855 H 96 A. EFTALIÓTIS VERHALEN VAN DE GRIEKSCHE EILANDEN NIEUWGRIEKSCHE NOVELLES A. EFTALIÓTIS VERHALEN VAN DE GRIEKSCHE EILANDEN VERTAALD UIT HET NIEUWGRIEKSCH DOOR J. A. LAMBERT-VAN DER KOLF ROTTERDAM W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ 1918 ARJYRIS EFTALIÓTIS, pseudoniem voor Cleanthis Michaïlidis, werd in 1849 geboren op 't eiland Mytilene (Lesbos) en genoot ook aldaar zijn opvoeding. Hij begaf zich in den handel, verbleef in Engelanden Britsch-Indië en vestigde zich ten slotte in Liverpool. In den geringen vrijen tijd die hem door zijn zaken werd gelaten schreef hij verschillende gedichten en novelles, welke hij vanaf 1889 in 't tijdschrift Hestia publiceerde. Later verzamelde hij 't grootste gedeelte der novelles in een bundel: Verhalen van de Eilanden, waaruit de navolgende vertalingen zijn genomen. Van deze verscheen „Angélica" eerder in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Verschenen zijn: K. Palamas. De dood van den pallikaar. A. Karkavitsas. Verhalen van de zee. A. Eftaliotis. Verhalen van de Grieksche eilanden. MARlNOS KONDARAS Van jongs af aan hield ik van varen. Ik ging in de boot, nam hengels en snoeren mee en als 'k zin had om te visschen, vischte 'k. Als 'k daar geen zin in had en er was wind, dan heesch 'k de ra, zette 't zeil uit, voer over de volle zee, landde waar 't toeval mij bracht op 't strand aan de overzijde en ging aan wal om iets nieuws te zien. Op zekeren dag bracht de landwind me naar Nerochóri.Waar dat Nerochóri ligt zal iedereen te weten komen die mijn eiland komt zien. Toen 'k op de landingsplaats was gekomen, dacht 'k: laat 'k een kaars gaan aansteken voor den H. Nicolaas, den Patroon van 't dorp. Ik ga den weg op en wat zie 'k? Een lijkJ). Men had 't uit een huisje aan 't eind van 't dorp gehaald en bracht 't over naar de kerk. Een slecht voorteeken, zei'k bij mezelf. God zij dank, 't was 't lijk van een oude vrouw! Haar ongelukkige oude man die volgde, werd half gedragen, omdat hij zelf niet meer kon loopen. Nog verscheidene oude vrouwtjes volgden en twee of drie mannen. Ik ging ook met hen mee. We gingen de kerk binnen. Ook een pleziertje, dacht 'k. Daar ga je uit om een prettige wandeling te hebben en dan kom je een lijk tegen. En als je nu later probeert te slapen, zie je dat alles weer voor je!... 't Dorp had geen andere kerk dan die van den H. Nicolaas. 't Was een kleine, lage, pikdonkere kerk die wel ongeveer honderd jaar oud moest zijn. Geen zuilen erin, geen koepel bovenop; een plat dak zooals dat van de andere huizen. Kleine vensters en een aarden vloer. De latten van de vrouwenafdeeling zoo dicht mogelijk gesloten en heelemaal zwart, evenals demuurbanken. 't Mooibewerkte, notenhouten templum echter reikte bijna tot 't dak. Daar zag men een rijkdom 1 't Beeld van den H. Nicolaas had een grooter aandeel daarin dan dat van de H. Maagd. Zijn lamp was één reuzeklomp zilver; hij was bedekt met ontelbare kransen en andere versierselen. Wat een vergulde scheepjes, wat een gouden ankers! Iets anders dan 't gezicht was niet te zien door al 't zilver en goud. Terwijl 'k om me heen keek, plaatste men 't lijk midden in de kerk. Een oogenblik bielden de psalmen op en kon men niets hooren dan 't zwakke geknetter van de lampen en de kaarsen. Een kil oogenblik. Toen de priester z'n dienst begonnen was, keerde 'k me om om ook den ouden man te zien. Een wonderlijke oude man. Hij beefde aan handen en voeten en werd gesteund alsof hij van een zware ziekte was opgekomen. Bleek, lang, ook al was hij voorover gebogen, groote wenkbrauwen die over z'n oogen vielen, bevende lippen, sneeuwwitte haren en snor, — een prachtige oude man, maar in wat een toestand! Na een half uur gingen we naar't kerkhof naast de kerk. Nog eenige oogenblikken en de eerste schoppen aarde vielen in den kuil. Toen kon de oude man 't niet meer uithouden. Hij viel, wentelde zich op 't gras, mompelde wat en zei niets meer. Men besprenkelt hem met water, tilt hem op: niets hielp. Men brengt hem in de cel van den priester. Daar opent hij half de oogen, kijkt even naar 't beeld van den H. Nicolaas en blijft stijf liggen. De oude man was dood. Ik ging naar buiten; wat zou 'k gaan doen? Ik ging op weg naar de landingsplaats. Nog voor 'k beneden was gekomen, wist iedereen dat de oude Marinos Kondaras gestorven was van verdriet over 't verlies van zijn lieve Lemoni. Ik nam een stoel en ging dicht bij de zee mijn nargilè zitten rooken. Onderwijl kwam kapitein Thanasis voorbij en groette me. Hij kwam dikwijls naar den overkant om ons visch te brengen, ik kende hem wel. 'k Schonk hem een glas masticha; hij was in zijn nopjes en zette zich eens goed neer. Wetend dat één glas voor hem niets was, bestelde 'k een tweede, en toen begonnen de gedronken glazen te spreken om te maken dat er nog meer kwamen. Hij had nooit gebrek aan praatjes, die kapitein Thanasis. Nü had hij de aanleiding nog meer voor 't grijpen — den ouden Marinos Kondaras, den zeebonk van de Muskuseilanden voor wien eens 't Oosten beefde. „Laten we bij 't begin beginnen," zei de kapitein en bij begon: „Ik was nog een aap van een jongen, scheepsjongen op 't schip van kapitein Manólis (God hebbe zijn ziel), toen op zekeren dag 't schip van Marinos Kondéras kwam. God weet waar ze hem vandaan hadden verjaagd; hij zocht hier een aaatie om zich te verbergen. Hij had altijd wat aan de hand: als 't niet was voor moord, dan was 't voor diefstal. Hij kwam aan met vijf of zes inktvisschen aan boord en met wat oesters en zee-egels. Zoogenaamd kwam hij om te werken. Hen onmogelijk mensen. Aan z'n dolk zat al tij d bloed, soms ook z'n eigen bloed, als hij dronken was en zich in z'n spieren sneed om te toonen hoe moedig hij was. Maar hij was ook een pallikaar, die duivelsche kerel, en een prachtpallikaar! Zoodra zijn boot daar beneden is geland gaat bij aan wal en stapt regelrecht op den wijngaard van Gligóris Physèkis af, springt over den muur, vult zijn voorschoot met druiven, en keert terug, alsof de heele eigenaar niet bestond. Onderweg krijgt die hem te pakken. Hij was toen de pallikaar van ons dorp, een geweldige schreeuwleelijk. Hij schreeuwt dus hard zoodra hij den dief bemerkte. Kondaras gaat lachend naar zijn schip; Physèkis loopt hem achterna, de buren hooren 't geschreeuw en verzamelen zich de een na den ander. Marinos zat nu onbekommerd in zijn schip met zijn makkers de druiven op te eten. De onzen raakten in vuur. Ze vliegen op 't schip en probeeren hem te grijpen. Hij staat op, springt op 't zand, grijpt zijn dolk en zegt: „Voor den duivel, weten jullie niet dat ik Marinos Kondaras ben?" Allen stonden verstijfd van schrik. Maar Physèkis dacht er niet over zich ook op die manier terug te trekken en dan later zich door zijn vrienden te laten plagen, hij zei dus: „En ik heet Gligóris Physèkis. En als je met mij durft te vechten, gooi dan je dolk weg en kom op, dan zullen we hier op 't strand worstelen." Marinos zag Gligóris goed in de oogen en glimlachte. Hij doet zijn buis uit, werpt 't op den grond met zijn mes, en begint rond te loopen en zijn handen te bewegen alsof hij ging dansen. Gligóris deed hetzelfde. „Wie valt, trakteert vanavond den heelen troep." „Tot den morgen toe," antwoordt Marinos. „En ook de muziek?" „Ook de muziek." Ze zien elkaar woedend aan en storten zich op elkaar, 't Was alles afgeloopen voor men amen kon zeggen. Kondaras grijpt Physèkis om 'tmiddel en legt hem. ~ ,,'t Is genoeg, Gligóris, je rug heeft aarde gegeten," roepen hem zijn vrienden toe. Gligóris staat op, schudt zich, doet zijn buis aan en denkt dat 't beter zou zijn geweest als hij alleen de druiven had verloren. 