door zes krullen, drie aan eiken kant, zakte meer en meer voorover, zoodat de zware plooien van kin en hak tenslotte rustten op haar vollen boezem-, ze snurkte zachtjes. Haar man boog zich naar haar over en schoof voorzichtig een kleine, leeren portefeuille tusschen haar vingers, die zij op den buik hield gevouwen. Deze aanraking maakte haar wakker; met slaapdronken oogen keek zij naar het leeren voorwerp, dat van haar schoot gleed en open viel. Goudgeld en bankbiljetten rolden op den bodem van het rijtuig. De barones werd nu klaar wakker en de uitbundige vroolijkheid van haar dochter uitte zich in een luid lachsalvo. De baron raapte het geld op en legde het op zijn knieën. — Dat is alles," zei hij, „wat er overblijft van onze boerderij. Ik heb ze verkocht om ons kasteel te laten restaureeren, want we zullen daar voortaan dikwijls wonen." De barones telde: zesduizend vierhonderd francs. Kalm stak zij ze in haar zak. Het Was de negende boerderij die zij verkochten van de erfgoederen hun door hunne ouders nagelaten. Zij bezaten nu nog ongeveer twintig duizend livres rente uit landgoederen, die, indien ze accuraat werden beheerd, makkelijk jaarlijks dertig duizend francs rente konden afwerpen. Daar zij eenvoudig leefden, zou dit inkomen toereikend zijn geweest, maar in dit huisgezin was een bodemlooze put die alles verslond: de offervaardigheid. Zóó kwam het, dat het geld hun door de vingers gleed, wegrolde en verdween. Waarheen? Dat wisten ze feitelijk zelf niet. Elk oogenblik hoorde men: — Ik heb vandaag honderd francs uitgegeven en ik heb er eigenlijk niets voor gekocht." Die gemakkelijkheid van geven maakte overigens een groote vreugd uit in hun leven en zij begrepen elkander volkomen op dit punt. —- Ziet mijn kasteel er erg mooi uit?" vroeg Jeanne. — Je zult het zelf zien" antwoordde de baron op vroolijken toon. De stortregen had opgehouden; er hing nog een grijs-. achtige mist, veroorzaakt door een fijnen motregen. De grauwe wolken klaarden op en plotseling lichtte een bleeke zonnestraal over de velden; een half uur later was de hemel egaal blauw gekleurd. Een heerlijk verkwikkend koeltje streek langs de aarde en als het rijtuig door een bosch reed of langs tuinen, klonk vogelzang uit het struikgewas. De avond viel. Ze sliepen nu allen in het rijtuig, behalve Jeanne. Twee keer werd halt gehouden aan een herberg om de paarden te laten rusten, die dan wat hooi en water kregen. De zon was ondergegaan; in de verte klepten klokken. In een dorpje werden de lantaarns aangestoken en aan den hemel begonnen de eerste sterren te twinkelen. Hier en daar verscheen in de verte een verlicht venster en achter een heuvel werd door de boomtakken de roode, volronde maan zichtbaar. Het weer was zoo zacht, dat de raampjes in het rijtuig bleven neergelaten. Ook Jeanne was nu gaan rusten, maar af en toe opende zij de oogen en staarde zij in de wijde duisternis; zag ze de boomen vóór een boerderij aan zich voorbijgaan en hier en daar enkele koeien, die in de weide te slapen stonden. Eindelijk hield het rijtuig stil. Mannen en vrouwen kwamen aanloopen, lantaarns in de hand. Vlug sprong . Jeanne uit het rijtuig. Haar vader en Rosalie, bijgelicht door een pachter, droegen als 't ware de barones naar binnen, die doodelijk vermoeid bleek te zijn en zonder iets te willen eten of drinken onmiddellijk zich ter ruste begaf en- dan ook dadelijk insliep. Jeanne en de baron soupeerden samen. Af en toe keken zij elkander eens aan, dan reikten zij elkaar de hand over de tafel heen en later gingen zij als twee verheugde kinderen het gerestaureerde landgoed bekijken. Het was een hooge, zware, Normandische bezitting, half boerderij, .half kasteel, opgetrokken uit witte steenen, die in den loop der tijden donkergrijs waren geworden. Een groote vestibule deelde het huis in tweeën; een dubbele trap leidde naar boven. Op de eerste verdieping had men rechts den salon, waarvan de muren met gobelins waren behangen; op deze gobelins zoowel als op de meu~ belbekleeding waren de fabels van La Fontaine in beeld gebracht en Jeanne maakte een luchtsprong van louter pleizier, toen zij een stoel ontdekte, waarop zij als kind reeds bijzonder gesteld was geweest en waarvan de bekleeding de geschiedenis van den vos en den ooievaar in beeld bracht. Naast den salon lag de bibliotheek, vol antieke werken en daarnaast twee ongebruikte vertrekken; links lagen de eetzaal met vernieuwde lambrizeering, de linnenkamer, de provisiekamer, de keuken en de badkamer. Een gang deelde de eerste verdieping in tweeën. Op deze gang kwamen de tien deuren van de tien vertrekken uit. Achteraan rechts lag Jeanne's kamer. Zij gingen hier binnen. De baron had het vertrek laten restaureeren, enkele nieuwe schilderingen waren aangebracht, een paar meubelstukken van den zolder gehaald en hier neergezet. Toen het jonge meisje haar ledikant zag, slaakte zij vreugdekreten. Aan de vier hoeken schenen vier groote, donkere vogels van gebeitst eikenhout de legerstede te dragen en deze tevens te bewaken. Langs de zijkanten van het meubel slingerden breede ranken gebeeldhouwde bloemen en vruchten en een viertal kolommen droegen een hemel, waarin ruikers rozen waren gesneden. Het was een monumentaal, maar desondanks elegant beeldhouwwerk, dat in den loop der jaren een bruine kleur had gekregen. De sprei en de bekleeding van den hemel waren gemaakt van hemelsblauwe, antieke zijde, bewerkt met groote lelies van goudborduursel. Nadat Jeanne haar legerstede langen tijd had bewonderd, ging zij de gobelins bekijken en de voorstellingen ervan bestudeeren. Een jong edelman en een jonge dame, gedost in kleeren van groene, roode en gele kleur en gemaakt in den vreemdsten snit, babbelden met elkander onder een blauwen boom, waaraan witte vruchten groeiden. Een groot konijn van dezelfde kleur knabbelde een bosje grijs gras. Achter het pratende tweetal ontdekte men in de verte vijf kleine, ronde huisjes met spitse daken en daarboven, bijna in den hemel, een vuurrooden windmolen. De beide andere muurstukken geleken zeer veel op het eerste, maar hier zag men uit de huisjes vijf kleine mannetjes komen, allen in Vlaamsche kleedij, en die in uiterste verwondering en toorn de armen ten hemel hieven. Het laatste gobelin stelde een drama voor. Naast het konijn, dat nog altijd gras knabbelde, lag de jonge man uitgestrekt, blijkbaar dood. De jonge dame keek naar hem, terwijl zij haar borst met een dolk doorboorde en de vruchten aan den boom waren zwart geworden. Jeanne begreep niets van deze voorstelling, totdat zij in een der hoeken een microscopisch klein beestje ontdekte, dat bij nadere beschouwing een leeuw bleek te zijn. Toen herkende, zij in deze teekening de ongelukkige lotgevallen van Pyrame en Thysbé en al moest ze ook glimlachen om de naïveteit der voorstelling, toch voelde zij zich gelukkig, dat zij was ingewijd in dit liefdesavontuur en zij besloot eiken avond, voordat zij zou gaan slapen, te denken aan dezen ouderwetschen fabel. Het overige van het meubilair vertegenwoordigde verschillende stijlen. Het waren voorwerpen, door vele geslachten nagelaten, zoodat tenslotte een mengelmoes bijeen was gekomen, zooals men die zoo dikwijls in musea ziet. Er stond een prachtig kastje uit den tijd van Lodewijk XIV en het werd geflankeerd door twee fauteuils, stijl Lodewijk XV. Een bureautje van rozenhout, dat tegenover den schoorsteenmantel stond, vertegenwoordigde het Keizerrijk. Van haar hopen en verlangens 1 Zij strekte de armen naar den lichtenden hemel met een neiging om de zon te omhelzen; zij wilde iets zeggen, iets uitroepen om den jongen dag te begroeten, maar let was haar niet mogelijk, haar geestdrift onder woorden te brengen. Zij borg het hoofd in de handen, zij . voelde haar oogen zich vullen met tranen; zij schreide van geluk. Toen zij het hoofd ophief, was al de heerlijkheid van den komenden dag reeds verdwenen. Ze voelde zich kalmer, een beetje vermoeid. Ze liet haar venster open en strekte zich op haar bed uit, waar ze na enkele minuten zóó vast in slaap zonk, dat ze eerst wakker werd, toen haar vader om acht uur, nadat hij herhaaldelijk vergeefs had geklopt, de kamer binnenkwam. Hij wilde haar nu de verfraaiingen laten zien van zijn kasteel. Samen gingen zij, Jeanne en de baron, arm in arm wandelen door de populierenlaan en over het grasveld. Zij bekeken de aangebrachte veranderingen, zij wijdden hun aandacht aan alle mogelijke kleinigheden en toen na den lunch „mevrouw" Adelaïde zei, dat zij ging rusten, stelde de baron voor,, naar Yport te gaan, Zij wandelden naar het dorpje, onderweg vriendelijk gegroet door de boeren, die zij ontmoetten, en lang nagestaard door de vrouwen, die, op den drempel van haar huisjes gezeten, hen langs zagen gaan. Jeanne was in de wolken, toen zij de zee zag in heel haar groene schoonheid; toen zij heel in de verte de blanke zeilen zag voorbijdrijven als groote vogels: toen zij het oog liet rusten op een kleine kaap, een donkere plek tegen den klaren hemel. Wat huisjes en een kleine haven lagen in de buurt en op het smalle strand braken de witgekuifde golfjes met zacht geklots. Eenige visschers maakten toebereidselen om 's avonds ter vangst te gaan. Een stevige kerel naderde hen, om zijn visch aan te bieden en Jeanne kocht een grooten schol, dien zij zelf mee naar het kasteel wilde nemen. Een Leven 2 De man bood zijn diensten aan en vroeg of het tweetal niet een zeiltochtje wenschte te maken. Of zij dan vooral voor een volgende gelegenheid aan hem wilden denken. En hij noemde zijn naam en herhaalde dien als om hem stevig in het geheugen te griften van de bezoekers: „Lastique, Josèphin Lastique." De baron beloofde, hem niet te zullen vergeten. Zij wandelden naar het kasteel terug. Toen het dragen van den grooten visch Jeanne vermoeide, nam zij den wandelstok van haar vader en stak dien door de kieuwen van den schol. Elk droeg een eind van den stok en babbelend als een paar kinderen wandelden zij met schitterende oogen en blozende kleur tegen den wind in, terwijl de vette staart van den grooten visch door het gras sleepte. n Voor Jeanne begon sindsdien een vrij en vroolijk leventje. Zij doodde den tijd met lezen, droomen en wandelen. In langzaam tempo dwaalde zij langs de wegen of zij beklom de heuvels, waar een schat van bloemen bloeiden, wier sterke, bedwelmende geur haar soms naar het hoofd steeg als vurige wijn ; zij ging langs het strand, waar het ruischen der zee haar als zoete, begeerde muziek in de ooren klonk. Een heerlijke, weelderige luiheid bekroop haar af en toe; dan strekte zij zich uit in het gras, dan droomde zij haar zoete verlangens in de kalmte van dit frissche land, dan" bleef zij uren aaneen rusten op een heuvelrug, zóó rustig, dat de kleine, wilde konijnen aan haar voeten kwamen spelen. Van overal nam zij souvernirs mee, aardige herinneringen, die zij trouw bewaarde en die in haar leven even zoovele teederheden werden; zij werd een hartstochtelijk zwemster; zij kende geen gevaar, zij voelde zich volkomen veilig in het koele, klare, blauwe water, dat haar voortdroeg. Als ze een eind van de kust verwijderd was, liet ze zich op haar rug drijven, dan kruiste zij de armen over de borst en haar blik volgde een vlucht zwaluwen, die verdween aan den horizon of het blanke silhouet van een zeevogel. Niets was er te hooren dan het verwijderd geluid van de golfjes, die klotsten op het strand of die de kiel lekten van een stilliggend vaartuigje. Dan uitte Jeanne haar levensvreugde in het slaken van scherpe kreten of door het slaan op de wateroppervlakte met beide handen. Zij kwam dan met grooten honger terug en met oogen waaruit de blijdschap straalde. De baron bemoeide zich meer met den landbouw; bij wilde alle mogelijke proeven nemen, nieuwe gereedschappen invoeren, vreemde gewassen kweeken en acclimatiseeren en een groot deel van den dag bracht hij door met besprekingen met de boeren, die het hoofd bleven schudden en geen vertrouwen hadden in zijn proeven en plannen. Een enkele maal ook ging hij er op uit met de visschers van Yport, om als een eenvoudig matroos ter vischvangst te gaan. Dan vertelde hij later aan den maaltijd vol geestdrift van zijn uitstapjes en de barones verhaalde op haar beurt hoe dikwijls zij door de populierenlaan had gewandeld, altijd aan den rechterkant, tot aan de hoeve van de Couillards, omdat aan den anderen kant niet genoeg zon was. Men had haar aangeraden, beweging te nemen en eiken morgen ging zij er nu op uit aan den arm van Rosalie, die haar stevig had ingestopt in een mantel en twee sjawls; op het hoofd droeg zij een zwarte kap, gevoerd met rood tricot. Zoo wandelde dan het tweetal altijd maar heen en weer; de barones trekkend met haar linkervoet en elke vijf minuten bleef ze even stran en dan zei ze met een goedige berusting en vriendelijk geduld in haar stem: „Even wachten, kind, ik ben een beetje moe." Zij had op enkele plaatsen een bank laten zetten en als zij ging rusten, ontdeed zij zich telkens van een der zware overkleeren. Eerst verdween de kap van haar hoofd, dan de sjawl, dan nog een sjawl, dan de mantel en als 't tweetal een paar keer de populierenlaan was op en neergegaan, droeg Rosalie een groot pak kleeren over haar vrijen arm. In den namiddag sliep de barones meestal een uurtje op de chaise-lonque, die bij mooi weer naar buiten werd gebracht. Met de mééste blijmoedigheid sprak de barones over haar kwaal, die ze „mijn hypertrophie" noemde. Tien jaren terug had men eens een dokter geraadpleegd, omdat zij aan benauwdheden leed en die had gesproken van hypertrophie. Sindsdien had zij dit woord, waarvan zij de beteeekenis slechts vaag begreep, in haar hoofd gehouden. Na dit consult had zij steeds hardnekkig geweigerd zich door een anderen dokter te laten onderzoeken, bang, dat hij nog andere kwalen zou ontdekken en zij sprak van „haar hypertrophie" bij elke gelegenheid en zoo dikwijls, dat het was, alsof die ziekte speciaal de hare was, waarop geen ander eenig recht mocht laten gelden. De baron sprak van „de hypertrophie van mijn vrouw" en Jeanne redeneerde over „mama's hypertrophie", zooals ze zouden hebben gesproken over „de japon, de hoed of de parapluie." Ze was heel mooi geweest in haar jeugd en heel slank, ze had op geen bal ontbroken, ze had gedanst in de armen van alle uniformen van het Keizerrijk, en ze had Corinne gelezen, en daarbij tranen gestort. Maar gaandeweg was haar taille omvangrijker geworden en toen zij aan haar stoel werd gekluisterd, begon ze zich langzamerhand -te verdiepen in de herinneringen .uit vroeger jaren en haalde zij altijd maar weer dezelfde verhalen op, zooals een muziekdoos, die, na te zijn opgewonden, voortdurend dezelfde wijsjes repeteert. Ze zong enkele liedjes van Béranger en sinds de laatste maanden las ze ijverig de boeken van Wal ter Scott. Op regendagen bleef ze rustig thuis, dan sloot zij zich op in haar ontvangkamer, dan las ze oude brieven van haar vader en haar moeder en van den baron, toen zij nog zijn verloofde was. Ze had die brieven in een klein kistje weggesloten en als zoo'n regendag was gekomen, zei ze op vertrouwelijken toon: „Rosalie, kind, breng me mijn kistje met souvernirs." Het meisje haalde dBn het gevraagde, zette het op een Stoel naast haar meesteres, die langzaam, één voor één, de brieven ging lezen en af en toe een traantje wegpinkte., Een enkelen keer was Jeanne Rosalie's plaatsvervangster; dan ging zij wandelen met petite mére, die haar alle mogelijke jeugdherinneringen vertelde. Op een namiddag, toen zij waren gaan rusten op een bank achter in het park, zagen zij aan 't eind van de populierenlaan een geestelijke aankomen. Hij groette van verre, glimlachte, groette nog eens, toen hij naderbij was gekomen en vroeg: „Wel, hoe maakt de barones het?" Dat was de pastoor van het dorp. Petite mère was geboren in de eeuw van de filosofen, zij was opgevoed in de dagen der Revolutie door een weinig geloovend vader, zij bezocht geen enkele kerk, maar zij hield van de geestelijken uit een soort godsdienstig instinct der vrouw. Zij had pastoor Picot totaal vergeten en nu zij hem zag, kleurde zij en maakte verontschuldigingen, maar de goede man toonde zich weinig gepikeerd; hij groette Jeanne, zei dat zij er goed uitzag, ging zitten en nam zijn steek op zijn knieën. Hij was zwaar gebouwd, had een hooge gelaatskleur en transpireerde erg. Uit zijn zak haalde hij een grooten, geruiten zakdoek te voorschijn, waarmee bij zijn gelaat en nek droogde. Pastoor Picot was een vroolijk, verdraagzaam, goedmoedig mensen, die allerlei verhalen deed, over de menschen uit den omtrek sprak en niet scheen te hebben opgemerkt, dat zijn beide parochianen nog niet in de kerk waren geweest. De baron verscheen. Ofschoon hij nooit een kerk bezocht, behandelde hij den pastoor met groote onderscheiding en noodigde hem voor 't diner uit. Men onderhield zich aan den maaltijd over alle mogelijke onderwerpen en aan het dessert zei de pastoor, terwijl een vroolijke glimlach zijn gelaat verhelderde: „Ik heb een nieuwen parochiaan, dien gij zeker moet leeren kennen, vicomte de Lamare." De barones kende op haar duimpje alle families uit de provincie er zij vroeg: „Is hij van den tak van de Lamare's uit de Eure?" De pastoor knikte: „Ja, mevrouw, 't is de zoon van Vicomte Jean de Lamare, die verleden jaar is gestorven." Nu deed madame Adelaïde, die zich buitengewoon interesseerde voor den adelstand, een heele reeks vragen en zij vernam, dat de jonge man, nadat de schulden van den vader waren betaald, zijn familiegoed had verkocht en zich had teruggetrokken op een der boerderijen, die hij bezat in dé gemeente Etouvent. Die goederen brachten hem vijf a zes duizend livres rente; maar de vicomte was economisch aangelegd, hij was verstandig en had uitgerekend, dat hij, als hij twee of drie jaren in zijn eenvoudig huis had gewoond, weer in de wereld kon verschijnen en kon trouwen, zonder dat hij schulden had of zijn bezittingen met hypotheek behoefde te bezwaren. En de pastoor voegde er aan toe: ,,'t Is een buitengewoon aardige jongen, zoo bedaard, zoo gedistingeerd. Maar hij schijnt zich daar buiten niet zoo heel erg te amuseeren." — Breng hem maar eens mee, meneer pastoor," zei de baron, „dat zal hem nog wat afleiding geven." Toen sprak men over andere dingen. Nadat de koffie was gebruikt, vroeg de pastoor verlof, een wandeling in den tuin te maken om, zooals dat zijn gewoonte was, na den maaltijd wat ontspanning te nemen. De baron ging met hem mee, ze rookten een sigaar en daarna nam pastoor Picot afscheid van de dames. ni Den daaropvolgenden Zondag gingen de barones en Jeanne naar de kerk, voornamelijk wel daartoe gedreven door een gevoel van eerbied en onderscheiding voor hun pastoor. Zij wachtten hem op na afloop van den dienst om hem voor den volgenden Donderdag op den lunch te noodigen. Zijn Eerwaarde kwam naar buiten, in druk gesprek met een elegant gekleed jongmensen. Toen de geestelijke de beide dames ontmoette, teekende zijn gezicht blijde verrassing. — Kijk; dat treft!" zei hij, „mag ik den dames even hun buurman voorstellen, vicomte de Lamare. De vicomte boog en sprak zijn blijdschap uit over de kennismaking. Hij deed het met de gemakkelijkheid van een man van de wereld. De vicomte had het uiterlijk van die jonge mannen, die buitengewoon aantrekkelijk zijn in de oogen van elke vrouw en die den mannen onaangenaam aandoen. Zijn donker gekruld haar viel op een gebronsd voorhoofd; dichte, zeer regelmatig gegroeide wenkbrauwen bogen boven de zwaarmoedige oogen, waaraan de lange, zijige wimpers een gepassioneerde uitdrukking gaven. Het waren oogen, die in den salon de grande dame in verwarring brachten; die elk winkeljuffertje op straat naar hem deden omkijken en die deden vermoeden, dat de jonge vicomte een ernstig en diep denker was, wiens woorden wèl overwogen waren. Zijn baard, als gesponnen uit fijne zijde, verborg den te krachtigen onderkaak. Na wederzijdsche begroeting namen de dames afscheid van de heeren. Twee dagen later bracht de vicomte zijn eerste bezoek. Toen hij kwam, was de familie juist bezig te beraadslagen over het plaatsen van een nieuwe bank onder den grooten plataan. De baron voelde er sterk voor, nóg zoon bank onder de linde te zitten, maar pefïre mère, die absoluut niet hield van alles, wat maar 'zweemde naar symetrie, wilde dat niet. De vicomte was het eens met de barones. Later uitte hij zijn oordeel óver de omgeving, die hij buitengewoon pittoresk vond; op zijn wandelingen had hij „verrukkelijke plekjes" gevonden. Onder het gesprek ontmoetten zijn oogen, als toevallig, Jeanne's kijkers en een eigenaardige gewaarwording maakte zich van haar meester,, als die streelende blik haar bewonderend opnam. De vader van den vicomte, 't vorige jaar gestorven, had een boezemvriend van petite mère's vader uitstekend gekend en de ontdekking van dien wederzijdschen vriend was aanleiding tot een langdurig, geanimeerd gesprek over bloedverwanten, huwelijken, data. De barones haalde alle mogelijke herinneringen op, sprak over de afkomst en de relaties van verschillende bekende families. — Vertel eens, vicomte, hebt u over de Sannoy's de Varfleur hooren spreken? De oudste zoon, Gontran, heeft indertijd een juffrouw de Coursil getrouwd, van de CoursilCourville's, en de jongste trouwde een van mijn nichtjes, mademoiselle de la Roche-Aubert, die weer gelieerd was aan de Crisange's. Meneer de Crisange was een intiem vriend van mijn vader en hij moet stellig ook den uwen hebben gekend." — Zeker, mevrouw. Was dat 'niet dezelfde de Crisange, die buitenslands ging en wiens zoon zich ruineerde?" — Precies. Hij had mijn tante ten huwelijk gevraagd na den dood van haar man, graaf d'Eretry, maar zij wilde niets van hem weten, omdat hij snoof. Weet u ook, wat er van de Viloise's is geworden? Zij hebben Touraine omstreeks 1813 verlaten, toen hun fortuin bijna was opgemaakt en zij hebben zich toen in Auvergne gevestigd; ik heb sinds dien niets van hen gehoord." — Ik geloof, mevrouw, dat de oude markies is gestorven ten gevolge van een val van zijn paard; zijn eene dochter was toen reeds getrouwd met een Engelschman, de andere met een zekeren Bassolle, een rijk koopman, die het meisje had verleid." Nog meer namen werden genoemd, velerlei herinneringen opgehaald en de huwelijken van de telgen van al die families kwamen thans voor als belangrijke publieke gebeurtenissen, over lieden, die zij nooit gezien hadden, spraken zij alsof zij ze van zeer nabij kenden; zij voelden zich verre bloedverwanten van al die besprokenen, vrienden bijna, enkel door het feit, dat al die anderen behoorden tot denzelfden rang, denzelfden stand en dat blauw bloed ook hun door de aderen vloeide. De baron, die bijna geen enkele familie uit den omtrek kende, informeerde naar hen bij den vicomte. Monsieur de Lamare antwoordde: — O! Er woont niet veel adel in de buurt," en hij zei het op denzelfden toon, waarop hij zou hebben verklaard, dat er weinig konijnen in de duinen te schieten waren; en hij verviel in bijzonderheden. Drie families maakten vrijwel eene uitzondering: markies de Coutelier, een aristocraat uit het Normandische; vicomte en vicomtesse de Briseville, lieden van uitstekende afkomst, die zich echter isoleerden; dan nog graaf de Fourville, een vogelverschrikker, van wien werd verteld, dat hij zijn vrouw het leven verbitterde en die niets deed dan jagen op zijn landgoed. ■ Tusschen deze drie families in, woonden, verstrooid naar alle kanten, eenige parvenus. Dezen kende de vicomte niet. Hij nam afscheid; zijn laatste blik gold Jeanne en hij keek haar aan, alsof hij haar nog eens apart en buitengewoon hartelijk wilde groeten. De barones vond hem allerliefst en vooral zoo gedistingeerd. — O, zeker," antwoordde de baron, ,,'t is een jongen van opvoeding." Men noodigde hem voor de volgende week te dineeren. Sinds dien kwam hij geregeld. Meestal kwam hij des namiddags tegen vier uur, dan ging hij petite mère begroeten en bood haar den arm om met haar te gaan wandelen. Als Jeanne niet was uitgegaan, ondersteunde zij de barones aan den anderen kant en het drietal wandelde langzaam de lange laan op en neer, telkens weer. Hij sprak weinig met het jonge meisje, maar zijn fiuweelen oogen ontmoetten herhaaldelijk Jeanne's agaatblauwe kijkers. Dikwijls ook gingen zij beiden met den baron naar Yport. Op zekeren avond wandelden zij langs het strand, toen vader Lastique hen aanhield en zonder zijn pijpje uit den mond te nemen, zei de man: — Met dit windje zou meneer de baron mooi eens tot Etretat kunnen gaan, dnt zou een pleizierig tochtje geven." Jeanne vouwde de handen: „O, papa, wilt u dat?" De baron keerde zich naar de. Lamare: — Wat dunkt u, vicomte, wij zouden daarginds kunnen gaan dejeuneeren." En men sprak af, den volgenden dag het tochtje te ondernemen. Jeanne was reeds vroeg bij de hand. Zij wachtte op haar vader, die niet zoo vlug was in het aankleeden en samen wandelden zij naar de plaats van samenkomst, waar de vicomte en père Lastique reeds aanwezig waren. Twee matrozen hielpen bij het van wal gaan. De mannen zetten hun schouders tegen het bootje en duwden uit alle macht. Het lichte vaartuigje werd even later door de golfjes opgenomen en het gezelschap, dat op de kleine banken was gaan zitten, begon den tocht. Een lichte bries rimpelde de oppervlakte van het water. Het zeil werd geheschen, het bolde een weinig en het scheepje gleed in zachte deining over de golven. Aan den horizon vloeide de lucht ineen met den Oceaan. Rechts stak een hooge, donkere rots op uit zee en een zware schaduw legerde zich aan haar voet. Op den achtergrond stonden bruine zeilen als scherpe silhouetten tegen den klaren hemel. land der wereld is. Frankrijk met zijn gematigd klimaat, zijn koele zomers en zachte winters, zijn rijke velden en donkere wouden, zijn breede rivieren en vooral met zijn kunstschatten die hun weerga niet hebben gevonden sinds de roemrijke eeuwen der Atheners. Toen zwegen zij. De zon scheen zich te baden in de zee en een breede purperen lichtstreep lag over het water, van den horizon tot aan de plek, waar de boot het water raakte. De wind was gaan liggen en het slap neerhangende zeil was rood getint. Een oneindige rust scheen over heel de wereld te liggen, terwijl de zee, als een zachte bruid, blozend wachtte op haar bruidegom, die langzaam tot haar neerdaalde. De schemering duurde slechts kort en ontelbare, bleeke sterren verschenen reeds aan het uitspansel. Vader Lastique nam de riemen op en met zachte schokken gleed de boot nu verder. Jeanne en de vicomte, die weer naast elkander zaten, keken vol bewondering naar het phosphoriseerend lichten van het water, naar de beweeglijke lichtstrepen, die de boot achter zich liet. Zij dachten aan niets meer in hun gevoel van ongekend geluk en als bij toeval raakten de vingers van den jongen man Jeanne s hand, die op de bank lag. Zij bewoog zich niet, verlegen, maar toch gelukkig, bij die zachte aanraking. Toen zij dien avond in haar eigen kamer was, voelde zij zich zonderling ontroerd, zoodat zij slechts met moeite haar tranen kon bedwingen. Zij keek naar haar klok, waarvan de vergulde slinger tikte als het hart van een vriend, die altijd bij haar zou zijn; die getuige zou wezen van haar vreugde en haar verdriet. En zij liet den kleinen gouden slinger stilstaan om er een kus op te drukken. Zij moest iets kussen — 't kwam er niet op aan, wat! Zij herinnerde zich, in een harer laden een oude pop te hebben bewaard en toen ze die te voorschijn haalde, keek ze naar het speelgoed uit lang vervlogen jaren met een ge- voel van vriendschap, waarmee men een ouden-speelmakker begroet. En terwijl zij de pop aan haar borst drukta, bedekte zij de geverfde wangen en den blonden pruik met kussen. Met de pop in haar armen dacht zij na. Was hij nu de echtgenoot, die haar door duizend geheimzinnige stemmen was beloofd, hij, die zoo plotseling in haar leven was gekomen? Was hij degeen, die voor haar bestemd was, aan wien zij haar toekomst zou geven? Zij had niet dat overweldigende gevoel, dat de gedachten benevelt en dat hartstocht moest heeten, maar toch meende ze hem lief te hebben, want zij moest immers voortdurend aan hem denken! In zijn nabijheid klopte haar hart onstuimiger, zij bloosde of verbleekte, als ze zijn blik ontmoette en beefde, als ze zijn stem maar hoorde. Dien nacht sliep ze zeer weinig. Het gevoel, iemand lief te hebben, hield haar voortdurend bezig en overweldigde haar van dag tot dag meer. Zij raadpleegde de bloemen, de wolken en de golven. Op een avond sprak haar vader tot haar: — Kleed je morgenvroeg heel mooi, mijn kind!" Op haar vraag: „Waarom papa?" antwoordde hij slechts: — Dat is een geheim." En toen zij den volgenden morgen in een keurig toiletje beneden kwam, vond zij in den salon een tafel vol bonbondoozen en op een stoel een grooten bouquet. Een rijtuig stond voor de deur, waarop in groote reclameletters te lezen stond: „Lerat, patissier te Fécamp. Bruiloftsdiners," en Ludivine haalde met een koksjongen, door een deurtje achter in den wagen, een aantal platte manden, waaruit een heerlijke geur te voorschijn kwam. Vicomte de Lamare verscheen. In zijn keurigen pantalon stond de plooi boven onberispelijke verlakte laarzen, die zijn kleine, goed gevormde voeten tot hun recht deden komen. Zijn lange jas, die om het middel sloot, liet de kostbare kanten jabot vrij en de cravate van fijne zijde noodzaakte Een leven 3 hem, zijn mooie hoofd, waarvan het gelaat een bijzonder ernstige uitdrukking vertoonde, rechtop te houden. . Hij zag er anders uit dan gewoonlijk; had dat eigenaardig vreemde, dat een nieuw toilet aan het meest bekende uiterlijk verleent. Jeanne keek hem zoo verbaasd aan, als zag ze hem nu voor het eerst; zij vond hem een volmaakt gentleman, een grand seigneur van top tot teen. Hij boog en sprak glimlachend: .