A. KARKAVITSAS VERHALEN VAN DE ZEE NIEUWGRIEKSCHE NOVELLES A. KARKAVITSAS VERHALEN VAN DE ZEE VERTAALD UIT HET NIEUWGRIEKSCH DOOR J. A. LAMBERT-VAN DER KOLF ROTTERDAM W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ 1918 DE PRINS Dc bejaarde Koning van Livórno bekommert zich niet meer om eerbewijzen, zijn hand kan den schepter niet meer omklemmen. Als een knagende worm hebben de jaren hem tot den ouderdom gebracht, 't bederf van den ouderdom heeft de eerzucht gedood. Het sneeuwt op den Olympus! Wit, spierwit zijn de haren van zijn hoofd, bevend zijn voeten, een onvruchtbare grafsteen zijn hart. Het moderne leven, druk, fantastisch, vol kracht, stort zioh langs hem uit, gaat voorbij en verdwijnt als helder water dat langs een uitgedroogden eik neerstroomt. Hoe kon hij 't bevatten, en waar kon hij 'tvolgen? Onmogelijk! Hij roept zijn zoon, zijn eenig kind, en smeekend zegt hij hem met matte stem, met doffe oogen: „Mijn heerlijke en kostelijke zoon, kom tot mij en neem dit. Trek als chlamys 't harnas aan; zet de Kroon op het hoofd, een doornekroon; houd den Schepter, een prikkel voor uw volk; regeer en heersch. Heersch als een vader en koning." De prins antwoordt hem weerspannig: „Mijn vader noem ik u en ik buig mij voor u, den koning. Ik wil niets hebben; ik neem niets aan. Een vreeselijke Gorgóna staat naast U. Niet gij regeert 't Koninkrijk; niet gij bestuurt 't volk. Of ik verjaag de Gorgóna, öf ik sterf." En hij neemt een schip met rood zeil, rust 't voortreffelijk uit, en gaat naar zee. De prins is niet alleen begiftigd met kracht en moed, maar paart daaraan verstand. Hij neemt niet alleen moorden- de wapenen mee: bogen en pijlen, zwaarden en knotsen, maar tevens voedsel: spijs en drank om te misleiden. Hij neemt vleesch mee heele runderen; hij neemt brood mee — onuitputtelijke ovens; hij neemt wijn mee — duizendvoud bekranste vaten. En hij richt den voorsteven rechtstreeks naar 't eiland. „Of ik red mijn volk, óf ik sterf." zegt hij vastbesloten. Gorgóna noemen de zeelui 't, maar 't lijkt op een salamander. Een onstuimige salamander, heelemaal blauw, een rotsachtig, eenzaam eiland inde heldere wateren van Livórno. Daar woonden de nikkers, vier bloeddorstige en barbaarsche nikkers, booze geesten voor de menschen, de schrik van 't zeevolk. Er waren een vader, twee zoons, en een neef. Wreed was de vader, hardvochtig de zoons, een wild beest de neef. Ze hadden noch gebod, noch god. Alleen een voortreffelijk uitgerust, snelloopend schip. Daar zaten ze op en bespiedden dag en nacht de zee. En nauwelijks zagen ze een ongelukkig schip in hun buurt aan komen varen, of allemaal in de boot en er op af. Wie kon ontkomen? Wiezou 't wagen weerstand te bieden? Ze plunderden de zaak, aten de menschen op, heten de schepen zinken. Booze geesten der zee! Vele moedige jonge mannen waren uitgegaan om hen te bestrijden; vele prinsen wilden beroemd worden door hen tedooden. Maar hoevelen ook gingen, niemand bracht 't zoover dat bij, berouw kon hebben over zijn poging, 't Ellendige eiland, als was het dicht begroeid met 't vergetelheidskruid, deed hen voor eeuwig aan zijn borst insluimeren en liet in den gloed der zon groote hoopen beenderen zien. En de forsche nikkers, altijd wreed en onoverwinnelijk, woonden daar, geesten van 't oneindige, een verderf der menschen. Maar de prins van Livorno slaat daar geen acht op. Als de vleeschgeworden begeerte van zijn volk naar 't nieuwe leven snelt hij voorwaarts, vol hoop en inzicht. De wenschen van het volk zijn als een frissche wind die 't roode zeil doet zwellen; de dankbare tranen van de zeelieden vereenigen zich met de blauwe golven en doen zijn schip nog sneller gaan. In den nacht bereikte bij 't verblijf der monsters; hij haalde allen voorraad te voorschijn. Hij laadt 't vleesch uit <— heele runderen; hij laadt de brooden uit — onuitputtelijke ovens; hij laadt den wijn uit — duizendvoud bekranste vaten. Hij laadt 't uit, zet 't alles op 't strand en verbergt zich met z'n schip in een geheime haven. Zouden de onverzadelijke monsters zich misschien verzadigen aan 't ongewone voedsel? 's Morgens met 't aanbreken van den dag komen de nikkers op 't strand en zien 't vleesch en 't brood. Ze zien 't en vragen zich af wie 't hun wel zou hebben gezonden? Zeker iemand die beeft voor hun naam, beeft voor hun schaduw. Maar hun begeerte is grooter dan hun verbazing. Ze gaan zitten eten en verzadigen zich maar al te zeer. Ze zien ook den wijn; ze ruiken eraan. Hun dorst was grooter dan hun verbazing. Ze werpen zich erop en drinken gulzig; ze trachten hun dorst te lesschen. „Laten we dat verraderlijke goed niet drinken, oom; we weten niet wat we ervan kunnen krijgen," zegt een oogenblik de neef verstandig tot z'n oom. In z'n verbijstering wordt deze woedend, geeft hem een slag en ontwricht hem de kaak. En op nieuw werpt de oude zich op den wijn; de twee zoons werpen zich erop; ook de neef werpt zich erop om z'n pijn te vergeten. Al maar slurpend ledigen ze de vaten. Ze ledigen de vaten, ze vullen hun maag, ze benevelen hun verstand. Ze beginnen te zingen en te dansen. Ze dansen en dansen tot ze als levenlooze lichamen op 't strand liggen uitgestrekt. Wezenloos liggen nu de zwarte demonen ter neer! Dan verlaat de prins z'n schuilplaats; hij kijkt onbevreesd naar de nikkers en glimlacht om hun beklagenswaardigen toestand. Hij verliest geen tijd, hij bindt hen stevig, belaadt hen met zware ketenen, werpt den ballast in 'tschip; snel gaat hij naar Livorno. „Mijn volk is gered," denkt hij gedurende de heele reis vol vreugde. De oude Koning zit op zijn gouden troon, verlamd van angst en wanhoop. Eenzaamheid om hem heen en rouw binnen in hem. Zijn gevolg staat bleek bij hem en hun blinkende wapenen beschermen zijn kostbaar leven. Maar hij, onrustig, wacht op één wapen en één raadgever: zijn zoon. 't Heldere glas van 't venster vóór hem laat hem beneden een drukke haven zien; een menigte zei- len en tuigage, een onmetelijke zee die door duizenden schepen beploegd wordt. De schepen hebben geen bericht over hem; de wachten geven hem niet 't begeerde teeken. De Gorgóna, meent hij, heeft hem zijn dierbaren zoon gehouden; verlaten en zonder opvolger zal zijn doorluchtige troon voor eeuwig zijn. Maar plotseling gaat de deur wagenwijd open en als een blonde lichtstraal komt de prins binnen. „Mijn vader noem ik u en ik buig mij voor u, den koning," zegt hij voor hem neer knielende. „Alles neem ik nu aan en verlicht u 't leven. Ik trek als chlamys 't harnas aan; ik zet de kroon op het hoofd, een doornekroon; ik neem den schepter, een prikkel voor mijn volk. Ik heersch als een vader en koning." Nog had de grijsaard zijn zoon niet omhelsd, toen buiten een doordringend, wild en akelig geluid weerklonk: 't leek alsof 't rotsige eiland zich met wereldvernietigende kracht rondom 't paleis had gestort. „Wraak!... Wraak!..." herhaalt steeds de kreet die ten hemel stijgt. En 't gansche volk ontwapent de wachten, opent de deuren met bijlen, gaat de met tapijten bekleede trappen op, scheurt de zijden gordijnen aan narden, slaat alles kort en klein en komt in wilde woede voor den koning. „Wij vragen u, onzen vader, den rechtvaardigen rechter," zeggen ze tot hem, „waarmee wordt gestraftbij die de quarantaine-voorschriften overtreedt?" „Met den dood." „Teeken!" De koning haast zich zijn gouden zegel te hechten aan 't doodvonnis. Toen vertelt 't volk hem wat de prins gedaan had. Een vreeselijke cholera heerschte in de omstreken en de stad werd in quarantaine gehouden. Maar de prins, verblind in zijn triomf, had niet gewacht tot hij eerst in quarantaine was geweest, maar was rechtstreeks doorgegaan naar 't paleis. Misschien had hij de ziekte al in de huizen gebracht! „Ik dank u!" zegt de koning weenend. „Mijn kind is de prins; mim kind is ook de wet. De print heeft de wet overtreden; de wet zal den prins doen sterven." Zij grepen zijn eenigen zoon, tooiden hem met bloemen, en 't hardvochtige lemmet van 't volk scheidde den koninklijken boom van zijn wortel. — Thans staan midden in Livorno de nikkers in marmer, met de zware ketenen om den hals, een eeuwige kwelling van hun zwarten geest. Eerst de oude, voorover op 't voetstuk uitgestrekt; zijn geweldige lippen opent hij als een afgrond, hij laat de tanden zien als wilde hij de zee verslinden. Zijn twee zoons daarboven, op den rug liggend; vol smart richten zij de oogen ten hemel, als smeekten ze om genade. Daarnaast de neef, met de ontwrichte kaak, en met vreeselijk vertrokken gezicht, als voelde hij nog de pijn. En boven allen uit, rechtop, de prins, de overwinnaar en martelaar, met den triomf der vreugde en de smart des doods op zijn baardeloos gelaat. Het zoo edele slachtoffer heeft de slechte zeeroovers tot zijn eeuwigen troon. Het moderne leven, druk, fantastisch, vol kracht, stort zich langs hem uit, gaat voorbij en verdwijnt als helder water dat van een uitgedroogden eik neerstroomt. En van tijd tot tijd klinkt een trillende stem, van't volk misschien, van den ouden koning misschien; zij wordt een jammerklacht en roept den prins om hulp: „Mijn heerlijke en kostelijke zoon, kom en neem dit. Trek als chlamys 't harnas aan; zet de kroon op 't hoofd, een doornekroon; houd den schepter, een prikkel voor 't volk; regeer en heersch. Heersch als een vader en koning!"