M. CHATZOPOELOS VERHALEN VAN DE BERGEN NGN5 NIEUWGRIEKSCHE NOVELLES M. CHATZOPOELOS |f VERHALEN VAN DE BERGEN VERTAALD UIT HET NIEUWGRIEKSCH DOOR J. A. LAMBERT-VAN DER KOLF ROTTERDAM W. L. 6 J. BRUSSE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ 1919 S Mitsos Chatzópoelos is geboren in 1872 in Agrinion (Aetolië). Hij ving z'n studie aan op Korfoe en zette haar voort in Athene. Als journalist en letterkundige is hij 't meest bekend onder 't pseudoniem Bohème. Van de in dit deeltje opgenomen verhalen zijn de vier eerste afkomstig uit den bundel: Lokale Schetsen (1896) en de drie andere uit: Wilde Bloemen (1894). NIEUWGRIEKSCHE NOVELLES 1. K. Palamas. De dood van den pallikaar. 2. A. Karkavitsas. Verhalen van de zee. 3. A. Eftaliotis. Verhalen van de Grieksche eilanden. 4. J. Psichari. Jaloerschheid en andere verhalen. 5. M. Chatzopoelos. Verhalen van de bergen. 6. C. Christovasilis. Terugkeer uit den vreemde. 7. D. Bikelas. De leelijke zuster. DE LOTELINGEN. Rustig en diepblauw lag de golf. De zee nam de deur van den blauwen hemel en 't goudstof van de andergaande zon in haar verf risschende omarming ap. Van de toppen van den Parnassós, van de pijnboomen van de Ghiöna daalden koeltjes neer en gleden licht over de golf heen en verder naar de open zee, die als een wijd uitgespreid, lichtblauw doek naar de met pijnboomen bekroonde bergen van Moréa voortgolfde. De kale bergen rondom Kryssi tot aan Galaxïdi werden in de laatste stralen der zon met een verrukkelijkenrooskleurigengloed overgoten en de vensters van de baksteenen huizenvan Itia weerkaatsten tallooze vlammende zonnen die eveneens ondergingen. De scheepjes en sloepen in de haven schommelden fier op en neer en spiegelden zich behaaglijk in de hier blauwe, verderop goudglanzende golfjes. De kust strekte zich uit als een smalle, lange reep, wit van 't stof; en de winkels en koffiehuizen waren vol menschen die genoten van den heerlijken avond. De rij der balkons was dicht bezet met de lichte japonnen en de witte hoofddoeken der jonge meisjes. Aan den waterkant stonden in rechte rijen een menigte wijnvaten die door de golven omspoeld werden. Verderop keerden mannen en vrouwen van den oogst der groene wijnbergen en zilveren open velden van Salona in groepjes huiswaarts naar Itia. Karren, paarden, en rijtuigen kwamen de hellingen af. En de kameelen, hoog en leelijk, gingen ver- mno\A nn 't strand lianen, onenden hun aeweldiae kaken en snoven met welbehagen de heerlijke avondkoelte op. Onophoudelijk naderden sloepen uit zee, visschersschuiten kwamen aan, zeilen werden gestreken, ankers neergelaten, kabels aan palen vastgebonden. Weer andere gingen ginds naar Galaxïdi met de zeilen gezwollen door den avondwind. Blootsvoets, de broek tot deknieën opgestroopt, droegen de visschers'hun manden vol spartelenden zeehaan, brasem en barbeel van de schuit naar wal. En al die menschen die daar een luchtje schepten, sommigen wandelend langs 't strand, anderen gezeten voor de kleine café's, heel dat gezelschap van provincialen, plaatselijke ambtenaren en menschen uit Salona, welgestelden, kooplui, grondbezitters, waarvan sommigen maanden in Itia vertoefden voor de baden, of voor hun landerijen, en anderen iederen avond per rijtuig kwamen om wat zeelucht te happen: allen verdrongen zich om de visschen, terwijl door al hun drukte en lawaai heen op een paar passen afstand de harde stem van den kellner weerklonk: „Eén koffie,.. . één brandewijn!" Van achter de lange smalle rots waar Galaxïdi achter verscholen ligt kwam de stoomboot te voorschijn.Zwart,pikzwart kwam deboottevoorschijn in de kalmte van den avond. Hij liet een schor gefluit hooren en kwam stampend en snuivend stilliggen op de reede. Toen kwam 't strand in beweging. De passagiers, en 't waren er niet weinig, verdrongen zich bij 't houten bruggetje van de landingsplaats, 't Waren er eenzestig.allemaalflinkekerels, non zonder knevel, aladaeschoren, met heldefe foestanélla's, sneeuwwitte kousen, onrustige gezichten en vlammende blikken, 't Waren allen lotdingen, die uit hun dorp weg trokken om in dienst te gaan; sommigen kwamen van de hooge bergruggen van Arachowa, anderen van debergen van Lidorikiós, weer anderen van de geurige groene velden en 't koele water van Chrissós. Ieder met z'n zak over den schouder en een roodzijden doek om den hals, de handen op eikaars schouders, twee aan twee, drie aan drie, half dronken, half beduusd, zingend en schreeuwend, gingen zenaar de sloepen, met hun oogen droevig gericht op 't land achter zich. Troepen vrouwen en meisjes omarmden hen daar, schreiden en lachten tegen hen, gaven hun goeden raad en vermaningen, en kussen en nog eens kussen. En iedere sloep die vol was ging langzaam weg onder gezang en geschreeuw, met doeken in de lucht, met bewegingen van hoofd en handen, ging weg, maar keerde weer terug om nog iemand mee te nemen die onder al die tranen vergeten was, en als die dan ook aan boord was, gleed hij eerst langzaam naar zee, verderop steeds vlugger, en legde ten slotte langszij van de stoomboot aan. Nu ging de zon geheel onder; lange schaduwen gleden over 't strand, de zee en de rotsen; alleen de hoogere bergtoppen waren nog roodgekleurd. De stoomboot had nu z'n geheele lading ingenomen, de sloepen keerden leeg terug naar 't strand met een enkelen passagier, en 't schip steeds zwart, pikzwart in de blauwe omarming der zee, liet een schor gefluit hooren, zwenkte langzaam, 't water schuimde, en voort ging 't naar de open zee. In een grooten kring stonden de vrouwen nu aan den kant, zonder adem te halen, zonder te bewegen, als versteend; zwijgend, zonder spreken wuifden ze met taüooze doeken naar 't schip. Van de zwarte kanten van de boot, die steeds verder naar zee stoomde, wuifden andere doeken tot een laatst vaarwel. Af en toe droegen de vleugels van den avondwind een krachtige stem aan, halfluid en klagend, maar toch troostvol: „Tot weerziens!" En toen achter de eerste kaap aan den overkant langzaamaan de zwarte zijden van 't schip verdwenen en de witte doeken niet meer zichtbaar waren, en de zee als tevoren vrij en blauw zich uitstrekte, toen ging er een groote droefheid door heel die menigte van moeders en vrouwen, van zusters, van verloofden en verliefden, van nichtjes en vriendinnen, die als ze in hun dorpen waren teruggekeerd van dien avond af jarenlang alleen zouden blijven en gescheiden van hun flinke jongens, die voor 't eerst van huis waren om in den vreemde te dienen. Een groote droefheid ging door de menigte; oude doffe oogen en schitterende jonge oogen vulden zich met tranen, snikken werd gehoord, en de droefheid spreidde breed haar vleugels uit over dat kalme, rustige hoekje van 't strand. En onder al die smart kwam een klein oud vrouwtje, dat vermoedelijk al veel kinderen en kleinkinderen aan 't leger had afgestaan, naar voren, en terwijl ze haar bevende voeten maar langzaam kon voortsleepen. vroeg ze haar in een dans te volgen, opdat de vertrekkenden een goeden diensttijd zouden hebben. In een lange keten ontplooide zich toen de reidans op den oever. Met 't oude vrouwtje voorop begonnen alle vrouwen, jong en oud, in de avondkoelte haar lied, met een glimlach op de lippen, en de tranen glinsterend in de oogen en opdewangen, terwijl al de menschen in een kring er om heen stonden en genoten van 't schouwspel. Een lied van troost te midden van 't verdriet, terwijl de golfjes aan hun voeten zacht kabbelden en de sloepen en schuiten in de haven fier en behaaglijk schommelden en zich spiegelden in 't thans diepblauwe water der zee: Ik bid U, Heil'ge moeder Gods, o Christus, hoor mij smeeken! Laat ziekte in het vreemde land den vreemd'ling niet genaken. Een zieke vraagt een lekker bed, vraagt reinheid en verschooning; Zijn vrouw moet aan 't hoofdeind staan, zijn moeder aan zijn zijde, Zijn zusters wenscht hij om zich heen, opdat ze hem verzorgen... LEVENSSTRIJD. Dagenlang zwierf 'k door de bergen, m'n oogen hadden zich verzadigd aan de woestheid, de grootschheid, 't verblindende van een oernatuur. En toch, zoo'n woeste, zoo'n lugubere streek had 'k nog niet-gezien. Geen fantazie kan zich zoo iets voorstellen, geen pen 't beschrijven, geen oog 't verdragen, geen ziel ervan genieten. Ik stapte van m'n muildier, gaf den halster aan den agojaat, en muildier en agojaat gingen vooruit, 't Pad was zoo smal als een lint, als een touwtje hier en daar; op