch in. Uit die aanstelling van hoogleeraren blijkt, dat ook in het Zuiden genoegzame gelegenheid bestond voor de wetenschappelijke beoefening van het Nederlandsch volgens de denkbeelden van dien tijd. Yan die professoren heeft slechts Kinker vrij uitgebreide berichten nagelaten over zijne bemoeiingen in verband met i \ ^enr zïf herover Prof. te Winkel, Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. Deel IV blz. 460 én 461. ë 8 D , eene meerdere verspreiding der Nederlandsche taal in ZuidNederland ; die berichten bevinden zich in brieven, die de hoogleeraar aan Falck, Van Maanen en Fabius heeft geschreven. Dikwijls handelt Kinkee tegenover die drie heeren over dezelfde zaken maar op andere punten vullen de mededeeüngen elkander weer aan, zoodat wij uit die collecties brieven toch een vrij volledig beeld krijgen van 's dichters werkkring te i Luik. Voorzoover de taal betreft, heeft Kinkeb het in al die brieven over drie onderwerpen; zijn colleges, het letterkundig I studentengezelschap Tandem en zijn vriend Wübth. De laatste I is een Luxemburger, die te Luik in de rechten studeerde en daarin ook gepromoveerd is. Veel meer echter dan door de ' juridische studiën werd Wübth geboeid door Kinkees colleges; er ontstond bij dien jongen man een groote eerbied voor zijn leermeester, die zelfs in den loop van den tijd overging in een ietwat sentimenteele vriendschap van beide zijden. Wüeths vader, die geheel onbemiddeld was, drong er bij zijn zoon op aan snel zijne studiën te voltooien en zich dan op de advocatenpractijk te gaan toeleggen, maar dat strookte noch met de plannen van zijn zoon noch met die, welke Kinkeb met zijn discipel voorhad. Wübth nameüjk was van aanleg veel meer docent dan jurist; het onderwijzen der jeugd was zijn wensch, dien hij van jongs af aan heeft gekoesterd en dien hij in het uiterste geval zou prijs geven. Naast zijne juridische studie heeft Wübth zich met groote belangstelling toegelegd op de Hollandsche taal. Hij was de meest begaafde van Kinkebs leerlingen "en over zijne vorderingen weidde de hoogleeraar in brieven voortdurend uit. De colleges, welke te Luik over de Hollandsche taal gegeven j werden, waren drieërlei: in de eerste plaats gaf Kinkeb een college over de eerste beginselen der Hollandsche taal, dat in het Fransch werd gehouden; een tweede college, dat in de Hollandsche taal werd gegeven, betrof de welsprekendheid en de letterkunde; in de derde plaats gaf Kinkeb nog eene bijzondere avondles, meestal 's Maandagsavonds van vijf tot negen uur. Den tweeden Juli 1822 schreef de hoogleeraar aan Falck dat die avondles in een soort letterkundig gezelschap veranderd is onder de zinspreuk Tandem. Het eerste college gaf Kinker allesbehalve met opgewektheidzoowel wegens de stof, die hij er behandelen moest, als om het gehoor, dat er naar luisterde. Bij den aanvang van den cursus was dat gehoor dikwijls groot, maar het slonk spoedig en in menigen brief moest Kinker schrijven, dat de Fransche lessen over de beginselen der Hollandsche taal geheel waren verloopen. Reeds in 1818 was de hoogleeraar genoodzaakt aan te kondigen, dat hij in het vervolg niemand meer tot die lessen zou toelaten dan onder voorwaarde van geene enkele les over te slaan. Daaraan hebben zich van de dertig studenten slechts drie onderworpen. Ten slotte werden die lessen in de eerste beginselen een waar kruis voor Kinker; hij zon op alle mogelijke middelen om er af te komen en Würth was degene op wien hij in dezen zijn hoop had gevestigd. Deze was genoeg in de Hollandsche taal onderlegd om de elementaire kennis te doceeren en het was Kinkers idiaal, dat Würth eenmaal als lector met dit onderwijs belast zou worden Telkens drong de hoogleeraar er bij Falck en Van Maanen op aan, Würth een lectoraat in het Nederlandsch op te dragen • dan zou Kinker zich met des te meer kracht op de hoogere' taal- en letterkunde gaan toeleggen, waardoor dit gedeelte van het universitair onderricht beter tot zijn recht zou komen In een brief van 28 Februari 1823 aan Van Maanen schreef Kinker dat, indien Würth lector zou worden, hij althans in dat opzicht den leerstoel te Luik boven dien van Leuven of Gent zou stellen. Vooral in het jaar 1823, wanneer Kinker naast zijn hoogleraarsambt naar den post van raadsheer in het hooggerechtshof te Luik streeft, smeekt hij bijna om van het schoolmeesterachtige van zijne betrekking te worden ontheven. Tijdens een koninklijk bezoek aan Luik heeft Kinker in een persoonlijk gesprek met den Koning eene'eventueele benoeming van Würth tot lector ter sprake gebracht; ook Van Maanen heeft er wel eens bij den Koning op aangedrongen, maar nimmer is het zoover gekomen, dat aan Würth een lectoraat of een buitengewoon hoogleeraarschap in het Nederlandsch is opgedragen Den 14*» September 1823 schreef de hoogleeraar, dat hij aan znn begaafden leerling niet veel hoop meer voor de plaats van lector durft geven, want personen, die bij minister Falck een overwegenden invloed schijnen te hebben, zijn tegen hem en deze zien door de oogen van Kinkers ambtgenooten, bjj wie het zich toeleggen op de Hollandsche letterkunde niet tot aanbeveling strekt. Dit was eene hatelijke opmerking van den hoogleeraar aan het adres van Falck, die als minister van onderwijs zeker wel het meest aan die lectorsbenoeming had kunnen doen. Toch bad deze zulk eene hatelijkheid niet verdiend, want b« Kon. Besl van 18 September 1823 werd bepaald, dat aan Würth, wegens zijne zucht voor de letterkunde", eene jaarlijksche toelage van / 400 zou worden verleend, totdat hij eene plaats als lector zal kunnen krijgen. Daardoor was Würth in staat voorloopig te Luik te blijven; hoewel hij nog niet in de hoedanigheid van lector een universiteitscursus kon openen, heeft hij toch enkele voorloopige lessen gegeven aan hen die voor het hooger onderwijs in de taal- en letterkunde en welsprekendheid nog niet geschikt waren. Wat het college letterkunde en welsprekendheid betrof, daarover was Kinker steeds voldaan, Hü schrijft er weinig over in zijn brieven, maar telkens luidde het, dat hij die lessen met groote voldoening heeft gegeven. . Het college, dat Kinker aan huis gaf op Maandagavond was de oorsprong van het letterkundig studentengezelschap Tandem. Aanvankelijk was die bijeenkomst een college in intiemen kring, waarvan slechts de meest gevorderde leerlingen deel uitmaakten; sedert Juli 1822 verloor het 't karakter van een les, door Kinker gegeven, en werd het een gezelschap, waarin om beurten het woord door de leden werd gevoerd. Het kleinste aantal leden, dat wij opgegeven vinden, is drie het grootste aantal tien of twaalf. De regeling in het gezelschap werd ten slotte zóó, dat ieder op zijne beurt eene verhandeling moest houden naar keuze, die minstens tien minuten duurde; sommige studenten hebben zich in Tandem vooral geoefend om voor de vuist te spreken en dat had eene heele goede uitwerking. Niemand kon Ud van Tandem worden dan na de algemeen goedgekeurde voorsteïïing van een der leden; ^ voorsteller moest met zekerheid kunnen getuigen, dat de candidaat reeds zooveel Hollandsch verstond als noodig is, om een gesprek in die taal te kunnen volhouden en dat hij voorts met goede gevoelens voor den vorst, het vaderland en de vaderlandsche taal was bezield. Tandem was Kinkeb alles. In een brief van 12 November 1820 schreef de hoogleeraar, dat twee jongelieden, die zy'ne bijzondere avondlessen bijwoonden (inwoners van Zuid-Brabant), zyn afgevallen, waarschijnlijk „door de Luiksche besmetting", zoodat er nog slechts vier studenten overbleven, die zeer trouw iederen Maandagavond present waren. In Augustus 1821 schreef Kinkee, dat ook een neef van Wübth en Gebbis (een Bosschenaar) de bijzondere avondles bijwoonden. Toen waren er ook op de andere colleges jongelieden, die zich zeer voor het Nederlandsch interesseerden, b.v. Loop, een Luxemburger en twee Luikenaars Dupont en Visschee *). Den 2den Juli 1822 meldde Kinkee, dat de animo om lid van Tandem te worden zóó groot was, dat men er zelfs om twistte. Het ledenaantal was toen tot negen aangegroeid. Kinkeb vertrouwde echter die plotselinge uitbrei-~ ding van het ledengetal niet en hield dat voor een vleugje *). Ook de student Gbaff was op voorspraak van een der leden, Michiels van Roermond, lid van het gezelschap geworden. Vroeger had Gbaff zich niet altijd even vriendelijk tegenover Kinker gedragen. Hij was eenmaal tijdens het college geven den hoogleeraar op hoogen toon in de rede gevallen en was de voortreffelijkheid van het Fransch boven het Hollandsch gaan betoogen. Later (± December 182J) kwam Gbaff geheel tot inkeer. Hy bezocht trouw Kinkebs colleges en stelde er een eer in, wanneer deze hem opnoemde onder hen, die uit het Fransch in het Hollandsch vertaalden. Op de avonden van Tandem was Wübth den hoogleeraar van veel nut, zoowel door zijne groote vorderingen als zijn zedig en bescheiden gedrag. Als het zyne beurt was om eene verhandeling te houden, koos hy' somtijds verzen. Zoo had hy op een keer één bedrijf van een treurspel in Hollandsche alexandrijnen overgebracht, waaronder volgens Kinkeb zeer * ]J Gedenkst. YÏIP blz. 225 en 256. -) Gedenkst. VIII- blz. 318—32J. goede voorkwamen. Trouwens, Wübth was van dichterlijke gaven niet geheel ontbloot. In een brief van Kinkeb aan Fabius wordt verteld, dat Wübth twee dichtstukjes heeft gemaakt, die niet zonder verdienste zijn en waarvan de hoogleeraar er één in den Recensent der Recensenten en het andere in den Almanak van Immerzeel zal laten plaatsen 1). Ook op wetenschappelijk gebied schreef Wübth wel eens een enkele maal. Zoo had hij b.v. in het Fransch een boekje geschreven over de beginselen der Hollandsche taal met den titel Cours préparatoire. Dat werkje vormde den grondslag der lessen, die hij van plan was te geven, als hij tot lector in het Nederlandsch zou zijn aangesteld. Den 23sten Juli 1825 meldde Prof. Kinkeb, dat Tandem geheel voltallig was met tien leden, het maximum, waarop hij dit gezelschap heeft bepaald. Alle leden waren vol ijver voor de Nederlandsche taal en, naar met grond mag worden vermoed, voor de verbreiding van den goeden Nederlandschen geest3). Nog opgewekter is de toon van Kinkebs brief aan Fabius van 7 November 1825. Indien het huis van den hoogleeraar er naar ingericht ware, zou Tandem, dat thans niet meer dan twaalf leden bevatten kan en vol is, zich met kracht uitbreiden ; want er zijn velen, die zich aanbieden om lid te worden. Echter schreef hij 27 December 1828 aan Fabius, dat drie leden van Tandem bedankt hebben, waarvan twee met de betuiging, dat zn het met leedwezen deden. Die beide hadden dat gedaan op verlangen hunner moeders; deze twee dames hadden in den Courrier de la Meuse eene recensie gelezen op Wübths Courspréparatoire en op grond daarvan aan hunne zoons het lidmaatschap ontzegd. Tandem en Wübth vormden de lichtzijden van Kinkebs professoraat; echter moest de hoogleeraar met te veel verzet en persoonlijke tegenwerking worstelen om zijn werkkring te Luik voor hem aangenaam te doen zyn. Onder de personen, die Kinkeb tegenwerkten, moet vooral genoemd worden Prof. Wabnkönig, die aan de hoogeschool aldaar het Romeinsch 1) Gedenkst. VIII3 blz. 401. 2) Gedenkst. VIII3 blz. 403. recht doceerde. Die hoogleeraar scheen met de Hollandsche taal heel weinig op te hebben en als gevolg daarvan werkte hij zoowel Kinkeb als diens leerling Wübth tegen. In een brief van 9 December 1820 aan Falck is het eerst sprake van zulk eene tegenwerking van de zijde van Wabnkönig J). Een Luikenaar, die Kinkebs lessen vlijtig bezocht, had verklaard van een Duitsch professor verstaan te hebben, dat er in het Hollandsch weinig van belang geschreven was! Wie der collega's dat was geweest, wilde Kinkeb niet zeggen. Hij herinnerde zich echter zeer goed, dat Prof. Wabnkönig zich in zijn bijzijn eens heeft verstout, om de Hollandsche taal aan te vallen tegen den predikant Chevalieb, die in Luik garnizoensprediker was. Kinkee begon deel te nemen aan het gesprek maar Wabnkönig wilde liever met den geestelijke alleen spreken. Toen Chevalieb vertrokken was, zeide Wabnkönig, dat hij het slechts gedaan had, om Chevalieb op de proef te stellen. De vraag is echter zeer, of Kinkee goedgeloovig genoeg was om dat aan te nemen. Bij .het regelen der collegeuren had zich al eens vroeger eene onaangenaamheid tusschen beide hoogleeraren voorgedaan. Wabnkönig had. toen voor zijn college Pandecten juist de uren uitgekozen, waarop hij wist dat Kinkee college gaf, zoodat vier of vijf der beste leerlingen, waaronder de beide Wubthen, niet het college over letterkunde zouden hebben kunnen bijwonen. Natuurlijk nam Kinkeb een ander collegeuur. Beteekenisvol zijn echter de woorden van den hoogleeraar in het Nederlandsch, wanneer hij schrijft (9 December 1820 aan Falck), dat soortgelijke kleinigheden, welke op zich zelf niets te beduiden hebben, te samen eene tamelijke som van onaangenaamheden uitmaken, die onder andere oorzaak zijn, dat de Luiksche Hollandsche voorpost allesbehalve benijdenswaardig is. Ook van andere zijde ondervond Kinkeb wel eens eene lompe bejegening. Eenmaal was het gebeurd, dat Prof. Rouillé, hoogleeraar in de Fransche taal en letterkunde te Luik, vóór het einde van Kinkebs college met zyne studenten de. gehoorzaal binnen kwam. Rouillé deed, alsof hij Kinkeb niet hoorde *■) Gedenkst. VIII2 blz. 259—261. spreken, liep naar het spreekgestoelte en betoonde zich zeer verwonderd, toen hij zag, dat er college gegeven werd. Later zeide Rouillé tegen Kikker „qu'il était tombé la au milieu, de 1'auditoire comme une bombe".. De hoogleeraar m het Nederlandsch antwoordde zeer gevat, dat bet slechts een pistoolschot was geweest. ' Den 18den December 1821 berichtte Kinker aan Falck, dat hij onder invloed van een relletje tegen den Leuvenschen hoogleeraar in het Nederlandsch, Ten Broecke Hoekstra, zijn co'llegebezoek plotseling snel zag dalen, want van de 25 of 30, die vlijtig opkwamen, werd dit getal in eens op zeven verminderd. Dat herstelde zich echter weer in zooverre, dat er daarna 15 a 16 studenten op college kwamen. Kinker schreef verder dat hij in de aanstaande groote vacantie in Holland hooptJ te komen; hij was van plan eenige dagen bij zijn vriend Van Hemert te gaan logeeren; ook aan Falck zal een bezoek gebracht worden. De hoogleeraar zal dan persoonlijk aantoonen, dat zijne klachten niet ongegrond zijn en dat hij misschien wel iets beters zou kunnen doen, dan voor de doove ooren der Walen het Hollandsche evangelie te verkondigen. Naar aanleiding van het gebeurde met Ten Broecke Hoekstra te Leuven meende Kinkee, dat ook hem nieuwe onaangenaamheden boven het hoofd zouden hangen. Maar hij is er op voorbereid en zal het oportet imperatorem stantem mon met vergeten. , f Over eene andere opzettelijk onaangename behandeling schreel de hoogleeraai in een brief aan Fabius van 15 Aprü 1824. Kinker had de deur van het spreekgestoelte gebarricadeerd gevonden, zoodat het beklimmen niet anders kon geschieden dan met de hulp van een der bedienden van de universiteit. Maar mü eenmaal voorgenomen hebbende niet driftig te worden en zelfs door geen plooi in het gezicht eenig ongenoegen te verraden, gaf ik mijn les zonder de minste aanmerking op het voorgevallene te maken", schreef hij. Ook was het op de colleges 'van Kinker niet altnd rustig. In een brief aan Fabius van December 1828 is sprake van lawaai maken en stommelen met de voeten. De hoogleeraar zeide toen van den katheder, dat hij, indien zü zouden voort- gaan met leven maken, niet in den tak zou bijten, maar de band, die de stok bield, zou trachten te bereiken. Van eene tegenwerking, die Wübth van de zijde van Prof Wabnkönig ondervond, is het eerst sprake in een brief van Januari 1818 aan Falck. Kinkeb ontraadde toen aan zijn leerling te solliciteeren naar den aan de Luiksche Universiteit vaceerenden post van onderbibliothecaris, omdat hij in die functie onder Wabnkönig zou komen te staan, die hem niet zeer genegen is. In een brief aan Falck van 2 Juli 1822 schroefde hoogleeraar dat de vriendschap der medeleden van Tandem aan Wübth eemgszins vergoedt, dat hy door andersgezinden met den nek aangezien wordt en dat één zijner professoren (Wabnkönig) hem met zeer vriendelijk behandelt. Tot deze volgens Kinkeb onverdiende behandeling behoorde ook, dat die hoogleeraar hem reeds verleden jaar (1821) te kennen gaf; dat de halve beurs die hy gedurende vier jaren ter ondersteuning zijner studiekosten genoten had, hem zou ontnomen worden: dat is ook geschied »). Dit geldelijk nadeel was voor Wübth lang geen onverschillige zaak; hij moest zich op een klein ongezond kamertje behelpen en spaarde nog zooveel hij kon om af en toe een boek te koopen. Hij moest toen wel zeer hard voortmaken met zijne eigenlijke studie en werd dan ook eenige maanden later bevorderd tot doctor juris. In een brief aan Van Maanen wees Kinkeb er wederom op dat men Wübth, „den goeden jongen", ook na zijne gewone' academische studiën bluft tegenwerken en dat men het hem maar met schijnt te willen vergeven, dat hy een dichtstukje (de Zuidnederlandsche jongeling) gemaakt heeft, dat misschien wat te veel botst tegen de in Luik heerschende gevoelens Den 28«ten Februari 1823 gchreef Kinker ^ y^ ^ • dat de meeste leden van het hooggerechtshof te Luik de landtaal aan het leeren zyn. De hoogleeraar nam ook waar, dat by de studeerende jeugd de tegenstand telkens afnamen meende dat die misschien nog geringer zou zijn, wanneer twee Duitsche professoren, waarvan één Wabnkönig, in plaats van het tegen- ll Gedenkst. VILP blz. 318—320. n deel te doen, in den geest van het gouvernement medewerkte!) In een schrijven van 11 Mei 1823 aan Van Maanen meldde dat hij nog in sterker mate dan hiervóór Van Maanens SrhenkomsT mo'est inroepen voor zijn leerling- Wübth, ingezien sommige professoren te Luik zich moeite gaven om zijne aanstelling tot lector te beletten. Ook bij sollicitaties was Wübth niet gelukkig Den 24 Juü 1825 schreef Kinkeb, dat de post van principaal en van professor der rhetorica aan het collegie te Luik was open LvaC wüTBH solliciteerde ook mede, maar zal waarschynlyk nLt eens op de candidatenlijst gebracht worden, want de i hyperkathoüeken zijn weinig.net Z.ZlZ 7iiner ambtgenooten beeft Kinkeb vernomen, dat men allerlei intrigueTin het werk stelt om Wübth te weren. Twee zaken ISTT^b den hoogleeraar daarvan de ^eegredenen: ïo znnTver voor de Hollandsche taal, welker uitbreiding hy als eersïe onderwijzer aan het collegie zeer zou kunnen bevorderen en 2o dat\y een geheel andere theologische kleur heeft dan ^iel^ heeft Sn vooral van gewicht, omdat de hoogleeraar daarin eenige malenThtereen zijn dank betuigt voor Van Maanens veelvermo2 ^dewerkinK in de totstandkoming der taalbesluiten van StSJSSTSS n 26 October 1822. Wij hebben die brieven reeds^Stee d als bewijs, dat Van Maanen het belangrykste aanderhÏÏt genomen aan de voorbereiding en wording der ïïende taalverordeningen. Maar ook nog in ander opzicht ^n die brieven interessant; telkens als het gerucht gaat door Sk dat tonen eenige jaren ook in de Waalsche provmciën L Luxemburg de landtaal zal worden ingevoerd by het gerecht nm^aCenbl !nne colleges een grooten toevloed van studenten; by Wübth, Z%T^Ltlelen gaf in de Hollandsche taal, komen dan yhngs advocaten, die zoo spoedig mogelyk met de studievan het Nederlandsch willen beginnen; als echter zoo'n ger-htmet direct wordt bevestigd,verslapt die yver maar al te zeer, dan i) Gedenkst. VUT* blz. 603 en 604. blijft een groot aantal der studenten weg en Wüeth verliest een gedeelte zijner lessen. Wat de brieven aan Falck betreft, merken wij nog op, dat in deze dikwijls sprake is van een jong student, graaf Vilain XIV, den zoon van het kamerlid. Deze legde zich omstreeks 1820 met grooten ijver toe op de studie der landtaal en nam zelfs privaatles bij Kinkeb. Hij had eerst zeer veel ambitie voor de Nederlandsche taal en Kinkeb was stellig van plan, indien hij vorderingen genoeg gemaakt zou hebben, hem eene plaats in Tandem aan te bieden. Zoover is het echter niet gekomen. Vilain werd ontrouw en verscheen na 1822 nimmer op Kinkebs colleges; hij behoorde toen tot de studenten, die zich eene galludotesque kleeding hadden aangeschaft. Belangrijk is ook nog het postscriptum van Kinkebs brief aan Fabius van 27 December 1828. Hij meldde, dat er bij den aanvang van het academiejaar een ministeriëel rescript was ingekomen, waarbij bepaald was, dat geen studenten verder geimmatriculeerd mochten worden dan die èn het Fransch èn het Hollandsch verstaan. De secretaris-inspecteur wachtte echter, tot 15/16 der studenten ingeschreven waren en stuurde toen dit stuk aan den rector magnificus, Prof. Destbiveaux, waardoor ook die maatregel in Luik totaal is mislukt. Wij beëindigen hiermede de mededeeüngen over Kinkebs hoogleeraarschap te Luik in verband met de taal; het voornaamste hebben wij genoemd; andere opmerkingen in die brieven, die meer speciaal den publieken geest in het Zuiden kenschetsen, znn wij stilzwijgend voorbijgegaan. Wat Scheant over zijn professoraat te Gent in verband met de taal heeft bericht, is zeer gering. Den 29sten Mei 1819 schreef hij aan Falck dat, vergeleken met het vorige jaar, de uitslag zijner werkzaamheden ongetwijfeld verbeterd is. Aan eene betere handhaving der wetten meende de hoogleeraar verschuldigd te zijn, dat er meer inschrijvingen dan het vorige jaar plaats gehad hebben. Het was er echter verre vandaan, dat die ingeschrevenen getrouw opkwamen. Schbant hoopte, dat in den loop des tijds het collegebezoek beter zou worden J). !) Gedenkst. VHP blz. 211 en 212. Dat vertrouwen op de toekomst bleek echter gedeeltelijk üdel te zijn. Den 4^ Februari 1821 schreef de hoogleeraar aan Lok, dat de zaken der universiteit redelijk wel gingen, maar Lt e onder de studenten wel wat grooter lust mocht plaats vinden. Schrant kon zich althans op zijne studenten niet beroemen. Zijn college over Vonoel wd doorgaans s echts door drie a vier bezocht Volgens Schrant waren de jongeUeden, in de collegiën meestal door Franschen gevormd, die hun een haat tegen al wat Nederlandsch is inboezemen, ZorZ, eer zij 'hem in handen kwamen. De vooroordeelen zaten te diep geworteld om ze te kunnen overmeesteren. By de andU hoogleeraren in het Nederlandse^bn Broeckk Hoekstra Meyer en Visscher staan wij in dit verband niet ftrwehswaar bevatten de archieven enkele gegevem. over hunne bemoeüngen in verband ^^^TSSZ niet de verspreiding van het Nederlandsch in België. Prof. Ten B^boecke Hoekstra^ maakte men in het Zuiden ahgemeen belacbeliik- voor Meyer had men echter veel respect. Die had, looals in het volgend hoofdstuk zal blijken, reeds veel voo Z llL^a\e^ tijdens zijn leeraarschap aan het atSeanee: ÏÏ^ln laatstgenoemde inrichting maar ook eldrin deezuideipe residentie heeft Meyer de, belangen van rlA landtaal bevorderd. Uit eene resolutie van Falck van 9 Februari 1821 blijkt, dat by Kon. Besl. van 5 Februari van dat iaar voor den tijd van drie jaren eene toelage van ƒ 100 >^ aars werdverleend aan de Koninklijke Maatscbappn Onder den WyCard te Brussel, ter beoefening van de landtaal en onder^deverplichting om jaarlijks aan het departement verslag te doen vin hare werkzaamheden. Die gelden waren bestemd van boeken en andere frnine van de Nederduitsche taal. Tegelyk gaf Falck kennis laTden president dier Maatschappij, dat de heer Meyer regent 1 Cderlandsche taal aan het athenaeum te Bn^d, Th beschikbaar had verklaard, om haar met zynen raad by te staan. i) Gedenkst. VIII2 blz. 263. Overigens blijven ons in dit hoofdstuk nog enkele belangrijke zaken ter vermelding over. Het uitgangspunt van die verdere mededeelingen vormt het reeds vroeger genoemd belangrijk rapport van Falok aan den Koning van 19 April 1823 betreffende de nakoming der taalverordeningen-i). Wat het hooger onderwijs aangaat, schreef de minister, dat er op de hoogescholen enkele colleges plaats hebben, die volgens het reglement niet in de Latynsche taal behoeven gegeven te worden. Bij die colleges werd te Leuven en te Gent steeds van de Fransche taal gebruik gemaakt, en aangezien die universiteiten zoowel dienen voor jongelieden uit de Waalsche als uit de Vlaamsche provinciën, zou dat volgens Falck niet dadelijk te veranderen zijn zonder aam merkelijk nadeel voor beide hoogescholen. De minister berichtte echter tevens, dat hij desalniettemin op dat punt een aandachtig oog gevestigd hield en niet twijfelt of hij zal'het over eenigen tn'd zóó geregeld krijgen, dat het hooger onderwijs, wat de taal betreft, geheel overeenkomt met het door den -Koning aangenomen systema. Ook aangaande de Academie van beeldende kunsten te Antwerpen maakte Falck in verband met het taalgebruik in zijn rapport eene opmerking., Hü berichtte, dat de heer übano, een Italiaan van geboorte, belast met het onderwys in de oudheden en geschiedkunde, de Nederlandsche taal geheel onkundig was en zich zeer moeihjk in staat zou kunnen stellen door middel van die taal onderwys te geven. Ook achtte Falck zyn lessen niet geheel doelmatig en daarom niet van buitengewoon nut; de minister deed derhalve het voorstel, om Ueano te ontslaan met behoud zü'ner jaarwedde tot 1 October 1824. Zooals wy ook reeds hebben medegedeeld, werd dit rapport van Falck van 19 April 1823, beantwoordende de vraag, in hoeverre de bepalingen nopens de landtaal slipt werden nagekomen, door den Koning om consideratie en advies aan den rninister van justitie gezonden; deze antwoordde den 10d8n Juni 1823. Van Maanen schreef aan den Koning, dat hy, wat ») Gedenkst. VIIP blz. 259 en 260. betreft de colleges aan de hoogescholen te Leuven en te Gent, die steeds in de Fransche taal gehouden werden, geen stellig advies kan uitbrengen, aangezien hij niet weet, welke colleges door den minister van onderwijs zijn bedoeld; hij gaf daarom den Konining in overweging, van zyn ambtgenoot Falck een nader en bepaald bericht te vragen omtrent de bedoelde colleges. Bovendien zou dan moeten worden geïnformeerd naar de taal, waarin die zelfde 'lessen of colleges aan de hoogescholen in de Noordelijke provinciën gehouden worden. Wat Urano aangaat, kon de minister van justitie zich volkomen vereenigen met Falcks opvatting; echter oordeelde "Van Maanen, dat de uitbetaling der jaarwedde reeds op 1 Januari of 1 April 1824 zou kunnen ophouden. Verder wilde Van Maanen denzelfden maatregel toegepast zien op Bourla, den stadsbouwmeester van Antwerpen; diens onderwijs in de bouwkunde werd geheel in de Fransche • taal 'gegeven maar de leerlingen veratonden er bijna niets van. Zjjn gehoor bestond meerendeels uit jonge; lieden, die tot timmerlieden, metselaars en steenhouwers werden opgeleid, afkomstig uit de mindere klasse der burgerij, die te Antwerpen weinig of niet in de Fransche taal ervaren is. Bij de rapporten van Falck en Van Maanen resp. van 19 April en 10 Juni 1823 sluit zich ten nauwste aan het Kon. Besl. van 18 Juni 1823, dat eene reeks beslissingen behelst betreffende het gebruik der landtaal. Bij art. 2 van dat Kon. Besl. werd nu vastgesteld, om den minister voor het publiek onderwijs, de nationale nijverheid en de koloniën aan te schrijven, een zeer bepaald bericht uit te brengen, welke colleges of lessen aan de hoogeschool van Leuven en Gent bij voortduring in de Fransche taal zouden moeten gehouden worden. Bovendien moet dan onderzocht worden, in welke taal die zelfde colleges aan de hoogescholen in de andere provinciën worden gegeven; ten slotte wilde de Koning nog weten, welke lessen of colleges, die volgens het reglement op het hooger onderwijs in de Latijnsche taal moeten gehouden worden, aan de hoogeschool van Luik nog in bet Fransch worden gegeven. Art. 6 van het Kon. Besl. van 18 Juni 1823 bepaalde, dat Urano, belast met het onderwijs van oudheden en geschiedkunde aan. de academie van beeldende kunsten te Antwerpen, als zoodanig zal worden ontslagen met behoud van zijn tractement tot 1 Juli 1824. Ten opzichte van Boubla werd bepaaldelijk met het oog op zijne betrekking van hoogleeraar in de bouwkunst aan de Koninklijke Academie te Antwerpen, in verband met'zijne kennis der landtaal, een nader onderzoek noodzakelijk geacht. Art. 2 van het Kon. Besl. van 18 Juni 1823 had Falck belast met een uitgebreid commissoriaal. Reeds den 268t8n Juli 1823 schreef hy de hoogescholen van Leuven, Luik en Gent aan om op te geven, welke colleges nog steeds in de Fransche taal gehouden worden. Bovendien schreef hij by resolutie van 5 Augustus 1823 de curatoren der hoogescholen te Leiden, Utrecht en Groningen aan, om met eenigen spoed te laten weten, welke colleges aan die universiteiten in eene andere dan de Latynsche taal gegeven worden en welke de redenen zyn, die daartoe aanleiding hebben gegeven. Het perst kwam ten gevolge van die aanschrijving van 26 Juni 1823, bt richt van de hoogeschool van Leuven. De president-curator schreef aan Falck, dat de colleges, die door de hoogleeraren in de Fransche taal gehouden werden, zich tot twee bepalen, n.1. het college hedendaagsch burgerlijk recht, gehouden door den hoogleeraar Decosteb en dat der medicina-forensis, gehouden door den hoogleeraar Baud.' Beide hoogleeraren hadden indertijd een schrijven gericht tot het college van curatoren ter bekoming van dispensatie van het gebruik der Latynsche taal. De president-curator zond tegelijkertijd die brieven van de professoren Decosteb en Baud aan minister Falck, opdat deze zou kunnen beslissen, in hoeverre de beweegredenen dier beide hoogleeraren al of niet gegrond zyn. Volgens den president-curator blijft het inmiddels eene onbetwistbare waarheid, dat een groot deel der studeerenden tot dusver niet genoeg in de Nederlandsche taal gevorderd is om één der colleges in die taal te kunnen volgen en dat Prof. Baud het Nederlandsch niet in die mate machtig is om zijne voorlezingen in die taal te kunnen houden. Den 3<»en Juli 1823 kwam het bericht iQ yan hetcollegevan curatoren der universiteit te Gent als antwoord op Falcks aanschrijving van 26 Juni. Men meldde, dat behalve Prof. Raoul, die slechts zyne „lecon d'éloquence francaise", gedurende de eerste zes maanden van het academiejaar in het Fransch en al zyne overige lessen 't geheele jaar in het Latijn geeft, er slechts drie professoren zijn, die hunne lessen, met toestemming van het college van curatoren, in de Fransche taal geven. 1°. Prof. Gabnieb, die gevraagd had zich van het Fransch te mogen bedienen, omdat bijna alle elementaire werken over de wiskunde, door hem zelf. of andere vervaardigd, in het Fransch zijn geschreven. 2°. Prof. van Wambeke, die verzocht heeft, evenals zyn voorganger, de colleges over de code civil en de code de procédure in het Fransch te mogen blyven geven en wel op dezen grond, dat dit zal ten goede komen aan het jaarlijks toenemende getal van Waalsche studenten, die, ofschoon zij de colleges van Prof. Scheant volgen, nog lang niet genoeg in het Nederduitsch gevorderd zyn, om colleges, in die taal gegeven, met vrucht te kunnen bijwonen. 3°. Prof. Kluyskens, die ook gewenscht heeft zijne colleges over de heelkunde liever in het Fransch dan Nederduitsch te geven, opdat de Waalsche zich in dat vak beijverende studenten, zijne lessen zouden kunnen volgen en verstaan. Wat nu betreft Falcks vraag, welke dier léssen in het Latijn of Nederduitsch zouden kunnen gegeven worden, hebben die hoogleeraren als volgt geantwoord. Prof. Gabnieb berichtte, dat hij toch reeds van plan was geweest by' het begin van het academiejaar 1823-1824 al zyne colleges in het Latijn te geven. Prof. van Wambeke verklaarde, indien het moest, zyne colleges te kunnen geven öf in het Laty'n öf in het Nederduitsch; Prof. Kluyskens zou zijne lessen desnoods wel in het Nederduitsch kunnen geven. Toch is hy' die taal niet zóó machtig, dat hy voor de vuist redevoeringen er in kan uitspreken. Het laatst kwam het bericht in van het college van curatoren der Universiteit te Luik (24 Juli 1823). Ook dat was een antwoord op Falcks aanschrijving van 26 Juni, waarbij hy' verzocht had te vernemen, welke colleges te Luik in de Fransche taal gegeven worden en welke redenen er toe hebben geleid om aan die taal boven de Latynsche de voorkeur te geven. Het antwoord van die hoogeschool is zeer uitvoerig; de professoren hebben in omvangrijke brieven uiteengezet, waarom zy' voor hunne colleges de Fransche boven de Latijn- sche taal verkiezen. Wij noemen slechts de hoofdzaken: Faculteit der rechtsgeleerdheid. 1. Prof. Ernst geeft het college hedendaagsch burgerlijk recht in de Fransche taal. Het hoofdmotief van dezen hoogleeraar is, dat alle wetboeken en commentaren op die wetboeken ' in het ïïansóh z«n en dat het hem zeer moeilijk zou zijn het burgelijk recht in de Latynsche taal te expliceeren. Indien men hem mocht verplichten, zijne lessen in de Latijnsche taal te geven, zou Prof. Ernst zijn leerstoel moeten prijsgeven. 2. Prof. Destriveaux geeft zijne colleges over het straf- en staatsrecht in de Fransche taal. Eén der motieven is, dat de colleges van dezen hoogleeraar niet alleen door studenten, maar ook door verscheidene andere personen gevolgd worden, behoorende tot de balie te Luik. Vooral daarom heeft het college van curatoren toegestaan, dat Destriveaux van eene levende taal gebruik maakt; immers men kan de beginselen der grondwet niet genoeg propageeren, omdat deze het wetboek is, waaruit een ieder de kennis zijner sociale plichten moet putten! Ook de strafwetten moeten volgens het college van curatoren meer bekendheid hebben dan de andere wetten, omdat zij uitmaken het openbaar geweten (la conscience publique). Faculteit der Medicijnen. 1. Men gebruikt de Fransche taal op de klinische colleges, maar alleen aan het ziekbed der patiënten. Deze lessen toch dragen een zeer bijzonder karakter en bestaan gedeeltelijk uit het exposé, dat de zieke zelf van zijn ziekte geeft. Ook moet een patiënt zijn vroeger leven verhalen en antwoorden op vragen, die de professoren hem stellen; hieruit zal men onmiddellijk de noodzakelijkheid inzien, om den zieke toe te spreken in zijn eigen taal of althans in die, welke de taal van den patiënt het meest nadert. Op de beurt worden studenten aangewezen om een ziekte te volgen en een observatiejournaal bij te houden. Die observaties worden echter alle in het Latijn geredigeerd. 2. Men gebruikt ook de Fransche taal bij de lessen der practische verloskunde. Het theoretisch college in dit vak heeft m het Latijn plaats. De motieven zijn dezelfde als voor de klinische colleges. 3. Hét college in de medicina forensis wordt in de Fransche taal gegeven. De professoren Ansiaux en Destbiveaüx, die gezamenlijk dat vak doceeren, hebben verklaard, dat het hun onmogelijk zou wezen, eene andere taal dan de Fransche te gebruiken, daar zy zich ieder oogenblik op wetsartikelen moeten beroepen en verscheidene rechtstermen in het Latijn niet gevoegelijk kunnen uitgedrukt worden. ■ Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte. Prof. Wagemann geeft zijn college over, statistiek en politische geschiedenis in de Fransche' taal. Het college van curatoren meent de motieven achterwege te mogen laten, omdat minister Faloe zelf aan dien hoogleeraar het gebruik der Fransche taal had toegestaan, van zijne ambtsaanvaarding af aan. Faculteit van Wis- en Natuurkunde. I. Prof. Delvaux geeft zijne colleges over natuur- en scheikunde in de Fransche taal. De motieven z«n de volgende: o. Er bestaat geen enkel elementair studieboek in het Latijn noch over de natuur-nöch over de scheikunde. b. Het zijn geheel nieuwe wetenschappen, vooral door de groote ontdekkingen der laatste jaren. c Het is een aanmerkelijk voordeel voor de industrie, wanneer de kennis der natuur- en scheikunde in ruimer kring wordt verspreid dan die der studenten en ook onder het bereik gebracht wordt van een talrijke klasse personen, welke die colleges met zouden kunnen volgen, indien ze in het Latijn werden gegeven. 2 Prof Gaede geeft zijne colleges over natuurlijke historie, speciaal dat over de mineralen in het Fransch, om dezelfde reden als Prof. Delvaüx voor natuur- en scheikunde. 