... DE ANDERE WERELD Onbekend blijft de zeeman die ons de groote weldaad heeft bewezen. Onbekend en onverheerlijkt, zooals ook met de arme heiligen gebeurt. Overal 't noodlot — vervloekt zij 't! — overal 't noodlot! Maar ik voor mij, als 'k zijn naam wist, zou 'k meer kaarsen aansteken voor hem dan 'k elk" jaar doe voor 't beeld van den Heiligen Nikolaas. Die redt ons — en ook niet zoo dikwijls! — uit de woeste stormen. Maar hij heeft met één handigen streek van 'm ons te goeder ure bevrijd van de duivels van de Hel en van de heiligen van 't Paradijs—waartusschen geloof 'k, niet veel verschil bestaat. Ik zeg niet dat 'k 't plezierig zou vinden om de duivels te zien met hun gedraaide horens, hun lange staarten en hun gesabelde klauwpooten. Ook zou 'k liever niet hun woedend gehuil hooren als ze een woeste ziel doorsteken, of 't borrelen van de teermassa in de Zeven Ketels, of de geeselingen en 't jammeren van de verdoemden. Maar ook 't gezelschap van de vaderen met hun kombolója en wierook, alsook de onvergelijkelijke klaarheid van 't Paradijs zou mij niet erg aanstaan. Wat zal 'k je zeggen — wat zul je eraan doen? 't Beste is zooals die zeeman zaliger 't klaar speelde. Hij sloeg zijn tent apart op en zoo genieten onze hersens hun rust — als tenminste de dooden ook hersens hebben! Nauwelijks was de schuit geland op 't eiland — laten we zeggen: op Sérphos — of de kapitein nam de korenmaat en ging naar 't dorp om 't koren te meten. Er viel een fijne motregen toen hij op weg ging, maar hij liet er zich niet door weerhouden. De eerste herfstbuien, denkt hij, dat zal wel weer overgaan. Maar pas was hij op het punt, waar de weg naar boven gaat, gekomen, of 't gaat geweldig regenen; een ware stortzee! Waar moest hij nu schuilen? Geen boom, geen huis, geen holte rondom te zien. De halve weg lag nog voor hem als hij naar 't dorp üep; dezelfde afstand als hij naar 't schip terugging. Hij staat besluiteloos te peinzen, en eensklaps begint hij te lachen. Hij kijkt of er geen voorbijganger is die hem ziet: geen levende ziel te bekennen! Hijneemt vlug eén besluit, kleedt zich uit en staat daar als Adam. Z'n kleeren vouwt hij netjes op, stopt ze in de korenmaat, zet de maat op z'n hoofd en gaat verder, 't Kon hem niets schelen dat hij nat werd. Onze huid is niet bang voor regen en wind: die is gelooid. De rakker was bang voor z'n nieuwe kleeren die hij voor 't eerst aan had! Na eenigen tijd hield de regen op. Hij haalt z'n kleeren te voorschijn, kleedt zich netjes aan, neemt de maat in z'n hand en gaat weer op weg. Voor hij bij het begin van 't dorp was gekomen, ontmoet hem de duivel. „Goeiendag, landsman." „Goeiendag, uw majesteit, meneer de duivel." „Waar kom-je vandaan?" „Van 't strand." „En waar heeft de regen je overvallen?" „Onderweg." „Loop heen!..." „Bij je horens: onderweg." „En je bent niet nat geworden? Ik ben heelemaal doorweekt!" De kapitein lachte. „O," zegt hij, slim! „Ik weet een middel om niet nat te worden." „Wat zeg je daar," roept de duivel, ten zeerste verbaasd. „En wat is dat dan wel voor een middel?" „Ik weet er een.' „Laat hcoren." „'k Vertel 't niet." „Kom, zeg 't me nu maar, en je kunt krijgen wat je wilt. Witje schepen, wil-je goud, kostbaarheden? Wat wil-je dat 'k je geef. Zeg 't me nu." De kapitein boog 't hoofd, alsof hij nadacht wat hij als belooning zou vragen. „Ik wil je verzegelen," zegt hij eensklaps. „Als je je laat verzegelen zeg 'k 't je." Nu begon de düivel zich achter z'n oor te krabben. Drommels, denkt hij, wat voor een schelmstuk gaan ze me nu weer uithalen. Zeker omdat hij de menschen dikwijls plaagde; maar diemaakten soms ook werkjes voor hem gereed waardoor bij maanden lang beschaamd in z'n schulp kroop. Eens hadden ze een Kephallonische muts op den weg geworpen en hij brak er zijn hoofd over om te snappen wat 't was. Hij hield 't voor een kous: 't ging niet: hij hield 't voor een tabakszakje: evenmin; hij trok eraan van boven, van onderen, kneep 't in elkaar, vouwde 't open: niets.Ten slotte slingerde hij 't in wanhoop weg en ging heen, en nog steeds die 300 drami's in een oka gaven, en de kooplui die de el voor een meter lieten doorgaan en de róêpi voor een el; de hardvochtige woekeraars en de onverzadelijke spahi's; zij die man en vrouw scheiden en de koppelaarsters, kortom, allen die in de wereld voor iets doorgingen en worden vereerd of gevreesd door den grooten hoop gingen daar binnen, weenend om de wereld, die zij verheten, terwijl nog in hun geest hun onrechtvaardige en onwettige praktijken rondwoelden. De kapitein mengde zich onder de menigte en stompend naar links en rechts bereikte hij ten slotte de deur. Maar ongelukkigerwijze had juist de verzegelde duivel de wacht. Toen die hem zag, begon hij te schreeuwen. De andere duivels kwamen aanloopen. „Wat is er? Wat gebeurt er?" vroegen ze. „Zoo en zoo is 't geval," zegt hij. „Dien man moeten we hier niet toelaten, want hij zal ons alles ondersteboven gooien." Ze hooren 't, gaan 'm schoppen, en gooien 'm uit de Hel. „Wat moet 'k nu gaan doen?" denkt hij. Eensklaps ziet hij rechts 't Paradijs, een prachtigen tuin met de welriekendste bloemen en een schitterend mooie fontein, zooals de Heiligenlegenden vertellen. Maar hij ziet de deur gesloten en verlaten. Niemand was erbij. Achter de tralies van de deur ziet hij den Heiligen Petrus, de sleutels aan z'n gordel, z'n oogen half dicht, z'n reusachtigen neus rood als een pioen. De H. Petrus, weet je, is een dronkaard die den ergsten drinkebroer van de Bovenwereld overtreft. Op dat oogenblik was hij stomdronken. Een man, mank, mismaakt, scheef, in lompen gehuld, haveloos — 't zal wel iemand uit Kravara zijn geweest — had nu al twee uren aan de deur staan kloppen en de heilige sleutelbewaarder had er niets van gemerkt. Eindelijk hoorde hij 't, vloekte twee, drie keer geweldig omdat ze z'n rust verstoorden, stond op, hinkeldepinkel en deed open om den haveloozen man binnen te laten. De kapitein verliest geen tijd en glijdt mee naar binnen. Hij krabbelt naar een hoek en ziet in de hoogte den Almachtige op z'n troon zitten. De zon straalde, de troon straalde van goud en edelgesteenten. Ter rechterzijde van den Almachtige zatChristusenrondomzijnGevolg, de twaalf Apostelen, op vergulde tronen. Daaronder uitgestrekt op 't dikke groene grastapijt zaten in groepjes de Heiligen en de rechtschapenen en de martelaren. En een plezier dat ze op dat oogenblik hadden! Ze hadden gegeten: maar wat voor eten! 't Paradijs rook verrukkelijk van de geuren ervan. En ze dronken een wijntje! - als robijn! David, de Profeet, je weet wel, speelde op de dther en de engelen zongen een deuntje: verrukkelijk! En ze maakten zoo'n lawaai dat heel die wereld ervan trilde. De kapitein zag dat alles aan en vond 't vervelend, dat hij niemand had om mee te praten. Hij begon de duivels te verwenschen dat ze 'm niet in de Hel hadden toegelaten om daar dag en nacht te kletsen, maar 'm hierheen hadden gestuurd waar niemand hem begroette. Ten slotte kon hij zich niet meer inhouden. Hij gaat naar een bejaarden Heilige toe en zegt met eerbied: „Zou-je me niet eens willen zeggen, Heilige vader Antonius, wie dat is die daar naast Christus zit?" „Wel, mijn zoon!" sprak de heilige, „dat is vader Charalampos, die zich veel moeite heeft gegeven voor onzen Heer Christus ten tijde vanSevérus die 't goede haatte!" „Wel, wel!" zei de kapitein aarzelend, „dan heb-jij toch heel wat meer gedaan. Als hij streed, streed hij met de menschen; maar jij die met de duivels hebt gevochten? Ik weet 't best: ze kwamen 's nachts in je cel in de gedaanten van beeldschoone maagden en jij hebt ze verdreven, en je sliep spiernaakt in de sneeuw om de verzoeking te ontgaan, 't Gaat mij niet aan, je moet 't zelf weten; maar om zoo verachtelijk achteraf gezet te worden, kwam jou toch niet toe, geloof 'k." De H. Antonius liet 't hoofd zakken, fronste de wenkbrauwen en ging heen zonder een woord te zeggen. „Ik heb je te pakken!" dacht de kapitein. En met denzelfden valstrik ging bij naar den H. Johannes van Kalyva, die onder een appelboom uitgestrekt lag en van verre 't plezier aanzag. „Zou-je me niet eens willen vertellen," zegt hij, „waarom jij die, hoewel je uit een voornaam geslacht stamde en in weelde was opgevoed, eer en roem hebt verlaten uit liefde voor Christus, waarom jij zoo alleen zit en anderen die niets hebben gedaan, mogen eten en drinken aan de tafel van den Almachtige? 