395 GESCHIEDVERVALSCH1NU. I. JEANNE D'ARC DOOR p. fr. E. J. B. JANSEN, ORD. PRAED. D 38 LEIDEN, UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „FUTURA". KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK Uit de bibliotheek van Prof. Mr. J. van KAN GESCHIEDVERVALSCHING. JEANNE D'ARC DOOR p. fr. E. J. B. JANSEN, ORD. PRAED. LEIDEN, UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „FUTURA I. IMPRIMI PERMITTIMUS. p. fr. ANTONINUS TERMAAT, Prior Prov. HuiSEN, 8 Aprilis 1918. IMPRIMATUR. Arnhem, 9 Aprilis 1918. Th. J. C. RATELAND, M. S. C. INHOUD. Bh. INLEIDING 3 I: POLITIEKE TOESTAND TEN TIJDE VAN JEANNE D'ARG . »V<* II: DE BRONNEN VOOR DE GESCHIEDENIS VAN JEANNE D'ARG . . (5 III: LEVEN VAN JEANNE D'ARG 11 IV: HERSTEL EN ZALIGSPREKING VAN JEANNE D'ARG . 15 V: VERSCHILLENDE BEOORDEELINGEN VAN JEANNE D ARC 19 VI: DE WAARHEID OMTRENT JEANNE D'ARG ... 27 VII: KARAKTER VAN JEANNE D'ARG 93 LITERATUUR 116 INLEIDING. Jeanne d'Arc was steeds, En van haar prilste jeugd een reine maagd, Kuisen, onbesmet, zelfs in haar zielsgedachten. Shakespeare, King Henry VI, I, 5, 4. „De wereldhistorische beteekenis van deze verschijning," zegt Theodok Sickel, „gaat verder dan de grenzen van het land, tot wiens geschiedenis zij allereerst behoort. Reeds de tijdgenooten hebben het door hun deelname aan den dag gelegd: tot in het Oosten luisterde rijk en arm naar de verhalen over de heldenmaagd en te Regensburg werden reeds bij het leven der Maagd haar daden als schouwspel opgevoerd. En aldus hebben,ook de navolgende geslachten van alle landen in kunst en geschiedenis aan de verheerlijking der Maagd deelgenomen, die ons in haar beeld heeft getoond, wat geloof en vaderlandsliefde vermogen: een geheel volk medesleepen in den rechtvaardigen, zegevierenden strijd voor zijn onafhankelijkheid." (') „Juist dit ligt menigmaal in het plan van de eeuwige wijsheid Gods, dat Hij voor de oogen van de wereld de wijsheid der wijzen door den eenvoud der kinderen beschaamt en met den zwakken leliestengel den trotschen eik neervelt; opdat de hoogmoed der spotters en de wijsheid der twijfelaars te schande worde en de wereld erkenne, dat er een God in den hemel leeft en Hij de Heer is en Hem de eer toekomt. Zulk een geschiedenis nu en onder eede gewaarborgd als er maar eene is door vele ooggetuigen is die van het herdersmeisje Johanna van Arc, naar haar groote overwinning de Maagd van Orleans genoemd; een geschiedenis, gróót en moedig en rijk in daden, gelijk die van den moedigsten ridder, leeder en liefelijk en roerend gelijk die van een heilige, godgewijde maagd, door en door echter met den levenden adem van God bezield, wiens wonderen overal daarin uitblinken, evenals de flikkerende sterren aan den stillen, nachtelijken hemel." f) Het jaar 1909 was het jaar van Jeanne d'Arc. .Zoodra zij te Rome gelukzalig was verklaard, hebben vele Katholieken van Frankrijk zich geestdriftig op haar vereering geworpen. De feesten van Orleans vonden in het geheele land navolging: waar de Maagd ooit een voet had gezet, werd haar een altaar gewijd. Processies, vaandels, predikaties, gebeden, schatten van natuur en kunst 0 Historische Zeitschrift, 1860, IV, 329. O Guido Görres, Die Junqfrau von Orleans, Regensburg 1834. moesten de vereering en lieide voor haar verkondigen overal in Frankrijk, maar niet door alle Franschen. Geen moderne natie kan op een figuur bogen gelijk aan Jeanne d'Arc, heldin, heilige, martelares. (*) „Johanna is niet alleen een nationale heldin van Frankrijk, maar ook een Heilige, een geheel wonderbare, aantrekkelijke en beminnelijke. Naar het bloed behoort zij aan de Franschen, naar de deugd aan .de gansche Christenheid. Haar leven is niet alleen wonderbaar in zich zelve, maar ook van groot gewicht voor de geschiedenis." O „Het leven der Maagd van Orleans, haar daden, haar dood, haar verheerlijking, hebben iets zoo zeldzaam schoons, verheffends, ideëels, buitengewoons, dat men bijna geen tweede voorbeeld daarvan in de geschiedenis ontmoet. Terecht noemden de tijdgenooten Johanna en haar daden „een wonder" en „een geheimenis". Wij bewonderen in Johanna niet enkel iets bovennatuurlijks, iets heldhaftig deugdzaams en heiligs, hetwelk ons als Katholieken aantrekt, verheit en sticht, maar ook iets algemeen menschelijks, ja, in haar wezen, haar karakter en in haar lotgevallen de schoonste uitdrukking van edele menschelijkheid. Ontroering en geestdrift wedijveren hier met elkander. (') „Daar treedt in de wereldgeschiedenis geen tweede persoonlijkheid op, die door het buitengewone van geheel haar verschijning op één lijn kan gesteld worden met de bevrijdster ' van Frankrijk. Dat Alexander de Groote binnen dertien jaar een werelddeel veroverde, dat Napoleon door een reeks van overwinningen Europa ten onder bracht, we kunnen het verklaren uit de bekwaamheid dier veldheeren en uit de toestanden, die den ondergang der onderworpen landen moesten verhaasten. Het Bijbelsch verhaal over een Jahel, die een pin in de hersenen van den vijandelijken aanvoerder Sizara dreef, of van een Jcdith, die met eigen hand Holofernes' hoofd afhiew, doet ons vrouwelijken durf bewonderen^ gedreven door een diep gevoel van stamverwantschap. Maar een raadsel is het voor het menschelrjk verstand, hoe — om het platweg te zeggen — een boerinnetje van zeventien jaar, dat noch lezen, noch schrijven heeft geleerd, voor wie de regelen der krijgskunde een gesloten boek waren, onervaren in alles wat aan het koninklijk hof en in het leger gebruik en wet was — niet enkel beweert, Frankrijk van de Engelschen te zullen bevrijden, maar ook, zonder dat zij zelf . een druppel bloed heeft vergoten, door haar tegenwoordigheid, haar beleid en haar stoutmoedigheid er in slaagt, binnen enkele weken te herwinnen, wat in tachtig jaren verloren was gegaan. (*) 0) G. Hanotaux, Jeanne d'Arc in Revue des Deux-Mondes, 1910, p. 241—242. O Stimmen dus Maria°Laach, 1909, p. 1—2. C) Stimmen aus Maria'Laach, 1909, p. 141. (*) K. j. Derks S.j. Jeanne d'Arc in Geloof en Wetenschap, 1910, p. 5—6. Wij verdeelen onze verhandeling in de volgende hoofdstukken: I: Politieke toestand ten tijde van Jeanne d'Arc. II: Bronnen over de geschiedenis van Jeanne d'Arc. i III: Leven van Jeanne d'Arc. IV: Iteïstel en Zaligspreking van Jeanne d'Arc. V: Verschillende beoordeelingen van Jeanne d'Arc. VI: De waarheid omtrent Jeanne d'Arc. VII: Karakter van Jeanne d'Arc. 1: Politieke toestand ten tijde van Jeanne d'Arc. De eerste helft der vijftiende eeuw verliep onder groote moeilijkheden en verrassingen op kerkelijk en wereldlijk gebied. Op den Heiligen Stoel zetelde eindelijk, nadat het langdurige, treurige schisma was bijgelegd, als algemeen erkende Paus Martinus V. In Duitsehland regeerde Sigusmund de Luxemburger, in Engeland na den dood van Hendrik V zijn zoon Hendrik VI, nog een kind, en in Frankrijk Karei, VII, uil het huis van Valois. Sedert ruim honderd jaren woedde er een verbitterde oorlog tusschen Engeland en Frankrijk om de heerschappij op Franschen bodem. De Koning van Engeland bezat sedert onheugelijke tijden als hertogdom Bretagne in Frankrijk; hij wilde niet tegelijk Koning van Engeland en onderdaan der Fransche kroon, maar alleen heer ook in Frankrijk zijn. Dit was de oorzaak van den oorlog. Het geluk vlotte heen en weer, doch was eindelijk den Engelschen gunstig. De veldslagen van Azincourt, Poitiers, Grécy en Verneuil, bijzonder de verdeeldheid onder de Fransche grooten, van wie de Hertog van Bourgondië aan de zijde der Engelschen stond, brachten schier geheel Noord-Frankrijk met Galais, Parijs en St. Denis in de macht der Engelschen. Sedert October 1428 belegerde een Engelsch leger Orleans, de sleutel van Zuid-Frankrijk, om zich langs dien weg van geheel Frankrijk meester te maken. Overal in denlande heerschten groote ellende, droefheid en wanhoop. Wie zou er helpen? Koning Karel VII kon het niet. Verlaten dwaalde hij in het verwoeste land rond en had geld noch soldaten. Bovendien was hij ondanks alle tegenslagen zorgeloos, lichtzinnig, besluiteloos, wispelturig, altijd te" laat, geheel afhankelijk van zijn almachtige gunstelingen, die hem door het schenken van groote geldsommen van zich afhankelijk maakten en liever alles lieten ten gronde gaan dan hun machtige stelling op te offeren. Volgens menschelijke berekening stond Frankrijk voor den val. „De zaak van Frankrijk is „au plus petit point." Om de heldenmoedige stad te redden, welke sedert zes maanden alle Kngelsche krachten gespannen hield, heeft Karel VII zijn laatsten man geofferd en zijn laatsten daalder uitgegeven. Alles heeft men beproefd, alles was vergeefsch. De toestand was hopeloos. Maar Hij, „die Zijn macht aan de vorsten mededeelt," verlaat nooit dengene, die óp Hem zijn vertrouwen stelt En om beter Zijn arm te doen gevoelen, bedient zich God somtijds van de zwakste werktuigen Toen voor Frankrijk het uur der ontferming sloeg, om dit zoo hard geteisterde rijk van de verdrukking te bevrijden, koos God niet een Jozue, niet een Gedeon, maar omdat Hij, volgens de opmerking van een anderen tijdgenoot, toonen wilde, dat alle kracht van Hem is en dat Hij al Zijne werken wonderbaar doet, — bezielde en sterkte Hij een zwakke en teedere vrouw, welke onberispelijk in de beoefening van een engelachtige reinheid geleefd had: door een eenvoudig boerenmeisje zoude de goddelijke hulp openbaar worden." C) II: De Bronnen voor de geschiedenis van Jeanne d'Arc. Het is veiliger uit de bronnen het water te halen, zeiden de oude wijsgeeren. Er is onmenschelijk veel over Jeanne d'Arc geschreven, maar er is in vele van die geschriften erbarmelijk tegen de waarheid gezondigd, hetzij te kwader, hetzij te goeder trouw. Daarom is het zaak tot de bronnen te gaan, teneinde helder en zuiver water te putten. Deze bronnen zijn: 1. De akten van het proces, in 1431 te Rouen gevoerd, waarin Johanna veroordeeld werd. — De oorspronkelijke minuut van dit proces was in het Fransch opgesteld, behalve enkele stukken, volgens bestaand gebruik in het Latijn geschreven. Na de terechtstelling van Johanna, maar vóór den dood van Bisschop PiëRRE Cauchok van Beauvais, bracht Thomas de Courcelles, doctor van Parijs en een der rechters van Johanna, de stukken van het geding in orde en vertaalde de vijf en twintig ondervragingen, het requisitorium en de andere gedeelten van het Fransch in het Latijn. * Toen bestonden er dus twee minuten van het proces van 1431, een in het Fransch en een in het Latijn; beide zijn verloren gegaan. Van de Latijnsche minuut waren vijf afschriften gemaakt; drie bestaan er nog; twee worden er bewaard in de Nationale Bibliotheek te Parijs, een in de Bibliotheek van het Wetgevend Lichaam. Van de Fransche minuut zijn slechts stukken teruggevonden in het handschrift van Urfé. In 1628 wees Edmond Richer, doctor van de Sorbonne, op de belangrijkheid en de tijdigheid om deze proces-akten uit te geven. O G. du Fresne de Beaucourt, Hist de Charles VU. Paris 1882, II, 202. Omstreeks 1840 herinnerde zich de Socièlè de VHistoire de France dezen oproep van Edmond Richer. En daar zij vernam, dat de Duitsche geschiedschrijver van Jeanne d'Arc, Guido Görres, plannen koesterde aangaande zulk een uitgave, voorkwam zij hem en droeg aan Jules Quicherat, uit de school des Charles, op den tekst van beide processen gereed te maken en den druk te leiden. Het eerste doel verscheen in 1841, het vijfde en laatste in 1849. Quicherat voegde hierbij de Apercus nouveaux in een afzonderlijk deel, Waarin hij zijn oordeel over de geschiedenis en bijzonder over het proces der heldin uitsprak. Zijn ideeën hebben de strekking om Johanna te verlagen en den bisschop van Beauvais te verdedigen. Hierin volgt hij de school van Michelet en Henri Martin. In het veroordeelingsproces speelt PiëRRE Gauchon een dubbele rol: hij treedt op als rechter en tevens als geschiedschrijver. Als rechter heeft zijn gezag en dat van zijn werk geen waarde. Alles werd later veroordeeld en verworpen. Als geschiedschrijver is het werk van PiëRRE Gauchon volstrekt verdacht; zijn verklaringen kunnen slechts met het grootste voorbehoud ontvangen worden; meermalen heeft de kritiek hem betrapt op verzinsels, dwaling en leugen. In de ondervragingen zijn de antwoorden van de beschuldigde somtijds weggelaten, dikwijls gewijzigd en verminkt. De zoogenaamde „Kanonieke afzwering" is een uitvinding van Gauchon, eveneens het formulier daarvoor, hetwelk men in het proces leest. De sluiksche overval in de gevangenis, na de eerste veroordeeling, wordt doodgezwegen. De verklaringen van Johanna over het hervatten der mannenkleederen komen in het proces-verbaal van de ondervraging op den 28en Mei niet voor. In de Latijnsche overzetting heeft Thomas de Courcelles vijf verminkingen aangebracht om den lezer te doen gelooven, dat Johanna kanoniek in zake des geloofs had afgezworen. Doodvijand van de gevangene der Engelschen, partijdig geschiedschrijver en rechter, uit alle macht naar de vernietiging en de onteering van zijn slachtoffer strevend, bekroonde PiëRRE Gauchon zijn snood werk door de Information Posthtime, een lasterschrift, dat zelfs de notarissen weigerden te teekenen en in den tekst van het proces op te nemen. Hij had er belang bij al de- daden en de woorden van de aangeklaagde in een valsch daglicht te stellen. Werd er iets gunstigs over Johanna getuigd, dan verzweeg hij het. Mederechters terroriseerde hij met doodsbedreigingen, wanneer zij tegen de onregelmatigheden van het proces bezwaren maakten. Verschillende getuigen verzekerden in het herstellingsproces van 1456 onder eede, dat Cauchon zich in zijn partijdig verslag niet ontzien had om het verloop der gebeurtenissen 1c kleuren en voor te stellen, zooals bef in zijn kraam te pas kwam De antwoorden van Johanna werden niet altijd met de veroisehte nauwkeurigheid opgeteekend. „She was interrupted at almos every word, and secretaries of the English King recoided her replies as they pleased. The records were variously written und were disputed." Q Vallet de Viriville, een der beste geschiedschrijvers van Jeanne d'Arc, mocht dus gerust schrijven: „Nous ne saurions trop répéter, qu'a nos yeux le proces de condemnation est un texte suspect, évidemment partial, redigé par des juges iniques et hostiles." Dit wil nochtans niet zeggen, dat men al de akten van het veroordeelingsproces moet verwerpen. Waar de feiten niet zijn verdraait of verminkt, waar zij door andere onverdachte getuigen en nadere bewijzen bevestigd worden, kunnen wij ze aanvaarden en leveren zij gewichtige bijdragen voor de geschiedenis van Jeanne d'Arc. Zij geven ons vele bijzonderheden en inlichtingen aangaande het leven van Johanna, welke zij zelve verschaft heeft in ondervragingen, dien men haar deed ondergaan. 2. De akten van het proces van herstel, hetwelk in 1456 gevoerd werd. — Zij bevatten 144 getuigenissen, in verschillende rechterlijke onderzoekingen verzameld, uit den mond van personen, welke de heldin gezien, gekend en gehoord hadden. Onder dit opzicht zijn zij van zeer groote historische waarde. Het proces van herstel werd geordend door twee notarissen van de Universiteit van Parijs, Denis Lecomte en Francois Ferrebone. Van de oorspronkelijke minuten en stukken is niets bewaard gebleven. De notarissen maakten drie authentieke afschriften van het proces; wij bezitten er nog twee en wel in de Nationale Bibliotheek te Parijs. Dé rechters treden hier niet op als geschiedschrijvers, maar als rechters. En zij hebben volgens recht en waarheid geoordeeld. In den loop van het geding hebben zij hun onderzoekingen en navorschingen vermeerderd. Er is dus geen enkele reden om hun uitspraken in twijfel te trekken. „Les juges de la rehabilitation étaient la probité mème. f1) Tot de getuigen behoorden de graaf d'Alencon, die het volle vertrouwen van Johanna genoten, had, Pasquerel, haar biechtvader, en haar schildknaap d'Aulon, welke altijd in haar onmiddellijke omgeving waren; de Dominikanen Isambard de la PiëRRE en Martin Ladvenu, welke in het proces van 1431 zitting géhad hadden. Andere getuigen waren uit Domremy, uit Orleans, uit Parijs, uit Rouen opgeroepen. „Maar schijnen de afgelegde verklaringen niet verminkt te zijn?" Hiervoor heeft men geen enkel bewijs geleverd. „En waren verschillenle getuigen geen eenvoudige, onwetende lieden!" Ook eenvoudige menschen kunnen zeer goed weten, wat er met iemand gebeurd is, en zij kunnen evengoed als ge- O Andrew Lang, The Maid of Franee, being the story of the Life and Death of Jeanne d'Arc. Londen 1908, p. 162. O J. Quicherat, Apercus nouveaux, p. 149. leerden de waarheid zeggen. „Er zijn echter nog al leemten in de overgeleverde getuigenissen." Zeker, wij zouden gaarne nog meer over verschillende punten in het leven van Johanna weten, doch daaruit volgt niet, dat hetgeen ons medegedeeld is en wij dus weten, niet waar en vertrouwbaar is. Niemand wil beweren, dat er in deze akten over al de levensomstandigheden van Johanna opheldering en beslissing gegeven wordt. 3. Eenige brieven van Jeanne d'Arc. — Zij werden door haar gedicteerd en jaan de Engelschenj gericht om hen tot vrede en tot aftocht uit Frankrijk aan te sporen. In een brief aan de Hussieten vermaant zij hen tot het ware geloof terug te keeren en zich aan Kerk te onderwerpen. 4. Dipomatieke bescheiden uit den tijd van Jeanne d'Arc. — Zij loopen over den oorlog, de vredesonderhandelingen en de verdragen en géven uitsluitsel over de politieke zijde van Johanna's optreden. 5. Rekeningen van stedelijke besturen uit dien tijd. — Deze zijn van belang om enkele punten uit Johanna's leven nader toe te lichten. 6. De kronieken tusschen de jaren 1430—1470, door bevriende en vijandelijke tijdgenooten geschreven. —. Een groot aantal is tot ons gekomen; zij dienen echter gewikt en gewogen en met voorzichtigheid geraadpleegd te worden. Men kan niet alles voetstoots aannemen, wat zij berichten, omdat sommige kroniekschrijvers de feiten opgesmukt hebben. 7. De geschriften van den Dominikaan Jean Bréhal, GrootInquisiteur van Frankrijk. — Die-geschriften zijn: het Summarium en de Recollectio. Beide zijn opnieuw uitgegeven en in den breede toegelicht in het werk: Marie Joseph Belon en Francois Balme, Ord. Praed.: Jtan Bréhal, Grand Inquisiteur de France, et la Réhabilitation de Jeanne d'Arc, Paris 1893. Jean Srénal heeft met onvergelijkelijke toewijding en liefde voor liet eerherstel van de Maagd van Orleans gewerkt. Van de nieuwere levensbeschrijvers van Jeanne d'Arc zijn de voornaamste: 1°. Jules Quicherat, — Procés de condemnation et de réhabilitation de Jeanne d'Arc, avec extraits des chroniques du XV siècle et autres pièces de 1'époque. Paris 1841—1849. 5 volumes. Jules Quicherat, Apercus nouveaux sur 1'histoire de Jeanne D'Arc. Paris 1850. Jules Quicherat is liberaal, maar zijn geschriften over Jeanne d'Arc behooren tot de standaardwerken op dit gebied, zijn de eerste en voornaamste bron. In de Apergus nouveaux deelt hij zijn' eigen gevoelen over de Maagd van Orleans en bijzonder over het proces mede. 2° Guido Görres, Die Jungfrau von Orleans. Regensburg 1834. Uitstekènd en vertrouwbaar. 3". H. Wallon, Jeanne d'Arc, Paris 1877. Zeer hooggeschat werk. Wallon was oud-Minister van Onderwijs en later secretaris van de Academie. 4". Marius Sepet. Jeanne d'Arc. Tours 1885. Voortreffelijk. 5'. Andrew Lang, The Maid of France, being the Story of the Life and Death of Jeanne d'Arc, London 1908. Andree Lang, La Jeanne d'Arc de M. Anatole France. Paris 1909. Lang gaf zijn werk na meer dan twintig jaren ernstige studie uit. Hij is geen Franschman, maar een Schot, niet Katholiek. Munt uit door uitstekende bronnenstudie en staat boven alle verdenking van godsdienstige of vaderlandsche vooringenomenheid. 6' R. P. Ayroles S.J. La vraie Jeanne d'Arc (L'Eglise et son temps; — La paysanne et 1'inspirée; — La libératrice; La martyre). Paris 1890. 5 vol. Philippe Hector Dünand, Histoire compléte de Jeanne d'Arc, /sur 1'histoire de Jeanne d'Arc. Paris 1909. 4 volumes. Première Série. — Les Visions et lex Voix. Deuxième Série. — La fausse légende 'anglaise ou Jeanne visionnaire, renégate, parjure. — L'abjuration du cimetière de Sainl-Ouen. — Le procés de rechute. — L'information posthume. Troisième série. — La Societé de 1'histoire de France, Jules Quicherat et Jeanne d'Arc. Jeanne d'Arc et 1'Eglise. Philippe Hector Dunand, Histoire compléte de Jeanne d'Arc, \ Paris 1912. \, Philippe Hector Dunand, La Vie de Jeanne d'Arc de M. Anatole \r France. Paris 1908. ' ^8°. G. Hanqtaux, Jeanne d'Arc. Paris 1911. X, Y - 9". G. Du Fresne de Beaucourt, Histoire de Charles VII. Paris 1882. 2 toms. 10*. Pierre Lanéry d'Arc, Mémoires et Consultations en faveur de Jeanne d'Arc par les juges du proces de réhabilitatAon d'aprês les manuscrits authentiques. Dient tot aanvulling van het werk van Jules Quicherat. Paris 1889- /UjX-TW"*"- Pierre Lanéry d'Arc, Jeanne d'Arc par André Thévet. Orleans 1890. Pierre Lanéry d'Arc, La Pinzela d'Orltieux Récit contemporain de la mission de Jeanne d'Arc, Paris 1890, Lücien Jeny et P. Lanéry d'Arc. Jeanne d'Arc en Berry. Paris 1892. De Fransche jurist Pierre Lanéry d'Arc behoort tot de beste en degelijkste vorschers over Jeanne d'Arc. Stimmen aus Maria-Laach, 1893, 103—106. Hij gaf ook een zeer goede bibliographie over Jeanne d'Arc uit in twee deelen. P. Lanéry d'Arc, Le culte de Jeanne d'Arc au XVe siècle. Orléans 1887. Pierre Lanéry d'Arc, Bibliographie des ouvrages relatifs _ a Jeanne d'Arc. Paris 1888. III: Leven van Jeanne d'Arc. Wat is de juiste schrijfwijze Darc of d'Arc? Zeker is, dat tot ver in de zestiende eeuw (1576) bijna altijd en later (tot 1610) meestal Darc geschreven werd. De moeilijkheid schuilt hierin, dat in de vijftiende eeuw het apostroph meestal, maar niet altijd werd weggelaten. Quicherat en Wallon, zeer voorname autoriteiten in vraagstukken Jeanne d'Arc' betreffende, schrijven d'Arc en met hen vele andere gezaghebbende biographen van de Maagd van Orleans, zooals Dunand, Ayrolles, Hanotaux, Sepet, Görres. „Zelfs wanneer Darc juister zou wezen, is toch de naam d'Arc thans gebruikelijk. Het is heel algemeen juist, dat men de namen moet laten, gelijk zij veranderd zijn, zonder hun absolute juistheid in aanmerking te nemen. Anders zou men ook Jeannette, niet Jeanne, en niet d'Arc, maar Rommée moeten schrijven, omdat de meisjes in Domremy den bijnaam der moeder droegen." (*) Jeanne d'Arc werd den 6 Januari 1412 te Domremy, een dorpje in het Maasdal, geboren. Haar ouders waren eenvoudige, brave boerenmenschen, geacht in hun stand; zij hadden, behalve Johanna, nog drie zoons en een dochter; aan allen gaven zij een brave, degelijke opvoeding. Doch Johanna muntte onder hen uit: zij had haars gelijke niet in het dorp, getuigde de pastoor. Vroolijk en levendig hield zij van een opgeruimd, blij gelaat, woonde iederen morgen de Heilige Mis bij, hielp haar moeder gaarne in het huishouden, haren vader op het veld, hoedde volgens gebruik de kudden van het dorp .en beoefende vele werken van barmhartigheid. || Op derlienjarigen leeftijd werd zij door hemelsche stemmen Iaangemaand om Frankrijk uit de handen der Engelschen te beII vrijden, welke Noord-Frankrijk reeds bezaten en Orleans, den [j sleutel tot het Zuiden, belegerden. Van deze verschijningen zeide m zij niemand iets, want zij vreesde voor tegenstand van haren vader » O O'Reilly, Les deux procés de condemnation, les enquêtes ét la sentence de réhabilitation de J. d'Arc. Paris 1868. 2 vols. I. 389. — Stimmen aus Maria'Laach, 1888, II, 155. en voor gevaar van den kant der Engèlschgezinde Bourgondiërs. Jaren vergingen, de stemmen werden steeds dringender, maar Johanna vond overal moeilijkheden tegen de uitvoering van de haar geworden opdracht. Op een'bedevaart bezocht zij haren oom Ladart en deelde hem haar zending mede. Deze vergezelde haar naar Vaucouleurs tot den hoofdman Baudricourt en verzocht hem de Maagd bij den Koning te brengen. Aanvankelijk wees deze haar spottend en barsch af, maar, door den nood van Frankrijk en het toenemend vertrouwen van het volk in Johanna's goddelijke zending gedwongen, nam hij haar eindelijk aan. „Een boerenkind, Jeanne d'Arc, dat wij onder de analphabeten' moeten rangschikken, verliet haar vreedzaam dorp Domremy, wist den spottenden bevelhebber van Vaucouleurs voor zich te winnen, verwisselde het vrouwelijk gewaad Voor de mannelijke dracht, werd toegelaten aan het weelderige hof van Karel VII te Ghinon en, na ook een commissie van geestelijken te Poitiers van haar reddende zending overtuigd te hebben, onder dë legerhoofden opgenomen." (*) Johanna steeg den 23 Februari 1429 te Vaucouleurs te'paard in mannelijke kleeding, opdat de soldaten minder tot zondige gedachten zouden geprikkeld worden, trok met zes begeleiders door het vijandelijk gebied en kwam na een gevaarvollen rit van elf dagen te Fierbois, dat slechts zes uur van Ghinon verwijdert lag, aan. Van hier uit verzocht zij in een brief aan den Dauphin om bij hem te worden toegelaten. Wel maakte het Hof van Karei. VII vele zwarigheden, maar den 8 Maart 1429 verscheen zij voor hem, herkende hein te midden van meer dan 300 ridders, tusschen wie hij zich !in eenvoudige kleeding verscholen had, eji overtuigde hem van de waarachtigheid harer zending. Oj) last van Karei. VII werden zij en haar zending aan een streng en langdurig onderzoek onderworpen, eerst tg Chinon, dan te Poitiers. Een commissie van vier bisschoppen, vele godgeleerden, doctoren en professoren namen Johanna drie weken lang in verhoor. Men ondervroeg haar over haar verschijningen, waarom zij mannenkleederen droeg, wie haar gezonden had; men trachtte haar te doen ,wankelen in haar geloof aan haar goddelijke zending. Mrfar zij bleef vast en onwrikbaar in haar overtuiging en antwoordde op alle vragen met zulk een duidelijkheid en waardigheid, dat allen verbaasd stonden. Ten slotte verlangde men een wonder van haar tot bevestiging van haar verklaringen. „Ik ben niet naar Poitiers gekomen om teekenen en wonderen te doen, maar gaat' met mij naar Orleans, daar zal ik u het teeken geven, waarvoor ik gekomen ben." Nog werd zij door vrouwen onderzocht en beproefd, maar men.ivond niets'dan goeds in haar. (') W. J. Derks, Jeanne d'Arc, p. i& Den 23 April 1429 vertrok Johanna met een klein leger van Tours. Gezeten op haar paard, in haar blinkend harnas, den wapperenden standaard in de hand, het zwaard van de Heilige Gatharina op zijde, deed zij haar intocht in Orleans. Johanna°s standaard stelde Jezus Christus als Rechter voor, gezeten op de wolken. In de'eene hand hield Hij den wereldbol, met de andere zegende Hij twee leliën, Hem door twee engelen aangeboden. Ter zijde stonden de namen: „Jezus, Maria." Verder was het veld met leliën bezaaid. Het zwaard was op Johanna's aanwijzing te Fierbois achter het altaar opgegraven. Den 29 April 1429 trok Johanna Orleans binnen, dat sinds zes maanden belegerd werd. Door geweldige uitvallen ontzette zij de stad. Ruim een week na haar komst, den 7 Mei 1429, moesten de Engelschen het beleg opbreken. Johanna was bij. den laatsten uitval door een pijl gewond, zooals zij het voorzegd had. Daarna bevrijdde zij het gebied der Loire, Auxerres en Chalons. Nu moest een zeer gewichtig deel van Johanna's taak vervuld worden: Karel VII moest te Reims worden gekroond om door den zedelijken invloed, welke zijn kroning zoude uitoefenen, de door de wapenen behaalde overwinning te voltooien en te bevestigen. De Maagd voerde den Dauphin naar Reims, waar hij den 17 Juli 1429 als Koning van Frankrijk gekroond werd. De nieuwe Koning aarzelde den oorlog tegen Frankrijk's vijanden door te zetten. Er was reeds bepaald, dat men onmiddelijk tegen Parijs zoude optrekken, maar Karel's raadslieden en Bourgondische vredesonderhandelaars hielden hem van dit plan terug. Met Bourgondië werd den 28 Augustus 1429 een wapenstilstand gesloten. De bestorming van Parijs had op den 8 September plaats; Johanna werd aan den enkel gewond en uit het gevecht gedragen. Met dezen vruchteloozen aanval eindigden de groote overwinningen der Maagd. Den 13 September trok de Koning af; verschillende aanvoerders keerden naar hun bezittingen terug. Johanna's zegetocht werd door de schuld van Karel gestuit. Slechts gedwongen volgde zij hem van de eene plaats naar de andere, maar kon zich in die werkeloosheid niet schikken. In het voorjaar van 1430 werden de vijandelijkheden van beide zijden hervat. Den 28 Maart 1430 verliet de Maagd het Hof en had den 15 April Melun veroverd. Hier voorspelden haar de Stemmen haar gevangenschap. Den 23 Mei werd zij dan ook bij een ongelukkigen uitval uit Gompiègne door de Bourgondiërs gevangen genomen. Omdat zij steeds weigerde haar eerewoord te geven niet te ontvluchten, werd zij zorgvuldig bewaakt. Zoowel te Beaulièu, waar zij eerst gevangen zat, als te Beaurevoir, waar zij van Juni tot einde September 1430 verhleef, deed zij pogingen om te ontkomen. Vervolgens bracht men haar onder strenge bewaking naar Arras. Daar leverde Jan van Luxemburg haar ïn November voor 10000 pond aan de Engelschen over. Dezen voerden naar naar Rouen en sloten haar op, eerst in een ijzeren kooi, dan in een donkeren kerker. Vijf Engelsche krijgsknechten, ruwe, lage kerels, bewaakten haar en mishandelden haar niet weinig. '$%};lfl Te Rouen werd zij naar een zoogenaamde kerkelijke rechtbank verwezen, waarin Pierre Gauchon, bisschop van Beauvais, door de Engelschen omgekocht, voorzat, en van tooverij en ketterij aangeklaagd. Het onder alle opzichten onrechtvaardige proces1, waarvan de uitslag reeds te voren vaststond, duurde van 21 Februari tot 24 Mei 1431. Op dezen dag werd Johanna tot den vuurdood veroordeeld en liet zich door list, en misleidng tot een niet begrepen herroeping verlokken. Haar doodvonnis werd nu in eeuwigdurende gevangenschap veranderd. Men voerde haar, ondanks haar smeeken, naar denzelfden Engelschen kerker terug. Johanna zag zich genoodzaakt tegen haar belofte van den 24 Mei te handelen en weer mahnenkleederen aan te doen, deels omdat zij niets anders had, deels om haar zuiverheid te beschermen en te vrijwaren. De rechters oordeelden nu den 29 Mei, dat Johanna als een hervallene moest beschouwd worden. Daarom leverden zij haar over aan den wereldlijken rechter. Den 30 Mei 1431 werd zij op de markt te Rouen levend verbrand. Haar asch werd in de Seine geworpen, opdat er geen spoor van haar zoude overblijven. Karel VII had geen enkelen stap gedaan om haar te bevrijden. De Dominikaan Jean Bréhal, Groot-Inquisiteur van Frankrijk, toen het proces van herstel van Johanna aanhangig was, heeft naast zijn Summarium een Recollectio geschreven, dat is, een leerstellig kort begrip der onderzoekingen en beraadslagingen, welke het geweten der rechters moest voorlichten en den grondslag voor een gocri beredeneerd en gestaafd vonnis moest leveren. Deze Recollectio is een rechterlijk document van onbestrijdbaar gezag en hoogste bevoegdheid. Overtuigend wordt daarin bewezen, dat Johanna onschuldig was aan de misdaden, waarmede men haar naam bezoedelen wilde, dat zij was goed Katholiek, een voorbeeld der deugden van haar kunne en stand, een waardige afgezant des hemels, een ware dochter van God, heldhaftig in leven en dood. 0) Jean Bréhal, een kloosterling van uitstekende deugd en wetenschap, een tijdgenoot van Jeanne d'Arc en van haar beide processen, heeft de zaak van Johanna met een onvergelijkelijke zorgvuldigheid en toewijding O M. BELON'et. Fr. Bai.me, Jean Bréhal, .Grand Inquisiteur de France, et la réhabilitution de Jeanne d'Arc. Paris 1893.. VI. onderzocht en bepleit en de authentieke bewijzen aan het nageslacht overgeleverd, waarop haar onschuld en glorie onwrikbaar kunnen steunen. (') IV: Herstel en Zaligspreking van Jeanne d'Arc. De Engelschen hadden er op gerekend, toen zij Jeanne d'Arc op den brandstapel verbrandden, dat zij de voltooiing van het werk, hetwelk de door God gezonden Maagd aangekondigd had en hetwelk zij bij haar leven niet had kunnen volbrengen, onmogelijk konden maken. Zij zouden gelijk gehad hebben, bijaldien de zending van Jeanne d'Arc slechts een menschelijke zending ware geweest. Maar Johanna wist, dat haar zending na haar leven haar zending bij haar leven zoude bekronen en voltooien. En dit zoude zoo waar zijn, dat — volgens haar eigen getuigenis — wanneer het God behaagde, dat zij zoude sterven, voor datgene volbracht was, waarvoor Hij haar had gezonden, zij na haar dood aan de Engelschen meer zoude schaden dan zij in haar leven gedaan had en dat ondanks haar dood alles vervuld zoude worden, waarvoor zij gekomen was."(2) „En zoo is het geschied," bevestigt diezelfde oog'getuige Thomassin, „door de genade van God, zooals blijkt en zooals het een bekend feit is in onzen tijd." In de jaren, welke tusschen 1431 en 1455—1456, het jaar van het proces van herstel, verliepen, gebeurden de feiten, welke behoorden tot de zending van Jeanne na ~ haar leven. Zij had ze duidelijk omschreven bij plechtige gelegenheden te Ghinon, Poitiers, Rouen. In 1435, den 21 September, verzoende zich hertog Philips vanBourgogne met den Koning van Frankrijk en teekende het traktaat van Arras, hetwelk aan Engeland zijn machtigen bondgenoot onttrok. Op den 4 September van hetzelfde jaar verloste de dood van den hertog van Bedford Karel VII van zijn geduchtsten vijand. Op den 15 April 1436 plantte maarschalk Isleadam de Fransche banier op de muren van Parijs, nam de Gonnetabel Richemont in naam des Konings bezit van de stad en trok Karel VII op den 12 November van het volgende jaar zegevierend de herwonnen hoofdstad binnen. In 1440 werd hertog Karel van Orleans, gevangene der Engelschen, uit zijn gevangenschap ontslagen, zooals de Heldin het menigmaal verzekerd had. Na de onderwerping van Parijs kwamen de provincies en de steden, welke nog in de macht der Engelschen waren, deels gewillig, deels gedwongen, weer in handen van Karel VII. Rouen, de hoofdstad van Normandië, kreeg hij den 10 April 1449 0 Ibid, p. 8. f) Mathieu Thomassin, Procés, IV, p. 314. weer in zijn bezit. En de overwinning van FermignY op den 15 April 1550 ontnam den Engelschen iedere hoop om langer in Normandie te blijven. Als een gevolg van den slag hij Gastillon, waar Talbot doodelijk gewond werd, keerden ook Bordeaux en la Guyenne tot de gehoorzaamheid aan Karel VII terug (1453). Zoo werd de zending van Jeanne d'Arc voltooid en gingen haar voorzeggingen in vervulling. Al geschiedde dit gedeeltelijk na haar dood en niet rechtstreeksch en onmiddelijk* door haar, zoo behoeft men er niet aan te twijfelen, dat haar persoon, haar optreden, de Indruk, welke zij op het leger en het Fransche volk gemaakt had, de schrik, waarmede zij de Engelschen had geslagen, een machtigen invloed op deze overwinningen hebben uitgeoefend. Dit bewijst opnieuw, dat de zending van Jeanne niet mislukt is en niet slechts ten halve verwezenlijkt werd, dat zij geen voorzeggingen gedaan heeft, welke later niet vervuld werden. Verschillende personen hebben op verschillende wijze en met verschillende bedoelingen tot het herstel van Jeanne d'Arc samengewerkt. . „ j Het proces van 1431 te Rouen, tegen Jeanne d'Arc gevoerd, had allereerst een politieke strekking. Jeanne moest als ketterin, tooveres, afgodendienares, afvallige veroordeeld en terechtgesteld worden omeen eeuwigdurenden schandvlek op haar, de overwinnares der Engelschen, te werpen, om eens voor altijd de waarde van al haar verklaringén omtrent de wettige aanspraken van Karel VII op den Franschen troon te niet te doen. Het proces van herstel in 1456 had ook een politieken ondergrond, maar juist in tegenovergèstelden zin. Het vonnis van 1431 moest vernietigd en Jeanne in haar eer hersteld worden; men wilde daardoor bewijzen, dat zij. die den Dauphin naar Reims ter kroning gevoesd had, door God in dezen gezonden en met een opdracht van God gekomen was, dat God zelf dus" Karel VII als den wettigen, door Hem gewilden vorst had aangewezen. Het was dan ook geen wroeging en berouw, welke Karel VII in 1450 bewogen om de eerste stappen voor het herstel van Jeanne d'Arc te doen; welbegrepen eigenbelang hebben hem daartoe aangezet. Zij, op wier aandringen hij zich te Reims liet kronen, mocht in de geschiedenis niet te boek staan als een ketterin of tooverheks. Hij had er belang bij, dat leugens, welke even beleedigend waren voor den Koning van Frankrijk als voor de jeugdige maagd, aan wie hij zijn troon dankte, geen ingang vonden. Karel VII begreep, wat het land verwachtte. Zijn eerste pogingen hadden evenwel niet veel succes. Den 15 Februari 1450 gaf hij aan zijn vriend en raadsman Meester Willem Bouillé, doctor in de godgeleerdheid en deken van Noyon, last een onderzoek naar de waarheid aangaande het proces van Jeanne in te stellen. Meester Bouillé hoorde zeven getuigen, van wie vijf bijzitters van Gauchon en twee officieren van het tribunaal waren. Men heeft zich verwonderd, dat de Heilige Stoel meer dan twintig jaren gewacht heeft, voor hij een begin met het eerherstel van Jeanne maakte. Dit uitstel evenwel was noodig om vast te stellen, of de Maagd van Orleans een droomster, een speelbal van haar verbeelding dan wel een door God gezondene was geweest. De tijdgenooten zagen nu uit de feiten, dat alles verwezenlijkt was, wat Johanna voorzegd had. Dit was een sterk en schitterend bewijs voor Jeanne's goddelijke zending. Nikolaas V, de toenmalige Paus, dacht er niet ernstig over om hel proces van 1431 te herzien. Doordat de eerste pogingen daarvoor van het Fransche Hof waren uitgegaan, was de politieke zijde van de zaak te openlijk naar voren gebracht en Rome had er belang bij om Engeland niet noodeloos te kwetsen. Paus Galixtus III gaf in Juni 1455 zijn toestemming tot de revisie. Zoolang Normandië en zijn hoofdstad in de macht der Engelschen was, had men daaraan niet kunnen denken. Van de 144 getuigenissen waren er 55 Normandiërs. Om het kanonieke proces van herstel voor te bereiden begón Kardinaal Willem d'Estouteville, Aartsbisschop van Rouen en legaat van den Paus, een officieel onderzoek, waarbij een 20-tal getuigen werden gehoord (Mei 1452). Tevens werden rechtsgeleerden geraadpleegd. Nu moest de Paus nog een rechtbank met de noodige volmachten benoemen. De moeder van Jeanne en haar beide broeders Petrus en Johannes richtten dienaangaande een verzoekschrift tot Galixtus III. Deze beschikte hierover gunstig. Den 11 Juni 1455 gaf een Pauselijk schrijven opdracht aan Johannes Jouvenel- des Ursins, Aartsbisschop van Reims, aan Willem Ghartier, Bisschop van Parijs, en aan Olivier de Longureil, Bisschop van Goutances, om het proces van Bouen te herzien en te onderzoeken, of de Maagd haar veroordeeling verdiend had en om „in hoogste instantie een vonnis volgens de rechtvaardigheid uit te spreken." Den 7 November 1455 verschenen de moeder van Jeanne, Isabelle Bomée, in rouwkleederen gehuld, en haar beide zonen, vergezeld van talrijke vrienden, ter Notre-Darhe te Parijs voor de afgevaardigden van den Heiligen Stoel en verzochten, dat het geding zoude geopend worden. De afgevaardigden traden nu als rechters op, met den inquisiteur Jean Bréhal, in hoedanigheid van toegevoegd rechter. Alle maatregelen werdén genomen, opdat geen enkel voorschrift van een kanoniek rechtsgëding verwaarloosd werd en vooral, om de geheele waarheid te openbaren. Ernstige onderzoekingen werden gedaan en duurden voort tot de maand Mei 1456 in Barrois, te Orleans, Reims, Lyon en Parijs. Te Domremy, Vaucouleurs, Toul werden 34 getuigen gehoord; te Orleans 41; te Parijs 20; te Lyon de ridder d'Aulon ; te Rouen 19; in het geheel 144 'met dè 29 getuigenissen van 1450 en 1452. Het geheele proces werd met buitengewone plechtigheid gevoerd. De Koning nam al de kosten voor zijn rekening. Den 2 Juli 1456 waren de onderzoekingen geëindigd. Op den 7 Juli had de uitspraak plaats op plechtige wijze in het Aartsbisschoppelijk paleis te Rouen in tegenwoordigheid van den inquisiteur-generaal Jean Brehal, van de advokaten der rechtbank, van Johannes, broeder van Jeanne, als vertegenwoordiger der familie. De Aartsbisschop Jean Joüvenel des Ursins, Aartsbisschop van Beims, verklaarde in naam van de drie afgevaardigde prelaten en van den Inquisiteur, dat „de gevoerde processen en vonnissen, bevlekt met bedrog, laster, onrechtvaardigheid, tegenspraak en duidelijke dwaling zijn geweest feitelijk en rechtens van nul en geener waarde en te niet worden gedaan;" „dat op gezegde Jeanne en hare bloedverwanten door genoemde vonnissen geen enkele vlek of smet van eerloosheid kan rusten; dat men haar overigens, voor zoover het noodig mocht zijn, geheel daarvan vrijsprak;" „dat de beruchte twaalf artikelen, lasterlijke en sluwe uittreksels uit het proces, rechterlijk uit het gezegde proces verwijderd en verscheurd zouden worden;" „dat de afkondiging van dit vonnis zoude plaats hebben dienzelfden dag op het plein van Saint-Ouen en den volgenden dag op de Oude Markt met een plechtige predikatie en het planten van een kruis." Nooit werd, zoo merkt Lenglet-Dufresnoy hier op, een vonnis van herstel zoo stellig en plechtig uitgesproken. (') Leo XIII bevestigde den 27 Januari 1894 Jeanne's eerherstel van 1456, toen hij, gevolg gevend aan een verzoekschrift van Mgr. Dupanloüp, Bisschop van Orleans, en van de Bisschoppen van Frankrijk, Jeanne Eerbiedwaardige Dienares van God verklaarde en haar Zaligverklaring inleidde. Het Diocesane proces was door Mgr. Dupanloüp in Mei 1874 begonnen en in December 1875 aan Rome overhandigd. Den 6 Januari 1904 verklaarde Pius X, dat Jeanne d'Arc „in den vereischten heldhaftigen graad de goddelijke deugden, de kardinale deugden en de deugden, die daarmede verbonden zijn, had beoefend." Tegen het einde van 1908 werden drie wonderen, op de voorspraak van Jeanne d'Arc gewrocht, kanoniek door de Heilige Congregatie der Riten goedgekeurd. Den 18 April 1909 sprak Pius X de zaligverklaring uit. (') Ph. H. Dunand, Jeanne d'Arc in Biet. Apologét. de la Foi Cath. 1243—1246. V: Verschillende beoordeelingen van Jeanne d'Arc. Tijdens het leven van Jeanne d'Arc en in haar eeuw bestonden er over haar drie gevoelens of richtingen. 