schrikbarende wijze hing een ontzaglijke wollige sluier om mij heen waarmee de doffe, fijne, koude herfstregen mij omgaf: temidden daarvan dreef de natuur nog woester en huiveringwekkender. Ik ging in een spelonk in de rotsen in elkaar gedoken zitten en spiedde rond. Boven m'n hoofd hingenreusachtigerotsen,duizelingwekkend hoog, rotsen als verbrijzeld door den wonderlijken moker van een vreeslij ken reus; aan den rand voor m'n voeten waren vreeslijke, ontoegankelijke afgronden, in de enge omarming van stokoude takken van steeneiken en ceders. Onstuimige watervallen stortten neer van de bergtoppen die hoog in de zwarte wolken verloren gingen, en sleurden met bliksemsnelheid en donderend lawaai vastgewortelde steenblokken en schuimend water mee. Een wonderlijk klokkenspel met kristallijnen klanken liet zich van omhoog en omlaag hooren, en zwarte wilde geiten vertoonden zich en sprongen rond en sleepten stukken rots en steenen in hun vaart mee; gierzwaluwen vlogen van rots tot rots; adelaars en valken gleden heen en weer, rustig en trotsch met vorstelijke praal temidden van den orkaan; jakhalzen huilden op de berghellingen, die met dichte gordijnen van regen bedekt waren. Geheimzinnigheid en schrik doken elk oogenblik op in die vreeslijke woestenij. Een driehonderd passen van me af verhief zich tegenover me nog een ontzaglijk hooge berg, zoo recht als een mes en steil als een reusachtige middeleeuwsche burcht, kaal, zonder boomen, vuurrood met z'n stalen borst die doorsneden was met groote, zonderlinge, diepe, grillig gevormde, met bloed bedekte wonden, fier vooruit. En vlak naast me was er weer een steenen reus, van den ontzaglijken voet tot z'n onzichtbaren top overstroomd en gewapend met kornoelje en hulst, met eeuwenoude ceders van den Libanon, met duizenden veeljarige sparren en tallooze ceders, doornig bij aanraking, betooverend bij den aanblik, en bedwelmend door hun lieflijken geur, — deze reus, hij alleen, sloot aarde, wereld en hemel geheel af en onttrok alles aan den blik, sleepte alle gevoel, verstand en ziel weg temidden van dien woesten baaierd, scheidde den mensch van wereld en maatschappij en familie, ontnam hem gedachte en beschaving, en maakte hem geheel en al tot den zijne, naar lichaam en geest een en al woestheid. Met donderend geluid, troebel, modderig, onstuimig als uitgehongerde leeuwen rolden in de diepte der afgronden de beide rivieren. Van heel hnnri. van de met bloed bedekte borst van den Veloecbi, als een onweerstaanbare strijdmacht, kwam de Karpenisiötis; uit geheimzinnige en onbekende, onzichtbare en ontoegankelijke bergkloven stortte de Kastanias neer. En als pallikaren van gelijke kracht en helden met donderende stem, broederlijk in 't geweld, samen onstuimig neerstortend, vereenigden ze zich in donderende geluiden die alleen een ijzeren oor ongestraft in zich kon opnemen en verdragen, verpletterden in een woeste geul met verdubbelde kracht de ontzaglijke steenen reuzen, verdwenen in hun helsche vaart achter de overwonnen bergen en snelden, huilend als wolven in hun fiere overwinning en glorie, verder naar Agrapha, naar nieuwe gezichteinders, om weer andere reuzen te bestrijden en te overwinnen. En in 't ijzige gehuil van den herfstregen dook een diepere geheimzinnigheid, een diepere schrik op in de woestheid die me omringde. Hoog op den rooden, met wonden overdekten reus, tusschen de bebloede borsten, was een smal stuk weg te zien, recht 'als een lijn langs een liniaal getrokken, hier rood, daar zwart, ginds wit. Ongetwijfeld was 't een pad. Ik volgde 't oplettend, met ontzetting. Was 't mogelijk? Op de borst van dien ontoegankelijken burcht kon een menschevoet loopen? Steeds recht, steeds scherp afgeteekend leidde 't pad naar een uitspringend stuk van den berg, hangend, zwevend, als 't ware tusschen hemel en aarde, 'k Wreef m'n oogen uit en telde daarop een tiental steenen, vierhoekige huisjes, potdicht daar de regen voortdurend er tegen aan sloeg. Plotseling kwam naast me aan 't eind van den rand van den afgrond een oude man tevoorschijn, beladen met een zak op de schouders. Hij zette den zak op den grond, ging erop zitten, en zuchtte hijgend. Achter hem aan kwam een oude vrouw, ook beladen met een zak dien zij neerzette; zij ging naast hem zitten, 't Waren twee gerimpelde oudjes met een krachtig lichaam, echte boeren uit de bergen. Ze waren gehuld in onherkenbare, vuile, modderige vodden. Hoofd en handen, keel en borst waren geheel gerimpeld, de huid was zwart verbrand door de zon; ze droegen kapotte sandalen van varkensleer aan de voeten. „Goeiendag, m'n zoon," mompelden beiden. „Goeiendag, vriend; waar kom-je vandaan?" De oude vrouw leunde op den zak, nog hijgend van 't loopen; de oude man antwoordde, buiten, adem: „Van den molen, op weg naar 't dorp, m'n zoon. We hebben wat maïs gemalen. De winter komt aan, zie-je, en wie zal dan nog langer den berg opkomen of naar beneden gaan als de sneeuw er is."' „En waar is jullie dorp?" De oude man lichtte z'n hand op en wees omhoog naar de paar huisjes op 't uitspringende gedeelte van den berg. „Daar boven, daar is 'tl 't Heet Karitsa." „En moeten jullie met zoo'n zware vracht daarheen klimmen?" „Wat is daaraan te doen? Wij, m'n zoon, zien den dood in levenden lijve voor ons. Och, we hebben 't zoo ellendig." „En zijn jullie met z'n vele families in 't dorp?" „In den zomer zullen we een stuk of vijftien zijn; maar nu met den winter gaat de helft 't dal in, naar de vlakte van den Vrachoriós. Ach ja, hoe kan een mensen daar boven ook maar zoo'n beetje leven, als hij niet heeft wat hij noodig heeft!" „En hebben jullie wat je noodig hebt, ouwe?" „Zeker, maïs, en daar moeten we God nog voor danken. En zoodra je dat maar hebt, moet je 't koken ook. We maken er pannen vol van, met meel en varkensvet erin, en doen 't dan dadelijk in vaten." „Vet?" „Dat beetje vet is 't dat ons in leven houdt. Dat gebruiken we op 't brood, dat gebruiken we in de lamp, daarmee bakken we een ei. Vet dat we volop nebben: als we dat niet ruim hadden, was de ellende niet te overzien!" „En komen jullie 's winters wel in 't dal?" „Zooals 't uitkomt. We gaan eens in de drie maanden den berg af. De sneeuw sluit je in, m'n zoon. Koud, zeg-je? Een ware marteling. We hebben zelfs een week noodig om een deur vrij te krijgen. We zien geen lucht, geen aarde, geen menschen. Als een van ons sterft, komt geen priester daar naar boven toe. En 's zomers, zal je zeggen? O die jonge menschen toch! Dan schaf je je een nieuwe lever aan .... Kom oudje, laten we doorgaan, je loopt kans om vanavond niet thuis te komen En de oudjes, nog steeds hijgend, tilden de zware zakken op hun schouders, zeiden me goe16 dendag en gingen op weg. „Ja, ja, jongen," riep de oude man die vooraan ging in den regen, „hier in onze streek leven ze en zwoegen ze, leven ze om te maken dat er iemand is, want anders zou de plaats heelemaal veriaten zijn." En de oude vrouw, die nog geen woord had gezegd, mompelde, terwijl ze achter haar man aan ging, haar stem gesmoord van 't hijgen: „We wonen daar, zie je, omdat.... omdat anders 't een of andere christenmensen dat hier verzeild raakt door de wolven zou worden opgegeten En de regen nam hen met zich mee en onttrok hen al spoedig aan mijn oogen, die arme stakkers die zoo'n zwaren strijd om 't bestaan moeten voeren in de bergen, waar ze niet alleen tegen 't Leven, maar ook tegen de Natuur zelf moeten vechten. NGN5 DE HAGELBUI. Vrij zag 't oog uit over de groene uitgestrektheid der wijnbergen en de diepblauwe, met schuim bedekte zee. De zwaluwen schoten piepend door de lucht, de meeuwen doken neer in de golven. Een vreugde Gods, en een pracht van een zomerdag. De hemel was kristalhelder, diepblauw; de bries van de velden geurig van gras en groen. Uit de wijnpershuisjes, mooie witte, roode en blauwe gebouwtjes, her en der verspreid, steeg rook op: 't was tegen den middag. De arbeiders, jongens en meisjes, waren bezig den oogst in te halen in de manden die ze vulden en op hun schouders laadden, waarna ze de druiven gingen uitstorten op de druivenvloeren. De velden zagen wit van de witte hoofddoeken die de meisjes droegen tegen de zon; *t geurige windje bracht op z'n vleugels verzen van liefde en smart aan van de liedjes der druivenplukkers: Je hebt 't nestje hoog gebouwd, de tak zal zich begeven. Weg vliegt je vogel, en voor jou... is slechts verdriet