't Gaat mij niet aan, je moet 't zelf weten; maar om zoo verachtelijk achteraf gezet te worden kwam jou toch niet toe, geloof k." De H. Johannes sloeg de oogen op, en keek den kapitein eens goed aan; daarna sloeg hij ze plotseling neer, keerde zich om naar den anderen kant en begon te huilen. „Jou heb 'k ook te pakken!" dacht onze vriend. En verder gaande ontmoette hij den H. Tryphónius en tergt hem ook. Daarna gaat hij naar den H. Eleuthérios. Zoo treiterde hij listig vijf, zes heiligen; en die beginnen te schreeuwen en gaan mekaar te lijf. Anderen komen aanloopen om ze te scheiden, maar krijgen ook ruzie; bekers breken, borden vliegen, de tafel wordt omgegooid: revolutie in 't Paradijs! De Almachtige, onder den invloed van 't eten en drinken, lag te slapen, geleund tegen de knieën van een engel. Hij hoort 't vechten, vliegt woedend op, grijpt een bullepees: „daar" tegen den een, „daar" tegen den ander; hij slaat op allemaal los. „Wij zijn onschuldig, Heer!" roepen de heiligen; „die man daar is tusschen ons aan 't kuipen geweest." Ze pakken den kapitein en brengen 'm voor Hem. „Maar hoe kom-jij bier beland?" zegt Hij woedend tegen 'm; „hebben we soms van 't Paradijs een schip gemaakt?" Hij geeft hem een trap en gooit 'm mijlen ver naar buiten. „Waar moet 'k nu heen?" zegt bij peinzend. ,,'t Geschiktste zou 't nu toch wel op z'n minst zijn om weer naar de wereld terug te gaan." Die gedachte scheen hem nogal goed toe.'t Was nog zoo kwaad niet om weer te gaan fuiven en reizen! Hij kijkt rond om den weg te vinden naar de Bovenwereld: niets te vinden. Hij die zich met kaars en kompas wegen baande op zee en in 't pikkedonker de zeestraten en havens binnenging alsof hij z'n eigen huis inkwam, liep nu rond tastend als een blinde. Zoodra Charos den gestorvene meegenomen heeft, laat hij hem eerst gaan over den berg Arni, een reusachtigen dichtbegroeiden berg. Aan den voet van den berg is de bron van Arnisia waar water als kristal stroomt. Hij geeft hem daarvan water te drinken en de doode loochent eens en voor al de zijnen. Daarna laat hij hem gaan over de Alismonia, een weide die dichtbegroeid is met 't vergetelheidskruid. Zoodra de arme mensch daar voorbij is, vergeet hij de wereld en de straten en wegen. Derhalve, wat de kapitein nu ook probeerde, niets hielp. Hij wendde zich naar links en stond plotseling aan de deur van de Hel, waar hij den razenden duivel met een ijzeren vork in de hand hem zag dreigen. Hij wendde zich naar rechts en zag 't Paradijs en den H. Petrus met een reusachtigen sleutel als een knuppel gereed om zijn beenderen te verbrijzelen. ,,Voor den duivel!" zei hij, „wat een verwarde boel!" Maar in plaats van wanhopig werd hij boos, en wanneer een zeeman boos is brengt hij de zeeën in beroering. „Zijn jullie zoo?" zegt hij. „Dan zal ik jullie ook bij je neus hebben!" Hij gaat onmiddellijk alle haren die hij op z'n hoofd had uittrekken en vlecht er een zeil van. Daarna gaat hij stilletjes een grooten tak afhakken, snijdt dien netjes bij en zet tusschen Paradijs en Hel z'n eigen tent op. Z'n eigen tent, absoluut onaf hankelijk. Voor god noch duivel is hij meer bang. De wolven ver van de schapen: de landbewoners ver van de zeelui. Zooals ze op verschillende wijze leven op de aarde, zoo ook daarna. Daarom zeg ik jullie dat 'k als 'k z'n naam wist, meer kaarsen voor hem zou aansteken dan 'k doe voor den H. Nicolaas. En als 'k sterf? Dan bekommer 'k me niet om Hel of Paradijs. Ik ga linea recta naar mijn tent!... heimzlnnig ruischen, een strijdzang, overwinningsliederen, alsof nu de Macedonische phalanx terugkeerde van den Ganges en den Euphraat. Ik keek omhoog en zag de luchtrivieren, de donkere en de groene, de goudroode en de blauwe rivieren samenvloeien in 't zenith en een reusachtige Kroon vormen. Was 't een weersverschijnsel of soms een symbolisch antwoord van den hemel op de vraag van de onsterflijke Gorgóna? Wie weet! Langzamerhand begonnen de schitterende stralen te verbleeken en zich op te lossen, ten slotte verdwenen ze de een na de ander alsof de Gorgóna 't schoone met zich nam in den afgrond. Nu was nergens meer een Kroon of regenboog te zien. Alleen bleven hier en daar lichtgrijze wolken aan den hemel zweven; in mijn ziel bleef evenzoo bleek en opgelost de purperen glans van mijn vaderland. .. Ik voer dien nacht op de schuit van kapitein Pharasis in volle zee. — De matrozen keken dadelijk voor zich en gingen rood van schaamte uit elkaar, blozend als jonge meisjes, met een bedroefden glimlach op hun lippen en een fijne traan onzichtbaar in hun oogen. De kapitein, boos omdat hij ze zoo behandeld had en woedend omdat ze met geweld vast ingeslapen herinneringen hadden wakker geroepen, liep weg, met zijn schoenen over 't dek sleepend, met de bedoeling er verschrikkelijk nijdig uit te zien en sloot zich op in zijn hut. . Zijn hart verlangde naar Mykonos. Daar had hij zijn Elephanto, zijn slanke bruine vrouwtje, achtergelaten met een kindje in de wieg en een dat zij onder 't hart droeg. Maar 't leelijke weer had onze reis vertraagd en in plaats van in Marsilia te komen, hadden we nog niet den halven weg afgelegd. Maar er was een ongelukskind aan boord: een harde oost-noordoostenwind pakte ons aan bij de zeeëngten, we kregen storm bij kaap Dóro, en onze „Evangelistra" moest dicht onder den Tsiknias blijven. 't Eerst ontsnapte de kapitein van boord, en liep naar huis. Maar bij zijn terugkeer werd hij niet begeleid door muziek en vrienden. En al had bij op deze reis den voorsteven gericht naar 'tzuidwesten, zijn oogen waren strak gevestigd op 't noordoosten en hij zag steeds, temidden van de schitterend witte huisjes en de mooie kerken van 't eiland, slechts één huisje voor zich en daarin zijn vrouw die in bed lag te worstelen met den dood! Hij zag hoe zij met haar heldere vochtige oogen overal rondkeek rug, glansden als zuivere zijde en gingen wit als sneeuw over in de schaarvormige vleugelpunten, die zich vereenigden met den staart en als een schoudermantel neervielen om de dicht gevederde buisvormige pooten. En hij had ook een echt vollemaansgezicht! Zijn kogelronde kop, van achteren uitspringend als een noot, van voren als een gladde steen, was in de schouders verborgen als een vollemaan tusschen twee lage bergkammen. Uit 't midden sprong de neus naar voren als een driehoek met den top bovenaan en de. basis onder, en als een scherpe kromme sikkel kwam daaruit te voorschijn de donkere, scherpe snavel. Rechts en links van den neus, ieder in een holte met een krans van veertjes, glinsterden zijn ronde oogen zonder leden onbeschaamd, het geel vochtig vlies strak gespannen en de donkere oogappel onbeweeglijk als een goed gezette steen van een ring; donkerbruine gekrulde veertjes vormden een krans er om heen. Zooals 't dier daar in elkaar gedoken met starre oogen zat maakte 't niet dien verfoeilijken indruk die bij de soort hoort; 't geleek wel een goede huisvrouw die buiten aan de deur op haar man zit te wachten. Ik kreeg lust met 't dier te spelen en begon 't op te hitsen met m'n handen en voeten: „Ksiksiksi!... ksiksiksi!..." „Zeg eens, wat doe-je daar?" riep de kapitein. „Er zit een uil op de mars." „Een uil!..." Hij stond op van zijn plaats om hem van dichterbii te zien. Maar zoodra 'k mijn hand opstak om hem aan te wijzen — r ts..., vloog hij weg. Kapitein Kremydas volgde een tijdlang met de oogen zijn onrustig gefladder; toen, alsof hij geen kracht had om op zijn plaats terug te keeren liet hij zich neervallen boven op 't ruim. Daar bleef hij zitten met gebogen hoofd, en zei hij tegen me: „Een slecht voorteeken, beste jongen, een heel slecht voorteeken 1... Zag je hoe dat infame beest naar links vloog!... Als bij naar rechts gevlogen was zouden we een goede reis hebben; maar nu is 't een slecht teeken. Of bij ons thuis of op 't schip zal er een ongeluk gebeuren!"