1\ De verklaring van het Fransche volk, algemeen en spoedig verspreid ook in den vreemde: Johanna is een wonderdoenster; God heeft haar met de heiligheid iets van Zijn goddelijke almacht gegeven. 2e. De stelling der rechters en tegenstanders: Johanna wordt gedreven door den duivel, door een boozcn geest; zij is verdacht; zij veinst; zij is kettersch en godslasterlijk; zij is een toovenaarster, een afvallige. 3". De verklaring van het Hof, welke vooral in het proces van herstel verdedigd werd: Johanna werd door God gezonden met een zending om Frankrijk te redden bij het beleg van Orleans en den Koning te Reims te doen kronen. Daarna was haar zending geëindigd. Het tribunaal van Rouen heeft een onschuldige veroordeeld. Alles samengenomen nemen deze drie verklaringen een buitenmenschelijke tusschenkomst aan. In de eeuw van Johanna zelf waren er ook meer behoedzame verklaringen, Paus Pius II verhaalt de krijgsdaden van Johanna en zegt: „Of dit het werk van God of dat van de menschen was, zou ik niet kunnen zeggen." (') De Heilige Antoninüs van Florence was even voorzichtig in zijn verklaring: „Zij was in alles bewonderenswaardig; onder welke ingeving zij stond, wist men niet. Maar men meende wel, dat het die van den Heiligen Geest was. Dit volgde uit haar daden, waaruit niets tegenstrijdigs met de zeden, niets bijgeloovigs, niets tegenstrijdigs met het geloof bleek." Rome was niet zoo beslist in het vraagstuk van de wonderen, de profetiën, de visioenen. Het Breve van Paus Pius X viert „de heldhaftigheid der deugden van de eerbiedwaardige dienares van God Jeanne d'Arc, Maagd;" — maar zonder martelares er bij te voegen. Er wordt gezegd, dat zij, nog jong zijnde, „de stem van Michael, den vorst der hemelsche heermacht", gehoord heeft; dat zij „ontroerd werd door ingevingen van den hemel", „gedreven door een goddelijken geest", dat zij steunde „op hemelsche raadgevingen", „dat God dit arme boerenmeisje, hetwelk zelfs niet kon lezen, begiftigd heeft met wijsheid, met wetenschap, met militaire begaafdheid en zelfs met de kennis der goddelijke geheimen." Deze tusschenkomst van God wordt echter slechts in zachte bewoordingen aangeduid: „Zoo streed de hemel tegen de vijanden van den Franschen naam; zoo werd het vaderland wonderbaar bevrijd: de O Mémoires, IV, 518. 2 zending van Jeanne d'Arc was voltooid." Nergens wordt gesproken van de verschijningen, van de voorzeggingen van Jeanne d'Arc of van de buitengewone feiten, die haar toegeschreven^ werden. Jeanne d'Arc is gelukzalig verklaard; de heldhaftigheid deideugden en de heiligheid van haar persoon zijn door de Kerk erkend. In Frankrijk deed de gambettistische afgevaardigde Fabre een voorstel om de gedachtenis van Jeanne d'Arc door een j aarlij kschen nationalen feestdag te herdenken. Zijn voorstel behaalde geen succes. De republikeinsche meerderheid vreesde daardoor aan de monarchisch-klerikale reactie een wapen in de hand te geven. Een invloedrijk man, de Senator en vrijmetselaar Jean Macé, stichter van de Ligue de l'Enseignement, had zich beslist daartegen verklaard. Een Duitsche Protestant „die door de geschiedenis der Maagd als een voorloopster van het Protestantsche beginsel het recht der gewetensvrijheid tegenover het klerikalisme staaft," stelde voor, om van de Meimaand een „J ohanna-maand" te maken. O De ongeloovige en rationalistische geschiedwetenschap van onzen tijd heeft van Jeanne d'Arc's portret een misselijke karikatuur gemaakt. Mert stelt haar voor als een leugenaarster, een bedriegster, een hallucineerend, hysterisch, door suggestie bevangen schepsel, dweepziek, overspannen, droomerig, door priesters en monniken misleid. Zoo blijft er van het frissche, reine, kandiede, naïeve beeld ■Ier Maagd van Orleans niet veel over. Zij is niet meer het uitverkoren werktuig in de handen der goddelijke Voorzienigheid, die het zwakke en onaanzienlijke dezer wereld gebruikt om het sterke te beschamen, door wier hulp zij haar schitterende overwinningen bevocht en ten slotte de hoogste zegepraal behaalde, dat is, zich zeiven overwon, maar zij is de speelbal van haar ziekelijke verbeelding en overspannen zenuwen, van een baatzuchtige, eigenzinnige politiek. Lichten wij dit toe door voorbeelden uit Engelsche, Fransche, Duitsche en Nederlandsche schrijvers. „Jeanne's geloof aan openbaringen is niet te verwonderen," zegt de Engelsche schrijver Ireland, „wanneer wij de bijgeloovige lichtgeloovigheid in aanmerking nemen, welke in dit deel van het land heerschte." (2) De Engelsche geschiedschrijver Turner verklaart de verschijningen van Johanna door een geestesziekte. „Wat de Maagd van Orleans overkwam, is hetzelfde, wat wij in den slaap ondervinden. Het verschil is alleen dit, dat de bedriegelijke verbeeldingen haar in C) H. Semmig, Die Jungfrau von Orleans und ihre Zeitgenossen. Leipzig 1885, 256. Allgem. Zeitung, 1888, n. 126. O Ireland, Memoirs of Jeanne d'Arc, Londen 1824. 2 vols. wakenden toestand overdag overkwamen, en dat zij haar evenals een voortdurend delirium tot aan haren dood nooit verlieten. Hadde zij langer geleefd, dan zou misschien de geestesziekte zichtbaarder voor den dag gekomen zijn Van eenige harer daden kan men aannemen, dat een krijgshaftige geest vroegtijdig haar begon te beheerschen, terwijl haar ziekelijke verbeelding aan de gevoelens van een eenvoudige, maar eerbare en gloeiende vroomheid figuren en tonen ontleende. De feiten zijn zeker, ofschoon de den geest der Maagd bewegende krachten duister zijn." (') Voor den beroemden Engelschen- geschiedschrijver Hallam is Jeanne d'Arc een onoplosbaar probleem. (2) Volgens de „Edinburgh Review" kan in het gansche leven der Maagd alles verklaard worden, zonder dat men een bovennatuurlijken invloed behoeft aan te nemen.-(*) Henri Martin, die evenals Quicherat tot de liberale, dat is, tot de ongeloovige partij der Fransche geschiedschrijvers behoort, kan in zijn Fransche geschiedenis, welke door de Akademie met den hoogsten prijs gekroond werd, geen woorden genoeg vinden om zijn geestdrift voor de Maagd uit te drukken, maar om haar leven te verklaren komt hij niet verder dan de „inspiration du sentiment": L'inspiration du sentiment saura trouver de ces sublirnes folies, qui sauvent le monde." (*) Mighelet vindt de beste verklaring voor de successen van Johanna in „1 e bon s e n s." „Wat haar succes bewerkte, dit was niet zoo zeer haar moed of haar visioenen, dit was veeleer haar gezond verstand (son bon sens) De Maagd schiep om zoo te zeggen onbewust haar eigen ideeën en verwezenlijkte ze ook; zij vormde uit dezelve figuren, zij deelde hun uit den schat van haar maagdelijk leven een schitterend en alles vermogend bestaan mee. Ja, voor godsdienst en vaderland was Jeanne d'Arc een heilige. Waar bestaat een schooner legende dan deze geheel onbestrijdbare geschiedenis!" (s) Voor Vallet de Viriville is ook de beste verklaring van de Maagd „le bon sens élevé a sa plus haute puissafic e." (6) Maar een heilige mag Jeanne niet zijn en zal het ook nooit worden; evenmin wil Vallet van wonderen iets weten: „Het wonder, dat is, het abnormale, het bovennatuurlijke (voor ons het on- C) S. Turner, History of England, London 1839. V. 535, 541. C) H. Hallam, View of Ihe State of Europe during the middle ages. London 1877. % 69. (*) Edinburgh Review. 1857, 400. O H. Martin, Hisl. de France. Paris 1878, VI, 132—303. (') J. Michelet, Hist. de France. Paris 1861, VI, 176, 302. O Vallet de Viriville, Hist. de Charles VU, Paris 1863, II, 54,55. mogelijke en het met de hoogste orde onvereenigbare) werd in de Middeleeuwen voor mogelijk gehouden." Anatole France is vooral gaan putten, bij twee meesters; vooreerst bij Voltaire en verder bij Pierre Gauchon. Voltaire heeft slechts een bestek, een schets van het leven van Jeanne d'Arc in zijn Dictionnaire philosophique en in zijn Essai sur les moeurs nagelaten; Anatole France heeft het ontwikkeld. Wat hier ontbrak, heeft hij uit de school van Pierre Gauchon aangevuld. Reeds in het begin van zijn eerste deel houdt hij voor authentiek het verdachte en apocriephe stuk, hetwelk de Maagd schuldig verklaard aan alle trouweloosheden, aan alle verloocheningen, welke de Bisschop van Beauvais aan haar toeschrijft. Vandaar komt hij tot drie fundamenteele dwalingen: 1. Jeanne d'Arc heeft geheel haar leven aan hallucinaties geleden. 2. Jeanne d'Arc is een overspannen en opgedreven heldin. 3. Jeanne d'Arc is kettersch, meineedig, afvallig. Met Voltaire heeft Anatole France dus van Jeanne een „idiote" gemaakt. In zijn voorwoord zegt hij, dat men in deze heldin moet zien „een altijddurende gehallucineerde, welke haar hallucinaties meestal buiten staat stelden om het ware van het valsche, het goede van het kwade te onderscheiden." Niet anders schrijft Voltaire. In gewone menschentaal wil dit zeggen: Jeanne is een idiote. „Deze ongelukkige idiote", schreef Voltaire in zijn Dictionnaire philosophique, „heeft moed genoeg gehad zeer groote diensten aan den Koning en het vaderland te bewijzen." „Met Pierre Gauchon zal Anatole France van de Maagd een verscheidene malen meineedige hervallige maken, ontrouw aan haar bevrijdingszending, aan haar geloof, aan haar patriotisme. Aanvankelijk zegt hij dit wel niet uitdrukkelijk, maar hij stelt toch de beginselen, waaruit deze conclusies volgen, en later zal hij ze met ronde woorden erkennen. Hij maakt van Jeanne een „opgeblazen heldin", als zij ten minste den naam van heldin verdient. (') De Fransche leeraar A. Thalamas ontaardt in zijn „Jeanne d'A r c, 1'H istoire et la Légende, Paris 1905" in een ware negalieharlstocht Er blijft van Jeanne's persoonlijkheid zoowat niet anders over dan een modern aangekleed geraamte en van haar leven een reeks van ontwrichtte feiten. De schrijver vermeit zich met speculatieve berekeningen, of ook zonder Jeanne's optreden de geschiedenis eenzelfden loop zou hebben genomen. Voor hem is Jeanne niets dan een boersche Socrates in een christelijk rokje. Haar stemmen zijn slechts de uiting van hpf „daemon" in haar. O Ph. Dunand, La vie de Jeanne d'Arc de M. Anatole France. Paris 1908, 55—57. Anatole France, Vie de Jeanne d'Arc. Interessant is het, hoe Fransche school- en handboeken Jeanne d'Arc beoordeelen. Aula rd et Debidour. (Cours supérieur p. 107). (Cours moyoti, p 37) Jeanne d'Arc inspiréc par son patriotisme paysanne ignorante, extatique elle adorait la France et voulait la sauver. (Ibid. p. 40). Recits familiers, p. 97). Comme Jeanne croyait fermement avoir vu et entendu des saints et des saintes qui lui ordonnaient de s'armer et qu'elle rel'usait de se soumettre au jugement du pape sur la realité de ces Visums, ils la regardérent comme coupable d'hérésie et de sorcelletie, prétendus crimes que 1'Eglisé punissait de mort. Brossolette (Cours moyen p. 38). Le sentiment patriotique allait faire des merveilles avec Jeanne d'Arc elle croyait avoir entendu des voix alle savait que dans un temps oü la foi était vive, la cérémonie du cacre avait que dans un temps ou la foi était vive, la cérémonie du sacre avait une grande importance. Galvet (Cours supérieur, p. 51). Jeanne prit pour un ordre de Dieu lés appels de son coeur. (Cours moyen'p. 53). L'enthousiasme populaire explique la defaite des Anglais p. 55. Jeanne d'Arc est la plus belle personnification de notre peuple de France dont elle résumé, en les amplifiant, les admirables qualltés: heroïsme, constante, résignation, génerisité, oubli de soi-même, pitié pour ceux qui souffrent p. 60. La France tel est le mot qui revtent toujours dans son interrogatoire. (Cours élémentaire p. 82). Jeanne se crut appelée a être cette libóratrice il 'mi semble entendre une voix. (Cours préparatoire, p. 47). Elle avait dit: „Je veux chasser les Anglais de France" — et c'était si beau de la voir quitter son village, ses parents, aller au devant de la mort pour sauver la pauvre France, que tont le monde voulait la suivre. Devinat (Cours moyen p. 24). II lui semblait que les saints lui répondaient. Gaüthier et Deschamps (Cours supérieur, p. 49). Jeanne croyait entendre des voix. Guiot et Mane (Cours supérieur, p. 105). Le paysan se transfigure, s'idéalise en Jeanne d'Arc; avec 1'héroïne d'Orleans, 1'élan est donné, il devient irrésistible. (Cours moyen p. 65). Que réprésente la timide bergeronette? le peuple de France qui souffre depuis cent ans. Johanna's verschijningen waren beelden der voorstelling; tot hun aanvankelijke vorming had de verbeelding, indrukken van buiten verwerkend, zeker het hare bijgedragen Het meeste, dat de Maagd gedaan heeft, was de werking van een bovenmensche- lijke geesteskracht, welke door haar visioenen, dat is, door de daarmede overeenkomende zekerheid van een hoogere ingeving gesteund werd. (') Haar ik, haar genius, is naar buiten getreden en in de gedaante van een Aartsengel en van de beide maagdelijke Heiligen verschenen. (') „De kritische geschiedenis heeft ook aan de Fransche heldin haar ernstige rechten beproefd en haar uit het rijk van het wonderbare in den kring van het gewone trachten te trekken Er zijn vier soorten van verklaringen van haar raadselachtig bestaan. De tijden van de beide eerste, haar voor een onmiddellijk werktuig van God of van den duivel te houden, hebben opgehouden. Maar men heeft ook in haar leven enkel een van de zonderlingste spelingen van het grillige toeval of ook een door de Fransche grooten fijn opgezet en uitgesponnen plan gezien om door eene, zooals het moest schijnen, bijna onmiddellijke hulp van den hemel den moedeloozen koning weer op te beuren. Na vier eeuwen kan echter ook wel de waarheid op een meer verstandige wijze tusschen toeval en menschenplan gezocht worden. Het voornaamste verklaart gedeeltelijk haar vroeger leven Johanna heeft vroeger paarden gehoed; zij bezat een buitengewone prikkelbaarheid van verbeelding; men vergete ook niet de politieke richting van haar dweeperij Opgeruimdheid en vroomheid waren een hoofdtrek van haar karakter, en aldus kon onder haar vaandel alles licht den stempel van een heiligen oorlog aannemen. Het^voordeel daarvan schijnen de Fransche veldheeren niet over het hoofd gezien te hebben. Men liet aan Johanna den schijn, omdat het volk in haar geloofde." (s) Jeanne d'Arc is een pathologische verschijning, „omdat zij dingen ziet, die niet bestaan, daar zij de vaste overtuiging heeft, dat haar eigen gedachten haar door andere wezens ingefluisterd worden." (*) „Voor Johanna was de wonderbare toestand, waarin zij zich verplaatst waande, in alle geval een werkelijkheid, een openbaring, een ontroering, hetwelk dan feitelijk den stoot tot de bevrijding van Frankrijk gegeven heeft. De wetenschappelijke ervaring evenwel kan hem slechts als een van die zeldzame en toch niet alleenstaande gevallen van het zieleleven beschouwen, in welke zonder patholo- (l) J. F. Hecker, Ueber Visionen. Berlin 1848. O K. Hase, Neue Propheten. 1851. (') Böttiger in AUaemeine Encyclopadie von Ersch u. Gruber. 1820, V, 120. (*) A. Lkubuscher, Der Wahnsinn in den vier letzten lahrhunderten. Halle 1848. gisch kenbare oorzaken helderzien en helderhooren de zinnen be- beerscbt." (') „Wat ons aangaat, wij twijfelen er aan, dat de visioenen van Jeanne d'Arc objectieve realiteit hadden, dat haar verschijningen gestalten waren uit die wereld." (2) Hirzel wil van wonderen en objectieve realiteit der visioenen niets weten; volgens hem worden de beelden en de gedachten der Maagd naar buiten geprojecteerd en tegenover haar als belichaamde, reëele wezens geplaatst. (3) „Op éérie .zaak vestig ik de aandacht, en deze onderscheidt Johanna zoo geweldig van alle zoogenaamde Heiligen der Katholieke Kerk: Zij heeft bij al deze visioenen niets met de Kerk te doen; zij vertrouwt daarvan niets aan haren biechtvader toe; zij leeft, geheel zooals het Protestantsche geweten, in onmiddellijk verkeer met de hemelsche boden van God Het is het Protestantsche karakter in het wezen van Johanna: Zij stichtte op den brandstapel het recht des gewetens, de autoriteit van de inwendige stem." O J. M. Sterck"Proot levert in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Land" en Volkenkunde, 1909, p. 92—108 een beschouwing over Jeanne d'Arc, waarin zij wel niet al de verklaringen en veronderstellingen van den naturalistischen romanschrijver Anatole France voor haar rekening wil nemen, maar toch haar betoog grootendeels aan hem ontleent. Het is niet duidelijk in dit weifelend opstel, wat zij eigenlijk wil. Sommige geschiedschrijvers laakt zij „omdat dezulke huil historische figuren veel te veel met de tinten van het prisma van hun modernen blik kleuren" volgens de woorden van Anatole France. Wij gelooven, dat zij aan datzelfde euvel mank gaat en wel een beetje te veel door den „modernen" Anatole France gebiologeerd is. Zij roemt in hem zijn „streng eritischen blik, groote belezenheid, helder oordeel." Jeanne's verschijning „ging door velerlei redenen al dadelijk onder in een bloeiend struikgewas van levende legenden." Groote intelligentie bezat ze niet, wel groote naïeviteit, soms boersch grof, soms hoog verheven van karakter. Haar verstandelijke ontwikkeling was en bleef zeer beperkt en haar slecht geheugen speelde haar bij haar proces dikwijls parten. Zij was geen heldin van het verstand, maar van het hart; zij werd niet geleid door logische beweegredenen, maar door vrome inspiratiën. Haar successen zijn vaak te danken aan het moment, aan de tijdsen landsomstandigheden, aan fortuin. O R. Pauli, Bilder aus Alt-England, Gotha 1876, 303—333. .O G. Fr. Eysell, Johanna d'Arc. Regensburg 1864. --' O G. Hirzel, Jeanne d'Arc. Berlin 1875. C"1 H. Semmïg, Die Jungfrau von Orleans mil ihren Zeitgenossen. Leipzig 1885. Volgens H. E. Koopmans van Boekeren, die den Heer dient „in geest en waarheid" en de „vormen van den godsdienst missen kan, heeft Jeanne ondanks haar zeldzame begaafdheden, grootsch karakter uitstekende heldendaden en jammerlijke tegenslagen „veine , gelük, fortuin gehad. Van die „g e 1 u k s t e r" heeft zij geprofiteerd. Wat Frankrijk in den beklagenswaardigen toestand, waarin het in de laatste jaren voor Jeanne's verschijnen verkeerde, voor haar redding noodig had, was een genie, 'een boven alles uitblinkende geest, een waarlijk groot karakter. Het genie, dat zich zelf bewust is genie te zijn en zich als zoodanig boven andere aardsche grootheid verheven gevoelt, vinden wij in den analphabeet Jeanne d'Arc. Haar goddelijke roeping wordt dan voor ons het zelfbewustzijn dat zij Frankrijk kan en dus moet redden. Zij heeft zich dit als taak gesteld, omdat zij de kracht daartoe in zich voelt, en zal het dus volbrengen. Door haar voorbeeld leert zij haren tijdgenooten, wat is plichtbesef en liefde voor het vaderland. Hiervoor is het noodig, dat zij zelf een weg bewandelt, die dood loopt op den brandstapel. In Godsnaam, zij zal daardoor haar doel bereiken en zij zal Frankrijk redden. Wanneer de innig-vrome Jeanne zegt: „goddelijke roeping', en wij zeggen: „genie", geven wij dan niet elk een andere benaming aan hetzelfde begrip?" O „Hoe vreemd dit ook moge klinken over een persoontje, dat op negentien jarigen leeftijd levend wordt verbrand, toch blijft het waar: Jeanne heeft in haar leven veel geluk gehad. Maar ook dat heeft zij gemeen met de meeste groote figuren, die zich op hetzelfde gebied bewogen hebben.... In het heetst van het gevecht en bij haar eigenaardige wijze van strijden steeds in het voorste gelid en op het gevaarlijkste punt, dient Jeanne het geluk, dat aan zoovele beroemde veldheeren is te beurt gevallen, als zij „onder een dichten kogelregen, die hunne troepen decimeerde," zelf ongedeerd bleven." (') „Voor mij persoonlijk bestaan er geen Heiligen in den zin der Katholieke Kerk en ik geloof dus niet aan hunne wonder-verschijningen." (3) Het verhaal van Johanna's leven heeft ruime uitbreiding gevonden tengevolge van het onderzoek, door Rome voor de Zaligverklaring ingesteld. De algemeene nieuwsgierigheid werd gewekt door de algemeene godsvrucht. De wegen, de steenen hebben hun getuigenissen geleverd. De vurigheid der schrijvers heeft hun ijver gevoed, C) H. E. Koopmans van Boekeren, Jeanne d'Arc. Amsterdam 1916, p. 189. (2) Ibidem, p. 192—193. (*) Ibidem, p, 190. waarmede zij lange werken, zooals dat van Pater Ayrolles en van abbé Dunand, pf meer beknopte ondernamen, zooals het boek, dat abbé Chevalier aan het zoo veelzijdig bedisselde geschil der afzwering gewijd heeft. Rome heeft ook gesproken en zijn uitspraken zijn geschiedenis. De stoot is gegeven. Nieuwe onderzoekingen zijn in gang. Doch menige bijzonderheid en menige opheldering ontbreekt nog. Wellicht worden zij vroeg of laat gevonden in de archieven van het Vaticaan, in Staats-, Gemeente of Familie-archieven. , Wanneer de historie nog breeder haar licht op deze geschiedenis, welke de partijgeest maar al te zeer besnoeid en weggemoffeld heeft, zal geworpen hebben, dan zal men, in zijn juiste verhoudingen, dat bewonderenswaardige voorbeeld van Fransche energie, hetwelk Jeanne d'Arc geweest is, beschouwen; men zal geheel haar deugd aannemen en, zoo er zaken zijn, welke de rede niet kan bevroeden, zal men zich buigen voor het geheim. Want het is een plicht van het menschelijk verstand zelf zijn grenzen te kennen. Johanna bevrijdde Frankrijk van de Engelsche overheersching en dit is een feit, waarvan de gevolgen onberekenbaar in de geschiedenis der wereld zijn. De redding van het Fransche koningschap was in waarheid de redding van de Kerk, omdat de / Hervorming voor de deur stond en omdat een „Engelsch" / Frankrijk een Protestantsch Frankrijk zou geweest zijn." (*) VI: De waarheid omtrent Jeanne d'Arc. Het was niet enkel patriotisme, dat Jeanne dreef. Natuurlijke vaderlandsliefde behoeft bij haar niet uitgesloten te worden; zij kan de onderlaag gevormd hebben, maar de hoofdzaak was, dat zij rechtstreeks en uitdrukkelijk door God werd gezonden en dat de bovennatuurlijke kracht des hemels haar voorlichtte, haar sterkte, haar tot het doel van haar zending voerde. Eerste stelling: j Jeanne d'Arc had een goddelijke zending. !". Een goddelijke zending bij Jeanne d'Arc aan te nemen is de eenige opvatting, die alles verklaart, haar leven, haar krijgsverrichtingen, haar houding in verschillende omstandigheden, haar standvastigheid ondanks moeilijkheden, teleurstellingen en tegen-' werkingen, haar veroordeeling, haar dood. Alleen dan kan men de wonderbare feiten uit haar geschiedehis verhalen, zooals zij zijn; alleen dan zijn zij te begrijpen; alleen dan behoeft men de feiten niet te verwringen om er een redelijke en aannemelijke verklaring aan te geven. (2) (*) G. Hanqtauxi Jpnnni» d'Arc. 218 (2) J. Guiraüd, Histoire partiale histoire Vraie, Paris 1912, I. 392. 2*. „Ondervraagd bekent zij vervolgens, dat de Stem twee of driemaal in de week tot haar zeide, dat zij, Johanna, moest vertrekken en naar Frankrijk gaan. Haar vader wist niets van haar vertrek. De Stem herhaalde, dat zij naar Frankrijk zou gaan; zij kon niet langer toeven, waar zij was; de Stem zeide, dat zij het beleg van Orleans zou doen opheffen." (*) Omtrent de hoofdzaak verandert Johanna nooit: „Zij is door God gezonden." „Dit punt is boven alles van belang: het bevel, dat haar gegeven is rechtstreeks, zonder tusschenpersoon, hetzij een werkelijke of een andere, plaatst haar buiten allen en zondert haar af buiten en boven de menschheid. Daardoor zal zij zich boven de anderen verheffen en het zal de oorzaak van haar dood worden. Het is wonderbaar, dat zij, van haar eerste optreden af, zoo juist het terrein heeft bepaald, waarop zij zich moet toonen en waarvan zij slechts door den dood kan worden verdreven." (') ■ Dochter Gods, zoo noemde zij zich zelve. „Al wat ik doe, doe ik op bevel van God en zoo Hij mij zeide te handelen, zou ik het doen, omdat het Zijn bevel is." (*) „Dit is de intieme en diepe beteekenis van haar roeping. Al het andere is nevenzaak en van minder belang. De uitdrukking, waarvan zij zich het meest bedient, om het bevel aan te duiden dat haar van boven gewordt, is: „mijn raad", of „de stem . Het is opmerkenswaardig, dat van dé engelen en en heiligen, die tot haar gezonden werden, geen enkele maal vóór het proces melding gemaakt wordt. Tot zij door de spitsvoudigheden en de strikvragen van haar rechters over dit geheim wordt gedwongen, had zij gezwegen. Zij is, voor allen, de „afgezant van „God" of „de engel van God, niets anders." (*) 3". Van den eersten dag af, dat Jeanne besloot Domremy te verlaten, tot aan den brandstapel toe, heeft zij altijd en onveranderlijk gezegd, „dat zij door God was gezonden." Aan de raadslieden van den Koning, die haar te gemoet komen, wantrouwend, in het geheel niet gestemd om dat meisje van zeventien jaar te hooren en te gelooven, waar zij schipbreuk geleden hebben, verkondigt zij zonder vrees en met vertrouwen haar zending: „Ik ben van God gekomen en ik heb op last van den Koning der hemelen ^ce zendingen te vervullen: ik moet het beleg van Orleans doen'*öpDreken en ik moet den Dauphin naar Reims voeren, opdat hij er gezalfd en gekroond worde." (5) ;£H;«jdl H Procés', I. 53. O G. Hanotaux, Jeanne d'Arc in Revue des Deux-Mondes, 1910, 483. O Procés, I. 74. O G. Hanotaux, l.c, 484. » (') Procés de Jeanne d'Arc, III, 115. De eenvoud, maar ook de duidelijkheid dezer verklaring laten niets te wenschen over: zij draagt alle kenteekenen van geloofwaardigheid. Jeanne herhaalt, toen zij voor Karel VII verscheen, deze plechtige verklaring: „Doorluchtig Heer, ik ben gekomen en ik ben door God gezonden om aan het Rijk en aan U hulp te brengen." (*) Zij schrijft aan den Koning van Engeland: „Geef aan de Pucelle, welke hier door God, den Koning der koningen, gezonden is, de sleutels van al de goede steden...." Zij herhaalt het iederen dag gedurende dat lange rechtsgeding, waarin zij door de menschen verlaten, door de hulp van haar stemmen dikwijls gesterkt -werd: „Wat ik doe, is slechts een bediening. (2) Al wat \k goeds gedaan heb, heb ik op bevel der Stemmen gedaan. (') In plaats van in Frankrijk te zijn gekomen zonder de machtiging van God, zou ik liever willen, dat al mijn ledematen door vier paarden uiteengetrokken werden." {*) Het is dus niet enkel patriotisme, hetwelk haar aangezet heeft. Ongetwijfeld had zij altijd haar land liefgehad; maar nog veel meer, sedert de Heilige Michael haar medegedeeld had „het groote lijden, dat in het Fransche rijk heerschte;" en zij besloot eerst dan om te vertrekken, toen hij haar beloofd had, „dat God haar zoude helpen." Zij schrijft zich zelve er niets van toe, dat zij aldus door God is uitgekozen, maar zij weet, dat zij het is en zij verklaart het. heel eenvoudig: „Het heeft aan God behaagd, aldus te doen door een eenvoudige maagd om de vijanden des Konings terug te jagen." (5) En in een opwelling van verontwaardiging verheft zij zich boven hen. die haar oordeelen, en durft Gauchon in zijn gezicht te zeggen: „Gij zegt, dat gij mijn rechter zijt; bedenk wel, wat gij doet; want, voorwaar, ik ben door God gezonden." (') Op het schavot is dit haar laatste kreet: „Neen, mijn Stemmen hebben mij niet bedrogen. Ja. mijn zending kwam van God." Na zoovele en zoo heldere getuigenissen, welke steeds zonder de minste wijziging worden afgelegd, is er geen twijfel meer'mogelijk: Jeanne werd met een goddelijke zending belast, of zij moet gelogen hebben en door zinsbegoocheling misleid zijn. (') 4"; De bestrijders van Jeanne d'Arc beweren wel, dat zij niet door God werd gezonden, dat zij enkel door patriotisme werd gedreven, dat zij leed aan hallucinaties, dat zij hemelsche stemmen meende te hooren, doch dat deze in werkelijkheid niet bestonden. Zij zetten fijn uitgedachte veronderstellingen en verzinsels op, maar O Procés, III, 17. O Procés, I, 251. O ld. I, 133 en 183. O Idem, I, 174. P) Idem I, 145. (") ld., I, 62. (') Guiraud, l.c. I., 393—394. zij leveren geen enkel bewijs en de eeuwigheid zal nog'kort zijn, voor zij er een hebben gevonden. 5". Het beginsel, van waar de tegenstanders van Jeanne uitgaan, deugt niet. Dit beginsel is zuiver rationalisme, loochening van alles wat bovennatuurlijk is, dus ook loochening van iedereh bovennatuurlijken invloed van God cri van de Engelen op de wereld en de handelingen der menschen. En het doel deugt bij velen evenmin: dat doel is bestrijding van het bovennatuurlijk geloof, bevordering van naturalisme en materialisme. Maar heeft Jeanne d'Arc niet gelogen? Heeft zij ons niet bedrogen, niet iets wijs gemaakt? Wist zij zelf niet beter, dat zij geen zending van God had ontvangen? Tweede stelling. Jeanne d'Arc heeft niet gelogen, maar de waarheid gesproken. 1'. Zelfs het meerendeel van Jeanne's lasteraars durven niet vol te houden, dat zij gelogen zou hebben. 2-. Als men zoo boud weg beweert, dat Jeanne zou gelogen hebben, moet men bewijzen inleveren en wel deugdelijke bewijzen, die doorslaan. Waar zijn ze? Het eerste moet nog aangevoerd worden. Integendeel, heel het optreden van Jeanne draagt den stempel der oprechtheid en waarheidsliefde. Een boerenmeisje, uit arme ouders geboren, dat geen ander werk had gekend dan veldarbeid en de zorg voor een arm huishouden, heeft een zoo moeilijke onderneming als zij volbracht heeft, niet zelf kunnen uitdenken en door haar eigen krachten tot een goed einde kunnen brengen. Zij is daartoe niet door haar ouders aangezet; deze waren uiterst bedroefd toen zij buiten hun weten vertrokken was, om ze uit te voeren. Zij werd daartoe niet opgeleid en geoefend door de geslepen krijgskunde van een derde; zij was niet van dien leeftijd en de gesteltenis, om zich daarvoor te leenen en om ze door te zetten met de standvastigheid, welke zij getoond heeft. De Maagd verklaart, dat zij op dertienjarigen leeftijd haar eerste openbaringen hééft ontvangen; zij was slechts zeventien jaar, toen zij zich aan den Koning aanbood. Op dien leeftijd neemt men geen rol zoo vol geveinsdheid aan en houdt men haar niet lang vol." O „Het zoo levendige, zoo blijde, zoo eenvoudige voorkomen van haar karakter, haar steeds zoo reine leven, haar bescheidenheid en haar belangeloosheid zijn voldoende, om ieder vermoeden van bedrog te verjagen. Wat zou het arme kind gewonnen hebben met te liegen? Verlangde zij uit ijdelheid haar familie te verlaten en aan het Hof te komen? Neen, want zij ontstelde van de woorden des Engels, die haar zeide, dat zij Frankrijk moest helpen, en zij weigerde eerst, verzekerend, dat zij een arm meisje was, dat zij geen paard kon rijden en H Airoles, Le vraie feonne d'Arc, I. 338. . geen oorlog kon voeren. Later, na de zalving van Reims, zeide , zij ook: „lk wenschte, dat het God, mijnen Schepper, behaagde, dat ik nu huiswaarts keerde, de wapenen vaarwel zeide en terugkeerde om mijn vader en mijn moeder te dienen, hun kudden te hoeden met mijn zuster en mijn broeders, die zeer blijde zouden zijn, dat zij mij zagen." O Werd zij door een ƒ dweepziek patriotisme gedreven om te zeggen, dat zij door God was gezonden, ten einde de geesten gemakkelijker te misleiden? Maar welken zin zou dan heel het verhaal van haar eerste verschijningen gehad hebben, waar slechts spraak is van haar zending, waar de Engel haar enkel zegt, dat zij een goed kind moet zijn en de kerk trouw bezoeken moet? En is het waar" schijnlijk, dat een zoo jeugdig meisje, een ongeletterd boerinnetje, haar rol zoodanig zou hebben kunnen volhouden, dat zij den Koning, de ridders, de soldaten, heel het volk bedroog, dat zij zich nooit vergiste en dat zij zich, gedurende heel het proces, nooit tegensprak?" (') 3'. Maar den besten waarborg voor de oprechtheid van Jeanne d'Arc hebben wij in het feit, dat zij haar geloof in haar zending met haar leven bekrachtigd heeft. In gevangenschap, door den Koning verlaten, door de geslepen en spitsvondige vragen van» haar rechters bestormd, wel wetend, dat men haar het leven niet zou laten, dan wanneer zij haar visioenen ontkende, bevestigt zij ze vrijmoedig en ferm, omdat zij alleen.de waarheid kan zeggen, al was hel; ten koste van haar leven. Men dreigt haar met den vuurdood; zij antwoordt met een onverzettelijke halsstarrigheid: „Zoo ik voor d6 rechtbank stond, zoo ik het vuur zag ontstoken, de takkebosschen opgestapebi en den beul om het vuur op te stoken, en zoo ik zelf in het vuur was, zou ik niets anders zeggen en zou ik tot den dood volhouden, wat ik gezegd heb?" Inderdaad, dat is haar overkomen. Hoe kan men haar nu nog van list en veinzerij verdenken? (*) Nu men niet kan volhouden, dat Jeanne d'Arc gelogen heeft, zoekt men een anderen uitweg: men neemt zijn toevlucht tot zinsbedrog en zinsbegoocheling of hallucinatie. AHe rationalistische geschiedschrijvers, alle half geleerden, die a priori al wat bovennatuurlijk is loochenen en liever de meest fantastische of erbarmelijke verklaringen aan de feiten geven, wanneer de heel eenvoudige oplossing van boven komt, hebben gemeend hun slag te kunnen slaan met dit verzinsel: Johanna was een mystieke, dus een verwarde geest. Anatole France heeft onder anderen deze stelling verdedigd. Hij roept uit: „Wat beteekent dat? Johanna had visioenen? Dit beteekent, dat zij hallucinaties van het gehoor, van het gezicht, van het gevoel en van den reuk had." (*) C) Woorden van Jeanne d'Arc tot Dunois. Procés, III, 14. (=) Guiraud, l.c. I, 394—395. O Guiraud, l.c. I, 395. (4) Anatole France, Jeanne d'Arc, XXVII—XXIII. j&jgJ; Johanna is dus een „gemeene zienster", een „automaat van het tweede bewustzijn." „Zij objectiveerde in heiligen de stemmen van haar geweten." C) Derde stelling. ., V Johanna had geen hallucinaties of zinsbegoochelingen. 