É5i VERZEN VAN XEO BAATEN L Aan mijne Vrouw, A. M D. G. J. M. J. F. GRACHTJE. Zie langs dat graggetje, vol teeder lenteloover, die oude linden staan nu jeugdig weer in doen; en in de gracht benêen weerkaatst het stille water alle die schijnselen van 't zon-doorschenen groen. MIJ DEERT. Mij deert het boomke, dat den bloei verbeidt en 'k zie zijn twijgen al maar blaêren beuren, maar ach! — geen bloesemweelde komt er geuren en toch sinds lang is 't zoele zomertijd. Mij deert de moeder, die haar moederweeld' slechts viert aan kleertjes en wat knusse sokjes en als iets heiligs wegsluit enkte blonde vlokjes, die zij, o telkens weder zoekt en zoent en streelt. IN SCHEMERAVOND. Hoor hoe door schemeravond-stilt geluid van kinderstemmen trilt. Waarheen ik schrij, die stemmen blij ze volgen mij, ze volgen mij. Nu zacht van ver, dan zwellend blij en luid weer als van héél dichtbij. Tot *k hoor getrippel in de maat van voetjes, dat weer zoet vergaat. Dan deizen doet weer 't lief geluid al vloeiend zachtjes, zachtjes uit in fluisteren, dat van verre zacht weer lokkend lacht, weer lokkend lacht. DE WILGEN. De wilgen, blinkende in den middaggloed, vol gracie langs den weel'gen slootkant staan. Zij rusten roereloos, als vol ontzag voor zomerzon, die de aard verzengend schroeit Hun zilver loover spreiden zij wijd uit als vleuglen over kudde koeien heen, die loome liggen met gebogen knieën geweken uit de zon-doorgloênde wei. Een kali aan een der zilverstammen schuurt zijn ruigen huid vol plekken schaauw en licht, beruikt een hengelaar, die, neergeknield in 't welig riet, stil naar zijn dobber tuurt. MAANNACHT. Daar vliegen dampen rond in 't scheem'rend licht zwierend als sluieren langs het maangezicht Ragfijne nevel hangt van manegoud tusschen het donker loover van het woud. En heel de spiegelklare vijverkom bloeit ope' in 't licht en lijkt een zonneblom. 'k Hoor windevlagen langs de twijgen gaan, stervende klanken wijd en zijd vergaan. DAAR VERRE DE AVONDZONNE. Daar verre de avondzonne zinkt en smelt in nevelvloeden, die zich teeder kleuren met rose en gulden gloed; zacht ruischend beuren de boomen hunne loov'ren over 't veld. Een breister wandelend haar steken telt; de dorpsliên kouten rustig aan hun deuren; de blijde jeugd joelt er met hooge kleuren Wie denkt hier1 nog aan zorgen en aan geld! En verder bij een landhek droom'rig staan, de koeien, zweepende hun staarten slaan, zij reiken mij den kop, ik streel hen even. Wat is 't hier vredig stil.. maar wijd in 't land aan horizon een zwarte nevel hangt: daar drijft de groote stad haar woelig leven. DE LANDMAN. De landman delft en zwoegt en zweet al rijzend, bukkend op en neer zijn stoere lijf, nu gloeiend heet de zonne laait in 't blauw. Het zweet kraalt op zijn bruin gelaat. Zoo schouw 'k hem daar in 't middagvuur, een beeld van kracht. — Ei zie daar komt, het blonde dochterke aan de hand, zijn vrouw langs 't omgespitte land. 't Kind laat haar los en huppelt op . zijn vader toe en roept van ver. De boer kijkt op en werpt zijn spa ter zijde en hurkend breidt hij uit zijn arme' en vangt en tilt het blij. Vergeten is de middaggloed, de moeizame arbeid, nu hij sluit zijn kind aan 't hart en met een hand ruw als de aarpels, die hij poot, het zoetelijk de wangen strijkt en monkelend in de oogjes kijkt. IN AVOND NU VERVLIET HET VOORJAARSBLAUW. In avond nu vervliet het voorjaarsblauw tot teeder 'parelmoer; de weiden wazen van blonde dauw, waarin de koeien grazen. Het landhek uit komt eene jonge vrouw met juk en blinkende emmers melk,, aan blazen het blanke schuim er op en 't vocht nog lauw dampt onder 't schommelen; in ver landouw blikkeren slote' als glans van zon in glazen. Een zachten groet zingt hare jonge mond en rustig kijken me aan heur vriend'lijke oogen, waarin de schemer