3 De buitengewone hoogleeraar Van Rees onderwijst de wiskunde in de Fransche taal. Het hoofdmotief bij hem is, dat hij de studie der wiskunde, die uit haren aard reeds moeilijkheden genoeg oplevert, nog niet verzwaren wil door die wetenschap in het Latijn te expliceeren. Het slot van dit hoofdstuk zal zich bezighouden met eene vrij ingewikkelde correspondentie, die gevoerd is naar aanleiding van het gebruik der Fransche taal door sommige docenten aan de geneeskundige school te Antwerpen. Het schunt dat Van Maanen op het einde van het jaar 1823 den directeur van politie en waterschout te Antwerpen, den heer Klinkhamer, heeft aangeschreven, een onderzoek in te stellen naar de lessen,' die aan de geneeskundige school aldaar in de Fransche taal werden gegeven. Die aanschrijving is niet bewaard maar wel het uitvoerig antwoord van Klinkhamer daarop. De directeur van politie schreef den 14** Januari 1824, dat h« naar aanleiding van 's ministers schrijven zich dadelijk heeft bezig gehouden met een onderzoek naar de genees- en heelkundige lessen, die nog steeds in het St. Elisabeth-Gasthuis te Antwerpen door de heeren Hoylaerts en Van der Sande cs. in de Fransche taal gegeven worden. Hetgeen Klinkhamer te weten gekomen is is geresumeerd het volgende: ' Sedert den aanvang der zeventiende eeuw heeft Antwerpen eene geneeskundige school gehad, in welke twee medicinae doctores, daartoe door den stedelijken magistraat benoemd, openbaar onderwijs gaven in de physiologie en in de genees-, ontleed-, heel- en vroedkunde. Die lessen werden van ouds in de Nederduitsche taal gegeven. Gebrek aan betaling van het voor de professoren vastgesteld salaris, hetgeen voortsproot uit verandering van den regeeringsvorm, deed in den aanvang van het jaar 1800 die lessen ophouden. Op 10 Februari 1806 werd bij decreet eene nieuwe geneeskundige school in het St. Elisabeth-Gasthuis opgericht. De twee doktoren Hoylaerts en Van der Sande, geneesheeren aan het burgerlijk gasthuis, zijn sedert dat tijdstip belast geweest, de eerste met de lessen der therapie en pathologie, de tweede met die der physiologie en vroedkunde. Sommé, een genaturaliseerd Franschman, geeft de lessen over ontleed- en heelkunde. Vereert, apotheker van het gasthuis, onderwijst de kruidkunde en de chemie en Emery doceert de materia medica. Het decreet van 10 Februari 1806 spreekt hoegenaamd niet van de taal, in welke die lessen gegeven moeten worden. Zij hebben echter sedert dien datum tot heden toe (14 Januari 1824) uitsluitend plaats in de Fransche taal. Hoylaerts, Van der Sande en Sommé beweren, dat die lessen niet anders dan in de Fransche taal gegeven kunnen worden. Verbert zou gaarne zijn lessen in de Nederlandsche taal geven, doch zijne bediening als apotheker van het gasthuis maakt hem afhankelijk van Hoylaerts en Van deb Sande. Menigmaal heeft hrj in dat opzicht een doelmatig voorstel gedaan, maar steeds zijn zijne pogingen van de hand gewezen, zoodat hij thans aarzelt om opnieuw zich op het slagveld te begeven. Wat de lessen betreft van Emeby, die toch ook slechts apotheker is, Klinkhamer meent, dat die zeer gemakkeüjk door den apotheker Vebbebt zouden kunnen gegeven worden. Echter wordt Emeby, die tot de zoogenaamde Fransche partij behoort, door Hoylaebts en Van deb Sande (de laatste een hevig Bonapartist) ondersteund en beide zouden Emeby dan ook gaarne geplaatst zien in de provinciale geneeskundige commissie, waartoe zn' alle mogelijke middelen bij het ministerie van binnenlandsche zaken aanwenden. De inrichting dezer geneeskundige school te Antwerpen is opnieuw geregeld bij het reglement van 6 Januari 1823, betreffende de inrichting van scholen ter aankweeking van heelmeesters en vroedvrouwen. Art. 6 van dat reglement bepaalt, dat de cursus der lessen zal bestaan uit eene driemaal in de week herhaalde les van een uur, gedurende zes maanden. De lessen moeten gegeven worden in de landtaal, te weten: in de Noordelijke en Vlaamsche provinciën en arrondissementen in het Nederduitsch en in de Waalsche provinciën provisioneel in het Fransch, in het groothertogdom Luxemburg in het Hoogduitsch en Fransch. Klinkhamee heeft geconstateerd, dat dit besluit van 6 Januari 1823, ten aanzien van de geneeskundige school te Antwerpen, nimmer is ten uitvoer gelegd. Evenmin is toegepast het Kon. Besl. van 31 Mei 1818, waarbij o.a. de provinciale geneeskundige commissie met het toezicht op dergeüjke scholen is belast. Thans wordt Klinkhamebs missive buitengewoon belangrnk. Hij zegt uitdrukkelijk dat, wanneer in de vergaderingen dier provinciale geneeskundige commissie, de uitvoering van art. 38 van het Kon. Besl. van 31 Mei 1818 gevraagd wordt, waarbij bepaald was, dat het onderwijs in de geneeskundige wetenschap in de volkstaal moet gegeven worden, de heeren Hoylaebts, Van deb Sande, Sommé en Merkhoff met klem zich verzetten tegen dat verlangen der heeren Vebbebt, Lodewijk, Huben en Vbanken en dat, daar de president Hoylaebts de afdoende stem heeft en die ten allen tijde in die zaak negatief geeft, alles op den ouden voet blijft voortduren. Volgens den directeur van politie is het meer dan tijd, dat aan dien toestand een einde komt, aangezien 's Konings bepaalde wil betrekkelijk het gebruik der landtaal niet kan gedoogen, dat hij door de heeren Hotlaekts, Van deb Sande, Sommé etc! zoo openlijk zich ziet tegenwerken. Aldus luidde het rapport van Klinkhameb, dat eigenlijk eene groote overtreding aan het licht bracht, daar dergelijke scholen onder de stellige verplichting stonden by uitsluiting van de volkstaal gebruik te maken. Na deze informaties van Klinkhameb ontvangen te hebben, richtte Van Maanen zich den 309ten Januari 1824 om nadere inlichtingen tot den staatsraad gouverneur der provincie Antwerpen, den heer Membbede. Ook deze stelde een zeer uitvoerig stuk op, dat hij den 28sfcen Februari 1824 aan den minister van justitie toezond. Membbede beweerde, dat Hoylaebts en Van deb Sande hunne lessen geven in de Nederlandsche taal, doch met de Fransche vermengd. Die vermenging heeft volgens hem niet plaats uit afkeer van het gebruik der landtaal, maar tengevolge van de moeilijkheid, die zy soms nog ondervinden, om hunne wetenschappelijke denkbeelden uit te drukken in eene taal, waarin zy niet hebben gestudeerd en die zy' sedert eene lange reeks van jaren niet hebben beoefend, om hunne kennis met vrucht aan anderen mede te deelen. Het geheele stuk van Membbede is een groot pleidooi voor Hoylaebts en Van deb Sande. Hy' meende,. dat het voor de geneeskundige school te Antwerpen vooral aan kwam op hunne kunde als geneesheer en docent en dat de taal, waarvan zy zich bedienden, pas in de tweede plaats in aanmerking behoorde te komen. Wat Sommé betreft, professor in de heelkunde, moest Membbede toestemmen, dat hy in het geheel de landtaal niet machtig is en zyne lessen alleen in het Fransch geeft. Echter achtte de gouverneur zich verplicht er de aandacht op te vestigen, dat hij degene is, die de geneeskundige school te Antwerpen als het ware heeft geschapen en de belangrijke kunst der heelmeesters, welke in die landstreek eenigszins . verwaarloosd was, op eene zeer merkbare wyze heeft verbeterd. ' Dit uitvoerig stuk van Membeedk zond Yan Maanen den 9den Maart om advies aan Klinkhamer, die weer in een grooten brief van 17 Maart 1824 antwoordde. De directeur van politie moest met leedwezen bekennen, dat de persoon, die den gouverneur heeft ingelicht, niet betrouwbaar schijnt en hem heeft misleid. Immers het is zeker en bij een ieder bekend, dat Hoylaerts vóór 23 Februari 1824 uitsluitend in de Fransche taal heeft gedoceerd en dat hij van Maandag 23 Februari af aan bij zijn onderwijs alleen van de landtaal gebruik maakt. Ook zal Klinkhamer aantoonen, dat de landtaal aan Hoylaerts en Van der Sande niet onbekend is en dat het gebruik ervan niet zoo moeilijk is als de gouverneur voorstelt. Hoylaerts is te Antwerpen geboren en heeft te Leuven gestudeerd, waar hij 2 April 1775 gepromoveerd is en de directeur van politie betwijfelt, of in dién tijd de Franschetaal daar wel zeer in zwang was. Hij spreekt de Fransche taal minder dan matig; hij heeft ten tijde van het Oostenrijksch bestuur in het openbaar in de Nederlandsche taal gedoceerd en als lid van het voormalig geneeskundig genootschap zijne dissertatiën in de landtaal geschreven en doen drukken, terwijl hij als president der commissie van geneeskundig toeverzicht sedert 1 Januari 1823 met den secretaris Vranoken de correspondentie in het Nederduitsch heeft gevoerd. Van der Sande, die steeds uitsluitend in het Fransch doceert, is te Brussel geboren en heeft te Parn's gestudeerd, waar hij 29 Thermidor jaar XIII gegradueerd is. Hij is echter de Nederlandsche taal volkomen machtig en wel in die mate, dat hij Fransche geneeskundige werken in de landtaal overzet. Ook moet Klinkhamer opkomen tegen Membredes bewering, dat Sommé de geneeskundige school als het ware heeft geschapen. Zij bestond immers al vóór Sommé zich te Antwerpen had gevestigd en is gesticht in het jaar 1804 door den chirurgyn Beguinet. Het is volgens den directeur van politie van véél, zéér veel belang, dat aan de geneeskundige school te Antwerpen in de Nederlandsche taal wordt onderwezen, want behalve dat onder de stedelingen vele jongelieden zijn, die de Franschetaal slechts 'ten halve verstaan, bestaat het derde deel der leerlingen van de Bchool uit Zeeuwen en Noord-Brabanders. In de practrjk zullen die natuurlijk van de landtaal gebruik moeten maken, aangezien in hunne provincies, evenals in Antwerpen, het Nederlandsen de landtaal is, die zij met hunne patiënten zullen moeten bezigen. Bovendien heeft het doceeren in de Fransche taal nog dit belangrijk nadeel, dat zich geene élèves tot vroedvrouwen meer zullen aanbieden. Dat zijn meestal burgerdochters, die van het Fransch haast niets verstaan en dus lessen, in die taal gegeven, niet zouden kunnen bijwonen. Uit die inlichtingen van Klinkhamer en Membrede stelde Van Maanen een rapport op aan den Koning, dat hij den 3lsten Augustus 1824 aanbood. De geheele kwestie is ten slotte beslecht door de afkondiging van het Kon. Besl. van 17 December 1824. Daarbij werd bepaald, dat de lessen aan de geneeskundige school te Antwerpen bij voortduring in de landtaal gegeven zullen moeten worden; echter werd aan de heeren Van der Sande en Sommé voorloopig toegestaan om hunne lessen in het Fransch te blijven geven onder voorwaarde, dat zij zich zullen moeten toevoegen bekwame repetiteurs, die de lessen en voorlezingen, door hen in het Fransch gehouden, in haar geheel aan de leerlingen, in de landtaal zullen moeten herhalen. Ook in dat besluit herkennen wy weder de onverzettelijkheid van Van Maanen die, ten einde de uitvoering der taalverordeningen te verzekeren, zelfs voor zèer omslachtige maatregelen niet terugdeinsde. Het was waarlijk geen kleinigheid, de toevoeging van repetitors, die de in de Fransche taal uitgesproken lessen, in haren vollen omvang moesten herhalen. HOOFDSTUK X. HET NEDERLANDSCH OP DE ATHENAEA EN Reeds bij de voorbereiding van het taalbesluit van 15 September 1819 hadden wij gelegenheid er op te wijzen, hoe zeer men in verband met eene meerdere kennis en uitgebreider gebruik der landtaal in de Zuidelijke provinciën, de verwachtingen had gesteld op de resultaten van een goed en doelmatig onderwijs in die taal. Tot op zekere hoogte paste het inrichten van zulk een onderwijs in de Nederlandsche taal meer in het systeem van De Coninok dan in dat van Van Maanen. De Coninok, voorstander van de invoering der landtaal over lange tijdsruimte wilde het volwassen geslacht niet lastig vallen met eischen betreffende de taal, waaraan het zeer bezwaarlijk zou kunnen voldoen, vooral omdat in de jeugd regelmatig onderwijs in die taal had ontbroken. Des te meer vestigde hij de aandacht op de komende generatie en wilde haar althans in de gelegenheid stellen, goed onderwijs in het Nederlandsch te kunnen genieten. Van Maanen, die dikwijls blijk geeft evenzeer een . warm voorstander te zijn van de beoefening van het Nederlandsch aan de scholen, wilde volstrekt niet het in zy'ne dagen volwassen geslacht laten ontsnappen aan de uitwerking van koninklijke besluiten, die beoogden binnen enkele jaren een vrijwel absoluut gebruik der Vlaamsche of Hollandsche taal in een groot deel van België te vestigen. Hij was de meening toegedaan, dat er een krachtige 'prikkel moest zijn voor de ouders om hunne kinderen naar de scholen te zenden, waar zij het Nederlandsch konden leeren; dien oordeelde hij juist hierin te hébben gevon- DE COLLEGIËN. den door tegenover het volwassen geslacht de bepalingen der taalverordemngen streng te handhaven. Ook mannen als Wautelee, Van der Fosse, Audoor en Du -Bus de Ghisignies waren vurige voorstanders van de beoefemng van het Nederlandsch aan de scholen, zoodat het niet vreemd 1S, dat in die richting pogingen door het gouvernement zrjn aangewend. Uit de jaren, dat Repelaer van Driel commissaris-generaal van onderwys was (tot 14 Maart 1818), zrjn ons bijna geen ^t ^JT1^' diG Van beIan^ m voor de invoering van het Nederlandsch op de athenaea en collegiën. Er zyn enkele -leerkrachten m die taal benoemd, b.v. den 26ten Januari 181g Gerrit Joan Meter aan het athenaeum te Brussel en op dien Aa w Ir °livieb schilperoort aan dat te Luxemburg. Aan het athenaeum te Brugge werd een docent in de klassieke talen tegelykertyd met het onderwys in het Nederlandsch belast; hy kreeg daarvoor eene extra bezoldiging van / 400 s jaars. J In Augustus 1816 berichtte Mr. G. van Lennep, redacteur der Algemeene Nederlandsche Courant {Gazette générale des Pays-Bas) aan Repelaer, dat hy naar de Kleine Hollandsche Spraak kunst en P. Weiland er eene in de Fransche taal heeft vervaardigd, voornamelyk met het doel om aan de scholen der Zu delyke provinciën eene bruikbare in het Fransch geschreven Hollandsche spraakkunst te verschaffen. Van Lennep weet wél f dat er reeds zeer vele Hollandsche spraakkunsten, in de Fransche ! taal geschreven, bestaan,, maar hij houdt die alle voor ongeschikt rrn i in handen te worden b*™- ^ treden1 is deze, dat al die spraakkunsten vervaardigd zijn „vóór de hervorming en bepaling der moedertaal door Sieoenbeek en Weiland ; bovendien zyn de meeste in omslachtigen en slechten hehLf D; ***** VAN Lm j"ist ^eeft te hebben vermeden; speciaal met het oog daarop heeft zijn ambtgenoot by de Algemeene Nederlandsche Courant, Philippe Lesbroussart, die het Fransche gedeelte van dat blad redigeert, rnlr fïnwn°g e6DS nauwkeurie gecorrigeerd. Van Lennep meende dat het voor de beoefening van het Nederlandsch in de Zuidelyke provinciën noodzakeüjk was een spraakkunst met eenig gezag te bekleeden en verzocht aan Repelaeb op den tTte van zijn boekje te mogen plaatsen de woorden: TJUl par orl de Son ExceUence M. Ie Commissnre General dp Vinstruction publique etc. . Of Verzoek aan Mr. G. vak Lekkep is toegestaan, is ons ' niet bekend maar wel weten wij, dat hij van zijn onderneming ! o k heemkennis gegeven aan den heer £r collegiën in de Zuidelijke provincies. Deze schreef, dat het iwerk van Vak Lekkep hem zeer nuttig toescheen en het Klzn L een dergelijk boekje voor de scholen in de Zuidehjke rrovincies eene onmisbare noodzakelijkheid was. Tn de laatste dagen van het commissarisschap van Repela b had Ch Olikoeb, onder-principaal bij het collegie te Ath in Hlegouwen, aan het departement gezonden een handschrift STT^diegaUm en afleiding der NeteJ^W opgesteld om ten dienste der inwoners van dZoxdelnkepro vinciën te worden uitgegeven". De schrijver vroeg, of h« het zou mogen opdragen aan den commissaris Repelaeb Deze heeft dat verzoek niet meer kunnen behandelen; het ÏSdSTdoor Faloe, die den 81- Maart 1818 minister van SI Nationale Nijverheid en Koloniën was geworden fIlI meldde aan Olikoeb, dat Repelaeb zeker verzocht .o! hebben van eene dergelijke opdracht ™^ en dat ook hij als minister die niet kon aanvaarden. ^us™ vond\7 ^t zeer prijzenswaardig, dat 0™»^^ dergelijk werk heeft beziggehouden, waarvan de beteekems deste grooter zal zijn, naarmate de schrnver zich meer en meer met den hoogleeraar Siegekbeek zal verstaan. Falok ^felo^iet, of de8vruchten, die het werk zal afwerpen, zullen de moeite ruimschoots beloonen. twegel te . Een ander auteur eener spraakkunst, nl P. ! Thourout (West-Vlaanderen), die Spraakkunst» had vervaardigd, je^anda.tenopge. taalkundigen zou beoordeeld en daarna aan den ^TJW draden worden. Dat werd Behaegel toegestaan; bn komnKin* 1 oesfuit werd de opdracht van bovengenoemde spraakkunst Towens de werkkring van Falck als minister van onderwijs bracht mede, dat hij den Koning voortdurend inlichtte aangaande boeken. Zoo had C. A. Vebvieb, ontvanger-particulier van het arrondissement Eecloo, een exemplaar van een door hem vervaardigd dichtbundeltje aan den Koning aangeboden. De minister berichtte naar aanleiding daarvan, dat het één der beste voort brengselen is, door Zuid-Nederlanders in de Nederduitsche taal geleverd en dat het als een sterk bewys kan strekken van de voortgaande, gelukkige beoefening dier taal. Bij het nazien der stukken bleek ons, dat er drie belangrijke f l !™he taal g^chreven, Hollandsche spraakkunsten in de Zmdelyke provinciën in gebruik waren, nl. die van Van f wv' TAN LENNEP en 0linger; daaruit ziet men, dat het in het Zuiden niet ontbroken heeft aan pogingen om de regeling van spelling en spraakkunst, zooals die in het Noorden doormakeEnBEEK ^ WmMa> Was geschied," algemeen bekend te Later brak Lauts, de opvolger van Meyeb als regent der Hollandsche taal aan het athenaeum te Brussel, over die drie spraakkunsten den staf en vervaardigde zelf een boek getiteld Elémens de la Langue hollandaise. Zeer belangrijk met het oog op het onderwys in het Nederlandsch aan de athenaea en collegiën, was de resolutie, die door Faeck den 23-n November 182Q tg J^ .g ^ was het reeds meer dan een jaar geleden, dat het Kon. Besl. van 15 beptember 1819, betreffende het gebruik der landtaal inde provinciën Limburg, Oost- en West-Vlaanderen en Antwerpen was uitgevaardigd, zoodat het licht te begrijpen is, dat het gouvernement eenmaal zou moeten verklaren, in hoeverre de m dat besluit vervatte bepalingen ook van toepassing zouden z«n op de.inrichtingen van onderwys, die zich in bovengenoemde provincies bevonden. Dit geschiedde, voorzoover de athenaea eri collegiën betreft, in genoemde resolutie. De raden van bestuur (bureaux d admmistration) van de athenaea en collegiën in de vier Vlaamsche provincies werden uitgenoodigd, om het Kon. Besl. van 15 september 1819 ter kennis te brengen van de professoren , en regenten van het athenaeum of collegie, waarover bLlnif beJUurihebben en aan hen te kennen te geven, dat dat besluit ook op hun onderwys toepasselijk is en zy derhalve te rekenen van 1 Januari 1823 hunne posten zullen moeten verlaten, zoo zij niet in staat zijn, om hun onderwijs in de oude of vreemde talen te geven door middel der landtaal. Verder werden de raden van bestuur uitgenoodigd, bedacht te zyn op de 'keuze van één of zoonoodig van meer onderwijzers m de Fransche taal, opdat aan de begeerte der ouders, die verlangen mochten, dat hun kinderen die taal leeren, volledig zou kunnen worden voldaan. Van den anderen kant werden de raden van I bestuur er op gewezen, dat van nu af .aan (23 November 1820 het onderwys in de oude talen in de laagste klassen zooveel mogelijk door middel der landtaal moest plaats hebben en dat ; de regeering er op rekende, dat de briefwisseling van die \ athenaea en collegiën met het ministerie van onderwys, in de * landtaal zou geschieden. 'i Van de bovengenoemde resolutie werden afschriften gezonden aan de raden van bestuur der athenaea te Maastricht, Brugge en Antwerpen; ook aan die van dé collegiën te Hasselt, Roermond Aalst, Oudenaarde, Yperen, Kortryk, Veurne, Poperinge Thielt, Rousselaere, Mechelen en Turnhout; ten slotte aan de Gedeputeerde Staten der provinciën Limburg, Oost-Vlaanderen, WestVlaanderen en Antwerpen met verzoek, om de bepalingen ter kennis te brengen van de regeeringen der steden, binnen welke een athenaeum of collegie bestaat. Sedert 23 November 1820 waren dus die onderwijsinrichtingen in de vier Vlaamsche gewesten offlciëel aangeschreven, dat zy den laten Januari 1823 aan de eischen betreffende het gebruik der landtaal hadden te voldoen. . ' Over het onderwijs in de landtaal aan het collegie te Luik kunnen wij iets lezen in een brief van den Luikschen hoogfeerT Krl* aan Falok van 12 November lf 0 >)• ™gens hem werd met het onderricht van het flederduitsch by het middelbaar onderwys (le collége) in die stad zeer wetnig nut gesticht. Er waren aan dat collegie zeven klassen, maar op de drie laagste werd slechts Hollandsch gedoceerd, zoodat de leerlingen in de laatste jaren vergaten, wat zy in de eerste zeer gebrekkig en met eene slechte uitspraak hadden geleerd. i) Gedenkst. VIII2 blz. 265 en 256. Bovendien werd het onderwys in het Nederduitsch op die school als een gering bijwerk beschouwd. Twee jongelieden van dat collegie woonden, op verzoek van hun vader, Kinkers gewone lessen bij, ofschoon zrj nog geen studenten waren. Dat geschiedde, omdat men bang was, dat zy anders bij hun komst op de hoogeschool al hun Nederlandsch zouden vergeten wezen. Kikker meldt ons, dat die twee kinderen reeds vry goed vertalen, maar het Nederlandsch allerellendigst uitspreken De hoogleeraar is van oordeel,- dat er by het middelbaar onderwys te Luik een onderwijzer behoorde te zyn, die zich uitsluitend met het onderwijs in het Nederduitsch in alle klassen bezig hield en dat jnen daartoe een geboren Hollander moest benoemen. In een brief aan Falck van 16 Augustus 1821 kwam Kink.ee op het Luiksche collegie terug»). Toen was het met het Nederlandsch in zooverre beter gesteld, dat in alle klassen dier inrichting die taal werd onderwezen. Maar hoe, vraagt de hoogleeraar. Met een uitspraak, die meer dan gebrekkig is. Kinker liet de twee kinderen nog steeds aan zijn huis komen; zy' vertalen goed maar spreken de taal erbarmelijk uit. Dikwijls bleek ons bij het nazien der stukken, dat verscheidene athenaea en collegiën zelfde wenschelijkheid van eene afzonderlijke leerkracht voor de Hollandsche taal inzagen, maar dat de inkomsten van de inrichting niet toelieten in die behoefte te voorzien. De principaal van het collegie te Oudendaarde, L. Gr. Loth, zond b.v. een rekest aan den Koning, waarbij hij verzocht eene toelage van / 275 voor den tijd van drie jaren ter bezoldiging van een onderwijzer in de landtaal. De inspecteur Dewez drong er krachtig op aan, dat aan dat verzoek zou worden gevolg gegeven. Boven deelden wij reeds mede, dat Gerrit Joan Meyer den 2&t»n januari 1818 ben0emd was tot regent der Hollandsche taal aan het athenaeum te Brussel; toen deze in 1821 de opvolger werd van Ten Broecke Hoekstra als hoogleeraar in het Nederlandsch te Leuven, ontstond er aan het athenaeum te Brussel eene vacature. Klaarblijkelijk was een dergelijke post in die dagen zeer gezocht; er waren in het geheel veertieH !) Gedenkst. VIEP blz. 282 en 283. solücitanten, waarvan er drie op de voordracht werden geplaatst: Ulbich Gebhabd Lauts, geb. te Amsterdam, Henbi de Genst, geb te Brussel en Jean Chables Ebdberg, geb. te Amsterdam. Bij'resolutie van Falck van 10 Maart 1822 is Lauts tot regent der Hollandsche taal aan het athenaeum te Brussel benoemd. Hij heêft daar met kracht de belangen der landtaal voorgestaan, hetgeen vooral blijkt uit zijn grooten brief aan Falck van 29 Juni 1822. . „ Lauts wees daarin allereerst op de verdiensten, die Meyeb als docent te Brussel heeft gehad, en hoe deze door tactvol optreden de vooroordeelen, die tegen het Nederlandsch brj de ingezetenen bestonden, had overwonnen. Ook bij de leerlingen van de school had Meyeb succes gehad, zelfs in die mate dat zü twee uren van hun vrijen Donderdag hebben opgeofferd, om zich aan verdere studie van het Nederlandsch te waden. Toch had Meyeb gevoeld, dat er in zijn onderwijs van meer gevorderde jongelieden, een groote gaping bestond; de aanwijzing van dat gebrek vindt men in art. 18 van het bijzonder reglement Tan het athenaeum, dat luidde: „In de klasse der Fransche en Nederduitsche talen zal men de leerlingen gewennen deze talen nauwkeurig te spreken en hen gemeenzaam te maken met de beste prozaschrijvers en dichters in die talen". Aan den eisch van dat artikel heeft Meyeb nimmer kunnen voldoen, omdat hem daartoe de tijd ontbrak. Hij moest te veel uren aan het elementair onderwijs van het Nederlandsch opofferen en schoot daarom in zijn onderwijs aan gevorderde leerlingen te kort Lauts drong er om deze reden b« den minister op aan, dat er een afzonderink onderwijzer aan het athenaeum zou worden benoemd voor het elementair onderricht in het Nederlandsch, met name voor de leer van de ontwikkeling der rededeelen. Het hoogere gedeelte van het onderwijs zou dan aan den eigenlijken leeraar moeten worden overgelaten; die zou dan belast zijn met de behandeling van de woordvoeging, de woordschikking en omzetting der volzinnen, den gemeenzamen en verbalenden stijl, dien van den redenaar, den^versbouw de verschillende versmaten en de kennis der ^est gebruikehjke dichtsoorten. Door de aanstelling van eene afzonderlnke leerkracht in de elementaire kennis van het Nederlandsch meende Lauts, dat ook zou kunnen worden voldaan aan art. 18 van het reglement. De zes uren, die thans door den leeraar aan de beginnende leerlingen besteed worden, zouden vrij komen om de meer gevorderde met de beste prozaschrijvers en dichters bekend te maken. Later zullen wy nog op de kwestie van den tweeden regent voor de Hollandsche taal aan het athenaeum te Brussel terugkomen.' Over de onderwijstoestanden in Maastricht in verband met de taal, inzonderheid wat het athenaeum aldaar betreft, worden wij ingelicht door den bekenden procureur crimineel Cruts, in zijne omvangrijke missive aan Van Maanen van 2 Februari 1821 x). Hh' schreef aan den minister, dat over het algemeen de professoren aan dat athenaeum, die sedert langen tijd gewoon zijn de oude talen door middel der Fransche taal te onderwijzen, niet in staat z\jn dit onderwijs bij uitsluiting in de landtaal te geven. Echter zullen die zelfde professoren den lsten januari ig23 kunnen voldoen aan hetgeen men van hen eischt; ,dat dat zoo zal zijn, is volgens den procureur geheel en al te danken aan de bepalingen der administratie. Bn' de eerste inrichting van het athenaeum was de administratie het niet' eens geweest, of mèn een bijzonderen professor voor de landtaal zou benoemen of wel aan iederen professor opdragen de landtaal te onderwijzen. Tot dat laatste is besloten en dat was aan Ceuts de eenige goede oplossing voorgekomen, daar het onderwijs in het Nederlandsch in zes klassen voor één professor een te zware taak zou zijn. Het eenige wat nog ontbrak aan een volledig onderwijs in de landtaal op het athenaeum, was volgens den procureur crimineel een professor in de letterkunde; op een dusdanig professoraat drong hn' met klem aan, omdat dat veel zal kunnen bijdragen tot de zoo gewenschte verbreiding der landtaal. De critiek van den gouverneur van Limburg, De Bboückèbe, is op het punt van dit athenaeum bijzonder scherp. Hjj schreef aan Van Maanen, dat, hoe Cruts ook over die school moge praten, hij voorzeker een van diegenen is, die de invoering !) Gedenkst. VJIP blz. Bil—525 van het Nederduitsch onderwijs aldaar, met kracht hebben tegengehouden 1). Vervolgen wij thans het verhaal, dat meer onmiddellijk de toepassing der taalbesluiten op de athenaea en collegiën betreft. Wij herinneren aan de resolutie van Falck van 23 November 1820, waarbij de raden van bestuur waren uitgenoodigd eenige ' maatregelen te nemen ter voorbereiding van de invoering der landtaal op die inrichtingen van onderwijs. Bij resolutie van 17 September 1822 heeft de minister de raden van bestuur der athenaea te Brugge en te Antwerpen en der collegiën te Gent, Hasselt, Aalst, Oudenaarde, Yperen, Kortrijk, Veume,Poperinge, Thielt, Mechelen en Turnhout opnieuw aangeschreven. Aangezien de tijd ter werkelijke uitvoering van het Kon. Besl. van 15 September 1819, betreffende het gebruik der landtaal, nabij was (Uanuari 1823), verlangde Falck onderricht te worden, in hoeverre ieder der leeraars aan die inrichtingen, hetzij door aangevangen, hetzij door reeds vroeger verworven kennis der Nederduitsche taal, zich in staat bevindt om tegen den bepaalden tijd het onderwijs door middel dier taal te geven; bovendien wenschte de minister van de raden van bestuur eene opgave van leer- en leesboeken in de landtaal geschreven, die hun het geschiktst voorkomen ter vervanging van de in het Fransch opgestelde, welke nog in gebruik zijn. Een afschrift dier resolutie werd gezonden aan Dewéz, inspecteur der athenaea en collegiën in de Zuidelijke provinciën. Van belang vooral was de stap, die geschiedde bij resolutie van 26 October 1822. Falck bepaalde daarbij, dat in alle gevallen, waarin het noodzakelijk zal worden geoordeeld, de athenaea en collegiën in de provinciën Oost- en West-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg bezocht zullen worden door den inspecteur der Latjjnsche scholen der Noordelijke gewesten. Naar aanleiding daarvan richtte de minister het volgend schrijven aan de raden van bestuur dier inrichtingen: „De invoering van het Nederduitsch als middel ter aanleering van de oude talen zal op sommige athenaea en collegiën tot verandering van leerboeken aanleiding geven en daardoor van i) Gedenkst. VHP blz. 526—531. min of meer gewichtigen invloed zyn op het onderwys zelve. Door een en ander zullen deze athenaea en collegiën meerdere gelijkvormigheid bekomen met de collegiën, die in de noordelijke provinciën des ryks onder den naam van Latynsche scholen bestaan en ik heb uit dien hoofde nuttig geoordeeld om aan den heer H. Wijnbeek, inspecteur der gezegde Latynsche scholen, op te dragen om voortaan de athenaea en collegiën in de provinciën. Limburg, Antwerpen, Oost- en West-Vlaanderen te inspecteeren". Verder werden de raden van bestuur uitgenoodigd, daarvan kennis te geven aan de professoren en regenten. Uitdrukkelijk verklaarde Falck, dat de werkzaamheden, die aldus aan Wijnbeek opgedragen waren, geene verandering zouden brengen in de betrekkingen van Dewez, aan wiens goede diensten men de meeste verplichting had. De maatregel bestond dus hierin, dat ingevolge Falcks resolutie van 26 October 1822, die athenaea en collegiën, welke gelegen waren in de provinciën, waarop het taalbesluit van 15 September 1819 toepasselijk was, niet meer behoorden tot de inspectie van Dewez, inspecteur der athenaea en collegiën in de Zuidelijke provinciën, maar kwamen onder die van Wijnbeek, inspecteur der Latijnsche scholen in de Noordelijke gewesten. inmiddels was, tengevolge van Falcks eerste aanschrijving der athenaea en collegiën, by het ministerie van onderwijs, nationale nijverheid en koloniën eene missive van den raad' .van bestuur van het athenaeum te Maastricht ingekomen. Dat stuk behelsde, dat alle professoren en regenten van het athenaeum in staat waren, om het onderwys der oude talen door middel der landtaal te geven, zoodat de raad van bestuur slechts eenige wijzigingen in het belang van het athenaeum en ter voldoening van gezegde aanschrijving nader zou vaststeUen. Falck, die het nuttig oordeelde om met juistheid te weten, hoé het gelegen was met het onderwys door middel der landtaal aan dat athenaeum, maakte nu gebruik van hetgeen hy den 26«*»n october ( 1822 had vastgesteld. Hij droeg nu Wijnbeek, inspecteur der Latijnsche scholen op, om zonder verwijl eene inspectiereis te gaan doen naar Maastricht en Hasselt, van 'zyne bevinding schriftelijk kennis te geven en zich vervolgens naar Brussel te begeven, waar bij zijne nadere bestemming zou vernemen.' Vóórdat die inspectiereis plaats had, kwam er den 7den September 1822 weer opnieuw eene missive van het athenaeum van Maastricht in. De raad van bestuur berichtte thans, dat het onderwijs der oude talen geschiedde door de landtaal en de Fransche taal beide; dat dit gelijktijdig gebruik der beide talen was ingevoerd ten behoeve der Waalsche leerlingen en dat men, om hen niet te verhezen, gaarne zou zien, dat dat mocht blijven voortduren. Tevens sprak het athenaeum den wensch uit, dat door den minister een Hollander zou worden uitgekozen, om zich van den goeden staat van het onderwijs op de hoogte te stellen. In den loop van November 1822 had het bezoek van Wijnbeek aan het athenaeum te Maastricht plaats. Het is merkwaardig, dat wij nu wederom over Cruts, den procureur crimineel te Maastricht, te hooren krijgen, thans van de zijde van Wijnbeek. De opinie van den laatste omtrent hem is heel wat gunstiger dan die van den gouverneur De Brouckère. Wijnbeek meldde in zrjn verslag1), dat bh' de meeste leden van den raad van bestuur een ijverige belangstelling beerscht in de welvaart van het athenaeum, doch bij niemand zoozeer alsnn het lid Cruts; het minst bij den heer Pellera en bn' den burgemeester Van Slijpe *), die zich echter weinig met het i athenaeum bemoeien. In de eerste bijeenkomst van den raad van bestuur, waarbrj. Wijnbeek tegenwoordig was, verhief men zeer hoog het middel, dat men. meende gevonden te hebben, óm de belangen der landtaal te vereenigen met die van het athenaeum. Datmidde bestond hierin, dat het onderricht weliswaar in de landtaa werd medegedeeld, maar ook tevens in het Fransch en wel zóó, dat het bijv. des Maandags werd gegeven m het Fransch n Vpr^lae nonens den staat van het onderwijs in het algemeen en hetgeb^di ESdtaÏÏ in het bijzonder op het athenaeum te Maastncht en het collegie te Hasselt. * rinn burgemeester J Van Slijpe verwarre men met met den pro- cl*to*5ïï^lto^ P- VAK ^^X'ySS^ wfl zagen, een enthusiast voorstander van de invoering der lanataai. en Dinsdags door de leerüngen gerepeteerd in het Nederlandsch, dat het daarentegen des Woensdags werd gegeven in het Nederduitsch en den volgenden dag gerepeteerd in het Fransch en zoo vervolgens by' geregelde afwisseling en dat verder de leeraren der oude talen van de vier laagste klassen bovendien onderwys gaven in de beginselen der Nederduitsche en Fransche talen, ieder in zijn eigen klasse. Langs dien weg meende men aan de bedoeling van het gouvernement te beantwoorden, terwyi tevens de Waalsche leerlingen werden behouden, waaraan het athenaeum zeer behoefte had. De inrichting telde slechts 129 leerlingen, waaronder 31 heele en 8 halve kostscholieren. Ook zouden op deze wyze worden voorkomen de kosten van een afzónderlijken onderwijzer der Fransche taal, waarvoor hoegenaamd geene fondsen voorhanden zyn. Alle leerlingen van iedere klasse zijn by de inspectie eerst door hunne onderwijzers, vervolgens door Wijnbeek zelf geëxamineerd en uitgezonderd de sedert 1 October nieuw aangekomen leerlingen en twee Walen van de derde klasse, zijn allen in staat bevonden, de regels der Latijnsche taal en de door hen behandelde plaatsen van Latynsche schrijvers nagenoeg evengoed in het Nederduitsch als in het Fransch uit te leggen, ofschoon hunne leer- en leesboeken, op ééne uitzondering na, in het Fransch geschreven zijn. Ten aanzien van het Grieksch waren de uitleggingen in het Nederduitsch minder vlug dan in het Fransch. Wijnbeek gaf aan den raad van bestuur de volgende raadgevingen ter verbetering van de kennis der Nederduitsche taal op het athenaeum: 1°. Het onderwys van de nieuw aangekomen leerlingen, die of geene of geen voldoende bedrevenheid in de Hollandsche taal hebben, zal aangevangen worden met die taal, zoowel in de studiekamer als in de klasse der eerstbeginnenden; tot het onderwys der Latynsche taal zal niet worden overgegaan dan nadat de leerlingen in staat zyn bevonden om door middel van het Hollandsen onderricht te ontvangen. 2°. De leer- en leesboeken voor alle takken van onderwys zullen met den eerstvolgenden nieuwen cursus vervangen worden door de meest doelmatige Hollandsche (Wijnbeek over- handigde een lijst van goede Hollandsche schoolboeken aan den raad van bestuur). 3.