... Ik dacht er op dat oogenblik net zoo over. Men zegt dat de uil een zuster was van Konstantis en de acht broeders. Haar moeder had haar als een kostbaar pand van haar man toevertrouwd gekregen: In 't duister baadde zij haar kind, in 't donker vlocht ze haar de haren, Bij 't licht van sterren en morgenster bond ze haar de lokken samen. Toen zij twaalf jaar was, werd er aanzoek om haar gedaan vanuit Babyion. De moeder en de acht broeders wilden haar niet zoover laten gaan; zij konden 't niet uithouden zoover gescheiden te zijn. Maar Konstantis bleef steeds er op aandringen: iederen dag zei bij steeds weer tegen zijn oude moeder: Geef, moeder, geef haar, Areti, ten huwelijk in den vreemde, gouden lint uit en daarboven nog een zilveren en heel bovenaan zette bij als vlag de avondster om zijn luisterrijken roem te bestralen. Van achter dien van lucht gebouwden muur zond bij de eene windvlaag na de andere af, in afwachting van 't oogenblik dat bij met zijn gansche heirleger kon losbarsten en alles neerwerpen. Maar ook de zee begon dien wind te voelen: onze zeilen zwollen, 't schip kwam weer in beweging. Barbatrimis die steeds peinzend 't bouwen van dien muur had gevolgd en overal rondkeek, als een jachthond die de lucht insnuift, zei plotseling tegen den kapitein: „Kapitein Kremydas, de zuidenwind zal ons een bries brengen; ik vind dat we een paar zeilen moeten laten zakken." Maar de kapitein, met zijn gedachten bij den vogel, zei onverschillig: „Kom! 't Is een zomerwindje; laat dat maar gaan..." De kapitein was een beste man. Maar je moest hem niet nijdig maken. Heb je hem boos gemaakt: blijf dan een eind van hem vandaan. Zoo is immers ook de noordenwind in den eersten tijd op zijn ergst: zie dan zoo gauw mogelijk in een haven te komen, anders is 't mis! — Nu was de kapitein woedend om den vogel. „Als ik niet je bloed drink, dan zullen ze me niet kapitein Kremydas noemen," riep hij en wierp zijn roode muts op den grond. Dadelijk verwisselde hij 't slaghoedje en deed 't kruit erin. Toen gaf hij 't roer aan den ouden man de kapitein zijn doel zou bereiken; we waren bang dat de vogel ver weg zou vliegen en ons ontsnappen in de donkere lucht. Ja, öf over hem, öf over ons moest dat slechte voorteeken losbarsten. Als hij den uil doodde zouden wij en 't schip en onze huizen gered zijn. Onze huizen en familie en vrienden. Immers wie wist of de uil den kapitein op 't oog had en niet een ander. Zeker, hij was wel de baas van 't schip, hij had te bevelen, en hij had thuis een zieke achtergelaten; maar wie kon 't zeker weten? 't Leek wel of de kapitein ons iets meedeelde van zijn woede, en ik kan gerust zeggen als iemand ons gezien had, zou hij gedacht hebben dat wij allemaal vergiftige paddestoelen hadden gegeten en niemand bij zijn verstand was!... „Daar is hij, raak 'm!" riep dan de een dan de ander, met gebaren van handen en voeten naar den kapitein. Met 't geweer in de hand, z'n haren overeind, z'n knevel woest, z'n gezicht vlammend, liep hij met vaart over 't dek heen en weer, in gespannen aandacht, rondkijkende met opengesperde oogen; 't leek wel of er zeeroovers op 't schip afkwamen. Maar de vogel hield ons op tallooze manieren voor den mal. Hij vloog niet zoover weg dat hij uit Onze oogen vërdween, maar kwam ook niet zoo dicht bij dat de buks hem kon treffen. Hij verscheen rechts van ons en 't schip schoot op hem af. Hij vloog voor den voorsteven heen, steeds op den zelfden afstand, als een booze geest die't schip meetrok met onzichtbare strikken. Zoo kwamen we onder Milds of boven Jerakóénia, onder Eri- mómilos. Hier moest 't schip keeren om te zorgen dat 't niet stootte op de gevaarlijke klippen. Maar terwijl we vloekten van woede dat we hem uit 't oog verloren, verscheen hij weer achter de ra en vestigde vol haat zijn donkere oogen op den kapitein. Nauwelijks had deze z'n geweer opgenomen of hij het een smadelijk spottend geluid hooren en vloog, steeds om ons heen draaiend, weg, met fladderende vleugels, zwaar en onregelmatig alsof hij dronken was. En 't schip leek nog meer dronken zooals 't met volle zeilen op hem af ging; de kapitein met de buks in zijn hand, wij allemaal met de haren overeind, wijdgeopende oogen, vuurroode gezichten, gestikuleerend en wartaal uitslaand, zoodat iemand die ons gezien had, stellig gemeend had dat we allemaal vergiftige paddestoelen hadden gegeten en niemand bij zijn verstand was!... Nu rees de volle maan op achter den berg van Naxos en op 't felle, vurige licht van de zon volgde een zacht, kalm licht dat de schepping het zien in slaap en droomen. De eilanden ver weg en de donkere kusten schenen als reusachtige massa's over te gaan in de donkere lucht; hun omtrekken heten zich meer raden dan onderscheiden. De eilanden dichtbij, Kimolos en Pólyvos, Milos en Erimómilos en Jerakóénia, staken scherp af, in een wit-blauwen nevel gehuld, met hun kloven en donkere spleten, hun voorgebergten en lichtere bergkammen, hun zachte, vlakke hellingen zonder kuilen en distels, hun stroombeddingen en hun stranden zonder rotsen en steenen. Ze zagen er, zoo N GN 2 badend in dat magische licht, bedriegelijk uit: ze leken wel de eilanden der Gelukzaligen. De vogel had ons gebracht onder Erimómilos en wij zagen op den burcht van Milos en verder op in de Kretensische wateren lichten op 't water dansen als gouden slangen; twee groote lichtplekken stortten zich uit als rivieren van vuur en bereikten 't schip zoodat 't leek als of 't dat zou aansteken. Van den tegenovergelegen kant gleed 't licht van de maan neer en streek met zilveren tongen langs den geteerden romp van 't schip, viel op 't dek, de roestige kettingen en 't lichte zeildoek, de mastklampen en de sloepstanders, de kabels en hijschtouwen en pinnen, steeg omhoog langs de masten met hun zware last van ijzer en touwen, viel op de zeilen, gleed door de stangen, wierp hcht op 't een en schaduw op 't ander; men kon het schip houden voor een reusachtige lehe ontsproten in de zee. De wind nam steeds meer toe; hij floot door de zeilen met allerlei geluiden, vanaf 't woedende gehuil van een troep jakhalzen en wolven tot 't liefelijke zingen en 't dartele gekweel van een herdersfluit. Barbatrimis luisterde peinzend naar 't gefluit en op 't oogenblik dat de kapitein hem naderde zei hij weer onrustig: „Kapitein Kremydas, de zuidenwind wordt sterker; ik vind dat we een paar zeilen moeten laten zakken, anders zal hij ons vernielen." „Doe wat je wilt," was 't antwoord. Vermoeid, bezweet, leunde de kapitein hijgend op 't dolboord en liet het geweer achteloos op den grond zakken. Maar op 't zelfde oogenblik klonk krijschend als een hulpkreet bij gevaar de stem van den uil boven zijn hoofd: „Koekoewaoe!... koekoewaoe, waoe!.. ." Die vervloekte vogel had al dien tijd weggedoken gezeten in 't want, zonder dat we 'twisten! — De kapitein vloog overeind, greep het geweer en riep woedend: „Aan 't roer, Barbatrimis! aan 't roer en recht op hem af!" We lieten allemaal de zeilen in den steek en ieder nam zijn plaats in. Barbatrimis wendde 't schip van Erimómilos naar Jerakóénia. Dat was een gevaarlijke plaats, want er zijn daar sterke stroomingen die je gemakkelijk kunnen doen afdrijven. „Je drijft weg van Erimómilos en komt bij Jerakóénia," zeiden de ouden. Maar de oude stuurman had een stevige vaste hand. Als hij 't roer beetgreep, ging daar een siddering doorheen. Hij had ook zulke scherpe oogen dat hij 't zevengesternte als 't nog geen drie dagen boven de kim was, kon onderscheiden. Wij hadden dus niets te vreezen en begonnen weer den dollen strijd. Maar de misleidende vogel was niet van plan zijn spel op te geven. Zwart als een handvol aarde, vloog hij door de bleeke lucht, heel langzaam, alsof hij wilde zorgen niet uit ons gezicht te verdwijnen; nu eens draaide hij rond 't schip, dan weer vloog hij als een pijl tusschen de zeilen door, dook in de stagtouwen, zat schrijlings op den fokkemast, yloog onder de bramzeilen door, en ging zitten op 't buiteneind van den fokkemast. Plotseling sprong N GN2 hij schreeuwend en klapwiekend weer op 't schip, daalde neer op den vlieger, toen op de ra, krijschte weer en begon zijn zonderlinge kringvlucht opnieuw. „Weg van mij, duivell" zei de arme kapitein. „Ik laat mijn hoofd afhakken, dat die verzoeking eigenlijk geen vogel.is," zei op een gegeven oogenblik Barbatrimis; „neem 't geweer in je linkerhand, zeg 'k, dan kan hij 't je niet afnemen... Hoor-je niet hoe de hond al een uur ligt te grommen?" ... Werkelijk lag Pistós, onze hond, op den voorsteven, in elkaar gedoken alsof hij zich zoo klein mogelijk wilde maken, met z'n staart tusschen z'n pooten, z'n kop op zijn voorpooten, en hangende ooren, opende z'n oogen en deed ze weer dicht en gromde daar hij niet durfde te blaffen omdat er een boos spook was. Wij werden nu ook bang en begonnen telkens een kruis te slaan. De een kuste z'n amulet, een ander stak een kaars van den epitaphios in z'n zak, een derde neuriede godsdienstige liederen. Toen de kapitein zag hoe de hond deed, sloeg hij een kruis en greep