glanst van avondstond. En verder ga Tc in diepst mijns ziels bewogen door al die heerlijkheid.. toen achter mij opjuichend zong haar stemme klaar en blij. HET KINDEKE VAN DEN DOOD. Gelijk een meisje voor haar speelgenoot stil weggeslopen ergens achter heg, haar kameraadje riep, die langs den weg achter de boomen zocht haar; maar zij vlood weer heel stil naar een andere plek en bood zich soms waaghalzend aan; was echter weg al eer hij keek, dan speels haar handje leggend op zijn arm, gaf zij zich even bloot. Zoo speelde zij in harer lentedagen, toen zonne loech, met haar gespeel den dood, die heimlijk rond haar sloop en maar niet slagen kon haar te vangen; zij ontliep hem licht; maar toen ze 'r niet aan dacht, hij 't lieve wicht op eenmaal ving, daar 't in zijn armen vloodt. DAAR GLOEIT NOG ZONGOUD. Daar gloeit nog zongoud in het wilgenhout.. en zachtkens daalt aireede de avond neder Den landweg af, langs greppels vol van goud keeren de landliên moe van arbeid weder, stil rookend naar hun woning en hun vrouw. Daar verre in boomkruin zingt een merel teeder en klaar zijn noenlied. Over 't diepe blauw komt traag een looden donkerte gestegen boven de wilgen over hoeve en schouw. Een vochtig windeke scheert over wegen en roert het donk'rend loover; langzaam aan komt licht in hoeven. Als aaneengeregen nu overal er lichtjes gloren gaan langs vaart en wegelkens, aan schepenwanden en in de masten hoog, terwijl stilaan reeds de avondster in t blauw verschiet komt branden. Alhier en daar nu aan de lucht verschijnt een sobre sterre tusschen wolkenranden; en wen hij schijnt soms daadlijk weer verdwijnt, als door een windetochtjen uitgeblazen, in wolkenzee, die aan den hemel deint. O avond die mijn ziel komt stil verbazen o wijde rust van ver klinkt klok-gelui Het windje ligt.. ik voel iets langs mij wazen.. en 't droppelt.. de eerste dropplen van een bui. HOE GINGEN WIJ SAMEN DIEN OCHTEND. Hoe gingen wij samen dien ochtend den eenzamen weg door de duinen en hoorden op winden gedragen van verre het bruisen der Noordzee. De rokken gespreid zaten vrouwen in delling de netten te boeten. De krekels sjirpten in 't hellem. In 't blauw zwenkten zilveren meeuwen. Uit schaarhout, van zongoud doorschoten, klonk lustig het lied van den merel. En als wel uit kleur-zwoele droomen we ontwaken ten nuchteren uchtend, Zoo doemde aan het eind van dien duinweg de voorste huizen der groot-stad. O ROZEN. O rozen, gloeiend purpre rozen, als wonden, vurige open wonden, vol zoeten geur, vol zachte balsemreuken van Jezus, van mijns lieven Heeren wonden VERGANKELIJKHEID. Nu is weer de vergankelijkheid den zomer te gemoet getreden, nu helpen tranen nog gebeden, al 't aardsche is ten vergaan gewijd. De lucht in duister tranen schreit en alle blad komt zacht gegleden, in weemoed went'lend naar beneden, verwaaiende naar wijd en zijd. Zoo gaan wij door de schemering der droeve dagen ras ten avond; ons blijft slechts vage 'erinnering een wijle nog de ziele lavend, die schreiend uitbreekt in haar klacht, wijl ze, Eeuw'ge Schoonheid, naar u smacht... NAJAARSDAG. Een droevig licht druipt stadig neer uit nevellucht; het zwart geboomt wiegelt zijn takken heen en weer: o 't is of alles stil nu droomt. Waar blijft mijn vrouwke en 't blij gezin, de kinderstoet, de omkranste jeugd? 