°. Intusschen zal bij alle takken van onderwijs het afwisselend gebruik der landtaal en van het Fransch worden toegelaten, echter zóó, dat eerstgenoemde de voornaamste moet zijn. Het grondig onderwys in de landtaal, begonnen op de studiekamer en in de elementaire klasse, zal in de daarop volgende klassen met kracht moeten worden voortgezet. Van die drie maatregelen verwachtte Wijnbeek veel heil. Ook heeft hij nog aan de leeraren der oude talen den raad ■ gegeven, zich vertrouwd te maken met de methode, die op 's lands school van lager onderwijs van Laukens te Maastricht wordt gevolgd en die niet alleen bij hun onderwijs in het Nederlandsch maar ook bij de overige vakken zooveel mogelijk te volgen. Tot zoover het verslag van Wijnbeek. Toen Falck het in handen kreeg, was hy het er geheel en al mede eens en droegen de drie middelen tot verbetering zyne groote goedkeuring weg. Onmiddellijk richtte de minister een schrijven naar den raad van- bestuur van het athenaeum te Maastricht. Over het algemeen prees hij de inrichting en vooral den yver, die den raad bezielt, om het goede onderwijs te bevorderen en het gebruik der landtaal in overeenstemming te brengen met de belangen van het gesticht. Ook het afwisselend gebruik der landtaal en Fransche taal bij het onderwijs keurde Falck goed, vooral omdat daardoor de kosten van een afzonderlijken leeraar in het Fransch werden bespaard. Met warmte beval de minister aan de drie maatregelen ter verbetering, waarvan hy veel voor de landtaal verwachtte. Ten slotte betuigde hij zijne tevredenheid aan den principaal en de leeraren over den geest, dien zij aan den dag leggen, om hunne kundigheden in de hun toevertrouwde vakken te vermeerderen en die op de Hollandsche manier te onderwijzen. Op dezelfde inspectiereis bezocht Wijnbeek het collegie te Has! selt. Welk een verschil met Maastricht! „Hier geen Cruts, zelfs geen Pellera, geen belangstelling in het welzijn van het collegie. Ja, zooveel wordt die inrichting verwaarloosd, dat de jaarlijksche | prysuitdeeling geschiedt zonder eenig voorafgaand examen". In die teekenende woorden heeft Wijnbeek den toestand van dit collegie geschetst. Het onderwijs van een vijfentwintigtal enkel dagscholieren is toevertrouwd aan twee regenten, vader en zoon. De laatste, een weetniet, heeft de laagste klasse voor zijne rekening en bepaalt zijn onderwijs gedurende het eerste halfjaar tot het Vlaamsch en Fransch, waarna hij tot het Latijn overgaat. De geheele school kenmerkt zich door wanorde en gedruisch. Over de landtaal bevat het laatste verslag niets. Het geheel is voorbeeldeloos slecht. De middelen tot verbetering bepalen zich hier tot algemeenheden, zonder dat zij het punt van het Nederlandsch aanraken. Merkwaardig is op te merken, dat ook van dit collegie, naar aanleiding van Falcks aanschrijving van 17 September 1822, eene missive bij het ministerie van onderwijs, enz. is ingekomen. De raad van bestuur van het collegie te Hasselt berichtte, dat de principale professor sedert het jaar 1818 zoowel het onderwys der landtaal als dat der andere wetenschappen door middel van die taal in het collegie doét plaats hebben, zoodat reeds gedurende 4V2 jaar de landtaal volkomen in gebruik is. De j boeken, die gebruikt worden, zijn de Nederduitsche spraakkunst j van Des Roches en het Vlaamsch en Fransch woordenboek 1 van dehzelfden schrijver. Vermoedelijk heeft Falck, in aanmerking genomen het verslag van Wijnbeek, weinig vertrouwen gesteld in bovengenoemd schrijven; de minister zond althans een. krachtdadigen brief aan den raad van het béstuur, waarin allerlei maatregelen tot verbetering aan de hand werden gedaan. Met de inspectie van de twee bovengenoemde scholen te Maastricht en te Hasselt, was Wijnbeeks werk bij lange na nog niet afgeloöpen. Bij resolutie van 22 November 1822 werd hij gelast de athenaea en collegiën te bezoeken in Oost- en West-Vlaanderen en Antwerpen, alleen met uitzondering van het collegie te Turnhout, natuurlijk wederom met opdracht, om van zyne bevindingen schriftelijk verslag uit te brengen ' aan den minister. Inmiddels stroomden de missiven der verschillende collegiën by' het ministerie van onderwijs binnen, alle bedoeld als ant- woord op de aanschrijving van Falck van 17 September 1822. Wij herinneren er aan, dat de minister bij die aanschrijving den wensen had geuit, ingelicht te worden aangaande den uitslag van enkele maatregelen, die hij, ter voorbereiding van de invoering der landtaal op die inrichtingen, had aangeraden; bepaaldelijk verlangde Falck inlichtingen, wat de leeraars betreft, in hoever ieder van hen zich in staat bevond om met 1 Januari 1823 het onderwijs door middel der landtaal te geven. Op die vragen nu gaven al die collegiën antwoord; achtereenvolgens kwamen missiven in dier inrichtingen te Aalst, Oudenaarde, Kortrijk, Poperinge, Thielt en Mechelen. Het collegie te Aalst meldde, dat alle leeraars geboren Vlamingen zijn en derhalve het Vlaamsch door en door kennen. Zij hebben de studie van het Latijn door het Vlaamsch gemaakt, zoodat zij allen in staat zijn de landtaal goed te onderwijzen; des te beter zal dat nog geschieden na 1 Januari 1823, want de leeraren leggen zich naast het Vlaamsch ook toe op het Hollandsch. De curatoren van het collegie berichtten verder, dat de inrichting van eene elementaire klasse aan hun. school, uitsluitend bestemd voor het Fransch en Vlaamsch, geen ander doel heeft dan het onderricht dier beide talen, zoowel voor Vlamingen als Walen, opdat zij de beginselen dier talen kennen, alvorens tot de studie van het Latijn en Orieksch over te gaan. Wij zullen van dit collegie de boekenlijst vermelden, omdat daaruit ook blijkt, welke men voor de studie van het Nederlandsch bezigde: 1. Grondregels der Latijnsche taai tot gebruik der Nederlandsche scholen. 2. Grondregels der Latijnsche taal voor de kleine en groote \figuur volgens l'Homond. 3. Grammaire hollandaise de Van deb Pijl. 4. Grammaire de Weiland. 5. Verhandeling over de Nederduitsche spelling van Siegenbeek. 6. Dictionnaire francsis hollandais et vice versa par Landré et Agron. 7. Dictionnaire de poche francais et hollandais. 8. Dialogue sur 1'Eloquence traduit en hollandais par Mr. SOHBANT. 9. Redevoeringen over de algemeene historie, vertaald uit het Fransch van den heer L B. Bossuet. 10. Verzameling van lijkredenen uitgesproken door den heer I. B. Bossuet, vertaald door Braüwer. 11. Telemachus van Feitama. 12. Vaderlandsche geschiedenis van Wagenaar. De raad van bestuur van hefc collegie te Oudenaarde bracht ter kennis van den minister, dat de aanbevolen maatregelen ter werkelijke uitvoering van Z.M's besluit van 15 September 1819, betreffende het gebruik der landtaal in de provincies Oost- en West-Vlaanderen, Limburg en Antwerpen, zorgvuldig werden aangewend. De uitslag daarvan blijkt volgens den raad uit het aan de missive toegevoegde programma der oefeningen, die gedurende den loop van het laatste schooljaar in het collegie hebben plaats gehad. Uit dat programma ziet men, dat in de twee afdeelingen der Nederduitsche en Fransche klasse de gronden der Nederduitsche taal naar de beste spraakkunst worden uitgelegd. De raad van bestuur van het collegie te Kortrijk berichtte, dat de maatregelen, die de minister betreffende de landtaal had aangeraden, ter kennis gebracht zijn van de regenten, met uitnoodiging om zich er zooveel mogelijk naar te schikken. Dat viel hier zooveel te moeilijker, daar alle leeraren der Latijnsche klasse meer in de Fransche dan in de Nederduitsche taal geoefend, waren en zelf alleen maar door het Fransch onderwijs in de Latijnsche taal bekomen hadden. Zelfs de regent der vijfde klasse, kort geleden door den minister (Falck) benoemd, uit Doornik geboortig, kende de Nederduitsche taal in het geheel niet. In de andere klassen is het Nederduitsch echter sedert de oprichting van dit collegie steeds beoefend geworden; de regenten hebben die taal bestudeerd en sedert den aanvang van den cursus (1 October 1822) wordt ook het onderwijs in de oude en vreemde talen, zelfs dat in het Fransch, door middel der landtaal gegeven in alle klassen, behalve alleen de vijfde. De leeraar dier klasse verklaart, dat hij die taal niet genoeg machtig is en zich derhalve in de onmogelijkheid bevindt om aan het Kon. Besl. van 15 September 1819 te kunnen voldoen. Het zou den raad van bestuur spijten dien leeraar (Duvivier) te verliezen, want zijne leerlingen maken onder hem veel vorderingen. Van den anderen kant moet de raad toegeven dat, indien in alle óverige klassen het onderwijs door middel der landtaal geschiedt, het niet past, dat dit in de vijfde klasse in het Fransch wordt gegeven. Indien de heer Duvivier, de leeraar der vijfde klasse, zijn post mocht verliezen, heveelt de raad hem aan in de gunst van den minister voor eene betrekking elders. Wat de leer- en leesboeken betreft, de raad van bestuur moet bekennen, dat de „afgelegenheid" van Kortrijk ten opzichte van de noordelijke provincies, waar alleen de landtaal oprecht wordt beoefend; de weinige smaak, die zelfs het onderwezen publiek in Hollandsche boeken vindt en ook de hooge prijs van boeken in de landtaal geschreven, in vergelijking met de in het Fransch geschrevene, oorzaken zijn, dat men hier de tot het onderwijs meest geschikte leer- en leesboeken niet voldoende kent om eene keuze.te doen; de raad verzoekt daarom den minister, eene opgave der meest geschikte boeken te willen zenden. Het gebrek aan zulke boeken, in het bijzonder aan goede en voltooide woordenboeken is volgens den raad van bestuur één der voornaamste oorzaken van de tegenkanting, welke de landtaal in het collegie van Kortrijk ontmoet. De weinige Nederduitsche boeken, in dit collegie in gebruik, zijn de spraakkunst van Weiland, Siegenbeeks verhandeling over de spelling en de grondregels der Latijnsche taal, uit het Fransch van l'Homond, geschikt volgens de landtaal. ' Het bureau van administratie van het collegie te Popennge berichtte aan Falck, dat het onderwijs aldaar steeds had beoogd om de leerüngen te volmaken in hunne kennis der landtaal,, waarin de onderwijzers zeer ervaren zijn, omdat het hun moedertaal is. . . Uit Thielt kwam bericht, dat de maatregelen, die de minister ter voorbereiding van. de uitvoering van het Kon. Besl. van 15 September 1819 had aanbevolen, door de onderwijzers nauwkeurig nagevolgd worden, dus dat het onderwijs, zooals van oudsher gebruikelijk, in de Nederduitsche taal wordt gegeven. Ten slotte kwam ook nog eene missive in van het bureau van administratie van het athenaeum te Antwerpen. Dadèlnfc na ontvangst van Falcks aanschrijving van 17 September 1822 betreffende het gebruik der landtaal, heeft men den inhoud ter ^iB,*ebracht van den professor der rhetorica, die aldaar met het algemeen toezicht over het onderwijs was belast. Die heeft -«en uitgebreid stuk betreffende de zaak opgesteld en den .minister toegezonden, waaruit blijkt, dat aÜe leeraren zich in Jjtaat bevinden om tegen den bepaalden tijd het onderwijs door middel der landtaal te geven en dat derhalve het Kon JBesl. van 15 September 1819 stipt zal worden nageleefd. Wat <3e leer- en leesboeken aangaat, berichtte bet bureau van .^administratie, dat reeds verscheidene, in de landtaal geschreven 4en leerlingen ter hand zijn gesteld. Men zal niet nalaten dè nog overige Fransche boeken door Nederduitsche te vervangen In het laatst van November en gedurende de eerste helft van December 1822 maakte Wijnbeek zijne inspectiereis, ingevolge Falcks opdracht van 22 November. De inspecteur schreef m zrjn . verslag naar aanleiding van die reis met betrekking tot iet gebruik der landtaal aan minister Falck het. volgende.Het gebruik der landtaal zal daar belemmering ontmoeten' waar onder de leeraars Franschen of Walen zyn, te Oudenaarde' 'vL tTl7 ^ 46 klaSS6; te Bru^ b« Gondel van de te li V0°ral ^ BENGBE0N Van de 36 e» D^amps van de 2' klasse; ook te Kortrijk bij Duvivier van de 5° • Tt^ n , T d6Ze aUeD en btiz0nder Blondel begonnen zijn ue Hollandsche taal te beoefenen en in staat hopen te wezen om met den eerstvolgenden nieuwen cursus door dezelve S£r\te feV6D' iS h6t n°ChtaDS te vreezen dat zulks sukkelwerk zal zyn, en komt het my dus raadzaam voor, om hen by. vacatures in de Waalsche provinciën, derwaarts te V°°/Qame^k de «Senten der vier benedenste klassen, kunnende op de twee bovenste klassen alsmede op de klassen van wetenschappelijk onderwijs alleen Latyn gesproken worden. Voorts zal het gebruik der landtaal/ -althanf voor het ZlZe^ArtTü °P coll*.waarveelWaalsche zooals te Aalst, of ook Fransche leerlingen zijn, zooals te Yperen ioo!l 13 rt FranSChe grenZ6n- Te Aalst ^daarinvoorzien door eene splitsing van ieder der onderste klassen in twee ^eehngen, eene Vlaamsche en eene .w ^ e welke afdeehngen een onderwijzer is aangesteld. Het groot aantal leerlingen Voor het athenaeum te Brngge. „» \ertr™" Jraarl weKe thans niet In s« ^^££K. dat wij daarvan in de onder™J*W dat op dien datum gevolgen zonden waarnerneo hPet taalbesluit bij een werden verklaard op de van 15 September 1819 toepassen w komen consequent gedragen nu p de inspecteur der in welke dat noodig geoordeeld zal worden^ de P reeds genoemd~ £taspeetie, n... het = 1LCS eT de — te ^,e„, Thienen *3£ft — die vier 1—en^ ,4 'hM mest opTv^liThtrng, het Neder- 1822 de aandacht had pvestigo. op de onder. dnitseh in te voeren als ™ddehter Cm vLde hij er bij, scheiden voorwerpen W^eLderlng van dat'die invoering aanleiding zal geven loed leerboeken en daardoor van min ot meer gewicn g zijn zal op het onderwijs zelf. Precies als hij vroeger geschreven had aan de onderwjjsinrichtingen in Oost- en West-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg, stelde Falck het voor, alsof door de invoering van het Nederduitsch, het athenaeum van Brussel en de collegiën van Thienenv Leuven en Piest meerdere gelijkvormigheid zouden bekomen met de collegiën, die in de noordelijke provinciën van het rijk onder den naam van Latijnsche scholen bestaan en het uit dat oogpunt nuttig was aan Wijnbeek de inspectie over denier genoemde scholen op te dragen. De minister voegde de daad bij het woord. Hij droeg Wijnbeek op, om gedurende den cursus 1822-1823 de inspectie der Latijnsche scholen in de Noordelijke provincies te beperken tot die van Overijsel en Drente en om zich vervolgens naar Brussel te begeven, teneinde het athenaeum aldaar te inspecteeren; verder moest hij een inspectiereis doen naar de collegiën van Leuven, Thienen en Diest en eindelijk, alvorens het collegie te Turnhout te bezoeken, de niet erkende Latijnsche scholen m het zoogenaamdeKempenland inspecteeren, te weten te Aarschot, Killaar, Gheel, Herenthals, Neerhout en Moll. Ook nu weer moest Wijnbeek aan Falck schriftelijk rapport van zijne reizen uitbrengen. Inmiddels stuurden nog een paar collegiën berichten in over den toestand der landtaal. Van het collegie te Veurne kwam bericht, dat de heeren D'hoedt, principaal, Missu en Barbier, leeraars, de noodige kennis bezitten, om de Nederlandsche taal met uitmuntendheid te onderwijzen. Den 3*™ November 1822 kwam eene missive in van het collegie te Turnhout. De raad van bestuur meldde, dat de professoren nooit anders als door middel der landtaal of Nederdttttsche taal onderwijs hebben gegeven en dus met den aan. vang van 1823 niet anders te doen hebben als op denzelfden voet voost; te gaan, om aan het Kon. Besl. van 15 September «Mak*te voldoen. Op het laatst van 1822 kwamen de berichten binnen van de collegiën in de arrondissementen, die ingevolge het besluit van 26 Octobst im onder de verplichting betreffende de landtaal gekomen waren. Zoo berichtte de principaal vanyhet collegie te Leuven den 10*» December 1822, dat nog geen vakken in zyne mnchtang door middel van het Nederduitsch onderwezen worden. Wel hebben alle regenten, uitgezonderd de regent der rhetonca hem verzekerd in staat te zijn, door middel der hmdtaal onderwijs te kunnen geven. De regent van rhetonca had de landtaal weinig noodig, aangezien hij zijne lessen gaf m het iAtgn. De raad vin bestuur van het collegie te Thienen meldde aan Falck, dat aan de leerlingen dier inrichting, bestaande uit Ylaamsche'en Nederduitsche kinderen, alle vakken van onderwijs door middel der twee talen worden uitgelegd en dade regenten en professoren in staat zijn, zoowel in het NederSch al FiLch te onderwijzen. Onder het geta der leerlingen bevinden zich thans twaalf Walen, die niets van het Nederduitsch verstaan en dus in die taal het onderwys niet zouden kunnen begrijpen. In December 1822 kwam ook bericht van den raad van bestuur van het athenaeum te Brussel. De missive aan Falck g ng vergezeld van een enorm pakket min of meer officieel bukken'. Men vond er o.a. bij een procesverbaal, opgemaakt den 27*- November 1822, bevattende de antwoorden van iederen professor of regent op de vraag, of zij in staat zijn om nderwys te geven door middel ^^^^ een brief van den heer Lesbroussart, professor ^ rtoto£ die antwoord gaf op de vraag, hoe groot het^getal der leer lingen is, die geen gebruik zouden kunnen maken van het onferwhs indien dit door de Nederduitsche taal werd gegeven j. den principaal, waarin hij doet over de meerdere of mindere mal^van gesel,to leerlingen, om het onderwijs door middel der landtaal te ont vangen een brief van Lauts, regent der Nederduitsche taal I ngdat alenaeum, waarin de «^^J^"££ hem een adjunct toe te voegen, belast met hetgeven van onderwijs aan de aankomende leerlingen, aangezien hu, belast Zt alle klassen, alle verpüchtingen niet kan vervullen, die aan zijn post zijn verbonden. Van de stukken, die van het athenaeum te Brussel zijn in i) Men zie vooral Gedenkst. VILT3 blz. 255-259. gekomen, zullen wij slechts een paar nader bezien, vooreerst een schrijven, dat door de leden van het bureau van administratie aan Falck is gericht. Het heeft ten doel de andere stukken min of meer te begeleiden. De leden zeggen o.a • Par 1 ensemble de toutes ces pièces V. E. sera convaincu de ï'impossibiuté dans laquelle nous nous trouvons de pouvoir faire enseigner par le moyen du flamand, et du danger qu' ü y aurait a le tenter, si même ou avait des maitres, a cause de iinaptitude des élèves". , Het schrijven dezer leden bevat nog enkele historische gegevens, in verband met de taal, voor het onderwijs aan het athenaeum te Brussel. Sedert het jaar 1788, zeggen zij, heeft men opgehouden aan het collége thérézien te onderwijzen door middel der Vlaamsche taal. Daarvóór nog, toen het onderwijs te Brussel m handen was der Jezuïeten en Augustijnen, had dat plaats zoowel in hef Fransch als Vlaamsch, overeenkomstig het belang der leerlingen, die uit eene bevolking afkomstig waren waar sedert lang een gemengd gebruik dier talen bestond. Het Oostenrnksch gouvernement had echter het Fransch zeer bevoordeeld en zich voor het collége thérézien, dat het Jezuïetencollege heeft vervangen, tevredengesteld met het opgeven van Vlaamsche en Fransche thema's, alleen maar in de laagste klasse. Maar toen in 1788 geen enkele leerling meer eene vertaling in het Vlaamsch wenscbte, is de Vlaamsche thema afgeschaft. Daaruit concludeeren de leden, dat sedert vijftig jaar de bezoekers van het athenaeum geen onderwijs door middel van het Vlaamsch hebben ontvangen. De leden van het bureau van administratie kunnen inzien dat, in aanmerking genomen de huidige regeering, het van belang is, zoowel voor de ouders als de kinderen wanneer het' Onderwns in de Hollandsche en Fransche taal wordt gegeven vooral omdat men volgens het reglement der school te Delft' de militaire academie, die talen moet kennen om er te worden toegelaten. Om dat doel te bereiken, oordeelen de leden het van groot belang, dat aan Lauts eene tweede leerkracht voor de Hollandsche taal zal worden toegevoegd, die de eerste beginselen dier taal zal onderwijzen. Ten slotte wees het bureau van administratie erop, dat het athenaeum van Brussel zijn ' toemvollen naam voor een niet gering deel te danken heeft aan de vreemdelingen van allerlei naties, welke die inncnting? bezoeken. Men acht het van belang, dat oudere en voogden de keus krijgen, welke lessen aan het athenaeum zij door hunne kinderen willen laten volgen. In de leerarenvergadering, die naar aanleiding van den toestand van het Nederduitsch aan het athenaeum is gehouden, had het bureau van administratie aan de leeraars twee vragen voorgelegd: 1». quels sont les professeurs et régens en état de pouvoir enseigner par le moyen du flamand? 2° quel est le nombre des élèves wallons et autres qui ne pourraient proflter de Tinstruction doanée de cette mamère. Op de eerste vraag is geantwoord bij een proces verbaal, dat van lederen professor en regent het antwoord op die vraag bevatte. Wij verwijzen voor die reeks antwoorden naar de Gedenkstukken») en zullen ons hier slechts bezig houden met de tweede vraag. Toch is het van belang even op te merken, dat behalve Lauts, geen enkel docent zich in staat verklaarde, om door middel van het Vlaamsch of Nederduitsch zijn onderwijs te kunnen geven. Op vraag twee is geantwoord in een brief, geschreven door der* secretaris van het bureau van administratie, den Brusselsenel» advocaat Babthélémy, aan den president van dien raad M. J. van Gobbelschboy, den vader van den kabinetssecretaris. Babthblémy schreef, dat uit nauwkeurige inlichtingen geblekendat de leerlingen, die van het Vlaamsch gebruik maken, slechts eene zeer zwakke minderheid uitmaken; die inöeMmgen znfl bevestigd geworden door het gadeslaan der leerlingen in hun spel, hunne gesprekken onder elkaar en in hunne intiem* verhoudingen buiten de schooluren. En die zwakke minderheid is volgens BaBthélémy, in de verte niet in staat, om door middel van hun Vlaamsch klassieke schrijvers te interpreteeren. De secretaris vindt een nieuw getuigenis voor dien stónd van zaken in dësififcchtingen dienaangaande van den leeraar' Lauts, die ambtshalve het best betrouwbaar is en verklaard had dat van het totaal aantal leerlingen van hét athenaeum het Vlaamsch l) • Geaëhkst. VIII* M&/256 en 257. niét genoeg kent, om door middel van die taal Onderwijs in de klassieke talen te ontvangen. BabthéÜémt moest echter toege^ , ven, dat de lessen van Lauts in het Nederduitsch door lm leerlingen met ijver worden gevolgd, een aantal dat de helft uitmaakte van het totaal aantal leerlingen der inrichting > Welke vorderingen echter die jongelieden in die taal-gemaakt mogen hebben, zij zijn nog niet in staat de Latijnsche en Orièksche schrijvers in het Vlaamsch te interpreteeren. Hetzelfde kan opgemerkt worden met betrekking tot het onderwijs; m de mathematische vakken; zij zouden lessen in de wiskunde m het Vlaamsch gegeven, niet kunnen begrijpen. in een anderen brief aan M. J. van Gobbelschboy, berichtte' Babthelemy, dat de maatregelen, die men aankondigt tot het gebruik van het Vlaamsch in alle klassen, hem zeer nadeelig toeschijnen voor het welzijn van het pensionaat. In alle betrekkingen der leerlingen onderling, der leerlingen met hunne studiemeesters, met de onder-principaals en met den principaal Bayarp, maakt men steeds gebruik van de Fransche taal, Desgelijks is het gesteld met het onderricht van den onderpnncipaal-kapelaan. Nauwelijks hoort men af en toe vier «terne leerlingen, te Gent geboren, zich in het Vlaamsch met elkander onderhouden. Wat de ambtenaren van het athenaeum aangaat, zou alleen de heer Bert, de kapelaan, zich in het Vlaamsch kunnen verstaanbaar maken. Maar het grootste bezwaar komt toch volgens Babthelemy van de zijdè der leerlingen; zeer weinige kunnen eene uitlegging in het Vlaamsch begrijpen. De secretaris van het bureau van administratie beschouwde het als zeker dat indien men met betrekking tot de taal plotselinge maatregelen gaat nemen, het pensionaat onmiddellijk in een gedèsdrgani' .seerden toestand zal geraken en het aantal leerlingen tot een uftërst gering getal zal worden gereduceerd, waarvan het onmogelijk zal zijn de lasten te dragen. In de eerste plaats zouden twintig heele en halve kostscholieren, behoorende tot families der.tffaalsche provinciën en ëetiïge Engelsehen zonder de inrichting verlaten!; ^vervolgens zou het grootste djx^der andere leerlingen, die öf het Vlaamsch niet verstaan, of hunne- studiën^in het Fransch hebben aangevangen, zich niet willen onderwerpen aan eene verandering en zrj zouden hun studie gaan voortzetten in particuliere kostscholen. Het zou een onfeilbaar middel zijn, naar Barthéléhy oordeelt, om de particuliere kostscholen te verrijken ten koste der openbare scholen. , Toch hebben de leerlingen aan het athenaeum geen afkeer van het leeren der Hollandsche taal, maar het zou hun zeer tegen de borst stuiten, aan den eenen kant het Hollandsen in al zijne zuiverheid te bestudeeren en anderzijds onderricht te ontvangen in verschillende wetenschappen door middel van alledaagsch Vlaamsch (üamand usuel). Babthéléky raadde dan ook aan, de taalverandering op het althenaeum langs zeer geleidelijken weg tot stand te brengen en daarmede het eerste jaar in de elementaire klasse aan te vangen. Op die wyz* zal men vermijden aan één en dezelfde school en in denzelfden tijd Hollandsch en Vlaamsch te gebruiken. In het schrijven, dat Lauts zond aan den president van het bureau van administratie van het athenaeum, werd in de eerste plaats wederom gewezen op de behoefte aan een tweeden leeraar voor het elementair onderricht in het Nederduitsch aan die school; vervolgens gaf hij enkele inUchtingen over zyn eigen onderwys. Uit toegevoegde lijsten blijkt, dat m het geheel 158 leerlingen zijne lessen volgen. Het aantal leerlingen in de elementaire klasse is zeer hoog, zesenzestig, zoodat die in twee onderafdeelingen is gesplitst; iedere onderafdeeling verkreeg drie lessen in het Nederlandsch per week. Lauts beklaagde zich, dat hem voor het onderwys in de hoogere klassen geen beschikbare tyd overbleef. ' .., + OQI,™n Meer zullen wij van de ingekomen bescheiden ten aanzien van Brussels athenaeum niet opmerken; toen Falck met betrekking tot het gebruik der landtaal op die school zyne resolutie nam van 17 April 1823, had hij al die stukken nauwkeurig bestudeerd. By hem stond voorop, hetgeen de Koning had gewild; deze had gewenscht, ingevolge de beslmten van 15 September 1819 en 26 October 1822, dat sedert 1 Januari 1823 het onderwys der oude talen en der wetenschappen op het athenaeum te Brussel bij uitsluiting door middel der Nederduitsche taal zou worden gegeven. Wat was nu echter uit de bescheiden gebleken? Dat, wat de professoren en regenten aangaat, de meeste hunner niet in staat waren, door middel dier taal onderwijs te geven en dat ook de meeste leerlingen niet in staat waren om met vrucht te genieten van het onderwijs, dat hun door die taal zou worden geboden. De minister kwam derhalve tot de conclusie, dat de koninklijke taalbesluiten ten aanzien van Brussels athenaeum niet volledig konden worden uitgevoerd. Onmiddellijk was zijn besluit genomen: de uitvoering zou hier trapsgewijze plaats hebben, terwijl die bovendien nog, door bijzondere maatregelen, zooveel mogelijk zou worden bevorderd. Falck stelde bij resolutie van 17 Aprü 1823 ten aanzien van Brussels athenaeum het volgende vast: 1 °. Met den aanvang van het eerstvolgend schooljaar (1 October 1823) zal in de elementaire en de zesde klasse het onderwijs der oude talen alléén door het Nederduitsch worden gegeven. Van dat tijdstip af aan zullen geene leerlingen tot die klassen worden toegelaten, dan die in de landtaal zijn geëxamineerd en getoond hebben onderwijs, in die taal gegeven, met vrucht te kunnen volgen. 2°. Te beginnen met het daaraanvolgend schooljaar, 1 October 1824, zal dat ook geschieden in de vijfde klasse en zal op gelijke wijze daarmede worden voortgegaan, tenzij door een of anderen bijzonderen maatregel de invoering van het Nederduitsch in de hoogere klassen mocht kunnen worden vervroegd. 3«. Er zal bij het athenaeum worden aangesteld een tweede regent voor het onderwijs der Nederlandsche taal, die genieten zal een inkomen van ƒ 600. i Van die resolutie werd een afschrift gezonden naar den raad van bestuur van het athenaeum te Brussel. Bij resolutie van 27 Mei 1823 werden de twee eerste bepalingen van bovengenoemde resolutie van 17 April 1823 ook toegepast op de collegiën te Leuven en te Thienen. Najuurlijk moest minister Falck van al die bemoeüngen rapport uitbrengen aan den Koning. Trouwens, wij zijn door het bespreken der resoluties van 17 April en 27 Mei 1823 reeds een eind in dat jaar gevorderd en men zal zich herinneren, dat juist in de eerste maanden van 1823 de Koning zich zeer nauwkeurig op de hoogte stelde, of en m hoeverre, de taalverordeningen van 15 September 1819 en 26 October 1822 stipt werden nageleefd. Reeds den 5**> Februari 1823 schreef De Mky van Streefkerk Falck aan, om verslag uit te brengen aan den Koning nopens, de nakoming der taalverordeningen, maar de minister antwoordde, nief den 8*« April 1823 schreef De Mey hem op nieuw aan. en toen antwoordde Falck door middel van hét reeds meers malen genoemde, belangrijk rapport van 19 April 1823. Wrj lezen daarin: „Ten aanzien der athenaea en collegiën heb, ik,na de afkondiging van U.M.'s besluit van 15 September 1819 eene circulaire geschreven om te zeggen, dat gezegd besluit moest geacht worden ook toepasselijk te zijn, op de etablissementen van onderwijs (in dat besluit niet genoemd) en derhalve de leermeesters zich zouden hebben voor te bereiden tot het .even van onderwijs door middel van het Nederduitsch of anders-hunne posten zouden dienen te verlaten, om te worden overgeplaatst in de Waalsche provinciën. Voorts heb, ik. in den voorleden jare den heer . Wijnbeek, inspecteur der Latijnsche scholen in de Noordelijke provincies, belast om voortaan de athenaea en collegiën in de provincies'en districten in Ü M. 8 besluiten opgenoemd, te inspecteeren. Uit diens rapport heb ik voornamelijk de zwarigheid leeren kennen, die er ook van de ziide der leerlingen bestaat tegen de dadelijke invoering van. het uitsluitend gebruik der Nederduitsche taal bij het geve» van onderwijs. Deze zwarigheid is mij voorgekomen ook in de toekomst lichtelijk te kunnen blijven bestaan, tenzij dezelve door een krachtigen maatregel werd te keer gegaan. Ik heb. dus last gegeven, dat geene leerlingen op de onderste klassen der athenaea en coüegiën zullen worden t°egelatf * vooraf genoegzame kennis van de Nederduitsche.teal verkregen te hebben, om door dezelve het onderwijs te genieten. Watdei leermeesters betreft, zijn er niet veel meer dan een zesttó buiten die te Brussel, welke het Netoduitóeh min^ht^, en. moet ik mij voorbehouden aan U.M. nadere voorstellen te doen, wanneer hun ontslag ten gevolge kan hebben het vroegtrjdiger invoeren op de hoogere klassen van het gebruik der gezegde taal". Wij hebben er vroeger meer dan eens op gewezen, dat Falcks .rapport van 19 April 1823 aangaande de nakoming der taaiverordeningen door den Koning om advies is opgezonden aan den minister van justitie, Van Maanen. Deze laatste antwoordde in zijne zeer uitvoerige missive van 10 Juni. Over het algemeen kon hij het eens' zijn met Falcks inzichten en maatregelen, inzonderheid met dien, waarbij bepaald was, dat geen leerlingen in de laagste klassen der athenaea en collegiën zullen worden toegelaten, dan na vooraf genoegzame kennis van het Nederduitsch te hebben verkregen. De minister van ■justitie geloofde, dat het zeer doelmatig zou zijn en aan dezen maatregel meer klem zou geven, indien de Koning dien door een besluit bekrachtigde, met bepaling, dat de leerlingen, alvorens op de athenaea te worden toegelaten, geëxamineerd zullen moeten worden in de landtaal en dat verklaringen van bekwaamheid, door vroegere leermeesters afgegeven, niet voldoende zullen zijn. Het is immers van het grootste gewicht met. het oog op de bevestiging van de verordeningen nopens de landtaal, dat het opkomend geslacht meer en meer in die •taal zal opgeleid worden; daardoor zal het gebruik der Fransche taal bij de leerlingen langzamerhand verminderen en geheel verdwnnen, terwijl de beide zoolang van elkander gescheiden gedeelten des rijks wederom één geheel zullen vormen. Van iMaanen .meende, dat de Koning tevens zou kunnen bepalen, dat voortaan geen andere personen tot eenigen post van leermeester aangesteld kunnen worden, dan die met de landtaal volledig bekend zijn. De aanstelling van een tweeden regent voor de Nederlandsche taal aan het athenaeum te Brussel kwam Van Maanen evenals Falck zeer gewenscht voor. Wat de overige leermeesters aan die school betreft, meent Van Maanen, dat de Koning van Falck eene nadere voordracht zou kunnen vorderen, of en in hoeverre de leeraars, die de landtaal niet verstaan, zouden kunnen vervangen worden door andere, die tevens die taal' kennen. De Koning heeft zich gehouden aan het advies van den minister van justitie en heeft de door Falck genomen maatregelen, betreffende de invoering der landtaal op de athenaea en collegiën, bij koninklijk besluit bekrachtigd. Hét is het bekende besluit van 18 Juni 1823, waarvan wij hiervóór reeds zeiden, dat het zich ten nauwste aansloot bij de rapporten van 19 April en 10 Juni 1823, resp. van de ministers Falck en Van Maanen. De artikels 3, 4 en 5 zijn in dit verband van belang. Art. 6 keurde goed den door Falck gegeven last, om geen leerlingen in de laagste klasse der athenaea en collegiën toe te laten, dan na vooraf een examen in de Nederduitsche taal te hebben afgelegd. Uitdrukkelijk verklaarde dat artikel, dat leerlingen geenszins kunnen worden aangenomen op verklaringen door vroegere leermeesters afgegëven. Art. 4 bepaalde, dat de Koning van den minister nadere voorstellen verwachtte, wanneer door het vroegtijdiger invoeren der landtaal in de hoogere klassen het ontslag van eenige leermeesters mocht worden vereischt en dat voortaan geen andere personen tot eenigen post van 'leermeester mogen worden toegelaten en aangesteld dan zrj die met de landtaal volledig bekend zijn. Art. 5 hield m, dat de Koning goedkeurde den gegeven last, tot het aanstellen van een tweeden regent voor de Nederduitsche taal aan het athenaeum te Brussel en dat van den minister van publiek onderwijs, enz. eene nadere voordracht zou worden tegemoet gezien of en in hoeverre de leermeesters op de scholen te Brussel, die de landtaal niet verstaan, zouden kunnen vervangen worden door andere, welke die taal machtig zijn. Den 12den Mei 1823 gaf het bureau van administratie van het collegie der stad Soignies in Henegouwen kennis aan den minister, dat men reeds langen tijd van plan was geweest eene leerkracht in het Nederlandsch aan die inrichting te benoemen, doch dat men wegens gebrek aan leeraren m die taal daarnaar tevergeefs had gestreefd. Thans meende men als zoo; danig te kunnen slagen door aan te stellen den heer Tebmonia ! uit Maastricht, wiens kundigheden .bekend waren. Falck L berichtte, dat hij het streven van het collegie te Soignies op 1 prijs stelde en de provisioneele benoeming van dien leeraar goedkeurde. ; , , Den 23stea Juni 1823 zond de raad van bestuur van het athenaeum te Brussel eene voordracht in van twee candidaten voor de plaats van tweeden regent der Nederduitsche taal. De voordracht bestond uit de heeren Jean Laroux, van Brussel en Theodorus Bech, leeraar te Charleroi. Bij resolutie van Falck van 6 Juli 1823 is No. 2 benoemd. Bech was dus de man, die naast Lauts het Nederlandsch aan het athenaeum te Brussel zou doceeren. ' In den loop van Juni 1823 heeft zich de raad van bestuur van het athenaeum te Brussel, ten aanzien der taal, met een adres rechtstreeks tot den Koning gericht. Dat adres hield het verzoek in, dat een van beide zou worden toegestaan, öf dat het onderwns op het athenaeum zoowel in het Fransch als in het Nederduitsch zou mogen plaats hebben öf dat de invoering van het onderwys door de Nederduitsche taal, zooals die by resolutie van 17 April 1823 was voorgeschreven, zou worden verschoven tot het schooljaar, aanvangende 1 October 1824. Naar aanleiding van dat adres zond Falck den 238ten Juli 1823 een brief aan den Koning. De minister kon niet ontveinzen, dat er groote bezwaren gelegen zyn in de dadelyke toepassing der by' resolutie van 17 April 1823 genomen maatregelen op het athenaeum te Brussel, omdat verreweg het grootste getal der leerlingen, die jaarlijks op die school komen, buiten staat zyn het Vlaamsch te spreken. Weliswaar is er thans een tweede regent voor het Nederduitsch benoemd, wiens ambt zich zal beperken om de nieuw aankomende leerlingen: voor te bereiden tot het ontvangen van onderwys door die taal, maar hij kan den lsten October eerst die functie aanvaarden en zal wel een jaar noodig hebben om de meeste zy'ner leerlingen tot die hoogte te brengen. Wat nu de verzoeken in bovengenoemd adres aangaat, het eerste verzoek scheen Falck toe niét in aanmerking te kunnen komen. Immers door het gebruik van tweeërlei talen bij het onderwys, van het Fransch voor het eene gedeelte der leerlingen en van het Nederlandsch voor het andere gedeelte en dus ook door het gebruik van tweeërlei schoolboeken, zou er niet alleen groote verwarring en vertraging by' het onderwys ontstaan, maar ook de invoering der landtaal slechts gedeeltelijk en zeer gebrekkig gesch'ieden. Het laatste verzoek stemde meer overeen met Falcks inzichten. De invoering van het Nederduitsch op het athenaeum te Brussel zal, bij inwilliging ervan, wel een jaar worden vertraagd, maar aan den anderen kant wordt de vaste en geregelde voortgang van die invoering der landtaal verzekerd enalte verdere redenen van uitvlucht afgesneden. Falck adviseerde den koning dan ook om toe te staan, dat bij het athenaeum te Brussel de invoering van het gebruik der Nederduitsche taal in de laagste klasse zal worden uitgesteld, uiterlijk tot den aanvang van het schooljaar 1824-1825. Dat rapport van Falck van 23 Juli 1823 werd door den Koning gewichtig genoeg geoordeeld, om het aan den minister van justitie, Van Maanen, op te zenden voor consideratie en advies; de laatste antwoordde den 29sten Augustus 1823 en kon zich in deze zaak geheel vereenigen met zijn ambtgenoot Falck. Ook volgens den minister van justitie zou men ten aanzien van dit athenaeum kunnen bepalen, dat de invoering van het gebruik der landtaal „op de benedenste Latynsche klasse", zou kunnen worden uitgesteld tot den aanvang van het schooljaar 1824-1825 om vervolgens van jaar tot jaar telkens tot eene hoogere klasse op te klimmen, behoudens art. 3 van het Kon. Besl. van 18 Juni 1823. Van Maanen mocht echter den Koning zijn vrees niet verbergen, dat Z.M.'s grootsch doel om op het athenaeum te Brussel het onderwys in de Latijnsche taal door middel van b.et Nederduitsch langzamerhand en by opklimming in alle klassen te doen geven, nimmer naar behooren zal worden bereikt, zoolang die inrichting een zoo dóór en dóór Fransch cachet zal blijven dragen. De niet lang geleden aangestelde principaal Bayakd, de aalmoezenier Baeth, de onderprincipaal De Lange zijn Walen en verstaan geen woord Vlaamsch. In hetzelfde geval bevinden zich de heeren Gaussoin en Vauthier, onderwijzers in de 4« en 5* klasse, zoodat zy niet in staat zouden zyn het Latyn door middel van het Nederduitsch aan de leerlingen te onderwijzen; Van Maanen vermoedde terecht, dat het grootste aantal der overige onderwijzers absoluut niet in staat is hun vakken in de landtaal te doceeren. . Ook wees de minister van justitie erop, dat de rondgedeelde en openlyk aangeplakte programma's omtrent het openbaar onderzoek naar de vorderingen der scholieren alleen in het Fransch opgesteld werden; hetzelfde had plaats met betrekking tot de prnsuitdeeling*; wat bij die prysuitdeeling in het openbaar gezegd werd, geschiedde in het Fransch, enz. In zake nu het bovengenoemd adres van het athenaeum te Brussel, heeft de Koning zich gedragen overeenkomstig het advies zijner ministers Falck en Van Maanen. By koninklijk besluit van 2 September 1823 werd bepaald, dat uiterlijk met den Pten october 1824 het onderwys in de Latynsche taal in de laagste klasse van het koninklyk athenaeum te Brussel door middel van de Nederduitsche taal zal plaats hebben, om vervolgens van jaar tot jaar of zooveel vroeger als de omstandigheden zullen medebrengen, tot eene hoogere klasse op te klimmen. Zoo had dus de Koning er in toegestemd, dat de maatregelen, die voor de overige athenaea en collegiën den 1*™ October 1823 zouden in werking treden, voor het athenaeum te Brussel een jaar zouden worden uitgesteld. Inmiddels was den 15*» Juli 1823 by het departement van onderwys,' enz. het verslag ingekomen van Wijnbeek aangaande het gebruik der landtaal op de collegiën te Leuven, Thienen en Diest en het athenaeum te BrusselJ). Wat het gebruik der landtaal te Diest betreft, wees Wijnbeek er op, dat die taal aldaar niet behoeft te worden ingevoerd aangezien leeraars en leerlingen alle Vlamingen zijn en er op het collegie steeds door het Vlaamsch is onderwezen. Te Thienen zyn er ook geen andere dan Vlaamsche onderwijzers en onderwezenen en zal dus de invoering van de landtaal geen moeite kosten, ofschoon daar tot nog toe het onderwys in het Fransch is gegeven. Op beide collegiën heeft Wijnbeek in 't Hollandsen geschreven schoolboeken opgegeven en aanbevolen. Te Leuven waren de regenten Vlamingen op twee na, Libekt van de vyfde en Bouéüs van de eerste of hoogste klasse. Eerstgenoemde, de verdienstelijkste van al de onderwyzers van het collegie, is zeer yverig in het aanleeren der Hollandsche taal; hy meende stellig over een jaar onderwijs door die taal te kunnen geven. De regent der hoogste klasse onderwees door l) Gedenkst. Vllis blz. 261 en 262 het Latijn. In de zesde klasse zou te Leuven het gebruik der landtaal kunnen worden ingevoerd, ware het niet dat er zich onder de leerlingen eenige Walen bevonden en de Vlaamsche öf geen, öf niet dan gebrekkig onderwys in de moedertaal hadden bekomen. Wijnbeek achtte het noodig, dat ook daar eene elementaire klasse der Nederlandsche taal wordt opgericht en wel voor alle nieuwaangekomenèn, die op het admissieexamen blijk gegeven hebben in die taal niet voldoende bedreven te zijn Die elementaire klasSe zou dan aan een afzonderlyk onderwijzer moeten worden opgedragen. De burgemeester van Leuven is in eene bijeenkomst van den raad van bestuur daartegen opgekomen door te verzekeren, dat de stad ten eenen male buiten staat is, hare uitgaven ten behoeve van het collegie te vermeerderen. \ , Wijnbeek kwam vervolgens tot het athenaeum te Brussel, waar reeds door den minister voorzien was in de behoefte eener elementaire klasse voor het Nederduitsch. Ook de inspecteur was van oordeel, dat het onvermijdelijk was de maatregelen betreffende de -invoering der landtaal op de athenaea en collegiën, ten aanzien van Brussel nog een jaar uit te stel en. De Waalsche regenten *r«8de,.