met z'n linkerhand den trekker. Eindelijk kwam er een oogenblik waarop we meenden dat 't uit was met de ellende. Blijkbaar vermoeid begon de uil nu langzaam te vliegen, daalde en streek plotseling neer op 't dek. „Raak 'm!" riepen we als uit één mond. Maar voor de kapitein z'n hand kon uitstrekken, verdween 't beest voor onze oogen als kwikzilver. De kapitein ging ons uitschelden dat wij hem niet tijdig gewaarschuwd hadden. Maar op 't zelfde oogenblik zie ik Barbatrimis 't roer loslaten, op handen en voeten naar hem toekruipen en met z'n handen wijzen naar den vogel op 't touw van de middelste ra. „Raak 'ml" Boem! weerklonk 't door de kalme lucht, en rook met hagel en werk sloeg in de zeilen alsof een scherpe hagelbui ertegen kletterde. Maar tegelijk met dat schot weerklonk nog een ander dof geluid, zooals wanneer een boom met takken, stam, wortels en al neervalt; we vielen allemaal voorover. De duivel had zijn doel bereikt! In dat eene oogenblik dat de oude Barbatrimis 't roer had losgelaten, had de stroom ons gegrepen in zijn maling, en ons geworpen op Jerakóénia: 't ongelukkige schip barstte midden door als een noot. En uit de donkere verlatenheid van 't eiland steeg voor een laatste maal, nog woester en hartverscheurender, de kreet van den uil op als een overwinningskreet uit onheil en tranen: „Koekoewaoe ... koekoewaoe ... waoe!" ... „O jij verzoeker, je bent mijn ongeluk geweest!" jammerde de kapitein en trok zich de haren uit. Maar Barbatrimis liep vroolijk naar hem toe en snoerde hem den mond. „Spuw op je borst en laster God niet!... Kijk eens hoe nu 't slechte voorteeken is uitgekomen: beter op 't schip dan bij je thuis!" Kapitein Kremydas keerde zich om en keek hem sprakeloos aan. Plotseling zag hij voor zich 't Verzegelen: onschadelijk maken door 't teeken des kruis es. De kapitein moest op de een of andere manier zorgen dat de duivel zich niet achteraf, als hij 't geheim heeft verteld, op hem zal wreken. Geen wonder dat deze, die al zoo vaak is beetgenomen, bij de herinnering aan zulke grappen bang is er weer in te loopen. INHOUD De Prins blz.7 De andere wereld 14 De Gorgóna 25 Een slecht voorteeken 32 Verklaring van eenige woorden 55 F 855 I H 95 ANDRÊAS KARKAVITSAS is geboren in Elis. Hij studeerde in de medicijnen en maakte als dokter gedurende eenige jaren een aantal reizen op schepen mee. De novelles die hier in vertaling gepubliceerd worden zijn gekozen uitzijn bundel: Verhalen van den voorsteven; zij geven een kijk op 't karakter der Grieksche folklore, in 't bizonder die van de visschers- en zeemanswereld. Deze bundel vertellingen-van-de-zee verscheen in 1899. Verschenen zijn: K. Palamas. De dood van den pallikaar. A. Karkavitsas. Verhalen van de zee. A. Eftaliotis. Verhalen van de Grieksche eilanden. houdt hij 't voor iets geheimzinnigs! Een andere keer was hij er op uit gegaan om de vrouw te verzoeken. Maar toen de listige Eva hem zag, tolde ze heelemaal naakt voor hem in de rondte, met haar haren voor 't gezicht, en hij werd zoo bang dat hij zijn kruis maakte en er vandoor ging zoo hard hij kon. En stond 't niet geschreven in de Schrift dat Salomon met zijn zegel al hun gelederen dwong om steenen aan te sleepen om den tempel in Jeruzalem te bouwen? Hij het nog daar die andere keer toen hij in de gedaante van een ezel de straatjeugd was gaan kwellen en ze op hem aan waren gevallen en hij ternauwernood aan hun handen was ontkomen. Daarom stond hij nu zoo besluiteloos. Maar hij had aan den anderen kant geen rust voor hij 't geheim had gehoord. „Komaan," zei hij ten laatste tot een besluit gekomen; „verzegel me en zeg 't me." Toen de kapitein hem sekuur had verzegeld, zei hij hem 't eenvoudige middel: „Ik deed m'n kleeren •uit, stopte ze in de korenmaat, zette de maat op m'n hoofd en ging verder. De regen hield op, ik deed m'n kleeren aan, nam de maat in m'n hand en ging weer op weg." „Wat, was dat alles?" zei de duivel, terwijl hij zich van ergernis aan z'n baard trok. Er ging eenige tijd voorbij en de kapitein stierf. En waar zou hij nu anders heengaan dan naar de Hel? Vanaf den tijd dat de wereld ontstond tot op N GN 2 heden heeft geen zeeman nog de deur van 't Paradijs gezien. Ze zeggen dat de Hel eenvoudig een verschrikkelijke en afschuwelijke plaats is. Daar regent 't nooit, er groeit geen gras, nooit vliegt er een vogel door. Ze is omgeven door hoogegroote muren en heeft maar één ingang, een groote ijzeren deur. Toen de wereld pas bestond was de deur klein, want de menschen waren wijs en godvreezend en gingen dus regelrecht naar 't Paradijs. Maar langzamerhand namen in de wereld de ondeugden toe; de menschen werden slecht en boosaardig en gingen met scheepsladingen naar de Hel. Om ze binnen te doen gaan, wierp God ze echter hals over kop erin. De brave wachters sloopten den muur en openden een deur waar duizenden tegelijk door konden. Maar er komen zooveel menschen dat ze altijd alleen door dringen en vechten erin slagen binnen te komen. Met de vuist er op slaan, schoppen, plukharen: dat gaat alles maar z'n gang alsof 't niets is. Als de duivels er niet waren om ze van elkaar te halen, zou ieder wel zeventienmaal opnieuw sterven. Toen de arme kapitein aankwam, kijkt hij oplettend toe: wat zal hij zien? De braafste menschen waren daar. De groote heeren in hun geheel met goud geborduurde kleeren en met hun plechtige gezichten. De priesters en bisschoppen met hun wijde mouwen en hun heilige amuletten op de borst; de monniken en abdissen; de godvruchtigen en zij die altijd trouw hadden gevast; de kruideniers die niet 't volle gewicht gaven, en de wijnverkoopers DE GORGÓNA Ik voer dien nacht op de schuit van kapitein Pharasis in volle zee. Een zeldzame nacht; zoo een had ik nog nooit beleefd en zal ik ook nooit meer beleven, geloof 'k. Wat voor lading we hadden? Wat anders dan graan! Waar we heen gingen? Waar anders heen dan naar den Piraeus! Dat zijn twee dingen die me op z'n minst twintigmaal zijn gebeurd. Maar dien avond voelde 'k zoo'n zware last op m'n ziel drukken dat 'k 't gevoel had of 'k flauw zou vallen. Ik weet niet waardoor 't kwam, of 't de doodstille zee was, of de heldere hemel, of de doordringende zonne-gloed, ik kan 't niet zeggen. Maar 'k voelde zoo'n loodzware last op me, ik vond 't leven zoo wanhopig vervelend dat ik, als iemand me had beetgepakt om me in 't water te gooien, niet eens zou hebben geschreeuwd: neen! De zon was al een poos onder. De goud-purperen wolkjes die bij den ondergang zich vertoonden, verspreidden zich aan den breeden horizon, stegen op, donker als reusachtige rookwolken. De avondster schitterde als een kristallen sneeuwvlok in de duisternis. Heel hoog kwamen een voor een de sterren te voorschijn, 't Water nam de donkerwitte, koele, aantrekkelijke staalkleur aan. De scheepsjongen stak de lantarens aan op hun plaats; de kapitein ging naar beneden om te slapen; Bóélberis zat aan 't roer; Brachamis, onze hond, rolde zich op onder de windas om ook te gaan slapen. Ik kon niet gaan rusten, 'k Was tusschen slapen en waken in. 'k Probeerde een gesprek te beginnen met den stuurman, maar 't ging zoo vervelend dat 't al gauw uitdoofde als een vuurtje van groen hout. 'k Ging naar Brachamis om met 'm te spelen, maar hij stak z'n neus nog dieper tusschen z'n pooten en gromde tegen me, omdat hij er genoeg van had, alsof hij wou zeggen: „Laat me met rust, ik wil niets met je te maken hebben!" Ik had er ook genoeg van, ging voorover uitgestrekt midden op 't dek liggen en hield m'n vuist voor m'n oogen, want 'k wilde niets om me heen zien en niet voelen dat 'k leefde. Langzamerhand slaagde 'k daar ook wel zoowat in. Iets heel kleins als een mat lampje zag 'k in 't midden van m'n bewustzijn leven, met koude asch alles wat uitstak bedekken, zich vereenigen, en indringen in de harde planken van 't dek. Hoelang 'k zoo bleef liggen weet 'k niet. Wat voor akelige gedachten 'k me in m'n geest haalde of zelfs of 'k ze werkelijk dacht, dat herinner 'k me niet meer. Maar plotseling begon 'k te huiveren; een magnetische kracht doortrilde m'n zenuwen, zooals de vochtigheid na lange droogte de vogels tot kwetteren prikkelt. Toen werd een purperen golf over me uitgestort, drong door alle poriën in m'n vleesch en m'n zinnen en doortrok mijn geheele wezen, 't Leek me of 'k zwom in bloed. En zooals iemand die slaapt in een donkere kamer uit zichzelf wakker wordt bij 't helderwitte daglicht, zoo voelde 'k dat 't leven geleidelijk van 't eene eind naar 't andere ging en opende ik m'n oogen. Of 'k ze open of dicht deed herinner 'k me niet. 