DEN AARDBOL OM. / '\ .■ DEN AARDBOL OM. Indrukken van een Ijeis om de Wereld, DOOR*. •• i w. mej^Aée-^mith, SCHRIJVER VAN CHINEESCHE KARAKTERTREKKEN. Met itlustratiën van HERM. J. VAN OOIJEN. -=ï#S— ROTTERDAM. J\flJGH & VAN DITMAR. VOORWOORD. De titel „Den Aardbol om" doet ons oogenblikkelijk aan een reisbeschrijving denken en daarom wensch ik in dit voorwoord nog eens met nadruk er op te wijzen, dat dit geen reisbeschrijving is in de gewone beteekenis van het woord. Het zijn indrukken en herinneringen van mijne reizen en ik héb systematisch, het geheele boekje door, van geen systeem gébruik gemaakt om ze in de een of andere orde te rangschikken. Mijn indrukken, mijn gedachten, héb ik neer geschreven, zoo als ze mij voor den geest kwamen. Ik wil niet beweren dat -ze altijd juist geweest zijn of nauwkeurig met die van anderen overeenstemmen, maar „quot homines, tot sententiae". Dit boekje is niet „bewerkt naar de nieuwste bronnen", het is niet geschreven voor scholen, noch voor aardrijkskundige genootschappen. Ik tracht mijn lezers belang in te boezemen voor vreemde landen, vreemde zeden, doch gevoel niet de minste roeping om hun geographische lessen te geve i. JEn toch hoop ik en geloof ik dat de lezer, die met mij den Aardbol omreist, zijn tijd niet geheel verloren zal hebben. Misschien dat hij onder het vele zand nog wel goudkorrelljts vindt en zelfs zoo hij er slechts één vindt, dan is mijn arbeid niet nutteloos geweest. W. MEISCHKE-SMITH. Bij de uitgevers dezes is van denzelfde schrijver verschenen: CïïIMESCHE KaEAKTERTREKEM, pyk geïllustreerd door J. VAN OORT. Prijs f 2.50. Geb. f 2.90. In een serie artikelen onder boven staan den titel, wensen ik eene beschrijving te geven van mijn indrukken van een reis om de wereld, waarvan ik onlangs teruggekeerd ben. Een reisbeschrijving is bijna altijd vervelende en droge litteratuur. Ben beschrijving van een stad bijv. Eerst de geschiedenis van de plaats, wat er alzoo gebeurd is, en wat er nog niet heeft plaats gehad — aantal inwoners, zooveel duizend van dit geloof en zooveel duizend van dat geloof — geographische ligging, interessante gebouwen, handel, producten, enz. Waarde lezer, zoo gij al deze bijzonderheden wenscht te weten, lees dan mijn artikelen niet. Ik schrijf deze indrukken, zoo als ik ze mij herinner, en namen van rivieren en hare zijtakken, aantal inwoners en jaartallen, kan ik maar niet onthouden — reeds in mijn kinderjaren hebben mijne leermeesters daarover geklaagd. En waarom zou ik u met al deze droge bijzonderheden vervelen; zoo gij ze weten wilt, zoo ze u interesseeren, kunt gij ze immers in alle geogragraphische boeken vinden. Doch wat ik u wel wensch weer te geven, zijn de eigenaardigheden van de volkeren en van de landen, welke den reiziger opvallen — eigenaardigheden, welke misschien door de meeste schrijvers als te onbeduidend geacht werden en welke daarom niet zoo algemeen bekend zijn. Ik wensch u te vertellen van het leven aan boord van de verschillende mailbooten, van de passagiers die men ontmoet, van de wijze waarop zij zich amuseeren, van , de spoorwegen, van het leven in de hotels, een leven, dat bijna in ieder land verschillend is — over dat alles en over nog vele andere kleinigheden, welke mij in de gedachten komen, wensch ik te schrijven. Wij ratelen over de keien van Amsterdam's straten, Voor de laatste maal de hand gedrukt — een laatste wuivende groet aan de vrienden die men voor zoo lang verlaten moet, — dan legt de koetsier de zweep op het paard en wij ratelen over de keien van Amsterdam/s straten. Dit is het begin van mijn reis om de wereld, en ik moet eerlijk bekennen, dat het begin niet zoo bijzonder belangwekkend is : — in een rijtuig naar het Centraal-station. — Dat begin van de reis is misschien al door de meeste stadgenooten gemaakt en daarom zal ik Amsterdam niet beschrijven, tenminste nu niet. — Ik zal eerst mijn indrukken geven van de andere plaatsen en volkeren, en als mijn lezers mij dan om den geheelen aardbol gevolgd hebben, als zij met mij zeeziek zijn geweest in de baai van Biscaye (in figuurlijken zin, wel te verstaan) — als zij het in de tropen zoo warm gehad hebben, dat zij, indien zulks mogelijk ware, hun vel hadden uitgetrokken om in hun beenderen rond te loopen — als zij in het Noorden met mij gebibberd hebben van de koude, — dan eindelijk zullen wij weder naar Amstel's veste'törugkeeren en dan ra zoolang in den vreemde gedoold te hebben, zullen wij ons eigen land beschouwen, vergelijkingen maken en het als cosmopoliet onpartijdig beoordeelen. Gij, Amsterdammer, geboren, opgevoed en wonende te Amsterdam, gij zult uw stad met geheel andere oogen beschouwen. Gij zult het mooie zien, waar gij het vroeger nooit gezien hebt, en als gij de hooge stoep van uw huis opgaat, als gij, misschien voor de eerste maal, den typischen gevel van uw woning bewondert en de zware eiken balken beschouwt, welke den. vloer torsen, dan zult gij in gedachten ver- plaatst worden naar de gloeiende tropen en gij zult aan de Hollandsche huizen denken, welke de Hollanders eeuwen geleden in Malakka bouwden. Gij zult u herinneren dat in het verre Japan, in de heerlijke tempels op de bergen van Nikko, nog kunstvoorwerpen bewaard worden, die honderden jaren geleden door Amsterdamsche werklieden in Amsterdam gewrocht werden. Als in droombeeld zullen voor uw oogen verschijnen de tijden toen de Hollandsche driekleur tot in de verste gewesten wapperde en gevreesd werd — de tijden toen Hollandsche vloten met Hollandsche zeerobben bemand, de geurige specerijen van het verre Indië tot in uwe veste brachten. Die tijden zijn voorbij. De vloten rusten op de bodems der zeeën en verspreid over den geheelen aardbol zijn de asch en de beenderen van de koene bemanning. Die tijden zijn voorbij. Het is de geschiedenis van volkeren. Zij komen op, zij hebben hun tijdperk van bloei en dan zinken zij weder terug: Griekenland, Rome, Spanje, zijn het niet allemaal voorbeelden ? Is het niet de onwrikbare wet van de natuur ? Ziet men het niet alles, in planten, dieren, menschen, ja zelfs in de harde granietrotsen ? Eeuwigdurend bouwt de natuur op' en eeuwigdurend breekt zij weder af. Nieuwe mogendheden verrijzen, oude mogendheden verliezen hun macht. Het is eene wereldwet en niets kan haar stuiten. Onze tijden van roem mogen voorbij zijn, maar wij kunnen trotsch zijn op ons verleden en fier als de driekleur boven ons hoofd wappert. Niet meer zoo gevreesd is onze vlag, maar geëerd wordt zij nog steeds door alle natiën. Geen smet kleeft op haar en de roem van vroegere daden omhult haar nog met zuiveren glans. * * * Het Centraalstation is het eerste station op onzen tocht, en ik zou er niet over spreken als het niet een zeer gewichtig punt op onze reis was. Het is onze eerste hinderpaal, een van de groote moeielijkheden op onze reis om de wereld. Het Centraal-station. Het Centraal-station is mijn nachtmerrie en als ik eenmaal veilig mijn weg door dat doolhof gevonden heb, kan niets op reis mij afschrikken. Het is mijn eerste bezoek aan dit station, ik gevoel mij gelijk een mol onder den grond en als ik dan uit die onderwereld weder opduik, is het altijd op het verkeerde perron. Zeker met het doel om de reizigers eenige lichaams- beweging te verschaffen, heeft men dit station aldus ingericht. Berst moet men zijn kaartje hier koopen, dan wat spoorweg-literatuur daar; om een telegram weg te zenden moet mén weer een klein voetreisje ondernemen, en dan is men bijna te uitgeput om het lokaal van ververschingen op te sporen. Ik begin met een kaartje te koopen van Amsterdam naar Londen, omdat ik vandaar uit de Engelsche mailboot moet nemen. De route over den Hoek van Holland is nog niet geopend, dus gaan wij over Rotterdam naar Harwich. Tegenwoordig gaat men via Hoek van Holland. Men vertrekt 's avonds, nadat men op zijn gemak gedineerd heeft, van Amsterdam en men ontbijt in Londen. De reis is nu sneller dan een paar jaar geleden, maar lang niet zoo gezellig. Vroeger vertrok men in den namiddag zoo tegen een uur of zes van de Boompjes te Rotterdam, en terwijl men de rivier afvoer en aan boord dineerde, kon men met zijne mede-passagiers kennis maken. Vooral later in de voorkamer was het allergezelligst, ofschoon het gezelschap alsdan slechts uit een betrekkelijk klein gedeelte van de passagiers bestond. Na het diner en vóór dat wij de open zee bereikt hebben, wemelt het dek van wandelaars. Daar ziet men den handelsman die iedere week naar Londen gaat voor zaken. Hij is gehuld in een dikke pelsjas en aan zijn vingers glinsteren reusachtige diamanten. De eigenaardige wijze, waarop hij zoowel zijn Hollandsch als zijn Erigelsch uitspreekt, duiden aan De handelsman die iedere week naar Londen gaat. dat wij hier met een vreemdeling te doen hebben, en een blik op zijn zwart haar en sterk geteekenden neus laat ons geen twijfel over dat wij hier een van de kinderen van het uitverkorene volk voor ons zien. Verderop zit eene huismoeder met vier nog jonge kinderen. Dit schijnt een specialiteit van de Harvrichbooten te zijn, want ik ben nog nooit het Kanaal overgestoken of ik zag die huismoeder met die kinderen. Ik geloof bijna dat de Maatschappij ze als reclame heen en weer voert om te bewijzen, hoe veilig hare lijn is. De meest interessante van de passagiers zijn echter de Trippers, waarvan wij een drietal exemplaren aan boord hebben. Het woord „Tripper" is, geloof ik, niet te vertalen, want men moet het niet met „Tourist" verwarren; de laatste behoort tot een geheel andere en veel hoogere klasse. Dit soort wezen, i. e. de Tripper, is ten zeerste merkwaardig zoowel om zijn uiterlijk als om zijn gedrag, en het loont de moeite er een studie van te maken. Hun kleeding is zeer lastig te beschrijven^ daar bijna ieder individu op een bijzondere wijze uitgedost is, doch door hun eigenaardig voorkomen kan men ze gemakkelijk van gewone menschen onderscheiden. Deze wezens dragen altijd een broekje, veel te wijd voor hunne magere beentjes, en die beentjes zijn veel te lang voor hun broekje, dat zoo kort is dat het niet verder dan tot aan de knie reikt. Hun jas en ook het reeds vermelde broekje zijn in groote vierkante ruiten verdeeld en gewoonlijk hel van kleur. Hoeden dragen zij nooit, maar zij bedekken zich het hoofd met een plat mutsje. In de hand hebben zij een rood ingebonden boek, hetwelk voor deze wezens een soort heilig boek i8 en dat zij voortdurend raadplegen^ Vanwaar deze wezens komen, is niet met zekerheid bekend. Nauwkeurige onderzoekingen schijnen aan te toonen dat de meesten uit Londen komen, maar daar men in Londen zelf nog nooit eenig spoor van hen ontdekt heeft, kunnen wij er hier niet met zekerheid Over spreken. Gedurende den zomer en vooral in de maand Augustus ziet men ze in grooten getale het vasteland doorkruisen. Gewoonlijk zijn zij in groepjes van drie of vier, allemaal mannetjes, ofschoon men ook wel, en vooral in groote steden, geheele kudden van die wezens ontmoet. Deze kudden, waaronder men ook wel eens vrouwtjes opmerkt, worden door een heel gewoon mensch aangevoerd. De aanvoerder schijnt een soort overwicht over die wezens te bezitten en zij volgen hem blindelings. Dikwijs ziet men deze kudden door de museums draven, totdat plotseling de aanvoerder hun een teeken geeft. Dan verzamelen zij zich in een kring om het een of ander voorwerp en bladeren in het bewuste roode boekje. Zooals ik reeds bemerkte, gedurende de maanden Juli en Augustus voornamelijk wordt het vasteland door zwermen van deze wezens overstroomd, maar zoodra de herfst komt, verdwijnen zij op geheimzinnige wijze en het is nog niet gelukt te ontdekken, waar zij zich gedurende de wintermaanden schuil houden. Zij spreken zeer weinig, maar als hun aanvoerder hun iets vertelt, brengen zij een eigenaardig geluid te voorschijn. Het klinkt zoo iets als „oyes", doch langgerekt, en men zegt dat zij daardoor te kennen willen geven, dat zij het gesprokene begrepen hebben. Drie van deze wezens waren op de Harwichboot. Drie van deze wezens. Stilzwijgend liepen zij op een rijtje het dek op en neer, maar toen de eerste lichte schommeling van de boot ons bewees, dat wij de havenhoofden gepasseerd waren, verdwenen zij in de kajuit en ik heb zeniet meer teruggezien. Het is bepaald wonderbaar, hoe plotseling de overgang van het eene land naar het andere is. Gij staat bijvoorbeeld op het dek van de Harwichboot, terwijl deze bij de Boompjes vastgemeerd ligt en gij voelt dat gij nog in Holland zijt. Overal om u heen hoort gij Hollandsen. De passagiers spreken Hollandsch, de matrozen spreken Hollandsch en de sjouwerman, die uw bagage aan boord bracht, vraagt u in het Hollandsch om een fooitje. Daar klinkt de bel; de vrienden die de reizigers weg brachten, verlaten ijlings het schip, de kabels worden losgegooid en een klein sleepbootje trekt met Stoomen wij de Maas af. inspanning van al zijn krachten het groote schip naar het midden van de rivier. De stoomfluit gilt — ting-ting klinkt het belletje in de machinekamer — «r komt leven in die zware ijzeren stangen, het schip begint te trillen, men voelt de regelmatige omwenteling van de schroef en langzaam stoomen wij de Maas af op weg naar Engeland. Nog zijn wij niet in Engeland, maar Holland hebben wij reeds verlaten en plotseling is de omgeving geheel anders geworden. Het Hollandsch is verstomd en om ons heen hooren wij slechts Engelsch. De matrozen roepen elkander in het Engelsch tóe — de kapitein geeft zijn bevelen in het Engelsch en dezelfde passagiers, die een kwartier geleden Hollandsch spraken, spreken nu Engelsch. Daar komt de steward naar u toe en zegt: „Dinner is ready, Sir," en uw s em klinkt u vreemd als gij antwoordt: „Alright." Beneden aan tafel merkt gij het verschil ook op. Ofschoon gij nog steeds op den breeden Maasstroom vaart, ofschoon gij omringd zijt door een typisch Hollandsch landschap, gij voelt dat gij Holland reeds vaarwel gezegd hebt. Uw buurman rechts bestelt aan den steward een fles'ch „Bass' Pale Ale" en uw buurman links drinkt zijn whiskey met soda. Gij roept niet meer: „aannemen" of „kellner," maar „steward". Aan de groenten zonder sauce, aan de reusachtige roastbeef, aan den gebraden schapenbout merkt gij dat dit geen Hollandsch diner is. De mosterd is veel scherper dan de Hollandsche, en van het zoutvat moet gij een veelvuldig gebruik maken. Gij zult weldra merken dat de Engelsche kok het kruiden van zijn spijzen aan de gasten overlaat, dan, zoo redeneert hij, kan iedereen het volgens zijn eigen smaak doen. Saucen en ingelegd zuur vindt gij in groote verscheidenheid op tafel. Niet alleen augurken, maar bloemkool, roode kool en zelfs walnoten worden als zuur. gebruikt. De walnoten zijn niet te versmaden, ofschoon zij er met haar viesbruine kleur op het oog niet zeer smakelijk uitzien. Men plukt de noten voordat zij rijp zijn en als de binnenste schaal nog zacht is. Dan worden zij met het groene omhuldsel en al ingelegd, en zij vormen, vooral met kond schapenvleesch, een aangename toegift. Ook tomatoes vindt gij er, en als gij eenmaal aan den eigenaardigen smaak gewend zijt, verwondert-het u dat men die prachtige roode vrucht in Holland zoo weinig eet. Er zijn verscheidene producten, welke in Engeland zeer gewaardeerd worden, waar men een hoogen prijs voor betaalt en die in groote hoeveelheden uit Holland aangevoerd worden, maar in Holland zelf willen de menschen ze ternauwernood eten. De Hollandsche schapen zijn uitstekend van smaak én een gebraden schapenbout met broodsauce, of lam met jonge doperwtjes en mintsauce is werkelijk niet te versmaden. In Holland echter vindt men deze gerechten bijna nooit op tafel. Tomatoes groeien hier in overvloed, maar niemand eet ze, en duizende champignons laat men in de weilanden verrotten. Of het nog zoo is, weet ik niet, maar vroeger kochten de zeelieden op Engelsche booten heele manden met champignons van de boeren voor een spotprijsje en verkochten ze dan in Engeland met een reusachtige winst. „Eten de Engelschen die paddestoelen ?" vroeg een boertje, die een groote mand voor een paar dubbeltjes verkocht had. Toen hij daarop een bevestigend antwoord kreeg, haalde hij medelijdend zijn schouders op eh zeide: ,,Nbu, zij liever dan ik, hoor." Maar als' dat boertje eens heel fijn uit dineeren gaat, wie weet of men hem dan niet zijn eigen „padde-' stoelen" voorzet, dan zijn ze echter netjes ingemaakt en noemt men ze „champignons". Maar laat ons tot het diner terugkeeren. In plaats van cabinet-pudding of tulband, krijgt gij misschien „apple-pie". Dit is een echt Engelsche schotel. Men bakt ze in een groDte schaal. Binnen in zitten de appelen aan stukjes gesneden en het geheel is bedekt met een korst van deeg. In het algemeen zult gij merken dat de Engelsche kost veel zwaarder is dan die van het vasteland, en voornamelijk dan die van Frankrijk. Dit is typisch, want men kan het karakter van een volk dikwijls beoordeelen naar de wijze waarop het zijne spijzen toebereidt. Men zou zelfs de volgende vergelijking kunnen maken : Gelijk een „apple-pie" staat tot een „omelette soufflée", zoo staat het karakter van een Engelschman tot dat van een Franschman. Beide hebben hunne voordeelen, maar ook hunne nadeelen. De omelette soufflée is smakelijk, maar het is lichte kost, zeer weinig voeding, maar groot vertoon. De apple-pie daarentegen is degelijk en stevig, maar zwaar van aard, en kan tot indigestie aanleiding geven. Tegen het einde van het diner offreert men u een stukje Engelsche kaas, wat beschuit en „celery". De Engelsche kaas wordt op een andere wijze gegeten dan de kaas hier te lande. Hier snijdt men ze gewoonlijk in dunne plakkaten en legt ze dan op geboterd brood, doch de Engelschen snijden hun kaas in kleine vierkante brokjes en brengen die dan met een mes naar den mond. De Engelsche kaas is trouwens zoo broos en vettig, dat men ze onmogelijk in plakjes snijden kan. Ook houdt men daar niet van nieuwe kaas en een fijnproever wil geen kaas aanraken, zoo zij niet in verregaanden staat van ontbinding verkeert; de kaas moet groen zijn met schimmelplanten en zoo te zeggen op zijn bord rondspringen, anders lust hij ze niet. Een goed middel om een kaas in dien zoo gewaardeerden toestand te krijgen is, om er een gat in te boren, dit met rooden wijn te vullen en de kaas dan voor eenigen maanden weg te bergen. Ik heb deze proef eens genomen, toen ik in Achter* Indië woonde, maar toen ik mijn jongen na verloop van èenigen tijd beval de kaas op tafel te brengen, was deze nergens te vinden; „Keju sudah lari" (kaas is weggeloopen) was de meening van den jongen. Nu, als die kaas in zoo'n toestand verkeerde, dat zij weg kon loopen, dan kon zij voor mijn part het heele land afreizen, als zij maar nooit weer bij mijn bungalow kwam. De reuk van een adellijke kaas is allesbehalve aangenaam en als men het deksel oplicht, vallen de vliegen' tot op een afstand van 3£ meter bewusteloos neder. Ik was zelfs blij, dat die kaas gedeserteerd was, want ik houd er niet van om met ieder hapje geheele koloniën van mijten, bacteriën en andere- diersoorten in te slikken. In een vaas met water gevuld staat de „celery," welke men bij de kaas gebruikt. Deze „celery" is geloof ik in het Hollandsch „selderie," ofschoon zij in dezen vorm alhier nooit voorkomt. Het zijn namelijk lange witte stelen, welke men gemakkelijk breken kan, en aan het einde van de stelen ziet men eenige lichtgele halfgevormde blaadjes. Dit is een onnatuurlijke vorm van de selderie en men verkrijgt ze, door de jonge plantjes, zoodra zij boven den grond uitsteken, steeds met aarde te bedekken — men heeft dan'heel lange witte stengels en geen of bijna geen bladerenAls wij na het eten boven komen, is de avond reeds gevallen. Achter ons schittert het licht van den vuurtoren en een nauw merkbare donkere lijn wijst het land aan. Vóór ons de zee en hier en daar de lichten van kleine vaartuigen. De meeste passagiers wandelen, of beter gezegd, loopen met koortsachtige haast het dek op en neer. Ik heb mij zelf dikwijls afgevraagd, hoe het toch komt dat dezelfde lieden, die thuis geen honderd meter loopen als zij een tram kunnen hemen, aan boord van een schip uren lang op en neêr loopen. Is het misschien, omdat de ruimte zoo beperkt is, (met wilde beesten in kooien merkt men het ook op), of is het een voorgevoel van het zoo gevreesde „mal de mer," dat hen noodzaakt deze lichaamsbeweging te nemen? Döch van avond behoeft men geen zeeziekte te vreezen. De zee is zoo kalm als een meertje en wij voelen ternauwernood de deining. Wij beschouwen de reis naar Engeland als een zeereis, maar de Yankee spreekt minachtend over het Kanaal, hij noemt het de „sloot" (ditch) en in Amerika vertelde een inboorling (Yankee) mij, dat sommige van hun rivieren nog breeder waren. De Yankees echtei houden van grootspraak. Zelfs de Atlantische Oceaan, en daar valt toch niet mee te spotten, noemen zij den „haringvijver" (herring-pond). Maar ik ben geen Yankee en ofschoon ik ontelbare malen over de „sloot" geweest ben, heb ik nog steeds een heilig ontzag voor zijn korten golfslag en ik heb vaak gezien, dat diezelfde Yankees, als wij de „sloot" overstaken, aan de verleiding van het „zachte wiegen der zilte baren" geen weerstand konden bieden en aan de zee alles gaven wat zij geven konden. Langzamerhand verdwijnen de meest» passagiers naar hunne kajuiten. Het wordt koud op dek en de overgeblevenen, een kleine schare getrouwen, trekken zich in de rookkamer terug. Ben druk op de electrische bel en de steward verschijnt. De meeste aanwezigen bestellen „toddy", behalve een Schot, die verlangt „a wee drap'o whiskey." „I take but little spirits," zegt hij tot ons, „but I like that little strong. (*) In de rookkamer is de kennismaking gauw gemaakt en het gesprek wordt algemeen. Naast mij zit een breed geschouderde man met een door wind en weder verbruind gelaat. Men behoeft geen menschenkenner te zijn, om in hem direct den ouden zeerob te herkennen. Om een gesprek met hem aan te knoopen, vraag ik hem wanneer hij (*) Ik neem maar weinig spiritualiën, maar dat weinige heb ik graag sterk. denkt dat wij te Harwich zullen zijn. „Wel", antwoordt hij, „het is een mooie heldere nacht, en als het zoo blijft, kunnen wij tusschen 4 en 5 uur morgen ochtend aankomen." „Helderen nacht noemt u dat?" vraag ik verwonderd, „het is pikdonker. Men kan bijna geen hand voor oogen zien." „Ja, maar dat noemen wijzeelui juist een helderen nacht. Hoe" donkerder het is, hoe beter men de lichten kan zien. Maar als men zoo een lichtenden hemel heeft, dan is het veel moeilijker." „Wij treffen het," zeg ik, „dat de zee zoo kalm is." „Och wat! golven en wind kunnén geen kwaad. Ben goed schip, een open zee, eh men is veilig al stormt het nog zoo hard. Neen, wind is niemendal, maar weet je wat gevaarlijk is, dat is een mist." „Nu, ik heb liever mist dan storm". „Ja natuurlijk, omdat jullie land-lui het gevaar niet begrijpen. Weet je wel, dat dit misschien een van de meest gevaarlijke zeeën, is, omdat er zooveel scheepvaart op is en dat door mist veel meer goede schepen zijn verloren gegaan, dan door de zwaarste stormen. „U bedoelt zeker, doordat zij met elkaar in botsing komen, maar ik begrijp niet waarom men niet voor elkander uitwijken kan — de zee is toch groot genoeg/' „Ja, in theorie is het gemakkelijk praten, maar in de practijk is het heel anders. Stel het je maar voor: Dikke mist — kapitein op brug kan niet eens tot aan voorsteven van zijn schip zien — half-speed stoomen en* iedere minuut op den misthoorn blazen. Daar klinkt in eens uit den nevel het mistsignaal van een andere boot. Je weet niet precies waar dat geluid vandaan komt, want de richting is erg bedriegelijk. Direct stoppen, misthoorn blazen en wachten op ander signaal. Maar uit den nevel verschijnt plotseling een reusachtige zwarte vorm en voordat je weet waar je bent, heeft er een aanvaring plaats gehad. Ik geloof," vervolgde de spreker, terwijl hij Zie je die oitroenpitjes daar in mjjn glas drijven P aandachtig zijn „toddy" omroerde, „dat schepen op zee elkander aantrekken. Kijk maar hier in mijn glas. Zie je die twee citroenpitfes ? die gaan altijd naar elkander toe; nu, zoo is het op zee ook met de schepen." • De rest van het gezelschap is druk bezig met de vraag, hoeveel sigaren men mocht medenemen zonder inkomende rechten te betalen, en daar men het niet eens kan worden, richt men de vraag tot den ouden zeekapitein. „Iedere passagier mag een half pond tabak voor eigen gebruik bestemd, meenemen", luidt zijn uitspraak, „maar," en hij knipoogde, „somtijds hebben ze wel meer." „Maar dat is smokkelen," meent een derde, „en smokkelen moet nog al moeielijk zijn." „Zoo gemakkelijk gaat het niet, dat is waar, maar het is vaak nog veel lastiger om het smokkelen te beletten." Men had het lievelingsonderwerp van den kapitein aangeroerd en daar hij zag dat wij verlangend waren .om iets meer van verschillende wijzen van smokkelen hooren, vulde hij -zijn pijp en begon ons toen te verhalen op welke manieren hij „contraband" had ingevoerd, zonder de zoo gehate inkomende rechten te betalen. „Eens", zoo begon hij, „lag ik met mijn schip in de haven van — neen, den naam behoeven jullie niet te weten, het heeft met de geschiedenis niets te maken —. Ik had aan boord een vaatje jenever van het echte soort, „real Skiedem," dat ik natuurlijk zorgvuldig verborgen hield, en ik moest des te voorzichtiger zijn, daar de douane-officier, die met de bewaking van mijn schip belast was, een speciale De kapitein en zijn auditorium. DEN AARDBOL OM. vijand van mij was. Vroeger waren wij nogal goed met elkaar, maar ik weet niet recht hoe het gebeurde, ik geloof dat ik hem eens in een spraakzame bui vertelde hoe ik onder zijn oogen gesmokkeld had — h fin, de kerel had het land aan mij sedert dien tijd en hij zwoer een duren eed dat wie er ook smokkelde, hij wel zou zorgen dat ik het niet deed. Het was een lastig geval. Het bezit van het vaatje, zoolang het aan boord was, bleef gevaarlijk voor mij, want men kon het bij toeval ontdekken en ik zag geen mogelijkheid om het buiten het dek te krijgen, want die vervl officier hield een oog op mij en op het schip als of zijn leven ervan afhing. Maar een oude zeebonk zooals ik, is nog altijd tegen zoo'n landrot opgewassen, en in een paar minuten had ik alles voor mijn plan gereed gemaakt. Ik ging toen naar mijn vijand die op dek op en neer liep, en sprak heel vriendschappelijk tot hem. Hij, echter, zag mij wantrouwend aan. „Kapitein, die smoesjes kennen we, je kan mij er niet mee bedotten hoor, en ik zal wel zorgen dat je dezen keer ten minste niet smokkelt." Ik zwoer echter bij hoog en bij laag, dat ik nog nooit van mijn leven gesmokkeld had en dat het trouwens bij zoo'n schrander officier als hij was, geheel onmogelijk zou wezen. Toen vroeg ik hem hoe het met zijn vrouw ging, of zijn jongstgeborene al tandjes had, enz. Terwijl ik met hem spreek, hooren wij in eens een plons in het water aan de andere zijde van het schip. „Man overboord!" schreeuw ik en hem bij den arm nemende wil ik nem naar de verschansing trekken, maar de douane kent dat foefje en zonder zich om den „man over boord" te bekommeren (het was trouwens maar een stuk steenkool, dat ik in het water had laten gooien) houdt hij een scherp oog op de loopplanken, die het schip met den vastenwal verbinden. Zijn oogen schitteren van kwalijk verborgen vreugde, als hij merkt dat mijn kok, een neger, gedurende de opschudding door mijn geroep veroorzaakt, stilletjes over de loopplank tracht te sluipen met een vaatje op zijn schouder. „Ah, oude vos, nu heb ik je eindelijk gesnapt", roept hij