1". Geestdrijvers, dweepers, droomsters denken anders, spreken anders, doen anders dan Johanna dacht, sprak, deed. „Johanna is beslist veel helderder: „Ik hoor een stem, die tot mij zegt: „Dochter van God, ga, ga, ga, ik zal uwe hulp zijn, ga!" Niet waar, iedereen kan die taal verstaan. Hysterische menschen gebruiken ze gewoonlijk niet; hun ideeën en hun uitdrukkingen zijn vaag, zonder samenhang, zeer dikwijls tegenstrijdig; die van Johanna zijn duidelijk, verstandig, ordelijk." (2) Michelet erkent eveneens het gezonde, heldere verstand van Johanna: „Waarin bestond de eigenaardigheid van de Maagd? Wat deed haar slagen? Niet zoo zeer haar moed of haar visioenen, maar haar gezond verstand." (*) ' Niet aheen zijn naar woorden daarvan doortrokken, maar ook al haar daden. „Zij is sober, kuisch, terwijl de ongelukkige hysterischen spoedig aan al de bekoringen der zinnen toegeven; zij is steeds opgeruimd, terwijl zij neerslachtig zou zijn van droefgeestigheid of opgewonden door een overdreven vroolijkheid; zij is altijd levendig, beslist en vaardig, zonder te weifelen of te vreezen, maar gematigd en voorzichtig, moedig en bedachtzaam en oefent op de menschen die innemendheid der hoogere karakters uit, het overwicht, het gezag, de meerderheid." (4) „Al de woorden van Johanna, welke ons overgeleverd zijn, ademen de vurigste godsvrucht en zijn bezield met een buitengewoon gezond oordeel, met een volmaakte rede. Bij haar vindt men niets van een zinsbegoochelde. Zij heèft verschijningen zij hoort stemmen, maar die stemmen spreken een zeer nelderë taal tot haar en geven haar stellige bevelen: zij moet haar land en haar huisgezin verlaten, naar den Dauphin gaan, Orleans ontzetten, den Koning naar Reims brengen en hem daar doen zalven." En deze onderneming, die onmogelijk schijnt, wanneer men in aanmerking neemt, wat dit arme kind is, voert zij met een waarlijk bovenmenschelijke standvastigheid en moed uit." f) „Hoe kan men dan meenen, dat zij in een ziekelijken toestand verkeert? Is zij ooit ziek geweest? Heeft zij zenuwaandoeningen gehad? Is zij soms zwak van gestel? Neen, haar gezondheid is altijd uitmuntend geweest, zij is schoon en goed gevormd (d'Aulon), zeer evenredig van ledematen en sterk ^C) Thalamas, Lettre a VEveil democratiqüe, 21 Febr. 1909. H J. Guiraud, l.c. I, 396—397. (*) Michelet, Histoire de France, t. IV. 45.' (*) Hanotaux, Jeanne d'Arc, in Revue des Deux-Mondes, t. LVII, 218 O Goppée, Journal, Mei 1898. (Kronyk van de Maagd), groot en zeer. schoon (Mirouer des Femmes vertueuses), zeer sterk en krachtig (Kronyk van Lotharingen), een Kracht, die niets mannelijks had. Zij had een zachte stem, een vrouwelijke stem, zeggen zij, die haar gehoord hebben (Gui de Laval, P. de Boulainvilliers ■ -.. „Het was," zoo besluit Wallon, „een vrome ziel in een sterk en gezond lichaam." (') Wat blijft er dan bij haar over, dat reden geeft om haar van hysterie te beschuldigen, dan alleen het feit, dat zij visioenen gehad heeft en dat men hen als zieken moet behandelen, die ze gehad hebben, wanneer men de werkelijkheid der visioenen niet wil aannemen? Maar wij vragen het, is dat een welen schappelijk proces?" (") „Als men Johanna, een persoon zoo rechtschapen, zoo deugdzaam, zoo geheel regelmatig en volmaakt, als een warhoofd, als een ontredderde, als een slachtoffer van physiologische gebreken of hersenkrenkingen wil beschouwen, dan is dit geheel in strijd met het gewone begrip van ziekte en van gezondheid, dat wij hebben." (*) „Zou het juist' zijn — en zouden de geschiedschrijvers het eensluidend aannemen — dat de Maagd, zooals de nieuwe geschiedschrijver Anahole France het beweert, voortdurend aan hallucinaties onderhevig is geweest? JNeen, dit is niet juist en de geschiedschrijvers nemen het volstrekt niet eensluidend aan. Juist het tegendeel is waar, het gedocumenteerde bewijs bestaat, en het is onlangs geleverd, dat geen kronijkschrijver van de vijftiende eeuw Pij de Maagd niet alleen geen voortdurende verschijnselen van' hallucinatie heeft aangewezen, maar zelfs geen bewezen geval van eigenlijke hallucinatie. Als Anatole France beweert, dat Jeanne d'Arc voortdurend aan hallucinaties onderhevig was, dan heeft hij vergeten de bescheiden te raadplegen. Evenmin als de geschiedschrijvers vóór hem heeft hij, wat de heldin betreft, geen enkel geval van hallucinatie, dat door bewijzen gestaafd is, aangevoerd... Maar waar heeft de schijver die zoogenaamde hallucinaties waargenomen? De schrijver heeft ze waargenomen in de visioenen, de opennanngen' en ue siemmen der „Dochter van God". Hij heeft als feiten van idiotisme en als verschijnselen van hallucinatie beschouwd, die wonderbare visioenen, waarin tegenwoordige en toekomstige dingen geopenbaard werden, eigen aan Jeanne d'Arc, en welke Jules Quicherat en Henri Martin erkennen als feiten, welke door „buitengewone krachten" voortgebracht zijn. Deze buitengewone krachten plaatsen de heldin onder het getal der „groote bewerkers van de geschiedenis en maken haar tot „den afgezant van God." (*) Zij schijnen, zoo voegt J. Quicherat er bij, boven den kring der menschelijke krachten te staan." (5) O Wallon, Jeanne d'Arc, 81-. 0 J. Guiraud, I. c. I, 397—398. {') Hanotaux, 1. c. 505. O H. Martin, Hist de France, 1857, VI, 143. O J. Quicherat, Apercus nouveaux, p. 46. Zij staan er werkelijk boven, besluiten in naam van het gezond verstand de meeste geschiedschrijvers. Dit is een redelijke verklaring niet alleen van de drie voorzeggingen, welke j. Quicherat als ontwijfelbaar aanneemt, maar ook van de'andere voorspellingen" van Johanna en van haar talrijke visioenen van objectieve gebeurtenissen. (*) De gehallucineerde is een persoon, die wakend droomt rlie meent te zien en te hooren, wat anderen niet zien, niet hooren Hallucinatie is een voorbijgaande krankzinnigheid, welke gepaard gaat met een verzwakking van eigen wil en van het verstand. In dezen overprikkelden toestand zijn de gewaarword^ beelden, de gedachten die bij de lijders ^omen zoo onsamenhangend, zoo onlogisch, zoo ongemotiveerd, dat men terecht bij zulke personen van krenking der geestvermogens kan spreken. De hallucinatie treedt in buiten den wil van den daaraan onderhevige persoon en is een pathologisch verschijnsel, dat onafscheidelijk met dwalingen samengaat. Kunnen wij bij Jeanne iets dergelijks opmerken l Zeker, zij hoort en ziet, wat anderen niet hooren en niet zien. Als dit verschijnsel zich bij haar niet voordeed, viel zij m het kader der gewone menschen. De vraag is, of zij deze gewaarwordingen ondervond onder de zooeven beschreven omstandigheden. Jeanne weet steeds het ware van het valsche te onderscheiden zii geeft zich, te midden hare verschijningen, steeds rekenschap van hetgeen er rondom.haar geschiedt. Den'hertog van Alencon waarschuwt zij, voorgelicht door haar Stemmen, een andere plaats in te nemen en houdt, terwijl de Stemmen tot haar spreken, de bewegingen van den vijand in t oog. Nergens vinden wij vermeld, dat men haar ooit onbewegelijk, als m extase of buiten zich zelf heeft aangetroffen. De karakteristieke bijzonderheid harer verschijningen is juist, dat deze haar nooi* het minste ter wereld hebben belemmerd met nauwkeurige zekerheid de uitwendige feiten waar te nemen. Op het schavot te Rouaan hoort zij haar Stemmen even duidelijk tot haar spreken, als zij den predikant verstond, wiens laffe woorden over Karel VII zij onderbrak. Nooit is zij betrapt op wartaal of onsamenhangende gezegden: woord en daad zijn bij haar in alle omstandigheden - volkomen gemotiveerd; zij is zoo logisch en consequent, dat de meest listige rechter door haar juiste, zakelijke rol beschaamd werd; zij heeft een vastheid van wil en doorzettingsvermogen, dié allen in haar partij, van den Koning tot den minsten soldenier, haar konden benijden. Bovendien moet een gestel, dat aan hallucinatie onderhevig is, min of meer abnormaal zijn. Ook daarvan is bij Jeanne geen spoor. Haar lichamelijke ontwikkeling bleek bestand te zijn tegen de vermoeinissen en ontberingen, welke het krijgsmansleven, althans zooals zij het voerde, noodzakelijk met zich brengt. (*} Ph. Dunand. La Vie de Jeanne d'Arc de M. Anatole France, Paris 1908, p. 58—59. Br. Dumas, professor aan de Sorbonne, verklaart zich dan ook onbevoegd om uit de historische gegevens een diagnose in den zin van hallucinatie op te maken. Hij is overtuigd, dat, wat haar verstand en haar wil aangaat, Jeanne volkomen gezond en gaaf is geweest. „Be rationalistische schrijvers, die tot geen enkelen prijs iets bovennatuurlijks willen aannemen, zijn genoodzaakt .het feit der Stemmen onverklaard' te laten of wel daarin slechts verschijnselen van zinsbegoocheling te zien. Zij, die tot dezen laatsten uitweg hun toevlucht nemen, zijn verplicht toe te geven, dat zij de documenten tegen zich hebben. Het is onmogelijk in de beide processen en de kronijken van den tijd een bewezen feit te vinden, van een enkele zinsbegoocheling, waarvan de Maagd het onderwerp zou geweest zijn. Evenmin te Doanrèmy als te Ghinon, in den loop van haar veldtochten als gedurende het jaar van haar gevangenschap, heeft men Johanna op heeterdaad betrapt van een feit, laat staan van een toestand van zinsbegoocheling. Inderdaad,- de Stemmen van Johanna, zooals zij die in den loop van haar proces heeft'doen kennen — en door dit document vooral kennen wij 'ze — brachten bij haar een physieken intellectueelen en moreelen toestand te weeg, welke niet tot den staat van zinsbegoocheling kan worden teruggebracht. De zinsbegoocheling is physiek een verschijnsel van een ziekte; intellectueel is het. een onredelijk verschijnsel, bron van voortdurende dwalingen en valsche oordeelen; zedelijk is het een onvrijwillig en noodlottig verschijnsel, dat het siijet ondergaat en hetwelk het nooit beheerscht. Gedurende de zeven jaren dat Johanna haar openbaringen en haar Stemmen gehad heeft, vindt men bij haar geen enkelen ziektetoestand, geen enkele afdwaling van het verstand, geen "enkele reeks van daden, welke fataliteit en onvrijwilligheid verraden en welke zich aan de leiding van den vrijen wil onttrekken. Maar er.is meer. Een diepgaande studie van de teksten brengt bij de heldin een zeker aantal visioenen en openbaringen aan het licht, wier kenmerk is, hetgeen men hun objectieve draagwijdte moet noemen en die aldus vatbaar zijn voor historische waarmaking. Wij noemen openharingen, Stemmen met objectieve draagwïïöte, openbaringen, die op uitwendige gebeurtenissen slaan, meestal publiek, tegenwoordig of toekomstig, juist omschreven, welke men menschelijker wijze niet kon kennen of stellig aankondigen; zulke gebeurtenissen zijn de opheffing van het beleg van Orleans, de verwonding, welke de Maagd ondei de muren van die stad zou ontvangen, de zalving vans den jeugdigen Koning te Reims, de herwinning van het Koninkrijk tijdens het leven van Karel VII en vele andere feiten van niet minder gewicht. Deze openbaringen van objectieve draagwijdte zijn voor historische waarmaking vatbaar, want men heeft slechts de geschiedenis te raadplegen en te onderzoeken, of met betrekking tot iedere openbaring en iedere voorspelling van de heldin het uitwendige reit» publiek of particulier, dat de juiste vervulling .daarvan geweest is, op den bepaalden tijd is gebeurd. De bescheiden verschaffen bet bewijs, voor meer dan dertig openbaringen of voor- 3 spellingen, welke Johanna zeide van haar Stemmen vernomen te hebben en welke de feiten hebben bewaarheid. De kennis, welke • deze voorspellingen veronderstellen, is klaarblijkelijk bovenmenschelijk, zoo niet bovennatuurlijk. De geschiedschrijvers, die daaruit tot de werkelijkheid van haar bovenmenschelijke openbaringen, de objectiviteit van haar verschijningen en visioenen besluiten, kunnen zich op de eischen der logica en het licht der rede evenals op de leer van het geloof beroepen." (') Volgens de theorie der Subconscientie zijn er in den mensch verschillende sferen van bewustzijn; deze staan met elkaar in verbinding, maar niet alle wisselingen daarvan worden met bewustheid waargenomen. Die wisselingen nu, welke aan de bewuste waarneming ontgaan, hebben in een sfeer plaats, welke als op den drempel (limen) van het volledig bewustzijn staat; deze sfeer van onbewuste wisselingen heet om deze localisatie of plaatselijke beperking de subliminale consciëntie of subconscientie. Volgens de voorstanders dezer theorie zouden de psychologische elementen, waaruit deze subconscientie is samengesteld, zich als het ware tot een tweede persoonlijkheid verbinden, welke, evenwel steeds onbewust, een menigte van gewaarwordingen, indrukken, strevingen en neigingen verzameld heeft. Als de gelegenheid zich voordoet of als de „spanning" een zekere sterkte en intensiteit heeft verkregen, dan stelt zich die tweede persoonlijkheid in verbinding met het gewone bewustzijn. Uit deze verbinding komen dan de abnormaalste en dolste verschijnselen voort. En zoo wil men met behulp van deze veronderstelling een natuurlijke verklaring aan de feiten geven, die van den gewonen loop der dingen afwijken en waarvoor men geen uitleg weet. Het is echter voor de deskundigen nog niet geheel duidelijk, hoe de inwerking van het on- of halfbewuste op de bewuste waarneming plaats hééft. (') Vierde stelling. De buitengewone verschijnselen in het leven van Jeanne d'Arc zijn niet het gevolg van de zoogenaamde „subliminale consciëntie of subconscientie". ■ jfc De theorie der subconscientie is tot heden toe volstrekt niet bewezen. 2*. De opbouwers en voorstanders van deze hypothese' gaan uit van een verkeerd beginsel, namelijk, dat er niets bovennatuurlijks bestaat en dat dus alles, wat buitengewoon is en onverklaarbaar schijnt en van den gewonen loop der dingen afwijkt, natuurlijk verklaard moet en kan worden. 3e. Er zijn bovenzinnelijke en bovennatuurlijke dingen, welke Cl H. Dunand, Jeanne d'Arc in Dict. Apoloqet. de la foi catholi' que, Paris 1914, 1249. (3) J. Grasset, Le Psychisme inférieur. Paris 1906. onmogelijk door zulk een gevoelsbewustzijn verklaard kunnen worden. 4*. George Michelet, een man van gezag, heeft deze theorie aan een grondige en uitvoerige kritiek onderworpen. Zijn besluit is, dat deze theorie niets anders is dan een nieuwe vergeefsche poging om het godsdienstig leven uit te leggen zonder den godsdienst. (*) 5°. Op jeanne d'Arc kan deze droomerige theorie heelemaal niet worden toegepast; want heel haar leven is daarmede in strijd en een wederlegging daarvan. Jeanne d'Arc was geen droomster, geen phantaste, die allerlei onzinnigheden en onbewustheden zat uit te broeden. Zij had een gezond, normaal leven, een helder verstand en een vasten wil. Zoo vertoont zij zich in de geschiedenis. Van alles wat op subliminale consciëntie gelijkt is er geen zweem bij haar te vinden. Een te Rome levende Franschman, Sommer, heeft in 1429 bij zijn kronijk een bericht gevoegd. Daarin besluit de kronijkschrijver uit de deugden der Maagd, uit de nuttigheid van haar werken en uit de bevordering van geloof en zeden, dat Jeanne d'Arc niét met tooverijen omging, zooals sommigen meenden. Hij zegt: „Zij zoekt geen enkel tijdelijk voordeel; doch ofschoon haar veel gegeven wordt, neemt zij niets voor zich zelf, maar geeft het weer weg; haar antwoorden zijn zeer kort en eenvoudig ; in het volbrengen van haar zending was zij zeer voorzichtig; haar levenswijze was zeer eerbaar en sober, verried geen spoor van bijgeloovigheid of tooverij, al beweerden ook sommige voorvechters voor de waarheid, dat zij een tooverkol was.'' O Kunnen zulke hoedanigheden samengaan met de nevelige, ziekelijke, onzekere uitingen van een subconscientie? En zoude deze tijdgenoot niet beter geweten hebben, wie Jeanne d'Arc was, hoe haar leven moet verklaard worden, welke de roerselen van haar gedragingen waren, dan de heeren der subliminale subconscientie van onzen tijd, die' wel aardige kunstemakerijen bijeendroomen, maar, als zij eerlijk de waarheid zeggen, wel weten, dat zij niets anders dan onzin verkoopen? (!) . De „Quartefly Review", het groote Engelsche tijdschrift, oordeelt anders: „Een door en door ernstige overtuiging, dat haar zaak de rechtvaardige was, dat alles, wat zij gezegd had, slechts waarheid was, dat zij in alles, wat zij deed, slechts haar plicht ver¬ ft Geórges Michelet, Dieu et VAqnosticisme contemporain. Paris 1909, p. 181. (') Bibliothèque de l'Ecole des Charles, 1885. — Stimmen aus Maria-Laach, 1888 p. 158. (') J. Derks, 1. c. p. 55—57. vulde, — een moed, die. voor geen leger en geen vesting terugschrikt — blijheid te midden van wonden en lijden — een besliste wil in alles, wat met haar zending samenhing — volkomen onderwerping en ootmoed in alle andere punten — een helder, gezond verstand, hetwelk de drogredenen der Sophisten beschaamt — een plichtgetrouwe, volledige toewijding aan haar land en haren God; dat is het ware karakter van Johanna." ft Friedrich Raumer, de groote Duitsche geschiedschrijver, heeft niets: van subconscientie in Jeanne d'Arc gevonden en neemt tegenover haar een objectief standpunt in: „Daar het boven allen twijfel zeker schijnt, dat Johanna, wat zij verklaarde, niet opzettelijk heeft gelogen, wordt ieder belangstellende tot de poging aangezet een verklaring te geven. Dat God zich op gemelde wijze kan openbaren, wordt niet bestreden, echter wel opgemerkt, dat niet alle voorzeggingen van Johanna in vervulling zijn gegaan (bijv. dat zij Parijs zou innemen en den Koning van Engeland zoude spreken) In onze dagen zou menige verklaarder misschien van magnetisme en helderzien gewagen, ofschoon daardoor het raadsel meer op een nieuwe wijze aangeduid dan volledig opgelost wordt. De grens, waar 5e gewone, natuurlijke krachten van den mensch ontoereikend schijnen is moeilijk te bepalen, maar zulk een buitengewoon overschrijden daarvan kan men noch onvoorwaardelijk als onmogelijk ontkennen, noch om onbeduidende redenen lichtzinnig aannemen "ft Onpartijdige vorschïng bevestigt deze verklaring (van het tweede proces) en bewijst, dat de Maagd tot de edelste en zeldzaamste figuren behoort, welke door het volle licht der geschiedkundige waarheid niet verliezen, maar onder ieder opzicht winnen." ft Vijfde stelling. Jeanne d'Arc heeft niet door duivelskunsten gewerkt,, zooals de rechters van Rouen veronderstelden. 1*. Men kon en men kan dit veronderstellen, maar het bewijs moet nog geleverd worden. Hier geldt het Latijnsche axioma: Quod gratis asseritur, gratis negatur; wat men zonder bewijs beweert, kan zonder bewijs ontkend worden. 2". Het is ongehoord, dat door een gebed tot God, gelijk Johanna verrichte, gemeenschap met den duivel gesloten wordt. 3". Deze uitvlucht zal niet veel voorvechters meer hebben. B. Duhr heeft in de Stimmen aus Maria-Laach 1888 een artikel geschreven: Jeanne d'Arc volgens het oordeel der nieuwere geschiedschrijving. Uit de oordeelen van deze mannen der meest verschillende levensstanden, naties en zienswijzen kan men onvoorwaardelijk de volgende punten vaststellen: ft Quarterly Review, 1842, p. 281—329. ft Fr. Baumer, Historischcs Jahrbuch, 1845, p. 473. ft Idem, p. 489. 1". Van lichamelijke of geestelijke ziekte kan bij de Maagd geen spraak zijn; zij is integendeel lichamelijk kerngezond en heeft een helder, nuchter verstand. 2'. Ieder bedrog, hetzij van den kant van Johanna zelf, hetzij van den kant harer omgeving, is volkomen uitgesloten. 3*. De Maagd is niet in staat een bewuste leugen te doen. 4". In het leven der Maagd vindt men dingen (raadsels), die volgens de gewone wetten van het menschelijk leven niet verklaard kunnen worden. Wie een van deze punten zou willen loochenen, zou daardoor in tegenspraak komen met de opvatting van de geheele nieuwere geschiedschrijving en, wat nog meer te beteekenen heeft, met de berichten van goed ingelichte gelijktijdige kronijkschrijvers en met de getuigenissen van de ^ertrouwbaarste, beëdigde oog- en oorgetuigen. Op deze stellingen moet dus als op een onscbokbaren grondslag iedere behandeling van afzonderlijke vraagstukken uit het leven der Maagd steunen. (*) De Stemmen, die tot Jeanne d'Arc spraken, waren buitengewone verschijningen, waardoor zij bevoorrecht werd van haar dertiende jaar af tot op den dag van haren dood. Het waren de Aartsengel Michaël, de Heilige Gatharina van Alexandrië en de Heilige Margaretha van Alexandrië. Deze stemmen kwamen meestal zonder dat Jeanne ze riep, twee-, driemaal in de week, om het even of zij gevast had dan niet, onafhankelijk van de omstandigheden, waarin zij zich bevond. De Maagd vond veel troost en behagen in ,dezen bovennatuurlijken omgang en zij bad God dikwijls ze tot haar te zenden. Te Domremy verschenen haar deze Stemmen drie, vier jaren en maakten haar van lieverlede bekend met het doel der verschijningen, namelijk „naar Frankrijk te gaan om het land van de Engelschen te bevrijden." Jeanne bood lang weerstand. „Ik ben maar- een 'arm meisje," zeide zij, „ik kan noch rijden, noch vechten." Doch de Stemmen hielden aan en werkten zoo overtuigend en dringend op het eenvoudige meisje, dat zij niet langer kon uitstellen. Steeds bleven de stemmen met haar in verkeer. „Drie dingen," zoo verklaarde zij, „had zij aan haar Stemmen gevraagd: het welslagen van haar onderneming, de hulp van God voor de Franschen en de zaligheid voor haar ziel." Zij verkreeg, wat zij gevraagd had. Jules Quicherat, dien men niet van lichtgeloovigheid zal kunnen beschuldigen, neemt drie soorten van buitengewone verschijnselen bij Jeanne aan. Voor elke soort zijn verscheidene voorbeelden historisch bewezen. a) Jeanne nam gebeurtenissen of voorwerpen waar, welke buiten het bereik der zintuigen lagen- Nooit was zij in de kerk van de C) Stimmen aus MariaAjiach, 1888, I, 239—240. Heilige Catharina te Fierbois geweest; zij deed er een zwaard opgraven. Aan Beaudricourt, den bevelhebber van Vaucouleurs, deelde zij den 12 Februari 1429 mede, dat de Dauphin een groote nederlaag bij Orleans had geleden; op dien dag verloor de Dauphin den slag van Rouvray. b) Zij kende met zekerheid de geheimste gedachten van gepaalde personen. — Karei VII twijfelde aan de wettigheid zijner geboorte. Te Chinon stelde Jeanne hem gerust en verklaarde hem in naam van God, o>t hij de ware erfgenaam van Frankrijk èn de zoon des konings was. Tot bewijs herinnerde zij hem aan een inwendig gebed, dat men voor deze zaak alleen ten jare 1428 gestort had. c) Jeanne kende en voorspelde toekomstige feiten. — Te Poitiers verklaarde zij, dat zij Orleans zoude bevrijden. Te Orleans voorspelde zij, dat zij gewond zoude worde. Zoo voorzegde zij, dat de slag van Patay niet verloren zoude worden, dat de tocht naar Reims veilig zoude slagen, dat de Bourgondiërs zich met de Armagnacs zouden verzoenen, dat de Engelschen binnen zeven jaren Parijs en alles, wat zij in Frankrijk bezaten, zouden verliezen. Zesde stelling. Stemmen, dat is, afgezanten van Qod hebben tot Jeanne d'Arc gesproken, namens God haar voorgelicht en de taak opgedragen Frankrijk te bevrijden. lo. Jeanne bezat in allé oprechtheid de vaste overtuiging stemmen van buiten haar te hooren, verschijningen van Engelen en heiligen buiten haar te zien, niet door subjectieve aandoeningen of* verbeeldingen begoocheld te worden. Dit staat buiten allen twijfel. Zelfs Anatole France moet dit toegeven. „Jeanne geloofde werkelijk," schrijft hij, „dat zij stemmen hoorde, die tot haar spraken en uit geen menschenmond voortkwamen. Ik twijfel niet aan de eerlijkheid van J eanne. Niemand kan haar van leugen verdenken." 2e. Heeft Jeanne misschien enkel maar gemeend, al was het ter goeder trouw, objectieve stemmen te hooren? Is zij niet de dupe van zfch zelf en duizenden van haar geweest? Neen. „Ik zag hen," zzoo verklaarde Jeanne aan haar rechters, „met mijn lichamelijke oogen zoo duidelijk als ik u zie, en wanneer zij heengingen, weende ik meestal en wenschte, dat zij mij zouden' medenemen..:... Ik geloof het even vast als ik in God geloof." 3e. De rechters wilden Jeanne juist omtrent deze verschijningen vangen en in de engte drijven; voortdurend kwamen zij bij hun ondervragingen daarop terug. Maar het gelukte hun geen enkele maal Jeanne op een onwaarheid of op een tegenspraak te betrappen. Al wordt zij bedreigd met folteringen, ja, in het gezicht van den vuurdood, houdt zij haar innerlijke overtuiging staande en spreekt het met ondubbelzinnige eerlijkheid uit, d^at zij door de zaligen des hemels bezocht werd. Met niet minder beslistheid bleef zij verklaren, dat deze heiligen de boden van God zelf waren, dat dus alles, wat zij volgens aanwijzing en onder den invloed der stemmen deed, volgens het verlangen van God zelf geschiedde. „Aldus leefde in Jeanne de diepe overtuiging, dat zij in al hare daden, tot zelfs in 't ontwerpen van haar standaard, „le bon plaisir de Dieu" volbrengt. Op Gods bevel moet zij haar ouderlijk huis verlaten om haar vaderland en haar koning van den ondergang te redden. En dit op geheel ongewone wijze. Zij, het kind, de jonge maagd, opgegroeid in de werken des vredes en van stille huiselijkheid, moet door strijd en oorlogsdaden aan Frankrijk zijn zelfstandigheid teruggeven. Beter dan iemand voelt zij zelf de schrille wan- i verhouding tusschen deze reusachtige opdracht en haar zwakke i krachten. Met natuurlijken tegenzin volgt zij deze roeping, maar zij ] volgt met een opofferenden, fieren heldengeest, waarvoor geheei Engeland siddert. Niet zij handelt, maar God in en door haar. In Hem wortelt haar vertrouwen, haar moed en volharding te midden van alle moeiten, gevaren en offers. In God overwint zij alles." O -r 4de Uit de brieven, die Jeanne aan de Engelschen deed schrijven . om hen te vermanen in vrede het land te verlaten spreekt dezelfde overtuiging, „dat zij door God, den Koning des hemels, gezonden is om hen uit Frankrijk te verdrijven." • $8 5e. Met kracht en klem betuigt zij voor de Commissie van onderzoek te Poitiers haar bovennatuurlijke leiding en zending; deze is gedwongen de klaarblijkelijkheid harer bewijzen aan te nemen. 6e. De tijdgenooten van Jeanne waren niet zoo lichtgeloovig, dat zij haar zoo maar op haar eerlijk gezicht geloofden. Met een der ondervragers te Poitiers zeiden zij: „Wij kunnen niet gelooven, wat gij ons daar vertelt. Wij moeten een bewijs hebben, waardoor de waarheid van uw bewering wordt bevestigd." Jeanne heeft nu die bewijzen geleverd. Vooreerst door de uitkomsten van hare ondernemingen, welke niet op natuurlijke wijze konden verklaard worden. Ten tweede, door vele nauwkeurig vermelde voorspellingen van zaken, welke Jeanne natuurlijkerwijze niet weten kon en welke aan God allen bekend konden zijn. 7e. Laat de rationalistische en ongeloovige geschiedschrijvers de Stemmen van Jeanne duizendmaal aan bewust of onbewust bedrog, aan hallucinatie, aan duivelskunstenarij of wat ook toeschrijven. Zij hebben nog geen enkel bewijs voor hun hypothesen geleverd. En zij moeten allereerst de bewijzen leveren, dat de Stemmen van Jeanne niet van bovennatuurlijken oorsprong waren. Jeanne heeft alle kenteekenen van waarheid en geloofwaardigheid voor zich; zij is dus in haar recht, tot bewezen worde, dat.dit niet zoo is. 0 J. Derks, 1. c. p. 45. Maar hebben de rechters van Jeanne haar verschijiüngen niet aan feeën toegeschreven? Kunnen dus daardoor de verschijningen van de Maagd niet verklaard worden? Neen, dat kunnen zij niet. In de nabijheid van Domremy bevond zich een zoogenaamde. „Peeënboom", een overblijfsel Uit den heidenschen tijd. Maar deze boom noch zoogenaamde feeën hadden met de verschijningen van de Maagd iets te maken. De boom diende in haar tijd als verzamelplaats voor de dorpsjeugd; zij ging er zich eenmaal per jaar, op den Zondag Laetare, vermaken, maar had niets met feeën uit te staan. Jeanne's grootmoeder had haar wel een en ander over die verblijfplaats der feeën verteld, maar zij had er zich weinig van aangetrokken en rondweg verklaard, dat zij er niet aan geloofde. Nooit heeft zij zich dan ook om dien boom of om de feeën bekreund. Kan Jeanne niet onbewust door anderen, b.v. door geestelijken, bedrogen zijn geweeest? De geestelijken van Domremy en uit den omtrek Lebben van haar Stemmen gehoord en praten haar voor, dat zij naar den Dauphin moet gaan om het land te bevrijden. Het eenvoudige meisje begint dit nu ook zelf te gelooven en laat zich blindelings door de misleidende priesters als werktuig gebruiken. Wij antwoorden hierop: a) Deze hypothese is wel fijn uitgedacht, maar hangt geheel in de lucht en steunt op niets, b) Veel van wat door Jeanne geschiedde, blijft dan onverklaard, c) Het was juist een grief der geestelijkheid te Domremy, dat zij nooit met hen over de verschijningen gsproken heeft; zelfs den pastoor van het dorp had zij er buiten gehouden." d) Jeanne heeft wel omgang gehad met verschillende geestelijken, maar er bestaat geen enkel bewijs, dat deze in bovengenoemden zin op haar gewerkt hebben. Wat de verklaringen van Johanna over de Heiligen en de Engelen aangaat, kan volgens Quicherat „zelfs de strengste kritiek geen verdenking tegen het oprechte geloof der Maagd opwerpen." f1) Dezelfde geleerde vreest „groote moeilijkheden voor diegenen, welke den toestand der Maagd onder de pathologische verschijnselen willen rangschikken. Of nu de wetenschap daarbij haar rekening vindt dan wel niet, moet men toch, meent Quicherat, de visioenen gelden laten Voor iedere voort van voorzeggingen (geheime gedachten van anderen, buiten het bereik der zintuigen liggende voorwerpen, toekomstige gebeurtenissen) verschaffen de a'kten minstens een xoorbeeld, hetwelk op zulke degelijke fundamenten rust, dat men het niet verwerpen kan zonder de geheele geschiedenis zelf te verwerpen. (2) „Het staat voor mij vast, dat Jeanne haar Heiligen gezien en O Quicherat, Apercus nouveaux, etc. p. 45. C) Quicherat, Apercus nouveaux, etc. p. 60. hare Stemmen gehoord heeft, en dat zij volkomen ter goeder trouw is geweest in hare mededeelingen hierover. In hoeverre hare visioenen wijzen op pathologische afwijkingen en waar een dergelijk „geval" dan verder moet worden ondergebracht, ik herhaal het, het laat mij tot op zekere hoogte koud. De hoofdzaak is voor mij, dat Jeanne in de oogenblikkeh, dat wij haar het meest bewonderen, bewijst te beschikken over een helder doorzicht, een ruime mate van goede logica en een buitengewoon gezond verstand." 0 De visioenen van Johanna zijn overigens niet de eenige bovennatuurlijke feiten in haar leven: er zijn nog andere feiten, die door de kïonijken van dien tijd worden medegedeeld, welke vele getuigen hebben gehad en wier tot in de kleinste bijzonderheden onderzochte authenticiteit niet toelaat ze als legenden te beschouwen. 0 U^tttO Zevende stelling. Jeanne wordt voorspeld en voorzegt zelf de toekomst- 1°. Dat zij voorspeld is geworden, bekent noch ontkent Johanna, maar het is haar wel bekend. „Toen zij in Frankrijk kwam, waren er, die haar vroegen, of er, in haar streek, geen bosch was, dat het „eikenbosch" heette, omdat, volgens zekere voorspellingen, uit den omtrek van dit bosch een zekere maagd moest komen, die wonderen zou doen. Maar zij zeide, dat, wat haar betrof, zij er volstrekt geen geloof aan sloeg." (*) „Heeft men niet gezegd," zeide zij tot haar oom Durand Lassoit, „dat Frankrijk door een vrouw in het verderf zou worden gestort en vervolgens door een maagd gered zoude worden?" (*) Deze voorspellingen kende men niet alleen in • Lotharingen, maar ook bij de Engelschen. Sulfort verhaalt ze aan Dunois f) Er werd over gesproken aan het hof van den koning onder ernstige lieden en geestelijken. (") De rechters en de bijzitters te Rouert beriepen zich. er op en waren reeds blij er tooverij in te vinden. (') In het proces van herstel wefd er nogal gewicht aan gehecht, natuurlijk in een goeden zin. Het volksgeloof liep er mee weg. Men paste ze toe op Johanna, zoodra zij optrad. „Er is niets tegen ze nu nog op haar toe te passen. (*) O H. E. Koopmans van Boekeren, Jeanne d'Arc, Amsterdam 1916, p. 190. (?) J. Guiraud, 1. c. 398. • (*) Procés. I. 68. H Idem II, 247. III, 344. Wh&i (') Idem III, 15. (') Idem III, 75, 83. O Idem III, 153. O G. Hanotaux( l.c. 486—487. 2°. Johanna heeft ook de toekomst voorzegd. Haar voorzeggingen zijn talrijk en scherp onderzocht. Zij loopen, bijna uitsluitend, over het lot yan Frankrijk en over het lot van Johanna zelf. Maar zij zijn bepaald en, over het algemeen, verwezenlijkt. Vooreerst, de voorspellingen over haar zending (*), dan de voorspelling over de Engelschen. Zij voorzegt ook bijzondere feiten: de opheffing van het beleg van Orleans, de overwinning van Patay, die yan Formigny. F) Het is een reeks van voorspellingen, waarvan de tijdgenooten de vervulling gezien hebben. Daarom kon Broeder Sequin bij het proces van herstel getuigen: „Johanna heeft mij gezegd, tot mij, die spreek, en in tegenwoordigheid van anderen, dat vier dingen gebeuren moesten en deze zijn ook werkelijk gebeurd: Vooreerst, dat ; de Engelschen zouden vernietigd worden, dat het beleg van Orleans 1 zoude worden opgeheven; ten tweede, dat de Koning te Reims zoude J gezalfd worden; ten derde, dat Parijs weer onder de gehoorzaam1 heid van den ^Koning zoude gebracht worden en eindelijk, dat de ] Hertog van Orleans uit Engeland zoude terugkomen; en deze vier 1-dingen heb ik, die spreek, zien vervuld worden." (") Zij heeft ook nog andere zaken voorspeld, minder belangrijk, maar met niet minder bepaaldheid en die eveneens vervuld zijn: zij heeft aan Robert de Baudricourt den veldslag van Harengs aangekondigd (4); — te Ghinon voorzegt,zij den dood van een man, die haar godlasterend bespot had; een uur later verdronk hij door een toeval; (5) - - zij duidde den Dauphin de plaats aan, waar het zwaard lag, waarmede zij zich moest wapenen, en men vond het inderdaad op haar aanwijzing in de kapel van de Heilige Gatharina te Fierbois ("); — zij voorspelt haar verwonding te Orleans bij den aanval der Tourelies, maar dat zij er niet aan zoude sterven ('); — zij heeft voorzegd, dat zij verraden zoude worden (8); — zij heeft haar einde, haar terechtstelling voorspeld (*). Te Vaucouleurs herkent Johanna op de aanwijzing van haar stem Robert de Beaudricourt, dien zij nooit gezien heeft; te Chinon gaat zij eveneerts recht op'Karei VII af, die tusschen zijn ridders staat, en die, om haar op de proef te stellen, zelfs tracht haar te misleiden en ontkent, dat hij de Koning is; de stem deelt haar mede, dat de Dauphin haar zoude ontvangen; O Procés, I, 232. O Idem I, 178. -c=.0 Idem I, 174. (') Procés, III, 25. (•) Idem IV, 125—128. O Idem III, 102. O Idem III, 109. 