— Wel, zijt ge gereed?" En toen ze aarzelend vroeg: — Maar wat is er toch? antwoordde de baron: .— Je zult het straks hooren." De calèche reed voor, madame Adelaïde kwam uit haar kamer aan den arm van Rosalie, die zoo onder den indruk scheen van het elegante uiterlijk van vicomte de Lamare, dat „petite mère" mompelde: — Zeg eens, vicomte, ik geloof dat u zeer in den smaak valt van ons dienstmeisje." Hij bloosde tot achter de ooren, maar deed, alsof-hij niets had gehoord en nam den grooten bouquet op, dien hij Jeanne aanbood. Zij was nu nog meer verbaasd. Het viertal nam in het rijtuig plaats en Ludivine, de keukenmeid, die de barones nog even een kop bouillon kwam brengen, riep uit: — Waarachtig mevrouw, men zou zeggen, dat het een bruiloft was!" Te Yport verliet het gezelschap het rijtuig en bij een wandeling door het dorp kwamen de matrozen in hun schoone, pas gestreken blouses naar buiten om den baron de hand te drukken. En als gold het een processie gold, liepen zij in optocht met de wandelaars mee. De vicomte had Jeanne zijn arm geboden; hij liep met haar vooraan. Voor de kerk werd stilgehouden en een der koorknapen, die het groote zilveren crucifix met beide handen vasthield, kwam naar buiten, terwijl een andere, kleine knaap het wierookvat droeg. Daarop volgden drie oudere koorknapen, waarvan de een hinkte, daarna de pastoor, op wiens dikken puntbuik de vergulde stola afhing. Hij groette met een glimlachend knikje, de oogen half dichtgeknepen, terwijl zijn lippen een gebed prevelden. Zoo volgde hij de koorknapen in de richting naar zee. Op het strand wachtte een menigte menschen, die zich hadden verzameld rondom een nieuw, met vlaggen getooid schip. De mast, het zeil, de touwen, alles was versierd met lange zijden linten, die lustig wapperden in den wind en in gouden letters droeg het schip den naam Jeanne. Het vaartuig was voor kosten van den baron gebouwd en vader Lastique was tot kapitein benoemd. Aan het hoofd der menigte stond de brave kerel-te wachten op de hooge gasten, zijn muts in de handen ronddraaiende. Evenals hij hadden ook de andere mannen hun hoofd ontbloot, terwijl de vrouwen, gehuld in wijde zwarte schoudermantels, neerknielden bij het zien van het zilveren kruis. De pastoor begaf zich, tusschen zijn beide kleine koorknapen in, naar den voorsteven van het .schip, terwijl aan de andere zijde van het vaartuig de drie andere knapen, met ernstige gezichten in hun kerkboeken kijkend, met luider stem een gezang aanhieven. Het zachte ruischen der zee scheen in te stemmen met het dooplied, dat werd gezongen ter eere van de nieuwe boot en de blanke meeuwen beschreven groote kringen boven de hoofden der knielende vrouwen, als wilden ze weten, wat daar toch wel gebeurde. Het gezang eindigde in een langgerekt amen en nadat de priester nog eenige Latijnsche zegeningen had uitgesproken, werd de boot met wijwater besprenkeld. De vicomte en Jeanne stonden hand in hand en terwijl het knappe gezicht van den jongen man een ernstige uit- — Vicomte de Lamare heeft ons je hand gevraagd." Zij zou het liefst haar gezicht onder de dekens verstopt hebben. Haar vader hernam: — Wij hebben ons antwoord nog wat uitgesteld." Ademloos wachtte zij op wat hij nog meer zou zeggen. De baron zweeg een oogenblik en vervolgde toen: ■— Wij hebben geen besluit willen nemen, zonder jou erin te kennen. Je moeder en ik hebben niets tegen dit huwelijk, hoewel wij je er niet toe willen aanzetten. Je bent veel rijker dan hij is, maar, als er sprake is van het geluk van mijn kind, denk ik niet aan geld. Hij heeft geen bloedverwanten; als je met hem trouwde, zouden wij dus een zoon ej bij krijgen, terwijl jij, als je een ander huwelijk deedt, als dochter zoudt worden opgenomen in een vreemde familie De jongen bevalt ons. En jij . , . hoe denk jij over hem...!" Blozend tot in haar hals antwoordde zij zacht: — Ik wil wel, papa." En haar vader mompelde, terwijl hij haar diep in de oogen keek: — Ik twijfelde er een beetje aan, kindlief." Dien heelen dag had zij een gevoel, alsof zij dronken was; zonder te weten wat zij deed, gaf zij telkens verstrooide antwoorden en vergiste zich onophoudelijk bij het aangeven van 't een of andere voorwerp. Tegen zes uur des avonds, toen zij met petite mère onder den plataan zat, verscheen de vicomte. Jeanne's hart bonsde geweldig, maar de jonge man scheen volmaakt kalm en onbewogen te zijn. Hij kuste de hand der barones; daarna drukte hij de ijskoude bevende vingers van het jonge meisje aan zijn warme lippen. — Voor de jongverloofden kwam nu een heerlijke tijd. Zij zaten zachtjes samen te praten in een hoekje van den salon of op een rustieke bank in de schaduw der oude boomen. Dikwijls wandelden zij in het laantje der barones, dan sprak hij vol illusies over de toekomst, terwijl Jeanne vol zaligheid van zijn woorden genoot. " Nu de zaak eenmaal beklonken was, was men overeen> gekomen, den verlovingstijd niet te lang te laten duren. De huwelijksplechtigheid zou over zes weken, den vijftienden Augustus plaats vinden, daarna zouden de jongelui onmiddellijk op hun huwelijksreis gaan. Jeanne wilde het liefst naar Corsica, waar het rustiger en kalmer was dan in de Italiaansche steden. Er werd besloten, niemand op de bruiloft uitte noodigen dan tante Lison, de zuster der barones, die als pensionnaire in een klooster te Versailles woonde. Na den dood van haar vader had de barones haar zuster bij zich willen nemen, maar de oude jongejuffrouw, die zich verbeeldde, dat zij iedereen tot last zou zijn, dat zij een nutteloos en vervelend schepsel was, trok zich terug in een dier godsdienstige inrichtingen, waar eenzame zielen een toevlucht vinden. Van tijd tot tijd bracht zij een of meer maanden door bij haar familie. Zij was een klein vrouwtje, dat weinig sprak, slechts aan de maaltijden verscheen en voor het overige deel van den dag haar kamer hield. Zij zag er goedig uit en hoewel zij pas twee en veertig jaar was, had zij het uiterlijk van een bejaarde vrouw met haar zachten, droevigen oogopslag. In haar familie was zij nooit een persoontje van eenig gewicht geweest. Zij was niet knap en drong zich niet op den voorgrond, maar bleef rustig in haar bescheiden hoekje. Zelfs als jong meisje had nooit iemand zich om haar bekommerd. Zij was een soort familiestuk, een levend meubel, dat men gewend is eiken dag te zien, maar waar men zich niet druk om maakt. Haar zuster, die deze gewoonte reeds uit het ouderlijk huis had meegenomen, beschouwde haar als een onbeduidend, eenigszins achterlijk wezentje. Men behandelde haar met ongegeneerde familiariteit, die een zeker minachtend medeüjden moest verbergen. Zij heette Lise, maar scheen Werken deed hij zoo goed als niet; het eerste jaar bleef hij zitten, het tweede ging hij met veel moeite over naar een hoogere klasse. Over de volgende deed hij weer twee jaar en hij was twintig jaar, toen hij in de hoogste klasse kwam. Hoewel Paul een hoofd grooter was dan zijn moeder, bleef ze hem nog steeds als een kind behandelen. Onophoudelijk vroeg ze: — Heb je ook koude voeten, Poulet?" En als hij na het ontbijt naar buiten ging om een sigaret te rooken, riep ze door het open venster: — Loop toch niet met je bloote hoofd buiten, kindlief. Je zult kou vatten en ziek worden!" Als hij in den avond te paard naar Havre terugkeerde, stond zij duizend angsten uit. — Rijd vooral niet te vlug, mijn jongen. Wees toch voorzichtig, Poulet, en denk aan je arme moeder, die wanhopig zou zijn, als je ook maar het minste overkwam." Op een Zaterdagmorgen ontving zij een brief van Paul, waarin hij haar meedeelde, dat hij den volgenden dag niet zou komen, omdat hij .door een clubje vrienden voor een pleziertocht was uitgenoodigd. Dien Zondag stond zij doodsangsten uit en eenige dagen later ging zij naar Havre om zich persoonlijk ervan te overtuigen, dat het hem goed ging. Het kwam haar voor, dat hij veranderd was, al kon zij zich er geen rekenschap van geven, in welk opzicht. Hij scheen zeer opgewekt, en plotseling vertelde hij haar, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was: — Ziet u, mama, nu u vandaag toch hier bent gekomen, kom ik aanstaanden Zondag niet naar les Peuples. We hebben weer een fuifje." Zij was sprakeloos van ontzetting, alsof hij haar zijn verteek naar het andere eind van de wereld had aangekondigd. Eerst na een poosje gelukte het haar, te vragen: -• Poulet, wat scheelt je? Zeg mij, wat hier gebeurt." Hij omhelsde haar lachend. Een Leven woekeraar, voor haar te bellen. Aarzelend stelde hij voor: — Als het u niet gelegen komt, zal ik later wel eens terug komen ..." maar zij herhaalde haar verzoek en eenige minuten later kwam de baron binnen. Hij begreep onmiddellijk de situatie. De schuldbekentenis liep over een bedrag van vijftienhonderd francs. Hij betaalde duizend, keek den ouden man diep in de oogen en sprak op dreigenden toon: i— Heb het hart niet, u nogmaals hier te vertoonen!" De ander dankte, groette alleronderdanigst en ging heen. De grootvader en de moeder vertrokken naar HSvre, maar aan het gymnasium hoorden zij, dat Paul er sinds de laatste vier weken niet meer was geweest. De rector had vier brieven ontvangen, door Jeanne onderteekend, waarin werd meegedeeld, dat haar zoon ziek was. In eiken brief had een doktersattest gezeten, alle vervalscht door den jongen man. Sprakeloos keken vader en dochter elkaar aan en op aanraden van den rector begaven zij zich naar den commissaris van politie om opsporing te verzoeken. Zij bleven in het hotel overnachten, waar zij den volgenden dag bericht kregen, dat Paul was gevonden bij een jong meisje van verdachte zeden. Zonder dat er een woord over al het gebeurde werd gewisseld, vertrok Paul met moeder en grootvader naar les Peuples. Jeanne snikte in haar zakdoek en Paul keek met onverschilligen blik naar de velden, waar zij langs reden. Een week later had men ontdekt, dat hij in de laatste drie maanden vijftienduizend francs schulden had gemaakt. De crediteuren hadden niet eerder van zich doen hooren, omdat zij wisten, dat hij weldra meerderjarig zou zijn. Men vroeg Paul geen enkele verklaring, want „de drie moeders" wilden hem liever met zachtheid terugwinnen. Allerlei lekkere schoteltjes werden voor hem klaargemaakt en hij werd op schromelijke wijze verwend. Daar het prachtig voorjaarsweer was, werd voor hem te Yport een boot gehuurd, en hoewel Jeanne weer angstig en ongerust was, kon hij naar hartelust zeiltochtjes maken. Alleen paardrijden mocht, hij niet, omdat hij dan misschien naar Havre zou terugkeeren. Pauls humeur werd met den dag slechter en het gebeurde niet zelden, dat hij ongepaste, brutale antwoorden gaf. Op een mooien lenteavond kwam hij niet terug. • Op les Peuples werd het bericht bezorgd, dat hij per boot met twee matrozen was uitgezeild. Blootshoofds liep Jeanne midden in den nacht naar Yport, waar zij met een paar visschers op het strand de terugkomst van het scheepje afwachtte. Tegen den morgen liep het de kleine haven binnen, maar Paul bevond zich niet meer aan boord: hij had zich naar Havre laten brengen. Ondanks alle nasporingen van de politie werd hij niet gevonden. Ook het meisje, in wier woning hij zich den eersten keer had verborgen gehouden, was spoorloos verdwenen, nadat zij haar meubelen had verkocht om de huur te betalen. In Pauls kamer op les Peuples werden twee brieven van haar gevonden, waarin zij haar lieven, blonden jongen vertelde, hoe hartstochtelijk veel ze van hem hield. In die brieven sprak zij over een reis naar Engeland, waarvoor zij het benoodigde geld reeds bij elkaar had. En de drie bewoners van het kasteel leefden eenzaam en droevig verder. Jeanne's haar was sneeuwwit geworden en telkens weer vroeg zij zichzelve af, waarom toch het noodlot haar voortdurend zoo wreed moest treffen. Pastoor Tolbiac zond haar een brief. — Madame," schreef hij. „Gods hand drukt zwaar op u. Gij hebt Hem uw kind geweigerd, Hij heeft het u ontnomen om het in de armen der ontucht te werpen. Opent deze vingerwijzing des Hemels u de oogen niet? Maar Gods goedheid is oneindig. Misschien zal Hij u vergiffenis schenken, als gij u in ootmoed voor Hem öp de knieën werpt. Ik ben Zijn nederige dienaar en '" - ik zal de deur van Zijn woning voor u openen, als uw hand er komt aankloppen." Urenlang bleef zij met den brief in haar handen zitten mijmeren. Misschien was het waar, wat de priester beweerde; Toen de duisternis was ingevallen, sloop zij, door geen der huisgenooten opgemerkt, naar de kerk en geknield aan de voeten van den geestelijke, vroeg zij absolutie. Hij schonk haar die slechts ten halve, omdat, naar hij beweerde, God onmogelijk al Zijn genade kon schenken aan de woning, onder wier dak iemand leefde als de baron. — U zult weldra de gevolgen der Goddelijke toegevendheid ondervinden," beloofde bij. Inderdaad ontving zij een paar dagen later een brief van haar zoon, en in haar deemoedige stemming beschouwde zij dat schrijven als het volbrengen van de belofte, die de priester haar had gedaan. .— Lieve moeder, wees niet ongerust over mij. Ik ben in Londen en bevind mij in den besten welstand, maar heb dringend behoefte aan geld. Wij hebben geen sou meer en kunnen niet eiken dag eten. De vrouw, die mij óp mijn reis vergezelde, en die ik van ganscher harte liefheb, heeft alles, wat zij bezat, reeds uitgegeven om mij niet te verlaten: een bedrag van vijfduizend francs. U begrijpt, dat mijn eer gebiedt om haar dat geld te restitueeren. Ik zou u eeuwig dankbaar zijn, als u mij vijftienduizend francs van mijn vaders erfdeel zoudt willen toezenden; ik zal toch weldra meerderjarig zijn. U zoudt mij hiermede uit groote moeilijkheden redden. Adieu, lieve moeder, ik omhels u in gedachten, evenals grootvader en tante Lison. Ik hoop u spoedig weer te zien. Uw zoon, Vicomte Paul de Lamare." Hij had haar geschreven I Vergeten had- hij haar dus niet. Zij dacht er niet aan, dat hij om geld had gevraagd. Natuurlijk zou hem gezonden worden, wat hij noodig had. Wat kwam het geld er op aan 1 Hij had haar geschreven, dat was hoofdzaak! En met tranen in de oogen ging zij met den brief naar haar vader. Tante Lison werd geroepen, en woord voor woord las men het schrijven, dat van hém kwam. Jeanne, wier stemming van volslagen wanhoop in een soort van verrukking was omgeslagen, verdedigde Paul. —■ Hij komt terug, dat zult u zien, want het staat in den brief . . ." Maar de baron was kalmer en meende: — Dat zullen we zien. In elk geval heeft hij ons verlaten voor dat schepsel, waarvan hij meer houdt dan van ons." Jeanne voelde bitteren haat in zich opwellen tegen de maitresse van haar zoon, die haar haar kind had Ontstolen; de haat van een jaloersche moeder. Tot nu toe waren al haar gedachten alleen voor Paul geweest; zijn „dwaze streek" had zij bijna vergeten. De woorden van den baron echter deden haar inzien, welk een macht die andere over hem had. Zij voelde, dat zij liever haar zoon zou verliezen, dan hem met die onbekende vrouw te möeten deelen. En al haar vreugde was vergald. De vijftienduizend francs werden verzonden en in vijf maanden liet Paul niets van zich hooren, De nalatenschap van Julien werd geregeld, en Jeanne en de baron deden afstand van het vruchtgebruik, waarop de moeder het volste recht had. Toen Paul in Parijs terug keerde, ontving hij een bedrag van honderdtwintig duizend francs. Hij schreef in den loop van een half - jaar vier brieven naar huis en eindigde telkens met in koele bewoordingen zijn genegenheid jegens zijn moeder en grootvader te uiten. — Ik werk," vertelde hij hun. — Ik heb een goede positie op de Beurs. Ik hoop een paar dagen bij u op les Peuples te komen doorbrengen, lieve familie." Met geen enkel woord sprak hij over zijn maitresse en het stelselmatig vermijden van dit onderwerp beteekende meer dan ellenlange brieven over haar. Jeanne voelde in den kcelen toon van zijn woorden den invloed dier vrouw, die baar eeuwige vijandin zou zijn. Tijdens de lange, eenzame avonden werd overlegd, wat men te doen had om Paul te kunnen redden. Wat? Een reis naar Parijs? Waartoe zou het dienen? De baron gaf den raad: — Laat hem" uitrazen; hij zal bij ons terug komen en zonder haar." Troosteloos vloot het leven voort op het oude kasteel. Jeanne en Lison bezochten, zonder dat de baron er iets van mocht weten, de kerk. In langen tijd hoorden zij niets van Paul, totdat op een morgen een wanhopige brief kwam, die hen als met één slag verpletterde. — Mijn arme moeder, ik ben verloren en mij blijft niets anders over dan de kogel, als u mij niet kunt helpen. Een speculatie, waarop al mijn hoop gevestigd was, is mislukt, en ik heb vijf-en-tachtigduizend francs noodig. Als ik. niet kan betalen, ben ik geruïneerd en ik herhaal, dat ik me liever voor den kop schiet, dan die schande te overleven. Ik zou misschien al zoover gekomen zijn, zonder de bemoedigende woorden en den steun van de vrouw, over wie ik nooit met u heb gesproken en die mijn Voorzienigheid is. Ik kus u teeder, mijn lief moedertje. Het is misschien voor eeuwig. Paul." Bundels brieven en documenten, die het schrijven vergezelden, gaven een duidelijke verklaring van de catastrophe. De baron antwoordde per keerende post, dat er raad geschaft zou worden, en hij reisde naar Havre om verdere inlichtingen in te winnen. Hij nam een hypotheek op zijn landerijen en het gevraagde geld werd Paul gezonden. Nu kwamen drie brieven vol dankbetuigingen, volteedere woordjes en beloften om heel gauw te komen. Maar hij verscheen niet. Een jaar later wilden Jeanne en de baron naar Parijs gaan om hem op te zoeken en een laatste poging te wagen om hem terug te winnen. Maar er kwam bericht, dat hij weer naar Londen was vertrokken, om zich in een vrachtbootonderneming te werpen, die was opgericht onder den naam van den directeur, „Paul Delamare et Cie." Hij schreef: ■— Het geluk lacht mij dezen keer toe; de onderneming zal mij fortuin brengen en ik risqueer niets. Als ik bij u terugkom, zal ik een prachtige positie in de wereld bekleeden." Drie maanden later was de vrachtbootmaatschappij failliet verklaard en de directeur werd vervolgd wegens valschheid in geschrifte, Jeanne kreeg een zenuwtoeval, die urenlang duurde en moest het béd houden. De baron reisde weer naar Havre, bezocht advocaten en handelslui, vernam, dat het déficit der vrachtbootmaatschappij „Paul Delamare et Cie" tweehonderdvijfendertigduizend francs bedroeg en nam nieuwe hypotheken op zijn bezittingen. Het kasteel les Peuples en de beide boerderijen werden zwaar belast.' Terwijl hij de laatste zaken regelde met een rijken handelsman, kreeg hij een aanval van beroerte, die bijna onmiddellijk den dood ten gevolge had. Jeanne zag haar vader niet levend terug. Het lijk werd overgebracht naar les Peuples en daar pastoor Tolbiac, ondanks de smeekbeden der beide vrouwen, weigerde, het ontzielde lichaam van zijn vijand in de kerk toe te laten, werd de baron zonder eenige plechtigheid en in alle stilte begraven. x Paul vernam het overlijdensbericht, terwijl hij nog voor zijn veiligheid in Engeland vertoefde en hij schreef een brief, waarin bij zich verontschuldigde, niet te zijn overgekomen. — Maar nu u mij hebt gered, lieve moeder, kom ik weldra naar Frankrijk om u te omhelzen." De vrouw sloeg de oogleden op, keek Jeanne aan en richtte zich op uit den stoel. En op berispenden toon bromde zij: — Wat is dat? Bent u opgestaan? Maar u Zult ziek worden op die manier. Wilt u wel eens gauw weer rustig gaan liggen? Jeanne vroeg: „Wie zijt gij ?" Maar de vrouw nam haar opnieuw in haar stevige armen en legde haar zacht in bed; zij schudde de kussens op, trok zorgvuldig den deken om Jeannes schouders en kuste toen heur grijze haren, haar vermoeide oogen en bleeke, ingevallen wangen, — Mijn arme meesteres, mijn lieve mam'zelle Jeanne, kent u mij dan werkelijk niet meer?" Toen riep Jeanne uit: — Rosalie, mijn kind, ben jij het?" Zij sloeg beide armen om den hals der boerin en kuste haar telkens en telkens weer, terwijl de tranen" der beide vrouwen samenvloeiden. Rosalie wist het eerst haar kalmte terug te krijgen. — Kom, verstandig zijn", sprak zij, „en geen kou vatten." En weer stopte ze met moederlijke teederheid de dekens in, totdat Jeanne het bijna te kwaad kreeg van de warmte. — Waarom ben je hier teruggekomen, Rosalie?" vroeg ze eindelijk, i— Voor den drommel, kon ik ü dan heel alleen laten?" klonk het verontwaardigd terug. Jeanne stak haar vroegere dienstbode een hand toe en fluisterde: — Ik zou je niet herkend hebben, mijn kind, je bent wèl veranderd, maar toch niet zoo erg als ik...." Rosalie keek naar de bleeke, vervallen vrouw met het witte haar; de vrouw, die zij jong, mooi en frisch had verlaten, en zij antwoordde: — Ja, het is waar, u bent veranderd, madame Jeanne, maar u moet niet vergeten, dat wij elkaar in vierentwintig jaar niet hebben gezien." Maar ik zal alles voor u regelen, dat beloof ik u." Zij wond zich op, toen zij sprak over de hypotheek, de onbetaalde rente en de Schulden, en een zachte glimlach speelde om Jeannes mond. Maar nu werd Rosalie boos en riep uit: — U moet er niet om lachen, madame, want zonder geld kan je niets gedaan krijgen in de wereld 1" Jeanne drukte de hand der boerenvrouw; toen fluisterde zij langzaam, als in een droom: — Ik ben niet gelukkig geweest; alles is mij tegengeloopen. Het noodlot heeft zich aan mij vastgeklampt." Rosalie keek haar met vasten blik aan. — Dat moet u niet zeggen, madame. Uw huwelijk is niet gelukkig geweest, vla tout. Maar men moet ook niet trouwen zonder elkaar door en door te kennen." En zij zaten nog over hun eigen 'leven te praten, toen de dag reeds begon aan te breken. xn. Eer acht dagen verstreken waren, had Rosalie het bewind op zich genomen over het kasteel en zijn bewoners, en Jeanne gehoorzaamde willoos en lijdzaam. Aan den arm der dienstbode wandelde zij langzaam en voorzichtig door de lanen van het park, zooals vroeger petite mère dat had gedaan, en zij liet zich behandelen als een ziek kind. Meestal spraken de beide vrouwen over vroeger tijden, Jeanne met tranen'in de stem, Rosalie op den rustigen toon der boerenbevolking. De trouwe dienstbode kwam telkens terug op den finantieelen toestand en zij drong er op aan, dat Jeanne haar inzage van alles zou geven, wat deze nog steeds had geweigerd, uit schaamte Over het gedrag van haar zoon Toen Jeanne er eindelijk toe was overgegaan, reisde Rosalie een week lang eiken dag naar Fécamp, waar zij zich door een notaris, dien' zij kende, alles haarfijn liet uitleggen. En op een avond, toen zij haar meesteres naar bed had ge- Zich buigende voor den wil van haar dienstbode, antwoordde Jeanne haar zoon: — Mijn lieve zoon. Ik kan niets meer voor je doen. Je hebt mij geruïneerd, zoodat ik zelfs genoodzaakt ben, les Peuples te verkoopen. Vergeet echter nooit, dat je altijd welkom zult zijn bij je oude moeder, die je zooveel hebt doen lijden. Jeanne." Toen de notaris kwam met monsieur Jeoffrin, een gewezen suikerfabrikant, ontving zij de heeren en noodigde hen uit, alles te bezichtigen. Een maand later werd de verkoopacte geteekend; tegelijkertijd kocht Jeanne een klein huisje vlak bij Goderville, «an den grooten weg naar MontivilUers. • Eiken dag wandelde zij alleen door het laantje van petite mère, met gebroken hart afscheid nemende van de eeuwenoude boomen, van de vermolmde bank onder den plataan, van de groene heuvels, waarop zij zoo dikwijls had zitten peinzen en van de zee, met haar geheimzinnig ruischende golven. Dan moest Rosalie haar met zachten drang mee naar huis nemen. Voor de deur stond een lange boer van vier a vijf-entwintig jaar, die haar vriendelijk groette, alsof hij haar reeds jaren kende. — Bonjour, madame Jeanne, ga va bienl Moeder heeft mij hier laten komen voor de verhuizing. Ik wou graag weten, wat u denkt mee te nemen, dan kom ik af en toe wat weghalen, want alles ineens zou niet best kunnen, met het oog op den veldarbeid." Het was Rosalies zoon, het kind van Julien; Pauls broer... Het was Jeanne, alsof haar hart stilstond, maar tegelijkertijd voelde zij grooten lust in zich opkomen, den jongen man in haar armen te sluiten. Zij keek hem aan, om te zien of hij op haar man, op grijs lag het watervlak vóór haar. Zij bleef lang op de hooge kust ronddwalen, terwijl allerlei kwellende gedachten haar hersens folterden. Eerst tegen het vallen van* den -avond keerde zij naar huis terug, vervuld van oneindige droefheid om alles, wat zij zou moeten achterlaten. Rosalie was al terug en vertelde opgewonden van het aardige, nieuwe huisje, dat zooveel vroolijker was dan die oude kast, die niet eens aan een hoofdweg lag. Jeanne echter weende den ganschen avond... Sinds de boeren hadden gehoord, dat het kasteel verkocht was, hadden zij Jeanne den bijnaam gegeven van „la Folie." Zij wisten zelf niet, waarom. Misschien was het, omdat zij het met hun grof instinct hadden geraden, dat de ongelukkige vrouw met haar ziekelijke sentimentaliteit en overspannen hersens langzamerhand een willoos wezen was geworden, gebroken door het wreede noodlot. Den dag vóór haar vertrek kwam Jeanne toevallig in den stal. Een vreemd gebrom deed haar verschrikt opkijken. Het was Massacre, aan wien zij in maanden reeds niet meer had gedacht. Het beest had een ongekend hoogen leeftijd bereikt en lag blind en hulpbehoevend op zijn' strooleger, waar hij verzorgd werd dpor Ludivine, die hem niet had vergeten. Zij nam den hond in haar armen, kuste hem en nam hem mee naar huis. Het dier was zoo dik geworden'als een ton en waggelde met moeite op zijn verstijfde pooten door de kamer; zijn blaffen klonk als het geluid van speelgoed' beesten, waar een mechaniek in zit. Eindelijk was de laatste dag aangebroken. Uitgeput en hijgend stond zij dien morgen op, alsof zij reeds een vermoeiende wandeling achter den rug had. De wagen stond, reeds beladen met de koffers en de rest der meubelen, op de plaats. Daarachter wachtte een open rijtuigje, dat de meesteres en haar dienstbode zou wegbrengen. Père Simon en Ludivine zouden blijven tot de komst van den /nieuwen eigenaar; daarna gingen zij bij familieleden het kleine jaargeld verteren, dat Jeanne hun had toegezegd. Een Lever. 