't Ontwaakte huis sluit alles in, o alles wat mijn ziel verheugt. O OUDE KLOK. O oude, marmeren klok op mijnen schouw, oude lamilieklok, die jaren trouw met uwen heldre' en zilverigen slag zoo stipt elk uur uitzong bij nacht en dag! Zijt gij verslete' en geeft nu 't wijzen op? Tikt door 't vertrek nooit meer uw harteklop O bij gezel'gen haard, wen avondstond mij soms in zoete mijmeringen vond, dan door uw tik heen trok zoo menig ding van 't oude thuis in teere' erinnering mij langs, o oude klok! O DE AVOND VALT. O de avond valt; door schemerige doornen wandel ik peinzende in laat-najaarslaan, waar de gestalten van ontblaêrde boomen als havelooze vagebonden staan. En onder mijne voeten krimpen blaêren en voor mij uit mijn stille schaduw glijdt, Zoo dikwijls ik voorbij schrijd een lantaren, die over 't pad een droeven schijn verbreidt. Daar nadert nacht, mijn angst, en komt ontstellen mijn stille ziele met zijn droomenwaan Maar zie, daar scheurt de lucht en gloriet helle in milden gloed de moederlijke maan. NOVEMBER. November, o Novembertijd den droeven dooden toegewijd! Uw hemelen zijn glansloos wit, geen leven meer in landen zit. De zonne blikkert zielloos groot en van heur aanschijn blikt de dood. Geen blauw leeft meer in vijverschoot, en rondom liggen d'akkers bloot. Schril krassend strijkt een kraaienvlucht uit donkre, regenzware lucht. O uwe sombere eenzaamheid mijn stille ziele droef omglijdt! November, o Novembertijd.... DE LUCHT IS BLANK. De lucht is blank als perkament, waarop geteekend scherp de daken met nok en schouw; steil-overend staan boomen, hier en daar tot staken besnoeid en priemend in het zwerk heft zich een fijngepunte toren en 't grijze kruisdak eener kerk, die 'n breed gebingebang laat hooren uit wijde vert.... 't Is druilig weer. En toch wat wonder zou gebeuren, als t zonnetje, voor ééne keer, 't al blinken deed in blijde kleuren. WINTEROCHTEND. De winterochtend wekt met rooden gloed, alsof ginds achter donk'ren horizon gerakeld wordt in de' oven van de zon, bijna gedoofd; en nu een breede vloed van rossen schijn uit wijden hemelpoort de morgenlucht in stroomt en bange 't gloort achter de zwarte stammen ver in t land, als kwam een wereldstad in laaien brand. SNEEUWBUI. Onhoorbaar dwarrelt vlok aan vlok aanhoudend neer op eiken nok, op eiken tak, op eiken muur, tot 't dik besneeuwd is. Nog geen uur geleên, was 't hoevedak nog rood, de wei omboorde groen de sloot. Nu rood of groen of zwart als git t is na den sneeuwbui helder wit. WINTERWEI. Hoe armelijk staat er in winter het gras in wei, toch grazen 'er schaapjes in wei of het zomer is. Wanneer de kool ruig-bevrozen te velde staat, hoor ik hun zacht geblaat uit nabuurge wei. En als na sneeuwbui de wereld is wit-bevracht, zoeken zij naarstig de grassprietjes in de sneeuw. In winteravond-scheemring, moede gedoold, liggen ze hier en daar rustend in wei verspreid. IJSBLOEMEN. De winter sierlijk maalt op vensterglazen in vriez'gen nacht een bloemen-schilderij, wier wilde pracht mij immer doet verbazen. En als de morgenzon haar komt beschijnen, * dan zien mijn oogen blind op kleur en tint in fijn gemaalde lijnen. IN VROEGTE. In vroegte hoor Tt uw zoete stem al stamelen den naam van Hem, die schiep u, o mijn kind, en mij, maar mij voor u, opdat Tc u zij een vader in uw vreugde en nood, de winner van uw daaglijksch brood— O 't daaglijksch brood, waar uwe mond om vraagt, ach, dat gij goed doorgrondt den diepen zin: het is Gods woord. God geev' dat ik mijn leven door 't in uwe ziel, mij toevertrouwd, door woord en voorbeeld levend houd. Ontvang het in eenvoudigheid fhjt*. met de aardsche spijs u toebereid. Het dale als Manne in 't ochtend-uur in uwe ziele kuisch en puur. Dat Godtijk woord, zoo hemelzoet mijn kind — ach! — 't worde u vleesch en bloed SI NON SICUT PARVULI. Zoo wij niet zijn, o Heer, als een van deze kleinen, die klaut'ren op mijn knie en met naif gevraag omstrengelen mijn hals, zich laten zacht dodijnen heel zachtekens, terwijl 'k hen op mijne armen draag. Wier wankle voetekens ik leerde gaan langs wegen, wier mondekens ik leerde vragen 't dagelijksch brood, die leven bij den dag en kennen slechts den zegen en laten al den zorg aan mij, nu wijs en groot. Zoo wij niet zijn als zij en wij op U niet bouwen, zoo bij U onze