'k Herinner me alleen dat 'k onbeweeglijk bleef liggen, versteend, zooals de ouden voor 't hoofd van de Medusa. Mijn eerste gedachte was dat 'k wakker werd in de keel van een visch, die als een reus ons schip had ingeslikt. Maar 't was niet de keel van een visch. Hoog boven me was de hemel en onder me de zee. Maar alles, hoog en laag, was bedekt met een vuurrood golvend kleed, waardoor zelfs de kiel van ons schip gekleurd werd met fijnen glans. Ergens aan 't eind van de aarde zwaaide een vuurgloed zijn fakkel hoog en wierp vreeslijke vangarmen naar alle kanten, begeerig om 't heelal te verslinden. Maar waar waren de hitte en de gloed ervan? Die waren er niet. De lucht was evenals kort tevoren frisch, eenigszins vochtig, en 't hout, 't ijzer en de takelage van 't schip vertoonden geen spoor ervan. Diep in 't Noorden was een violette wolk die de sterren hulde in een blauwe tint en ze ten slotte deed verdwijnen onder z'n dichten sluier. Omhoog strekte zich een witgele regenboog uit en vormde aan den hemel donkere rivieren, groene, goudroode en blauwe; 't leek of hij 't uitspansel wilde verven. Beweeglijk als een door den windbewogen gordijn boog hij de uiteinden naar voren, ontplooide zijn ragfijn geweven kant en trok voort als een overwinnaarvan den hemel, zooals devloedvoortgaat en 't strand bedekt met schuimende tongen. De luchtrivieren stroomden snel en zwollen, rolden steeds donker of groen, goudrood of blauw voort en spreidden overal een weerschijnals groote bundels elektrische stralen. De onbeweeglijke zea weerspiegelde al die kleuren en scheen in geestdrift tegenover den wonderbaarlijken overvloed van zooveel schittering. Maar ik was nog méér in geestdrift. Ik wist niet wat te doen en te denken. Ik dacht dat de ondergang van de wereld was gekomen. Nu, met zoo'n ondergang kon iedereen tevreden zijn. Als een tweede Heliogabalus wil de aarde ondergaan in de rozeroode golven. Maar plotseling huiverde 'k weer. Diep onderaan, uit de violette wolk zag ik een reusachtige schaduw te voorschijn komen. De groote gestalte en 't hoofd dat als een toren was, geleken in de diepte van den hemel op den H. Honorius. De twee groote schitterende oogen waren stralend rond in de pupil en zagen trotsch de wereld aan voor ze die in 't niet zouden doen verdwijnen. Daar is Hij, dacht ik: de van God gezonden engel, de Vernietiger enRedder.Ikkeekmetwijdopenoogen en voelde een kilte in mijn ziel. Elk oogenblik vewachtte ik dat de vreeslijke slag als een hamer op mij zou neerkomen. Nu gaat de aarde ten onder met haar vruchten en de zee met haar schepen. Uitwas 'tmet liederen, reizen en kussen. Geboorte en dood zullen ten laatste verzinken in den afgrond van 't niet. Nog steeds hoorde 'k den slag niet. De schaduw schreed voort over 't water met vurige sprongen. Hoe sneller zij voortschreed, des te kleiner werd haar gestalte. En plotseling stond de vreeslijke massa voor mij als een beeldschoon meisje. Zij droeg een krans met diamanten versierd op 't hoofd en haar rijkdom van blauwe haren viel over de schouders neer tot op de golven, 't Breede voor- hoofd, de amandelvormige oogen, de koralen lippen spreidden een glans van onsterflijkheid en een koninklijken trots rond. 't Lichaam was van den bevallig en hals af gesloten in een harnas van gouden schubben; in de linkerhand hield ze't schild, de rechter zwaaide de macedonische lans. Ik was nog nietbeko m en van mijn verbazing toen 'k een zachte zoete stem tegen mij hoorde zeggen als 't eentonige gefluister van een eeuwenoude bron: „Zeeman, zeg mij, zeeman. Leeft koning Alexander?" „Koning Alexander!" fluisterde'k nog meerverbaasd. Hoe kon koning Alexander nog leven? Ik wist niet wat die vraag beteekende en wat 'k moest antwoorden. De stem vroeg opnieuw: „Zeeman, zeg mij, zeeman. Leeft koning Alexander?" „Nü nog, o vrouwe!" antwoordde 'k zonder te bedenken wat 'k deed. „Of koning Alexander nü leeft? Zelfs de aarde waarin hij ligt is nergens ter wereld te vinden!" Wee mij, wat had ik gezegd! 't Beeldschoone meisje veranderde oogenblikkelijk in een afschuwlijk monster. Haar gestalte verrees reusachtig uit de golven, gedeeltelijlïUnet schubben bedekt. Levende slangen gleden over de zijden haren, lieten hun tong en giftanden zien en verspreidden een vreeslijke lucht. De gepantserde borst en 't maagdelijke voorhoofd veranderden onmiddellijk alsof zij Monovyzo, uit 't sprookje, een heks en een megaera tegelijk was. Nu eerst zag 'k goed in met wie 'k te doen had! 't Was niet de Charos der aarde, de vernietigende en reddende engel, 't Was de Gorgóna, de zuster van Alexander, die 't onsterflijkheidswater had weggenomen en levend en almachtig ronddoolt. Zij was de glorie van den grooten wereldheerscher, de eeuwig-jonge te land en ter zee. Door haar komst had de Pool zijn glans overvloedig uitgestort om de lucht purper te maken. Zij vroeg natuurlijk niet naar 't vergane lichaam van haar broeder, maar naar de herinnering aan hem. En nu, woedend om mijn ondoordachte antwoord, greep ze met haar hand, een dichtbehaarde zware hand, 't schip vast aan 't dolboord, sloeg met haar staart naar links en rechts en maakte een woesten oceaan van de kalme zee. „Neen, 't is nietwaar wat 'k zei, 'tis nietwaar!"... schreeuwde 'k hard met knikkende knieën. Streng keek zij mij aan, richtte zich als een kolos voor mij op en vroeg weer met bevende stem: „Zeeman, zeg mij, zeeman. Leeft koning Alexander?" „Hij leeft en heerscht," antwoordde ik dadelijk; „hij leeft en heerscht over de wereld." Zij luisterde met aandacht naar mijn woorden. En alsof mijn stem een onsterflijken stroom in haar aderen goot, zoo veranderde 't monster onmiddellijk: stralend als een jonge vrouw stond zij daar weer. Zij liet haar lelieblanke hand los van 't schip en bij haar glimlach ontsproten rozeblaren aan haar lippen. Plotseling klonk in de purperen lucht een ge- EEN SLECHT VOORTEEKEN Bij zonsondergang bevonden we ons tusschen Siphnos en Sérphos, twee en een halve mijl beneden de roode Chersonesos. Tot zoover was ons de oost-noordoostenwind gunstig en met alle zeilen op waren we vijf uren voorbij den Tóérlos van Mykonos gekomen. De schoener van kapitein Kremydas liep snel en kon bij goed weer met gemak acht tot tien mijlen in 't uur halen. Maar van hier af aan maakte hij er geen drie bij het laveeren. Want plotseling stortte van den berg van Milos, met een droog aanhoudend lawaai alsof hij door een reusachtig rietveld ging, de zuidwestenwind op ons af, stak den kop in den noordoostenwind en dreef ons op 't zelfde oogenblik een eind weg onder Kimolos. Zoodra kapitein Kremydas bekomen was van den geweldigen overval het hij de zeilen strijken. Maar pas had hij 't gezegd of de wind was uitgeraasd en kort daarop werd de zee zoo glad als een vijver. „Vooruit, voor den duivel I" zei de kapitein woedend; „'t eene oogenblik doet hij ons bijna zinken, en 't andere oogenblik moeten we zeil minderen. Je moet maar voor alles klaar staan. Kapitein Kremydas was een vijftiger, kort en dik, stevig gebouwd, met een rond hoofd, een vuurrood gezicht, en sneeuwwitte haren, kleine oogen, grijze wenkbrauwen en knevel, een schorre zware stem als 't gebulder van de golven die breken op de klippen van 't strand, en een hart waar geen greintje kwaad in stak. Van jongs af aan, sedert hij matroos was, was hij een onvermoeid en spaarzaam werker. Langzamerhand had hij wat geld bij elkaar gekregen, werd voor de helft deelgenoot in een oude boot en deed hier in de streek zaken voor eigen rekening. Later werd dat oude schip zijn eigendom en breidde hij zijn zaken uit tot Attalia. Ten slotte liet hij den schoener bouwen en strekte zijn reizen uit tot voorbij Potamós. Maar nü was hij verschrikkelijk woedend. Toen we uit de Zwarte Zee kwamen, waren de matrozen, die evenals hij van Mykonos afkomstig waren, er elk oogenblik op uit hem handig te herinneren aan hun vaderland en hun huis. „Wel kapitein, als er nu eens onder ons een ongelukskind was en een harde oost-noordoostenwind ons aanpakte in de zeeëngten en we storm kregen bij kaap Dóro en onze boot moest dicht onder den Tsiknias blijven!" zei er één. „Zou je niet liever in plaats van den Tsiknias zeggen tdenTóérlos van Mykonos ?" voegde een ander er aan toe, terwijl hij den kapitein strak aankeek. Deze draaide zich om alsof hij niets gehoord had en begon een praatje met den stuurman, Barbatrimis, over 't weer. En toen ze hem steeds meer hinderden met hun woorden en hun blikken die nog vleiender waren dan hun woorden, wierp hij woedend zijn roode muts op den grond en zei bleek van woede: „Vervloekt de kapitein die landgenooten op zijn schip neemt 1 Je zult me zien hangen aan de ra, Barbatrimis, als 'k ooit nog eens een Mykoniaat op mijn schip neem!" ... N GN2 en met zwakke stem in zichzelf