Serie X No. 8. Per Serie (10 ar».) f 4.— Af*, km f O.S5 „PRO en CONTRA" Betreffende Yraagstakken ▼as Algemeen Belang - - KLASSENSTRIJD Pro: Dr. W. VAN RAVENSTEYN Lid van de Tweede Kamer St.-Gen., te Rotterdam. Contra: Dr. E. J. BEUMER Lid'van de Tweede Kamer St.-Gen., te Utrecht, BAARN HOLLANDIA'DRUKKERIJ 1919 „Het is een genot te zien hoe onder den vrijhandel alle klassen gedijen. Het uitzicht op succes geeft hun spankracht; zij verbeteren hun productie, en de gemeenschap zoowel als ieder bizonder individu wordt daardoor omhoog geheven". Dit is een citaat uit de London Economist van 8 Januari 1853, door Marx, den harden en kouden dogmaticus, gelijk hij naar het oordeel des burgers evengoed als b.v. zijn huidige leerling Wijnkoop was, aan het slot van zijn brief van 14 Januari van dat jaar aan de New York Tribune aangehaald ter toelichting van een simpel geval, het gemengde bericht omtrent den dood door honger en uitputting van een werkeloozen arbeider in de kracht zijns levens, dat hij zoo juist in het Northampton Journal had aangetroffen. Marx legt 1), na het geval in enkele simpele regels te hebben beschreven, de woorden uit het aanzienlijke Londensche blad een weldoorvoeden burger uit de City in den mond, die het, merkt hij op, als antwoord kan produceeren op dit geval van hongersnood midden in een tijdvak van den meest bloeienden voorspoed op economisch gebied. Wij voor ons zien er, nu 65 jaar later, voor zoover wij 't nog niet wisten, dit uit, dat het woord klasse, in een tijd toen de klassenstrijd-theorie nog weinig ingang had gevonden, — ze mocht dan al geformuleerd zijn in het onbekende vlugschriftje, dat Marx en zijn vriend engels in 1847 "» opdracht van een onbeduidende kleine organisatie van samenzweerders hadden samengesteld, — J) Gesammelte Schriften von Karl Marx und Friedrich Engels 1852 bis 1862, herausgegeben von N. Rjasanof, 1" Band p. 72, Stuttgart 1017. T H W Diete Nachf. althans in de publicaties der toenmalige Engelsche bourgeoisie een zeer vaak en gewoon aangewend was, een algemeen aanvaard begrip aanduidend. Wilt gij een paar andere voorbeelden tot staving van deze stelling en uit denzelfden tijd? „Wij moesten constateeren, dat tusschen bezit en inkomen, tusschen onzeker en vast inkomen een onderscheid bestaat. Wij moesten ook in de eerste plaats een principe verdedigen dat wij voor rechtvaardig houden en hielden en dat, zoo dan al nu nog niet, toch met der tijd als rechtvaardig erkend en aanvaard moet worden, namelijk, dat de grondslag der directe belasting moet worden uitgebreid... Werd het tot een vaststaand beginsel in ons maatschappelijk systeem, dat er klassen moeten zijn, die politieke macht dusdanig uitoefenen, dat zij de rijken met een onrechtvaardigen direkten en de arbeiders met een ongerechten indirecten belastingdruk belasten, zoo zou ik mij geen noodlottiger maatregel voor dit land kunnen voorstellen en geen, die erger gevolgen met zich zou sleepen. En ik ben ervan overtuigd, dat de eersten, die deze noodlottige gevolgen zouden komen te bespeuren, de bevoorrechte klassen zouden zijn". Het is een citaat uit een rede van den later zoo beroemden conservatieven staatsman DlSRAËLl, toen reeds Minister van Financiën in het Ministerie-Lord Derby, voorkomend in een brief van Marx aan de N. Y. Tribüne van 17 December 1852 x). Men ziet er uit, dat althans het begrip klassen, ja zelfs bevoorrechte klassen den toenmaligen conservatieven (Tory-staatslieden) in het kapitalistisch hoogst-ontwikkelde land van dien tijd volkomen vanzelf sprekend was. Ja, met het begrip klassenstrijd schijnt dit het geval te zijn geweest. In een ietwat vroeger gedateerden brief (van 10 December 1852) immers maakt Marx deze opmerkingen over den algemeenen aard van Disraëli's budget, dat weldra zou blijken niet de goedkeuring van het Engelsche Parlement te kunnen erlangen 3): „Duitsche regeeringen en Duitsche philanthropen spreken gaarne van „maatregelen tot opheffing] der arbeidende klassen''. Nu,. 's heeren Disraëli's budget zou men voegzaam een reeks van „maatregelen tot opheffing der leegloopende klassen" kunnen ') Ibidem p. 56. 9) Ibidem p. 48. noemen. Doch evenzeer als alle soortgelijke maatregelen bij de Duitsche regeeringen en philanthropen regelmatig zwendel bleken, zoo is ook het plan, dat de huidige Kanselier der Schatkist van Engeland ten gunste der leegloopende klassen verzon, de reinste humbug, die de pachters slechts moet overhalen hun nu bestaande hooge pachten met des te meer plezier te betalen, daar men hun het lokaas van een schijnbare vermindering van hun lasten voorhoudt ; een bedrog, dat hij tegenover hen slechts kan doorvoeren, wanneer hij de stedelijke bevolking blijkbaar werkelijk benadeelt. Reeds lang had DlSRAËLl zijn budget op geheimzinnige wijze aangekondigd en de wereld niet minder dan een achtste wonder beloofd. Zijn budget zou den „belangenstrijd beëindigen", den „moorddadigen strijd der klassen" een einde bereiden, „allen tevreden stellen zonder iemand te benadeelen", de „meest verschillende belangen tot een harmonische eenheid doen versmelten", „voor de eerste maal een harmonie tusschen onze handels- en finantieele systemen scheppen, door nieuwe principes op te stellen", die uit den nevel der toekomst opduiken". Men houde ons ook dit eenigszins lange citaat ten goede. Maar wordt het den lezer reeds niet meer en meer duidelijk, dat een goede halve eeuw geleden het woord en het begrip klasse, ja veel erger dat van stryd en worsteling tusschen de verschillende klassen in de maatschappij iets in de uitdrukkingswijze en discussies der toenmalige heerschende klassen — alweer dat woord! in Engeland, ja van Europa zoo gewoons en gangbaars was, dat niemand er bizonder acht op sloeg? Men merke het immers op: niet Marx en Engels — van beiden zijn ook deze brieven over de Engelsche politiek dier dagen afkomstig — niet de mannen, die later als de theoretici en grondleggers van het begrip klassen en van den klassenstrijd in veler oogen zouden gelden, niet zij zijn hier aan 't woord. Marx en zijn alter ego doen niets anders dan citeeren wat op dat oogenblik in de woorden en geschriften der regeerders om zoo te zeggen bestorven lag. Wij hebben ook niet zorgvuldig ernaar gestreefd om, als een zeldzame parel, het woord en het begrip uit een overvloed van andere zegswijzen op te visschen. Ach neen, want het zou weinig moeite kosten beide uit de geschriften van dien en den daaraan onmiddellijk voorafgaanden tijd, niet alleen Engelsche, maar ook Fransche, zoo talrijk te voorschijn te halen, als iemand maar zou kunnen verlangen. Beide, het begrip klassen en van den strijd dier klassen, maakten nog in de nadagen der Revolutie van 1848, waar de politieke studies van Marx en engels uit dien tijd ons heen verplaatsen, deel uit van den gemeenschappelijken gedachtenvoorraad der publieke opinie zoogoed van de heerschers als van de overheerschten. Wil men ten slotte — en bij wijze van klap op den vuurpijl — nog een bizonder duidelijk voorbeeld, hoe zich in de hoofden der toenmalige bezitters zelve de maatschappelijke strijd afspiegelde, zoo noteere men deze woorden uit de groote rede, die de heer bright, lid van het Engelsche Parlement, den 3en Februari 1853 op een bijeenkomst van „Reformer", d.w.z. vertegenwoordigers van handel en industrie der groote Engelsche nijverhèidsdistricten hield:]) ,.Wij mogen niet vergeten, dat alles, wat het land sinds de Revolutie van 1688 bereikte — en in 't bizonder hetgeen in de laatste jaren verworven is — bereikt werd in den mannelijken strijd van de industrie- en handeldrijvende klassen tegen de aristocratie en de bevoorrechte klassen van dit land. Wij moeten denzelfden strijd verder voeren, er zijn nog groote dingen te volbrengen". Hier hebben wij dus de klassen niet alleen, maar ook den klassenstrijd in optima forma, in den mond van staatslieden, die van een klassenstrijd-theorie ongetwijfeld nooit iets hadden vernomen en voor wie Marx en engels vermoedelijk onbekende vreemdelingen en samenzweerders waren. Evenwel behoeft men bij de burgerlijke staatslieden van die» tijd, den tijd na de eerste Revolutie, waarin de strijd der groote klassen, waaruit de burgerlijke maatschappij sinds haar volledige ontplooiing is samengesteld, ook den minst-helderziende ad oculos gedemonstreerd was — wij meenen de Revolutie van 1830 en inzonderheid die van 1848 — niet naar een diepere ontleding, een theoretische samenvatting van het begrip, of den aard te zoeken van datgene, wat zij met klasse en strijd der klassen aanduidden. Wil men het begrip in zijn vollen omvang en wezenlijken inhoud benaderen, Jan dient men het oor bij de beide grooten te luisteren *) t. a. p. p. 92. te leggen, die juist in die jaren ondanks een materieelen en geestelijken druk, welke minder sterken zou hebben vernietigd, bezig