^en^el^^ hun post moeten verliezen, indien zij zich dien tyd niet ten nutte maken om met de Nederlandsche taal gemeenzaam te worden. Dat zal ook het geval zyn met de leeraars der tweede en eerste dus der hoogste klassen, tenzy die in staat zyn door middel van het Latijn te doceeren. De onderwijzer der Grieksche taal bediende zich gedeeltelijk van door zich daarvan uitsluitend te bedienen, zal ^y de kenms van het Nederduitsch kunnen ontberen. Van de beide leeraars Ier wiskunde heeft Wijnbeek alleen den heer Q«™ getroffen. Deze beoefent het Hollandsen met vlyt zoodat de fnspecteur niet twyfelt, of die leeraar zal spoedig door die taal zyn onderwys mede te deden. betreft, over hem was Wijnbeek zeer tevreden. Hy over een goeden leertrant, vooral voor reeds gevorderde leertogen dus voor hen, die uit de klasse van den thans benoTdentweeden leeraar voor het Nederlandsch tot de zyne zullen overgaan. Bovenstaand excerpt uit Wijnbeeks verslag moge den lezer een denkbeeld geven, van hetgeen de inspecteur ten aanzien van bet gebruik der landtaal bij zijne bezoeken heeft kunnen constateeren. Zooals steeds het. gebruik was na zulk eene inspectiereis, kregen de betreffende scholen een paar weken later eene ministeriëele' aanschrijving. Negen dagen reeds na het inkomen van , Wijnbeeks verslag, den 248te° Juli 1823, werd het collegie van Leuven aangeschreven. Weliswaar was den minister uit het verslag van den inspectenr gebleken, dat er reeds veel goeds in het collegie van Leuven was tot stand gekomen, maar aan den anderen kant had de minister met leedwezen vernomen, dat het onderwijs der Nederduitsche taal op eene onverantwoordelijke wijze werd verwaarloosd. Geenszins kon Falck zijne toestemming geven aan het voorstel, dat de inspecteur uit naam van den raad van bestuur had gedaan, om het onderwns der landtaal te beperken binnen het eerste uur van den ochtendschooltijd der zesde klasse. Dat toch zou nadeelig znn voor het onderwns van het Latijn dier klasse, onvoldoende voor een aantal leerlingen en strijden met het Kon. Besl. van 18 Jupi 1823, volgens hetwelk geen leerlingen in de laagste klasse mogen worden toegelaten, dan nadat zn vooraf genoegzame kennis ,van de Nederduitsche taal hebben verkregen. Door dat alles was het eene absolute noodzakelijkheid geworden een afzonderleken leerstoel voor de Nederduitsche taal op te richten. Al moge dat eenigszins bezwaarlijk zijn voor de stedelijke kas, Falck vertrouwde, dat 'sKonings stellige verordening benevens het belang van het collegie te Leuven de regeering der stad wel eenige opoffering waard zullen zijn. Liever zal men zich toch eenige kosten getroosten dan eene uitzondering te willen maken op den ijver, dien de collegiën in het algemeen aan den dag leggen, om de invoering van het gebruik der landtaal te bevorderen. Men zal zich herinneren, dat bij art. 3 van het Kon. Besl. van 18 Juni 1823 een toelatings-examen, speciaal voor het onderzoek naar de kennis der landtaal van nieuw aankomende leerlingen, was ingesteld. Ter regelmatige uitvoering van die verordening, noodigde de minister den raad van bestuur van het collegie te Leuven uit, om hem drie of meer medeburgers voor te dragen, in het Nederduitsch grondig ervaren en dus in staat, om eene commissie uit te maken, tot het afnemen van zoodanig examenHet bureau van administratie werd ten slotte, door Falck aangeschreven, er behoorlijk voor te zorgen, dat die der aankomende leerlingen, welke bij dat examen bevonden worden niet genoeg in de Nederduitsche taal bedreven te zijn, om door die taal naar eisch onderricht te ontvangen, slechts zullen worden aangenomen voor de op te richten elementaire klasse der Nederduitsche taal. Een dergelijk bericht zond de minister aan den raad van het collegie te Thienen; ook deze moest eene voordracht insturen van leden eener eventueele examencommissie, ingevolge het Kon. Besl. van 18 Juni 1823. Men lette dus goed op de inrichting van zulk een collegie. In den regel bestond het uit zes klassen, de zesde de laagste, de eerste de hoogste- Nu beval Falck een admissiexamen m I de landtaal voor de adspirant-leerlingen dezer inrichtingen ; die voldeed kwam in de zesde, de laagtse. klasse; die niet vo deed kwam in de elementaire klasse der Nederduitsche taal, die nieuw aan ieder collegie of athanaeum werd opgericht,en als voorbereidende klasse buiten de zes gewone klassen der school St°Het adres van het athenaeum te Brussel is geen unicum gebleven; ook van andere scholen kwamenverzoekschnftenin. Zoo verzocht het collegie te Aalst, om met den aanvang van het volgend schooljaar (cursus 1823-1824) nog verschoond te blijven van het gebruik der landtaal in de vijfde klasse. Falck stemde daarin toe, omdat in zijn systeem van trapsgewijze invoering der landtaal op de collegiën, in de vijfde;dus op één na de laagsts klasse pas 1 October 1824 de landtaal uitsluitend bij het onderwijs moest worden gebezigd Het collegie van Oudenaarde had bij missive van 2 Juli lWd het verlangen uitgedrukt, dat de leeraar der derde en vierde klasse door een anderen zou worden vervangen wegens zrjne Onkunde in de landtaal. Falck berichtte terug, dat die leeraar weliswaar mettertijd znn post zal moeten verliezen maar omdat de invoering van die taal met het aanstaande nieuwe schooljaar nog niet op zy'ne klassen toepasselijk is, hij het beter achtte, dien maatregel nog eenigen tyd te verschuiven, in afwachting, dat er meerdere adspiranten komen, die den vereischten graad van candidaat in de letteren hebben verkregen. De raad van bestuur van het athenaeum te Maastricht werd door Falck geprezen, omdat het programma der laatstgehouden publieke examina bh' het athenaeum in goed Nederduitsch is opgesteld. De minister zag daarin met voldoening een streven van dien raad, om de hand te houden aan het met den inspecteur der Latijnsche scholen overeengekomene. By het naderen van de maand October 1823, het begin van den nieuwen cursus, zond Falck eene gelijkluidende missive aan de raden van bestuur der collegiën te Hasselt, Kortrijk, Poperinge, Veurne, IJperen, Mechelen en aan die der athenaea te Brugge en Antwerpen. De minister schreef: „Thans nadert de tijd, waarop een nieuw schooljaar voor het aan Uwe zorg toevertrouwde gesticht van onderwijs zal beginnen en met hetzelve de verplichting om, althans op de zesde klasse, het onderwys uitsluitend door de Nederduitsche taal te doen geven. Ik vertrouw, dat door U het noodige is verricht om dat onderwijs voor te bereiden en dat de leeraar met het onderwijs der zesde klasse belast, er behoorlijk toe in staat zal zyn". Met het oog op het gebruik van leerboeken aan de athenaea en collegiën, schreef Falck den 243ten Augustus 1823 eene gelijkluidende missive aan al die inrichtingen: „Onder de boeken, welke U bij de inspectie van verleden winter ten gebruikè mijnentwege zyn aanbevolen, is de Latynsche spraakkunst van Seiffen. Dan de hooge prys van dat werk heeft mij doen bedacht zijn om in de plaats van hetzelve eene andere ten algemeenen gebruike in te voeren, dewelke met de overige vereischten de meest mogelijke beknoptheid vereenigt en voor een matigen prys verkrijgbaar zij. En daar er my geene is voorgekomen, welke aan dat dubbel oogmerk voldeed, zoo heb ik de vervaardiging van zoodanig werkje aan een bevoegden taalkenner opgedragen. Hetzelve zal bestaan uit twee gedeelten. Het eerste zal reeds in den loop der volgende maand September in het licht verschijnen. Het zal ten titel hebben: Latijn- sche Grammatica ten gebruike der athenaea, collegiën en Latijnsche scholen en uitgegeven worden door den boekhandelaar Beest van Kempen te Brussel. Ik make U biermede voor oopig bekend met uitnoodiging om te zorgen, dat die spraakkunst op de klassen, waar het onderwijs door-middel van het Nederduitsch wordt gegeven, te beginnen met den aanstaanden nieuwen schoolcursus en by voortduring algemeen worde gebruikt Onder de eerstkomende leerlingen zullen er zyn, die of m t geheel niet, of niet dan zeer gebrekkig de Nederduitsche taal verstaan. De zoodanigen moeten op eene eenvoudige en doeltreffende wijze daartoe worden in staat gesteld. dat eJnde heb ik almede eene Handleiding tot het onderwys der Nederduitsche taal voor eerst beginnende leerlingen op de athenaea en collegiën doen opstellen. De daarby voorgeschreven leerwyze is gevolgd naar die van de Kweekschool voor onderwyzers der la4e scholen, welke te Lier is gevestigd, als zynde dezelve «ondervinding gebleken volkomen berekend te wezen omjongeringen J^ven de tien jaren, die met het Nederduitsch geheel onbekend zyn, binnen korten tyd hetzelve te doen verstaan en spreken. Ik heb de eer U vier exemplaren van die Handleiding te doen toekomen, met verzoek om zelve aan den leeraar der Nederduitsche taal ter band te steUen zullende ik onderzoeken, hoe en met welk gevolg hy vandezelve heeft gebruik gemaakt. De boekjes en leestafels m die Handïïdhig opgegeven zijn, behalve bij voormelden uitgever der lltijnschePOgrammatica, te bekomen in alle paatser. waar Nederduitsche scholen voor kinderen van ingezetenen en «dltairen zijn gevestigd; wordende die boekjes en leestafels op genoemde scholen algemeen gebruikt". Aan het slot der missive noodigde Falck. de raden van bestuur van de athenaea en collegiën uit, om personen voor te dragen, die zonden kunnen belast worden met de afname van het examen ingevolge het Kon. Besl. van 18 JUmmfddeis ontbrak het niet aan berichten van de raden van bestuur, die naar aanleiding van hunne pogingen, om-de. bepalingen betreffende de taal na te leven, den minister op^de hoogte stelden. Zoo berichtte de secretaris van den raad van bestuur van het collegie te Aalst, F. J. de Smet, dat eene ondervinding van ruim drie maanden reeds de zekerheid had opgeleverd, dat op den duur de pogingen, om de landtaal in te brengen, met succes zullen worden bekroond. De raad heeft voor den cursus 1 October 1823 tot 1 October 1824 bepaald, dat het onderwys in de rekenkunde en aardrijksbeschryving in de twee laagste klassen zal worden vervangen door onderricht in het Nederduitsch, zoodat de leerlingen, die 1 October 1824 met het Laty'n beginnen, in staat zullen zijn die taal door middel der landtaal te leeren. Eén collegie is er, dat door laksheid minister Falck heeft boos gemaakt nl. dat van Leuven; het liet de geheeleaanschrijving naar aanleiding van Wijnbeeks inspectie, waarbij onder meer op eene afzonderlijke leerkracht voor het Nederlandsch was aangedrongen, onbeantwoord en zond ook geene nominatie in van personen, die het examen, bedoeld hy Kon. Besl. van 18 Juni 1823, zouden kunnen afnemen. De minister heeft zyne -aanschrijving herhaald met last om binnen acht dagen te antwoorden, maar het. bureau van administratie van het collegie te Leuven heeft in zijn stilzwijgen volhard. Toen schreef Falck aan den gouverneur van Zuid-Brabant, dat hij reeds menigmaal reden heeft gehad, aan-de belangstelling van den raad in bet welzijn van het collegie te twy'felen en dat het huidige gedrag geenszins geschikt was om dien twijfel weg te nemen. Alvorens verdere maatregelen te nemen, wenschte Falck den gouverneur nog eens op te dragen, pogingen aan te wenden om de noodige belangstelling bij dien raad te wekken. De raad van bestuur van het collegie te Thienen zond het eerst eene nominatie in van personen, die het examen, bedoeld bij Kon. Besl. van 18 Juni 1823, zouden kunnen afnemen. Drie personen werden genoemd: P. F. Kleynhem, pastoor van Ons Lieve Vrouw, deken van het district van Thienen; J. k. Pardon, secretaris der registratie van deze stad en Jacq. Petit, doctor in de medicijnen aldaar. Ook het collegie van Mechelen zond eene voordracht in; genoemd werden: Van Asbboek, principaal van het collegie; Hofmans, bijzonder onderwijzer en Van Webkhoven, onderwijzer bij de militaire en burgelyke school. Deze drie personen werden Helcbin (Alkin), die men vroeger als gemengd aan den Koning had opg geven volgens de commissie alleen de Fransche taal ofderweZn en gebezigd. V*ux deelde overeenkomstig dedoor hem genomen informaties verder mede, dat de schoolonderwrjzere fn de negen gemeenten, waar alleen de Fransche teal Xït wordt! niet in staat zijn in de Vlaamsche taal onderncM te glven om nn de inwoners dier negen geheel Fransche gemeenten langzamerhand met de landtaal gemeenzaam te makrlonden aldaar naar de meening der commissie b« evenïneeL vacatnres geen andere schoolonderwijzers aangesteld moten worden, dan die beide talen kennen. Voor het oogenonTriet de commissie geen ander hulpmiddel ter bevordering der Nederduitsche taal op die scholen, dan de aanwezige onderwyzers te verplichten zich van goede, Vlaamsche ondermeesters te voorzien, die tevens het Fransch verstaan. B7het voorstellen, van dien maatregel, heeft de commissie, echter de bedenking gevoegd, dat men, in aanmerking genomen de geringe inkomsten der onderwijzers en den mm gunstigen testand der gemeentekassen op de bedoelde plaatsen moeilyk eenverplichting om ondermeesters voor de Neder dnitsche taal aan te stellen zou kunnen overgaan, zonder dat {eveneeZ ondersteuning van gouvernementszijde werd verstrekt De commissie stelde dan ook voor, dat voor eiken ondermeester, die tot dit doel op baar voordracht m de negen gemeenten zou worden aangesteld, eene jaarlykscberyks oe age van / 64, voor een korteren of langoren tevens te bepalen tyd nTcht worden verleend. Die onderstand zou dan, gevoegd by hetgeenTe gemeenten zelf konden ^f^^^ om het doel te bereiken. Maar die toelage van / 64 achtte de ommissfe in alle opzichten noodzakelyk. F^k heefgemeend -zich met dat voorstel der commissie van onderwys daarom te . moeten^ vereenigen, omdat het weinig te J * zonder zulk eene krachtige aanmoediging van de zyde, des KonTngs die gemeenten gezind zullen wezen onkosten te maken fot het doen onderwyzen der Nederduitsche taaL Ook achtte y • de minister dien maatregel voor het onderwys op^ diescholen ■in het algemeen zeer voordeelig, aangezien de °£d" Wtersplaatsen zullen bezet worden door jongeheden, die op de te Brugge gevestigde school voor kinderen van militaire en burgerlijke ambtenaren, de onderwijskundige lessen hebben bijgewoond, die door de onderwyzers van die school onder toezicht der commissie van onderwys met den besten uitslag zijn gegeven. Falck adviseerde den Koning dan ook, om ten behoeve van eiken ondermeester, die onder zyne goedkeuring voor het onderwijs in de Vlaamsche taal zal worden aangesteld bij de openbare school in ieder der negen gemeenten in West-Vlaanderen eene rijksjaarwedde te verleenen van / 64 en wel voor drie' jaren (1823, '24 en '25). Die gunst echter moest volgens den munster vergezeld gaan van de bepaling, dat in de toekomst op die scholen door de hoofdonderwijzers of andere leerkrachten behoorlijk onderwys in de Nederduitsche taal zal moeten worden gegeven. Uit een en ander blijkt, dat Falcks departement, evenals dat van justitie en binnenlandsche zaken, betrokken was in de verschillende onderzoekingen, die van regeerinswege in ver band met de toepassing der taalbesluiten van 15 September 1819 en 26 October 1822 werden ingesteld naar den toestand van de Vlaamsche taal in verschillende Zuidnederlandsche plattelandslocaliteiten. Nog duidelijker blijkt dat uit de stukken van het jaar 1823. Belangryk vooral voor de toepassing dier beide besluiten op de lagere scholen, was de resolutie, die Falck den 18den April 1823 te Brussel nam. De minister besloot eene gelijkluidende missive te richten aan de commissies van onderwys in de provinciën West-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg en aan de tijdelijke jury's voor het middelbaar en lager onderwys in de provinciën Oost-Vlaanderen en Zuid-Brabant. Hy maakte by dat schrijven bekend, dat de koninklijke besluiten van 15 September 1819 en 26 October 1822 ten gevolge moeten hebben, dat thans op alle openbare lagere scholen, door de plaatselijke besturen opgericht, of uit de openbare kassen onderstand genietende, het onderwys gegeven wordt door het Nederduitsch. Falck noodigde de aangeschreven commissies en jury's uit hem vóór 15 Juni 1823 op te geven de namen der gemeenten,' waar dat tot dusver niet geschiedt. Een afschrift van dit' schrijven werd ook gezonden aan den hoofdinspecteur van het lager onderwijs, A. van den Ende. Intusschen had De Met van Stkeefkebk weer voor eene dergelijke zaak als die der Waalsche gemeenten in WestVlaanderen bij den minister aangeklopt. De secretaris van staat IcZf n.1. den 18- April 1823 aan Falck, dat de gemeenten Bossut-Gottechain, Grez-Doiceau, Hammemille, Nodebais, LonguevüL Pietrebais, ChapeUe-St.-Laurent, Tourinnes-Beauvecham en lÏÏsmeau, evenals de gemeente Bierghes zich tot den Konmg hadden gewend om van de arrondissementen Leuven en Brussel te worden afgescheiden en bij dat van Nyvel te worden gevoegd De Koning heeft gehoor gegeven aan den wensch der acht eerste gemeenten, omdat de Vlaamsche taal inderdaad.ja die Jmeenten weinig bekend was, maar daar het bleek, dat het februTder twee talen gemeenschappelijk in de gemeente It gnes plaats heeft, oordeelde de Koning het beter betreffende me laatste gemeente nog geene beslissing te nemen Echter achtte de Koning het noodzakelijk, dat het gebruik der landtaal n dïgl-ten en vooral in Bierghes wordt schreef De Met den minister van onderwys aan op te geven welke- onderwijzers er thans zyn in die gemeenten en of het , mefdoelmatig zou wezen, dat het onderwys aldaar meer algeTen in de landtaal werd gegeven, opdat de Vlaamsche inwoners die gemeenten niet in de omstandigheid komen door hun ver menging met de Waalsche ingezetenen, het gebruik der^ndtaa te moeten missen, terwyl die .taal in het algemeen belang dier doroen de voorkeur moet verdienen. Men «1 hebben opgemerkt, dat wy reeds over ^diezelfde negen gemeenten hebben gesproken by de voorbereiding van het Kon. Besl. van 26 October 1822. Aanvankelyk hade redering gedacht, dat bij de schikkingen van het Kom Besl. van 5 Juli 1822 alle Vlaamsche gemeenten in de provincie ZuidBrabanUn de arrondissementen Brussel en Leuven w= onde vaneen en dat geen Waalsche gemeenten tot die beide arron Z— behoorden. Dat bleek echter 7óodat de Koning by twee besluiten van 30 December itwing dier is moet»[terugkomer. Met de verandering van 13 Apnl 1823 had om eene rijksjaarwedde van / 300, ten behoeve van een ondermeester uitsluitend voor het onderwijs der Nederduitsche taal. Uit de berichten van den gouverneur en de jury voor het middelbaar en lager onderwijs in de provincie Namen bleek, dat de pogingen, welke de gemeente Gembloux zelf zou kunnen aanwenden om den ondermeester te onderhouden, volkomen ontoereikend zijn; de vrijwillige inschrijving bedroeg slechts / 120 en geschiedde voor één jaar. Op grond daarvan hadden gouverneur en jury tot afwijzing van het verzoek geadviseerd. Hoe loffelijk het streven der ingezetenen van Gembloux moge zijn, minister Falck zag zich tot een geUjk advies genoodzaakt. Te 'hoog toch zouden de uitgaven loopen, indien men wilde beginnen, het onderwijs der Nederduitsche taal ten plattelande in de Waalsche provinciën op rijkskosten te doen geven. Indien het doel te bereiken ware met / 100, zou de minister er een voorstander van zijn. Die bemoeiingen van Falck vielen in de voorlaatste maand van zijn ministerschap; na den 308ten Maart 1824 krijgen wij te maken met Vak Ewyck als administrateur. Het eerste wat deze in verband met de taal moest doen, was verslag uitbrengen aangaande de onderwijstaal in de Vlaamsche gemeenten in Waalsche provinciën; hij vatte samen de mededeelingen dienaangaande van de gouverneurs der provinciën Limburg, Luik, Henegouwen en van het groothertogdom Luxemburg. De gouverneur der provincie Limburg beriep zich wat de gemeenten in zijn gewest betrof, waar het Vlaamsch in het geheel nie£ of minder in gebruik is, op eene opgave, die indertijd was geschied naar aanleiding van een schrijven van den secretaris van staat van 15 November 1822; die opgave had ten gevolge gehad, dat bij Kon. Besl. van 22 Februari 1823 eene jaarwedde van / 75 uit 's rijkskas was toegestaan voor een ondermeester in de Nederduitsche taal bij de scholen in elk der gëmeenten Lanaye, Eben Emal, Wonck, Bassenge, Roblange, Otrange, Heure le Fixhe en Corswaren. Vak Ewyck teekendé daarbij aan, dat nog niet gezorgd is voor de gemeente Herstappe. , . Wat aangaat de gemeenten in de provincie Luik, waar net Fransch of Waalsch minder of in het geheel niet in gebruik is, deed de gouverneur dier provincie de volgende opgave: 1°. gemeenten waar Vlaamsch wordt gesproken volgens den tongval van Thienen, district Waremme: Rosoux (Roost), Attenhoven, Elixem, Laer, Landen Neerhespen, Neerlanden, Overhèspen, O verwinden, Rumsdorp, Waelsbetz," Wamont, Wanghe, Wezeren. 2°. gemeenten waar Vlaamsch wordt gesproken volgens den tongval van Maastricht, district Verviers: Aubel, Fouron St. Martin (St. Martensvoeren), Fouron St. Pierre (St. Pietersvoeren), Hombourg, Feuren, Fouron le Comte ('s Gravenvoeren) en Mouland (Moulingen). 3°. gemeenten waar Hoogduitsch gesproken wordt volgens den Akenschen tongval, district Verviers: Baelen, Gemenich, Henri-Chapelle (Kapelle), Membach, Moresnet en Welkenraedt. Bij die opgave heeft de gouverneur der provincie Luik opgemerkt, dat in de scholen in de gemeenten, vermeld onder 1° en 2° alleen zuiver Vlaamsch wordt geleerd volgens de beste spraakkunsten en in de gemeenten vermeld onder 3» zuiver Duitsch, zoodat reeds uit een oogpunt van taal aan de bedoelingen van hef gouvernement wordt beantwoord. Volgens den gouverneur van Henegouwen wordt de Vlaamsche taal uitsluitend gebruikt in de gemeenten St. Pierre Capelle • (St. Pieters Capelle), Bievene, Everbecq (Everbeke) en wordt daar ook slechts in het Vlaamsch onderwijs gegeven. De Fransche taal is uitsluitend in gebruik in de gemeente Wodecq (Wodeke), waar het onderwijs ook in die taal wordt gegeven; daarentegen is het Vlaamsch de heerschende taal in de gemeente Enghien (Edinghen), waar in het Vlaamsch en Fransch wordt onderwezen. Het Fransch is de heerschende taal in de gemeenten Marcq (Marcke), Petit Enghien (Klein Edingen), Hoves en Acren. In de gemeente Flobecq (Vloesbergh), waar slechts in een klein gehucht La Hutte Vlaamsch wordt gesproken, wordt alleen maar in het Fransch onderwijs gegeven. Ook in de gemeente Ellezelles, waar 241 inwoners Vlaamsch spreken, terwijl het totaal aantal inwoners 5111 zielen bedraagt, is het Fransch de uitsluitende onderwijstaal. Wat de gemeenten in het groothertogdom Luxemburg betreft, waar het Fransch of Waalfl.cn minder of in het geheel niet in gebruik is, heeft de gouverneur geen naamlijst van gemeenten ingezonden, doch met de toenmalige jury van onderwijs verklaard, dat op de scholen in het Fransche of Waalsche gedeelte van het groothertogdom het onderwijs door het Fransch en in het Duitsche door het Hoogduitsch wordt gegeven. Slechts voegde hij er bij, dat in de gemeenten van het Duitsche gedeelte hier • en daar voor hen, die dat begeeren, gelegenheid bestaat om Fransch aan te leeren, maar dat hij niet weet, of zulk eene gelegenheid ook bestaat in het Fransche deel tot het aanleeren van de Hoogduitsche taal. In Mei 1825 ging de hoofdinspecteur Van den Ende nog eens nauwkeurig na in een rapport, wat er reeds voor het lager onderwijs in. verband met eene meerdere verspreiding der Nederduitsche taal was geschied. Hij herdacht Falcks werkzaamheden op dit gebied, die geleid hadden tot het Kon. Besl. van 15 November 1822, waarbij eene rijkswedde van ƒ,64 werd verleend aan den Nederduitschen ondermeester bij ieder der openbare scholen in elk der negen Waalsche gemeenten van West-Vlaanderen: Nederwaarten, Dodding's, Comine, Herseaux, Luigne, Moeschroen, Reckem, Spiere en Alkin. Daarna behandelde hij uitvoerig, aan de hand der opgaven van de gouverneurs der provinciën Limburg, Luik, Henegouwen en het groothertogdom Luxemburg, het taalgebruik in de verschillende plattelandslocaliteiten; wij, gaan daarop niet nader in, omdat Van den Endes verslag in niets afwijkt van de mededeelingen der gouverneurs. Wij zullen echter wel stilstaan bij de middelen, die de inspecteur ter bevordering van het gebruik van het Nederduitsch aan de hand. heeft gedaan. Die middelen zijn volgens hem in hoofdzaak drieërlei: 1°. Voor de Vlaamsche en ook voor de Waalsche provinciën het vestigen van goede gelegenheden tot aanleering der Nederduitsche taal. 2°. Voor de geheel of gedeeltelijk Vlaamsche of Hoogduitsche gemeenten nu tot Waalsche provinciën beboorende, het overbrengen dier gemeenten tot de meest naburige Vlaamsche provinciën. 3°. Ten aanzien der Hoogduitsche gemeenten in de provin- ciën Limburg en Luik, achtte Van den Ende het van groot gewicht, dat uitdrukkelijk zou worden bepaald, om bij kerkelijke vacatures geen anderen kerkelijken leeraar of pastoor te mogen aanstellen dan een, die de Nederlandsche taal volkomen machtig is. Tevens zou moeten worden vastgesteld, dat de geheele kerkdienst in die gemeenten uitsluitend in de Nederlandsche en niet in de Hoogduitsche taal zal moeten worden verricht. Volgens den inspecteur moest men de dienstdoende kerkleeraren, zooveel zij daartoe in; staat kunnen geacht worden, verplichten, om zich in het Nederlandsch te bekwamen, opdat zij na een voor ieder hunner te stellen tijd in staat zullen wezen, den kerkdienst niet langer in het Hoogduitsch maar Nederlandsch te verrichten. Ten aanzien van den eersten maatregel is, naar Van den Ende schreef, reeds veel gedaan en voorbereid: a. In vijftien hoofdsteden, zoowel der Vlaamsche als Waalsche provinciën, zijn echt Nederlandsche scholen gevestigd voor kinderen van ingezetenen en militaire beambten, die ook in de Waalsche provinciën werkelijk door veel kinderen van ingezetenen worden bezocht. Die steden zijn: Brussel, Leuven, Maastricht, Roermond, Venlo, Luik, Gent, Brugge, Yperen, Ostende, Bergen, Doornik, Namen, Antwerpen en Mechelen. b. Door de vestiging van de stedelijke armenschool te Brussel, van die in de bedelaarsgestichten der provinciën Zuid-Brabant en Antwerpen, in het detentiehuis van St. Bernard, de armenscholen te Leuven, Thienen, Mechelen en Lier, de stedelijke burger- en armenscholen te Halle, Thienen, Lier en Sittard en de Zuidbrabantsche gemeentelijke scholen te Malderen, Voorst, enz. c. Door de inrichting van onderwijs in de Nederlandsche taal op de scholen van negen Waalsche gemeenten in WestVlaanderen en van acht in Limburg, alsook bij de stedelijke burger- en armenschool te Enghien in Henegouwen. d. Door de toevoeging van ondermeesters in de Nederduitsche taal aan de scholen van Wavre in Zuid-Brabant van Philipsstad, Bossut-en-Fagne en Grembloux in Namen en van Vaals in Limburg. e. Door de oprichting der Kweekschool van onderwijzers bij de lagere scholen te Lier, waar jongelieden uit alle pro vin- ciën en dus ook Waalsche worden opgenomen en in de Nederlandsche taal goed geoefend en onderlegd; dat zal ten goede komen aan de verspreiding der landtaal in de gemeenten, waar die jongelieden vervolgens zullen worden geplaatst. Met betrekking tot dien eersten maatregel bleef volgens den inspecteur weinig anders over, dan dien te handhaven en langzamerhand te helpen uitbreiden; Van den Ende beloofde dat nimmer uit het oog te zullen verliezen, aangezien de behartiging van dien maatregel geheel en al bij het onderwijs behoort. Wat het tweede middel aangaat, de overbrenging van gemeenten naar andere provinciën, de inspecteur wees er op, dat dat eigenlijk thuis behoort bij het binnenlandsch bestuur. In dit speciale geval zou het neerkomen op het overbrengen van eenige Vlaamsche gemeenten, die deel uitmaken van Henegouwen, tot de provincie Zuid-Brabant of Oost-Vlaanderen en van eenige Hoogduitsche of oorspronkelijk Vlaamsche, die deel uitmaken van de provincie Luik, tot Limburg. Maatregelen in die richting zouden ook het onderwijs in het algemeen ten goede komen,. daar het schooltoezicht der provinciën Luik en Henegouwen geheel en al is samengesteld uit menschen, die niets van de landtaal verstaan, en dus volstrekt niet in staat zijn te waken over scholen en onderwijzers in de tot hun ressort behoorende Vlaamsche gemeenten. Ten slotte besprak de inspecteur zijn laatsten hoofdmaatregel, n.1. het voorzien in het verrichten van den kerkdienst in eenige Hoogduitsche gemeenten der provinciën Limburg en Luik. Dat hoort geheel en al thuis bij de twee directiën voor den eeredienst en zou na gemeenschappelijk overleg en ruggespraak met het binnenlandsch bestuur moeten worden geregeld. Van den Ende meende, dat de uitvoering van dien maatregel daarom aan te minder bezwaren onderworpen zou zijn, omdat in de hier bedoelde gemeenten geenszins een zuiver Hoogduitsch maar een door Hoogduitsche woorden en tongval vermengd en verbasterd Nederlandsch gebezigd wordt en in de meeste dier gemeenten vroeger Hollandsche kerkleeraren gevestigd waren, die alleen ten gevolge van gebrek aan Hollandsche door Hoogduitsche kerkleeraars waren vervangen. De inspecteur betoogde aan bet einde van zijn rapport met nadruk, dat in die gemeenten, waar de jeugd heeft aan te leeren èn de Nederlandsche èn de Hoogduitsche taal en niet zelden ook nog de Fransche, het lager schoolwezen onmogelijk kan worden, wat het behoort te zijn, noch de belangrijke vruchten kan voortbrengen, waarop het doelt: de vorming der jeugd. Het taalonderwijs immers verdringt dat doel geheel en al en maakt voor de jeugd de school tot een „kwelplaats in stede van een uitlokkend verblijf". Eindelijk kwam ook de jury van onderwys in het groothertogdom Luxemburg met een verslag voor den dag over de gemeenten, waar men hoofdzakelijk of uitsluitend de Duitsche taal spreekt. De jury heeft wel wijd en zyd inlichtingen gevraagd aan hare correspondenten, maar van verscheidene gemeenten ontbreken nog opgaven, zoodat zij niet in staat is een algemeen overzicht te geven. De slotsom van haar rapport was dezelfde, als waartoe de gouverneur van Luxemburg was gekomen, n.1. dat men uitsluitend Fransche scholen vindt in de Fransche of Waalsche gemeenten van het groothertogdom en dat wel, omdat de natuurlijke behoeften der inwoners zich niet verder uitstrekken; daarentegen vindt men uitsluitend Duitsche scholen in de Duitsche gemeenten. Echter worden in enkele dier Duitsche scholen lessen in het Fransch gegeven, welke gevolgd worden door jongelieden, die later de kennis dier taal in hun dagelyksch werk noodig hebben of door hen, die zich een gemakkelyken overgang willen verschaffen van het lager naar het middelbaar of klassiek onderwys om hunne studiën aan eene universiteit te voltooien. Dat schrijven van de jury werd nog eenigszins opgehelderd door een begeleidenden brief van den gouverneur van Luxemburg aan Van Ewyck. De gouverneur berichtte, dat weliswaar particuliere lessen in het Fransch aan Duitsche lagere scholen worden gegeven, maar dat men niet zeker weet, of omgekeerd de gelegenheid bestaat om aan Fransche scholen Duitsch te leeren. De meeste onderwyzers .geven les in hunne moedertaal; zoo zyn er twee parallelle opleidingen aan de normaalschool te Luxemburg, één voor aanstaande Fransche en één voor aanstaande Duitsche onderwijzers. Wel kon men met zekerheid constateeren, dat evenals vroeger, de Duitschers die Fransch leeren veel talrijker zijn dan de Franschen, die Duitsch leeren. In verband met de taal, bij het lager onderwijs in ZuidBrabant in gebruik, heeft Van Ewyck den gouverneur dier provincie op het laatst van October 1825 opnieuw aangeschreven. De administrateur berichtte dat, gelijk den Koning is gebleken, in de Waalsche provinciën op verscheidene plaatsen het verlangen wordt gekoesterd, in de gelegenheid te worden gesteld het Nederduitsch aan te leeren. De Koning is genegen aan dien wensch zooveel mogelijk tegemoet te komen en zelfs niet ongezind, om voor plaatsen van eenige bevolking en voornamelijk voor de steden, eene jaarwedde uit 's rijks kas te verleenen tot gedeeltelijke bezoldiging van Nederduitsche meesters. Het is n.1. 