gebleven. De zon brandde; 't zonnevuur verspreidde gouden, verblindend helle golven, diepgouden vlammen ; den arbeiders stond 't zweet op 't voorhoofd; de glimlach van 't geluk was in de huisjes en hutjes. We zaten met den eigenaar van 't pershuisje onder een reusachtigen eik. De boer was moe geworden van 't werken in de brandende zon en wachtte tot z'n vrouw, z'n zoons en z'n dochters met plukken ophielden om te rusten en te eten. De boer was opgewekt: met den oogst ging 't goed dit jaar, 't was een heel gunstige tijd ervoor, z'n vloer vulde-zich met uitgelezen voorraad; over eenige dagen zou de oogstafgeloopenzijn, de voorraden moesten in de zon drogen, hij zou ze naar de stad brengen en ten slotte verkoopen, en hij zou uit de zorgen zijn. En hoeveel zorgen! En terwijl hij vol liefde keek hoe z'n druiven lagen te rimpelen op den vloer en in de zon een mooie blauwe kleur kregen, maakte hij even zooveel mooie berekeningen en glimlachte. Van die rozijnen zou hij de rente van 't land betalen aan den woekeraar, z'n graan koopen om z'n brood te bakken van den winter, z'n kinderen kleeren en schoenen geven; en dan was er nog iets dat de reden was waarom hij steeds meer glimlachte, hoe meer hij erover dacht. Z'n oudste dochter, de blonde Vasiliki, die nu twee jaar verloofd was, zou zelf een huishouden beginnen: hij zou zich geen zorgen meer behoeven te maken over 't huwelijk van 't meisje. Vorige jaar was 't niets gedaan met de rozijnen, heel weinig maar; 't jaar daarvoor net zoo. Nu had God gegeven en ging alles goed. En 't zingen klonk vroolijk van verre, en de velden glimlachten in schoonheid van geluk. 't Was middag geworden en 't werkvolk kwam naar huis, de jongens en de meisjes, opgewekt en bezweet. Ze kwamen op hun verhaal in de schaduw van den grooten eik, waschten hun handen en begonnen met smaak zwart brood en witte kaas te eten, met groote happen, met roode wangen en witte tanden, een en al gezondheid en kracht. Maar plotseling kwamen uit de diepten van den hemel donkerbruine wolkjes opzetten, steeds meer. Na korten tijd was de zon achter de wolken verdwenen, donkere, zwarte schaduwen breidden zich over de velden uit. Donder en bliksem lieten zich hooren. In den tijd van een half uur was alles, de mooie velden, de moeiten en zorgen van de boeren, hun met groote inspanning verkregen rozijnen, alles en alles onder den stortvloed van den hemel bedolven. Een dichte hagelbui kwam plotseling opzetten met groote steenen, geeselde hun vee, sloeg de olijven en de boomen neer, sleurde de rozijnen van de druivenvloeren in de greppels, naar beneden in de rivier, verder naar de troebele, woestbruisende zee. Een dichte nevel, een donkere chaos bedekte aarde en hemel. Het ongeluk strekte z'n zware hand uit en verbrijzelde en verpletterde moeiten en inspanning en droomen en verwachtingen. Droefheid drukte zwaar op de druivenpersgebouwtjes, de huizenenhutten van deboeren. Een uur hield de orkaan, de overstrooming aan. Toen brak de lucht steeds meer, 't klaarde op, de wolken scheurden, vereenigden zich met elkaar, trokken op en waren in korten tijd verdwenen aan den horizon. De zon straalde weer helder en frisch over de velden, groote druppels water trilden aan den rand van de afgerukte blaren der boomen en wijnstokken, de hemel breidde z'n gewelfde omarming steeds blauwer uit; de vogels, drijfnat van . den regen, fladderden rond om zich in de zon te drogen. En deze schittering van den helderen hemel, van de groote zon viel met een groote treurigheid neer op de verbrijzelde, vernietigde natuur. De boeren, terneergeslagen, ontzet door de onverwachte ramp, waren verbijsterd, als door een beroerte getroffen. De eigenaar van 't pershuis, z'n vrouw, z'n zoons, z'n dochters, z'n hond, de groote krulharige hond, ook hij met hangenden kop en doffe oogen, en ik, we gingen allemaal naar buiten, naar den druivenvloer. Niets was er overgebleven; de druiven, voor zoover niet meegesleept door den vloed, waren vastgeplakt aan den grond, waren een en al modder geworden, terwijl ze zoo kort geleden die mooie blauwe kleur aan de zonnestralen vertoonden. Bij zoo'n verwoesting, zoo'n vernietiging waren wij allen diep, diep geschokt. O wat was God toch onrechtvaardig! De jongens vloekten, de vrouw sloeg zich met de handen tegen 't hoofd, de meisjes schreiden. Rechts, links, verderop : dezelfde treurigheid, dezelfde droefheid, dezelfde verwenschingen. De eigenaar, doodsbleek, met gebogen hoofd, de handen op den rug, keekmet open oogen zonder te zien. Hij was als verdwaasd. Gejammer en gevloek steeg overal van de velden op, de lucht scheen vol golven van toorn, woede en wanhoop. Ja, God was heel, heel onrechtvaardig! Gedaan is 't met de zoete droomen, de heerlijke verwachtingen. De schuldeischer kan ook dit jaar niet betaald worden, de rente niet gegeven; de schuld zal grooter worden, geld zal er in 't najaar niet zijn voor de bebouwing, er zal in den winter aebrek aan brood ziin: aeen schoenen en aeen kleeren. 't Huwelijk zal ook dit jaar niet kunnen plaats vinden, de bruigom zal 't geld verlangen dat ze 'm beloofd hadden, 't meisje zal kwijnen van verdriet, over de familie zal schande worden gesproken; misschien ook zal de bruigom de verloving verbreken: de menschen zullen er dan 't hunne van zeggen. De armoede zal drukkend, heel drukkend, de ellende groot zijn dit jaar, 't brood duur.... En al die bittere gedachten drukken zwaar in 't hoofd van den armen vader. Hij keert zich om en ziet de oogen van z'n dochter vol tranen, haar gezicht bleek, betrokken, 't Arme kind! Hij denkt nu aan niets anders dan aan haar, aan haar alleen. Wat een ramp! Heftiger wordt 't gevloek, 't geschrei om hem heen; z'n hart zwelt, 't Gaat hem heel slecht, heel slecht; zal ook hij nu vloeken, zoodat hij verdoemd zal zijn, en z'n lichaam als hij morgen of overmorgen sterft niet tot ontbinding overgaan, en z'n ziel. in alle eeuwigheid koken in de ketels met pek? Maar neen, dat kan niet, dat is niet mogelijk. Ellende, tegenspoed: tegen wien anders moet 't zich keeren dan tegen den mensch? Ook deze ramp moet hij nog dragen. God heeft die gegeven, en wat God geeft is wel gedaan, 't Leven eischt moed, dat leven vol zorgen. En plotseling keert hij zich om met z'n bevende stem temidden van 't gejammer en geweeklaag van z'n gezin en zegt met een bitteren glimlach: „Kom jongens, moed houden, moed houden. Laat jullie dien nu allemaal zakken! God zorgt ook voor ons arme menschen! DE MOLEN. Eiken dag maakte 'k op 't eind van den middag als de zon scheen een wandeling, buiten door de open velden. Dikwijls amuseerde 'k me met te gaan naar 't snelstroomende riviertje, waar de meisjes, tot de knieën in 't water, aan den kant de kleeren waschten en met haar dikke, ronde armen stevig den klopper zwaaiden, 'k Ging liggen in de puinhoopen van 't gewelf van een ouden molen, den Molen in de Bergen, zooals die plaats daarginds genoemd wordt, en bracht m'n tijd door met te kijken naar de bergen, de velden, de anemonen en de groene hei om me heen, en te luisteren naar *t gekabbel van den stroom. Op zekeren dag vond 'k op diezelfde plek een ouden herder liggen, die z'n schapen daar in de buurt hoedde. En in den loop van 't gesprek dat we voerden vertelde hij me de volgende geschiedenis van 't half-ingestorte gewelf van den Molen in de Bergen: „Ja vriend, nu is er niets meer over dan dit gewelf dat je ziet. In vroeger tijd, in den Turkschen tijd, stopd hier de Molen van Liakos. Hierheen kwamen de meeste dorpen uit de streek, Grieken en Turken; van de stad en van de dorpen brachten ze hun graan op de muildieren. Ze zeggen dat de Molen in de Bergen de beste molen was, met een groote waterkraan, met drie- en vierdubbele molensteenen, met een hijschtoestel en een vollerij; en hij had nooit gebrek aan water. Doordat hij zooveel te doen had, gebeurde 't wel dat ze dagenlang moesten wachten eer hun graan gemalen werd, zoodat de menschen ten slotte in een rij hun beurt afwachtten. De molenaar Liakos was een even brave als flinke kerel. In die tijden kwamen die twee eigenschappen ook te pasl De arme menschen konden hun last malen zonder dat ze er ook maar een duit voor behoefden neer te leggen, en de Turk zou zich wel bedenken voor hij zich in al z'n onrechtvaardigheid aan Liakos trachtte voor te doen. De molenaar had al vroeg z'n vrouw verloren; hij had één dochter, een pracht van een meisje, Loelóédo, de roos van den Molen. Haar schoonheid was in de heele streek beroemd. 