's Avonds was de herberg van Theocharis vol pretmakers, 't Heele dorp verzamelde zich buiten om den beroemden Kondaras te zien. Hij die als hij „aan 't werk" was, een wild dier was, deed zich nu voor als een engel. Alleen de Muskuseilanden brengen zulke heerlijke pallikaren voort. Zijn gestalte een cypres, zijn middel een ring. Zijn oogen groot en mooi als van een jong meisje, zijn zwarte knevel een haak. Allen bewonderden hem zooals hij daar zat op zijn stoel en de gezondheid dronk van Gligóris. Hij noemde hemnuzijnboezemvriend en prees zijn zoete druiven. Gligóris beroemde zich er op dat hij zijn vriend was, ook al was hij door hem overwonnen. — — Meneer, mijn keel is uitgedroogd en ik heb u nog meer te vertellen, want ik zie dat u nog meer wilt hooren," zei nu kapitein Thanasis tegen me. Er komt een derde glas, hij drinkt 't leeg in één teug en begint weer: „Er werd iemand gezonden om de muziek uit Megalochóri te halen; zoolang die er nog niet was, bracht men zelf de vroolijkheid aan. De muziek kwam, 't zingen begon, de zakdoeken') kwamen te voorschijn, de dans slingerde zich als een snoer. Marinos nam allen mee in de rij. Na middernacht trok men er op uit voor de serenade, recht naar 't huis van Physèkis. Hij woonde toen met zijn zuster bij zijn stiefmoeder. Gligóris ging zóóver dat Lemoni zou schenken, 't Meisje stond op uit haar eersten slaap en deed haar mooiekleeren aan: 'twoord van haar broer was voor haar wet, en hij bracht ook iemand mee onder 't gezelschap op wien zij een oogje had als aanstaanden bruidegom. Lemoni komt dus in haar Zondagsche kleeren tevoorschijn en gaat rond met 't presenteerblad. Een meisje van achttien jaar, met zwarte oogen en blond haar. Allen lieten hun eigen plezier in den steek zoodra ze haar zagen. Maar wie heelemaal zijn verstand verloor, dat was Marinos Kondaras. Hij draaide en draaide steeds maar aan zijn knevel. Hij deed alsof hij niet naar haar keek, maar zijn oogen vielen steeds weer op 't meisje. Gliaóris die niets ver- moedde bemerkte niets ongepasts; hij had ook zoon vertrouwen in zijn zuster dat hij zelfs voor den duivel niet bang was! En eerlijk gezegd, hij was er trotsch op dat zij zoo naar haar keken, 't Meisje gaat naar binnen, komt weer terug, gaat weer naar binnen: tot den morgen hielden zij haar op de been, aldoor heen en weer loopend en inschenkend. 't Zingen en dansen begon op nieuw, maar Marinos had geen zin meer in dwaasheden. Hij deed alsof hij een beetje te veel gedronken had en zat in een hoek steeds maar aan zijn knevel te draaien. Je zou gelooven dat satan uit de hel was opgestegen en heimelijk tegen hem sprak, zoo onrustig scheen hij. Tegen 't aanbreken van den dag neemt Gligóris hem bij de hand en trekt hem weer onder de dansers. „De wijn maakt jullie zeelui gauw slaperig," zei hij. Marinos stond op 't punt uit te barsten en verzette zich niet. Hij haalt zijn zakdoek tevoorschijn en begint weer te dansen, als een bezetene. Daarna gaat hij ook aan 't zingen. Hij werpt den vioolspeler een daalder toe en zegt hem welke melodie hij wil hebben. Toen werden voor 't eerst gezongen die woorden, die wij nog tot den dag van heden hooren op de bruiloften: Goudblond zijn uw lokken, uw oogen zijn van git, Op uw ronde wangetje een goud olijfje3) zit. U kent die wijs wel. Alleen al als je er aan denkt, maakt 't je dol. Toen 't liedje uit was vervalt hij weer in gepeins. Plotseling draait hij zich om en zegt tegen Physèkis: „Komaan Gligóris, ik houd 't niet langer uit; laat ze ons nog eens inschenken en dan ga 'k weg." Gligóris, die stomdronken was, zegt 't tegen Lemoni, en zij komt. Toen gebeurde 't ongeluk. Marinos staat op, neemt zijn glas, en terwijl hij 't meisje aankijkt zegt hij tegen haar, alsof hij alleen voor haar stond: Ik drong uw wingerd binnen, ik keek naar druiven rond, Maar d' allerzoetste druiven, die vond ik op uw mond. En terwijl hij dat zeide, bukte hij zich om haar zelfs een kus te geven! Zoo n beleediging was iets ongehoords in ons eerzame dorp. 't Meisje bloosde en maakte dat ze van ons weg kwam; ze ging naar buiten en schreide als een klein kind. Haar stiefmoeder komt te voorschijn, voor 't eerst, en gaat aan 't schreeuwen tegen Gligóris. 't Heele gezelschap zweeg. De muzikanten gingen heen en de anderen volgden de een na den ander. Gligóris kijkt een oogenblik om zich heen als of hij uit een droom ontwaakte; toen komt hij tot bezinning en gaat op Marinos af. De engel werd toen weer een wild dier! Hij trekt zijn dolk en ziet Gligóris als bezeten aan. Twee of drie springen op hem af, rukken 't mes uit zijn hand, nemen hem mee naar buiten en gaan heen; ze trokken hem naar 't schip. Wie onderweg langs zijn huis kwam, ging naar binnen, en de een nam een pistool mee, de ander een mes, een derde een bijl. Allen stonden als in gelid op een rij bij de landingsplaats en riepen hem toe onmiddellijk met zijn matrozen weg te gaan, anders zouden ze allemaal voor de haaien zijn. Marinos had niet veel mannen bij zich en die waren nog dronken. Hij grijpt den haak, steekt van wal, roept hun met een bitteren lach toe: Tot weerziens! en vaart weg. Kort daarop komt ook Gligóris Physèkis aanloopen met een geweer. Toen hij zag dat de boot weg was, werd hij woedend en sprong te water om er achterna te gaan. Dronkemanspraats! Ze halen hem er uit en brengen hem naar huis." De oude Thanasis geeft me weer een teeken. Na zijn keel verfrischt te hebben begon hij weer: „Meneer, tot zoover was 't een vermakelijke geschiedenis, maar nu wordt 't een roman. Ik heb 't niet zelf gezien, maar 'k heb 't hem die nu gestorven is, dikwijls hooren vertellen. Marinos was onderweg woest als een leeuw. Nadat hij eerst een poos gezwegen had, keert hij zich naar zijn makkers en zegt: „Drommels jongens, ik heb jullie tot nu toe uit heel wat lastige werkjes geholpen, nü moeten jullie mij ook eruit helpen. Dat meisje zal ik schaken en haar trouwen. Ik ben 't oosten en de eilanden rondgegaan en heb een vrouw gezocht die mijn hart zou doen ontbranden en ik heb haar niet gevonden. En nu ik haar gevonden heb, zou ik haar laten gaan? Of ik trouw haar, óf bij den H. Nicolaas, wij zullen allebei sterven." De jongens wisten dat Marinos Kondaras niet schertste. „Maar als 't meisje jou niet hebben wil?" vraagt een van hen. „Als ze mij niet wil hebben? Wel allemachtig, en zag je dan niet hoe ze bloosde toen 'k haar aankeek? Ach wat, onzin! Jij praat ook alsof je nog nooit een vrouw gezien hebt. We zullen nu de Kaap aan den overkant omgaan. Vanavond komen we in Thérma en landen daar. Ik zal zelf als een bedelaar verkleed van boord gaan. Jullie moeten wachten op zee bij 't strand." Zoo gebeurde ook. 's Avonds tegen dat 't donker werd, klopte een bedelaar aan de deur van Physèkis. Gligóris was aan 't fuiven in de herberg: de muziek was nog niet weg. De oude vrouw kletste in de buurt; 't meisje zat alleen thuis om 't eten klaar te maken. Den heelen dag had Lemoni diep beschaamd doorgebracht. Haar oogen waren rood van 't huilen. Maar de meisjes uit de buurt die van haar hielden kwamen een voor een bij haar en beloofden dat zij haar nooit zouden honen of spotliedjes op haar zingen, want de schande was niet haar schuld, 't Meisje troostte zich en kwam 's avonds op haar verhaal. En ze begon te denken hoe veel beter 't toch zou zijn als hij zijn liefde toonde als een fatsoenlijk mensch, die goeie jongen! Met een paar woorden zou zij Gligóris wel tot andere gedachten hebben gebracht. Nu gaat hij verder, en zij zou hem nooit weer zien of hoor en! Op dat oogenblik werd er aan de deur geklopt. „Wie is daar?" vraagt 't meisje. „De heilige God zij je afgestorvenen genadig, meisje; ik hoor de wereld, maar 'k zie de wereld niet; heb meelij en geef me een aalmoes." De deur gaat open en 't meisje strekt haar hand uit met een stuk brood. „God zij je