12 Zij waren te oud geworden om nog aan nieuwe meesters te kunnen wennen. Marius was getrouwd en had eenige jaren geleden al het kasteel verlaten. ? Een fijne, koude regen viel neer en Rosalie was druk bezig een paar warme dekens in het open karretje te leggen. Op de keukentafel stonden'groote koppen geurige koffie te dampen. Jeanne dronk met kleine teugjes haar kop leeg. Toen zette zij het grove, steenen kopje neer en sprak: „Kom, laat ons gaan!" Zij zette haar hoed op, sloeg een warmen shawl om en, terwijl Jeanne de overschoenen om de laarsjes van haar meesteres schoof, fluisterde Jeanne: — Herinner je*je nog, mijn kind, hoe het regende, toen wij van Rouen vertrokken om hier heen te gaan?" Met een krampachtige beweging sloeg zij de handen voor het gelaat en bewusteloos'viel zij in de armen van Rosalie. Meer dan een uur scheen het, alsof de levensgeesten geweken waren. Toen zij de oogen weer opende, barstte zij opnieuw in tranen uit. Rosalie vreesde een nieuwe crisis en riep haar zoon, met wiens hulp zij haar meesteres in het rijtuig brachten. De dienstbode hulde Jeanne zorgvuldig in de dekens,' hing nog een warmen mantel om haar schouders en beschermde haar tegen den regen met een groote, donkergroene parapluie. De jonge man ging naast zijn moeder zitten en het paard zette het oo een sukkeldrafje. Even buiten het dorp liep een eenzame wandelaar langzaam den weg langs, die het karretje moest nemen. Het was pastoor Tolbiac, die daar met opzet de wacht scheen te houden. Hij bleef staan om het rijtuig te laten passeeren. Met zijn linkerhand hield hij zorgvuldig zijn soutane bijeen uit vrees voor modderspatten, zoodat zijn magere beenen in grove, zwarte kousen, als staken te voorschijn kwamen. Jeanne sloeg de oogen neer om zijn blik niet te ontmoeten en Rosalie, die alles wist, bromde woedend: „Lomperd!" Toen fluisterde ze haar zoon in 't oor: „Leg de zweep er beduidende tafreeltjes uit dien tijd, en in het hoekje van den haard zag zij de figuur van den gids Jean Ravoli duidelijk vóór zich; meende zij het gelaat te zien van de jonge vrouw, die haar om het doodelijke wapen had gevraagd. Of zij ging met haar geest terug in de allereerste jaren uit het leven van Paul, toen zij samen met tante Lison de wankele schreden van het kleine ventje had bewaakt. En heel zacht fluisterden dan haar lippen: „Poulet, mijn lieve, kleine Poulet", zooals zij vroeger tegen hem had gesproken. Haar hand, die urenlang werkeloos in haar schopt had gelegen, schreef zijn naam in de lucht en zóólang herhaalde zij deze beweging, totdat zij de letters in werkelijkheid voor zich meende te zien, en de vermoeide arm weer slap neerviel. Zij kreeg de eigenaardigheden van alle menschen, die eenzaam en afgesloten van de wereld leven. Het onbeduidenste voorwerp, dat een andere plaats in de kamer had gekregen, irriteerde haar tot het uiterste. Als Rosalie haar met de grootste moeite er toe wist te bewegen om een kleine wandeling te maken, bleef zij na vijf minuten staan en verklaarde vastberaden: „Ik kan niet meer, mijn kind, ik kan geen stap verder ..." en zij ging in het gras aan den kant van den weg zitten. Spoedig was het zoover gekomen, dat elke beweging haar vermoeide; zij bleef halve dagen te bed liggen, terwijl de trouwe meid haar als een kind bediende. En zooals zij dat reeds in haar kinderjaren had gedaan, wachtte Jeanne ook nu eiken morgen geduldig, totdat Rosalie haar een kop chocolade kwam brengen. Terwijl vroeger echter het genieten van dien verkwikkenden drank voor haar steeds het vaste tijdstip was geweest om op te staan, miste zij ook hiertoe nu de energie. Als het leege kopje was weggezet, vleide zij zich opnieuw in de kussens en zij had den moed niet om het bed te verlaten, voordat Rosalie met krachtige woorden haar daartoe had overgehaald. Er was niets van een eigen wil in haar overgebleven en telkens als de dienstbode haar een vraag deed, haar raad inwon of naar haar meening- vroeg, klonk' het antwoord: — Doe maar, wat jij goedvindt." Zij was zoo ten volle overtuigd, dat het noodlot haar voortdurend vervolgde, dat zij bijgeloovig was geworden als een Oosterling. Zij durfde niet het minste werk meer te ondernemen en aarzelde dagenlang, eer zij den moed had om de eenvoudigste dingen ten uitvoer te brengen. Alles liep haar immers tegen, en al wat zij ondernam, moest verkeerd afloopen! Ontelbare malen herhaalde zij: — „Ik heb geen geluk gehad in mijn leven." Dan trachtte Rosalie haar van het tegendeel te overtuigen. — Het zou nog veel erger wezen, als u moest werken om uw brood te verdienen; als u eiken morgen om zes uur op moest staan om er op uit te trekken! Er zijn genoeg, die dat moeten, en die, als zij oud zijn geworden, van gebrek en armoe sterven." Maar bedenk toch," zuchtte Jeanne, „dat mijn zoon mij heeft verlaten;* dat ik alleen ben achter gebleven!" Dan werd Rosalie boos. — Een mooie boel! En de jongens, die onder dienst zijn? Of zij, die zich in Amerika gaan vestigen? Laten die hun moeder ook niet alleen?" Amerika beteekende voor haar een geheimzinnig oord, waar men heentrekt om fortuin te maken, en vanwaar men niet terugkeert. En zij vervolgde: — Voor iedereen komt een oogenblik van scheiden, want oud en jong kan niet bij elkaar bhjven. Daar valt niets tegen te doen in de wereld. Zelfs als hij dood was, zoudt u erin moeten berusten. Jeanne antwoordde niet meer. Toen de zachte dagen kwamen in het begin van de lente, schenen haar krachten ook terug te keeren, maar zij gebruikte die nieuwe levensgeesten slechts om zich nog meer te verdiepen in de beelden van weleer. Een leven 13 up dén zolder, waar zij toevallig iets te zoeken had, vond Zij in een kist een hoop oude kalenders, die, volgens landelijk gebruik, zorgvuldig van jaar tot jaar waren opgeborgen. Het was haar, alsof de jaren zelf weer voor haar opdoemden, en in zeldzame ontroering bleef zij lang maar de vergeelde cartons kijken. Zij nam alles mee naar beneden en in haar salon sorteerde zij haar vondst. Het oudste nummer was van het jaar, waarin zij naar les Peuples was gekomen. Een idéé fixe nestelde zich nu in haar brein; zij wilde alles terug vinden, van dag tot dag, alles, wat zij in die lange reeks van jaren had beleefd. En zij begon al die oude, beduimelde stukjes papier één voor één langs de wanden vast te spelden, zich telkens opnieuw afvragende: *• Wat is er in die maand gebeurd?" Soms gelukte het haar inderdaad, den schakel terug te vinden van een reeks gebeurtenissen, die verband hadden gehouden met het een of andere belangrijke tijdstip in haar leven, en met bovenmenschelijke inspanning en onbuigzame wilskracht vond zij de beide eerste jaren, die zij op les Peuples had doorgebracht, in hun geheel terug; van de jaren, die daarop volgden, schenen de gebeurtenissen door elkaar te vloeien. Maar de kalenderblaadjes bleven als een beeldenreeks uit het verleden de muren der kamers bedekken, en eiken dag opnieuw' verdiepte zij zich in de herinneringen, die ze opwekten. Toen de zomer in het land was en alles zich baadde in den gouden zonneschijn, werd zij onrustig en nerveuzer dan ooit. De boomen in hun weligen bladertooi, de zachtrose bloesems in den appelhof, de madeliefjes en boterbloemen in de grasvelden en de zonnestralen, die zich in het water weerspiegelden, wekten opnieuw de herinnering op aan haar leven, dat Zij tusschen velden en bosschen had doorgebracht. Hoe had zij in haar zonnige jeugd genoten van de zich steeds weer hernieuwende natuur. Ook nu koesterde de zon met warmen gloed de aarde, maar toch kwam het haar voor, alsof alles anders, minder mooi was dan toen. De hemel was niet zoo blauw, het gras minder groen dan in haar kinderjaren. De bloemen geurden niet meer zoo bedwelmend en de zon had iets van haar_ wonderkracht verloren. Toch waren er dagen, waarin zij zich minder ongelukkig ; voelde, waarin het haar was, als had het leven zelfs voor | haar nog niet alle waarde verloren. Zou er dan nog iets te verwachten, nog iets te hopen zijn? Dan kon zij voor een oogenblik vergeten, dat zij oud was, dat de toekomst haar mets meer te brengen had dan nog eenige jaren van eenzaamheid, voordat haar weg was afgelegd. Maar als dan de ruwe werkelijkheid voor haar terugkeerde, zuchtte zij en mompelde in zichzelf: — oude zottin!" Rosalie berispte haar: — Houd u toch rustig, mevrouw! Waarover windt ae ■ u toch zoo op?" Met een droevig lachje antwoordde Jeanne: — Het gaat mij als Massacre de laatste dagen van zim [leven. * Op een morgen trad de dienstbode vroeger dan gewoonlijk de slaapkamer van haar meesteres binnen. Zij zette de chor colade op het tafeltje bij het bed en sprak: — Sta maar vlug op, mevrouw. Denis wacht op ons met zijn wagen. Wij gaan naar les Peuples, waar ik wat te doen heb." . Bevend van opwinding kleedde Jeanne zich, terwijl het haar duizelde bij de gedachte, het dierbare huis terua te zullen zien. De hemel was stralend blauw, en het paardje liep in lusügen draf voort. Bij het binnenrijden van Etouvent voelde Jeanne haar hart ontstuimig kloppen, en toen zij de steenen pilaren van het groote hek zag, drukte zij beide handen op de borst l _ Bij Couillard werd het paardje afgespannen, en terwijl Kosaiie en haar zoon hun zaken gingen afdoen, stelden de boer en boerin Jeanne voor om een kijkje op het oude kasteel te gaan nemen, daar de bewoners afwezig waren. Zii gaven haar de sleutels van het huis. iets kon onderscheiden. Toen haai oogen aan het halfduister gewend waren, herkende zij de groote, witte vogels in de gobelins, waarmee de muren bekleed waren. Twee fauteuils waren bij den haard blijven staan, alsof zij eerst zooeven verlaten waren, en de eigenaaidige' lucht, die ei hing, die geui, die elk schepsel, elke kamer eigen is, wekte nog sterker emotie in haai op dan de voorwerpen zelf het hadden kunnen doen. Diep ademde zij die lucht in van het verleden en onafgewend bleef zij kijken naar de twee oude fauteuils bij den haard. En als een droombeeld uit haar kinderjaren zag zij daar haar vader en petite mère zitten, die hun voeten bij het vuur warmden. Ontsteld ging zij achteruit, totdat zij haar rug stiet tegen den scherpen kant van de deur. Zij zocht een steun om niet te vallen, de oogen nog altijd in starren blik gericht op de stoelen. Het beeld was verdwenen en langzamerhand keerde zij tot de werkelijkheid terug. Zij wilde vluchten, weggaan van hier om niet krankzinnig te worden. Daar, aan de deurpost. . . wat was dat? . . . de ladder van Paulet! Bijna onzichtbare streepjes volgden elkaar op kleine afstanden en de cijfers ernaast wezen den leeftijd aan van het kind, het aantal maanden en de lengte van haar zoon. Nu eens was het het schrift van den baron, dan weer het kleinere van haarzelf. Soms ook de bevende hand van tante Lison. En zij zag haar jongen daar staan met zijn blonde haren, het blanke voorhoofd tegen den muur gedrukt om gemeten te worden. De baron riep: >— Jeanne, hij is in zes weken een centimeter gegroeid!" Zij kuste het deurkozijn . . . Daarbuiten hoorde zij iemand roepen. Het was de stem van Rosalie: — Madame Jeanne, madame Jeanne, men wacht u met het eten!" Van al wat de Couillards, Rosalie en Denis tegen haar zeiden, verstond zij geen woord. Zij at de dingen, die men haar voorzette, hoorde de stemmen om zich heen, antwoordde werktuigelijk op de vraag der boeren naar haar gezondheid, liét zich kussen, kuste zelf de wangen, die haar werden voorgehouden en nam weer in het rijtuig plaats. Zij bleef naar het hooge dak van het kasteel kijken, totdat het aan haar oog werd onttrokken en haar hart deed pijn, omdat zij wist, dat dit een laatste afscheid was geweest. Toen zij de deur van haar nieuwe woning in Batteville opende, zag zij iets wits bij de deur liggen. Het was een brief, die in haar afwezigheid bezorgd was. Met bevende handen opende zij het couvert, want zij had het schrift van Paul herkend. „Lieve mama. Ik heb u niet eerder geschreven, omdat ik u geen vergeefsche reis naar Parijs wou laten maken. Ik ga op het oogenblik gebukt onder een groote ramp en verkeer in ontzettende moeilijk' heden. Mijn vrouw is stervende, na drie dagen geleden een dochtertje het leven te hebben geschonken, en ik bezit geen sou. Ik weet niet, wat ik moet beginnen met het kind, dat nu door mijn conciërge met de flesch wordt gevoed. Ik ben zoo bang, het te zullen verliezen. Zoudt gij er u niet mede willen belasten? Ik weet geen raad en heb geen geld om het uit te besteden. Antwoord onmiddellijk. Uw zoon, die u liefheeft. Paul." Jeanne viel op een stoel neer, niet in staat om Rosalie te roepen. Toen de dienstbode kwam, lazen zij samen den brief; een lang zwijgen tusschen de beide vrouwen volgde. Eindelijk zei Rosalie: Ik zal zelf de kleine gaan halen, mevrouw. We kunnen het kind niet aan zijn lot overlaten. Jeanne antwoordde eenvoudig:" — Monsieur Paul komt dadelijk na de begrafenis hier. Morgen, met dezen trein, daar kunt u vast op rekenen." Jeanne antwoordde niet. Alleen fluisterde zij een paar keer: „Paul " De zon neigde naar den horizont en wierp een rozigen schijn over velden en akkers. Een oneindige vrede lag over de aarde; zacht sjirpten de krekels, rustig lagen de koeien te herkauwen in het gras. Het paard rende in draf voorwaarts en de boer klakte met de tong om het dier tot nog grooter spoed aan te zetten. Zwijgend keek Jeanne'naar de lucht, waar een groep zwaluwen zich voortbewoog. Een zachte warmte drong door haar kleeren heen, de warmte van een levend wezentje, dat op haar schoot was ingeslapen. En met een zalig gevoel van ongekend geluk verwijderde zij zorgvuldig het witte mutsje van het kleine, roze gezichtje om voor het eerst een blik te werpen op het gelaat van haar kleindochtertje, het kind van Paul. Het teere wezentje, wakker geworden door het daglicht, opende de helderblauwe kijkers en vertrok het kleine mondje als om te gaan huilen. Jeanne wierp een blik van innige liefde op het kind en kuste het zachte wangetje telkens en telkens weer, terwijl zij het warme lichaampje met moederlijke teederheid aan haar hart drukte. Met een tevreden en gelukkig lachje keek Rosalie naar de grijze vrouw. Zacht legde ze haar breede hand op Jeanne's arm en vermanend sprak zij: ~- Voorzichtig, voorzichtig, mevrouw, meteen gaat ze huilen! En tot zichzelf sprekend, voegde ze eraan toe: — Zie je, het leven is niet zoo kwaad, als men weieens denkt!" EINDE. EEN LEVEN I Toen Jeanne haar koffers had gepakt, ging ze naar het venster en keek naar buiten, in den stroomenden regen. Heel den langen nacht had het water tegen de vensters en langs de daken gegudst: uit de loodgrijze wolken plasten voortdurend zware stroomen neer, die door de goten niet konden worden verzwolgen, en nu kleine beekjes vormden, waardoor het plaveisel in een modderpoel veranderde. Den vorigen avond had Jeanne voorgoed de kostschool -verlaten; het leven, waarnaar zif zoo vurig had verlangd, lag nu voor haar open, maar een gevoel van angst kon zij niet van zich afzetten, als zij eraan dacht, dat haar vader zeker niet zou vertrekken, indien het weer niet opklaarde. Voor den honderdsten keer keek ze naar de lucht en toen zij weer in de kamer terugkeerde bemerkte zij, dat ze had vergeten, haar kalender in te pakken. Zij nam dien nu van den muur en zette een schrap door de eerste vier maandkolommetjes tot aan 2 Mei 1819, den datum, waarop zij de kostschool had verlaten. Van buiten klonk een stem: — Jeannette!" — Kom binnen, papa!" Baron Simon Jacques le Perthuis des Vauds trad binnen. Hij was een goedmoedig, eenigszins wonderlijk edelman uit de vorige eeuw; ijverig volgeling van J. J. Rousseau, gevoelde hij sterke liefde voor bosch, veld en dier. Aristocraat van geboorte, verafschuwde hij de gebeurtenissen van 1793; filosoof van aanleg en liberaal opgevoed, haatte hij elke dwingelandij. Hij was een goed mensen, wiens grootste genoegen bestond in weldoen naar allen kant; een liefhebberij, die tot een ziekelijke eigenschap was geworden en daardoor bijna ontaard in een ondeugd. Voor zijn dochter had hij een opvoedingssysteem ontworpen, dat er op was gebaseerd om haar tot een gelukkig, oprecht, goed en teervoelend mensch te maken. Tot haar twaalfde jaar was zij thuis gebleven en toen, ondanks de tranen van haar moeder, naar een kloosterschool gestuurd. Sindsdien was het meisje totaal onwetend gehouden van wat het leven brengt, omdat de vader er op stond, zijn dochter op zeventienjarigen leeftijd zelf in te wijden in wat er schoons en poëtisch is in het leven. Het meisje had nu het klooster verlaten; verlangend naar levensgeluk, klaar om deel te nemen aan alle mogelijke vreugd, waarmede zij in gedachten zich al zoo vele lange nachten had beziggehouden, liet zij het stille, eentonige leven achter zich. Zij was een fijne, aristocratische verschijning, met schitterend blond haar en een teer-roze, zijige huid; haar oogen waren blauw als de poppetjes op Delftsch aardewerk. Op den linker neusvleugel droeg zij een kleine moedervlek en een andere op de rechterzijde van de kin. Zij was van hooge gestalte met rijpe vormen. Haar stem sloeg af en toe naar het scherpe over, maar ze had een prettigen, vroolijken lach. Ze ging naar haar vader toe en omhelsde hem. — Gaan we weg?" vroeg ze. Hij lachte, streek eens door zijn haren, die bijna grijs waren en wees toen naar het venster. — Wou je reizen met zulk weer?" — Toe, vadertje, laten we gaan, vleide zij. U zult zien, dat 't vanmiddag prachtig weer wordt." — Je moeder zal 't nooit goedvinden." — O, ik weet 't zeker, ik zal haar overhalen." — Als je dat gedaan kunt krijgen, vind ik het best." Ze haastte zich naar de kamer van de barones, want ze had met groot ongeduld dézen dag van vertrek verbeid. Sinds haar komst op de kloosterschool had ze Rouen niet meer verlaten; haar vader veroorloofde haar niet de minste ontspanning vóórdat zij den door hem vastgestelden leeftijd had bereikt. Twee keer alleen had men haar voor veertien dagen meegenomen naar Parijs, maar zij gaf niet veel om de groote stad, droomde slechts van het buitenleven. Zij zou den zomer gaan doorbrengen op het landgoed van den baron, een oud kasteel in de buurt van Yport, en zij stelde zich veel voor van het heerlijke, vrije buitenleven. Zij zou mettertijd eigenares worden van dit riddergoed, waar zij ook na haar huwelijk zou blijven wonen. Nog altijd viel de regen in stroomen neer, tot groot verdriet van het jonge meisje. Maar drie minuten later stormde zij de kamer van haar moeder uit en ze riep door Let heele huis: „Papa, papa! Mama vindt 't goed; laat dadelijk inspannen!" Toen het rijtuig voor de deur stond, was de regen aangegroeid tot een waren zondvloed. Jeanne stond al kant en klaar om in te stappen, toen de barones de trap afkwam, aan den eenen kant ondersteund door haar echtgenoot, aan den anderen kant door de kamenier, een forsch gebouwd achttienjarig meisje, geboortig uit Normandië. Men beschouwde haar in de familie zoon beetje als de tweede dochter, want zij was Jeanne's zoogenaamde zuster geweest. Ze heette Rosalie en haar voornaamste werk was de barones op haar wandelingen te geleiden en te steunen, sinds deze, tengevolge van een hartvergrooting, lijdende was geworden. De barones bereikte met groote inspanning het rijtuig. Zij keek naar de doornatte straat en zei: ,,'t ls onverantwoordelijk !" Glimlachend antwoordde haar man: — 't Is je eigen wil geweest, mevrouw Adelaïde." Hij zei dat „mevrouw" altijd een beetje plechtstatig, de goede baton, met 'n ietsje respect en een tikje ironie in zijn stem. De barones stapte met veel moeite in het rijtuig, de baron ging naast haar zitten, Jeanne en Rosalie namen plaats op het bankje er tegenover. Ludivine, het keukenmeisje, sleepte stapels mantels en plaids aan, die de reizigers over de knieën legden en twee manden werden onder de banken geschoven; toen klom Ludivine op den bok naast Simon, den koetsier en ze sloeg eene groote deken om zich heen. De conciërge en zijn vrouw kwamen goede reis wenschen; zij kregen nog een paar wenken in verband met het verzenden der koffers, die op een kar zouden worden nagestuurd, het portier werd gesloten en het gezelschap vertrok. Simon zat met gekromden rug op den bok, de regen droop van zijn hoed en doorweekte zijn jas. Het rijtuig sjokte voort; de striemende waterstralen kletsten tegen de ruiten van het voertuig, huizen en boomen en straten alles zag er even troosteloos uit, even grauw en eentonig. Al spoedig lag het bewoonde deel achter de reizigers; men reed langs velden, waarin een verdronken wilg zijn takken zwaar liet hangen. De paardehoeven klakten in den modder, die hoog opspatte in breede bogen. Het gezelschap sprak geen woord. De barones had de oogen gesloten en was zoetjes aan het indommelen, de baron keek met slaperigen, verveelden blik naar het trieste, doorweekte landschap. Rosalie, die een pak op de knieën torste, dacht aan allerlei, waaraan kinderen uit het volk denken. Maar Jeanne voelde zich herleven als een plant, die langen tijd in de kas gestaan had. Ze zei niets, maar zij had het wel kunnen uitjubelen en het deed haar aangenaam aan, te luisteren naar den hoefslag der paarden, te kijken naar het doodsche landschap, te gevoelen de eenzaamheid van dit ondergeloopen, verdronken oord. De barones was ingedut. Haar gelaat, dat^werd omlijst De pendule op den schoorsteen, eveneens uitgevoerd in empire-stijl, sloeg elf uur. De baron gaf zijn dochter een kus en ging naar zijn slaapvertrek. Jeanne ging naar bed. Ze keek nog eens naar de meubels in haar kamer en doofde toen den kaars. Maar links van het ledikant was een groot venster, waardoor de maan naar binnen scheen, die een zacht licht wierp over een deel der liefdesavonturen van Pyrame en Thysbé. Door het andere venster, tegenover het voeteneind, zag Jeanne een grooten boom, door zacht licht overgoten. Ze ging op de zijde liggen en sloot de oogen, om ze eenige oogenblikken later weer te openen. Ze kon niet inslapen. Voortdurend nog voelde zij het hotsen en stooten van het rijtuig. Zij had kramp in haar kuitspieren, haar hoofd gloeide koortsig; ze stond op, opende een venster en keek naar buiten. Vlak tegenover zich zag zij het uitgestrekte grasveld, waarop twee reusachtige boomen zich verhieven, een plataan en een lindeboom. Aan het einde van het grasveld lac^een boschje en dan kwam het parkachtig gedeelte met zijn populierenlaan, die de bezittingen der beide pachters scheidde, de eene bewoond door de familie Couillard, de andere door de familie Martin. De vredige kalmte van dit nachtelijk landschap gaf het jonge meisje haar rust terug en het was Jeanne, alsof zij genoot van een fdsch bad; een rilling van geluk doorhuiverde haar, een liefdedroom kwam over haar. Liefde! Sinds twee jaren had zij er al van gedroomd. Nu was zij vrij om lief te hebben; behoefde zij nog slechts te wachten tot hij zou komen! Hoe zou hij zijn? Zij kon er zich geen juiste voorstelling van maken en dat verlangde zij ook niet. Ze wist alleen, dat zij hem zou liefhebben met heel haar ziel en dat hij van haar zou houden met heel zijn wezen. Ze zouden samen wandelen door de avonden, die zouden zijn als deze; ze zouden hand in hand gaan, innig naast elkander en hun teederste en geheimste gedachten zouden zij van elkander raden. En plotseling was 't haar, alsof zij hem al naast zich zag, naast zich voelde; een vage, een onbestemde rilling doorhuiverde haar van het hoofd tot de voeten. Zij kruiste haar armen over de borst en het was haar, alsof zij op haar toegespitste lippen een zachten druk voelde, als had de voorjaarswind er een liefdekus op gegeven. Plotseling hoorde zij van achter het kasteel, op den grooten weg, het geluid van voetstappen en in haar overspannen verbeelding, in haar romantische stemming bedacht zij: „als hij 't eens was?" Ze luisterde angstig naar den stap van den wandelaar, ervan overtuigd, dat hij voor het hek stil zou houden om gastvrijheid te vragen. Toen hij was voorbijgegaan, voelde hij zich ontstemd als na een teleurstelling. Maar zij begreep het dwaze van haar verlangen en glimlachte over die dwaasheid. Toen ze wat gekalmeerd was, liet zij haar gedachten weer den vrijen loop en nu gaf zij zich over aan een meer gewettigd droombeeld. Hier zou zij met hem wonen, in dit rustige kasteel, dat aan zee lag. Ze zou zeker twee kinderen krijgen, een zoon voor hem, een dochter voor haar. Zij zag ze wandelen op het grasveld tusschen den plataan en de linde, terwijl hun vader en moeder hen volgden met verrukten blik. Langen, langen tijd bleef ze zoo droomen, totdat de maan haar weg had afgelegd en onderging in zee. Het werd koeler. In het Oosten verbleekte de gezichtseinder. Een haan kraaide in de pachthoeve rechts; in clfe. links van de populierenlaan gelegen, werd het geluid beantwoord en aan den hemel verdwenen de sterren. Langzaam kwam de zon op; een berg van purperen wolkjes kleurde achter de populierenlaan en eenigen tijd later verrees de geweldige, vuurroode bol. Een gevoel van geluk doorstroomde het jonge meisje. Daar was de zon I De dageraad! Het begin van het leven! Jeanne had haai hand op de verschansing gelegd: [een beetje duizelig door de zachte schommeling van het bootje staarde zij in de verte en zij zag niets dan het licht, de wijde watervlakte en den hemel. Niemand sprak. Vader Lastique, die aan het roer zat, dronk af en toe een' slok' uit een flesch, die onder zijn bank was geborgen en hij dampte voortdurend uit een neuswarmertje, dat niet scheen leeg te komen. Een dun, blauw rookwolkje kringelde onophoudelijk uit den pijpekop naar boven, terwijl een tweede, net zoo ijl en even blauw, uit zijn mondhoek werd uitgeblazen; af en toe nam hij het pijpje eens in de hand en uit denzelfden mondhoek, waaruit de rook werd weggeblazen, spuwde hij een bruine straal in zee. De baron had de zorg voor het zeil op zich genomen en wijdde daar al zijn aandacht aan. Jeanne en de vicomte zaten naast elkaar en schenen beiden min of meer verlegen te zijn. Een geheimzinnige macht deed hen telkens op hetzelfde oogenblik de oogen opslaan, zoodat hun blikken elkaar onophoudelijk ontmoetten. Er bestond tusschen hen reeds die teedere, zachte band, die als vanzelf ontstaat, als de jonge man niet onknap en het meisje allerbekoorlijkst is. De een voelde zich gelukkig in het bijzijn van den ander, misschien omdat de een voortdurend aan den ander dacht. De zon steeg hooger, als wilde zij de groote uitgestrekte zee beter bekijken, maar als uit koketterie kroop zij achter een lichten nevel, die haar stralen omfloerste. Het was een dunne mist, die niets verborg, doch alles zachter kleurde, en toen de sterke zonnestralen het van den damp hadden gewonnen, lag het wateroppervlak te baden in goud. Jeanne fluisterde ontroerd: — Wat mooi is alles I" en de burggraaf antwoordde eenvoudig : .— Ja, 't is wel heel mooi!" De schitterende pracht, van dezen zonnigen morgen vond weerklank in hunne harten. Plotseling ont lekte men de groote pieren van Etretat, die als twee lange beenen in zee staken, terwijl een krijtwitte, puntige rots verderop zichtbaar was. Men ging aan wal en terwijl de baron, die het eerst uit de boot was gesprongen, het vaartuigje vastlegde, tilde de vicomte Jeanne in zijn armen om te voorkomen, dat zij bij 't aan land gaan nat zou worden, en toen zij te zamen zachtjes voortliepen langs het strand, hoorden zij, hoe vader Lastique tot den. baron zei: — Ik zou zeggen, dat dat een verbazend knap paartje is." In een kleine herberg, dicht bij het strand, werd een heerlijken lunch gebruikt. De zee met haar overweldigende schoonheid had hen allen stil gemaakt, maar de maaltijd maakte hen vroolijk en spraakzaam, als kinderen, die vacantie hebben. Om de eenvoudigste dingen werd uitbundig gelachen. Vader Lastique stopte, toen hij aan tafel ging, zijn pijpje, dat nog brandde, zorgvuldig in zijn wollen muts en men lachte. Een vlieg, die op zijn roode neus afkwam, ging telkens weer opnieuw op dat lichaamsdeel zitten, en toen hij het lastige insect tot in het oneindige met een klap had weggejaagd, terwijl het hem geen enkelen keer gelukte, het beestje te raken, ging het op een tullen gordijn zitten, dat reeds de sporen droeg van ontelbare harer zusters. Daar zat zij te loeren op den grooten neus van den zeeman, want onmiddellijk hervatte ze haar pogingen om er een plaatsje op te veroveren. Bij eiken nieuwen aanval van de vlieg weerklonk het vroolijke lachen van het gezelschap en toen de oude man, wien het gekriebel begon te vervelen, bromde: — Wat een kleine schooier 1" lachten Jeanne en de vicomte tranen, zij stikten bijna en moesten op hun servet bijten om het niet uit te gillen. Nadat een kopje koffie was gedronken, stelde Jeanne een wandeling voor. De vicomte stond op, maar de baron wilde zich liever wat in 't zonnetje koesteren en sprak: — Gaat maar, -kinderen, ge vindt mij over een uurtje hier terug." Zij wandelden langs de kleine huizen van het dorpje, kwamen voorbij een kasteel, dat eigenlijk meer op een boerderij geleek en hadden nu een lange, smalle vallei bereikt. De zachte beweging der boot had hen vermoeid gemaakt, omdat ze voor hen zoo ongewoon was; door de zilte zeelucht waren ze hongerig geworden; daarna had de vroolijke lunch hen min of meer bedwelmd en het uitbundige lachen had zijn uitwerking op de zenuwen niet gemist. Zij waren nu allebei door het dolle heen en zouden wel tot in het oneindige door willen loopen. Jeanne voelde een eigenaardige gewaarwording in haar hoofd, die ze niet kon verklaren. De koesterende zonnestralen verwarmden hen en aan weerszijden van den weg hingen rijpe vruchten aan de takken van boomen en struiken. De sprinkhanen sjirpten en hun scherp geluid weerklonk over de korenvelden, door de roggearen en de riethalmen langs de slooten. Geen ander geluid verstoorde de stilte en de hemel was stralend blauw met dien geelachtigen weerschijn, die doet denken aan metaal, dat te dicht bij het heete vuur is geweest. Het tweetal begaf zich naar een klein boschje, dat zij rechts ontdekten. Het werd in tweeën gescheiden door een smalle laan, omzoomd door hooge boomen, wier kruinen geen zonnestraaltje doorlieten. Er hing een vochtige koelte, die hen even deed huiveren. Geen gras bedekte den bodem, maar zacht, fluweelachtig mos. — Laat ons hier even gaan zitten," stelde Jeanne voor. Op eenige schreden afstands van hen stonden een paar oude boomen, die dood waren, en door de opening, die daardoor in het looverdak was ontstaan, viel een bundel zonnestralen neer, die de aarde verwarmde. Hier groeiden gras en kruiden, hier bloeiden teere witte en rose bloempjes, slingerplanten en vingerhoedskruid. Vlinders, bijen en onze- lieveheersbeestjes vlogen en zoemden op bloem en blad en bevolkten deze kleine licht-oase in de schaduwwoestijn. Jeanne en de vicomte gingen zitten, zoo, dat alleen hun voeten werden beschenen door de warme zonnestralen en zwijgend keken zij naar dat wonder van leven, gewekt door warmte en licht. En bijna onhoorbaar fluisterde Jeanne: — Hoe heerlijk is het leven en wat is het buiten mooi! Soms zou ik een vlinder of een bij willen wjn om mij in een bloem te kunnen verbergen." Zij spraken over hun leven, hun gewoonten en liefhebberijen, op dien zachten, innigen toon van wederzijdsch vertrouwen. Hij vertelde haar, dat hij al beu was van de wereld met al haar schijnvermaken; altijd weer hetzelfde, nooit eens de 'werkelijkheid, nooit ernst 1 De wereld en het groote stadsleven? O, hoe graag zou zij ze kennen, hoewel zij van te voren wist, dat ze niet zouden opwegen tegen het buitenleven. En hoe dichter hun harten elkaar naderden, hoe plechtiger hun „mijnheer" en „juffrouw" klonk, hoe inniger hun oogen elkaar telkens en telkens weer ontmoetten en het was hun alsof een ongekende zaligheid hun harten vervulde, alsof ze belang moesten stellen in duizend dingen, waaraan ze nooit tevoren hadden gedacht. Toen zij terugkwamen, was' de baron naar de chambreaux-Demoiselles gaan wandelen, een grot in de rotsen en zij wachtten hem in de herberg. Hij kwam eerst tegen vijf uur in den namiddag terug, vermoeid van de lange wandeling en men zocht onmiddellijk de boot weer op. De terugtocht was zoo gunstig mogelijk; met den wind in den rug scheen het bootje als vanzelf voort te glijden, zonder eenige merkbare beweging. Af en toe blies de bries zacht in het zeil, zoodat het bol stond; dan weer liet hij het los en hing het grijze linnen slap langs den mast. De purperen zee scheen dood te zijn en de zon, die kalm en statig haar boogvormigen weg volgde, naderde meer en meer den Oceaan. De overweldigende schoonheid der zee was ook nu zoo indrukwekkend, dat allen zwegen. Eindelijk sprak Jeanne: — Hoe graag zou ik willen reizen!" — Ja, maar het is niet opwekkend om alleen te reizen," antwoordde de burggraaf, „men moet minstens met zijn beiden zijn om elkaar zijn indrukken te kunnen meedeelen. Zij dacht na. — Dat is waar... maar toch wandel ik graag alleen... 