't Meisje hield van een kleft, Tsèlios: 't was in den tijd dat er nog kleften waren. Liakos, die hem wel eens op z'n knieën had gewiegd — hij was namelijk de zoon van een grooten vriend van 'm —, had z'n dochter met hem verloofd en zocht een gunstige gelegenheid om hem te bewegen de bergen in den steek te laten en bij hem in den molen te komen werken, zoodat ze konden trouwen. Hij zelf was oud, en waarop wachten wij oude menschen anders dan 't graf!.... Zoo stonden de zaken, toen op zekeren dag de jonge bei van 't land met z'n gevolg terugkeerde van de jacht en tegen den middag langs den molen kwam. De molenaar, die een raja was, moest hem of hij wou of niet gastvrij ontvangen. Hij slachtte kapoenen en liet in de stad wijn halen, 's Middags zaten ze aan tafel, de jonge bei en z'n gevolg, een stuk of twintig. De wijn — men zei dat de Turken. niet gewoon waren dien te drinken — begon hun naar 't hoofd te stijgen. Toen keert de bei zich tot den molenaar en zegt: „Wel ouwe, heb-je een dochter?" De molenaar kreeg 't benauwd en zei: „Ik heb één kind, mijn bei; haar moeder is dood." „En is ze mooi, ouwe, zooals ze vertellen, je Loelóédo?" Liakos gaf geen antwoord; hij keek alleen naar den muur, waar z'n karabijn en z'n jatagan hingen. „Komaan, molenaar, haal ons je Loelóédo," zei de jonge bei lachend. De arme vader had bij die woorden een gevoel alsof de heele molen voor z'n oogen ronddraaide, „Zooals ge wenscht, mijn bei," antwoordde hij, „maar 't meisje is niet hier; ze is op bezoek bij een petemoei van ons. Daarop werd in 't andere vertrek van den molen een geluid gehoord, pal daarop kraakte de tuindeur en zagen ze Loelóédo in volle vaart den weg afgaan naar 't beekje bij den plataan. „Loelóédo! Dat is Loelóédo," roept iemand. De jonge bei verloor z'n bezinning. Hij wou gaan loopen en stapte den drempel over. Toen hielden twee ijzeren handen hem op z'n plaats. De halfdronken Turken vlogen naar buiten op Liakos af. Deze geeft hun een paar vuistslagen en ontsnapt aan hun handen. Hij vliegt den molen binnen en barrikadeert de deur. Hij schiet z'n meelbestöven jas aan, pakt z'n karabijn, doet wat kruit en lood in z'n gordel, gaat schrijlings hoog op den dakbalk zitten en stelt zich verdekt op achter 't dakraam. De Turken probeerden met geweld de deur van den molen open te krijgen. In den tuin vonden ze een bijl en wierpen zich er op. De deur begon te kraken, de molen ging dansen. Plotseling begon de karabijn van den ouden man van boven af te bliksemen en lawaai te maken als een uitgehongerd wild beest. De kogels van den molenaar misten niet en sloegen telkens zoon Turk op den drempel neer. Maar als van de Turken er een viel, stortten zich twee op de deur, tot ze 't opgaven en razend een schuilplaats zochten in 't platanenbosch. De jonge bei stond zich achter een hollen plataan op z'n vingers te bijten en met z'n voeten op den grond te stampen van woede. Hij begon te schreeuwen: „Den molen aansteken, dan zullen we dien ongeloovigen kerel verbranden." Ze liepen den tuin in; Liakos kon hen niet zien. Naast den molen stonden twee hooibergen. Eerst sneden ze den watertoevoer van den molen af en toen staken ze de zaak in brand, 't Was zomer, een tijd dus waarin zelfs de aarde gemakkelijk vlam vatte, en al gauw stond de molen in brand, een dichte rook steeg op, 't houtwerk kraakte, en stukken muur vielen naar beneden. Liakos ging langzamerhand van den balk naar den muur en zat naast 't dakraam. Hij werd verstikt door 't vuur en den rook, maar bleef gespaard. Toen 't vuur begon te minderen, kwamen de Turken dichterbij. Zoodoende zien ze dat hij nog leeft: ze waren dol. Ze wilden 'm dadelijk vermoorden. Maar bij de beek naast den plataan springt plotseling de kleftenbende vanTsèlios met Loelóédo tevoorschijn: „Raak ze, de honden!" roept de molenaar van boven af toen hij ze zag, „raak ze, de honden!" Tien karabijnen huilden toen tegelijk en de Turken vielen als een blok over elkaar heen. 't Molenwater was rood van 't bloed, Maar temidden van dat tumult schudde de muur, waarop Liakos was blijven zitten, tot in z'n grondvesten. Hij was door't vuur verteerd en stortte in, half naar den eenen, half naar den anderen kant, met Liakos in de lucht, — Liakos die nog schreeuwde temidden van de neerrollende steenen: „Raak ze, de honden, raak ze!" —• Toen de oude herder die treurige geschiedenis geëindigd had, was 't alsof van de rots, waarop wij beiden lagen uitgestrekt, de echo over den bergrug heen de laatste woorden overnam en ze ver weg voerde, heel ver weg naar onze Grieksche grenzen, verkondigend, schor van groote begeerte naar wraak: „Raak ze, de honden, raak ze!" DE MOORDENAAR. Een troepje menschen zat, even als op andere avonden, bij elkaar op 't erf, naast den put. Landelijke vreugde en een landelijk gezelschap, 't Maanlicht viel door de boomen van den tuin, de lamp bescheen de tafel, toen de waakhond woest naar de poort stoof. De deur ging open en de hond kwam terug met hangende ooren, ditmaal zachtjes en dof grommende. Hij kende den vreemdeling. De menschen die bijeenzaten kenden hem nog beter en maakten plaats voor m om te zitten. Hij wenschte goedenavond, keek schichtig rond, daar hij dezen avond ook nieuwe gasten aan tafel zag, en ging aan een van de uiteinden zitten, 't Was een lange, magere herder, een flinke jongen van twintig jaar, en z'n zilveren pistool blonk in z'n gordel, 't Gezelschap was op 't punt om in tedutten, omdat ze niets te doen hadden. Ze hadden alles gezegd wat kooplui uit de provincie, die aan een maaltijd buiten genoodigd waren, te zeggen hebben; er werden nog wat liederen gezongen, totdat de gastheer, een dikke ronde man die rijk was geworden met 't verkoopen van sardines, z'n gasten een teeken gaf en zich tot den nieuwen gast wendde: „Kom Nikos, drink een glas wijn, en vertel ons' je liefdesgeschiedenis eens." Nikos kwam wat overeind, schonk zich den wijn in, dronk, veegde z'nlippen af metz'n hemdsmouw, en blijkbaar ook zelf gewend geraakt aan 't vertellen van z'n liefdesgeschiedenis, ging hij met ge- kruiste beenen op een bank zitten en begon z'n verhaal: „Laat 'k 't dan maar weer eens vertellen: zoo zijn de menschen nu eenmaal: ze hebben plezier in andermans verdriet. Ik hield van een meisje. Als 'k niet met heel m'n hart van haar hield, dan mag m'n eigen bloed vloeien als de wijn dien we hier allemaal zitten te drinken. U, Meneer Nikolós, weet heel goed dat m'n vader zaliger me bij z'n dood geen ander fortuin naliet dan z'n kudde en een lap grond waarop de schapen 's middags konden rusten. Ik werkte als een hond en 'k heb me zoo iets gedaan om in m'n eigen boeltje te komen! Die kleine tuin daarginder — je kunt 'm nu niet zien in 't donker — met z'n groene vijgeboomen is door mij met veel moeite aangelegd. Ik had maar één zorg, één gedachte: om 't huisje dat nu midden in den tuin, een eindje voorbij de schaapskooi staat, te bouwen en daar samen met Róéso en m'n moeder te wonen. Róéso, die duivelsche meid!... Wie kon haar zien, met haar zwarte oogen, haar dikke wangen, haar geborduurde jakje, haar mooien rok, en haar zilveren spelden op de borst, haar lange vlechten in haar witten hoofddoek, en haar roode sandalen met kwastjes — wie kon haar zien zonder als versteend voor haar te staan, zooals de prins uit den ouden tijd voor de schoonheid van de herderin? En slank dat ze was, dat kind! Overal waar er een volksfeest was of een bruiloft werd gevierd, overal waar gezongen werd en plezier gemaakt, daar was Róéso ook de voorste. Ze bracht elkeen 't hoofd op hol, maar in werkelijkheid scheen ze met haar hart alleen van mij te houden. Nikos nam een droog blad tabak, wreef 't verwoed in de palm van z'n hand, maakte z'n sigaret vast en begon weer te vertellen: „Hier in onze armzalige streek beschouwde iedereen ons zoowat als verloofd, en 't zag er niet naar uit dat Róéso's vader niet met 't zaakje was ingenomen. En laten we 't nu maar gerust zeggen: wat voor een beteren kerel zou hij voor z'n Róéso kunnen vinden? Er is hier bij ons niemand anders die bezitter is, om zoo te zeggen. We zijn zoowat allemaal menschen die voor hun brood moeten werken en verder ging 't den ouwe niet aan. Nu goed.... In 't vorige voorjaar trok 'k er met een tweehonderd lammeren op uit. Er was veel vraag naar en 'k raakte ze gauw kwijt. Hoeveel