afgestorvenen genadig," mompelt Marinos weer en springt naar binnen. Lemoni herkende hem dadelijk en viel flauw. Marinos had geen tijd te verliezen. Hij kijkt om zich heen, haalt zijn zakdoek te voorschijn, stopt dien in haar mond, neemt haar op zijn schouders, gaat over 't erf, springt over den achtermuur midden in een hoop rommel, toen op een akker, daarna op een tweeden akker, gaat daar zitten onder een boom en besprenkelt haar met oranje-water dat hij bij zich had; zij doet haar oogen half open, Marinos ziet dat er geen reden tot ongerustheid is, stopt den zakdoek weer in haar mond, en nu gaat 't rechtdoor naar 't schip. De makkers wachtten met hun hand aan den riem. In een uur tijds waren ze in Kalochóri. Onderweg kwam 't meisje bij, maar God weet in wat voor toestand ze was. Marinos hield haar vast als een moeder haar eerstgeborene. Hij sprak tegen haar, beloofde van alles, vleide, zei geen ruw woord, deed niets ruws. Langzamerhand begon 't meisje rustiger adem te halen, alsof haar hart iets zei dat haar kalmer maakte. Maar plotseling denkt ze aan thuis, aan haar broer, haar dorp, en aan de schande, o de schande van 't spotliedje dat zij op haar zullen maken 1 Weer flauwvallen, weer oranjewater en getob. Toen ze was bijgekomen, begint NGN3 Marinos, die begreep wat haar hinderde, haar weer zacht toe te spreken: hij zegt dat hij haar niet zal aanraken vóór ze getrouwd waren en dat 't huwelijk niet zal plaats hebben vóór zij ja heeft gezegd, en hij neemt zijn pallikaren tot getuigen. Zij bereikten Kalochóri en nog had Lemoni haar mond niet open gedaan. Marinos herinnert haar eraan dat er geen tijd meer is om te denken, want ze zijn aangekomen, 't Meisje begint te schreien, maar toen ze den haak uitstaken om zich vast te grijpen en te landen op 't strand achter de haven, vat zij moed: „Als je me onder eede belooft voor de H. Maagd en den H. Nicolaas en voor den priester: dat je leven nu en voortaan zacht zal zijn als de woorden die je mij hebt gezegd, dat je de zee en den dolk zult vaarwel zeggen en naar ons dorp terugkeeren met den priester om hem te laten getuigen dat hij mij als een eerbaar meisje tot zich heeft genomen, en je voor altijd bij mij blijft, dan zeg ik ja." Marinos wilde niets anders. Hij was besloten alles te beloven uit liefde voor haar. Ze gaan aan land en langs de donkere straten naar de kerk van Kalochóri. Ze komen aan de cel van den pastoor, roepen hem, en vertellen wat er aan de hand is. De priester weigerde eerst, maar toen hij zag dat ze ook dolken bij zich hadden, wat moest hij doen? Hij doet zijn stola aan en trouwt ze; voor hij den zegen uitsprak, werd de eed tweemaal gezegd: eens op 't Evangelie en eens voor den H. Nicolaas, voor wien Marinos banger was dan voor 't Evanaelie. „Nu allemaal terug en de priester gaat mee," beval Marinos. Een uur voor 't aanbreken van den dag landde *t schip in onze haven. De matrozen waren gewapend om eiken tegenstand te voorkomen als de onzen de lucht van hen kregen, 't Eerst gaat de priester alleen aan land en stapt op 't huis van Gligóris af. Daar was me wat gebeurd. Den heelen nacht op de been, den heelen nacht de menschen buiten met lantarens, en zelfs maakten ze alles gereed om menschen te sturen naar de omliggende dorpen om de verloren Lemoni te zoeken. De priester bracht alles voor ze in orde. Hij ging regelrecht naar den broer van 't meisje, die op dat oogenblik met z'n hoofd in zijn handen en z'n ellebogen op z'n knieën verwilderd als krankzinnig voor zich uit zat te kijken, en sprak hem toe: „Mijn zoon, Gods zegen zij met je; vrees niet. Je zuster is op dit oogenblik rein en eerbaar zooals bij haar geboorte. Hij die met haar is getrouwd is nu een ander mensch. Hier is zijn eed. Als je niet kunt lezen, zal 'k 't je voorlezen. „Ik zweer bij 't Evangelie en bij den H. Nicolaas — groot is zijn genade — dat ik vanaf 't uur waarop ik Lemoni, de dochter van meester Vasilis, uit Nerochóri, tot vrouw neem, tot 't einde van mijn leven de zee zal vaarwel zeggen, geen mes aanraken, bij haar wonen in Nerochóri, nooit een hard woord tegen haar zeggen, maar leven en sterven met haar in vrede en liefde. Marinos Kondaras." Physèkis schuimbekte van woede. De priester, een flinke man, die de wereld gezien had in zijn tijd, beveelt iedereen weg te gaan. Een uur bleven ze alleen. Gligóris aan 't brullen en te keer gaan, en de priester hem de les aan 't lezen. Toen de dag begon aan te breken, hoorden wij buiten minder schreeuwen en meer spreken. En toen de zon den top van den berg daarginds aanraakte, gingen de priester, Gligóris, en zijn heele familie met eenige buren en de muziek voorop naar de zee om bruidegom en bruid te halen. Toen Marinos en zijn makkers de muziek en de vreugde zagen, begonnen ze als kleine kinderen te schreien van blijdschap. Lemoni kon 't weer niet uithouden en viel flauw. Nu was 't Gligóris die haar besprenkelde met oranjewater. Hij bracht haar bij en droeg haar aan land. Het heele dorp verzamelde zich. Allen gingen naar boven onder 't zingen van 't bruidslied. Nooit zal ik dien tocht vergeten. Eerst gingen we naar den H. Nicolaas. Daar beloofde Marinos dat hij van zijn schip een zilveren lamp zou maken. II zult die lamp vandaag wel gezien hebben. Toen ze hadden gebeden gingen ze naar huis. De vrouwen tooiden gezamenlijk de bruid. De bruiloft begint. Een huwelijk op zijn kop: eerst de inzegening en dan de bruiloft. Een dag en een nacht duurde 't feest. Ik deed toen ook mee aan 't dansen, een baardelooze jongen; 't was voor de eerste maal en daarom herinner ik 't me ook zoo goed. Maar hoe zal 'k u alles vertellen, meneer." Ik verzocht den ouden Thanasis mij vandaag niet meer te vertellen, want het was intusschen later geworden en ik moest weg. Ik liet hem dus nog een glas inschenken en wenschte hem goedenavond. „Maar u hebt nog niet alles gehoord, meneer! U hebt niet gehoord wat voor mensch later dat wilde dier dat er als een engel uitzag is geworden; hoe gelukkig hij leefde, met zijn Lemoni en met den wijngaard dien Gligóris hem gaf. Ik heb u niet verteld hoe hij jarenlang niet wilde visschen, totdat de priester van Kalochóri die hen getrouwd had, kwam zeggen dat in zijn slaap de H. Nicolaas hem was verschenen en dat die boos was omdat Marinos niet meer vischte! En toen nam hij af en toe zijn net om visch te vangen voor zijn vrouwtje. Wat zal 'k u zeggen, meneer? Vijftig jaren leefden ze zoo in liefde en zoo stierven ze vandaag. Ze hadden maar één verdriet, ze kregen namelijk geen kinderen, maar verder hadden ze al 't goede der aarde, 't Was Gods wil dat een meisje, een vrouw zijn ziel zou redden! En dan zeggen ze nog dat de vrouwen ons in de hel brengen! Maar ziet u, er zijn vrouwen en vrouwen, meneer! Zie nu eens die heks van mij en zeg me eens of ik niet verstandig doe mijn avond in de herberg door te brengen?" „Nu, goeienavond kapitein; ik moet een kaars gaan aansteken en dan naar huis, anders wordt mijn vrouw ook boos als ik zoo lang uitblijf." Ik stond op en ging heen. Ik ging weer naar de kerk. 't Zou nog een tijdje duren vóór de zon onderging. Volmaakte stilte op t kerkhof; de deur gesloten; geen priester, geen doodgraver. Ik doe de deur open en ga naar 't graf van Tante Lemoni. Ik vind nu twee graven, naast elkaar, met een kruis erop, gemaakt met bijl en schop. Ik boog mij voor de twee graven en bad God om de wereld te verrijken met vele zulke echtparen, die hun leven in een omarming beginnen en hand in hand in de aarde afdalen. ANGÉLICA 't Gaf heel wat opschudding toen Angélica voor 't eerst in 't dorp verscheen. De menschen waren gewoon aan de schuchtere, teruggetrokken boerinnetjes, en nu zagen ze ineens in hun dorp een meisje dat hun een godin toescheen. Ten eerste, omdat ze zoo blank was alsof de zon haar nog nooit gezien had, ten tweede, omdat ze vroolijk, lachend en levendig was en hen buiten zichzelf van verrukking bracht als zij lachte en daarbij haar mooie, groote tanden liet zien. Ten derde, omdat ze geen dorpskleeren droeg, maar stadskleeren. Maar wat praat ik van ten eerste, ten tweede, en ten tiendel Je kon er nooit genoeg van krijgen om naar haar te kijken. Een revolutie veroorzaakte Angélica in 't dorp. De goede boeren hadden niet gedacht aan zoo'n ramp. 