ziel geen krachtige spijze vond, noch wierpen we onzen zorg op U in vast vertrouwen wij ware' Uw kinderen niet en ginge' als weezen rond. ZACHT SUIZELDEN DE ZOELE LENTEWINDEN.... Zacht suizelden de zoele lentewinden over de wateren tot ijs versteven en droegen over dorre, naakte linden der stad en over landen weer nieuw leven. Het ijs smolt weg en gropte schotsen dreven den stroom af, langs wiens oevers vog'len zinden op nieuwe liederen 't Voorjaar ging ontbinden de bolsters van de knoppe' in hof en dreven. Nu is 't de tijd, dat wij herdenken gaan, hoe Gij, o Zon, in godlijk liefde-gloeien Uw leven voelde ontvliên in maatloos leed met t bloed, dat uit Uw harte-wond kwam vloeien en de ijskorst van mijn hart versmelten deed, dat nu vol liefdegloed voor U ging slaan. ACH LAAT MIJN WIL. Ach laat mijn wil zich naar Uw willen voegen, in deemoed buigen voor Uw wijs beleid, om U te geven al mijn tijd en zwoegen, den weg te gaan, die voert ter zaligheid, en wen mijn zinnen and're dingen joegen, waaraan mijn ziele vuriger zich wijdt, dan niet te luisteren naar wat lusten vroegen, maar doen alleen wat Gij van mij verbeidt. O 'k weet, ik schiet in al mijn gouden dagen, die Gij mij schenkt zoo menigmaal te kort, zoo menigmaal per dag en telkens weer verzuim ik, wat Gij mijnen wil komt vragen en op die nietigheén, die 'k zelf begeer, ik immer weer met mijn ziel mij stort. O JEZU. Ik zie U voor mijn geest, o Jezu zoet, bleek hangen aan het kruis, besmeurd, bebloed, het hoofd vermoeid naar Uwe schouder neer, door scherpe doornenkroon verwond zoo zeer. Zoo aan heur stammetje ik wel aanschouw een roze, stervende, nog nat van dauw voor 't laatst de lucht met geur doorbalsemend Zóó zwijmt Ge aan 't kruis, Uw hoofd mij toegewend. Hoe zijn Uw zaal'ge blikken uitgedoofd, Uw kaken van hun stillen gloed beroofd. O Jezu, ach, hoe is Uw schoon geweken en zijt Gij stervende; hoe komt geleken een eindloos heil vol zachten geur en gloed uit Uwe wonden, mijne ziel zoo zoet. O DAAR, WAAR JEZUS WOONT. O daar, waar Jezus woont in diepen schemerschijn van licht, dat aarzelend dringt door bontgekleurde ruiten, dat doemen wazig als geboomte in wouden buiten granieten zuilen warm gekleurd en rank van lijn. Daar waar men stilte hoort in 't ruizlend omme- slaan van kerkboekblaên en 't zacht gesleep der lange waden van priesteren, die zacht brievierend door de paden, langs de geloov'gen als langs stille bloemen gaan. O in die stilte de waanwijze wereld vluchten, zoo dicht bij Hem, bij God, die brandt van liefdegloed genieten zoeten peis en zaalge ziels-genuchten! O daar bij Hem zijn en daar vallen Hem te voet! VAN EENEN ROOVER. Wie is de roover, die mij stal rondsluipende bij nachte, dat ik mij in zijn armen vond, voor oogen openbloeiden, en schoon hij pijnde en kwelde mij, hem toch mijn herte wegschonk? Hij dreef den spot met mij, hij zei 'dat ik zijn zoetelief was en stal met wonderzoet geweld mij, die was blij bewogen. Hij snoerde en ontvoerde mij langs nauwe, duis'tre wegen, langs distels en door doornenbosch, dat diep ik in mijn lichaam de scherpe stekels voelde en 'k zag, hoe zijne zonne-oogen fel staarden, brandend naar de vert, naar wijden'vert vol sterren en deed of hij geheel op mij niet lette bij 't ontvoeren. Hij sloot mij op in kerker van zijn rozen-roode wonden; hij sloeg mij met de geesels van zijn heerlijkste beloften; hij hield me op water en op brood en toch Tc leed dorst en honger naar 't water van zijn kostbaar bloed en 't brood, dat was zijn lichaam. Zijn schoonheid stak mijn oogen blind, maar Tc zag nu door zijn oogen; bij sloot mijn mond en ik was stom en kon door hem slechts spreken; hij boeide bei de handen mij en hij deed al mijn arbeid; hij schoot zijn scherpste pijlen af, dat hij mij fel doorwonde. Toen nam hij mij zieltogend