0 IV, 272. (') Idem 520, 527. voor zij in Orleans intrekt, verzekert zij, hetgeen onwaarschijnlijk scheen,, dat het konvooi van levensmiddelen zonder slag of stooft»? zoude binnenkomen. „En zoo er onder de voorspellingen, die haar toegeschreven worden, zijn, die oogenschijnlijk niet vervuld werden, zooals die, welke haar intocht in Parijs, haar ontmoeting met den Koning der Engelschen, haar bevrijding, etc. betreffen, dan is de reden, dat zij in den vereischten tijd haar werk niet heeft kunnen voortzetten ,of dat men haar verkeerd verstaan heeft of dat zij zelf verkeerd heeft begrepen, wat haar Stemmen haar verkondigden." (*) 3". Nog blijft over het vraagstuk van het „teeken" of van de „teekenen". Hoe heeft Johanna zich doen erkennen als „door God gezonden?" Hoe heeft zij vertrouwen ingeboezemd aangaande hetgeen zij over haar zending mededeelde? Zij antwoordde aan de geestelijken van Poitiers, dat haar teeken zou wezen de vervulling. (2) 4*. Heeft Johanna mirakelen gedaan? Het volksgeloof schreef haar verscheidene wonderbare feiten toe; zij kon het doen donderen; zij kon zich in de lucht verheffen; door haar gebed zou het leven in een kind van drie dagen zijn opgewekt en zoo had men dat kind kunnen doopen. De rechters drongen er later bij Johanna op aan om zich omtrent die feiten te verklaren, maar zij kregen slechts ontkennende antwoorden van haar, eenvoudig en duidelijk, zonder omwegen of uitvluchten. Zij ontkent ze of zij weet er niets van. (*) „Vóór alles is Johanna's zending wonderbaar. Zij is eigen- > lijk het geheim en het wezen van dit gansche leven. Johanna i moet op bevel van God haar vaderland en haar volk van den ondergang van zijn vrijheid en zelfstandigheid redden en op een geheel ongewone en buitengewone wijze: door oorlog, door wapendaden, zij, de maagd, het boerenkind, opgegroeid in de werken des vredes en der stille huiselijkheid. Zij zelf gevoelt meer dan iemand anders de wanverhouding tusschen haar taak en haar kracht. Met tegenzin volgt zij, maar zij volgt, en deze roep van God wekt in haar den heldengeest, waarvoor geheel Engeland siddert. Niet zij doet en volvoert het, maar God door haar. Deze overtuiging leeft in haar. Derhalve beroept zij zich bij al haar bevelen en "voorschriften op God en noemt zich den afgezant en een bode van God tot heil van Frankrijk. Daarin wortelt haar vertrouwen, haar moed en haar onverwinnelijk- • heid in alle moeilijkheden, gevaren en offers. Geen eigenzin, geen hartstocht, geen opblazerij drijft, haar voort. Zij gevoelt zich als het werktuig van God. In God overwint zij alles." (■) „Een blik in het vervolg der geschiedenis kan ons het (*) G. Hanotaux, 1. c. 488. O G. Hanotaux, l.c. 489. (') G. Hanotaux, l.c. 488—489. (*) Stimmen aus Maria-Laach, 1909, p. 141. raadsel van het goddelijk ingrijpen in de lotgevallen van. rt/' Frankrijk door Johanna eenigszins verklaren. Wat zou van het AJT Katholieke geloof in Europa geworden zijn,, wanneer Frankrijk W^- ™or Roeü in (le macht van Engeland gekomen was en door • Engeland in den afval van de Kerk was medegesleept? Wat zou integendeel van het conservatieve beginsel terecht zijn gekomen, bijaldien ook het Engelsche volk in de woeling der revolutie getrokken was? De politieke scheiding van beide volken was ongetwijfeld een raadsbesluit der Voorzienigheid tot heil van Europa. En Johanna was de engel om dit raadsbesluit te voltrekken." (') Kan men zeggen, gelijk eenige geschiedschrijvers het doen, dat de Kerk betrokken is geweest, onder welk opzicht ook, in het proces de veroordeeling en de terechtstelling van Jeanne d'Arc? Getrouw kind van de Kerk, is Johanna het geweest te Domremy en gedurende geheel haar krijgersleven; zij is het eveneens geweest gedurende haar proces, zelfs toen haar rechters tot vervelens toe op de noodzakelijkheid terugkwamen, dat zij haar woorden en daden aan de beoordeeling der Kerk moest onderwerpen. In den lop van deze zittingen is de gevangene zoo slim geweest, dat zij volstrekt niet de ideeën gedeeld heeft, welke Petrus Cauchon onder dit opzicht verkondigde; zij verstond niet door de Kerk, wat haar rechter daaronder verstond. Zij had de voorzichtigheid boven het gezag van een eenvoudig bisschop dat van den Paus te stellen, van het vonnis van dien bisschop in hooger beroep bij den Paus te gaan. Wie denkt er aan haar daaromtrent te laken? Het heeft haar het leven gekost. Maar het herstel is gekomen; de Kerk zelf hoeft haar naam in het gulden boek der maagden en der heiligen geschreven. Ten gevolge van oppervlakkige studie van het Kerkelijk recht en van de dokumenten hebben sommige geschiedschrijvers langen tijd in het proces van 1431 een regelmatig kerkelijk proces gezien, waaraan enkel eenig misbruik van macht ontbrak. Nieuwe vorschingen hebben angetoond, dat men er iets anders in moest zien: een Engelsch proces van staatswraak, onder een valsch kanoniek proces verborgen. Achtste stelling. Jeanne d'Arc Is wel door kerkelijke personen, maar niedoor een kerkelijke rechtbank, noch door de Kerk veroort deeld en ter dood gebracht. Johanna, dit is buiten twijfel, werd door kerkelijke rechters veroordeeld. Vertegenwoordigden deze rechters de Kerk? De voornaamste is Cauchon, het werktuig van den hertog van Bourgogne, wiens invloed hem het bisdom van Beauvais bezorgde. O Stimmen aus Maria^Laach, 1909, p. 142. „Partijganger der Engelschen, de verwoedste, die er ooit was" (Sarrazin, Pierre Cauchon, p. 88), was hij de aangewezen persoon om de handelingen van dit snoode proces te leiden. De hertog van Bedford wist, dat hij dezen simonistischen bisschop naar zijn hand kon zetten, die Frankrijk had verraden om de beneficies, welke hij begeerde, van de Engelschen te krijgen en die reeds den dienst had bewezen, dat hij den beluchten wapenstilstand tusschen den hertog van Bourgogne en Karei VII zeer sluw bewerkstelligd had. Hem kon men alles vragen; hoewel dan ook de Universiteit van Parijs de gevangene had opgeeischt, haastte zich de hertog van Bedford om haar voor tienduizend franken van Jan van Luxemburg los te koopen en, daar er een kerkelijk rechter noodig was, haar aan den bisschop van Beauvais ovftr le leveren, op wiens terrein zij was gevangen' genomen. Maar de bisschop heeft alleen op zijn gebied het recht van te oordeelen en hij is gedwongen daarvan verwijderd te blijven, omdat Beauvais zich aan Karei VII heeft overgegeven. Zoo kan men vrij de stad kiezen, waar men Johanna zal oordeelen: het kapittel van Rouen, geheel'aan de Engelschen verknocht, staat de vereischle „concessie van gebied" toe. Met verachting van alle rechtvaardigheid zal de gevangene geoordeeld worden door haar vijanden in een vijandige stad; van dien tijd af is haar lot beslist. Cauchon voegt zich als tweeden rechter den plaatsvervanger van den Inquisiteur van Rouen toe, een onbeduidend en vreesachtig persoon, die te vergeefs poogt zich aan de taak te onttrekken, welke men hem volgens bevel zal doen vervullen; als bijzitters kiest hij zelf drie kardinalen, tot wie de kardinaal van Engeland en Lodewijk van Luxemburg, kanselier van Frankrijk voor de Engelschen, belmoren ; eenige bisschoppen, hetzij Engelsche, hetzij uit de provincie Normandlë, bijna geheel aan de Engelschen verknocht, en tien gemijterde abten, zorgvuldig uit de Normandischö abdijen gekozen; bij deze lieden moesten er een zestigtal van minder belang gevoegd worden, die slechts aan een of twee zittingen van het proces deel namen en van wie velen niet tot de beraadslagingen werden toegelaten. De Universiteit van Parijs zond tn slotte naar Rouen zes afgevaardigden, die bij de zittingen tegenwoordig waren, er een kort begrip in twaalf leugenachtige artikelen van opstelden en deze zaak na hun terugkeer aan de vereenigde Faculteiten voorlegden, welke besloten Johanna aan de wereldlijke macht over te laten. Dit was het doodvonnis. Johanna, met haar gewOon doorzicht, bedroog zich niet en, zoo zij haar rechters afwees, zij nam daarentegen nederig aan zich aan de Kerk te onderwerpen. Zij had van den aanvang van het proces af gezegd tot hen, die haar ondervroegen: „Geheel de geestèMfkheid van Rouen en van Parijs zou mij kunnen veroordeelen, zoo zij er geen recht toe heeft." En van den anderen kant, aldus wijzend op het verschil tusschen haar kerkelijke rechters, welke haar proces zonder bevoegdheid voerden, en de Kerk, van wie zij het gezag erkende, herhaalde zij, dat zij de Kerk uit al haar macht wilde helpen en ondersteunen, dat zij zich aan de Kerk wilde onderwerpen, gelijk een goed christen dit doen moet, dat zij zich aan haar onderwierp en vroeg bij den Paus gebracht te worden." (Beaurepaire, Recherches, p. 381, 332, 308). Op den dag zelf, waarop men haar die gewaande terugtrekking, welke geheel valsch was, maar wier echtheid Michelet al zeer luchtig heeft opgenomen, deed onderteekenen, had zij opnieuw plechtig dit beroep op den Paus uitgesproken: „Ik beroep mij op God en op onzen Heiligen Vader den Paus." Haar rechters hadden zich er bij bepaald haar te antwoorden, dat men den Paus zoo ver niet kon gaan zoeken." Het is onbegrijpelijk, hoe, ondanks de bepaaldheid en ondubbelzinnigheid der bescheiden, sommige schrijvers hebben kunnen beweren, dat Johanna „weigerde zich aan het oordeel van den Pau9 te onderwerpen." Juist het tegendeel is waar; zij heeft het niet alleen niet geweigerd, maar zij heeft zich bij herhaling daarop beroepen. Hoe kan men dan nog volhouden, dat de Kerk haar veroordeeld heeft, wanneer zij zelf zich op de Kerk beroept tegen de snoodheid van hare rechters? De geestelijken, die de rechtbank uitmaakten, waarvoor zij verscheen, waren evenmin de Kerk als de Universiteitsleden, welke daarin zitting hadden, de Universiteit waren. En wie denkt er aan om de Universiteit van onzen tijd verantwoordelijk voor den dood van Johanna te stellen! Maar in dien tijd voerde de Universiteit nog het proces door twaalf artikelen, wel is waar verminkt in een voor de beschuldigde ongunstigen zin, en op getuigenis waarvan zij eensluidend de veroordeeling uitsprak; terwijl de Heilige Stoel geen enkel bericht ontving, niet geraadpleegd werd en geen enkel advies uitbracht. Nog eens, welk deel heeft de Kerk aan het proces genomen? De verantwoordelijkheid voor het proces, de veroordeeling en de terechtstelling van Jeanne d'Arc rust deels op Engeland, deels op de kerkelijke personen, die, de eene meer, de andere minder, tot de uitvoering van zijn plannen medegewerkt hebben. In welke verhouding? Dit zullen wij nader schatten en aantoonen. Wie niet verantwoordelijk voor den rechterlijken moord op Johanna mag gesteld worden, wie dus buiten het geding staat, dat is de Heilige Stoel, dat is de Kerk. Zoude men volhouden, dat de regeerende Pausen- in 1430—1431, Martinus V en Eugenius IV, verantwoordelijk zijn, hetzij rechtstreeks, hetzij zijdelings, voor de veroordeeling en den wreeden dood van Jeanne d'Arc, ofschoon er in de bescheiden van dat tijdperk geen enkel spoor van hun tusschen- komst en inmenging gevonden wordt, ofschoon het zoo klaar als de zon aan den blauwen hemel is, dat het Engelsche gouvernement voor niets ter wereld wilde, dat zij zich daarmede bemoeiden, een gouvernement, dat zich zelfs niet verwaardigde aan Rome bericht te zenden van het proces, tegen Johanna gevoerd, toen het arme kind reeds verbrand was; zoude men volhouden, in weerwil van het volstrekte zwijgen, der dokumenten, met mannen als J. Quicherat en II. Marlin, „dat de Kerk in 1431 Johanna veroordeeld heeft en dat zij in 1456 deze uitspraak te niet heeft gedaan," dan zoude men de geschiedenis niet alleen slecht schrijven, maar men zoude haar ook vervalschen. Sommige schrijvers beelden zich in, dat zij hun gevoelen onwederlegbaar bewezen hebben, wanneer zij het proces van Johanna onder de processen der Inquisitie rangschikken, daar ieder proces der Inquisitie volgens hen een proces is, waarvan de verantwoordelijkheid op de Kerk neerkomt. Het proces van Johanna was geen proces der Inquisitie en het is ook niet waar, dat de Kerk voor ieder proces der Inquisitie verantwoordelijk is. Er zijn processen van de Inquisitie geweest, welke door den Heiligen Stoel, of door de Kerkvergaderingen werden gelast. Dat men deze Kerkvergaderingen of den Heiligen Stoel in die gevallen voor deze processen verantwoordelijk stelt, dit is juist en rechtvaardig. Maar als men de verantwoordelijkheid voor de processen, welke de inquisiteurs der verschillende gedeelten der Christenheid goed vonden te voeren in de uitoefening van hun ambt, op de Pausen schuift, dan past men op hen een regel toe, welken men erkent, dat men zonder onrechtvaardigheid niet op burgerlijke rechters kan toepassen. Men mete dus niet met twee maten, naar gelang het een Koning van Engeland of het Opperhoofd der Kerk geldt; deze eisch is niets anders dan de meest simpele billijkheid. Wat het proces van Jeanne d'Arc betreft, het is onbetwistbaar en wij achten het met onwederlegbare bescheiden gestaafd, dat de toen regeerende Pausen er geheel buiten gestaan hebben. (*) De veroordeeling van Jeanne d'Arc tot den brandstapel, heeft L'Averdy gezegd, „was een voorbedachte rechterlijke sluipmoord." De dader is niemand anders dan- de Engelsche regeering. Op haar rust de treurige verantwoordelijkheid daarvoor. Men zal opwerpen, dat de Engelsche regeering, om dien moord uit te voeren, zich van een rechtbank der Kerk en van Kerkelijke personen bediend heeft. Dit is waar; daarom dragen deze Kerkelijke personen eveneens C) Ph. H. Dunand, Jeanne d'Arc et VEqlise, Paris 1908, p. 162—164 een deel der verantwóórdelijkheid en zijn zij niet van schuld vrij te pleiten. Veronderstel, dat handlangers van een vorst op zijn bevel iemand vermoorden, dan blijft die vorst niettemin de verantwoordelijke en schuldige bewerker van dien moord. En wel de hoofdschuldige. Zoo ook hebben Kerkelijke personen, door Engeland omgekocht, een bisschop, prelaten, doctors, Jeanne d'Arc ter dood verwezen. Maar zij hebben dit gedaan slechts in zooverre als zij uitvoerders waren van de orders van hun principaal de Engelsche Regeering; daarom is deze Regeering op de eerste en de voornaamste plaats verantwoordelijk. De schuld van den heer in zulk een geval is altijd grooter, veel grooter, dan die van den knecht, om het even of hij staf en mijter voert. De snoodheid, de veilheid, de kuiperij der rechters van Rouen, die zich aan Engeland verkocht hadden, zijn de eenige oorzaken geweest van het vonnis, tegen Jeanne d'Arc uitgesproken; de Inquisitie heeft haar rechten in dit geding niet doen gelden; de rechters van Jeanne hebben hun vonnis niet kunnen vellen zonder de grondregels van deze rechtbank te schenden; een onafhankelijk tribunaal1, dat in dezelfde zaak uitspraak had moeten doen en dat zich strikt aan de eischen der Inquisitie van dien tijd zoude gehouden hebben^ zoude tot een tegenovergestelde beslissing zijn gekomen; deze historische feiten kan niemand ontkennen, of hij moet de geschiedenis verminken en verdraaien. Hiertegen werpt men twee moeilijkheden op en men stelt den Heiligen Stoel en de Kerk verantwoordelijk voor het snoode proces van Rouen. De verantwoordelijkheid van de Kerk, zegt men, kan in dezen niet ontkend worden, want het is onbetwistbaar, dat de rechtbank van Rouen waarachtig een rechtbank van de Kerk was; bijgevolg waren de rechters volgens het recht de eigen en gevolmachtigde vertegenwoordigers van den Heiligen Stoel. Hieromtrent bestond tusschen hen en Rome een band, dien men niet zou kunnen verbreken of verzwakken. En zoo de Paus Jeanne voor zijn rechterstoel gedaagd had, zoude zij waarschijnlijk veroordeeld zijn geworden. Daar is nog een ander feit, zoo gaat men voort, waaruit de verantwoordelijkheid van de Kerk' blijkt, het is de aanwezigheid van den Inquisiteur bij de zittingen en de handelingen van het proces. Immers, van wien was de Inquisiteur in die omstandigheden de vertegenwoordiger, tenzij van den Heiligen Stoel en van de Kerk? Is hij niet in hoedanigheid van „afgevaardigde van den Heiligen Stoel en van den Paus zeiven" in het geding van Rouen opgetreden? En beroept zich het Kanoniek Recht niet op deze hoedanigheid, wanneer het den inquisiteur-rechter boven den bisschop, den rechter „ordinarius" in de processen van geloofszaken plaatst? Wij willen deze schijnbaar ernstige opwerpingen weerleggen. (*) Eerste moeilijkheid. — Vertegenwoordigden de rechters in het proces van Rouen den Heiligen Stoel en de Kerk? De rechtbank van Rouen was, zegt men, een waarachtige rechtbank der Kerk. Wat beteekent dit? Een rechtbank, uit geestelijken samengesteld? Dit is niet voldoende om een waarachtige en wettige rechtbank der Kerk te vormen; er wordt bovendien vereischt, dat deze rechtbank wettig samengesteld is. Was nu de rechtbank van Rouen wettig samengesteld? Zij had wel den schijn daarvan, maar zij was het in werkelijkheid niet. Vooreerst, de bisschop van Beauvais, Pierre Gauchon, dien de Engelsche Regeering door haar agenten aan het hoofd van die rechtbank stelde, en dien zij tot den voorhaamsten rechter maakten, was zonder rechtsmacht over Jeanne en zonder gedelegeerde bevoegdheden. Pierre Gauchon, de twee Regenten en de Universiteit van Parijs waren overeengekomen om te doen gelooven, dat Jeanne d'Arc gevangen genomen was op het gebied van het diocees Beauvais, het diocees en dus het rechtsterrein van Gauchon. Dit was niet waar. Jeanne was gevangen genomen op het gebied van het diocees van Soissons. Immers, de stad Gompiègne, onder welker muren zij haren degen aan haar vijanden had overgegeven, behoorde in 1431 tot het bisdom van Soissons, niet tot het bisdom van Beauvais.' De Franschen geloofden Pierre Gauchon, den hertog van Bethford, de Universiteit van Parijs op hun woord en het proces van Jeanne werd geopend met een rechter, die boudweg verklaarde, dat hij rechtsmacht over de aangeklaagde had, maar ze niet had, met een bisschop, die verklaarde, dat hij de Ordinarius van de aangeklaagde was, maar het niet was. Was het tribunaal, waarin Pierre Gauchon feitelijk voorzat wettig geconstitueerd? Klaarblijkelijk niet. Het was een tribunaal,' waaraan een hoofd ontbrak, een hoofdeloos tribunaal, zonder gevolmachtigde rechters, bijzonder in den aanvang, want de Inquisiteur kwam er eerst twee maanden na de opening van het proces bij; een tribunaal, dat scheen te bestaan en dat niet bestond, kortom een valsch tribunaal. De bisschop van Beauvais had geen eigen rechtsmacht, maar hij had zich van een gedelegeerde rechtsmacht kunnen voorzien. Hij behoefde ze slechts aan het Opperhoofd der Kerk of aan den bisschop van Soissons te vragen, aan het bisdom, waartoe Gompiègne behoorde, of aan den bisschop van Toul, in wiens bisdom Domremy het geboortedorp van de nog minderjarige Jeanne, lag. ^Heeft hij het gedaan? Hij heeft het niet gedaan. Gauchon wilde O Ph. H. Dunand, Jeanne d'Arc et VEglise, Paris 1908, p. 143—144. 4 bui zekere redenen geen gedelegeerde rechtsmacht hebben. Hij bepaalde zich bij de zending, welke hij van Engeland en diens Regeering ontving. Daarmede, men begrijpt het, ging moeilijk samen om gedelegeerde volmachten aan een anderen bisschop of aan Rome te vragen, tenzij men aanneemt, dat ook die bisschop of Rome met Engeland zouden geheuld hebben. Gauchon kon geen twee heeren dienen; hij móest den eene liefhebben, maar dan den andere haten. Het goud van Engeland was hem liever dan de volmacht van Rome. Derhalve ging het proces, van het eerste oogenblik af, mank aan een onmiskenbaar en ongeneeselijk euvel: ongeldigheid. Bij zulk een stand van zaken is de vraag uitgesloten, of uit de rechtbank van Rouen niet onder een of ander opzicht verantwoordelijkheid voor den Heiligen Stoel en van de Kerk volgde. Om te handelen moet men eerst bestaan; de rechtbank van Rouen, als wettige macht, bekleed met rechterlijk gezag en rechterlijke zending, bestond niet. Tot aan het einde van het geding toe is de bisschop van Beauvais niets dan een ingedrongen rechter geweest. Tusschen een ingedrongen rechter en het Opperhoofd der Kerk bestaat niets gemeens, evenmin als tusschen den pikdonkeren nacht en het volle zonlicht. O Pierre Gauchon had den Paus de rechtsmacht kunnen vragen, die hem ontbrak, om Jeanne te oordeelen. Hij heeft ze niet gevraagd. Maar al zoude hij ze gevraagd hebben hij had ze niet kunnen krijgen Immers, Gauchon was geen gewoon bisschop, die er geen belang bij bad, welk vonnis hij velde. Zijn verknochtheid aan Engeland, de betrekkingen, welke tusschen de beide Regenten en hem bestonden, de rol, die hij gespeeld had bij de onderhandelingen voor den koop van de gevangen genomen Jeanne, verrieden hem als den verklaarden vijand van de te oordeelen jeugdige Maagd en als den maar al te heeten slaaf en slippendrager van den Vorst, die haar dood zocht. Daar de bisschop van Beauvais dus de doodvijand van Jeanne was, kon hij op geen enkelen titel haar rechter worden; de goddelijke en de menschelijke wetten verzetten zich volstrekt daartegen. Geen macht ter wereld, oëk niet de Plaatsbekleedèr van Jezus Christus, kon hem de macht daartoe geldig verleenen. Toch heeft. Pierre Cauchon zich die macht uit zich zeiven toegeëigend, hij heeft ze uitgeoefend, hij heeft de vijandin van de Engelschen voor zijn balie gebracht, hij heeft ze veroordeeld, onteerd en belasterd, levend doen verbranden. Op welken titel? Altijd op titel van ingedrongen rechter, van bisschop in onloochenbaren opstand tegen zijn natuurlijk Hoofd, den Bisschop der Bisschoppen, den Paus van Rome. Welnu, een opstandig onderdaan, in zoover hij op- 0 Ph. H. Dunand, 1. c. p. 146—147. standig is, kan niet de officieele vertegenwoordiger van zijn allerhoogsten Heer en Meester zijn. Wij gaan verder. Nemen wij eens aan, dat de rechter yan Jeanne haar wettige rechter is geweest, dat hij de vereischte rechtsmacht bezat, dat hij, het proces voerend, gelijk hij het gedaan heeft, onrechtvaardig geoordeeld heeft, zou hij dan den Heiligen Stoel niet onder een of ander opzicht verantwoordelijk gemaakt hebben? Zou men dan niet gerechtigd zijn te zeggen, dat de Kerk door den mond van Pierre Gauchon recht gesproken heeft? Neen, antwoorden wij ,de Kerk zou dan niet verantwoordelijk geweest zijn en men .zou niet het recht hebben te beweren, dat de Kerk door den mond van dien valschen rechter zoude gevonnisd hebben. Tot bewijs. In iedere goed geregelde maatschappij bestaat een hiërarchie, wijselijk samengesteld uit rechtbanken en rechters, rechtbanken van eersten aanleg, van hooger beroep, van 'cassatie; rechters voor burgerlijke en krimlneele zaken, hoogste rechters spreken recht. Boven deze hiërarchie van rechtbanken en rechters staat het Hoofd van den Staat, drager van de rechtsmacht. Welnu, welke is de wet der verantwoordelijkheden in de werking van deze rechtbanken, in de rechtvaardige en onrechtvaardige vonnissen — er zijn er onvermijdelijk van beide soort —■ welke zij vellen? De algemeene erkende wet is, dat de verantwoordelijkheden persoonlijk zijn. Een rechter bij eersten aanleg spreekt een vonnis uit, dat klaarblijkelijk onrechtvaardig is. Noch de rechters van denzelfden rang, noch de rechters van hooger beroep, zijn oversten, dragen met hem de verantwoordelijkheid. Nog minder het Hoofd van den Staat. Hij en niemand anders is persoonlijk over dat vonnis verantwoordelijk. Pierre Cauchon, bisschop van Beauvais, Jean Lemaitre, de viceinquisiteur van Rouen, veroordeelen Jeanne onrechtvaardig als wederafvallige ketterin. Noch de andere bisschoppen van Frankrijk of Engeland, noch de andere inquisiteurs van het Rijk hebben aan hun verantwoordelijkheid deel. En niemand heeft er ooit aan gedacht om hen daarmede solidair te verklaren. Daaraan denkt men alleen, wanneer dit het Hoofd van de Kerk geldt. Maar is de onderhavige medeplichtigheid onaannemelijk in het eerste geval, dan is zij het zeker in het tweede, ja, wat nog sterker is, zij is dwaas en bespottelijk. ( Nog een opmerking. Er is geen maatschappij, waarin de rechters met wettige macht bekleed, geen schuldigen vrijspreken en geen onschuldigen veroordeelen, daar de menschelijke gerechtigheid helaas niet onfeilbaar is; men heeft niettemin nergens de Souvereinen der Staten, waarin die vonnissen geveld werden, verantwoordelijk gesteld voor de on- rechtvaardigheid dier uitspraken, zelfs dan niet, wanneer de onrechtvaardigheid niet hersteld werd. Zou het nu geen wanschapenheid zijn inbreuk op deze wet te maken door de rechters van Jeanne gedeeltelijk van de verantwoordelijkheid, die' op hen rust, te ontlasten en het andere gedeelte op het Hoofd van de Kerk te schuiven, die, niet alleen part noch deel aan het bedreven onrecht had, maar het hersteld heeft, zooveel in zijn vermogen was door het procesvan rehabilitatie te gelasten? Wil men niet rechtvaardig zijn, men weze ten minste logisch. O Tweede moeilijkheid. — Was Jules Lemaitre, de vice-inquisiteur van ltouen, die ambtelijk bij het proces tegenwoordig was en in de rchtbank zitting had, niet volgens het recht de gevolmachtigde van den Heiligen Stoel? Uit de deelneming van den vice-inquisiteur aan het proces volgt evenmin de verantwoordelijkheid van de Kerk als uit de tegenwoordigheid van den bisschop van Beauvais. De vice-inquisiteur had in de rechtbank zitting alleen op titel van rechter en niet in hoedanigheid van bijzonder vertegenwoordiger van den Paus, een soort van legaat ex latere, zooals sommige schrijvers, die geen jota van het kerkelijk recht kennen, hem zich verbeelden. De inquisiteurs hadden geen representatieve of diplomatieke zending van den Paus, onder geen enkel opzicht, noch van den kant van het kanonieke recht en van de wetten der Kerk, noch van den kant der regels, door het Romeinsche Hof aangenomen; in hun hoedanigheid van inquisiteurs als zoodanig zijn zij geen legaten, geen gezanten, geen vertegenwoordigers van den PauS, belast met een officieele of diplomatieke zending. De bisschoppen zijn de gewone Kerkelijke rechters, omdat zij bij hun wijding krachtens goddelijk recht de vereischte macht en bevoegdheid ontvangen om de geloovigen en de ketters in hun bisdommen te oordeelen. Daar de inquisiteurs geen bisschoppen zijn, hebben zij door hun priesterwijding die macht en die bevoegdheid niet ontvangen. Daarom zijn zij geen gewone Kerkelijke rechters. Maar daar de inquisiteurs krachtens de functies, waarmede de Heilige Stoel hen bekleedt, de ketters moeten opzoeken en oordeelen, verleent en delegeert de Paus hun de noodige jurisdictie. Daarom zijn zij slechts „gedelegeerde Kerkelijke rechters." Bijgevolg geven de functies van de inquisiteurs hun nooit het recht om zich gevolgmachtigde vertegenwoordigers van den Heiligen Stoel te noemen en is de Paus niet verantwoordelijk voor hen, wanneer zij hun ambt uitoefenen en daarbij van dat ambt misbruik maken. Jean Lemaitre, de vice-inquisiteur in het proces van Rouen, vertegenwoordigde dus niet den Paus en de Paus was niet verantwoor- ® Ph. H. Dunand, 1. c. p. 148—150. delijk voor de wijze, waarop de inquisiteur zijn ambt uitoefende, voor het misbruik, dat hij daarvan maakte. En zeker was het Hoofd der Kerk het niet, omdat het later de [ onrechtvaardige uitspraak van het tribunaal te Rouen niet goed[ gekeurd, maar ongeldig verklaard en de aangeklaagde in haar E rechten en eer hersteld heeft. (') Bij de schuld van den rechterlijken moord, op de Oude Markt | te Rouen voltrokken, komt de schuld van de Brieven, waardoor de | Engelsche regeering en haar handlangers met een huichelachtig ge; zicht de christen vorsten, de Kardinalen en den Heiligen Stoel ini lichten, nadat Jeanne verbrand was geworden. Van den eenen kant | vorderen "zij de eer op, dat zij de aarde gezuiverd hebben van „dit " monster van een vrouw," en van de andere zijde wasschen zij zich | schoon, schuiven de verantwoordelijkheid van het rechtsgeding heel [ handig op de Kerk en kennen de verdienste van haar veroordeeld t te hebben toe aan den Bisschop van Beauvais en aan den Vicaris der | Inquisitie. h&L.&i „Nadat de Goddelijke Goedertierenheid het zoo beschikt had," ï zeggen bovengenoemde Brieven, „dat genoemde vrouw in onze I macht en bevoegdheid was gekomen, wilden wii niet. dat de nerso- inen en de officieren van onze burgerlijke rechtbank haar zouden Ikastijden of straffen, gelijk het ons billijk geoorloofd was, gezien I de groote nadeelen, de verschrikkelijke moorden en de afschuwelijke t wreedheden èn andere tallooze rampen, welke zij berokkend had [aan onze ridderschap en aan ons eerlijk gehoorzaam volk. En wij I deden genoemde Johanna voor den bisschop van het diocees, waar I zij. gevangen genomen was, verschijnen om haar een geding aan te i doen. Bovengenoemde bisschop voegde aan zich toe den Vicaris van } den Inquisiteur der ketterijen en met hem een groot en aanzienlijk Igetal van deftige meesters en doctors in de Godgeleerdheid en het | Kerkelijk recht en begon met groote plechtigheid en den vereischten [ ernst het proces van de bovengenoemde vrouw." Ten slotte verzoekt de Koning van Engeland de bisschoppen, de [ prelaten, de hertogen en de graven van Frankrijk, „om deze dingen jdoor hun predikaties, sermoenen en op andere wijze bekend te maken voor het welzijn en de verheffing van óns geloof en de stichting van het christen volk." (*) Wacht u voor de valsche profeten, die in schaapskleederen tot u komen, maar inwendig verscheurende wolven zijn. Aan dit woord Wan den Zaligmaker zou men hier kunnen herinneren, wanneer men dit schrijven der Engelsche Regeering leest. Het is, alsof ons uit die woorden nu nog legenklinkt: „Wij, Koning van Engeland, wij heb- * O Ph. H. Dunand. 1. c. p. 150—154. O Procés, t. I, p. 489—493. ben geen schuld aan h(;t proces van „deze vrouw" en zijn onder geen enkel opzicht daarin betrokken geweest: de Kerk en de Kerk alleen heeft alles gedaan. Nooit, nooit hebben wij er aan gedacht orn ons te wreken — nequaquam injuriam ulcisei fuit animus — nooit hebben wij het plan gehad, om haar aan de burgerlijke rechtbank ter veroordeeling over te leveren — ant seculari judicio ipsam tra" dere puniendam. Daarom hebben wij haar aan onze Moeder de Heilige Kerk overgegeven, om haar te oordeelen. Confestim antedictam muliereni judicio sanclae Matris Ecclesiae expedivimus.'" (*) En de vijanden van Jeanne d'Arc van onzen tijd schreeuwen het na: De koning van Engeland heeft het gezegd, een Engelsche mond heeft nooit gelogen. Dus de Kerk van Rome heeft de Maagd gevonnisd, veroordeeld, doen verbranden. (2) „Een kardinaal en twee toekomstige kardinalen, elf bisschoppen of die het later werden, tien abten, meer dan tweehonderd, men zou kunnen zeggen, meer dan driehonderd priesters, doctors, meesters, titularissen of niet, gemijterd of niet, allen, deftige geestelijken, zooals zij met zelfvoldoening zeiden, een aanzienlijke schare, als het ware een licht der christenheid, de Universiteit van Parijs, een ander voornaam lichaam in de Normandische provincie, het Kapittel van Rouen, kortom, een buitenmate indrukwekkend getal van kerkelijke personen, niet verdacht of ter kwader faam, maar voor het meerendeel van bescheiden en eervollen levenswandel, hebben het vonnis meer of minder onderschreven. Zij vertegenwoordigden volgens hun zeggen „de strijdende Kerk" en zij hebben Johanna veroordeeld, omdat zij verklaarde, dat zij rechtstreeks van den hemel uit de stem van „de zegepralende Kerk" hoorde. Zij hebben haar geoordeeld zonder rechters "te wezen; zij zijn ter rechtbank gekozen, zij hebben zich aan dit werk begeven met geheel hun hart, met vrijen wil, met opgewektheid en verheuging, wat zij later ook mogen beweerd hebben. Zij hebben hun gevoelen gezegd zonder aarzelen en zonder ontsteldheid. In tegenwoordigheid van de verfoeilijke terechtstelling heeft niemand van hen geprotesteerd. Zij zijn eerst van gedrag veranderd, toen de loop der zaken veranderde en toen zij er belang bij hadden het te doen. Voor het oogenblik hebben zij geleerd en deftig medegewerkt aan hetgeen hun hoofd, Cauchon, noemde „een schoon proces", een uitgebreid proces, goed voorzien van inlichtingen, onderzoekingen, artikelen, beschouwingen, uitspraken; vijf maanden hebben zij volgens de regels der kunst besteed om het te voltooien; zij hebben die Maagd veroordeeld, naar inhoud en vorrn, niet eens, maar tweemaal; als afvallige, tegen hun oordeel, gelijk zij haar afvallig in haar misdaad noemden. Ieder van hen werd persoonlijk ondervraagd, heeft zijn gevoelen moeten zeggen, duidelijk en luid over het hoofdvonnis en over de bijkomende omstandigheden. Eenigen hebben geaarzeld, allen O Ibid. p. 486—487. O Ph. H. Dunand, l.c.p. 166—167. hebben hun stem uitgebracht. En toen het omvangrijke brabbelstuk behoorlijk gewogen, geboekt, in tal van exemplaren afgeschreven was, opdat toch de nakomelingschap niet onbekend daarmede zoude blijven, voegde niemand er een codicil van schroomvallig voorbehoud bij. Zij zouden veeleer gezegd hebben, zooals een van hen, Loiseleur, zich tót Johanna richtend, na den vreeselijken strijd der afzwering: „Johanna, dat is een goede dag!" „Een goede dag, een schoon proces, een schoone veroordeeling, die ernstige mannen hebben volgens hun geweten geoordeeld, ziedaar de waarheid en ziedaar, waarom het geheim der veroordeeling het duisterste, het verborgenste, het goddelijkste van de vier geheimen is. De vorming, de zending, de verlatenheid ontwikkelen zich volgens een levende logica in hun onbegrijpelijkheid, maar de veroordeeling schijnt op zich zelve te staan, hoog, subliem, omdat op den top de dood is. Zooveel wetenschap en zooveel titels zijn daaraan verbonden; zooveel vernuften tegen een enkele en zulk een eenvoudige ziel; de gerechtigheid tegen God, de wet tegen het geloof, driehonderd mannen-priesters tegen één heilige vrouw alleen! Men moet de dingen zeggen, gelijk ze zijn, zonder partijdigheid, volstrekt eerlijk! C) Wie zijn dus de schuldigen en medeplichtigen, die tot den dood van Jeanne d'Arc hebben medegewerkt? „Zij. die over het proces betoogen houden, hebben hun toevlucht tot verschillende middelen genomen om een fout te dekken, waarbij zoovele en zulke verantwoordelijkheden in het spel waren. De eenvoudigste en ■ de gemakkelijkste manier was alle schuld op Gauchon te werpen. De bisschop, de zondenbok. De erfgenamen van Gauchon hebben hem laten glippen, hem en zijn nagedachtenis, voor het tribunaal van herstel; geheel de wereld heeft, hetzelfde gedaan, wat zij gedaan hebben. Gauchon, verrader, vervloekt, trouweloos, in den ban gedaan, een laag en duivelsch karakter, trekt al het kwaad tot zich en ontlast de anderen van alles, waarmede hij zich bezwaart. Zoo gaat de gemeenschappelijke misdaad op in een persoonlijke dwaling; het kleine bevende licht, hétwelk ieder der rechters verlichtte, verdwijnt in de heiligschendende aureool van den groote Verantwoordelijke." O En toch was die bisschop niet de eenige schuldige in de zalen van het slot, waar men het arme meisje telkens met nieuwe aanvallen bestookte; hij was niet alleen op de stelling, van waar men den brandstapel bespiedde; andere priesters zetelden naast hem, werkten met hem, wezen het slachtoffer met den vinger aan. Van heinde en van verre, uit de omringende bisdommen, uit Parijs, bood men medewerking aan; goedkeuringen en toejuichingen stegen op, zeker niet gedwongen, maar vurige, hartelijke, vrijwillige. Gauchon, O G. Hanotaux, 1. c. p. 241—243. O G. Hanotaux,.!. c. p. 243. primus inter pares, onderscheidt zich van deze menigte alleen, omdat hij haar hoofd is. Men zag in hemt een man van sterke bedrijvigheid en van groot doorzicht; zes maanden na den dood van Johanna prijst Paus Eugenius IV, toen hij hem op den bisschoppelijken zetel van Lisieux verplaatste (29 Januari 1432), „den goeden reuk van zijn faam" en moedigt hem aan, „om hem nog verder door zijn zoo loffelijke daden te verspreiden: „Vade ae bonae famae tuae odor ex laudabilibus tuis lalius diffundatur. (*) „Een ander systeem bestaat hierin, dat men alle schuld op de Engelschen werpt. Men kan het voorzeker niet ontkennen, dat zij naar deze veroordeeling gedorst hebben; toen zij het lichaam van Johanna in hun macht hadden, hebben zij haar met een sluwe berekening voor een Kerkelijke rechtbank gebracht en hebben aan deze geen rust gelaten, totdat het oordeel uitgesproken was. Dit oordeel, hetwelk haar aan de burgerlijke rechtsmacht overleverde, hebben de Engelschen uitgevoerd door de hand van den beul volgens hunne bevelen. Kardinaal Winchester, hoofd van den grooten Engelschen Raad, was daar. Hij heeft de asche in de rivier laten werpen, meenend dat alles beëindigd was en dat hun geweten van deze afschuwelijke daad gezuiverd werd. De Engelschen zijn dus de eenige verantwoordelijken, de ware schuldigen..O En toch het zijn geestelijken, welke in die rechtbank zitting gehad hebben, Fransche geestelijken, uitgezonderd enkele Engelsche. De Engelschen hadden zeer goed begrepen, dat, bijadién zij hun-gevangene terechtstelden, deze moord, in strijd met de oorlogswetten, niets anders dan een bloote gewelddaad, een erbarmelijke, schandelijke en doellooze wraak zoude geweest zijn. De oorlog heeft er wel andere gedaan doch die stroomen bloeds heeft de zon doen opdroogen en de geschiedenis heeft ze vergeten. Maar het oordeel volgens de kerkelijke voorschriften verzonnen te hebben, mannen gevonden te hebben om Johanna te beschuldigen als een „ketterin", een „schismatieke", een „leugenaarster", een „tooverkol", dit zegel op hun haat te drukken en hun haat in een godvruchtig werk te vermommen, dit alles was berekend en dien grooten staatsman, welke gebeefd had,, Bedford, waardig. Het was hun niet voldoende het lichaam, te dooden, zij wildèn de ziel treffen. En daarvoor hadden zij geestelijken noodig Het was niet moeilijk om ze te zoeken; zij kwamen in grooten getale uit Normandië, uit Bourgogne, uit Frankrijk, zonder hen uit Engeland te laten komen. Inderdaad is er medeplichtigheid van beide partijen geweest en de marteldaad in zijn geheel, naar lichaam en ziel, rust op alle beide. Maar de Engelschen kunnen zeggen en zij zijn ook ('! Denifle en E. Chatelain, Memoires Société d'Histoire de Paris, 1897, p. l i. — G. Hanotaux, 1. c. p. 243—244. O G. Hanotaux, 1. c. p. 244. niet in gebreke gebleven om het te zeggen: „Wij waren vijanden, gij waart landgenooten; gij waart de rechters, zoo wij de beulen waren. (*) Een andere uitweg is deze: Een kerkelijke rechtbank heeft Jeanne d'Arc veroordeeld; maar deze rechtbank was niet aangesteld en wettig. Twee- of driehonderd Normandische en Parijsche priesters hebben zich vergist; dat is alles. Deze mannen waren geleerd en ernstig; maar niet aangesteld en waardig. Tweehonderd, driehonderd hebben er misdaan; de Kerk, de prelaten, de kardinalen, het concilie, de Paus blijven over. Juist, Johanna is van hen in hooger beroep gegaan naar het Concilie en naar den Paus; haat beroep is niet gehoord geworden; het werd gesmoord door de bewuste en schuldige rechtbank, welke dit onrecht op zoovele andere stapelde. O, zoo de Kerk en de Paus het geweten hadden! Het is waar, het beroep op den Paus is nagelaten, verzuimd, ofschoon rnen het in de registers heeft ingeschreven, vergeten wij dit niet. Men heeft het wel laat voor den dag gehaald om te Home nog gehoord te worden. De Kerk, als Katholiek lichaam, zetelde niet tusschen die priesters en die prelaten. Maar is het wel juist, dat Rome niets had kunnen doen, dat het van alles niets geweten heeft? Had Rome niet vóór het beroep tusschenbeide kunnen komen? Deze Kerkelijke rechtbank werkte niet in een diepen kelder: de zittingen waren bekend; heel de stad was ontsteld en beangst door nieuwsgierigheid en afgrijzen, waarvan het gerucht zich wijd verspreidde. (*) Meer dan één doctor uitte in den loop van het proces de meening, dat men in zulke twijfelachtige zaken de hulp van Rome moest inroepen. De Kerk is een hiërarchie en in deze hiërarchie heeft hij, die de macht heeft, ook den plicht Welnu, heel nabij was het hoofd van den bisschop van Beauvais, zijn metropolitaan, de aartsbisschop van Reims, Regnault de Chartres, kanselier van Karei VII. De zaak was hem niet onbekend; waarom heeft hij ze niet voor zijn rechtbank getrokken? In den loop der ondervragingen heeft Cauchon verscheidene malen den naam van den aartsbisschop genoemd; hij heeft voorgesteld om hem te ontbieden: Regnault de Chartres heeft zich teruggehouden en gezwegen. De Kerk van Frankrijk had door haar meest luidklinkende stemmen een vrijwilllgen bijval voor de zaak der heldin uitgesproken. Gerson, Goëtgeris, d'Harcourt, Pierre de Versailles, Jacques Gelu, doctors en prelaten hadden zich voor haar verklaard. Men had in den naam van Johanna gepreekt; men had beelden op de altaren laten oprichten. Men wist, wat er te Rouen gebeurde: niemand C) G. Hanotaux, 1. c. p. 244. stond op, niemand protesteerde. Allen volgden het zwijgen van het Hof,na: zij zwegen. (') En Rome zelf, heeft Rome het niet geweten? De Heilige Stoel hield zich overigens nauwkeurig op de hoogte van hetgeen er in Frankrijk voorviel. Men ontving voortdurend te Rome koeriers, komend van Parijs, Rouen, Arras, Gambrai en uit de naburige streken, welke, daar zij Johanna, sedert zij gevangen was, hadden zien voorbijtrekken, weerklonken van haar naam, van haar overwinningen en van haar ongeluk. Deze landstreken, deze bevolkingen waren in de verste verte niet zonder gemeenschap met Rome. Om zich daarvan te overtuigen, is het voldoende het belangrijke werk van Pater Denifle: La Desolation des Ealises de France pendant la Guerre de Cent Ans. 1897, te lezen. Het is een verzameling van mededeelingen tusschen Frankrijk en het Hof van Rome over de tijdelijke zaken der kerken. Om de reis van Rouen naar Rome te maken had men geen maand noodig. Van Parijs naar Rome was de gemiddelde duur ongeveer twintig dagen. Johanna was een jaar gevangen; het proces duurde vijf maanden. Wanneer Rome het wilde, wist het zijn wil kenbaar te maken omtrent Kerkelijke en politieke feiten, van minder belang, zelfs zonder eerst gevraagd te zijn. Rome heeft gedurende het proces talrijke kondschappers en geheime boden ontvangen en ten minste een gezantschap van den kant van het Hof van Frankrijk. (*) Eugenius IV maakte zijn keuze aan Karei VII bekend door een brief van den 12 Maart 1431. Tot antwoord zond Karei VII bovengenoemd gezantschap naar Rome. Kan men veronderstellen, dat deze heeren te Rome niet over het proces van Jeanne d'Arc hebben gesproken, tenzij men aanneme, dat men er over niet heeft willen spreken. Rome is niet veel verder dan Genua, waar men van het nroces wist, dan Milaan, waar men 'van het proces wist, dan Venetië, waar men van het proces .wist. Italianen omgaven Jeanne d'Arc te Gompiègne; een Italiaansch prelaat nam deel aan het proces. Rij Paus Martinus V had een Fransch geestelijke de heldendaden van Johanna bij Orleans kenbaar gemaakt eenige weken, nadat het beleg werd opgeheven. Het is niet waarschijnlijk, dat Rome niets geweten heeft. Rome heeft gezwegen. O De waarheid is, dat geheel het tijdperk medeplichtig aan de veroordeeling was. Allen, en bijzonder de geestelijken, dewijl het een werk van een Kerkelijke rechtbank was. De eenen dwaalden door de daad en het woord; de anderen door de onthouding en het zwijgen. Daar ligt het. ware mysterie: men moet het aanvaarden, in geheel zijn uitgestrektheid. Dat een feit, zoo gewichtig in zijn tijd en voor alle tijden, als het ware veronachtzaamd en onopgemerkt is in de oogen van hen, die het vermogen hadden om te zien en om te handelen, vormt den H Procés, II, 306; III, 179. O p. Hanotaux, 1. c. p. 246—247. knoop van het geschil. Men kan op de Christenheid van dien tijd het woord van een Paus der zestiende eeuw aangaande de Hervorming toepassen: „Waarlijk, wij hebben allen misdaan!" O Echter — en dit vergete men niet, al zou men te Rome, al zoude de Paus van bet proces van Jeanne iets geweten hebben — dan volgt daaruit nog niet: 1°. Dat men te Rome, dat de Paus de ware toedracht, het ware verloop van het proces heeft gekend. 2-. Dat men uit Rome bijtijds heeft kunnen ingrijpen om het vonnis der rechtbank van Rouen te niet te doen en Jeanne te redden. 