'sKonings uitdrukkelijke wensch, dat in die plaatsen, waar een gemengd gebruik van het Waalsch en Nederduitsch plaats heeft, het onderwijs aan de jeugd bij- uitsluiting gegeven zal worden door het Nederduitsch. Van Ewyck verlangde dan ook van den gouverneur eene lijst der gemeenten, in welke een gemengd gebruik der twee talen plaats heeft, met vermelding, hoe het met het onderwijs aldaar is gesteld. Inmiddels was de staatsraad gouverneur der provincie Limburg gereed gekomen met een antwoord betreffende het bezigen der Hoogduitsche taal in sommige scholen dier provincie, gevestigd in langs de Pruisische grens gelegen gemeenten. Reeds Falck had daarvan eene opgave verzocht, maar de beantwoording was telkens uitgesteld geworden, voornamelijk wegens de moeilijkheid om aan 's ministers commissoriaal te voldoen. Falck had n.1. de opinie gevraagd van de betrokken autorii teiten aangaande de mogelijkheid van een uitsluitend gebruik der Nederduitsche taal in alle scholen van de provincie Limburg en over de hulpmiddelen om dat te bereiken. Van Ewyck had reeds eenige malen den gouverneur van Limburg aan die opdracht herinnerd; deze antwoordde nu door een afschrift te zenden van het rapport, dat naar aanleiding dezer kwestie was uitgebracht, door den heer W. A. Pelleea, schoolopziener van het eerste district der provincie Limburg. Pelleba is gebleven bij zijne meening, die nij ook wel eens vroeger heeft uitge* sproken, dat de hoofdoorzaak van het bestaande gebruik der Hoogduitsche taal in verschillende gemeenten van zijn district niet alleen, maar van meer andere langs de Pruisische grenzen, is gelegen in het bezigen dier taal door de geestelijkheid van alle gezindheden. Te Vaals, Hurten en ürmond wordt de Hervormde predikdienst in het Hoogduitsch verricht; evenzoo is het gesteld met den Roomschen kerkdienst en het godsdienstonderwijs en daarom wordt bij een ieder het aanleerën van de Hoogduitsche taal als hoogst noodzakelijk beschouwd. De bestaande onderwijzers zijn aan het geven van onderwijs in het Hoogduitsch gewoon; op vele plaatsen zijn alleen of hoofdzakelijk Duitsche boeken voorhanden en volgens Pelleea zou een gebod om alleen het Nederduitsch te leeren niet alleen als eene stremming van het onderwijs, maar zelfs als eene tegenkanting der godsdienstleer worden beschouwd. Ook meent de schoolopziener, dat het voor de godsdienstleeraren lang niet gemakkelijk zou wezen, zoo 'maar dadelijk eene andere taal te bezigen; vele zijn aan het Hoogduitsch gehecht en reeds op leeftijd, zoodat men niet kan vergen, dat zij plotseling van taal veranderen. Pelleea verwachtte meer heil van eene langzame dan plotselinge invoering van het Nederduitsch en vooral van maatregelen voor de toekomst. Hij ried aan Nederlandsche schoolboeken te verspreiden en voor de schoolgaande jeugd kosteloos verkrijgbaar te stellen; daarnaast zou dan bij verplaatsing van geestelijken en het aanvullen van vacatures, voornamelijk op' de kennis en beoefening der Nederduitsche taal acht geslagen moeten worden. Naar aanleiding van die mededeelingen van Pelleea richtte nu Van Ewyck aan den gouverneur van Limburg eene dergelijke missive als de zooeven genoemde aan den gouverneur van Zuid-Brabant. De administrateur berichtte, dat het de stellige begeerte des Konings was in die gemeenten, waar een Hoogduitsch dialect heerscht en het onderwijs in hoofdzaak in de Hoogduitsche taal wordt gegeven, dat zoo spoedig mogelijk door het Nederduitsch te doen geschieden. Daarom is de Koning genegen, waar dat noodig mocht zijn, onderwijzersjaarwedden uit 's rijkskas toe te staan; Van Ewïck wenschte eene opgave der gemeenten, in welke door het Hoogduitsch onderwijs gegeven wordt. Het schijnt wel, dat intusschen van den gouverneur van Henegouwen een omstandig rapport was ingekomen; wij bezitten dat stuk niet, wel het belangrijk verslag, dat door den toenmaligen minister van binnenlandsche zaken, Van Gobbelschbot, naar aanleiding van dat> rapport, den 28*- Februari 1826, aan den Koning is uitgebracht. De minister meldde overeenkomstig de door hem van den gouverneur van Henegouwen ontvangen berichten, dat behalve in enkele vroeger opgegeven Vlaamsche gemeenten in die provincie en te Bergen en Doornik, waar van rijkswege goede Nederduitsche scholen zijn opgericht, ook reeds in eenige andere plaatsen van Henegouwen, waar de bevolking geheel Waalsch is aan de ingezetenen gelegenheid gegeven wordt tot het aanleeren van het Nederduitsch, met name in de steden, waar collegiën gevestigd zijn, door het geven van afzonderüjke lessen in die taal ook ten behoeve van ingezetenen, die de gewone lessen niet bijwonen en in sommige gemeenten op het platteland door het aanstellen van onderwijzers aan de aldaar aanwezige scholen, die bepaaldelijk belast zijn met het onderwijs der Nederduitsche taal. 0,p uitnoodiging van den gouverneur van Henegouwen hadden ook verscheidene andere stedelijke en plaatselijke besturen genegenheid betoond, om de noodige maatregelen te nemen, tot het oprichten van scholen voor het aanleeren der nationale taal, mits de bezoldiging der onderwijzers ten laste mocht komen van 's rijks schatkist. De gouverneur heeft genoemd de besturen van Ath, Beaumont, Braine-le-Comte, Charleroi, Fontaine-l'Evêque, Gosselies, Roeulx en Quievrain. Ook wordt dat gewenscht te Leuze en Lessines, ofschoon de besturen zelf dier plaatsen daartoe nog geen voorstellen hebben gedaan. De gouverneur van Henegouwen meende echter, dat er bezwaren zouden bestaan tot het inrichten van afzonderluke scholen voor het onderwijs der Nederduitsche taal; hu achtte het meer doelmatig, om volgens het elders reeds gegeven voorbeeld, bij de in die plaatsen aanwezige scholen geschikte ondermeesters aan te stellen, speciaal voor het onderwys in de nationale taal, die dan met eene rijksjaarwedde zouden kunnen begunstigd worden. Alleen wenschte de gouverneur eene uit- zondering te maken voor Ath,. in welke garnizoensstad hij gaarne eene rijksschool gevestigd zag, ingericht op denzelfden voet als die te Bergen en Doornik. Van Gobbelschroy was het in alle opzichten eens met den gouverneur, alleen met uitzondering van het voorgestelde betreffende de stad Ath. Naar het inzien van den minister kon het oprichten aldaar eener rijksschool op den voet als in andere steden bestaan, niet in aanmerking komen. Volgens de voor dergelijke inrichtingen vastgestelde bepalingen, zou de onderwijzersjaarwedde niet minder dan /500moeten zijn; bovendien kunnen zoodanige scholen in eene Waalsche stad of provincie niet dan zeer bezwaarlijk worden, wat zij in de Vlaamsche steden werkelijk zijn, namelijk modelscholen, omdat er het onderwijs geheel in het Nederduitsch wordt gegeven. Van Gobbelschroy achtte het te verkiezen, dat er te Ath eene gewone lagere school zou worden opgericht, maar dan ook .uitsluitend voor het onderwijs der Nederduitsche taal; hij stelde den Koning voor, de volgende jaarwedden te verleenen, voorloopig voor den tyd van vijf jaren: 1°. eene jaarwedde van / 300 ten behoeve van een onderwijzer aan een in de stad Ath op te richten lagere school uitsluitend voor het onderwijs der Nederduitsche taal. 2°. eene jaarwedde van ƒ200 ten behoeve van aan te stellen ondermeesters, speciaal belast met het onderwijs in het Neder.duitsch aan de aanwezige lagere scholen in elk der steden Beaumont, Braine-le-Comte, Charleroi, Fontaine 1'Evêque, Gosselies en Leuze. 3°. eene jaarwedde van ƒ 100 voor hetzelfde doel in de gemeenten Lessines, Roeulx en Quievrain. In Februari 1826 kwam ook bericht in van den gouverneur der provincie Namen. Hij meldde aan Van Ewyck, dat hij de provinciale commissie van onderwijs en de districtsschoolopzieners had in kennis gesteld met het voornemen van den Koning, om n.1. die gemeenten, welke verlangden scholen te bezitten voor het aanleeren der nationale taal, geldelijk te steunen. De gouverneur berichtte, dat men overal zeer erkentelijk is geweest voor 's Konings welwillendheid en vooral voor de zorgen van Z.M., waar het geldt het onderwijs zijner onder- 16 uanen. Toch zullen maar zeer weinig gemeenten in de provincie Namen van die gunst kunnen genieten, aangezien deze zich slechts uitstrekt tot een gedeelte van het tractement van den onderwijzer en de meeste plaatselijke besturen zich m eene absolute onmogelijkheid bevinden om eenige kosten te maken voor de vestiging van speciale scholen, waar men de nationale taal zou kunnen aanleeren. Toch hebben, naar de gouverneur verzekert, de districtsschoolopzieners hun best genoeg gedaan bij de gemeentelijke besturen; zij hebben doen zien, hoe belangrijk het voor de ingezetenen zou zijn de grondbeginselen eener taal aan te leeren, waarvan de kennis zoo noodzabelijk is voor alle inwoners van het koninkrijk; men heeft debeteekemsvan die overweging wel gevoeld, maar het gebrek aan hulpbronnen is eene onoverwinbare hinderpaal tot de uitvoering van maatregelen, die men anders geneigd zou zijn te nemen. Echter zijn er wel een paar gemeenten welvarend genoeg om in het onderwijs der Nederduitsche taal te kunnen voorzien; de gouverneur noemde er vijf op, waar z.i. de aanstelling van zulk een' onderwijzer de meeste voordeelen zou afwerpen, in de eerste plaats, omdat daar geen Nederduitsche meesters z«n aangesteld en bovendien omdat er een paar gefortuneerde families wonen voor wier kinderen de kennis der nationale taal een vereischte is. Die vijf gemeenten zijn: Dinant, Ciney, Florenne, Andenne en Fosse; daar verlangt men vurig, dat het gouvernement een onderwijzer zal zenden, uitsluitend voor het onderwijs der Nederduitsche taal, voorzien van eene jaarwedde uit 's rijkskas tot zijn gedeeltelijk honorarium. Van den Ende was met die mededeelingen van den gouverneur van Namen alles behalve ingenomen. Hij schreef aan Van Ewyck, dat hij de opgaven zóó vaag en onbepaald vindt, dat hij er niets van weet te maken. Vooreerst zal men den gouverneur moeten vragen, of naar zijne meening in de yut door hem genoemde gemeenten Hollandsche scholen moeten worden opgericht, dan wel of er door het aanstellen van ondermeesters bij de aldaar reeds gevestigde .scholen gelegenheid zou worden verschaft tot het onderwijzen en aanleeren der nationale taal. Bovendien stelde Van oen Ende de vraag of de aanwezige scholen te Dinant, Ciney, Florenne, Andenne en Fosse wel van dien aard zijn,, dat er met eenige kans op goeden uitslag ondermeesters voor de Hollandsche taal zullen zijn toe te voegen. Zijn die gemeenten in staat de ondermeesters in die .taal te helpen bezoldigen en een behoorlijk bestaan te bezor* gen? Gunstige ervaringen op dat gebied heeft Van den Ende in- de provincie Namen niet opgedaan; aan drie gemeenten reeds in dat gewest wordt eene jaarwedde aan een ondermeester in de Nederduitsche taal verleend, te weten: Philipsstad, Gembloux en Bossut- en Fagne. De inspecteur raadde Van Ewyck aan, eerst eens naar den toestand van het onderwijs in de Hollandsche taal in die drie gemeenten te informeeren en daarvan de verdere maatregelen te laten afhangen. Te Philipsstad was dat onderwijs zóó verwaarloosd, dat Van den Ende reeds van plan is geweest èn den ondermeester èn diens jaarwedde te supprimeeren. Van Ewyck heeft zich aan die raadgeving gehouden .en in dien geest den gouverneur van Namen den llden Maart 1826 bericht gestuurd. Men zal zich herinneren, dat in October 1825 de gouverneur van Zuid-Brabant door Van Ewyck was aangeschreven om eene lijst in te zenden van gemeenten, in welke een gemengd gebruik der Nederduitsche en Fransche talen plaats vindt. Den 25sten Februari 1826 heeft de gouverneur ad interim van Zuid-Brabant dat schrijven van den administrateur beantwoord. Hij deed in de eerste plaats een voorstel om in verschillende Waalsche gemeenten van Zuid-Brabant, waar dat noodig is, Nederduitsche onderwijzers aan te stellen. De gouverneur is bij zijn voorstel uitgegaan van dit principe, dat het zeer wenschelijk zou zijn tenminste ée'n Nederduitsche school in ieder militiekanton te hebben en dat die scholen zich zooveel mogelijk op een gelijken afstand van elkander zouden bevinden. De aanneming van dergelijke maatregelen zou volgens den gouverneur ongetwijfeld een goeden invloed hebben op de aanleering der Nederlandsche taal. Ook hier echter is het bezwaar de geldelijke nood dier gemeenten; de middelen laten letterlijk niets toe. De gouverneur heeft toegevoegd eene opgave van Waalsche gemeenten in de provincie Zuid-Brabant, in welke het raad- zaam zou zijn Nederduitsche meesters te benoemen Vijftien worden er genoemd: Braine-Lalleud, Court-St. Etienne, Genappe, Grez-Doiceau, Incourt, Jauche, Jodoigne, Nyvel Ohain, Perwez Rebecq-Rognon, Touronne-Beauvechain, Tubize, Walhain-St.Paul en Wavre. Ook is er een lijstje bij van gemeenten in de provincie Zuid-Brabant, in welke een gemengd gebruik der twee talen plaats heeft; vijf worden opgegeven: Zittaert-Lummen, Neerheylissem, Sluisen, Bierghes en Saintes. Van Ewyck heeft, op advies van Van den Ende, zich tegenover Zuid-Brabant op dezelfde wijze gedragen als tegenover de provincie Namen. De administrateur gaf den gouverneur in bedenking, of het wel raadzaam szijn kan, met het oog op het aanleeren der Nederduitsche taal in het Waalsche gedee^^van Zuid-Brabant, te beginnen met afzonderlijke scholen op te nekten ' en of het niet verkieselijk zou wezen het onderwys der Nederduitsche taal in die gemeenten te doen aanvangen met by de aldaar gevestigde scholen ondermeesters ter onderwyzing dier taafaan te stellen, zooals reeds in de gemeente Wavre eenige jaren heeft plaats gehad. Over dien maatregel te Wavrej en de uitwerking ervan wenschte Van Ewyck uitvoerige inlichtingen. Sfc indton het antwoord ten opzichte van Wavre gunstig mocht luiden, dan nog zou de administrateur er voor zyn, om Tan dien zelfden maatregel ten opzichte der vijftien genoemde gemeenten niet dan langzamerhand uitbreiding te geven en wel aan te vangen met die, waar school en onderwys reeds op goeden voet zijn gebracht. Over Hoogduitsche gemeenten in de provincie Limburg die in aanmerking zouden komen voor onderwijzersjaarwedden, bracht Tak Gobbelschroy den 2- October 1826 rapport ui aan den Koning; hij voegde daartoe byeen ft^^ de beide districtsschoolopzieners daar0*^^^^^ f De gemeenten van het eerste ^^^.^^ Limburg, aan welke onderwyzersjaarwedden ui-^ykskas zouden kunnen verleend worden, zyn-Witten, Slenaken en Gulpen en wel wat Witten betreft voor de onder die gemeente beterende dorpen Eys en Mechelen; in ™J^£££ Broeksittard, Herkenbosch, Urmond, Berg en Terblyt, Snateren, MuÏÏteSn en Melick. Voor al die Hoogduitsche gemeenten achtte Van Gobbelschroy het wenschelijk jaarwedden te verleenen ter gedeeltelijke bezoldiging van onderwijzers in de Nederduitsche taal; hij adviseerde den Koning, ter bevordering van het gebruik der Nederlandsche taal in Limburg, enkele .zaken bij koninklijk besluit te regelen. Zij betreffen de regeling der jaarwedden, het verleenen van eene subsidie van ƒ 400 om Nederlandsche schoolboekjes aan te koopen ten behoeve der Hoogduitsche scholen en het maken eener verordening, nat bij evèntueele vacatures van pastoors- en predikantsplaatsèn slechts zij in aanmerking mogen komen, die in staat zijn het godsdienstonderwijs door middel der Nederlandsche taal te geven. In een rapport aan den Koning van 8 December 1826 heeft Van Gobbelschroy de voorstellen van den gouverneur van het groothertogdom Luxemburg besproken, aangaande de middelen om aldaar het gebruik der Nederlandsche taal uit te breiden. Volgens opgave van den gouverneur hebben vijf gemeenten, op zijne aansporing, het verlangen te kennen gegeven om met eene rijksjaarwedde voor een onderwijzer in de Nederlandsche taal begunstigd te worden: Diekirch, Echternach, Feulen, Esch-sur-la-Sure en Ettelbruck. De gouverneur noemde bovendien de steden Arlon en Grevenmacher, ofschoon die geen bepaalde voordrachten hadden gedaan. Zijne bedoeling was om geheel nieuwe Nederduitsche scholen op te richten te Diekirch, Esch-sur-la-Sure, Ettelbruck, Arlon en Grevenmacher; om te Echternach het onderwijs in de Nederlandsche taal te doen geven door een nieuw aan te stellen regent bij het aldaar gevestigd collegie en om te Feulen met dat onderwijs tevens te belasten den gemeentelijken schoolonderwijzer. Gobbelschroy was echter ook ten opzichte van het groothertogdom afkeerig van geheel nieuwe Nederduitsche scholen en meende, dat het doel beter zal worden bereikt door het 'aanstellen van geschikte ondermeesters op de aanwezige gemeentelijke openbare scholen, doch bepaaldelijk belast met het onderwijs in de nationale taal. Zal echter, zegt de minister, langs dien weg het onderwijs der Nederlandsche taal ■ met vrucht gegeven worden, dan behooren in de eerste plaats de gemeentelijke schoollokalen genoegzame ruimte aan te bieden en vervolgens moet door die gemeenten zelf kunnen worden voorzien in een toereikend bestaan der te benoemen ondermeesters. Aan dat dubbel vereischte voldeden de vijf gemeenten Diekirch, Esch-sur-la Sure, Echternach, Ettelbruch en Grevenmacher- aan deze slechts werd bij Kon. Besl. van 13 December 1826 een rijkstractement van / 200 verleend voor den tijd van vijf jaren voor het bekende doel. Den 8sten Februari 1827 werd de gouverneur van het groothertogdom Luxemburg wederom aangeschreven, thans door Van Ewyck. Na eene korte herinnering aan het Kon. Besl. van 13 Dec. 1826 vestigde de administrateur er de aandacht op dat de Koning uitdrukkelijk begeert de zorgen van het gouvernement met betrekking tot de verbreiding der nationale taal in het Duitsche gedeelte van > het groothertogdom met te doen beperkt blijven tot dit koninklijk besluit, maar dat dienaangaande verder strekkende voorstellen zullen worden gedaan De Koning meende, dat het in het Duitsche gedeelte van het groothertogdom voor de inwoners gemakkelijk moet zijn zich vertrouwd te maken met de Hollandsche taal wegens de gelijkenis der beide talen en dat daarom voor de Duitsche gemeenten andere maatregelen moeten genomen worden. Van Ewyck verlangde van den gouverneur bepaalde voorstellen, om het gebruik der Nederlandsche taal in het Duitsche gedeelte van het groothertogdom te doen toenemen. Ten langen laatste kwam er ook nog een rapport in van den gouverneur van Oost-Vlaanderen aan den administrateur. Hij berichtte dat de gemeenten Amongies, Orxoir en Russigmes (district Oudenaarde) de eenige zijn dezer provincie, waar de Vlaamsche taal niet gesproken wordt. Ter bereiking van 'sKonings doel, dat aldaar onderwijs in het Vlaamsch of Nederduitsch zal worden gegeven, heeft de gouverneur de gemeentebesturen dier plaatsen, den schoolopziener en den districtscommissaris geraadpleegd. Die autoriteiten hebben eenstemming erkend, dat het belangrijk, zelfs hoog noodig is Nederduitsche lagere scholen in die gemeenten te vestigen en des te meer omdat aldaar hoegenaamd geen scholen bestaan en er dus ook geen onderwijs, zelfs in het Fransch, gegeven wordt. Later adviseerde Van den Ende ten aanzien dier drie gemeenten, om eene rijkssubsidie van / 4000 te verleenen voor den opbouw van twee scholen, maar dadelijk geheel Nederduitsche of Vlaamsche. Den 7dea September 1827 is de administrateur in correspondentie met Schreuder, den directeur van 's rijks kweekschool voor onderwyzers te Lier. Die had beloofd, Van Ewyck te zullen inlichten over de beste wijze om het Nederlandsch in het groothertogdom Luxemburg te verspreiden. De administrateur had al vroeger een opstel daarover ontvangen van Würth, Prof. Kinkers begaafden leerling. Hij had dat stuk toen aan Scheüdeb gezonden met verzoek zijne gedachten erover te laten gaan. Over die kwestie worden wij echter niet nader ingelicht; ook een rapport van Schreuder over de verspreiding van de kennis van het Nederlandsch in Luxemburg is ons niet in handen gekomen. Wij zijn daarmede tegelijk aan het einde gekomen van de berichten, die uit een oogpunt van taal voor het lager onderwijs in het Zuiden van belang zijn. Uit al het bovenstaande blijkt duidelijk, dat de aanstelling van ondermeesters het belangrijke middel was, waardoor de regeering de verspreiding van het Nederlandsch hoopte in de hand te werken. Het rijk voorzag deels in hunne bezoldiging, indien althans de gemeenten overigens een behoorlijk bestaan aan die ondermeesters konden bezorgen. Afzonderlijke Nederduitsche scholen werden, wegens de hooge kosten, in de Waalsche gewesten zelden opgericht. De ondermeesters dienden niet slechts ter bevordering van het Nederlandsch in de Waalsche provinciën maar ook ter afschaffing van het Hoogduitsch in enkele gemeenten der provinciën Limburg en Luik. HOOFDSTUK XII. BE BEVORDERING VAN HET NEBERIANDSCH BOOR LETTERKUNDIGE MAATSCHAPPIJEN. In dit hoofdstuk brengen wij bijeen de belangrijkste berichten over de bemoeiingen van enkele letterkundige maatschappijen in vérband met de verbreiding van het Nederlandsch in de Zuidelijke provinciën, tusschen de jaren 1815 en 1830. De latere eerste griffier bij het hooggerechtshof te Brussel, J F. Audoob, is een van de eersten geweest, die de regeering attent heeft gemaakt op het voordeel, dat men ter verbreiding der landtaal zou kunnen trekken uit de nog in leven zijnde Rhetorijkekamers". Hij deed dit in enkele brieven aan den minister van justitie, Vak Maakek; telkens wanneer Audoob informaties moest geven over bepaalde personen, verzuimde hij nimmer te vermelden, indien dit althans het geval wast dat deze of gene lid was van een rederijkerskamer; daaruit bleek immers iemands toewijding voor de landtaal. In een brief aan Vak Maakek van 6 April 1818 beloofde Audoob in October een lijst van meer dan twintig presidenten van rederijkerskamers in Oost- en West-Vlaanderen te zullen inzenden; volgens den griffier zou het voor den minister gemakkelijk zijn, die goede ingezetenen naar zijne hand te plooien. Ook de Gentsche hoogleeraar'Schbakt heeft in een brief aan Falck in Mei 1819 zijn oordeel over de beteekenis der rederijkerskamers uitgesproken. „Welk een partij", schreef hij, ,zou er niet van de rederijkerskamers te trekken zijn, de achtbare instellingen der vaderen, welke alleen nog het kenmerk van nationaliteit overgehouden hebben, en zoo zeer geschikt zijn, ons gevoel van eigen zelfstandigheid aan te kweeken" i) Gedenkst. VIII2 blz. 211. Belangrijk in verband met de bevordering van het Nederlandsch door eene letterkundige maatschappij is de missive, die Schuermans, procureur des Konings te Brugge, den 30sten September 1819 aan Van Maanen richtte J). Hij schreef, dat het Kon. Besl. van 15 September 1819 betreffende het gebruik der Nederlandsche taal, hem heeft bewogen pogingen aan te wenden om in de stad Brugge eene maatschappij van nationale letterkunde op te richten volgens een toegevoegd ontwerp; de procureur heeft bn' eene dergelijke poging vooral het nut van ambtenaren en 's lands bedienden op het oog. Hij heeft zijn voornemen bekend gemaakt aan *den gouverneur van WestVlaanderen, den burgemeester van Brugge, den president en leden van de rechtbank en andere ambtenaren en zij allen hebben aangenomen deel uit te maken van zulk eene maatschappij. In drie dagen had Schuermans 32 onderteekeningen bekomen. De nationale taal zal uitsluitend gebruikt moeten worden in de vergaderingen en men zal in die taal geschreven boeken, blauwboekjes en couranten aankoopen voor de beschikbare fondsen. Aangezien de rechterlijke ambtenaren den grootsten ijver aan den dag legden om aan het doel des Konings ten aanzien der taal te beantwoorden, verzocht de procureur den minister om die nuttige en belangrijke maatschappij te ondersteunen en te beschermen en, zoo dit mogelijk is, uit de gouvernementsbibliotheken eenige nationale boeken en geschriften beschikbaar te stellen, ter bevordering van de Nederlandsche taal. Indien het gouvernement eenigszins wilde tegemoet komen in de kosten tot oprichting der maatschappij of het gebruik eener ledige zaal toestaan iu het Paleis van justitie, zou Schuermans de verzekering durven geven, dat het streven der maatschappij met succes zal worden bekroond. De Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde te Brugge is opgericht den 28steu September 1819; in het ontwerp lezen wij, dat zij samengesteld zal worden uit vijftig leden en een aanvang hemen, zoodra het getal inteekenaars rvijfentwintig bedraagt. De bijeenkomsten zullen dagelijks plaats hebben; de inleg is één gulden per maand; de landtaal zal in !) Gedenkst. VIII* blz. 469 en 470. de vergaderingen bij uitsluiting moeten worden gebezigd en er zullen Nederlandsche boeken, geschriften en couranten worden aangekocht. Verdere bepalingen zouden bij reglement worden vastgesteld. Het dusdanig ontwerp is voorgesteld door de heeren Schuermans en Speüyt. Dat was de zelfde Mr. J. C. Spruyt, dien we reeds als vice-president van de rechtbank te Brugge hebben ontmoet en die later als president der rechtbank te Antwerpen zulk een voorname rol in verband met de taal heeft gespeeld. Een week, nadat Van Maanen dat schrijven van Schuermans ontving, zond hij het aan den Koning, vergezeld van een brief, waarin de minister met grooten lof gewaagde van de pogingen, die door den officier bij en den vice-president van de rechtbank te Brugge worden aangewend om het gebruik der landtaal te bevorderen; de minister voldeed dan ook gaarne aan het verzoek dier heeren, om de maatschappij aan te bevelen in de gunst en bescherming des Konings; het gebruik van een zaal in het paleis van justitie achtte Van Maanen een vervulbaren wensch. Ja, hij vond de beteekenis dier maatschappij zóó belangrijk, dat hij gaarne zijn ambtgenoot voor het publiek onderwijs, de nationale nijverheid en de koloniën zou zien belast worden met de zorg, om aan den Koning al datgene voor te dragen, wat tot bevordering van haar doel zou kunnen worden gedaan. Om het te Brugge gegeven voorbeeld elders navolging te doen vinden, oordeelde Van Maanen het wenschelijk in de Staatscourant en het Journal Général des Pays-Bas eene aanprijzende vermelding op te stellen. Den 10den October 1819 richtte Schuermans zich wederom tot den minister van justitie1). De procureur betuigde ook namens de leden der maatschappij zhn dank voor 's ministers welwillendheid om den titel van voorstander en eerste honorair lid der maatschappij te hebben willen aannemen. Het aantal leden, dat volgens het ontwerp van 30 September vijftig mocht bedragen, is onvoldoende gebleken; de nieuwe lijst van inteekenaren bereikte reeds een getal van bijna zeventig leden, uitgezonderd de militairen, die ook aangenomen zullen worden. i) Gedenkst. VIII» blz. 472 en 473. Schuermans vermoedde, dat het aantal leden wel op honderd zou kunnen worden gebracht. Toch heeft de procureur des Konings ook eenige teleurstelling ondervonden. Onverwachts hebben eenige ambtenaren geweigerd deel uit te maken van de maatschappij, terwijl enkele ingezetenen van Brugge, die Fransche betrekkingen hebben, Schuermans' maatregelen tot bevordering der nationale taal openlijk afkeurden. „Men vindt altijd ontevredenen; hun invloed heb ik niet te vreezen" schreef hij. Uit October 1819 is overgeleverd een staat van de maatschappij, die als ledenlijst van belang is 1). Beschermheer was de Koning; commissarissen-oprichters Schuermans en Spruyt; eereleden Van Maanen, De Crombrugghe, gezant te Kopenhagen en Van Bemmel, hoogleeraar te Gent. De leden waren ingedeeld naar hunne functies. Men vindt er uit het provinciaal bestuur o.a. De Loen, gouverneur van West-Vlaanderen, uit dé-rechterlijke macht o.a. Sandelin, president en Spruyt, vice-president der rechtbank te Brugge, Claerhoudt, procureur crimineel, Schuermans, procureur des Konings, enz.; ten slotte volgde eene lange lijst van hoogere en lagere ambtenaren. Den 12den October 1819 liet ook minister Falck van zich hooren.-Men herinnere zich, dat Van Maanen aan dien ambtgenoot gaarne de zorg voor de maatschappij te Brugge opgedragen had gezien. Het antwoord van Falck daarop maakt een eenigszins koelen indruk; hij was nog niet volkomen tot klaarheid gekomen, hoe hij de verdere belangen van dergelijke maatschappijen zou kunnen behartigen. Het scheen dezen minister absoluut onnoodig, om het genot van geldelijke toelagen uit 's rijkskas uit te lokken ten behoeve van maatschappijen of gezelschappen van den aard als te Brugge; deze zullen immers na het taalbesluit van 15 September 1819 meer en meer in aantal toenemen. Schuermans berichtte den 9den November 1819, dat de maatschappij honderd leden telde; het bestuur had zich toen als volgt geconstitueerd: De Loen, gouverneur van WestVlaanderen; generaal Dumoulin; de president der rechtbank i) Gedenkst. VIIP blz. 473. Sandelin; burgemeester De Croeseb en de griffier der Staten Roels. Tot eereleden werden benoemd Van den Ende en Schbant. De maatschappij hield om de veertien dagen eene vergadering. Spoedig maakte de maatschappij te Brugge gebruik van haar recht, om zich met het oog op hare belangen tot Falck te ■mogen richten; den 2dei1 November 1819 deed zij dien minister een drieledig verzoek: 1°. te willen aanvaarden de hoedanigheid van honorair'lid; 2°. haar te willen laten voeren den titel van koninklijke maatschappij; 3°. den Koning te verzoeken eene som gelds te schenken voor de aanschaffing van eene bibliotheek. Namens Falck berichtte men den 6den December 1819 aan de commissarissen-fondateurs, dat bij Kon. Besl. van 30 November 1819 aan de maatschappij vergund was den titel van koninklijke te voeren en voorts dat haar verleend werd eene gratificatie van ƒ 800. Het aangeboden honorair üdmaatschap was wegens afwezigheid van den minister nog niet geaccepteerd. Overigens is op te merken, dat het vragen om den titel van koninklijk in die dagen zeer veelvuldig voorkwam. Beeds bij Kon. Besl. van 29 Augustus 1819 was goedkeurend beschikt op de rekesten van de Maatschappijen van Rhetorica tè Nieuwpoort en Veurne, die den titel koninklijk hadden verzocht. Ook zonden den 27sten November 1819 eenige inwoners der stad Lokerén aan den Koning een verzoek, om te mogen oprichten eene Koninklijke Rhetorische Maatschappij. Dat rekest schonk den gouverneur van Oost-Vlaanderen gelegenheid te wijzen op het belang van dergelijke genootschappen voor de verspreiding der nationale taal. Uit de eerste maanden van het jaar 1820 zijn, betreffende de maatschappij te Brugge, enkele berichten overgeleverd, die ons een blik geven op de wijze, waarop zij werkte. De redevoering, in de om de veertien dagen gehouden bijeenkomst uitgesproken, was het gewone middel, waarvan zij gebruik maakte, om de beoefening der landtaal te propageeren'. Zoo hield Mr. A. Sandelin den 22steI1 Februari 1820 eene door Van Maanen zeer geprezen redevoering; den 8sten Februari had Sohuebmans verhandeld over de Hollandsche en Vlaamsche spellingen van de moedertaal; de procureur berichtte persoonlijk aan den minister van justitie, dat die redevoering het gewenschte doel had bereikt. Schuermans toonde in die rede met klem aan de wenschelijkheid van eene uniforme spelling in de Noordelijke en Zuidelijke provinciën; hij verdedigde de door de maatschappij te Brugge aangenomen spelling van Siegenbeek. Den 13den Mei 1820 zond Schuermans aan Van Maanen de redevoeringen, die door de heeren Liebaert, onderhoofdambtenaar bij den gouverneur en Verhaeghe, griffier bij het vredegerecht, zijn uitgesproken en die in maatschappij „bij uitstek hadden gesmaakt"; beide heeren ontvingen van den minister een zeer waardeerend schrijven. In Juni 1820 werd het eerste reglement der maatschappij herzien en veranderd; eene commissie van zes leden was daartoe benoemd. Naar aanleiding van de werkzaamheden dier commissie ontstond verdeeldheid in de maatschappij en hoéwei ten slotte het nieuwe reglement door bijna alle leden is aangenomen geworden, bleef er toch eene minder aangename verstandhouding bestaan tusschen den procureur crimineel Claerhoudt aan de eene en Schuermans en Spruyt aan de andere zijde. Claerhoudt schreef b.v. aan Van Maanen, dat het publiek niet veel ophad met Schuermans en Spruyt, maar ijverig aan de maatschappij van taal- en letterkunde deelnam; de procureur crimineel meende, dat de liefde tot de moedertaal niet zoo zeer is uitgedoofd als sommige menschen, met name Schuermans en Spruyt, zich hebben ingebeeld. In dien twist is de minister van justitie bemiddelend opgetreden. De berichten van het jaar 1820 deelen ons overigens mede de geleidelijke uitbreiding van de bibliotheek der maatschappij; ook deed de raad van bestuur stappen om haar in affiliatie te brengen met het genootschap Concordia te Brussel en met het Taal- en Dichtkundig genootschap te Antwerpen, ten einde het doel der maatschappij, de verbreiding der landtaal, hoe langer hoe meer te bevorderen. Schuermans wees er met voldoening op, dat de maatschappij reeds iets had kunnen bijdragen tot de bevordering en voortplanting der vaderlandsche taal in de Zuidelijke provinciën. „En", schreef hij, „indien de hoofdambtenaren der administratiën alhier meer gebruik der vaderlandsche taal maakten; — indien zelfs deze niet geloofden dat de executie van het Kon. Besl. van 15 September 1819 zal worden uitgesteld, de maatschappij zou veel meer voortgang maken". In den aanvang van 1821 zond Mr. Sandelin aan den Koning de redevoering, die door hem bij de viering van het eerste jaarfeest der maatschappij te Brugge is uitgesproken. Naar aanleiding van het door Schuermans ingestuurde algemeene jaarverslag dier maatschappij, berichtte Van Maanen aan den Koning, dat men te Brugge met den meesten ijver blijft volhouden in het aanwenden van geschikte pogingen tot verbreiding der landtaal. Eene missive van 13 Juni 1821 aan Falck brengt ons in aanraking met eene letterkundige maatschappij te Gent. De heeren Schrant, Kesteloot, Mahne en Louis de Potter gaven aan den minister te kennen dat zij, bezield met geestdrift voor de vaderlandsche letteren, waren overeengekomen te Gent eene maatschappij op te richten, uitsluitend gewijd aan den opbouw der Nederlandsche taal- en letterkunde. Zij zonden tegeln'k een ontwerp van het huishoudelijk reglement dier maatschappij. Even zullen wij stilstaan bij het verslag, dat Sandelin aan Van Maanen zond over het tweede jaarfeest der koninklijke maatschappij te Brugge. Hij meldde, dat de vergadering, die ter viering aanwezig was, bestond uit een honderdtal leden. Zij werd geopend met eene plechtige redevoering van den gouverneur van West-Vlaanderen, waarin werd gewaagd van de vaderlijke zorg des Konings, die niet toelaat, dat de dierbaarste belangen zijner onderdanen in eene andere dan de hun meest bekende taal worden behandeld. Vervolgens deed Sandelin een verslag van de werkzaamheden in het afgeloopen jaar. De heer Vervier, arrondissementsontvanger te Eecloo, honorair lid der maatschappij, sprak eene redevoering uit over de „aloudheid en het steeds den volkeren aanbrengende nut der letterkundige wedstrijden". Ten slotte las de secretaris der maatschappij, de heer Liebaert, de beoordeeling voor der ingezonden stukken. De gouden eereprijs was behaald door R. H. van Someren te Rotterdam, met zijn lofdicht op Simon Stevin. Tusschen elk der verrichtingen van de vergadering in, speelde de militaire muziek. Generaal Wauthiee, commandant van Brussel heeft aan ScTebmans, wat de militairen betreft, goede diensten bewezen. De bekende De Kkyee, directeur der politie te Brussel, bedankte voor heï gewone lidmaatschap, omdat zijne werkzaamheden hem 2* toelieten in het genootschap te komen Onder het groot aantal honoraire leden van Concordia vinat men zeer Spnde namen b v. de Prins van Oranje, Prins Frederik, Johakkes' Pieter vak Gappelle, de eerste hoogleeraar in het Nedtriandsch te Amsterdam, De Greuve, hoogleeraar aan het collegium philosophicum te Leuven, Cobneeis Loots Luloes a ° rTN te Brugge, Siegekbeek te Leiden, Spbuït te Ant T^l^ S^r^ C. A. Yebvieb te Gent, Wisbuus t%retebmakrs Z^Z Ü^te»^*^ MoeriedéT was- er van verwonderd; niet alleen in Brusse, Tar ook m d" Waalsche arrondissementen had het genootschap groo en invloed. In Mei 1826 meldde Schuebmaks aan met groote voldoening, dat onder deperkende leden twee of drie nieuwe der Zuidelijke provinciën zijn, die fde letaal spreekbeurten zullen houden, ^t nog toe wa de procureur des Konings de eenige Belg, die niet in het ^-«6 berichtte Sc— e^^ vergroot ei , eeQ bmtengewoon groot mmmm het streven van Concordia een zeer tevreden schnjve heeft opgedragen eene prusvraag uit te ^njve stelsel van stenographie, voörnameujk met het doel om verkorte Nederlandsche schriftvormen of teekens de redevoeringen der Staten Generaal op papier te brengen. In Februari 1827 zond Sandelin aan Van Maanen het programma over het zevenjarig bestaan der Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde te Brugge. Het verjaarfeest is den 3den December 1826 met groote plechtigheid gevierd. Door graaf de Baillet, gouverneur der provincie West-Vlaanderen, werd 's namiddags om twee uur de algemeene vergadering met eene toepasselijke aanspraak geopend en gepresideerd; zij werd bijgewoond door verschillende lieden van hoogen rang; militaire muziek luisterde de bijeenkomst op. Uit het jaarverslag van Sandelin blijkt, dat de bloei en de middelen van bestaan der maatschappij steeds gunstig zijn en . aan de verwachtingen beantwoorden. Uit het voorafgaande zal men hebben gezien, dat Concordia sedert de vergadering van 17 Februari 1826, waarin Schuebmans tot president werd gekozen, opnieuw is gaan bloeien. Een tijdperk van verval ging daaraan vooraf. Van Ewyck schreef den 3isten Maart 1826, dat hij met genoegen de herleving van het genootschap waarnam en er derhalve nieuwe diensten van te verwachten zijn in het belang der landtaal, waarin het genootschap zich door onvoorziene omstandigheden ongeveer drie jaar geleden verhinderd zag. Uit dat bericht zou volgen, dat het tijdperk van verval in Concordia van 1823 tot 1826 heeft geduurd. De vervallen staat van het genootschap heeft ook gemaakt, dat men zeer weinig prijs heeft gesteld op de beantwoording van de destijds zoo belangrijk geachte drieledige prijsvraag, die, op instigatie van Falck was uitgeschreven, naar aanleiding van Schuebmans' rede over de Vlaamsche en Hollandsche spelling van de Nederduitsche taal. Die prijsvraag, den 14den Januari 1823 uitgeschreven, had vóór den lsten Februari 1824 beantwoord moeten zijn; in de stukken vonden wij er echter niets over, althans niet in het jaar 1824. Toch heeft men later een onderzoek ingesteld. In Juni 1826 zond de administrateur Van Ewyck aan Schuebmans een brief, waarin hij om informaties vroeg aangaande den uitslag der prijsvragen over het onderscheid der Vlaamsche en Hollandsche dialecten, eenige jaren geleden door het genootschap Concordia uitgeschreven. In ^antwoord daarop meldde Schuermans, dat volgens een verslag van den