op, omvamend mij met vlammengloed van zijn fel gloeiend harte. HOE VELE SCHAPEN DOLEN OVER HEIDE.... Hoevele schapen dolen over heide in regennacht waarin de winden huilen, omringd van woest gevaar aan alle zijden en nergens onderdak alwaar zij schuilen. Terwijl geen flauwe schijn hen doet vermijden ruw-kanfge steenen en verborgen kuilen, bedreigen hen nog vraat'ge wolvenmuilen Maar Gij gaat zoekend rond om hen te leiden langs veil'gen weg naar stal, o goede Herder Maar Tc zie hen dwalen immer van U verder Wat hebben zij toch van den nacht te hopen? Mij ladet Ge op Uw schouders, droegt mij zacht, waar milde warmte Uwer stal mij wacht.... en toch wil *k telkens weer Uw hoede ontloopen. O HANDEN. O handen, eens van balsem druipend, met blank lijnwaad door den bisschop zacht omwonden, zoo vaak gevouwen bij verstild gebed.... O handen, door mijn handen vaak gevonden in heilige vriendschap gul mij toegereikt, o zegent mij en komt mijn voorhoofd raken, opdat het driftvuur dooft, de booze wijkt. Uw aanraking doet gloênde liefde ontwaken in mijne ziel en zuivert mijn gedacht; Tc vereer u als mijns Jezus' heil'ge handen. Gij schenkt mij 't Brood, waarnaar mijn ziele lacht, als zij zich veilig voelt van zondebanden. GIJ BOODT MIJ SPIJZE. Gij boodt mij spijzen uit het Paradijs en ik, ik wende me af om niet te proeven. Hoe kan het mijne ziel nog diep bedroeven, dat ik Uw disch voorbij ging eigenwijs en voor mij zeiven zocht eene and're spijs. O liever wilde ik bij het gastmaal toeven der aardsche grooten in hun lustpaleis om met hen mee te brassen, mee te snoeven! Nu zit ik aan den dorpel van Uw deur als de arme Lazarus eens bij den rijke. Hoe zweeft mij uit Uw keuken toe de geur. O 'k smeek U mij een bete toe te reiken. Uw dienaars gaan voorbij met volle schalen, ik honger naar Uw spijze, wil niet dralen. LIEDJE. Nu de nevlen doornen en het duister viel, laat haar tot U komen, Heer, mijn droeve ziel. Tc Weet niet meer te zingen, mijne ziel is stom, zooveel droeve dingen gingen in haar om. Red haar uit gewelven vol van duisternis, red haar voor haar zelve, die zoo wankel is. Laat mij 't schreien staken, maak mij weder blij; Tc wil tot U genaken: wijs de wege mij. DE ZAAL. Toen stond ik in een zaal, een wijdsche halle, En lang reeds was de scheem'ring ingevallen. De zaal kende ik in haar geheimste hoeken en toch Tc weet slechts in droom haar op te zoeken. De wanden ware* in schemer weggezonken en als Tc er liep, geen voetstappen weerklonken. Het was er triest, vol spinrag, vuil bestoven; het oude huisraad lag onderste boven. Een ruwe warboel waar 'k ook heen kon blikken en ik alleen moest 't al in orde schikken. Toen was 't oE alle krachten mij ontvielen Mij dacht het was de zale mijner ziele— O GIJ, ONEINDIGE BRON-AER. O Gij, oneindige Bron-aêr van de stroomen des Levens, op Uw zuiver klare bergen en wij in 't dal van tranen, niet'ge dwergen, uit aardsche slijk in zonden voortgekomen. Wij leven, maar ons leven is slechts sterven; Gij zijt het Leven, 't eenigst dat beklijven zal.... wij zijn niets dan zonden en waar blijven wij, als we U, Levensbronne, moeten derven! Hier sta 'k dan voor U met eerbiedig schroomen, o hoogste Schoonheid, vlekkelooz' Heilige. Waar zal Tc mijn duister voor Uw blik beveil'gen! 1c Vertoon me in naaktheid voor U, als in droomen ik rondga soms vol schaamte O god'lijk Leven, Tc ontvloeide U ook; 'k ben de Uwe en Gij de mijne! Ach stort me Uw leven in, die stervend kwijne, wil uit genade en deugd een kleed mij weven. MIJ TROOST. Mij troost, dat mij van God gewerd een ziel, die, levende, zal blijven al levende eeuwig onverlet; en eens ontdaan van 't vege lijve zal zij, die hier in donker tast en o zoo traag nu in 't begrijpen, in denkvermogen groeien uit en tot haar volste klaarheid rijpen. Dan