mij toe, en snelt den neger achterna. „Wat heb je in dat vat ?" dondert hij hem toe, en de zwarte laat van schrik het vaatje bijna vallen. „Niets, massa, niets dan water." Ik nam hem bij den arm en trok hem naar de verschansing. „Water, noem je dat?" buldert de officier, terwijl bij aan het spongat ruikt. „Jou zwarte smeerlap! Net als of ik de lucht van jenever niet ken." , Geen jenever, massa, alleen water", herhaalde de neger met sidderende stem. „Houd maar op met die praatjes. Pak dat vat weer op en dan mee naar het kantoor. En u, kapitein, zult wel zoo goed zijn ons te vergezellen, want ik begrijp wel dat hij onder uw orders gehandeld heeft." Op weg naar het kantoor was de officier in een vroolijke stemming en rekende mij uit, hoeveel boete ik minstens zou moeten betalen. Ik echter bewaarde een trotsch stilzwijgen. Op het bureau aangekomen, doet hij aan zijn superieuren een verslag hoe het geval zich heeft voorgedragen , en hoe hij den neger gesnapt heeft, terwijl deze met het vaatje jenever weg wil sluipen. „Hebt gij hierop iets aan te merken?" vraagt men mij. „Neen," zeg ik, „maar de neger beweert dat het een vaatje water is." Men haalt glimlachend de schouders op en nadat men het vat geopend heeft, vult mijn vijand een glas met het vocht en laat het in zijn mond vloeien. „Ah bah!" roept hij, terwijl hij het met een gebaar van afschuw weder uitspuwt — „het is zeewater!" „Ja, massa, water, zeewater", grinnikt de neger. Algemeen gelach, behalve van den slimmen douanebeambte, die zich zoo nietig gevoelde dat hij wel door het spongat in het vat had kunnen kruipen. Een uurtje later, als hij weer op dek wandelt, roep ik hem van de brug toe: „Halloh, kijk, daar gaat de neger weer met een vat jenever!" De douane mompelt eenige vloeken en de neger vraagt spottend, of hij niet eerst aan het vat ruiken wil. „Ha! ha! ha! dat was een goeje mop," lacht een van ons gezelschap, „een leuk idee om dat vat met zeewater te een „Ja, massa; water, zeewater", grinnikt de neger. vullen en beetje jenever op het spongat te doen." „Ja, maar in het tweede vat zat geen zeewater," vervolgde de kapitein. „Je hadt dat gezicht van dien beambte eens moeten zien, toen ik hem later vertelde hoe ik hem gefopt had — ik dacht dat hij van nijdigheid uit elkaar zou barsten." „Het schijnt," merkte ik op, „dat men bij het smokkelen nog al trucs gebruikt." „Honderden, sir, nu eens dit en dan weer dat. Maar toch kan men zich al heel gelukkig rekenen, als men vroeg of laat niet gesnapt wordt, want de douanen worden met den dag slimmer, ofschoon ze eigenlijk alles wat zij weten, van ons leeren. Er wordt natuurlijk nog steeds gesmokkeld en vooral door het scheepsvolk, maar herhaaldelijk worden ze: — en meestal door toeval —- gesnapt. De stokers en machinisten verstoppen contrabande in gedeelten van hun machines die zij eerst uit elkander genomen hebben, en de matrozen bedenken plannetjes met een schranderheid, een betere zaak waardig. Zij draaiden b.v. de tabak in den vorm van kabeltouwen en de officier die in een hoek een tros zag liggen, had geen gedachte dat het tabak was. Op één schip hadden zij in hun logies een geheim luik in het dek gemaakt. Als de douanen bij hen kwamen, lieten zij de contrabande aan een touw naar beneden zakken, en als de officieren in het ruim afdaalden, trokken zij den boel weder naar boven. Er zijn ook passagiers die zich met hartstocht er op toeleggen om de rechten te ontduiken. Sommigen nemen een dik boek, snijden in het midden een groot vierkant gat en besmeren dit met lijm, zoodat de bladzijden niet van elkander kunnen gaan, en vullen de opening met contrabande. Anderen hebben weder koffers met dubbelen bodem enz." „Maar," oppert een van de toehoorders, „men kan dan toch slechts kleine hoeveelheden smokkelen." „Natuurlijk, dit zijn ook maar „amateurs", en zij doen het meer juist omdat zij het niet mogen doen, dan wel om de inkomende rechten te besparen. Maar er zijn nog andere smokkelaars, „professionals" zoude men ze kunnen noemen, en die luidjea werken altijd met groote hoeveelheden". „En hoe doen zij dat dan, kapitein ? De oude zeeman zag den spreker eenige oogen» blikken verwonderd aan en antwoordde toen : „Wat is dat nu voor een vraag? Gij kunt toch wel begrijpen dat als zij aan iedereen vertelden hoe zij het deden, men hen gauw zon snappen. Slechts bij toeval wordt zoo iets ontdekt. Ik herinner mij echter eên geval dat te Huil plaats had, eenige jaren geleden. „Er was daar aangekomen een schip uit Hamburg, meen ik, met een lading houten balken. Door een ongeluk slingeren een paar balken welke juist op» geheschen werden, uit het ruim tegen een.ijzeren pilaar aan. De douane, die onverschillig naar het ontladen keek, merkte iets dat zijn wantrouwen ten zeerste opwekte. De balk had namelijk een diepe deuk gekregen. „Een balk," redeneert de logische douane tot zichzelf, „is een balk en geen sigarenkistje, daar moetik meer van weten," „Men onderzoekt, en jawel, men komt tot de ont* dekking dat hij hol is en vol met tabak. „Het bleek toen echter dat de geheele lading nifc holle balken bestond. ; „Het was niet de eerste keer dat datzelfde schip een lading „hout" aangevoerd had, en wie weet hoe-« vele duizenden kilo's tabak men niet reeds op die manier gesmokkeld had, 3 „De mare van die ontdekking verspreidde zich gelijk een vuurtje en den volgenden morgen was de Humber bezaaid met pakken tabak, welke met den stroom zeewaarts dreven, want de schrik was de smokkelaars om het hart geslagen en zij haastten zieh ieder beV wijS' van medeplichtigheid te vernietigen." „En wat doet men dan met al de aangehouden waren ?" ■ „Die worden in het publiek verkocht bij verkooping, behalve de tabak en sigaren, die men verbrandt op een daartoe bestemde plaats. Men noemt dat „Her Majesty's Pipe", maar," en de kapitein knipoogde op een veelzeggende manier,,, ik geloof dat die pijp niet erg goed trekt en dat een heele boel tabak' er weer onverbrand uit te voorschijn komt. ; j,Van die verkoopingen van de aangehouden goederen gesproken," vervolgde hij, „daar is eens op een heel vernuftige wijze partij van getrokken. „Vroeger, moet gij weten, waren er hooge inkomende rechten op de handschoenen die van Frankrijk kwamen. Nu waren er eenige kisten met handschoenen te Huil gearriveerd en men weigerde er de inkomende rechten op te betalen. De kisten werden verbeurd verklaard en kwamen later op de publiek» vèiling. „Toen men echter de kisten open maakte, kwam men tot de ontdekking dat het allemaal handschoenen voor de linkerhand waren. Die kon natuurlijk niemand gebruiken, en de een of ander kocht d* partij voor een spotprijsje. Maar later hoorde men dat zich te Londen hetzelfde gevalhad voorgedaan, daar echter had men slechts handschoenen voor d» rechterhand gehad.' „Het was een slim overdacht plan. De opkoopers van de handschoenen in Huil én in Londen waren agenten van denzelfden persoon die op deze wijze zijne waar goedkoop in het land kreèg, zónder de inkomende rechten te betalen en zonder zichzelf aan smokkelen schuldig te maken." Gedurende de verhalen van den kapitein was ik bijna ingedommeld (ik hoop dat het op den lezer niet dezelfde uitwerking heeft). De zeelucht maakt iemnnd gauw slaperig en moede. De regelmatige slagen van de machine, het zachte geklots der golven, zij wiegen u bijna in slaap, en daar ik nog eenigeuren wenschte te rusten, ging ik naar kooi. Ik had een schip uitgevonden met dubbele wanden en wij hadden die ruimte met smokkelwaren gevold. En in het begin ging alles goed, maar toen scheen het schip week te worden en er kwamen overal deuken in. En het werd hoe langer hoe erger. En de oude zeekapitein lachte mij uit en zei dat ik een amateur-smokkelaar was en hij ging de douane halen. En de neger grinnikte op een hatelijke kannibalistische wijze. En de douanen staken hun vingers door mijn schip heen en zij schreeuwden allemaal: „Een smokkelaar! Een smokkelaar!" En toen schudden zij mij heen en wee en rammelden met zware ijzeren kettingen en namen het schip, en legden het boven op mijn borst; ik werd benauwd, ik stikte en... „We'11 be at Harwich in half an hour Sir." . ' ■ , Ho! Wat ? Wie V en half versufd kijk ik den steward aan. In het eerste oogenblik wist ik waarlijk niet waar ik was, en het verwonderde mij dat iemand mij kwam wekken terwijl het nog donker was. Dat is altijd het geval als men op reis gaat, ten minste den eersten nacht; later went men er wel aan om iederen morgen op een andere plaats wakker te worden. Ik stond fluks op en waschte mij zoo goed als bet ging. Die kleine zeereizen zijn altijd hoogst onaangenaam. Men kan zich voor dien eenen nacht niet gemakkelijk inrichten en moet zich wasschen met 'ongeveer een theekopje water. De waschkommen zijn betrekkelijk groot genoeg, maar men heeft er op de helft van de hoogte „over flow" gaatjes in aangebracht, zoodat men de kom slechts voor een derde gedeelte kan vullen. Dit is natuurlijk gedaan met het oog op slecht weder, want met het slingeren van het schip zou er anders in iedere kajuit een kleine overstrooming plaats vinden. Ik dronk een kop koffie en ging toen op dek. Een ,kop" koffie, zeg ik, maar ik had gerust kunnen zeggen: een spoelkom. Het is merkwaardig dat men op schip altijd zulke reusachtige koppen krijgt. Trouwens in Engeland ook, krijgt men bij het ontbijt een kop thee, waar men bijna een bad in zou kannen nemen. Men tracht de qualiteit goed te" maken door quantiteit. De thee is zoo slecht niet, ofschoon voor Hollandschen smaak veel te slap, maar de koffie is doorgaans abominable. Men zegt dat aan boord zeewater voor de toebereiding er van gebruikt wordt en ik geloof dat het niet zoo'n grove' laster is. Tegenwoordig kan men hier en daar in Engeland wel een goed kopje koffie krijgen, maar eenigen jaren geleden was dat een onmogelijkheid. „Coffee may be alright", zeide een Engelschman eens tot mij, „but chicory is the main thing af ter all."(*) „Noem dat brouwsel dan „Chicory-extract"", antwoordde ik, „maar verkoop het niet aan den argeloozen vastelander onder den naam van koffie." Op het dek, alles donker. De zon is nog niet opgegaan en de passagiers loopen in dikke jassen ge-» huid, bibberend van koude op en neer. Daar in de verte schitteren de lichten van Harwicbi Harwich. Ik kan van Harwich droomen, zoovele keeren ben ik er geweest, en iederen keer heb ik precies hetzelfde gezien. Ook ben ik overtuigd dat al is mijn beschrijving kort, zelfs zeer kort, de be reisde lezer mij zal moeten toegeven dat zij natuurgetrou w is. Aan wal, electrische booglampen. Kond en blauw flikkeren zij gelijk onrustige sterren, en op de'ri- (*) Koffie is goed en wel, maar cichorei blijft toch maar de hoofdzaak. Tier, daar branden kalm de gele, de groene en de roode lichten van de stoomschepen. Men komt aan bij de kade, een houten kade, doorploegd met rails, bezaaid met goederen en wagens en op den achtergrond verheft zich een donker gebouw. De kapitein is op de brug, want de aankomst is altijd lastig, al de verantwoordelijkheid van een aanvaring komt op zijn breede schouders, en het is niet zoo gemakkelijk het zware vaartuig te hanteeren. De matrozen rennen over het dek heen en weer, kabels worden gereed gelegd en bevelen worden met zware stem gegeven. Ting-ting! klinkt het belletje, de machine stopt, schril gilt de stoomfluit, het schip drijft zachtjes voort. Ting-ting! Full speed astern, de schroef beukt de wateren, die bruisend en schuimend langs het schip opspatten. Ting-ting! „Full speed ahead," dan weer „Full speed astern," dan weer „Stand bye" en eindelijk liggen wij bij de kade, kabels worden gegooid en door de mannen aan wal behendig opgevangen. , Rrrrrr" gaan de kleine stoomlieren en de stalen draad is strak gespannen. „Look out there, stand clear!" roept de bootsman eenige al te nieuwsgierige passagiers toe. Want als zoo'n draad bij ongeluk breekt, dan kan het wel gebeuren dat de dicht bijstaande armen of beenen gebroken worden. Nu liggen wij vast, de loopplank wordt gelegd en de passagiers verdringen zich in hun haast om aan wal te komen. Waarom de passagiers te Harwiek aangekomen, zoo'n- haast hebben, begreep ik nooit. Er is overvloed van tijd, want later moeten zij misschien wel een half uur wachten voordat do „special train" naar Londen vertrekt; maar toch is het een gedrang om aan wal te komen, alsof het gold de Koninginnen in „Artis" te zien. Over de kade loopen zij en bevinden zich dan in een groote loods voorzien van een toonbank. Dit is het heiligdom van de douane. Hier gevoelt de douane zich Heer der schepping en hier bemerkt de passagier — misschien voor het eerst in zijn leven — welk een onbeduidend en nietig schepseltje hij- is. Op kleine wagentjes komt de bagage aanrollen en wordt op de toonbank gezet, terwijl de passagiers hèen en weer rennen om hun koffers te ontdekken. Eigen belang voert hier den boventoon. De nieuwe kennis met wien gij gisterenavond in de rookkamer urenlang zoo gezellig gepraat hebt; heeft ternauwernood tijd u een vluchtigen groet te geven. De jonge dame, die gedurende het diner zoo'n indruk op u maakte, gaat u rakelings voorbij, half bezwijkende onder een lading reisdekens en taschjes, doch gij biedt „haar niet galant uw diensten aan. Onverschillig glijdt uw blik langs haar heen en gij hebt slechts oogen voor uw eigen bagage die daar aan komt rollen. De huismoeder met de kinderen is er ook, en als gij haar talrijke koffers ziet, dan krijgt gij eerst een idee, welk een ontzaglijke lading een schip kan bevatten zonder te zinken. Zelfs de jonge dame gaat u rakelings voorbij. Gij hebt !éen open plaatsje op de toonbank voor uw beetje bagage gereserveerd, — het eenige plaatsje dat nog open is. Met een vluggen blik heeft de huismoeder den toestand opgenomen. Eén open plaatsje — een weerloos jongmensch door geen enkele vrouw beschermd —■ dat is haar kans. Zonder eenige complimenten te maken, komt zij vlak naast u staan en geholpen door haar kroost, dat tussehen uw beenen krioelt en uw bewegingen belemmert, dringt zij u op zijde en neemt •het plaatsje in beslag. Drie passagiers hebben wij op reis verloren, spoorloos zijn zij verdwenen, ik bedoel de drie reeds vermelde „Trippers." Al mijn andere reisgenooten zijn aanwezig, maar die drie wezens zijn nergens te zien. Zou misschien de gezagvoerder in het middernachtelijk uur ze heimelijk overboord hebben laten gooien pro bono publico ? ' Wie zal het bewijzen? In ieder geval zijn zij verdwenen, hunne magere kuitjes, hunne korte broékjes, hun geruite jasje, weg, voort, verdwenen, en het schijnt niemand zoo bijzonder te spijten. Ik wist het wel dat die wezens met hunne mooie pakjes, de wereldhoofdstad nooit zouden bereiken : er is een wrekende God, die soortgelijke luidjes verdelgt nog voor zij Londen binnendringen. Maar in hun plaats zie ik drie personen die ik' gisteren • niet opgemerkt heb. Het schijnen drie kantoor klerkjes te zijn, of missehien wel winkelbe- dienden, en al hun bagage bestaat uit een klein handtaschje. Het zijn beleefde, doodgewone Loudensche burgertjes. Een heel verschil met die onhebbelijke Trippers. De douane is de boeman, het schrikbeeld van iederen reiziger. In de maatschappij bekleedt hij de plaats, die gedurende de middeleeuwen door den beul werd ingenomen. Hij wordt gehaat en gevreesd. Gehaat wordt hij, maar in het geheimste geheim, want in het openbaar is er niemand die zooveel achting geniet en zoo bemind wordt als de douane. De douane kan zooveel sigaren krijgen van de passagiers als hij maar wil, en als hij iederen „come and have a drink" aannam, zou hij zijn geheele leven in een zaligen roes doorbrèngen. Maar de douane verliest zijn levensdoel niet uit het poe; hij is een antidote voor het reizen en iedere passagier, man of vrouw, beschouwt hij als zijn slachtoffer. Toch verschillen de meeningen van passagiers omtrent douanen eh ik heb zelfs gehoord dat men goed van hen sprak. Dit zijn echter zeldzame uitzonderingen en de eenige verklaring die ik er van kan geven is, dat, au fond, de douane toch mensch is — dat misschien nu en dan zijn geweten hem knaagt — dat hij berouw gevoelt en in een sentimenteele stemming een koffer laat passeeren zonder haar open te maken. Doch de reizigers kunnen van deze zoo prijzenswaardige gemoedsaandoeningen van den douane toch geen profijt trekken, want zij weten nooit vooruit bij welken koffer zijn gevoel als mensch zich practisch zal uiten. Gedurende al dezen tijd hebt gij geduldig bij uw koffer staan wachten. Daar nadert een beambte. „Zijn dit uw koffers ?" „Jawel." „Hebt gij iets te declareeren V' „Neen." • „Goed. Maak den boel dan open

zal het u verwonderen, hoe hartelijk de Engelschen kunnen zijn. Zoo gij hem vertelt, dat gij een Hollander zijt, wekt gij in eens zijn hoogste belangstelling op. „Ah, a Dutchman ! A wonderful country that of yours, most interesting and so quaint. I was there last summer and enjoyed my trip immensely. (*) Nu is het ijs gebroken, gij kunt hem uren lang over Holland spreken en hij luistert naar u alsof gij hem de wonderbaarste verhalen van Midden-Afrika verteldet. In alles stelt hij belang, maar voornamelijk interesseert hem het regeerings-systeem en de verhouding van de verschillende politieke partijen. „Och," zult gij misschien zeggen, „daar weet ik nu juist zooveel niet van te vertellen. Ik maak ook bijna nooit gebruik van mijn stemrecht." „Wat ?" roept de Engelschman verbaasd uit, „gij hebt stemrecht en maakt er geen gebruik van ?" „Neen; het kan mij niet schelen, of men door de kat of door den kater" enz. Maar de Engelschman begrijpt dit door u vertaalde spreekwoord niet. „Niet te stemmen! Wat een misdaad !" Het is bijna even erg, alsof men een vos (*) Ah! Een Hollander. Een zeer merkwaardig land, dat land van u, zoo interessant en zoo typisch Ik was daar verleden zomer en het tochtje is mij bijionder bevallen. doodschoot, en zelfs bij de gedachte aan een vos, die verraderlijk door het moordend lood om het leven wordt gebracht, krijgt de Brit al kippevel. Gij spreekt nu over andere zaken en bemerkt tot uwe verbazing, dat uw reisgenoot, die dat beroemde werk, Motle/s „Dutch Republic" gelezen heeft, even goed op de hoogte is van de Nederlandsche geschiedenis als gij zelf. Toch kunt gij zijn kennis vermeerderen met feiten die hem nog onbekend zijn. Gij kunt hem vertellen, hoe iemand in het Haarlemmerhout wandelende, de eigenlijke uitvinder van de boekdrukkunst is j hoe een mijnheer J. Schaffelaar van een toren sprong of zich levend liet begraven — zoo precies weet ik het ook niet meer,, maar ik herinner wel dat het een zeer onaangenaam geval voor dien meneer was. En zoo zijn er nog vele andere interessante gebeurtenissen, die ik vroeger in kleine schoolboekjes geleerd heb en die aan het oog van de groote geschiedenis-schrijvers totaal ontsnapt zijn. De treinen in Engeland staan bekend voor hun snelheid, en ofschoon men aldaar natuurlijk ook bommeltreinen heeft, zal het u toch opvallen dat, als men lange reizen onderneemt, het een oneindig verschil maakt of men 60 of 40 mijlen per uur gaat. Ook bij de afvaart gaat alles veel geregelder, veel sneller, en toch niet zoo gehaast. Komt men daar op het perron £ minunt voor dat de trein vertrekken zal, dan zegt de conducteur: „Plenty of time, sir, noiv don't get excited"(t), brengt u kalm naar uw coupé, knipt uw kaartje en terwijl de trein al in beweging is, sluit hij de deur. Alles gaat daar zoo kalm en prettig, niemand heeft haast en toch gaat het vlug. Hoe geheel anders is het echter bij ons. Men luidt een groote bel, die de dooden uit hun slaap zou kunnen opwekken. De conducteur roept: „Instappen, heeren ! Instappen. Een beetje vlug asjeblief, de trein vertrokt. — Mag ik uw kaartje zien? — Alle heeren voor No. .. ? — Ja? — In orde", en de deur wordt gesloten. Reizigers rennen nog langs het perron om hun «onpé te bereiken. Haastig sluiten de conducteurs de deuren. Maar de trein blijft stilstaan en schijnt nog niet het minste plan te hebben om te vertrekken. Het begint u in den coupé te vervelen, gij opent de deur weder en gaat op het perron met uw vrienden praten, van wie gij reeds afscheid naamt, toen gij het (t> Tijd in overvloed, mijnheer. Hou je maar kalm. Sneltrein. eerste „instappen l" hoordet. Vijf minuten later moet gij weder haastig instijgen, en de conducteur, misschien wel om zeker te zijn, dat gij niet ontsnappen zult, sluit de deur met zijn sleutel. Maar gij hebt nog plenty tijd; de conducteur komt nog eens terug en gaat op het perron met uw vrienden praten, om uw kaartje te zien, sluit weder zorgvuldig de deur, dan wacht gij nog een vijf minuten — een gebel, een gefluit, en met loome schreden aanvaardt de trein zijn tocht. Ik heb hooren beweren, dat het veel beter is, dat men hier niet sneller rijdt. Ten eerste, zoo zegt men, wordt men in die heel snelle treinen vreeselijk heen en weer geschud; ten tweede is het erg gevaarlijk, en ten derde is de grónd in Holland veel te moerassig voor zulke bliksemtreinen. Maar ten eerste wordt men in een sneltrein (60 a 70 mijlen per uur) niet zoo erg heen en weer geschud, want het is niet waar, dat, hoe sneller men gaat, hoe meer men geschud wordt, en ik heb vaak opgemerkt dat men in een trein, die 60 en somtijds 70 mijlen per uur gaat, zeer zacht rijdt, terwijl men in een langzamen trein vaak duchtig geslingerd wordt. Het is hier niet de plaats, daar een verklaring van te geven, maar de meeste spoorweg-ingenieurs zullen het met mij eens zijn. En ten tweede is een sneltrein veiliger dan een bommeltrein. Men kiest den meest ervarenen machinist voor de sneltreinen en het beste rollend materieel. Langs de geheele route is men dubbel nauwkeurig met de signalen als er eén sneltrein in aantocht is, en de assen van de wagens worden misschien met nog meer zorg onderzocht. Maar, zegt men, een sneltrein kan zoo gemakkelijk derailleeren. Niet gemakkelijker, lezer, dan een gewone trein, die een 15 mijlen per uur minder snel gaat. Als de trein derailleert, dan is het bijna altijd te -wijten aan een gebroken as, en in dat geval zou een andere trein ook derailleeren, en of het ongeluk nu al gebeurt met een snelheid van 40 mijlen of van 60 mijlen, dat maakt voor de meeste passagiers al bitter weinig onderscheid. Dat een trein de rai's verlaten heeft, alleen door zijne groote snelheid en zonder bijkomende omstandigheden, is nog nimmer voorgekomen. Natuurlijk, als men bijv. 8 mijl per uur ging, dan zou het veiliger zijn, maar in het einde van de 19de eeuw is daar geen tijd meer voor. En wat het derde betreft, dat men hier te lande wegens den weeken grond niet sneller zou kunnen rijden, ook dat is onjuist. In Engeland heeft men ook moerassen: denk maar aan het beruchte moeras tusschen Manchester en Liverpool, en toch loopen tusschen die steden de snelste treinen der wereld. Onze spoorwegdijken zijn stevig genoeg en wij hébben daarenboven nog een groot voordeel boven Engeland, dat wij geen bergen te bestijgen hebben; maar voor een sneltrein moet men zware rails en zware locomotieven gebruiken en moet de weg zelf in uitmuntende orde zijn. Maar het zou hier geen profijt opleveren om zulke sneltreinen in te voeren, en als ik mij niet vergis, heeft men hier ook geen concurrentie. In Kngeland echter, waar al de spoorwegen aan private maatschappijen behóoren, heeft men de vele verbeteringen juist ann deze concurrentie te danken. Wie herinnert zich niet de „Race to the North", welke dezen zomer (1895) nog heeft plaats gehad tusschen de verschillende spoorwegen, die van Londen naar Schotland loopen. Het is aan die concurrentie te danken, dat men nu in 8 uur aflegt, waar men vroeger 12 uren over deed, en dezelfde concurrentie is de oorzaak, dat de derde-klasse passagiers niet alleen , „corridor-wagens", maar op lange reizen ook restauratie-wagens hebben. Morgen ochtend om 11 uur vertrekt de „special train", die ons naar de mailboot zal brengen, en van middag hebben wij al onze bagage er reeds naar toe gestuurd. Wij kunnen niet langer bij Londen vertoeven, ofschoon wij zoovele merkwaardigheden, die ons opvielen, nog niet eens aangeroerd hebben. Wij hebben echter nog een lange reis voor ons en mogen niet te lang op één plaats blij ven. Waredetijd, of beter gezegd, de ruimte niet beperkt, dan had ik u nog zoo veel willen vertellen van de theaters, van de „music-halls" en van de „exhibitions" in Londen, want Londen is nooit zonder de een of andere exhibition. Van de thea- Dame in de Lc*e- ters had ik willen spreken, waar de stalles volgepakt zijn met gerokte, witgedaste heeren en waar De Francaise, die met het onschuldigste gezicht van de wereld liedjes zingt de dames in de loges zooveel schoonheden (natuurlijke en gemaakte) tentoonstellen, als zij maar eenigszins durven. Van de Alhambra en van de Bmpirehad ik gesproken, waar men zoowat van alles te zien krijgt. De Fran9aise, die met het onschuldigste gezichtvan de wereld liedjes zingt, waarvan het Engelsche De Engelsche, die twee regels zingt en de rest danst...' publiek gelukkig het „fijne", of laat ik liever zeggen, het „niet-fijne" niet snapt; — de Engelsche, die twee regels van een liedje zingt, en de rest danst, terwijl zij wanhopige pogingen doet om met haar fijngeschoend voetje het plafond te bereiken; de jonge dame, die als een heertje gekleed opkomt, cigaretjes rookt en het publiek in zang vertelt: Fm a jolly booring chappie, don't yöu know And the girls are all so very fond of me, enz.; de komiek als dronkaard, die iedereen in de zaal met zijn persoonlijlse familie-oneenigheden bekend maakt, en dit voordraagt half zingende hali schreeuwende, op een melodie, die plannen tot zelfmoord bij u doet rijp worden. Ik had u willen spreken van de Olympia-Hall, waar twintigduizend zitplaatsen voor het publiek zijn en waar een ballet gedanst wordt door een duizend danseressen te gelijk, op het reusachtige tooneel. Zóó grootsch, zóó eenig is dit, dat ik niet na kan laten, er hier even een beschrijving van te geven, al zij het dan ook zoo kort mogelijk. Stel u voor een tooneel, 800 voeten lang, en diep in evenredigheid. Tusschen dit tooneel en de toeschouwers is een breed kanaal, misschien een drie voet diep, en daarachter weer zit het publiek, in ontelbare, eindelooze rijen. Zoo groot is het elliptische gebouw, dat men aan het eene einde er van, het publiek aan het andere einde slechts als één donkere massa ziet en niet kan onderscheiden. Veel hebt gij reeds te zien gekregen, groote optochten op het tooneel met paarden, kameelen en olifanten, terwijl prachtig versierde gondolas het ka¬ naal op en af voeren. En nn begint het ballet. Trippelend op de maat van de muziek, komen uit de coulissen aan de rechterhand een twintigtal danseressen te voorschjti, en aan de linkerzijde verschijnen ook een twintigtal, "precies hetzelfde «gekleed als het eerste troepje. Hpre kleeding, v als men die spaarzame dracht ten minste met dien naam mag bestempelen, is geheel van een scMtterjpnden goudgelen glans, haar hoofd is met een fantas'tischea* hoed van dezelfde kleur bedekt — zij moeten „boterbloempjes" voorstellen. Sierlijk en vlug, zooals slechts Engelsche meisjes dansen kunnen , bewegen zij beenen, armen en lichaam, elkander langzaam naderende. Maar na eenige oogenblikken komen er weer een 40-tal meisjes uit de coulissen aan weerszijden te voorschijn. Deze zijn geheel in het violet gekleed: zij stellen viooltjes voor. En alles beweegt zich naar het middelpunt van het tooneel. En achter de viooltjes Boterbloempje. komen een 40 lelies, en dan de rozen en andere bloemen — de stroom schijnt niet op te houden. En dan komen de vogels, het roodborstje, de musch, de