't Doel dat ze beoogden was onschuldig. Ze zochten een goede schooljuffrouw om hun dochtertjes te leeren lezen. Ze schreven dus naar de stad en kort daarop kwam Angélica. Een school was er nog niet gebouwd. Ze huurden een huisje voor haar en in dat huisje begon Angélica de meisjes van 't dorp beschaving bij te brengen. Tot zoover ging alles goed. De meisjes leerden dat in de boeken geen brood gegeten wordt als er niet eerst een andere naam aan is gegeven*) en als de lessen gedaan waren begon 't handwerken. Als ze dan 's avonds naar huis gingen, liet de een aan haar vader festonrandjes zien, een ander pantoffels, een derde een geborduurden ta- bakszak. De vader bekeek 't en was er trotsch op dat de meisjes eindelijk beschaving leerden. Maar hiermee was de zaak niet uit. De groote meisjes, die niet meer naar school konden gaan, konden toch niet achterblijven! Zouden de'jongere zusjes knapper en liever dan zij de wereld ingaan? Ze bestormen Angélica en laten haar niet met rust. Er is geen avond-waarop zij haar niet in haar midden hebben om verhalen te doen, te vertellen van 't leven in de stad, stadsliedjes te zingen, en druk te babbelen, i— zij laten haar eigen dorpsspelletjes, liedjes en verhalen in den steek om als betooverd naar Angélica te zitten luisteren. 't Is waar, dat als de juffrouw naar huis was, de boerenmeisjes — hoe zouden zij die kunst kunnen vergeten! —> haar op allerlei manieren bespotten! De een deed haar stem na, een ander haar ongewone woorden, een derde haar ondeugenden blik. Onschuldige spotternijen, zonder afgunst of boosaardigheid, alleen om iets te vinden aan haar, om over te lachen. En als ze dan in lachen uitbarstten, gingen ze ook weer haar roode lippen bewonderen, haar sneeuwwitte tanden, haar kleine voetjes, haar aardige manier van loopen, haar sieraadjes, haar kleeren, kortom alles wat maar hef en mooi aan haar was. En met al dat kijken en bewonderen begonnen de boerinnetjes haar gewoonten te veranderen, 't Was natuurlijk een verandering in stilte en alleen uiterlijk. Het boerinnetje kon haar aard niet veranderen. Ze veranderden dus wat in woorden, manieren, kleeren en sieraden. Maar dat was juist de reden dat de boeren die voorname heks niet goedgezind waren. Het in huis gemaakte gaas, linnen en zijde was niet goed genoeg meer; ze moesten uit den winkel allerlei linten, knoopen en lappen halen. En 't ergste was, dat die navolging niet heelemaal juist kon zijn en je dus ineens een dameshoedje boven een keurslijfje zag of een Europeesch strookje aan een boerinnejakje, of iets dergelijks. Natuurlijk keken de vaders daar niet naar. Misschien waren de vaders er inwendig trotsch op. Maar 't donkere punt was voor de vaders hun zak, waaruit ze al die uitgaven moesten betalen; dat was de revolutie die ze opmerkten en die hun dwars zat. Hoe meer de meisjes zich opsierden, des te langer deden ze zelf met hun kale schapevacht, of hun gelapte schoenen. Maar daarmee was de ellende nog niet uit. Zooals we zeiden, was Angélica levendig en spraakzaam. Zoo werden de boerinnetjes langzamerhand meer van den tongriem gesneden, ook tegenover vreemden. Zelfs zeiden ze soms iets brutaals tegen haar vaders. De bestuurders en notabelen van 't dorp waren goede vaderlanders en wilden den vooruitgang van 'tdorp bevorderen. Maar ze waren betere huisvaders dan vaderlanders; eiken keer dus, dat ze in de herberg hun kombolója door de banden lieten glijden, overlegden ze hoe ze de juffrouw een beetje konden beteugelen. Haar wegsturen, dat ging niet. Een schooljuffrouw moesten ze hebben. En wie weet of ze dan niet nog een ergere zouden krijgen. „Ik heb een middel gevonden," zei op zekeren dag een van hen — Spanós heette hij. „We moeten de juffrouw laten trouwen. Dan heeft ze een huishouden, en zal ze wel tot rust komen en wij ook." „Haar laten trouwen! Heb je niet gehoord wat ze verleden eens aan mijn dochter heeft gezegd, dat 't een schande was, dat haar ouders haar een man gaven en ze niet zelf haar vrijer koos!" „Goed, dan laten we er haar zelf een kiezen. Een beetje slimheid en dat zaakje spelen we wel klaar." 't Trof juist goed dat ze in 't dorp een onverbeterlijken pretmaker hadden, den metselaarsbaas Myzithras. Op zekeren avond gaat Spanós naar de herberg, schiet op Myzithras toe en maakt hem met enkele woorden voor zijn slimme plan klaar. „Waarom laat jij, zoo'n knappe kerel, je jonge jaren voorbij gaan? Waar zal je ooit zoo'n nimf, zoo'n vlokje schuim, zoo'n lelie terugvinden? Wat ver lang-je nog meer dan zoo'n vrouw? Je hebt zelf geld, wat kan 't je schelen als ze geen bruidsschat heeft? Kom, maak je gereed om een serenade voor haar te zingen. En als je dat niet durft, dan is een bloem of een andere aanleiding genoeg. Laten we nu niet nog meer er over praten. Ga vanavond naar haar huis om te kijken of de nieuwe muur niet aan 't verzakken is. Zeg maar dat je van mij komt. Wees niet bang; jij begint, en wat de rest betreft, wees maar gerust, dan ben ik er ook nog." Myzithras hield in 't begin alles voor een grap van meneer Spanós. Hij wist dat hij ervan hield de menschen te plagen, en lette er dus niet op. Maar toen hij dien avond naar huis ging, zong Myzithras niet zooals gewoonlijk. Hij was verdiept in vreemde gedachten. Rust had hij niet. Waarom zou Spanós zoo'n grap uithalen? ^Vaarom zou 't niet ernstig zijn bedoeld? Wat verloor hij er mee als hij 't probeerde? En als 't lukte, wie anders in 't dorp zou zoo'n schat van een vrouw hebben? Als 't niet lukte en de menschen hoorden 't en maakten een liedje er op, dan moest Spanós, die de oorzaak van alles was, maar voor hem oppassen. Hij liep den weg op en ging naar de school. Een oogenblik stond hij stil om op adem te komen. Hij keek naar de ramen van Angélica en de lust bekroop hem om in een liedje los te barsten, dat de vonken eraf vlogen. Maar hij bedwong zich en ging verder. Hij komt bij de deur. Zijn hart klopte nu, zijn keel was droog, 't koude zweet brak hem uit. Voor hij klopt bukt hij zich en kijkt door't sleutelgat. In 't voorhuis was 't dienstmeisje, maar de deur van de kamer stond open en Angélica zat aan een tafeltje te borduren. „Spanós heeft wel gelijk met te zeggen dat die duivelsche meid een nimf is. Maar wat zal 'k om te beginnen tegen haar zeggen als 'k binnenkom! Vooruit maar, ik zeg: „Goeienavond," en onze lieve Heer moet maar voor de rest zorgen." Hij klopt aan de deur. 