't is zoo heerlijk, te loopen mijmeren..." Hij keek haar lang aan. — Men kan ook met z'n tweeën droomen." Zij sloeg haar blik neer. Wat bedoelde hij? Peinzend keek zij naar den horizon, toen sprak ze met zachte stem: — Ik zou graag naar Italië willen gaan... en naar Griekenland... o ja, naar Griekenland... en naar Corsica! Daar moet het zoo woest zijn en zoo mooi!" w Hij zou Zwitserland prefereeren om de berghutten en meren. Maar Jeanne vond: — Neen, ik houd meer van nieuwe landen, zooals Corsica, of van de heele oude, vol herinneringen, zooals Griekenland. Hoe heerlijk moet het zijn, de sporen terug te vinden van' de volken waarvan wij sinds onze kinderjaren de bijzonderheden kennen; om de plaatsen te bezoeken, waar groote dingen zijn gebeurd!" Maar de vicomte, die minder enthousiast was, verklaarde: ~ Mij trekt Engeland bijzonder aan. Dat is een land, waar veel te leeren valt." Zoo vlogen zij de heele wereld door, de aantrekkelijkheden besprekend van elk land, van de polen tot den equator; in vuur gerakend over denkbeeldige reizen, elkaar vertellend van gewoonten en gebruiken der vreemde volkeren, over het leven der Chineezen en Laplanders. Maar ten slotte kwamen zij toch tot de conclusie, dat Frankrijk het mooiste drukking had, deed Jeanne groote moeite om niet in snikken uit te barsten. Zij zag doodsbleek en haar tanden klapperden hoorbaar. Zou de droom, die haar reeds sinds geruimen tijd bezig hield, dan werkelijkheid worden ? Er was gesproken van een bruiloft, . . . die menschen daar vóór haar prevelden hun gebeden, . . . werd nu haar huwelijk voltrokken? Voelde de jonge man aan haar zijde diezelfde gewaarwording? Begreep hij haar, raadde hij, wat er in haar omging ? Was ook zijn hart vervuld van liefde? Of was hij er slechts van overtuigd, wist hij het bij ervaring, dat geen enkele vrouw hem weerstand kon bieden? Zij voelde plotseling, dat hij haar hand vaster in de zijne geklemd hield; dat hij ze drukte, eerst zacht, toen steeds vaster, zoodat haar vingers pijn deden. En heel duidelijk hoorde zij, hoe hij fluisterde: — O, Jeanne, als je wilde . . . dan zou dit onze verloving zijn . . ." Zij boog het hoofd met een langzame beweging. Beteekende dit een toestemmend antwoord? De priester sprenkelde nog altijd wijwater en een paar druppels vielen neer op hun in elkaar gestrengelde vingers. De plechtigheid was afgeloopen. De vrouwen stonden uit haar geknielde houding op en in druk gesprek verlieten de menschen het strand. Het kruis, dat nog balanceerde in de handen van den koorknaap, maakte geen plechtigen indruk meer. De pastoor sprak geen gebeden meer uit, allen haastten zich om zoo spoedig mogelijk thuis te zijn en van kleeren te verwisselen. De matrozen liepen, luid pratende, bij groepjes haastig vdort. Ginds wachtte een maaltijd en de hongerige magen en dorstige kelen deden hunne rechten gelden. In het hotel „Aux Peuples" stond de lunch gereed: onder de appelboomen was een lange tafel aangericht waaraan zestig personen konden plaats nemen. Te midden der matrozen en boeren zat aan het hoofd der tafel de barones, aan wier rechterhand de priester had plaats genomen. De baron zat tusschen den maire en diens vrouw, een bejaard paar menschen, die het druk hadden met naar alle kanten glimlachend te groeten. De vrouw had een smal gezichtje, dat eigenaardig werd omlijst door de groote, Normandische muts. Zij at met kleine, vlugge hapjes en maakte den indruk, alsof ze haar bord met haar neus leegpikte. Jeanne, die naast den vicomte zat, zwom in zaligheid. Zij zag niets en wist niet, wat er om haar heen gebeurde; zij zweeg en het duizelde haar van zooveel geluk . . . Toen zij het eindelijk waagde, hem te vragen: „Hoe is uw voornaam?" antwoordde hij op héél zachten, héél innigen toon : — Julien. Wist je dat niet?" Maar zij antwoordde niet en dacht: — Wat zal ik dien naam dikwijls herhalen: Julien . . ." Toen het maal geëindigd was, bleven de boeren en matrozen alleen aan de lange tafel onder de appelboomen. De barones ging haar gewone wandelingetje maken aan den arm van dén baron en vergezeld door den priester. Jeanne en Julien begaven zich naar het kleine dorpsplantsoen en in een der smalle laantjes bleef hij plotseling staan, greep haar beide handen en vroeg: 'i— Wil je mijn vrouw worden?" Weer boog zij het hoofd en toen hij fluisterde: — Antwoord mij, ik bid het je!" hief zij den blik der heldere blauwe oogen langzaam op. En in dien blik las bij haar antwoord. IV. Eenige dagen later verscheen de baron reeds vroeg in den morgen in de slaapkamer zijner dochter. Hij ging op het voeteneinde van haar bed zitten, en zei: aicn ie scnamen over aien wereiascnen, veel te jeugdigen naam en toen men zag dat zij niet trouwde, dat zij ongetwijfeld nooit zou trouwen, had men dien naam omgedoopt in dien van Lison. Sinds de geboorte van Jeanne was zij „tante Lison" geworden, een nederige bloedverwante, keurig netjes, akelig verlegen, zelfs tegenover haar zuster en zwager, die toch van haar hielden, met een teeder liefhebbend hart en aangeboren goedigheid. Somtijds, als de barones vertelde van haar jeugd, zei ze, als om het tijdstip juister aan te duiden: „Dat was in den tijd van Lises dwaasheid." Meer werd er niet over gesproken en die „dwaasheid" bleef in een geheimzinnigen sluier gehuld. Op een avond was Lise, die toen twintig jaar oud was, in het water gesprongen, zonder dat iemand wist waarom. Geen enkel feit in haar leven, niets in haar doen of laten had deze daad gewettigd. Halfdood was zij gered en baa* ouders, die verontwaardigd de armen ten hemel hieven inplaats van de oorzaak dezer wanhoopsdaad na te speuren, waren voortaan gaan spreken over „Lises dwaasheid," zooals ze spraken over het ongeluk van hun paard Coco, dat zijn been had gebroken en dat men toen had moeten afmaken. Sinds dien tijd was Lise, die toen al heel gauw „Lison" heette, beschouwd als zwakzinnig. Het gevoel van medelijden en minachting, dat haar bloedverwanten voor haar hadden opgevat, maakte zich weldra ook meester van haar verdere omgeving. Zelfs de kleine Jeanne, met haar kinderlijk instinct, bemoeide zich bijna niet met haar, kwam haar nooit een kusje brengen, ging nooit tantes kamer binnen. Alleen de goedige Rosalie, die de kamer verzorgde, scheen te weten in welk gedeelte van het huis ze zich bevond. Als tante Lison de eetzaal binnenkwam, ging de kleine Jeanne uit gewoonte even naar haar toe om haar een handje te geven. Voila tout. Als een der huisgenooten haar wilde spreken, werd een der bedienden gestuurd om haar te halen en als zij niet te vinden was, werd er niet verder over nagedacht. Niemand zou zich ooit ongerust maken over „tante Lison," geen van allen zou ooit zeggen: —< Hé, ik heb Lison den heelen morgen nog niet gezien!" Zij was een van die menschen, waarvan zelfs de naaste omgeving geen notitie neemt, die onopgemerkt voortleven en wier dood zelfs geen leegte achterlaat, een van die schepselen, wien het nooit gelukt, de belangstelling of genegenheid zijner medemenschen te veroveren. Men sprak over „Tante Lison" zooals men het had over de suikerpot of de koffiekan. Zij liep altijd met korte, onhoorbare pasjes, maakte nooit leven en scheen nooit eenig voorwerp aan te raken. Tante Lison kwam tegen half Juli en was geheel van streek, wegens het aanstaande huwelijk van haar nichtje. Zij bracht een massa cadeaux mee, die echter, omdat zij van haar kwamen, zoo goed als onopgemerkt bleven. Den dag na haar komst reeds bemerkte men niets meer van haar aanwezigheid. Maar het stille vrouwtje scheen buitengewoon ontroerd te zijn en voortdurend hield zij haar blikken gevestigd op de beide jongverloofden. De uitzet interesseerde haar op in 't oog loopende wijze en in haar eenzame kamer zat zij ijverig aan de kleeren van Jeanne te naaien, zonder dat iemand het zag. Eiken dag bracht zij de barones fijne zakdoekjes, die zij zelf geborduurd had, servetten en handdoeken met keurige monogrammen en dan vroeg ze telkens: — Is het zoo goed, Adelaïde?" Petite mère legde de stukken nonchalant bij de afgewerkte stapels en antwoordde: i— Maak je toch niet zoo druk, arme Lison." Het was een prachtige avond in het eind van Juli. De maan scheen hoog aan den helderen sterrenhemel en de zoele nachtlucht wekte poëtische gedachten in de meest nuchtere menschenziel. In den rustigen salon speelden de baron en zijn vrouw kaart in den helderen lichtcirkel, die de lamp op tafel wierp. Tante Lison zat tusschen hen in en breide en het jonge paar stond bij het open venster in den maanverlichten tuin te kijken. De linde en de plataan wierpen hun breede schaduw tover het grasveld, dat zich verderop in grijsbleeken schemer uitstrekte tot aan het donkere bosch. De teedere bekoring, die uitging van het landschap, miste haar uitwerking niet op Jeanne en op vleienden toon vroeg zij: — Papa, vindt u het goed, dat wij het groote gazon rondwandelen, vóór het kasteel?" Zonder van zijn spel op te kijken, antwoordde de baron: — Ga je gang, kinderen." Zij gingen samen naar buiten en wandelden langzaam over de breede, witte paden tot aan het boschje op den achtergrond. Het werd laat en nog dachten zij er niet aan naar huis terug te keeren. De barones was vermoeid en wilde zich naar haar kamer begeven. ~< Je moet de kinderen binnenroepen," sprak ze. " Met een blik volgde de baron de beide donkere gedaanten, die, langzaam voortloopende, van den verrukkelijken avond genoten en hij antwoordde: —■ Laat hen nog maar. Het is buiten zoo heerlijk! Lison zal wel op ze wachten, nietwaar, Lison?" De oude juffrouw sloeg even haar onzekere, dwalende oogen op. Toen klonk het op zachten toon: — Zeker, ik zal op ze wachten." Papa ondersteunde de barones en samen gingen zij naar boven om zich ter ruste te begeven. Tante Lison was alleen achtergebleven. Zij legde haar breiwerk op den arm van den fauteuil, waarin ze gezeten had en boog zich uit het open raam, waar zij in den stillen nacht keek. Het jonge paar wandelde nog steeds met langzame schreden door de paden langs het groote gazon. Zij hielden elkaar bij de hand en spraken niet. Beiden schenen onder den indruk te zijn van den heerlijken zomernacht. Plotseling ontdekte Jeanne de donkere silhouet voor het geopende venster. i— Julien," zei ze, „tante Lison kijkt naar ons." Hij antwoordde niet en zachtkens bleven zij doorwandelen tot aan den rand van het donkere boschje en weer terug. -Het gras was nat van den dauw en Jeanne rilde even. — Laat ons nu naar binnen gaan," stelde ze voor. En zij keerden in huis terug. Toen zij den salon binnentraden zat tante Lison weer in den grooten stoel, bezig met haar breiwerk. Zij hield het hoofd diep over haar pennen gebogen en de magere vingers beefden, alsof ze vermoeid waren. Jeanne ging naar haar toe. — Tante, 't is nu tijd om naar bed te gaan." De vrouw sloeg de oogen op, die rood waren, alsof zij tranen hadden gestort. Noch het meisje, noch de vicomte merkten het, maar Juliens blik vestigde zich op de vocRige laarsjes van zijn verloofde en met ongerustheid in de stem vroeg hij teeder: — Zijn die lieve, kleine voetjes niet koud geworden?" Het breiwerk viel op den grond, de kluwen rolde over den parketvloer en, terwijl zij met een hartstochtelijke beweging de witte handen voor het gelaat sloeg, barstte Lison in krampachtig snikken uit. Jeanne en Julien keken haar verbaasd aan en, 'terwijl zij naast haar tante neerknielde, vroeg het jonge meisje verschrikt: — Wat scheelt er aan, zeg het maar, tante Lison." Bevend over al haar leden antwoordde Lise met van tranen verstikte stem: ■— Het is omdat hij je vroeg .... „zijn ze niet koud. .. die .... die .... lieve kleine voetjes .... tegen mij heeft nooit iemand op dien toon gesproken .... nooit. . . nooit." Ondanks haar verbazing had Jeanne moeite om niet te lachen bij de gedachte, dat tante Lison een aanbidder gehad zou kunnen hebben. De vicomte had zich omgedraaid om een sportenden glimlach te verbergen. Maar de snikkende vrouw stond met een ruk op, liet haar breiwerk en kluwen liggen en snelde zonder een woord te spreken de kamer uit, langs de donkere trap naar haar eigen slaapvertrek. De beide jonge menschen keken elkaar met een medelijdenden glimlach aan en Jeanne fluisterde: ■— Arme tante!" — Ze schijnt vanavond een beetje getroubleerd te zijn . . . ." vond Julien. Hij nam de kleine, blanke hand van zijn bruid in de zijne en in de stille kamer, waar zooeven de diepbedroefde vrouw had gezeten, wisselden zij den eersten kus. Den volgenden dag waren de tranen der arme tante reeds vergeten. De beide weken, die nog moesten verloopen, voordat het huwelijk voltrokken zou worden, namen Jeanne's tijd bijna voortdurend in beslag. Er moest nog zooveel wordenpjuitgezocht, er was telkens weer wat anders te bewonderen. Zelfs op den morgen van den gewichtigen dag werd haar geen tijd tot ernstig nadenken gelaten. Zij voelde alleen dat zij zeer ontroerd was en dat haar vingers beefden bij 't aanraken der voorwerpen om haar heen. Eerst in de kerk, tijdens de plechtigheid, werd zij haar zenuwen weer meester. En nu was zij dan getrouwd! Al de gebeurtenissen van den laatsten tijd waren zoo snel op elkaar gevolgd, dat ze haar een droom geleken, een mooie droom. Haar gedachten waren verward, zij voelde zich verbaasd over alles. Wat was eigenlijk veranderd sinds den vorigen dag ? Gisteravond was zij gaan slapen als jong meisje, nu was zij een getrouwde vrouw. Nu had zij dus die grenspaal overschreden, die de toe- komst met al haar geluk achter zich verbergt. De poort had zich thans voor haar geopend en zij zou een onbekende wereld worden binnengeleid! De plechtigheid was afgeloopen en men keerde uit de kerk naar huis terug. Toen het bruidspaar op den drempei van het kerkgebouw verscheen, deed een geweldige knal de jonge vrouw verbleeken van schrik; de barones slaakte een luiden gil; een salvo van geweerschoten, afgevuurd door de boeren, die in den omtrek woonden, weerklonk en die vreugdebetooging hield aan, totdat men „Les Peuples" weer had bereikt. In den salon van het kasteel verzamelden zich nu, behalve het jonggetrouwde paar, de leden der familie, de priester van het kasteel en die van Yport, terwijl de getuigen, eenigen der voornaamste bevriende grondbezitters, mede aanwezig waren. In afwachting van het diner ging het gezelschap een wandeling maken in den tuin. De baron, de barones, tante Lison en pastoor Picot drentelden heen en weer in het laantje van pefffe mère en de andere geestelijke liep met lange passen in een der lange alleëen zijn getijden te lezen. Van de andere zijde van het kasteel weerklonken de opgewonden stemmen en het lachen der boeren en boerinnen, die onder de appelboomen ciderwijn dronken. Alles was in feeststemming, het jonge volk was uitgelaten vroolijk. Jeanne en Julien liepen het boschje door, beklommen den heuvel en keken zwijgend naar de zee. Hoewel het middenAugustus was, woei er een frissche bries, die uit het Noorden ■kwam. Het jonge paar ging rechtsaf naar den weg door de smalle vallei, waar het bladstil was. Vandaar sloegen zij een smal voetpad in, dat aan weerszijden werd begrensd door hooge struiken. Zacht legde Julien zijn arm om haar slanke taille. Zij sprak geen woord, maar haar hart bonsde en de adem stokte haar in de keel. Ondeugende takjes hechtten zich vast in hun haren en zij moesten zich bukken om verder te kunnen gaan. Jeanne plukte een blad, waarop twee roodbruine Lieveheersbeestjes zaten, die zelfs bij de aanraking van haar hand niet weg vlogen. En naïf zei ze: — Kijk, ook een paartje." Julien fluisterde haar in 't oor: — Nu ben je mijn vrouwtje . . ." Hij nam haar in zijn armen en kuste haar op het voorhoofd en in den blanken hals, waar de donzige nekhaartjes krulden. Werktuigelijk wendde zij het hoofd af onder de kussen van den jongen man, die haar met zaligheid en angst tegelijkertijd vervulden. Zij hadden den uitersten rand van het bosch bereikt. Jeanne bleef staan en keek verlegen om zich heen. Wat zouden ze thuis wel denken? I— Laat ons teruggaan," sprak ze. Hij nam den arm weg, die nog steeds haar slanke leest omvat hield en gedurende een oogenblik stonden ze zwijgend tegenover elkaar, elkander diép in de oogen kijkende. Het was alsof ze elkaar opnamen met dien blik, alsof ze elkander en zichzelf afvroegen: — Wat zullen wij voor elkaar zijn? Hoe zal ons gezamenlijke leven worden? Wat zal het ons brengen: vreugde en geluk, of desillusies, dat lange tête a tête, dat „huwelijk" heet?" En het kwam hen beiden voor, alsof ze^elkaar niet voldoende kenden om die vragen te kunnen beantwoorden. Plotseling legde Julien zijn handen op de schouders van zijn vrouw en eer ze erop verdacht was, kuste hij haar, zooals nog nooit te voren. Een heete bloedstroom golfde naar haar hoofd en als bezwijmd viel zij. in de armen van haar man. — Laat ons gaan, toe, ga nu mee," bracht zij met moeite uit. Hij antwoordde niet, maar met vasten greep nam hij haar handen in de zijne. Er werd geen woord gewisseld, voordat ze weer in het gezelschap terug waren. De rest van den middag duurde beiden lang. Bij het invallen der schemenng ging men aan tatel. net diner was, in strijd met Normandisch gebruik, eenvoudig en kort. Een zekere verlegenheid scheen de stemming te drukken. Alleen de beide priesters en de vier grondbezitters deden hun best, den vroolijken toon aan te slaan, die, volgens hun opvatting, bij een bruiloftsdiner past. Maar het lachen ging niet van harte en verstomde tellcens weer. Het was ongeveer negen uur, toen de koffie werd geserveerd. Buiten onder de appe&oomen in den tuin, was het bal champêtre begonnen. Door het geopende venster kon men het feest gadeslaan, zag men de bontgekleurde lampions, die, opgehangen aan de takken der appelboomen, hun onzeker licht verspréidden. De boerinnetjes draaiden en sprongen met hun caveliers in het rond, alsof ze een Indianendans uitvoerden, zwakjes begeleid door twee violen en een klarinet. De muzikanten zaten op keukenstoelen, die boven op een groote, vierkante tafel waren geplaatst. Het gezang der feestvierenden overstemde de muziek van het orkest. Een paar reusachtige wijnvaten, omgeven door een kring van walmende flambouwen, waren in de onmiddellijke nabijheid opgesteld om den dórst der dansers te lesschen. Een paar dienstmeisjes hadden handen vol werk om de glazen te vullen met bloedrooden wijn of goudgelen cider. En de dorstige feestgenooten, zoowel de kalme en bedaarde oudjes als de door het dansen en zingen vermoeide jonge boeren en boerinnetjes, allen haastten zich om het ledige glas weer te laten vullen, zoo gauw hun beurt was gekomen. Op een gedekte tafel stonden brood, boter, kaas en worst. Af en toe nam men een flinken hap, die onder het dansen en lachen verder werd verorberd en deze ongekunstelde, gezonde wijze van feestvieren werkte zoo aanstekelijk op de meer beschaafde gasten, die achter de geopende vensters in den salon toekeken, dat ook bij hen de lust opkwam om mee te gaan dansen, die groote glazen tot den bodem te ledigen, en een boterham met worst mee te eten, gekruid met een stuk rauwe ui. De gasten waren vertrokken. In een hoekje van den salon hielden de baron en madame Adelaïde met gedempte stem een twistgesprek. Petite mère, nog kortademiger dan gewoonlijk, scheen iets te weigeren, wat haar man haar vroeg en op bijna luiden toon riep ze uit : — Neen, mijn beste, ik kan het niet, ik zou niet weten, hoe ik het moest aanleggen." Papa keerde haar den rug toe en wendde zich tot Jeanne. — Ga je een eindje met me omloopen, meisje?" Met zachte stem antwoordde zij: — Zeker, papa." Zij gingen naar buiten. Een koele zeewind blies hun om de ooren en herinnerde er aan, dat de herfst niet ver meer was. Grijze wolken bedekten den hemel en verborgen de heldere sterren. De baron drukte den arm van zijn dochter tegen zich aan, nam een harer handen in de zijne en zoo liepen zij zwijgend eenige minuten naast elkaar voort, totdat hij eindelijk begon te spreken. — Lieveling, wat ik je te zeggen heb, had je eigenlijk uit den mond van je moeder moeten hooren, maar zij heeft liever, dat ik haar taak overneem. Ik weet niet, mijn kind, in hoeverre jij iets van het leven afweet. Er zijn van die geheimzinnige raadselen, die men zorgvuldig voor zijn kinderen, vooral voor zijn dochters, verborgen houdt. Want onze jonge meisjes moeten onwetend worden gehouden, totdat wij ze toevertrouwen aan den man, die voortaan voor haar zal zorgen. Dan is het zijn taak om den sluier op te lichten, die het zoete levensgeheim voor haar verborgen heeft gehouden. En zij, de jonge vrouwen zelve, die tot dusverre geen vermoeden hadden van de ruwe werkelijkheid, die het leven onherroepelijk met zich medebrengt, zij voelen zich maar al te dikwijls beleedigd en ver- ongelijke dooi den echtgenoot, aan wien zij zich met ziel en lichaam hebben gegeven ..." —» Ik kan et niet veidei over spieken, lieveling, maai vergeet niet, dat je voortaan je man toebehoort." Begreep zij, wat de woorden van haar vader beteekenden ? Een bedrukte stemming had zich van haar meester gemaakt en het was haar onmogelijk, dat gevoel van beklemming weer van zich af te zetten. Toen zij binnenkwamen, speelde zich juist een aandoenlijke scène af in de kamer. Madame Adelaïde lag snikkend in de armen van haar jongen schoonzoon, die op onhandige wijze probeerde^ de tranen der goede vrouw te drogen, terwijl hij met moeite het zware lichaam in zijn arm hield. Maar de zenuwachtige moeder was niet tot bedaren te brengen en, zonder dat de tranenvloed ook maai een oogenblik ophield te stioomen, bad en smeekte zij den jongen man om toch vooral lief en goed te zijn voor haar kind, haar oogappel! De baron naderde haastig het tweetal. — Alsjeblieft geen scènes I Geen aandoenlijke tafreelen, wat ik je bidden mag!" Hij nam zijn vrouw bij' den arm en geleidde haar naar een fauteuil, waar zij op haar gemak weer tot bedaren kon komen. Nu wendde hij zich tot Jeanne: „Kom, mijn kind, omhels je moeder en ga dan naar je eigen kamer." Op het punt, zelf in tranen uitte barsten, kuste de jonge vrouw haat beide oudeis. Toen veiliet zij met haar man het vertrek. V. Vier dagen daarna verscheen de reiskoets, die de jonggehuwden naar Marseille zou brengen. Een Leven 4 Het was een vroolijk afscheid, alleen de barones scheen een beetje zenuwachtig en een oogenblik vóórdat het rijtuig zou vertrekken, liet zij een zware, welgevulde beurs in de hand der jonge vrouw glijden. — Dat is voor je eerste uitgaven als getrouwde vrouw," sprak ze met ontroerde stem. Jeanne borg den schat in haar tasch, de koetsier liet de zweep knallen en de paarden zetten zich in beweging. Tegen den avond vroeg Julien haar: — Hoeveel had je moeder wel in die beurs gestopt?" Zij had den geheelen dag niet meer aan het geld gedacht en schudde nu den inhoud leeg in haar schoot. Een stroom goudgeld kwam te voorschijn: tweeduizend francs. Verheugd klapte zij in de handen en riep uit: — Ik zal allerlei dwaasheden uithalen, nu ik zoo rijk ben 1" Toen borg zij het geld weer weg. Het was snikheet en eerst na een reis van acht dagen kwamen zij in Marseille aan, vanwaar zij den volgenden dag met de „Roi-Louis", een kleine vrachtboot, die via Ajaccio naar Napels voer, naar Corsica vertrokken. Corsica! Het geboorteland van Napoleon! Het was Jeanne, alsof zij uit de nuchtere werkelijkheid nu zou komen in een droomenland I • Hand in hand op het dek der kleine vrachtboot staande, zagen zij langzaam de kust van Provence wegglijden. De zee was spiegelglad en de zon wierp een gouden glans over het azuurblauwe water. .— Herinner je je nog wel onzen tocht in het bootje van père Lastique?" vroeg zij. Inplaats van te antwoorden, kuste hij haar in den blanken hals. Een lang spoor van sneeuwwit schuim volgde de boot en het was alsof de slapende zeespiegel door de onophoudelijk ronddraaiende raderen uit haar rustigen sluimer was opgewekt. Plotseling verscheen op eenige meters afstand de kop van een dolfijn boven de watervlakte. Jeanne uitte een kreet van schrik en greep den arm van haar man. Een oogenblik later echter lachte zij om haar angst en met gespannen aandacht wachtte zij op het oogenblik, dat het beest weer te voorschijn zou komen. En als een groot stuk speelgoed, welks mechaniek door een" onzichtbare veer in beweging wordt gehouden, vertoonde de dolfijn zich bij regelmatige tusschenpoozen, om een seconde later weer onder te duiken. En daar, kijk, daar verschenen nog twee, drie andere van die geweldige zeevisschen, nu eens rechts, dan links van het schip, soms in één groote groep, dan weer ieder afzonderlijk, alsof ze krijgertje speelden. Jeanne klapte opgewonden in de handen en volgde met de grootste, belangstelling de elastische bewegingen der lenige zeemonsters en een trek van teleurstelling kwam op haar kinderlijk gezichtje, toen de beesten plotseling als op commando verdwenen, om zich nog maar af en toe even op grooten afstand van het schip weer te vertoonen. De avond viel, een kalme, heerlijke avond met prachtigen sterrenhemel. Geen koeltje rimpelde het gladde watervlak; hemel en aarde schenen een vredige rust uit te stralen. Daarginds, achter den gezichtseinder, niet waarneembaar met het menschelijk oog, lag Afrika, welks zwoele lucht men reeds meende in te ademen. Jeanne en Julien wilden liever aan dek blijven dan hun hut op te zoeken, waar de afschuwelijke lucht van een vrachtboot hing. Zij maakten zich zoo goed mogelijk een legerstede onder den bloqten hemel en hulden zich beiden in een warmen plaid. Julien sliep dadelijk in, maar Jeanne bleef met wijd geopende oogen liggen denken aan het nieuwe en afwisselende van hun reis. Het eentonige geluid van de machine dreunde in haar ooren, boven haar schenen de ontelbare sterren vertrouwelijk te knipoogen. Eerst tegen den morgen ontfermde de slaap zich over haar, maar de rust duurde slechts kort, want al heel vroeg werd zij gewekt door een luiden zang der matrozen, die hun eenvoudig toilet maakten. Zij schudde ook haar man wakker en samen verlieten zij hun primitieve legerstede. Het oneindige watervlak strekte zich naar alle kanten uit. Recht voor hen echter, heel ver weg nog, daar, waar zee en lucht samensmolten, scheen een dikke, grijze wolk op de golven te drijven. De hemel werd helderder, naarmate de zon hooger steeg en nu leek het, alsof uit de grijze wolk steile, grillig gevormde bergen verrezen: het was Corsica, dat daar vóór hen lag, nog gehuld in een lichten sluier. Steeds hooger steeg de vuurbol aan den hemel, duidelijker teekenden zich de rotsen af, totdat plotseling de toppen der bergen zich baadden in het schitterend gouden zonlicht, terwijl de rest van «het eiland in den grijsblauwen nevel verborgen bleef. De kapitein, een kleine, oude man, met een uitgedroogd en verschrompeld gezicht, die er uitzag alsof de zeewinden en het zilte water hem hadden ingekrompen, verscheen aan dek en met zijn heesche stem, die versleten was door het jarenlange commandeeren, vroeg hij Jeanne: ~ Ruikt u het al?" Inderdaad snoof zij een eigenaardige lucht op van wilde planten en bloemen. De kapitein hernam: „Dat is Corsica, dat zoo geurt en bloeit, madame; dat eiland ruikt als een mooie, jonge vrouw. Al was ik er in geen twintig jaar geweest, dan zou ik het op vijfduizend mijl afstands herkennen. Ik ben er geboren . . Hij, daarginds op Sint Helena, hij spreekt altijd over de heerlijke geur van zijn eiland, zegt men; over de geur van zijn geboortelandI Hij is familie van mij." De kapitein nam zijn hoed af en groette het eiland, dat men naderde, zijn Corsica. Toen zond hij een tweeden groet over den breeden Oceaan naar den grooten- keizer, die daarginds gevangen werd gehouden en die tot zijn familie behoorde. In de oogen der jonge vrouw stonden dikke tranen. De kapitein wees met uitgestrekten arm naar den horizon. j— Les Sanguinaires!" legde hij uit. Julien had den arm om de schouders van zijn vrouw gelegd en samen keken ze in de aangeduide richting om in de verte iets te kunnen onderscheiden. Eindelijk ontdekten zij een paar pyramidevormige rotsen, waar het schip behendig omheenvoer, totdatJiet in een wijde baai kon binnenloopen. Hooge