3'. Dat de Kerk, dat de Paus als opperhoofd der Kerk voor het onrechtvaardige vonnis, over Jeanne uitgesproken, verantwoordelijk is. Wat was dus het proces tegen Jeanne d'Arc? 1'. Vooreerst een Engelsch staatsproces. Het Engelsch gouvernement, niet de Heilige Stoel, kiest den rechter en geeft hem volmacht; daar de volmacht in dit geval geen waarde heeft, was het gevolg, dat de rechter slechts een indringer zonder bevoegdheid en zonder macht is geweest. Engelsch was ook de leiding van het proces, Engelsch het goud, waarmede alles betaald werd, Engelsch ten minste volgens hun gezindheid, de bijzitters, uitgenoodigd om er deel aan te nemen; Engelsch het doel, waarnaar men streefde, dat is, een onteerende veroordeeling en de dood op den brandstapel om zich op een jeugdige' Fransche maagd te wreken, die de misdaad had begaan het schoone koninkrijk Frankrijk aan de klauwen van de Engelschen te onttrekken. 2*. Dan een valsch kanoniek proces. De bisschop van Beauvais had noch eigen, noch gedelegeerde bevoegdheden. Hij had geen eigen bevoegdheden, daar hij niet de „eigen" bisschop van Jeanne d'Arc was; zelfs niet toevallig, want Johanna was door de Bourgignons gevangen genomen op het gebied van het diocees van Soissons, niet op dat van het diocees van Beauvais (Gompiègne behoorde in dien tijd tot het diocees van Soissons.) Petrus Gauchon was dus niet, zooals de brieven van den Koning van Engeland, welke men in het proces leest, de „eigen" bisschop van Johanna. Van den anderen vroeg hij geen enkele volmacht aan bij den eigen bisschop van de gevangene, noch bij den Heiligen Stoel; dit maakte van de rechtbank van Rouen een rechtbank zonder hoofd en van het proces zelf een proces zonder eenige waarde, een valsch proces. En al ware de bisschop van Beauvais de eigen bisschop van de aangeklaagde geweest, hij trapte op zoovele wijzen het goddelijk en menschelijk recht met voeten, dat het proces van nul en geener waarde zoude geweest zijn, ten minste op het einde, zoo het dit niet O G. Hanotaux, 1. c. p. 247. reeds te voren was geweest. Onder de schendingen van het recht, welke de Prelaat zich veroorloofde, moet men de weigering rangschikken om Johanna in een gevangenis van de Kerk te zetten, de weigering om haar bij het begin der ondervragingen een advocaatraadgever toe te staan, de bedriegelijke samenstelling der twaalf artikelen en de valsche afzwering, het valsche stuk-van het kerkhof van Saint-Ouen. Zooveel was er niet noodig, dat het proces met recht door het tribunaal van het herstel vernietigd, ongeldig verklaard en verworpen werd. „Het proces van Rouen was in het wezen van de zaak en vóór alles een uitsluitend Engelsch proces en een proces van staatswraak. Maar het was ook een Engelsch proces der Kerk, gelijk men er vroeger nooit een gezien had, noch later een gezien heeft: een valsch proces der Kerk met een rechtbank zonder rechtsmacht; een valsch proces der Kerk, waarvan de rechters, door Engeland omgekocht, volgens bevel hebben geoordeeld en waarvan zij gemaakt hebben, onder het opzicht van het natuurrecht, een afschuwelijk proces en onder het opzicht van het Kerkelijk recht een volstrekt waardeloos proces." O Ziehier het deel, dat de Kerk aan het proces genomen heeft: vijf en twintig jaren later, toen de zaak bekend geworden en Frankrijk van de Engelschen bevrijd was, beval Paus Gallixtus III een onderzoek en ging er toe over om Johanna in haar eer le herstellen. „Schoon door dit proces der Inquisitie," zegt de Paus, „de rechters niet de wettelijke zekerheid verkregen hadden, dat Johanna zich had plichtig gemaakt — zij konden ze ook niet verkrijgen — schoon bovengenoemde Johanna gevraagd had, dat men het onderzoek aan den Heiligen Stoel zoude opdragen spraken zij een definitief en onrechtvaardig vonnis uit, bij deze gelegenheid gebruik makend van een ongeldige rechtspraak." Dat is het ware oordeel van de Kerk. Derhalve wekken de geschiedboeken, die zonder eenige nadere verklaring zeggen, dat Johanna door een Kerkelijke rechtbank werd geoordeeld, en vooral die geschiekboekén, welke verzekeren, dat zij weigerde zich aan den Paus te onderwerpen, den volstrekt, valschen indruk, dat de ergerlijke verantwoordelijkheid der veroordeeling van Johanna op de Kerk rust. Om dien indruk nog meer te versterken zorgen eenige van hen er voor, dat zij in de afbeelding, welke den marteldood van Johanna voorstelt, den bisschop, die bij de terechtstelling tegenwoordig was, doen uitkomen; zij weten waarschijnlijk niet, dat de wettelijke rechters geen recht hadden om de uitvoering der vonnissen, welke zij bevalen, bij te wonen en dat, toen de C) Ph. Dunand, Jeanne d'Arc et VEglise, Paris i908, 78. veroordeeling was uitgesproken, Gauchon en zijn handlangers zich terugtrokken, voor Johanna den brandstapel besteeg. (*) „De Kerk heeft dus in 1431 Johanna niet geoordeeld en niet veroordeeld; maar zij heeft in 1456 geoordeeld en zij heeft haar in haar eer hersteld. Zij heeft verder geoordeeld in 1894, toen zij het proces van haar gelukzaligverklaring heeft ingezet. Zij heeft geoordeeld in 1909, toen zij, nadat zij de wonderen aan de rechtbank der Riten voorgedragen, de goedkeuring waardig geoordeeld had, haar gelukzalig-verklaring verkondigde en vierde. In die omstandigheden heeft de Kerk haar glorierijke dochter geoordeeld." f) Negende stelling. Op de rechters en de bijzitters in het proces van Jeanne d'Arc werd druk uitgeoefend. ie. In het derde der zeven-en-twintig artikelen, waarop de getuigen moesten antwoorden, welke de kardinaal d'Estouville, in 1452, opriep om-voor zijn gevolmachtigde, den kanunnik Philippus de la Rose le verschijnen, werd hun gevraagd: „Is het waar, dat de Engelschen Rouen hebben gekozen, waar zij als dwingelanden heerschten, om daar de Maagd in het geloofsgeding te doen oordeelen? Is het waar, dat zij, om hun doeleinden te bereiken, het eigenbelang en de vrees in werking gezet hebben? Frater Isambard de la Pierre antwoordde in zijn getuigenis, dat dit, volgens zijn meening, juist was. Zoo ondergingen, wat aangaat den druk, door de Engelschen uitgeoefend, de doctors van Parijs dien van hel eigenbelang; anderen, de vice-inquisiteur bijvoorbeeld, dien van de vrees. „Zoodanig was de gedragslijn, gevolgd door den koning van Engeland, den kardinaal van Winchester, den graaf van Warwick en andere heeren'; want zij, de Engelschen, betaalden de onkosten, welke het proces vorderde." (') Deze woorden van den Dominikaner kloosterling openbaren ons de middelen, waartoe het Engelsche gouvernement zijn toevlucht nam. opdat de veroordeeling van de Maagd geen beletsel zou ondervinden. Het stelde twee machtige hefboomen in werking, het eigenbalng en de vrees: het eigenbelang eerst, daarna de vrees en den schrik. Wat verwekt in den bisschop van Beauvais en wat onderhoudt bij hem, gedurende heel het proces, den ijver om in alles den wil van Engeland te doen? De vrijgevigheid, waarmede zijn koning zijn (*) J. Guiraud 1. c. 406. 9o£o' I)unand- Jeanne d'Arc in Biet. Apoloq. de le Foi caiholique. (a) Procés, t. II, 348. diensten betaalt, en de hoop, van na het proces den aartsbisschoppelijken zetel van Rouen te bekleeden. Men kent, uit de stukken der rekenkamer, welke bewaard zijn gebleven, de betrekkelijk hooge sommen, welke de doctors van rarijs en de slaafsche bijzitters uit de Engelsche schatkist ontvingen ter erkenning van de bewezen diensten. Wij spreken slechts in het voorbijgaan van de kerkelijke waardigheden, kanunnikaten en beneficies, welke hun verleend werden. 2e. Wat de bijzitters betreft, die, zoo zij vóór alles beoogd hadden volgens geweten te handelen, in staat waren geweest om aan de leiders van het proces moeilijkheden in den weg te leggen, voor hen bediende men zich van de vrees om hen tot machteloosheid te brengen. Van het eerste oogenblik af werd er te Rouen een waarachtig schrikbewind ingesteld. Men oordeele daarover volgens de getuigenissen van personen, welke het best in staat waren om nauwkeurig op de hoogte te zijn. .,Van de meesters en de doctors, welke opgeroepen werden," zoo verklaarde Willem Manchon, „zou er geen een het gewaagd hebben niet te verschijnen, en er was er geen een, die vrij van vrees was." En wat hem zelf aangaat, daarover voegde de eerzame notaris er b*j: „Men dwong mij als notaris aan het proces deel le nemen. Ik deed het legen mijn zin in. Maar ik had niet durven weerstaan aan een bevel van den koninklijken Raad." (') Meester Johannes Tiphaine, doctor in de geneeskunde, werd opgeroepen om aan de handelingen deel te nemen. Hij verschoonde zich en voerde de specialiteit der studiën, waarmede hij zich bezighield, aan. Een tweede oproeping, welke met een strikt bevel gelijk stond, werd tot hem gericht en hij moest het uitvoeren, f) Welke vrijheid kon er bestaan onder een schrikbewind? „Het meerendeel der bijzitters," antwoordden Johannes Massieu en Petrus Migiet, prior van Longueville—Giffard, „vreesden zoozeer, dat zij geen vrijen wil meer hadden." Johannes Lefevre, bisschop van Demetriade, zeide van zijn taak: „Zij, die aan het proces deel namen, hadden geenszins hun volle vrijheid; want niemand durfde den mond openen uit vrees van genoteerd le worden. Men moest er veel meer aan denken den wil der Engelschen te doen, dan naar de stem der gerechtigheid le luisteren. CD Talrijke feiten bevestigden deze mededeelingen. (*) Wij bepalen C) Procés, t. III, 137. O Ibid. O Procés, t. III, 174. (4) Dunand, Hist. compléte, chap. XXXV. ons bij het geval van den Vice-inquisiteur Jean Lemaitre; naar dit kan men de andere beoordeelen. Voor hij zitting nam aan de zijde van den bisschop van Beauvais in hoedanigheid van rechter, op bevel van den Groot-Inquisiteur Jean Graverent, had Jean Lemaitre, Vice-inquisiteur, te Rouen resideerend, hij herhaling geweigerd om aan het proces deel te nemen. Maar eenige van zijn vrienden brachten hem onder 't oog, dat hij hi levensgevaar zou zijn, bijaldien hij bleef weigeren. Hij nam er toen aan deel, maar onder den druk der Engelschen." „Ik zie wel," zeide hij vaak tot Jean Massieu, van wien wij deze bijzonderheden hebben, „dat het leven op het spel staat, zoo men niet doet volgens den wil der Engelschen." Getuigenis, welke een der bijzitters van het proces, Meester Nikolaas de Houppeville, door de volgende verklaring bevestigde. „Ik kan verzekeren, dat de Vice-inquisiteur gedurende heel hei proces aan de uiterste angst ten prooi was. Menigmaal was ik getuige van zijn groote benauwdheid en radeloosheid." 05 Maar wat al de sluiers verscheurt en toont, dat de poppenkast van het kerkelijk proces slechts een versiering was, welke het ware proces verborg — proces van staatswraak — dat is de brutaliteit, waarmede de bisschop van Beauvais zelf en zijn handlangers bejegend werden, toen de Engelschen waanden, dat de Maagd aan den brandstapel ging ontsnappen. Op den dag zelf der afzwering begaven zich Petrus Gauchon en verscheidene meesters en doctors naar den burcht van Rouen om eenige woorden van bemoediging tot de gevangene te richten. Bij hun terugkeer „trokken woedende soldaten hun zwaard tegen den bisschop en de doctors, die hem vergezelden, gereed om hen te treffen." Hetzelfde feit herhaalde zich, op de volgende dagen, tegenovei de meesters Jean Beaupère en Nicolaas Midi, meester Pierre Maurice en frater Isambard, griffiers van de rechtbank, en kanunnik Andreas Margueric, aartsdiaken van Evreux. Een soldaat zwaaide zijn bijl boven het hoofd van meester Andreas Marguerie en schold hem: Verrader van Armagnac. De aartsdiaken redde zich door de vlucht, maar bleef geheel ontsteld en ziek. (") Hiertegen werpt men een paar moeilijkheden op. Eerste moeilijkheid. — Quicherat en de geschiedschrijvers van de Franco-cauchoniaansche school beschuldigen de Kerk, dat zij dt* Maagd te Rouen heeft veroordeeld; en nadat de Kerk haar in 145b 0) Procés, t. III, 153, 172. 0) Ph. Dunand, Jeanne d'Arc et l'Eqlise, Paris 1908, 70—74 en Procés, t. TIL 158, 180. in haar eer heeft hersteld, heeft zij zich zelve tegengesproken en veroordeeld. En ook nu nog zou zij zich zelve tegenspreken en veroordeelen voor de tweede maal, door de veroordeelde van Rouen onder het getal der Gelukzaligen op te nemen. De stelling, welke aan deze dubbele beschuldiging tegen de Kerk te gronde ligt, is volstrekt valsch. Het is een feit, door de documenten bewezen, dat de Heilige Stoel zich niet met hel proces der Maagd bemoeid heeft, niet voor, noch gedurende, noch na het proces. Het is een uitgemaakte zaak, dat hij door het Engelsclu» Gouvernement volkomen onkundig van het proces werd gehouden ; hij ontving geen bericht en werd ook niet geraadpleegd. De bestuurders wilden niet tegengehouden of belemmerd worden in de uitvoering van hun wraakplannen door de regeérende Pausen, gelijk koning Philips de Schoone het werd door de tusschenkomst van Paus Glemens V in het proces der Tempeliers. Zij wilden niet, dat hun proces vij jaren duurde. In vijf maanden werd het afgehandeld. De regeérende Paus Eugenius IV ontving eerst bericht daarvan, toen Johanna verbrand was. De Kerk heeft dus niet Johanna te Rouen veroordeeld. Om dit vol te houden, zou men moeten zeggen, dat Petrus Gauchon de Kerk was. Leden van de Kerk zullen nooit de Kerk zijn. Een bewijs, dat de moeilijkheid geheel omverwerpt, is de briel van Eugenius IV aan zijn Legaat, den kardinaal van Sainte-Crolx, tegen het einde van April 1431, een maand vóór het drama van dt* Oude Markt. In dezen brief dringt de Paus er bij zijn Legaat op aan, een vreedzame toenadering tusschen de beide koningen van Frankrijk en Engeland te bewerken. Het was toen of nimmer het oogenblik, om in het g'eding van de Maagd tusschenbeide te komen, zoo de Paus er kennis van had gedragen. "Welnu, is den briel wordt over niets van dit alles gerept, noch Johanna, noch hei proces worden er voornoemd. (') Tweede moeilijkheid. — Maar is de Inquisitie niet verantwoordelijk voor de veroordeeling van Johanna? Waren Petrus Gauchon niet de handen gebonden door de eischen, welke die Kerkelijke rechtbank stelde? Juist het tegendeel is waar. Dit punt hebben de nieuwste vorschingen der geschiedschrijvers in het volle licht geplaatst. Omdat hij de regels van de Inquisitie niet gevolgd heeft, omdat hij ze brutaal heeft geschonden, heeft de rechter van Jeanne d'Arc het proces met een vonnis van veroordeeling besloten. Zoo de Paus dt, zaak voor zijn rechtbank had gebracht, zoo hij ze aan rechters met geweten en onafhankelijkheid had opgedragen, zouden deze rechter!, O Ph. Dunand, 1. c. 1251. — Raynaldus, Annales, ad an. 1431. tot (le onschuld van Jeanne d'Arc besloten en haar vrijgesteld hebben. Te Rouen heeft Petrus Gauchon volgens lastgeving geoordeeld en veroordeeld, f) „Kon zulk een rechtbank onafhankelijk wezen? De druk der Engelschen werd op al haar leden uitgeoefend: „Ik zie, zeide de Vice-inquisiteur. „dat, zoo het proces niet gelukt, wij in doodsgevaar zijn." Tegenover de bewonderenswaardige standvastigheid van J ohanna, welke men op geen enkele fout kon betrappen, kon Warwick, een Engelschman, zijn kwaden luim niet inhouden: „De zaak van den koning loopt niet goed; dit meisje zal ons ontsnappen." Maar Gauchon stelde hem gerust: „Heer, heb geen zorg, wij zullen haar wel vangen." Bijaldien men zich over iets moet verwonderen, dan is het, dat onder deze geestelijken, met zooveel zorgvuldigheid uitgekozen en door de dwingelandij van Gauchon met schrik geslagen, er eenige waren, die naar hun geweten luisterden en moeilijkheden maakten: „Het proces is onwettig in den vorm en onrechtvaardig in het wezen," bekende Nicolaas d'Hoppeville. Een uitstekend rechtsgeleerde, Jean Lohier, weigerde zitting te nemen. De bisschop van Avranches uitte de meening, „dat men in twijfelachtige zaken, welke het geloof betreffen, altijd bij den Paus en het algemeen Concilie te rade moet gaan." Men wachtte zich natuurlijk wel om dit te doen." O Tiende stelling. Jeanne d'Arc heeft op het kerkhof van Saint-Ouen niets afgezworen. 1°. Dit is het hoogtepunt van het proces, de daad, door den hisschop Petrus Cauchon van het begin af beoogd, het afgesproken toöneel om Johanna met de veroordeeling te kunnen treffen, welke te voren door den Koning van Engeland was bepaald, en om haar te doen verbranden. Tegen het gevoelen van de meerderheid der geschiedschrijvers in was datgene, wat den 24 Mei op het kerkhof van Saint-Ouen gebeurde, volstrekt geen toeval. Petrus Cauchon had tot dan toe nooit van een afzwering der aangeklaagde gesprosproken, maar hij had er altijd aan gedacht en het heele spel reeds vastgesteld. .Zonder een afzwering ware het moeilijk voor hem geweest om een doodvonnis voor te dragen. En al ware dit doodvonnis uitgesproken geweest, zou de uitvoering niettemin beletselen hebben kunnen ondervinden. Met een afzwering, hetzij schijnbaar of werkelijk, was het gemakkelijk een geval van wederafval ook schijnbaar of werkelijk, uit te lokken. Is dat geval gesteld, opent men terstond een proces van hervalling en dit proces van herval- O Ph. Dunand, 1. c, 1251. (') Guirand, 1. c. p. 404. 5 ling eindigt onfeilbaar met den brandstapel. Dit is de reden, waarom er den 24 Mei, op het kerkhof van Saint-Ouen, geen vonnis geveld werd, dat een einde aan het proces van de Maagd maakte, maar een kluchtspel van een kanonieke afzwering, gevolgd door een veroordeeling tot levenslange gevangenschap. Daarom ook opende Petrus Gauchon, vier dagen later, een proces van hervalling, veroordeelde den 30 Mei Johanna als wederafvallige ketterin en leverde haar aan den beul over. O 2. Feitelijk was er geen kanonieke afzwering, noch in het wezen van de zaak, noch in den vorm. Johanna werd niet gerechtelijk aangemaand om een eed te doen. Zij stemde slechts in een onsamenhangende terugroeping toe, die de bisschop-rechter door een tekst verving, welke voor zijn doeleinden van het grootste gewicht was. Dit blijkt uit de voorwaarden, welke het recht voor een afzwering in geloofszaken vorderde. Vooreerst, de rechters mochten niets op het stuk van afzwering beslissen, voor zij de rechtsgeleerden en vakkundigen geraadpleegd hadden. Ten tweede, oordeelde men, dat het geval ernstig genoeg was om een openbare afzwering op te leggen, dan hadden de rechters den tweeden plicht om hun besluit aan den aangeklaagde mede te deelen, hem uit te leggen, waarin de akt bestond, welke men van hem ging vorderen, en volstrekt te zorgen, dat hij vrij en uit eigen beweging de voorgestelde afzwering aannam. Ten derde, uit deze algemeene verplichting volgde de bijzondere verplichting den tekst der afzwering met een verklaring daarvan aan den aangeklaagde mede te deelen. • Ten vierde vorderde het recht, dat eenige dagen te voren de rechters in de kerken van de plaats aan het volk deden aankondigen, dat er op dien dag, dat uur, die plaats een gelegenheidssermoen, gevolgd door een openbare afzwering, zoude plaats hebben. Op den bepaalden dag en het vastgestelde uur deelde de rechter, in tegenwoordigheid van de rechtbank en van de toeschouwers, aan den afzweerder mede, dat men hem het formulier van de afzwering zou aanbieden en dat hij het moest uitspreken. Daarna plaatste men voor den afzweerder het Evangelieboek, waarop hij de handen legde en den eed deed. Vervolgens overhandigde men hem den tekst van de afzwering en hij las dien voor ten aanhoore van geheel het volk. Kon de afzweerder niet vlot voorlezen, dan las een der tegenwoordige geestelijken het formulier in zijn plaats af en de afzweerder herhaalde het zin voor zin. Een notaris maakte het H Ph. Dunand, Jeanne d'Arc in Dict. Ap. de le Foi catholique, 1238. proces-verbaal van alles op en, als dit geschied was, sprak de rechter het vonnis uit. (*) Welnu, geen der wezenlijke voorschriften, voor iedere kanonieke afzwering vereischt, werden bij de zoogenaamde afzwering van Johanna op het kerkhof van Saint-Ouen in acht genomen. Dit blijkt uit den officiëelen tekst van het proces, waar de bijzonderheden van het gebeurde op het kerkhof van Saint-Ouen verhaald worden. „Te vergeefs zal men in heel dit tooneel en in den tekst van dit proces een spoor der voorwaarden zoeken, welke door het recht voor iedere kanonieke afzwering gevorderd werden. Voor deze zaak werd er geen raad door de rechtbank gehouden. Er werd geen aankondiging gedaan. De Maagd blijft onkundig omtrent hetgeen men haar gaat opleggen, over den aard van de afzwering en den zin van de formuul, welke zij moet uitspreken. Er is geen Evangelieboek op de tribuun, er wordt geen eed gedaan. Alles is improvisatie en verrassing, behalve de schaamtelooze schending van de wetten der Kerk." f) 2. Er bestaat nog een andere verklaring over het tooneel van den 24 Mei 1431 op het kerkhof van Saint-Oun, welke niet onaannemelijk lijkt. Johanna had lezen en schrijven geleerd; zij had les gehad van geestelijken uit haar omgeving gedurende den wapenstilstand op het einde van 1429 en in het begin van 1430. Toen men haar nu, op het karkhof van Saint-Ouen, de cedel van afzwering aanbood, onthield zich Johanna, die wel onderteekenen kon, haar naam eronder te schrijven, en bepaald zich er bij een kruis te zetten. Zij had overigens verklaard, in den loop van het proces van Rouen, dat zij somtijVls een kruis cnder een stuk zette bij wijze van ontkenning. Bovendien bevestigen twee getuigen van het drama van Saint-Ouen, dat Johanna glimlachte, subridebat, en uit ironie en spot scheen te handelm, toen zij dit kruis zette onder de dubbelzinnige verklaring, welke men haar bezwoer te erkennen. En toen den 28 Mei Cauchon haar herinnerde aan den eed, dien zij onderteekend zoude hebben, met betrekking tot haar manskleeding, antwoordde Johanna : „ik heb nooit begrepen, dat ik een eed had gedaan, dat ik ze niet zoude dragen." Zoo beschouwd, zou het zetten van een kruis onder de cedel van den 24 Mei door Johanna in werkelijkheid niet gelijk staan met een goedkeuring en een onderteekening en zou er geen spraak O Nicolaas Eymeric, Directorium Inquisitorum, Romae 1589, 92—493. O Ph. Dunand, l.c 1240. meer zijn van afzwering of terugtrekking, zelfs niet van een gedeeltelijke en gedwongene. Q Het is zoo goed als zeker bewezen, dat Johanna op dit tijdstip minstens'haar naam wist te zetten. Is dit zoo dan bewijst een kruis niets. Het authentieke stuk is nooit m het debat gebracht In het proces van herstel heeft men met de meeste zorgvuldigheid er naar onderzocht om te weten, of de tekst, welke aan Johanna voorgelezen werd, dezelfde was als degene, die in het proces-verbaal werd opgenomen; het meerendeel der getuigen van goede trouw erkenden, dat de voorgelezen formuul in het Fransch gesteld en zeer kort was en met de woorden begon ■ Ik Johanna," terwijl de formule, welke in het procesverbaal 'is opgenomen, Latijnsch en zeer lang is en met de woorden begint: „Een ieder, die gedwaald heeft " Massieu zegt zeer duidelijk en bepaald: „lk ben er volstrekt zeker van, dat het stuk, hetwelk aan de Maagd voorgelezen werd, met datgene was waarvan in het proces melding gemaakt wordt; want dit is verschillend van datgene, hetwelk ik aan Johanna voorgelezen heb en dat zij geleekend heeft." Wat is er stelliger? Zulk een verklaring — zij wordt overigens door alle bijzonderheden bevestigd — beslist. Wanneer de afzwering door Massieu voorgelezen, niet degene is, welke in het proces-verbaal ingeschreven werd, dan is alles van bedrog verdacht, Johanna heeft niet afgezworen; dit is de waarheid. Men heeft ongetwijfeld aan Johanna een verklaring voorgehouden, welke geheel anders is dan degene, welke wij kennen, en zij heeft ze, gelijk verscheidene omstanders getuigen, met een soort van vrooliikheid lachend opgevat. Hoopte Johanna nog dat men haar niét op den brandstapel zoude brengen? Voor zoover wij, uit hetgeen gebeurd is, kunnen vaststellen, ging het over een' verbintenis, door Johanna aangegaan, om aan de manskleedij te verzaken, indien men haar naar kerkelijke gevangenis bracht. Zij meende waarschijnlijk, dat het plan vaat de • rechtbank was, zich te bepalen bii een openbare verteoning met sermoen, gelijk dit geschied was, en dat men zich onder voorwaarde van een algemeene onderwerping aan de Kerk zou tevreden stellen met een zachtere straf dan de dood. Dit verklaart, dat zij, al glimlachende en misschien opnieuw door hoop bezield, eindelijk zich liet overhalen — nochtans niet zonder wantrouwen, zooals haar antwoord aan Erard bewijst — en dat zij, na zooveel menschen, die haar genegen schenen te zijn, gehoord te hebben, een kruis gezet heeft op het papier, dat men haar voorhield, evenals zij schertsend een kring trok op een ander papier, door een secretaris van den Koning van Engeland gebracht. . Wat er ook van zij, de afzwering en het verhaal in het proces-verbaal zijn meer dan verdacht. De feiten zelf bevestigen de zedelijke gevolgtrekkingen: Johanna is niet in tegenspraak met zich zelve gekomen; zij heeft niet plotseling verzaakt aan de zoo consequente en redelijke houding, welke zij gedurende (') Le comte de Malessye, Les Lettres de Jehanne d'Arc et la pre-: tendue Abjuration de Saint Ouen, Paris 1912. het proces heeft aangenomen; zij heeft haar zending niet verloochend; zij is niet ontrouw aan haar Stemmen geworden. Johanna heeft haar woord niet geschonden." (*) 3. Het zevende hoofdstuk van het Vierde Boek der Recollectio van Jean Bréhal luidt: Over den aard der terugroeping of afzwering, welke Jolianna gedwongen werd te doen. „Welnu," zegt Jean Bréhal, „wij besluiten, dat deze terugroer ping van Johanna niet alleen van nul en geener waarde was, maar ook snood en onrechtvaardig, daar drie dingen daartoe samengewerkt hebben, te weten, bedrog, dwang en vrees." „Johanna," zoo begint Jean Bréhal zijn bewijsvoering, „haalt drie zaken aan, welke deze gewaande afzwering, al zoude zij overigens van kracht wezen, geheel en al ongeldig maken; onwetendheid, dwang en vrees. Deze drie dingn sluiten het wezen van een ware bekentenis uit," Vooreerst voert Johanna onwetendheid aan. Zij zeide, dat zij het terugroepen niet begreep en dat zij ook niet begreep, wat er in de cedel van afzwering stond. Dit is zeer waarschijnlijk, zooals uit vele gegevens blijkt: a): Haar beschaamdheid en ontsteltenis waren buitengewoon groot, daar zij ten aanhoore van een tallooze menigte volks met luidruchtig geschreeuw en dreigement gedwongen werd af te zweren, zonder dat zij dit verwacht had of hierop voorbereid w as; het is dus niet te verwonderen, dat zij in dien toestand van verwarring niet op den inhoud der cedel kon letten, b): Bovengenoemde cedel was in duistere, ongewone, dubbelzinnige, twijfelachtige, bedekte, van anderen afhankelijke bewoordingen gesteld, en het blijkt niet, dat ze aan Johanna tevoren, zooals behoorde, werd voorgelezen of verklaard, ja, zelfs een oogenblik getoond, c): Tengevolge van de zware gevangenisstraf, van de harde behandeling door de bewaarders, van de gestrengheid der réchte-- en anderr- bijzitters, was zij uitgeput en in een zware ziekte gevallen, waaronder zij nu nog leed. Men mag dus met grond veronderstellen, dat zij geheel in de war en verzwakt was, d): Dat zij de afzwering niet heeft begrepen, erkennen de meeste en de kundigste raadsheeren. Hieruit moet afgeleid worden, dat de afzwering niet geldig was, omdat zij niet geheel vrijwillig was tengevolge van het beletsel van onwetendheid. Vervolgens beroept zich Johanna op dwang. Zij zegt, dat haar geboden werd terug te roepen. Een bevel of gebod nu maakt iets noodzakelijk. Uit het proces blijkt, dat velen er met onstuimigheid herhaaldelijk bij Johanna op aandrongen, dat zij zoude afzweren; dit alles nu sluit geweld en dwang in. Zij werd in een dwangtoe- O G. Hanotaux, Lep. 495—497. stand gebracht, zoodat zij iets deed, wat zij niet zoude gedaan hebben, indien men haar vrij gelaten had. Het gevolg van dwang nu is, dat men niet geheel vrijwillig doet, hetgeen men aldus gedwongen doet. Voor zulke daden nu is iemand niet ten volle verantwoordelijk. Eindelijk spreekt Johanna dikwijls van vrees en angst. Zij protesteerde, dat zij, al wat zij zeide en terugriep, alleen deed en zeide uit vrees voor het vuur; deze bekentenis heft zij meermalen openlijk herhaald. Het is nu een niet te loochenen feit, dat vrees iemand zoozeer kan doen ontstellen, dat hij niet meer weet, wat hij doet, dus in dien toestand ook niet meer toerekenbaar is. Maar waren er geen gegronde vermoedens en verdenkingen tegen Johanna, omdat zij ter kwader faam bekend stond? Volstrekt niet. Immers er zijn twee soorten van faam. De eene is het gevolg van een onberispelijk leven; eerst na een ernstig onderzoek is hier verdenking geoorloofd. De andere is het gevolg van argwaan en ongegronde geruchten; zij bewijst niets en mag door geen enkele rechtbank als bewijs worden aangenomen. Welnu, zoowel in haar geboorteplaats als overal, waar Johanna later geweest is, had zij een hij uitstek goeden naam om haar deugdzaamheid, godsdienstigheid en geloof. Dus bestond er tegen haar niet de wettelijke eerloosheid, welke tot presumptie recht zoude geven. Maar al zouden brave en ernstige personen zware beschuldigingen tegen haar hebben ingebracht, dan schrijft het recht niet de afzwering voor, maar alleen de zuivering of kanonieke rechtvaardiging. Bovendien is het dan een vereischte, dat de diffamatie niet het werk van ijverzuchtSgen en doodvijanden is, zooals de Engelschen het waren. Men had dus niet het recht haar een herroeping op te leggen. Er is ook nog een schande, welke het gevolg is van een te vertrouwelijken omgang met ketters, maar daaronder viel Johanna ook niet, daar zij altijd met afschuw alle lieden vermeed, die van tooverij of ketterij verdacht waren. „De rechters zijn niet voldaan. Zij hadden ten minste een schijn van terugtrekking willen verkrijgen, eenige minder standvastige woorden, waarvan zij partij hadden kunnen trekken. Het slachtoffer zal veroordeeld worden, dit is men overeengekomen; zij-heeft het hoofd op het blok gelegd; maar wat . men haar ontwringen wil, een verzaking aan de waarheid, aan de goddelijke echtheid van haar zending, een of andere zwakheid, weike men als een bekentenis zou kunnen uitleggen, dit heeft men niet verkregen; integendeel, Johanna is bereid om haar zending te bewijzen en om het bevel van haar Stemmen te bevestigen met het zegel van den marteldood. De zaken gaan slecht. Wat te doen? Toen zette men bil gebrek aan beter de vertooning van de openbare afzwering en de terugtrekking op Ik kan mij met verklaren hoe sommige geschiedschrijvers met groote kennis en goede trouw, zooals Jules Quicherat en Michelet, zich daarin hebben kunnen vergissen. Zij hebben de openbare herroeping, in het proces-verbaal opgeteekend, als het teeken van een oogenblik van menschelijke zwakheid bij Johanna aangenomen. In het gezicht van den dood zou zij gebogen en haar Stemmen verloochend hebben In trouwe, heel het leven van Johanna, de worsteling, welke zij gedurende die lange maanden tegen haar rechters volhield, het gezond verstand, de meest doorslaande getuigenissen maken zulk een gevoelen krachteloos. De waarachtigheid van processen-verbaal, altijd verdacht, is nooit minder gewaarborgd dan wanneer het een verklaring geldt, waarbij de rechters zoo klaarblijkelijk belang hebben. Zij, die de twaalf artikelen hebben opgesteld, zijn wel in staat het tooneel der afzwering, een tooneel, dat zij zoo duidelijk noodig hadden, te hebben voorbereid om de publieke meening en de geschiedenis te misleiden. Daarentegen pleit alles ten gunste van de standvastigheid van Johanna en van haar getrouwheid- aan zich zelve; overigens zijn reeds de feiten zelf, zooals zij in het proces-verbaal zijn neergelegd, voldoende." O Het is onbetwistbaar, dat geestelijken, die bij Johanna stonden, zooals Willem Erard en Massieu, een man, toch al verdacht, er bij haar op aandrongen om haar eenige woorden van herroeping af te persen. Erard, die de winst van zijn rede niet wilde verliezen, zeide tot haar: „Gij zult afzweren en gij zult dit stuk nu teekenen, of gij zult verbrand worden." Zij, die haar het meest genegen waren, smeekten haar af te zweren om haar leven te redden. Zij voeegden er bij, dat zij uit de gevangenis bevrijd zoude worden, als zij het deed. Men zeide ook tot haar, — zij zelf getuigt het — dat men haar haar de kerkelijke gevangenis zoude terugbrengen en dat zij daar door vrouwen zoude bewaakt worden. Dit verlangde zij zeer vurig en deze belofte is zoo wat het eenige, wat haar trof. Erard haalde uit zijn mouw een stuk, dat te voren klaar gemaakt was, en drong er op aan, dat zij zoude- afzweren. „Gij geeft u te veel moeite om mij te misleiden," zeide zij tot Erard. Deze trek is voldoende om te toonen, vooreerst, hoe zeer Johanna op haar hoede was en ten tweede, dat het heele kluchtspel niets anders beoogde dan om haar er in te lal en loopen. Elfde stelling: Jeanne d'Arc heeft haar zending vervuld. Over de vraag, hoever de zending van Jeanne d'Arc zich uitstrekte en of zij die zending geheel vervuld heeft, bestaan hoofdzakelijk twee gevoelens. Deze twee gevoelens verschillen, wat de (') G. Hanotaux, ï. c. p. 493—494. uitgestrektheid van Johanna's zending betreft, maar zij komen met elkander overeen, dat Johanna haar zending vervuld heeft. De brandende vraag is dus: Is de kroning van Koning Karei VII te Iteims of de volledige verdrijving der Engelschen uit geheel Frankrijk het eindpunt van Johanna's zending? Vooraf een opmerking. Men meene niet, dat men voor alle woorden en daden van Jeanne d'Arc een bijzondere verlichting en leiding des hemels moet aannemen: in de meeste gevallen werd zij geleid evenals ieder ander Katholiek door haar eigen verstand en ootmoedig gebed. ft „De Maagd kon voor de bekoring bezwijken haar rol te overdrijven en zelfs fouten te begaan, wier bekentenis wij immers uit haar eigen mond vernomen hebben. Als zij zoo ver kon gaan, dat zij een kruistocht tegen de ongeloovigen beraamde, kan men zich dan verwonderen, als zij, verder dan het voorwerp harer zending, hetwelk haar vóór alles aan het hart lag, verder dan de bevrijding van het rijk, welke zij met zekerheid voorspelde, tot gevolgtrekkingen kwam. welke niet in haar zending vervat waren?" O .Eerste gevoelen. Volgens de eenparige getuigenissen der beste kronijken had Johanna de zending om geheel Frankrijk van de Engelschen te bevrijden, dus niet enkel om den Koning te Reims te kronen; daarmede was haar opdracht dus niet afgeloopen. Van groote bewijskracht hiervoor is, dat Johanna nooit een teeken van berouw of gewetenswroeging heeft getoond; dit zou niettemin het geval zijn geweest, wanneer zij haar bevoegdheid overschreden had. De rechters hebben haar later herhaaldelijk gevraagd, of zij immer deed, wat haar Stemmen haar voorschreven, en zij hebben zich alle moeite gegeven om haar van ongehoorzaamheid aan haar heiligen te betichten, om haar als een godvergeten maagd te kunnen voorstellen. In de akten echter wordt niets gevonden, wat ook slechts den minsten schaduw op haar kon werpen. Had zij verlangd na de kroning huiswaarts te keeren, de Koning zou het haar niet belet hebben. Was nu de zending van Johanna met de kroning te Reims niet ten einde, maar beantwoordde van toen af het succes niet meer aan haar pogingen, dan was de reden niet, dat de zending van Johanna zich niet verder uitstrekte; ook lag de schuld van dien tegenslag niet aan Johanna zelf. De oorzaak van alle mislukkingen was de ongeloovigheid van den Koning en van zijn raadgevers. „Stroomen van inkt zijn verbruikt over het vraagstuk, hoe ver de zending van de Maagd zich uitstrekte. Maar dit vraagstuk schijnt niet goed gesteld te zihvHet is nauw verbonden met de hemelsche toekomst van de heldhaftige Maagd en het behoort ft Stimmen aus Maria-Laach, 1889, p. 25. ft Gazeau in Etudes relig. 