zwaluw. Deze meisjes dragen kapjes in den vorm van de koppen, en vleugels zijn aan hare schouders bevestigd en haar kleed is van veeren dier vogels. Het tooneel wordt al voller en alles is in beweging. Nu eens vormen de danseressen deze figuren, dan weder gene. Nu eens schijnt alles door elkander te dansen in een mengelmoes van levende kleuren, dan weder ziet men dat in die oogenschijnlijke wanorde de grootste orde heerscht, en als met een tooverslag komen al de kleuren weder afzonderlijk te zamen. Gedurig aan komen er nieuwe danseressen bij, het tooneel wordt te vol. Doch van onder het too¬ neel komen plotseling twee drijvende gevaarten te voorschijn. Al verder en verder komen zij en strekken zich uit over het breede kanaal. En deze drijvende vlotten vullen zich met honderden danseressen en haar schitterende kostuums weerkaatsen in het donkere water. Het lijkt wel een sprookje ui* „Duizend en één nacht" en men zou bijna heiden worden als men Viooltje. denkt, dat de hemel van de Mohammedanen met zijn duizenden honri's zoo iets moet zijn. Men let niet op de een of andere danseres, maar beschouwt het ballet als een geheel — dan eerst ziet men hoe zorgvuldig, hoe artistiek alles geregeld is. Kle uren idie niet bij elkander passen, komen nooit te samen, terwijl weder andere kostuums de heerlijkste schakeeringen vormen. Het beste kan ik het vergelijken met een verhonderdvoudigde Loie Füller of. met die groote ücht-fontein die op de Parijzer tentoonstelling speelde. Al die duizend danseressen zijn mooi (ten minste op een afstand) en de natuur heeft haar allemaal met kwistige hand van goudblanke lokken voorzien, een haardos, waarop zelfs de dames op de plaatjes in een kapperswinkel jaloersch kunnen zijn. Gij glimlacht, lezeresse. Nu ja, ik beweer niet dat al dat haar heur persoonlijk eigendom is — misschien behoort het wel aan de directie, maar dat doet er niet toe. — Op dien afstand ziet het er allerbekoorlijkst uit en een ballet moet men nooit van te dichtbij willen beschouwen. Het is hetzelfde als met de wolkjes bij zonsondergang. Wij zien de donzige teere vormen, de prachtige kleurschakeringen, maar de luchtreiziger die er in is, ziet slechts een natten, grauwen mist en loopt er denkelijk een verkoudheid mee op. Dankbaar voor al het schoone dat wij genoten hebben (dat is, geloof ik, de geijkte uitdrukking) keeren wij langs Londen's uitgestorven straten huiswaarts. „Is het dan al zóó laat?" Neen, gij Amsterdamsche nachtvlinder, voor u is het nog niet laat. Gij zoudt op dit unr nog zeggen: „Kom, laten wij ergens nog een potje bier gaan drinken", maar voor de Londenaars is het reeds volle middernacht. Londen is geen late stad. Met het uitgaan van de komedies, om een uur of elf, is er een vreeselijke drukte op straat, dan rollen rijtuigen en hansoms in alle richtingen, maar tegen 12 uur zijn de straten stil en verlaten en de cafés-restaurants en „bars" gesloten. Ik geloof niet dat om 12 uur ieder Londenaar in bed ligt, dat voorzeker niet, maar de menschen zijn niet meer op straat — alles is gesloten en de stad is doodsch. Wij zullen ook maar naar ons hotel terugkeeren en vroeg naar bed gaan. Morgenavond zijn wij aan boord van de mail, op weg naar Indië, en wie weet of wij' dan wel zullen slapen. iHet"' is stampvol op het perron; niet dat er zoovele passagier», voor de mail zijn, maar omdat ieder passagier omringd is door een stoet van vrienden of verwanten die hem Uitgeleide doen. Het is een „special" en slechts bestemd voor de „P. & O. passengers" en hunne vrienden. Want ofschoon zeer velen reeds aan het perron afscheid namen, zijn dit slechts de minder getrouwen. De anderen gaan mee met den trein, mee met het stoombootje dat u aan boord brengt, en verlaten u slechts als de bel luidt en er geroepen wordt: ,,Any more passengers for the shore?" Van het korte spoorwegreisje naar de plaats waar de groote stoomboot midden in de rivier geankerd op u wacht, blijven slechts zeer vage herinneringen over. Gij zijt misschien een beetje opgewonden, het is immers de ware aanvang van een groote reis. Weldra zullen uw vrienden u voor het laatst de hand gedrukt hebben, en hoe lang kan het nog duren voor gij weder een vriend ontmoet. In uw coupé zitten nog andere personen en onwillekeurig neemt men elkander op. Waar zouden zij wel naar toe gaan en wie zijn zij ? Zou het misschien mijn kajuitsmaat zijn, en als dat zoo is, hoe znllen wij dan te zamen overeen kunnen komen ? Vermoei uw hersenen niet met al deze vragen, gij zult het spoedig genoeg te weten komen, en misschien wel dat uw coupégenooten niet eens met de mail mede gaan, doch slechts een vriend uitgeleide doen. Doch daar houdt de trein stil. Wij stappen 'uit en volgen den stroom langs een overdekte btér. Hier ligt een stoombootje reeds op ons te wachten en daar midden in de rivier ligt de mailboot „Parramatta" bewegingloos voor anker. Voor eenige oogenbbkken heersCht er groote bedrijvigheid, immers ieder passagier wil zich persoonlijk overtuigen dat zijn bagage er is, want als men nu het een of ander vergeet, zou men op reis er de grootste ongemakken door kunnen hebben. Bij een landreis hindert dat zoo erg niet; vergeet men dan den koffer met schoon linnengoed of zijn toiletbenoodigdheden, men kan ze overal koopen, maar op zee heeft men weinig gelegenheid en als de „Parramatta" het anker eenmaal gelicht heeft, stoomt zij zonder oponthoud door tot aan Brindisi. Eindelijk is al de bagage aan boord, de kabels worden losgegooid, de raderen komen in beweging en men stuurt op het groote schip af. Het dek en de salons van de mail zijn gevuld met een druk pratende, lachende menigte. Er heerscht een koortsachtige vroolijkheid, een onnatuurlijke vroolijkheid. Iedereen schertst, iedereen lacht — maar de woorden blijven vaak in de keel steken en vochtige oogen logenstraffen den lach. Een kwartiertje slechts kunnen de vrienden en verwanten nog aan boord blijven; het sleepbootje wacht op hen, en als straks de bel luidt dan moet de laatste kus, de laatste handdruk gegeven worden. Slechts een kwartiertje om afscheid te nemen, slechts een kwartiertje, en men moet nog zooveel aan elkander zeggen — hoe kort is die tijd en toch, hoe lang schijnt hij ons toe. Men vreest het oogenblik dat men het laatste vaarwel moet zeggen, en toch wenscht men dat het oogenblik al gekomen.ware. Daar ziet gij een dame in het zwart en naast haar een jongen man, haar zoon. Zij leunen over de verschansing en turen naar het water, met oogen die De kabels worden losgegooid niets zien. Zij hebben elkander nog zooveel te zeggen, en toch, zij spreken geen woord, slechts krampachtig drukken zij elkander de hand, en de moeder heeft zelfs het gelaat afgewend om te beletten dat de zoon de tranen zal zien, die langzaam langs haar bleeke wangen rollen. Doch hier is een vroolijker .groepje. Het jonge mensch is omringd door tantes en nichtjes en hij laat haar net zijn kajuit zien. „O Harry, wat een snoeperig kamertje. En moet je nu heusch in dat nauwe bed slapen? Wat is het vreemd opgemaakt. En wat een klein raampje, daar kan je niets door zien. Waarom kunnen zij er nu geen groote ramen maken met gordijntjes, dat zou veel aardiger zijn." — „Kijk ereis hier," roept een ander nichtje, „hier moet Harry zich in wasschen. O, wat een klein kommetje, daar gaat bijna niets in. En jij, die altijd zoo met het water plast, wat zal je nu voorzichtig moeten zijn". Op het dek wandelen een man en een vrouw langzaam op en neêr. „Het is maar voor zes jaren, sweetheart", zegt de man, „en dan blijf ik voor goed thuis. Je zal zien hoe gauw die tijd om is." Maar de vrouw antwoordt niet. Er is iets in haar keel dat haar het spreken belemmert. Zij denkt aan het heete, verstikkende klimaat van Achter-Indië, waar op de brandende vlakte de lucht loodzwaar drukt en een gevoel teweeg brengt als van lauwe olie. Zij denkt aan de tropische wouden, waar de Tochtig druipende boomvarens door geeu zonnestraal bereikt worden, waar de giftige kiemen van malaria de lncht bezwangeren en venijnige adders onder het mos doorsluipen. Cholera en dysenterie verschijnen gelijk spookbeelden voor haar oogen en in gedachte ziet zij een eindelooze rij van jonge mannen, krachtig, sterk gebouwd, die vol moed en hoop naar de tropen vertrokken en die, na slechts weinige jaren, ontzenuwd, gebroken naar lichaam en geest, ten laatste een rustplaats vonden onder den heeten grond. Doch wie bekommert zich daarom? Engeland's zonen moeten Engeland's bezittingen besturen en zoodra één valt, strijdt een ander in zijn plaats. Want het is een strijd en het zijn strijders. Al schittert niet het blanke staal, al dondert niet het geschut, toch toonen zij heldenmoed in hun stillen kamp tegen den onzichtbaren machtigen vijand. „England expects every man to do his duty**; Nelson gaf slechts aan woorden uiting, gegrift in ieders hart. De „Groote Moeder" (*) heeft aan hunne handen toevertrouwd een wijs bestuur te voeren over hare donkere zonen, een bestuur tot heil van het volk, tot heil van het land. Het is een gevoel van plicht, dat hen bezielt en aanwakkert gelijk de oorlogsvaan den krijgsman, en zij blijven trouw op den post, door Engeland aan hen toevertrouwd, ofschoon hun hoofd gloeit gelijk vuur en het onstuimige koortsige bloed door hunne aderen jaagt en het verzwakte lichaam doet beven als een riet. (*) Qaeen Victoria. Zij denken echter niet aan wijken, zij blijven op hun post, totdat hun opvolger komt en zij eenige welverdiende maanden rust bekomen. Doch vaak komt de aflossing te laat en ontelbare graven wijzen de plaats aan, waar deze stille helden op hun post gevallen zijn. Zeg mij niet dat er slechts moed op het oorlogsveld getoond wordt. Br wordt een eeuwigdurende stille kamp gestreden in Indië, een kamp zonder tromgeroffel,, zonder fanfaregeschal, maar een kamp niet minder doodelijk. En de vrouw denkt aan dit alles en staart weemoedig naar haar geliefde. Zal hij een toevoegen aan de lange lijst van offers, welke Indië reeds geëischt heeft, en zal zij het korte, koude bericht van de „Colonial Office" ontvangen: „zoo en zoo aan cholera overleden, hij wordt opgevolgd door "? Wie kan het zeggen! De toekomst hult zich in een dichten sluier, en dat is een groot geluk, want zoo men slechts het tipje van den sluier kon oplichten, zou menig hart voor immer versterven. Daar klinkt een luide bel en een zware stem roept: „Passengers for the shore." Nu is het laatste oogenblik van afscheid nemen gekomen. Het gelach, het gebabbel verstomt en menige moeder, zuster of verloofde, die zich tot nu toe goed gehouden heeft, laat nu haar tranen den vrijen loop. De mannen houden zich goed, zij praten er luchtig over heen, maar hun stem klinkt anders dan gewoonlijk. „Any more passengers for shore. Hurry up please \" Weldra hebben allen, behalve de passagiers, de mail verlaten. Deze laatsten staan langs de verschansing geschaard en zien van boven neer op hunne vrienden op het sleepbootje, terwijl over en weer nog de laatste groeten gewisseld worden. De loopplank wordt ingehaald, de touwen losgegooid en het sleepbootje ■stoomt weder naar de pier terug. „Good bye"! en ,,Good luck!" klinkt het nog van uit de verte en zoolang men elkander zien kan, wordt er nog met zakdoeken gewuifd, (t) Nu komt er ook leven in ons schip. Matrozen loopen heen en weer, kettingen ratelen, het anker wordt gelicht, van de brug weerklinken bevelen, de schroef begint te wentelen en langzaam en statig vaart het groote schip de rivier af. Het eerste uurtje dat men aan boord doorbrengt, is altijd bijzonder onaangenaam. Men gevoelt zich gelijk een kat in een vreemd pakhuis en men is omringd door lieden, waarmede men nog geheel onbekend is. Gelukkig krijgen wij direct afleiding. Ben bel luidt en de steward komt ons mededeelen dat het lunch gereed is. Dit eerste lunch is erg ongeregeld. Men gaat zitten waar men wil. en de meeste dames hebben zich zelfs nog niet van hare hoeden ontdaan. Trouwens de geheele eerste dag is ongezellig. Het' (t) Pare well, f are well! It may be for y ears and it may be for ever. dek wordt door de matrozen schoon gemaakt, de passagiers zijn bezig de bagage in hunne kajuiten te schikken, en de rookkamer is verlaten. Nu, ik zal ook maar den boel in mijn kajuit in orde brengen, dan maak ik meteen kennis met mijn kajuitsmaat. Ik kijk ''eerst de passagierslijst na. Jawel, dat is hem: „O* Reil", luitenant, numero 88. Nu, dat treft. Het is een jongmensen, want hij is nog luitenant, en het is een Ier, dat ziet men direct aan zijn naam. Ik mag de Ieren wel, tenminste diegenen, die ik ontmoet heb, zijn mij bijzonder meegevallen; zij waren „jolly fellows", altijd vroolijk en vol grappen. Ik vind O' Reil in de kajuit. Hij zit op het puntje van een van mijn koffers en kijkt met een melancholieke uitdrukking de hut rond, die bijna geheel met bagage gevuld is. „Lieutenant O' Reil, I presume." „Dat is mijn naam, en u bent waarschijnlijk Mr. Smith, passagier voor China". Wij geven elkander de hand en de kennismaking is gemaakt. O'Reil, die mij op het eerste gezicht al bevalt, haalt uit zijn koffer een half gevulde flesch met whiskey te voorschijn. „Het is eigenlijk contrabande", zegt hij. „Passagiers mogen geen eigen spiritualiën aan boord hebben, maar voor dat zij het snappen, hebben wij dat beetje al lang opgedronken". Hij neemt twee glazen van de waschtafel en meet nauwkeurig twee vingerdikte whiskey in ieder glas af- „Say when", zegt hij, terwijl hij er water bij giet. „That's enough, don't drowa tb.© wiskey." Wij klinken op een gelukkige reis en drinken leeg. „Nu", zegt O'Reil, „laten, wij naar den . kapitein gaan en vragen of er ergens in het ruim nog een plaatsje voor ons is." Hij zit op het pontje van een van mjjn koffers „In het ruim ? !" „Ja, wij moeten toch ergens slapen en hier in de hut is er zelfs voor de kakkerlakken geen plaats meer", en hij wijst mij Op mijn bagage, die alle beschikbare ruimte beslaat. 9 „Zat je daarom 2100 treurig naar mijn „barang" te kijken ? Nu, daar zal ik gauw verandering in brengen. Twee van die koffers zijn hier bij vergissing, die kunnen in het ruim, en de rest zullen wij wel hier en daar verbergen. „In onze hut zijn twee bedden boven elkander. Langs den eenen kant, en rechthoekig met de bedden, loopt een sofa, waar desnoods een derde passagier op zou kunnen slapen. Tegenover de bedden staan twee waschtafeltjes. die men dicht kan slaan. In een hoek is een kast om kleeren op te hangen en onder de sofa zijn ook nog kasten." •De groote koffers laat ik naar het ruim transporteeren en de rest van onze bagage wordt hier en daar verdeeld. Het i» nog een heele handigheid om dit te doen, want in zoo'n hut heeft men nu niet veel ruimte en men moet toch alles zóó plaatsen, aat men er gemakkelijk bij kan. Daarbij moet men vooral niet uit het oog verhezen, dat de vloer van de hut niet altijd zuiver horizontaal blijft. Ons levenspad is gewoonlijk niet erg vlak en effen, maar als ons pad over oceanen gaat, dan is dit nog veel minder het geval, en daar moet men op rekenen. De eerste sterke deining, die men krijgt, brengt gewoonlijk in de hutten een vreeselijke verwarring teweeg, en vooral in de dames-kajuiten. De dames zijn nu eenmaal niet practisch (misschien zouden wij niet zooveel van ze houden, als zij het wel waren) en zij rangschikken alles in haar hut, alsof de stoomboot op een rots gebouwd was. Zij probeeren natuurlijk het eerst om de paar meubelen in de kajuit op een andere manier te rangschikken. Als ze haar handjes bezeerd hebben en doodmoe van uitputting zijn, komen zij tot de conclusie dat alles vastgeschroefd is. Tegenover schroeven is een vrouw totaal machteloos; dit komt waarschijnlijk, omdat zij ze altijd den verkeerden kant uitdraaien, en daarom besluit zij eindelijk, om het meubilair maar te laten zooals het is. Maar er zijn andere dingen, die niet schroefvast zijn. namelijk de „tumblers" en de waterkaraffen. Deze heeft men op een, volgens haar, onzinnige manier tusschen plankjes met ronde gaten bevestigd. Nu heeft zij verscheidene bloemstruiken, welke hare vriendinnen haar meegaven, en, al kan zij de meubels niet verschuiven, dan kan zij toch, in ieder geval, de bloemen op het voordeeligst plaatsen. Dan ontpakt zij haar toiletdoos en rangschikt al de fleschjes en potjes netjes op de waschtafel; zij gebruikt de vouwstoeltjes om er haar geopende koffers op te plaatsen. Hier en daar plaatst zij een gebefd portret en — waarlijk, men moet toch vrouw zijn om aan een kajuit dat gezellige uiterlijk te kunnen geven. Kijk onze kajuit eens, wat een onderscheid, Wij hebben natuurlijk geen bloempjes om in de glazen te plaatsen, maar zelfs de rest van de bagage hebben wij op een gansch andere en lang niet zoo artistieke wijze gerangschikt. De koffers zijn vastgesjord en onze toilet, artikelen hebben wij hier en daar in hoekjes en kastje* zoo geplaatst, dat zij onmogelijk bewegen kunnen. Als men altijd op een rivier blijft varen, laat dan de dames uw kajuit in orde brengen, maar als vader Hier en daar plaatst zij een geliefd portret Neptunus u in zijn armen gaat wiegen, doe bet dan zelf. De eerste bevige deining komt altijd 's nachts. Waarom dit zoo moet, weet ik niet, maar het is eenmaal zoo en ik constateer slechts feiten zonder ze te verklaren. De eerste deining dus, die het schip zachtjes van kant tot kant doet rollen, komt na het middernachtelijk uur, als alles in diepe rust ligt. Nu begint het langzamerhand in de kajuiten te spoken. Overal komen verdachte geluiden vandaan. Eerst is het een verward mengelmoes, maar langzamerhand worden de geluiden duidelijker en volgen zij nauwkeurig op maat de slingering van het schip. En wat veroorzaakt dan dat leven? Och, niets bijzonders; het zijn de glazen met bloemen en de toiletpotjes enfleschjes van mevrouw, welke kleine retourreisjes op de waschtafel ondernemen. Het schip begint al meer en meer te rollen, en zij reizen heen en weer met verdubbelde snelheid. Daar rolt het schip plotseling sterker dan gewoonlijk. In al de dameskajuiten doet een vreeselijk geraas en gerinkinkel zich hooren en de vermoeide toiletartikelen hopen eindelijk op den vloer een welvérdiende rustplaats te vinden. Doch zelfs daar moeten zij nog reizen en trekken, ofschoon zij nu ten minste wat meer ruimte ter beschikking hebben. De koffers, porte-manteaux, etc, beginnen nu ook heen en weer te glijden, en den volgenden morgen is er een vreeselijke chaos in al de kajuiten, maar voornamelijk in die, welke door het schoonere geslacht zoo netjes ingericht waren. In het jaar 1895 na Christus' geboorte was er in de hoofdstad van Holland een tentoonstelling, en op die tentoonstelling dreef, in een modderig plasje water, dat bijna wel een voet diep was, een schip dat de harten van alle dames met vreugde vervulde, want het was een schip, volgens haar systeem gemeubileerd. Mooie vazen balanceerden zich op slanke pilaartjes; schilderijen hingen aan de kajuitswatiden; leuningstoelen op rolletjes lieten zich gemakkelijk verplaatsen, terwijl op die vervelende mailbooten alles vastgeschroefd is. Het was echter een toekomstschip en als wij eenmaal wind en golfslag afgeschaft hebben, zullen schepen, op die wijze gemeubileerd, bij reizigers zonder twijfel de voorkeur genieten, maar nu gaat dat nog niet. Ringelingelingeling! klinkt een luide bel. Het is de „dressing bell" en geeft ons een half uur tijd om ons voor het diner aan te kleeden. Tusschen het zeereizen in den tegenwoordigen tijd en het reizen in vroegere jaren is een reusachtig verschil. Vroeger moesten de reizigers zich behelpen en met alles tevreden zijn. Tegenwoordig verlangen zij op een zeereis al de gemakken van een hotel. En men krijgt ze ook. Daar heeft men onze „dining-saloon". Zij strekt zich over de breedte van het heele schip uit en aan de lange tafels is plaats voor een tweehonderd passagiers. De versiering van de wanden, het ameublement, is alles in zeer goeden smaak, rijk maar een- voudig. Berst alsnlen opmerkzamer toekijkt, merkt men dat alles om ons heen oud gebeeldhouwd eikehout is. Donker van kleur, rust het oog er met welgevallen op, en persoonlijk prefereer ik deze stille weelde ver boven de kleurrijke versiering van sommige booten. De Vlissmgsche booten b.v. zijn met aquarellen versierd — gelukkig dat de reis zoo kort van duur is, anders zou uien allicht het gevoel krijgen dat men in een schilderijen-galerij zijn intrek had genomen. Boven de dining-saloon is de music-room, waar een piano en een prachtig orgel staan. In het midden van de music-room is een weelde van planten aangebracht — wanden, orgel en piano zijn allen van gebeeldhouwd eikehout, gelijk aan dat van de dining-saloon. Terwijl men echter in de saloon vruchtstukken en tropeeën van wild ziet, heeft men hier versieringen toepasselijk op de muziek aangebracht. Men vertelde mi) dat de kosten van die eikehouten versiering alleen ruim 10000 pond sterling bedragen heeft. Dan heeft men het dames-salon, de rookkamer, de kinderkamer, de barbierswinkel, lavatories, badkamers, etc. Doch wij verliezen onzen tijd met praten en wij moeten, ons haasten ons toilet te maken, want op de groote mailbooten is het gewoonte om in „evening dress" te dineeren. Ik gelpof er is geen volk ter wereld dat zooveel gebruik maakt van den „rok" als de Engelschen. Wordt men ergens te dineeren gevraagd, reken er vast op dat alles in rok is, al zijt gij de eenigste gast, en in zeer vele familiën kleedt men zich altijd voor het diner, al zijn ergeen gasten. In de schouwburgen merkt men het ook op: bijna iedereen in de hoogere rangen (ik meen natuurlijk de rangen „hoog" in prijs) is in rok en witte das, en de dames, met een tegenspraak het wakkere geslacht eigen, kleeden zien zoo spaarzaam mogelijk om in „full dress" te zijn. Als in een schouwburg het publiek in gala is, schijnt ons onwillekeurig de vertooning ook beter toe — het geeft in ieder geval een feestelijker indruk. Met een diner is het hetzelfde: sneeuwwit linnen, schitterend tafelzilver — en het diner, smaakt beter. Toen ik maandenlang in de wouden van AchterIndië kampeerde, had ik die luxe niet. Onze eettafel bestond uit een omgekeerd teekenbord op 4 paaltjes geplaatst, ons toilet muntte uit door de bijna geheele afwezigheid van kleedingstukken, ons tafelzilver wedijverde in schaarschte met onze kleeding, en toch, leaer, zou het eten ons niet zoo goed gesmaakt hebben, als ons teekenbord niet met een wit stuk linnen bedekt geweest ware; en als onze „boy" eén bouquetje orchideeën in een leeg augurken-fleschje op tafel plaatste, dan smaakte de kip minder taai en scheen zelfs de dunne soep er beter op te worden. Ringelingeling! daar klinkt de etensbel. De Ier is.rood in zijn gezicht van kwaadheid en mompelt Celtische vloeken die ik niet versta, maar bij de uitdrukking op zijn gezicht moeten zij al heel sterk van gehalte zijn; zijn das wil maar niet recht blijven zitten, en een slordig geknoopte das bij een rok is een vlag op een modderschuit. Ik echter bekommer mij niet om hem, ik heb mijn eigen moeielijkheden. Mijn hemdsknoopje wil maar niet door het voor haar bestemde gaatje gaan. Bij iedere poging schijnt het knoopje al grooter en grooter te worden en het gaatje al kleiner en kleiner. Door de nauwe gangen langs de kajuiten hoor ik de passagiers al naar de eetzaal gaan, mijn Iersche metgezel heeft na een weelderig gebruik van „strong language" de das gedwongen in den voorgeschreven vorm te blijven, maar mijn knoopje is nog steeds weerspannig. Wacht, daar zit dat ellendige ding eindelijk vast, maar jawel! met duivelsche behendigheid, alsof het een levend ding was, schiet het knoopje door mijn vingers en rolt op den grond. De Oostersche volkeren, die erg bijgeloovig' zijn, hebben de vaste overtuiging dat alle voorwerpen een goeden of kwaden geest tot verblijfplaats dienen. Ik ben niet bijgeloovig, en toch ben ik het op het punt van hemdsknoopjes met de Chineezen en de Maleiërs eens. In ieder hemdsknoopje schuilt een kwade geest, en als iemand, wiens leven vaak verbitterd is geworden door de zonderlinge handelingen van die knoopjes, heb ik het recht van spreken. Als men geen haast heeft, glijdt zoo'n knoopje met het grootste gemak door het knoopsgat, maar heeft men haast, dan wordt, zooals ik reeds beweerd heb, het knoopsgaatje kleiner, terwijl de knoop grooter wordt. Gebruikt men dan geweld, dan rolt het knoopje op don grond en rolt zoo als, alleen een hemdsknoopje rollen kan. Maar mijn knoopje is nog steeds weêrspannig. Ieder ander voorwerp valt gewoon op den grond en gedraagt zich volgens de zwaartewetten, welke Newton nu eenmaal voor alle vatlende voorwerpen, van appels op- en afwaarts, vastgesteld heeft, maar niet alzoo het hemdsknoopje. Dit stoort zich aan geen wetten van Newton of van wien ook, maar gaat zijn eigen gang. Hier of daar heeft het een klein schuilhoekje ontdekt, een gaatje waar het weet dat gij het nooit zoeken zult, en naar dat gaatje rolt het, al moest het tegen de helling opgaan; Sommige 'menschen beweren dat dit slechts toeval is, maar dat is niet waar. Als men haast heeft, is die knoop geen voorwerp meer, maar een; klein duiveltje dat zich hoegenaamd aan geen toeval stoort; Er is slechts één wijze om een verloren knoopje gemakkelijk terug te vinden, maar het is tijdroovend en vaak pijnlijk. Men trekt namelijk kousen en schoenen uit, en het eerste voorwerp waar men op trapt met zijn bloote voeten, is de knoop. Hoe puntiger de knoop, des te gauwer gebeurt dit. Ik voor mijzelf ben overtuigd dat, zoodra men de voeten ontbloot, het knoopje weder uit zijn schuilplaats te voorschijn rolt. Aan de eettafel krijgen wij een algemeen over-i zicht van al onze reisgezellen, tenminste zoolang de zee effen blijft, want zelfs de eerste kleine deining die het schip de zoo gevreesde zacht op- en neergaande beweging geeft, dunt de gelederen van de spijzenden op onrustbarende wijze. Doch zoolang het „mal de mer" zich niet vertoont, komen al de passagiers geregeld op, want het eten speelt een groote rol in ons dagelijksch leven. De meeste menschen hebben er behoefte aan, en zelfs de mannen die een veertig dagen vasten, doen zulks om er hun brood mede te verdienen. Professioneel hongerlijden! voorwaar een vreemde manier om aan den kost te komen. „Noem mij uw lievelingsspijzen en ik zal n zeggen wat voor landsman gij zijt". Want het eten in verschillende landen is al even verschillend als de talen, en zelfs zou men karakterstudiën van volkeren kunnen maken, door hun lievelingsgerechten te bestudeeren. De Hollander, die onder de Engelschen komt, merkt al dadelijk dat hij bij een volk aangeland is dat in geen geval van plan is, met den beroemden hongerlijder Succi te concurreeren. Succi zou het gros der Engelschen in een vasten-match gemakkelijk 39 dagen op de 40 voor kunnen geven en het dan nog met een halven dag winnen. Zie maar eens het ontbijt dat de Engelschman gebruikt. „Chops", beefsteak, ham and eggs om mee te beginnen, en dan „bread and butter" met de verschillende jams en marmelade, die op de Engelsche ontbijttafel nooit mogen ontbreken. De quantiteit thee, die bij dit maal gedronken wordt in reusachtige koppen, is in evenredigheid met het vaste voedsel. De Engelschman voelt zich nu inwendig versterkt Om den dag te beginnen en het uit te houden tot lunchtijd. Dan begint de scherpe tand des hongers hem weer te kwellen en slechts een reusachtige» beefsteak met een liter „bitteibeer" behoeden hem voor den hongerdood. Tegen zes uur nuttigt hij „dinner", na eerst tusschen 4 en 5 nog „afternoon tea" gebruikt te hebben, en voor „dinner" verlangt de Brit „a good square meal", dat is: een maaltijd waar een