rotsen, die met schuim bedekt schenen te zijn, staken tot vlak aan zee hun koppen in de hoogte. Hoe meer de boot het eiland naderde, hoe meer het leek of een kring van bergen zich achter hen sloot. Plotseling zagen zij aan het eind van de golf de stad liggen, geheel wit, gebouwd tegen den voet der bergen. Een paar Italiaansche schepen lagen in de haven voor anker, terwijl vier of vijf roeibootjes op passagiers schenen te wachten. Julien zocht de bagage bij elkaar en fluisterend vroeg hij zijn vrouw: — Een halve franc is genoeg voor den kruier, nietwaar?" Sinds acht dagen deed hij bij elke voorkomende gelegenheid dezelfde vraag, die zij afschuwelijk vond. Op ongeduldigen toon antwoordde zij: — Als je er niet zeker van bent, dat je genoeg geeft, geef dan wat meer!" Voortdurend had hij ruzie met de kellners in de hotels, met de koetsiers, de kooplieden, die in 't een of ander handel dreven, en telkens als hij, dank zij zijn onbeschaamd optreden, iets had afgedongen op den prijs, zei hij, lachend zijn handen wrijvend: — Zie je, ik wensch niet bedrogen te worden." Zij beefde van angst, als hem de rekeningen werden gebracht, omdat zij zeker wist, dat hij overal aanmerkingen op zou maken *, zij bloosde tot op den kruin van haar hoofd, als zij den minachtenden blik zag der bedienden, die de veel te kleine fooi in ontvangst namen. Nu had hij weer een onaangename woordenwisseling met den schipper, die hen aan wal had gebracht. . . Drie dagen lang bleven zij in het kleine warme stadje, dat verborgen lag aan de blauwe golf achter hooge bergen, die geen enkel koeltje doorlieten. De reis over het eiland zou verder te paard worden voortgezet. Zij huurden twee Corsicaansche hengsten, sterke, magere beesten met vurige oogen, en bij het aanbreken van den dag begaven zij zich op pad. Hun gids bereed een muilezel, die ook het proviand droeg, want hotels kende men niet in dit woeste land. De weg liep eerst langs de golf om dan een dal te volgen, dat naar het hooge bergland voerde. Zij moesten over ontelbare droge beekjes springen en onder de rotsblokken bewoog zich traag een smal riviertje, dat als een angstig beest een zacht, klagend geluid maakte. Het was een kaal, onvruchtbaar land. De hellingen waren begroeid met lang, spichtig gras, dat in de verzengende hitte geel en droog was geworden. Af en toe ontmoetten zij een eenzamen bergbewoner, te voet, rijdend op zijn paardje of schrijlings gezeten op een ezel, niet veel grooter dan een hond. En allen droegen op den rug een geladen geweer, een oud, roestig wapen, dat in hun handen gevaarlijk was. De doordringende geur der welriekende planten maakte de lucht zwaar en de weg steeg langzaam naar de toppen der bergen. Af en toe wees de gids hun iets aan, terwijl hij op bijna onverstaanbaren toon een naam noemde. Jeanne en Julien keken telkens met alle aandacht, maar konden niet veel meer ontdekken dan een grijze massa, die deed denken aan een hoop steenen, welke van de een of andere rots waren neergevallen. Soms bleek het, dichterbij gekomen, een klein dorp te zijn, dat tegen de rotsen was gebouwd als een vogelnest, onbeduidend en nietig in vergelijking met den onmetelijken berg. Het langzame rijden begon Jeanne te vervelen. — We zullen de paarden- eens laten draven," stelde zij voor en zij gaf haar paard de sporen. Zij hoorde echter haar man niet mee-galoppeeren en toen ze omkeek, barstte ze in zulk onbedaarlijk lachen uit, dat de tranen haar over de wangen rolden. Daar kwam hij aanrijden, de jeugdige echtgenoot, maar nu leek hij een ridder van de droevige figuur met zijn doodsbleek, door angst verwrongen gezicht. Krampachtig klemde hij zich vast aan de manen van het paard en zelfs zijn uiterlijk van beau cavalier kon hem nu niet redden; integendeel, het maakte zijn onhandigheid en zenuwachtige angst nog belachelijker. Jeanne's medelijden had echter reeds de overhand gekregen; zij bield haar paard in en stapvoets reden zij samen verder. De weg liep nu tusschen twee rijen struikgewas door. Hier groeiden wegedoorns, jeneverstruiken en laurierböomen, waartusschen slingerplanten als een netwerk zich hadden vastgegrepen. Reusachtige varens en heideplanten, gouden regen, rosmarijn en braamstruiken bedekten den bodem met -een bont, ondoordringbaar kleed. Zij hadden honger gekregen. De gids geleidde hen naar een van die verrukkelijke plekjes, waar, uit een kleine opening in de rots,, een heldere, ijskoude waterstraal te voorschijn komt en waar men den verkwikkenden dronk opvangt in een kastanjeblad, dat uitstekend als drinkbeker dienst doet. Jeanne voelde zich zoo blij en gelukkig, dat het haar moeite kostte, niet luidkeels uit te jubelen. Eindelijk verlieten zij hun rustplaats en daalden af naar de golf van Sagone. Tegen den avond bereikten zij Cargêse, een Grieksch dorp, dat daar is gesticht door een kolonie vluchtelingen, die uit hun vaderland werden verdreven. Rondom een fontein stond een groep slanke, jonge meisjes, -sierlijk gebouwd, wier mooi gevormde handen en fijne leest opvallend gracieus en bekoorlijk waren. Julien's vriendelijk „bonsoir" beantwoordden zij met zangerige stem in de welluidende taal van het verlaten vaderland. In Piana moesten zij als in overoude tijden de gastvrijheid inroepen. Jeanne beefde van vreugde, toen zij stonden te wachten, tot de poort voor hen geopend zou worden. O, wat een heerlijke reis was het, en hoe interessant was dit weinig bezochte landl Hun gastheer en diens vrouw waren jonggetrouwde lieden, die hen ontvingen met de ouderwetsche, bijna plechtige gastvrijheid der Oostersche volken en zij sliepen in het oude huisje op een matras, gevuld met welriekende varens. Bij het aanbreken van den dag vervolgden zij hun reis en weldra hadden zij een donker woud bereikt, een echt woud, dat met zijn purperen tinten somber stemde. De eeuwenoude boomen hadden door de woeste zeewinden - en de zware nevelen eigenaardige vormen aangenomen; sommige deden denken aan puntige rotsen, anderen weer hadden langzamerhand den vorm gekregen van torentjes of hooge zuilen. Er waren er bij, die een lengte hadden bereikt van driehonderd meter en het leek, alsof een onbekend kunstenaar daar een verzameling van reusachtige werken had neergezet, als had hij in onmenschelijk groote afmetingen zijn boetseerwerk verricht. Jeanne sprak niet meer, zij voelde zich beklemd, en zwijgend hield zij de hand van Julien vast; zij had behoefte aan sympathie en liefde, onder den indruk van deze verheven pracht. En plotseling vertoonde zich door een opening tusschen de boomen een zeebocht, die geheel werd omgeven door een muur van rood graniet. De rozenroode rotsen weerspiegelden zich in het blauwe zeewater. Jeanne fluisterde: —' O, Julien, wat mooi. . ." Andere woorden kon zij niet vinden. Een paar tranen hingen aan haar wimpers en zij had een gevoel, alsof haar keel werd dichtgeknepen. Verbaasd keek Julien zijn jonge vrouw aan. — Wat scheelt eraan, poesje?" Zij veegde haar oogen af en glimlachend antwoordde zij met onvaste stem: — Het is niets . . . een beetje zenuwachtig . . . ik weet zelf niet... het is alles zoo mooi en ik ben zoo gelukkig, dat de minste kleinigheid me doet huilen." Hij begreep niets van die vrouwelijke fijngevoeligheid, van de wisselende stemmingen dier teere ziel, voor wie een mooi natuurtafreel als een openbaring kan zijn, dat nu eens dronken maakt van vreugd, dan weer smartelijk aandoet. Haar tranen kwamen hem overdreven en belachelijk voor en op ruwen toon sprak hij: — Je zoudt verstandiger doen, wat meer op je paard te letten!" Langs een bijna onbegaanbaar pad daalden ze af naar de golf, vanwaar ze rechts afsloegen naar het sombere Ota-dal. Maar het pad werd hoe langer hoe slechter en Julien stelde voor om te voet verder te gaan. Jeanne wilde niets liever. De gids ging nu vooruit met den muilezel en de beide paarden, terwijl Jeanne en Julien langzaam volgden. De berg was van onder tot boven gespleten en het voetpad liep gedeeltelijk door deze kloof. Het was langs dat gedeelte als 't ware naar weerszijden begrensd door een hemelhoogen muur, waar een scherpe wind doorheen woei. Het was er koud en langs de zwarte rotswanden was slechts een smalle streep van den blauwen hemel te zien. Een schril geluid deed Jeanne plotseling opschrikken. Een groote arend, die uit een der gaten in den zwarten muur te voorschijn kwam, sloeg de breede vlerken uit en verdween binnen enkele oogenblikken uit het gezicht. De spleet in den berg werd nu aanmerkelijk breeder en het pad steeg zigzags-gewijze naar boven. Met vlugge schreden liep Jeanne vooruit, onder het voorfloopen wierp ze kiezelsteenen naar beneden en zonder eenige duizeling te kennen, keek zij de neerrollende brokjes graniet na. Haar man daarentegen volgde haar met inspanning van al zijn krachten. Hij scheen vermoeid en hield den Hik strak op den grond gericht om een duizeling te voorkomen. Zij liepen nu weer in de blakerende zonnehitte en met dorstige kelen volgden zij een vochtig pad, dat dwars door een hoop glibberige steenen naar een bron leidde, waaruit kristalhelder water opborrelde. Dik. fluweelig mos bedekte rondom den bodem. Jeanne en Julien gingen op hun knieën liggen om hun dorst te lesschen. En terwijl zij genoot van het koele, verfrisschende water, sloeg hij zijn arm om haar heen en trachtte plagend haar van haar plaatsje te verdringen. Zij verweerde zich lachend en al stoeiend kusten zij elkaar telkens en telkens weer; langs hun gezicht, hun handen en eindelijk zelfs langs hun kleeren droop het ijskoude water. Droppeltjes, die schitterden als diamanten, bleven in hun haren hangen en zonder ophouden weerklonken hun vroolijk lachen en ondeugende kussen door de stilte. Het duurde lang, eer zij den top van den berg hadden bereikt. Het was avond, toen zij In Evisa aankwamen, waar zij den nacht zouden doorbrengen bij een familielid van hun gids, Paoli Palabretti. Het was een lange man, die in min of meer gebogen houding liep en het uiterlijk had van een teringlijder. Hij wees hun de „logeerkamer," een somber vertrek met kale, steenen muren, dat echter voor deze streek, waar men geen comfort kende, mooi en gerieflijk genoemd mocht worden. In zijn eigen taaltje, dat een mengelmoes was van Corsicaansch patois, Fransch en Itaüaansch, uitte hij zijn vreugde, monsieur en madame te mogen ontvangen. Maar een heldere stem viel hem in de rede en een klein, aardig vrouwtje met zachtbruin haar, groote zwarte oogen en een zuidelijke gelaatstint, kwam de kamer binnen. Zij had een sierlijk gevormde gestalte en haar witte tanden schitterden als zij lachte. Met een hartelijk: „Bonjour, madame, bonjour, monsieur, ga va bien?" omhelsde ze Jeanne, waarna zij Julien krachtig de hand schudde. Met een handige beweging borg zij de hoeden en sjawls der reizigers weg. Haar eene arm hield zij in een verband. — Ga nog een beetje met monsieur en madame wandelen tot het diner," verzocht zij haar man. Palabretti gehoorzaamde dadelijk en ging tusschen de jonge echtgenooten in, het dorp door. Hij liep en sprak bij- zonder langzaam en met telkens haperende stem, herhaalde hij na elke hoestbui: — In het dal is de lucht koud, daaraan heb ik mijn borstkwaal te danken." I Hij bracht hen langs een voetpad onder een groep enorme ;kastanjeboomen en met zijn eentonige stem vertelde hij: — Hier werd mijn neef Jean Rinaldi vermoord door Mathieu Lori. Kijk, daar stond ik, vlak naast Jean, toen Mathieu ^opeens vóór ons stond. „Jean," riep hij, — „ga niet naar |Albertacce; ga er niet heen, Jean, of ik vermoord je." Ik hield Jean bij den arm vast en smeekte hem: — Ga niet, Jean; hij zou het dóen!" Het ging om een meisje, ziet u, dat ze allebei wilden hebben, om Pauline Sinacoupi. I Maar Jean schreeuwde: — Ik ga er haen, Mathieu, dat zal jij me niet beletten." Toen legde Mathieu zijn geweer aan, voordat ik het kon verhinderen en hij trok af. Jean sprong met beide beenen tegelijk in de lucht als een kind, dat een sprong wil doen, ja, monsieur en toen viel hij met een zwaren plof tegen mij aan, zoodat mijn geweer me =uit de hand viel en daar tegen dien dikken kastanje terechtkwam. Jean had zijn mond wijd open, maar hij zei geen woord meer, want hij was dood, morsdood!" : Julien en Jeanne keken zwijgend den stillen getuige van ïdit drama aan. Toen vroeg Jeanne: •— En de moordenaar?" Paoli Palabretti hoestte lang, voordat hij«antwoordde: — Die vluchtte de bergen in. Een jaar later heeft mijn broer hem doodgeschoten, u weet wel, mijn broer Philippi Palabretti, de bandiet!" ; Jeanne rilde. — Uw broer .. . een bandiet?" De kalme Corsicaan keek haar met fleren blik aan. — Oui, Madame, hij was beroemd, mijn broer! Hij heeft zes gendarmes gedood en hij is gestorven tegelijk met Nicolas Morali, toen zij omsingeld waren in Niolo, nadat zij het tien dagen zonder eten hadden uitgehouden en ze bijna dood waren van honger." En op berustenden toon, zooals hij had verteld van de koude lucht uit het dal, die, hem ziek had gemaakt voegde hij erbij: , „ — Dat is zoo de gewoonte van het land. Toen zij thuis kwamen om te eten, was het, alsof de kleine Corsicaansche vrouw hen al jaren kende. Den volgenden dag zouden zij het gastvrije huis weer verlaten, maar het kostte Jeanne moeite om afscheid te nemen van de hartelijke, eenvoudige boerenvrouw. Zij nep het vrouwtje bij zich in de logeerkamer en vroeg haar of zij haar vanuit Parijs een geschenk zou mogen sturen als souvenir aan hun kennismaking. De Corsicaansche bedankte voor het vriendelijke aanbod, zij wilde niets van haar gast aannemen. Eindelijk sprak zij echter * ï»► — Ja, stuur mij dan een klein pistool, een heel klein! Jeanne zette groote oogen op en het kleine vrouwtje vervolgde op fluisterenden toon: i — Het is om mijn zwager dood te schieten. Glimlachend maakte zij het verband los van den arm, dien zij niet gebruikte. Het zachte vleesch van den molligen, ronden arm vertoonde eenige diepe messteken, die reeds aan het genezen waren. „ ., — Als ik niet net zoo sterk was geweest als hij. vertelde ze, „zou hij mikvermoord hebben. Mijn man is niet jaloersch. want hij kent mij en dan ... hij is ziek en dat maakt kalm. Ik ben een fatsoenlijke vrouw, Madame, maar mijn zwager oelooft alles wat men hem vertelt. Hij is jaloersch, alsof hij mijn man was en ik weet zeker, dat hij het mij weer lastig zal maken. Als ik nu een pistool had, zou ik gerust zijn en me kunnen wreken." lij Jeanne beloofde, haar het wapen te zullen sturen, omhelsde haar nieuwe vriendin en nam ook afscheid van haar zieken man. Hun vetdeie reis was als een heerlijke droom; haar man overlaadde haar met kleine attenties en liefkoozingen en Jeanne hield meer dan ooit van den knappen Julien. Zij bedachten allerlei lieve naampjes voor elkaar, nietszeggend voor den oningewijde, maar veelbeteekend en van geheime bekoring voor hen Beiden. Toen ze Bastia hadden bereikt, moest de gids betaald worden. Julien doorzocht zijn zakken, maar toen hij niet scheen te vinden, wat hij noodig had, zei hij: — Jij hebt die tweeduizend francs van je moeder toch niet noodig. Geef ze mij in bewaring, ze zijn veilig opgeborgen in mijn ceintuur en dan behoef jij geen geld uit te geven." Zij gaf hem haar beurs. Na Livorno bezochten zij Florence en Genua en kwamen langs de kust weer in Marseille terug. Het was 15 October en er waren twee maanden voorbijgegaan, sinds zij „les Peuples" hadden verlaten. De koele wind, die aan het Normandisch klimaat herinnerde, stemde Jeanne somber en droefgeestig en een onbestemde angst maakte zich van haar meester, toen ze bemerkte, dat Julien geheel veranderde. Hij scheen vermoeid en onverschillig tegenover alles, zelfs waar het zijn jonge vrouw gold. Met moeite wist zij hun verblijf in het zonnige, warme land nog vier dagen te rekken en toen zij eindelijk naar het Noorden vertrokken, was het haar, alsof de gelukkigste tijd van haar leven nu achter haar lag. In Parijs moesten zij velerlei inkoopen doen voor de inrichting van hun eigen woning in „les Peuples" en Jeanne verheugde zich erop, allerlei moois mee te brengen, dank zij het geld van perfre mère. Het eerste waaraan zij dacht, was aan een klein pistool voor de jonge vrouw op Corsica. Den dag na hun aankomst in Parijs vroeg zij haar echtgenoot : — Julien, wil je mij het geld van mama teruggeven? Ik heb verschillende inkoopen te doen." Ontstemd keek hij haar aan. — Hoeveel heb je noodig?" Zij was verbaasd en stamelde: — Och . . . zooveel als je mij wilt geven." —i Ik zal je honderd francs geven, maar wees er zuinig mee." Zij wist niet, wat ze moest antwoorden. Eindelijk bracht ze -er met moeite uit: — Maar ... ik . . . had je het geld gegeven om . . ." Hij liet haar niet uitspreken. — Ja zeker. Wat komt het er op aan, of het in mijn zak is of in den jouwe, wij hebben nu immers dezelfde beurs? Ik weiger je immers niets, als ik je honderd francs geef?" Zonder verder een woord te zeggen, nam zij de vijf goudstukken aan, maar zij durfde niet nog meer te vragen en kocht alleen het pistool. Acht dagen daarna waren zij op weg naar „les Peuples". VI. Alle huisgenooten stonden te wachten bij het witte hek met de steenén pilaren. De postwagen hield stil en aan de kussen en omhelzingen scheen geen eind te zullen komen. Petite mère huilde, Jeanne veegde een paar dikke tranen af, papa liep zenuwachtig heen en weer. En voor het haardvuur in den salon werd van de reis verteld. Aan Jeanne's verhalen kwam geen eind en in een half uur was alles verteld, alles, behalve misschien enkele kleinigheden, die later wel aan de beurt kwamen. Eerst nu gunde de jonge vrouw zich den tijd om haar koffers te gaan uitpakken, daarin ijverig bijgestaan door Rosalie, die opgewonden was van vreugde over het weerzien. Toen het linnengoed, de japonnen en de toiletartikelen weer op hun plaats waren geborgen, verliet het meisje haar meesteres en Jeanne ging vermoeid zitten. Zij vroeg zich af, wat zij nu zou gaan doen, welke bezigheid zij zou kunnen vinden voor haar geest, welken arbeid voor haar handen. Zij had weinig lust om weer naar den salon terug te gaan, waar haar moeder een dutje deed. Een wandeling door de velden? Maar alles leek zoo grauw en triest daarbuiten, dat het haar somber stemde. Toen begreep zij, dat zij niets te doen had, dat geen enkele bezigheid haar wachtte. Haar geheele jeugd, die zij in het klooster had doorgebracht, was gesleten in nutteloos droomen over de toekomst; dat voortdurend onrustige peinzen over wat het leven zou brengen, vervulde toen haar uren, zonder dat zij besefte, hoe de tijd voortsnelde. En toen zij nauwelijks de strenge muren verlaten had, waar binnen die Illusies waren opgewekt, was haar liefdesdroom werkelijkheid geworden. De langverwachte was gekomen, zij had hem lief gekregen, was met hem getrouwd en hij had haar in zijn armen meegenomen zonder dat haar tijd of gelegenheid tot nadenken was gegeven. Nu zou dus de werkelijkheid van die eerste huwelijksweken haar dagelijksch bestaan worden, nu zouden de poorten, die toegang gaven tot het onbekende, niet meer voor haar behoeven te worden geopend . . . Het was dus gedaan met zalig wachten naar iets, dat nog moest komen . . . Geen bezigheid, noch vandaag, noch morgen. Zij voelde zich als ontgoocheld, als ontwakend uit een mooien droom. Zij drukte het brandende voorhoofd tegen het koude vensterglas en, ondanks de donkere wolken» die den hemel bedekten, besloot zij om uit te gaan. Waren dit dezelfde velden, dezelfde boomen en bloemen van eenige maanden geleden?Waar was de zonnige vreugde van hef teere groen, waar de poëzie der bonte bloemen gebleven? De groote bekoring, die toen was uitgegaan van heel de jonge natuur, scheen niet meer te bestaan. De lanen waren doorweekt door de aanhoudende regenbuien; een kleed van afgevallen, doode bladeren bedekte de paden en de magere takken der populieren waren bijna kaal geworden. Dunne twijgjes sidderden in den herfstwind en hielden nog slechts enkele dorre blaadjes vast, die straks hun weg bij de andere zoudèn vinden. En zonder ophouden, als in een eentonige, trieste regenbui, bleven de gele, verschrompelde bladeren neervallen. Ze lieten los van de takken, draaiden rond, fladderden pnzeker heen en weer, en vielen. Zij liep naar het boschje. Het was er droevig, als in de kamer van een stervende. De groene muur, die stille laantjes en geheimzinnige plekjes had omsloten, was vernield, als door ruwe hand afgebrokkeld. De heesters, die nog zoo kort geleden waren bedekt geweest met ragfijn kantwerk, stonden nu armelijk naast en tegen elkaar en het zachte geritsel van dorre bladeren, waardoor de herfstwind speelde, klonk als het smartelijk zuchten van een zieltogende. Kleine vogels sprongen sjirpend Van tak tot tak, een schuilplaats zoekend. Tegen den zeewind beschut door een dikke haag olmen, hadden alleen de linde en de plataan nog hun zomerschen bladertooi kunnen bewaren, de een gehuld in zijn kleed van rood fluweel, de ander in gele zijde. Jeanne liep langzaam het laantje van petite mére door tot aan de boerderij van Couillard en het was haar als drukte haar reeds nu de verveling van het eentonige leven, dat haar wachtte. Op de helling, waar Julien zijn eerste woorden van liefde had gesproken, ging zij zitten en een bijna onbedwingbare lust kwam in haar op om te gaan slapen, te slapen om de troostelooze droefheid van dien dag te ontvluchten. Een meeuw, die met breeden wiekslag de lucht doorkliefde, deed haar plotseling terugdenken aan den arend daarginds op Corsica, in het sombere Ota-dal. Het was de herinnering aan een kort, gelukkig tijdperk van haar leven, dat voorgoed geëindigd scheen. Weer meende zij de bedwelmende geuren in te ademen van het bekoorlijke eiland; zij voelde weer den warmen gloed van de zon, die den cederappel en den citroen doet rijpen en voor haar geestesblik doemden de bergen op met hun roodgekleurde toppen, de azuurblauwe golven, de kloven en ravijnen, waardoor de scherpe zeewind giert. Hoe geheel anders echter was de ruwe werkelijkheid! Een vochtige, kille lucht deed haar huiveren en de dikke, grauwe wolken, voortgezwiept door den wind, werkten zoo droefgeestig, dat zij met haastige schreden naar huis terugkeerde om niet in snikken uit te barsten. Petite mère zat. in een warmen wollen doek gehuld, bij den haard te slapen. Zij was volkomen gewend aan de troosteloos sombere natuur, die absoluut geen invloed had op haar stemming. Papa en Julien waren een wandeling gaan maken. Het begon donker te worden en zwarte schaduwen vulden de hoeken van den ruimen salon, waar slechts af en toe een .oplaaiende vlam van het haardvuur een lichtschijn tooverde. Buiten in het grijze schemerlicht hing de trieste neerslachtigheid van den regenachtigen herfstdag en zelfs de hemel scheen bedekt te zijn met modder. De baron en Julien waren teruggekeerd van hun wandeling en bij het binnenkomen in de donkere kamer riep papa op luiden toon: « „Maakt gauw licht kinderen, het is hier akelig somber!" En hij ging bij den haard zitten. Uit zijn vochtige laarzen dampten dunne wolkjes, het opgedroogde zand viel van zijn bespatte broekspijpen op het haardkleedje en in een behaaglijke stemming, nu hij zich zat te koesteren in de ■weldadige warmte, sprak de baron: — Lk denk, dat we vorst krijgen: in het noorden wordt de hemel helder, en het is volle maan vanavond, 't Zal vannacht wel vriezen." En na een korte pauze vervolgde hij, zich tot zijn dochter wendende: — Wel, kleintje, ben je blij, dat je weer in je dorpje terugbent, weer thuis bij de oudjes?" Een Leven 5 Die eenvoudige vraag maakte Jeanne verlegen. Met tranen in de oogen omhelsde zij haar vader als om hem vergiffenis te vragen voor de gedachten, die in haar omgingen, want ondanks alle moeite, die zij zich gaf om zich ertegen te verzetten, voelde zij zich droef gestemd. Zij bedacht, hoe zij zich erop had verheugd, haar ouders terug te zien, terwijl alles haar nu zoo onbegrijpelijk koud liet. Aan tafel werd weinig gesproken en Julien scheen zijn vrouw vergeten te hebben. Daarna ging Jeanne in den salon op haar oude plaatsje zitten bij den haard tegenover petite mère, die dadelijk indommelde. Telkens als het drukke gesprek der beide heeren haar uk haar overpeinzingen wekte, vreeg zij zich af, of de doffe onverschilligheid van mama ook eens over haar zou komen. De vlammen van het haardvuur wierpen hun grilligen lichtschijn over het tapijt en de gobelinbekleeding der groote fauteuils, over den vos en den ooievaar, den melancholieken held, den krekel en de mier. Met uitgestrekte handen, waarin hij de weldadige warmte scheen te willen vasthouden, was de baron vlak voor het vuur komen staan. — Hij brandt lekker vanavond. Het vriest, kinderen, het vriest!" Hij legde zijn hand op Jeanne's schouder, keek haar met ernstigen, zachten blik aan en wees naar den haard. „Zie je, meisje, dat is het beste, wat er op de wereld bestaat: je haard, je eigen haard en dan je familie er omheen. Iets beters is er niet. Maar 't is al laat, zullen we naar onze kamers gaan?" Toen ze in haar slaapkamer was gekomen, vroeg de jonge vrouw zich afV hoe het toch zou komen, dat het weerzien van het ouderlijk huis, van de bekende omgeving zoo geheel anders was geweest dan zij het zich had voorgesteld. Waarom voelde ze zich zoo gebroken, waarom kwamen haar het dierbare huis met zijn trouwe bewoners, de landelijke omgeving, die zij altijd had liefgehad, nu zoo doodsch en vervelend voor? Haar blik viel op de pendule. De kleine slinger bewoo zich onophoudelijk van links naar rechts, van rechts nas links, altijd in hetzelfde vlugge en regelmatige tempo. E evenals op dien gelukkigen avond, die al zoo lang gelede scheen, welde ook nu een gevoel van teederheid in haar o voor het kleine, sierlijke uurwerk, dat scheen te leven e dat met kloppend hart haar den tijd aanwees. Bij het terugzien van haar vader en moeder was zij ni< zpo ontroerd geweest als nu, bij dien gouden slinger in ha! eigen kamer. Julien en zij hadden ieder hun eigen slaapvertrek in g< bruik genomen en in de stilte van haar rustige kamer la Jeanne nog heel lang te luisteren naar den feilen noordei wind, die door de boomen gierde. Den volgenden morgen werd zij gewekt door een gulde lichtschijn, die haar bed als in een rose wolk hulde en c horizont, waarop zij een blik kon werpen door het raan was als in vlammen gehuld. In een wijden peignoir ging ; voor het geopende venster staan. Een koude, opwekken< luchtstroom drong de kamer binnen. Aan den purperen hemi zag zij, tusschen de stammen der boomen door, de zon, d deed denken aan het roode, opgezwollen hoofd van ee dronkaard. De grond was hard en droog en de voetstappe der boeren/ die naar hun werk gingen, klonken hol. 1 dezen nacht hadden de takken der populieren hun laatste bladertooi verloren. Ook de plataan en de linde lieten b eiken nieuwen rukwind een deel hunner bladeren vallen, d ronddwarrelden als hulpelooze vogeltjes. Jeanne kleedde zich en om wat bezigheid te hebben, gin zij bezoeken afleggen bij de pachters van haar vader. Bij de Martins werd zij met luide vreugdekreten ontvai gen, de boerin kuste haar op beide wangen en men dwor haar letterlijk, een glas kersenwijn te drinken. De Couillar< waren al net zoo blij, haar te zien; de boerin babbelde onof houdelijk en zij mocht niet heengaan, eer zij een glas bessei jenever met suiker had geproefd. De verdere dag verliep als de vorige en de overige dagen er week geleken op de eerste twee, terwijl de weken, die olgden, aan elkaar gelijk waren. Langzamerhand echter verdween haar heimwee naar het erre land, dat zij met Julien had bezocht. De dagelijksche eur gaf haar een gevoel van berusting en zij kreeg weer rat belangstelling voor de duizend en één onbeteekenende oorvalletjes van eiken dag. Tegelijkertijd echter werd in aar een sombere zwaarmoedigheid geboren, een zekere nverschilligheid voor het leven. Wat wilde zij? Wat miste zij dan toch? Zij wist het elve niet. Wereldsche verlangens koesterde zij niet, het was geen ucht naar genoegens, niet de dorst naar vermaak of pleizier. loe kwam het dan, dat, evenals de oude fauteuils in den don, wier bekleeding in den loop der jaren verbleekt was, lies om haar heen in haar oog een valen, bleeken tint had angenomen ? Haar verhouding tot Julien was een geheel nieuwe geworden. Hij scheen een ander mensch te zijn, hij was als en acteur, die zijn .rol heeft gespeeld en de vermomming fwerpt. Nauwelijks hield hij zich meer met haar bezig, hij prak zelfs weinig tegen haar. Elke uiting van liefde was poorloos verdwenen en slechts zelden overschreed hij den rempel van haar slaapkamer. Hij had het beheer der bezittingen overgenomen, zorgde oor het onderhoud der eigendommen, maakte het zijn pachters nnoodig lastig, verminderde de uitgaven en had zijn uiterlijk an beschaafden eleganten gentilhomme veranderd in dat an een onvriendelijken heereboer. Hij droeg niet anders leer dan een oud fluweelen jachtcostuum met koperen noopen, dat hij tusschen zijn garderobe had gevonden en oewel het vol vlekken zat, scheen hij het niet de moeite waard te vinden, het eens flink te laten nazien en afschuieren. As zooveel mannen, die onverschillig voor hun uiterlijk Ijn, liet hij zich niet meer scheren en zijn lange, te slechtver- zorgde baard maakte zijn uiterlijk onbeschaafd en leelijk. Zijn