1886, 9, 77. — Revue des Quest. hist. 1866, 1, 559. bijgevolg minstens evënzeer tot het gebied der godgeleerdheid ais tot dat der geschiedenis. De roeping van Johanna voor de bevrijding van Frankrijk, zooals haar die door haar Stemmen geopenbaard was, had, volgens onze meening, geenszins de zalving van den Koning tot eindterm. Maar verder dan dit centrale punt, voorbij dit hoogtepunt van haar roem, was het welslagen van haar werkzaamheid voor haar niet verzekerd, gelijk het tot dan toe geweest was door den bovennatuurlijken bijstand,- die haar geholpen had om te overwinnen, niet alleen den vijand, maar de verflauwingen en zwakheden van het nationale goevernement. Had men haar willen gelooven, dan zou zij zelf spoedig en waardig het begonnen werk voltooid hebbe». Maar dat vereischte vertrouwen vond geen ingang bij den Koning en zijn ministers; zij kwamen terug, tegen Johanna in, op het politieke en militaire stelsel van de omzichtige operaties en diplomatieke onderhandelingen en ontleenden juist aan den triomf der bevrijdster slechts beweegredenen om de uitvoering van "haar plan tegen te houden, om hun oude en voorzichtige taktiek in de plaats van haar nieuwe en koene strategie te stellen. De goddelijke ingeving verliet haar volstrekt niet, maar verlichtte voortaan niet meer op zulk een heldere ' wijze den zekeren weg ter victorie, en begon haar aan het uiteinde van dezen weg, dien zij niet kon en niet mocht verlaten, schemerend een peisoonlijke katastroph te doen zien, welke voor haar gevolgd werd — de Stemmen zeiden niet hoe — door een bevrijding, die haar tot haar waren term, tot het geluk zonder einde bracht. Laten wij aan de bevoegdheid der godgeleerden de zorg over om ons deze fijnheden van de genade beter te verklaren, deze barmhartige omwegen van het hemelsche labyrint, deze schoone en teedere betrekkingen tusschen de natuurlijke orde en de bovennatuurlijke. Onze waanwijzen en schijnweters zullen misschien glimlachen. Maar de waarachtige geschiedschrijver en de ware wijsgeer gevoelen en weten, dat zij het recht hebben over hen te glimlachen. De wetenschap is niet, wat zij ook zeggen, aan hun zijde." (*) „In één woord: de zending van J ohanna had tot teeken de bevrijding van Orleans, tot doel de verdrijving der Engelschen. Zij heeft haar teeken gegeven, zij hééft haar doel niet bereikt, ten minste niet, zooals zij het had willen doen en zooals zij het ongetwijfeld gedaan zou hebben, zoo het Hof niet geweigerd had haar verder te volgen Haar zending is niet mislukt De rol van Johanna was dus te Reims volstrekt niet geëin digd en, zoo het welslagen niet meer aan haar pogingen beantwoordt, is dit geenszins, omdat de genade van haar zending haar ontbreekt, f) Hier rijst een moeilijkheid Hoe moet volgens dit gevoelen verklaard worden, dat Johanna na de kroning te Reims in haar verdere ondernemingen niet geslaagd is? Men zou zoo zeggen, dat zij, als zij niet geslaagd is na de kroning te Reims en de Engelsschen niet (') Marius Sepet, La Bienheureuse Jeanne d'Arc, son vrai caractère. Paris 1909, 22—24. • (') Wallon, Vie de Jeanne d'Arc, Paris 1877, 389, 156. ■verjaagd heeft, haar zending niet geheel heeft vervuld, omdat immers de vervulling van hel derde punt, de verdrijving der Engelschen, ontbreekt. "•'ili; ' Wij antwoorden op deze moeilijkheid: Volgens dit gevoelen was Johanna ook gezonden orn de Engelschen uit Frankrijk te verdrijven. Voor zoover het aan haar lag en van haar afhing, heeft zij dit ook-gewild, oprecht gewild, vurig gewild, en heeft zij ook al haar krachten ingespannen om het te doen. Daarom trok zij op om Parijs in te nemen en snelde zij de stad Gompiègne te hulp. Haar welgemeende pogingen werden evenwel verijdeld door de politiek van koning Karei Vil en van zijn raadgevers Ten tweede kan men op deze moeilijkheid antwoorden: Al heeft Johanna niet persoonlijk de Engelschen uit den lande verjaagd, dan is toch het gevolg van haar heldhaftig optreden en van haar marteldood geweest, dat de Engelschen later verslagen en uit Frankrijk verdreven werden. „Neen, het is volstrekt niet juist te zeggen, dat Jeanne d'Arc niet geheel haar zending vervuld heeft. Haar zending was de Engelschen te overwinnen, het beleg van Orlans op te heffen en dén Koning naar Reims te voeren om gekroond te worden. De Stemmen hebben haar verzekerd, dat zij dit werk zou volbrengen; zij hebben haar niet bedrogen, zij heeft het volbracht. Na Reims houdt de zending op, maar de rol gaat door haar Stemmen spreken niet meer tot haar dan om haar beproevingen en ongelukken aan te kondigen." O Tweede gevoelen. Na de kroning van Karei VII zou de Maagd van Orleans den koning verzocht hebben, „of zij weder naar huis tot haar ouders mocht gaan om daar haar leven stil te besluiten, gelijk zij het begonnen had." (?) Deze bewering wordt door geen gelijktijdig bericht gewaarborgd. Woorden en daden der Maagd voor en na de kroning maken zulk een verzoek niet alleen niet geloofwaardig, maar zij toonen duidelijk, dat zij zich geroepen achtte nog verder een werkzaam aandeel aan de bevrijding van haar vaderland te nemen. Heeft dus de Maagd ook nog na Reims een buitengewone zending gehad? Hebben hare Stemmen, d.i. hare bijzondere beschermheiligen St. Katharina en St. Margaretha, haar ook na de kroning te Reims bevolen met de wapenen in de hand haar vaderland te helpen? Zoo ja, hebben de Heiligen dan niet de Maagd misleid, ten minste omtrent een gedeelte van haar zending, hetwelk volstrekt niet bereikt werd? Wij meenen al deze vragen te moeten ontkennen en houden de bewering van Sickel voor onjuist, die meent, „evenals van den beginnen, zeiden haar ook nu nog (na de kroning haar Stemmen, dat zij zoude doorgaan, tot zij den laatsten (') A. Nettement, Revue des Quest. hist. 1866, I. 526—561. O G. Görres, Die Jungfrau van Orleans, p. 185. Engelsehman van Frankrijk's heiligen bodem verdreven had." (*) Er kan uit het gansche proces gee nenkel bewijs hiervoor aangevoerd worden. Zoo de Maagd zich aan een subjectieve dwaling over haar persoonlijk aandeel aan het bevrijdingswerk na de kroning overgaf, dan slulit dit nog geen misleiding door haar Heiligen in, en wanneer verklaringen en wenschen der Maagd zelf niet verwezenlijkt zijn, dan kan men daaruit nog geen gevolgtrekking maken voor zulke voorzeggingen, wier kennis de Maagd volgens haar uitdrukkelijke verzekering aan de mededeeling van haar Heiligen dankte. Bij onze bewijsvoering voor de juistheid dezer stelling, welke bijna zonder uitzondering op de eigen woorden der Maagd steunen zal, moeten wij dus vooral op twee punten letten. Vooreerst, Johanna strekte haar persoonlijk aandeel aan het bevrijdingswerk verder uit dan de haar door de Heiligen bepaald gestelde taak aanwees, en ten tweede: i: geen geval kan van een dwaling der Heiligen of van een misleiding door de Heiligen sprake zijn." (!) » „Wat behoorde bepaald en zeker tot haar zending? Wat hebben de beschermheiligen uitdrukkelijk als de persoonlijke laak van Johanna aangegeven? Onze stelling luidt: St. IvatLarina en St. Margaretha hebben de Maagd alleen Orleans en Reims als voorwerp van haar persoonlijke medewerking aangewezen " (5) „Orleans en Reims zijn de Maagd opgedragen; noch voor de onderneming tegen Parijs, noch voor welke andere militaire actie na Reims ook heeft zij ooit een bepaalde opdracht van naar Stemmen verdedigd. Daardoor is echter niet uitgesloten, dat de heldin in het algemeen en meer onbepaald ook haar verdere persoonlijke deelname aan den oorlog als overeenstemmend met haar door God gewilde zending beschouwde en zich in dien zin uitsprak. Want van den eenen kant wist zij, dat God zich over Frankrijk ontfermd had en het verdrukte land geheel bevrijden zoude; van den anderen kant had zij de bepaalde opdracht het begin der redding zelf te verwezenlijken; kon zij toen niet gemakkelijk veronderstellen, dat zij zelf ook aan de voltooiing van den triomf persoonlijk zoude deelnemen, te meer omdat haar Stemmen dit gedurende langen tijd niet tegenspraken? Volgens deze opvatting meenen wij alle tegenovergestelde moeilijkheden voldoende op te lossen en bijzonder te kunnen aantoonen, dat de verklaringen der Maagd, welke men zegt niet vervuld te zijn, niet dezulke zijn, waarvoor door Johanna een uitdrukkelijke mededeeling van haar Stemmen werd aangenomen " (*) „De groote overwinning, waarvan de Stemmen gesproken hadden, zoude de Maagd spoedig bevrijden. Maar het was een andere overwinning dan de Maagd verwachtte; het was een C) Historische Zeitschrift, 4, 319. C) Stimmen aus Maria Laach, 1889, p. 24—25. (') Stimmen aus Maria Laach, 1889, p. 25—26. (') Stimmen aus Maria Laach, 1889, p. 27—28. kostbaarder overwinning dan haar grootste zegepraal over de Engelschen ooit had kunnen zijn; het was de overwinning over zich zelf, de overwinning der onderwerping aan den goddelijken wil, de overwinning over het eigenmachtige vasthouden aan al haar groote ontwerpen ert plannen, in wier eerste rij do glortëvolle intocht in Parijs aan de zijde van haar veelgeliefden koning, in wier verloop een tocht over de zee naar Engeland en in wier voltooiing een groote kruistocht tegen alle vijanden der door haar zoo vereerde Kerk, tegen Hussieten en Sarracenen, als even zoovele leidsterren haar verdere oorlogsbaan bepalen zouden. Zij hield zich en was ook, voor zoover menschelijke berekening hier oordeelen mag. geroepen haar verdrukt land te helpen; het'teeken van haar zending was Orleans; zij heeft het gelosd. Voor haar verdere persoonlijke deelname aan dit bevrijdingswerk was zij op haar eigen inzicht aangewezen en nooit hebben haar de Stemmen, ten minste niet na de kroning te Reims, een andere wapendaad bevolen. Geduld, onderwerping, vertrouwen in het lijden, dit is voortaan de dagelijksche opwekking der Stemmen. Wij begrijpen nu nog beter de uitdrukking der Maagd in den brief aan de Engelschen, haar levendigen wensch den Hertog van Orleans te bevrijden, haar wensch naar het wederzien te Parijs. Wat echter de Maagd als zekere, onvoorwaardelijke voorzeggingen van hare Stemmen aangeeft, werd alles verwezenlijkt, schoon niet altijd in den zin, gelijk zij het opgevat had. De Heiligen moesten geduld met de zwakheid van haar beschermelinge hebben; zij mochten haar nog niet de geheele, voor de slechts bevrijding en overwinning droomende Maagd zoo verschrikkelijk vreeselijke waarheid van haar vuurdood zeggen; zij moesten haar eerst leiden en besturen en staande houden, als een kind aan de teedere moederhand, door de bittere school van het lijden heen " ft Deze laatste episode in het hartroerend drama is ook een doorslaand bewijs," dat de visioenen en voorspellingen der Maagd geen uitgeworpen stralen van haar eigen geest waren. „Gelijk zij vroeger," zegt Guido Görris treffend, „naar de overwinning en de redding van Frankrijk verlangd had, zoo verlangt zij nu naar haar eigen vrijheid. Zij had daartoe met gevaar van haar leven en zelfs tegen den wil van haar Heiligen pogingen aangewend; zij had hen vaak vurig daarom gebeden Waren dus al haar verlangens op hulp en redding gesteld, kan men dan niet aannemen, dat, bijaldien haar verschijningen niets dan de beelden van een overspannen, ziekelijke verbeelding geweest waren, zij haar ook nu het lang verbeide bericht van haar bevrijding uit den kerker verkondigt zouden hebben, evenals vroeger de verheffing van Frankrijk uit zijn hopelooze vernedering ! (") (') Stimmen min Maria Laach, 1889, p. 35—36. O Guido Görres, Junqfrau von Orleans, 260. — Stimmen aus Maria-Laach, 1889 p. 36—37. Wij zijn aan het einde van ons betoog gekomen. Het hier behandelde vraagstuk is het gewichtigste en moeilijkste in het o-ansche leven der Maagd. De tegenstanders hebben van hun standpunt terecht hier ingezet. Want is de Maagd door haar Stemmen omtrent de haar gedane opdracht misleid geworden, zijn'haar dingen voorspeld,. welke nooit vervuld werden, dan kan er van een goddelijke inwerking geen sprake zijn. Blijkt het echler, dat deze oogenschijrtlijk bewezen steunpunten voor de nieuwere verklaringen volstrekt onhoudbaar zijn, dan blijft ons slechts de keus, of wel een volkomen onoplosbaar raadsel, of wel een buitengewoon ingrijpen der Goddelijke Voorzienigheid aan te nemen." C) „Men moet wel onderscheiden tusschen hetgeen de „Stemmen" aan Johanna mededeelden, en datgene, wat Johanna, betzij schertsend, hetzij om anderen moed in te storten, of hetzij omdat zij het zelf zoo opvatte en trachtte te bereiken, aankondigde." (*) Ipiïfll Welke was de zending der Maagd en waar eindigde zij? Jean Bréhal, Grëot-Inquisiteur, antwoordt woordelijk: „Ondanks den bewonderenswaardigen eenvoud van Johanna voerde zij krachtdadig en spoedig uit, wat haar door goddelijk bevel geboden en opgedragen was, zooals duidelijk blijkt uit de opheffing van het beleg van Orleans en uit de welgeslaagde en verblijdende kroning van onzen Heer en Koning te Reims, in welke twee punten vooral naar mijn meening' de doeleinden van haar zending bestonden, daar om deze twee punten inzonderheid al haar antwoorden zich bewegen, wanneer zij omtrent haar wondervolle komst ondervraagd wordt; en deze twee punten zijn door haar zeer spoedig en volledig ten uitvoer gebracht. Wat zij echter later nog meer gedaan heeft, zou ik als een toegift beschouwen, zoo de Maagd niet ook later den bijstand harer Stemmen gehad had." (') De beide hoofdpunten der zending zijn dus volgens Bréhal de bevrijding van Orleans en de kroning .van den koning te Reims. Maar hoe moet men het verdere optreden der Maagd verklaren? „Wat zij echter later nog meer gedaan heeft, zou ik als een toegift beschouwen, zoo de Maagd niet ook later den bijstand harer stemmen gehad had." Zboals uit de tegenstelling blijkt, beschouwt Bréhal de verdere daden van Johanna als een toegift. Men kan hier vragen, of de reden van den godgeleerde voor de ontkenning van deze toegift steekhoudend is. Wij gelooven van niet. Want daaruit, dat de beschermheiligen der Maagd ook nog na de kroning te Reims bij de Maagd bleven, volgt nog niet, dat de zending der Maagd verder ging; de beschermheiligen bleven immers ook in de gevan- C) Stimmen aus Maria-Laach, 1889, p. 37. (a) Stimmen aus Maria-Laach, 1889, I, p. 226—227. (*) P. Lanéry d'Arc, Mémoires et Consultations en faveur de Jeanne d'Arc, Paris 1889, p. 455. — Jean Bréhal, Recollectio. genis bij haar, toen haar zending zeker geëindigd was, zelfs ook nog, toen zij muet rechtstreeksche tegenstelling tegen haar heiligen van den toren te Beaurevoir gesprongen was: „De H. Katharina zeide mij bijna dagelijks, dat ik er niet afspringen zoude — Na den sprong werd ik door de H. Katharina getroost." (Quicherat -1, 140). De reden van Bréhal zoude doorslaande zijn, als de Maagd haar blijven bij het leger op bepaalde wijze als den uitdrukkelijken wil van haar beschermheiligen had aangeduid. Dat is echter nooit gebeurd. Noch voor de onderneming naar Parijs, noch voor welke andere militaire actie ook na Reims, heeft zij ooit een bepaalde opdracht harer Stemmen aangegeven. „Evenmin echter als een gebod bestaat er een verbod; op dit punt, evenals in vele andere bleef de Maagd aan haar eigen beslissing overgelaten. Wanneer men meent, dat de beperking der zending tot Orleans en Reims het optreden der Maagd in minder gunstig licht plaatst, dan moet men bedenken, dat het bij een historisch onderzoek niet om meer of minder gunstig licht voor een of andere persoon gaat, maar om de waarheid; overigens vertoont zich volgens deze opvatting de Maagd rein, groot en heerlijk tot haar laatste oogenblik." (') Du Fresne de Beaucourt vat zijn zienswijze aldus samen: „De zending van Johanna heeft slechts twee voorwerpen gehad: de bevrijding van Orleans en de kroning te Reims en men komt in botsing met de sterkste teksten, wanneer men beweert, dat zij opdracht had, zelf drie andere daden te volbrengen, welke zij alleen voorzegd heeft: de inneming van Parijs, de bevrijding van den hertog van Orleans en de algeheele verdrijving der Eneglschen."" f) „De militaire zending van de Maagd van Orleans was te Reims voltooid. Haar Stemmen hadden haar eerst geleid tegen de vijanden van Frankrijk; zij laten haar vrij om hen nog verder te bestrijden op eigen risico en gevaar." (3) Tegen dit tweede gevoelen kan men opwerpen: Hoe legt gij het uit, dat Johanna na de kroning te Reims haar ondernemingen doorgezet heeft, indien met die kroning haar taak voltooid was? Zegt dit niet, dat zij verder gegaan is dan haar zending zich uitstrekte, dat zij dus haar bevoegdheid overschreden heeft? Neen. Johanna is niet verder gegaan dan haar zending zich uitstrekte, dat is, tegen haar Stemmen en opdracht van boven in. Immers, de Stemmen hadden haar volgens dit gevoelen niet (*) Stimmen aus Maria-Laach, 1893, I, p. 105—106. O Du Fresne de Beaucourt. Revue des Quest. hist. 186", III,. 383- 416 (') P. Gazeau in Etudes relig. Paris 1866, p. 339. geboden om verdere ondernemingen dan de bevrijding Van Orleans en de kroning te Reims uit te voeren, maar zij hadden het haar ook niet verboden. Johanna was in dezen van hemelswege vrij gelaten. Had zij verkeerd gehandld, dan zou dat uit een stellige afkeuring van de zijde der Stemmen hebben moeten blijken, en dit is niet het geval geweest. „Johanna zelf bekende, dat haar de Stemmen noch verboden, noch bevolen haar loopbaan verder door te zetten. Zeker is het, dat van dezen dag af haar ster daalde en dat zij door haar blijven den weg van grooten smaad, onuitsprekelijk lijden en een bitteren en wreeden dood betrad, uit christelijk oogpunt beschouwd echter de loopbaan van den hoogsten roem, den roem van christelijk-heldhaftig verduurd lijden en der voltooiing des levens door het martelaarschap voor recht en gerechtigheid." (') Quicherat verdedigt hel gevoelen, „dat de Maagd slechts voor de helft haar zending vervulde, welke de hemel haar opgedragen had J ohanna had, overeenkomstig haar openbare verklaringen, de Engelschen tot den laatsten man toe uit Frankrijk verdrijven en de bevrijding van den hertog van Orleans bewerken moeten, en daar zij noch het eene, noch het andere gedaan heeft, heeft haar zending schipbreuk geleden." (2) A. Renard heeft Quicherat het eerst weerlegd (*); ook Villiaumö bestrijdt hem ('); en Alfred Nettement houdt zijn bewering voor geheei onbewezen. (5) Wij behoeven dit niet verder aan te toonen; het volgt uit onze vorige uiteenzettingen. Bovendien kan Quicherat wel beweren, maar beweringen zijn nog geen bewijzen. En doorslaande bewijzen voert hij niet aan. Welke waren de redenen en de gevoelens, die Karei VII er toe brachten om Jeanne d'Arc na de kroning te Reims aan haar lot over te laten? Vooreerst, hij was er toe overgegaan om met den Hertog van Bourgogne te onderhandelen en een wapenstilstand te sluiten. Deze hield daaraan vast en de afgezanten van den Koning gingen met hem en steunden hem, daar zij daarin een succes van hun politiek zagen. En Karei VII werd voor deze politiek gewonnen; het ontbrak niet aan goede bewijzen om hem te overtuigen. Het geheele O Stimmen aus Maria-Laach, 1909, p. 10. C) Quicherat, Apercus nouveaux sur Vhistoire de Jeanne d'Arc. Paris 1850. O A. Renard, La mission de Jeanne d'Arc. Paris 1856. (*) Villiaumé, Hist. de Jeanne Darc et réfutation des divers erreurs publieés jusgua ce jour. Paris 1863. O A. Nettement, Rev. des Quest. hist. 1866, I, 526—561. land wenschte dit, zoo zeide men; deze politiek moest ten slotte tiiomfeeren. Dat schipperen en modderen, dat heen en weer schommelen, moest ook een vorst toelachen, wiens aard met een langzame èn trage ontwikkeling van ideeën en feiten overeenkwam; zij paste zeer goed bij zijn gemis aan energie en doorzettingsvermogen. De lange weg, dien hij had afgelegd, had hem ongetwijfeld afgemat; hij verlangde naar rust om ongestoord, zonder zich te vermoeien of onmiddellijke besluiten te moeten nemen, te kunnen voortdommelen. Was ook de zalving te Reims voor hem geèn onderpand, dat hem vertrouwen in de eindoverwinning schonk? Ten tweede, een andere oorzaak moest invloed op de stemming van den Koning uitoefenen en kan zijn onverschillige houding tegenover Johanna verklaren. De meeste tijdgenooten zijn het hierover eens, dat nijd en jaloerschheid een zijner karaktertrekken was. Ondankbaarheid werd als een koninklijke deugd beschouwd. Dat boerenmeisje werd ten slotte lastig, hinderlijk, een sta in den weg voor hem. Zij alleen werd toegejuicht; zij had te groot deel van de glorie en de eer der zegepraal; zij had te dicht bij de heilige handeling der zalving gestaan; zij was te waardig, te fier, vroeg niets. De mannen der politiek houden het. minst van belangelooze zielen; want zij hebben geen vat op hen. Dit alles komt overeen met het karakter van Karei VIL Deugdzaam, moedig, openhartig, oprecht, zooals Johanna was, was de politiek haar vak niet. Rechtuit gaande, zonder omwegen, doorschouwde zij met haar natuurlijk en onverduisterd doorzicht de misleidende taktiek en de bedriegelijke toezeggingen van den Hertog van Bourgogne, waardoor Karei VII zich liet bedotten. Volgens haar zou men den vrede niet vinden dan door de punt van de lans. Zeer duidelijk en bepaald drukt Johanna haar gevoelen uit in een brief van den 5 Augustus aan de inwoners van Reims. O Maar hier kwam Johanna, het is duidelijk, in botsing met Karei VII en zijn partijgangers. Twee richtingen stonden tegenover elkander: Karei VII had de keus tusschen de bedriegelijke hoop van een afgebeden vrede en den energieken worp van een opgelegden vrede; hij koos tegen Johanna en haar zeer oordeelkundige en dappere raadgevers in. Vergeten wij niet, dat Johanna hier handelde volgens haar eigen inzicht, haar gezond verstand, haar moed. Haar politieke blik, steunend op onbetwistbare feiten en bescheiden, staat ver boven alles, wat men van het Lotharingsche herderinnetje kon verwachten. Zij was een uitstekend „oorlogsaanvoerder" aan de spits der legerscharen, niet minder scherpzinnig en beleidvol te midden van het Hof en de raadsvergadering. (') Iadart, Jeanne d'Arc a Reims, p. 104. - De Malessye, les Reliques de Jehanne d'Arc, p. 7. De verlatenheid van Jeanne d'Arc kan vooral verklaard worden door de middelmatigheid van geest en de laagheid van hart van hen, die Karei VII omgaven, een middelmatigheid en laagheid, welke overigens de gewone stand der menschheid is. Daardoor komt het, dat de geschiedenis gewoonlijk zulk een pijnlijke en bedriegelijke pelgrimstocht is: de geslachten kruipen in het slijk, zoolang zij niet den hoogeren gids ontmoeten, die hen opvoert naar de toppen. Die hoogere gids, die bovenaardsche man komt altijd; eerst wordt hij gevolgd en toegejuicht, maar hij wordt altijd verlaten reeds bij zijn leven; hij wordt altijd opgeofferd en eerst na zijn dood wordt hij gevierd en vereerd. In de omgeving van Karei VII waren de twee onvermijdelijke typen van iedere sociale hiërarchie: de gunsteling, de intrigant La Tremoille, en de ambtenaar Regnault de Chartres. La Tremoille, ruw, egoïstisch, hebzuchtig, heftig, putte zijn invloed uit zijn kas. Voor het geld buigt alles; het is alleen in staat om de geestdrift van vurige en belangelooze harten te dempen. Regnault de Chartres was de ambtenaar van de soort van Pontius Pilatus; als hij voor het erkende recht moet opkomen, wascht hij zich de handen, omdat hij gaarne wil aanblijven. Karei VII was een begaafd jongeman, maar slechts vijf-entwintig jaar oud zonder ondervinding van moed en zonder moed van ondervinding. Bij het begin had hij Jeanne d'Arc begrepen en het herderinnetje gedekt met zijn koninklijken mantel. Maar toen bevond hij zich in een van die wanhopige uren, waarin de mensch, niets meer tusschen zich en den dood aanschouwende, de dingen in hun waar licht beschouwt. Later was de toestand verbeterd. Hij had toen geen kracht om de meesleeping en wegzinking der weekelijken en tragen, die wel wilden, maar niets deden, te overwinnen. Een groot, melancholisch kind, kon hij niets anders dan zwijgen en laten begaan. Hij zweeg en liet begaan bij Parijs, hij zweeg en liet begaan, toen men Johanna aan de Engelschen overleverde, hij zweeg en liet begaan, toen men haar maanden in den kerker te Rouen opsloot, hij zweeg en liet begaan, toen men haar veroordeelde en verbrandde. ft rf „Plotseling is de geestdrift, die algemeen scheen, verlamd. De begonnen veldtocht wordt onderbroken, opgegeven. De Maagd voelt, dat ze ter zijde wordt gehouden, uitgesloten van de beraadslagingen, verdacht. Zij zoekt, vraagt, men zwijgt. Haar ongerustheid bedriegt haar niet: rondom haar wordt er een complot gesmeed; zij wordt tegengehouden en van den hemel naar de aarde terugevoerd, in haar volle vlucht. Gisteren gerechtvaardigd, gelukkig, „in eere" op de trappen van het ft G. Hanotaux, .Jeanne d'Arc, Revue des Deux-Mondes 1910, 6 altaar bij de plechtigheid der kroning; heden, önbeacht, besproken De Koning zelf, haar „gentil Dauphin", zoo goed, zoo medelijdend, onttrekt zich, keert den rug toe; hij keert den rug toe aan zijn eigen fortuin, aan de Heiligen, aan God. Zij is niet meer de gezondene, „de engel", maar een lastige vrouw, die haar welslagen overdrijft, naar niemand luistert, stijfhoofdig, pochend op haar kleedij en haar gedrag. Zij heeft nu slechts gebreken. Rondom haar stoot zij op twijfel, hoongelach, schouderophalen. Het Hof, nadat het haar zonder steun, zonder hulp bij den aanval op Parijs, heeft gelaten, verwijdert haar van het leger, voert haar doelloos rond door de kasteelen van de Loire-tot op den dag, dat zij, uit eigen beweging en tegen den zin van allen, door een buitengewoon juisten kijk op het gewicht van het beleg van Compiégne. besluit om deze vesting te hulp te snellen en bezwijkt. Wat was er gebeurd? Het is niet bekend, of Johanna kennis of openbaring heeft gehad van de kuiperijen, die haar van lieverlede naar den brandstapel hebben gedreven. Zij heeft niets gezegd, niets laten doorschemeren. Wanneer zij in het proces over alles en allen spreekt met zulk een heldere openhartigheid, blijft zij, zichtbaar met voorbedachten rade, den Koning, het Hof, de Raadsheeren des Konings, alles, wat overblijft, ontzien, voor haar ten einde toe de zaak, dat is, Frankrijk. Geen enkel verwijt, geen enkele zinspeling, geen enkele terughouding; zij werpt zich op, met haar gewone vurigheid, tegen de minste verdachtmaking, welke aan de waardigheid van den Koning te kort zou kunnen doen; tot het laatste oogenblik dekt zij hem met haar edele verklaringen ; zij waakt over hem met moederlijke teederheid en toegeef elijkheid ; zij neemt de partij voor hem op tot op den brandstapel eh tegenover de geschiedenis. Daarom is de geschiedenis' lang in twijfel geweest. Immers, de voorzorgsmaatregelen waren genomen. Alles was verward en verborgen; zij, die de kuiperij hadden geleid, hadden zorgvuldig alle sporen daarvan uitgewischt. Voor zaken, die de ziel der volkeren raken, zijn er eeuwen noodig, voor de waarheid doordringt. De waarheid is doorgedrongen; men doorschouwt ze thans klaar, en, al blijven er nog enkele duistere punten over, het is toch mogelijk het verband der feiten, die over het lot der Maagd beslist hebben, onder politiek, fatalistisch en verantwoordelijk oogpunt, aan te toonen." ft Twaalfde Stelling: Anatole France en zijn geestverwanten hebben de geschiedenis van Jeanne d'Arc schromelijk vervalscht. De Schot Andrew Lang heeft een boekje geschreven: „La Jeanne d'Arc de M. Anatole France. Paris, Perrin et Cie 1909." Het werd door Wyzewa in het Fransch vertaald. Daarin heeft hij een menigte van onnauwkeurigheden, onbewezen beweringen en inconsequenties uit het Vie de Jeanne d'Arc van Anatole France (28. „ver¬ ft G. Hanotaux, !. c, 727. betefde" uitgaaf van 1909) verzameld. Hi] geeselt met verpletterende bewijskracht de lichtzinnige geschiedschrijving van Anatole France en de onbesuisde bewondering, waarmede tal van geschiedkundigen diens karikatuur van Jeanne d'Arc verheerlijkten. Hij schrijft: „In de nieuwe uitgave van het „Vie de Jeanne d'Arc" evenals in de vorige, gebeurt het telkens, dat er feiten worden vermeld, die niet alleen zelfs geen schaduw van waarschijnlijkheid voor zich hebben, maar die ook formeel tegenstrijdig met de waarheid zijn; en daar ieder van deze dwalingen vergezeld gaat, in een noot, van verwijzingen naar autoriteiten, door de geschiedschrijvers algemeen aangenomen, zal nog niet een lezer op de duizend aan het gevaar ontsnappen van bedrogen te ^worden. Want het is ontegenzeggelijk, verreweg de meeste lezers kunnn hun tijd niet verspillen, om, naar gelang deze noten zijn, de origineele teksten te raadplegen, welke bovendien voor hen niet altijd toegankelijk zijn: en dit gaat zoo ver, dat zij wel gedwongen worden om de verklaringen van Anatole France voor zeker te houden, welke voor hen gewaarborgd zijn door de oude bescheiden, waarnaar de schrijver hen verwijst."-, Daarna toont Lang een aantal misvattingen en tegenstrijdigheden van Anatole France met de bewijzen in de hand aan en besluit: „Ik heb de waarheid gezocht zonder weekheid, ik heb ze gevonden zonder vrees," schrijft Anatole France; want hij heeft het niet geheel aan zijn „welwillende" kritikers overgelaten om hem le prijzen. Maar de werkelijkheid is, in zijn geval, geheel anders. Wat hij „zonder vrees heeft gevonden," is een gewetenlooze vervalsching van de historische waarheid. Zijn „verbeterde" uitgaaf is nog een mengelmoes van ijdele hallucinaties", zonneklare tegenspraken van verwijzingen naar bronnen, die nu eens niets zeggen, van hetgeen hij beweert daarin te vinden, en dan weer juist het tegenovergestelde voor ons verklaren." In een aanhangsel teekent Lang bijna twintig bladzijden lang bij de verwijzingen van den naturalistischen en ongeloovigen schrijver aan: „Deze bladzijde maakt geen enkele melding van iets dergelijks": „geen van deze bladzijden vermeldt het feit"; „deze bladzijden bevatten niets over het bovengenoemde feit"; „deze bladzijde bevat volstrekt niets, dat op het onderwerp betrekking heeft," O Door deze bestrijding van Anatole France worden tevens tal van geschiedschrijvers weerlegd, die evenals hij in meerdere of mindere mate het historische, waarachtige beeld van Jeanne d'Arc verminkt hebben. Zoo biedt het Tijdschrift voor Geschiedenis, (') Vgl. ook over de onbetrouwbaarheid van Anatole France. P. Ayroles, in ..Etudes", April 1909. — Ph. H. Dunand, La vie de Jeanne dArc de M. Anatole France et les Documenïs. Paris 1908. 6 Land- en Volkenkunde 1909 een beschouwing over Jeanne d'Arc. Schoon de schrijfster niet alle beweringen en veronderstellingen van Anatole France voor haar rekening wil nemen, is toch haar betoog grootendeels aan Anatole France ontleend. Tusschen de subjectivistische methode, welke J. Quicherat in de Apercus nouveaux toegepast heeft, en de objectivistische methode, die Fustel de Goulanges en Hippolyte Taine hebben gevolgd, heeft Anatole France gemeend, dat hij zonder bezwaar de eene of de andere kon kiezen. J. Quicherat heeft veel studie aan de Maagd gewijd en de nieuwe geschiedschrijver heeft zijn willekeurige, verzinnende methode overgenomen, waarvan de uitgever der beide processen (Quicherat) het beginsel aldus formuleerde: „Ons gevoelen is, dat men in historische vraagstukken het recht heeft re bevestigen en zijn eigen meening aan anderen op te leggen, zonder dat er bescheiden tot bewijs noodig zijn." Tegenover dit beginsel, dat de deur openzet voor alle fantaziën, voor alle dwalingen, stelt Fustel de Goulanges deze drie regels: 1*. Bestudeer rechtstreeksch en uitsluitend de teksten, al de teksten, lot in de kleinste bijzonderheden. 2". Geloof niets dan wat zij bwijzen. . 3?. Verwijder beslist uit de geschiedenis van het verledene de moderne ideeën, welke een valsche methode er in gebracht heeft, f) Zoo Anatole France in wezenlijke punten afgedwaald is, dan kan hij zich overtuigen, dat hij dit te wijten heeft aan het verwaarloozen van deze regels. Hippolyte Thaine voegt hierbij een vierden, nog belangrijker regel: „Uat de geschiedschrijver bewijze en zijn taak is volbracht. (') De schrijver van de „Vie de Jeanne d'Arc" heeft dikwijls vergeten te bewijzen. "Menigmaal heeft hij gemeend, dat „zijn taak volbracht was," maar zijn taak moest nog geheel volbracht worden. (*) i$ii$ml „Anatole France heeft tot leermeester en tot gids voor deze geschiedenis genemen den snooden rechter, ja, den beul van de heldin, den bisschop van Beauvais, Pierre Gauchon En Pierre Gauchon, men kan het niet genoeg herhalen, is de kwade genius van verscheidene geschiedschrijvers geweest, die, wanneer zij niet onder zijn verderfelijken invloed gestaan hadden, om de verhevenheid van hun gevoelens en de oprechtheid van hun patriotisme in staat waren geweest het rijke karakter van de Maagd te begrijpen en treffend weer te geven De (l) Fustel de Goulanges, Hist. des institutions politiques de Vancienne France, Paris 1888, p. 15. O H. Talne, Nouveaux essais de critique. Paris 1880, p. 33. (') Ph. H. Dunand, ïa> vie de Jeanne d'Arc de M. Anatole France. Paris 1908. n. 9—11. nieuwe levensbeschrijvr van de Maagd heeft de betoovering van Pierre Cauchon ondergaan Op drie ideeën heeft Anatole France zijn geschiedenis van Jeanne d'Arc opgebouwd: op het idee van een banale, voortdurend gehallucineerde visionaire; op het idee van een opgeblazen, overdreven heldin en heilige; op het idee van een ongelukkige afvallige, die zelf de wapenen zou verschaft hebben, welke haar deden veroordeelen. Deze ideeën gaven aan zijn werk de oorspronkelijkheid, de nieuwheid, welke hij beoogde; jammer, dat deze ideeën niet beantwoordden aan de drie noodzakelijke feiten, aan de drie objectieve realiteiten, welke de dokumenten hadden moeten bewijzen, en jammer ook, dai de schrijver verzuimd heeft zich daarvan te verzekeren. Hieruit volgt, dat zijn historisch gebouw op het zand rust en dat, wat de degelijkheid betreft, bijna alles opnieuw gemaakt moet worden.1) „In dit werk van Anatole France zijn de groote lijnen der geschiedenis van Jeanna d'Arc, de physionomie van de heldin, haar karakter, haar heiligheid, feiten van kapitaal belang, ver verwijderd van de historische waarheid. Het is een verhaal, waaruit zichtbaar en tastbaar het plan blijkt, — misschien onbewust — om de heldin te verlagen, te verminderen, en om wederkeerig het tribunaal, dat haar veroordeeld heeft, werkelijk te rechtvaardigen, stellend aldus tegenover de bevestiging van de schuld der martelares de logische, misschien bedoelde, rehabilitatie van haar rechter en beul Pierre Cauchon. Het is een geschiedenis, waarin de meest verbazende en niet verwachte verklaringen van geen enkel bewijs vergezeld gaan, de vrijpleitende dokumenten verwijderd zijn, valsche bescheiden in de plaats worden gesteld, met verachting en schending van de onbetwistbare regels der historische kritiek. Het is een geschiedenis te zeer op zijn Engelsch opgevat en geschreven." (') Anatole France en zijn geestverwanten kunnen zich aantrekken, wat Dunand met zonneklare juistheid en onpartijdigheid betoogt: „Wanneer wij de dokumenten, die vertrouwen verdienen, raadplegen, dan leidt deze studie tot drie gevolgtrekkingen,, welke als het w are het laatste woord over het proces van Rouen zijn: 1". De Kerk en de Heilige Stoel hebben geen enkel deel, noch rechtstreeksch, noch zijdelings, aan het vonnis, de veroordeeling, den dood van Jeanne d'Arc genomen. 2". De verantwoordelijkheid komt geheel neer op Engeland en, na Engeland, op de politieeerende geestelijken, welke geheel afhankelijk van zijn regeering waren. 3'. Dit is zoo, omdat het Engelsche goevernement, in stede van de Maagd door een onafhankelijk en wettig tribunaal te doen oordeelen, haar heeft doen oordeelen buiten weten van den Heiligen Stoel door een rechtbank zonder bevoegdheid, ft Ph. H. Dunand, ibid, p. 13—15. ft Ph. H. Dunand, Hist. p. 20—21. zondr vrijheid, schendend openlijk de heiligste rechten der verdediging en de meest verplichtende regels der rechtspraak. Zoodanig is het gevoelen, hetwelk onafgebroken tot op onzen tijd bij de geschiedschrijvers, zelfs bij de Engelsche, de overhand behouden heeft; de beroemde geschiedschrijver Hume levert het bewijs daarvoor. Maar thans tracht men het tegenovergestelde ingang te doen vinden. Toen Jeanne zalig verklaard ging worden, stak er een helsch lawaai tegen de Kerk op en l)eschuldigde men haar, dat zij zich zelve openlijk tegensprak, nu zij de jei.gdige maagd op haar altaren ging verheffen, welke zij, naar men beweert, heeft veroordeeld voor omtrent vijf honderd jaar als een afvallige ketterin en een brandstapel heeft doen bestijgen. Van waar komen die sehoone gevoelens van verontwaardiging? Van den politieken en godsdienstigen hartstocht, van de partijdigheid en vooringenomenheid ongetwijfeld, maar vooral van halfweterij en onkunde. Men beschouwt de dingen slechts van buiten, men dringt niet door tot den bodem; men bepaalt zich bij de woorden, men zoekt, men wikt de feiten niet. In dit ergerlijk proces van de Maagd heeft men allereerst een kerkelijke rechtbank zien optreden, een bisschop voorzitten, meesters,' en doctors de beschuldiging ondersteunen, de rechters de aangeklaagde veroordeelen, terwijl zij de regels van de inquisitoriale procedure toepasten. Uit dit alles heeft men afgeleid, dat de voornaamste verantwoordelijkheden van dit onrechtvaardig . proces op de Kerk en den Heiligen Stoel moesten neerkomen. Dit alles bestond, maar er was ook iets anders en, bijaldien men daarmede rekening gehouden had, zou men in dat andere feiten ontdekt hebben, die tot volstrekt tegenovergestelde gevolgtrekkingen voerden. Beschouwt dit proces van nabij, van binnen en van buiten, en gij zult de volgende verzwarende omstandigheden vinden: Een kerkelijke rechtbank voert het proces van de Maagd, het is waar; maar deze rechtbank is een valsche rechtbank, het gevoerde proces zal een valsch proces wezen. Een bisschop zit voor bij deze rechtbank en leidt het proces; maar deze bisschop is een rechter zonder rechtsmacht en zonder bevoegdheden, een ingedrongen rechter, een valsche rechter ook. Men behandelt de aanklacht in naam der kanonieke wetten, maar al beroept men zich op die wetten, men miskent ze, men schendt ze openlijk. Men dekt zich door de inquisitoriale procedure om de voorgewende afvallige te veroordeelen levend verbrand te worden ; maar men velt dit vonnis door de regels van die procedure gewetenloos te laten varen en met voeten te treden; had men die regels trouw onderhouden, dan zou de aangeklaagde nooit veroordeeld zijn geworden. Ja, achter deze rechtbank, achter deze plichtvergetèn rechters, achter en boven hen, staat, alles leidend, alles regelend, geen tegenspraak, geen hindernis duldend, een macht zonder mededoogen, Engeland, die om haren dorst naar wraak te lesschen, besloten heeft, dat de Maagd, baar gevangene, „zou ster- ven bij vonnis van het gerecht en dat zij verbrand zoude worden." „ ., ,' ,„ Naar waarde geschat, zijn deze feiten voldoende om de Kerk van alle verantwoordelijkheid in het proces van Jeanne d'Arc te ontlasten en om de geheele verantwoordelijkheid op het Engelsche goevernemenl te doen drukken." (*) Men wijst op verschillende fouten en gebreken in Jeanne d'Arc. Natuurlijk ook de advokaat van den duivel heeft dit bij haar zaligspreking gedaan. 1'. Jeanne werd wel eens toornig; zij toonde haar goeden luim wel, eens al le luidruchtig; zij legde te- weinig eerbied voor haar rechters van Rouen aan den dag. Is dat nu alles? Valt zelfs de rechtvaardige niet zevenmaal per dag? Zijn dan de heiligen zonder onvolmaaktheden of zonden? Leert dit het Geloof niet? 2*. Maar de pijn der wonde perste haar de tranen uit de oogen. En het vooruitzicht van een smadelijken dood bracht haar natuur in opstand. Is dit niet heel natuurlijk? Was zelfs de Zaligmaker niet bedroefd tot den dood in den hof van Gethsemane? Bad Hij niet, dat de kelk des lijdens van Hem zoude worden weggenomen? Werd Hij niet door angst en vrees aangegrepen? Genade en deugd vernietigen toch niet billijke natuurlijke gevoelens? Of worden deze door de genade en de heiligheid verondersteld en volmaakt? 3°. En Jeanne's ontvluchting te Beaurevoirl Heeft zij haar leven daar niet roekeloos in gevaar gesteldl Jeanne had te Beaurevoir vernomen, dat die inwoners van Gompiègne uitgemoord zouden worden, bijaldien de vesting zich overgeven moest. Niet minder was het haar bekend, dat er over haar uitlevering aan de Engelschen onderhandeld werd; zij verwachtte daarvan weinig goeds, zoowel voor haar lichaam als voor haar ziel. In dien angst en die radelooze opwinding besloot zij het uiterste te beproeven om zich en de inwonérs van Gompiègne te redden. Zij was zoozeer onder den indruk van hetgeen er zou gebeuren, dat zij zich zelve geen meester was en schier radeloos werd. „Je ne pus m'en tenir," zeide zij, toen zij haar poging óm te ontvluchten verklaarde. De Stemmen hadden het haar wel is waar verboden, maar zij was door dé ongewone belemmering der vrijheid en door den schrik voor de toekomst zoo in het nauw gebracht en overprikkeld, dat zij van den zestig voet hoogen toren wilde afdalen, hetzij langs een touw, hetzij langs aaneengeknoppte beddelakens, of zoo maar langs den toren, die door zijn eigenaardigen bouw daartoe gele- O Ph. II. Dunand, Jeanne d'Arc et l'Eglise, Paris 1908. IX—XII. genheid gaf. Zij viel echter bewusteloos neer en werd in dien staat weer teruggebracht. „In deze ongehoorzaamheid aan haar Stemmen een groote zonde te zien, wanneer men alle omstandigheden samenneemt, daarvoor moet men meer dan rigorist zijn. 