waren door een eindeloos onderduiken in den geweldigen stroom van observaties, die uit de wereld van het heden en het verleden hun eeuwig dorstende geesten toevloeide, bezig waren de theorie, die zij reeds vóór 1848 hadden geformuleerd, te toetsen aan een steeds wijdere wetenschap en werkelijkheid. Wij doen een greep en lezen de schitterende analyse, die Marx en engels in een brief van 4 Maart 1853 wijden aan de oorzaken der emigratie uit Schotland en Ierland, ondanks, neen juist tengevolge van toenemenden maatschappelijken rijkdom. Na de cijfers te hebben meegedeeld, waaruit eenerzijds blijkt, dat de handelsomzet van het Vereenigd Koninkrijk in de jaren 1851 en '52 enorm is toegenomen, en andererzijds, dat uit Schotland in 6 jaren (1847—'S2) 82580 en uit Ierland 1.200.436 menschen zijn geëmigreerd, gaat het artikel voort: „Men neemt aan dat negen tienden der landverhuizers uit Li verpool vertrekkend, Ieren zijn", merkt het Emigratie-Bureau op. Drie vierden der landverhuizers uit Schotland zijn Kelten, die hetzij uit het Hoogland of uit Ierland over Glasgow komen. Dientengevolge behooren vier vijfden van de geheele emigratie tot de Keltische bevolking van Ierland, het Schotsche Hoogland en de Schotsche eilanden. De London Economist merkt hierbij op: „De emigratie is het gevolg van de ineenstorting van een systeem, dat gegrondvest is op dwergbedrijf en aardappelbouw". Hij voegt er aan toe: „De verwijdering van het overtollige deel der bevolking uit Ierland en de Schotsche hooglanden is de onvermijdelijke inleiding tot alle denkbare verbeteringen:.. Het inkomen van Ierland heeft in 't geheel niet geleden onder den hongersnood van 1846—47 en ook niet door de emigratie sinds dien tijd. Integendeel, de nettoinkomsten bedroegen in 1851 4.281.900 pond sterling, waren dus omstreeks 184.000 pond hooger dan in 1843". Eerst drijft men dus de bevolking van een land tot armoede, en wanneer men dan niets meer uit haar kan persen, wanneer zij het land ten laste valt, dan jaagt men haar weg en verheugt zich over haar netto-inkomsten 1 Dat is ook het principe, dat RlCARDO in zijn „Principles of Political Economy" heeft neergelegd. Indien de jaarlijksche winst van een kapitalist 2000 pond st. bedraagt, bekommert hij er zich weinig om, of hij honderd of duizend arbeiders bezig houdt. „Is niet het werkelijke inkomen van een natie hetzelfde?" vraagt Ricardo. Wanneer het werkelijke nettoinkomen van een natie, grondrente en winst, hetzelfde blijft, dan doet het er ten slotte toch niets toe, of dit van 10 of van 12 millioen inwoners afkomstig is. Sismondi antwoordt daarop in zijn Nouveaux Principes d'Economie Politique, dat volgens hem dus het Engelsche volk er zich niets om zou behoeven te bekommeren, indien de geheele bevolking verdween en de koning (er was toen geen koningin) alleen midden op het eiland achterbleef, aangenomen dat een automatische machinerie hem mogelijk zou maken hetzelfde netto-inkomen te verkrijgen, dat nu door een bevolking van 20 millioen voortgebracht wordt. Het grammatikale wezen, dat „nationale rijkdom" heet, zou in dat geval inderdaad niets verliezen. Ik heb reeds in een vroegeren brief een voorbeeld gegeven, hoe in het Schotsche hoogland het land „geruimd" wordt (Clearing of estates, Bauernlegen). Ik wil nu met een citaat uit den Galway Mercury aantoonen, hoe men in Ierland op dezelfde manier tot emigratie dwingt: „Uit het westen van Ierland trekken de menschen bij massa's weg. De grondbezitters van Connaught zijn stilzwijgend overeengekomen, alle kleine eigenaars met wortel en tak uit te roeien en zijn een formeelen verdelgingsoorlog tegen hen begonnen ... De meest hartverscheurende wreedheden worden dagelijks in deze provincie bedreven, waarvan het publiek niets gewaar wordt". Het zijn echter niet alleen de verarmde bewoners van het Iersche smaragdeiland en de Schotsche Hooglanden, die door de agrarische verbeteringen en de „ineenstorting van het verouderde maatschappelijke systeem" weggevaagd worden. Het zijn niet slechts de krachtige landarbeiders van Engeland, Wales en Laag-Schotland, wier overtocht het Emigratiebureau heeft te betalen. Het rad van den vooruitgang grijpt nu ook een klasse aan, die tot dusverre de meest gezeten klasse van Engeland was. Een verrassende zucht tot emigreeren heeft zich van de Engelsche kleine pachters, in 't bizonder van degenen, die op zwaren kleigrond zitten, meester gemaakt. De slechte oogstuitzichten, het gebrek aan genoegzaam kapitaal, om de groote verbeteringen op hun gronden toe te passen, die hen in staat zouden stellen hun ouden pachtcijns te betalen, laten hun geen andere keuze dan den Oceaan over te trekken om zich een nieuw vaderland en nieuwen grond te zoeken. Ik spreek hier niet van de emigratie, die door den goudwaanzin werd in 't leven geroepen, doch van die gedwongen emigratie, die te voorschijn wordt geroepen door het grootgrondbezit, de concentratie der landgoederen, de aanwending van machines ter bewerking van den grond, en de invoering van modern grootbedrijf in den landbouw. In de staten der Oudheid, in Griekenland en Rome, was de gedwongen emigratie, die den vorm aannam van het periodiek oprichten van koloniën, een bestendig onderdeel van het maatschappelijke systeem. Heel de inrichting van deze staten was gebouwd op een bepaalde beperking van het bevolkingsaantal, dat niet mocht worden overschreden, wilde niet het bestaan zelf der antieke beschaving in gevaar worden gebracht. Waarom echter was dit zoo ? Wijl hun het toepassen van de natuurwetenschap op de stoffelijke productie geheel en al onbekend was. Om beschaafd te blijven, moesten zij gering in aantal zijn. Anders zouden zij ten offer zijn gevallen aan dien zwaren lichamelijken arbeid, die den vrijen burger tot slaaf maakte. Het ontbreken van productie-kracht maakte de burgerij afhankelijk van een bepaalde getalsverhouding, die niet uit het evenwicht mocht worden gebracht. De eenige uitkomst was dus gedwongen emigratie. Dezelfde druk der bevolking op de productie-krachten dreef eens de barbaren uit de hoogvlakten van Azië tot hun invallen in de Oude Wereld. Dezelfde oorzaak werkte hier in een anderen verschijningsvorm. Om barbaren te kunnen blijven, moesten zij weinigen zijn. Zij waren herdersvolken, jagers en oorlogvoerende stammen, wier productie-wijze voor ieder individu groote uitgestrektheden land vereischte, gelijk dit nog heden ten dage bij de Indianenstammen in Noord-Amerika het geval is. Namen zij in getal toe, dan verminderde de een des anders productiegebied. Daarom was de overtollige bevolking gedwongen zich in die groote avontuurlijke zwerftochten te storten, die den grondslag legden tot de vorming van volken in het oude en nieuwe Europa. Geheel anders echter is het heden ten dage met de groote gedwongen emigraties gesteld. Niet een gebrek aan productie-krachten is het, dat het bevolkingsoverschot in 't leven roept, doch het is de toeneming aan productie-krachten, die een vermindering der bevolking verlangt ■ en het overschot door hongersnood of emigratie verwijdert. Niet de bevolking drukt op de productie-kracht, doch deze is 't die op de bevolking drukt. Nu deel ik noch Ricardo's meening, die het „netto-inkomen" als den Moloch opstelt, waaraan zonder morren geheele volken geofferd dienen te worden, noch de meening van SlSMONDl, die in zijn hypochondrische philanthropie met geweld achterlijke methoden in het landbouwbedrijf zou willen behouden en de wetenschap evenzeer uit de industrie zou willen verbannen als eens Plato de dichters uit zijn Republiek. In de maatschappij voltrekt zich een stille Revolutie, waaraan men zich moet onderwerpen en die zich om de menschelijke existenties, die haar ten offer vallen, zoo weinig bekommert als een aardbeving om de huizen, die zij verwoest. De klassen en de rassen, die te zwak zijn, om de nieuwe levensvoorwaarden meester te worden, moeten ondergaan. Kan er echter iets meer kinderachtigs en kortzichttgers bestaan dan de meeningen van die economisten, die in allen ernst gelooven, dat deze jammervolle overgangstoestand niets verder zou beteekenen dan de aanpassing der maatschappij aan den toeëigeningsdrang der kapitalisten, zoowel grondbezitters als financiers? In Groot-Brittannië is het verloop van dit proces zeer doorzichtig. De aanwending van wetenschappelijke methoden in de productie verdrijft de menschen van het platte land en concentreert hen in de industriesteden. „De emigratie-commissarissen hebben behalve zeer enkele handstoelwevers uit Spitalfields en Paisley geen industrie-arbeiders ondersteund, en op hun eigen kosten zijn er maar weinigen of in 't geheel geen geëmigreerd", zegt de „Economist". De Economist weet heel goed, dat zij op eigen kosten niet emigreeren konden, en dat de industrieele middelklasse hun bij de emigratie niet behulpzaam zou