't Dienstmeisje doet open en de metselaarsbaas gaat naar binnen. Angélica staat wat ontsteld op.Zij stond daar als een fakkel, met haar zwarte oogen wijd open, alsof die vroegen wat hij kwam doen op zulk een uur! „Goeienavond, en een lantaren asjeblieft om even in den kelder te kijken, want ze zeggen dat de nieuwe muur aan 't verzakken is; ik kom van meneer Spanós." „Maróéla," roept Angélica, „steek een kaars aan en geef die aan den baas om te kijken. Ik hoop dat 't niets is." „Ik heb van buiten goed gekeken en eerlijk gezegd niets gezien. Maar laten we ook eens van binnen kijken." Hij gaat in den kelder en komt een oogenblik daarna terug met 't bericht dat de muur geen gevaar liep en dat ze er maar met niemand over moest spreken, want anders zouden de menschen bang worden zonder reden en hun meisjes met meer naar school sturen. Hierbij stond Myzithras een oogenblik voor haar. Myzithras was geen leelijke jongen. Hij was lang en had groote bruine oogen en een klein kranig snorretje; en bij kon ook heel aardig spreken. Maar kijk, nu was zijn tong vastgebonden. Wat zou hij haar zeggen, nu het dienstmeisje niet in de kamer was. „Laten we ook eens in de school gaan kijken," zegt hij ineens, terwijl hij naar de muren stond rond te kijken. En hij neemt de lantaren en gaat alleen naar 't schoolvertrek om te bedenken hoe hij 't gesprek zou beginnen. „Kom eens kijken," roept hij haar toe. Angélica gaat naar 't schoolvertrek. In die groote kamer was 't met de kleine lanta- ren bijna donker. Angélica kwam vlug aanloopen en stond voor hem als een standbeeld, met haar eenvoudige japon, haar zwarte oogen en haar blanken hals, en met haar handjes over de borst gevouwen alsof ze 't wat koud had. „Die reet hier zal meneer Spanós gezien hebben en daarover zal hij zich ongerust hebben gemaakt. Een beetje kalk is er noodig, meer niet. 't Huis is stevig, en voor ons is 't een zegen geworden. Al onze meisjes leeren hier beschaving." „Heel aardig van u om dat te zeggen," en Angélica glimlachte tegen hem. „Juffrouw, wij dorpsmenschen zeggen de dingen zoo als ze zijn. Ik zou u nog wel een andere waarheid zeggen, als 'k niet bang was, dat U 't misschien kwalijk zou nemen." „Wat voor een waarheid?" vraagt Angélica. Ze komt een stap dichterbij. „Dat hier in 't dorp iemand is die dol op u is." „Wel, wat u zegt! En wie is die iemand? Zeg me dat als 't u blieft, niemand kan ons hooren." „En als u boos wordt?" „Ik beloof u dat'k niet boos zal worden, wie 't ook is. Waarom zou 'k boos worden?" „Goed, laat 'k 't u dan zeggen, 't Is iemand die niet oud is en ook niet arm. Hij kent niet veel letters, maar heeft op zijn tijd toch ook wat van de wereld gezien. Zijn ambt heeft hij niet hier in 't dorp geleerd. Hij is n.1. een ambachtsman. Hij kan over zijn liefde niet spreken als een boek, maar hij kan er van zingen als een vogel in 't bosch. Hij kan niet groeten op z'n Europeesch, maar hij kan liefhebben en liefkoozen op z'n Grieksch." „En hoe heet hij?" vroeg Angélica, met haar voetje stampend. „Dat kan 'k niet zeggen, 'k durf niet." En Myzithras hield op. „En is hij lang, knap, een flinke jongen, die aardig kan praten?" vraagt Angélica lachend. „Dat kan 'k u heusch niet zeggen. Mijn verstand gaat uit net als die lantaren." Hij zet de lantaren op een bank en kijkt peinzend naar den grond. „Wat heb je? Wat scheelt er aan, arme jongen?" Toen draait Myzithras zich om, kijkt haar goed aan en zegt : Niets is er dat ons ziek maakt, niets dat ons sterven doet, Dan liefde die verborgen is en zoo steeds zwijgen moet. De schooljuffrouw begreep er natuurlijk wel iets van, maar, hetzij ze wilde plagen tot tijdverdrijf, hetzij ze nog meer wilde hooren, ze deed nog alsof ze niets wist. „Je hebt liefde in je hart, naar 'k zie," zegt ze tegen hem. „En wie is dat arme meisje dat niet weet wat een verdriet je hebt?" En toen werpt Myzithras haar een vlammenden blik toe en fluistert: Angelicóéla suikerzoet, Honing-angelicóéla, Angelicóéla koele bron waaruit de Eng'len drinken. Angélica kon nu toch niet langer doen alsof ze 't niet begreep. Ze begon te trillen, 't Was onverstandig om dicht bij hem te blijven. Hij kon zelfs wel bukken om haar een zoen te geven. Ze ging dus twee stappen achteruit, nam haar gewone houding tegenover een vreemde aan, en zegt: „Dus de muur is in orde. Dank je wel voor de moeite." En ze ging naar binnen. Myzithras was heelemaal de kluts kwijt. Hij voelde liefde en schaamte tegelijk. Hij kijkt rond om te zien hoe hij kon heengaan zonder de trotsche Angélica weer te zien. Hij ziet de deur, waardoor de meisjes de school verheten als de les uit was, opent die en gaat dadelijk naar buiten zonder dat iemand hem kon hooren loopen. Toen hij over 't erf was gegaan en den weg afliep, woei de wind hem in 't gezicht en kwam hij tot zich zelf. De schaamte verdween en de liefde bleef. En toen hij nog verder liep en 't open veld voor zich zag Üggen en de maan spelen op de golven, ontwaakte de vroolijkheid in zijn hart en dadelijk weergalmde alles van zijn lied: Ik wensch een meisje goeden nacht en noemen doe 'k haar niet, Maar als ik aan haar naam weer denk, dan schrei ik van verdriet. „Ach toe, zeg me toch nog eens wat meer van die aardige kleine versjes van jullie op," zei op zekeren avond Angélica tegen de meisjes, terwijl ze om de lamp zaten te naaien en te borduren. „Ze zijn zoo aardig en lief, zoo geurig als basilicum, toe. zeg er nog eens wat van op, ik ben dol op die dorpshyacinthen. Jullie vinden er niets aan, beste kinderen, maar jullie weten niet wat een schat je erin hebt! O, 't dorpsleven dat is pas je ware! Hoe zou je zoo'n avond kunnen hebben in de stad! Hoe zou je daar zulke geurige liedjes kunnen hooren! Ik zal ze leer en, ik zal die liedjes ook leer en, ik kan er niet meer buiten." En ze begon dadelijk zachtjes te zingen op een van de dorpsmelodieën: Cypresje slank, buig tot mij neer, ik heb u iets te zeggen! Tweewoorden zijn 't en daarna mag men in 't graf mij leggen. En de meisjes, die even verrukt waren als zij zelf, aan 't lachen! „Wat zingt ze mooi, die leuke ziel, net alsof ze in 't dorp geboren was!" riepen ze uit. „Wel, ben ik dan niet op een dorp geboren? Ze hebben me, toen 'k nog heel klein was, naar de stad gebracht, ik had geen moeder en geen vader meer. Mijn beste oom, de priester Festas, nam me mee naar de stad en voedde me op. Ik herinner mij mijn arme moeder alsof 't gisteren was. Kijk, zoo zag ze eruit. Iedereen zegt altijd dat 'k op haar lijk." En ze neemt een hoofddoek en bindt dien om haar hoofd, en kijkt ze aan met een zachten en peinzenden blik. 't Was een echt schilderijtje! De boerinnetjes zitten haar aan te kijken, ontroerd en zonder iets te zeggen; een paar hadden tranen in de oogen. „Maar Angélica, je bent van ons slag, en denk maar niet, dat je ons Europeesch kunt maken," zeide de oudste. „Ik jullie Europeesch maken, beste kind? De Hemel beware me! Zorg maar dat jullie mij niet Europeesch maakt, nu ik weer een boerinnetje ben geworden. Over een week mogen jullie voor mij 't bruidslied zingen." Ze stonden allemaal verstomd. Ze leggen het werk neer, kijken elkaar aan, gaan als dwazen aan 't kakelen, springen op en gaan om Angélica heen staan, om te hooren wat er aan de hand is. „Kalm wat, dan zal 'k 't jullie zeggen. Wel, 't is doodeenvoudig; ik houd van iemand en ga met hem trouwen. Wordt nu maar niet jaloersch. 't Is geen vrijer van een van jullie. Hij is niet uit 't dorp vandaan. Hij is niet oud en ook niet arm. Hij kent niet veel letters, maar hij verstaat zijn vak. Hij kan mij niet spreken van zijn liefde als een boek, maar hij kan er van zingen als een vogel in 't bosch." „En hoe heet hij?" roepen ze allemaal. „Hoe hij heet? Iets dat met honing erg lekker is." „Myzithras5)!" riep de oudste. „Omdat jij 't geraden hebt, mag jij me als bruid komen kleeden. Ik trouw uit 't huis van meneer Spanós." En zoo gebeurde. Spanós had alles op zich genomen, de brave man gedroeg zich alsof hij haar vader was. Angélica werd ook een echte dorpsbruid. De gouden loovertjes ontbraken niet, evenmin de tallooze versiersels en aardigheden, die maken NGN3 dat de boeren 't huwelijk een „vreugde" noemen. Wat den bruigom betreft, die had al zijn bedeesdheid verloren. Nog in de kerk, waar de inzegening plaats vond, bukte bij om meneer Spanós in 't oor te fluisteren: „Ik ben een Koning, Angélica is mijn Kroon en u bent mijn eerste minister." En wat hij zei was waar. Als een eerste minister had Spanós alles in orde gebracht. Na dien eenen avond was bij zelf naar Angélica gegaan om 't vuurtje aan te wakkeren. Hij had ook 't huwelijksaanzoek van de moeder van Myzithras gedaan; en in twee weken was alles in orde. De moeder van Myzithras zou bij haar zoon en haar schoondochter inwonen, om, zooals ze zei, voor haar kleinkindertjes te zorgen als Angélica op school was. En zoo kreeg dus de schooljuffrouw een huishouden, kleedde zich en sprak en gedroeg zich als iedereen, en werden de dorpsmeisjes bevrijd van haar dwaasheid om er te willen uitzien als Europeesche dames. DE CHAROKAMÈNI Op een klein uur afstand van de plaats waar ik woon ligt 't dorp waar 'k eenigen tijd geleden de Charokamèni voor 't eerst zag. Ik wist haar geschiedenis. Ik kende haar naam en familie, maar als ik naar dat dorp ging, trof 't nooit dat 'k met eigen oogen de Charokamèni zag. 