normaal mensch Wel een week van leven kan. Ik geloof, het zit in de lucht, want zelfs de vreemdelingen die in Engeland komen, volgen weldra de Engelsche gewoonten en vinden het gebruik van drie warme maaltijden per dag niet te veel. De Engelsche „cuisine" verschilt aanmerkelijk van de Fransche en (wat nog al gelukkig is) ook van de. Duitsche. De groenten worden in het land der Britten gewoonlijk op barbaarsche wijze toebereid, en vooral de Hollander, die van een land komt, waar men weet hoe men ze behandelen moet, klaagt er steen en been over. Doch al zijn de groenten slecht, het vleesch is er des te beter en de „roastbeef" of „shoulder of mutton" zijn onovertrefbaar. Het is waar, de Engelsche beefsteak is niet zoo malsch als menige biefstuk dien men op het vasteland krijgt, doch men moet niet vergeten dat koevleesch nooit zoo malsch is als het vleesch van sommige andere viervoeters. De Brit heeft een heilige vrees voor den biefstuk van de vastelanders, en daar het in Engeland een algemeen bekend feit is, dat hun afgeleefde paarden naar het vasteland vervoerd worden en aldaar op geheimzinnige wijze hun leven eindigen, is dit niet te verwonderen. Het is natuurlijk een vooroordeel en er is geen reden, waarom een paard niet even goed vleesch zou leveren als een koe. Zijn de fijn smakende Parij zenaars niet verzot geworden op ratten ? de Yankees niet op kikkers ? en heeft de sluwe Chinees aan schrijver dezes niet eens een jongen hond voorgezet, op zulk een behendige wijze toebereid dat hij er met smaak van gegeten heeft? Ik geloof dat wij, Hollanders, in dit opzicht nog te veel vooroordeelen hebben en dat er nog te velen zijn, die Buiksloot als de grens van de geciviliseerde wereld beschouwen, terwijl er'zelfs verder dan Buiksloot nog veel goeds in de wereld te vinden ia. De oorzaak van deze ontboezeming, waarde lezer, is een berichtje in een courant, waaruit ik met leedwezeu verneem, dat men de Hollandsche kikkers door Franschmannen laat opeten. Weemoed vervult mijn hart als ik er aan denk, dat de meest malsche en meest sappige exemplaren van onze kruip- of beter gezegd springdieren, den Franschen gourmand ten goede komen en wij er in Holland niets van krijgen. „Ah bah! kikkers eten, hoe onfatsoenlijk !" zeide een. dame tot mij toen ik haar in alle kleuren en geuren verhaalde, hoe ik eens mijn gasten onwetend had laten smullen van een kikker-currie. Waarom het „onfatsoenlijk" is om kikker-currie te eten, weet ik niet. Het is natuurlijk onpleizierig voor de kikkers, maar of ik, of wel een Yankee of Franschman hen eet, als zij eenmaal opgewarmd zijn, zal hen, dunkt mij, wel koud laten. En toch, waarde mevrouw, volg nu eens mijn raad. Stoor u er niet aan of het al fatsoenlijk of onfatsoenlijk is, maar maak een kikker-currie klaar en gij zult zien hoe uwe gasten, die natuurlijk niet mogen weten wat het is, uw nieuw gerecht zullen waardeeren. Gij zult succes hebben en als gij later vertelt wat het was, maakt gij sensatie er bij. In Canada heb ik meermalen kikkers op het menu gehad, maar de wijze waarop men ze aldaar toebereidt, vind ik niet smakelijk. Gij krijgt ze op een schotel net als een gekookte kip, niet alleen de vier pootjes, maar zelfs de kop is nog aan den romp. Als men nu zoo'n nitgespreiden kikker op zijn bord heeft en men moet die net als gevogelte gaan <übsecteeren, dan ziet men in verbeelding hoe die kikker misschien nog gisteren langs den slootkant huppelde en de vliegen het leven onveilig maakte, of op het gerucht van voetstappen zich in de zachte modder verschool. Nu ja, als men zoo iets in gedachte ziet, dan gaat het lekkere van den kikkersmaak verloren,' maar dat is de schuld van den kok en niet van den kikker. Neen, dan kon de langstaartige, schuinoogige Chang het beter. De kikkertjes, door de kleine dorps-Chineesjes gevangen, werden door Chang op vlugge en afdoende wijze gedood. Hoe dit moet geschieden, kan ik niet met zekerheid zeggen, ik meen echter dat Chang eenvoudig met zijn hiel op de diertjes trapte. Chineesche jongens houden van gemak en ik geloof dat Chang de kikkers zoolang in de keuken liet rondhuppelen en dan, als hij niets te doen had, ze een voor een om het teven bracht. Dan werden de achterpootjes netjes afgesneden en gevild en daarna werd het beentje er uit verwijderd. De verdere bereiding is dezelfde als die van alle andere curries en aan onze dames welbekend. In het eetsalon aan boord heeft iedereen zijn vaste zitplaats en hij behoudt die gedurende de geheele reis. Bij het eerste „dinner" dat op een zeereis plaats heeft, vindt men naast ieder couvert een papiertje met den naam van een passagier er op, en men is natuurlijk nieuwsgierig te weten, welke dischgenooten men voor geruimen tijd naast en tegenover zich krijgt. Het plaatsen van de passagiers wordt gedaan door den administrateur aan boord van het schip, en daarom heb ik altijd gezorgd, zoo spoedig als het maar kon, met dien gewichtigen man vriendschapsbanden (voor de reis) aan te knoopen. Als er 4 lange tafels in het salon zijn, dan zitten aan de hoofden van de tafels: de kapitein, de administrateur, de dokter en de eerste stuurman, en het beste plaatsje heb ik altijd gevonden het dichtste bij den administrateur. Hij rangschikt de passagiers en als zeeman zorgt hij er wel voor, dat de aardigste jonge dames niet ver van hem komen te zitten. Ten tweede is de bediening aan het einde waar hij zit, altijd het best, daar de hofmeesters onder hem staan; en ten derde krijgt men er dikwijls extra's. Ik wil geen verraad plegen en daarom zeg ik niet eens, in welk werelddeel het was, maar op een zekere reis hadden de administrateur, ik-zelf en een andere passagier altijd een schoteltje caviar en olijven bij onzen wijn. Het spijt me nu een beetje, dat ik het bovenstaande verteld heb, want als ik misschien weder eens naar verre streken ga, dan vind ik al de beste plaatsjes ingenomen door de lezers van dit werkje, en dat is dan mijn eigen schuld. Nu ik toch eenmaal over het eten schrijf, zal ik maar meteen de andere maaltijden behandelen. Een vriend, die over mijn schouder het geschrevene gelezen heeft, vraagt mij of het merkwaardigste wat ik over een reis om de wereld schrijven kan, op het gebied van voeding is. „Dat juist niet, amice, maar ik kan je wel verzekeren, dat op een langere zeereis het eten de hoofdzaak is. Zoodra wij aan havenplaatsen komen, of als er maar iets buitengewoons gebeurt — een zeil in de verte — een wolkje rook boven den horizon, welke ons de nabijheid van een on zichtbaren stoomer aanduidt — een land vogeltje door storm naar boord gedreven — dan zal ik u volgens belofte mijn hoogst gewichtige indrukken omtrent die merkwaardige gebeurtenissen mededeelen, maar totdat zoo iets gebeurt, blijf ik bij het eten." 10 En gij allen, die zeereizen gemaakt heb, gij ault mij moeten toestemmen dat de etenstijden aan boord de hoofdrol spelen. Men wordt gewekt en de steward brengt u op bed een kop thee en wat geroosterd brood. Gij neemt uw „morning tub" (bad), gij kleedt uzelf aan, gij loopt op dek te drentelen en wacht op uw ontbijt. Gij gebruikt uw ontbijt en... wacht tot dat het lunchtijd is. Gij gebruikt uw lunch en... wacht tot ,4rfternoon tea" gereed is. Na „afternoon tea" hebt gij nog slechts een korte poos te wachten of de „dressing bell" voor „dinner" luidt reeds. En als gjj 's avonds nog niet genoeg gevoed bent, dan kunt gij in de rookkamer den honger met „sandwiches" stillen. Gij ziet dus, de maaltijden vormen de hoofdzaak, en nü is het streven van iederen passagier om den tijd tusschen de voedingsuren zoo kort mogelijk te doen schijnen. Ik sprak zooeven van „lunch," doch die uitdrukking mag men nimmer bezigen als men eenmaal binnen de verschansing van het schip is. Dan spreekt men altijd van „tiffin," een woord; algemeen gebruikt in alle Oostersche landen. Zoo ook roept men nooit aan boord „aannemen" of „kellner," maar altijd „steward," en de uitdrukking van edele verontwaardiging op het gezicht van een steward als men hem „kellner" noemt, is niet te beschrijven. De lezer zal wel merken dat ik mijn op- en aan- merkingen niet uit een dagboek overschrijf. Ik houd mij ook strikt aan mijn plan, in het „voorwoord" reeds vermeld, om systematisch van geen systeem gebruik te maken; het is het gemakkelijkste, en daarom doe ik het óok. Tegenover de critiek is het ook het veiligste — de heele boel is dan al zoo los dat er niets aan te tornen valt. — Zonder systeem of uitgewerkt plan te schrijven, kan men vergelijken met het schilderen volgens een nieuwe school (impressionisme). Men kan den schrijver of den artist lastig critiseeren (behalve op gunstige wijze natuurlijk), daar men niet weet wat zij eigenlijk bedoelen en waar zü^igenlijk heen willen met hun werk* Misschien weten zij het zelf ook niet. Ik heb dus van geen dagboek gebruik gemaakt, en dat mag een geluk voor de lezers heeten. Misschien dat zelf s nu het lezen van „Den Aardbol om" in menig huishouden een wolk van zwaarmoedigheid en verveling teweeg heeft gebracht, maar als ik het volgens een dagboek geschreven had, dan had ik mij, al was ik omringd door een regiment van de schutterij, niet veilig gewaand voor de woede van mijn tot doodens toe verveelde lezers. En toch heb ik een dagboek gehad. Het was op mijn eerste lange zeereis (het gebeurt alléén op een éérste reis). De dames haalden mij er toe over. Zij hadden allemaal heel mooie boekjes en daar stond in gouden letters op: My Diary", en zij vertelden mij dat zij dag bij dag alle gebeurtenissen op zouden schrijven. Dat zou heel interressant zijn(! ?) en als zij dan weer terugkwamen, zouden zij het uitgeven. En de dames waren vol enthusiasme en legden haar „diaries" op haar kajuitstafeltjes, eh nieuwe pennen en een inktkokertje er bij, en zij brandden van verlangen om te beginnen. ' En ik werd ook door haar heilig vuur aangetast en zocht naar een oud copieboekje en een stukje potlood. Den eersten middag op zee geleek het schip een tuin zonder bloemen, want al de dames waren in de bibkotheek over haar manuscripten gebogen en op" dek zag men slechts manmenschen. Gelukkig een excuus °te hebben, trok ik mij ook in de bibliotheek terug met mijn copieboekje en mijn stukje potlood, en geïnspireerd door de zoete omgeving, schreef ik een prachtig artikel over mijn indrukken op den dag van vertrek. Tien bladzijden voor een dag — dat gaat goed — dat is in zooveel dagen zooveel bladen, extra gebeurtenissen en ongelukken er niet bij gerekend — dat wordt een heel boek. Het is maar jammer dat er zoo'n concurrentie hier aan boord is, want nu wordt de litteraire wereld in eens overstelpt met minstens twintig boeken, allen dezelfde reis beschrijvende. Ik had echter een stille hoop dat de zee niet altijd zoo kalm zou blijven en dat dan vele (gelukkige gedachte!), misschien wel al mijn concurrenten buiten gevecht gesteld zouden worden. Dien naoht heb ik heerlijke droomen gehad. Het schip rolde door de golven gelijk een bruinvisch — mijn con- Trok ik nuj ook in de bibliotheek terug... DEN AARDBOL OM. currenten waren spoorloos verdwenen — ik was de eenig overgebleven dagboek-bijhouden Den volgenden middag toog ik weer aan het werk, maar hoe het kwam, weet ik niet, het schrijven wou Diet vlotten. Ik had al vermeld dat ik was opgestaan om twintig minuten over zevenen; ik had een lange en pijnlijk nauwkeurige besChrjfoing van het weer gegeven; ik had de spijskaart van het ontbijt letterlijk in mijn boekje overgenomen, en nu zocht ik naar stof, want ik kon toch niet zoo dadelijk van het ontbijt op de „tiffin" overspringen. De lezers zouden dan een idee krijgen, dat het merkwaardigste dat aan boord gebeurde, de maaltijden waren. Maar hoe ik mijn hersens ook pijnigde, ik kon mij maar geen interessante gebeurtenissen herinneren die tusschen ontbijt en „tiffin" voorgevallen waren. I Nadat ik nog twee centimeter van' mijn potloodje opgekauwd heb, besluit ik het schip eens rond te gaan en „voeding voor de drukpers" te verzamelen.- Ik ga naar de machinekamer en zie van boven neder op die wentelende, draaiende op- en neergaande zware staalmassa's. De zware krukassen trokken mij het meeste aan. Zij draaien met stille kalmte, met krachtigen ernst,, regelmatig, zich nooit haastend, volbrengen zij hun omwentelingen. Het schijnt kinderwerk voor hen te**ijn, en toch brengen zij een reusachtige kracht op de schroef over, die het schip over onmetelijke zééën naar verre landen moet stuwen. ' En als ik bemerk hoe gecompliceerd zoo'n machine is, als ik zie dat stangen en schijven slechts weinige m.m. speelruimte hebben om elkander te passeeren, dan blijf ik nog langen tijd 'naar die bewegende massa's staren. Als een van die stalen gevaarten zich maar een duim verschuiven kon, wat zou ik dan interessante stof voor mijn diary hebben! Maar de bouwmeester beeft passer en winkelhaak met zorg gehanteerd, en., zonder de minste stoornis draait de machine rustig^door. Diep onder rni} zie ik door den ijzeren roostervloer gedaanten bewegen. Dat zullen de machinisten zijn, en ik va£ het plan op hen te bezoeken. Zoo gedacht, zoo gedaan, en langs een smal ijzeren trapje met vettige leonfng :daal ik in het ruim af. De machinisten ontvangen mij voorkomend "en geven ►mij direct 'een bal pluksel om mijn handen te •ontvetten. Warm en benauwd is de lucht. Overal olie, zoodat het pluksel mij goed te pas komt, want alles wat men aanraakt -is vettig. De tweede machinist die de wacht heeft, geleidt mij rond. De anderen zijn bezig om de talrijke' oljepotjes na te zien en te vullen, of hier en daar. de machinedeelen op te poetsen totdat zij schitteren in,het electrisen. licht. „En blijft de machine nu i^d^doorloopen, dag en nacht, tot dat wij het einde van onze reis beretlrt ffebben^f'* vraag ik. „Ja," zegt de machinist, „de machine krjjgt geen rust, tot dat wij weder het anker laten vallen, ofschoon-het wel eens gebenrHtrflat wij in volle zee een unr of twee stil moeten liggen dobberen ten gevolge van een heet geloopen as of om den zuiger in den cyb'nder na te zien." Als men weken achtereen doorgestoomd heeft, raakt men zoo gewoon aan het bonzen en stampen van de machine, dat toen het niet eens meer hoort. Ik herinner mij nog levendig een nacht op den Indischen Oceaan. Al de passagiers waren reeds in diepe rust, daar plotseling blijft de machine stilstaan. Zoo gewoon waren wij aan het leven dat door de stilte, die er in eens heerschte, iedereen wakker werd. Wij hadden een benauwend gevoel als of er iets gebeurd was, en in een oogenblik was het dek bezaaid met heeren en dames, op de luchtigste wijze gekleed. In de machinekamer heerschte groote bedrijvigheid en men was bezig, de zware dekplaat van een eylinder af te schroeven. De dames moesten natuurlijk direct al de bijzonderheden weten, en toen de kapitein zich van de brug af waagde werd hij belegerd door een troepjé van dit nieuwsgierige geslacht dat hem met allerlei mogelijke en onmogelijke (meest onmogelijke) vragen overstelpte. De kapitein verklaarde op gewichtigen toon, dat 6r „een rat in den eylinder geslopen was en dat men haar nu eerst moest vangen", en schoot toen als een haas zijn kajuit binnen, zorg dragende om de deur op slot te doen. De ontsteltenis onder de dames was groot. Vrees voor de rat wisselde af met medelijde» voor het arme beest. Op het gelaat van de dagboekschrijfsters lag een uitdrukking van stille vreugde en den volgenden dag werd de geschiedenis van de fat in alle kleuren en geuren opgeschreven. ^Hoeveel knoopen maken wij per uur?" vraag ik mijn geleider. „Iets meer dan vijftien", is zijn antwoord. „Maar dat is toch vreeselijk weinig", is mijn meening. „Ik leès herhaaldelijk van booten die van 27 tot 30 knoopen maken**) en daar is vijftien niets bij." „En toch behooren wij tot een van de snelste échepen op deze vaart. De mails die naar „The Far East" gaan, stoomen bijna nooit met grootere snelheid. De Transatlantische booten naar Amerika gaan veel sneller, wel een twee- a drie-en-twintig knoopen, maar die reis is ook veel korter. Op onze reis zon men zoo'n snelheid nooit kunnen volhouden, en zelfs als men het kon, zou het niet betalen." „Maar als mèh sneller stoomt, duurt de reis korter en zie dan eens hoeveel kosten men bespaart, want er word toch iederen dag een reusachtige hoeveelheid proviand gebruikt." „Dat is wel waar, maar u moet niet vergeten dat de snelheid van een schip niet direct evenredig is met de sterkte van de machine. Om enkele knoopen per uur meer te stoomen, moet men misschien de *) Het Engelsche gouvernement heeft nu order gegeven, een torpedo-jager te bouwen, die 32 knoopen in het uur moet loopen. DEN AARDBOL OM. S.S. Parramatta. kracht van de machine verdubbelen. Vijftien knoopen is van een financieel oogpunt beschouwd al te snel, en de „Tramps" loopen ook nooit meer dan tien knoopen, dat is de voordeeligste snelheid." „Tramps ? Wat zijn Tramps ?" (vagebonden.) „„Tramps" noemen wij die booten, die niet aan een bepaalde maatschappij behooren en geen geregelden dienst hebben. Zij gaan hier, daar en overal, waar ■ij maar lading kunnen krijgen, en de kapitein weet nooit waar zijn zwerftochten hem heen zullen brengen." „Daar schiet mij iéts in de gedachte. Gij beweert, dat de mails naar de Oost de 15 knoopen nooit ver te boven gaan, en nu herinner ik mij gelezen te hebben, dat de booten van de Canadian Pacific Railway, die van China naar Canada varea, geregeld 19 knoopen per uur loopen." De machinist lacht schamper. „Ik heb ook gelezen, mijnheer, dat zij adverteeren met. die snelheid te loopen, maar dat is gewoon het publiek bedriegen. Geloof mij, zij halen niet eens 16 knoopen." „Maar zij adverteeren toch dat zij..." „Jawel, dat hebben zij één keer gedaan om te trachten de mail naar de verre Oost over Canada te krijgen, maar dat was onder bijzondere omstandigheden. Toen hebben zij ook die mail dwars door NoordAmerika vervoerd in drie dagen, terwijl de trein er anders altijd 7 dagen over doet. Maar dit was een „special". Ik geloof, een locomotief met slechts één wagen, en die stoomde dag en nacht „full speed" door, zoodat de brieven van Oceaan tot Oceaan iii drie dagen overgebracht werden." „Maar torpedobooten gaan toch veel gauwer V' „Dat is een heel ander geval. Daar wordt alles aan de snelheid opgeofferd en is de machinekamer de hoofdzaak. Zoo'n boot is feitelijk een machine met een schip er om heen gebouwd en voor de bemanning blijft bijna geen ruimte over. Maar de passagiers op een mailboot zijn veeleischend. Ruime kajuiten, salons, eetzalen, alles verlangen zij, en dan nog een snelheid van dertig knoopen — dat gaat niet. Trouwens, ik begrijp niet waarom de passa•giers altijd zoo snel willen gaan. Op een lange reis komt het er op een paar dagen toch niet op aan en op die heel snelle booten trilt het schip op een erg onaangename manier." Wij hebben de machines van alle zijden bezichtigd en gaan nu naar de „stoke hole". Ben fantastisch schouwspel vertoont ziclq. voor mijn oogen. De ruimte is onbestendig verlicht met een vurigen gloed en half naakte, bijna zwarte gedaanten glijden heen en weer. Sommigen dragen de steenkolen aan, anderen voeden de vuren. Benauwd heet is de lucht, bijna verstikkend, en in kleine straaltjes loopt het water langs hunne naakte ruggen. ,Uit een donkeren hoek komt een gedaante op mij af en kruipt om mij heen. Ik kijk en zie dat hij een krijtcirkel om mij getrokken heeft op den ijzeren, met kolenstof bedekten vloer. „Wat beduidt dat ?" vraag ik verbaasd mijn geleider. • „Het is een scheepsgebruik," antwoordt hij. „Als de passagiers komen op plaatsen waar zij feitelijk geen toegang hebben, dan trekt het scheepsvolk een krijtcirkel om hen heen en dan moeten zij losgeld be? talen." Diner aan boord. Het drinkgeld geef ik gaarne, want ik beklaag uit het diepst van mijn hart die ongelukkigen. De meeste passagiers zien ze nooit, de menschen die daar diep beneden in die vuurlucht moeten weri ken. Zij slapen in hunne kajuiten, drentelen op dek en denken misschien dat de machine maar vanzelf gaat. Daarom, gij reizigers op de luxurieuse mailbooten, offer wat gij missen kunt aan het zeemansfonds ; vergeet niet de mannen die werken terwijl gij speelt, die waken terwijl gij rust. Waarlijk, het zeemansleven is zoo benijdenswaardig niet, behalve natuurlijk in jongensboekjes. Maar in die boekjes schildert men dan ook juist altijd het pleizierige: het ophangen van muiters,'het in den grond boren van zeeroovers, en het redden van jonge dames op het meest kritieke oogenblik. Al dat romantische is echter reeds lang uit het zeemansleven verdwenen. Zeeroovers en vliegende zeilen hebben plaats gemaakt voor de douanen en stoompijpen, en als men tegenwoordig een jonge dame op een kritiek oogenblik zou redden, zou men toch niet weten, wat* men er mee moest doen en zij zou u denkelijk wegens „breuk van trouwbelofte" voor de rechtbank dagen. Met vele zeelieden heb ik gesproken, maar ik heb er bijna nog nooit een ontmoet die er niet naar verlangde om het zeeleven vaarwel te zeggen. Als zij getrouwd zijn, dan zien zij misschien hun vrouw en kinderen slechts weinige weken in het jaar, en zijn zij vrijgezel dan missen zij alle samenleving. De dienst op het schip is eentonig en prozaïsch : slapen — wachthouden - eten; — eten — wachthouden — slapen, zoo vervelend als een repeteerende decimale breuk. „Maar," zal de lezer zeggen, „wat moet dat niet heerlijk zijn, al die vreemde landen te bezoeken". Och, de eerste paar. keeren is het interessant, doch als het jaar op jaar gaat, dan begint het gauw te vervelen. Ook zien de zeelui in werkelijkheid al bitter weinig van die vreemde landen. Als zij in een haven aankomen, liggen zij tusschen andere schepen, met waarschijnlijk éen prachtig uitzicht op steenkoolhoopen, loodsen en kranen, en gewoonlijk nog een tamelijk eind van de werkelijke stad af. De machinisten hebben hun handen vol werk om gedurende den korten tijd dat men stil ligt, de machine goed na te ïien en hier en daar kleine reparatiën aan te brengen. De „1ste en 2de officier" zijn druk bezig met de lading en administratief werk. En als zij dan een uurtje vrij hebben, loopen zij de stad in, bezoeken de hun bekende café's en weten van land en volk even weinig af alsof zij er nooit in hun leven geweest waren. ' Trouwens, in havenplaatsen krijgt men toch een geheel verkeerden indruk van het land, en dit heb ik zelfs opgemerkt bij personen die jaren lang in zoo'n plaats geleefd hebben. In Shanghai en Honkong b.v. heb ik beden ontmoet, die misschien wel twintig jaren in die Chineesche steden gewoond hadden en die toch van de Chineezen niets afwisten en geen enkel woord Chineesch verstonden. Zij zien natuurlijk vrel Chineezen en komen ook dagelijks met hen in aanraking. Het zijn echter niet de echte langstaarten, maar een soort volkje, bepaald uitgebroed voor de havenplaatsen, en daardoor krijgen velen, die denken met de Chineezen bekend te zijn, een geheel verkeerde en onjuiste voorstelling van hen. Het is merkwaardig, hoe spoedig inboorlingen, wan- neer zij in aanraking komen met Europeanen, zicht ^civiliseeren". Dit civiliseeren is echter slechts gedeeltelijk en zij nemen niet juist altijd het beste over. Zoo b.v. beginnen zij met te leeren het gebruik van zekere woorden, die door de beschaafde volkeren noodig geacht worden om hunne verklaringen kracht bij te zetten, en het is merkwaardig hoe gauw zij hiervan op de hoogte zijn. "*Nu is het ook bepaald eén groote leemte in de ^hineesche taal dat er geen „strong language" (krachtige taal) bestaat. Ik had dan ook ternauwernood de Chineesche koelies leeren kennen, of ik merkte weldra dat een periodiek gebruik van krachtige woorden bepaald noodzakelijk was ter wille'van mijn eigen gezondheid en om een inwendige uitbarsting te voorkomen. Natuurlijk kon ik in het Engelsch; en in het daarin zoo rijke Hollandsch en Duitschi uiting geven aan mijn gevoelens, maar ik had er niet de ware satisfactie van. De koelies verstonden er geen woord van en keken mij met hunne starende oogen verbaasd aan, misschien overwegende of dé „vreemde duivel" nu heusch eU waarachtig gek werd, of dat dit slechts zijn normale toestand was. Neen, als de lieden het niet verstaan, heeft men er geen pleizier van. Ik liet toen mijn tolk tot mij komen en beval hem, mij de uitdrukkingen te leeren, die men in het Chineesch gebruikt als de dingen niet zijn zoo als ze moeten zijn. Maar mijn tolk begrijpt mij niet. Ik leg hem den toestand uit, ik geef hem voorbeelden — als A nu ereis dit deed en als B na ereis dat niet deed — Hij peinst en geeft mij dao eenige volzinnen. Met veel moeite leer ik deze opvolging van monosyllaben op den correeten toon te zingen (want bet Chineesch is eigenlijk een zingtaal) en vraag bem dan wat de Engelsche vertaling er van is. Nu zal ik wat te hooren krijgen. De langstaarten rijn zoo geraffineerd wreed in hunne straffen, dat hunne scheldwoorden en verwenschingen ware juweeltjes op dat gebied beloven te zijn. En wat is nu de vertaling van den eersten zin ? „Ik houd niet meer van u. TJ bent een heel slechte man". Wat is dat nou voör een flauwe mop. Je bent ziedend van toorn. Je hebt een inwendig gevoel alsof je in een stoomketel met hoogen druk veranderd bent en dat de machinist op de veiligheidsklep zit, en dan moet je den koelie nog met de noodige beleefdheid mededeelen dat hij je genegenheid verbeurd heeft en dat je oordeel over zijn karakter niet al te gunstig is! „Maar chow, jou vervl. idioot, is dat nu het sterkste op dat gebied wat er in jou ellendige taal te vinden is." ♦„No master, I no savey more. Chinese gentleman no use bad language. Coolie perhaps have got, I no savey coolie-talk." *) Het is waar, treurig, maar toch waar. De Chinee- *) Nee, meester, ik weet niet meer. Chineesehe „gentleman" gebruikt geen slechte taal; misschien koelie wel, maar ik niet weet wat manier koelie spreek. U zen kunnen niet, gelijk alle beschaafde volkeren, zich bet hart in woorden luchten als zij daartoe de noodzakelijkheid gevoelen. In hun taal is een groote leemte. De Chineezen in de havenplaatsen hebben echter die leemte reeds aangevuld en als zij erg kwaad op elkander worden, dan laten zij hun moedertaalvaren en gebruiken de taal der beschaving. In die taal kunnen zij, zonder er doekjes om te winden, elkander eens flink de waarheid zeggen en wederzijds van gedachten wisselen. Mijn mafoo (stalknecht) was ook al door die beschavingsmanie aangegrepen, vloekte tegen de paarden op zijn Engelsch, rookte een kort pijpje, droeg een Engelsch strooien hoedje en verscheen zelfs een morgen gekleed in een paar van mijn afgedragen „Jaegers" zonder iets meer ! Door die zoogenaamde beschaving gaat al het typische van die volkeren verloren. Zij verbasteren hunne eigen gewoonten, nemen Europeesche gebruiken aan, en of zij er gelukkiger of beter door worden, betwijfel ik zeer. Wat mij werkelijk leed deed, was te zien dat die heerlijke Japansche eilanden langzamerhand door een ingevoerde nieuwere beschaving totaal bedorven worden. Tusschen een groepje meisjes, nog gekleed in haar schilderachtige „kimono's en obi's" ziet men de Japansche „gigerl" op zijn Europeesch opgedirkt en ook „op zijn Europeesch" te vol van zoeten wijn, of beter gezegd „bier". Want bier schijnt onder de kleine Japannertjes veel aftrek te hebben en daar zij geen spiritualiën verdragen, komen zij al heel spoedig onder den invloed er van. En in havenplaatsen heeft het volk altijd iets Europeesch over zich gekregen, zoodat de meeste zeelieden, die nog al oppervlakkig oordeelen, een ge- Japansche meisjes. heel verkeerd idee krijgen van de landen die zij al zoo menigmaal bezocht hebben. Ik ben nu zoo van mijn onderwerp afgedwaald, dat ik niet meer weet waar ik gebleven ben, en daarom kom ik maar weer op mijn dagboek terug. Zeven lange dagen heb ik nog met dat dagboek geworsteld, totdat eindelijk mijn stompje potlood opgekauwd en mijn geest uitgeput was. Toen verborg ik iu alle stilte het boekje onder in mijn koffer, stak een sigaar op en ging op dek wandelen. Ik gevoelde mij een geheel ander mensch, met dat dagboek was mij een steen van het hart gerold. Laat de lezer echter niet treuren, dat ik mijn dagelij ksche avonturen niet heb neergeschreven. Het onderstaande is een staaltje, en laat hij blij van harte zijn dat ik het niet volgehouden heb. Dinsdag, Vroeg opgestaan. Badwater was te heet. Op dek gewandeld. Veranderlijk weer, er zijn meer wolken aan stuurboordzijde dan aan bakboordzijde van het schip. Ontbijt om negen uur. Op dek gewandeld, twee pijpen, drie sigaren en tien cigaretten gerookt. Heb aan den horizon een zeil gezien en twee whiskey soda's gedronken. Wind Noordwest. „Tiffin" om één uur.. Vandaag 325 knoopen afgelegd, 's Middags twee meeuwen gezien, één om 2.20 g.m. achter het schip, en één om zoowat kwart voor vieren. Om zes uur middageten. Het weer is nog veranderlijk, maar er zijn nu meer wolken aan bakboordzijde. Zonsondergang 8.44. Maan eerste kwartier 10.23. Whist gespeeld in rookkamer en tengevolge van het slechte spelen van mijn maat en de walgelijk mooie kaarten van tegenpartij twee „rubbers" verloren. Om 11.13 ben ik naar kooi gegaan. Weer nog altijd veranderlijk, maar wolken nu meer gelijkmatig aan beide kanten verdeeld." 