zijn. Waartoe leidt dat nu? De boerenbevolking, het meest gezeten en conservatieve element der moderne maatschappij verdwijnt, terwijl het industrieele proletariaat juist tengevolge van de moderne productiewijze zich in machtige centra ziet samengedrongen, omringd van de geweldige productiekrachten, welker scheppingsgeschiedenis tot dusverre de martelaarsgeschiedenis der arbeiders was. Wie zal hen verhinderen een schrede verder te gaan en zich van de krachten meester te maken, die zich voordien van henzelf lubben meester gemaakt ? Waar zal de macht zijn, die hun weerstand vermag te bieden? Nergens 1 Dan zal het nutteloos zijn, zich op „eigendomsrechten" te beroepen. De bourgeois-ekonomisten geven zelf toe, dat de moderne veranderingen in de productie-wijze het verouderde maat- schappelijke systeem en zijn methoden van toeëigening hebben vernietigd. Deze veranderingen hebben de Schotsche Clan-mannen, de Iersche keuterboertjes en pachters, de Engelsche Yeomen, de handstoelwevers, tallooze handwerkers, geheele generaties van fabriekskinderen en vrouwen onteigend; zij zullen in den loop van den tijd ook den grondbezitter en den katoen-lord onteigenen. Op het Continent slingert de Hemel zijn bliksems, in Engeland echter beeft de aarde zelf. Engeland is het land, waar de wérkelijke omwenteling der moderne wereld begint". Hier ziet men Marx en Engels — want 't zij nog eens herhaald: zij zijn niet te scheiden noch in hun denken, noch in hun werken — in hun volle grootheid. In een simpel krantenhoofdartikel de analyse niet alleen van het begrip klasse, en van den klassenstrijd, aan de hand van voorbeelden die voor geen bestrijding vatbaar zijn, doch bovendien de drijfkrachten aangetoond, de maatschappelijke en boven-menschelijke krachten, — bovenmenscheüjk in den zin, dat zij niet alleen sterker zijn dan de individuen, maar zelfs dan groote groepen — welke den klassen strijd, dus de botsingen der groepen, die men klassen noemt, bepalen. De productie-krachten namelijk, die, in verschillende tijdvakken der menschelijke geschiedenis oneindig verschillend, weliswaar menschelijke krachten zijn in zooverre zij de verhouding van de menschen tot de omringende natuur in een zekere omgeving en een zekeren tijd weergeven, doch tegelijk den mensen beheerschend. Den Australischen wilde staat het niet vrij, zich van iets anders dan boog en werpknots te bedienen om zijn levensonderhoud te verwerven; de moderne Amerikaan keert niet van de stoomploeg en zaaimachine terug tot den hakbouw of het ossenkouter. En terwijl de ontwikkeling der productie-krachten gedurende ontelbare eeuwen der menschelijke geschiedenis zoo langzaam plaats vond, dat zij, zoo min als de ontwikkeling der geologische verhoudingen, den mensch tot bewustzijn kwam, neemt zij, in de moderne geschiedenis en onder de heerschappij der burgerlijke eigendomsverhoudingen, in toenemend tempo weldra een zoo ontzaglijke vlucht, dat zij de menschheid niet alleen meesleept tot een vóór dien ondenkbare beheersching der natuur, maar bovendien, het starre systeem der eigendomsverhoudingen verbrekend, de menschheid drijft tot een verkwisting van doode en levende productie-krachten als nimmer te voren 1 (den Wereldoorlog). * • De wereldoorlog heeft den klassenstrijd een wijdheid en heftigheid verleend in overeenstemming met zijn vreeselijke destructieve werking. Er zullen weinigen zijn, die dit nog wagen te ontkennen na hetgeen sinds de Russische Revolutie van Maart 1917 en vooral sinds den wapenstilstand van November 1918 niet alleen Europa maar bijkans alle deelen der aarde, waar het kapitalistisch productiestelsel heerschte, hier feller, daar minder krachtig te aanschouwen hebben gegeven. De wereldoorlog, die de min of meer heftige worsteling binnen de grenzen der verschillende Staten scheen op te heffen en te vervangen door de opperste krachtsinspanning van geheele volken, waar de klasse-worsteling spoorloos scheen verdwenen, heeft in den loop van zijn ontwikkeling dien inwendigen strijd daar eerder, daar later weer zien ontvlammen. En thans, zooveel maanden na de ineenstorting van de Centrale militaire macht en nog vóór een vrede tot stand was gekomen, heeft die inwendige klasse-worsteling niet alleen in de overwonnen Staten, maar ook bij de overwinnaars en de „neutralen" reeds zulk een intensiteit bereikt, dat de mogelijkheid eener sociale Revolutie voor honderden millioenen menschen opdoemt, zij mogen haar begeeren of verafschuwen. De verwoesting en verkwisting der doode en levende productiekrachten, van de dingen en de menschen, heeft, geheel zooals de aanhangers der theorie van het „Marxisme" het hadden voorzegd, he grondslagen der kapitalistische productie-wijze zoodanig geschokt dat zij ten deele ineenstortte, en elders wankelt. Kan in zulk een tijdsgewricht nog een betoog „pro" den klassenstrijd noodig zijn? Het heeft evenveel zin om over het bestaan van eruptiehaarden te discussieeren voor iemand, die pas op de hellingen van den Kloet getuige is geweest van de jongste uitbarsting. Den klassenstrijd loochenen in een tijd als dien wij beleven, ons dunkt, daartoe behoort een meer dan gewone dosis intellectueele dikhuidigheid. Hoogstens kan men, uit een soort \fen kinderachtigen afkeer van wat men de speciale uitdrukkingswijze der socialisten waant, het woord klasse en den term klassenstrijd willen verbannen. Wij meenen met de enkele hier boven gegeven voorbeelden te hebben aangetoond, dat men, zoo doende, slechts blijk geeft de historische waarheid niet te kennen, dat noch het begrip klasse, noch dat van klassenstrijd iets specifieks socialistisch is, of een uitvinding" van de moderne communisten (Marx en engels). Marx en engels, alsmede hun school, hebben niets anders gedaan dan het begrip klasse nader omschrijven en den klassenstrijd in de geschiedenis als motorischen factor stelselmatig na te speuren. Wie er, uit een soort koppigheid plezier in vindt om b.v. liever van „socialen strijd" te spreken of aan het woord „maatschappelijke groep" den voorrang te geven boven dat van klasse, hem zij dat genoegen volgaarne gegund. Al heeft hij historisch en wetenschappelijk ongelijk. Historisch en wetenschappelijk ongelijk, omdat het woord en het begrip klasse en de idee van den klassenstrijd onverbrekelijk samenhangen met de ontwikkeling der moderne, kapitalistische maatschappij. Noch de middeleeuwen, noch de standenmaatschappij der nieuwere geschiedenis tot de Fransche Revolutie kende het woord klasse en het begrip maatschappelijke klasse, zooals dat uit de klasse-worstelingen en den maatschappelijken en partij-strijd van het laatste tiental jaren der 18e eeuw in Frankrijk en het eerste dertigtal jaren der 19e eeuw, nauwkeuriger gezegd, de eerste 15 jaar na den val van het Napoleontische Rijk ontstaat. De moderne geschiedschrijver onderkent ongetwijfeld ook in die eeuwen, gelijk in de Oudheid, reeds wat wij klassen noemen en haar onderlinge worsteling. Marx en engels grijpen in den aanvang van hun Communistisch Manifest tot den strijd in het oude republikeinsche Rome tusschen Patriciërs en de Plebs als een klassenstrijd terug. Doch al is het volkomen waar, dat in elke gemeenschap, waar door een zekere differentiatie in bezit, de rol van de onderscheiden personen in het productieproces een geheel verschillende is geworden, wetenschappelijk reeds mag gesproken worden van klasse-verschillen, het is niet minder waar, dat eerst de volledig ontwikkelde burgerlijke maatschappij, waarvoor eerst de Fransche Revolutie in Europa de baan opende, voor de klassen en den onverhuiden klassenstrijd vrij baan maakt in dezen zin, dat eerst in die burgerlijke maatschappij, in tegenstelling tot alle vroegere, de uit oudere maatschappelijke formaties overgebleven juridisch-maatschappelijke ficties uit den weg worden geruimd. De politieke gelijkheid — de gelijkheid voor de wet, de gelijkheid in politieke rechten en plichten, — die de Fransche Revolutie, d.i. de burgerlijke Revolutie, doorvoerde, eerst nog slechts principieel, daarna op haar hoogtepunt, in de Constitutie van 1793, die nooit in werking is getreden, zeer ver doorgevoerd, ten slotte, na de lange perioden van eclips, reactie, revolutie en weer contrarevolutie, tot op belangrijke hoogte in de Constituties van alle moderne Staten tegen het einde der 19e eeuw, stelde weliswaar nieuwe ficties in plaats van de oude. Doch zij werkte niettemin als machtige kracht ter ontsluiering van de naakte maatschappelijke werkelijkheid. Zoolang de standen-maatschappij der 18e eeuw nog bestond, kon de gedachte, dat de „Derde Stand" in Frankrijk, de volksmassa, die onbeperkt geregeerd werd door de regenten in standen-republieken als die van de Ver. Nederlanden, uit zeer verschillende klassen bestond, — d.w.z. uit bevolkingsgroepen, wier rol in het productie-proces, (waaronder wij het