handen werden niet meer verzorgd en na eiken maaltijd dronk hij vier of vijf -kleine glaasjes cognac. Toen Jeanne het eens had gewaagd, hierover op zachten toon eenige bescheiden opmerkingen te maken, had hij grof geantwoord: — Je wilt me zeker wel met rust laten, nietwaar?" En zij durfde geen raad meer te geven. Al deze veranderingen in zijn gedrag verbaasden haar. Zij voelde, dat hij een vreemde voor haar was geworden, een vreemde, wiens hart en ziel voor haar gesloten waren. Dikwijls vroeg zij zich af, hoe het toch mogelijk kon ziin, dat zij, die, nadat zij elkaar hadden ontmoet, elkaar hadden lief gekregen en in een opwelling van teederheid waren getrouwd, nu weer als vreemden tegenover elkander stonden. En hoe kwam het, dat zij niet meer leed onder zijn gedrag? Was dit dan het leven? Hadden zij zich vergist? Zou de toekomst haar niets méér hebben aan te bieden dan dit? Men was overeengekomen, dat na Nieuwjaar het jonge paar alleen zou blijven; dan zouden papa en petite mère eenige maanden. gaan doorbrengen in hun huis te- Rouen. Jeanne en Julien moesten dien winter in „les Peuples" blijven om de inrichting van hun huis te voltooien en om vertrouwd te raken met de omgeving, waarin zij hun verdere leven zouden doorbrengen. Er waren eenige buren, aan wie Julien zijn vrouw wilde voorstellen ; dat waren de Brisevilles, de Couteliers en de familie Fourville. Maar met het afleggen der bezoeken kon nog niet worden begonnen, omdat de schilder nog geen gelegenheid had gehad, het wapen op de koets te veranderen. De baron had het oude familierijtuig afgestaan aan zijn schoonzoon en voor geen geld ter wereld had Julien er in toegestemd om bezoeken af te leggen op de naburige kasteelen, vóórdat het wapenschild der Lamares was gebracht op de plaats van dat van de familie Le Perthuis des Vauds. En er was maar een enkele man in heel den omtrek, die de kunst van wapenschilderen verstond. Het was een schilder uit Colbec, monsieur Bataille, die om beurten in al de Normandische kasteelen werd besteld om kostbare ornamenten- aan te brengen op de portieren der voertuigen. Eindelijk, op een morgen in December, zag men een vreemd heerschap het hek binnenkomen. Hij droeg een groote schilderkist op den rug. Dat was monsieur Bataille. Hij werd in de zaal gelaten, waar hem een maaltijd werd gebracht, alsof hij een voornaam heer was geweest. Inderdaad had men ontzag voor den - kunstenaar, die door het gansche land bekend was; die in relatie stond met de geheele aristocratie van het departement, die volkomen op de hoogte was van de geslachtswapens met hun velerlei symbolen. Papier en potlooden werden gebracht en terwijl de beroemde man zat te eten, ontwierpen de baron en Julien hun vierdeelig wapenschild. De barones, die een en al belangstelling was, waar het dergelijke gewichtige familiezaken betrof, diende van advies en zelfs Jeanne nam deel aan de discussies. Nog steeds ■ bezig met zijn ontbijt, gaf Bataille af en toe zijn oordeel ten beste, nu eens een potloodschets krabbelend, dan verhalen opdisschende over de rijtuigen der voorname heeren uit den omtrek. Zijn mededeelingen, de klank van zijn stem reeds, schenen een geest van voornaamheid te ademen. Hij was een klein mannetje met kortgeknipt, grijs haar, wiens handen vol verfvlekken zaten en die naar terpentijn rook. Men vertelde, dat hij jaren geleden een vuil zaakje had gehad op zedelijk gebied, maar de voorname heeren hadden hem de hand boven 't hoofd gehouden en de tijd had de leelijke vlek geheel uitgewischt. Toen hij eindelijk zijn kopje koffie had leeggedronken, ging hij mee naar het koetshuis, waar het rijtuig van een bont geruite hoes werd ontdaan. Bataille bekeek het voer- tuig van alle kanten, uitte toen op gewichtigen toon zijn oordeel over de gewenschte afmetingen, die het wapenschild zou moeten hebben en begon na een nieuwe gedachtenwisseling met de leden der familie, aan zijn werk. Ondanks .de kou, liet de barones zich een stoel brengen om naar het werk te kijken en met een warme stoof onder de verkleumde voeten zat zij genoeglijk te babbelen met den schilder; hij moest haar op de hoogte brengen van de huwelijken, die in de laatste jaren gesloten waren; vertellen van sterfgevallen en jonggeborenen en door zijn interessante verhalen aanvullen, wat zij niet had kunnen bijhouden omtrent de geneologie den voorname families. Julien zat schrijlings op een stoel naast zijn schoonmoeder. Hij rookte.zijn pijpje, spuwde op den grond en volgde, aandachtig luisterend, met scherpen blik het afwerken van zijn bontgekleurd wapenschild. Ook père Simon, die met zijn spade over den schouder, op weg was naar het bouwland, kwam eens naar het gewichtige werk kijken en zoodra de aanwezigheid van Bataille in de beide boerderijen bekend was geworden, haastten ook de twee pachtersvrouwen zich om een kijkje te komen nemen. Zij stelden zich op aan weerskanten van de barones en waren het erover eens, dat je wel verbazend knap moest zijn om zooiets moois te kunnen maken. Den volgenden dag eerst konden de wapens op de beide portieren van de koets worden aangebracht. En tegen elf uur 's morgens, toen monsieur Bataille de laatste hand aan het werk legde, was ook weer de heele familie tegenwoordig. De koets werd naar buiten getrokken, opdat men het kunstwerk beter zou kunnen bewonderen. Het was keurig in orde en men maakte Bataille, die zijn schilderkist weer op den rug gespte, de vleiendste complimenten. De baron, de barones, Jeanne en Julien waren het erover eens, dat de man een bijzonder artistieken aanleg had en dat hij, als de omstandigheden hem gunstiger waren geweest, zonder twijfel een wereldberoemd artist zou zijn geworden. uit een zuinigheidsoogpunt had Julien eenige verbeteringen aangebracht» die nieuwe wijzigingen noodig maakten. De. oude koetsier was tuinman geworden en de vicomte had besloten, voortaan zelf de paarden te mennen. Maar om toch iemand te hebben, die op de dieren paste, als de familie was uitgestapt, had hij den jeugdigen koeherder Marius in -een groom herschapen. Tenslotte had hij, om aan paarden te komen, in het huurcontract van Couillard en Martin de bepaling opgenomen, die den beiden pachters noodzaakte om ieder gedurende één dag per maand een paard af te staan op den datum, die Julien zou bepalen, waartegenover stond, dat zij werden vrijgesteld om een deel der opbrengst van het pluimvee af te staan. Naast het roodbruine paard, dat Couillard ter beschikking had gesteld, werd de kleine schimmel van Martin gespannen en Marius, die bijna verdronk in de oude, veel te wijde livrei van père Simon, bracht de equipage voor het kasteel. Julien, die er nu beter verzorgd uitzag in zijn getailleerde jas, herinnerde weer aan den keurigen gentilhomme van vroeger, maar zijn lange baard gaf hem een burgerlijk voorkomen. Hij nam met vluchtigen blik het tweespan, het rijtuig en het knechtje op en scheen tevreden. Alleen de nieuwe wapens boezemden hem onverdeelde belangstelling in. Aan den arm van haar echtgenoot kwam de barones naar buiten en met moeite nam zij plaats in het rijtuig, de noodige kussens achter den rug. Even lachte zij om de combinatie der beide paarden en zij vond, dat de schimmel best het kleinkind van den vos kon zijn. Toen zag zij Marius, wiens halve gezicht verdween onder den wijden hoed met de cocarde; wiens handen niet zichtbaar waren in de veel te lange mouwen en die er in zijn livreijas uitzag, alsof hij rokken aanhad; toen zij opmerkte hoe hij het hoofd in den nek moest houden om iets te kunnen zien; hoe hij liep, alsof hij over een sloof moest stappen, en hoe hij als 't ware ver- dronk in zijn veel te lange en te wijde kleeren, barstte zij in een onbedwingbare» schaterlach uit, waaraan geen einde scheen te zullen komen. De baron keerde zich naar haar toe, kreeg nu ook den vermakelijken kleinen groom iu het oog en kon niet meer spreken van pret. — Kij . . . kijk Ma . . . Ma . . . Marius eensl Hoe ko . . . komiek! Mijn hemel, hij ... hij is prachtig!" En de barones, die zich uit het portier had gebogen om goed te kunnen zien, lachte zoo krampachtig, dat de koets op zijn veeren op en neer danste als op een hobbeligen weg. Maar Julien vroeg met doodsbleek gelaat: — Waarom lacht u zoo? U lijkt wel gek!" Jeanne, die ook met geen mogelijkheid haar ernst kon bewaren, was lachend op een der stoeptreden gaan zitten. De baron nam naast haar plaats en het krampachtig hikkende geluid, dat uit het rijtuig kwam, deed vermoeden, dat de barones bijna stikte. En plotseling barstte de kleine Marius in onbedaarlijk lachen uit. Nu was Julien's geduld ten einde. Met een zwaai vloog de hoed van den nieuwen groom over het grasveld; toen wendde hij zich tot zijn schoonvader en met trillende stem schreeuwde hij den baron toe: ■— Mij dunkt, dat u geen reden hebt om te lachen. Wij zouden er beter aan toe zijn, als ge uw fortuin niet hadt verkwist en uw bezittingen opgegeten. Aan wien de schuld, dat wij geruïneerd zijn?" Uit was het met de vroolijke stemming en niemand sprak meer een woord. Alle drie voelden zich verslagen en vernederd, zonder dat zij het elkaar wilden bekennen. De koets reed langs de boerderijen, waar angstige kippen onhandig over den weg vlogen om achter heggen te verdwijnen; waar waakhonden luid blaften, totdat het rijtuig voorbij was. Een straatjongen op gescheurde klompen, met de handen diep in de broekzakken en wiens blouse bol stond door den wind, bleef aan den kant van den weg staan om het rijtuig te laten passeeren. Eindelijk had men een breede denneniaan bereikt. In de diepe, modderige wagensporen helde de koets soms zóó naar één kant ovar, dat petite tnère angstig gilde. De laan werd afgesloten door een breed, wit hek; Marius haastte zich om het te openen en langs een uitgestrekt grasveld bereikte men een ruim gebouwd, somber huis, waarvan de luiken gesloten waren. De deur ging open en op den drempel verscheen een oude huisknecht, in een rood vest met zwarte strepen, dat gedeeltelijk bedekt werd door een voorschoot. Met korte, afgemeten passen kwam hij het bordes af en vroeg den naam der bezoekers. Hij bracht hen in een grooten salon, waar hij met inspanning van al zijn krachten de zonneblinden opende, -die altijd gesloten schenen te zijn. De meubelen waren bedekt met katoenen hoezen, witte overtrekken beschermden pendule en candelabres en een muffe lucht, als uit lang vervlogen dagen, belette de ademhaling en gaf aan alles een gedrukte stemming. Allen namen plaats om geduldig te wachten. Haastige stappen in de kamers boven hun hoofd deden vermoeden, dat de bewoners van het kasteel in allerijl toilet maakten. Het duurde lang. Een bel weerklonk eenige malen achtereen,, men hoorde iemand naar beneden komen, doch ook weer naar boven gaan. De barones rilde van de kou, Julien liep door den salon heen en weer, terwijl Jeanne in gedrukte stemming naast haar moeder zat. En de baron, die met zijn rug tegen den marmeren schoorsteenrand leunde, wachtte met gebogen hoofd. Eindelijk ging een der deuren open om vicomte en vicomtesse de Briseville büinen te laten. Zij waren beiden klein en mager, van onbestemden leeftijd, deftig en verlegen. De vicomtesse was gekleed in een gebloemd zijden japon, een klein mutsje met breede zijden linten op het kapsel. Zij sprak op snellen, onaangenamen toon. Haar echtgenoot droeg een nauwsluitende jas en groette met een kniebuiging. Zijn neus, zijn oogen, zijn vooruitstekende tanden en zijn haar, dat versch gepommadeerd was, zelfs zijn mooie pronkkleeren, alles glom, alsof er voortdurend de grootste zorg aan werd besteed. Na de eerste begroetingen en beleefdheidsphrases wist geen van allen iets meer te zeggen. Men feliciteerde elkaar zonder te weten waarmee, men hoopte van weerszijden, de vrienschappelijke relatie te bestendigen en vond het een uitkomst, goede kennissen in de buurt te hebben, als men gedoemd was, het geheele jaar buiten door te brengen. De ijzige kilte, die in den salon hing, scheen tot in de beenderen door te dringen, het bloed in de aderen te stollen. De barones begon te niezen en te hoesten; nu gaf de baron het teeken om te vertrekken. De vicomte en vicomtesse noodigden hen uit om nog wat te blijven. — Wat? Zoo gauw al? Büjft nog een beetje!" Maar Jeanne was reeds opgestaan, ondanks, de wenken van Julien, die het bezoek te kort vond. Men wilde den bediende bellen om het rijtuig te laten voorkomen, maar de bel weigerde. Nu haastte de heer des huizes zich om zelf zijn bevelen te gaan geven; hij kwam terug en vertelde, dat de paarden waren uitgespannen en in den stal gebracht. Er zat niet anders op dan te wachten en allen deden hun best om het gesprek gaande te houden. Men sprak over den natten winter en Jeanne informeerde, niet zonder een rilling van afgrijzen, hoe de twee bejaarde menschen met hun beiden den langen winter doorbrachten. Maar de Brisevilles waren verbaasd over die vraag, want zij hadden bezigheden genoeg. Ze correspondeerden trouw met hun adellijke bloedverwanten, die door heel Frankrijk verspreid waren, zij brachten hun dagen door met allerlei onnoozele futiliteiten, deden deftig tegenover elkander en spraken met veel ophef over de onbeduidendste gebeurtenissen. En in den hoogen, ruimen, ongezelligen salon, waar alles zorgvuldig was ingepakt, kwamen de kleine man en vrouw, die zoo keurig en correct waren, Jeanne voor als een paar goed geconserveerde, adellijke poppetjes. Eindelijk stond het rijtuig met de beide ongelijksoortige viervoeters voor. Marius echter was verdwenen. Waarschijnlijk had hij gemeend, tot den avond vrijaf te hebben en was hij een wandeling door de velden gaan maken. Julien was woedend en verzocht, hem te voet naar huis terug te zenden. Na veel afscheidsgroeten werd de terugtocht, naar „les Peuples" ondernomen. Nu zij weer samen in het rijtuig zaten, hadden Jeanne en haar vader, ondanks de drukkende stemming, veroorzaakt door Julien's grofheid, al heel gauw hun vroolijkheid teruggekregen. Lachend bootsten zij de eigenaardige manieren van den vicomte en de vicomtesse na, maar de barones, die onder den indruk der deftige vrienden was, sprak op berispenden toon: — 't Is niet goed, zoo te spotten. Het zijn keurige menschen, die tot de eerste families behooren." Zij zwegen om petite mère niet te hinderen, maar af en toe begonnen papa en Jeanne opnieuw, zonder dat ze het zelf wisten. Hij groette haar op deftige wijze en sprak plechtig: „Uw kasteel „les Peuples" moet wel heel koud zijn, Madame, met dien koelen zeewind, die er eiken dag omheenblaast?" Pan keek zij hem verwaand aan en antwoordde met een hoofdbeweging, als van een badende kanarie: — O, Monsieur, ik heb hier het heele jaar door bezigheden 1 En dan hebben wij zooveel' bloedverwanten, wien wij moet schrijven. En monsieur de Briseville laat alles aan mij over. Hij houdt wetenschappelijke onderzoekingen met abbé Pelle. Zij bestudeeren samen de godsdienstige geschiedenis van Normandië." De barones lachte goedig, maar toch herhaalde ze: — Het is niet goed om te spotten met menschen uit onzen stand." Het rijtuig bleef met een ruk staan en Julien schreeuwde iets tegen iemand, die achter hen aan kwam. Jeanne en de baron keken uit het portierraampje en zagen een vreemdsoortig wezen naderen. Om zijn beenen fladderden de lange panden van zijn livreijas, zijn veel te wijde hoed danste hem op het hoofd, zijn mouwen geleken de wieken van een molen. Bedekt met modderspatten, die hem af en toe om de ooren vlogen, kwam hij aanhollen, dwars door de plassen, af en toe, zijn heil zoekende door op de groote steenen te springen, die aan den kant van den weg lagen. Zoo snel als zijn beenen hem konden dragen, volgde hij het rijtuig. Toen hij het had ingehaald, greep Julien hem bij zijn kraag, zette hem naast zich neer en sloeg toen met zijn vuist op den hoed van den armen jongen, totdat die op zijn schouders was neergezakt. De jongen huilde en schreeuwde onder het wijde hoofddeksel, trachtte te vluchten en van den bok af te springen, terwijl zijn meester, die de teugels had losgelaten, hem stevig vasthield met de eene hand. terwijl hij het kereltje met de andere onbarmhartig ranselde. Ontsteld riep Jeanne: — Vader, o, vader . . .!" en de barones greep verontwaardigd den arm van haar man. — Belet het hem toch, Jacquesl" smeekte zij. Met een ruk liet de baron het voorraampje neer, hield de mouw van zijn schoonzoon vast en schreeuwde met trillende stem: — Heb je dat kind nu genoeg geslagen?" Julien keerde zich stom van verbazing om. — Ziet u dan niet, dat zijn livrei vol modder zit;?" — Wat kan mij dat schelen Lik vind dat de moeite niet waard 1" Julien werd opnieuw boos en beet den baron toe: — Laat mij als 't u blieft met rust, dat gaat u niets aan! —" En weer hief hij zijn hand op, maar zijn schoonvader pakte ze met kracht beet en drukte de hand met zulk een ruk naar beneden, dat die tegen het houten beschot van den bok terecht kwam. *« Als je niet ophoud, stap ik uit en dan zal ik je weten te vinden 1" riep hij uit. Zijn schoonzoon zweeg, haalde de schouders op en legde de zweep over de paarden. De beide vrouwen hadden stilzwijgend alles aangehoord. Aan het diner was Julien beminnelijker dan gewoonlijk en deed, alsof er niets was voorgevallen. Jeanne, haar vader en madame Adelaïde, die in hun innige goedheid spoedig wisten te vergeten en die in hun schik waren, dat Julien zoo vriendelijk en toeschietelijk was, waren weer in de vroolijkste stemming en toen Jeanne nog eens sprak over het echtpaar de Briseville, schertste ook Julien mee, hoewel hij er aan toevoegde: — Maar toch zijn het deftige menschen van eerste familie!" Andere bezoeken werden niet afgelegd, omdat allen bang waren, dat de kwestie Marius weer aanleiding tot ongenoegen zou geven. Aan de buren zouden kaartjes worden gezonden op den Nieuwjaarsdag. Zoo kwam Kerstmis. De pastoor, de maire en diens vrouw zouden komen eten en men inviteerde hen ook voor den Nieuwjaarsdag. Dat waren de eenige belangrijke gebeurtenissen, die afwisseling brachten in den gewonen sleur van het leven. Den negenden Januari zouden papa en pefïre mère „les Peuples" verlaten. Jeanne wilde hen overhalen, nog te blijven, maar Julien was er niet op gesteld en de baron, die de toenemende koelheid van zijn schoonzoon zeer goed opmerkte, liet een postkoets van Rouen komen. Den dag vóór het vertrek, toen de koffers gepakt stonden, besloten Jeanne en haar vader een wandeling te doen naar Yport, waar zij na de huwelijksreis der jonge vrouw niet meer waren geweest. Zij liepen door het bosch, waar zij op den dag van haar huwelijk had gewandeld, waar zij de eerste lief koozing had ontvangen, waar zij voor het eerst had gesidderd voor de zinnelijks liefde van den man, die haar nu met de grootste onverschilligheid behandelde. Nu waren er geen bladeren meer, geen klimplanten en varens. Men hoorde niets dan het kraken der kale takken in den kouden wind. ' Zij hadden het kleine dorp bereikt. In de stille, verlaten straten hing de lucht van zeewater en visch. Groote netten hingen over heggen en palen te drogen. En de grijze zee met haar aanrollende schuimgolfjes strekte zich uit tot Frecamp, waar de lange pieren als vooruitschoven lagen aan den voet der rotsen. De stilliggende visschersschuiten geleken groote, doode beesten. De avond viel en bij groepjes gingen de visschers naar de haven, zwaar stappende op hun logge schoenen; wollen bouffantes om den hals geslagen, een flesch jenever in de eene, de scheepslantaarn in de andere hand. Langzaam brachten zij hun netten aan boord, hun brood, hun pot boter, een glas en hun flesch. Daarop duwden zij hun boot in zee, die op de golven danste, dan de bruine wieken uitsloeg en in de nachtelijke duisternis verdween, het kleine lichtje in top. En de vrouwen, die het vertrek van de laatste boot hadden "afgewacht, keerden naar het dorp terug, met harde stemmen de doodsche stilte der smalle straten verbrekend. De baron en Jeanne keken zwijgend naar het vertrek der visschers, die eiken nacht opnieuw hun leven gingen wagen, teneinde niet om te komen van honger; die toch zoo arm waren, dat zij nooit vleesch aten. — Het is verschrikkelijk, maar toch mooi!" fluisterde de baron. „Hoe grootsch is de zee, die zooveel offers eischt, waar zoovelen hun graf vinden!" En met koelen glimlach antwoordde zij: — De Middellandsche zee is veel mooier!" — De Middellandsche zee? Die zee van olie en suikerwater? Kijk eens naar die woest schuimende golven! En denk dan eens aan alle mannen, die zijn uitgevaren om nimmer terug te keeren!" Met een zucht stemde Jeanne toe: — Ja, als u het zóó bedoelt!" Maar haar gedachten gingen uit naar de Middellandsche Zee, naar de verre landen, waar zij gelukkig was geweest. Langs den straatweg keerden vader en dochter terug. Zij spraken bijna niet en dachten met weemoed aan het naderend uur van scheiden. Jeanne haalde diep adem en zei met zachte stem: — Het leven is niet altijd vroolijk!" en teeder antwoordde haar vader:. — Ja, kindje, daar kunnen wij niets aan veranderen!" Den volgenden dag waren papa en peft're mêre vertrokken en Jeanne en Julien bleven alleen achter. VII. De speelkaarten deden nu hun intrede in de woning der jonggehuwden. Eiken dag tegen hetzelfde uur speelde Julien verscheidene partijtjes .bésique met zijn vrouw. Hij rookte daarbij ontelbare pijpen onder het genot van soms zes of acht glaasjes cognac. Daarna ging Jeanne naar haar kamer en terwijl de regen tegen de ruiten kletterde of de wind door de boomen gierde, zat zij voor het raam met haar borduurwerk. Andere bezigheden had zij niet, want Julien had over alles het beheer in handen genomen om aan zijn heerschzucht en zijn bezuinigingsmanie te kunnen voldoen. Hij was gierig als een vrek, gaf nooit een fooi en stond toe, dat alleen het allernoodigste aan levensmiddelen werd besteed. Jeanne was sinds haar komst in „les Peuples" gewend geweest, een paar kleine, Normandische pains de luxe te eten; hij verbood haar dit en noodzaakte haar, het veel onsmakelijker, grove brood als ontbijt te nemen. Om geen onaangename woorden en driftbuien van haar man uit te lokken, zweeg zij, maar elke nieuwe gierigheidsmaatregel priemde door haar gevoelig hart als een naald. Zijn optreden vond zij hatelijk en het hinderde haar temeer, daar zij zelf uit een gezin kwam, waar geld altijd bijzaak was geweest. Hoe dikwijls niet had zij petite mère hooren zeggen: — Het geld is er om weer uitgegeven te worden." Julien daarentegen herhaalde steeds: „Kan je dan nooit afleeren om het geld bij handen vol uit het raam te gooien?" En telkens, als hij een paar sou op 't een of andere weekloon of op een rekening had weten te bepingelen, preekte hij, terwijl hij de geldstukken in zijn zakken liet rinkelen: „Veel kleintjes maken êên groote 1" Soms verviel Jeanne'in haar oude, kinderlijke droomerijen. Dan legde zij haar werk in den schoot en met gevouwen handen en afwezigen blik doorleefde zij weer een van de romans, zooals zij die als jong meisje had gephantaseerd. Maar dan schrikte ze op door de ruwe stem van Julien, die zijn bevelen gaf aan père Simon; dan nam zij het handwerk weer op en sprak tot zichzelf: — Het is uit, het is voorgoed geëindigd." En een traan viel op haar vingers, die de naald vasthielden. Ook Rosalie, die altijd vroolijk en opgewekt was geweest, was geheel veranderd. Haar ronde wangen hadden hun frissche kleur verloren en waren mager en bleek geworden. Dikwijls vroeg Jeanne haar: — Ben je ziek, mijn kind?" maar steeds weer klonk het antwoord: — Non, madame." Dan bloosde ze telkens en verliet ijlings de kamer. Zij had haar vluggen, lichten tred verloren en scheen zich soms met moeite voort te sleepen; zij was niet meer ijdel op haar uiterlijk en kocht niets meer van de rondreizende kooplui, die op gezette tijden hun zijden linten, zeep en fleschjes eau de Cologne kwamen aanbieden. In het groote huis was alles somber en stil geworden en de vroolijke lach van weleer scheen gestorven te zijn. In het laatst van Januari viel de eerste sneeuw. Dikke wolken kwamen aandrijven uit het Noorden en zachte vlokken daalden neer; ze bedekten de kale takken der boomen en hulden de vlakte in een dik, mollig kleed. Een leven 6 Met hooge waterlaarzen aan trok Julien erop uit om te gaan jagen op trekvogels en het geknal der geweerschoten weerklonk door de doodsche stilte, terwijl heele troepen zwarte kraaien verschrikt opvlogen om te vluchten. Op een van die trieste ochtenden zat Jeanne bij den haard in haar kamer haar voeten te warmen. Rosalie was bezig het bed op te maken en hèt viel de jonge vrouw weer opnieuw op, hoe traag het meisje in al haar bewegingen was geworden. Een smartelijke zucht klonk door het vertrek en zonder op te kijken vroeg Jeanne: „Wat scheelt je toch?" En als altijd antwoordde het meisje „niets mevrouw," maar de woorden kwamen slechts met moeite over haar trillende lippen. Jeanne lette er verder niet op, totdat zij na eenige minuten bemerkte, dat het doodstil in de kamer was geworden. Zij riep: „Rosalie!" maar er kwam geen antwoord. Zou zij stilletjes de kamer hebben verlaten? En luider riep de jonge vrouw: „Rosalie!" Reeds strekte zij den arm uit om aan het schellekoord te trekken, toen zij een pijnlijk, klagelijk gekerm vernam. Met een angstig voorgevoel sprong zij op en in een hoek der kamer, naast het bed, zag zij het dienstueisje op den grond liggen, met van pijn verwrongen gelaat. Op angstigen toon vroeg Jeanne, terwijl zij zich over de zieke heenboog: „Wat scheelt eraan, Rosalie? Zeg het me dan toch?" Maar geen antwoord kwam van de lippen der dienstbode; alleen wierp het meisje een angstigen, bijna waanzinnigen blik op haar meesteres. Toen haalde zij diep adem en sloot, als in een vernieuwden aanval van pijn, de oogen. Een doodelijke angst maakte zich van de jonge vrouw meester. Zij opende de deur, die op de gang uitkwam, en riep, terwijl zij op den drempel bleef staan: „Julien, Julien T En op ongeduldigen toon klonk het terug: „Wat wil je?" Eenige oogenblikken later trad Julien de kamer binnen en na een blik op het bleeke, verwrongen gezicht van Rosalie te hebben geworpen, sprak hij: — Ik zal hulp gaan halen. Blijf nog even bij haar, ik kom dadelijk terug." Inderdaad verscheen hij na ondenkbaar korten tijd weer met père Simon en Ludivine. Julien ging naar zijn vrouw toe en op korten, bevelenden toon, gebood hij haar, naar beneden te gaan, totdat hij haar terug zou roepen. Bevend aan al haar leden deed Jeanne wat haar bevolen was, en in den salon, waar sinds het vertrek harer ouders niet meer gestookt mocht worden» wachtte zij angstig op wat komen zou. Het duuide niet lang, of zij zag den bediende vlug het huis veriaten. Vijf minuten daarna kwam hij terug, in gezelschap van vrouw Dentu, de vroedvrouw van het dorp. Roerloos bleef Jeanne in den fauteuil met de gobelinbekleeding zitten. Duizend gedachten vlogen door haar hoofd en haar slanke handen beefden. Welk tooneel speelde zich boven haar hoofd af en waarom had Julien haar als een kind weggestuurd? Zij wist niet, hoelang zij zoo had gezeten, toen een luid rumoer op de trap haar uit haar overpeinzingen wekte. Stemmen klonken verward dooreen en Julien opende de deur van den salon om haar te zeggen, dat zij gerust weer naaf boven, naar haar kamer kon gaan. — Wat is er gebeurd? Hoe is het nu met Rosalie?!' bracht -zij met moeite uit en sprakeloos staarde zij haar man aan, toen deze op ijskouden toon en met een dreigende uitdrukking op zijn gezicht vertelde: — Rosalie heeft een zoon ter wereld gebracht 1" En toen zijn vrouw bleef zwijgen, beet hij haar toe: — Wat denk je met het meisje te doen?" • Zij begreep hem niet en als werktuigelijk sprak ze: — Wat bedoel je? Ik weet het niet!" Buiten zichzelf van drift riep hij uit: — Wij kunnen haar en haar bastaard toch niet hier in huis houden . . ." Jeanne dacht even na en toen waagde ze, te vragen: — Kunnen wij het kindje niet uitbesteden?" Hij liet haar niet uitspreken. — En wie moet dat betalen? Jij zeker?" Weer dacht zij na. Hoe een oplossing te vinden? Eindelijk klonk het: * — Maar de vader van het kind zal zich ermee bemoeien; hij zal voor den kleine zorgen en als hij met Rosalie trouwt, is er geen enkel bezwaar meer." Nu scheen Julien's geduld uitgeput te zijn. — De vader! .. . de vader! . . . ken je dien dan .... den vader . . . ? Neen immers? Wat wil je dan?" — Maar hij zal het meisje toch niet aan haar lot overlaten . . . Dan zou hij een lafaard zijn! Wij zullen zijn naam vragen en hem gaan opzoeken, dan moet er een oplossing van de zaak komen." Julien was een beetje kalmer geworden en liep door den salon heen en weer. — Mijn lieve kind, zij wil den naam niet noemen, den naam van dien man. Zij zal jou evenmin iets vertellen als ze het mij deed. En . . . als hij niets van haar zou willen weten? In elk geval zeg ik je dit: wij kunnen onmogelijk een ongetrouwde moeder met haar onecht kind onder ons dak houden, begrepen?" Verontwaardigd herhaalde Jeanne: — Dan is die man een lafaard I Maar wij moeten toch in elk geval zijn naam kennen en dan zullen we hem weten te vinden." — En in dien tusschentijd . . . ?" Zij wist niet, wat hierop te antwoorden en vroeg hem: — Wat zou jij willen, Julien?" Zonder zich een oogenblik te bedenken sprak hij zijn oordeel uit. — Ik? Wel, heel