vroegeren president van Concordia, Mr. van Marle, twee verhandelingen Waren ingekomen. Die verhandelingen waren gelezen en onderzocht door de leden van het voormalig bestuur van Concordia, terwijl men, volgens verzekering. cvan den heer Van Ghert, in die belangrijke zaak het oordeel van Prof. Schrant had geraadpleegd. De beide verhandelingen waren van Walwain de Tervliet en Jan Frans Willems, te Antwerpen. De eerste kon in geen opzicht in aanmerking komen, Willems' verhandeling, ofschoon volgens de beoordeelaars vele verdiensten hebbende, kon ook niet voldoen aan het doel van het genootschap. Allerlei omstandigheden waren oorzaak, dat het gevoelen der beoordeelaars niet aan de bekrachtiging der vergadering werd voorgedragen. Inmiddels waren de door de beoordeelingscommissie gemaakte aanmerkingen ter kennis van Willems gebracht, in verwachting dat deze zijn voordeel daarmede zou doen en zijn stuk zoodanig omwerken, dat het kon worden bekroond. Doch in plaats daarvan vernam de commissie korten tijd daarna, dat Willems zijne verhandeling geheel onveranderd in het licht had gegeven, met bijvoeging eener voorrede, waarover Van Marle zich in zijn verslag zeer heeft beklaagd. „Zoodanig", schreef Schuermans, „was de staat van zaken, bij de herstelling van ons genootschap in den aanvang van dit jaar (1826)." De raad van bestuur was van oordeel, dat de bedoelde prijsvragen opnieuw moesten uitgeschreven worden en verzocht dringend om tegemoetkoming in de onkosten van gouvernementswege. Wat de prijsvraag voor een stelsel van stenographie betreft, zijn de berichten niet volledig. Rijke en Schuebmans stelden ieder een ontwerp prijsvraag op. Toen was de heer Somebhausen te Brussel reeds bijna gereed met een door hem uitgedacht stelsel, dat op alle talen kon worden toegepast. Den 17 « December 1828 bood de raad van bestuur van Concordia eenige blijken aan van den bloeienden staat, waarin het verkeerde, waaronder ook een afdruk der gestenographeerde aanspraak des Konings bij de opening der zitting .van de Staten Generaal. Van Ewyck achtte dit stuk waardeloos, omdat het stenogra- pheeren van de toespraak was geschied, nadat, zij in druk was uitgegeven. Tot zoover de berichten over de letterkundige maatschappijen. . Er zijn nog wel enkele andere gegevens, maar die houden geenszins verband met de verspreiding van het Nederlandsch in de Zuidelijke gewesten tusschen 1815 en 1830. HOOFDSTUK XIII. DE INTREKKING DER TAALVERORDENINGEN. De totstandkoming en toepassing der taalverordeningen van 15 September 1819 en 26 October 1822 hebben wij m de voorafgaande hoofdstukken, voor zoover de documenten dat toelieten, nagegaan. Vooral waren van gewicht de rapporten van de ministers Van Maanen,. De Coninck en Falck, die antwoord gaven op de door den Koning gestelde vraag, in hoeverre de taalbesluiten sedert 1 Januari 1823 behoorlijk werden nagekomen. Wij konden er op wijzen, dat de uitkomsten met onbevredigend waren; de drie ministers verklaarden, dat de verordeningen over het algemeen behoorlijk werden in acht genomen; de uitzonderingen stonden zwart op wit vermeld. Toch is het algemeen bekend, dat de Koning met heeft kunnen handhaven, wat hij ten aanzién der taal den 15 « September 1819 en den 26*- October 1822 had gedecreteerd, ja hij heeft zelfs alle verbodsbepalingen moeten intrekken, die met betrekking tot het gebruik der Fransche taal m de vier Vlaamsche provincies en de arrondissementen Brussel en Leuven waren uitgevaardigd. De afkondiging der besluiten van 15 September 1819 en 26 October 1822 en hunne intrekking vertoonen hetzelfde beeld; geen van beide geschiedde in eens doch had trapsgewijze plaats. Het besluit van 15 September 1819 had een voorlooper in dat van 1 October 1814; door twee koninklijke besluiten van .28 Augustus 1829 werd de eerste slag aan de taalverordeningen toegebracht; de tweede en laatste volgde den 4den Juni 1830. Niet alleen echter de koninklijke besluiten zelf, die de intrekking betreffen, maar ook de berichten, die er mede verband houden, zullen wij thans nagaan; dan blijkt ook van zelf, of er in de jaren 1828, '29 en '30 zulk eene oppositie tegen de taalbesluiten is gevoerd, dat daaruit de intrekking wordt verklaard. Allereerst hebben we stil te staan 'bij een paar mededeelingen in politierapporten van De Knyff, den directeur van politie te Brussel, aan Van Maanen. Den 10den November 1828 lichtte hij den minister van justitie in over eene bepaalde groep personen, waaronder zeer bekende als Coché, Ducpétiaüx, Claes, Jottband, enz.J) Deze personen beweren, schreef De Knyff, om de gemoederen op te winden, dat Van Maanen een slecnt 'minister is en de Belgen verfoeit; dat hij bij alle gelegenheden de voorkeur aan de Hollanders geeft en weigert akten in de beide talen te doen drukken, al weet hij heel goed, dat het volk van het Zuiden niets van het Hollandsch begrijpt. Eëne groote grief is ook, dat minister Van MaaneN zich nooit in de Fransche taal richt tot de Staten Generaal en sleehts aan Hollanders denkt bij het begeven van ambten. Op het taalgebruik in de ' volksvertegenwoordiging kwam De Knyff in een rapport van 1 December 1828 terug.s) Het kamerlid Gh. de Bboückèbe was woedend over de aanwezigheid van den minister van justitie in de laatste vergaderingen der Tweede Kamer. Dat lid meent, dat de minister alleen dan het recht heeft de zittingen bij te wonen, als het géldt de verdediging of handhaving van wetsontwerpen betreffende diens departement. Men zal er de artikelen der grondwet eens nauwkeurig op nazien om te onderzoeken of het mogelijk is den minister van de discussies uit te sluiten. Men heeft dan ook voor Van Maanen in de volgende zitting allerlei verrassingen gereed. Men zal er tegen opkomen, dat hij het woord neemt, maar indien de minister het toch mocht verkrijgen, zal Ch. de Bboückèbe er op aandringen, dat hij zich in het Fransch zal uitdrukken en niet in het Hollandsch, want De Bboückèbe x) Gedenkst. 1X2 blz. 424—426. 2) Gedenkst. 1X2 blz. 432 en 433. verstaat die taal niet, terwijl Van Maanen zich met groote vaardigheid in het Fransch beweegt. Die beide rapporten van De Knyff , leeren ons wel niet zoo heel veel, maar toch dit, dat de taal in de Staten Generaal , steeds een struikelblok bleef en dat de Zuidelijke heeren van het soort als De Beouckére *) geen vrede konden nemen met redevoeringen of discussies in de Hollandsche taal. Een zeer belangrijk berichtgever op het punt der taal in de jaren 1828, '29 en '30 is de bekende Géorge Karel Lodewijk Bergmann, de pleegvader van Jan Frans Willems. Zijne brieven aan den minister van justitie zijn alle afkomstig uit Lier, waar hij ontvanger der registratie was 2). Bergmann schreef den 10den. December 1828 aan Van Maanen, dat men alle mogelijke middelen aanwendde om de landtaal in het niet terug te werpen, waarin zij onder de Fransche heerschappij gedompeld lag3). De priesters beschouwden die taal als een gevaarlijk werktuig van ketterij. De biechtvaders, althans het meerendeel, weigerden de absolutie aan allen, die Hollandsche boeken lazen, van welke kleur die ook mochten zijn. Bergmann wees er op, dat soortgelijke knoeierijen een verderfeüjken invloed hebben op de gemoederen van een nog onverücht publiek, maar dat die invloed oneindig machtiger wordt, wanneer zich zelfs ambtenaren ten opzichte van de landtaal meer dan onverschillig betoonen en de algemeene verbreiding dier taal gaan beschouwen als een voorwerp, waarop het gouvernement zelf geen prijs meer stelt. Een plattelandsburgemeester heeft Bergmann verzekerd, dat er gemeentebesturen zijn, die aangemoedigd worden, op kosten der gemeenten, een Fransch dagblad, de Gazette des Pays-Basi te onderhouden. De combinatie van het bericht van De Knyff aangaande den jongen liberaal De Broückère en de mededeéling van 1) Men verwarre het kamerlid Charles de Bboückèbe, die de Hollandsche taal vijandig gezind was, niet met den gouverneur jan Lmburg van dien naam, in wien wij juist een volbloed voorstander van de I invoering der landtaal hebben ontmoet. 2) Men zie over hem Man Eooses' Levensschets van Jan Fbans Willems blz. 4 en 5. 8) Gedenkst. 1X2 blz. 434 en 435. Bergmann betreffende Roomsch-Katholieke priesters, brengt onwillekeurig onze gedachten op eene merkwaardige partnverbinding, die in het jaar 1828 tot stand kwam. In de Belgische pers was reeds herhaaldelijk gewezen op de punten van overeenkomst tusschen de staatkundige bezwaren van liberalen en katholieken en^fschoon het verschil tusschen beide partijen nog wel groot bleef, kwamen zij door haar gemeenschappelijken tegenstand tegen de regeering hoe langer hoe meer tot elkander. Aangezien beide partijen dezelfde belangen hadden was de alliantie, niettegenstaande de ongelijksoortigheid der verbonden elementen, nog vrij hecht, al was en bleef het steeds een gelegenheidsverbond. Wij zien nu, dat zoowel van liberale als Katholieke zijde tegen het gebruik der Hollandsche taal in België in het jaar 1828 werd geageerd, zoodat de berichten van De Knyff en Bergmann uit een oogpunt van taal eene nadere illustratie geven van het beruchte monsterverbond Den 6den Januari 1829 schreef Bergmann aan den minister van justitie, dat een goed dagblad, in de Nederduitsche taal geschreven, lees- en verstaanbaar voor iedereen, oneindig veel goeds zou stichten in provinciën als de beide Vlaanderen en Antwerpen, waar in de kleine steden en op het platteland bykans geen Fransch meer geleerd of gesproken wordts). De ingezetenen zijn allen leesziek en dan vallen die verderfelijke Jacobijnsche of ultramontaansche bladen in hunne handen, die, al zijn zij dan niet gevaarlijk voor de openbare rust, toch een geest van wantrouwen, dweepzucht en obscurantisme gaande houden, die hoe langer hoe meer voedsel vindt. Waarom toch zendt men, vraagt de schrijver van den brief, vooral aan de gemeentebesturen de Gasette des Pays-Bas niet in het Nederlandsch vertaald ? Verscheidene burgemeesters hebben Bergmann gezegd, dat zij nooit die courant lezen, en wel, omdat zij die niet verstaan. ) Dat men van Katholieke zijde in België het Nederlandsch niet goed gezind was, blijkt ook reeds uit eene briefwisseling, die in 1821 gevoerd is tusschen Jan Frans Willems en J. B. Buelens, R. K. priester; vergel. Man Rooses Levensschets van Willems blz. 8. 2) Gedenkst. IX2 blz. 439 en 440. De zotte; affectatie van de hoogere ambtenaren in de verschillende administratiën, om steeds in het Fransch met hunne ondergeschikten te willen spreken, behoort tot die bespottelijke Fransche.naapingen, die door een ernstigen wenk van het gouvernement afgeschaft kunnen worden. Bergmanns ambtswerk als ontvanger der registratie geschiedde in de Nederlandsche taal. Soms gebeurde het echter, dat onverwachts een chef op zijn kantoor kwam, de registers doorliep en in het Fransch vroeg om inlichtingen. Bergmann antwoordde dan steeds in de landtaal; de inspecteur deed alsof hij het maar half verstond. „Wil ik dan niet bekeurd worden, dan moet ik wel al mijne Fransche spraakorganen te hulp roepen om Z.W.E.G. genoegen te geven", schreef Bergmann. Ernstig klinkt zijne opmerking, dat voor eenige jaren dergelijke misbruiken, die zoo onbeduidend niet zijn als men wel denkt, in deze gewesten niet bestonden: de moedertaal zegepraalde. Zij vond verdedigers, die niet gelijk nu (Januari 1829) ver^ smaad en uitgejouwd werden. Nog krasser is de toon van Bergmanns brief, dien hij den 228ten Maart 1829 aan den minister van justitie stuurdex). Hij wees er op, dat de „Fransche clique" zich uitermate verheugt over de zegepraal, die zij zich beroemt behaald te hebben over de thans zoo versmade moedertaal. Zelfheeft de ontvanger van de registratie te Lier door zoo'n „windbuil" hooren zeggen: Bientöt ce jargon détestable sera refoulé dans les marais fétides d'oü il est sorti; on apprendra a messieurs les Hollandais a se servir de la langue européenne dans leurs discours parlementaires, plus tard ils finiront eux-mêmes par nous en savoir gré". En zij brachten hunne theorie in practijk ook! De vader van Willems, schatter bij het kadaster, is in zijne betrekking geschorst, omdat hij zelf geen Fransch verstond en zijn chef geen Nederduitsch wilde verstaan. Dergelijke willekeurige handelingen, schreef Bergmann, baren groot misnoegen en ondermijnen onfeilbaar het vertrouwen, dat het nog onbesmette deel van de Nederlanders in de vastheid i) Gedenkst. IX2 blz. 552. van het gouvernement stelt. Het eeuwig Fransch spreken in de Tweede Kamer, zelfs van de leden uit de noordelijke provinciën, brengt over het algemeen het volk in den waan, dat het gouvernement zelf geen prijs meer stelt op het behoud van de landtaal. Jonge menschen, die zich in het Nederlandsch bekwaam gemaakt hadden, om later zelf daarin onderricht te kunnen geven, zijn volkomen ontmoedigd en beklagen zich luid over misleiding en te veel vertrouwen van hun kant in de beloften van het gouvernement. De minister van justitie zou volgens Bergmann verbaasd staan, indien hij kon hooren de redeneeringen van het publiek op het punt der taal; zóó zeer heeft het trotsch gesnoef van de Fransche kliek de denkbeelden van 'de meeste menschen bewerkt en gewijzigd. Om aan de algemeene opinie ten aanzien der taal eene gunstiger richting te geven, verwachtte Bergmann veel van eene categorische verklaring daaromtrent van de zijde van het gouvernement. Den 6den Mei 1829 schreef Bergmann aan Van Maanen o.a. naar aanleiding eener notarisbenoeming te Antwerpen, die vrij wat geschreeuw en misnoegen gebaard heeft1). Een jong verdienstelijk burgerzoon uit die stad is gepasseerd geworden, om de plaats aan een Franschman te kunnen geven, wiens vader te Parijs woont en die in bekwaamheid bij zijn mededinger niet kan vergeleken worden. In dat bericht heeft Bergmann den minister van justitie niet gespaard. Hij schreef hem dat, naar sommige menschen beweren, de minister dat zelf aldus beschikt heeft; andere beweren het tegendeel. Hoe dat zij, het staat volgens Bergmann als een paal boven water, dat dergelijke predilectiën voor die vreemde fortuinzoekers de weldenkende ingezetenen ontevreden maken. De ontvanger der registratie te Lier heeft een notaris in een koffiehuis zich aldus over die benoeming hooren uitlaten: „Het gouvernement eischt dat wij Nederlanders worden, onze moedertaal cultiveeren, alle vreemde smetten afwisschen, en onder de hand verronselen ons de ministers aan Franschen, trekken vreemden aan onze eigen kinders en inboorlingen voor, en vernielen zoo alle hoop om eens een zelfstandig volk te worden." Volgens Bergmann i) Gedenkst. IX8 blz. 672 en 573. ■werden dergelijke opmerkingen luid en onbewimpeld uitgesproken en wel in bewoordingen, die lang niet vleiend zijn voor het gouvernement. Zoo zegt men ook, dat bij den gouverneur van Antwerpen de kwaliteit van Franschman een titel is, die alle andere overtreft. „Wee den Hollander, die zulk een mededinger heeft". Die berichten van den ontvanger der registratie doen, naar hetgeen in de vorige hoofdstukken over de taalkwestie, inzonderheid aangaande Van Maanens rol daarin, is medegedeeld, eenigszins zonderling aan. Verwijten aan het adres van den minister van justitie over slapheid, waar het de handhaving der taalverordeningen geldt, zijn, lijnrecht in strijd met alles, wat wij vroeger over dien minister hebben vernomen. Van Maanen immers was de figuur, die in de gansche 'toepassing der taalbesluiten van geen toegeven wilde weten en, alsof men hem alleen op dat gebied vertrouwde, ook nog een wakend oog hield op de departementen van de De CoNiNCK.en Falck. Hoe dan die berichten van Beegmann te verklaren? Men vergete niet, dat'Van Maanens groote rol in de geschiedenis der taalverordeningen plaats had tusschen de jaren 1819 en 1824; dat echter de brieven van Beegmann uit het laatst van 1828 en 1829 dateeren. De inwendige toestand van het koninkrijk in die laatste jaren was een andere dan die tusschen 1819 en 1824 en daarmede moest de politiek van het gouvernement ten aanzien der taal wel rekening houden. Er was in de jaren 1828 en '29, juist wat de taal betreft, bij de regeering toegevendheid aan de lucht, getuige de twee besluiten van 28 Augustus 1829, die immers den eersten stoot aan de taalverordeningen toebrachten. Voor zulk een toegeven nu is Beegmann ten hoogste bevreesd en dat moeten wij voor oogen houden bij het lezen zijner brieven. Beegmann hield de teugels, voor zoover de taal betreft, in gedachten zoo strak mogelijk en beoordeelde van dat standpunt alles wat hij om zich heen zag gebeuren, terwijl het gouvernement reeds tot inzicht was gekomen, dat men toch eenmaal de punctueele uitvoering der besluiten van 15 September 1819 en 26 October 1822 zou moeten prijsgeven. Toch eou het zeer verkeerd wezen te meenen, dat de minister van justitie in de jaren 1829 en 1830, wat de taal betreft, gods water maar over gods akker liet loopen. Van Maanen kon ten slotte alleen niet tegen den stroom oproeien, maar was overigens stug in zijn buigen en bevoordeelde nog, waar hij maar kon, het gebruik der landtaal. Toen de Brusselsche boekverkooper Beest van Kempen*, in Mei 1829 een verzoek richtte aan het gouvernement om geldelijken steun voor zijn zaak, beschikte de minister van binnenlandsche zaken, Van Gobbelschboy, onmiddellijk afwijzend op dat rekest]). Van Maanen dach't er echter geheel anders over. Hij wees er op, dat Van Kempens boekwinkel de eenige absoluut Nederduitsche was in de Zuidelijke provinciën en dat die boekhandelaar door het laten drukken en uitgeven van verscheidene wetenschappelijke boeken in de landtaal zeer veel tot de meerdere verspreiding dier taal had bijgedragen. De minister van justitie adviseerde den Koning dan ook om den gevraagden financiëelen steun te verleenen. Intusschen gingen de berichten van Beegmann in denzelfden toon verder. Zoo schreef hij den 20sten Mei 1829 aan den minister, dat het weldenkend publiek zich bitter beklaagt over de altijd nog toenemende toegevendheid van het gouvernement. De goede geest wordt daardoor geheel uitgedoofd en men overdrijft dan de waarschijnlijke gevolgen daarvan zoodanig, dat men het onderwijs en de taal reeds voor verloren houdt2). De geringste concessie met betrekking tot de taal zal volgens Beegmann de schandelijkste misbruiken baren. De Fransche kliek loert daar reeds op. De goede ingezetenen, in de provincie Antwerpen althans, zullen zulk een maatregel met misnoegen en ontevredenheid beschouwen. Toen het besluit van 15 September 1819 in 't licht kwam, werd het in de dorpen en kleine steden met geestdrift toegejuicht; het volk drukte zijne dankbaarheid jegens den vorst op' ondubbelzinnige wijze uit. „Eindelijk", hoorde men van alle kanten zeggen, „mogen wij hopen weder Nederlanders te worden; onze Koning is ook onze landgenoot, hij zal ons niet meer dwingen met ambte- !) Gedenkst. 1X2 blz. 573 en 574. 2) Gedenkst. IX2 blz. 586. naren in betrekking te staan, die ons niet willen en die wij niet kunnen verstaan". Beegmann heeft, naar hij mededeelt, van dat alles aan wijlen den heer Kemper op zijn verzoek verslag gedaan; deze heeft daaruit zich zeiven en den Koning kunnen overtuigen, dat de herstelling der moedertaal zoo vurig gewenscht als met vreugde ontvangen was geworden. In een brief van 2 Juni 1829 heeft Bergmann het over zijn vriend en gewezen kweekeling Jan Frans Willems, wiens vader nog steeds in zijne betrekking geschorst bleef1). De zoon had aan den Koning een rekest gestuurd, waarin hij de schreeuwende onrechtvaardigheid van de Fransche kliek eens flink aan de kaak had gesteld. „Ondertusschen", schreef Bergmann, „houdt de inspecteur van het kadaster, zekere Eousseaü, goed vol. Je ne veux pas de «ra.... jargon, zegt hij. Onder de hand blijft vader Willems buiten dienst en wordt zelfs niet voor het gedane betaald". Den 14den Juni 1829 berichtte de ontvanger der registratie aan Van Maanen, dat hij inzage heeft gehad van enkele goed gestelde Fransche brieven3). In een dier brieven lezen we: Nous combattons tous pro aris et focis. Opposez-vous toujours, autant que cela dépend de vous, a 1'extehsion de la langue hollandaise. Le flamand tel que vos pères 1'ont parle et ecnt n'y perdra rien, tandis que 1'hollandais, écrit menie par des personnes savantes et irréprochables, porte toujours avec lui les germes de 1'hérésie." Dat bericht leert ons twee dingen; in de eerste plaats is het opnieuw een getuigenis van de vijandige gezindheid der geestelijkheid tegenover het Hollandsch; in de tweede plaats zien wij eruit, dat men de pogingen om de Hollandsche taal" uit te breiden wantrouwde, omdat men er een middel in zag Hollandschen invloed in Vlaanderen uit te oefepen3).. Vooral van' Katholieke zijde maakte men een scherp onderscheid tusschen Hollandsch en Vlaamsch. Een zeer treffend bewijs, dat er in het zoogenaamde monster- 1) Gedenkst. IX3 blz. 590. 2) Gedenkst. LX* blz. 603. 3) Tb Winkel, Ontwikkelingsgang IV blz, 460. verbond ook ten aanzien der taal overeenstemming was tusschen de ongelijksoortige partijen, waaruit het was samengesteld, kan blijken, uit Bergmanns brief aan Van Maanen van 29 Juni 18291). „Het ultramontanisme", schreef hij, „in verscheidene verwachtingen teleurgesteld, trekt thans, met de Fransche kliek vereenigd, met woede tegen de Nederlandsche taal te velde. De hoop, die eenige dagbladen op eene aanstaande afschaffing of wijziging der bestaande taalbesluiten geven, begunstigt niet weinig' deze heillooze ontwerpen. Zij voelen heel wel, dat zoo het hun lukt, de Fransche taal weder in de rechtbanken en 's lands kantoren in te dringen, zij het gouvernement bij meer dan vier millioen hunner landgenooten depopulariseeren, en alle nationaliteit en verbroedering voor altijd verbannen". Beegmann] weet niets van de veranderingen in de taalwetgeving, die men voor heeft en van Van Maanens gevoelens daaromtrent, maar bij schroomt niet openhartig te verklaren, dat zij die op dat punt tot toegevendheid raden, roekeloos het dierbaarste patrimonium eener goede natie prijs geven, hoogverraad jegens het huis van Oranje plegen en een eeuwigen scheidsmuur tusschen het noorden en zuiden opbouwen. In een brief van 7 Juli 1829 gaf Bergmann in elf punten op, wat de Katholieke factie in het Zuiden verlangde; punt zeven bevatte den eisch, dat de Hollandsche taal gèbannen moet worden2). Die zelfde brief levert ook een eerste getuigenis, dat de taal eene rol speelde in de petitiebeweging van 1829. Bergmann schreef: „Uwe Exc. is zeker al onderricht van de moeite, die men in 't duister doet om teekenaars te bekomen voor petitiën om de Fransche taal weder in te voeren. Vóór 't vertrek van mijn zoon uit Gent waren al eenige knoeiers sterk daarmede bezig. Voor eenige kannen bier zullen zij misschien ook hier teekenaars vinden, al waren het menschen die nooit een woord Fransch hebben hooren spreken," Over eene dergelijke petitiebeweging te Gent in verband met de taal stuurde de gouverneur van Oost-Vlaanderen, H. J. van Doorn van Westcappelle, den 16den Juli 1829 bericht J) Gedenkst. IX2 blz. 611 en 612. 2) Gedenkst. IX2 blz. 615. 18 aan den minister van binnenlandsche zaken, Van Gobbelschroy ). Een rekest van advocaten te Gent om ondersteuning van hun verzoek tot facultatief gebruik der Fransche taal m de processtukken en pleidooien had in de provinciale staten dier provincie tot groote discussies aanleiding gegeven. Een der leden begon eene uitvoerige rede te houden, waarin hu de kwestie van het gebruik der Fransche taal zeer algemeen behandelde en zich niet bepaalde tot de in het rekest genoemde punten: de processtukken en de pleidooien. Van Doobn merkte op dat men zich uitsluitend daartoe moest beperken en toen ontstonden er debatten. De gouverneur bleef echter op zrjn stuk staan en weigerde eenige amplificatie in overweging te nemen. Daarop heeft de heer Vilain XIV een adres aan den Koning op het bureau van den gouverneur neergelegd. Het gevolg van eene vrij lange-discussie was, dat van de tweeëntachtig leden slechts acht zich verklaarden vóór-ondersteuping van het verzoek der advocaten, waarop de heer Vilain X1Y zijn voorstel heeft teruggenomen. Wij bezitten naar aanleiding van dat rekest eene in de Fransche taal gesproken redevoering door het lid der provinciale staten van Oost-Vlaanderen, den bekenden letterkundige C. A. Vebvieb. Deze zond een afschrift dier redevoering aan Van Maanen met een begeleidend schrijven, waarin hy zich veirontschuldigde de Fransche taal te hebben gebezigd. Hy moest dat wel doen, omdat het in deze aangelegenheid hoogst noodig was doeltreffend te handelen en de nog wankelenden tot zyne opinie over te halen. Want meer dan noodzakelyk was het volgens Vebvieb, dat ook in Oost-Vlaanderen de stoutheid der oppositie, me welhaast tot razerny zou zyn overgeslagen, werd beteugeld., Drredevoering van Vebvieb is belangryk wegens de nauwe verwantschap van denkbeelden ten aanzien der ^^«ch» hem en Beegmann. Beide waren ten hoogste beducht voor Toegevendheid op dat punt van de^™^^T^; zy meenden, dat, indien van het huis,,>Wf^/™£ besluiten van 15 September 1819 en 26 October 182 slecht* één steen werd weggenomen, het geheele gebouw zOu instorten. i) Gedenkst. IX2 blz. 617 en 618. Er zijn nu eenmaal zaken, zeide Vervier, die het gouvernement niet faculatief kan laten, omdat het welbegrepen staatsbelang eischt, dat zij verplicht zijn. Gelooft gij, vroeg hij aan de staten van Oost-Vlaanderen, indien de krijgsdienst facultatief ware, dat de regimenten steeds voltallig zouden zijn? Denkt gij, indien de betaling der belastingen ophield verplicht te zijn dat er één penning in het vervolg in 's rijks schatkist zou worden gestort? Aldus is het, naar Vervier meent, precies gesteld met de nationale taal. Het besluit, dat haar facultatief zou maken, zou gelijk staan met hare verbanning. Vervolgens ging spreker na, wie nu dit verzoek om een facultatief gebruik der Fransche taal in hunne akten en pleidooien hadden gedaan. Niets minder dan verdedigers van openbare belangen en publieke vrijheden; menschen, van welke niemand zonder blozen zou kunnen zeggen: „ik ken niet de taal van mijn land, van onze-oude handvesten, costumen en privilegiën, die ik dagelijks genoodzaakt ben te raadplegen en te vertolken." Welke pogingen Vervier aanwendde, hij kon niet inzien, dat de petitie ernstig was gemeend. Intusschen hield „de Fransche kliek" niet op te ageerden tegen het gebruik der Hollandsche taal. In een brief van -Bergmann aan Van Maanen van 22 Juli 1829 hooren wij .zelfs van eene stelselmatige obstructie, die men van plan is in de aanstaande zitting van de Tweede Kamer toe te passen. De Fransche factie zal, telkens wanneer een Hollander gesproken heeft, de explicatie daarvan in het Fransch eischen, onder voorwendsel dat idioom niet te verstaan. Den 24»*» Juli 1829 schreef Van Gobbelschroy de gouverneurs der provinciën aan, om hem te doen toekomen afschriften van de processen verbaal der zittingen van de laatste vergadering der provinciale staten In die verslagen moesten vooral die omstandigheden op den voorgrond worden gebracht, waarop het gewenscht was de meer bijzondere aandacht van het gouvernement te vestigen. Ook over de taal werden in die verslagen enkele opmerkingen gemaakt. Zoo schreef de gouverneur van West-Vlaanderen, De Baillet, in zijn verslag, dat J) Gedenkst. IX3 blz. 619 vv. in de vergadering van 13 Juli aangenomen is het voorstel van den heer Isenbbant betrekkelijk het vrije gebruik der Fransche taal in alle akten en openbare verrichtingen De gouverneur meende, dat dat had plaats gehad onder invloed van dergelyke handelingen in de staten van andere provinciën. Ook op andere punten vreesde de gouverneur, dat-het verzet in de staten van naburige gewesten, zich ook in die van West-Vlaanderen zal g7enTnTnnder taal heeft men zich het duchtigst geweerd in de provinciale staten van Zuid-Brabant. Daar deed het lid graaf Joseph de Baillet het voorstel een adres aan den Koning in te dienen, ten einde vrijheid van taal en onderwys te verkrijgen. Op voorstel van Joseph d'HooGvorst en Cobbet de Sfz werd besloten het voorstel De Baillet te doen drukken en ronddeelen. Dat voorstel is onderworpen geworden aan het Oordeel der sectie van het publiek onderwys; in de zitting^van lé Juli bracht het lid Cols rapport daarover uit. De sectie tong ex op aan, de studie van de beide in de provincie in gebruik zynde talen uit te breiden en geloofde, dat zoowel aan het Fransch als Nederduitsch gelyke bescherming^verleend moest worden. De twee talen moesten met gelyk voorrecht w rden gedoogd in alle rechterlyke en sectie stelde voor, dat de staten daartoe hun wensch aan den Koning zouden kenbaar maken. „ haTlf mpt Enkele leden der provinciale staten van Zuid-Brabant met name Beyts Kockaebx en Gilbebt hebben dat rapport der sectie van publiek onderwys juist op het punt der taal onvoldoendeeach, Zy insisteerden vooral op de die voortkwamen uit het verwaarloozen van beti0Dde^ der Frlnsche taal in de collegiën en scholen; zy^nTevte komen vryheid van taal, en dat keuze zou laten voor het gebruik, hetzy van het Vlaamsen £3 van het Fransch, in alle rechterlijke, administratieve en "o^rdf veering van 17 Juli 1829 had het lid Kockaebt waardebesprekfngen de taal golden, stelde in die zitting voor een adres op te stellen, waarm het volgende zou worden uitgedrukt: dat men den m 1794, by den aanvang van den Franschen tijd, opgelegden taaldwang niet heeft gevoeld, aangezien toen reeds de Fransche taal algemeen onder alle klassen der inwoners verspreid was; dat het Fransch aanhoudend gedurende meer dan twintig jaren de uitsluitende taal is gebleven; dat dat tijdvak meer dan genoegzaam is geweest om het gebruik van het Ylaamsch in alle openbare akten en rechtsgedingen te doen vergeten. "Verder moest in het adres wordqn Vermeld, dat de bewoners van Zuid-Brabant zeer hebben geleden onder het verbod van het Fransch gebruik te maken. Immers zij, die alleen het Fransch verstaan, zijn veroordeeld en gevonnist geworden, zonder een woord te hebben begrepen van hetgeen er in het rechtsgeding vóór of tegen hen is gezegd. Het adres, dat in dien geest door Kockaebt is opgesteld, werd in de vergadering der staten met eenparige stemmen aangenomen. Tot zoover reiken de berichten, die ons ter beschikking staan in de periode onmiddellijk voorafgaande aan de uitvaardiging van de twee koninklijke besluiten van 28 Augustus 1829, die de taal verordeningen van 15 September 1819 en 26 October 1822 gedeeltelijk te niet deden. Een vraag, die men zou kunnen stellen, is deze: wordt nu deze eerste trap van intrekking der taalverordeningen uit die berichten voldoende verklaard. Overstelpend is de hoeveelheid materiaal, die ons ten dienste staat, zeker niet, maar toch bevinden zich in die berichten symptomen genoeg van een érnstig verzet tegen de taalverordeningen. Men -denke aan de mededeelingen van Beegmann over het ageeren tegen de Hollandsehe taal door de Fransche factie, aan de houding van het monsterverbond in zake de taal en eindelijk aan hetgeen over het verplicht gebruik van het Hollandsch is afgehandeld, voornamelijk door het lid Kockaebt, in de provinciale staten van Zuid-Brabant. Gaan wij nu eerst na den inhoud der beide taalbesluiten van 28 Augustus 1829. Het eene hield nadere bepalingen in nopens het gebruik der Nederlandsche taal in openbare akten. In de considerans wordt uitgedrukt het verlangen des Konings om tegemoet te komen aan de bezwaren, die in sommige ge- deelten van het rijk, ten aanzien van het gebruik dier taal, zijn ontstaan x). Het hield de volgende bepalingen in: 1°. De notarissen zijn verplicht om alle huwelijkscontracten en uiterste wilsbeschikkingen, zonder onderscheid, op te maken in de taal, welke de belanghebbende partijen verkiezen, mits die taal aan den notaris en de getuigen bekend zij. 2°. Insgelijks zijn alle ambtenaren, bevoegd tot het verlijden van authentieke akten, op verlangen van partijen, verplicht, om in eene andere dan de Nederlandsche, doch aan hun bekende taal te verlijden alle akten: a. die in de provinciën Luik, Henegouwen, Namen, het groothertogdom v Luxemburg en in het arrondissement Nyvel moeten dienen. b. die bestemd zijn voor ingezetenen van deze laatste provinciën. c. die opgemaakt worden tusschen ingezetenen der Waalsche gewesten of van Luxemburg en andere Nederlandsche onderdanen. d. in de akten tusschen Nederlanders en vreemdelingen. e. voor personen buiten het rijk geboren doch binnen het rijk gevestigd. ƒ. die voor vreemdelingen moeten dienen. g. die buiten het rijk moeten dienen. Aan de beambten werd tevens voorgeschreven, op verzoek van partijen, authentieke vertalingen van akten, in de Nederlandsche taal.opgesteld, uit te geven, op voorwaarde natuurlijk dat'zij de taal der partijen kenden. Van hun kant mochten rechtbanken, ambtenaars en ontvangers der registratie eischen, dat akten, in eene hun vreemde taal geschreven, van eene authentieke Nederlandsche vertaling zouden vergezeld gaan. Eindelijk liet men aan de notarissen toe hunne aankondigingen van veilingen, enz. desverkiezende in eene andere taal dan het Nederlandsch af te kondigen. Het andere besluit van 28 Augustus 1829 had betrekking op het gebruik der landtaal in strafzaken. Daar ook werd van den strengen regel afgeweken, die het uitsluitend gebruik van i) Men vindt de beide taalbesluiten van 28 Augustus 1829 in Max Eooses, Levensschets van Willbms. Bijlage I blz. ») en schreef als antwoord daarop: De besluiten van 28 Augustus 1829 ondergingen het lot van alle toegevingen van dien aard. Niemand voelde zich met die halve maatregelen voldaan en de zucht om nog meer te verkrijgen liet zich op onwederstaanbare wijze gevoelen. Vooral toonden de advocaten zich weinig gediend van bepalingen, die hun bij voortduring den last oplegden zich, zoowel in burgerlijke als in strafzaken, in eene taal uit te drukken, welke, met het oog op den staat der taal- en letterkundige studiën in Zuid-Nederland en bepaaldelijk op de nationale opvoeding, I die iedereen in de openbare of bijzondere scholen had ontvangen, in hunne ooren ongetwijfeld minder gemeenzaam klonk dan het destijds zoo algemeen gevierde Fransch. Eene onbeperkte vrijheid van taal werd dus door de vijanden en vrienden der regeering met gelpen klem gevraagd en het was om aan die algemeene klachten te voldoen, dat het besluit van 4 Juni 1830 het licht zag". Kort maar duidelijk heeft deze schrijver het gezegd; men was met de concessies van 28 Augustus 1829 niet tevreden, omdat men absolute vrijheid van taal verlangde en dus de beide besluiten van 1829 niet anders dan als halve maatregelen kon beschouwen. Tot eene nadere kenschetsing der appreciatie van de koninklijke besluiten van 28 Augustus 1829 in België kunnen wij op enkele courantenberichten wijzen. i) Pkayon tan Zuylen. De Belgische Taalwetten blz. 108 en 109. Het Journal de Louvain merkte op, dat men nimmer aan het gouvernement nieuwe taalverordeningen had gevraagd; men had slechts geëischt de intrekking van besluiten, die de Belgen hebben verwond in hunne rechten en geschaad in hunne belangen, die niets geen wettige kracht bezaten en die men met verontwaardiging had kunnen en moeten afwijzen. Nu de minister zich daartegen verzet, nu hij, in plaats van het oor te leenen aan vriendelijk bedoelde waarschuwingen, volhardt voort te schrijden op den weg der willekeur en onbillijkheid, zullen de Belgen genoodzaakt zijn krachtige middelen aan te wenden. De Courrier de la Meuse schreef: „De besluiten over het vrije gebruik der taal, reeds lang officieel op de tribune door den heer Van Gobbelschboy aangekondigd, zijn eindelijk verschenen en men is er van overtuigd gebleven, dat niets goeds, niets oprechts kan komen uit het kabinet van den minister, die ons regeert. Men kende reeds lang deze droevige waarheid, maar de laatste besluiten, die eene pijnlijke sensatie hebben verwekt, hebben de oogen der minst helderzienden doen opengaan. "Wat te doen. in dergelijke omstandigheden? Laat ons verdubbelen onzen moed en energie, laat ons terugeischen met meer kracht dan ooit een recht, dat ons door een natuurwet wordt gewaarborgd en waarvan men ons niet heeft kunnen berooven zonder eene misdaad te hebben begaan; eindelijk zal de minister gedwongen worden maatregelen te herroepen, die slechts door tirannie in een staat van waanzin (en délire) uitgevonden hebben kunnen worden. Laat ons derhalve zonder ophouden petitionneeren en onze vorderingen niet prijs geven, vóórdat men heeft weggevaagd besluiten, die een monument van schande zijn voor ons land in de oogen van gansch Europa". In het J&urnal de Verviers lezen we: „Toen men aankondigde dat de Raad van State zich bezighield met de herziening der besluiten, die het gebruik der Fransche taal verbieden, toen dit gerucht zich verspreidde, hoopte men, indien men althans hopen mag ooit iets goeds te voorschijn te zien komen uit de bureaux van den heer Van Maanen -, hoopte men spoedig een besluit te zien verschijnen, dat alle wenschen zou vervullen. Hoe zeer zijn wij eenter bedrogen! Men werpt ons slechts een halven maatregel (une demi-concession) voor de voeten. „Mais gare au budget!" Kort is het oordeel van het Feuille de Tournay. „De laatste besluiten aangaande de vrijheid van taal zijn onvoldoende. Het is klaarblijkelijk een halve maatregel. Men heeft er weinig bij gewonnen. Wanneer toch zal de minister er toe besluiten openhartige en volledige, concessies te doen?" De Sentinelle schreef: „Nous considérons les arrêtés sur la langue. comme souverainement injustes, impolitiques et surtout ridicules". Uit bovenstaande beoordeelingen blijkt duidelijk, dat de concessies van 28 Augustus 1829 de taaioppositie volstrekt, niet hadden bevredigd. In de pers trad de opvatting voor den dag, dat men het recht van taalvrijheid beschouwde als een natuurlijk recht; het was een monstruositeit dat er ooit taaldecreten waren uitgevaardigd; de besluiten van 1829 brachten niet de absolute taalvrijheid, derhalve waren zij uit den booze. Met alle mogelijke middelen zou men opkomen voor vrijheid van taal. Over één dier middelen licht ons in eene dépêche van den Engelschen ambassadeur Sir Charles Bagot aan minister Lord Aberdeen x). Bagot schreef den 13den November 1829, dat de secties van de Kamer, aan welke de ontwerpen van de -begrootingen zijn voorgelegd, den Koning hun voornemen hebben kenbaar gemaakt, niet in een onderzoek dier ontwerpen te zullen treden, tenzij op drie punten volkomen vrijheid ware gegeven; als tweede punt eischte men het onbeperkt gebruik der Fransche taal in de Belgische provinciën. Zoo maakte men de goedkeuring van de begrooting o.a. afhankelijk van den taaleisch. In een ingezonden stuk in den Courrier des Pays-Bas van 9 December 1829, getiteld Liberté du langage, zeide de schrijver geen ander middel te zien om de hatelijke besluiten van 1819,1822 en 1829 te doen intrekken, dan te weigeren voortaan de subsidiën te stemmen. Nog bij enkele getuigenissen over de besluiten van 28 !) Gedenkst. IX.1 blz. 50. Augustus 1829 zullen wij stilstaan. De pauselijke diplomaat bij bet Nederlandsche bof, Capaccini, schreef den 4d™ September 1829 aan karidinaal Albani: „De couranten zijn het er eenstemmig over eens, dat het gouvernement door de uitvaardiging van de besluiten van 28 Augustus 1829 de zaken slechts ten halve had gedaan. De Koning was zeer boos, toen hij zag, dat de oppositie hem ten aanzien der taal wilde forceeren en dat de liberale partij nimmer tevreden was." Het kwam Capaccini voor, dat het gouvernement in zijn eigen belang voor alle mogelijke akten en correspondenties eene volledige vrijheid van taal moest verleenen (une pleine liberté de langues). Den 10den Juni 1829 schreef de Fransche verslaggever aan het Nederlandsche hof, Bacoübt, aan minister Porotalis, dat ' de Raad van State zich voortdurend bezig hield met de kwestie van het gebruik der Nederlandsche taal in publieke akten .