geheel der maatschappelijke productie, dus natuurlijk evengoed de distributie en de consumptie verstaan) diametraal verschillend is — hoogstens een eenigszins duidelijken vorm aannemen in de hoofden der bevoorrechten uit dien stand. Een Fransche „bourgeois" —- d. w. z. iemand, die behoorde tot de groep der van ouds in de steden en ten platte lande gevestigde families, die in de magistratuur, de rechterlijke macht enz. alle belangrijke functies bekleedden — was zich inderdaad reeds in de 18de eeuw en veel vroeger zeer wel bewust van het feit, dat hij door zijn rijkdom en machtspositie veel dichter stond bij een groot deel van Adel en Geestelijkheid, de eerste standen, dan bij het grootste deel van den Derden Stand, het arme of lage volk. Doch bij die volksmassa kon — het is een historisch vaststaand feit — het denkbeeld, dat haar economische en politieke belangen andere waren dan b.v. die van deze groote „bourgeoisie", in 't algemeen zelfs niet in de flauwste gedaante oprijzen vóór de instellingen der Standen-maatschappij door de Revolutie waren opgeruimd en vervangen door de ficties der politieke gelijkheid. Ficties, waarmee de bourgeoisie alleen in staat was geweest, zich van de politieke macht meester te maken. Gelijk wij reeds vroeger, in een vóór den oorlog verschenen brochure aan de lezers van deze uitgave hebben pogen aan te toonen J), wordt het inzicht in de worsteling der klassen voor velen misschien nog 't meest verduisterd door het feit, dat met den strijd der klassen een strijd der partijen gepaard gaat, zoodat de klassenstrijd voor een belangrijk deel den vorm aanneemt van een strijd van partijen. Ook de politieke partijen zijn wezenlijk eerst producten der ontwikkelde burgerlijke maatschappij. Noch de middeleeuwen, noch de standen-staten en „absolute" monarchieën der i6de, 17de en 18de eeuw kennen partijen in de moderne be1 teekenis des woords, al vinden wij in Engeland reeds in de 17de en 18de eeuw de embryonale vormen der organisaties, die zich later tot partijen zullen ontwikkelen. De partijstrijd is evengoed een verschijnsel der 19de eeuw als de (moderne) klassenstrijd. Doch de partij-strijd is niet de eenige vorm, waarin de klassenstrijd zich manifesteert. En nog veel minder vindt een bepaalde klasse zuiver haar uitdrukking in een bepaalde partij. Het zij ons vergund, ter toelichting van de verhouding van klasse tot partij en klassenstrijd tot partijstrijd hier nog eens weer te geven wat wij reeds in de bovengenoemde brochure citeerden. Omdat het begrip van de klasse en van den klassenstrijd daardoor eerst helder kan worden. Wanneer men het begrip klasse definieert als het geheel van degenen, die in een bepaalde maatschappij in hoofdzaak onder dezelfde arbeids- en bestaansvoorwaarden, in dezelfde levensverhouding tot het geheele economische proces leven, dan moet men goed in 't oog vatten, dat een klasse, d. w. z. een dusdanige groep van personen, die trouwens uit den aard der zaak een onophoudelijk wisselend en veranderend geheel is in dezen zin, dat zij voortdurend zich wijzigt wat betreft de haar samenstellende individuen, zich eerst in den loop van haar ontwikkeling als klasse bewust wordt, en dat wel te eerder naarmate zij tot maatschappelijke macht geraakt. - „Zooals een klasse nog niet, zoodra zij zich als klasse bewust gaat worden, reeds iets in zich afgeslotens en een eenheid is, doch zich als product der historische ontwikkeling met deze ontwikkeling zelf wijzigt, zoo is ook de inhoud, de intensiteit en de for- J) De Antithese en de Arbeiders. Hollandia-Drukkerij, 1913. muleering van het streven als klasse niet iets, dat zich gelijk blijft, doch iets dat zich niet alleen met de consolideering der klasse zelf, maar ook met de geheele maatschappelijke formatie wijzigt, waarin zij leeft". Deze definitie van den vóór den wereldoorlog tot de beste kenners en hanteerders der Marxistische en dialectische methode behoorenden socioloog CuNOW geeft in haar gecompliceerdheid eenigermate weer, hetgeen hier 't allereerst in 't oog dient te worden gehouden, namelijk dat een klasse niet iets stars is, maar iets vloeiends en bewegends, dat de individuen, waaruit de klasse is samengesteld, onder den invloed van een reeks, een complex uiterst ingewikkelde omstandigheden in den tijd en in de ruimte, historisch en wat betreft hun aantal, eerst een zeker gemeenschappelijk bewustzijn van hun bij elkaar hooren als klasse, en hun deel-uitmaken van één klasse verwerven, welk proces zich kan voltrekken in alle tempo's van een haast onmerkbaren slakkengang, ja volslagen stilstand, tot de meest stormachtige snelheid. De Nederlandscbe proletariër, d.w.z. bezitlooze arbeider, — de paupers en bedeelden nog buiten rekening gelaten — wordt zich gedurende meer dan een halve eeuw na de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden zoogoed als volstrekt niet bewust van zijn klasseaanhoorigheid. De Russische proletariërs van het begin der 20e eeuw doorloopen bij honderdduizenden, ja millioenen een ontwikkeling, die hen van volslagen klasse-onbewustheid tot vurige, bewuste strijders voor een sociale Revolutie, tot aanhangers van het revolutionaire Marxisme verheft. Zij leggen in een zeer korte historische spanne tijds en in ontzaglijke massa's een grooteren weg af dan de Duitsche arbeiders van Lassalle tot 1914. Wij noemen slechts een paar extreme voorbeelden ter toelichting. In het werk van Cunow over de ontwikkeling der partijen, haar leuzen en strijdschriften gedurende de Fransche Revolutie, is op uitmuntende wijze 't ontplooiïngsproces van het „bewustzijn" in de verschillende maatschappelijke groepen (of klassen) nagegaan, en aangetoond, hoe, terwijl het tempo van de bewustzijns-ontwikkeling bepaald wordt door de meer of minder groote snelheid en felheid der maatschappelijke ontwikkeling, de toeneming van het klassebewustzijn op haar beurt den maatschappelijken strijd aanwakkert. Een verschijnsel, dat volkomen zijn parallel vindt in de huidige veel wijder Revoluties, die wij nu beleven. Gedurende dé eerste jaren van den wereldoorlog schijnt b.v, de ontwikkeling en uitbreiding van het klasse-bewustzijn der Duitsche arbeiders niet alleen stil te staan, verstard te zijn, doch schijnt er zelfs een inkrimping, verschrompeling op groote schaal plaats te vinden. Het is, alsof daar, gelijk elders, de proletarische klasse-gevoelens bedolven zijn onder een laag van een anderen bewustzijnsinhoud. De NovemberRevolutie, voorafgegaan door duidelijke voorteekenen, is de stoot die de ontwikkeling weer in gang zet. En van dat oogenblik af neemt zij een tempo aan, dat onvergelijkelijk sneller is dan vóór den oorlog, wat niet wil zeggen, dat de ontwikkeling gelijkmatig of in een rechte lijn zich beweegt. De partij-verschuivingen en differentieeringen, die in Duitschland sinds de November-Revolutie zich hebben voltrokken, zijn niets anders dan eene der vormen, waarin zich de bewustzijnsverschuivingen der klassen manifesteeren. Wij verwijzen den lezer, die overigens belang stelt in het thema der verhouding van klasse en partij naar de reeds geciteerde brochure, en daar gemaakte opmerkingen alsmede de aangehaalde literatuur. Wij meenen in dit korte bestek met het bovenstaande te kunnen volstaan. Het was ons doel niet een pleidooi te leveren vóór den klassenstrijd. Men pleit evenmin voor een storm, een vulkanische uitbarsting of stroomingen in de Oceanen. Men kan deze natuurverschijnselen hoogstens omschrijven en beschrijven. Wie zou dengene ernstig nemen, die ze zöu willen loochenen ? „De geschiedenis van iedere maatschappij tot nu toe is de geschiedenis van klassenstrijden. Vrije en slaaf, patriciër en plebejer, baron en lijfeigene, gildemeester en gezel, kortom onderdrukkers en onderdrukten stonden in voortdurende tegenstelling tot elkaar, voerden een onafgebroken, nu eens bedekten dan weer open strijd, een strijd, die ieder keer eindigde met een revolutionaire vervorming van de geheele maatschappij of met den gemeenschappelijken ondergang van de strijdende klassen. In de vroegere tijdperken der geschiedenis vinden wij bijna overal een volledige verdeeling der maatschappij in verschillende standen, een veelvoudigen trap van maatschappelijke rangen. In het oude Rome hebben wij patriciërs, ridders, plebejers, slaven; in de middeleeuwen leenheeren, vazallen, gildemeesters, gezellen, lijfeigenen en bovendien in bijna ieder van deze klassen weder bijzondere afdeelingen. De uit den ondergang van de feodale maatschappij voortgekomen moderne burgerlijke maatschappij heeft de klassentegenstellingen niet opgeheven. Zij heeft slechts nieuwe klassen, nieuwe voorwaarden van onderdrukking, nieuwe vormen van den strijd in de plaats van de oude gesteld. Ons tijdvak, het tijdvak der bourgeoisie, steekt evenwel hierdoor uit, dat het de klassentegenstellingen