eenvoudig! Ik zou haar wat geld geven en haar dan met haar jong naar den duivel sturen!" Dat nooit!" riep de jonge vrouw uit. „Zij is mijn zoogzuster, het arme meisje. Wij zijn samen opgegroeid. Zij heeft een misstap begaan; zooveel te erger voor haar, maar ik gooi haar niet de deur uit om die fout en als het moet, zal ik het kind zelf grootbrengen." Julien lachte honend. — Wij zouden een mooien naam in den omtrek krijgen! Iedereen zou zeggen, dat wij de ondeugd steunen, dat wij het plebs bevoordeelen. Geen fatsoenlijk mensch zou meer een voet over onzen drempel zetten! Waar denk je aan? Je lijkt wel gek!" Jeanne was kalm gebleven. — Nooit zal ik Rosalie op straat laten zetten en als jij haar niet in huis wilt houden, zal mijn moeder haar weer terugnemen. In elk geval moeten wij den naam van den vader weten." Hij draaide haar den rug toe en terwijl hij met een harden slag de deur achter zich dichtwierp, schreeuwde hij: — Vrouwen zijn allemaal even stom en onhandig!" Dien middag ging Jeanne de jonge moeder opzoeken. Rosalie, die verzorgd werd door vrouw Dentu, lag met wijd geopende oogen in haar bed, een uitdrukking van wanhoop op het smalle gezichtje. De oude vrouw wiegde met zacht deinende bewegingen het kindje in haar armen. Toen Rosalie haar meesteres zag binnenkomen, barstte zij in snikken uit, ze verborg haar gezicht in het laken en haar schouders schokten van wanhoop. Jeanne wilde haar een kus geven, maar het meisje verzette zich halsstarrig. Toen sloeg vrouw Dentu zachtjes het laken terug en lijdelijk duldde de zieke nu, dat Jeanne zich over haar heenboog en baar een kus op het voorhoofd drukte. Zachtjes' snikte zij door. In den haard brandde een pover vuurtje; het was koud in het vertrek en het kindje huilde. Jeanne durfde niet over den kleine te spreken uit angst, de jonge moeder weer zenuwachtig te maken. Zij had Rosalie's hand in de hare genomen en sprak troostend: — Het is niet zoo erg, het is niet zoo erg." Iets anders kon zij niet uiten. Het dienstmeisje kromp telkens angstig ineen, als de luide kreten van den kleinen wereldburger weerklonken. Jeanne kuste haar nog eens en fluisterde haar in 't oor: — Wij zullen er wel voor zorgen, hoor, mijn kind!" Een nieuwe uitbarsting van verdriet volgde op deze bemoedigende woorden en onhoorbaar verliet de jonge vrouw de kraamkamer. Eiken dag ging zij Rosalie bezoeken en eiken keer opnieuw begon het meisje wanhopig te huilen bij haar komst. Het kind werd uitbesteed bij een buurvrouw. Julien sprak bijna niet tegen zijn vrouw, als had hij een wrok tegen haar opgevat sinds haar weigering om de dienstbode weg te sturen. Toen hij op een goeden dag het onderwerp aanroerde, haalde Jeanne een brief van haar moeder uit haar zak, waarin de goede vrouw vroeg om het ongelukkige meisje onmiddellijk naar haar toe te sturen, als men haar op „les Peuples" niet wilde houden. Woedend schreeuwde Julien: — Je moeder is net zoo gek als jij!" Maar hij drong er niet verder op aan. Veertien dagen na de geboorte van het kind kon Rosalie haar gewone bezigheden weer hervatten. Op een morgen liet Jeanne haar tegenover zich plaats nemen, nam haar beide handen en vroeg haar, terwijl ze haar diep in de oogen keek: — Kom, beste meid, vertel mij nu alles." Rosalie verbleekte en stamelde: ■— Wat bedoelt u, madame?" — Wie is de vader van je kind?" Een nieuwe vlaag van wanhoop maakte zich van het dienstmeisje meester en met kracht trok zij haar handen uit die van Jeanne om er haar gezicht mee te bedekken. Maar Jeanne troostte haar. — Kom, mijn kind, het is immers zoo heel erg niet. Je bent zwak geweest, maar het is vergeeflijk. Als de vader van het kind met je trouwt, denkt niemand er meer aan en wij kunnen hem, evenals jou, in onzen dienst nemen." Rosalie kermde, alsof zij gemarteld werd en trachtte eenige keeren tevergeefs de kamer uit te vluchten. Jeanne hernam: i— Ik begrijp wel, dat je je schaamt, maar je ziet immers wel, dat ik niet boos op je ben. Als ik je den naam van je verleider vraag, dan doe ik dat voor je eigen bestwil, omdat ik uit je verdriet begrijp, dat hij je aan je lot overlaat. En dat wil ik verhinderen. Julien zal hem gaan opzoeken, zie je en wij zullen hem dwingen, met je te trouwen. En omdat wij jelui allebei in onzen dienst houden, zullen wij hem eveneens dwingen om goed voor je te zijn." Nu gelukte het Rosalie, om haar handen uit die van haar meesteres te trekken en uit de kamer te snellen. Dien avond sprak Jeanne aan het diner tot haar man: ■— Ik heb Rosalie er toe willen brengen, mij den naam van haar verleider te noemen. Het is mij niet gelukt. Probeer jij' het ook eens, opdat wij dien ellendeling kunnen dwingen, met haar te trouwen." Maar Julien werd boos. — Och, je weet immers, dat ik geen woord meer over die geschiedenis wil hooren. Jij hebt dat meisje hier willen houden, wees er gelukkig mee, maar val mij niet meer met haar en haar particuliere omstandigheden lastig!" Sinds de geboorte van het kindje scheen zijn humeur er nog op verergerd te zijn; hij had de gewoonte aangenomen, altijd op schreeuwerigen toon tegen zijn vrouw te spreken, alsof hij woedend was. Zij daarentegen sprak steeds met zachte stem en was altijd toegevend, uit groote vrees twist uit te lokken, maar des nachts lag zij dikwijls in haar eenzame kamer urenlang te huilen. Ondanks zijn voortdurende ontstemdheid scheen Julien toch verliefder op zijn vrouw dan hij sinds hun thuiskomst was geweest. Kosahe was weldra geheel en al genezen en, hoewel zij schichtig en zenuwachtig bleef, was haar droefheid minder hevig geworden. Tweemaal nog trachtte Jeanne haar een bekentenis te ontlokken, maar beide keeren vluchtte het meisje met verschrikte oogen uit de nabijheid van haar meesteres. Julien's humeur was Iets beter geworden en vage hoop op een betere toekomst deed het hart van de jonge vrouw herleven. Zij vond haar oude vroolijkheid terug, hoewel zij een lichamelijk lijden gevoelde, waarvan zij de oorzaak niet vermoedde en waarover zij tegen niemand sprak. Het vroor nog altijd en sinds vijf weken was de hemel kristalhelder, 's Avonds schitterden ontelbare sterren aan het uitspansel en het sneeuwkleed glinsterde, alsof het bezaaid was met kleine diamanten. • De boerderijen, die eenzaam lagen in de groote tuinen, verborgen achter een rij besneeuwde boomen, schenen te slapen in hun witte nachtgewaad. Mensch en dier bleef binnenshuis en slechts de blauwe rookwolkjes, die opstegen uit den schoorsteen, vertelden, dat daarbinnen levende wezens waren. Veld en heggen, alles scheen afgestorven, gedood door de strenge koude. Af èn toe hoorde men in de boomen een krakend geluid, alsof de leden van hun lichaam werden afgescheurd. Dan viel een dikke tak neer op de harde sneeuwkorst. Jeanne wachtte ongeduldig op het aanbreken van de lente, hopende, dat met het zachtere weer ook haar gevoel van ziek zijn zou verdwijnen. Het eten stond haar tegen, de bescheiden porties, die zij met moeite naar binnen werkte, maakten haar onpasselijk en haar zenuwen waren tot het uiterste gespannen. Dien avond voelde zij zich zieker dan ooit. In de eetzaal, waar op bevel van Julien het vuur slechts even brandde, zat zij te rillen van de kou en heel vroeg zocht zij haar kamer op om te gaan slapen. Julien liet, bij uitzondering, het vuur in zijn eigen kamer aanleggen. Toen men hem kwam vertellen, dat het lekker brandde, ging hij zijn vrouw een nachtkus brengen om zijn kamer op te zoeken. Het geheele huis was doordrongen van de buitengewone koude en Jeanne lag te rillen in haar bed. Twee keer stond zij op om een houtblok op het haardvuur te gooien en om een paar zware mantels over haar dekens te leggen. Maar niets kon haar verwarmen, haar voeten waren als bevroren en zonder gevoel. Haar tanden klapperden en haar borst was als toegeknepen. Het hart sloeg met zware slagen en scheen af en toe stil te staan en zij snakte naar adem als iemand, die op het punt is te zullen stikken. Ben ontzettende angst greep haar aan; nog nooit had zij zich zoo eenzaam en verlaten gevoeld en zij dacht: „Nu zal ik sterven ... ik voel het . . ." Vol ontzetting sprong zij uit haar bed om Rosalie te bellen. Zij wachtte en belde opnieuw, bibberend en doodsbang. Het dienstmeisje kwam niet. Ongetwijfeld was zij in haar eersten, vasten slaap, die zich niet laat onderbreken en Jeanne snelde zinneloos haar kamer uit, de donkere trap op. Op bloote voeten ging zij naar boven en voorzichtig voor zich uit tastende, vond zij de deur, die zij openstiet. — Rosalie 1" Niemand antwoordde en met de handen voor zich uit om nergens tegen aan te stooten, tastte zij over het bed der dienstbode. Het was leeg en ijskoud, zóó alsof, niemand het had beslapen. Verbaasd mompelde zij: „Hoe kan dat? En zij is vroeg naar bed gegaan!" Weer kwam dat verstikkende gevoel in haar keel, haar hart bonsde, alsof het zou springen en slechts met moeite daalde zij de trap weer af naar beneden, om Julien te gaan wekken. Haastig opende zij de deur van zijn kamer, in doodsangst, dat zij bewusteloos neer zou vallen en met het namelooze verlangen om hem nog eerst te zien. ~ Bij het schijnsel van het haardvuur zag zij, naast het hoofd van haar man, op het sneeuwwitte kussen, het gelaat van Kosalie. Een luide gil weerklonk en deed het tweetal verschrikt ontwaken. Een oogenblik bleef de jonge vrouw roerloos op den drempel staan. Toen vluchtte zij naar haar kamer. Zij hoorde de stem van Julien, die haar riep en doodsangst greep haar aan. Hem nu te moeten zien, naar hem te moeten luisteren, het zou haar krankzinnig maken. In het donker holde zij de trap af, op gevaar af, op den steenen vloer neer te zullen vallen en armen of beenen te breken. Een onbekende macht noodzaakte haar, te vluchten, niets meer te hooren, niemand meer te zien. Beneden ging zij in haar dunne nachtgewaad op den kouden vloer zitten. Haar bloote voeten waren als versteend, zij was op het punt, het bewustzijn te verliezen. Daar hoorde zij Julien haastig uit zijn kamer komen en, reeds op de trap, met gejaagde stem roepen: — Jeanne, luister eens!" Neen, zij wilde zijn leugens niet'aanhooren; zich niet door hem laten aanraken en zij vluchtte in de eetkamer, alsof een moordenaar haar op de hielen zat. Daar zocht ze een schuilplaats, waar zij veilig voor hem zou zijn. Zij kroop onder de vierkante tafel, maar reeds opende hij de deur en het onzekere licht van den kaars, dien hij in de hand hield, viel in de kamer. En weer herhaalde hij: — Jeanne, luister dan toch!" Als een achtervolgd wild holde zij naar de keuken en toen hij haar ook daar inhaalde, trok zij met een ruk de tuindeur open en vluchtte naar buiten. De aanraking met de ijskoude sneeuw, waarin haar bloote beenen af en toe diep wegzakten, gaf haar plotseling de kracht der wanhoop. Zij voelde geen kou, hoewel zij zoo goed als ongekleed was. Ongevoelig voor alles wat lichamelijk lijden was, liep zij voort. Door de breede laan bereikte zij het boschje en over een smalle sloot kwam zij in het open veld. Aan den donkeren hemel schitterden de sterren als kleine vonkjes. Het sneeuwkleed maakte de vlakte helder en zonder moeite bereikte Jeanne de rotsachtige kust. Zonder te weten wat zij deed, willoos en gebroken, ging zij op een hoog rotsblok zitten, de armen om de opgetrokken knieën geslagen. Haar lange, blonde haren fladderden in den kouden zeewind. Lang bleef zij daar zitten, een steenen beeld gelijk. De koude deerde haar niet en zij kon zich niet herinneren, wat er met haar gebeurd was. Maar plotseling keerde 'het bewustzijn terug; helder en duidelijk zag zij alles weer vóór zich en met nieuwe kracht overmeesterde 'haar weer de angst, voor wat nu nog zou komen. O, haar leven was vernietigd, voor haar was geen vreugd meer denkbaar, zij had niets meer van de toekomst te wachten. Een hopelooze toekomst, een leven van kwelling, van bedrog en wanhoop lag vóór haar. Alleen de dood kon uitkomst brengen. In de verte klonk een stem: — Hier is het, dat zijn haar voetstappen; vlug, gauw, hierheen!" Julien kwam haar zoeken. Neen, zij wilde hem niet terugzien; nooit! Beneden, in de diepte hoorde zij het zachte ruischen van de zee. Hoog richtte zij zich op, om den noodlottigen sprong te wagen, die een einde zou maken aan haar wanhopig verdriet en het laatste woord, dat gestameld wordt door den stervende, het woord, dat fluisterend, nauwelijks hoorbaar nog, wordt uitgesproken door den jongen soldaat, die is neergeveld in den strijd, kwam als een zachte ademtocht van de bleeke lippen der jonge vrouw: „Moeder!" Zij dacht aan petite mère, hoe radeloos ongelukkig zij zou wezen; zij zag haar vader op zijn knieën neergehurkt bij haar lijk en in een enkele seconde voelde zij, hoe groot hun lijden zou zijn. Zachtkens liet zij zich in de sneeuw neerglijden en toen Julien met père Simon naderden, gevolgd door Marius, die een lantaarn droeg, bood zij geen weerstand meer. Bewegeloos als een doode werd zij door sterke armen opgenomen; vaag besefte zij, hoe men haar in een bed neerlegde en haar verstijfde lichaam in warme lakens hulde; daarna verloor zij het bewustzijn. Angstige droomen kwelden haar in de dagen van koorts, die nu volgden. Zij lag te bed in haar eigen kamer. Het was dag, maar 't was haar onmogelijk op te staan". Waarom? Zij wistiiet niet. Daar hoorde zij een zacht geritsel op den vloer en plotseling sprong een grijze muis op haar laken. Een tweede volgde, onmiddellijk daarna een derde, die op haar borst ging zitten. Jeanne was niet bang, maar zij wilde het beest grijpen. Hoe dikwijls zij het echter ook probeerde, hét gelukte haar niet, de muis te pakken te krijgêh. Toen kwamen drommen muizen van alle kanten aanloopen; bij dozijnen, bij honderdtallen, bij duizenden tegelijk liepen zij langs de muren, over den vloer en klauterden op haar bed. En het duurde niet lang of zij kropen onder haar dekens; Jeanne voelde ze langs haar huid loopen over haar beenen en eindelijk zaten ze overal op haar lichaam. Zij zag ze aankomen aan het voeteneind van het bed om tegen haar keel op te kruipen en zij wilde zich verdedigen, ze met haar handen afweren, maar het was haar onmogelijk. In doodsangst wilde zij schreeuwen, maar het was alsof stevige vingers haar keel dicht knepen. Toch zag zij niemand. Die nachtmerrie moest lang, heel lang geduurd hebben. En toen zij ontwaakte, was zij doodmoe, als geradbraakt. Zij voelde zich doodelijk zwak. Zij opende de oogen en het verbaasde haar niet, dat pefife mère naast haar bed zat met een heer, dien zij niet kende. Hoe oud zou hij zijn? Zij kon het niet gissen. Het was haar alsof zij nog een klein meisje was, hulpbehoevend en teer. De vreemde heer sprak: „Kijk, het bewustzijn keert terug. En perire mère begon te schreien. Toen hernam de onbekende: — Kom, kalm blijven, mevrouwtje, het ergste hebben we achter den rug. Maar u moogt nergens met haar over spreken. Eerst moet zij slapen." Jeanne herinnerde zich niets van alles wat er gebeurd was en als een gehoorzaam kind sloot zij de oogen weer. Toen zij na een langen, zwaren slaap ontwaakte, was zij te lusteloos en te onverschillig om over iets na te denken; zij deed niet eens haar best om zich iets van het gebeurde te herinneren en het was alsof zij vreesde, dat de afschuwelijke werkelijkheid weer tot haar hersens zou doordringen. Op een morgen zag zij bij het ontwaken Julien alleen bij haar bed staan en plotseling, als met een enkelen slag, wist zij alles weer. Haar hart kromp ineen van pijn en opnieuw wilde zij vluchten. Met inspanning van al haar krachten sprong zij uit bed; maar haar beenen konden haar niet dragen en machteloos zakte zij ineen. Julien boog zich over haar heen; zij gilde luid, dat hij haar niet mocht aanraken. Als in waanzinnige angst wentelde zij zich op den grond heen en weer. De deur ging open en tante Lison kwam" in de kamer met vrouw Dentu; daarop volgde de baron en eindelijk kwam hijgend en doodelijk ontsteld petite mère aanloopen. Samen brachten zij de patiënte weer te bed en vastberaden sloot zij de oogen om niet gestoord te worden en op haar gemak te kunnen nadenken. Haar moeder en tante Lison bleven bij haar om haar te verzorgen; zij sloofden zich uit en vroegen telkens: — Hoor je ons nu, Jeanne, lieveling ?" Zij deed, alsof zij niets hoorde en gaf geen antwoord, hoewel zij alles opmerkte, wat er om haar heen gebeurde. Dien nacht sliep zij niet; zij dronk veel en trachtte met uiterste inspanning van haar hersens zich den geregelden loop van het voorgevallene weer te binnen te roepen. Maar telkens ontglipte haar een schakel, alsof er leemten in haar gedachtenloop waren. Langzamerhand echter wist zij alles weer tot in de kleinste détails, en het gebeurde was haar geen oogenblik meer uit de gedachten. Zij moest wel héél erg ziek geweest zijn, want petite mère, tante Lison en papa, alle drie waren ze gekomen. Maar Julien? Wat had hij hun verteld? Wat wisten haar ouders? En Rosalie? Waar zou die gebleven zijn? En wat moest zij zelf nu doen? Teruggaan met papa en perire mère, naar Rouen, zooals vroeger? Dan zou zij weduwe zijn, daarmee uit. En zij wachtte, op wat men haar zou vragerf, waarover men zou spreken, geduldig en oplettend. Dien avond, toen zij alleen was met dë barones, riep zij zacht „Moedertje!" Haar eigen stem verbaasde haar en deed haar schrikken. De barones greep haar handen. — Mijn kind, mijn lieve Jeanne, herken je mij eindelijk? — Ja, moedertje, maar u moet niet huilen; wij hebben veel samen te bespreken. Heeft Julien u verteld, waarom ik dien nacht ben gevlucht?" — Ja, lieveling, je hebt zware koorts gehad, je bent heel ziek geweest." — Dat is het niet, mama. Eerst later heb ik koorts gekregen, maar heeft hij u ook verteld, wat er de oorzaak van was en waarom ik ben weggeloopen?" — Neen, mijn kind." — Omdat ik Rosalie bij hem vond, in zijn armen ... De barones dacht, dat haar dochter weer ijlde en terwijl zij Jeanne's hand streelde, fluisterde zij: — Ga lekker slapen, lieveling en wind je niet op. Blijf vooral kalm, kindje!" Maar Jeanne viel haar in de rede: — Ik weet heel goed wat ik zeg, moeder en ik vertel u geen dwaasheden, zooals ik het gedurende mijn ziekte deed. Op een nacht toen ik mij ellendig en ziek voelde, ben ik Julien's kamer binnengegaan. Rosalie lag in zijn bed. Ik was krankzinnig van verdriet en ben weggevlucht in de sneeuw om een eind aan mijn leven te maken." Maar de barones herhaalde: — Ja, lieve kindje, je bent heel ziek geweest." — Ik zeg u nog eens: dat is het niet, mama, maar ik vond ze samen, Rosalie en Julién en nu wil ik niet bij hem blijven. II moet mij meenemen naar Rouen, net als vroeger." En de barones, die het bevel van den dokter volgde om Jeanne in geen enkel opzicht tegen te spreken, antwoordde weer: — Ja, mijn lieveling." Nu werd de zieke ongeduldig. — Ik zie wel, dat u mij niet gelooft. Ga papa roepen, hij zal mij wel begrijpen." y*, Petite mère stond met moeite op, nam haar beide stokken en sleepte zich de kamer uit. Na eenige minuten kwam zij terug met den baron, die haar ondersteunde. Zij gingen naast het bed zitten en dadelijk begon Jeanne haar verhaal. Met zwakke stem, heel zacht, vertelde zij alles. 'Zij sprak over het vreemde, onaangename karakter van Julien, over zijn hardheid en zijn glerigen aard. Eindelijk over zijn trouweloosheid. Toen zij haar verhaal had geëindigd, was het den baron duidelijk, dat zij niet fantaseerde. Hij wist echter niet, wat te antwoorden, welk besluit hier genomen moest worden. Teeder nam hij Jeanne's hand in de zijne, zooals vroeger, men hij naar 111 siaap verceiue. — Luister, mijn kind, we moeten heel voorzichtig handelen. Laat ons niets overhaast doen; doe je best, je man te dulden, totdat wij een besluit hebben genomen . .. Beloof je mij dat?" Zij antwoordde zacht: •*» Dat is goed, maar ik wil hier niet blijven, als ik genezen ben." En bijna fluisterend vervolgde zij: •m Waar is Rosalie gebleven?" — Je zult haar niet meer zien," stelde de baron gerust. Maar koppig herhaalde zij: .— Waar is ze? Ik wil het weten." Toen bekende bij, dat zij nog niet was vertrokken, hoewel besloten was, dat zij zou weggaan. Nadat hij de zieke had verlaten, ging de baron, verontwaardigd en bedroefd tegelijk, Julien opzoeken en op norschen toon beet hij zijn schoonzoon toe: — Mijnheer, ik kom u rekenschap vragen van uw gedrag tegenover mijn dochter. Gij hebt haar bedrogen met uw dienstbode, dat is meer dan onwaardigi" Julien speelde den onschuldige, ontkende op hartstochtelijken toon, bezwoer en riep God als getuige aan. Welk bewijs had men? Was Jeanne niet overspannen? Had zij niet in ijlende koortsen gelegen? Was zij niet midden in den nacht weggelooperi door sneeuw en koude in een aanval van waanzin, die zeer zeker een gevolg van haar ziekte was? En in dien abnormalen toestand, toen zij bijna naakt door het huis had geloopen, verklaarde zij, de dienstbode in de armen van haar man te hebben gevonden . . .? Hij wond zich hoe langer hoe meer op, dreigde met een proces en toonde zich ten diepste beleedigd. En de baron bood verlegen zijn verontschuldiging aan en stak hem op joviale wijze de hand toe, die door Julien werd geweigerd. Jeanne werd niet boos, toen zij het antwoord van haar man vernam. — Hij liegt, papa," sprak zij, „maar we zullen hem wel overtuigen." Gedurende een paar dagen bleef zij rustig en kalm liggen nadenken. Op den morgen van den derden dag uitte zij den wensch, Rosalie te zien. De baron had geen lust, het meisje boven te laten komen en vertelde, dat zij al vertrokken was. Jeanne gaf echter niet toe. — Laat men haar dan uit haar huis gaan halen." Zij was zeer opgewonden, toen de dokter binnenkwam. Men vertelde hem alles, opdat hij op de hoogte van den toestand zou zijn. Jeanne barstte plotseling in tranen uit en opgewonden riep ze: — Ik wil Rosalie zien, ik wil haar spreken!" De dokter nam haar hand en sprak op zachten, overredenden toon tot haar: — Houd u kalm, mevrouw, elke emotie zou noodlottig voor u kunnen zijn, want. . . u zult moeder worden." Sprakeloos bleef zij liggen. Zij hoorde niet meer wat er om haar heen gesproken werd; haar gedachten concentreerden |2ich slechts op dat ééne punt: „moeder worden ..." Dien nacht sliep zij niet; hoe heerlijk zij het vooruitzicht ook vond, een kind te zullen krijgen, zoon klein wezentje, dat geheel van haar zou zijn, zoo droevig stemde haar dé gedachte, dat Julien de vader was. Als het eens hetzelfde karakter van den vader zou krijgen. Den volgenden morgen liet zij den baron bij zich roepen. — Vader, mijn besluit is genomen; ik wil alles weten, vooral nü! Hoort u, ik wil het! En u weet, dat het niet goed is om mij tegen te spreken in mijn omstandigheden. Luister i-eens, u moet den pastoor gaan opzoeken; hij moet Rosalie l-zeggen, dat zij niet mag liegen. En als hij er is, moet u hem Fboven sturen en zelf ook hier komen. Dan moet u ervoor zorgen, dat Julien niets'merkt." Een uur later kwam de geestelijke binnen. Hij was nog dikker geworden en even kortademig als petite mère. Naast f het bed ging hij in een fauteuil zitten en hij begon dadelijk grapjes te maken. -— Wel, wel, madame la baronne, ik geloof, dat wij .-'beidjes er niet magerder op worden. Wij vormen samen een elegant paartje." Petite mère lachte goedig. Toen wendde hij zich tot de zieke. — En wat heeft men mij verteld, mevrouwtje; zullen we gauw weer een doopfeest hebben? Ha, ha, ha, maar dezen keer zal het geen schip zijn, dat gedoopt moet worden." Op plechtigen toon vervolgde hij: — Het zal een toekomstig vaderlandsverdediger worden i of misschien wel een lief huismoedertje in den dop, zooals |u, madame la baronne." Weer lachte de barones haar-goedmoedig lachje. Maar de deur ging open en Rosalie werd door den baron naar binnen geduwd. Zij bleef echter tegenstribbelen en een stevige ruk van den baron was noodig eer zij midden in de Een leven 7 kamer stond. Beide handen voor het gezicht bleef zij daar snikkend staan. Jeanne was .doodsbleek geworden; het hart bonsde haar in de keel. Het was haar onmogelijk een woord uit te brengen; zij hijgde naar adem. Eindelijk sprak zij onder blijkbare inspanning: — Het is niet noodig... je te ondervragen... je houding... je schaamte spreken voor zichzelf." Na eenige oogenblikken geworsteld te hebben met de aandoening, die haar bijna te sterk werd, vervolgde Jeanne: .— Maar ik wil alles weten,... alles. En mijnheer de pastoor is hier gekomen opdat het voor jou als een biecht kan zijn.' Rosalie stond nog steeds met de handen voor het gelaat. Nu klonk de stem van den geestelijke. — Kom, mijn dochter, luister naar hetgeen er tegen je gesproken wordt, en geef antwoord. Wij willen je geen kwaad doen, maar wenschen alleen te weten, wat er is gebeurd." Jeanne had zich over den rand van haar Bed gebogen en, terwijl zij strak naar het meisje keek, vroeg zij: — Is het waar of niet, dat ik je heb gevonden in de armen van mijn man, in zijn kamer?" En zonder de handen van het gezicht weg te nemen, antwoordde Rosalie op huilerigen toon: — Oui, madame." De barones begon te snikken; Jeanne echter scheen haar zelfbeheersching te hebben teruggekregen en hernam: — Hoelang duurde die verhouding reeds?" — Sinds hij hier in huis is gekomen." Jeanne begreep niet, wat Rosalie bedoelde. — Sinds hij- is gekomen . . . Dus . . . sinds den herfst?" — Oui, madame." — Sinds hij hier in huis is gekomen?" — Oui, madame." — Maar waar hebben jullie elkaar dan ontmoet? Wat heeft hij je dan voorgelogen? Hoe is Bet mogelijk, dat je je zoover hebt kunnen vergeten?" Rosalie liet de handen zakken, vouwde ze met een smeekend gebaai en antwoordde, eerst haperend, daarna steeds vlugger: — Wanneer? ... Op dien dag, toen hij hier voor 't eerst heeft gedineerd, kuste hij mij 's avonds, bij het weggaan. En later weer . . . telkens weer en . . . och, mevrouw het is vanzelf zoo gekomen. Ik heb hem niets kunnen weigeren, want ik vond hem zoo knap!" Eerst nu scheen Jeanne te begrijpen. —> Dus is hij de vader van je kind?" Rosalie snikte. — Oui Madame," klonk het bijna fluisterend. Niemand sprak een woord. Zelfs het snikken van Rosalie en de barones klonk onhoorbaar. Ook over Jeanne's wangen rolden dikke tranen. Het kind van haar dienstbode had denzelfden vader als het hare! Zij voelde geen boosheid meer, slechts wanhoop, diepe wanhoop had zich van haar meester gemaakt. En met zachte, door tranen verstikte stem, sprak zij: — En toen wij terugkwamen van . . . van onze huwelijksreis . . . wanneer is het toen weer begonnen?" — Dienzelfden avond is hij gekomen!" Elk woord was een steek in Jeanne's hart. Dus reeds dienzelfden dag, toen ze pas weer in „les Peuples" teruggekeerd waren, had hij haar bedrogen met de dienstbode . . . Zij wist nu genoeg; niets verlangde zij verder te vernemen. — Ga heen, Rosalie!" klonk het op ernstigen, strengen toon. Maar het meisje bewoog zich met. Toen verzocht Jeanne haar vader: — Papa, breng haar weg!" Nu echter vond de pastoor, die nog geen enkel woord gesproken had, dat voor hem het juiste oogenblik was gekomen, om een kleine boetpredikatie te houden. — Het is heel slecht, wat je gedaan hebt, mijn kind, heel slecht en de goede God zal je niet gemakkelijk vergiffenis schenken. En als je je voortaan niet goed en braaf gedraagt, wacht je stellig en zeker het hellevuur! Nu je een kind hebt, moet je een degelijk mensch worden. Mevrouw de barones zal ongetwijfeld wel iets voor je willen doen en wij zullen een man zoeken, die . . ." Hij zou zeker nog een heelen tijd doorgepraat hebben, maar de baron pakte Rosalie bij de schouders en schoof haar zonder pardon de kamer uit. Hij keerde terug, nog bleeker dan zijn dochter. — Kom, trek het u niet zoo aan, begon de pastoor weer, „zij zijn immers allemaal zoo op het land. Het is erg', maar er is niets aan te doen en men moet wat toegeeflijk zijn tegenover de zwakke naturen. Ze trouwen hier alleen als het moet, geloof mij, madame." En glimlachend vervolgde hij: — Voordat ze de kinderschoenen ontwassen zijn, zijn ze al verdorven. En als men de ouders waarschuwt, antwoorden die: „M'sieur le curé, wij kunnen er niets aan doen, dat zit zoo in 't bloed." Kom, mijnheer, uw dienstmeisje is niet erger dan de anderen." De baron beefde van woede en viel hem in de rede: — Zij? Wat kan mij dat meisje schelen? Maar Julien! Hij moest zich schamen! Het is schandelijk wat hij heeft gedaan en ik zal mijn dochter meenemen!" Met groote schreden liep hij heen en weer, steeds herhalend: — 't Is infaam! Het is schandelijk! Mijn dochter zóó te hebben bedrogen!" Toen bleef hij voor den priester staan, stak- de handen in zijn broekzakken en sprak op resoluten toon : — Hij is een lafaard, een bedrieger, die kerel 1 Een ellendeling is hij en dat zal ik hem in zijn gezicht zeggen; ik zal het hem toeschreeuwen en als hij wil ontkennen, zal ik hem met mijn wandelstok de hersens inslaan!" De geestelijke nam bedaard een snuifje, keek eens naar de barones, die nog steeds wegsmolt in tranen en antwoordde langzaam: ... „,. . . — Kijk eens- m'sieur le baron, heeft hij eigenlijk niet gedaan, wat iedereen doet? En kent u veel getrouwde mannen, die hun vrouwen nier bedriegen?" Hij zweeg even, als wachtte hij op antwoord. Toen dit niet kwam, vervolgde hij met een goedig glimlachje: — Komaan, baron, ik wed, dat uzelf wel eens dwaasheden hebt