't Was op een Zaterdagavond, aan 't eind van den vesper. Een oogenblik stond 'k aan de deur van de kerk te kijken naar de vrouwen die eruit kwamen. Ten slotte ging 'k ook naar binnen om mijn kaars voor den Heilige aan te steken. Na de kaars aangestoken en gebeden te hebben ging 'k door den narthex naar buiten en keek naar 't kerkhof naast de kerk. En daar zag 'k een jonge vrouw, in 't zwart gekleed, 't lampje van een graf aansteken en wierook branden. Daarna zet ze 't wierookvaatje vóór 't lampje, slaat een kruis en gaat naar de deur, peinzend, met neergeslagen oogen en bleek gezicht, en een bitteren trek op de lippen, die evenzeer bij haar paste als de zachtheid die vroeger over haar gelaat moet hebben gelegen. „Dat is onze Charokamèni," zei de pastoor tegen me. „Hoevelen zijn er niet, die dezelfde ongeneeslijke kwaal hebben, maar zij heeft dien naam gehouden! Vreemd zijn de menschen toch! Zoo zal men in elk dorp één bepaalde slet, één kletskous en één met den vinger nagewezen „wijze" vrouw vinden." En nu wij dit ongelukkige „pleegkind van Cha- ros" gezien hebben, laten wij nu in 't kort haar geschiedenis vertellen: Zij was een achttienjarige wees toen haar tante haar uithuwde. De bruid was mooi, goed en verstandig ; de bruidegom een flinke jonge man die zelf wat bezat: wat wilde men nog meer? Er kwam later ook een kleine jongen, en met zijn eersten lach ontbloeide de boom van hun geluk. Maar 't engeltje bleef niet lang bij hen. 'tVloog weg en liet hen alleen achter, nog voor er een jaar om was. Ze waren beiden ontroostbaar. Laat de moeder eraan denken dat ze 't soms alleen in de wieg had laten liggen en naar de bron was gegaan, en dan barstte ze in tranen uit. Laat de vader eraan denken dat hij 't eens op een avond had gedreigd om het stil te doen zijn, en dan begon ook hij te huilen als een klein kind. Ze zaten 's avonds samen bij de wieg en praatten steeds over hun kindje. Een geheele winter ging zoo voorbij. Maar toen de volgende winter was gekomen, waren ze 't jongske halfvergeten, en met de lente kwam hun tweede: nu was 't een meisje. Dezelfde vreugde, dezelfde liefkoozingen, misschien ook hetzelfde brommen als 't kind huilde. Maar 't ellendige was, dat hetzelfde lot het wachtte: ook dit ongelukkige schepseltje werd geen jaar oud. Dus vloog de vreugde weer 't huis uit en begonnen opnieuw de klachten en de tranen. Nog geen drie maanden nadat ze 't meisje hadden verloren, krijgt Lambros opdracht van zijn meester, den heer van 't dorp, om naar Roemelië te reizen en eenige zaken voor hem te regelen, omdat zijn ondergeschikten daar hem bestalen. Dat was een nieuwe ramp! Eerst de dood en nu scheiding! Hun hart dreigde te breken. Ze zeiden echter dat 't voor korten tijd was, ze moesten geduld hebben. Lambros laat dus zijn vrouw achter bij haar tante, en trekt met beklemd hart in den vreemde. De arme man wist niet hoeveel hij van haar hield voor hij weg was. Hij kwijnde weg van verdriet. Geen andere troost had hij dan zijn brieven en die van zijn vrouwtje en van weerskanten waren ze vol verlangen en klachten. „Maar God zij dank", schreef hem eens zijn vrouw, „dat ik zoo gelukkig zal zijn mijn held al gauw weer bij mij te hebben." Hoe kon ze 't ook weten? Lambros vond in Roemelië alles ondersteboven en moest op zijn minst een jaar blijven om 't verstrooide kapitaal van zijn meester bijeen te krijgen. Hij trachttemoed te scheppen, maar de moed verdween uit zijn hart met een zucht. En hoe kon hij 't haar schrijven? 't Zou voor de ongelukkige haar dood zijn. En 'twerd immers beter met iederen volgenden dag. 'tWas maar een jaar en dat zou wel voorbijgaan. Als hij haar maar iedere week schreef! En hij schreef iedere week en zijn vrouwtje antwoordde met een half bedwongen ongeduld dat een krachtige verwoede begeerte zou worden als zij tegen hem kon praten. En dan moesten ze zeker nog zijn meester dankbaar zijn, die hun dat alles aandeed, en haar op zekeren dag de waarheid vertelde en haar kalmeerde! Zij had erin berust nog eenige maanden geduld te hebben. Hoeveel maanden waren er al niet voorbijgegaan; waarom zouden die dan ook niet voorbijgaan! 't Was lente, de dag van Sint Joris; 't heele dorp maakte zich op voor 't feest. De goede buurvrouwen beklaagden de ongelukkige en wilden haar zelfs meenemen. Waarom zou zij niet wat ontspanning hebben? Dan zou Lambros haar op haar best terug zien, niet bleek zooals zij nu was. Haar tante zei hetzelfde en hoewel met tegenzin, ging ze mee naar 't feest. — „Loopen, Mitros, loopen, dan komen we thuis voor den donker; nog een uur en we zijn er," zei Lambros tot den agojaat op den avond van den dag van Sint Joris. Hij was twee weken vroeger weggegaan uit Roemelië dan hij had gerekend, misschien om zijn vrouwtje een kleine verrassing te bereiden. Hij gedroeg zich alsof hij niet wel bij 't hoofd was, terwijl hij te paard over de bergen en door de bosschen trok. Hij sprak in zichzelf, groette, glimlachte, hij zag haar nu voor zich, zijn vrouwtje in hun rustige huisje, in een hoek van de kamer gezeten met haar tante; misschien zat ze wel den laatsten brief aan hem te schrijven. Nog een half uur en men kwam terug van 't feest van Sint Joris. Dat was me een drukte! 'tVeld weergalmde van 't zingen. „Wel kijk, hoe jammer dat 'k niet eerder kon komen om haar mee te nemen naar 't feest," zei hij in zichzelf. „Wees maar ge- rust, mijn liefste, we hebben ook nog 't feest van de H. Maagd en dan zal je eens zien!" Nauwelijks had hij dit gezegd of hij ontmoette een troep jonge mannen en vrouwen, die zingend naar 't dorp terugkeerden. De zon was pas onder, dus hij kon hen nog goed zien. Hij herkende allen en groette met een stem die trilde van groote vreugde. Maar bij een jonge vrouw hield hij 't paard in. Wie was dat? Wat een gelijkenis met zijn vrouw. Terwijl hij haar zoo aanzag, hoorde zij den naam van haar man, die van mond tot mond ging, noemen; zij riep: „Mijn man!" en viel bewusteloos neer. Lambros bleef op zijn paard zitten als versteend. Geen woord kon hij uitbrengen. Een vreeslijke gedachte ging als een mes door hem heen. Zijn vrouw op 't feest, met jonge vrouwen en mannen. En hij die dacht dat zij thuis zat opgesloten! Verder kón hij niet meer denken! Hij trok zijn dolk en terwijl de vrouwen trachtten zijn Charokamèni op te richten, viel hij zelf bloedend neer. OOM JANNIS EN ZIJN EZEL Als oom Jannis een geschiedenis heeft, heeft hij die te danken aan zijn ezel. Immers zijn ezel .