vereenvoudigd heeft. De geheele maatschappij splitst zich meer en meer in twee groote vijandelijke kampen, in twee groote lijnrecht tegenover elkaar staande klassen: bourgeoisie en proletaraat"1). Ziedaar eenige zinsneden uit het Communistisch Manifest, waarmede Marx en Engels in 1848 de proletariërs aller landen op- ') Het Communistisch Manifest, vertaling van H. Gorter, bi. 4. CONTRA wekten zich te vereenigen tot het voeren van den klassenstrijd. Die strijd moet de arbeiders opheffen uit den poel van ellende, waarin het kapitalisme hen heeft neergestooten. Alleen van den klassenstrijd is verbetering te wachten in hun toestand. Hij is de eenige factor van den maatschappelijken vooruitgang en deze is slechts mogelijk door de gewelddadige onverwerping van alle tot nu toe heerschende maatschappelijke orde. De heerschende klassen mogen voor deze omwenteling sidderen, de proletariërs hebben bij haar niets te verliezen dan hunne ketenen en daarentegen eene wereld te winnen 1 Het evangelie van den klassenstrijd vond gretig geloof. Het werd aanvaard in het programma van de Duitsche sociaal-democratie — de programma's van Eisenach en Gotha gaan wij met stilzwijgen voorbij —, dat in 1891 op het Erfurtercongres werd vastgesteld. „Steeds grooter — zoo lezen wij daar — wordt het aantal der proletariërs, steeds uitgebreider het leger der overbodige arbeiders, steeds scherper de tegenstelling tusschen exploiteerenden en geëxploiteerden, steeds verbitterder de klassen-strijd tusschen „bourgeoisie" en proletariaat, die de moderne maatschappij in twee vijandelijke legers splitst en het gemeenschappelijk kenmerk van alle industriëele landen uitmaakt" !). Als taak der sociaal-democratische partij wordt genoemd: dezen strijd der arbeidersklasse tot een bewusten en van één plan uitgaanden kamp te vervormen en hem zijn noodwendig doel aan te wijzen. Ook in Nederland vond de nieuwe leer hare aanhangers en werden de voornaamste stellingen in een program geformuleerd. Veel zorg is daar echter niet aan besteed. Het is gemaakt in enkele verloren oogenblikken, zonder ernstige studie en voorbereiding; de ontwerpers van het stuk waren jong van jaren en in het Marxisme niet doorkneed: de verdediging op het congres van 1895 was opgedragen aan den heer van der Goes, die evenwel onverwachts verhinderd werd, waardoor de heer Troelstra, onvoorbereid, de taak op zich moest nemen. Zoo kwam het program tot stand, waarin de volgende uiteenzetting van beginselen wordt gegeven: ') Mr. H. P. G. Quack. De socialisten. 2e druk, deel VI, bl. 314. „De ontwikkeling der maatschappij heeft geleid tot de kapitalistische voortbrengingswijze, waarbij de grond en de andere arbeidsmiddelen zich bevinden in handen van enkele personen, tegenover welke zich de klasse heeft gevormd van hen, die, van alle bezit ontbloot, totaal van de bezittende klasse afhankelijk zijn. Deze kapitalistische voortbrengingswijze heeft ten gevolge, dat de bezittende klasse zich steeds meer en meer verrijkt ten koste der niet-bezitters, wier armoede toeneemt met hun groeiend aantal en die worden vermeerderd met die leden van den ondergaacden middenstand, welke door de onmogelijkheid om de concurrentie tegen het groot-kapitaal vol te houden, hun klein bezit hebben verloren en tot proletariërs zijn gemaakt. Toenemende werkloosheid tegenover overmatig lange arbeidsdagen ; gebrek aan koopkracht bij de massa, waardoor de ontzaglijke vermeerdering van het maatschappelijke arbeidsvermogen haar niet ten goede komt, en de snelle opeenvolging van crisissen en faillissementen bewijzen, dat onder het stelsel der bestaande particuliere voortbrengingswijze de menschheid de productie niet meer kan beheerschen. Nevens deze teekenen van ondergang der bestaande voortbrengingswijze voeren de noodzakelijkheid om de machinerie op groote schaal in exploitatie te brengen, de snelle samentrekking van alle arbeidsmiddelen in handen van een steeds kleiner wordend getal personen en de vereeniging van deze tot alle concurrentie doodende maatschappijen (trusts enz.) noodwendig tot de maatschappelijke organisatie der voortbrenging (socialistische maatschappij). Onder den invloed der oeconomische revolutie heeft een deel van het proletariaat zich vereenigd met het doel, om de totstandkoming der socialistische voortbrengingswijze te bevorderen. Bij dit streven stuit het op den tegenstand der bezittende klasse, die hierbij gebruik maakt van de staatsmacht om het bestaande oeconomische stelsel te handhaven, waarbij zij steunt op dat gedeelte van het proletariaat, dat nog niet tot bewustheid van zijne taak als revolutionaire klasse is gekomen. Hieruit heeft zich de klassenstrijd ontwikkeld, die zich zoowel openbaart in den strijd eener zelfstandige arbeiderspartij om de politieke macht en ter opwekking van het klassebewustzijn bij de arbeiders, als in den strijd der vakvereenigingen tegen de patroons ter verkrijging van betere arbeidsvoorwaarden. Het is de internationale sociaal-democratie, waarin de arbeiders der geheele wereld, die tot bewustzijn van hunne taak in den klassenstrijd zijn gekomen, zich hebben georganiseerd. De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij in Nederland stelt zich ten doel, ook het Nederlandsche proletariaat te doen deelnemen aan den internationalen strijd der arbeidende klasse" 1). Deze leer van den klassenstrijd hangt samen met en berust op het historisch-materialisme, hetwelk de geschiedkundige feiten uit louter stoffelijke oorzaken meent te kunnen verklaren. Het zijn deze oorzaken — zoo wordt ons verteld — die de geschiedenis beheerschen. De historie is de geschiedenis van klassenstrijd en nog eens klassenstrijd; de tegen elkander strijdende maatschappelijke klassen — zoo vernemen wij — zijn immer het product geweest der economische verhoudingen van hunnen tijd; in elke periode der geschiedenis vormt het economische samenstel der maatschappij den feitelijken grondslag, waaruit de geheele juridische en staatkundige bovenbouw, alle godsdienstige en philosophische begrippen, alle opvattingen over moraal zoowel als over kunst, in laatste instantie zijn te verklaren. De wijze van productie van het materieele leven — aldus spreekt Marx — bepaalt in het algemeen het sociale, politieke en geestelijke levensproces. Het is niet het bewustzijn der menschen, dat hun zijn, maar omgekeerd hun maatschappelijk zijn, dat hun bewustzijn bepaalt2). De aanhangers dezer leer van het historisch-materialisme, die aan godsdienst en zedelijkheid hun wezenlijken grondslag ontneemt, die feitelijk religie en moraal opheft, werden bij hare toepassing tot de grootste waagstukken verleid. Calvijn's leerstuk van de uitverkiezing evengoed als de rechtvaardigmaking door het geloof, welke luther leert, vinden hunne verklaring in het feit, dat de kapitalistische productiewijze alle bestaande maatschappelijke verhoudingen onderste boven werpt. Aldus weet Franz Mehring ons te vertellen8) en Lafargue doet niet voor hem onder, wanneer hij historisch-materialistisch uiteenzet, hoe het Heilig Avondmaal een overblijfsel is van het Cannibalisme *). l) Parlement en kiezer, 1911, blz. 100. a) Marx, Zur Kritik der Politischen Oekonomie, Voorrede. s) Gustav Adolf, Ein Fürstenspiegel zu Lehr und Nutz der Deutschen Arbeiter, s. 10. *) Neue Zeit, XIII, 2, s. 625. Voor den Christen is het historisch-materialisme veroordeeld en daardoor tevens de leer van den klassenstrijd van haar grondslag beroofd. Maar ook afgezien van de ondeugdelijkheid van haar fundament is deze theorie onhoudbaar; zij is ten eenenmale in strijd met de feiten. Wat is er waar van de bewering, dat onze maatschappij het beeld levert van twee klassen, die steeds scherper tegenover elkaar komen te staan en wier strijd, de eenige factor van den vooruit, gang, moet uitloopen op eene gewelddadige revolutie, die voor de thans geldende kapitalistische, eene nieuwe, de socialistische, productiewijze in de plaats zal stellen, waarbij van vijandige klassen geen sprake meer zal wezen, maar allen harmonisch tot een schoon doel zullen samenwerken? Welke zijn de klassen en wat is hun criterium? Dit moet wel boven alles vaststaan. Indien men als lid eener klasse heeft te vechten op leven en dood tegen zijne wederpartijders, welaan het zij zool Maar dan heeft men er minstens recht pp, precies en nauwkeurig te weten tegen welke individuen men zijne aanvallen heeft te richten. Het is onduldbaar, dat daaromtrent onzekerheid bestaat. Men moet èn vriend èn vijand kennen. Het ware al te tragisch, indien een wel voorbereide en goed geleide aanval, eensklaps, temidden van de uitvoering, gericht bleek tegen het verkeerde kamp. Er dient een duidelijk onderscheid te wezen tusschen de vijandelijke groepen en de eigen strijdmakkers. Maar helaas zijn er velen, wier uniform geen kleur vertoont of wel schijnt