zal, wat nu weerhouden en verborgen voor haar nevlig denken, ontdekt in 't zuiverst zonnelicht, haar eeuw'gen vrede en vreugde schenken. PANEM QUOTIDIANUM DA NOBIS. O blanke brood, dat dagelijks op tafel uw blankheid spreidt, hoe smaakt gij wonderzoet en zuiver in den mond, terwijl ge ons lichaam zoo broos en krank, verjeugdigt en doorvoedt. O brood, waarvoor nöjn moederke het linnen devootlijk spreide glad en onbesmet; o brood, dat ze ons nooit reikte dan gezegend wij nimmer nuttigden dan na gebed. Wij streelen u met onze stille blikten, vereeren u en achten hen gevloekt, die smaden u. Hoe levend ge ons herinnert het Brood, waar hongerend de ziel naar zoekt. Waarheen ik ook mijn oogen wend, o God, en ga ik delven naar zooveel schatten U bekend, verborgen in mij zelve. Al wat mijn vege lijf omhult: Uw beelt'nis, al het schoone; o alles wat mijn ziel vervult Uw wone, o God, Uw wone'. Wat is er, wat Gij mij niet gaaft en Tc eeuwig U moet danken en hebt Gij niet mijn ziel gelaafd o met Uw Bloed voor dranke ? En nu., ach waarom treurt mijn ziel en ben ik droef en eenzaam, of alle vreugde mij ontviel en voel mij dood gemeenzaam? NACHT. Nacht, die te haten schijnt uw schaduw te doorzoeken, hoe licht ge als met flambouw mijn ziel door, dat ik tot in heur geheimste hoeken haar klaar en diep doorschouw. En die eens liefderijk, als koud zijn mijne handen; verdord mijn aangezicht, mij, sluim'rend in den schaduw van uwe donkr'e wanden, draagt naar het licht naar 't Licht! O CRUX, AVE. Wie zal niet zeggen eiken stond, dat leven lijden is; zoolang wij leven breken wij het brood der droefenis. de droefheid is mijn daaglijksch brood, waarvoor ik zwoeg in 't zweet, waarom ik bid U eiken dag, gebogen van oud leed. Maar ach! onthoud dat brood .mij niet, al vraag ik telkens weer verlossing van de droefenis en van mijn kruis, o Heer. VERZEN VERZEN VAN LEO BAATEN Uitgave N.V. A. N. GO VERS. Den Haag. 1919. O OIJ. O gij, bij wie ik zocht den rust en vreugde, al starende in uw oogen, waaruit uw ziele onbewust als kindje lacht, zoo ongelogen, o Tc voel uw argloos mededoogen, die 't rustloos hart tot vrede sust. O gij, die aan mijn zijde gaat en zingt bij zorgen nog tevreden, wie schrijnend wee niet nederslaat, maar draagt de droefheid van het heden en trots al mijn nalatigheden mij immer zoekt met lief gelaat. Ach! al de vreugd, die was mijn deel, heb ik, o liefste, blij gegeven u, die mij gaaft zoo wonderveel, en dankbaar ben Tc u steeds gebleven, want wat gij hadt, gaaft gij geheel, en vulde er mee mijn stille leven. OCHTEND. O die reine voorjaarsmorgen, als er zilv'ren wazen zweven, lentevog'len liedren weven in hun vrijheid zonder zorgen en door kristallijnen luchten ver-geluiden klaar geruchten! Ochtend-winden fluisterend zingen vreemde sproken in mijne ooren, maar de zin is mij verloren van die wonder-vreemde dingen en mijn hart de windevlagen wonder-ruim en ledig vagen. Kleine, blijde daggenuchten wazen voor mijn zonnig denken en de dageplichten wenken stil mij toe in zoet verluchten: mij doorbruist weer vurig leven om mij aan mijn dag te geven. LENTE. 't Is lente en dag aan dag in 't uchtend blauw de leeuwrik stijgt en breekt in klare wijzen al jubileerend los. 't Wordt lekker lauw in lucht; de teere wilgerijzen gaan schuilen achter groene wolken weg; — er rinkt weer boergerij achter den heg, in boomen, onder daken sjirpt jong leven en nieuwe liederen worden aangeheven. LENTE-REOEN. Hoor de muziek der regendroppen zoo lijze en zoet! Hoe doet ze kloppen luide mijn hart! 