1 Het bovenstaande is niet erg interessant, tenminste ik geloof bet niet, en ik geef het alleen maar om den lezer en de lieve lezeresse te toonen, aan welk gevaar zij ontsnapt zijn. De mooie dagboeken van de dames met de vergulde letters hebben ook een langzamen en natuurlijken dood gestorven, en een week na het vertrek was er niemand meer die een dagboek bijhield. De uitgevers en het lezend publiek hebben daaraan misschien veel verloren, maar men kan niet alles in de wereld hebben. „Het gaat zoo elke reis", zeide de kapitein tot mij. „De eerste week heeft iedereen een dagboek, dan verdwijnen zij stilletjes en men ziet ze nooit meer. Ik ben er niet rouwig om, want die dagboekschrijvende dames komen altijd naar mij om inlichtingen te vragen. Je wordt er somtijds bijna gek van." „En wat vragen zij dan al aan u, kapitein ? „Ja, van alles zoo wat. Wat voor weer wij de volgende week zullen hebben. Of de tocht over de baai van Biscaye stormachtig zal zijn of niet. Hoe lang ik al vaar. Wat mijn vrouw er over denkt. Hoe laat wij té Singapore zullen aankomen'. Hoeveel maal ik schipbreuk heb geleden en of ik wel ereis verdron..." „Good morning, captain." „Good morning, Miss Tony", antwoordde de kapitein beleefd buigende en fluisterde toen zachtjes tot mij : „daar heb je er al een, en nogal een van de ergste soort." Maar op het gezicht leek het mij niet toe dat A „Miss Tony" tot de „ergste soort" behoorde, en ik gaf haar stilletjes een eereplaats in de afdeeling „beste soort". „Good morning, captain!" Het was dan ook een alleraardigste verschijning. Onder een weelde van in den wind fladderend blond haar kwam een allerliefst kopje te voorschijn, met dat spitse en een weinig retroussé neusje, hetwelk men zoo vaak bij Engelsche meisjes ziet. Gekleed in een blauw „yachting-costume" met „yachting cap" op het hoofd — waarlijk, zoo'n gedaante behoeft geen vrees in te boezemen, en ik benijdde den kapitein, die tot algemeene vraagbaak van zulke lieve nieuwsgierigen diende. „Kapitein, wanneer arriveeren wij te Brindisi?" begon zij. „Denkelijk Zaterdag als alles goed gaat." „Ja, maar ik wou weten precies hoe laat." „Dat kan ik u niet zeggen, miss Tony. Dat hangt van zooveel af en dat zou een onmogelijke berekening zijn." „Hè toe, kapitein, rekent u het voor mij uit, please do", en de kleine vleier vouwde de handjes samen en zag er zoo bekoorlijk uit, dat ik in des kapiteins plaats met liefde alle mogelijke en onmogelijke rekenproblemen opgelost had voor haar. Maar Miss Tony wachtte op geen antwoord, zij dacht alweer aan wat anders en op een wit stipje aan den horizon wijzende, riep zij uit: „Oh captain, kijk, een zeil!" De kapitein draait zich om. „Ja, een zeil", zegt hij ongeduldig. „Is het een schip ?" „Denkelijk wel", bromt de zeeman. „Een zeilschip?" „Meer dan waarschijnlijk." „Hoe snoepig! Bent u wel ereis op een zeilschip geweest?" „Ja vroeger, vele jaren lang." „En zeilde u dan altijd?" „Ja, als er wind was." „Eu als er geen wind was?" „Dan konden wij natuurlijk niet zeilen." „En hoe kwam u dan vooruit?" „Ja, dan kwamen wij niet vooruit, dan lagen wij stil." „Hoe aardig! En ging u dan visschen?" „Miss Tony, het spijt mij ten zeerste, maar ik moet even op de brug gaan kijken", en de kapitein groette haastig en verdween. Het was nu bij twaalven, en dan moeten de kapitein en de officieren op de brug zijn. om den stand van de zon te meten en te bepalen, waar het schip zich precies bevindt op di© eindelooze watervlakte. In scheepstaal heet dit „to shoot the sun", en om dit te kunnen doen, is het noodzakelijk dat men de zon kan zien en dat zij niet achter wolken verscholen is. , ,tf>- Als de leek er een weinig over nadenkt, moet het hem eigenlijk verbazen, hoe men over de zeeën den weg vindt, want op de watervlakte is niets om den weg aan te wijzen. Zooals een Amerikaansche dame op haar eerste reis opmerkte: „Naar Amerika terug is gemakkelijk genoeg, men behoeft dan maar die witte streep water achter het schip te volgen, maar hoe de kapitein zijn weg naar dat Engelsche eilandje kan vinden, als hij het niet eens kan zien, dat begrijp ik niet." „Gemakkelijk genoeg", antwoordde de kapitein, „er zijn paaltjes die den weg aanwijzen." „O, dan begrijp ik het, ik dacht wel dat er zoo iets moest wezen. Maar", vervolgde zij, „ik heb die paaltjes nooit gezien. Hoe komt dat?" „Wel," zeide de kapitein glimlachend, „dat komt omdat wij er alleen 's nachts langs varen." Dien nacht kwam dë schoone nog laat op dek en den kapitein aanklampende, vroeg zij: „Waar zijn nu die paaltjes ?" „Ja, mijn lieve dame, het is 's nachts natuurlijk te donker om ze te zien." Iedereen die een zeereis gemaakt heeft, zal wel opgemerkt hebben dat er achter aan het schip op de verschansing een lang touw bevestigd is aan een klein koperen instrumentje, dat wel iets op een manometer lijkt. Dit touw is heel lang en het einde ervan verliest zich in het zog achter het schip, maar als de matrozen het touw inhalen, ziet men dat aan het einde daarvan een instrument zit, dat veel weg heeft van een kleine vischtorpedo. - Dit is de „log", en hiermede berekent men de snelheid waarmede het schip vaart. Aan het instrument zit een kleine schroef, en als men het nu snel door het water trekt, draait het in de rondte. Hierdoor begint het lange touw ook te draaien en brengt een wieltje in beweging, dat in het koperen doosje op de verschansing zit. Op de Dien nacht kwam de schoone nog laat op dek wijzerplaat daarvan wordt dan opgeteekend, hoeveel knoopen het schip doorloopen heeft, en op een bepaalden afstand klinkt telkens een belletje. Als men nu van het kompas weet, in welke richting men stoomt, en van dé „log" hoeveel afstand men afgelegd heeft, dan kan men op de zeekaart in die richting en voor dien afstand een lijntje trekken, dat de positie van het schip aangeeft. Daar men echter niet altijd in een rechte lijn stoomt, moet men iederen keer als men van richting verandert, opteekenen hoeveel knoopen men doorloopen heeft. Nu zou dit heel mooi zijn als de log altijd precies den juisten afstand aangaf, maar dat doet zij niet, tengevolge van de zeestroominsjen. Dit is gemakkelijk te begrijpen. Stel maar eens voor dat het schip voor anker ligt in een zeestroom en dat men dan de log overboord gooit. Dan zou door den stroom van het water de log toch draaien en een zekeren afstand opteekenen,1 hoewel het schip zich niet bewoog. Vaart men dus tegen een stroom in, dan teekent de log te veel afstand aan, en als men met den stroom mee vaart, te weinig. Daarbij komt nog dat de route, in werkelijkheid afgelegd door het schip, niet altijd voorgesteld kan worden door een rechte lijn, die de kompasrichting aangeeft, want door zijwind of zij stroomen kan het schip vaak aanmerkelijk afwijken. Alhoewel dus de log en het kompas ons ongeveer aangeven hoe wij gevaren hebben, kan men er toch niet heelemaal op vertrouwen en slechts met behulp van chronometer en sextant kunnen wij nauwkearig de plaats van het schip op de watervlakte bepalen. Is dit gedaan, dan zet de kapitein op de kaart een puntje, dat aangeeft waar het schip is, trekt dan een rechte potloodlijn in de richting waar hij naar toe wil, en geeft dan orders om in die richting ^e staren. Den volgenden dag neemt hij weder waarnemingen en ziet dan of het schip in die richting gestoomd heeft, of dat stroom en wind het afgedreven hebben. Zoolang als men een onbewolkten hemel heeft, is het varen gemakkelijk genoeg, want iederen dag kan men nauwkearig uitrekenen waar het schip zich bevindt. Nu kan het echter ook gebeuren dat men dagen achtereen een zwaarbewolkte lucht heeft, en dan moet men zijn positie berekenen naar de richting waarin men gestoomd heeft, en den afstand welken men volgens de log heeft afgelegd. Maar zoo als reeds gezegd, zijn deze waarnemingen niet te vertrouwen, daar men nooit precies den invloed van stroom en wind berekenen kan. Is de kapitein in open zee,' waar meti dagen lang in iedere richting zou kunnen doorstoomen, zonder de minste kans te hebben ondiepten of land te ontmoeten, dan hindert het zoo erg niet, maar is hij in de nabijheid van land, dan breekt voor hem, aan wiens zorg zoovele levens zijn toevertrouwd, een angstige tijd aan. De passagiers merken er misschien niets van. Zij klagen over het triestige weer, de dames vinden dat de kapitein in een afschuwelijk humeur is, en de heeren begrijpen niet, waarom het voorhoofd van den gezagvoerder zoo somber staat en waarom men hem niet meer in de rookkamer ziet. Maar de kapitein ziet het volle gevaar en hij en zijn officieren staan op de brug, turende in den donkeren nacht. Volgens berekeningen moeten zij het licht van den vuurtoren zien — drie uren lang staan zij reeds te staren, doch de nacht is pikdonker, niet de flauwste flikkering aan den horizon die het verre licht aanwijst. Zouden zij zoo ver afgedreven zijn ? „Sst, Captain, Breakers ahead !" en de forsche stem van den maat schijnt niet zoo vast als anders. En dan luisteren zij angstig naar een geluid zoo gevreesd, bij den zeeman — het breken van golven op een rotsachtige kust. De kapitein verbleekt onder zijn gebruinde huid en springt snel naar de telegraaf. Ting-ting klinkt het in de machinekamer en de wijzer staat op „Full speed astern." De machinisten' verliezen geen tijd het bevel uit te voeren. Midden op zee „full speed astern", zij beseffen welk gevaar het schip dreigt, ofschoon zij, opgesloten in de diepten van het schip, het gevaar niet eens*onder de oogen kunnen zien. Angstig wachten zij af wat komen zal. De zware schroef beukt de golven en schuimend vliegt het water langs de zijden van het schip, dat langzaam zijn vaart vermindert. Ting-ting — en de machine stopt. In de smokingroom wordt een concert gegeven en begeleid op een banjo klinkt een zware mannestem: „Yo, ho, my lads tbe winds blow free", maar banjo-getokkel en stem verstommen eensklaps. Ben onrustige rust heerscht op het schip en op het donkere dek staan groepjes fluisterende passagiers. Wat is er toch gebeurd? Maar rondom ons is het donkere nacht, er is niets te zien. Op de brug is echter de zwaarmoedige, angstige stemming plotseling verdwenen. Helder flikkert aan den horizon het licht, de langgezochte leidster, en alle gevaar is nu geweken. „Wij hadden het licht al een paar uur geleden moeten zien", zegt de maat tot den kapitein. „Ja; ik geloof dat het achter een wolk zeemist verborgen is geweest en toen die wegtrok, zagen wij het ook ineens."' Snel worden de waarnemingen gedaan, de nieuwe richting bepaald en full speed doorklieft het schip weder de zwarte golven. Uit de rookkamer komt opnieuw muziek en in koor klinkt het: „Sailing sailing over the bounding main". Als men over de snelheid van schepen spreekt, zegt men gewoonlijk „zooveel knoopen in het uur." Ik meen dat de oorsprong van deze uitdrukking te vinden is in de wijze, waarop men aan boord de snelheid van het schip op een gegeven oogenblik bepaalt. Dit geschiedt op zeer eenvoudige manier en 'allen die wel eens een zeereis gemaakt hebben, zullen er mede bekend zijn. Twee matrozen gaan naar het achterste gedeelte van het schip. De een heeft een lang touw, waaraan op bepaalde afstanden knoopen aangebracht zijn en aan het einde is een plankje, dat zoo bevestigd is, dat het rechthoekig met de lijn staat. De tweede matroos heeft een zandlooper. Niet zoo een gewoon zandloopertje, waarbij wij onze eieren koken, maar een respectabele volwassen zandlooper; zoo iets als men wel ziet afgebeeld op een plaatje van een grasmaaier a la Röntgen met een zeis op den schouder. De eerste matroos gooit zijn plankje met het touw over boord; het plankje blijft stationair en daar het schip voortgaat, glijdt het touw door zijn handen. Zoodra hij den eersten knoop bereikt heeft, geeft hij het signaal en de tweede matroos keert zijn zandlooper onderste boven. Zoo is al het zand naar de onderste verdieping verhuisd, dan ziet men hoeveel knoopen men afgeloopen heeft in dien tijd, en ik geloof dat dit de oorsprong is van de uitdrukking : „zooveel knoopen in bet uur". Nu wij toch eenmaal bezig zijn, de zaken te beschrijven, die men zooal achter op het schip ziet, wil ik nog even vermelden een vernuftig peilinstrument, hetwelk op de meeste mailstoomers aanwezig is eU gewoonlijk de belangstelling van de passagiers gaande maakt. Het nemen van peilingen is altijd van'bet grootste gewicht, niet alleen bij het aankomen en vertrekken uit een haven, maar ook op zee, als men niet precies weet waar het schip zich bevindt. In dit laatste Twee matrozen gaan naar het aohterste gedeelte van het schip. geval toch kan men door peilingen opmaken of men nog op een veiligen afstand van het land is en zelfs vaak door peilingen de positie van het schip bepalen. In iedei geval is het nemen van talrijke peilingen van het grootste gewicht en menig kloek schip zou nu niet op den bodem der zee liggen, als men een tijdig gebruik van het „lood" gemaakt had. De gewone manier van peilen zal aan de meeste -lezers wel bekend zijn. Het zware lood, aan een stevig koord bevestigd, wordt door een matroos, op of buiten de verschansing staande, heen en weer gezwaaid en met een krachtige voorwaartsche beweging in de zee gegooid. De boot moet natuurlijk slechts langzaam stoomen en als het lood dan den bodem bereikt, roept de matroos de diepte uit. Het groote nadeel van deze methode is echter, dat men de boot telkens stoppen moet om peilingen te nemen, en hoewel de reeders en maatschappijen de kapiteins altijd op het hart drukken, om in alle twijfelachtige gevallen een ruim gebruik van het lood te maken, werd deze raad niet altijd opgevolgd, daar het met een te groot tijdverlies gepaard ging. Nu echter heeft men een peiltoestel, waarmede men peilingen kan doen (ik geloof tot op 100 vademen) terwijl men full speed blijft doorstoomen. Achter op het schip bevindt zich een rol heel dun staaldraad, op een stevig bevestigde klos gewonden. Aan het einde van dezen staaldraad bevestigt men een zwaar stuk ijzer, en daaraan verbonden is een koperen koker. In dezen koker plaatst men een 12 glazen buisje, hetwelk aan het onderste einde open is. Het zware gewicht met koker en buisje wordt nu overboord gegooid en zinkt, terwijl de staaldraad zich snorrend afwindt. Heeft het gewicht den bodem bereikt, dan wordt de draad weder opgewonden. Nu neemt men het glazen buisje uit den koker en kan daaraan zien, hoever het water er in doorgedrongen is. Hoe dieper het buisje geweest is, des te hooger is natuurlijk de drukking van het water, des te meer samengeperst wordt de lucht en des te hooger stijgt het zeewater in het buisje. Een gedrukt lijstje geeft dan precies de diepte aan. Verder hangen er nog op het. achtereind van het schip de lichtgevende reddinggordels. Aan deze gordels zit .een blikken trommel, gevuld met een chemische stof, die, als zij in aanraking met water komt, in brand raakt. Valt nu 's nachts iemand over boord, dan kan niet alleen de drenkeling den hem toegeworpen gordel zien, maar de booten, die uitgezet worden, kunnen hem gemakkelijk vinden. De zeeschepen zijn tegenwoordig van veel betere .reddingstoestellen voorzien dan zelfs nog eenige jaren geleden. Niet alleen heeft men, behalve de gewone reddingsbooten, nog opvouwbare booten, welke bijna geen plaats innemen, maar zelfs de banken op dek zijn zoo ingericht, dat zij in een minimum van tijd in zeer doelmatige vlotten veranderd kunnen worden. Als men tegenwoordig op tentoonstellingen de prachtig ingerichte en vernuftige reddingsmiddelen jZier, zon men bijna voor zijn pleizier. een schipbreuk -willen meemaken. En toch ia het merkwaardig dat, als er een ongeluk gebeurt, de reddingsmiddelen zoo' weinig geven. Niet één, maar honderden voorbeelden zijn er te noemen, waar groote zeebooten, ingericht naar al de eischen des tijde, met waterdichte schotten enz. toch met man en muis vergingen. Neem slechts als voorbeeld de Mbe% Deze mailboot was ook voorzien van waterdichte schotten, en zoo de deuren slechts gesloten waren geweest, had zij onmogelijk kunnen zinken, maar de deuren werden niet gesloten en in weinige minuten was de groote mailboot met bijna al zijn passagiers in de diepte verdwenen. Is het niet vreemd dat op een boot, waar ongetwijfeld de laatste uitvindingen op het gebied van reddingswezen aanwezig waren, slechts enkele passagiers gered konden worden? Tot nu toe hebben wij een kalme reis gehad, maar van avond gebeuren er dingen, die mij erg verdacht voorkomen. De quarter-master met twee matrozen verzamelen al de dekstoelen van de passagiers en deze worden opgevouwen en stevig vastgebonden met touwen. In het eetsalon heeft men de bloempotten, die op tafel stonden, weggenomen, sommige stewards zijn druk bezig, staande latten op de tafels vast te schroeven, terwijl andere het kleed in de gang bn het muzieksalon (op dek) oprollen. De zee is kalm en glad gelijk een spiegel, de lucht js Coodstil, geen zuchtje brengt zelfs een rimpeltje op het water en de zachte deining, door onze boot veroorzaakt, schijnt zich traag en moede over die stille oppervlakte voort te planten, totdat zij eindelijk zich langzaam in de zee oplost. Een doodsche stilte heerscht in de natuur en zelfs de zeemeeuwen, die ons schip volgden, hebben ons verlaten. Slechts twee landvogeltjes, die bij toeval op onze ra's neergestreken zijn, blijven ons getrouw. Zij zitten in het touwwerk dicht bij elkander, de kop in de schouders gedoken, de veeren wijd uitstaand en zij tjilpen, maar in die stille lucht klinkt hun tjilpen „unheimlich". Effen ligt de oceaan en onbewolkt strekt de witblauwe hemel zich daarover uit, maar de horizon is wazig, bijna onzichtbaar, en zee en hemel schijnen ineen te smelten. Morgen zijn wij in de zoo gevreesde baai van Biscaye en ik had gehoopt een stillen overtocht te hebben, want wind en golven schenen te slapen, maar dat wegbergen van de dekstoelen, dat in orde brengen van de „fiddles", dat zijn teekenen, die ik niet vertrouw. Het verschijnen van „fiddles" is op zee, wat het bezoek van schoonmama op land is: — een zeker voorteeken van een komenden storm. De „fiddles" zijn latten, ongeveer 4 centimeter hoog, Welke op de eettafels bevestigd worden op zulk een wijze, dat de tafel er door in ruiten verdeeld wordt. Boven op deze latten spreidt men het tafellaken, en de gerechten en het tafelservies komen dan in de ruiten te staan, zoodat zij met het slingeren van het schip zich niet zoo gemakkelijk verplaatsen kunnen. Ook voor de flesschen en glazen zijn toestelletjes aangebracht, zoodat men die dingen aan de latten vast kan klampen. „Weet u waarom ze die leelijke latten op de tafel doen, mijnheer?" vraagt Miss Tony mij. „Ik verwacht dat. er een storm in aantocht is, Miss Tony, en zonder die latten zou alles van de tafel afglijden." „Een storm ? Onmogelijk ! De zee is veel te kalm." „Miss Tony, ik ben geen zeeman, maar daar gaat de kapitein, wij zullen hem ereis „ondervragen." „Ja", antwoordt ons de gezagvoerder, „ik geloof dat de beruchte baai van Biscaye haren naam weer eer aan zal doen, het zal wel een natte overtocht zijn." - „Regen ? meent u dat ?" „Neen, ik bedoel dat er wel wat zeewater over boord, zal komen." „Maar," opper ik, „de natuur is zoo kalm, het lijkt volstrekt niet op een komenden storm." „Ja, de zee is bladstil, maar het is de „stilte vóór den storm." Het weer bevalt mij in het geheel niet. Het is een „breeder." *) „Kijk maar eens naar den horizon," vervolgde hij, er naar wijzende, „hoe donker het daar wordt." „Hoe komt het, kapitein, dat de baai zoo'n slechten naam heeft, stormt het er dan zoo dikwijls?" *) Broeier. „Wel niet vaker natuurlijk dan op den Atlantiscken oceaan en ik ben dikwijls genoeg door de baai geweest, dat zij zoo kalm als een meer was, maar als bet er stormt, dan stormt bet er ook goed. De baai is een soort golvenvanger en terwijl men op den open Oceaan gedurende een storm slechts groote lange golven heeft, is er in de baai gebroken water en dat, is juist het gevaarlijkste. In den Atlantischen oceaan bijvoorbeeld kan het schip geregeld met de golven dalen en rijzen, maar in de baai komen zij van alle kanten en slaan dan over het dek heen." „Is dat gevaarlijk ?" „Dikwijls ja. Als het „gebroken water" is, doet het zooveel schade niet, maar „groen water" heeft, een verbazende kracht. Een reddingsboot wordt meegenomen alsof het een papiertje was en zelfs gebeurt het wel eens dat het geheele dek schoongeveegd wordt en dat al de dekgebouwen weggerukt worden, „alsof zij slechts kaartenhuisjes waren." „Wat is „gebroken water", kapitein, en wat is „groen water?"" „Gebroken water, Miss Tony, is water dat als schuim over het dek vliegt, maar „groen water" noemen wij het als een vaste golf op het dek neerslaat; deze is natuurlijk veel krachtiger en richt meer verwoesting aan." „Maar, kapitein, dat is vreeselijk, dan worden wij kletsnat en mijn japon kan niet tegen zeewater." „Maak u maar niet ongerust, Miss Tony, u zal wel droog blijven, om de heel eenvoudige reden dat ais het zulk slecht weer is, wij de passagiers ia het salon opsluiten.'" „Is het dan zoo gevaarlijk, kapitein ?"' „Gevaar is er nu juist niet, maar de passagiers zouden in den weg zijn en zij zouden misschien door een golf overboord geslagen kunnen wordén." „Gebeurt dat wel .ereis ?" „Met de passagiers niet, omdat zij toch niet op dék mogen, maar de matrozen worden wel eens overboord gespoeld en dan zijn zij reddeloos verlorén, want in zoo'n storm kan men geen booten nitzettèn en bijleggen. Verleden jaar gebeurde er nog een curieus geval. Een matroos die op de voorplecht stond, werd door een golf opgenomen en verdween in de zee. Wij dachten natuurlijk dat de man veroordeeld was, en tot onze groote verbazing zien wij hem een paar minuten later weer van het achterdek afkomen. De eene golf had hem over boord gespoeld en de andere had hem er weer opgegooid. De matroos, een nieuweling, was niet eens erg dankbaar voor zijn wonderbare redding. Hij dacht zeker dat het zoo hoorde en noemde het „a shabby trick" (een flauwe mop). . Huuuu! giert het plotseling boven ons hoofd, —• de touwen klapperen even, en dan is alles weder doodstil. „Daar komt de eerste waarschuwing al", zegt de kapitein. „De barometer is den heelén dag met zulke stooten gevallen, dat het wol te voorzien was. Wij zullen van nacht wel slingeren." „Oh dear! oh. dear! Captain, en ik ben zoo bang voor zeeziekte. Hebt u geen middeltje daartegen ?" „Tegen de' zeeziekte, Mies Tony, zijn de dokters gewoonlijk machteloos. Sommige personen worden per se iedere reis ziek en andere hebben er nooit last van. Toch geloof ik dat er heel vepl verbeelding bij komt en dat, als men voornit denkt dat men zeeziek - wordt, het ook werkelijk gebeurt. Een bepaald middel tegen zeeziekte is er niet, doch ik kan u wel eenige wenken geven, en misschien dat dat helpt. „Zoodra gij de deining op onaangename wijze begint te voelen, ga dan op dek. Wandel flink op en neer, praat met uw kennissen, maar denk vooral niet aan zeeziekte. Zoo gij een vreemden smaak krijgt, neem dan iets zuurs in de mond, bijvoorbeeld een „acid drop," dat helpt heel'dikwijls. Zoo dit alles toch niet geeft en zoo gij een zekere neiging begint te gevoelen om in. de n?.bijheid van de verschansing te blijven, ga dan naar de muziekkamer, daar is het frisch en luchtig, en ga lang uit op de sofa liggen. Een van uw talrijke aanbidders (als zij ten minste niet buiten gevecht gesteld zijn) kunt gij dan naar het. salon sturen om een boek en reisdeken te halen. Vooral als gij op dek in een langen stoel gaat liggen moet gij zorgen dat gij goed toegedekt zijt, want zelfs door de koude zoudt gij meer kans hebben zeeziek te worden. Ligt gij eenmaal op uw gemak op de sofa, blijf dan een paar uurtjes stil liggen, totdat gij aan de beweging gewoon zijt geraakt. Sta dan op en probeer weer wat op dek te loopen, en gaat het niet, ga dan direct weer op de sofa. In geen geval moet gij in het eetsalon gaan, alvorens gij geheel zeker van uw zaak zijt, want zelfs als men zich betrekkelijk wel gevoelt, beeft toch de lucht van e^en gewoonlijk een plotselinge en daardoor des te onpleizieriger uitwerking op het gestel. Mijd vooral thee en koffie; laat de deksteward u een verfrisschenden drank of vruchten op dek brengen, maar verschijn niet aan de eettafel, voordat gij werkelijk honger gevoelt. Helpt dit alles niet en komt het gevreesde toch, trek u dan in geen geval in de kajuit terug. Blijf op dek, maar — niet aan de windzijde. Op dek zijt gij in een half uurtje weer heelemaal beter — in de benauwde kajuiten blijft gij misschien den geheelen dag ziek. Iets dat vaak uitstekend tegen zeeziekte helpt, is een halve flesch champagne, maar erg „zee". Brandy en soda heeft dezelfde uitwerking, maar die drank is meer geschikt voor de heeren. Gij behoeft u trouwens volstrekt niet te schamen, Miss Tony, zoo gij zeeziek zijt. Het kan iedereen gebeuren, al heeft hij nog zooveel stormen medegemaakt en ik heb vaak gezien dat oude kapiteins, die alle zeeën doorkruist hadden, zeeziek werden, terwijl misschien een landrot, die de landlucht nog in zijn neusgaten had, er niets van merkte. Het hangt geheel van uw gesteldheid op het oogenblik af. De eene reis merkt gij misschien niets van zelfs een zwaren storm, en de volgende reis heeft de kleinste deining de zoo gevreesde uitwerking op u." . „Kapitein!