samengesteld uit stukken, bij beide strijdende partijen in gebruik. En vandaar grenzenlooze verwarring. Wie is bezitter en wie nietbezitter, wie exploiteert en wie wordt geëxploiteerd, wie is bourgeois en wie proletariër? Het antwoord is niet bevredigend. In Het Volk van 29 Mei 1906 schreef den heer VAN DER GOES: „Het ontvangen van een inkomen uit de meerwaarde, al of niet onder eigen toezicht als leider van arbeidsprocessen gewonnen, stempelt iemand tot bezitter. Het voortbrengen van meerwaarde tot arbeider..." De schrijver was van meening, dat deze uiteenzetting eene verduidelijking noodig had en liet daarom volgen: „Wij bedoelen met bezitters niet alle eigenaren van productiemiddelen, alleen die betrekkelijk weinige eigenaren die zóóveel productiemiddelen bezitten, dat ze een eigen belang hebben dat strijdig is met het arbeidersbelang. Zij krijgen groote massa's meerwaarde, genieten daardoor voorrechten van macht en bezit, die ze op hoogen prijs stellen en niet gemakkelijk zullen loslaten. Wij noemen hen met hun aanhang van hooge ambtenaren, geestelijken en andere dienaren, de bezittende klasse, en als wij dan vragen naar de grens tusschen bezitters en niet-bezitters, kunnen we zeggen: aan den eenen kant staat de minderheid die de rijk' dommen tot zich heeft getrokken, en die het stelsel waardoor zij regeert en geniet wil handhaven tegenover de rest van de bevolking, de groote massa, arbeiders en arbeiders-gelijken, die samen vormen de niet-bezittende klasse". Heel helder is dit niet. Verschillende vragen rijzen. Hoeveel productiemiddelen moet iemand bezitten om een eigen belang te hebben, dat strijdig is met het arbeidersbelang? Wanneer is een hoeveelheid meerwaarde omvangrijk genoeg om den naam van „groote massa" te verdienen? Welke ambtenaren genieten het voorrecht, met het epitheton ornans „hoog" te worden aangeduid? Nog bedenkelijker is het gesteld ten aanzien van de geestelijken. De dominee's der Blijde Wereld-groep, die zich bewust zijn geworden, dat zij op schandelijke wijze worden uitgebuit, zullen deswege wellicht de eer worden waardig gekeurd onder de niet-bezitters te worden geteld, ook al trekken zij aan rente van effecten eene groote massa meerwaarde. Maar die arme dorpspredikanten, die niet anders ontvangen dan een schamel traktement van f iooo of f1200, die naar hun beste weten en eerlijke overtuiging hunne geheele gemeente, hoog en laag, rijk en arm, wijzen op de plichten van het Christendom, — mogen zij zoo eenvoudig weg worden gerangschikt onder de bezitters, onder het voorwendsel, dat zij de dienaren zijn van de betrekkelijk weinige eigenaren, die zóóveel productiemiddelen bezitten, dat zij een' eigenbelang hebben, dat strijdig is met het arbeidersbelang ? Waarlijk, het is aan de hand van het criterium, door den heer van der goes aangegeven, uitermate moeilijk uit te maken, voor tal van personen, aan welke zijde zij zich hebben te scharen en tegen wie zij moeten vechten. En het is niet onbegrijpelijk, dat onder deze omstandigheden velen er van af zien om den klassenstrijd te voeren. De schablone, waarmede de sociaal-democratie voortdurend heeft gewerkt, is onbruikbaar gebleken. Ook door haar eigen partijgangers wordt het erkend. Allereerst worde bernstein genoemd. Hij weet te vertellen, dat ontelbare menschen de woorden klasse en klassenstrijd in den mond nemen en tot het onderwerp van heftige beschouwingen en partijquaesties maken. Vraagt men hun echter die begrippen nauwkeurig te bepalen, dan zal men velen in verlegenheid brengen en van anderen zeer uiteenloopende antwoorden ontvangen. De een acht de zaak uitgemaakt met de tegenstelling van bourgeoisie en proletariaat, de ander met die van kapitalist en loonarbeider, een derde met die van bezittende en bezitlooze, en voor bepaalde doeleinden zijn zulke verdeelingen in tweeën ook wel bruikbaar. Maar een blik op onze rijkvertakte maatschappij toont, dat voor eene wetenschappelijke, d. i. met den werkelijken toestand strookende behandeling, deze verdeelingen in tweeën volstrekt onvoldoende zijn l). Inderdaad, zoo is het. Als men vraagt naar eene nauwkeurige begripsbepaling worden velen, ook onder de sociaal-democraten, in verlegenheid gebracht. Het schijnt soms wel, of de woorden klasse en klassenstrijd slechts dienst kunnen doen als stopwoord of dooddoener, maar niet verklaard mogen worden. Beschouwt men bernstein misschien als niet zuiver op de graat, welnu dan luistere men naar Kautsky. Men is al te zeer geneigd — zoo schrijft hij — aan te nemen, dat inde maatschappij altijd maar twee legers, twee klassen zijn, die elkaar bestrijden, twee vaste, homogene massa's, de revolutionaire en de reactionaire. Zoo eenvoudig zijn evenwel de verhoudingen niet. „De maatschappij is en wordt hoe langer hoe meer een buitengewoon samengesteld organisme, met de meest uiteenloopende klassen en belangen, die zich, naar gelang van den gang van zaken, tot de meest verschillende partijen kunnen groepeeren" \ De oude schablone wordt wel algemeen als ondeugdelijk weggeworpen. De Oostenrijksche sociaal-democraat renner heeft in zijn werk Marxismus, Krieg und Internationale zich ook tegen de al te simplistische verdeeling van de maatschappij in kapitalisten en proletariërs, in fabrikanten en arbeiders, gekeerd. Hij wijst er op, hoe door de ontwikkeling van het kartel- en bankwezen menig fabrikant een hoorige is geworden van de bank en van het kartel, dat de prijzen vaststelt, waarvoor hij verplicht is ') Soz. Monatshefte, 1905, II, s. 859. *) Die Klassengegensatze von 1789, s. 7. zijne waren te leveren; prijzen, waarin nevens de grondrente en ondernemerswinst ook vaak een nieuw element, de kartelrente is vervat. Naast de grondrente heeft zich meer en meer de kartelrente ontwikkeld. In de uitbuiting, die in de maatschappij valt waar te nemen, treft niet allereerst de uitbuiting van den arbeider door den kapitalist in het algemeen, maar in toenemende mate de uitbuiting van den kleinen ondernemer, den kleinen bezitter, door den grooten. Daarom zal de strijd zich al meer richten tegen het grootkapitaal. Tegen de grond- en de kartelrente, zoo leert RENNER, heeft de geheele maatschappij een gemeenschappelijk klassebelang en deze klassentegenstelling is in onze dagen de actueele, waarvoor alle andere terugwijken De opstelling der klassen is weer anders geworden, de fronten zijn kortelings verschoven — het staat daarmee vandaag niet zoo als gisteren. Het is, volgens hem, kortweg niet waar, dat de klassentegenstelling — ondernemer tegenover arbeider — die uit het gezichtspunt der algemeene geschiedkundige ontwikkeling de primaire, onveranderlijke en beslissende is, ook in ieder afzonderlijke phase de actueele moet zijn, waarop het juist aankomt. En nog duidelijker heeft Mr. TROELSTRA deze gedachte weergegeven, toen hij voor zich en de zijnen verklaarde, dat zij voor de naaste étappe van hunnen politieken strijd, om het juiste standpunt te vinden, geen steun kunnen vinden in de algemeene tegenstelling: arbeid en kapitaal, maar verplicht zijn, nader op de verschillende economische tegenstellingen in de burgerlijke wereld in te gaan en de vraag te stellen, in hoeverre het mogelijk zal zijn, den strijd tegen het imperialistische deel der kapitalisten, die zich door en na den oorlog opdringt, op economische gronden met sommige groepen te zamen te voeren s). Nu moge de leider der Nederlandsche sociaal-democratie, in overeenstemming met RENNER mcenen, dat bij zulk eene opvatting de leer van den klassenstrijd niet over boord wordt geworpen, niettemin wordt zij volkomen prijsgegeven. Wat ons hier wordt voorgezet, gelijkt niets op hetgeen ons door MARX is geleerd. Wanneer het proletariaat vandaag met deze en morgen met die ') Zie Handelingen der Staten-Generaal 1917/18, II blz. 425. Cf. Mr, Troelstra, De Wereldoorlog en de Sociaal-Democratie, bl. 122. *) Handelingen der Staten-Generaal 1917/18, II blz. 592. groep uit het burgerlijke kamp — hetzij 'met kleine ondernemers, met middenstanders of met landbouwers — optrekt, ter verdediging van gemeenschappelijke belangen tegen de „imperialistische groot-bourgeoisie", heeft er een? verloochening plaats van de klassenstrijdleer, die ons zegt, dat de klassentegenstellingen worden vereenvoudigd, dat de maatschappij zich meer en meer splitst in twee groote vijandelijke kampen, in twee groote lijnrecht tegenover elkaar staande klassen, waarvan de eene, de proletarische, beoogt de andere gewelddadig onderste boven te gooien teneinde aldus eene nieuwe orde van zaken te kunnen stichten. Volgens het Communistisch Manifest moest alle kracht voor den strijd uit het proletariaat alleen voorkomen. Het ideëele begrip, dat de misstanden der maatschappij ook met behulp der bezittende klassen zouden kunnen worden opgeheven, behoorde vaarwel te worden gezegd 1). Wat wij thans