'tls zelfs nog de vraag, of Jeanne, bewogen als zij was door het lot van Compiègne en bevreesd voor haar vrouwelijke deugd, door deze daad zelfs maar een kleine zonde bedreven heeft. Dat zij er later veel spijt over gevoelde, pleit voor de teerheid van haar geweten." (*) 4". Jeanne heeft manskleederen gedragen. Zij had daarvoor verschillende redenen. Vooreerst kon zij in die kleedij gemakkelijker te paard rijden en vechten. Ten tweede maakte zij aldus als aanvoerder meer indruk op de soldaten. Ten derde kon zij daardoor haar deugd en reinheid beschutten tegenover de woeste, lichtzinnige soldaten en in de gevaarlijke gelegenheden, waarin zij gebracht werd. „Men is .bereid haar toetestaaii op Palm-Zondag de Mis bij te wonen, wanneer zij haar manskieeren aflegt. Dat kan zij niet doen, haar Stemmen hebben haar dat verboden. Maar voor de hardnekkige weigering van Jeanne op het punt van hare kleeding zijn vermoedelijk nog andere redenen, die onbewust even zwaar bij haar wegen, maar die zij tegenover haar rechtbank niet onder woorden kan brengen. Zijn het in de eerste plaats niet hare manskieeren, die haar tot op een zekere hoogte nog beschermen tegen de belagingen van hare ruwe bewakers? En dan is zij niet krijgsgevangene? Heeft de vijand zich niet meester van haar gemaakt, terwijl zij als aanvoerder yan hare troepen in volle actie was? Wie weet, of niet een dezer dagen hare vrienden haar zullen komen bevrijdèn? Welnu, in dat geval zullen zij haar terugvinden, zooals zij hen verlaten heeft." f) Jeanne smeekt met tranen in de oogen: „Ik smeek u, mijne heeren, staat mij toe de Mis te hooren in manskieeren. Deze kleeding verandert toch mijn ziel niet, en het is toch niet in strijd met de wetten van de Kerk!" Maar te vergeefs. Zeer zeker had dit costuum groote voordeelen voor haar; zij zat er gemakkelijker mede te paard, zij gevoelde zich er veiliger in op hare tochten, die soms dagen duurden, in het gezelschap van uitsluitend mannen.... Evenwel moeten wij ons wel wachten ons Jeanne voortestellen als een soort man-wijf. Het is en blijft een door en door vrouwelijke vcrschijnisig. en de bekoring,' die van haar uitgaat, is die van een negentienjarig meisje." (*) 5". Jeanne heeft op het kerkhof van Saint-Ouen beloofd, dat zij van kostuum zoude veranderen en voortaan vréuwenkleedereil O K. J. Derks, Jeanne d'Arc, Nijmegen 1910, p. 64—65. C) H. E. Koopmans van Boekeren, Jeanne d'Arc, 144. (3) TT. E. Koopmans van Boekeren, 1. c. p. 188. dragen. Maar Jeanne heeft haar belofte verbroken en weer manskleederen aangetrokken. Zoodra Jeanne na het verschrikkelijke tooneel op het kerkhof van Saint-Ouen in haar ouden kerker teruggebracht was,- trok zij een japon aan, die de hertogin van Bedford voor haar had laten maken. Na twee dagen legt zij deze japon af en trekt weer manskieeren aan. Dit geschiedde in den morgen van den 27 Mei op Drievuldigheids-Zondag. Wat hiervan te zeggen? De deurwaarder Jean Massieu verklaarde in het proces van rehabilitatie, dat Jeanne niet vrijwillig haar belofte gebroken heeft: volgens hem heeft men haar bepaald daartoe gedwongen, omdat men in den nacht van 26—27 Mei, terwijl zij sliep, haar vrouwenkleederen verborgen en de manskleederen daarvoor in de plaats gelegd had. Aanvankelijk had zij geweigerd de verboden kleedij weer aan te trekken en gezegd, dat dit in strijd met haar belofte zou wezen; ten slotte was zij echter genoodzaakt toe te geven, daar zij voor een zuiver menschelijke behoefte'het bed en zelfs haar kerker verlaten moest (intendens ventrem purgare). „Zoo laat men dit negentien-jarige meisje, thans weer als vrouw gekleed, dag en nacht bewaken door Engelsche soldaten, d.w.z. door halve bandieten, halve beesten. Wij nerhalen het, dit is mogelijk wel de wreedste en meest verfijnde marteling, die men dit arme schepseltje heeft laten ondergaan. Wel was Jeanne moedig en zou zij zich, zoo goed haar ketenen dit toelieten, tegen aanrandingen hebben weten te verdedigen, maar de hoon, de spot, de beleedigingen, de ruwe dronkemanstaal van haar bewakers, die in hare tegenwoordigheid zaten te dobbelen en te drinken, heeft zij moeten verduren en aanhooren. Onbeschrijfelijk moet zij daaronder geleden hebben; toch houdt zij den strijd nog twee dagen vol, dan legt zij haren japon af, steekt zich opnieuw in manskieeren, en breekt hiermede de door haar afgelegde belofte." (') 6°. Heeft Jeanne d'Arc niet slechts enkele dagen voor haar gevangenneming de terechtstelling van Franquel, den beroemden. Bourgondischen aanvoerder, bevolen'? Konden daarom de Engelschen volgens het toenmalige krijgsrecht, hetwelk de gevangenen aan de willekeur van den overwinnaar prijsgaf, Johanna niet ter dood veroordeelen zonder zich daardoor het verwijt van onrechtvaardigheid op den hals te halenl Aldus Ltngard, de grootste Katholieke geschiedschrijver van Engeland, wiens Engelsche geschiedenis algemeen als standaardwerk wordt beschouwd. (2) Tijdens een klein gevecht nabij Parijs werd Franquet van Atrecht gevangen genomen. Hij werd als gijzelaar in de handen van Jeanne gesteld. Zij hoopte hem te kunnen uitwisselen tegen 0) H. E. Koopmans van Boekeren, 1. c. p. 165—166. C) J. Lingard, A History of Enqland. London 1819, III, 409—420. een van haar partij, die door de Engelschen gevangen gehouden werd. Maar deze persoon stierf in de gevangenis. In het verhoor werd Johanna aangaande Franquet ondervraagd. Zij zeide, dat hij terécht gesteld was, omdat hij volgens zijn eigen bekentenis een moordenaar en een roover was en dat zijn proces vijftien dagen geduurd had. Na de opmerking van den rechter (den schout van Seulis), dat zij door Franquët te bevrijden een groote onrechtvaardigheid zou begaan, had zij het gerecht zijn loop laten gaan. (') Jeanne had geen enkele reden Franquet onder zich te houden. O Weliswaar geeft de kronijk van Monstrelet aan Johanna de schuld. O Maar dit is het getuigenis van een vijand. „Son témoignage sur elle rcspire d'un bont a 1'antre la prévention d'un ennemi." (') 6". Is Jeanne niet schuldig bevonden aan losbandigheid1! „Jeanne, de Maagd van Orleans, een voorbeeld van ingetogenheid en ongeveinsde kuiscbheid. Ook deze intiemere kant van haar leven en karakter is in het eerste proces te Rouaan tot in de kleinste bijzonderheden nageplozen en allerhande lasterpraatjes zijn gretig verzameld. Het opschrift aan de paal op den brandstapel vermeldde uitdrukkelijk, dat Jeanne o.a. schuldig was bevonden aan „losbandigheid"; maar deze verklaring van haar rechters heeft evenveel waarde als de overige conclusies uit hun vonnis en kon evengoed afkomstig zijn van de Engelsche soldaten, die Jeanne nooit anders genoemd en aangesproken hebben dan als „de heks of de hoer der Armagnacs." Jeanne was kuisen en is als maagd gestorven, maar zij was een kind van haar tijd en was afkomstig van het platteland, m.a.w. Jeanne wist van hetgeen er destijds in de wereld te koop was, alles wal een boerenmeisje van haar leeftijd wel weten moest, omdat de natuur en het leven zelf het haar geleerd en er haar vertrouwelijk mede hadden gemaakt. Wij moeten dit goed voor oogen houden. Het bepaalt voor ons dé waarde, die wij hechten kunnen aan de belofte, die Jeanne reeds op dertienjarigen leeftijd aan hare Heiligen doet, „dat zij maagd zal blijven, zoolang het God behaagt," en het houdt bovendien voor ons een verklaring in voor den hardnekkigen en verwoeden strijd, door Jeanne aangebonden en tot het einde toe gevoerd tegen de gewoonte, dat vrouwen van lichte zeden medetrekken in den tros van de legers — Telkens weer, als wij denken aan den smaad en de ellende, het arme schepseltje in de dagen van haar gevangen' schap door haar vijanden aangedaan, hooren wij den wanhoopskreet, waarmee zij ineenzinkt, als zij vernomen heeft, dat zij den volgenden dag op den brandstapel moet sterven: „Mijn lichaam, dat ik tot het einde toe rein en ongerept heb (l) Quicherat, I, 158, 264. (') Stimmen aus Maria-Laach, 1888,1,157. — K. J. Derks, 1. c. p. 73 C) Quicherat, IV, 400. O Quicherat, IV, 360. weten te houden, zal dus verbrand en tot asch verteerd moeten worden!" Hoe diep weemoedig ze ook zijn, toch bevatten deze woorden voor ons iets, dat klinkt als een troost,. omdat deze kreet, die plotseling opwelde uit het diepst van haar gemoed, de waarheid bevat en niets dan de waarheid: „Jeanne is volkomen rein en als Maagd gestorven." 0) • „Dat is de ware maatstaf en haar grootste roem. Al het andere verklaart niets. In Johanna een man-wijf te willen zien, gelijk er in' de geschiedenis zijn voorgekomen, is een onwaarheid en een onbillijkheid jegens haar. Zij was de reinheid en zuiverheid, de nederigheid en eenvoud zelf. Het openbare leven en de oorlog waren niet volgens haar zin. "Wat haar tot soldaat maakte, was haar roeping. Steeds bood zij den Engelschen den vrede aan, en hoe dikwijls liet zij hen vrij aftrekken! Zij zocht geen wraak, maar alleen het recht en de teruggave van .Frankrijk aan zijn rechtmatigen heer. Zij was enkel soldaat uit Gods genade, van heden tot morgen, zooals de goede God het wilde. En daarin bestaat hare grootheid en heiligheid, dat zij in alles den wil van God volbracht wilde hebben. Zij beminde en zocht de bevrijding van haar land, zij beminde haar eigen vrijheid, zij beminde haar leven, wanneer en omdat God het wilde. De wil van God echter is de hoogste richtsnoer en het ideaal van alle heiligheid." (2) VII: Karakter van Jeanne d'Arc. Het beeld der heldenmaagd met de heilige banier en het zwaard, met de leliën der zuiverste maagdelijkheid, met den zegekrans en de martelaarskroon roept ons toe, dat niet macht en sluwheid der menschen volgens hun begeerlijkheden en lusten over het lot der landen en volkeren gebieden, maar1 dat hun lot in een hoogere hand ligt, wier rechtvaardigheid den overmoed straft, wier barmhartigheid het gebed der onderdrukten hoort, wier wijsheid de wegen der volkeren leidt. Wel was een harde dood het loon, dat de wereld aan de Maagd voor haar groote diensten bood, maar zij verwierf daardoor een onverwelkbare kroon in den hemel. Schitterend staat haar beeld voor ons; in haar geboortedorp onder de arme landlieden het beeld van een vriendelijk, blij, gehoorzaam, stil kind; in de veldslagen en onder de soldaten het beeld van den koensten heldenmoed, der barmhartigste goedertierenheid en der strengste zedelijkheid; in den glans van haar overwinning op den dag te Reims voor den Koning en de rijksgrooten het beeld der diepste nederigheid en zelfvergetenheid; eindelijk in het lijden, in den kerker en op den brandstapel het beeld van geduld, der vergevingsgezindheid, der liefde en der onschokbare trouw aan Kerk. en Koning; overal, in de wisselingen van een veelbewogen leven, het beeld eener reine, alleen tot God gerichte en Hem alleen toegewijde ziel. (') H. E. Koopmans van Boekeren, Jeanne d'Arc. 1916. p. 194—198. (') Stimmen aus Maria-Laach, 1909, p. 144—145. „Jeanne d'Arc is waar en levend en Jeanne d'Arc is bovennatuurlijk. Dit zijn de wezenlijke trekken van deze treffende figuur, de trekken, tegen welke men noch aan de onwetendheid, noch aan de begoocheling, noch aan het scepticisme de vrijheid moet laten van iets te vermogen. Het woord „legende", te dikwijls over haar met een ongeloovige stijfhoofdigheid of een banale onbezonnenheid uitgesproken, is het meest valsche kenteeken, wanneer er van haar sprake is. Jeanne heeft geleefd, zij is gestorven in liet volle licht der geschiedenis, voor ons Verzameld en bewaard in de meest authentieke bescheiden. Het zijn niet enkel gelijktijdige kronijken, die haar gedachtenis aan ons overgeleverd hebben, niet enkel publieke en officiëele akten: de hoofdpunten van haar levensbeschrijving en haar karakter volgen uit rechterlijke verhooren en getuigenissen: haar deugden en haar glorie stralen met luister uit onderzoekingen, in den vorm gevoerd, ja, zelfs uit pogingen van een rechter, die met verwoedheid haar ondergang zocht en die, met het doel om tegen haar een gedenkteeken van eerloosheid op te richten en haar daarin voor altijd te begraven, bevond, dat hü met eigen hand het zekerste werktuig, het onverwoestbare zegeteeken van haar eeuwigen triomf had opgetrokken. Het tijdperk, waarin haar bestaan verliep, de toestanden en de omstandigheden, waarin haar werkzaamheid plaats had, verbergen zich. niet voor onze blikken in een ontoegankelijke verte, zijn niet in een fabelachtigen nevel gehuld. Er is hier geen spraak van een Made of een Odyssee. De kritische vorsching heeft zonder veel moeite in haar wezenlijke lijnen en met tal van juiste en schilderachtige bijzonderheden den stoffelijken, intelleclueelen, politieken, zedelijken, godsdienstigen achtergrond hersteld, waarop de figuur van de heldhaftige maagd zich gevormd heeft en waarop zij des te beter uitkomt. Haar geboortedorp Doinremv, thans het doel van roerende pelgrimstochten, bewaart op zijn gebied de nog aanwezige herinneringen en bepaalde sporen van de vrome kindsheid van Jeanne en boven alles het huis, waar zij geboren werd, de kerk, waar zij zooveel heeft gebeden. Dit lijkt niet op een legende. Evenmin is dit de afbeeMing, door de vorschingen der wetenschap weer bezield, van het voorkomen, de beweging, de gewoonten, de zeden, de gevoelens van dit hoekje gronds in de Marken van Lotharingen, in het tijdperk, dat de toekomstige bevrijdster zag geboren worden en opgroeien. Nog minder is een legende de beschrijving, zoo teeder in haar naïeven eenvoud, van het landleven, den arbeid, de goede werken van Jeannette, gelijk ons die bieden de rechtstreeksche getuigenissen in het proces van herstel verzameld, juist van hen, die met. hun eigen oogen dat leven van het kind en van de jonge dochter gezien hebben, die het met haar geleefd hebben, van haar geburen, van haar gezellinnen, van Henriette en van Mengette, haar hartevriendinnen. Het is een verrukkelijke idylle, maar die meer werkelijk dan poëtisch is. O (') Siméon Luce, Jeanne d'Arc a Domremy. Ayroles,' La vraie Jeanne d'Arc. La Paysanne et l'Invpirée. Jeanne d'Arc is volstrekt niet legendarisch, maar zij is bovennatuurlijk. Dit is in het geheel niet hetzelfde. Indien het bovennatuurlijke bestaat; dat is, dat er wezens, verstanden, willen zijn, verhevener den het-ménschelijk wezen, dan het menschelijk verstand en de menschelijke wil, en vooral als er een hoogste Wezen is, verheven boven het geheele heelal, dat Hij geschapen hééft, dan zijn deze wezens, deze verstanden, deze willen, maar bijzonder dit hoogste Wezen, dit hoogste verstand, deze hoogste wil uit den aard der zaak realiteiten, werkzamer en machtiger dan al diegene, welke onder onze zintuigen vallen. Welnu, de zedelijke onmogelijkheid van zulke wezens kan niet aangetoond worden en het feit, dat zij bestaan, wordt juist bewezen door tal van gebeurtenissen en verschijnselen, welke te bewijzen de kritiek het middel, , het recht en den plicht heeft. Onder deze gebeurtenissen is er geen schitterender dan de roeping van Jeanne d'Arc en de buitengewone „vermogens'', de „vreemdsoortige verstandelijke waarnemingen", zooals Quicherat zegt, waarvan geheel haar loopbaan vergezeld ging. (*) De par le Roi du Ciel. Deze leuze, door haar gekozen voor het eenige wapenschild, dat zij als haar eigen wapens heeft aangenomen, drukt een verklaring uit, waarin de rechtstreeksche en bepalende Gorzaak van haar werk vervat is. Jeanne heeft verklaard, dat zij een gezant van God was voor de redding van Frankrijk en flat deze zending aan haar toevertrouwd was door een boodschap, die zij met hare oogen en met hare ooren had waargenomen en waarvan de drager de heilige Aartsengel Michaël was, die haar onafgebroken had voorgelicht en geleid, 'hetiftj persoonlijk, hetzij door tusschenkomst van twee gelukzalige zielen, de heilige Gatharina en de heilige Margaretha. De nauwkeurige bepaling van de omstandigheden met betrekking tot hare Verschijningen en hare Stemmen kan voor een geest, vrij van partijdigheid, geen enkelen redelijken twfffel overlaten aangaande de innige, de onoverwinbare overtuiging van Jeanne in dezen. Zij had hare Verschijningen gezien, hare Stemmen gehoord, haar voordeel gedaan met hun inlichtingen en hun raadgevingen. Zonder deze, zij heeft het gezegd, zou zij zelfs nooit gedacht hebben aan de ontzaggelijke onderneming, die haar, het kleine, nederige boerenmeisje, geleid heeft van Domremy naar Orleans, naar Reims, naar Rouen. Zij heeft ze zoo goed waargenomen als een werkelijk iets buiten haar, dat zij niet altijd zonder weerstand aan hun aandrang heeft toegegeven, ja, dat zij niet altijd den juisten zin van hun woorden begrepen heeft. Zij, die haar voor een gehallucineerde houden, zooals zij zeggen, zijn het zelf door hun vooroordeelen, uit kwade trouw en kinderachtige onwetendheid voortkomend. 'Bijzondere feiten bewijzen immers, dat zij aan haar Stemmen te danken heeft niet alleen een algemeene en zekere leiding, maar de kennis van toekomstige gebeurtenissen, waarvan de overtuigende bijzonderheid geen enkelen uitweg ter goeder trouw toelaat Het bovennatuurlijke, zooals het zich in Jeanne geopenbaard heeft, vertoont in zijn oorzaken, in zijn O J. Quicherat, Apercus nouveaux, p. 61. hoofdkenmerken, in zijn uitwerkselen een leveende en realistische duidelijkheid, welke haar bewijs met izich brengt." 0) Het was reeds een wonder, gelijk alle rechtvaardige tijdgenooten beweren, wat zij in zulk een korten tijd volbracht. Er is wellicht geen tijdperk in de geschiedenis, waarin binnen zulk een korte tijdruimte zoo vele en groote dingen voorvielen en voltrokken werden als door haar, met de bescheidenste middelen, welke men zich kan denken. Met een handvol krijslieden, zonder slag of stoot, trekt zij, midden door de vijanden gaande, Orleans binnen; in vijf dagen, gelijk zij het tevoren gezegd had, verwoest zij de bastions en de torens rondom de stad; in veertien dagen is de gedenkwaardige tocht naar Reims volvoerd, de Koning gekroond, Frankrijk's toekomst bepaald en verzekerd. Wat zij beloofd en voorspeld had, dat heeft zij, hetzij door Gods hulp of door haar heldendaden, volkomen vervuld. Zoo is Johanna werkelijk een ware „legende" in de geschiedenis en de zeldzaamste en edelste verschijning van heldengrootheid. Hoe meer de geschiedenis in haar leven vorscht, des te meer wint de Maagd in grootheid en beteekenis. Juist en schoon schrijft over haar een andersdenkend schrijver: „Gelijk zij werkte en leefde, staat zij voor ons zoo menschelijk schoon, zoo tooverachtig hoog, dat geen kunst, dichtkunst ntttfh schilderkunst noch beeldhouwkunst, aan de zuiver historische figuur gemakkelijk volle gerechtigheid doet wedervaren." O , „Een volslagen raadsel is, onder natuurlijk opzicht beschouwd, harir leven en haar werkzaamheid. Voor iets gewoons heeft niemand haar gehouden. Voor den eene is zij een heks, voor den andere een gezant van God, voor haar taak uitgerust met bovennatuutjHjke, hemelsche krachten. Inderdaad schenen in Johanna twee menschen te wonen. Handelt zij op bevel van God en in de kracht van haar roeping, dan maakt zii in den krijgsraad de plannen van de ervarendste krijgsoversten door haar hoogere kennis tot schande: „Dat hebt gij in uw raad besloten," zegt zij, „ik zit in een anderen raad — Zoo moet het zijn en zoo zal het gebeuren." Zij heeft gelijk; op het slagveld legt zij een buitengewone voorzichtigheid en doorzicht aan den dag, zelfs in het regelen der troepen en het opstellen van het veldgeschut. En dan in den slag! Zij is een oorlogsengel, die overal om zich heen schrik en nederlaag verspreidt, zoodat de Engelschen in het verloop van het gevecht met moeite soldaten kunnen vinden om tegen de Franschen te vechten, zoolang de wondervolle Maagd deze aanvoert. Is echter de slag geëindigd, dan is zij geheel anders, het zuivere beeld van den vrede, niets dan het kind van de stille Champagne, zwijgend, zedig, onschuldig, dat alleen het wapen des gebeds weet te hanteeren dag en nacht. Een wonderbaar raadsel is Johanna inderdaad, C) M. Sepet, La Bienheureuse Jeanne d'Arc. Son vrai caractère. 1909, p. 1—0. O Stimmen aus Maria-Laach, 1909, 143—144. — Pauli Bilder aus Alt-Enqland, 1876, 303—333. en oplossen kan hij het alleen, die aan hoogere roeping geloofd en in haar de Heilige Gods erkent." (*) Juist omdat Johanna het werk van God deed en een gezant des hemels was, mocht het mérkteeken van de tegenspraak, het lijden en de vervolging, niet ontbreken. Dat de Engelschen haar vijandig waren en baar tot iederen prijs uit den weg wilden ruimen, is te begrijpen; maar verwonderlijk en onbegrijpelijk is het, dat zelfs haar volk, hetwelk haar zoozeer lief had en wiens grootste weldoenster en redster zij was, haar zoo weinig erkentelijk bleef. Als een schaduw volgden haar sedert haar optreden mistrouwen, ongeloovigheid en ondankbaarheid. Alleen het gewoné volk en de naaste kampgenooten gaven zich met vertrouwen en geloof aan haar leiding over en zagen in haar een door God bevoorrecht wezen. Niet aldus de Koning en zijn hof. Slechts aarzelend, met tegenzin, als gedwongen, namen zij haar weldaden aan. In plaats van haar raadgevingen te volgen en te steunen, legden zij haar telkens moeilijkheden in den weg. Voor de weekelijkheid, voor het luie goedleven, voor de onedele hartstochten in de omgeving van den Koning was Johanna een onwelkome vermaner en rechter. Zij drong aan op daden, maar het Hof wilde rust hebben en hoogstens aan onderhandelingen deelnemen. Van lieverlede werd de roem van Johanna zelfs voor menigen aanvoerder lastig. De Engelschen schaamden zich, door een vrouw overwonnen te zijn, de Franschen bevrijd te worden door een vrouw. En toen Johanna gevangen in de handen der Engelschen lag, liet men ze geheel los; men vergat ze oogenschijnlijk; en gedurende geheel haar treurige lijdensgeschiedenis, hetzij in den kerker van het hertogelijk slot, hetzij op het plein der Qude Markt van de stad Rouen, deed men niets voor haar. Men vindt geen enkele vermelding van welken stap ook, die tot haar redding ondernomen werd. Niets doet echter zoo zeer als opzettelijke ondankbaarheid. Niet voor de vaak, zegt men, was Johanna zelfs gedurende haar zegetocht dikwijls eenzaam, stil en treurig. (2) „Haar krijgsmansleven had zij voorzegd, aangekondigd, aanvaard; zij ging zeggende: „Ik ben daarvoor geboren!" Op dit punt weiielt zij nooit: zij is geheel en al zelfverloochening. Een hoogere Wil drijft haar voort: „Zij is door God gezonden om Frankrijk te redden." Zij zelf, van het eerste oogenblik af tot hel laatste, verkondigt het wonder, zonder ooit te veranderen, ooit moedeloos te worden. Zij bevestigt hetmet geheel haar geloof, met geheel haar oprechtheid, met geheel haar bescheidenheid. Want in de verheven rol, welke zij zich toeschrijft, is geen zweem van persoonlijke ijdelheid; niets gemaakts, niets stootends: zij is van nature bovennatuurlijk. O Stimmen aus Maria-Laach, 1909, 144. O Stimmen aus Maria-Laach, 1909, p. 145. i Zij weet, waar zij heengaat, en zij weet, waarom zij gaat; zij is niet onkundig van hetgeen haar ontbreekt en van de onevenredigheid van haar persoon tot de opgelegde taak. Maar wat beteekent dat, daar God het wil? Kan God niet alles, wat Hij wil? Zoo begint het verhaal van dit leven allereerst met het wonder, een dubbel wonder, wonder van de zending, wonder van de vervulling. Zij verklaarde, dat het bewijs het feit zelf zoude wezen. Tot de geestelijken van Poitiers, die haar „een teeken" vroegen, zeide zij: „In den naam Gods, ik ben niet naar Poitiers gekomen om teekenen te doen, maar breng mij naar Orleans en ik zal u het teeken toonen, waarvoor ik gekomen ben..(') Derhalve aangaande het voornaamste punt veranderde zij nooit: „Zij is door Gód gezonden." n „Het minste is het haar getuigenis over haar zelve van haar te aanvaarden. Zij liegt nooit; zij overdrijft niets; bij iedere gelegenheid brengt zij hen, die de geestdrift in haar omgeving overspannen maakte, tot gematigdheid en gezond verstand terug. Wat zij zegt, denkt zij; wanneer zij het niet weet of wanneer zij het niet wil zeggen, zwijgt zij; men moet haar gelooyen." (*) Van den aanvang harer loopbaan af tot aan den uitslag, de zalving te Reims,, verhief Johanna zich, om zoo te zeggen, van trap tot trap, het tegenwoordige door de toekomst bevestigend, maar ook steeds winnend met behulp van steeds uitgebreidere en te voren aangekondigde ondernemingen. Dit is de handelwijze van alle groote geesten: zij geven aan ennztj'doen. Men zeide, dat zij zeer goed sprak, „multum bene loqiiebatur," en dat zij een groote aantrekkelijkheid uitoefende. (4) Vooral had zij gezag, dat is, een aangeboren gaaf van te bevelen aan krachtige en belangelooze personen. Door een drijfkracht, welke steeds met een forsch besluit en plan begon, sleepte zij de gemoederen mede, „en God deed het overige Nadat zij aldus op de verbeelding had ingewerkt, maakte zij zich daarvan door haar toon van vertrouwen en zekerheid meester, n Er ligt verband tusschen de feiten: ziehier' een nieuwe daad, welke de geleidelijke overtuiging, die aan het Hof moet mede* gedeeld worden, tot steun dient, namelijk de krijgstucht. Johanna doorkruist met haar kleinen troep te paard heel Frankrijk zonder in het minst gevaar te loopen, ondanks het groot getal vijanden en baanstroopers, welke de wegen bezet houden; men sprak van een wonder. Haar gedrag, haar omzichtigheid, naar godsvrucht, haar liefde, haar fiere reinheid overtuigden allereerst haar tochtgenooten, de eerste getuigen van die Hegira, zij, die het eerst verkondigen, dat zij werkelijk door God gezonden is. (") O Procés, III, 205. (2) G. Hanotaux, 1. c. 481—482. O G. Hanotaux, 1. c. 482. (') Procés, II, 450; III. 31. O G. Hanotaux, 1. c, 495—496. (') Procés, II, 437, 457. Zij verspreiden de overtuiging in de steden, waar zij doortrekken, bij ben, die ben ondervragen aan bet Hof. Zij bereiden bet terrein voor door hun oprechte bekentenissen. Haar faam van eerbaarheid, van oprechtheid, gaat haar voor. Er zijn in haar dingen, die aan het wonder grenzen. Het Hof en Koning Karei worden geschokt, voor zij verteederd worden. Zij komt. Zij verklaard door God gezonden te zijn De geestelijken van Poitiers vinden „niets dan goeds in haar." Tot iedereen spreekt zij onbescjirpomd, blij, vertrouwelijk Er wonen in haar zeer sterke en zeer sprekende hoedanigheden. Men vond haar werkzaam, bedrijvig, scherpzinnig, vernuftig, oordeelkundig meer dan rnen van een eenvoudig boerenmeisje kon verwachten. „Buiten het krijgsgewoel." zegt de hertog yan Alencon, „was zij eenvoudig en onschuldig; maar in den krijg toonde zij "zich bedreven, geoefend, vakkundig zoowel in -het hanteeren der lans als in het bevelen van een leger en het voorbereiden van een slag en vooral van de artillerie. Een oude kapitein met twintig of dertig oorlogsjaren achter zich zou het niet beter gedaan hebben, vooral wat de artillerie betreft." De rechtbank en de getuigen te Rouen dachten ook, dat zij beter antwoordde dan een doctor Zij deed uitstekend wat zij te doen had. Men zag wel, dat zij iemand met een groot veiv stand en van ernstig nadenken was. Haar ondervragingen verraden een wonderbare spontaneïteit, maar ook een gestadi°overwegeu in de tusschenpoozen der zittingen. (*) Werd Jeanne d'Arc door een ander geleid, werd haar voorgezegd, wat zij moest doen, werd zij ingewijd in haar zending? In trouwe, ik geloof het niet * Zij snelt-naar den strijd en de wapenen, wanneer de meesters zich aan zich zeiven en aan hun ijdele, niets uitwerkende krachten overlieten. Het geen weerstand bieden was haar stelsel niet. Zij maakte zich dus op om te strijden en të sterven ™*hpm f de Tereld uit de zonde van slapheid en matheid. Zoodanig was haar actie, haar hervorming De registers der stad AJbi vatten in hun koude officieele taal samen wat de tiidgenooten over de werkzaamheid van Jeanne d'4rc dachten: „De Franschen hadden groote vrees om tegen* de SS-„ / °P t.e,trekkfn- Maar de Maagd stortte hun zooveel moed m door zich op hel qevaarlijkste punt van het beleg te Plaatsen dat het beleg werd opgeheven, voor er vier en twintig ™n*T]*°0mi »Wfen(2) Het woord' dat z« steeds in den mond had, was het woord der Stemmen: Andacter' Met moed" viiand hLn ™n- 80Vau- # werpt zich- er in- Zoodra zij den ]d" '^ee t ^zien: z« aan, verplettert zij. Men volge haar en zij staat pal; zij wil niet wijken en in geval van terugtrekken moeten haar mannen haar met geweld meevoeren. Wordt dif I0I?d,Kdu-n zii haar wonden< voelt ^ niet, heelt ze door ze te blnven ontkennen. Een gebeurlijkheid, waaraan zii nooit, denkt, is de nederlaag. Het is niet noodig aan bekende £23l£ Snneren:. 0rl.ea^ Parijs; maSr zS te Beauheu, te Beaurevoir, niet in het gewoel van den strijd maar m_de eenzaamheid van de gevangenis, als zij overwonnen ge- (!) G. Hanotaux, 1. c, 496—497 Lanéry d'Arc, La Pinzela d'Orthieux, 1890. vangen genomen is, dan zijn haar geloof, haar vertrouwen, ongetwijfeld verdwenen of ten minste verminderd? Geenszins. Altijd fier en ontembaar. Nauwelijks is zij in de handen der vijanden, of te Beaulieu tracht zij zich te redden. Ondervraagd over deze poging, antwoordt zij, dat zij nooit ergens gevangene zou zijn, of zij zou gaarne ontsnappen! Dat is zij, echt, naar waarheid, met haar beslistheid! Te Beaurevoir is het even eenvoudig. Zij hoort zeggen, „dat die van Gompiègne allen, tot den leeftijd van zeven jaar toe, te vuur en te zwaard uitgemoord moesten worden;" zij verneemt, dat men haar aan de Engelschen verkocht heeft. Dat is voldoende. Zij heeft toegang tot het plat Van een toren, zij bindt eenige kleedingstukken aan elkander en werpt zich naar beneden. Men beurt haar op met gekneusde lendenen. „Ik wil liever sterven!" Dat is haar woord te Beaurevoir, en het zal haar woord te Rouen zijn. Altijd vastberaden, altijd vurig. Als een aanvoerder, die het eerst aanvalt en het laatst zich terugtrekt. Moet er gehandeld worden^ zij kan niet werkeloos blijven. Zij beslist over de viktorie. omdat zij ze wil. Zij is wonderbaar in het treffen van het „psychologisch oogenblik." want zij is geheel ziel. Haar troep zal uiteenstuiven voor de Engelschen; zij roept: „Zij vluchten!" en die verzekering herstelt den strijd, in de meeste gevechten wördt zii gewond. Zij blijft niet op de heuvels om van verre den slag gade te slaan: zij levert zelf slag Men staat verbaasd over haar jeugd: Juist, omdat zij jong was. Meent gij. dat een oude godgeleerde of een afgestreden krijgsman zulke gaven zoude bewaard hebben, verondersteld, dat zij ze ontvangen hadden? De jeugd alleen, de kindsheid, heeft die drift, die lichte en blijde zelfverloochening, die overborreling van leven, welke den 'dood doet terugdeinzen. En zij was van zulk een geringe afkomst! Een boerenmeisje, dat niets anders dan haar Pater en haar Ave kende, een herderinnetje! Wat wilt gij dan? Uit welk tooverboek leert men hart en moed te hebben? Er was ten slotte een kracht in haar, een bewuste kracht, waarop zij meer vertrouwde dan op elk andere aardsche hulp, haar zuivere maagdelijkheid. Zich maagd te noemen, daarin stelde zij een soort van trots, indien men dit van deze eenvoudige ziel kan zeggen. Vroeg men naar haar naam, dan antwoordde zij ronduit: „De Maagd", of „Johanna de Maagd." Zij kende geheel den zin en de draagkracht van dit woord. De eerste maal, dat zij baai Stemmen gehoord had, had zij hare zuiverheid aan God toegewijd; zij was toen dertien jaar. Gedurende haar korte loopbaan moet zij zich onophoudelijk bezoeken getroosten; zij laat de menschen begaan met de argeloosheid van een kind Hare reine maagdelijkheid was haar steun; en toen zij een oogenblik zwak was, voor zij besloot den brandstapel aan te nemen, denkt zij juist daaraan: „Mijn lichaam is zuiver en vrij van iederen smet." ('} „Tusschen de zeventien en achttien jaar oud, een schoon meisje, groot en sterk, met ronden hals, volle keel, lachend gelaat, zwarte haren, weinig sprekend, maar gemakkelijk, met ') G. Hanotaux, 1. c. p. 518—521. een zachte en zeer vrouwelijke stem, sober, rein, vroom, altijd levendig, vasthraden en voortvarend, zonder schroom en zonder vrees, maar gematigd en voorzichtig, stoutmoedig en ingetogen, op de menschen die macht van hoogere zielen, het overwicht, uitoefenend, dat was de buitengewone maagd, „het herderinnetje," om haar eigen uitdrukking te gebruiken, dat uit haar dorp vertrok om het koninkrijk Frankrijk te redden. Zij ging, vol vertrouwen en vuur, want zij gehoorzaamde slechts aan „de Stem." (') Alles verloopt, gelijk izij het voorzien had, de aard van de ondervragingen en de antwoorden zullen het aantoonen. Laatste worsteling, waaruit de edele Maagd als overwinnares te voorschijn treedt. Zeker, de hoop op bevrijding, welke zij koesterde, hield haar langen tijd staande. Inderdaad, haar vrienden vergaten haar niet. Johanna volgt hun pogingen, hoe geïsoleerd en verspreid deze ook waren. Maar eindelijk begreep zij, welke de ware zin van het „bevrijding" was, dat de Stemmen zoo dikwijls herhaald hadden: de bevrijding zou de dood zijn. Toen nam zij levendig en moedig haar besluit: zij verbrak in zich de laatste banden, welke haar nog aan de aarde hechtten, en sprak het, voor. haar rechters, duidelijk en ridderlijk uit: „Ik wil liever sterven." Zoo zij ook den kreet van al, die geslachtofferd werden, uitte: „Mijn God, mijn God, Gij hebt mij verlaten," dan hebben alleen de muren van de gevangenis dien gehoord. Verschrikkelijk zijn zulke schokken in een ziel van twintig jaar! Ze zijn geweest, wat zij geweest was, de afgezant, de bode, de vaandeldrager, de kroondrager; de weg, die leidt van Vaucouleurs naar Ghinon en van Ghinon naar Reims te hebben doorloopen, de hoop op een lang en eervol leven gekoesterd te hebben en naar' Rouen te komen om den dood aan te nemen. De rechters zullen zich ten getale van driehonderd vereenigen om dit schitterende en bloeiende leven te ontwortelen. Zij zal de wijsheid, de waarheid, de gerechtigheid verkondigen voor die wijze, geleerde en rechtvaardige mannen, voor dat tribunaal, met diplomen en hermelijnen mantels overdekt, hetgeen beweert te weten en dat niet weet te weten. Zij zal dus het licht zijn, een licht, dat nooit gedoofd zal worden. (2) „In het drama der verlatenheid ziet men Johanna nauwer met de menschelijke dingen verbonden. Hier vertoont zich de geheimzinnige zijde van haar zending het minst, maar hier openbaart zich het best de natuurlijke hoedanigheid van haar verstand en van haar hart. Zij heeft op militair en politiek gemed volkomen bepaalde en omschreven ideeën en verlangens Haar gezond verstand, haar heldere blik, haar voortvarendheid Beslissen en hakken door, wanneer de voorzichtigheid of de be- (*) G. Hanotaux, 1. c. p. 284. O G. Hanotaux, l.c. 248—251. 7* vreesdheid der koninklijke raadsheeren weigeren en terugwijken. Of wel moet men opgeven om de woorden in hun gewonen zin te verstaan, of wel moet men in die juistheid en vlugheid van opvatting en uitvoering de kenmerken van het genie erkennen. Johanna is in dit tijdperk van haar leven als mensch bewonderenswaardig. Maar het genie, het verstand, de moed, dat is Johanna niet in haar geheel. Haar buitengewone vermogens zijn slechts de werktuigen van een hoogeren wil, die haar bezielt. Daar zij haar inspiratie en de maat harer werkzaamheid aan het andere leven ontleende, kon haar zending niet volgens den gewonen loop der aardsche dingen verwezenlijkt en voltooid worden. (*) „De nieuwere geschiedenis vertoont nergens een reiner, edelmoediger karakter, een karakter, dat nederiger was te midden van gewaande visioenen en onbestrijdbare zegepralen, hetwelk zich vrij hield van iederen smet der zelfzucht, dat dichter staat bij'de helden en martelaren der oude tijden. Dit alles is niet meer dan hetgeen rechtvaardigheid en waarheidsliefde gebieden te zeggen." (2) „Van bedrog is bij deze vaderlandslievende en heldhaftige maagd geen spraak. Nooit is een bevrijder opgetreden, die een eervoller roem verkregen of zijn grootsehe onderneming in grootere moeilijkheden of met zuiverder onbaatzuchtigheid volbracht heeft dan deze edelgezinde vrouw." (*) „Het kan volgens onze meening aan geen twijfel onderhevig zijn, dat de daden van Johanna het werk van God waren. En als-chet Gode behaagd heeft op een geheimvolle wijze, welke wel is. waar boven, maar niet tegen onze rede is, Zijn wil aan het eenvoudige en nederige schepsel, dat Hij voor de uitvoering gekozen had, te openbaren, wie zou dan daartegen iets kunnen inbrengen?" (*) „Nooit heeft zij verraad gepleegd, nooit een misdaad begaan, de deugden van haar geslacht zoo streng mogelijk beoefend." O „Haar kort leven, zoo rijk aan handeling en zoo rijk aan lijden, zoo vreeselijk snel tusschen zegepraal en nederlaag afwisselend, trekt onze aandacht tot zich en wekt ons medelijden. Het is even moeilijk te begrijpen en geheimnisvol als belangwekkend, omdat wij te doen hebben met een zeldzaam wezen, hetwelk zoo ver verwijderd van menschelijke berekening en handelwijze is, dat wij niet den maatstaf der gewone kritiek kunnen aanleggen." (') „Men kan met volle overtuiging zeggen: Johanna was in geheel haar leven een heilige, in haren dood een martelares: een martelares voor een der edelste doeleinden, waarvoor men zijn leven opofferen kan. een martelares van haar vaderlands- (') G. Hanotaux, 1. c. p. 37. (*) Lord Mahon, Jóan of Are, London 1853. O S. Turner, History of Enqland, London 1839, V, 555. O K. Bray, Joan of Are and the times of Charles the Seventh, kinq of France, London 1874. (5) Hume—Hughes, History of Enqland. 1854. II, 399. (') J. Stevenson, Letters and Papers illustrative of the wars of the English in France. London 1861. I, 62. iiefde, van haar zuiverheid en van haar geloof aan Hem, die haar tot redding van Frankrijk gezonden had." (*) „Hare goedheid en bescheidenheid, haar arbeidzaamheid en godsvrucht, haar weldadigheid en bereidwilligheid om zieken te verplegen, verschaften haar de liefde van alle dorpsbewoners. Haar vroomheid maakte haar somtijds tot het mikpunt van den spot van hen, voor wier vermaken, zoowel als voor dans en zang, zij geen lust had; vaak bezocht zij de kerk en biechtte; somtijds vond men haar ook alleen in dezelve neergeknield met geyouwen handen voor het beeld van den Verlosser en der Maagd Maria— Haar vastberadenheid en haar onwrikbare, moed, haar doorzicht in de regeling en de leiding van het gevecht en de bereidwilligheid en standvastigheid, waarmede zij alle gevarent en moeilijkheden van den, oorlog deelde, hadden de bewondering ook van de ervarenste aanvoerders gewekt; haar zorg voor zieke en gewonde soldaten had de verknochtheid aan haar nog versterkt en de reinheid en gestrengheid harer zeden aan een ieder achting ingeboezemd. Zij echter bleef steeds het bescheiden, vrome en ootmoedige boerenmeisje; zij wees de eer af, welke men haar bewijzen wilde, en bekende, dat men alleen God moest danken voor hetgeen, wat zij gedaan had." O „Zij had een kerngezonde, buitengewoon gelukkig georganiseerde, met de edelste begaafdheden uitgeruste natuur, welke zich zuiver bewaard heeft van den smet der zinnelijkheid en der zelfzucht." (') „Haar goed Katholiek geloof maakte haar ontoegankelijk voor alle bijgeloof— Allen prezen haren levenswandel, dat zij stil ijverig en zedig geweest is, nooit roekeloos gezworen de zieken verpleegd, de armen ondersteund en geherbergd heeft. Zij sprak weinig, haar woord was eenvoudig en beslist en zelfs bij opgewekte stemming zonder opgesmuktheid. Gelijk zii ook het minste in onmiddellijke betrekking tot God bracht had zij de gewoonte haar verlkaringen door de aanroeping van den naam Gods of der Heiligen te bekrachtigen. Dunois verzekert, dat zij tegenover de aanvoerders steeds over haar zending op ernstige, waardige wijze heeft gesproken en zich nooit meer toegeschreven heeft dan wat zij reeds te Ghinon als haar taak had aangewezen Een kort gebed, een blik op het kruisbeeld waren voldoende om haar nieuwe kracht te geven Ook op het oorlogspad bezocht zij zoo dikwijls als zij kon 'de kerken en bracht zelfs de veldheeren naar de godsdienstoefeningen in het proces hield zij het midden tusschen moedige en biijde ' openhartigheid en goed berekende terughoudendheid in andere üingen Later hebben allen, die met haar in Orleans lagen haar militaire scherpzinnigheid bewonderd, die evenals haar' politiek inzicht uit de haar aangeboren vrije zienswijze uit üaar ondanks alle geestdrift nuchter verstand voortkwam." (?) 