zeide: „Waar ben je, Manólis, arme kapitein? Waar ben je, Manólis?" Hoe kon hij dan rust zoeken of vinden? Hij liep met groote stappen 't dek op en neer van den voorsteven tot den achtersteven als een leeuwinde kooi; nu eens sprak hij hardop in zichzelf, dan weer maakte hij in 't wilde weg gebaren met zijn handen, trok zich aan zijn haren, sloeg zijn hoofd tegen 't hout en vloekte steeds over zijn lot en zijn beroep. Op den schoener waren alle zeilen bijgezet. Vier kluivers vóór en vijf zeilen aan den fokkemast; drie stagzeilen in 't midden en een ra-zeil en een vlieger aan den bezaansmast. Toch bleef 't schip onbeweeglijk als in zwaren slaap liggen, 't Leek wel of 't wortel had geschoten in den bodem en zou gaan kiemen. Een zware loomheid heerschte rondom, over mensch en schip, over zee en hemel. Donkerbruine gescheurde wolken hingen hier en daar als reusachtige spinnen en een aschrood stof lag ijl over 't land en de zee. Af en toe kwam er wat beweging in door een windstoot, de zeilen hielden bij den wind, en we sneden door de zee onder een zacht en eveneens loom gemurmel aan weerskanten. Daarna viel de wind, de zeilen golfden langzaam heen en weer, de touwen sprongen los en sloegen tegen 't dek aan, tot ze ten laatste onbeweeglijk, dood bleven hangen. En kapitein Kremydas mompelde steeds tandenknarsend van woede: „Vooruit, voor den duivel 1 't eene oogenblik doet hij ons bijna zinken en 't andere oogenblik moeten we zeil minderen. Je moet maar voor alles klaar staan." „Stil, kapitein, zoo meteen neemt de zuidenwind toe," zei Barbatrimis, „kijk maar eens wat een muur bij heeft gemaakt bij Tsirigos!" Inderdaad stapelden zich in 't zuiden donkerroode wolken in lagen op elkander. En daarachter schoot de ondergaande zon bundels stralen, tusschen met franje bezette spleten, tusschen donkergele of bloedroode grotten door, en baadde de schepping in hebt en kleuren. De witblauwe zee weerspiegelde de schaduwen van de eilanden en werd door destroomingen doorsneden als een groot krijtveld, omringd door wegen en paden. En de eilanden, Müos en Erimómilos met dewildegeiten; daarachter Siphnos en Sérphos met de gevlekte ezels; verderop Naxos met de Varavaden en Paros met 'tmarmer; 't bultige Pólyvos en Kimolos dat gelijkt op een salamander; Sikinos en Pholégandros aan dezen kant, en onderaan Jerakóénia afzonderlijk, als een groote steen drijvend over de golven: alle eilanden namen één kleur aan en straalden er duizend uit; een straal viel op de steentjes aan het strand en de rotsblokken op den berg, op de puinscherven van den weg en 't gras van de berghelling en sprong eruit op als een goudroode verblindende vlam. 't Eene eiland had een wolkje op zijn bergtop, 't andere een nevelgordel om zich heen, hier zag er een saf raankleurig uit, ginds was er een met een burcht bekroond, en een eind verder vertoonde zich een heel wit dorpje, als een handvol sneeuw die vergeten achtergebleven was in een kuil. En ver weg in zee, in een ijlen nevel, gingen lanazaam de schepen in rechte lijn voorbij en de zwarte rook der stoombooten steeg omhoog en loste zich op in goudblonde vlokken. In de lucht wiegden zich de vogels en hun sneeuwwitte borsten schitterden als bladzilver dat de windhad weggevoerd uit de werkplaats van een goudsmid; en van 't nabijgelegen strand weerklonk 't gedruisch van 't leven van 't land als een sirenenlied vol lachende vreugde, zonder bittere tranen. Allen behalve de kapitein strekten wij ons uit om met lichaam en ziel dat paradijs in ons op te nemen, met zichtbaren afgunst in de oogen jegens hen die 't genoten. En plotseling, ik weet niet hoe 't kwam, werd in mijn kinderborst door dat kleurige beeld een zacht geluk en een nog zachtere weemoed wakker, zoodat ik 't moest uiten, 't uitschreeuwen, want 't verstikte mij in het geweld waarmee 't me doorstroomde. En ik begon te zingen: De moeder bakte voor haar zoon, den zeeman, een beschuit!... „Voor den duivel, wil je zwijgen, of ik sla 't roer op je hoofd-kapot!" onderbrak plotseling de stem van den kapitein. Ik vergat dadelijk 't zingen en wat 'k voelde en hield me stil in een hoek. Ik sla mijn oogen op en daar zie 'k in den fokkemast een uil zitten. Zijn zwarte klauwen waren gekromd om den rand van de mars en droegen 't lichaam zoo onbeweeglijk alsof hij nagemaakt was. En inderdaad leek hij heelemaal niet echt. 't Was de mooiste uil dien 'k ooit in mijn leven zag. De veeren met de erwtkleurige lijnen, dunner op de vooruitspringende borst, dikker op de vleugels en den In 't vreemde land waar ik reizen maak, in 't vreemde land waar ik heenga, Dan heb ik daar bij haar een troost, en heb ik daar een woning. Maar de moeder, steeds bevreesd en wantrouwend, wil niet luisteren naar de woorden van den koopman en zei heel wijs: Verstandig ben je, Konstantis, maar leelijke dingen zeg je. Mijn zoon, als dood mij overvalt, mijn zoon, als ziekte mij nadert, Als er verdriet of vreugde is, wie zal haar voor mij haleü? „Ik!" antwoordt hij,met onbedachtzame bereidwilligheid een zwaren eed uitsprekend. Zoo kreeg hij gedaan dat hij Areti van haar familie scheidde. Maar er was nog niet veel tijd verloopen of de angst van de moeder werd bewaarheid. Een vreeslijke pest kwam over de stad. Die nam vele menschen weg, en ontnam ook de ongelukkige moeder haar negen zoons. Rampzalig en verlaten, klaagt en jammert zij bij de kille graven van haar acht zoons, maar bij 't graf van den koopman schopt zij op den steen en vervloekt hem luide: Sta op, sta op, mijn Konstantis, mijn Areti wil 'k hebben I, God heb je mij als borg gesteld en de Heiligen tot getuigen. Als er verdriet of vreugde was, dat jij haar mij zou halen! De vloek van de ouders wordt gehoord evenals hun zegen. Konstantis staat half vergaan op uit zijn graf: De wolken neemt hij zich tot paard, de sterren zich tot teugels. De maan neemt hij als leidster mee, en gaat om haar te halen. Toen de moeder haar plotseling voor zich ziet kan ze haar oogen niet gelooven. En toen ze haar eindelijk herkent en haar onverhoopt geluk beseft, zakt 't lichaam van de oude moeder in elkaar, afgetobd door alles wat zij had doorstaan. Bij dien vreeslijken dood van haar familie, wanhopig over de vernietiging die rondom heerschte, werpt Areti zich neer en bidt tot God: Mijn God, o maak mij tot een vogel, een vogel die vliegt in den nacht, Dan kan 'k gaan in d' eenzaamheid opdat 'k mijn broeders beweene. Zoo werd 't beeldschoone meisje een uil. Maar al veranderde zij van vorm, haar ziel veranderde niet. De dood volgt haar nog als een vloek van God waar zij vliegt; waar zij zich gaat neerzetten, daar brengt zij dood en vernietiging. Toen de uil nu op ons schip kwam zitten voorspelde dat dus zeker niet veel goeds; maar om den kapitein te troosten hield ik mij onverschillig. „Kom, kapitein, wat een idee om daaraan te gelooven," zei 'k, „God goed, alles goed." Hij gaf geen antwoord maar ging hoofdschuddend naar zijn hut. „Hij gaat weer een kaars aansteken!" fluisterde Barbatrimis. Sedert wij van Mykonos weg gingen was er geen eind gekomen aan de boetedoeningen en de kaarsen. Maar 't was dan nu ook niet 't eerste onheilsteeken dat kapitein Kremydas trof. Nog voor hij van huis ging waren alle teekenen verkeerd. Hij trachtte een kapitein voor zijn schoener te huren (om zelf bij zijn vrouw te kunnen blijven) maar vond er geen. Toen hij daarna zag dat 't weer gunstig werd en besloot uit te zeilen, was 't Dinsdag en stelde hij 't dus uit. Woensdag gaat hij uit huis om naar zee te gaan en 't eerste dat hij ontmoette was een geit. Wat te doen? Hij keert terug. Ten slotte slaagde hij er in Donderdag zijn schip te bereiken, nadat hij eerst zijn familie vooruit het gaan om de straten te onderzoeken en de vrouwen voorop gingen omelkeonheilspellendeontmoeting verre te houden. En nu weer de uil die geen plan had om van 't schip weg te gaan. Hij kwam weer terug en ging op de mars zitten. Hij zat naar den kapitein toegekeerd en hield zijn groote oogen strak op hem gevestigd. Zoodra ik hem zag probeerde 'k met gebaren hem te verjagen. Maar wat ik ook deed, de Verzoeker week niet. Hij zag een oogenblik mijn gebaren aan, keerde toen onverschillig z'nkop om enkeekmeverachtelijk aan alsof hij wou zeggen: „Voor den drommel, hoepel op!" Eindelijk zag de kapitein hem ook weer: ..Wea van mij satan!" zei hij en sloeg een kruis. Hij sloeg zijn oogen op en keek den vogel strak aan. Maar die keek met denzelfden strakken blik naar hem, alsof hij hem wou betooveren. En ten laatste deed hij dat werkelijk. De kapitein werd bleek als was. Onmiddellijk daarna veranderde zijn kleur en werd bij donkerrood: 't bloed schoot hem naar het hoofd tot stikkens