uren, hoeveel dagen 'k ook in de groote stad was, waar 'k ook ging, overal zag 'k twee donkere oogen om me heen. Wat een dwaze menschen zijn dat daarginder! Ze geven hun geld uit, ze schudden hun heelen geldzak leeg voor marmer en steenen. Wat hebben ze er aan! Ik weet niet waarom 'k al den tijd dat 'k onderweg was 't gevoel had of er iets loodzwaar op m'n hart drukte, terwijl 'k steeds een neiging had om verkeerde dingen te doen: op den terugweg beloofde 'k zelfs aan den duivel een kaars; hoe dichter 'k bij de schaapskooi kwam, hoe eindeloozer de weg me leek. Op Driekoningen kwam 'k thuis, tegen den avond; 'k ga regelrecht naar den stal van Oom Jannis en vind de menschen juist op 't punt om te gaan eten. Ze zaten allemaal aan tafel onder 't afdak bij 't licht van de lamp die aan den deurpost van de hut hing. Naast den ouden man zat een opperschaapherder. Hij was door onze streek gekomen en Oom Jannis, die een groot vriend van z'n vader was, had hem voor een paar dagen gastvrij opgenomen in de kooi. Zoo vertelden ze me. De kerel zat als een echte opperherder, z'n voeten gekruist, z'n hoofd trotsch opgericht, z'n fluweelen muts schuin op z'n hoofd, z'n foestanélla sneeuwwit. Toen 'k hem daar zoo zag zitten naast Oom Jannis, kreeg 'k een geweldig onrustig gevoel. „Goeienavond!" zeg 'k. Sommigen stonden op, anderen gaven me een hand; maar ze verwelkomden me allemaal een beetje stroef. Ze zagen er uit alsof ze 't me niet erg kwalijk hadden genomen als 'k nog wat langer was weggebleven. Met één oogopslag had 'k dat in de gaten: 'k wist niet wat 'k ervan moest denken. M'n oogen zochten vlug Róéso. Ze zat tegenover den herder, in elkaar gedoken als een natte kat, en sloeg haar oogen neer zoodra onze blikken elkaar ontmoetten. De zee vatte vlam en de visschen verbrandden. Iets als een groote bij kwam in m'n hoofd en draaide, draaide rond in m'n hersens als een molenrad; m'n hart klopte als een zware hamer in m'n borst en m'n oogen bliksemden. Droom 'k of ben 'k wakker? dacht 'k. Onmiddellijk ga 'k op Róéso af en vraag haar hoe ze 't maakt, hoe 't met haar gaat, of ze niet ziek was ... 'k wist niet wat 'k zei. „'k Maak 't best; 'k ben niet ziek," antwoordde ze met moeite. Toen begreep 'k alles, 'k Werd woedend en zag niets voor me dan zwartigheid, 'k Stak m'n hand in m'n gordel, grijp 't pistool eruit, wil afvuren op den herder, 't ketste.... Ze pakken me beet, rukken me 't pistool uit m'n hand, sleepen me naar den put en gooien me water over m'n hoofd alsof 'k dronken was. 'k Brulde als een bezetene: laat me losl... Ze lieten me los, verdwenen de een na den ander naar den stal en keken me na in 't donker, 't Was een koude vriesnacht, een voorjaarsnacht. De bergwind frischte me wat op en 'k kwam tot mezelf, 'k Ga regelrecht naar m'n stal toe. M'n moeder was verderop met de geiten bezig; 'k ga op een steen zitten, op dezelfde plek waar Róéso en ik zoo dikwijls samen naast elkaar hadden gezeten. Duizenden dingen van vroeger, waar 'k in zoolang niet aan gedacht had, kwamen me op dat oogenblik voor den geest, en nu zag 'k me daar zoo'n ellendigen opperherder Róéso uit m'n armen rukken, 'k Borg m'n hoofd in m'n handen en 'k huilde als een klein kind. Na een poos was 'k weer bedaard, 't Was later in den nacht geworden; bij 't licht van de sterren was de stal van Oom Jannis zichtbaar, een lust om te zien; 'k hoorde er vroolijk zingen, 'k Werd weer woedend; een inwendige stem drong me om erheen te gaan; 'k bedwong me en schreeuwde alleen als een gek in 't donker van den nacht: Róéso! Róéso! Róéso! Hoe kon ze me hooren, hoe kon Róéso me hoor en!... Voed een slang in den winter, dan verslindt hij je in den zomer! Een paar dagen later tref 'k Róéso bezig met wasschen aan de rivier. Daar zag ik haar geregeld den heelen dag gebogen over 't water, terwijl ze de kleeren waschte en ik verderop de schapen' hoedde, 't Was nu heel zeker dat Róéso verloofd was met den opperherder. Iedereen zei 't in die dagen: ze beviel den herder best, hij zou haar ineens meenemen, zei men, z'n herderin, naar z'n dorp. Zoo'n geluk was nog nooit iemand in onze streek te beurt gevallen, en iedereen benijdde Róéso. Wel, wel, die Oom Jannis, zeiden ze, met honderd schapen krijgt hij er duizend! En Róéso was nu zóó hoogmoedig, niet te zeggen hoe erg. Ik kwam dichterbij, ik zag haar daar zoo mollig, met die ronde wangen en die amandelvormige oogen van d'r, en 'k dacht dat de grond onder m'n voeten beefde. „Róéso!" zei 'k heel zacht. Ze hoorde 't niet. Ik kwam nog wat dichterbij en stond voor haar. De rivier stroomde bruisend langs haar mollige voetjes, hier en daar lagen wat kleedingstukken uitgespreid over de platanen en de oleanders; nergens was een levende ziel te zien: alleen de duiven streken in vluchten neer om uit de rivier te drinken. „Goeiendag," zeg 'k wat harder. Ze keek me aan en werd vuurrood. „Goeiendag," antwoordde ze; toen keek ze voor zich en zwaaide den klopper omhoog in de lucht; 'k Werd boos en m'n hart smolt in me als lood in 't vuur. NGN5 33 „Wat heb 'k je gedaan dat je me zóó behandelt?" zeg 'k verdrietig, „wat heb 'k je gedaan, Róéso?" Geen geluid, geen antwoord. Dat was een heel verschil: de Róéso die 'k hier voor m'n oogen zag en de Róéso waarvan 'k 't beeld in m'n hart droeg. Al m'n verdriet verstikte weer net als dien avond m'n hart en 'k begon weer te huilen als een klein kind, en dezen keer terwijl 'k tegenover haar stond. Bijna onverstaanbaar jammerde 'k: „Wat heb 'k je gedaan, wat heb 'k je gedaan?" Ze barstte in lachen uit en ze zei, terwijl ze kaarsrecht voor me stond, tot haar knieën in 't water, lachend, steeds maar lachend, met een zonderlingen blik in haar oogen strak op me gericht, alsof ze niet van mij was, van mij, alsof 'k haar niet zoo dikwijls aan m'n borst had gedrukt met deze handen,'alsof 'k haar niet duizenden keeren van ganscher harte, innig had hooren zweren dat ze van me hield: „De man met wien ik trouw," zei ze, „schiet niet op menschen aan wie m'n vader gastvrij onderdak geeft in de schaapskooi." En ze barstte weer in lachen uit en keek me minachtend aan, met diezelfde oogen die me nog zoo kort geleden zoo liefkoozend aanzagen. Ik stond als versteend, m'n tranen droogden, 'kbeet me diep in m'n lippen. „Wel," zei ze ten slotte, „ben-je niet goed bij je hoofd, stakker; let eens op je schapen daar, ze gaan recht 't water in." Een oogenblik kwam 't bij me op om voor haar neer te vallen en haar in m'n armen te sluiten en te zeggen: de duivel mag ze halen, allemaal, de schapen en alles; ik wil jou, jou alleen: jij bent mijn alles! Hoor-je 't, hoor-je 't! jou wil 'k, jou wil 'k!... 'k Boog m'n hoofd en ging weg zonder te kunnen ademhalen, als iemand die door een nachtmerrie benauwd wordt, 'k Dreef de schapen bij elkaar en liep voort zonder te weten waar 'k heen ging. De heele hel kookte in m'n borst met duizenden duivels. Hoeveel menschen 'k tegenkwam, die me goedendag zeiden, waar 'k tegen op liep: 'k merkte 't niet. 'k Herinner me wel dat 'k zoo woest werd, dat m'n oogen zoo uitpuilden, dat een klein kind, toen 't me ineens zag, bang werd en begon te schreeuwen. En daar staat me ook, ongelukkig genoeg, de opperherder voor me met twee anderen. Toen wist 'k niet wat 'k deed, dat is werkelijk waar, en God mag me eenmaal straffen. God zij z'n ziel genadig! Ik vloog op 'm af, hij had geen tijd om z'n hand in z'n gordel te steken, ik gaf 'm met m'n pistool een slag op z'n hoofd. Een jonge kerel lang in z'n volle lengte op 't gras uitgestrekt, zwijgend, als een ontwortelde plataan... „Ik zal haar niet hebben, maar jij ook niet," brulde 'k en ging er van door. De rest weet meneer Nikolós zelf wel. Er zijn troepen uitgezonden om me te vangen, maar ze hebben me nog niet gepakt, en ze zullen me ook nooit te pakken krijgen. Als je me vraagt naar Róéso: ik heb haar nooit meer gezien. Ik heb gehoord dat ze is gaan werken in de stad en zich daar heeft vergooid. Ach, naar den duivel met vrouwen!" En de lange herder slurpte nog een glas wijn naar binnen, wenschte 't heele gezelschap goeden nacht en verdween tusschen de hooge boomen van den tuin, waar de maan nog steeds doorheen scheen in den zomernacht. DE „HONINGZOETE".') 