0 H. Wallon, Jeanne d'Arc, Paris 1877, V, 389, 392. II ^ 291 A Schmiat< Geschichte von Frankreich, Hamburg 1840. 0 G. Hirzel. Jeanne d'Arc, Berlin 1875 1860,TI1VS2C73el:33o"'r''; MÜnchen< 1861' Historische Zeitschr. Er zijn landschappen, welke aan den wandelaar een vol en onverdeeld genot schenken. Alles is er harmonie, licht en warmte. Niets is stootend voor het oog. De lijnen zijn door de hand van een Goddelijken Kunstenaar getrokken. Een rijke plantengroei overdekt de hellingen der heuvelen of de golvende vlakten met een weelderige verscheidenheid van bekoorlijke kleuren, overgoten met een zacht en overvloedig licht, gekoesterd in een levenwekkenden zonnegloed. Zulk een indruk maakt het geheel van Jeanne d'Arc's leven. Bij haar is alles harmonie, licht en warmte. Een Goddelijke Kunstenaar heeft haar met liefde en wijsheid gevormd voor haar zending. De middelen, welke Hij gebruikt, zijn wonderbaar geëvenredigd aan het doel, dat Hij haar gesteld heeft. Om het karakter van Jeanne te vormen bedient iGod zich van den kring, waarin Hij haar plaatst, van het huisgezin, waarin Hij haar doet geboren worden, van de engelen en heiligen, aan wie Hij haar toevertrouwt, van de tegenheden, die Hij haar laat ondervinden. Verheven zijn de lessen, welke de Stemmen aan Jeanne geven, treffend de oprechte en eenvoudge wijze, waarop zij ze aanneemt. De Heiligen verlangen, dat hun kleine vriendm op aarde rein en maagdelijk zij; in hun handen wijdt zij haar onschuldig lichaam aan den Bruidegom der Maagden toe. Zij sporen haar aan om te gaan biechten. Niet omdat zij in staat van doodzonde is; „dan zouden de Heilige Gatharina en de Heilige Margaretha", zegt zij, „mij .terstond verlaten"; maar „omdat men niet genoeg het geweten zuiveren kan." Zij helpen haar dus om de zuiverheid des harten onbesmet te bewaren en deze getrouwe leerlinge verklaart beslist, dat, zoo er in haar iets zou zijn in strijd met de Christelijke wet, „zij het niet zoude dulden" en „het zoude uitwerpen." Met de reinheid van leven leeren de Heiligen haar een volstrekte gehoorzaamheid en gedweeheid jegens God en een volkomen overgave van haren wil aan Zijn welbehagen. „Liever zoude zij al haar ledematen met vier paarden uiteengetrokken zien dan aan God ongehoorzaam te worden." Wanneer zij gevangen genomen is, bezielen de Stemmen haar met een sublieme berusting, welke zij aldus uitdrukt: „Ik geloof, omdat dit aan Onzen Heer behaagt, dat het het beste ls, dat ik gevangen genomen ben." Zulk een opvoeding kon slechts heiligheid voortbrengen. Zij kweekte bloemen en vruchten van bovennatuurlijken heldenmoed; het leven van Jeanne is een voortdurende reeks van heldhaftige deugden. Wij behoeven hier niet in den breede te schilderen, hoe zij het geloof, de hoop, de liefde, de voorzichtigheid, de rechtvaardigheid, de matigheid en de sterkte beoefende. Meer dan een halve eeuw heeft het proces der zaligspreking geduurd; de advokaten van Jeanne hebben die deugden in het licht gesteld, hetwelk nog helderder schitterde door de zware moeilijkheden, welke daartegen gemaakt werden. Ieder oogenblik van dit leven werd doorzocht, alle bewegingen angstvallig ontleed, maar in dien rijken oogst vond men weinig kaf. Naast deze gaven, waaruit de heiligheid opbloeide, stonden andere, welke de zending van Jeanne bewezen. „Haar leven is een gestadig wonder geweest," lezen wij in het dekreet der zaligspreking. „Zoo wij de eigenschappen onderzoeken, die haar in staat stelden om een werk, ongehoord voor een vrouw, te volbrengen, de krijgskunst, de scherpzinnigheid, de raad, de kennis van vele zaken, inzonderheid van de goddelijke dingen, de kunst om de g&helmen te doordringen, kortom, alle gaven van boven, welke Isaïas vermeldt: „Ik zal u verborgen schatten en rijkdommen, in het geheim gehuld, geven, (Is. XLV, 3), dan zal het voor ons duidelijk zijn, dat dit alles het werk van den hemel is en dat van deze nederige maagd door den Heer gezegd is tot beschaming van den menschelijken hoogmoed: ,,/A: zal wonderbaar handelen met dit volk door een grool en ontzettend wonderwerk.." (Is. XXIX, 14) Wanneer God iemand zendt voor een openbare en maatschappelijke zending, dan geeft Hij odk de bewijzen voor zijn betrouwbaarheid en geloofwaardigheid. Jeanne bewees het bovennatuurlijk karakter v;.r.- haar zending door haar profetiën en haar wondervolle daden. God heeft Jeanne d'Arc geplaatst midden in de geschiedenis, niet in een legendarisch tijdperk, waarin de verbeelding der volkeren werkelijke feiten met een weefsel van dichterlijke scheppingen bad kunnen omgeven en de liefde tot het wonderbare de geesten zoodanig had kunnen betooveren, dat de vrijheid van oordeel was weggenomen. Neen, Jeanne stond in een eeuw, die zeer prozaïsch was, levend en tastbaar, toen het geloof sterk begon te verflauwen, onder de oogen van twee strijdende naties, begeerig de eene om te ontkennen, de andere om te onderzoeken, beide om het in twijfel te trekken. Er is geen leven, waarover de geschiedenis meer bescheiden en meer zekerheid bezit. Het best-ian van onze heldin is als een helder kristal, door duizenden lichtstralen doorschenen. Naarmate het meer bovennatuurlijk is, had het meer bewijzen noodig. Deze zijn er in overvloed. De historische waarheid van den persoon en van de goddelijke zending van Jeanne loochenen zou gelijk staan met geheel de geschiedenis te verwerpen. Op drie ver-, schillende tijden hebben zeer ernstige en talrijke rechtbanken al de hoeken en plooien van het leven en de deugd van Jeanne doorzocht en ui.t al deze onderzoekingen straalt het bovennatuurlijke van haar heiligheid en van haar zending uit. Zoo waarborgt niet alleen historische zekerheid, maar ook rechterlijke zekerheid zelfs de geringste omstandigheden van dit wondervolle leven. Niet de minste zwakheid hebben haar vijanden en haar rechters in deze maaga kunnen ontdekken. Even rein en vlekkeloos is haar intieme leven als het openbare. Men heeft van Jeanne d'Arc een overspannen meisje gemaakt, haar visioenen, deugden en krijgsdaden tot hysterie verwrongen. Wanneer wij ons den jammerlijken toestand voorstellen, waarin zich de geest van een echte hysterische bevindt, deze gisting der verbeeldingskracht, deze grilligheid en wispelturigheid, deze onbeslistheid en bandeloosheid der besluiten en plannen, dit egoïsme, •dat de natuurlijkste en onbedwingbaarste neigingen verstikt, dit vergeten van hetgeen schadelijk is, hetwelk tot schaamteloosheid overslaat, dit voortdurend in opstand komen tegen het gezond verstand, deze onophoudelijke wisseling der begeerten en veranderlijkheid van den wil, deze praatzucht, welke zelfs dan, wanneer zij geestig schijnt, kinderachtig is, dit lachen en weenen zonder reden, dit gemis van gezond verstand, wanneer het voor den wil zaak is beslist te willen zijn dat verschijnselen, die wij in het karakter en den levensgang van Jeanne d'Arc waarnemen? Be hysterische beheerscht en bezit zich zelf nooit, zij wordt altijd beheerscht, zelfs dan, wanneer zij zich eigenzinnig toont. Is het niet een karaktertrek van Jeanne, dat zij, voor zij anderen overwint, zich zelve in bedwang houdt, zelfbewust en met vasten tred naar haar helder doorschouwd doel streeft? Met helderen blik en opgeheven hoofd beschouwt Jeanne de politieke wereld van haren tijd en betreedt zij het ingewikkelde en tragische tooneel van Frankrijk, hetwelk aan de vreemde overheersching, aan burgertwisten, aan kuiperijen, aan het eigenbelang en de hartstochten ten prooi was. Mocht er nog een schijn van heldenmoed en geloof overgebleven zijn, scepticisme en egoïsme, berekening en sluwheid streden om de treurige heerschappij met woeste wreedheid. Niets was weerzinwekkender en machiavelistischer dan de jegéeringskringen en hoogere standen van dien tijd. (') Sehoon zij het geloof hunner vaderen hadden overgeërfd, misten' zij alle vurigheid, geestdrift, belangeloosheid. Wantrouwen, afgunst, zelfzucht, tierden weelderig onder hen. Aan die wereld, aan een vorst, door de fortuin bespot én heen en wedergeslingerd, ontmoedigd door gestadige tegenslagen, kwam Jeanne onverwacht van den kant van God de redding van het land belooven. Het is te begrijpen, men geloofde haar niet op haar woord, maar onderwierp haar aan O Au temps de la Pucelle. Paris 1905. een onverbiddelijk onderzoek. Zij stond haar beproevers, sterk door de onzichtbare kracht van Hem, die haar zond. Niets was minder blind, meer pijnlijk en meer stellig dan het onderzoek, dat de onversaagde Maagd Le Poitiers onderging. Is dit geschiedenis of legende? Jeanne is van den eersten dag van haar openbaar leven, wat zij tot het laatste uur bleef, de Maagd met het levendige verstand, maar vooral de Maagd met het „groote hart." Met Paulus kon zij getuigen: echter wil volgaarne het bekostigen, ja, mij zeiven te koslcn leggen voor uwe zielen, al worde ik ook, meer overvloedig u beminnende, minder bemind." (2 Gor. XII, 15). Zij zoekt niet het hunne, maar hen; zij wil niet, dat zij haar begiftigen, maar wil hen verrijken; niet alleen het hare, maar zich zelve wil zij voor hen ten offer brengen. Juist deze onderscheidende eigenschap heeft de goddelijke inspiratie, welke haren geest met een hemelsch licht bestraald heeft, in haar willen eeren en in werking zetten. Het „groote hart" van Jeanne d'Arc, diep bewogen „door den grooten nood, die in het koninkrijk van Frankrijk was," zooals dien de hemelsche Stemmen haar schilderden, ontstak in vlammenden gloed voor het vaderland, zoodat zij daarvoor alles aanvaardde, alles leed, haar eigen lot vereenzelvigde met dat van haar volk, met de verheffing van den Prins, wien de kroon van den Heiligen Lodewijk rechtens toekwam Wat tintelt meer van waarheid en leven dan het hart van Jeanne d'Arc? Wat draagt zichtbaarder den stempel van het bovennatuurlijke? God had dit hart waardig gekeurd voor het werk, dat Hij door haar wilde voltrekken. Hij had Frankrijk kunnen redden zonder Jeanne. De opwerping werd haar gemaakt te Poitiers. „God, die almachtig is," zeide een doctor, „heeft de hulp van soldaten niet noodig." „In den naam van God," antwoordde zij, „de soldaten zullen vechten en God zal de viktorie geven." En God gaf de victorie onder het bevel van een Maagd vaii zeventien jaar, ut sublimitas sit virtutis Dei et non ex nobis, kon zij met Paulus zeggen; opdat de overtreffelijkheid der kracht zij Gods, en niet uit ons. (2 Gor. IV, 7) En deze Maagd was een boerenmeisje, hetwelk tot dan niets anders geleerd had dan de zorg voor het huishouden, voor het spinnen, het zaaien en oogsten, voor het hoeden der kudden. Maar nu verschijnt zij niet alleen als ridder, maar als generaal en verkondigt beslist haar militaire roeping, haar recht, haar titel: „Koning yan Engeland, ik ben krijgsoverste, en waar ik uw lieden in Frankrijk ook ontmoet, ik zal maken, dat zij gaan, hetzij zij willen of niet Ik ben hierheen gezonden door God, den Koning des hemels, lichaam om lichaam,, om u buiten heel Frankrijk te werpen. Q O Ayroles, Le Vraie Jeanne d'Arc, t. IV, p. 44. -jg Dit zijn geen woorden van dichterlijke verbeelding, van legendarische breedsprakigheid, maar woorden van een groot veldheer en een goddelijk werktuig. Zij was een uitgelezen pijl in den pijlkoker des Heeren en tegenover haar vijanden stond zij als een koperen muur. Hij sprak tot mij: Gij zijt Mijn knecht, Israël, want in ia wil Ik mij verheerlijken. En ik sprak: Mijn recht is bij den Heer en mijn werk in mijnen God. (Is. XLIX, 2—4). Jeanne trad nu in verbinding met de krijgswereld van haren tijd. Het gezag en het overwicht, dat zij daar verwierf, de invloed, dien zij er uitoefende, het werk, dat zij er volbracht, vertoonen ons weer hetzelfde karakter van levende werkelijkheid en bovennatuurlijke handeling. J. M. Sterck-Groot geeft in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenlcunde de volgende karakterschets van Jeanne als krijgsoverste: „Van den beginne af is de geschiedenis van deze ware volksheldin onzuiver verbreid geworden. Het is trouwens overbekend, dat wat in oorlogstijden voorvalt, altijd meest sterk gekleurd en overdreven wordt weergegeven. Schreef Jeanne zelf b.v. alle zege steeds aan Goddelijke hulp toe, voor de goegemeente was dit alleen reeds voldoende om te verbreiden, dat alle succes aan haar te danken was en zoo ontstonden al dadelijk de onware veigrootingen van haar invloed bij den koning en het hof en de verhalen van haar leiding bij groote veldslagen La Pucelle de Dieu bewoog aller geest en hart: de eenvoudigen maakten haar eenvoudig als zijzelven; de krijgshaftigen maakten haar vooral tot iets ontzagwekkends in kracht. Naar elks standpunt en aard heette men haar profetes, heilige, engel of wel toovenares en duivelin. Zoo ging haar verschijning door velerlei redenen al dadelijk onder in een bloeiend struikgewas van levende legenden Ten onrechte wordt door verschillende historieschrijvers Jeanne's groote intelligentie geroemd. Integendeel, groote naieviteit, soms boersch grof, soms verheven van karakter, is een harer kenmerken— Haar verstandelijke ontwikkeling was en bleef zeer beperkt en haar slecht geheugen speelde haar bij haar proces dikwijls paften Noch als soldaat, noch als veldoverste heeft zij behalve haar moed en onversaagdheid iets buitengewoons geleverd. Dat waren niet de gaven, waardoor zij boven alles uitmuntte. Herhaaldelijk heeft zij zelfs bij het vechten ernstige tactische fouten gemaakt en aan een bewust methodischeh veldtocht dacht zij al evenmin als een der meevechtende prinsen of legerhoofden." (') Ik vrees niet zonder reden, dat, wanneer er nog meer geschiedschrijvers van Jeanne d'Arc als J. M. Sterck-Groot komen, „de geschiedenis van deze volksheldin nog meer onzuiver verbreTd zal worden." De Fransche schrijver Marius Sepet komt de waarheid beter nabij: (') Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, 1909. „De raad van haar Stemmen geleidt Jeanne met een zekerheid, waarvan de uitkomst getuigt. Zij is evenwel geen blind werktuig, maar een verstandige leerlinge, vurig, vaardig om te begrijpen, levendig om uit te voeren, vasthoudend om door te zetten. Altijd gewillig voor haar hemelsche leermeesters, wordt zij zelf daarom niet minder een ware krijgsoverste, een meester in de krijgskunst; zij wint de bewondering van competente mannen, hetzij van haar tijd, hetzij van den onze, voor het geheel en voor de bijzonderheden der operaties, die zij uitvoert. Het plan van het geheel, wiens volledige uitvoering van haar niet afgehangen heeft, was een meesterstuk van hooge strategie zoowel op militair als politiek gebied, zooals behoorde voor een onderneming tot nationale bevrijding. Stoute vervanging van het defensief door het offensief, kan men het onzes erachtens, in de achtereenvolgende, door den hemel ingegeven etappen, samenvatten in een snelle voorwaartsche beweging tegen den overweldiger, teruggedreven van lijn tot lijn, van stad tot stad en tot zijn terugtocht gedwongen door de opstanding van de natie, opnieuw bezield door de stem van de heldhaftige maagd: Orleans, Reims, Parijs, Rouen, Gaen, ten slotte Bordeaux. Door de schuld van Karei VII en zijn ministers, hetzij zij vreesachtig of baatzuchtig waren, werden alleen de twee eerste etappen door Jeanne met succes bevochten. Maar dit waren de wezenlijke winsten, welke, volgens de inzichten der Voorzienigheid vroeg of laat het overige moesten meesleepen. Dit plan waarvan de leidende gedachte was een reeks van verpletterende slagen op de beslissende punten met verwaarloozing van de kleine hindernissen, de minder sterke vestingen, de vreesachtige voorzichtigheid van veroveringen voet voor voet, vormde een buitengewone nieuwigheid in de oorlogsgebruiken van toen Het was juist het tegenovergestelde van de behoedzame methode waarin de Engelschen sedert Azincourt geslaagd waren. Hendrik V van Lancaster en zijn broeder Bedford hadden gehandeld gelijk later Turenne: Jeanne, geïnspireerd door den Aartsengel en de Heiligen, handelde zooals Napoleon. Het is van belang hier te herinneren aan de bijzondere bekwaamheid, betuigd door een van haar voornaamste wapengenooten, den hertog van Alencon, welke zij in het gebruik van de vuurartillerie verried, waarvan men toen het gewicht eefst, be£on le beseffen. Dit gewicht bleef sedert duren. De Engelsche boog van vijf voeten was, zoo beweert men, het voornaamste werktuig der Engelsche overwinningen; de kanonnen van Jean Bureaux speelden een voorname rol in de veldtochten van Normandië en van Guyenne (1450 en 1453), waardoor Karei VII eindelijk ontwaakt, het werk van Jeanne weer opvatte en voltooide. Deze juiste en technische bekwaamheid is niet die eener heldin uit een heldendicht of een roman. Het is volle en echte geschiedenis." H „De hooge strategie van de heldhaftige maagd werd door een weergalooze taktiek gesteund. „Zij heeft zich een volleerde takticus getoond van het begin af en tot aan het einde van *) M. Sepet, Jeanne d'Arc, Son vrai Garactére. Paris 1909. p. 11-13. . haar loopbaan," zoo schrijft terecht generaal Frederik Canonge, die hierbij herinnert aan eenige getuigenissen van tijdgenooten van Jeanne en die ook het gevoelen vermeldt van een uitstekend overste der Fransche legers generaal Davout, hertog van Auerstaedt: „Toen il; te Orleans in garnizoen lag, heb ik Jeanne voet voor voet gevolgd op het terrein van haar marschen en tegenmarschen, en ik ben tot deze gevolgtrekking gekomen, dat zij als een volleerd generaal was opgetreden." (') Denzelfden indruk zal op ieder weldenkend mensch maken een gedetailleerde, door een competent en niet vooringenomen man uitgevoerde beschrijving van het langdurige beleg en de spoedige bevrijding van de vaderlandslievende stad, aan wier lot toen de toekomst vaiuFrankrijk scheen gebonden te zijn. (2) Met een even groote vrijheid en kracht paarde Jeanne de godsdienstige en bovennatuurlijke middelen aan die van de natuur en van haren stand. Wij weten door haren aalmoezenier, den Augustijn Jean Pasqnerel, hoe zij haar leger disciplineerde. Zij liet een vaandel maken, waarop het beeld van den gekruisigden Zaligmaker geschilderd was. Tweemaal daags, des morgens en des avonds, verzamelden zich de priesters op haar bevel rondom deze banier en zij hief met hen antiphonen en lofzangen ter eere van de Heilige Maagd aan. De soldaten snelden toe om aan deze heilige oefeningen deel te nemen. Maar Jeanne liet hen niet toe, tenzij zij dien dag gebiecht hadden. „Biecht," zeide zij tot hen, „en gij zult tot onze samenkomst worden toegelaten." De priesters rondom de banier stonden altijd gereed om de biecht van hen te hooren, die het vroegen. (3) De griffier van,het stadhuis te la Roebelle, een tijdgenoot, getuigt: ,.De Maagd leidde een zeer heilig leven, biechtte en communiceerde zeer dikwijls en bewerkte, dat ook de koning, de legeroversten en hun soldaten het deden." (') De vurige godsvrucht van Jeanne ontvlamde meer en meer door haar voortdurenden omgang met de Stemmen en de Verschijningen en verhief zich tot den hoogsten graad van bet ascetische en mystieke leven. Het steunde evenwel op zeer degelijke grondslagen en was niet enkel het werk van gevoel of verbeelding. De genade, zoo zeggen de godgeleerden, vernietigt de natuur niet, maar verheft en volmaakt ze. Het is wellicht goeddeels uit onwetendheid van dit juiste begrip, dat men met zulk een halstarrigheid het zonneklare bovennatuurlijke bestanddeel afwijst en dat (l) Fr. Canonge, Jeanne d'Arc querricre. Paris 1907, p. 87, 91, 122. { ) M. Sepet, 1. c. p. 15—16. H. Barande, Le Siège d'Orleans et Jeanne d'Arc in Revue des Questions historiques. Juli en October 1906 en Januari 1907. C) Procés, III, p. 104—105. (*) Revue Hislorique, t. IV, p. 336. men, om dit licht te ontvluchten, verdwaalt in een betreurenswaardigen mist, in tastbare tegenstrijdigheden en onzinnigheden." (') Een opmerkelijke trek van Jeanne's loopbaan bestaat hierin, dat zij, zelfs in bet glorietijdperk van haar zending, minder moeite had om het Engelsche leger te overwinnen dan het verzet der raadslieden van Karei VII en de aarzelingen van dezen vorst. Zij moest hen als het ware dwingen om door te zetten. De kroning van den Dauphin te Reims was het toppunt van haar aardsche glorie. De Franschen beschouwden, haar als een engel, uit den hemel neergedaald, en begonnen haar reeds hij haar leven te vereeren. De Engelschen behandelden haar als een handlanger van den duivel en schreeuwden van niets dan van tooverij. De Engelsch- en Bourgondisch-gezinde geestelijken aan de Universiteit van Parijs, vastgeketend aan den vreemden indringer, in hun hoogmoed vernederd, gekwetst iri hun vooroordeelen, begonnen reeds de feiten en geruchten over de Maagd in een verkeerden zin uit te leggen en in hun nijdige en afgunstige verbeelding de eerste draden van bet afgrijselijk proces te weven, dat Jeanne over den brandstapel naar het hemelsch koninkrijk zoude voeren; De afdaling der heldhaftige maagd van het toppunt van glorie, waarop haar de kroning te Reims had geplaatst, naar den steeds toenemenden doodstrijd, van haar werk op aarde is een schoon, maar droevig schouwspel. Na den jammerlijken terugtocht van het Fransche leger naar de Loire trachtte de koning, slaaf "zijner ministers, de werkeloosheid van Jeanne te koopendoor haar met voorkomendheden en eerbewijzen te overladen. Zij treurde over deze rust. Haar patriotisme was verontwaardigd. Zij is altijd de Maagd met hét groote hart, met den levendigen geest, met het gezonde verstand. De raadslieden van Karei VII willen in haar niets anders zien dan een werktuig van haar middelmatigheid en. kleingéestigheid. Zij willén haar van boven verlichte vaart en geestdrift ketenen aan hun snoode politiek, haar prestige onder hun juk buigen en haar wil naar hun willekeur richten. In den grond van de zaak is zij een last, een hindernis voor hen en zij zouden zich liever van haar ontdoen. Na haar gevangenneming zeiden zij spottend: „Zij wilde onzen raad niet gelooven, maar deed alles naar haar zin." De koning was een zedelijke gevangene van la'Trémoille, zijn gunsteling en zijn geldschieter, en verstrikte zich meer en meer in de banden, waarin die slechte dienaar, nu zijn meester gewordeh, hem gekluisterd hield. Misschien had hij deernis met het lot van Jeanne en deed hij zwakke pogingen om haar te hulp te komen, iets dat evenwel minder gemakkelijk was dan men op het eerste gezicht zoude denken. Vrij zeker schijnt evenwel te zijn, dat H M. Sepet, l.c. p. 20—21. hij voor de Redster van Frankrijk niet genoeg gedaan heeft. In haar martelaarschap is Jeanne altijd waar, oprecht, levend, bovennatuurlijk. Haar steromen laten de vrijheid aan haar eigen inzicht en haar eigen wil, zoo zelfs, dat zij eens, in een opwelling yan patriotische bezorgdheid, tegen hun raad inging en met gevaar van haar leven uit den toren van Beaurevoir trachtte te ontsnappen, om „die goede menschen van Gompiègne, die altijd zoo edelmoedig tegenover hun Vorst geweest zijn," te hulp te snellen. Zij is nu, in boeien geklonken, aan de genade en de willekeur der Engelschen overgeleverd. Zij zullen haar dooden, maar eerst moet zij zedelijk veremoord en voor immer onteerd zijn en, indien het mogelijk is, door haar eigen bekentenis. „Voor dit doel hebben zij een werktuig eerste klas in den grootsten en meest ervaren staatkundige van den tijd en van hun partij, Pierre Gauchon, bisschop van Beauvais, oud-rector en thans bewaarder der privilegies van de Universiteit van Parijs, meer staatsman dan kerkman, fanatiek en sceptisch; fanatiek voor de zaak der Engelschen, waaraan hij gekluisterd is door. zijn verleden, zijn eigenbelang, zijn eerzucht voor de toekomst; sceptisch, al was het niet in het geloof als zoodanig, dan toch op het stuk van godsdienstige moraliteit en van levens wijze overeenkomstig het Evangelie, wetgeleerde met een flink en scherpzinnig verstand en een hart van steen, een geweten, reeds lang door de politiek toegeschroeid, met een karakter van sektaris, schriftgeleerde en pharizeër. Misschien haatte hij persoonlijk Jeanne niet zoo fel als men wel zou willen gelooven, ten minste nadat hij reehtstreeksch met haar in aanraking was gekomen: ja, wat meer is, mogelijk heeft hij haar in zijn hart recht doen wedervaren; maar toch kweet hij zich onverbiddellijk van de taak,, welke hij vastbesloten op zich had genomen, van de opdracht om het afschuwelijke, sluwe, onontwarbare weefsel samen te spinnen van het „schoone proces, van den strik in forma, waarin zijn slachtoffer, naar hij vast hoopte, haar eer met haar leven zou laten. En toeh moet hij, gedurende dit helsche werk, in zijn binnenste geweldige schokken gevoeld hebben. Maar wie zal het zeggen? Hij was er wellicht de man naar om zijn gewetenswroeging te verstikken door zich diets te maken, dat het staatsbelang, hetwelk zijn evangelie was, zulk een offer eischte, en dat Jeanne, voor de aardsche eischen opgeofferd, ten slotte daarvoor schadeloos gesteld zoude worden, bijaldien zij werkelijk onschuldig was. daar waar de politiek niets meer te zeggen heeft. Zij belemmerde de zaak, welke hij op zich geonmen had en welke hij voor goed hield. Zij was een sta in den weg, die opgeruimd moest worden. Maar wie kan nauwkeurig, in haar heilloozen omvang, de psychologie van Pierre Gauchon ontleden? Wat er ook van zij, dit is geen legende, maar verschrikkelijke werkelijkheid." O O M. Sepet, l.c. p. 30—31. Alssmen mot aandacht het proces yan Rouen bestudeert, dan moet de matelooze en duivelïlche sluwheid en doortraptheid van dat geding opvallen. De gewone aanklacht van tooverij en ketterij was slechts het punt van uitgang. Reeds bij de eerste- ondervragingen zag Gauchon zeer goed, dat hij daarmede niet kon doorgaan; hij behield die beschuldiging alleen om de goegemeente zand in de oogen te strooien en om zijn eigenlijke aanklacht te versterken. De hoofdbeschuldiging, waarop de veroordeeling eigenlijk moest steunen, liet hij uit het proces zelf voortkomen. Jeanne kon niet twijfelen aan het beslaan van haar Stemmen, aan de werkelijkheid der verschijningen van den Heiligen Michaël en van de twee andere Heiligen, evenmin als zij kon twijfelen aan haar eigen bestaan en aan dat van haar heldendaden. Juist op deze overtuiging bouwde de verschrikkelijke wetgeleerde en onverzoenlijke sophist zijn lagen op. Hij richtte tot de beschuldigde een rechterlijke sommatie om haar visioenen, haar inspiratie, haar zending aan het gezag der Kerk te onderwerpen. Welnu: dan moest een van tweeën 'gebeuren: of wel hij zou deze onderwerping hoe dan ook verkrijgen, en dan zou hij als de Kerk optreden, door list en geweid ieder beroep op een hooger gezag uitsluiten, de visioenen van Jeanne veroordeelen en haar dwingen om deze veroordeeling, welke haar werk zóu vernietigen, te onderschrijven; vervolgens zou hij, wanneer Jeanne aldus onteerd en bovendien geneigd was om te herroepen, om zich te verzetten, gemakkelijk een middel vindep om haar tot een of andere schijnbare fout, tot een of andere herValling, waart op men haar dan kon veroordeelen, te verleiden. Of wel, Jeanne zou beslist weigeren om voor een rechter, die slechts schijnbaar de Kerk, maar in werkelijkheid Engeland vertegenwoordigde, in de verste verte te twijfelen aan de zending, die haar door God was opgedragen, aan haar nog altijd voortdurende gemeenschap met haar hemelsche raadslieden, en dan zou Cauchon haar veroordeelen als kettersch. Dat was de knoop van het „schoone proces." De verheven zending, welke Jeanne aannam in haar worsteling met dezen sluwen en wreeden rechtsgeleerde, door enkele hem waardige handlangers geholpen, is een der smartelijkste en schoonste tooneelen uit de geschiedenis der menschheid. Nooit was de heldenmoedige maagd meer waar, meer levend, meer bovennatuurlijk. Haar christelijke, maagdelijke antwoorden schitteren Van een hemelsch licht. Vooral is hier haar gaaf van voorspelling haar bhk m de toekomst, merkwaardig. In het verhoor van den len Maart 1431 ondervroeg Gauchon haar aangaande haar vermaarden brief aan de Engelschen. Jeanne roept in vervoering uif Voor zeven jaren verloopen zijn, zullen de Engelsehen een veel grootere winst verliezen dan zij voor Orleans verkregen hebben. De Engel- schén zullen een grooter verlies lijden dan zij ooit in Frankrijk geleden hebben: en dit zal geschieden door een groote overwinning,-welke God aan de. Franschen geven zal." Den 14 April 1436, dus binnen, den aangewezen tijd, werd Parijs van de vreemde overheersching bevrijd. «Zoowel voor het gericht van God als voor de echte rechtbank der Kerk heeft Jeanne al de strikken van Gauchon verijdeld; zij is getrouw gebleven aan haar plichten jegens de zegevierende en jegens de strijdende Kerk, wier hoofd en hoogste rechter op aarde de Paus is. Zij i» volstrekt rechtzinnig gebleven. Maar om de omstandigheden, waarin zij -ondanks haar zelf geplaatst werd, was het niet mogelijk, dat zij menschelijker wijze aan den strik, door haar rechter haar gespannen, ontsnapte. Met ongeloofelijke arglistigheid en boosheid geschiedde dit vooral in het tooneel der zoogenaamde afzwering op het, kerkhof van Saint-Ouen. Nieuwe vorschingen hebben beter licht tot meerdere glorie van de heldhaftige maagd op dit geheim 'van snoodheid geworpen. O Breeder en scherpzinniger onderzoek zal ons verder doen doordringen in de duistere diepten en de verschrikkelijke sluipwegen van het proces der zoogenaamde hervalling, aan het einde waarvan volgens de bedoeling van Gapchon de te voren aan de Engelschen beloofde brandstapel verrees, maar vanwaar Jeanne naar het hemelsch vredehof opsteeg. Hoe eerlijker men de feiten en de teksten zal ontleden, des te meer zal ons het ware, levende, bovennatuurlijke karakter der heldenmoedige maagd op dezen lijdensweg, in dezen doodstrijd, die haar evenals haar goddelijken Meester over den Calvarieberg ter. victorie heeft gevoerd, tegenstralen. „Is het wonder, dat velen, die getuige waren geweest van haar lijden en sterven, het angstig gevoel hadden een Heilige verbrand te hebben? Hoor de verzuchting van Jean Alespéc, den avond van Jeanne's dood: „Ik zou willen, dat mijn ziel was daar, waar de ziel van die vrouw thans is," is zij niet begrijpelijk en door en door menschelijk ?Het leven van Jeanne, maar bovenal haar einde was dat van een Heilige, een geloofsheldin. Haren tijdgenooten en ook het nageslacht gaf zij een voorbeeld van moed en trouw en een onwankelbaar geloof. In heel het drama, dat zich afspeelt in de laatste oogenblikken van haar leven, en waarin zij staat tegenover zooveel mannen van gezag en aanzien, is dit negentienjarige meisje de eenige, die blijk geeft van zakelijken moed, van groote vastberadenheid en een machtig vertrouwen. Hare vrienden, haar Koning zelfs, zij laten haar aan haar lot over, zij durven zich niet O Dunand, VAbjuration du cimetière de Saint-Ouen, Paris 1903. Ulysse Chevalier, VAbjuration, etc. et Vauthenticité de sa formule. 1902. — Revue des Questions historiques, avril 1903. roeren van het oogenblik af, dat Jeanne is overgeleverd in handen van de Kerk; zij zijn bang. Haar geestelijke rechters talmden maanden lang en dat in een tijd, dat men werkelijk zooveel ombaal niet maakte om een ketter naar den brandstapel te verwijzen. Cauchon zoekt medeplichtigen in de Inquisitie en de Parijsche Universiteit, wie hij een deel van de medeverantwoordelijkheid op de schouders laadt. Cauchon en heel de geestelijke rechterschaar zijn bang. En dan hare doodsvijanden, de Engelschen. Ze razen, ze tieren, omdat zij niet verstaan en begrijpen, wat er gebeurt. Ze jachten, ze dringen op spoed aan, ze zijn niet gerust, voor het einde daar is; en dan nog zoeken zij de overblijfselen van haar slachtoffer bijeen en laten ze door den wind verstuiven over hel water van de Seine, want ze zijn bang. „Jeanne heeft velen geïmponeerd door haar uiterlijke verschijning, hare woorden en daden, en dit is iets, dat kleine zielen een medemensch dikwijls niet vergeven. Maar hen, die haar zagen in haar laatste oogenblikken, moet zij bovenal' diep getroffen hebben door haar innige vroomheid, haar' verheven gelatenheid, haar waarachtige grootheid. Zij moeten, toen Jeanne was heengegaan, het gevoel gehad hebben, dat de Hoofdman over honderd en hen, die met hem waren op G-olgotha, na Jezus" verscheiden bezielde: Ende ziende de dingen, die g&chied vjaren, werden zij zeer bevreesd, zeggende: , Waarlijk Deze was Gods Zoonl" (*) 0) H. E.. Koopmans van Boekeren, Jeanne d'Arc, 1916, p. 175—176 LITERATUUR. 1" J Quicherat, Procés de condemnation et de rehabilitation de Jeanne d'Arc. Parts 1841—1845. t. I, II, III. 2*. J. Quicherat, Apercus nouveaux sur 1'histoire de Jeanne d'Arc. Paris 1850. / 3". Edmond Richer, Histoire de la Pucelle d'Orléans. Bibliothöque nationale 10448. 4". Nicolas Eymeric, Directorium inquisitorum, met den Commentaar van Franciscus Pegna, Romae 1637. 5e. Raynaldus, Annales ecclesiastici, Lucae 1752, t. IX 6". II. Parr, The Life and Death of Jeanne d'Arc, called the Maid. London 1866 2 vols. 7*. Gollin et Desnoyers, Procés de 1'ordinaire relatif a la béatification de J. d'Arc. Paris 1874. 8". UI. Chevaliers, Repertoire des sources historiques du moyenage. Paris 1877. Bevat een goede bibliographie over Jeanne d'Arc. 9'. Quicherat, Revue historique, 1882, 60. Bibliographie. 10*. Mémoires de la Soelété Arch. et hist. de 1'Orléanais. Orleans 1884 en 1885. Bibliographie. 11'. La Science Catbolique. 1888, p. 514—520. Bibliographie. 12". Chapotin, La guerre de Cent Ans, Jeanne d'Arc et les Dominicains. Evreux 1888. 13°. Simon Luce, Jeanne d'Arc a Domremy, Paris 1886. 14". H. Strass, Jeanne d'Arc. Berlin 1862. Zeer goed. 15". Amara George—Kaufmann, Die Jungfrau von Orleans, Johanna d'Arc. Würzburg 1877. Goed. 16". H. Debout, La Bienheurense Jeanne d'Arc. Ouvrage important. 17'. Germain Lefêvre—Pontalis, Bibllothèqüe de 1'Etole des Cha>'tes, 1895—1896. 18". Marie Koenen, Jeanne d'Arc in De Tijd, Maart—April 1918. 19". Biottot, Les Grands Inspirés devant la science: Jeanne d'Arc. 20". Beaucourt, Charles VII. 21". Vallet de Viriville, Charles VII. 22*. Sarrazin. Jeanne d'Arc et la Normandie au XVe Siècle. Rouen 1896. 23*. Beaurepaire. Rechcerches sur le Procés. 24". Beaurepaire, Administration Anglaïse. 25". A. Sarrazin, Le Bourreau de Jeanne d'Arc, Rouen 1910. 26". Noël Valois. Un nouveau Témoignage sur Jeanne d'Arc in Bulletin Soc. Hist. de France, 1906. 27". Denifle et Chatelain, Jeanne d'Arc et 1'Université. 28". M_ Sarrazin, Pierre Gauchon. 1901. 29'. Belon et Balme, Jean Bréhal et la réhabilitation de J. d'Arc. Paris 1893. 30". G'Reilly, Les deux procés de condemnation, 1868. 31'. M. A. Lang, The maid of France. Londen 1908. Nauwkeurig, uitstekend, oprecht. 32". Mirot et Deprez. Les Ambassades Anglaises pendant la guerre de Gent aus (1327—1450). 33". J. Stephenson, Letters and Papers illustrative, of the wars of the English in France during the reign of Henry the Sixth 1864. 34". Rabbe, Jeanne d'Arc en Angleterre. 35". Lanéry d'Arc, Le culle de Jeanne d'Arc au XV siècle. 36". De Pange, Le pays de Jeanne d'Arc. 37". Misse, Jeanne d'Arc champanoise. 38". Ghapuy, Les Compagnons de Jeanne d'Arc. 39". Jacques Leloug, Bibliolhèque historique la France. Paris 1768—1775. 4 vol. t II, p. 180—189 en t. IV. 40". P. Lanéry d'Arc, Le thre d'or de Jeanne d'Arc. Paris 1893. 41". H. Denifle. Chartularium. Universitatis Parisiensis. Paris 1889—1899, 4 vol. 42". II. Denifle. Auctorium Chartularii, Paris 1893—1897, 2 vol. 43". Marcel Fournier, Statuts et privileges des Univèrsïtés fran- caises, Paris 1891 -1894, 4 vol. 44'. Germain Lefèvre -Pontalis, Notes sur la chronique d'Antonio Morosini. Paris 1899 —1902, 4 vol. 45". Germain Lefèvre—Pontalis, Mémoire d'Eberhard Windeckre Paris 1903. 46°. Lenglet, Histoire de Jeanne d'Arc. 47". Dufresnoy, Histoire de Jeanne d'Arc. 48". Le Brun de Charmettes, Histoire de Jeanne d'Arc. 49^. Mgr. Je Nordez, Jeanne d'Arc racontéc par lTmage. Paris 1898. 50". Franz" Funek Brentanó, Jeanne d'Arc. Paris 1912. 51°. Abel Desjardins, Vie de Jeanne d'Arc. Paris 1862. 52". J. Fabre Les Bomreaux de Jeanne d'Arc et sa féte Nationale. Paris 1915. 53'. J. Fabre, Procés de condemnation de Jeanne d'Arc. Paris 1911. 54". J. Fabre,, Procés de Réhabilitation de eJanne d'Arc. Paris 1911. 55". Ph. Dunand, L'Imitation de Jeanne d'Arc. Paris 1906. 56'. Ph. Dunand, Une page d'histoire, Paris 1905. 5?e' 1890illeZabe1, LeS Pr°CèS de Jeüanna la Pucelle-Saint-Briene, o8'. De MaleLssyc. Let Reliques de Jeanne d'Arc Z' t ïrel' lLa/riSe d6 Jeanne (1'Arc a 'Gompiègne. Paris 1889 W. At. Barres, Autour de Jeanne d'Arc, Paris 1916 61'' SïSekSreS' Di<3 JUnSfraU V°n °rleanS- WmsbuiR 1834. 62'. Fr. de 1'Averdy, Notices sur les deux procés TT thèqt1^^'' N°tiCe * RXtraitS Ö6S raanuscrits «e la biblio64'. M. Sepet, Jeanne d'Arc, Tours 1869 ^ ie^nt&^^^ k l*™»*> la missipn 66'. A. Longnon, Paris sous le dornination Anglaise. Paris 1878 6/. Henn Jadart, Jeanne d'Arc k Reims. Reims 1887 1896. 4 voT' La FranCe 6t 16 "Fand Schi9rae d'0c««ent. Paris 69' mS-Sl foi"6 Bra"X' La famille de Jeanne d'Arc- P*ns ";0"' procèï SS^*?» 168 et les a—rs dn 71'. Gapitaine Champion. Jeanne d'Arc écuyère Paris 1901 « 72'. General Canonge. Jeanne d'Arc guerrière. Paris 1907 ' ï' DunRnd' Histoire "Iwtrèc de Jeanne d'Arc, Paris 1903 J- Dupont, Jeanne d'Arc, d'après ses propres déclarahw' i», dépositions juridiques des émoins de sa vie 1916 q ' C. Jeanne d'Arc, de Maagd van Orleans, door Marius Senet. 8