- u heeft Miss Tony zooveel raad gegegeven, u mag ons heeren ook wel met uw wijsheid bijstaan, want als Miss Tony gezond blijft en haar cavaliers, hangen allen over de verschansing, gelijk kleeren op een droogstok, dan heeft zij er toch niets aan en verveelt zij zich dood." „Jullie raad geven ?" zeide de kapitein op minachtenden toon, „dat is paarlen voor de zwij — pardon Miss Tony — voor de biggetjes, bedoel ik. -Die heeren verbeelden zich al halve zeelieden te zijn als zij maar levende schol op een vischkar gezien hebben. Neen, ik geef jullie geen raad. Ga maar dampen in de rookkamer, zoolang als je het uit kan houden, en als je het niet langer uit kan houden, ga dan maar over de verschansing kijken of er haaien om het schip zwemmen, maar ga in 's hemelsnaam naar de luwzijde, anders moppert de deksteward —'' * , Uit een diepen slaap word ik opgeschrikt door een oorverdoovend geraas en gerinkinkel in de .hut naast de onze, en een half onderdrukt gilletje. Nog slaapdronken strek ik de hand uit, draai aan het electrische knopje en de hut is helder verlicht. „Halloh O Heil, wat is er aan de hand?" „Niets," zegt de Ier geeuwend. „Br komt-een beetje beweging in de oude tobbe en de jonge dames hiernaast hebben natuurlijk hare bagage gerangschikt alsof wij op een rots leefden." . Mijn hutkameraad heeft gelijk. Er komt beweging in „de oude tobbe", zooals bij ons fier schip noemde. Sjuut! gaat het langgerekt en met een angstige zekerheid rolt het schip na.ar bakboord over. Dan een oogenblik van stilte, alsof dé boot aarzelde of Ga dan mair over de verschansing kijken... zij heeleinaal om zal draaien of maar weer den anderen kant uitrollen, en dan sjuut! gaat het weer naar stuurboordzijde. Wat een verduizendvoudigd. geraas, het geheele schip schijnt te leven. Alles beweegt en rolt en verschuift, alles kraakt en piept en knort en rammelt. Sjuut! Driehonderd koffertjes, achthonderd glazen en karaffen en eenige duizenden andere artikelen rollen, schuiven of vallen naar bakboordzijde. Sjuut! De driehonderd koffertjes, de achthonderd glazen en de duizend andere artikelen verplaatsen zich weer naar stuurboordzijde. Bruisend vliegt het water langs ons raampje, de machine stampt, de golven beuken het schip. Het eene oogenbbk zien wij slechts den hemel, waar donkere wolken elkander najagen, en voor een oogenblikje rust ons oog op de wit schuimende golven, en dan weder wordt ons raampje onder de golven bedolven — Wij hebben onze bagage tamelijk goed gearrangeerd, maar toch hebben wij nog veel vergeten. Schuiers, kammen, zeep en borstels vliegen heen en weer over den kajuitsvloer alsof zij een record wilden slagen. Zij worden achtervolgd door een handtaschje, dat ontsnapt is, en mijn stalen „capintrunk" doet alle mogelijke moeite om onder de kooi vandaan te komen en in de algemeene pret mee te doen. De gordijnen, de handdoeken, onze opgehangen kleeren bewegen zich statig, deftig en geruischloos gelijk spoken. Nu eens zijn zij tegen de wanden aangeplakt, alsof zij die nooit wilden verlaten, danverwijderen zij zich langzaam en trachten oogenschijnlijk, in strijd met alle natuurwetten, horizontaal van den muur af te hangen. Het is een eigenaardig gezicht als je jas, die je aan den tegenovergestelden muur hebt opgehangen, langzaam dien muur verlaat en aanstalten schijnt te maken om bij je in de kooi te komen. Het lijkt natuurlijk alsof de kajuit altijd loodrecbt blijft en alsof de kleeren,' niet leven bezield, onmogelijke positiën trachten aan te nemen. Zelfs wij in onze smalle kooien kunnen niet rustig blijven liggen, maar glijden met het rollen van het schip heen en weer. De practische Ier weet hier echter wel een middeltje tegen. Hij neemt twee kussens, en door een aan iedere zijde van hem te plaatsen, ligt hij in zijn kooi zoo vast als een sardientje in zijn doosje. Ik pak mijzelf ook vast, maar aan slapen is met al dat geraas niet te denken. Ofschoon het ten strengste verboden is in de hutten te rooken, wagen wij het er toch op en vullen onze pijpen. „De Eranschen zijn toch een stom volk", zegt "O'Reil op gewichtigen toon, terwijl hij vergeefs tracht rookringetjes te blazen. „Hoe kom je daar nü weer in eens aan ?" „Och, ik dacht net aan iets wat ik ereis gehoord heb. Het was op een schip in een storm, en in de hut lag in de-bovenste kooi een Engelschman en in de onderste kooi een Eranschmam De Engelschman voelde zich plotseling onwel, maar had nog tijd, voor hij zich over den rand van zijn kooi boog, uit te roepen: „Look out!" („kijk uit", bedoelende „pas op".) De nieuwsgierige Franschman, - die dezen uitroep letterlijk vertaalde, stak haastig zijn hoofd buiten de gordijntjes op het gevaarlijkste oogenblik, en toen beklaagde hij zich bitter, dat de Engelsche taal dubbelzinnig was. „Jij zeg tot mij „Look out", sacrebleu! Waarom jij niet zeg „Don't look out" (kijk niet uit) en de Franschman ging zich wasschen, heilig overtuigd, dat die zoon van het perfide Albion -hem de pöets met moedwil gebakken had." „Nu," zeg ik, „die Brit zal zich den toorn van zijn slachtoffer niet erg aangetrokken hebben. Als je zeeziek bent, laat alles je onverschillig en je stelt in niets ter wereld meer belang." „Ja," vervolgde O'Reil, „daar heb je gelijk aan. Als de menschen goed zeeziek zijn, dan is het hün totaal onverschillig, wat er met hen of het schip of de geheele wereld gebeurt. Zelfs als het schip zonk, zouden, zij misschien den hemel nog danken, dat zij op den bodem van de zee tenminste niet meer schommelen kondén. Ik heb daar eens persoonlijk een staaltje van bijgewoond. Het was vreeselijk stormachtig weer en het schip rolde als een dolfijn door de golven. In de kajuit naast mij vertoefde een jong paartje dat een gecondenseerden aanval van zeeziekte had. Het jonge vrouwtje was zoo ongesteld, dat zij in een andere kajuit en onder behandeling van den dokter geplaatst werd, terwijl de echtgenoot twee stewards druk bezighield. Gedurende den middag overleed het vrouwtje en met groote voorzichtigheid deelde men haar man dit treurige nieuws mede." ,,'t Doet me lol", was zijn onverschillig antwoord; „ik wou maar dat ik ook dood was", en hij boog zich weer over de spoelkom. „0'E.eil", zeide ik op ernstigen toon, „er wordt beweerd dat Noach in de ark zijn medereizigers wat trachtte op te vroolijken door hun die anecdote als „persoonlijke ondervinding" te vertellen. Noach was vóór mijn tijd, maar jij bent al de zesde, die mij .die anecdote, als waar gebeurd en oorspronkelijk', vertelt. Wemelen de zeeën van zulke jonge paartjes, overkomt hun toevallig allemaal hetzelfde ? of — zijn jullie alle zes leug —" Sjuut! gaat het en de boot helt al meer en meer over, zoodat wij ons vasthouden om niet uit de kooien te rollen, en ons zelf angstig afvragen, of de boot de grap nu niet een beetje al te ver drijft. „Dat was een „kanjer," " zegt O'Reil, „zeker een heel zware golf." „Ik heb ook dikwijls opgemerkt, dat men in een storm niet altijd even sterk slingert. Somtijds heeft men tusschenpoozen van betrekkelijke rust en dan helt de boot weer in eens erg sterk over." „Misschien is het de „tiende golf", oppert de Ier; „ik heb vaak gehoord dat iedere tiende of achtste golf, enfin, het komt er niet zoo juist op aan, grooter is dan de andere golven." „Dat zou kunnen, maar dan moesten wij geregeld na iedere 'tien of acht golven meer overhellen, en dat doen wij niet. Ik zou eerder meenen, dat dit gebeurde als het rollen van het schip overeenkomt met de golven. Het schip zal denkelijk, evenals een slinger, altijd denzelfden tijd nemen om heen en terug te rollen. Rolt nu het. schip naar bakboord, terwijl de golf het naar stuurboord wil doen overhellen, dan werken die twèe krachten tegen elkander in en de een vernietigt gedeeltelijk de ander. Rolt het schip echter naar stuurboord en werkt de golfslag ook tegelijkertijd in die richting, dan vereenigen zich die twee krachten en helt het schip des te sterker over. —> Waarom gooit de kapitein geen olie op de golven ? Dan konden wij tenminste rustig slapen." „Olie zou tegen het slingeren niet helpen. Men gebruikt olie alleen in een branding of bij zwaren storm, om te beletten dat de golven over het schip breken. Gooit men olie op de golven, dan verdwijnen de witte koppen en krullen de golven zich niet meer om, maar de. deining die het schip doet rollen, blijft even erg, al lijkt de zee op het oog kalmer." „Ik heb nooit . goed begrepen, waarom olie de zee zou stillen." „Ja, ik eigenlijk ook niet. Men heeft mij echter verteld, dat plaatselijke windvlagen de koppen op de golven vormen en ze doen ombuigen, en als men er nu olie op doet, schijnt de wind er minder vat op te hebben." „Nu, ik ga trachten wat te slapen", zegt mijn hutmaat, terwijl hij zijn pijp uitklopt. „Draai jij het licht uit? — Al right! Good night!" * * * Als ik den volgenden morgen wakker word, is de storm nog niets in hevigheid verminderd. Na het kop thee, dat de cabin-steward *) mij op bed brengt, gedronken te hebben, sta ik op en ga naar de badkamers om het gebruikelijke bad te nemen. Dit is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. In de hut kan men nog aan lamp, kleeren en uitzicht door het raampje zien hoe het schip rolt; in de nauwe gangen is er niets dat aanwijst van welken kant het gevaar komt. Gelukkig zijn er aan iedere zijde van de gangen leuningen aangebracht en om zeker te zijn, pak ik ze beide stevig vast. Na veel moeite en nadat ik herhaalde malen hier en daar onvoorziens tegen de wanden aangeplakt word, bereik ik de badkamers, waar reeds eenige anderen op hun beurt wachten. Als het schip zoo zwaar slingert, heeft men echter heel weinig aan een bad. Ten eerste krijgt men slechts zeer weinig water, daar het anders toch met het slingeren over den kant zou gaan, en Cabin-steward. *) Hut-steward. 13 ten tweede heeft men al zijn tijd noodig om zich vast te houden. Ik besluit dus om het vandaag maar uit te stellen, of schoon, er Engelschen zijn, die, onder welke omstandigheden ook, hun „morningtub" niet zouden willen verzuimen. „O, die Engelschen zijn zoo vuil", zooals een Franschman opmerkte. „Verbeeld je, iederen dag hebben zij een bad noodig", en gelijk de Pharizeeër, dankte hij den hemel dat hij niet was gelijk zij. waren. Men vertelt van een van de „hervormerspartij" te Johannetburg dat, toen er gedurende een droogte aldaar geen water te krijgen was, bij groote hoeveelheden spuitwater opkocht en -daarin zijn bad nam. In de „goudstad" zal het op de kosten wel niet aankomen en zoo'n spuitwaterbad (zonder suiker natuurlijk) moet wel frisch zijn. „O'Reil, je mag je wel wat haasten, in 10 minuten gaat de ontbijtbel." „'t Kan mij niet schelen. Ik blijf nog wat liggen — heb toch geen trek in ontbijt." „Zoo, jongejuffrouwtje, geen trek in eten? Ik geloof bepaald dat jij bang bent voor zeeziekte." „Dat niet. Maar je kan nooit weten — in ieder geval vind ik het veiliger om maar niet in het eetsalon te komen, tenminste nu nog niet.'" „Nu, ik merk er niets van. Ik voel me juist heel lekker en heb honger als een paard." „G'Beil, je mag je wel wat haasten..." „Ga jij maar eten," geeuwt de Ier, „maar bluf nu maar niet te erg, anders zou bet je nog tegen kunnen loopen —" Slechts zeer weinige passagiers verschijnen aan da ontbijttafel. Nwt ééne dame en slechts hier en daar een heer. Daar men natuurlijk zijn vaste plaatsen heeft, zijn wij erg verspreid. Tegenover mij zit iemand, maar aan weerszijden staan slechts lange rijen leege stoelen. Het doet mij pleizier dat er zoo weinig passagiers zijn en ik voel me bepaald trotsch op mezelf dat ik aan 't ontbijt verschenen ben. Nu zal ik ereis een stevig maal gebruiken, zooveel eten als ik maar kan, om die luidjes te laten zien wat een goed zeeman ik ben. „Wbat '11 you take sir? Ham and eggs, chops, steaks, fish, porridge ?" „Geef mij maar ham en eieren, steward, én koffie." Ham en eieren, dat is een stevige kost. Gewoonlijk vind ik het voor 't ontbijt wel wat al te stevig, maar ik moet'nu toonen dat ik niet den minsten last van zeeziekte heb. Mijn overbuur, die zich vergenoegt met thee en beschuit, kijkt bewonderend naar mij als hij hoort wat ik bestel, en ik vat direct het plan op, als het maar eenigszins doenlijk is, om twee porties te eten. De ham en eieren worden voor mij gezet, tusschen de reeds vermelde latten, en ook een half kopje koffie in het daarvoor bestemde plaatsje. Ik geloof waarachtig dat de golven bemerkt heb- ben dat ik eten ga, tenminste bet schip schijnt in eens veel heviger te gaan rollen. „Geef mij maar ham en eieren, steward, en koffie." Sjuu—uut! Alles glijdt heen en weer tusschen de latten. De tafel schijnt weg te zinken en ham en eieren verwijderen zich van mij. Sjuu—uut! De tafel komt al hooger en hooger en ik zit bijna met mijn neus op de tafel. Ik begrijp nu ook waarom de kopjes maar half gevuld zijn, want zelfs nu nog komt de koffie tot vlak aan den rand. Vreemd, nu bet eten voor mij staat, is mijn eetlust verminderd. Het eten is dan ook lastig. Die ham en eieren zijn geen oogenblik stil en je moet ze zoo te zeggen met mes en vork achterna zitten, Nu eens kan je met. uitgestrekte] armen ternauwernood het bord bereiken, en dan schijnt het eten, gelijk de gebraden ganzen van Luilekkerland, je zoo maar in den mond te willen vliegen. Met moeite slik ik een hapje, maar het blijft bijna in mijn keel zitten. Neen, die ham en eieren lust ik niet. Ik zal maar wat visch bestellen. Mijn overbuur glimlacht op een hatelijke wijze, terwijl hij aan zijn beschuit knabbelt. Wat kan het mij eigenlijk schelen. Moet ik voor zijn plaizier soms ham en eieren eten ? Ik eet ze toch- bijna nooit, dus waarom zou ik ze vandaag juist wel eten? De visch staat voor me, maar ik gevoel me net alsof ik al ontbeten heb — niet den minsten eetlust meer. Ik proef een heel klein stukje visch, en de visch, die anders zoo lekker is, lijkt nu wel zaagsel in den mond. Ik moet een dronk koffie nemen om het naar beneden te krijgen. Mijn overbuur- slaat mij oplettend gade. — Vervelende kerel! ik wou maar dat hij wegging. . Die visch. ook wegsturen kan ik met, en toch voel ik een inwendige overtuiging, dat ik geen stuk meer ervan eten kan. Ik begin heel zorgvuldig de viscb van al zijn graten te ontdoen. Dat wint tijd en dan staat die vervelende vent misschien op. Maar die kerel begint hoe langer hoe meer belangstelling in mij te toonen en hij volgt mijn bewegingen, alsof hij bang was dat ik een graatje over zou slaan. Daar is geen nood voor. Ik maak dien visch schoon, als ik nog nooit een visch schoongemaakt heb, en met engelengeduld haal ik zelfs de kleinste graatjes er uit. Ik moet tijd winnen, want die visch boezemt mij hoe langer hoe meer weerzin in, en zelfs als ik aan eten denk, krijg ik een vreemd gevoel. „Better go on deck, sir and get some frish air. You don't look very well*), zegt de steward tot mij op fluisterenden toon. Hij heeft gelijk. Ik voel mij lang niet lekker. Nu eens warm en dan weer koud. Het zweet parelt op mijn voorhoofd.... Goddank, ik ben veilig dat eetsalon uitgekomen! Ik ben niet gevlucht, maar heb, zooals het in oorlogstelegrammen luidt, op meesterlijke wijze een retireerende manoeuvre uitgevoerd. *) „Beter dat u op dek in de frissche lucht gaat, mijnheer, n ziet erJniet al t3 best uit." Ah, cold and cruel sea, Pull of dark mystery, One song thon snng to me, Saddest of all — Abovo thy roaring waves, Prom out of unknonn oaves, Like groan of dying slaves, Came a wild call. I saw a nohle ship, Stranded on hidden clip , With sndden forward dip , Sink' neath the foam — Not far from TJshant light, Three hnndred souls that night, Fonght their last fatal fight, Eeaehed their last home. (The wreek of thé Drummond Castte, W. Meisohke-Smith.) De zee heeft immer een eigenaardigen, bijna hypnotischen invloed op den mensch uitgeoefend. Dichters hebben haar bezongen in haar kalme stilte, in haar woeste wildheid; schilders hebben getracht op een stuk linnen van zooveel centimeter bij zooveel, haar oneindigheid weer te geven, en de musicus heeft in zoete accoorden het lied van de golven gezongen als de zwellende wateren zich onstuimig in de „Fingals" grotten storten. De zeo bekoort ons, zij bekoort ons; gelijk de vrouw, door haar onbestendigheid, door het geheimzinnige van haar wezen. Nu eens vleit zij ons zachtkens en haar duizenden kabbelende golfjes zijn als liefkozende kussen van een maagd, en dan weer bruist zij op in wilde onweerstaanbare macht en grijpt ons en verplettert ons in haar hartstochtelijke omarming. Wreed is de zee, valsch en wreed. .Onder de blauwe golven grijnst de zwarte dood, en verspreid op den bodem liggen de b eenderen van haar slachtoffers, van haar minnaars. — En toch trekt de zee ons aan en bekoort ons gelijk de Sirenen Ulysses bekoorden, en gelijk de Sirenen verbergt zij haar wreedheid onder een verleidelijke schoonheid. En schoon is de zee, schoon in al haar vormen steeds veranderend. In den Atlantischen Oceaan met donkere luchten scherp voortgedreven regen, rollen regelmatig de hooge grijze golven in eindeloos opvolgende rijen. In de baai van Biscaye vechten zij en stoeien zij, halen elkander in, klimmen op elkander en spatten schuimend omhoog in weelderige kracht. Blauw zijn de golven van de Middellandsche zee, maar zoo blauw, zoo blauw, dat men er zich in zou willen storten en zinken dieper en altijd dieper in die grondelooze saffier. En de Roode zee, de zee van de Pharaö's, waar iedere golf ons een sprookje schijnt te vertellen van oude tijden, van Oostersche weelde, zij verft haar wateren met een bloedroode kleur. In de warme nachten schitteren de golven van den Indischeh Oceaan gelijk gesmolten zilver en bij haar lichtenden glans verbleeken de sterren. Tusschen de eilanden ligt de Stille Zuidzee vlak en effen als een spiegel, — de zee van de lotus-eters rust in loomen tropischen slaap, — maar meer noordwaarts worden de gele wateren door de typhoons opgezwiept en beuken schuimend de rotsachtige kust. Eeuwig veranderend, vol beweging, vol bruisend leven is de zee, maar altijd bekorend, — bekorend in haar zoet gevlei, bekorend in haar woest gebulder. En de zeeman bemint de zee, de zee is voor hem zijn wereld, zijn alles, zijn leven en —~zijn graf. Ik hou me vast aan de campagne-deur, half zittende op de spatplank. Gij zult wel bemerkt hebben dat er tusschen de stijlen van alle dekdeuren koperen richels zijn aangebracht. Is het stormachtig weer, dan worden de deuren en patrijsgateh aan de windzijde gesloten, en aan do luwzijde plaatst men tusschen de richels een plank ongeveer een halven meter hoog; dit is om te beletten dat de golven die op dek spatten, het salon binnendringen. Wat ziet zoo'n schip in stormweer er toch heel anders uit. — Gisteren nog was het dek blinkend wit en bezaaid met dekstoelen, reismantels, boeken enz.; nu is het eenzaam en verlaten, alles drijft van water en de planken zijn nattig bruin. Uitgestorven schijnt het schip, bijna niemand ziet men. - Ik steek mijn hoofd buiten de deur, schuim en windvlagen trotseerende, en kijk naar voren. Op de brug staan twee logge gedaanten in zware oliejassen gehuld, het hoofd verscholen in een „souwester." Nu eens turen zij met geoefenden blik naar Op de brug" staan twee logge gedaanten. de woeste zee en dan weder loopen zij stampvoetend over de brug heen en weer met dien eigenaardigen zwareu gang, den zeeman eigen. Het dek is aan de golven overgelaten, op dezelfde manier dat men aan Engeland Egypte overlaat. Dat is te zeggen, de golven hebben het dek in beslag genomen, zij zijn er nu eenmaal de baas, zij schijnen van plan er te blijven en daarom laat men ze er maar. Er staat bijna geregeld een voet water op, daar er voel meer op komt dan door de spuigaten weg kan loopen. Sjuu—uut helt de boot naar bakboord over, en schuimend, één massa witte room gelijk, vliegt het water over het dek. De verschansing staat half onder; daar richt het schip zich op en sjuu—uut komt al het water weer naar stuurboord. Plons ! Een omkrullende golf valt op dek, hoog opspattend. Zoo ver het oog maar reikt, komen de lange grauwe golven aanrollen en op de grootere golven zijn weer kleinere, die elkander najagen en in hun haast schijnen te struikelen en in schuim vergaan. Egaal grijs is nu de lucht, het regent niet, maar de wind is beladen met waterdeelen. Alles is glimmend en nat. En de machine bonst en stampt, de wind giert om het schip en overal bruist het water. Nu eens zijn wij hoog opgelicht boven op een golf, dan weder plonst ons schip naar beneden en steekt zijn neus in de golven, zoodat de geheel e voorsteven onder het water verdwijnt. Maar wat nood ? Het fiere schip heeft wel zwaardere stormen doorstaan. Een ruime open zee — laat de golven maar over het schip breken of spattend als wie schuim uit elkander vliegen onder haar vallenden boeg — de Parramatta is even veilig alsof zij nog in de de dokken van Londen lag. „Hè, zoo'n storm op zee, wat moet dat heerlijk zijn — goddelijk! Dat zou ik nu graag willen zien", zeide een jonge dame eens tot mij. Nu ja, stormweer is mooi en ik dweep er ook mee, vooral als ik, in een gemakkelijken stoel gezeten, er over schrijf, omdat men met den tijd slechts het interessante zich er van herinnert en het onaangename vergeet. Als men nog nooit een storm heeft meegemaakt, dan vindt men natuurlijk alles nieuw en belangwekkend (ten minste als men niet zeeziek is), maar eerlijk gezegd, als men eea uurtje lang naar de golven gekeken heeft, dan begint het te vervelen en men denkt bij zichzelf: „Nu, 't is mooi, maar ik heb het nu gezien, en ik wou maar dat het bedaarde en wij weer rustig door konden varen." Het begint mij ook te vervelen. De eene golf gelijkt precies op de andere, het schuimende water op dek gaat regelmatig van den eenen kant naar den anderen en alles is nat en ongezellig. Wacht, denk ik, ik ga wat in de rookkamer zitten. Ik ben nu weer heelemaal opgefrischt en ik kan het wel wagen een pijpje te rooken. Zoo gedacht, zoo gedaan, en ik ga door de salons naar de rookkamers, want buitenom over het dek kan ik er niet komen, dat schijnt mij een beetje al te natte, om niet te zeggen gevaarlijke onderneming toe. Het is toch bijzonder ongezellig op schip, met stormweer. Men beeft alles wat men maar sluiten kan, gesloten, en in de hutten brandt reeds het electrisch licht. Het schip is eenzaam en doodsch, de salons, de muziekkamer verlaten, van de dames geen spoor, zelfs Miss Tony is er niet om mij op te vroolijken. Ik vlucht naar het rooksalon. De rookkamer valt meê. Het is daar bepaald gezellig en „cósy." *) Alles is dicht, het electrisch licht brandt en een blauwe rookwolk valt het vertrek. Er zijn er niet veel in de rookkamer, slechts een stuk of acht, maar het is de keurbende. Gemakkelijk languit liggen zij op de sofa's en stoelen, een whiskey soda aan de eene zijde, een „tobacco-pouch" aan de andere, op de knieën een' ongeopend boek en tusschen de tanden de onafscheidelijke pijp. Ziet men den Engelschman ooit zonder pijp?—ik geloof van niet. En zij rooken niet de pijp omdat de sigaren zoo duur zijn, want zelfs op het vasteland, in Holland b.v., waar de tabak (!) groeit, prefereeren zij hun korte pijpje en de zware, eenigszins zoete tabak. Nu heb ik opgemerkt dat men heel gauw verslaafd #) Ik geloof niet dat er voor dit typisch Engelsch woord een Hollandsche uitdrukking bestaat, die het geheel weergeeft. W.'M.-S. raakt aan een pijp en Engelsche tabak en velen, die slechts korten tijd in Engeland vertoefden, komen terug als pijp-enthousiasten. In Holland mag men geen pijp op straat rooken, dat is onfatsoenlijk — 't staat zoo gemeen (!) —> en de „meneer", die sigaren rookt: merk „High Life", acht om een dubbeltje, schaamt zich een pijp te rooken. Het is natuurlijk slechts een quaestie van „mode", en ik zou mij al erg moeten vergissen als binnen weinige jaren het rooken van pijpen in Holland niet meer algemeen wordt. Het zal denkelijk van de jongelui uitgaan, die aan sport doen, en als het eenmaal vastgesteld is dat men een pijp rookt niet omdat het goedkooper is, maar omdat het bepaald lekkerder is, dan wordt de pijp hier te lande even algemeen als „knickerbockers" of „Lemon squash". (Op zijn Amsterdamsch zeggen wij „kwast"). Een pijp smaakt het lekkerste na het ontbijt, een fijne, sigaar na het diner, doch als men wandelt of paard rijdt of fietst, dan is een pijp het gemakkelijkste. „Het is maar te hopen," zeg ik, — terwijl ik de gesneden plakjes tabak in de hand fijn wrijf en op wetenschappelijke wijze mijn pijp vul, —• niet te vast en niet te los, — „het is maar te hopen, dat het weer spoedig opklaart, anders zien wij niets van de kust." „Van de kust zien we toch niets,'* merkt een der aanwezigen op. „Het eerste wat wij zien zullen, is, Gibraltar, -want tot zoover blijven wij in open zee ver uit zicbt van land". „Nu, dat is maar goed ook," bromt een oud zeekapitein, die als passagier de reis niee maakt. „Hoe verder je bier van bet land weg blijft, boe beter, 't Tb een gemeene kust en er zijn al beel wat schepen in deze buurt vergaan !" „Ja", zegt een ander, „je hebt gelijk, het ruime sop is altijd het beste. Ben je een paar honderd mijl van het naaste land, dan hindert het zoo erg niet of je al eenige mijlen afdrijft en uit den koers raakt; maar ben je difcht bij de kust, dan kan zoo iets den ondergang van schip met man en muis ten gevolge hebben. Er is zelfs een maatschappij die de kapiteins de uitdrukkelijkste bevelen* Jegeven heeft om een zekere lijn te volgen, die veel verder van de kust verwijderd is dan de route van d9 andere booten. Als men op zoo'n boot naar Gibraltar reist, dan ziet men op de geheele reis vaak geen enkel schip. Het is wel eentonig, maar ook veel veiliger. Is het mistig weer, dan heeft men minder kans van aanvaringen; raakt men al wat uit den koers dan hindert het toch niet." „Men beweert altijd", zeg ik, „dat de zee zoo gevaarlijk is, maar vaneen zeemans oogpunt beschouwd is juist het land het gevaarlijkste." „Dat is ook zoo", bromt de oude zeekapitein. „Als je in volle zee een zwaren storm krijgt, dan wordt er misschien wel een beetje schade aangericht; de verschansing b.v. gedeeltelijk weggerukt of een paar booten overboord geslagen, maar per slot van rekening blijft het schip toch drjiven, en zelfs als de" machine onklaar geworden is, kannen zij onder een paar noodzeilen nog zoolang op de baren blijven dobberen, totdat de een of ander ze oppikt, maar bij stil weer stoot je op een blinde rots en in een paar minuten is het groote schip met honderden opvarenden in de golven verdwenen". „Ik kan me maar niet begrijpen, hoe een modern schip zoo plotseling zinken kan, want ze zijn toch alle van waterdichte schotten voorzien, en als een lek gestooten wordt, dan kan toch maar éen compartiment zich met water vullen en de overige compartimenten kunnen het schip dan drijvende houden." „Ja wel, volgens je theorie kan een schip nooit zoo eensklaps onder de golven verdwijnen, maar in werkelijkheid gebeurt het maar al te dikwijls, en die waterdichte schotten schijnen al bitter weinig te helpen. Misschien zou het beter zijn, als die schotten in éen stuk tot aan het eerste dek doorliepen, maar dat zou te lastig zijn. Daarom worden er in die schotten zware jjzeren deuren aangebracht, die wel is waar doelmatig en gemakkelijk gesloten kunnen worden, maar als het er op aan komt, blijven die deuren open en dan helpen de schotten natuurlijk niets." „Dat is zoo, kapitein, dan zou zoo'n schip zich toch langzamerhand vullen; maar hoe verklaart u het als een schip op een klip stoot en dan bijna plotseling in de diepte verdwijnt?" „In dat geval", meent de zeeman, „kan het gebeuren dat het schip over of langs een scherpe rots schuurt 14 en operj gereten wordt en in dat geval vullen zich natuurlijk alle compartimenten bijna gelijktijdig en dan helpen de schotten niets." (*) „Ik heb eens hooren beweren dat, als een schip op een heele diepe plaats zinkt, het den bodem niet bereikt, maar op een zekere diepte blijft zweven door den grooten druk van het water." , Dat is gewoon onzin, even goed als dat men beweert dat sommige diepten niet te peilen zijn, omdat het lood niet dif per wil zakken. Het water is feitelijk onzamenpersbaar en is daarom op alle diepten even zwaar — of het diepe zeewater moest een aanzienlijke hoeveelheid meer zouten bevatten, wat niet het