— Grauwtje noemde hij hem, dus laten wij hem ook Grauwtje noemen — werkte zijn leven lang uitstekend van af 't oogenblik dat er een pakzadel op zijn rug was. En Grauwtje was een gelukkige ezel ondanks al 't zware werken dat hij zijn leven lang deed. En Grauwtje was een ezel met karakter, en hij toonde zijn karakter toen Oom Jannis hem zes maanden in zijn tredmolen had, zes warme zomermaanden die zelfs een leeuw hadden kunnen temmen, en toch had Grauwtje noch zijn kracht verloren onder dat juk, noch zijn geweldig geluid, noch zijn lenigheid, als zijn meester hem van tijd tijd op den akker wat lucht het happen en zich te goed te doen aan versch gras. Toen Oom Jannis zijn tuin kwijt was, bleef hem niets over dan Grauwtje. Die was zijn vriend, zijn kapitaal, zijn steun. Met hem werkte hij, met hem praatte hij. Met Grauwtje steeg hij den heuvel van zijn dorp over en er was geen koopwaar, er waren geen groenten, vruchten of hout of ze waren gegaan over Grauwtje's rug en over zijn zwarte kruis vóór ze kwamen in de buurt van Oom Jannis. Zoover was 't gekomen dat Oom Jannis en Grauwtje één waren. Samen aten ze, samenliepen ze, samen sliepen ze: heelemaal buiten, aan 't eind van 't dorp, Oom Jannis alleen in zijn hut, Grauwtje op 't erf. Oom Jannis ging 's morgens vroeg naar de deur en zijn eerste groet was voor Grauwtje. Grauwtje keerde dan zijn kop naar zijn meester, bewoog zijn ooren vol verlangen en liefde en keek hem met zijn prachtige oogen aan, oogen die zelfs een meisje met de prachtigste zwarte kijkers hem mocht benijden. Maar op een andere keer, onder 't werk, als 't erg warm was en de last veel te zwaar, en Grauwtje toevallig slecht geluimd of oververmoeid was en niet veel lust toonde om bergop te gaan, dan verloor Oom Jannis zijn geduld en sprak tegen hem in een taaltje dat een mensch onmogelijk zou verdragen, maar Grauwtje verdroeg 't toch en deed zijn uiterste best, want hij wist dat er ook nog. een stok bestond, ofschoon Oom Jannis hem geen pak slaag daarmee gaf dan wanneer hij zag dat zijn woorden niet doordrongen. Een ezel is verstandiger dan veel menschen, die niet begrijpen wat ze je moeten geven, of waarmee ze 't met je eens moeten zijn, hoe logisch 't ook is, dan wanneer ze zien, wanneer ze voelen de kracht op hun rug, of wel ergens anders. Een heldhaftige ezel was Grauwtje, een bizonder meester Oom Jannis. Daardoor leefde Grauwtje ook vele jaren en diende zijn meester, zooals nog nooit een ezel een mensch diende. Maar alle dingen van deze wereld hebben een einde en zoo had ook de onafscheidelijke vriendschap tusschen Oom Jannis en Grauwtje haar einde. De twee vrienden kwamen van 't veld, op een middag in Augustus, met een vracht druiven, 't Was oogsttijd, ze hadden geen tijd te verhezen, de druiven wachtten gesneden aan de stokken om vervoerd te worden en gekneusd en gemaakt tot konflturen, most en wijn. Dit was de derde gang. Nog drie keer moesten ze gaan, zoodat ze zelfs geen tijd hadden om halfweg te rusten. Oom Jannis was nu een oude man, maar Grauwtje was nog ouder. Grauwtje had niet meer zijn vroegere lenigheid! „Loopen, ongeluksbeest," zei Oom Jannis met schorre stem, „loopen, we moeten nog driemaal. En dan krijg je vanavond een meloenschil in je eten. Kom, vooruit, ellendig dier!" Grauwtje trachtte harder te loopen, maar zijn pooten beefden, zijn ooren hingen naar beneden en bij liet een klagend geluid hooren. Terwijl hij dat doet, staat hij stil, zijn knieën buigen door, bij valt neer met zijn witten buik in de zon, zijn pooten in de lucht, de manden met de druiven achter hem. Oom Jannis liep bevend op hem toe; 't was de eerste keer dat Grauwtje zoo iets deed. Hij begon met den riem van 't zadel los te maken die te veel drukte op den buik van Grauwtje, en zijn adem belemmerde. Hij sneed den riem door met zijn mes, schoof 't zadel zoo veel mogelijk op zij, grijpt den halster en trekt om Grauwtje op te helpen. „Kom ouwe jongen, sta op, stumper, we moeten nog drie keer gaan. Sta op, dan krijg je vanavond gerst. Dat heb je verdiend, arm dier. Sta op, Grauwtje!" Maar hoe kon Grauwtje opstaan! Oom Jannis bukt zich en streelt hem over zijn rug, zijn keel, zijn voorhoofd, trekt nog eens, —• alles te vergeefs! Grauwtje staat niet op! Toen ging door zijn hersens als een bliksemstraal de vrees dat Grauwtje iets was overkomen, dat... en die vrees was al genoeg om hem te doen gaan zitten, ergens op steunen om te bekomen en kracht te herwinnen om naar zijn oogen te kunnen kijken, om op zijn ademhaling te letten, om te weten te komen of zijn Grauwtje leefde. Hijgend zat hij neer, uitgeput van vermoeienis, door de haast waarmee hij 't zadel had losgemaakt en de manden op zij gestooten, door 't trekken aan den halster om Grauwtje te doen opstaan, en door de zon die boven op zijn hoofd stond te branden. Hij zat daar en stond niet op. Hij keerde zich slechts naar een rots naast hem, halverwege den berg, waar nergens een levende ziel te zien was die hem een druppel water kon komen geven om hem bij te brengen. Plotseling dacht hij weer aan het ongelukkige Grauwtje en trachtte zich naar de plaats waar 't dier lag te sleepen om hem te streelen en te doen opstaan, en daarna op hem te gaan zitten en naar zijn hut te gaan, waar zij beiden konden rusten; de druiven konden naar de maan gaan. Maar hoe kon Oom Jannis opstaan! Hoe meer hij er over dacht om op te staan, des te zwakker voelde hij zich worden, steeds meer, en toen bleef er geen andere gedachte in zijn hersens dan dat hij zijn hand kon uitstrekken over Grauwtje om hem te doen bemerken dat hij naast hem was, dat ook hij te uitgeput was, en zou blijven liggen tot hij bijkwam. De oude man verzamelde zijn laatste krachten en strekte zijn hand uit. De hand viel zwaar neer op den levenloozen hals van Grauwtje. De hand bleef liggen zooals ze was neergevallen, de oude man bleef ook liggen, onbeweeglijk, zonder spreken, als in diepen slaap. In zijn uitgedoofden geest was geen sprankje vuur meer, en zelfs de mieren en de vliegen hinderden hem niet. Maar de zon brandde op hem, die zijn eeuwigen slaap sliep naast zijn Grauwtje, zijn moedige Grauwtje, die gestorven was onder zijn werk, als een krijgsman op de wal van z'n veste. Den volgenden dag zag men op die plek niets dan eenige druiven hier en daar verspreid. Oom Jannis was begraven een eind hoogerop in St. Manna, het arme Grauwtje was neergeworpen in een diepen afgrond beneden. Ze begroeven Grauwtje niet al had hij ook zijn leven lang gewerkt. Maar de vogels beklaagden hem en ontblootten zijn witte beenderen, en die werden verwarmd door de zon en nat door de regenbuien, totdat ze ten slotte ook verdwenen en er nu van het arme Grauwtje niets overblijft dan deze kleine geschiedenis. IN DE BOOT Een Kloostervertelling Toen vader Paisios zijne geschiedenis had verteld, keerden allen zich tot vader Kalhnikos, zagen hem aan en vroegen hem ook zijn mooiste geschiedenis te vertellen, nu ze besloten hadden tot middernacht te blijven. Vader Kalhnikos streelt zijn grijzen baard, denkt een poos na, wordt langzamerhand ernstig en begint: „Broeders, ik zal jullie een wonderlijke geschiedenisvertellen. Je kunt't gelooven of niet gelooven. Maar waar is ze. Waarom zou 'k jullie onwaarheden vertellen? Ik zal de waarheid vertellen. Ik ben nu ruim zestig. Ik was toen ongeveer twintig. Ik was ongeveer twintig en voer in een klein bootje op een groot, heel groot, en soms felbewogen meer. Ik was alleen in 't bootje. Ik was ergens vandaan gegaan met 't doel 't meer rond te varen en op diezelfde plaats terug te keeren en daarna weer aan wal te gaan. Ik zat aan de riemen en voer verder. Het water was kalm; de hemel weerspiegelde zich blauw erin. Soms als 'k moe was liet 'k de riemen los en 't bootje dreef zooals 't wilde. Daarna begon 'k weer te roeien en ging verder. Geen wind, geen golven, geen stroom. Een vreugde Gods op t meer, maar in de rondte, op 't onmetelijke vasteland, was een dikke nevel, zoo dik dat men niets kon zien dan de ijzeren trahes die heelemaal rondom 't meer scheidden van 't land. Een menigte andere bootjes op 't meer, sommi- ge met één enkelen passagier, andere, grootere, met velen. Hier vreugde en gezang, daar geween en gejammer. Ginds weer stilte, rust en roeien. Zoo was ook mijn bootje, maar om mij heen hoorde ik alleen de vreugde; geen droef heid drukte mijn ziel, en ik dacht er niet over wat de nevel was en waarom hij daar was, en 'k lette niet op de kreten van de vermoeiden en gekwelden, die blijkbaar een heel eind moesten varen om 't vasteland te bereiken en zich moesten aftobben met roeien, want de meesten hadden geen zeilen, of, als ze die hadden, blies de wind er nooit in. Zoo ging ik langzaam rond; alleen werd ik dikwijls moe en liet dan mijn bootje gaan zooals 't wilde. Terwijl mijn bootje daar ging zooals 't wilde, kwam 't vlak naast een ander bootje dat ook zonder veel haast ging. In dat bootje zat een meisje; zij was ook alleen. Een prachtig mooi meisje was 't niet, maar ze was frisch, en scheen opgeruimd te zijn. Ik vergat jullie te vertellen dat ik toen 'k 't bootje met 't meisje ontmoette, ongeveer vijf en twintig jaar was. Glimlach niet. Vijfjaren flink roeien. En 't water niet altijd een spiegel, maar soms ook flink woest. Maar toen ik 't bootje met 't meisje naast mij zag, vergeet 'k te roeien, 'k vergeet alles en zit te kijken en bewonder en aanbid haar jeugd en haar maagdelijke frischheid. 