vernemen, is echter geheel iets anders. Nu wordt een beroep gedaan op samenwerking met groepen uit de bourgeoisie. De klassenstrijd wordt gedenatureerd; hij verwordt tot een belangenstrijd tusschen verschillende deelen der maatschappij, waarbij van eene scherpe onderscheiding der klassen geen sprake meer is. Het wordt algemeen ingezien, dat onze samengestelde maatschappelijke verhoudingen niet eene simplistische twee-klassenindeeling vertoonen, maar een veelsoortigen belangenstrijd tusschen arbeider en ondernemer, tusschen ondernemer en kapitaalbezitter, tusschen grondeigenaar en pachter, tusschen landbouwer en daglooner, tusschen voortbrenger en verbruiker. En het strekt der sociaaldemocratie waarlijk niet tot schande, dat zij voor deze waarheid, al is het dan lang nadat de „burgerlijke" klasse haar is voorgegaan, het hoofd buigt. Ook op een ander punt is de leer van den klassenstrijd kwalijk te handhaven. Hoe is niet steeds met klem de beschuldiging uitgesproken, dat de bourgeoisie met alle macht hare bevoorrechte positie trachtte te „handhaven, ja zelfs de staatsmacht voor dit doel misbruikte. De staat — zoo heet het dan — is klassestaatl Wat leeren ons hier evenwel de feiten? Dat alles wat naar klassekarakter zweemt, verdwenen is of bezig is te verdwijnen. In 1848, kort nadat het Communistisch Manifest verscheen, is de ') Mr. H. P. G. Quack. De socialisten, 2e druk, deel IV, bl. 473. standenvertegenwoordiging ten onzent opgeheven en het rechtstreeksche kiesrecht ingevoerd. Voortdurend is dit uitgebreid en hier, evenals in de meeste landen, door algemeen stemrecht vervangen. De invoering van den persoonlijken dienstplicht heeft door een voorrecht van de meergegoeden eene streep gehaald. De wetgeving wordt in toenemende mate dienstbaar gemaakt aan het oefenen van „sociale rechtvaardigheid". Het belastingstelsel ondergaat telkens wijziging in de richting van belasting naar draagkracht. Op sociaal terrein volgt de eene maatregel na den anderen, om misstanden op te heffen en het gewicht van de staatsmacht in de schaal te werpen ten bate der „bezitloozen". De arbeidsduur wordt verkort, de arbeidstijd binnen bepaalde grenzen beperkt. De sobere bepalingen over huur van diensten hebben plaats gemaakt voor eene reeks voorschriften, die een geheel anderen geest ademen dan de oude artikelen. Werd vroeger de meester, in bepaalde gevallen, tegenover dienstboden en werklieden, op zijn woord geloofd, thans heeft voor de wet het „neen" van den werkman evenveel waarde als het „ja" van den patroon. De staat is geen klassestaat maar rechtsstaat; ook in dien zin, dat niemand, wijl hij tot eene bepaalde klasse behoort, bij anderen wordt achtergesteld.' De neiging om van den staat een klasseinstituut te maken, openbaart zich slechts bij de aanhangers van de klassenstrijd-leer. Toen een sociaal-democratisch burgemeester voor enkele jaren de verklaring had afgelegd, dat hij zich boven de partijen zou stellen, schreef de heer van DER GoES in het weekblad van Het Volk: „De vraag doet zich voor of wij strijden voor de verovering van de staatsmacht om onze mannen, zoodra hun een stukje van die macht ten deel valt, zich te zien stellen boven de partij welke hun op die plaats heeft gebracht. Wij hebben tot dusver een aan ons vijandige kracht in de Staatsmacht gezien, en wij willen op haar beslag leggen om die sterke instellingen nu voortaan ten behoeve van het proletariaat te gebruiken. Het leerstuk van de onpartijdige overheid is met die opvatting onvereenigbaar". Hij merkte verder op, „dat de eisch van onpartijdigheid onzerzijds alleen voor onze tegenstanders gold. Wij hebben gezegd: weest minstens onpartijdig, meer kunnen wij van burgerlijke autoriteiten niet verlangen, dan dat zij zich aan hun eigen leerstellingen omtrent de positie van den Staat en de taak van zijn ambtenaren in de maatschappij zullen houden. Maar met onpartijdigheid is de strijdende arbeidersbeweging niet te helpen. Zij heeft haar vertegenwoordigers, als de vrucht van langdurige inspanning en moeitevolle worsteling, met een invloed bekleed, welke zij nu ook vorderen mag dat ten bate van het socialisme zal worden uitgeoefend. Niet alleen als staatsburgers,... maar ook als regeerders hebben onze mannen, willen zij de arbeiders niet teleurstellen en de beweging geen schade toebrengen, de hun gegeven macht als een wapen in den klassestrijd te gebruiken. Hierover bestond zoover wij weten in onze Partij geen Verschil van gevoelen, en wij herhalen dat het leerstuk van de onpartijdige overheid met deze beschouwing onvereenigbaar is" 1). In deze uiteenzetting treft ons tweeërlei; ten eerste de erkentenis, dat voor de burgerlijke autoriteiten onpartijdigheid als levensregel geldt en dus de Staat geen klassestaat is en in de tweede plaats de verzekering, dat de klassenstrijdvoerders de partijdigheid als richtsnoer behooren te nemen en den Staat tot een klasseinstituut moeten verlagen. Door dit laatste te doen, treedt men echter de eerste beginselen van het recht met de voeten. Doch daarbij blijft het niet. Niet alleen het "recht, maar evenzeer de moraal wordt door de theorie van den klassenstrijd in het gedrang gebracht. Weliswaar beschuldigen hare aanhangers, met eene unverfrorenheit, die weinig benijdenswaard is, de bourgeoisie van het huldigen eener klassemoraal, doch zij zijn niet in staat gebleken de juistheid dezer aanklacht te staven. Zelf daarentegen veroorloven zij zich eene zoodanige zedeleer aan te hangen. In Het Volk van 22 Februari 1906 schreef Dr. PANNEKOEK: „Elk middel, dat dienstig is voor ons groote doel, wordt door dit doel geheiligd, en er zou voor ons geen enkele reden zijn, om van geweld of onwettige middelen afkeerig te zijn, als dit voor het bereiken van ons doel doelmatig was". Mevr. ROLAND HOLST uitte zich in denzelfden zin, toen zij naar aanleiding van eene staking, die het leven van zieken en zwakken in gevaar bracht, in het weekblad van Het Volk van 30 Juli 1909, onder het opschrift: „Burgerlijk gehuichel en proletarische moraal", het volgende ten beste gaf: „Op de vraag der bourgeoisie: „zijn zieken en stervenden, vrouwen en kinderen,' ouden en zwakken u niet !) Zie N. R. Ct. 18 Februari 1914, Avondblad A. heiligt"' antwoordt het proletariaat: „Neen, hetlig'\% ons alleen het doel van de bevrijding der arbeidersklasse, die samenvalt met de bevrijding der menschheid. Ter bereiking van dit grootsche doel kan somtijds noodig zijn onverbiddelijke hardvochtigheid, gelijk somtijds leugen en veinzerij. Welnu: omdat wij weten, dat ons doel het heil der menschheid is, heiligt het ook de aanwending van slechte middelen, middelen die gelijk werkstaking in sommige bedrijven dit doet, over een grooter of kleiner aantal menschelijke wezens ongerief en leed brengt" ". De Amsterdamsche wethouder WlBAUT, een dier overheidspersonen voor wie de eisch der onpartijdigheid niet geldt, verklaarde in het weekblad van Het Volk van 23 December 1914: „Er is... geen enkel middel binnen het bereik van het proletariaat dat het in zijn strijd niet zou mogen gebruiken. De eenige eisch, die de sociaal-democratie aan den strijd heeft te stellen is, dat op elk gegeven oogenblik in den strijd, het meest doeltreffende middel wordt gekozen". Terwijl de redactie van Het Volk, in gelijken trant, 21 Juli 1917 onder een ingezonden stuk zette: „En wat de taktiek van de arbeidsbeweging betreft: principieel keuren wij geen enkel strijdmiddel af, dat succes belooft". Het behoeft ons natuurlijk niet te verwonderen, dat, waar dit het standpunt der sociaal-democratie en der met haar verwante moderne arbeidersbeweging blijkt te zijn, de Christelijke werklieden, die eene hoogere opvatting hebben van recht en moraal, die in hunne godsdienstige overtuiging een objectieven zedelijken maatstaf bezitten, hun eigen weg gaan en weigeren zich aan te sluiten bij de aanhangers der theorie van den klassenstrijd, die zich niet ontzien de meest afkeurenswaardige middelen tot het bereiken van hun doel te gebruiken. De moreele zijde van het vraagstuk is de meest belangrijke. Het verderfelijke van de klassenstrijdleer is niet, dat het eene wetenschappelijk onjuiste theorie is, maar dat zij tendentieus gebruikt wordt om de „proletariërs" tegen de „bourgeoisie" op te zetten. Wetenschappelijk is de leer prijs gegeven, toen haar onhoudbaarheid ook voor den meest verstarden dogmaticus niet verborgen was gebleven, toen zelfs voor den minst kritisch aangelegden Marxistischen discipel de voorspellingen van den grooten socialen profeet even zoo vele onjuistheden waren gebleken; maar niettemin blijft zij voor de propaganda in gebruik. In zijne critiek op de Marxistische leer zegt Mr. Treue, nadat hij heeft aangetoond, dat de maatschappelijke groepen hoe langer hoe minder principieel tegenover elkander komen te staan en allerminst van twee scherp