geval is, daar het water door stroomingen enz. voortdurend circuleert. Daarom zal ieder voorwerp dat tot onder de oppervlakte zinkt, voort blijven zinken tot dat het den bodem bereikt. Men moet natuurlijk de stroomingen in aanmerking nemen en deze zijn het ook die het diepzee peilen zoo moeielijk maken. „Maar kapitein, hoe verklaart u dan dat het zooveel gemakkelijker zwemmen is in heel diep dan in betrekkelijk ondiep water?" , Verklaren? Dat verklaar ik heelemaal niet. Of'men in 6 voet of in 6000 voet diep water zwemt, dat kan niet het minste onderscheid maken. Allemaal verbeelding. In zeewater zwemt men gemakkelijker dan in rivierwater, maar dat komt dood-een- *) Zon dit met de Drummond Castle het geval zijn geweest? voudig hierdoor, dat het zeewater door zijn zoutgehalte zooveel zwaarder is dan zoet water. Dit merkt men vooral als een schip door • de sluizen in de zee komt, want zoodra het schip in zout water is, rijst het veel hooger." „Dat het zeewater zout isJ" zeg ik, „merk ik aan mijn bad. Mijn geheele lichaam schijnt als met een laagje zout bedekt te zijn, en als de dampkring vochtig is, voel ik mij zoo kleverig als de vingers van een Indisch ambtenaar. Ik ben waarachtig in een soort wandelenden barometer veranderd." „Dat wif ik best gelooven als je jezelf alleenig in zeewater wascbt, maar, heb je dan niet opgemerkt dat er in iedere badkamer een klein kuipje met zoet water staat ? Jé moet jezelf altijd daarmee afspoelen anders ben je tegen den tijd dat wij in China zijn, een wandelende zoutklomp." Sommigen van mijn lezers hebben mij gevraagd, wanneer wij in Amerika aankomen, maar daar wij in Oostelijke richting de wereld omgaan, zal dat nog wel een poosje duren. Misschien had ik in het begin de door ons te nemen route moeten vaststellen; ik heb het toen vergeten, maar zal nu, voor het nog te laat is, het verzuim inhalen. Op het oogenblik zijn wij aan boord van de Engelsche mailboot „de Parramatta" en op weg naar Gibraltar. Op de Engelsche boot gaan wij via Brindisi, Port-Said, Suez en Aden naar Ceylon. Op Ceylon stappen wij over op de Fransche mailboot „de Natal," en gaan via. Penang (de Fransche mail doet deze haven slechts zelden aan) naai- Singapore. Op Singapore nemen wij weer een Engelsche mailboot „de Rohilla" en gaan over Hongkong naar Shanghai. Te Shanghai wachten wij, totdat wij de driewekelijksche Canadeesche mail krijgen, die over Japan naar Vancouver gaat. Van Vancouver gaan wij per spoor door Canada naar Montreal en nemen van daar de „Parisian" naar Liverpool en weer terug naar Amsterdam. Dit is in korte trekken den weg, dien wij om den aardbol nemen zullen. Het is een heerlijke dag — onze laatste dag op den Atlantisohen Oceaan, want van middag om drie uur zullen wij Gibraltar bereiken. Wij bemerken reeds dat wij in zuidelijker streken zijn, de lucht iszoeler en de zon, die alles in zijn blinkend licht doet schitteren, is de zon van Spanje — een zon, die ons aan sinaasappelen en olijven doet denken. Er waait een frissche zeebries — de twee zeilen die wij geheschen hebben, staan bol, en schuimend op de blauwe golven rijden de witte zeepaarden. De wind staat van het land en de passagiers, die weten dat wij langs de Spaansche kusten varen, verbeelden zich zelfs den oranjebloesemgeur te ruiken. Het is een bries naar het hart van een zeiler en een passeerend jacht, onder een wolk van zeildoek haast bedolven, vlijt hij zich tegen de golven aan — een glinsterende witte streep nog achter zich latende. Maar de bries hindert ons niet. De hevige deining, „ground swell", die het schip deed rollen en slingeren, is verdwenen en die kleine bruisende golfjes, die zoo nijdig komen aanzetten, hebben op onze groote boot geen invloed en wij varen voort op effen kiel. Van ochtend bet de kapitein de zeilen hijschen en de passagiers volgden de werkzaamheden met het grootste belang. Op een sehip wordt men zoo zelden verwend wat nieuwtjes betreft, gebeurt er betrekkelijk zoo weinig, dat men in alles een levendig De zeilen geleken ons groot toe — reusachtig groot, maar toen wij den kapitein de opmerking maakten, dat wij nu wel veel gauwer zouden varen, zeide hij op minachtenden toon: „Wat! zeilen met die vodden, 't zijn maar zakdoekjes, 't Zal mooi zijn als het een kwart knoop per uur verschil maakt." 't Is ook waar, in vergelijking met zoo'n groote boot zijn die twee zeilen slechts zakdoekjes. Hun doel is dan ook niet om zooveel sneller te varen, maar meer om het schip vaster te doen liggen. Een zeil wordt geheschen. Wij bemerken dat wij weder in drukker vaarwater zijn gekomen. Nu en dan versoüjnt. aan den horizon een; stoomschip en de sneeuwwitte zeilen van pleizierjachten steken scherp af tegen het blauw van golf en lucht. Veel merkwaardigs is er op onze reis van Londen af niet gebeurd. Dat is trouwens ook nooit het geval. De vijf dagen die de boot neemt om'de'reis tot Gibraltar te doen, heeft men noodig om een beetje aan het scheepsleven te wennen en de medepassagiers te leeren kennen. Het eigenlijke intiemer verkeer onder de passagiers begint feitelijk pas, als men Brindisi verlaten heeft. ; Want wij zijn nog lang niet voltallig. Zeker wel een derde van de passagiers heeft de reis over land verkozen boven de zeereis. Gaat men van Londen per spoor naar Brindisi, dan vermijdt men ten eerste de zoo gevreesde baai van Biscaye en heeft daarenboven nog het voordeel, dat men een geheele week langer in Londen blijven kan. Op de brug staan de officieren door hun zeekijkers naar den horizon te turen. „Waar kijken ze naar", vraag ik den dokter, die naast mij staat. . „We have righted the land." Ja, men heèft de kust in zicht, maar het zal nog wel een goed half uur duren voor de passagiers er iets van kunnen zién. Het is merkwaardig hoe scherp een zeemansoog is. Hij ziet het licht, het land of een schip, zelfs als gij, geholpen door uw verbeelding, nog niet het minste ziet. Maar eindelijk ontdekken wij óók land, al komen wij wel een beetje laat met onze ontdekking. Boven den horizon is een heel flauw grijs streepje waarneembaar. Eerst dachten wij dat het een klein wolkje was, maar nu wij eenmaal weten wat wij zien moeten, zien wij het duidelijk. Het is land, hét eerste land dat wij gezien hebben, sedert wij de kust van Engeland uit het oog verloren. Het is zes uur 's avonds als wij voorbij de beroemde rots van Gibraltar stoomen. In mijn „voorwoord" heb ik den lezers beloofd, dat ik hun noch geographische, noch historische lessen zou geven, doch met een lichte canserie (laat ons hopen, een niet al te vervelende) de reis om de wereld maken. Daarom heb ik mij voorgenomen, om slechts neer te schrijven wat ik mij herinner, en ik vermijd zorgvuldig om boeken te raadplegen, interessante feiten te laten herdrukken of gegevens te verzamelen. Misschien is er iets onzamenhangends in mijn verhaal, misschien dwaal ik hier en daar nogal af: maar waarom zou ik het niet doen. Ik schrijf neer wat mij op het oogenblik in de gedachten komt, en als mijn gedachten afdwalen, kan ik het niet helpen. Dit systeem van mij om zoo onsystematisch te werk te gaan, niet „de nieuwste bronnen" te raadplegen, doch slechts mijn eigen indrukken weer te geven, heeft natuurlijk ook een nadeel, en dat merk ik, nu wij voorbij Gibraltar stoomen. Ja, waarde lezer, helaas, wij kunnen die merkwaardige rots niet bezoeken, want de „Parramatta" laat et op deze reis het anker niet vallen en wij gaan recht door naar Brindisi. Maar ofschoon wij niet aan land knnnen gaan, genieten wij toch van het heerlijke gezicht. De zee ligt vlak en effen gelijk een spiegel en de zinkende zon kleurt het water met bloedroode strepen. Somber, machtig en in stillen ernst rijst de zwarte Gibraltar-rots steil uit de zee opwaarts en zijn zware lijnen teekenen zich scherp af tegen den rosehemel. Als wij tegenover de rots gekomen zijn, worden onze scheepsvlaggen omhoog geheschen, en de kijkers aan boord richten zich op het scheepsstation, op den top van de rotsvesting. Eindelijk zijn onze vlaggen genoteerd, wordt ons signaal van de vesting beantwoord en stoomen wij. weder „full speed" verder. Binnen weinige minuten zal langs de telegraafkabels de tijding snellen dat de „Parramatta" Gibraltar gepasseerd is en dat „All is well!" Onze vrienden in het moederland zullen weten, nog voor de zonne gezonken is, dat wij de gevreesde baai van Biscaye veilig gepasseerd zijn, en met dien electrischen stroom vliegen onze gedachten naar het land dat wij, voor wie weet hoe lang, verlaten hebben. Doch geheel afgezonderd van Engeland zullen wij ons nooit gevoelen, want waar wij op onze reis ook móchten komen, overal zullen wij de Engelsche taal grootsche verdedigingswerken, alles stil en somber, maar men voelt dat het slechts een kalme rust is. Onzichtbaar staan de zware kanonnen in de uitgehouwen rotsgangen, onzichtbaar, Zij verheffen zich dan ook nooit 'zoo hoog boven het water, en reizigers, die beweren dat zij als een Vlucht ganzen door het luchtruim vliegen en nu en dan zich op de masten neerlaten om wat uit te rusten; zondigen tegen de waarheid. Een feit is het echter, dat zij soms verbazende afstanden kunnen vliegen, wel 500 meter en meer, en Staat er een hooge zee, dan gaan zij op en neer, de contouren van de golven volgende. Met kalm weer krijgt men ze nooit van zóó nabij te zien, maar als het weer een beetje ruw is, alshe't schip rolt, dan vallen zij vaak op dek en vooral des avonds gebeurt dit, daar zij dan door de lichten aain*: getrokken worden. Zelfs bij kalme zee vliegen zij wel eens door de geopende patrijspoorten in de kajuiten. De eerste vliegende visch, die aan boord komt, is natuurlijk een heele curiositeit, en vindt- een zeeman hem, dan verkoopt hij hem aan den meestbiedende. Op onze reis bracht die eersteling een nogal hoogen prijs op, daar er twee bieders waren, die hem „per se" wilden hebben. De een was een Franschman, een amateur-zoölogist, en de ander een Brit. Waar het aan lag, weet ik niet: was het gewoon toeval of was het ondeugendheid van den Brit, maar toen deze laatste merkte, dat de Franschman zijn hart er op gezet had den visch machtig te worden, begon hij op eens tegen hem op te bieden. De Franschman liet zich niet direct uit het veld slaan, die visch zou en moest in zijne verzameling komen, maar de Brit begon zoo woest den prijs op te jagen, dat onze zoölogist eindelijk den strijd opgaf. En toen de Franschman zich tot hem wendde en vroeg : „Maar, mijnheer, wat wil u toch met dien visch doen," antwoorde de ander: „opeten." Bij het ontbijt kreeg de Franschman bijna tranen in de oogen, toen hij zag dat de zoon van het perfide Albion het beest had laten schoonmaken en koken. Maar de Franschman kwam er toch het beste af, want op die reis vlogen er zóóveel van die visschen aan boord, dat al had Brit de maag van een haai gehad, hij ze toch niet. allemaal bad kunnen verorberen, En de naturalist kreeg er zooveel als hij maar wou. Eu hij spelde ze op plaukjes, met hunne veelkleurige schitterende vleugels wijd uitgespreid en hoopte dat die mooie kleuren niet verdwijnen zouden, —! wat zij echter wel deden. Langzamerhand was de levenswijze van de passagiers aan boord veranderd. De energie, die wij van het frissche Noorden hadden meegebracht, maakte geleidelijk plaats voor eene tropische luiheid en gemakzucht. Wel is waar werd er nog veel aan de verschillende dekspelen gedaan, doch slechts in de ochtenduren, als de zon nog niet zijn volle kracht bereikt had, want na de tiffin hield bijna iedereen siësta. Sommige passagiers, half beschaamd om overdag te gaan slapen, gingen gemakkelijk in de lange stoelen op dek liggen en lazen het een of ander werk, totdat hunne oogen zich sloten en bet geopende boek aan de handen ontglipte. Anderen echter gingen na de tiffin in hun kajuit, kleedden zich uit, trokken pyjama's aan en gingen doodbedaard in hun kooi slapen. Deze laatste methode kan ik een ieder aanraden: ten eerste slaapt men rustiger, en ten tweede kan men bij bet ontwaken direct zich met een bad opfrisschen — iets dat wel noodig is. Tegen half vijf wordt het weder wat levendiger op dek en gebruikt men de „five o'clock tea," en totdat de „dressirigbell" voor het diner luidt, wordt er dan weder druk gespeeld en gewandeld. Voorslaan het wandelen wordt veel gedaan, en ofschoon het dek van een schip wel is waar niet zoo'n heel ruim veld voor de wandelsport biedt, wordt er toch heel wat afstand dagelijks door de passagiers afgelegd. Om en om loopen zij in een kringetje — bakboord op — stuurboord af — en als hun dat verveelt, gaan zij eens voor de verandering stuurboord op en bakboord af. Maar na het diner komt altijd het gezelligste gedeelte van den dag. Dan Schaart men zich in een wijden kring om de piano, ... schaart men zich in een wijden kring om de piano; die met dit mooie weer op dek is gebracht en dau worden allerlei liedjes ten beste gegeven, i .Nu eens zingt eene jonge dame met zachte heldere stem eene oude ballade van riddermoed en maagdentrouw. Het water bruist monotoon langs, het schip, haar zang begeleidend, en wij worden sentimenteel gestemd en wenschen ons terug in dien goeden ouden tijd, toen het leven nog romantisch was, toen er geen politieagenten waren, en er géén verbod op het dragen van gevaarlijke wapenen bestond. En dan weder klinkt forsch en krachtig een zware mannenstem, het eindeloos gedonder van de machine en schroef overstemmend. En hij roemt de heldendaden op zee volbracht, hoe een kleine adelborst de geheele vijandelijke vloot in den grond boorde en weigerde het brandende fregat te verlaten, tot dat het dek te heet voor hem werd, en nog vele andere dingen deed, die adelborsten gewoonlijk doen. Op onze lange stoelen uitgestrekt, tintelt het bloed door onze aderen bij het hooren van deze patriottische liederen cn als het koor komt dan klinkt, het geestdriftig en vol vuur uit aller borst: With a long long pull a streng strong pull. . Cheerily my lads Yo — ho ! And wijl drink to night- to the midship mite, Cheerily my lads Yoooooo — ho! Het weder is zoo mooi, de zee zoo kalm dat de meeste heeren besloten hebben, 's nachts op dek te slapen. De cabin-steward brengt tegen halftwaalf onze bedden naar boven en legt ze op een rijtje op het dek. Van onae verandering van nachtlogies hebben wij de dames kennis gegeven en als stilzwijgende conditie is wederzijds aangenomen dat de dames na elf op dek onzichtbaar zullen zijn. Na dien vastgezetten tijd is het dek dan ook geen plaats voor dames, want de heeren zijn dan niet meer in vol gala gekleed. Nu gaat alles heel goed, maar de eerste nacht, dat wij op dek sliepen, doorleefden wij pijnlijke oogenblikken. Het was over elf, de steward was bezig onze slaapplaatsen in orde te maken en de dames, dit ziende, wensohten ons goeden nacht en gingen naar beneden. Béne dame echter, een voorstandster van de Rechten der Vrouw (alle twee met hoofdletters) nam hier geen notitie van en bleef op dek met ons praten. Op kiesche wijze trachtten wij haar te beduiden, dat het dek nu aan het sterkere geslacht behoorde, dat wij gaarne onzen rok en hoogen boord tegen pyjama's zouden, wdlen verwisselen en dat zij beter deed met ook naar kooi te gaan. Zij gaf ons echter te verstaan, dat zij evenveel recht had op dek te zijn als wij, en dat zij nog geen lust had naar beneden te gaan. Hierop konden wij niets antwoorden, maar de een na den ander verdwenen wij in onze kajuiten, en toen wij weder op.dek kwamen, waren wij op eene meer luchtige dan wel elegante wijze gekleed. Ons kostuum had meer uitwerking dan al ons redeneeren. De oude jongejuffrouw verdween „f ullspeed". • Het slapen op dek is een van de aangeüame zijden' van het tropische reizen, en wij beklaagden dan ook uit het diepste van ons hart de dames, opgesloten in de benauwde kajuiten. En kajuiten zijn altijd eenigszins benauwd, er heerscht steeds een typische kajuitslucht die men overal weder terugvindt, zoowel in de warme als in de noordelijke zeeën. Gij, wandelaar, langs Rotterdamsche en Amster-damsche kaden, ga slechts de kajuiten van één van de vele schepen binnen en aanstonds bemerkt gij een eigenaardigen reuk, dien gij DOg nergens anders geroken hebt, een reuk, dien gij in iedere kajuit terug, vmdt, de bovengemelde „kajuitslucht." Scheepskajuiten, net als de Chineezen, schijnen er zoo'n speciaal een minder aangenaam odeurtje op na te moeten houden. Maar op dek is het heerlijk frisch en de zachte zoele zeewind, die in zuchtjes over het kabbelende water tot ons komt, tempert de hitte tot eene aangename warmte. Aangenaam en gezellig is het slapen op dek, slechts verlicht door het sterrelicht, door de golven weerkaatst. In een lange rij liggen de matrassen naast elkander, en er wordt gebabbeld en gerookt, totdat de eene stem na de andere verstomt, de eene pijp na de andere uitgaat en er stilte en rust heerscht Een stilte heerscht er, slechts verbroken door het gedreun der machine en het gebruis van het water schuimende onder den boeg. Doch niet- alles slaapt. Voor op den boeg staat de mtkrjk, steeds turende naar den horizont, en nog al tuurden en tuurden, wij zagen niets, en toen ineens hoorden wij in de verte dat geluid, zoo onheilspellend voor den zeeman, het geluid van de branding op eene rotsachtige kust. „Ik begreep direct, dat wij zuidelijk afgedreven waren en nu recht op Sumatra's kust aan stoomden, en daarom ging ik eerst wat terug en toen noordelijk om het licht van Diamond-point te vinden. Om drie uur van morgen zagen wij het licht en nu zijn wij in de straat van Malakka." „Is het niet gevaarlijk kapitein, om zoo in het donker langs een kust te stoomen, vooral als men niet precies weet waar men is?" „Gevaar is er altijd op zee, mijn vriend, en vooral in de nabijheid van land, maar terwijl wij stoomden werd er. onophoudelijk gepeild en zelfs van de peilingen kan men vaak gissen waar men zich bevindt. „Kijk maar hier," vervolgde de commandant, terwijl hij een kaart uit zijne lade haalde, „hier heb je de zeekaart, en zie je die potloodstreep? Zoo zijn wij gisteren nacht gevaren, je ziet we gingen recht op de kust af." „En al die andere potloodlijntjes?" „O, die zijn van vorige reizen; je begrijpt wel, dat wij niet voor iedere reis een nieuwe kaart gebruiken." Een zeekaart ziet er heel anders uit dan een landkaart. Bij de eerste is het land bijna geheel blank gelaten. In het binnenland slechts hier en daar een stad of een hooge bergtop aangeduid, langs de kust de vuurtorens, maar van de zee is des te meer werk gemaakt. De zee is bezaaid met cijfertjes en ieder eijfertje geeft aan de diepte in vademen op die plaats — honderden en honderden cijfertjes, dichter bij elkander naarmate men meer de kust nadert. „Kj)k: maar hier," vervolgde de commandant, terwijl hij een kaart uit zijne lade haalde,... „Dat is een heel werk geweest," zeg ik. Ja, een groot werk en een nuttig werk," antwoordde de kapitein, „en Engeland kan er trotsch op zijn, want zij heeft het meeste er van gedaan. Maar nog zijn de kaarten niet compleet en vaak wordt er nog een gezonken klip ontdekt in het midden van een druk vaarwater." „Maar kapitein, die peilingen lijken mij zoo zorgvuldig gedaan, dat men iedere blinde klip bad moeten vinden." „Dat is nog zoo gemakkelijk niet. Ik herinner mij dat niet zoolang geleden een schip in de Roode Zee op een plaats, waar de kaart ruimschoots water aangaf, plotseling zich op een gezonken klip een lek stiet. Duizenden schepen gingen jaarlijks langs dien weg en nimmer had men er nog iets van bemerkt. „De kapitein noteerde zorgvuldig de plaats en deed aangifte van het geval bij de Britsohe admiraliteit. Deze zond er een kruiser heen om op die plaats weder peilingen te doen en de gezonken klip op de kaart aan te brengen. „Dagen lang peilde men er, maar overal vond men diep water en van een klip was geen spoor te vinden. „Men meende dat de kapitein zich vergist had, en het oorlogsschip- wendde den steven om weder huiswaarts te stoomen, toen het plotseling zelf op de lang gezochte klip liep. Het bleek nu een soort spitse rotsnaald te zijn, die uit de diepte der zee omhoog schoot en waarvan de uiterste punt nog 24 voet onder de oppervlakte was." Terwijl de kapitein de kaart weder wegborg, zag ik in de lade een revolver liggen. „Een geladen revolver ?" zeg ik verwonderd, het vuurwapen in de hand nemende j „dat zal u aan boord wel niet noodig hebben." „Ik heb het gelukkig nog nimmer noodig gehad, maar ik geloof, dat op de Chineesche vaart ieder kapitein een geladen revolver in zijn kajuit heeft. Wij hebben vaak honderden Chineesche dekpassagiers aan boord en dat volkje is nooit te vertrouwen". „Nu, wij zijn in ieder geval gewapend, want ik zie dat bij den ingang van het salon twee rekken met geweren staan; ik dacht eerst dat ze meer voor versiering waren." „Neen, u zal ze op al onze booten op deze vaart aantreffen. Het zou de eerste keer niet zijn, dat een stoomboot door de Chineesche passagiers uitgemoord werd. Je hebt toch wel gehoord van dat geval te Hongkong ? Niet ? Wel, er werd anders genoeg over gesproken. Een stoomboot ging van Hongkong uit met onder anderen een troepje Chineesche dekpassagiers aan boord. Zij zagen er dood onschuldig uit, trouwens dat gele tuigje ziet «r altijd zoo onschuldig uit, maar toen zij in volle zee waren en de meeste Europeanen in het salon aan het diner waren, sloten zij de kajuitdeuren en begonnen toen van boven door de ramen op de passagiers te schieten. „De zeestroopers hadden nu het stoomschip geheel in hun macht, maar het leuke was, dat zij er niet mee over weg konden en niet wisten wat er mee te doen. Enfin, zij manoeuvreerden met het schip op zoo'n erbarmelijke wijze, dat een passeerend Britsch oorlogsschip meende dat zij in nood verkeerden en naar hen toestoomde om hulp te verleenen. , Nu, toen de Engelsche matrozen aan boord kwamen, had je de poppen aan het dansen en het einde van de. geschiedenis was, dat kort daarna te Cowloon, zetting, dat het mij steeds deed denken aan de „doode steden van de Zuiderzee". Malakka is van geschiedkundig belang en misschien wel de eerste plaats in het verre Oosten, waar de Europeanen vasten voet kregen. Het was in het begin van de 16e eeuw dat de Portugeezen het veroverden en het bleef een goede 130 jaar in hun bezit. Doch veel pleizier hadden de Portugeezen er niet van, want de Hollanders beten hen niet met rust, en na vele vruchtelooze pogingen werd eindelijk het fort met behulp van de Atchmeezen door de Hollanders veroverd. De Hollanders blevèn er ook ruim eene eeuw totdat het in handen van de Engelschen viel en toen is het als een kaatsbal nog een paar keerenvan Hollanders naar Engelschen gegaan, totdat het eindelijk voor goed als Britsohe nederzetting aangenomen werd en in ruil daarvoor de Britten aan de Hollanders de vrije hand op Sumatra lieten Doch Malakka heeft nu feitelijk geen waarde meer want toen Raffles Singapore vestigde, werd Malakka slechts een tusschenstation en is nn niet veel beter dan een van onze „doode" steden. Toch is Malakka een bezoek wel waard en vooral Hollanders moesten niet verzuimen het te bezoeken want voor hen is het bijzonder merkwaardig. Zoodra men door de stille verlaten straten wandelt vergeet men dat men duizenden mijlen van huis is en m gedachten wandelt men weder dooreen oud-Holfandsch stadje. 24 Want, hebben de Portugeezen voornamelijk sporen achtergelaten, door de kleur van de inboorlingen wat lichter te maken en ze van lang klinkende Portugeesche namen te voorzien, bij de Hollanders was dit niet zoozeer het geval, zij lieten een meer degelijk bewijs van hun verblijf achter, zij bouwden hunne huizen onder eene tropische zon, alsof zij nog in hun Hollandsch stadje waren. De hooge stoepen, de geveltjes, de donkere kamers, smalle trappen, zij, behooren niet thuis in het land van ruime, luchtige bungalows, zij moesten op een grachtje, maar niet in de jungle staan. En als ik zoo langs die straten loop, dan verwacht ik ieder oogenblik zoo'n Hollandsch dienstmeisje in haar helder katoentje te zien verschijnen; maar stil en uitgestorven blijft de straat. En geheel onder den indruk, mij meer in Holland dan in Indië gevoelende, wandel ik verder de hoogten op naar het fort. Verlaten en bouwvallig is nu de sterkte, waar vroeger zoo vaak de zwaarden glinsterden, de donderbussen knalden, het krijgsrumoer wëerklonk. Alles stil en doodsch, doodsch als het kerkhof, waar zij aan zij, Portugees en Hollander en. Brit, in den laatsten slaap rusten. En ik schuif de struiken weg en lees de oude inscriptie, hoe hier in vrede ruatPieter Corneliszoon, koopman enz., en bewonder het oude famibe-wapen, in den steen gebeiteld. En ik zet mij neder en denk aan die lang vervlo- gen tijden, aan de Hollanders van de 17e eeuw. Toen had Holland nog een naam, toen wapperde zijn vlag op alle zeeën en door wilskracht en energie dwong het kleine volkje zelfs den eerbied van zijne vijanden af. Die stoere, oude Hollanders, langzaam in het spreken, maar vlug in het handelen, met een ondernemingsgeest die allen tegenstand overwon, zij doen mij denken aan de oude Puriteinen, die met „de Mayflower" naar het wilde Westen vertrokken en aldaar een nieuw vaderland vestigden, met de eene hand aan den ploeg, de andere aan het zwaard. En dan denk ik aan den tegenwoordigen tijd, en het schijnt mij toe, dat de Hollanders in slaap zijn gevallen, dat alles stil en doodsch geworden is als op het kerkhof te Malakka en dat de geest van Pieter Corneliszoon, koopman en krijgsman, met zijn lichaam gestorven en begraven is. En ik denk aan den Romein, den Spanjaard, den Hollander. Is het dan een onbreekbare wereldwet? Moeten alle volkeren denzelfden cirkel doorloopen, moeten zij allen, nadat zij hun toppunt bereikt hebben, weder dalen en in het niet verzinken? En waarom niet? Is hei niet de regel van de natuur? Is er wel iets dat bestendig blijft? Is het niet steeds overal en in alles een opkomen, bloeien, afsterven? Boven mij wappert de Britsche vlag, de bloedroode vlag, die zich, op alle zeeën en boven millioenen menschen over de geheele wereld verspreid, ontplooit. Heeft Engeland dan ook zijn toppunt bereikt ? Zal voor het trotsehe Albion ook de tijd aanbreken, dat zijn volk in het niet verzinkt en zijn geest indommelt ? Ja, gewis, die tijd zal eenmaal komen, de oude boom moet sterven, zijne sappen verdrogen. Maar Albion zal niet verdwijnen, het heeft loten geplant, krachtige, sterke jonge spruiten en ze gevoed met zijn eigen levenssap. En als de tijd daar is, als de oude boom wankelt en valt, dan zal het Engeland weder herloven in zijne spruiten, herleven in een „grooter Engeland". Dan zal het Grooter Engeland machtig zijn, niet door pantserschip of torpedoboot, maar door handel, nijverheid en beschaving. Onder de pleizierigste herinnering, n, die mij van mijne reizen bijgebleven zijn, reken ik de tropische avonden in de Straat van Malakka doorgebracht. Boven ons is een sterrenhemel zooals slechts een sterrenhemel in de tropen zijn kan. Niet de schaarsche lichtjes die aan den Noorschen hemel schuchter blinken, totdat zij weer door wolk of damp verduisterd worden, maar een schitterende weelde van myriaden sterren, den hemel bedekkend gelijk de madeliefjes een lenteweide. En hoe langer men kijkt, boe meer men er ziet, totdat heel het uitspansel een lichtend geflonker schijnt te zijn, terwijl breed en scherp de melkweg als een reusachtig zilverlint er zich door slingert. Om ons de oneindige groote zee, waarin de sterren zich weerkaatsen, gelijk duizenden trillende spietsen. En het laatste windzuchtje dwaalt eenzaam over de gladde watervlakte — even eene kleine kabbeling — eene zenuwachtige verwarring onder de