'k Zie visioenen er klaar doorhenen.... Twijgen groenen en in der meien loover-toppen blinken de blanke bloesemknoppen. O 'k zie reeds glorie van pioenen en van veelkleur'ge bloem-festoenen. Hoor ik geen sjirpen in de boomen door het gedfop der fijne regen? O ik gevoel den reinen zegen van lente over mijn ziele komen.... Ei zie, de zon doorbreekt de wolken, lacht door den regen naar de volken. ZOMERWEELDE. Zie, die oude, zilv'ren wilgen onder wijden, blauwen hemel, neigen over weelgen vaartkant, slierend met hun loof in 't water. In heur schaduw tusschen biezen roepen lokkend watervogels en rondomme zoemen bijen over gele boterbloemen. O, daar aan je zelf onttogen, in dien vollen zomerweelde, ben je blij als blonde kind'ren, joelende achter witte vlind'ren! MEREL. Daar zit hij weer op avond-dak en stort zijn klankenregen. over mijn tuin en 'k luister nog als hij, lang stil gezwegen, al weder weggevlogen is, en kan maar niet vermoeden de merel zijne vreugden uit of leed, die 't hart deed bloeden. LENTE-ZON. Over het muurke heen de zon haar stralen schiet en 't blijde woonvertrek met glanzen overgiet. Elk knopje, elk kantje, glad door dagelijksch geboen, het koper van de lamp vangt licht en glanst in gloên. De varens voor het raam, doorzeefd van zonneschijn, lijken mij blank en geel vol zomerbloem te zijn. Mijn blonde dochtertje staat in het gouden licht, zij heeft mij toegewend haar bloem-fijn aangezicht. Haar stralende oogenglans in schaduw zacht verdoofd, een schemer gouden gloor rondom haar jonge hoofd. MIJN DOCHTERKE. Toen 'k jou berispte, o kleine dochter mijn, lookt jij je oogewimp'ren ingetogen, je lipjes sloot je toe en diepe schijn van gloed had hals en wangen overtogen. Als in een ban hield jou mijn stem en oog; je hoofdje boog, je liet je handjes hangen langs 't rokje slap, geen haarke aan jou bewoog: zoo leekt jij mij een vogeltje gevangen. Toen was 't op eenmaal over mij gekomen, mijn dochterke, mijn schat, hoe was li verrukt! Ik heb je in mijn armen opgenomen en aan mijn hart gedrukt HERINNERING. Soms doemt door enklen klank of vagen geur een visioen uit tijden lang vervlogen plots helder voor den geest, die blij bewogen het ver verleden weer in al zijn kleur beleeft en van bekende glanze' omgeven, verwijlt ze er nu in zoet gepeins, tot dra het visioen vervagend weer verdwenen, vlijmt er een stille weemoed even na. HOE ROERT OIJ MIJ. Hoe roert gij mij, o zuster, ach, hoe droef, hoe zielig zie 'k u naar uw wichtje kijken, dat ge als in doodsstarheid in schoot begroef en weet geen raad, nu 't zieltje wil gaan wijken. En 'k weet maar niet, hoe ik u troosten zal.. Wat is het leven droef om uit te snikken! Toch smeekt gij God nog in deze oogenblikken, dat Hij 't u laat hier in dit tranendal. HET KINDEKE. Het kindeke om zijn moeder schreit, wen droom het in den nacht Verschrikt en wakker schietend om zich blikt, beangstigd door de duisterheid. Niet eer hij 't droeve schreien staakt en lachen de oogjes weer gerust, voor moederke hem heeft gekust en over 't bedje een kruiske maakt. Dan snikt hij na nog, vat haar hand en voelt haar wang aan zijnen wang, al luistrend naar heur zoet gezang, tot dat de slaap hem overmant. HERFST. De herfstzon als met wonde voet daalt van den deinenden nevlenvloed en laat bebloede sporen na. O nu ik bange 't gade sla, hangt purperbloed door 't zieke woud van blaêrenbloed en wondengoud. De winden klagen droef en bang hun wee uit over de* ondergang. En ik — nu stil ik 't heb aanschouwd, voel mijne ziele wond' en koud. Tf Zie om mij heen en overleg en zwijgend ga Tc mijn ouden weg. GIJ ZOEKT DEN EENZAME. Gij zoekt den eenzame, o mijn God, Gij zijt zijn onvervreembaar deel; hem deert geen smartelijk levenslot, wijl hij U zelf geniet geheel. Hij vraagt geen bloemen, die vergaan, geen schatten saêm-gegaard uit leed, zijn ziele voedt geen eigenwaan, hij kent zich zeiven en vergeet. Verlate heel de wereld hem, hij is het, die zich zelf verlaat en volgend de innerlijke stem een woestenij blij binnen gaat, Daar gij in eenzaamheid zijn ziel met Uw