}. Hij veronderstelde, dat Portalis bekend was met het besluit van 15 September 1819. De Belgen hebben aanhoudend tegen dat besluit geprotesteerd; zij houden vol, dat men hen met kan dwingen eene taal aan te nemen, die hun vreemd is; dat nóch het tractaat van vereeniging (le traité d'umon) van Holland met België, noch de grondwet van die verplichting gewag maken. Van Hollandsche zijde voert men aan, dat de Franschen gedurende de inlijving van Holland het gebruik der Fransche taal hebben geëischt. De Belgen zeggen terecht dat men de beide gevallen niet met elkander kan vergelijken. Van eene verovering van België door Holland is nimmer sprake geweest. Het gouvernement heeft, naar Bacourt onderstelt, de juistheid van deze opmerkingen misschien wel begrepen en ongetwijfeld ook de - noodzakelijkheid om deze reden tot klagen aan de oppositie te ontnemen. De zaak is dientengevolge onderworpen geworden aan het oordeel van den Raad van State, die zich vóór wijziging der taalverordeningen van 15 September 1819 en 26 October 1822 heeft verklaard, op voorwaarde dat men alléén de notarissen zou machtigen de akten te verlijden in de taal, die het meest aan hunne cliënten zou voegen. i) Gedenkst. IX* blz. 159 en 160. Portalis schreef over die kwestie aan Bacourt terug, dat hem het oordeel van den Raad van State veel verstandiger schijnt dan de motieven, waarop het gouvernement steunt, om het gebruik der Fransche taal in publieke akten te verbiedenJ). Er bestaan volgens Portalis redenen van ontevredenheid en oppositie genoeg in België, zoodat men er heusch geen grief naar aanleiding van het gebruik der taal aan toe behoeft te voegen. Bovendien is het gebruik der Fransche taal in België eene zoo natuurlijke zaak, dat het verbod ervan een uiterst poover middel zou wezen om de macht van het Huis van Oranje te versterken. Ook achtte Portalis een dusdanig verbod een ongegrond vijandigen maatregel tegenover Frankrijk. De Oostenrijksche gezant aan het Nederlandsche hof, graaf Mier, raakte in eene dépêche van 11 Maart 1829 aan Metternich even de taalkwestie aan 3). Volgens dien berichtgever was de politiek van het gouvernement er voornamelijk op gericht, om de Belgen los te maken van hunne oude betrekkingen met Frankrijk, hen te isoleeren van hunne voormalige meesters, hunne denkbeelden, gewoonten, taal, zelfs hun geloof in oppositie te brengen met die hunner buren. Mier gelooft echter, dat de Koning er beter in geslaagd zou zijn de .Belgen voor zich te winnen, indien hij ze niet zooveel belemmeringen had in den weg gelegd bij de uitoefening van hun godsdienst, indien hij hun de vrijheid gelaten had gebruik te maken van de taal, die zij als de nationale beschouwden, indien hij minder partijdig geweest was ten gunste van de Hollanders bij de begeving der ambten, zoowel civiele als militaire. De Engelsche berichtgever Cartwright meldde den 15den September 1829 aan den minister van buitenlandsche zaken, Lord Aberdeen, dat één 'van de hoofdgrieven, waartegen in België luide kreten zijn opgegaan (a loud outcry), was het verbod van het gebruik der Fransche taal in publieke- akten, officiëele bescheiden, de pleidooien voorde rechtbanken, enz.3) Cartwright stuurde ingesloten aan Aberdeen een afschrift der taalverordeningen van 28 Augustus 1829. Bij die besluiten, schreef de 1) Gedenkts. IXi blz. 162. 2) Gedenkst. IX' blz. 309. s) Gedenkst. LX* blz. 46 en 47. berichtgever, is toestemming verleend om van eene andere taal, dan de Nederlandsche gebruik te maken, maar onder zulke beperkingen en uitzonderingen, dat de wenschen van het volk volkomen onbevredigd zijn gelaten. De wensch der Belgen was het vrije gebruik der Fransche taal zonder eenige restrictie. Er is volgens Cabtwbight geen twijfelen aan, of de besluiten van 28 Augustus zijn uitgevaardigd met het doel de publieke opinie op dat punt te verzoenen, maar zij hebben daarentegen de verbittering onbeperkt doen toenemen. Wanneer het gouvernement de bedoeling gehad heeft om eene concessie ten aanzien van het gebruik der taal te doen, zou het volgens dezen berichtgever veel beter zijn geweest ineens het onbeperkt gebruik der Fransche taal te hebben toegestaan. Dat toch zou door het Belgische volk ontvangen zijn als eene gunst, maar de besluiten van 1829 kunnen door de oppositiepartij slechts worden uitgelegd als een staaltje van den knibbelgeest, waarmede het gouvernement de wenschen des volks vervult. De Engelsche gezant Bagot schreef den 13den November 1829 aan Lord Abebdeen, dat de pogingen om de Hollandsche taal met geweld aan de Zuidelijke provincies op te dringen zóó absurd schijnen en inderdaad zóó onmogelijk zijn, dat de Koning weldra genoodzaakt zal wezen dergelijke hopelooze pogingen op te geven *). Ten slotte hebben wij nog even stil te staan bij de Russische berichten. De Russische gezant Goubieff meldde 15 Augustus 1829 aan Nesselbode, dat de twee opposities (liberalen en katholieken) zich voornamelijk aaneengesloten hebben ter verkrijging van vrijheid van taal en onderwijs 2). „II est vrai de dire", schreef hij, „que 1'interdiction légale de leur langue familière est ,un empêchement pour les Beiges de parvenir aux emplois et une vexation domestique et continuelle." In een brief aan Czaab Nicolaas I van 1 November 1829 schreef de Peins van Oranje dat, naar zyn oordeel, het vrije gebruik der Fransche taal vroeg of laat in België moest worden hersteld. Men moet zich dat voorrecht echter niet laten af- 1) Gedenkst, IX1 blz. 51. 2) Gedenkst. IX* blz. 377 en 378. dwingen, maar het doen plaats hebben ten gevolge van geheel vrijen wil als eene daad van rechtvaardigheid. „Et alors toute la reconnaissance doit en retomber sur le roi seul" Wij hebben de bovenstaande berichten medegedeeld om te doen zien, dat de kwestie der taal niet geheel aan de aandacht der ten onzent vertoevende vreemdelingen is ontsnapt; de gezanten stonden, wat de concessies van 1829 betrof, vrijwel op het standpunt der Fransche factie; zij hielden die voor volkomen onvoldoende. Daarmede zijn wij nu eene merkwaardige spanne tyds ingetreden; het is de periode tusschen de partiëele concessie van 28 Augustus 1829 en de taalvrijheid van -1 Juni 1830. De oppositiepartij zou en moest haar zin hebben; zij verkreeg dien bij het Kon. Besl. van 4 Juni 1830, dat een absoluut facultatief gebruik der Fransche taal in België grondvestte. By enkele "berichten uit die tijdsruimte van nog niet eens één jaar, zullen wij even vertoeven. Den llden October 1829 richtten een groot aantal inwoners der stad Doornik 'eene uitvoerige, in de Fransche taal opgestelde petitie aan de Tweede Kamer der Staten Generaal. Zij vroegen o.a. de vrijheid van taal. Immers, schreven zy, de verbanning van het Fransch wil met andere woorden zeggen, de Belgen uitsluiten van de hooge staatsambten, hun den toegang weigeren tot de militaire scholen en ze terugvoeren in een staat van slavernij2). In het blad Le Catholique van 3 November 1829 wordt met vreugde gewag gemaakt van dé benoeming van zekeren heer Leclercq tot lid van den Raad van State. Men beschouwde die als een gelukkig voorteeken voor de vrijheid van taal. „Naast den heer Raoux zal Leclebq misschien de eenige zijner collega's zijn, die niet de Nederlandsche taal spreekt" 3). Den 2den December 1829 schreef. Van Gobbelschboy, minister van binnenlandsche zaken, aan de gouverneurs der Zuidelijke provinciën en dien van Noord-Brabant, dat de gisting, die zich in eenige gewesten vertoont, de regeering heeft verplicht, zich 1) Gedenkst. IX1 blz. 392. 2) Gedenkst. IXi blz. 660. «) Gedenkst. IXi blz. 672. van den waren stand der zaken te verzekeren. Hij verzocht daarom de gouverneurs hem te willen inlichten over hetgeen in hunne provinciën omgaat, boe de publieke geest is en de gevoelens jegens het gouvernement. Ook wilde de minister weten, welke middelen zouden aan te wenden zijn, om de gisting te doen bedaren 1). In het rapport van den gouverneur van Zuid-Brabant, Van der Fosse, dat naar aanleiding dier aanschrijving is uitgebracht, wordt gewezen op de moeilijkheid om met juistheid een stand van zaken aan te geven, die wekelijks verandert. Toch doet hij nog middelen aan de hand om de ontevredenheid te doen verminderen. Één dier middelen is het intrekken der verplichting tot het uitsluitend gebruik der landtaal, daar de ingezetenen der Zuidelijke gewesten anders in de onmogelijkheid worden gebracht in eene voldoende evenredigheid te kunnen deelen in de publieke bedieningen. Hij raadde derhalve dringend aan, het bestuur en de rechtspraak in de provincie Zuid-Brabant, wat het taalgebruik betreft, vrij te laten. Dat zou, naar Van der Fosse het uitdrukte, weer hoop geven aan vele tot dusver bedrogen ambitiën en hij durft zich vleien, dat de jongelingen, die in de Fransche taal hunne opvoeding hebben bekomen, meer ijverig zullen zijn en zich met meer moed op de landtaal zullen toeleggen, wanneer zij, zonder daartoe gedwongen te zijn, er een middel in zullen vinden om op de publieke bedieningen te kunnen aanspraak maken. Ook in het bericht van den gouverneur van Luik, Sandberg, aan Van Gobbelschroy werd even het punt der taal genoemd. Hij schreef: „V. E. me permettra de répéter encore que je suis convaincu autant que personne de la haute utilité d'une langue nationale généralement ou exclusivement en usage dans le même pays, mais je pense que ce but ne sera jamais attemt si non par un laisseraller et une indifférence apparente.; Que le gouvernement ne s'en mêle que le moins possible; chacun comprend aujourd'hui la néeessité des deux langues ét ce motif est plus puissant que mille circulaires". Intusschen zijn we tot een gewichtigen datum in de ge- i) Gedenkst. IX2 blz. 70ö en 701. volgens den minister van justitie geschied moeten zijn vóór of gelijktijdig met die boodschap. De minister raadde met klem aan stand te houden bij de concessies van 28 Augustus; het verlaten van dat standpunt zal ten gevolge hebben, dat de toestand van het Nederlandsch in België na verloop van weinige jaren dezelfde zal zijn als in 1813, zoodat de zaak voor altijd verloren zal wezen. Eene geheel andere is de opinie van minister De la Coste ; hij oordeelde het raadzaam, dat de Koning hoe eer hoe betel de gedane toezegging verwezenlijkte. De toestand der natie toch is na den llden December 1829 veranderd. Vóór dien tijd heerschte onzekerheid en de klem der regeering was verzwakt; na dien datum heeft die onzekerheid opgehouden en de regeering is weer krachtig geworden. Vóór de Koninklijke boodschap zou toegeeflijkheid ten aanzien van het taalgebruik schadelijk zijn geweest en een blijk van zwakheid; — nu is het een bewijs van kracht en van het volle besef, dat men evenzeer wanneer het noodig is, met inschikkelijkheid als met klem kan handelen. Over het geheel kon De la Coste vrede nemen met den inhoud van het ontwerp-besluit, indien het althans mocht vermeerderd worden met de bepaling, dat in de stad Brussel zoowel de Fransche als de Nederlandsche taal door de administratiën zal kunnen worden gebezigd. De minister van binnenlandsche zaken oordeelde, dat alle zwarigheden, over de taal gerezen^ wellicht niet zouden zijn ontstaan, indien men van den beginne af aan de stad Brussel, die inderdaad voor het administratieve niet tot het district Brussel behoort maar op zich zelf staat^ niet of met wijziging betrokken had onder de bepalingen van het speciaal besluit van 26 October 1822 in verband met dat van 15 September 1819. De discussies in den ministerraad kunnen ons niet zoo heel veel leeren; slechts één lid deelde in gematigden vorm de zienswijze van den minister van justitie. Het meerendeel was het eens met De la Coste, dat men het beste deed de grief, die in weerwil der besluiten van 28 Augustus 1829 nog steeds in het Zuiden bestond met betrekking tot het taalgebruik, thans zoo volledig mogelijk op te heffen. Het oogenblik was gekomen, waarop de wegen van den Koning en den minister van justitie moesten scheiden. De Koning heeft in strijd met Van Maanens advies een nieuw taalbesluit uitgevaardigd, n.1. dat van 4 Juni 1830, waardoor de verordeningen van 15 September 1819 en 26 October 1822 den tweeden en laatsten klap kregen De zwaarwichtige en eenigszins duistere formuleering, die wij bij het Kon. Besl. van 15 September 1819 kunnen waarnemen, bestaat bij dat van 4 Juni 1830 niet; de considerans behelst slechts enkele regels. Er wordt in uitgedrukt, dat men de vroegere 'besluiten op het stuk der taal heeft herzién en dat men daaraan die nadere wijzigingen wilde toevoegen, die voor het gerief der ingezetenen wenschelijk kunnen zijn. Sedert 4 Juni 1830 mochten authentieke zoowel als onderhandsche akten, in het geheele rijk, opgemaakt worden in de taal, die de belanghebbende partijen verkozen. Slechts deze reserve was gemaakt, dat die taal bekend moest zijn aan de openbare beambten, voor welke die akten werden verleden. Ook aankondigingen van verkoopingen of andere burgerlijke handelingen mochten geschieden in iedere taal, onverschillig welke. Het was geoorloofd in akten' en pleidooien voor de hoven en rechtbanken in de vier Vlaamsche provinciën en de arrondissementen Brussel en Leuven op verlangen van partijen van de Fransche taal gebruik te maken; eveneens mochten aldaar de handelingen en schrifturen betreffende het openbaar bestuur in het Fransch geschieden. Natuurlijk bleefljet gebruik der Fransche taal in de "Waalsche provinciën en het arrondissement Nyvel voorbehouden in administratieve, financiëele en judiciëele ..zaken; eveneens het gebruik der Fransche en Hoogduitsche talen in het groothertogdom Luxemburg. Alsof men bang was, dat de Fransche taal ook veroveringen in de noordelijke gewesten zou gaan maken, werd nadrukkelijk bij uitsluiting het gebruik van het Nederlandsch voorgeschreven in alle administratieve, financiëele en gerechtelijke zaken in de provinciën Noord-Brabant, Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijsel, Groningen en Drente. Ten slotte werd nog vast- i) Men zie Max Roosbs Levensschets van Willems. Bnlage I blz. 95—98. gesteld, dat bepalingen van vroegere besluiten, die met deze voorschriften in strijd waren, werden ingetrokken en buiten werking gesteld. Uit het bovenstaande blijkt, dat de gansche taalwetgeving van Koning Willem I ten opzichte van België door het Kon. Besl. van 4 Juni 1830 volkomen was te niet gedaan. De besluiten van 15 September 1819 en 26 October 1822 hieven in de provinciën Limburg, Oost- en West-Vlaanderen en Antwerpen, evenals in de arrondissementen Brussel en Leuven het facultatief taalgebruik op en schreven in alle openbare zaken bij uitsluiting het gebruik van het Nederlandsch voor. Het Kon. Besl. van 4 Juni 1830 nam die verplichting weer weg en vestigde in dat deel van België eene absolute vrijheid van taal. Prayon van Zuylen maakt met betrekking tot dat laatste taalbesluit de opmerking, dat het geheel en al breekt met het stelsel der vorige taalverordeningen, die slechts eene ambtelijke taal erkenden1). Sedert 4 Juni 1830 zijn er in het koninkrijk twee talen: het Nederlandsch, dat uitsluitend in de tien noordelijke gewesten wordt gebruikt, het Fransch dat in de Waalsche provincies alleen heerscht, terwijl in de Vlaamsche provinciën beide talen zoo goed als op gelijken voet staan en naar verkiezen door de belanghebbende partijen mogen gebezigd worden. Ten slotte beschikken wij nog over enkele berichten, die met het'besluit van 4 Juni 1830 verband houden. Den 10den Juni 1830 schreef de procureur des Konings te Brussel, Schuermans, aan Van Maanen, dat de advokaten bij het hof en de rechtbank reeds in 't Fransch wilden pleiten, maar dat zoowel het hof als de rechtbank verklaard hebben, dat het besluit van 4 Juni nog niet verplichtend is 2). Met eene zekere schadenfreude maakte Schuermans van het volgende gewag: „Toen de advokaat Allard gisteren in de correctioneele zitting verzocht in het Fransch te pleiten, vroeg mijn substituut aan den aangeklaagde (een boer die geen woord Fransch kende) !) Pbayon v. Zuylen. De Belgische Taalwetten blz. 109. 3) Gedenkst. IX2 blz. 815 v. v. of. hij daarmede genoegen nemen zou, en deze antwoordde natuurlijk dat hij, in dat geval, niets zou verstaan. Deze omstandigheid deed een ieder lachen". Tegelijk zond de procureur aan den minister van justitie een artikel uit het blad Le Beige, Ami du Boi et de la Patrie, om den veranderden en verzachten toon van die courant te doen opmerken. In hoogdravende bewoordingen juichte dat blad de afkondiging van het besluit van 4 Juni 1830 toe, waardoor de regeering eene schaar verlichte menschen'opnieuw aan zich zal verbinden. Ook andere organen lieten zich hooren; zoo' betoogde de Gazette des Pays-Bas van 12 Juni 1830, dat het Kon. Besl. van 4 Juni zóó vrijgevig is, „qu'on en trouverait difficilement des exemples sous d'autres gouvernements ou dans d'autres contrées". Naast die loftuitingen hoorde men in 1830 ook nog ontevreden stemmen. Zoo vindt men in den Courrier des Pays-Bas van 12 Juni 1830 een artikel getiteld: Arrêté du quatre juin sur les langues, geteekend door un jurisconsulte. Hierin ging de schrijver na de moeilijkheden, die zich bij de toepassing van het besluit van 4 Juni zullen voordoen en besloot aldus: „si 1'on compare 1'arrêté du 4 juin a celui du 15 Septembre 1819, non tel que le progrès du temps et de certains projets 1'avaient fait, mais tel qu'il est en lui même, il est douteux qu'il conserve la teinte de libéralisme qu'on lui a prêtée en le jugeant par ses souvenirs de la veille, plutót que par les principes ou des textes positifs." Echter verman men in 1830, te midden van de juichtonen der oppositie, ook de klachten van hen, die met hart en ziel verknocht waren geweest aan 's Konings taalverordeningen van 15 September 1819 en 26 October 1822. Zoo riep Beegmann uit in zijn brief aan Van Maanen van 15 Juni 1830: „De teerling is geworpen, Zuid-Nederland wordt weder Fransch.... .Waar is nu, vragen eenigen met ernst, anderen spottenderwijs, dat hooggeroemde Je maintiendrai?"x) Den 21sten Juni 1830 schreef Bergmann aan Jeronimo de i) Gedenkst. LX2 blz. 816. VI. De taalpolitiek ten opzichte van België tusschen de jaren 1814 en 1830 is bijzonder illustratief voor Van Maanens overwegende beteekenis tijdens de regeering van Koning Willem I. VII. Tijdens de Oostenrijksche heerschappij over België werden de Vlaamsche taalrechten volkomen verwaarloosd. VIII. Ten onrechte beweert Prof. Godefroid Kurth (La From tière Linguistique, Tome II, pag. 53), dat de Bourgondische .hertogen het Vlaamsch niet hebben onderdrukt. IX. Het scherp onderscheid, dat Prof. Kurth t. a. p. blz. 52 maakt tusschen de ten opzichte van België gevolgde taalpolitiek tijdens het ancien régime en den nieuwen tijd (aan te vangen ± November 1792), is denkbeeldig. X. Prins Maurits' veldtocht naar Vlaanderen (Juni, Juli 1600) is vooral ondernomen op aandrang der Staten van Zeeland. XI. Dr. S. P. Haak heeft (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, V" reeks, deel VI, aflevering 2 en 3) afdoende aangetoond, dat Maurits, den tocht naar Vlaanderen in Juni 1600 nie* tegen zijn zin heeft ondernomen en dat de wording van het conflict tusschen den stadhouder en Oldenbarnevelt daarin niet haar oorsprong vindt.. XII. Ten onrechte leest Dr. P. Leendertz Jr. (Tydschr. voor Ned. Taal en Lett. XXIII, blz. 80) Floris ende Blancefloer 236: Doe gaven hem die magesine in plaats van: Doe gaven hem die magen sine. XIII. Het lezen van Middelnederlandsche teksten op Hoogere Burgerscholen en Gymnasia is van weinig nut te achten. XIV. De verklaring door Dr. H. J. Eymael {Huygens-Studïen, blz. 3 en Tydschr. voor Ned. 7 aal en Lett. XXXII blz. 230—232) gegeven van het woord lymerij in vers 34 van Cats' eerste lofdicht op het Costelick Mal en Voorhout van Huygens, is niet afdoende en in sommige opzichten onjuist. XV. Ten onrechte beweert Prof. G. W. Kernkamp {Vragen des lijds, Tweede deel, blz. 142), dat R. C. Bakhuizen van den Brink reeds in 1843 historicus was. XVI. Men hoede zich in het conflict Bilderdijk—Feith naar aanleiding van de uitgave van Onno Zwier van Harens „Geuzen", den eersten dichter uitsluitend voor de breuk tusschen de beide vrienden verantwoordelijk te stellen. XVII. In de Nederlandsche hekelspelen op den Windhandel nemen die van Pieter Langendijk eene overwegende plaats in. XVIII. Ten onrechte meent Finnur Jónsson in het gevecht tusschen Egill en Atti (Egils Saga, cap. LXV) een mythologischen trek te kunnen waarnemen. XIX. Bügge's verklaring van Akv. 12 (Dt. u. Hl. Saemundar Edda I, 1903), ontwikkeld in Beitr. 35 blz. 244 en 245, is te verwerpen. XX. Akv. 15, 16 (Dt. u. Hl. I) leze men oram hildi, nietgramhildi. XXI. Akv. 31, 2 (Dt. u. Hl. I) leze men met Grundtvig e. a. Glaumi monum. XXII. Ghv. 15, 8 (Dt. u. Hl. 1) leze men met Ludw. Ettmüller en Grundtvig Jonakrs sunu. XXIII. Ghv. 19, 2 (Dt. u. Hl. I) lees in overeenstemming met de traditie til hjarta Jtó. XXIV. Ghv. 23, 2 (Dt. u. Hl. I) lees in overeenstemming met de traditie èj^al batni. door Falck bij resolutie van 10 September 1823 als leden der examencommissie benoemd. De moeilükkeden met het collegie te Leuven waren inmiddels nog niet ten einde. Falck ontdekte, dat het programma van onderwijs voor het schooljaar 1823-1824 van die inrichting geheel in het Franschvwas opgesteld en dat zelfs de lijst van elementaire studieboeken, die in het programma gedrukt stond, niet eens aan de goedkenring van den minister was onderworpen geworden. De minister richtte een zeer ontstemd schrijven aan den raad van bestuur en wees er op, dat een in de Fransche taal opgesteld programma lijnrecht in strijd was met het Kon. Besl. van 26 October 1822, dat voor de arrondissementen Brussel en Leuven bij uitsluiting het gebruik der landtaal voorschreef in alle publieke akten. Daarom beval de minister, dat dat programma onverwijld door een ander in het Nederduitsch moest worden vervangen en overal weggenomen, waar het in het openbaar mocht zijn aangeslagen. Bovendien had het programma niet mogen opgemaakt zijn, voordat een lgst der schoolboeken aan Falcks goedkeuring was onderworpen, volgens de uitdrukkelijke bepaling van art. 10 van het reglement op de inrichting van athenaea en collegiën. Indien die bepaling in acht genomen ware geworden, zou nog eene overtreding zijn voorkomen, nl. het voorschrijven van schoolboeken, in de Fransche taal voor de zesde klasse. Immers, het is juist in die klasse, dat met den aanvang van het nieuwe schooljaar (1 October 1823-1 October 1824) door geen andere taal dan door de Nederduitsche mag worden onderwezen en waar dus geen andere dan in die taal geschreven boeken mogen gebruikt worden. In verband met hetgeen te Leuven was voorgevallen, richtte de minister eene waarschuwing aan alle athenaea en collegiën in de provinoien Oost- en West Vlaanderen, Limburg en Antwerpen en de arrondissementen Brussel en Leuven, om te zorgen dat alle programma's van onderwijs aan zijne goedkeuring onderworpen en in de landtaal opgesteld werden. Naar aanleiding van die serie overtredingen, liet nu eindelijk de principaal van het collegie te Leuven iets van zich nooren; hij deed dat in een brief aan Falck van 4 October 1823. De principaal verzekerde, dat hij uit „eenvoudige onwetendheid" van het Kon. Besl. van 26 October 1822 en geheel ter goeder trouw het programma in de Fransche taal heeft opgesteld: Het zal niet meer voorkomen; het is reeds overal afgescheurd of door andere stukken beplakt. Wat de bepaling aangaat van art. 10 van het reglement van 5 April 1817, deze was den principaal wel bekend, maar uit zuiver respect voor den minister heeft hij geen voorstellen durven doen. Yerleden jaar heeft hij de regeling der schoolboeken bepraat met den inspecteur Dewez, dit jaar met Wijnbeek. Het merkwaardigste komt echter aan het slot van des principaals brief. Hn' is den 26sten September bij Falck op audiëntie geweest en daar meende hij te hebben verstaan, dat dit schooljaar (1 October 1823-1 October 1824) het onderwijs in de, zesde klasse nog zou kunnen gegeven worden door middel der Fransche taal. In dat begrip is de principaal nog versterkt, omdat aan het athenaeum van Brussel het onderwijs door de landtaal zal beginnen op 1 October 1824 en wél in de laagste klasse. De principaal verzocht den minister dringend, voor het welzijn van het collegie te Leuven toe te laten, dat het onderwns in de zesde klasse dit schooljaar nog zal mogen gegeven worden, als gewoonlijk, in het Fransch; anders zal, naar de principaal meent, 2/s van de leerlingen 'dier klasse weggezonden moeten worden. Het was naar aanleiding van dit schrijven, dat Falck znne resolutie nam van 10 October 1823. Daarin zette de minister uiteen, dat het hem volkomen onbegrijpelijk is, hoe deze principaal onkundig kan wezen aan de verplichting, om in de laagste klasse het gebruik der landtaal met het aangevangen nieuw schooljaar te beginnen, daar de laatste aanschrijvingen aan den raad van bestuur zoo nadrukkelijk op de nakoming dier verplichting hebben aangedrongen. Ook wees de minister er op, dat het uitstel van een jaar, aan hét athenaeum te Brussel verleend, volstrekt tot geene gevolgtrekking mag leiden voor de andere gestichten en dat dat uitstel aan het athenaeum te Brussel zeker niet zou zyn verleend, indien men daar, evenals op het collegie te Leuven, op eigen gezag, tegen de verordeningen in, met het onderwijzen door middel der Fransche taal zou zijn voortgegaan. Falck achtte zi"h derhalve volkomen onbevoegd, om aan bet verzoek des principaals te voldoen. Wat bet 3/s' gedeelte der leerlingen van de zesde' klasse betreft, die de principaal vreesde te zullen verhezen, wees de minister er op, dat bet juist dat gedeelte is, hetwelk in de voorbereidende klasse der Nederduitsche taal geplaatst moet worden, welke klasse anders geen leerlingen zou hebben en dat dus de vrees voor dat verlies ongegrond is. Het collegie van Leuven kon het er mede doen, maar het had loon naar werken gekregen. Falck wist den toeleg van den principaal om ook zijne inrichting te doen deelen in het uitstel, dat aan het athenaeum te Brussel bij hooge uitzondering was verleend, onmiddellijk te verijdelen. Op het einde van het jaar 1823 bemoeide Falck zich met de regeling der lesuren van dé docenten Lauts en Bech aan het athenaeum te Brussel; de minister wees er op, dat de gewichtigste taak, die ten aanzien van het Nederduitsch aan het athenaeum te vervullen is, bestaat in het onderwijzen der voorbereidende klasse; die toch moet met het einde van het schooljaar, 1 October 1824, in staat zijn, om door middel van het Nederduitsch te worden onderwezen. Den 9den Maart 1824 kwam er met het collegie van Oudenaarde eene flnanciëele kwestie aan de orde. Bij Kon. Besl. van 27 Januari 1821 was voor den tijd van drie jaren eene jaarljjksche toelage van / 275 verleend aan dat collegie, ter bezoldiging van een onderwijzer der Nederduitsche taal. Daar dat tijdvak geëindigd was op" 31 December 1823, vroeg de raad van bestuur om verlenging van dat gunstbewijs. Falck meldde in verband daarmede aan den Koning, dat die toelage inderdaad zeer bevorderlijk is geweest aan het aanvankelijk gebruik der Nederduitsche taal bij het onderwijs in dat collegie en dat het staken van die toelage gedurende het eerste schooljaar, dat dit gebruik verplicht is, de invoering zeer zou belemmeren, maar dat het niettemin de plicht der stedelijke regeering is, om in de behoeften van dit collegie, dus ook in die van het onderwns in de landtaal te voorzien. Derhalve droeg Falck aan den Koning voor, om de toelage van ƒ 275 's jaars wel te verlengen, doch niet langer dan tot den aanvang van het volgend schooljaar (1 October 1824). Het is n.1. het voornemen van den minister, om te Oudenaarde eene goede Nederduitsche lagere school te vestigen en wel zóó, dat de leerlingen van het collegie het voorbereidend onderwijs in het Nederlandsch op die school zullen ontvangen. Het is geschied overeenkomstig Falcks advies! De heer Gyselinck, leeraar in het Nederlandsch aan het collegie te Oudenaarde, werd tot 30 September 1824 gehandhaafd op de financiëele condities, die by' Kon. Besl. van 27 Januari 1821 waren vastgesteld. Na die berichten duurt het geruimen tyd, eer men in de archieven mededeelingen ontmoet over de athenaea en collegiën in verband met de taal. Wy' althans hebben geen berichten kunnen vinden vóór 23 October 1827. Falck is dan reeds lang geen minister meer van onderwys, nationale nyverheid en koloniën. Den 30sten Maart 1824 werd hy' benoemd tot ambassadeur te Londen en zyn departement werd opgelost. Wij hebben in dit verband slechts te maken met onderwys; die tak werd vereenigd met binnenlandsche zaken onder D. J. vak Ewyck als administrateur. Op den 23st8n October 1827 is een rekest ingekomen by' het ministerie van binnenlandsche zaken van den heer Deschamps, regent der tweede klasse van het athenaeum te Brugge, die verzocht om een jaar uitstel tot het gebruik der landtaal by' zyn onderwys of anders tot pensioen te worden voorgedragen. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de administrateur Van Ewyck een zeer uitvoerig rapport uitgebracht aan den minister van binnenlandsche zaken P. L. J. S. van Gobbelschboy. • Volgens den algemeenen maatregel (Kon. Besl. van 18 Juni 1823), schreef Van Ewtck, is het gebruik der landtaal by het onderwys aan het athenaeum te Brugge nu vier jaar geleden ingevoerd in de zesde of laagste klasse en vervolgens, met den aanvang van elk nieuw schooljaar, tot eene hoogere klasse overgebracht, zoodat gedurende het jongst verloopen schooljaar, de leerlingen van de vier laagste klassen door middel van die taal zijn onderwezen. Hèt gebruik van de landtaal moet dus met het begin van het tegenwoordig schooljaar (aangevangen 1 October 1827) tot de tweede klasse opklimmen. De requestrant, die regent dezer klasse is, wérd by' de inspectie van laatstleden zomer niet voor die taak berekend bevonden. Hij is Franschman van geboorte, omstreeks zestig jaar oud en weinig bedreven in bet Nederduitsch. Van Ewyck betwijfelde zeer of Deschamps op zijn leeftijd nog een voldoende kennis der landtaal zal kunnen verwerven. Het zou dus eigenlijk noodzakelijk wezen, dat die leeraar werd vervangen door een ander, die de landtaal machtig is. Op grond van loffelijke plichtsbetrachting, onbesproken gedrag en eene welgezinde denkwijze, verdiende de requestrant volgens Van Ewyck geenszins zonder toezegging van eenige wedde van zijn post te worden ontzet. De slotsom met betrekking. tot Deschamps, waartoe Van Ewyck kwam, is deze, dat naar zyn oordeel de minister van binnenlandsche zaken aan den Koning zou kunnen adviseeren aan den requestrant, bij zijn eervol ontslag, een jaarlijksch pensioen van / 800 te verleenen. Twee regenten aan het athenaeum te Brussel, die hunne betrekkingen wegens gebrek aan kennis der landtaal hadden moeten opgeven, waren op een wachtgeld gesteld eveneens van / 800 per jaar, totdat zy aan eene inrichting van onderwijs in de Waalsche provinciën waren benoemd. Den 239tan November 1827 schreef Van Ewyck aan den raad van bestuur van het athenaeum te Brussel, dat hij met veel genoegen heeft vernomen, dat de heer Baumhauer zich heeft willen belasten met de bijzondere zorg voor het onderwijs in de klasse der landtaal. Van diens kunde en ijver beloofde de administrateur zich veel goeds. In November 1827 kwam er bij het ministerie van binnenlandsche zaken eene missive in van den gouverneur der provincie Antwerpen, naar aanleiding van het collegie te Westerloo. Hij berichtte, dat evenals dit aan het collegie te Herenthals was geschied, ook de raad van bestuur van het collegie te Westerloo eene resolutie heeft genomen ter behoorlijke inrichting van eene Nederduitsche klasse. Vooral de schoolopzieners Avondroodt en Schreuder hebben aan de inrichting van die voorbereidende klasse der Nederduitsche taal aan het collegie te Westerloo een belangrijk aandeel genomen. Van OobbelschSoy zond hun door middel van den gouverneur der provincie, Antwerpen eene dankbetuiging en vertrouwde, dat zij zich insgelijks bereidwillig zullen toonen, om eene dergelijke klasse aan het collegie te Gheel te stichten. Den 17den December 1827 berichtte de administrateur Van Ewyck aan Van Gobbelschroy, dat by drie der collegiën in kwestie, sedert den aanvang van het schooljaar (1 October 1827) de klasse der landtaal is geregeld nl. te Gheel, Westerloo én .Herenthals. Als onderwyzers voor de Nederduitsche taal aan die collegiën zyn zeer geschikte personen benoemd, die in de kweekschool te Lier waren opgeleid. Ook elders werden de belangen van het Nederlandsch aan de collegiën niet vergeten. By Kon. Besl. van 11 September 1828 werd aan het collegie te Weert een rykstoelage verleend van / 200 en wel voor den tyd van vier jaren, in te gaan op 1 October 1828. Het doel van die toelage was het oprichten eener klasse der landtaal. Yan Ewyck schreef naar aanleiding van dat besluit, dat dit koninklyke gunstbewijs ten doel heeft, om de leerüngen in 't bijzonder der twee laagste klassen, door middel van het onderwys in 't kunstmatig lezen en in de gronden van de Nederduitsche taal, alsook door middel van de getal- en vormleer van Pestalozzi eene gepaste opleiding te geven tot de eigenlijke vakken van onderwijs der collegiën. Den 29sten October 1828 vinden wij Van Ewyck in correspondentie met dén raad van bestuur van het athenaeum te Brussel. De reden is de volgende. De heer Van Ghebt, lid en secretaris der commissie van onderwys in Zuid-Brabant, die met de regenten Lauts en Bech by' ministeriëele resolutie van 23 Augustus 1824 benoemd was tot lid der examen-commissie, bedoeld by Kon. Besl. van 18 Juni 1823, had bericht, dat er van de 52 candidaten, die zich voor het examen hebben opgegeven, niet minder dan 16 zyn afgewezen. Deze zestien waren onvoldoende in de landtaal onderlegd, niettegenstaande zy' allen in de voorbereidende klasse der Nederduitsche taal van het atheneaum te Brussel onderwys hadden genoten. Van Ghert schreef de weinige vorderingen van die leerlingen toe, deels aan het onderwijs van den heer Snatich, die van de leerwy'ze van Prinsen, welke zyn voorganger Bech met zoo gelukkige uitkomst had ingevoerd, was afgeweken, deels aan het aan- nemen van nieuwe kweekelingen gedurende den loop van het schooljaar. Over beide punten, zijn leerwijze en het aannemen van jongelieden gedurende den loop van den cursus, werd de docent Snatich door Van Ewyck onderhouden. Later is Van Ghert in een uitvoerigen brief aan Van Gobbelschroy op Snatichs gebreken als leerkracht teruggekomen/Het schrijven van Van Ghert had effect; want bij besluit van den raad van bestuur van het athenaeum te Brussel werd bepaald, dat de leeraar der voorbereidende klasse zich volkomen gemeenzaam zal moeten maken met de leerwijze van Prinsen en die bn! zijn onderwijs in practijk brengen. Voorts werd vastgesteld, dat geen leerlingen in den loop van den cursus in de voorbereidende klasse geplaatst zullen mogen worden, dan nadat bij een voorafgaand examen gebleken is, dat die leerlingen althans gehjke bedrevenheid in de landtaal bezitten als zij, met wie zij onderwezen moeten worden. Hiermede zijn wij aan het einde gekomen van hetgeen ons bekend is geworden over de invoering der landtaal op de athenaea en collegiën gedurende de jaren 1815 tot 1830. Het cardinale punt is het door Falck uitgedacht systeem van de trapsgewijze invoering, te beginnen met 1 October 1823 in de zesde klasse. Dat systeem werd vastgelegd bij Kon. Besl. \ van 18 Juni 1823 en men heeft er in den loop der jaren streng de hand aan gehouden. HOOFDSTUK XI. HET NEDERLANDSCH EN HET LAGER ONDERWIJS. vVy vangen dit hoofdstuk aan met enkele verspreide berichten. In een brief aan Falck van 29 Mei 1819 l) bracht de Gentsche hoogleeraar Schbant het gering aantal inschrijvingen van studenten in verband met den slechten toestand van het lager onderwys; hy' verwachtte aan de universiteit vooral meer liefhebberij, wanneer het lager onderwys een meer Nederlandsch aanzien zal verkregen hebben. Schbant kon echter niet ontveinzen, dat die hoop aanmerkelijk verflauwt, wanneer hy' de tegenwerking nagaat, waarmede de moedertaal heeft te worstelen; vooral verloor de hoogleeraar den moed, wanneer men hem van tijd tot tyd kwam melden, dat bij vde examens der schoolonderwijzers zelfs van het platteland, de Fransche taal de Nederduitsche geheel en al verdringt. Over den toestand van het lager onderwijs in de stad Luik worden wij ingelicht in een. brief van Kinkeb aan Falck van 25 Augustus 18212). De hoogleeraar schreef, dat tengevolge van het wangedrag van enkele onderwijzers, aan de Hollandsche inrichting te Luik een geweldige- knak was gegeven; dit was daarom zoo jammer, omdat de tegenstand en de anti-Hollandschgezindheid bij het lager en middelbaar onderwys veel minder was dan by' het hooger. Bij kinderen en aankomende jongelingen waren in dat opzicht volgens Kinkeb belangryker vorderingente wachten dan by de studenten. Voor den toestand van het lager onderwys te Maastricht in 1821 zijn we weer aangewezen op de omvangrijke en vrucht- !) Gedenkst. VIIP blz. 211 en 212. 