toe. Zijn haren rezen recht overeind, zijn snor ging omhoog van woede, zijn oogen schoten bliksems en hetzij van woede, hetzij door de betoovering begon bij te trillen. Hij bleef den vogel aanzien en mompelde onophoudelijk als een onrechtvaardig gekwelde en veelgeplaagde ziel: „Ft! ik bezweer je met de nihVirerzoeker! Wat wil-je dan toch van me, ellendeling! .... Ga weg van mij en breng me niet in verzoeking. Laat mij, een braven huisvader, mijn brood verdienen!" ... Maar de uil begreep niets daarvan; hij bleef op zijn plaats, onbeweeglijk als een Egyptische godheid vanaf zijn voetstuk de tranen en gebeden van zijn geloovigen dienaar aanhoorend. Af en toe boog hij zijn kop omlaag naar links of rechts alsof hij waarzeggende klanken hoorde die de bloedroodgekleurde lucht van verre, van zeer verre aanbracht. Dan richtte hij plotseling zijn kop omhoog, met de glinsterende oogen zonder uitdrukking en leven in de lucht starend alsof hij zich had onttrokken aan 't aardsche om de klanken te verklaren. En eensklaps vertoonde hij een dreigende uitdrukking, terwijl hij daar zat in al zijn zelfgenoegzaamheid, alsof hij wou zeggen; „Kijk maar goed; als ik wil: wee en driewerf wee jou en je huis!" ... Hij bukte zich, stak zijn snavel in de borst, zette de kleine veertjes van zijn kop op als haakvormige schubben, spalkte z'n oogen wijd open en zag er uit als een razend beest; 't leek wel of hij een vreeslijk ongeluk wilde aanrichten en als machteloos zich 't vleesch verscheurde om tot bedaren te komen. En toen de arme kapitein hem zoo zag, sloeg hij z'n oogen neer en ging heen om hem niet nog woedender te maken. Maar ongeduldig, zenuwachtig, woedend bleef hij, na een poosje op 't dek rondgeloopen te hebben, plotseling staan onder de ra, kruiste de armen over de borst, keek angstig en moedig tegelijk naar boven en riep: „Ga heen! ga weg; ga met Gods zegen en dien van mijn ouders; laat mij mijn weg gaan en straf me niet... Ga dan toch heen, ellendig afschuwelijk gedierte!... Ga voort, ga naar den duivel!"... Zijn stem die eerst zacht en smeekend was werd langzamerhand steeds luider en barstte ten slotte los in scheldwoorden, als een golf die zacht, spelend aan komt rollen op 't ééne strand en aan den overkant als een vreeselijke wereldverwoester werkt. Maar de vogel scheen tevreden dat hij hem in zoo'n woede gebracht had: hij deed zijn snavel open, het een kleine scherpe tong zien en sperde zijn bek wijd open met een verachtelijk gapen. De kapitein raakte toen bij dat zag heelemaal in vuur en vlam; hij vloekte, schold, gestikuleerde en beet zich van ergernis in zijn vingers tot bloedens toe. „Vooruit, haal mijn geweer," riep hij plotseling; „haal mijn geweer, dan kan ik zijn bloed drinken!" Ik wou gaan doen wat hij vroeg; maar hij had geen geduld: met groote stappen ging hij over 't dek, kwam vóór mij aan zijn hut, rukte 't roestige geweer van de wand en op de trap, zonder te mikken, vuurde hij 't af op den vogel. Een geluid werd gehoord, maar verder niets. De haan viel neer, maar 't slaghoedje ketste. Wij stonden stijf van schrik, 't Eene onheilsteeken na 't ander! Alles ging vandaag verkeerd. Kapitein Kremydas had wel gelijk toen hij zei: „Of op 't schip of thuis, zal er een groot ongeluk gebeuren!..." Bij dat geluid vloog de uil wel weg, maar hij vloog niet zoo ver dat hij ons verliet en voor ons verdween: hij fladderde steeds maar om 't schip heen, sneed door de lucht met zijn schaarvormige vleugels, ging zitten in 't want, pakte zich stevig eraan vast, en stiet plotseling, met hooge borst en den hals tusschen de schouders gedoken, een schrillen kreet uit die ons bloed deed stollen: „Koekoewaoe, — koekoewaoe, — waoe!..." De zon was nu onder en in 't westen zag je alleen nog maar bloedroode wolken en een vuurrooden nevel opstijgen als de weerschijn van een grooten brand en licht overgaan in 't blauw van den hemel. Verderop bij Tsirigos bouwde de zuiden wind, knap bouwmeester als hij is, een muur: hij stapelde pikdonkere wolken, ruw als steenblokken, op elkaar als basis, in 't midden helderder tinten, bovenop donkerblauwe; en over de golvende randen, de torens en schietgaten breidde hij een breed en zei: „Goed sturen, Barbatrimis, recht op dat ellendige beest af. Kijk goed dat je hem niet uit 't oog verliest!" „Kapitein, ik vind dat we een paar zeilen moeten laten zakken. De zuidenwind zal ons een bries brengen," herhaalde de stuurman zachtjes. „Ach wat, laat 'm zijn gang gaan, oude sufkop," riep kapitein Kremydas. „Goed sturen en recht eropaf, zeg 'k!" Barbatrimis ging mopperend aan 't roer zitten en greep de pen met zijn hand. De wind werd steeds sterker. De vlagen werden talrijker en de zeilen begonnen de een na den ander te zwellen, bolden zich op als groote schelpen; de touwen en katrollen kraakten. De oude Barbatrimis gaf nu zijn bevelen snel na elkaar, de matrozen liepen van touw tot touw, de schoener sprong over de golven als een vlug paard over het open veld, en de achtersteven wiegelde steeds in 't water. Maar zoowel kapitein als matrozen letten niet op 't schip of 't weer, maar alleen op den uil die onophoudelijk om ons heen vloog, steeds naar links en naar rechts. In 't begin vond iedereen de volharding waarmee de kapitein bleef strijden tegen een vogel wel wat zonderling. Behalve Barbatrimis die nog de oude denkbeelden had, waren wij nog weifelend. Maar langzamerhand vergaten wij de een na den ander ons zelf terwijl we 't vliegen van 't beest volgden. Koppigheid en bijgeloovigheid streden in ons en maakten ons razend. Wij hoopten dat droevige beeld van zijn huis met zijn vrouw die in bed lag te worstelen met Charos, haar schitterende vochtige oogen overal liet ronddwalen en de kinderen die over den grond kropen en huilden, eenzaam en alleen. En hij viel onder snikken en tranen in de armen van Barbatrimis: „Ja," zei hij, met half verstikte stem, alsof hij 't zelf niet wou hooren, „God zij dank! Beter op 't schip dan bij mij thuis!" ... VERKLARING VAN EENIGE WOORDEN Alismonia: vergetelheid. Arni, Arnisia: verloochening. Areti: De versregels zijn ontleend aan 't bekende volksgedicht: Het Spooksel; een vertaling hiervan vindt men bij D. C. Hesseling: Heldendichten Volkspoëzie (De Gids, 1913, no. 4), waarin't vergeleken wordt met de doodenrit uit Burger's ballade Lenore. Barbatrimis: Oom Trimis. Charos: dedoodsgod. Chlamys: wijde mantel; hier: de koningsmantel. Epitaphios: processie op Goeden Vrijdag met een katafalk. Gorgóna: 't Volksgeloof vertelt dat, toen Alexander de Groote 't onsterfelijkheidswater, dat hij door zijn moed had weten te bemachtigen, in zijn paleis had gebracht, zijn zuster dit vond en weggooide zonder te weten wat 't was. Toen Alexander vernam wat zijn zuster in haar onwetendheid had gedaan, vloekte hij haar en wenschte dat zij half vrouw, half visch zou worden en in zee leven. Zoo geschiedt, en wanneer zij nu een schip ontmoet pakt ze 't vast en vraagt: „Leeft Koning Alexander?" *t Antwoord van de schepelingen moet dan luiden: „Hij leeft en heerscht over de wereld", anders: wee't ongelukkige schip.—Over de figuur van de Gorgóna en de geschiedenis van 't onsterfelijkheidswater, zie D.C. Hesseling: Ouden Nieuwgrieks Volksgeloof (in: Uit Byzantium en Hellas, 1911, overgenomen uit De Gids, 1906). In de vertelling: De Prins, is Gorgóna, de naam van 't eiland tegenover LivórnoJ daar 't het verblijf van vier nikkers is, wordt 't als een booze macht, als „een Gorgóna", aangeduid. Kombolója: Snoeren van kralen of anderszins, in den vorm van paternosters; ze dienen om tot tijdverdrijf door de handen te laten glijden, en hebben niets met godsdienst te maken. Oké: 1 oka = 400 drami's. Onsterfelijkheidswater.: zie Gorgóna. Prins: De Prins. „Men kan de aanleiding tot dit verhaal aanwijzen. Te LivorUo staat aan de haven het marmeren standbeeld van een groothertog van Toskane, waarvan het piëdestal in brons vier slaven vertoont. Het werd opgericht in 't begin van de 17de eeuw ter herinnering aan een overwinning op Turkse zeerovers; van 't havenhoofd ziet men het kleine eiland Gorgóna. Griekse matrozen hebben op hun manier het monument verklaard; ze deden dat door twee wijdverspreide verhalen te verbinden: de ons reeds uit Herodotus bekende list van de aan de vijand in handen gespeelde wijn, en dat van de gelukkige overwinnaar die in zijn bhjdschap vergeet wat zijn plicht is. We denken aan de zwarte zeilen van Theseus, en aan 't'vonnis geveld door een rechter die niet weet over wie hij recht spreekt." (D. C. Hesseling: Griekse Novelles, Kon. Akad. v. Wet., Amsterdam, 1914). Róepi: 1 róépi = Vs ^ Spahi's: Turksche ruiters. Tsiknias: berg op Tinos tegenover Mykonos.