genaden overstroomt en zoetheid in zijn herte viel, ach! — waar de wereld niet van droomt. DE MEEUW. Over 't wijde water scheert, hong'rig azend, met een schreeuw, brekend door de stilt' en keert schielijk zwenkend, blanke meeuw, om roofgierig visch te vangen, blijft er op zijn wieken hangen, schiet plots juichend naar beneên; water spettert om hem heen. Morgens keert hij telken dag hong'rig naar liet water weer, met zijn wijden vleugelslag slank en licht als eene veer; en weer weg zal men nog hooren in de eenzaamheid verloren zijnen blijden jubelschreeuw.... o mijn ziele is die meeuw. HOE KUNNEN MENSCHEN. Hoe kunnen menschen zoo opstandig wezen, dat wen ze een kruisje in hun klein leve' ontmoeten of is een nietsje in hun weg gerezen, zij met boos oog en vloekend het begroeten. Ach! zullen zij ooit van die kwaal genezen en weten zij niet, dat zij moeten boeten? Gij hebt het tot hun best toch uitgelezen. Zij weten toch, dat zij het dragen moeten. Breek mij het brood van Uwen heil'gen Wil, laat mij de spijzen van Uw tafel proeven en of zij bitter smaken, Tc houd mij stil Maar neen.... ik wil niet op mijn krachten snoeven, want ben 'k dan zooveel beter als mijn broeder? Wat ben ik zonder U, mijn Albehoeder! QUARE TRKTK ES. Ach waarom treurt mijn ziel en voelt zich droef en eenzaam, of haar de vreugde ontviel en werd den dood gemeenzaam? Wat zoek ik toch, wat wil ik.... ach.... waartoe dat streven, is het niet blij genoeg en stil en vredig in mijn leven? Wat werd, o God, al niet mijn deel, hoe koest'ren mij Uw zorgen, nooit bleek mijn vragen U te veel Gij bleeft mij immer borgen. Gij gaaft me een huis, een heerlijkheid, zoo blij en schoon gelegen, wij hebben het U toegewijd en vol is 't van Uw zegen. DAAR ZIJN ER ACH DIE ZOEKEN. Daar zijn er, ach! — die zoeken, want verloren zijn ze U in hunnen donk'ren zielenacht. Wie heeft toch van hun vegen mond de klacht van bittere verlatenheid doen smoren, dat nu in trotschheid hunne ziele lacht? Ach wil hen, bid ik U, uit dwaling brengen, opdat zij in hun kommernisse weten, dat zij uit nacht, als vlinders aangevlogen, verliefd op eiken lichtschijn, toch, den logen erkennen en zij aanstonds niet, vermeten, zich storten in de vlammen en verzengen. STRIJD. Gij waart mij te gemoet getreden met vlammend zwaard., toch strijden dorst ik, tot mijn krachten mij ontgleden.... Toen wierp ik mij aan Uwen borst en knielde biddend om Uw zegen, want 'k wist, ik streed met U, o God, wijl dwalend van Uw wijze wegen ik zocht op eigen weg mijn lot. En biddend bleef ik voor U knielen, ontsteld van liefde en diep ontzag en wacht nu slechts voor mijne ziele Uw zegen.... en genadeslag. INHOUD. blz. O gij 9 Ochtend 10 Lente 11 Lente-regen 12 Zomer-weelde 13 Mijn dochterke 16 Grachtje 17 Mij deert 18 In schemeravond 19 De Wilgen 20 Maannacht 21 Daar verre de avondzonne 22 De landman 23 In avond nu vervliet het voorjaarsblauw ... 24 Het kindeke van den dood 25 Daar gloeit nog zongoud 26 Hoe gingen wij samen dien ochtend 28 O Rozen .' 29 Vergankelijkheid 30 Najaarsdag 31 Herinnering 32 Hoe roert gij mij 33 Het kindeke 34 Herfst 35 O oude klok 36 O de avond valt \ 37 blz. November 38 De lucht is blank 39 Winterochtend 40 Sneeuwbui 41 Winterwei 42 Ijsbloemen 43 In vroegte 44 Si non sicut parvuli 45 Zacht suizelden de zoele lentewinden .... 46 Ach laat mijn wil » . 47 O Jezu 48 O daar, waar Jezus woont 49 Van eenen roover 50 Hoe vele schapen dolen over heide 52 O handen 53 Gij boodt mij spijze 54 Liedje 55 De zaal 56 O Gij, oneind'ge Bron-aêr 57 Mij troost 58 Panem quotidianum da nobis 59 Gij zoekt den eenzame 60 De Meeuw 61 Hoe kunnen menschen 62 Quare tristis es 63 Nacht 65 O Crux, ave 66 Daar zijn er, ach, die zoeken 67 Strijd 68 ERRATUM: Blz. 35, tegel 5 van boven staat: purperbloed, lees: purpergloed.