2) Gedenkst. VIIP blz. 283 en 284. bare missive van den procureur crimineel Ckuts aan Van Maanen 1). Als eerste stichting van openbaar onderwijs te Maastricht noemde Cruts de school van het lager Hollandsch onderwijs, zooals die bij Kon. Besl. van 3 Juni 1817 was opgericht. Op deze school leerde men op den dag Hollandsch, 's avonds Fransch. De tweede inrichting was opgericht door een vrijwillig genootschap; art. 4 van het reglement luidde, dat het onderwijs in de Vlaamsche en Fransche taal zal worden gegeven. Op die school werd ook Fransch onderwezen; indien men dat niet had gedaan, zegt Cruts, zou men de belangen der onbemiddelde klasse, die men bij de oprichting der school bijzonder beoogde, zeer slecht hebben betracht; indien de fondsen toereikend waren geweest, had men ook nog het onderwijs van het Hoogduitsch dienen in te voeren. De gouverneur van Limburg, De Brouckèbe, schreef in zijne eritiek8) hierop: „Dat overigens de heer Cruts het met de invoering der nationale taal niet zoo goed meent als hij wel moest, bewyst al verder hetgeen hij van het onderwijs zegt, omtrent-welks bestuur hij altoos getracht heeft eene hoofdrol \ te spelen. Op de alhier door het gouvernement gevestigde lagere l school voor burger- en militaire kinderon wordt inderdaad des avonds onderwijs in het Fransch gegeven, gelijk zulks vervolgens ook in het Hoogduitsch en Engelsch zal geschieden en wie trekt in twijfel of het aanleeren dezer talen behoort tot eene goede opvoeding voor kinderen uit den fatsoenlijken stand? Maar welke noodzakelijkheid kan nu hieruit worden afgeleid, ook op eene armenschool, zooals die van hetniutueel onderwijs alhier is, de Fransche taal te onderwijzen? Waarlijk als men haar bij de bedoeling van den heer Cruts en anderen zijner mederegenten, om namelijk het Fransch meer veld te doen winnen, niet moest betreuren, men zou de onderneming in eene Nederduitsche stad.als deze voor belachelijk moeten houden". Gaan wij thans na de toepassing der taalverordeningen van i) Gedenkst. VIII* blz. 511—525. 2; Gedenkst. VIII3 blz. 525—530. 15 September 1819 en 26 October 1822 op het lager schoolwezen in de betrokken provinciën en arrondissementen Den 21»*» Augustus 1822 schreef De Met van Streefkerk aan Falck dat, ofschoon ingevolge het Kon. Besl. van 15 September 1819, met den 1»*» Januari 1823 het gebruik der nationale taal moet worden ingevoerd in de vier Vlaamsche gewesten, het zich liet aanzien, dat er eenige uitzonderingen gemaakt zullen moeten worden, aangezien in sommige gemeenten de landtaal niet behoorlijk verstaan wordt. De Koning wilde echter, dat die uitzonderingen zoo kort mogelijk zouden duren en verwachtte van goed- onderwijs in de landtaal veel heil. De Mey van Streefkerk noodigde Falck uit te willen opgeven, of in eenige nader te noemen gemeenten in de provincie West-Vlaanderen het schoolonderwijs in de landtaal is gevestigd, of de aldaar benoemde onderwijzers bekwaam zijn en wat er zou kunnen worden gedaan, om de kennis der landtaal speciaal in die gemeenten aan te moedigen. ' Naar aanleiding daarvan nam Falck. zijne resolutie van 26 Augustus 1822; hij richtte een schrijven aan de provinciale commissie van onderwijs in West-Vlaanderen en verzocht inlichtingen omtrent de gemeenten: Bas Warneton (Neder Waarten), Comines (Comine), Dottignies, Herseaux, Luigne Mouscron (Moeschroen), Reckem, Espierres, Hollebeke en Helchin i Van belang is nog op te merken, dat door den gouverneur van Zuid-Brabant een door den Koning geprezen rapport is uitgebracht over het gebruik der landtaal in de gemeenten Bierghes en St. Renelle en de middelen om dat te bevorderen; wij hebben dat rapport niet gevonden, wel de aanschrijving die Falck naar aanleiding ervan aan den gouverneur zond om die middelen nog breeder te ontwikkelen. De laatste zaak, waarmede Falck zich heeft bezig gehouden, was het bovengenoemd rekest% der gemeente Gembloux aan den Koning. Men herinnere zich, dat die gemeente gevraagd Sandelin zond zoowel aan den Koning als aan Van Maanen het algemeen verslag der werkzaamheden gedurende het afgeloopen jaar 1821. Hij schreef er o.a. in, dat sedert het vertrek van Schuermans, de geheele last der maatschappij te Brugge op zijne schouders drukte, maar dat hij niets had verzuimd om den voorspoed dezer zoo nuttige inrichting meer en meer te verzekeren en te bevorderen. In den loop van 1821 werd Schuermans overgeplaatst van Brugge naar Brussel; ook in de.laatste stad was hij procureur des Konings, maar daarnaast substituut procureur generaal bij het hooggerechtshof. Die verplaatsing deed hem echter voor de belangen der landtaal volstrekt niet verloren gaan; Schuermans zou deze in het vervolg met hart en ziel voorstaan in het genootschap Concordia te Brussel. Den 5den Februari 1822 hield hij in die maatschappij eene redevoering over de Hollandsche en Vlaamsche spellingen der Nederlandsche taal, slechts weinig verschillend van die, welke hij den 88ten Februari 1820 in de maatschappij van vaderlandsche taal- en letterkunde te Brugge had uitgesproken Hij schreef, dat hij zijne reeds vroegere aanmerkingen meer uitgebreid, nader uitgelegd en met eenige aanhalingen had vermeerderd .De door Schuermans in Concordia uitgesproken rede heeft eene vrij belangrijke correspondentie ten gevolge gehad; zooals bij iedere uitgesproken redevoering gebruikelijk was, had Schuermans ook deze aan den Koning gezonden; de laatste vroeg dan inüchtingen aan zijne ministers Van Maanen en Falck. Falck schreef den 18den Juli 1822 aan den minister van justitie, dat hij met het meeste genoegen Schuermans' rede had gelezen tot aanprijzing eener eenvormige, ook voor de Vlaamsche provinciën verbindende spel- en schrijfwijze der Nederduitsche taal en dat hij heeft gemeend den Koning te moeten adviseeren om den schrijver tot het doen drukken van die redevoering uit te noodigen. Overigens was Falck van oordeel, dat er thans nog geene verordeningen van gouvernementswege moesten plaats hebben ter verandering of wijziging van het Vlaamsch taalgebruik en dat men veeleer aan den tijd en aan eene l) Gedenkst. VIII» blz. 576—580. voortgezette taalbeoefening door de Vlamingen zelf moet overlaten om eene bepaalde meening te doen veld winnen en vestigen. Van den anderen kant achtte Falck het zeer nuttig, om het Vlaamsche taalgebruik, in tegenoverstelling van het Hollandsche, met zorg te doen gadeslaan en in geschrift-brengen. Dat zou eene goede oefening zijn voor de liefhebbers der Nederduitsche taal in de Zuidelijke provinciën; het zou bovendien strekken tot verrijking en volmaking der taal. Falck gaf Van Maanen de verzekering, dat hij ter bevordering van dat doel gaarne zijne beste pogingen bij de taalkundige genootschappen in de zuidelijke provinciën zal aanwenden. In dien geest schreef Falck ook aan Schuermans zetf. De redevoering is opgenomen in den gewonen bundel, zoodat aan het verlangen des Konings om haar te doen drukken, werd voldaan. In eene resolutie, die "Falck den 5- April 1823 te Brussel nam, kwam hij nog eens bepaaldelijk op de zaak terug. Reeds den 228ten November 1822 had de onderwijzer Behaegel te Thourout aan het departement van publiek onderwys, enz. ingezonden eenige door hem vervaardigde taalkundige werken en ook een adres, dat handelde over het vaststellen van hooger hand eener eenvormige spelling en schrijfwijze der Nederduitsche taal, zoowel voor de noordelijke als zuidelijke provinciën. Evenals Falck aan Schuermans had geschreven, sprak hij het by resolutie van 5 April 1823 nog eens zeer positief uit, dat hy den tijd nog niet gekomen achtte, om van hooger haud eene evenzeer verbindende schrijfwyze voor Hollanders als Vlamingen op te leggen. Als voorloopigen arbeid oordeelde Falck van veel nut het nauwkeurig in schrift brengen van het Vlaamsche en Hollandsch taalgebruik; dat werk werd ondernomen ten gevolge van drie door het genootschap Concordia uitgeschreven prijsvragen. ,. Den 14— Januari 1823 hield n.1. het genootschap Concordia zijn jaarlyksche algemeene vergadering onder voorzitterschap van Mr. C. van Marle; in die vergadering schreef men drie ■ prijsvragen uit, die ten nauwste verband hielden met den voorbereidenden arbeid, die volgens Falck vooraf moest gaan aan het van hooger hand vaststellen eener verbindende spelen schrijfwyze in het Noorden en Zuiden. De beantwoordingen moesten ingezonden zijn vóór 1 Februari 1824; het genootschap loofde 25 gouden dukaten uit aan den schrijver van het beste stuk over ieder der opgegeven onderwerpen. , In de maand Juni 1828 vestigde Lauts, de bekende leeraar in het Nederlandsch, de aandacht op twee middelen, die vooral te Brussel het gebruik der landtaal zouden kunnen bevorderen: 1°. de oprichting van een Nederduitsch tooneelgezelschap, door eene commissie wegens den Koning te besturen en 2°. de uitgave van een Nederduitsch dagblad 1). Vooral wat Lauts' denkbeelden betreft over zulk een eventueel tooneelgezelschap, waren de ministers Vak Maanen en Falck het geheel met hem eens; bijzonder doelmatig achtten -Zij de voorgestelde bepaling, dat de acteurs, gedurende de eerste jaren, van geboorte Zuidnederlanders moeten zijn, omdat •daardoor de practische beoefening der taal in hooge mate bevorderd zal kunnen worden in de Zuidnederlandsche liefhebberijtooneel■gezelschappen, waarvan er verscheidene zich op de kennis der landtaal zullen gaan toeleggen, in het vooruitzicht om door •den tijd in het Brusselsch of eenig ander tooneelgezelschap te worden opgenomen. In April 1824 zond de Maatschappij van Rhetorica te Yperen aan den Koning een rekest, om den titel van Koninklijke Maatschappij van Dicht-, Letter-, Tooneel- en Toonkunde te mogen voeren. Minister Van Gobbelschroy wendde zich om inlichtingen tot den gouverneur van West-Vlaanderen, die o.a. schreef, dat het doel der maatschappij hoofdzakelijk was de bevordering der kennis van de landtaal; op grond daarvan adviseerde Van Gobbelschroy om aan de maatschappij den begeerden titel toe te staan. De Koninklijke Maatschappij van Rhetorica te Gent wendde zich op het laatst van 1824 met een verzoek tot den Koning om eenigen financièelen steun, zonder welken zij hare werkzaamheden zal moeten staken. Ook aangaande dat rekest trad Van Gobbelschroy, thans met den gouverneur van OostVlaanderen, in overleg. Zij waren het beide met elkander eens, dat er voor het algemeen bestuur wel eenige redenen aanwezig J) Gedenkst. VIII2 blz. 609—612. 17 zijn, om maatschappijen als die te Gent in stand te helpen houden Het hoofddoel toch dier maatschappijen, het beoefenen en meer en meer verspreiden van de kennis der Nederlandsche taal, blijft stèöds belangrijk. In dubbele mate is dat het geval, schreef Van Gobbelschboy,- wanneer het maatschappijen geldt, die in zulke belangrijke steden als Gent thuis behooren en van welke het derhalve te verwachten is, dat zij bij voortzetting harer werkzaamheden meer en meer tot haar hoofddoel zullen naderen, daarin ook geholpen door de inlichtingen en terechtwijzingen, die zij in staat zijn van meer beschaafde en meer der zaak kundige inwoners dier steden te verkrijgen. Dat zal ook op mindere soortgelijke maatschappijen een gunstigen invloed uitoefenen. In het aan den Koning aangeboden adres zag Van Gobbelschoy een voorbeeld, hoe zeer men te Gent reeds was gevorderd in een behoorlijke bekendheid met de Nederlandsche taal; op grond van dat alles stelde de minister den Koning voor, die maatschappij eene gratificatie uit 's rijkskas van ƒ 200 te verleenen. Den 20sten November 1825 bood de Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde aan den Koning en Van Gobbelschboy aan, de verzameling der werken en bekroonde stukken dier maatschappij over de jaren 1823 en 1824. De administrateur Van Ewyck schreef naar. aanleiding daarvan aan Van . Gobbelschboy, dat die verzameling niet onbelangrijk is en de kenmerken der vorderingen bevat, welke de Nederlandsche taal in de Vlaamsche provincies maakt. De rol van Schuebmans in Concordia begon eigenlijk pas goed sedert den 17*- Februari 1826. Toen verkeerde de maatschappij in een zeer vervallen staat; vele leden hadden bedankt en het oud bestuur zijn ontslag genomen. De heeren Goub'au, Rijke, Van Geel, De Dbijveb en Schuebmans werden ter vervanging van het oud bestuur benoemd. Het nieuw bestuur vergaderde ten huize van Goubau en daar werden een paar voorstellen van Schuebmans met eenparige stemmen aangenomen • hij stelde, voor, het bestaande reglement te veranderen. Het nieuwe reglement bepaalde, dat het voornaamste doel van het genootschap zal zijn de bevordering en voortplanting der vaderlandsche taal- en letterkunde. Het zou bestuurd worden door een raad uit acht leden samengesteld; de jaarlijksche contributie bedroeg voor de gewone leden ƒ 10, voor de buitengewone / 5. Om aan de bedoeling des Konings betreffende de meerdere verspreiding der Nederlandsche taal te kunnen voldoen, werd bepaald, dat alle ambtenaren aan het genootschap zouden kunnen deelnemen, zonder dat van hen een intrederecht zal worden gevorderd. Dat zelfde voorrecht werd verleend aan letterkundigen, geestelijken, advocaten, geneesheeren en andere verdienstelijke personen. Een leeszaal werd tot ontspanning ingericht, waar men uitsluitend de landtaal moest gebruiken. De spreekbeurten werden gedurende de wintermaanden om de drie, in de zomermaanden om de zes weken gehouden. De raad zou, indien gewenscht, in affiliatie treden met andere taal- en letterkundige genootschappen des rijks. In de vergadering van 17 Februari 1826 werd Schuebmans tot voorzitter benoemd; hij schreef aan Van Maanen, dat eenig andere plaats hem liever ware geweest, maar dat het genootschap hem de keus niet heeft gelaten. Zijn plicht was thans om het genootschap te doen groeien en bloeien. Hn slaagde daarin op voortreffelijke wijze. Den 18den Februari wierf hn" 26 leden, waaronder vele aanzienlijke ambtenaren bij de rechterlijke macht. In dien toevloed van nieuwe leden zag de procureur des Konings een bewijs, dat men ook te Brussel de vaderlandsche taal meer en meer gaat beminnen. Intusschen worstelde Concordia in dezen tijd met een financiëelen nood, die des te erger was, omdat door een brand een vrij ernstige schade was aangericht. Den 8sten Maart 1826 stuurden de leden een verzoekschrift aan den Koning, waarin zij verzochten om eene som van ƒ500 ineens, ten einde aan de zware lasten het hoofd te kunnen bieden. Dat rekest had succes; want bij Kon. Besl. van 2 Mei 1826 werd aan Concordia eene rijkssubsidie van ƒ500 verleend. Ook het verzoek om veranderingen aan te brengen in het vergaderlokaal werd goedgekeurd. Intusschen ijverde Schuebmans voortdurend voor vermeerdering van het aantal leden. Hij zond lijsten van inteekening aan den gouverneur van Zuid-Brabant voor de Gedeputeerde Staten en ambtenaren van het provinciaal gouvernement en aan den burgemeester voor de stedehjke hoofdambtenaren. Over het algemeen neemt men waar, dat de dagbladen, die zich vóór 1828 eerder gunstig dan vijandig aan de verspreiding dér landtaal getoond hadden, zich er nu met stijgende heftigheid tegenkeeren. Max Roqses heeft de nummers van den Courrier des Pays-Bas aangeteekend, waarin de aanvallen tegen de landtaal voorkwamen en wel in de maanden Juli en September 1829, dus gedurende de maand die vooraf ging aan en volgde op de besluiten van 28 Augustus 1829x). Dat blad was tot 1828 gunstig geweest aan het Nederlandsch bestuur; daarna werd het een der oppositieorganen. Uit die courantenberichten blijkt duidelijk, dat men in het jaar 1829 in toenemende mate zijne ontevredènheid over Koning Willems taaibemoeiingen begon lucht te geven. Het ontbreekt nu niet' langer, zooals wel het geval was bij de besluiten van 15 September 1819 en 26 October 1822, aan persoordeelen over de besluiten zelf; vooral de verordeningen van 28 Augustus 1829 zijn duchtig in de dagbladen gegispt. Zoo bevatte de Courrier des Pays-Bas van 2 September 1829 eene vinnige beoordeelipg; in een artikel van Le Catholique des Pays-Bas van 2 September 1829 werden de beide besluiten van 28 Augustus 1829 veroordeeld als .slechts halve maatregelen voorschrijvende, waar men de volledige vrijheid van taal had gevraagd. Het Journal de Gand van 2 September 1829 drukte daarentegen zijne voldoening uit over die besluiten, welke volgens dat blad eene groote verbetering zijn in zake van taalgebruik. Het viel de dagbladen aan, welke die besluiten beknibbelen. De Courrier des Pays-Bas van 3 September 1829 bevatte uittreksels van het Journal d'Anvers, den Politique, den Catholique, den Eclaireur Politique en den Courrier Universel. Al die bladen gaven af op de besluiten van 28 Augustus 1829. De Courrier des Pays-Bas van 3 September 1829 bevatte zelfs onder het opschrift Appel National een oproep aan het Belgische volk om door middel van een algemeen petitionne» ment tegen de besluiten betreffende het gebruik der taal op, te komen. i) Max Rooses Levensschets van Willems blz. 45 schiedenis van het koninkrijk der Nederlanden gekomen. De Koning nam te midden van allerlei dreigende omstandigheden en toenemende oppositie in het Zuiden zijn toevlucht tot een buitengewonen maatregel. Die bestond in eene uitvoerige koninklijke boodschap, die gericht was' aan de Tweede Kamer der Staten Generaal. Zij begeleidde de nieuwe drukperswetten van 11 December en bereikte de Staten Generaal op dien zelfden dajtum. Eene paragraaf dier koninklyke boodschap heeft op de in België gebezigde talen betrekking; zij luidde als volgt: „Letten Wij op hetgeen door Ons omtrent het gebruik der Fransche taal is bepaald, dan zien Wij, dat trapsgewijze, genoegzaam alles daaromtrent is vastgesteld, wat, bij het behoud eener eigene, meer algemeene, voör het gerief van de bijzondere handelingen der ingezetenen, met billijkheid kon worden verlangd. Mocht het Ons intusschen blijken, dat die bepalingen ongenoegzaam waren, of zonder ongerief tot de openbare handelingen konden worden uitgestrekt, dan zullen Wij genegen zijn daarin alle wenschehjke wijzigingen te brengen; maar bij de verzekering, dat dit onderwerp, dat Onzer overweging en aan. den toestand der natie onderworpenblijft, voegen Wij die, dat nimmer de uitboezeming van onstuimige drift, of onbetamelijke vordering, het tijdstip van voldoening zullen vervroegen". Van Maanen heeft in een ministerieel rapport, dat wy aanstonds zullen bespreken, de hoofdpunten dezer paragraaf als volgt gereleveerd: 1°. dat ten opzichte van het gebruik der Fransche taal, trapsgewijze genoegzaam alles was vastgesteld, wat met billijkheid kon worden verlangd, (de besluiten van 28 Augustus 1829). 2°. dat intusschen de Koning genegen was daarin wenschelijke wijzigingen aan te brengen, wanneer blijken mocht: a. dat die bepalingen ongenoegzaam waren. b. of dat die, zonder ongerief, tot de openbare handelingen konden worden uitgestrekt. 3°. dat ondertusschen dat alles onderworpen bleef aan 's Konings overweging en aan den toestand der natie. Den 15aen December 1829 schreef de Engelsche berichtgever Bagot. aan Lord Abebdeen naar aanleiding van de Message sent by the King1): „The 16th paragraph relates to the question of the national language, and promises to revoke the attempt, which has given so much discontent, to enforce the use of the Dutch language in almost all public transactions in the country excepting, I believe, in the Pays-Wallon." In de zestiende paragraaf der koninklijke boodschap stond onomwonden uitgedrukt, dat de Koning genegen was in de bepalingen aangaande het gebruik der Fransche taal in België alle wenschelijke wijzigingen aan te brengen. Eene beperking stelde de Koning niet meer in het vooruitzicht; echter verklaarde hij plechtig, zich eventueel nieuwe concessies niet te zullen laten afhandig maken door uitboezemingen van onstuimige drift en onbetamelijke vordering. Met dat al had het gouvernement toegegeven, dat de koninklijke besluiten van 28 Augustus 1829 de zaken slechts ten halve hadden geregeld en reeds in het vooruitzicht gesteld, dat de meerdere taalvrijheid, die zich ingevolge die besluiten tot notariëele akten en strafzaken uitstrekte, misschien ook ten aanzien der openbare handelingen zou worden toegestaan. Een ontwerp van een nieuw taalbesluit bestond reeds den gden Januari 1830. -Toen schreef De Mey van Streefkerk, de secretaris van staat, aan de ministers Van Maanen en De la Coste, dat de Koning bij de boodschap aan de Tweede Kamer van de Staten Generaal van 11 December 1829 zich genegen had verklaard, „om in de bestaande bepalingen nopens het gebruik der Fransche taal nader zoodanige wijzigingen te brengen, als wenschelijk zouden mogen geoordeeld en zonder ongerief mochten kunnen daargesteld worden." De Mey zond dat ontwerp-besluit .*) aan beide ministers met uitnoodiging om den Koning van advies te dienen, na de zaak op de gewone wijze in den raad van ministers te hebben gebracht. Een afschrift van dat ontwerp werd ook gestuurd aan den Pblns van Obanje met verzoek dat ter overweging aan de overige leden van den Raad van Statè te doen rondgaan. 1) Gedenkst. IX1 blz. 55. • 2) Wij staan bij dit ontwerp niet stil, omdat het weinig verschilt van het Kon. Besl. van 4 Juni 1830, waarop wfc aanstonds terug komen. Uit een en ander blijkt, dat de regeering haast met de zaak maakte; een kleine maand na de koninklijke boodschap bestond er ten aanzien der taal reeds een nieuw concept-besluit. Dat het trouwens tijd was om de taalbezwaren in het Zuiden weg te nemen, kan men zien uit een schrijven van den procureur des Konings te'Brussel, den ons reeds lang bekenden Schuermans, aan den minister van justitie. Schuermans had een gesprek gevoerd met de gebroeders Va"n der Linden d'Hoogvorst. Beide heeren hadden gezegd, dat de besluiten van 28 Augustus 1829 onrechtvaardig waren, daar te Brussel de Walen niet dezelfde- voorrechten als de vreemdelingen hadden. Ook was het volgens hen ieders recht om de taal, die hem het beste voegt, in zijne persoonlijke zaken te gebruiken. De procureur des Konings heeft aan die heeren hoofdzakelijk verhaald, wat hij over de landtaal in de Gazette des Pays-Bas hoeft geschreven, daarbij voegende, dat de Koning in de boodschap van 11 December heeft laten hooren, dat er nog concessies op dit gebied zouden kunnen gedaan worden. Ten slotte schreef Schuermans, dat hij voor den Koning het oogenbük gekomen achtte, zich te laten welgevallen, dat de particuliere akten te Brussel in de Fransche taal worden verleden, wanneer één der belanghebbenden verklaart de landtaal geenszins of niet voldoende te verstaan. Het feit alleen, dat Schuermans, de ijverige propagandist voor de invoering der landtaal tusschen de jaren 1819 en 1824 op zulk eene vergunning aandringt, is reeds een afdoend bewijs, dat de regeering niet langer kon wachten de verbodsbepalingen met betrekking tot het gebruik der Fransche taal m het Zuiden te doen verdwijnen. Van Maanen en De la Coste hebben haast met de zaak gemaakt; reeds vier dagen na De Mey's aanschrijving was de ministerraad gehouden en zonden beide ministers een omstandig gemeenschappelijk rapport aan den Koning naar aanleiding van bovengenoemd concept-besluitx). Het scheen Van Maanens noodlot, iedere maal, als hij met een ambtgenoot over de taalkwestie moest overleggen, te !) Gedenkst. IX« blz. 750—756. maken te krijgen met een collega, dié geheel andere denkbeelden toegedaan was dan hij zelf; inzonderheid gold dat met betrekking tot De la Coste, wiens benoeming tot minister van binnenlandsche zaken op zich zelf reeds 'eene concessie aan de oppositie was geweest. Vlak voor zijne ambtsaanvaarding als minister (29 December 1829), toen hij nog gouverneur van de provincie Antwerpen was, had de directeur van politie te Antwerpen, Klinkhamer, omtrent hem aan Van Maanen bericht, dat hij de Franschen en de Fransche taal met lijf en ziel genègen was, in die mate zelfs, dat hij bepaaldelijk had verklaard geen Hollanders te willen verdragen. Op grond daarvan kan men reeds vermoeden, dat de wederzijdsche standpunten der ministers zeer uiteenloopend zullen zijn. Van Maanen ving het rapport van 13 Januari 1830, uitgebracht naar aanleiding van het concept-besluit, aan, met zijne stellige overtuiging uit te spreken, dat hetgeen bij de Koninklijke boodschap van 11 December 1829 omtrent de taal was gezegd, het éénige uitgangspunt mag zijn voor iederen verderen maatregel. De laatste besluiten, waarbij zooveel meerder ruimte aan het gebruik der Fransche taal gegeven is geworden, zijn den 28sten Augustus 1829 genomen en dus slechts 372 maand vóór de Koninklijke boodschap; die besluiten hadden volgens die boodschap alles vastgesteld wat in billijkheid kon worden verlangd. De minister van justitie kan Absoluut de noodzakelijkheid niet inzien om na verloop van 478 maand reeds terug' te komen op besluiten, die zoo kort geleden uitgevaardigd zijn. Bovendien zal iedere wijziging of uitbreiding der besluiten van 28 Augustus 1829 worden uitgelegd als een gevolg van de petities en dus als eene zwakheid der regeering. Bij de discussies in den ministérraad over de Koninklijke boodschap was reeds de vraag ter sprake gekomen, of het niet raadzaam zou zijn, dat de Koning na het inzenden dier boodschap, uit eigen beweging meerdere ruimte aan het gebruik der Fransche taal zou toestaan en Van Maanen heeft toen met klem daartegen geadviseerd, omdat men daardoor onmiddellijk zou verliezen, hetgeen men door die boodschap hoopte te winnen. Indien de Koning gemeend mocht hebben, dat er op het punt der taal nog iets toegegeven had kunnen worden, had dat Vbies x): „Het is ongeloofelijk, hoe men de heillooze toegeeflyfc heid en zwakheid van het gouvernement ook daar ontmoet^ waar men dit zoo spoedig niet zoude verwacht hebben. Wie. hield de vorderingen wegens vrijheid van onderwijs, en God betere het, vrijheid van taal, niet kort geleden nog voor droomen en hersenschimmen, en wat bestaat nu niet reeds in de daad? Onbegrijpelijk is de kortzichtigheid, welke in dit alles doorstraalt. Let eens op de uitleggingen, welke die twee besluiten omtrent de taal en het onderwijs zullen noodzakelijk maken. Het groote doel, toejuiching van de oppositiebladen, zal men niet bereiken, terwijl men deze uitlokt tot het ver« dubbelen van hunne, aanvallen op hetgeen men zich verbeeldt te zullen kunnen behouden. Dit goede zal uit het besluit ontstaan, dat de landtaal meer verdedigers zal vinden, daarvan ben ik verzekerd. Dit ten minste zal het uitwerksel zijn van zeven of acht jaren van een staat van zaken, in welken geen verandering had moeten gebracht worden. Maak staat op verdeeldheid in de rechtbanken in dit opzicht. En die verdeeldheid, zal die ook niet ten nadeele van het gouvernement uitvallen? Voorzeker, omdat allen ontevreden zullen zijn; de Franschgezinden, wijl er nog wat te veroveren blijft; degenen die de Nederlandsche taal willen gebruiken, wjjl zij genoodzaakt zullen zijn een wettig eigendom tegen vreemden te verdedigen. De bijzondere bepalingen van het besluit van 4 Juni zal ik niet aanroeren: • de eene is verkeerder dan de andere, en het geheele stpk komt daarop neder, dat de zuidelijke gewesten verklaard worden, Fransche provinciën te zijn. De badinage om de noordelijke voor Nederlandsche te verklaren, had men mogen besparen, Indien de Koning moet zeggen evenals Dido in de Aeneis: Res dura et regni novitas me talia cogunt moliri, hoe jammerlijk staat het dan met de zaken geschapen!" In een brief aan Van Maanen van 29 Juni 1830 schreef Beegmann, dat de oppositiepartij ronduit heeft verklaard bij het besluit van 4 Juni 1830 meer verkregen te hebben dan zij had gevraagd a). Wat. ten aanzien der taal had plaats gehad, !) Gedenkst. IX« blz. 946. 2) Gedenkst. IX* blz. 817 en 818. stelde men vrij algemeen op rekening van den minister van binnenlandsche zaken, De la Cóste. In dien zelfden brief schreef hij: „Uwe Exc. voelt het zelf wel, het gold in deze zaak niet alleen de taal, maar ook, en wel hoofdzakelijk, de eer en waardigheid van den troon. Had zich die maatregel nog maar bepaald tot Zuid-Brabant, en dat was al dat de factie zelf verlangde, dan was dezelve nog eenigszins te rechtvaardigen geweest, maar om dezelve ook in de Vlaamsche provinciën toe te passen, dat konde volgens het oordeel van alle onpartijdigen geen ander doel hebben, dan verwarring en misnoegen te do.en rijzen. De fermeteit van eenige rechters heeft tot hier toe de Fransche debatten bij ónze rechtbank belet. De advokaten van Mechelen hebben, één uitgenomen, rondborstig te kennen gegeven dat zij, nu aan de landtaal gewend zijnde, niet zonder de grootste noodzakelijkheid daarvan zullen afwijken. Dat is nu goed voor het oogenblik, maar zonder steun en medewerking van boven zal het niet duren. De jonge Waalsche advokaten, te Brussel en Luik niets te doen hebbende, zullen nu met macht naar onze rechtbanken toestroomen; eerst zullen de onzen uit complaisantie toegeven, eenige rechters zullen ze daartoe aanmoedigen, en binnen de twee jaren worden de onderdanen weer in Fransch gebeuld en afgestroopt". Dat bericht van Bergmann is uit tweeërlei oogpunt merkwaardig. Volgens hem zou de oppositie slechts verlangd hebben de opheffing van dé verbodsbepalingen ten aanzien van het gebruik der Fransche taal in de arrondissementen Brussel en Leuven, niet in de vier Vlaamsche provincies; in dat geval zou de regeering zich niet zoozeer met het besluit van 15 September 1819 dan wel met. dat van 26 October 1822 in den vinger hebben gesneden. Men herinnere zich, dat De la Coste de oorzaak van de mislukking der taalpolitiek van het gouvernement vooral hierin had gezocht, dat de stad Brussel er mede in betrokken was geworden. In de tweede plaats is Bergmanns brief belangrijk wegens het door hem uitgesproken vermoeden, dat in de toekomst jonge Waalsche advocaten zich naar de rechtbanken in de Vlaamsche provinciën zullen begeven. .: Ook zijn gewezen kweekeling, Jan Frans Willems dacht er zoo over. In een brief van 6 Juli 1830 aan Jeronimo de Vries voer bij, sprekende over het besluit van 4 Juni, heftig uit tegen den Koning, die laf genoeg was om meer dan twee derden der Nederlandsche natie aan Pranschen en Jezuïeten af te staan \ Hij schreef: „Te Brussel pleit men niet anders dan in het Fransch, viert men, in banquets en zuippartijen, den triomf der Fransche taal over de Nederduitsche. Ook te Antwerpen en te Gent begint men weer het Fransch bij de rechtbanken te hooren: de president Spruyt heeft mij verzekerd, dat reeds drie of vier Luiksche advokaten zich bij hem hebben aangemeld om zich te Antwerpen te komen vestigen. De Hollanders, welke hier wonen, als Werkhoven en andere, moeten geweerd; Antwerpen zal de barrière zijn contre toute invasion du Hollandais. Wat mij betreft, ik word hier openlijk uitgelachen, en daarmede is mijn rol ten einde. Ik zal mij wel wachten van mij nog met taal en verbroedering der Nederlanden in te laten." Schuermans berichtte den 29sten Juni 1830 aan den minister van justitie, dat vele advokaten te Brussel uitsluitend in de Fransche taal willen pleiten en dat het Kon. Besl. van 4 Juni niet door alle rechters op dezelfde wijze wordt verstaan.. De procureur des Konings achtte instructies in den beginne volstrekt noodig om het besluit op eene gelijkvormige wijze uit te voeren 3). Naar aanleiding van het besluit van 4 Juni gaf ook Prof. Kinker te Luik een levensteeken. In den aanvang van Juli schreef hij aan Van Maanen: „Ik wensch van harte dat de vestiging van den Hoogen Raad in Holland een tegenwicht zal opleveren van het kwaad, dat ik uit het besluit aangaande het Fransch te gemoet zie. In mijn polder tenminste doet het nu reeds eene uitwerking, die licht te voorzien was; en in plaats van er dankbaar voor te zijn, houdt men het daarvoor, dat het gouvernement er door de oppositie en vooral door de petitionarissen toe gedwongen is. Volgens het besluit eehter !) Brieven van Jan Frans Willems, verzameld door Max Rooses, blz. 81—84. 2) Gedenkst. LX* blz. 816. zal voor den Hoogen Raad alles in het Hollandsch moeten behandeld worden, geloof, of liever, hoop ik, tenminste ook zoo beschouwen het de Unionisten zelf." - Het laatste bericht, waarop wij nog kunnen wijzen m verband met het besluit van 4 Juni, is van Bergmann x). Een Antwerpsen advokaat heeft hem verzekerd, dat verscheidene collega's onderling afgesproken hebben in het Nederlandsch te blijven pleiten. „Wij zijn dat nu gewoon", had die advokaat gezegd, „en hebben ook geen van allen eene verandering gevraagd of gewenscht. Bovendien, vermits in ons land dagelyks besluiten en contra-besluiten uit de lucht vallen, zoo kan ook dat van 4 Juni weder ingetrokken worden, en dan waren wij er erger aan toe dan te voren." Naar Bergmann heeft vernomen, wordt te Leuven- bij üe rechtbank alles in het Fransch verhandeld. „Eene schoone vertooning in eene stad waar, de studenten uitgenomen, de honderdste burger geen Fransch verstaat", voegde hy er schamper aan toe. Zooals men ziet, bleef de ontvanger der registratie te Lier ook na den 4den Juni 1830 volkomen in zijne rol. Had hy voor de afkondiging van het besluit voortdurend zijne waarschuwende stem verheven tegen alles, wat op het stuk der taal naar toegeeflijkheid zweemde, toen de kogel eenmaal door de kerk was en de vryheid van taal geproclameerd, heeft hy de regeering er eenige malen achtereen op attent gemaakt hoe weinig zy met deze concessie had bereikt. Wat dit aangaat zag Bergmann JUDe vrijheid van onderwys en taal bracht wel eene momenteele vreugde in het kamp der oppositie, maar zy wist den opkomenden storm niet te bezweren. Den 258te* Augustus 1830 barstte te Brussel de revolutie los. i) Gedenkst. IX8 blz. 821. STELLINGEN. I. Hoewel De Conincks houding in zake de invoering van het Nederlandsch in de Zuidelijke gewesten geheel tegengesteld aan die van Van Maanen is, mogën wij in den eerstgenoemden minister toch geenszins een tegenstander zien van de politiek van het gouvernement in die materie. II. Het is een fout geweest van Koning Willem I, dat hij de invoering van het Nederlandsch in de arrondissementen Brussel en Leuven bij een afzonderlijk koninklijk besluit heeft geregeld. III. Het taalbesluit van 26 Oclober 1822 heeft meer tegenstand ontmoet dan dat van 15 September 1819. IV. De beide taalbesluiten van 28 Augustus 1829 zijn hoogst nadeelig geweest voor 's Konings gezag in het Zuiden. V. Het taalbesluit van 4 Juni 1830. ging zeer waarschijnlijk uit van den minister van binnenlandsche zaken, De la Coste.