't Meisje vergeet ook te roeien en zij kijkt mij ook aan met groote zachtheid en vriendelijkheid. Zoo keken wij eenigen tijd elkaar aan en 't meer scheen ons nog eens zoo mooi, nog eens zoo blauw toe. Tot zelfs de nevel scheen ons mooi en als doorzichtig toe en wij meenden toen er achter te zien groene betooverende weiden. Bij die zachtheid en dat verlangen waren de bootjes dicht naast elkaar en zonder dat we 't merkten werden ze samen tot één grootere boot. Wij waren trotsch op onze groote boot. Wij zaten naast elkaar, heten baar alleen ronddwalen en keken elkaar aan, hielden van elkaar en kusten elkaar. Maar de boot moest haar weg gaan. Ik ging dus aan de riemen zitten en zeide tegen mijn liefste dat zij niet moest roeien omdat zij niet heel sterk was, maar de boot moest sturen, 't Meisje stuurde dus de boot en ik trok krachtig en vol lust aan de riemen zonder te letten op 't zweet dat langs me stroomde. Zoo gingen wij verder. En terwijl wij zooverder gingen (ik moet toen ongeveer dertig jaar zijn geweest en mijn liefste een jaar of vijf en twintig) kwam er plotseling een heel klein bootje naast ons, met een mollig engeltje erin, dat niet roeide, maar 't had ook geen riemen in zijn bootje; hij dobberde maar op en neer op de golven als een notedop, rond en licht. En vast gehecht als 't scheen aan onze boot, werd 't in een oogwenk één daarmee, en nu waren wij met ons drieën. Zij nam 't wezentje in haar armen en gaf 't vol verlangen de borst, en ik roeide er flink op los en durfde nu niet meer de boot te laten gaan zooals ze wilde. En zij voedde 't kleintje geregeld, 't werd een groot kind en in korten tijd een echte jongen van een jaar of tien. Ik was een veertiger van jaren en een vijftiger van vermoeidheid door 't steeds maar roeien. En mijn liefste was een echte vrouw geworden, altijd hef, altijd vroolijk, hoe bleek zij ook was; haar jongen leek heelemaal op haar. En soms door de groote vermoeidheid en 't zorgen zeiden we: laten we af en toe eens de riemen laten rusten; laten we uitrusten en kijken naar 't meer en de tallooze booten erop. Wij vonden 't prettig zoo te doen en deden 't weer, lieten met andere woorden de boot gaan zooals ze wilde. Op zekere keer gebeurde 't dat er plotseling een hevige wind opstak en de golven werden opgezweept. Groote zwarte wolken verzamelden zich aan den hemel, 't meer werd van blauw loodkleurig. Op de golven dobberden veel booten op en neer, en de menschen schreeuwden; men hoorde niets dan jammeren. Wij werden heel bang en ik wierp mij met kracht op de riemen. Maar door mijn groote haast en verwarring brak de eene riem; ik bleef met slechts één riem over. En terwijl ik trachtte vooruit te komen met den eenen riem, kwam er een golf die over de boot sloeg: 'tscheelde weinig of ze was gezonken. Mijn liefste nam haar kleinen jongen in haar armen en bad tot de H. Maagd dat zij ons zou redden. Hier moet ik jullie vertellen dat er een Drakos is die om dat heele meer ronddoolt en af en toe van achter de ijzeren tralies met een haak naar zich toetrekt wien hij wil en hem in den nevel haalt. Op dat oogenblik was de Drakos vlak bij ons, en met een woeste demonische vreugde haakte en haakte hij steeds vele menschen uit de booten op 't stormachtige meer naar zich toe. En terwijl mijn liefste bad tot de H. Maagd, valt de haak op den jongen en haalt hem uit haar armen: 't kind verdween in den nevel. Mijn liefste bleef achter zonder kind en klaagde. De lucht rondom was vol van zulke klaagzangen. En onder haar klagen komt naast ons een vlugge boot met één enkel woest mensch erin. Onder 't voorbijgaan bukt de woeste man zich en neemt mijn liefste mee: zij verdween bliksemsnel voor mijn oogen. Ik bleef alleen over in de verlaten boot, die nu op 't punt was te zinken. Maar in plaats van mee te verdrinken, spring 'k in de golven en ga als wanhopig aan 't zwemmen. Rondzwemmend zonder ergens hulp te vinden, al gingen er ook ontelbare booten voorbij, vond ik mijn gebroken riem en sloeg er mijn armen omheen om mij te redden. Ik begon nu tot besef te komen en toen barstten m'n tranen los, die ik door alle ellende tot nog toe bad ingehouden. Geen hoop had ik meer, geen kracht en ik keek niet meer om naar de andere booten maar ging voort zooals de stroom me voerde. Plotseling ging de wind weer liggen en werd 't meer kalm. Ik hief m'n hoofd op en keek rond of ik nu niet iemand aantrof die medelijden met mij had. En toen verscheen plotseling voor mij een groot zwart schip, met een groot zwart kruis midden op, en vol menschen in zwarte kleeren, maar goedhartig en medelijdend. Zij zagen mij, hadden medelijden met me en namen me op; zij redden mij en maakten dat ik al mijn ellende vergat." NGN3 Vader Kallinikos hield op; hij kon niet voortgaan van verdriet. „En je zult hier blijven ook, beste Kallinikos," zei ik toen tegen hem, „tot wij de plaats bereiken waar wij allemaal vandaan komen; daar waar de Drakos, of wij willen of niet ons allen zal opnemen in den nevel die onsterfelijke schoonheden bedekt." VERKLARING VAN ENKELE WOORDEN Agojaat: gids wiens rijdier men heeft gehuurd. Charokamèni: zij die door den doodsgod (Charos) tot zijn eigendom is gemaakt, die reeds bij haar leven dood is, d. i. die krankzinnig is geworden van verdriet. Drakos: de reus uit de Grieksche sprookjes; niet een draak in den Westerschen zin van 't woord, maar een voortzetting van de figuur van Polyphémos, den Cycloop. Kombolója: snoeren van kralen, knoopen of schelpen, in den vorm van paternosters; men laat ze door de handen glijden tot tijdverdrijf; met godsdienst hebben ze niets te maken. Masticha: brandewijn gestookt van mastikgom. Nargilè: Turksche waterpijp. Pallikaar: moedige, sterke, welgebouwde jonge man. Témplum: de balustrade die 't koor van 't schip scheidt; erachter bevindt zich 't altaar: ervoor staan de heiligenbeelden, die door de geloovigen op de rij af worden gekust. NOTEN 1) In Griekenland wordt een lijk vervoerd in een open kist; 't deksel wordt vooruitgedragen. 2) De Grieken dansen in een rij achter elkaar; ze houden elkaar hierbij vast aan een punt van den zakdoek, waardoor ze vrijer zijn bij 't uitvoeren der verschillende dansfiguren. 3) Olijf is de naam van de door de Grieken zeer bewonderde tache de beauté, mouche. 4) Dit slaat op den taalstrijd in Griekenland, 't Woord van de boekentaal voor brood is 't klassieke artos, 't woord van de volkstaal is psomi. 5) Myzithra is een soort versche roomkaas. INHOUD Marinos Kondaras blz. 7 Angélica 23 De Charokamèni 35 Oom Jénnis en zijn ezel 40 In de boot 45 Verklaring van enkele woorden 52 Noten 53