't Was midden September toen zij verscheen in *t dorp *— God behoede ons. Tsèvo, de dochter van Zaranikas, was de eerste die haar zag. Tegen den avond ging ze een mandje druiven brengen naar Zevgaraki en werd onderweg overvallen door de duisternis. Ze zag haar heel duidelijk en bleef staan uit nieuwsgierigheid. Zij ging langs haar heen, een lange gestalte in een wit gewaad, gehuld in een witten hoofddoek, en haar stap was niet te hooren. Zij zag haar niet, keek niet naar haar. Zij liep regelrecht naar 't eind van 't dorp, stond alleen even stil bij de deur van Arsèno, de weduwe van Ghiorgakas zaliger, en verdween in 't ravijn. Tsèvo sloeg een kruis, mompelde; „Kom met Gods zegen, ga met Gods zegen," en ging naar 't dorp. De winkel van Nikolóélas was nog open: in 't voorbijgaan vertelde ze 't daar. Dienzelfden avond ging het nieuwtje van mond tot mond, dat Tsèvo met eigen oogen de Honingzoete buiten 't dorp had zien voorbij gaan en zelfs even stilstaan bij de deur van Arsèno. Wee hun, wat een ongeluk!... De vrouwen staken gauw de kaarsen voor de heiligenbeelden aan en brandden wierook in de kamers; alle huizen werden gesloten; alleen de oude onderburgemeester, kapitein Stathakis, ging den ganschen nacht van huis tot huis om den menschen moed in te spreken. „Wat komen moet van God, zal komen," zei de ) Euphemisme voor de gepersonifieerde pokziekte. oude man met z'n witte haren maar steeds en sloeg z'n oogen ten hemel. God deed den dag aanbreken, de zon ging op in de bergen, de vogels kwamen tevoorschijn met de dauwdruppels, en nog steeds bleef 't dorp gesloten. Al de huisjes, al de hutjes waren potdicht; alleen deed hier en daar een oud vrouwtje haar deur op een kier open om een troep jonge kippen en kuikens te voeren. De ontstelde menschen lieten hun maïs op den dorschvloer liggen en hun ploeg op den akker staan, 't Zag er uit of er een kwade pest langs 't dorp was gekomen die alle menschen had doen sterven. In den middag barstte eindelijk de ramp los. Talrijk waren zij die de weduwe Arsèno op haar stoep zagen komen en als een bezetene roepen: „Menschen 1 om Godswil, mijn kind!" En de tranen stroomden uit haar oogen, en in wanhoop reet ze zich de wangen open en rukte aan haar vlechten. Die arme moeder! Vasilo was haar eenige kind. Nog vóór haar bevalling was haar man zaliger gestorven. Ze had haar met veel tobben grootgebracht, ze had zich om zoo te zeggen 't eten uit den mond gespaard om 't haar te kunnen geven. En wat hield ze van 't kind! Alle moeilijkheden ruimde ze ervoor uit den weg. En Vasilo werd een prachtkind, een meisje van melk en bloed. En moeder en dochter waren ook niet weinig trotsch op die schoonheid. Hoeveel jonge mannen ook haar dochter ten huwelijk vroegen, Arsèno vond geeneen een passende partij voor haar schoonheid. Moeder en dochter keken zeer hoog. En nu, wie had aan zoo'n ramp kunnen denken? Alle oogen van 't dorp werden vochtig en alle lippen zeiden: dat arme kind! Een meisje van zeventien jaren, in den bloei van haar jeugd: zonde van de blonde haren en zwarte oogen. Velen waren er die ook met de ongelukkige moeder in haar verdriet diep meelij hadden. Tante Mitrotónèna, die indertijd als vroedvrouw bij de bevalling was geweest, vatte moed en ging mee tot bij de stoep. Ze begonnen haar schuchter om haar hulp te vragen van beneden aan de trap, tot ze boven waren. Mitrotónèna deed de deur open en ging onbevreesd naar binnen. Wat moest ze zien! 't Meisje lag op bed uitgestrekt te worstelen met den dood. Haar heele lichaam gloeidèals een oven en haar mooie oogen waren als gloeiende kolen en keken wild naar de dakbalken., Drie dagen duurde de doodsstrijd en lag ze ijlende te worstelen. Den derden dag braken de pokken uit: haar lichaam was er van 't hoofd tot de voeten mee overdekt, en haar moeder, die elk oogenblik de lakens verwisselde, spuwde drie maal op haar; een lichte glimlach was op haar lippen te bespeuren als zij zag dat haar dochter nog leefde. Een maand had 't meisje noodig om 't te boven te komen. En zie, zij was de eenige in 't dorp die door 't onheil was getroffen. De Honingzoete had haar zeker, toen zij door 't dorp ging, haar schoonheid en trots benijd en 't booze oog op haar geworpen, en was toen heengegaan, ver van de streek. En in wat voor een toestand had de vervloekte haar gebracht, 't Frissche gezichtje was onherkenbaar geworden. De arme Arsèno keek haar elk oogenbük heimelijk aan en ging weg, waar haar dochter haar niet kon zien, om haar lot te bejammeren. Op den middag van den H. Demetrius, toen de bergen en de boomen door de herfstregens gedrenkt in de zon lagen te stralen, kwam ze, zwak en krachteloos als ze was, uit bed. Haar moeder boog zich over haar heen en waschte haar gezichtje. Daarna zocht ze den kam en ging naar den spiegel toe. Ze keek erin en haar gezicht werd nog bleéker dan 't al was, ze gaf een gil en de tranen stroomden uit haar oogen. Ze keek naar haar moeder en zag ook haar in tranen. En zoo bleven moeder en dochter langen tijd samen schreien. Uit was 't met schoonheid en trots, met vreugde en geluk! 't Arme meisje voelde een steek in haar hart, die bittere woorden deed opwellen op haar pokdalige, gerimpelde lippen. Ze ging aan 't raam leunen. Buiten lachte de blauwe hemel, de vogels vlogen in paren, de blaren trilden aan de boomen, en de zon die ginds in de bergen onderging, speelde in 't water van de bron, die zacht en schuimend over de steentjes van de bedding kabbelde. 't Was feest en de winkels verderop bij den grooten plataan, die de geheele helling onder den heuvelkam bedekte, waren vol menschen. De foestanélla blonk en vr oolijke liederen lieten zich hooren. Wat was alles eender gebleven en even mooi als vroeger! 't Arme meisje leunde uit 't venster en keek verdrietig naar buiten. Op straat was 't een komen en gaan van de fiere jonge mannen; soms keken ze op naar 't venster, ze zagen haar eerst verbaasd aan, en als om hun wraak te toonen aan 't meisje dat hen vroeger zoo minachtend behandelde, glimlachten ze daarna honend en streken kranig hun haakvormige snor op. Hoe zou iemands hart zoo'n verdriet kunnen dragen!... De tranen stroomden over haar verwelkte gezicht. Maar plotseling klonk er uit een winkeltje aan den overkant een zacht liedje op de mandoline. Ze keerde zich om en zag een jongen man die de snaren van z'n mandoline tokkelde en stil en zachtjes zong: De pokken sieren U 't gelaat alsof het paarlen waren; Zoo zijn de druppels van den dauw die zich in 't gras vergaren. En bij de laatste woorden keek hij haar recht in de oogen. 't Meisje raakte in de war en haar betraande oogen zagen hem met een gloeienden blik. aan. Hij was de eenige die nog met een blik van verlangen naar haar keek, de eenige die haar verwelkte schoonheid bezong, de eenige die... misschien nog van haar hield: zij glimlachte en nam hem wat beter op om te zien wie 't was. Onwillekeurig ontsnapte haar een naam: „Chapsas de zanger!" Chapsas de zanger wiens lieflijke stem de dooden en afgestorvenen deed opstaan. Hoe dikwijls hadden niet vroeger z'n droeve klachten haar heerlijk doen insluimeren, terwijl zij zich niets van z'n verdriet aantrok wanneer hij daarvan 's nachts zoo zacht aan 't zingen was onder haar raam? En nu was hij alleen gebleven. De arme zanger! En toen, terwijl bij met de pen de snaren van z'n mandoline tokkelde, zacht, heel zacht, en de oogen op haar gevestigd hield en haar nog zachter aankeek, toen voelde 't meisje met haar pokdalige gezicht en verwelkte lippen voor 't eerst van haar leven een onrust in haar borst, die een heerlijk gevoel van geluk in haar ziel en een zachte kalmte op haar gezicht spreidde, zoozeer dat ze vanaf dat oogenblik 't gevoel had dat ze in werkelijkheid trotscher en mooier was dan ooitl LIAROKAPPIS. Dien avond kreeg 'k onderdak in 't huis van Nikólas Trypias, naast den H. Nikolaas, de groote kerk van 't dorp. Pappadati is, net als al de dorpen van Xerómero, gebouwd op hooge bergruggen en barre rotsen met steeneiken en steenen, met hagebeuken, met reusachtige bergen rondom, met velden in duizenden kleuren, met eindelooze bosschen, met saffierblauwe meren, terwijl *t warme water over een afstand van een uur gaans in vaten wordt aangevoerd, en er een eeuwige Noordwester blaast, zoo'n echte wind uit een bergengte, die ieder mensch uit de vlakte die daar niet aan gewoon is doet verstijven op een geweldige manier, een engte-wind die als een schrikwekkend leger aanrukt, van de overzij vanTzoemérka en de bergen van Soelió af. Met zonsondergang bereikte 'k de dorschvloeren aan den voet van den berg. 