sterrenspietsen — dan is weer alles stil. De zon gaat onder en hoe meer zij den horizont nadert, hoe grooter zij ons toeschijnt, totdat zij eindelijk, een reusachtigen vuurbol gelijk, zich halverweo-e onder de zeelijn gedompeld heeft. Rozig rood kleurt zich de westelijke hemel, een rozig rood overgaande in het zachtste oranje, in het diepste blauw, en het licht speelt met de golven en wordt heen en weer gekaatst in een zee van kleurenpracht. Nu naderen wij Singapore en overal verrijzen dicht begroeide eilandjes uit de zee, rijzen hooger en hooger, totdat zij, een gevolg van de straalbreking, boven het water schijnen te zweven. En wij stoomen dicht voorbij deze tropische, voor den mensch onbewoonbare eilandjes, waar de dichte plantengroei zich tot in de zee uitstrekt en de Vïsschen bij vloed zich tusschen de luchtwortels van de boomen verschuilen. Wij stoomen de haven in van Singapore, met uitzondering van misscbien Sydney Harbour, de meest schilderachtige haven in de wereld. Links en rechts van ons weder eilanden, maar deze zijn bewoond. Hier en daar ziet men de luchtig gebouwde bungalows met de ruime verandahs, en half verscholen tusschen het groen grijnzen ons zwarte vuurmonden tegen. Want Singapore is een versterkte haven, en de voornaamste handelplaats van de Oost; de spil waar-, om het verkeer tusschen Oost en West draait, zal niet licht door Engeland prijs gegeven worden. Aan stuurboordzijde, op, of beter gezegd, naast de eilandjes onderscheiden wij ia het halfduister Maleische visschersdorpen. Typisch zijn de huizen gebouwd, niet op het land, maar in het water op lange palen rustende, en onder den vloer van de huisjes ziel men de slanke kanoes dobberen. Een echt visschersdorp, schilderachtig en tevens practisch. Want de Maleiers hebben nog nooit gehoord van' een gemeentelijken stadsreinigingsdienst en wat zij niet wenschen te bewaren, gooien zij maar buiten het huis. Op land is deze methode, zooals ik bij ervarino- weet, minder aangenaam, vooral als men niet aan chronische verkoudheid lijdende is; maar op deze visschersdorpen hindert het niet. De zee voert alles weg en de zee is groot en heeft zijn eigen reinigings-systeem. Aan bakboord schitteren reeds de lichten van Singapore. Singapore, het kleine eilandje, waar men aan de eene zijde reeds electrisch licht en aan de andere zijde nog tijgers heeft. Want Singapore-eiland oefent eene onweerstaanbare aantrekkingskracht op deze beestjes uit. Zij hebben het goed op het schiereiland, in hunne reusachtige wouden, waar zij naar hartelust op hert en zwijn jacht kunnen maken en als extraatje nog wel eens een Chineeschen koelie te pakken krijgen Doch zij verlaten hunne ondoordringbare bosscheu en zwemmen over het water naar Singapore-eiland en vallen daar weldra als slachtoffers der beschaving Want zelfs als zij aan het moordend lood van de jagers ontkomen, storten zij vroeg of laat 'in een tijgerkuil en rijgen zich vast aan de scherpe bamboespietsen, die de Maleier verraderlijk op den bodem heeft opgesteld. Singapore, waar Oost en West elkander de hand reiken, waar alle natiën te zien zijn, waar alle talen der wereld gesproken worden, waar evenveel opium geschoven wordt als cricket gespeeld, ik beschouw n als een wereldhaven, een neutrale plaats en een geschikt punt om uit te rusten op onzo reis om den aardbol. Want lezer, al maak ik slechts in gedachten deze reis, toch acht ik een ruststation noodig en ik laat mijn anker vallen in de haven van Singapore Toen ik. DenAarbol om» begon, had ik geen vast plan, d.t heb ik reeds vroeger medegedeeld en de lezers zullen het wel bemerkt hebben. Ik liet mijne gedachten den vrijen loop en dwong ze niet éen bepaald spoor te volgen. Menschen die haast hebben, zullen hier niet tevreden mee geweest zijn- „die vervelende kerel", hebben zij gedacht, „gaat de wereld om met een trekschuit en dan maakt hij nog nota-bene allerlei mogelijke gedachte uitstapjes". En om die menschen gelegenheid te geven uit de trekschuit te stappen, eindig ik het eerste gedeelte van mijn reis te Singapore, en als ik weder ter gelegener tijd het anker laat lichten en den ouden knol opzweep, dan kunnen die reizigers die met mijne manier van reizen tevreden zijn, weer instappen. hooren en bijna overal zullen wij de Engelsche vlag zien wapperen. En Gibraltar zelf, is dat niet een gedeelte van „Old England" ? Is Gibraltar niet even Engelsch als Londen ? „Gib" noemen de Britten liefkozend die kale rots, en de ,,Gib" is een kostbaar kleinood in de oogen van de Engelsche natie. En wel mag zij boog gewaardeerd worden, want hare strategische beteekenis is niet gering en als basis voor de vloot is zij van onschatbare waarde. De wijze waarop Engeland die vesting gesto— ik meen in bezit genomen heeft, is niet roemrijk, maar met heldenmoed hebben zij de vesting verdedigd tegen een over machtigen vijand. Als men in de geschiedenis leest, hoe het kleine garnizoen maanden lang het hoofd bood aan de vereenigde aanvallen van Frankrijk en Spanje, toen de duizenden vuurmonden van drijvende batterijen hun stroom van kogels tegen de grimmige rots slingerden, dan kan men begrijpen, dat het geen ij dele woorden van de Engelschen zijn als zij zeggen, dat Gibralter Engelsch zal blijven, zoolang als Engeland, Engeland blijft. „Oninneembaar" beet Gibraltar te zijn, en oninneembaar zal zij blijven, zoolang een Britsche vlag zich nog op de zeeën durft vertoonen. Somber, machtig en sterk is de indruk, dien de rots op den toéschouwer maakt. En geen uitwendig vertoon van kracht, geen batterijen ziet men, geen De Engelschen zijn bij uitstek een „betting race" (weddend volk) en bij het minste verschil van opinie met een Brit, zegt deze laatste oogenblikkelijk. „TH bet you this" en „111 bet you that" (*), en hoe onzinniger de weddenschap, hoe meer „sporting." Een Lancashire-anecdote illustreert dit goed. Een dominé die bij een stervenden mijnwerker was, vertelde dezen van den hemel, maar dit liet hem tamelijk kond; alleen toen de geestelijke van de engelen sprak, kwam er een flikkering in de oogen van den stervende. „En krijg ik ook vleugels?" vroeg hij. „Als gij goed geleefd hebt, wordt gij een engel." „En als gij sterft, wordt gij dan ook een engel?" „Dat hoop ik," antwoordde de dominé. „Wel, als ik je later in den hemel ontmoet, dan wed ik een „quid" (Engelsch pond) met je, dat ik het snelste vlieg•" en na dit gezegd te hebben, stierf de mijnwerker met een tevreden glimlach op zijn gezicht. Zelfs voor de rechtbank kan de Brit zijn zucht tot wedden niet onderdrukken, zooals bleek, toen iemand die wegens dobbelen tot 7 dagen gevangenisstraf veroordeeld was, den rechter inviteerde om munt en kruis" te spelen voor „dubbele straf of quitte." Daarom is het ook niet te verwonderen, dat de Britten op zee, weldra iets ontdekten waar zij op (*) Ik wed er dit of dat om" trokken heeft, $ 10 en de overige $ 10 gaan in den pot. De verkoop by opbod van de loten. Natuurlijk varieert de prijs die voor de loten geboden wordt, al naar omstandigheden. Heeft men mooi weer en een voorspoedigen wind, dan krijgen do hoogere nummers meer waarde, met storm of mist de lagere. De verkooping is altijd een heele gebeurtenis en verwekt groote belangstelling. Sommige passagiers verbitteren het leven van den kapitein, door hem alle mogelijke vragen omtrent weer en wind te doen; anderen dalen herhaaldelijk in de machinekamer af en tellen dan met het horloge in de hand de omwentelingen, die de schroef per minuut maakt. Heeft men dan eindelijk nauwkeurig beslist tusschen welke nummers de winnende moet Hggen, dan worden er „syndicaten" gevormd om die nummers op te koopen. Als één syndicaat besloten heeft, de nummers van 340 tot 350 te koopen, en een ander syndicaat wil de nummers van 345 tot 355 hebben, dan ontstaat er een verwoed gevecht tusschen beide syndicaten en de passagiers; die de nummers van 345. tot 350 hebben, kunnen rekenen goede prijzen te maken, dikwerf voor een enkel lot van 50 tot 100 dollars. Het allerlaagste nummer gaat vaak nog het duurste van allen, want alle afstanden er onder, vallen op dit lot, zoodat als er een ongeluk aan de machine gebeurt, of men moet om welke reden ook stoppen, het laagste nummer wint. De verkooping gaat gewoonlijk met groote hilariteit gepaard en als verkooper kiest men iemand, die nogal geestig is en de prijzen weet op te jagen. Vooral bij den verkoop van het laagste nummer kan de verkooper van al zijn redenaarstalent gebruik maken. Als hij de hoogere nummers verkoopt, is alles even rooskleurig. Het schip is het snelste van de vloot en zal bepaald een record maken, het weer kan niet mooier zijn, de kapitein verwacht een stille zee en stroom mee, de machinist heeft den verkooper in het diepste geheim verteld, dat de machine nog nooit zoo goed geloopen heeft, enfin, alle toèstanden zijn gunstig. „374, mijne heeren. Dit lot moet bijna zeker winnen, al loopen wij 400 of 560 knoopen, dit is het hoogste nummer en alles boven 374 wint." „Nu, we zullen maar direct beginnen met $ 10; als het lager ging kocht ik het zelf. Nu, mijne heeren, 10 dollar, 10 dollar, wie zegt 15 ?" Maar de passagiers vinden dat het hoogste nummer niet veel kans heeft en niemand biedt. „Maar mijne heeren, is dat nu „sporting?" Komaan, een bod. Wie biedt?" „50 cent," roept een stem. „50 cent ? ! een halve dollar voor een lot waar men wel 400 dollar op wint? 't Is al te bespottelijk. Wij maken een record, zeg ik u. — Alright, een dollar; een dollar, —■ een dollar vijftig aan u —- twee dollars, twee dollars, niemand meer? Dan zeg ik zelf twee vijftig. Drie dollar aan u — drie dollar vijftig", en zoo gaat het voort. Maar naarmate men de lagere nummers nadert, wordt de verkooper al meer pessimistisch gestemd. De lucht schijnt te betrekken, er zou wel storm op handen kunnen zijn, het lijkt hem toe dat de machines langzamer werken, de machinist heeft henv verteld dat ze kolen moeten sparen, het zou hem niets verwonderen als er zware mist kwam, enz. enz. En als hij eindelijk liet allerlaagste nummer verkoopt, dan schildert hij den toestand zoo treurig, dan spreekt hij van stormen, mist, averij aan de machine, wordt zóó zwartgallig, zóó onheilspellend, dat de oude dames angstig worden. Zoo'n sweepstake brengt heel wat opwinding te weeg aan boord, en als de machine om de een of andere reden even stopt of er komt mist opzetten, dan kan men aan de gezichten van de passagiers al zien, of zij tot het syndicaat van hooge of van lage nummers bebooren. Toen ik van Canada den Atlantiscben Oceaan overstak, waren er toevallig bijna allemaal nieuwelingen aan boord en nam ik op mij, een sweepstake te organiseeren. De oude dames, die mij op mijn gezicht vertrouwden, gaven mij gewillig haar inleggeld, nadat ik ieder afzonderlijk beloofd had, dat ik haar zon laten winnen. Het toeval, waarmee ik nog al dikwijls overhoop lig, wilde echter dat een zeker persoon die niemand aan boord kon uitstaan, den prijs won. Iedereen gaf mij er de schuld van, net alsof ik het kon helpen. Ik werd met verwijten overstelpt, de oude dames vroegen mij haar geld terug, omdat zij niet hadden gewonnen, en ik heb het niet meer gewaagd, op die boot een sweepstake te organiseeren. Wij zijn van ochtend te Brindisi aangekomen en 15 verborgen te hebben — ik zag ze ten minste niet. Er was eigenlijk voor ons, jongelui, niets anders te doen dan van het eene café naar het andere te gaan en hier en daar biljart te spelen met elliptische ballen en kromme queuën, op een heuvelachtig terrein met groen laken bedekt. Maar zelfs het biljartspelen was voor mij ongelukkig. Een medepassagier daagde mij uit „to play for drinks" % en daar ik wist dat hij geen steek kon spelen, nam ik zijn uitdaging met vreugde aan. Brindisi had mij in zoo'n slecht humeur gebracht, dat ik mij op iemand wreken wilde, onverschillig op' wien. Hier was dus een heerlijke gelegenheid: het slachtoffer kep uit eigen beweging in de val. Een groepje Italianen, die, naar het mij toescheen, den geheelen dag druk bezig zijn om niets uit te voeren, verzamelden zich om de tafel, om een ongevraagde kritiek over ons spel uit te oefenen. Den eersten bal speel ik met wiskunstige zuiverheid, iets dat op die tafel echter geheel weggegooid is! De bal beschrijft eenige merkwaardige bochten, vermijdt zorgvuldig de andere ballen te raken en blijft dan in een kuiltje liggen. Ook op de toeschouwers is mijn mooie stoot geheel weggeworpen. Zij schudden ontevreden het hoofd als om te kennen te ^ geven, dat men niet op die manier op een Brindisi-biljart moet spelen. Daar ik weet dat ik de partij toch gemakkelijk *) „Om een rondje. winnen kan, ben ik edelmoedig en geef mijn tegenstander advies en raad. Deze echter neemt mija raad niet aan, maar Den eersten bal speel ik met wiskunstige zuiverheid. begint te spelen op zijn manier. Hij grijpt de queue vast, alsof hij er het gebeele gezelschap mee wil doodslaan, mikt gedurende een tiende seconde op den duur was, dat het zoo warm was, dat het zoo stoffig was, enfin, als wij hun klaagliederen aanhooren, zijn wij blijde, den breeden weg over de open frissche zee genomen te hebben. Het inladen van de mails geeft veel bedrijvigheid. Honderden en honderden groote bruin-linnen zakken, gevuld met brieven en pakketten. Met de grootste nauwkeurigheid worden zij geteld om te zorgen dat er niet één ontbreekt, en dan worden zij in de daarvoor speciaal gebouwde mailkamer gebracht. Die bruin-linnen zakken, wat voor gewichtigs ligt daar niet al in opgesloten. De inhoud zal verspreid worden over de geheele wereld en in verbeelding zie ik de menschen, die met verlangen wachten op de brieven die wij met ons medevoeren. Over de zandige vlakten van Australië draaft een „cowboy" naar het postkantoortje, uren van zijn kamp verwijderd, om te hooren of er al brieven uit Engeland zijn. In het oerwoud wachten de ingenieurs met spanning op den Maleier, die, zoodra de mail aankomt, den langen marsch naar het kamp zal ondernemen. Op zee telt de zeeman de dagen, die hij nog wachten moet, voordat hij in deze of gene haven nienws van zijn „home" ontvangen kan — van zijn „home", waar hij bijna nimmer is. En de stervende wentelt zich onrustig op zijn doodsbed. Hij kan nog niet het Eeuwige Oosten ingaan. Hij houdt zich door wilskracht in 't leven, want hij wil nog één mail ontvangen, nog een laatsten groet van 't verre vaderland. Die eenvoudige brief-enveloppen, hoeveel gewichtigs kunnen zij uitoefenen op 's menschen leven. Hier komt de brief gelijk de Engel des levens en brengt vrede en vreugde; daar weder is zij een Engel des doods en smart en tranen zijn haar werk. Als ik die mailzakken aanschouw, denk ik over dit alles na. Gelijk het blinde noodlot zijn die brieven en in verbeelding zie ik gelijk Oassadra het leed dat geleden moet worden. Op dit oogenblik misschien schrijft daar in het verre Oosten een zoon aan zijn moeder, een man aan zijn vrouw. Zij schrijven van hun lief en van hun leed, bouwen luchtkasteelen en droomen van een vreugdevol wederzien. En terwijl zij dit zitten te schrijven, stoomen wij steeds oostwaarts en voeren den brief mede, die hun luchtkasteelen zal verbrijzelen, hun droomen doen vervliegen, en hun eigen bef en leed zal verzwolgen worden in een stille zwarte smart. Nog weten zij het' niet, nog is de hemel blauw voor hen. Zij kussen in gedachten geliefde lippen, voelen den warmen druk van een vriendenhand> maar die lippen zijn reeds lang koud en die hand is verstijfd. £ij schrijven hunne brieven aan dooden. Met een zoel windje en warme zon stoomen wij zuidwaarts op weg naar Port-Said. " Daar het weder zoo buitengewoon mooi is, heeft de kapitein besloten, den binnenweg door de eilanden te nemen. Deze weg is wel is waar zeer gevaarlijk bij slecbt weer, doch daar is nu weinig vrees voor, en wat de passagiers betreft, deze zijn over het plan verrukt, daar deze koers veel interessanter is dan de opene zee. Voor het eerst gedurende de reis begeven wij ons, om beter van het heerlijke gezicht te kunnen genieten, op het gedeelte voor de IIde klas-passagiers gereserveerd. Het onderscheid in de behandeling tusschen 11°^ klas-passagiers op de Engelsche en de Fransche mails is zoo verschillend, dat ik mij daar even bij wil ophouden. Op de Engelsche mail is bijna het geheele dek voor de I8te klas gereserveerd, terwijl de IIde klas slechts een betrekkelijk klein gedeelte op den voorsteven heeft. Op de dekbuisjes zijn op punten koperen platen aangebracht, waarop te lezen staat dat de IIae klas niet voorbij deze platen komen mag, en wat nog onkiescher is, op sommige booten wordt zelfs een touw gespannen en iedere IIae klas, die zii h voorbij dit touw waagt, wordt door den decksteward weder op zijn plaats gezet. De valets en „maids" van de Iate klas-passagiers reizen altijd tweede, zoodat bet gezelschap er ook minder pleizierig is, ofschoon men dok II** klassepassagiers heeft, die alleen uit een financieel oogpunt bij die van de I8te klasse ten achter staan, terwijl sommige I8te klasse-passagiers daarentegen zich in de IIde tla8se meer in hun ,.element" zouden gevoelen. Doch de afscheiding tusschen die twee klassen wordt door de Maatschappij (niet door de passagiers) streng gehandhaafd en vooral een incident, dat mij onder de oogen kwam, deed mij pijnlijk aan. Een Britsch officier keerde naar zijn regiment in Britsch-Indië terug. Een groot liefhebber van honden, had hij drie Iersche terriërs meegebracht, maar toen hij aan boord was, bemerkte hij tot zijn schrik dat het transport en de voeding van de honden hem zoo duur zou komen te staan, dat hij met zijn geld niet uit kon komen. Het tractement in het Britsche leger is betrekkelijk zoo gering, de wijze van leven in sommige regimenten daarentegen zoo kostbaar, dat de officieren, tenzij, zij gefortuneerd zijn, er ternauwernood mee kunnen toekomen. . Deze officier, die zijn honden niet achterlaten wilde, nam toen IIae klasse. Hij mengde zich weinig met zijn medepassagiers en zat gewoonlijk op een stoel te lezen, omringd door zijn drie terriërs. Door zijn medepassagiers werd hij om zijn zelfopoffering geacht en waar tróóst of raad noodig was, wendde men zich steeds tot hem. Hij was aller vriend. Zijn vriendèn uit de Iste klas kwamen hem vaak bezoeken, doch scheepswet verbood hem op hun gedeelte van het dek te komen. Tot de onaangename Iste klas-passagiers rekende men vroeger de Australiërs, ofschoon dit in de laatste jaren geheel en al veranderd is. De Australiërs die in vroegere jaren „Appy old England" met een bezoek vereerden, waren dan ook meestal gelukkige goudzoekers, rijk geworden specu- Zat gewoonlijk op een stoel te lezen, omringd door zijn 3 terriërs. lanten of niet gesnapte deftige spitsboeven, die jaren geleden op kosten van het rijk naar Australië ver- voerd werden of, zooals men zegt: „They left their country for their country's good.'' (*) Deze passagiers hadden misschien genoeg goud om de gehoele eerste klasse af te huren, maar hunne manieren waren tusschendeks meer op hun plaats geweest. Hun gedrag was zoo onbehoorlijk, dat vaak de andere passagiers weigerden, met hen aan tafel te zitten en er voor de Australiërs apart gedekt moest worden. Het Oud-Australië, welks herinneringen aan Engeland en Engelsche wet gewoonlijk van een pijnlijken aard waren, is bijna geheel verdwenen en het welopgevoede, beschaafde Nieuw-Australië vormt misschien een van de pleizierigste contingenten aan boord. Zoo streng als de afscheiding tusschen eerste en tweede klasse op de Engelsche mail is, zoo weinig merkbaar is deze op de Fransche. Ofschoon ik iedereen afraad, ooit IIde klasse op de P. & O. te reizen, verdient de IIde klasse van de Messageries Maritimes slechts lof. Het is waar dat de passage met de Fransche mail iets duurder is, maar per slot van rekening is zij toch goedkooper dan op de Engelsche mail. Op de eerste namelijk beeft men vrij' drinken, terwijl men op de laatste voor alles, zelfs voor een lemonsquash, vreeselijk dnur betalen moet. Een lemonsquash b. v. kost negen stuivers, en daar men in de tropen en vooral aan boord van het schip (*} Zij verlieten hun land terwille van het heil van hun land. het een heel flauwe mop — en dat nog wel van een meisje, dat bijna haar leven aan mij verschuldigd is. .Nijdig trek ik mij in de rookkamer terug. Hoog oprijzend boven het lage land verschijnt de vuurtoren van Port-Saïd, Deze vuurtoren teekent een scherpe afbakening op onze reis, het is de overgang van het Westen naar het Oosten, een overgang plotseling zonder voorbereidin g. Zoodra wij te Port-Saïd liggen, voelen wij dat het Oostersche, het tropische gedeelte van onze reis, aangevangen is. Port-Saïd heeft zijn opkomst geheel aan het Suezkanaal te danken; vroeger was het slechts een zeer onbeduidend plaatsje. Wij liggen tusschen een vloot van schepen vastgemeerd. Aan de eene zijde schitteren, verbbndend wit, de gekalkte huizen van Port-Saïd in de zon, en aan de andere zijde zijn lucht en hemel en alles wat men ziet, zwart. Het zijn de kolenschepen, dio hun lading lossen, en de lucht is zwaar van steenkolensto% Aan boord is het niet meer uit te houden. Op het dek, op de verschansing, overal valt de zwarte stof, alles- wat men aanraakt is vuil, en daar wij geen lust' hebben om ons in schoorsteenvegers te metamorphoseeren, verlaten wij het schip om te zien, wat er in Port-Saïd te zien is. ▼oor den reiziger open of hij nu al op middag of middernacht komt, want zoodra de aankomst van een mailboot bekend is, wordt het concert bijeengeroepen. Na ieder stukje muziek dat er gespeeld wordt, gaat een van de dames met een bakje rond, en daar men gewoonlijk een van de knappere hiervoor uitkiest, brengt de collectie vaak heel aardig op. Gedurende de pauzen zijn deze dametjes, die haar Duitsch dorpje verlaten hebben om in Port-Saïd fortuin te maken, niet ongenegen op de gezondheid van den vrijgevigen vreemdeling te drinken. Dan heeft men nog de speelzalen, waar men gelegenheid heeft, aan hazard-spellen, „rouge et noir" en dergelijke, deel te nemen. Men zegt dat het spel een uitvinding van den duivel is. In dat geval toont hij zich een goed vader en beschermt zijn kinderen, want op het juiste oogenblik keert hij het geluk altijd tegenover den vreemdeling, die van zijn overtollig aardscbe slijk ontlast, moet worden. Men wint wel ereis kleine sommen in het begin, maar als men, overmoedig geworden, hooger begint te spelen, dan verandert het geluk. Er zijn altijd een paar menschen die hoog spelen en veel winnen, maar het schijnen mij bekenden van Port-Saïd te zijn — een soort lokvogels. Ofschoon de passagiers echter zelden winnen,, hebben de scheepsofficieren, zoo zij in uniform verschijnen, altijd meer geluk. Hoe bet komt, waag ik mij niet te verklaren, maar het toeval in Port-Saïd schijnt mij niet toe zoo heel onpartijdig te zijn. Is men een sportman, dan kan men de edele ... niet ongenegen op de gezondheid van den vrflgevigen vreemdeling te drinken, rijkunst op ezels beoefenen, een zeer interessante sport voor de — toeschouwers. Wij zijn door de lange hoofdstraat van Port-Saïd gewandeld, langs rijen van winkels-en cafés, door het gedeelte, waar de inboorlingen wonen, totdat wij voor ons de zandvlakte zien met eenige verspreide Arabische tenten. Daar de mail weldra vertrekken zal, keeren wij naar boord terug en nemen geen notitie van de fluisterende invitaties, ons door de inboorlingen gedaan om iets „heel interessants" te komen zien. Wij schudden het zand van Port-Saïd van onze voetzolen en ademen weder een reinere lucht in, als wij „half speed" door het Suez-kanaal stoomen. Men kan in weinige woorden het Suez-kanaal beschrijven; iu het midden water met schepen er op, aan de kanten zand met niets er op. En toch is de vaart door het kanaal interessant, niet alleen door de vele schepen, die men er ontmoet, maar ook door de gedachten die opgewekt worden, als men denkt aan het belang van dezen waterweg voor den handel van Oost en West. Het idee om door de woestijn een kanaal te graven en de Eoode Zee met de Middellandsche Zee te verbinden, is reeds zeer oud. Zelfs weet men dat er vroeger, ten tijde van Oleopatra, zoo'n kanaal bestaan heeft, maar alle sporen daarvan zijn reeds lang verdwenen, het zand heeft alles vereffend. Uit een technisch oogpunt beschouwd, was het graven van het Suez-kanaal een betrekkelijk eenvoudig werk, en toch heeft zelden een werk met meer moeielijkheden te kampen gehad dan het Suez-kanaal, en deze moeielijkheden waren zoowel van financiëelen als politieken aard. Doch de man, die zich de voltooiing van dit kanaal tot levenstaak gesteld had, was „the right man in the right place?; meer diplomaaat dan wel ingenieur, bezielde hij een ieder met zijn geestdrift. En veel geestdrift had de groote Franschman noodig om den moed niet op te geven, want veel tegenstand moest hij overwinnen en de heftigste tegenstand kwam van een volk, waar men het nooit van verwachten zou — van de energieke, voortvarende Engelschen. Lord Palmerston, Engelands eerste minister, was het plan vijandig gezind en de Britsohe vijandige geest deed zich ook in Egypte gevoelen. Ook het publiek in het algemeen was niet enthusiastisch voor het kanaalplan, en men beweerde dat het plan niet uit te voeren was, daar er een aanmerkelijk verschil van waterstand tusschen de Boode Zee en de Middellandsche Zee zou zijn. Ik meen dat reeds Napoleon door Fransche ingenieurs opmetingen voor een kanaal had laten doen en men toen tot de conclusie was gekomen, dat de uitvoering groote moeielijkheden op zon leveren wegens het verschil van waterstand tusschen de zeeën. Later werd echter bewezen, . dat deze meening foutief was. Toen het kanaal eenmaal gegraven was, bemerkte Engeland, welk een reusachtig voordeel het voor de scheepvaart was. Zelfs met de stoomschepen uit die dagen, die slechts 10 knoopen pér uur stoomden, regen, die een geheelen dag stil en schuchter neervalt, alsof hij bang was dat indien hij het te bont ^raaakte, de menschen zich bij het Meteorologisch -Instituut over hem beklagen zouden, maar zoo'n echte tropische stortbui, die schijnt te zeggen: „ik doe het niet dikwijls, maar als ik het doe, dan doe ik het ook goed" en je even onverwachts op het lijf komt als een belastingbiljet. Zand overal, zand zoover het oog reikt, geen boom, geen sprietje • groen, niets dan zand, mnl zand. En zoo'n idee van droogte geeft mij het Suez-kanaal dat ik al 5 tumblers „Lemonsquash" gedronken- heb en mij, niettegenstaande dien plas van zoet en zuur, nog even droog gevoel als de woestijn. Men is druk bezig het kanaal te verbroeden; want men wil het over de geheele lengte even breed maken als nu bij de „gares" het geval is, zoodat schepen elkander overal zullen kunnen laten passeeren. Al het werk geschiedt machinaal, reusachtige baggermachines met een eindelooze rij emmers en een langen stalen arm (a jour bewerkt, gelijk onze beruchte Amsterdamsche telephponpaïen), die zich dreigend over de woestijn uitstrekt, liggen hier-eh daar aan den oever vastgemeerd. „Het is toch merkwaardig", zegt O'Reil die naast mij staat, „hoe de mensch de natuur aan banden legt en als slaaf voor zich werken laat. Kijk nu zoo'n baggermachine eens. Een beetje steenkolen, een beetje water, en hij doet het 17 Als wij na het dmWJlveder op dek komen, aanschouwen wij een heerlijk tooneel. De zinkende zonne heeft met haar rose-töoverstaf de dorre zandbergen in eeii zee van kleur herschapen, fantastisch teekenen zich hare grillige vormen tegé* den diep blauwen avondhemel af, fantastisch kleurt* hem het dalende licht in de zachtste schakeeringen van geel en rood. ' Hier een bergtop van het teederste rose in een