omlijnde klassen kan worden gesproken; „Nu echter die innerlijke homogeniteit en uiterlijke afscheiding niet bestaan en integendeel de innerlijke heterogeniteit der beide klassen hoe langer hoe grooter wordt, de in elkander vloeiing van beide op telkens nieuwe punten plaats vindt, is het behouden van den term klassenstrijd voor een strijd met andere wapenen en om andere doeleinden dan de strijd aan welken oorspronkelijk de naam klassenstrijd gegeven werd, zoowel onhistorisch als verwarringstichtend. Het behoud van denzelfden naam voor een andere zaak kan uit propagandistische overwegingen, waarmede wij hier niet te maken hebben, gerechtvaardigd, misschien zelfs aanbevelenswaardig zijn, wetenschappelijk is het af te keuren" x). Ongetwijfeld, maar nog meer is zoo iets in zedelijken zin te veroordeelen. Niettemin wordt het kwaad voortdurend begaan *). In de sociaal-democratische geschriften en bladen wordt nog steeds gesproken van klasse-staat, klasse-justitie, klasse-moraal. En daarbij wordt dan niet verklaard, dat de „bezitters" volgens de historischmaterialistische leer het heusch niet kunnen helpen, dat zij zijn zooals zij zijn; er wordt niet gezegd, dat de „kapitalisten" onder den invloed der economische verhoudingen, die men hun niet mag verwijten, hun stempel hebben moeten drukken op den staat, het recht en de moraal; neen over de „bourgeoisie" wordt tevens een in zedelijken zin veroordeelend vonnis geveld. Zij worden aan de verachting van de „proletariërs" prijs gegeven. Het historischmaterialisme wordt bij zulke gelegenheden over boord geworpen *). Hetgeen door de burgerlijke partijen, door middel der sociale wetgeving, wordt gedaan voor verbetering van de positie der arbeiders, wordt toegeschreven aan vrees voor de sociaal-demo- ') Mr. M. W. F. Treub, Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx, deel I, blz. 385. *) Als duidelijk voorbeeld van deze afkeurenswaardige propaganda mag gelden het werk van Parvus, Der Klassenkampf des Proletariats, Berlin 1911. ') Het nieuwe program der S. D. A. P., in 1912 vastgesteld, draagt b.v. aan het proletariaat de taak op, de maatschappij te verlossen van het kapitalistische stelsel, dat economisch verouderd en... „zedelijk veroordeeld" is! Alsof een S. D. A. P.er, die op het standpunt staat van het historisch-materialisme, daarmede iets te maken had. cratie. Wanneer de bezitters ijveren voor verbetering van het onderwijs, vooral van het vakonderwijs, wanneer zij huishoud- en industriescholen oprichten, geschiedt dit in het belang van de patroons en om de kapitalistische klasse aan goed opgeleide dienstboden te helpen. Door zulke beschouwingen dag aan dag te herhalen wordt de sfeer, waarin vele arbeiders leven, bedorven en de bron, waaruit zij putten voor de ontwikkeling van hun geest, vergiftigd. Er groeit een haat in hen, tegen de „bezitters". En daartegen helpt niet, dat in een minder onvriendelijk oogenblik de leiders en voorlichters wel zoo goed zijn, de gedragingen der bourgeoisie aan „onbewuste" klasse-overwegingen toe te schrijven. Want de groote massa der volgelingen let niet op het gebezigde bijvoegelijk naamwoord, maar op de beschuldiging, die in de geheele uiteenzetting ligt opgesloten. Waarbij dan nog terloops kan worden vermeld, dat hij, die spreekt van „onbewuste" klasse-overwegingen het reeds zoo ernstig gehavende leerstuk van den klassenstrijd de laatste veer uittrekt, want voor het voeren van dien strijd geldt juist als eerste voorwaarde: bewustheid. Hierboven schreven we reeds, dat het voor een Christelijken arbeider onmogelijk is den sociaal-democratischen klassenstrijd te voeren. Thans komen we op dit punt nog even terug, omdat het voor den tegenwoordigen tijd eene bijzondere beteekenis heeft verkregen. Meer dan ooit bestaat er aanleiding om in het licht te stellen, dat ook al schijnt voor velen macht boven recht te gaan, het recht niettemin het hoogst is en behoort te primeeren. De klassenstrijd-theorie botst tegen dien absoluten eisch. In 1869 schreef Liebknecht: „Het socialisme toch is een machtsvraag, die niet in het parlement, maar slechts op de straat, op het slagveld is op te lossen, als iedere machtsvraag". De waarheid hiervan kan niet ontkend worden, maar daarmede is tevens de veroordeeling gegeven. De strijd voor verbetering onzer maatschappelijke verhoudingen, voor verheffing van het levenspeil der arbeiders is van Christelijk standpunt een rechtsstrijd. De theorie van den klassenstrijd maakt evenwel de rechtsvraag tot een vraagstuk van lager orde, tot eene machtsvraag, zij stelt het materiëele boven het geestelijke. Het schijnt evenwel af en toe, of de ernst van den toestand, door den wereldoorlog in het leven geroepen, in de sociaal democratische gelederen verheldering van inzicht heeft gebracht. Men heeft ook daar bespeurd, dat volstrekt niet alle verschijnselen uit stoffelijke oorzaken kunnen worden verklaard. Kort na het uitbreken van den krijg schreef Mr. TROELSTRA: „In een DuitschFranschen oorlog botsen verschillen van temperament, geschiedenis, kuituur, levenswijze, zeden en gewoonten, op elkaar, die aan elke redeneering ontsnappen en veel dieper zitten in de menschen dan zelfs de ekonomische grondslagen van den klassenstrijd, daar zij het onderbewustzijn, de oerinstinkten der massa raken. Wie ooit mocht gedacht hebben, dat de oppervlakkige praatjes over vaderlandloosheid, afkomstig uit den uitdragerswinkel van het burgerlijk kosmopolitisme, bestand zouden zijn tegen de werking van deze diep uit des menschen ondergrond wellende gevoelens, zoodra de nationale kwestie eenmaal werkelijk zou worden gesteld, die heeft zijne vergissing aan zichzelf te wijten" '). De terminologie is nog wel eenigermate verdacht en de opmerking over de vaderlandloosheid niet correct, maar de voorstelling toont toch duidelijk, dat het uiteenvallen van de Internationale leerzaam is geweest; met den klassenstrijdleer verdraagt de gegeven beschouwing zich niet. Niet minder verrassend is hetgeen Het Volk op 24 September 1917 ten beste gaf: „Maar niemand die een oogenblik zijn hersens gebruikt, verwacht van een feilen strijd tusschen de klassen die tot staking van den maatschappelijken arbeid leidt, een oplossing of ook maar een verbetering van den toestand. Dit kan slechts van loyale samenwerking en zorgzame organisatie komen". Zoo is het; wat hier echter van anderen wordt geëischt, nu het de voedselvoorziening betreft, kunnen wij algemeen vorderen van de sociaal-democratie. Het dogma van den klassenstrijd moet openlijk en voor goed worden prijsgegeven. Niet de klassenstrijd, maar de samenwerking zal ons de maatschappelijke vooruitgang kunnen brengen. Niet de heerschappij van de macht, maar van het recht. De klassenstrijd voert tot den ondergang in den maalstroom der maatschappelijke verwarring; de erkenning der noodzakelijkheid van samenwerking voert ons veilig naar den haven, waar wij over de nu fel bewogen wateren der samenleving, na den storm, de zon der gerechtigheid zullen zien opgaan. E. J. BEUMER. ') Zie De Rotterdammer, 24 September 1914. wy neDDen net genoegen uwe aandacht te vestigen oii ae verschijning van een nieuw deel in de Studies over de Psychologie der Sexen van HAVELOCK EJuLIS en wel van deel III, onder den titel: De Sexueele Keuze bij den Mensch De Tastzin. M De Reuk. — Het Gehoor. — Het Gezicht. Frtyr f 3.90 ingen.; t 5.10 gcfo. (met 20% toeslag) In dit deel — dat evenals de overige deelen een ,op zich zelf staand geheel vormt — wordt door den schrijver aangetoond en met tal van sprekende gevallen geïllustreerd, welk een voorname rol de verschillende zintuigen spelen bij de sexueele aantrekkingskracht, uitgaande van den eenen mensch op den andere. In de bovengenoemde serie is o. a. reeds vroeger verschenen; L De Sexen in hare Verhouding tot de Maatschappij Vertaald onder toezicht van en met een Inleiding, voorzien door Dr. A. W. van Renterghem, Zenuwarts te Amsterdam (omvang pl.m. 600 compres gedrukte bladzijden) Prys f 7.90 ingen.; t 9.10 geb. (met 20% toeslag) INHOUD*): Moeder en Kind [afzonderlijk: fo.55]; Sexueele Opvoeding [f 0.80]} Sexueele Opvoeding en Naaktheid [f 0.45]; Het waardeeren van de Geslachtsliefde [f 0.45]; De beteekenis der Kuischheid |f 0.55]; Het Vraagstuk der Sexueele Onthouding [fo.55]; De Prostitutie }f 1.35]; De Bestrijding der Geslachtsziekten [fo.55]; Geslachtszedeleer [f 0.80]; Het Huwelijk [t I.ioj; De Kunst van Liefhebben [f 0.80]; De Wetenschap der Voortplanting ff 0.80]. H#) Elk hoofdstuk is ook als afzonderlijk geschrift te krijgen tegen den daarachter vermelden prijs. Uitgave der Hollandia-DrukkerQ te Baarn KOOPT ySrEÏV LEEST T>E BOEKEN PRENTIOE MÜLFOHD den „profeet voor onzen tijd" gelijk hij door velen genoemd wordt, in elk geval den man die ónzen tijd, die elk onzer persoonlijk, die U iets te zeggen heeft!