't Heele dorp was druk aan 't werk; iedereen was aan 't maaien, aan 't dorschen, aan 't wannen. Daar vond 'k Nikólas Trypias; 'k liet m'n paard drinken aan de bron, verfrischte m'n lippen wat na een tocht van zeven uren; Trypias besteeg ook z'n grauwtje en we gingen den berg op naar 't dorp. Laurierboomen, bloeiende geurige wilde wingerd, oude klimop, reusachtige amandelboomen, onsterflijke eiken, heel hooge steeneiken, trotsche hagebeuken, groote wilgenbosschen, rotsen en holen, stokoude wingerdranken die in slingers aan de takken hingen, thiim en wilde bloemen, tooiden aan weerskanten 't stéile pad en heel die wilde streek, zoodat 'k als een hond m'n tong uit m'n mond liet hangen terwijl we steeds hooger klommen, al klemde 'k me ook stevig als een bloedzuiger vast aan de kanten van 't zadel, daar 'kvol angst vlak langs de hoeven der paarden in geweldig diepe afgronden met opstaande randen rondom neerkeek, die alleen voor wilde geiten begaanbaar waren. In de schemering bereikten we 't hoogste punt van 't dorp. We stapten af op 't erf van 't huis. „Hei Artnial" roept Trypias, en de kromgetrokken deur yan 't lage huisje gaat open en een meisjeskopje vertoont zich, met een zwarten doek kruiselings onder den kin gebonden, van achteren kort, om op de schouders twee gouden vlechten te laten neervallen, waarvan de goudglans nog verhoogd werd door de avondstralen, 't Bevallige meisje kwam dadelijk naar ons toe en begroette me met neergeslagen oogen en schuchtere stem. Ze nam de paarden bij den halster, trok ze vlak langs den muur, zadelde ze af en liet ze wegbrengen om ergens in een vallei te gaan weiden door een kleinen jongen die een regen van steenen gooide naar de takken van een ouden amandelboom en z'n buis volstopte met amandels. We gingen 't huis binnen en strekten ons op een rustbed op den grond uit. 't Huis bestond uit een groote kamer met berookte balken aan de zoldering, geheel gekalkte muren in 't rond, den haard in 't midden van een muur, de twee nissen voor 't opbergen van 't gerei ernaast, de planken rondom langs de muren vol met alle mogelijke voor- werpen, de groote voorraadkast achterin, zoodat die een kamertje apart vormde, den oven opzij daarvan en een stuk of twee kasten. Geen enkele versiering aan de muren, alleen in een hoek een heiligenbeeldje met een brandende kaars, en naast *t raam, zoodat dé blauwe glans van de lucht erop viel, een groot blond portret van de ongelukkige prinses armoedig vastgespijkerd, waaronder met groote letters H. K. H. Alexandra. Artinia gaf ons al gauw ieder een masticha te te drinken en een kop koffie; daarna ging ze naar buiten, riep haar vader om twee kippen te slachten, en kwam lachend weer binnen met den schotel waarop de geslachte kippen nog in hun bloed lagen te druipen in haar handen; rok en mouwen had ze opgestroopt. En zij met haar mollige handjes en haar cypressengestalte ging toen de beesten schroeien en plukken, 't deeg van haar koek bereiden, den pot op 't vuur zetten en den oven stoken. Intusschen begon 'k een gesprek met den heer des huizes. In korten tijd was 'k geheel op de hoogte van zijn geschiedenis, want Nikólas Trypias had een geschiedenis, al was hij maar een boer, en een treurige, ware geschiedenis. Hij zal nog geen yeertig jaar geweest zijn, en hij zag er uit of hij over de vijftig was. Verdriet en ellende hadden hem al vroeg gebroken.'Z'n grijze hoofd zag bij 't licht van de lamp nog witter dan 't was, in z'n oogen was bijna alle gloed gedoofd, en z'n lange gestalte was 't aan te zien dat hij niet alleen door 't harde werken zoo mager was. Z'n stem klonk heesch, ge- smnnrH «»n <»llf vunnrA harl f»t>n rlroeven klank. Her- haaldelijk zei hij dat al 't ongeluk over hem was gekomen met 't nieuwe huis dat hij vijfjaar geleden had gebouwd toen hij welgesteld was geworden, 't Huis was betooverd en dat had in een half jaar tijds z'n vrouw en drie zoons 't leven gekost, drie pallikaren den een na den ander, flinke mannen, den trots van z'n hart en z'n huis, den trots van 't dorp, pallikaren waarvan de oudste nog geen drie en twintig jaar was. In z'n wanhoop had hij dat ongelukshuis laten sloopen en was toen met z'n dochter gaan wonen in dit oude huisje van 'm. Artinia was 't eenige dat hem was overgebleven, Artinia, 't licht en de vreugde van z'n oogen, maar toch was zij buiten haar wil voor hem een oorzaak van verdriet, doordat zij niet gelukkig was. Zoover met z'n verhaal gekomen hield hij op met een diepen zucht en keek teeder naar 't tengere meisje. Er was iets nog treurigers in dat huis. Ik keek naar Artinia en meende te bemerken bij 't halve licht in 't vertrek dat haar lichaam terwijl ze bezig was met kneden niet alleen door 't vlugge bewegen van de deegrol schokte. Toen Nikólas Trypias me van z'n ellende en getob verteld had, en we ook wat gebabbeld hadden over 't dorp en z'n bewoners, toen de koek klaar, 't tarwebrood in den oven goed doorbakken en de pot op 't vuur gaar was, toen spreidde onze huisvrouw een schoon laken voor onze voeten uit, gaf ons een servet op onze knieën, zette twee borden met gebraden kip voor ons neer en in 't midden de schaal met de roodkleurige sneden koek, aan den eenen kant een aarden bakje met gestremde zure melk, en aan den anderen kant den grooten nap dien Trypias tevoren had laten vullen in Babini, 't eenige dorp in de heele provincie Echinos waar wijn verbouwd wordt. „Welkom!" „Op uw gezondheid!" We sloegen een kruis en begonnen te eten. We hadden allebei honger; hij was doodmoe van de hitte en de brandende zon dien dag en ik van zoo'n langen tocht over bergen en dalen. Artinia zat in haar hoek geleund naast de voorraadkast met opgetrokken knieën en had 't spinrokken voor zich. Zoo is de gewoonte in de dorpen; de vrouwen zitten nooit mee aan bij 't eten wanneer ze een vreemde te gast hebben. Door de open deur kon men enkele sterren zien twinkelen en de noordwestelijke nachtwind speelde in de gekroesde blaren van den vasilikós die z'n maagdelijke geuren door 't venster naar binnen deed stroomen. Een krekel sjirpte op 't dak, Malliarós lag steeds kwispelstaartend in de deur en blafte meermalen. Een herdersjongen, die met de geiten den berg afkwam, verbrak de lucht en de stilte van den nacht met z'n Üed dat recht in onze ooren klonk: Ik deed geen oog dicht dezen nacht, 'k zit nü te knikkebollen. Je blauwe oogen zijn de schuld, je lieve, zachte oogen; Ik steel ze nog eens op een nacht, wanneer 't maantje weg is. Dan breng 'k ze boven op een berg, hoog boven op een bergtop, Opdat 'k ze kus te middernacht en 's morgens in de vroegte, Wanneer 't patrijsje lokt en roept, de nachtegaal zijn lied zingt. En bij de laatste woorden, die ter nauwernood nog duidelijk voor ons te hooren waren, zuchtte de oude man weer; Artinia sloeg de oogen nog dieper neer in haar schort en haar handje was druk bezig met de spoel van haar spinrokken. Bij al de koelte en 't zachte wiegelied van den nacht hing er een nevel, een wolk in dat huisje. Je kon er niet vrij ademhalen. Je had 't gevoel dat er iets loodzwaars, iets dat elk oogenblik zwaarder drukte, in de lucht hing, aan de muren om je heen en in je longen, en dat 't je bij de keel greep. Nikólas Trypias was klaar met eten en strekte zich uit opzij van den haard, hij aan den eenen kant en ik aan den anderen. Artinia stond op en ruimde alles weg. We staken ieder een sigaret uit Xer ómer o aan, we zeiden een enkel woord en vervielen daarna evenals 't heele huis in 't vorige stilzwijgen. Plotseling vielen door 't open raam drie steentjes na elkaar op den vloer; 't laatste deed een vaas met een pronkbloem met een droefgeestig geluid naar beneden vallen; en tegelijkertijd weerklonk er een zacht gefluit. Nikólas Trypias en z'n dochter sprongen op; beiden werden bleek; ze openden hun lippen en fluisterden heel zacht tegelijk: „Liarokappis!" „Ja vader, daar is hij!" ■ De oude stak twee vingers in z'n mond en floot driemaal. Dadelijk daarop ging de deur open, Malliarós kwam binnen met dwaze sprongen en vroolijk geblaf, en achter hem aan Liarokappis, een kleine, gespierde jonge man met een woest, donker gezicht, woeste zwarte oogen, een woesten langen baard en woest opgestreken snor. Onder den stap van z'n schoenen leek 't wel of de grond dreunde en vonken schoot. Op z'n breede borst fonkelden twee groote borstplaten met knoppen, om z'n middel rammelden op z'n rug twee vergulde patroontasschen met hun talrijke haken, in z'n vuile foestanélla hingen de zilveren kettingen van z'n zilveren messen, de laadstokken der pistolen schitterden in de plooien van z'n goudbestikten gordel, de loop van zijn karabijn en z'n zilveren dolk straalden als 't licht van de zon. Wij stonden alle drie overeind. „ Goeiena vond!'' „Welkom!" Hij keek mij zoo koud en woest aan dat 'k alles aan me voelde verstijven van angst. Trypias begreep 't en zei: „ 't Is een vreemde dien we hier hebben, hij overnacht hier op den Aëtós en komt met een schrijven van onze vrienden." De wildeman kwam tot kalmte, drukte me stevig de hand, kuste Artinia schuchter op de oogen, greep de hand van den ouden man en ging naast hem zitten. De oude vroeg hem of hij trek had om iets te eten; hij hief z'n hoofd met de zwarte, ka- potte muts op en bromde wat. „Heb-je alleen wat wijn voor me?" Hij kreeg den nap en slurpte stevig. Ik stond verbijsterd, maar Nikólas Trypias stelde me gerust: J „Dat is m'n schoonzoon, Gligóris, zei de arme grijsaard met een diepen zucht. En toen kreeg 'k de geschiedenis van Liarokappis te hooren. Nikólas Trypias had z'n dochter aan hem uitgehuwd een jaar of twee geleden, — Artinia die met haar rustigen gang en schuchteren bhk hem dol verliefd had doen worden. Toen zwierf hij nog niet in de bergen rond. Hij was een flinke, wakkere pallikaar, een knappe jongen, de zoon van een welgesteld man: alleen was hij altijd heftig en haalde soms waagstukken uit. Ongelukkigerwijs had hij twee jaar geleden op 't feest van Ligovytsiós, waar boven op den top van den berg duizenden feestgangers bijeenkomen, bij 't wijn drinken en fuiven woorden gekregen met iemand uit de streek en in z'n te groote heftigheidhem een slag voor 't hoofd gegeven. Van dien tijd*f zwierf hij in de bergen; zes maanden was hij al voortvluchtig, de troepen zaten hem op de hielen, maar tot dat oogenblik bad hij nog geen kwaad gedaan en was dus niet als kleft gesignaleerd. Maar de bergen doen een mensch verwilderen; 't dagelijks leven daar in de woeste natuur doet den voorhistorischen mensch weer geboren worden, de nood drijft tot moorden, 't blijft niet bij dien eenen keer, en zoo gaat 't voort en van een bij verstek veroordeelde en van den meest zachtaardigen mensch komt een dief en moordenaar. Tegen z'n wil zal hij den stal van den herder binnensluipen, noodgedwongen zal hij de beurs van den voorbijganger leegen en den vreemden reiziger overvallen. En op die manier was Liarokappis, de schoonzoon van Nikólas Trypias, een beruchte kleft geworden: en ze hadden zelfs al een lied op hem gemaakt. Drié maal was hij in aanraking geweest met de soldaten en drie maal had hij behalve z'n eigen bloed ook een paar gewonden achtergelaten. Als zijn troep met de soldaten slaags was, kon ieder dorp van Xerómero tot Valtos temidden van 't gefluit der kogels de doffe braking van zijn chassepot-geweer hooren dat 't een lust was, z'n geweer dat al vele jaren leefde steeds op hooge bergen en onbegaanbare toppen, nagelaten door de moede handen van den ouden kleft aan den onbevreesden, dapperen pallikaar. Toen Artinia haar vader zoo treurig zag, begon ze met lachende lippen te babbelen. Ze vroeg haar man hoe hij er zich doorheen sloeg met 't koude water, de frissche kruiden en de gevaarlijke bergtoppen. Ze drong er met klem op aan dat hij haar zou laten zien of een oude wond in z'n linkerkuit was dichtgegaan, en vroeg hem ten slotte of hij z'n vuile kleeren wou verwisselen. Liarokappis gaf nergens antwoord op: hij lichtte alleen telkens z'n woesten kop op, opende z'n dikke lippen en liet elk oogenblik een gebrom hooren. Hij zat weggedoken in z'n mantel, de karabijn onder z'n arm, en leek wel een hazeslaap te hebben, want bij elk gehuil van Malliarós en bij 't geringste zuchtje van NGN5 51 den wind door de kroesblaren van den vasilikós sprong hij verschrikt op. Zoo zal er een uur voorbij zijn gegaan, tot 't oogenblik dat hij overeind kwam. Hij liep twee maal de kamer op en neer, van den haard naar de voorraadkamer, en vandaar weer naar den haard ; twee maal wou hij iets zeggen, maar kon geen woord uitbrengen, en bij eiken keer zag hij er onrustiger uit. Daarna nam hij z'n zak van z'n schouders, stak z'n behaarde, bruinverbrande hand met de breede mouw tot onderaan erin en haalde er een malsch gekookt stuk vleesch uit dat hij bij den haard legde. „Hier hebben jullie wat van m'n buit." „Heb-je een gems getroffen?" antwoordde z'n schoonvader, en begon 't met z'n mes in stukken te snijden. „Vanmorgen vroeg heb 'k een steenbok geschoten daar verderop in de wildernis. Hij nam er ook een stukje van en we dronken allemaal op z'n gezondheid. Na dit onthaal keerde hij zich tot z'n schoonvader en zei: „Weet je, vader, ik ben gekomen om Artnia te halen!".... Nikólas Trypias sprong ontsteld op, hij zette z'n Vuisten stevig in z'n zij, fronste z'n oude voorhoofd en zei met gesmoorde stem: „Alweer, Gligóris?" „Wat zal 'k je zeggen, vader. Ik kan nu in Juli niet zoo in de laagte blijven. De troepen zouden ons te dicht op onze hielen komen en we zouden slaags raken. Onze troep heeft besloten dat ieder van ons zal nemen wat hij heeft en we den Valtos over zuuen treKKen mei uen eersten icycu. De oude man schudde een paar maal z'n grijze hoofd alsof hij de woorden van z'n schoonzoon niet wou gelooven, keek met z'n treurige, doffe oogen z'n dochter aan en riep uit: „Maar m'n jongen, wat moet nu een vrouw doen op de bergen in de eenzaamheid? Als dat maar goed afloopt!... Wie heeft ooit gehoord dat iemand behalve z'n eigen hoofd ook dat van z'n vrouw op 't spel zet?" „Ze moet bij haar man zijn, vader. Je weet, daar valt met mij niet over te praten. Als ik in 't dorp kom, doe 'k dat alleen ter wille van m'n vrouw: dat zweer 'k je bij dé trouwkransen die we gewisseld hebben. Denk eens aan hoe lang ik haar nu al niet heb moeten missen 1... Ik weet vandaag niet of ik morgen leef of dat een ongelukskogel me treft, en dan praat jij me van zulke dingen!... Kom, Artnia, laten we gaan!" ... „Zooals je wilt, jongen, ze is je vrouw," mompelde de grijsaard en plukte met z'n vingers aan den kwast op z'n schoen. De kleft deed de deur open, smeet Malliarós met de kolf van z'n geweer opzij en luisterde gespannen in de richting van 't dorp. Malliarós kwam al gauw weer terug en kwispelde met neerhangende ooren: hij was blijkbaar van jongs af gewend aan zulke behandelingen, en als iemand die gedaan heeft wat z'n plicht was, ging hij aan de voeten van Trypias liggen en keek hem klagend aan met z'n groote ronde oogen. En teaeliikertiid wenschte Liarokappis ons goe- dennacht, deed voorzichtig de deur open, ging zelf 't eerst naar buiten en trok de arme Artinia, die haar vader een laatsten kus op z'n hand drukte, met zich mee. Ik keek ze na tot ze in de duisternis van den nacht verdwenen waren, steeds dieper 't ravijn in. Een hond blafte'ze een oogenblik aan en verbrak de stilte van den nacht, tot ook dat geluid verstomd was. En toen 'k me omkeerde naar Nikólas Trypias, in de droeve leegte van 't huis, zag 'k den ongelukkigen vader met de handen gekruist over z'n borst, z'n doffe oogen gevestigd op de berookte dakbalken, en zijn stem drong diep in mijn ziel, toen hij zei, met een nooit te vergeten droefheid, die mij nog den heelen nacht deed huiveren: „O mijn God! Was 't niet beter geweest als Gij haar ook met de anderen hadt weggenomen!..." VERKLARING VAN ENKELE WOORDEN Agojaat: gids wiens rijdier men gehuurd heeft. Foestanélla: kort wit rokje met talrijke plooien. Jatagan: kromme Turksche dolksabel. Kleft: Klef ten waren de opstandige Grieken die zich sinds de Turksche heerschappij in de bergen ophielden en vandaar uit de Turken bestookten. In den Vrijheidsoorlog behoorden zij tot de gevaarlijkste vijanden van dezen. Hun heldendaden werden bezongen door 't volk: de kleftenliederen vormen een belangrijk onderdeel van de volkspoëzie. De kleft en uit den lateren tijd van de 19e eeuw zijn grootendeels avonturiers, roovers, veroordeelden die hun straf ontvluchten, enz. Masticha: brandewijn uit mastikgom. Pallikaar: flinke, moedige jonge kerel; oorspronkelijk duidde men met dezen naam den kleft (zie aldaar) aan. Raja: niet-Mohammedaansch, Turksch onderdaan. H INHOUD De lotelingen Blz. 7 Levensstrijd .12 De hagelbui 18 De molen 23 Demoordenaar 28 De „honingzoete" 37 Liarokappis 43 Verklaringen van enkele woorden .... 55 te