uitgehaald. Ontken het eens met de hand op uw hart? Welja, u hebt ook gedaan als alle anderen, u hebt ook wel eens een kus gestolen van een knap dienstmeisje. Waar of niet ? Ik zeg u immers, dat ze allemaal gelijk zijn. En u hebt toch altijd veel van uw vrouw gehouden en madame la baronne was er niet minder gelukkig om, n'est~ce~pas?" De baron zweeg. Het was waar, ja, verduiveld, het was zoo! Hij was ook geweest als al de anderen, zoo dikwijls als de gelegenheid zich had voorgedaan. Zelfs in zijn eigen huis was hij geen heilig boontje geweest, als ze er maar knap en aardig hadden uitgezien, de dienstmeisjes van zijn vrouw! Was hij daarom een ellendeling? Waarom beoordeelde hij het gedrag van Julien dan zoo streng? En de barones, wier wangen nog nat waren van de tranen, glimlachte flauwtjes, nu zij terugdacht aan de ondeugende streken, die haar man in zijn jeugd had uitgehaald. Zij was vergevensgezind van aard en behoorde tot die personen, die er van overtuigd zijn, dat liefdesavonturen tot de noodzakelijke levensbehoeften behooren. Jeanne lag met wijd geopende oogen weer achterover in de kussens eh vol droefheid dacht zij na over de bekentenissen van Rosalie. — Ik kon hem niets weigeren omdat ik hem zoo knap vond," had het meisje gezegd. Zoo was, het immers haarzelf ook gegaan. Alleen omdat ze hem zoo knap had gevonden, had ze zich aan hem gegeven, was zij nu voor het leven aan hem gebonden. Zij was de onbekende toekomst ingegaan, had afstand gedaan van heel haar vroolijke, zorgelooze jeugd . . . alleen omdat ze hem zoo knap vond! Haastig werd de deur geopend en met een woedende uitdrukking op het gezicht, kwam Julien de kamer binnen. Hij had op de trap de huilende Rosalie ontmoet. De meid had zeker alles verteld. Nu, hij zou ze wel te woord staan, zijn vrouw en de beide ouwe lui. Toen hij den geestelijke zag zitten, bleef hij echter op den drempel staan en op kalmen, bijna bedeesden toon vroeg hij: — Wat is er gebeurd?" De baron, zooeven nog zoo zelfbewust en verontwaardigd, durfde niets zeggen, uit angst dat zijn schoonzoon hetzelfde antwoord zou geven als zooeven de pastoor had gedaan. Petite mère snikte weer zachtjes, maar Jeanne had zich opgericht en antwoordde: — Wat er gebeurd is? Wij weten nu alles, wij kennen je onwaardig gedrag, dat al begonnen is . . . toen je . . . toen je voor 't eerst in dit huis bent gekomen. Wij weten, dat het kind van dat meisje . . . jouw kind is . . . net als . . . net als het mijne." Ze viel weer terug in de kussens en snikte krampachtig. Julien bleef onbeweeglijk staan; blijkbaar was hij verlegen met zijn houding. Weer trachtte de priester te vergoelijken. — Kom, kom, mevrouwtje, maak u niet zoo van streek." Kalmeerend legde hij zijn koele hand op het heete voorhoofd der wanhopige jonge vrouw. De zachte aanraking scheen haar werkelijk te bedaren en de geestelijke hernam: — Madame, men moet altijd weer vergiffenis schenken. Het is een groot ongeluk, dat u heeft getroffen, maar God heeft het in Zijn alwetendheid noodig geoordeeld voor uw heil en u tegelijkertijd een heel groot geluk beschoren. Want gij zult moeder worden! Dat kind zal u tót troost worden en uit zijn naam smeek ik u, den misstap van monsieur Julien te vergeven. Er zal een nieuwe band tusschen u beiden komen? een waarborg voor zijn toekomstige trouw. Kunt gij vijandig staan tegenover den man, die de vader van uw kind zal zijn?" Uitgeput bleef Jeanne liggen, zwijgend en bleek. Haar veerkracht scheen gebroken en met starenden blik keek zij voor zich. De barones gaf in haar hart den pastoor volkomen gelijk: vurig hoopte zij, dat alles weer zou worden bijgelegd en op overredenden toon sprak zij tot haar dochter: I— Zoo is het, nietwaar Jeannelief?" De geestelijke nam dè hand van den jongen man en terwijl hij hem met zachten drang naar het bed geleidde, legde hij ze in_de hand der jonge vrouw. En overtuigd, dat alles weer in orde was, knipoogde hij glimlachend tegen de barones en sprak op tevreden toon: — Ziezoo en nu is de zaak afgedaan, kinderen. Gelooft mij, het is zoo het bestel" De beide handen, die een .oogenblik vereenigd waren geweest, lieten elkaar weer los. Julien kuste zijn schoonmoeder op het voorhoofd, draaide zich toen op zijn hielen om en nam den arm van zijn schoonvader, die het gewillig toeliet, in zijn hart overgelukkig, dat de zaak zoon gunstige wending nam. Samen verlieten de beide heeren de kamer om een sigaar te gaan rooken. De geestelijke fluisterde met perire mère en Jeanne, die uitgeput was van vermoeidheid en emotie, sluimerde in. De pastoor uitte op zachten toon zijn meening over dergelijke gevallen en de barones knikte ten teeken van instemming voortdurend met het hoofd. En ten slotte sprak de pastoor, nog steeds fluisterend, om de patiënte niet te storen in haar sluimering: — Dat is dus afgesproken; u geeft het meisje de hoeve Barville, dan zal ik een man voor haar zoeken, een braven, fatsoenlijken jongen. O, met een bezitting van twintigduizend francs zullen we wel een liefhebber vinden. Ik denk, dat we Tembacras du choix zullen hebben." De barones glimlachte gelukkig en tevreden, hoewel haar wangen nog vochtig waren van tranen. — Ja, dat is in orde, Barville is op zijn minst twintigduizend francs waard. Het goed moet op naam van het kind worden gezet. De ouders kunnen er gedurende hun leven het vruchtgebruik van trekken." De pastoor stond op en drukte de hand van petite mère. „Derangeer u niet, madame la baronne, dérangeer u niet. Ik vind den weg zelf wel." In de gang ontmoette hij tante Lison, die eens naar dè zieke kwam kijken. Zij merkte niets bijzonders, men vertelde haar niets en zij wist nergens van, zooals men dat van haar gewend was. VIII. Ongemerkt was de lente gekomen. De boomen waren nog kaal en zuchtten bij het koele voorjaarswindje, maar in het gras langs de sloten, waar de bruine herfstbladen lagen te rotten, vertoonden zich reeds de eerste gele boterbloempjes. Weiden en akkers ademden een vochtigen geur uit en kleine, teergroene plantjes sproten uit de donkere aarde om zich te koesteren in de warme zonnestralen. Een dikke vrouw van middelbaren leeftijd had de plaats van Rosalie ingenomen en ondersteunde de barones op haar wandelingetjes in het. laantje, waar haar zware voetstappen een vochtig spoor achterlieten. Jeanne leunde op papa, want haar gezondheid liet veel te wenschen over en tante Lison, heelemaal in de war over de groote gebeurtenis, die op komst was, hield voorzichtig de andere hand van de jonge vrouw vast. Zoo wandelden zij zonder veel te spreken soms uren lang, terwijl Julien te paard uitreed. Deze nieuwe liefhebberij scheen herrf buitengewoon goed te bevallen. Niets bracht verandering in hun eentonig leven. De baron, zijn vrouw en Julien maakten een visite bij de familie Toürville, die Julien al heel goed scheen te kennen, zonder dat men wist vanwaar die kennismaking dateerde. Een ander beleefdheidsbezoek werd gewisseld met de Brisevilles, die nog altijd begraven schenen in hun slapend huis. Op een middag tegen vier uur naderden twee ruiters, een heer en een dame, het kasteel en Julien stapte haastig de kamer van zijn vrouw binnen. — Kom gauw beneden. Daar zijn de Tourvilles. Zij komen een eenvoudige buurvisite maken, zij weten wel, in welke omstandigheden je bent. Zeg hun, dat ik uit ben. maar gauw terugkom. Ik moet een beetje toilet maken." Verbaasd ging Jeanne naar beneden. Een bleeke, mooie jonge vrouw met een droefgeestig gezichtje en dwepende oogen stelde haar man voor, een reus met lange, rossige snor. — Wij hebben dikwijls het genoegen gehad, monsieur Lamare te ontmoeten," vertelde-zij op rustigen toon. — Van hem weten wij, dat gij lijdend zijt en wij hebben niet langer willen wachten om u als buren een eenvoudig bezoek te brengen. Zooals u trouwens ziet, zijn wij te paard. Ik heb ook reeds het genoegen gehad, uw moeder en den baron bij mij te zien." Haar toon was aangenaam, vriendschappelijk en gedistingeerd tegelijkertijd. Jeanne was verheugd en dacht bij zichzelf: >t — Dat zal een vriendin voor me worden. Graaf de Tourvüle daarentegen maakte den indruk van een ongelikten beer. Toen hij plaats had genomen, legde hij zijn hoed op een anderen stoel, scheen het niet met zichzelf, eens te zijn, wat hij met zijn handen moest uitvoeren, legde ze nu eens op zijn knieën, dan weer op de armleuningen van zijn fauteuil en vouwde ze eindelijk als voor een gebed samen. Julien kwam binnen en Jeanne keek hem verbaasd aan. Hij was bijna niet te herkennen. Keurig geschoren, elegant en goed verzorgd gekleed, was hij weer de knappe jonge man uit de dagen van vóór haar huwelijk. Hij drukte de groote, lompe hand van den graaf en kuste het fijne handje der gravin, wier bleeke wangen even bloosden. In zijn gesprek was hij charmant als vroeger. Zijn groote oogen hadden weer hun beminnelijke uitdrukking gekregen en zijn haar, zooeven nog onverzorgd en stug, was door borstelen en met geparfumeerde olie weer glanzend gemaakt. Bij het heengaan vroeg de gravin: — Vicomte, wilt u Donderdag een ritje te paard met mij maken?" En terwijl hij buigend antwoordde: „Heel graag, mevrouw," drukte zij de hand van Jeanne en sprak met zachte stem en lief glimlachend: — Als u beter bent, gaan wij met ons drieën rijtoertjes maken, nietwaar? Dat zal gezellig zijn. Wilt u?" Met een bevallige beweging nam zij den sleep van haar amazonekleed op en licht als een veertje sprong zij in het zadel, terwijl haar man zich met zware, logge bewegingen op zijn Normandisch paard werkte. Toen de breede hekken achter hen gesloten waren, riep Julien verrukt uit: ■— Wat allerliefste menschen zijn datl Dat zijn kennissen waar wij prettige uren mee zullen doorbrengen?" En Jeanne, die zich ook tevreden gevoelde, zonder te weten waarom, antwoordde: „Die kleine gravin is allercharmantst, maar de man ziet er uit als een lomperd. Waar heb je hen leeren kennen?" Vergenoegd wreef Julien zijn handen, — Ik heb ze toevallig bij de Brisevilles ontmoet. Hij lijkt een beetje ruw. Hij is een hartstochtelijk jager en een volbloed edelman, dat verzeker ik je." De stemming aan het diner was bijna vroolijk, alsof een nieuw geluk zijn intrede in huis had gedaan. Op een van de laatste dagen in Juli'werd een zoon geboren en sinds het oogenblik, dat Jeanne den eersten levenskreet opving van het kleine, hulpelooze wezentje, leefde nog slechts één gedachte in haar: het kind! Het wiegje van den kleine stond vlak naast haar bed en later, toen zij hersteld was, zat zij den geheelen dag in zijn onmiddellijke nabijheid. Zij was jaloersch op de min en als de jonge boerenvrouw, die het kind voedde, het kleine wezentje in haar armen nam, kwam in Jeanne den lust op om haar jongen van den schoot dier kalme gezonde vrouw te rukken, om haar nagels te boren in dat blanke vleesch van de borst, waaraan haar kind zich laafde. Met onuitputtelijk geduld borduurde zij de fijnste jurkjes; zij hulde het teere wezentje in wolken van kant en tulle en bedekte het hoofdje met kunstig bewerkte, kostbare mutsjes. Een nieuw lint, een prachtig slabbetje waren voor haar belangrijker dan iets anders ter wereld en vol spanning wachtte zij het oordeel der huisgenooten af, of het nieuwe kleedingstuk den kleinen jongen wel snoezig stond. De baron en petite mère glimlachten om de overdreven teederheid der jonge vrouw, maar Julien, die de verandering in huis lastig vond en wiens gezag moest zwichten voor dat van den kleinen schreeuwenden tyran, herhaalde in voortdurende woede: — Zij is belachelijk met haar ziekelijke zorg voor dat wurm!" Inderdaad waren er nachten, die Jeanne doorbracht naast de wieg van haar kind, alleen om het genot te smaken, zijfi rustlgen slaap gade te slaan. Zij begon er slecht uit te zien en werd in 't oog loopend mager, zoodat de dokter beval, haar van haar zoon te scheiden. Jeanne werd boos, huilde en wilde zich verzetten, maar men stoorde zich niet aan haar smeekbeden. Eiken avond werd de wieg in de kamer der min gebracht en eiken nacht stond de moeder op om op bloote voeten voor het sleutelgat te gaan luisteren of de kleine rustig sliep, en niets noodig had. Julien vond haar daar eens toen hij, na bij de Tourvilles gedineerd te hebben, laat thuis kwam en na dien tijd'werd zij des nachts in haar kamer opgesloten om haar te noodzaken, in bed te blijven. In het laatst van Augustus hielden de baron en tante Lison het kind ten doop. Het kreeg de namen Pierre Simon Paul. In September vertrok tante Lison weer en haar afwezigheid bleef even onopgemerkt als haar bezoek dat was geweest. Op een mooien avond kwam de pastoor een visite maken en met iets geheimzinnigs, alsof hij een verrassing had, vroeg hij de barones en haar echtgenoot alleen te mogen spreken. Langzaam wandelden zij met hun drieën naar het eind van de allee, in levendig gesprek, terwijl Julien, die met Jeanne was achtergebleven, zich verbaasd en ongerust afvroeg, wat dit te beteekenen kon hebben. Toen de pastoor vertrok, vergezelde hij hem tot aan de kerk, waar juist het Angelus werd geluid. De baron, petite mère en Jeanne zaten rustig bijeen in den salon, toen Julien terugkwam. Zonder zich aan Jeanne's aanwezigheid te storen, schreeuwde hij zijn schoonouders toe: — Bent u allebei krankzinnig geworden om voor die meid twintigduizend francs weg te smijten?" Niemand antwoordde en bevend van woede vervolgde hij: — li maakt op die manier, dat wij zelf geen sou overhouden !" Met moeite zijn kalmte bedwingende, antwoordde de baron: — Zwijg! Je schijnt te vergeten, dat je spreekt in tegenwoordigheid van je vrouw!" Maar met een honend lachen vervolgde Julien: — Daar heb ik maling aan, zij weet best, waar het om gaat en bovendien besteelt u haar in haar rechtmatige bezittingen." Met verbaasde blikken stamelde Jeanne: — Wat beteekent dit alles?" Julien ging vlak voor haar staan en, in haar een bondgenoote ziende, waar het hun toekomstig erfdeel betrof, vertelde hij haar van het plan om Rosalie uit te huwelijken en om haar als bruidsschat de Barville te geven, die een waarde vertegenwoordigde van mmstens twintigduizend francs. En weer schreeuwde hij: — Maar je ouders zijn gek, stapelgek! Twintigduizend francs! Zij hebben hun verstand verloren. Twintigduizend francs voor een bastaard!" Verbaasd luisterde Jeanne. Zij begreep zelf niet hoe het kwam, dat zij zoo onverschillig bleef voor alles, wat niet haar kind betrof. , Haar vader daarentegen barstte opnieuw in woede uit. — Zwijg, zeg ik je!" riep hij zijn schoonzoon toe. „Aan wien de schuld, dat wij de moeder van dien bastaard moecen uithuwelijken? Wie is de vader van dat kind? En nou wil je de moeder en het kind aan hun lot overlaten? De verontwaardiging van den baron werkte kalmeerend op Julien en op zachteren toon hervatte hij: — Maar vijftienhonderd francs zou ruim voldoende zijn. IA) hebben immers allemaal een kind voordat ze trouwen. Of ik de vader ben dan wel een ander, wat doet het ter zake/ Door haar een van uw boerderijen te geven, die een waarde vertegenwoordigt van twintigduizend francs vertelt u meteen aan de heele wereld wat er gebeurd is. U hadt wel wat meer rekening mogen houden met onzen goeden naam en onzen flnantieelen toestand." Hii sprak nu op ernstigen, kalmen toon als iemand, die voor zijn rechten opkomt en de baron, die verbaasd was over de logische redeneering van Julien, luisterde aandachtig. En Julien, die voelde, dat hij terrein won, ging door: J. Gelukkig, dat nog niets bedorven is. Ik ken den jongen, die met haar wil trouwen; het is een goeie kerel en er valt wel met hem te praten. Ik neem dat op mij." En zonder een verder antwoord af te wachten, verliet hij de kamer. , i_, . ■ , De baron zuchtte: — Wat een ellendige geschiedenis is dat!" Maar Jeanne barstte in een schaterlach uit, dien vroolijken lach uit vroegere tijden. ~ Hebt u gehoord, vader, op welken toon hij sprak over die kostbare twintigduizend francs?" _ Perire mère, wie het lachen even gemakkelijk afging als het huilen, stemde in met haar dochter en terwijl haar dikke lichaam schudde, herhaalde zij: — Ja, ja, die kostbare twintig-duizend francs!" Nu kon ook de baron zijn ernst niet langer bewaren en als in de goede, oude dagen van weleer, klonk de gulle lach van het drietal door den salon. Toen zij een beetje tot bedaren waren gekomen, sprak Jeanne: — Het is vreemd, dat die heele geschiedenis mij niets meer doet. Ik beschouw Julien als een vreemde, waarvan ik de vrouw niet meer ben. U ziet, hoe ik mij amuseer over zijn . . . zijn . . . onkieschheid." En zij kusten elkaar glimlachend en teeder. Een paar dagen later, even nadat Julien te paard was uitgereden, kwam een lange jonge man van twee a drieentwintig jaar het hek binnenstappen. Hij droeg een splinternieuwe blauwlinnen blouse met wijde mouwen. Schoorvoetend naderde hij den baron, de barones en Jeanne, die onder den plataan zaten. Verlegen draaide hij zijn pet in zijn groote handen rond en toen hij dicht genoeg bij was gekomen, om verstaan te worden, stotterde hij: — Uw dienaar, monsieur le baron en dames! Mijn naam is Désiré Lecoq." Geen van het drietal kende dien naam en de baron vroeg: ■— Wat wenscht gij ?" De jonge man werd nog meer verlegen. Met aandacht bestudeerde hij zijn pet, die hij nog steeds tusschen zijn vingers ronddraaide. — Mijnheer pastoor heeft mij met een paar woorden over . . . over die geschiedenis gesproken ..." Hij zweeg, angstig, dat hij door te veel woorden zijn belangen zou schaden. Zonder hem te begrijpen, vroeg de baron: — Over welke geschiedenis ? Ik weet niet wat u bedoelt." En fluisterend klonk het: — Over die geschiedenis met Rosalie, uw dienstmeisje..." Jeanne stond op en verwijderde zich met haar kind op den arm. :— Ga zitten," sprak de baron en hij wees op den stoel, dien zijn dochter zooeven had verlaten. De jonge boer nam plaats. Hij bleef zwijgen, alsof hij nu niets meer te vertellen had. Na een lange pauze KeeK nn eens onderzoekend naar de blauwe lucht. — Het is mooi weer voor den tijd van ,t jaar; gelukkig, dat er al gezaaid is." Weer zweeg hij. , De baron werd ongeduldig en op korten toon vroeg nij: — Dus u wilt met Rosalie trouwen?" De bezoeker keek onrustig op en met eenig wantrouwen in zijn stem antwoordde hij: — Dat hangt ervan af; misschien wel, misschien ook met. Dat hangt ervan af, zeg ik." — Geef eens eerlijk antwoord!" riep de baron uit. — Komt gij voor die zaak hier, ja of neen? Wil je met haar trouwen, ja of neen?" Peinzend keek Désiré Lecoq naar zijn zware schoenen. — Als het zoo is als mijnheer pastoor zegt, neem'ik haar, maar als het zoo is zooals m'sieur Julien zegt, neem ik haar niet!" .„ ~ Wat heeft monsieur Julien tegen je gezegd/ — M'sieur Julien zegt, dat ik vijftienhonderd francs zal hebben en mijnheer pastoor zegt, dat ik twintig duizend krijg. Voor twintigduizend wil ik het wel doen maar niet voor vijftienhonderd!" De barones kon haar lachen niet bedwingen. Met een ontevreden blik keek de boerenzoon haar aan. Hij begreep niet, wat hier te lachen viel. De baron, wien deze handel tegen de borst stuitte, wilde kort en goed een eind aan de onderhandelingen maken. — Ik heb monsieur le curé gezegd, dat ge de boerderij la Barville zoudt krijgen om er gedurende uw leven het vruchtgebruik van te smaken. Later vervalt ze aan het kind. Het goed. is twintigduizend francs waard. Ik heb maar één woord. Is het voorstel aangenomen of niet?" Een breede glimlach kwam op het gelaat van Désiré. — Ik sla het niet af. Toen mijnheer pastoor er mij over sprak, wou ik dadelijk wel; ik was blij, m'sier le baron een plezier te kunnen doen. Ik dacht bij mijzelf: de eene dienst is de andere waard en je kan nooit weten, hoe ik m'sieur le baron nog eens noodig zou kunnen hebben. Maar toen kwam m'sieur Julien en sprak van vijftienhonderd. Toen zei ik tegen mezelf: daar moet je maar eens persoonlijk op af gaan. Niet omdat ik geen vertrouwen had, maar je wilt toch graag weten waar je aan toe bent. Nietwaar m'sieur le baron?" — Wanneer denkt ge met Rosalie te trouwen ?" De jonge man keek heel verlegen en aarzelend sprak hij: — Zouden we er niet eerst een klein contractje van opmaken?" Nu werd de baron boos. — Maar voor den duivel! Zorg maar dat ge het huwelijkscontract in orde krijgt! Dat is de allerbeste waarborg voor u I" De boer bleef volhouden, — We zouden voorloopig toch een beetje zwart op witkunnen zetten. Dat kan nooit kwaad." De baron stond bp om een einde aan het gesprek te maken. — Zeg onmiddellijk of ge ertoe besluit, ja of neen. Zooniet, zeg het dan, want ik heb een anderen liefhebber." Nu werd de geslepen huwelijkspretendent angstig, en alsof hij een koe had gekocht, zoo strekte hij de hand uit. — Sla toe m'sieur le baron, het is in orde. Het zaakje is beklonken!" De baron deed zooals hem verzocht was en riep Ludivine. De meid stak haar hoofd door het keukenraam. „Ludivine, breng een flesch wijn!" En men klonk op den gesloten handel; waarna Désiré Lecoq den terugweg aanvaardde met lichter schreden dan waarmee hij gekomen was. Men vertelde Julien niets van het bezoek. Het. huwelijkscontract werd opgemaakt zonder dat hij er iets van vermoedde en op een Dinsdagmorgen werd het huwelijk voltrokken. Een der buurvrouwen droeg het kind mee naar de kerk, achter het jonge echtpaar aan en niemand in den omtrek was verbaasd. Men benijdde Désiré Lecoq. Hij was een gelukskind, zei men. Julien maakte een verschrikkelijke scène, die een eind maakte aan het verblijf van zijn schoonouders op „les Teuples." Jeanne was niet bedroefd, toen zij heengingen, want de kleine Paul was voor haar een bron van oneindig c,eluk geworden. IX. Er zou een bezoek worden gebracht bij de Tourvilles, om daarna kennis te gaan maken met markies de Coutelier. Julien had op een openbare verkooping een nieuw rijtuig gekocht, een phaéton, waarvoor hij slechts èên paard noodig had, zoodat hij nu twee keer per maand kon uitgaan. Een mooie, heldere Decemberdag werd ervoor uitgekozen en na een rit van twee uur door de vlakke landen van Normandië, kwam men in een kleine vallei, aan weerszijden begrensd door begroeide hellingen. Bij een kromming van den weg werd het kasteel de la Vrilette zichtbaar, aan de eene zijde grenzende aan een met struik-gewas begroeiden heuvel, aan de andere zijde met een dèr muren in een vijver gebouwd. Op den achtergrond lag een bosch van donkere pijnboomen. Over een antieke ophaalbrug gaande, kwam men door een breede poort, die in stijl Lodewijk XIII was opgetrokken, op het binnenplein van het elegante riddergoed. Het kasteel zelf dateerde uit denzelfden tijd. Julien legde Jeanne alle bijzonderheden van het gebouw uit als iemand, die geregeld bezoeker der familie is. En hij Een Leven 8 was in extase over de schoonheid van elk onderdeel op zichzelf. — Kijk dat voorportaal eens! Schitterend in één woord, hè? De andere vleugel is- in den vijver gebouwd met een ruim bordes, dat in het water uitkomt. Vier booten liggen aan de treden vastgemeerd, twee voor den graaf, twee voor de gravin. Daarginds aan den rechterkant, waar je die rij populieren ziet, eindigt de vijver; daar begint de rivier, die naar Fécamp stroomt. Het is een woest, schilderachtig landschap en de graaf is er dol op, daar te gaan jagen, 't Is een vorstelijke bezitting!" De hoofddeur werd geopend en de bleeke gravin kwam glimlachend haar bezoekers tegemoet. Zij droeg een japon met langen sleep als een Chatelaine uit den ouden tijd. Zij deed denken aan een sprookjeskoningin. In den salon waren vier van de acht vensters open; men had er een schitterend uitzicht over het water en op het donkere pijnbosch. De gravin drukte Jeanne's beide handen, alsof zij reeds jarenlang vriendinnen waren geweest. Zij nam naast Jeanne op een laag stoeltje plaats. Julien, die al zijn vroegere aantrekkelijkheid had teruggekregen in de laatste vijf maanden, lachte en schertste en babbelde zacht en vertrouwelijk met de beide vrouwen. De gravin sprak met hem over hun gezamenlijke uitstapjes te paard. Zij spotte een beetje met zijn eigenaardige manier van opstijgen; hij lachte en noemde haar schertsend: la reine Amazone. Een geweerschot deed Jeanne even verschrikt opspringen. De graaf had een taling gedood^ zijn vrouw riep hem door het geopende venster en men hoorde het geplas van roeiriemen, den plof van een stok, die op de steenén werd gegooid en in de deuropening verscheen de reusachtige gestalte van den edelman. Hij had twee honden van gemengd ras bij zich, allebei even rossig als hun baas en die bij de deur op het tapijt gingen liggen. ' In zijn eigen huis scheen hij zich beter op zijn gemak te voelen. Hij was erg verheugd over het bezoek, liet houtblokken op het vuur gooien en bestelde madera met biscuits. — En u blijft natuurlijk bij ons dineeren 1" noodde hij op jovialen toon. Jeanne, die aan haar kindje dacht, bedankte; de gastheer bleef echter aandringen en toen zij toch bleef weigeren, maakte Julien een ''beweging van ongeduld. Het kostte haar moeite, een driftbui van haar man te voorkomen en hoewel het voor haar een groote opoffering was, kleinen Paul dien dag niet meer te zullen zien, stemde zij eindelijk toe. De middag werd allergezelligst doorgebracht. Eerst werd een bezoek gebracht aan de bronnen. Heldere waterstralen klaterden in een bassin aan den voet van een groen-bemoste rots. Een ranke boot bracht hen naar verrukkelijke plekjes onder eeuwenoude boomen. De baron zat tusschen zijn beide honden in en roeide met krachtige, gelijkmatige slagen. Jeanne liet haar hand door het water glijden en zij genoot van de koele aanraking, die zij door heel haar lichaam meende te voelen. Achterin de boot hadden Julien en .de gravin zich in warme plaids gehuld. Om hun mond speelde een glimlach van gelukkige menschen. De avondlucht was koel. Aan den roodgetinten hemel dreven grillig gevormde wolkjes, die langzaam van vorm veranderden. Toen het gezelschap naar huis was teruggekeerd, vlamde in den grooten salon een heerlijk vuur in den haard en de weldadige warmte maakte het vertrek dubbel gezellig. In zijn overmoedige stemming nam de graaf zijn vrouw in zijn sterke armen en terwijl hij haar van den grond tilde, drukte hij hartelijke kussen op haar beide wangen. Glimlachend keek Jeanne naar den goedigen lobbes, die, naar zijn uiterlijk te oordeelen, een soort menscheneter moest zijn en zij dacht: ;— Wat vergist men zich toch telkens en telkens weer in de menschen." Toevallig viel haar blik op Julien en zij schrikte, toen zij zag hoe doodsbleek hij was geworden. Zij naderde haar man en ongerust vroeg zij: — Ben je ziek? Wat scheelt eraan?" Maar op norschen toon antwoordde hij: — Laat mij met rust. Ik ben koud." De baron vroeg toestemming om zijn honden mee te mogen nemen in de eetzaal en de beesten gingen aan weerskanten van hun meester zitten. Af en toe gaf hij hun lekkere beetjes, terwijl bij liefdevol hun lange ooren streelde. Dan hielden zij hun kop op zij en lieten kwispelstaartend een tevreden gebrom hooren. Toen Jeanne en Julien, in mantels en doeken gehuld, weer in hun rijtuig zaten, zei de jonge vrouw: | m< Wat een goeie kerel is die reus!" En Julien antwoordde: — Jawel, maar hij weet zich in gezelschap niet altijd te gedragen." Acht dagen later gingen zij naar de Couteliers, die doorgingen voor de voornaamste familie uit de provincie. Hun bezitting Reminil grensde aan de groote burcht Cany. Het kasteel, dat hernieuwd was in de dagen van Lodewijk XIV, lag in een prachtig park, omgeven door hooge muren. Op een hoogte kon men de ruïnes van het oude kasteel zien liggen. Onberispelijk gekleede livreibedienden geleidden de gasten naar een ruim vertrek, waar in het midden een reusachtige Sèvres-vaas op een zuil prijkte. Op het voetstuk las men, onder een kristallen plaat, een inscriptie, vermeldende, dat de koning deze vaas ten geschenke gaf aan markies Leopold Hervé Joseph Germer de Varneville de Rollebasc de Coutelier. Jeanne en Julien bewonderden het vorsteüjke cadeau, toen de markies en de markiezin binnenkwamen. De gepoederde dame was zeer beminnelijk en neerbuigend vriendelijk, terwijl haar echtgenoot met zijn sneeuwwitte haren in zijn manieren, in zijn stem en in zijn geheele optreden een zekere voornaamheid toonde, waartoe zijn hooge geboorte hem het volste recht gaf. Zij behoorden tot die soort menschen, dat hun heele leven door op stelten loopt. Zij spraken zonder een antwoord af te wachten, glimlachten met onverschillig gezicht en schenen ervan overtuigd, dat het hun plicht was om den kleinen adel uit den omtrek af en toe eens in hun hooge nabijheid te dulden. Jeanne en Julien deden hun best om het voorname tweetal te behagen, zij durfden niet langer blijven, maar wisten niet, of ze al weer konden vertrekken. Maar de markiezin maakte als een koningin zelf een einde aan het bezoek. Thuis zei Julien: — Als jij 't goedvindt, staken we nu maar het maken van visites. Ik heb trouwens genoeg aan de Tourvilles." En Jeanne was het met hem eens. De donkere dagen van December volgden elkaar langzaam op en evenals het vorige jaar was het leven eentonig en vervelend. Jeanne alleen had voortdurend afleiding in haar kleinen Paul, die van zijn vader nooit een vriendelijken blik kreeg. Het was alsof Julien een afkeer had van het kind. Van tijd tot tijd kwamen de maire, de dokter en de pastoor dineeren; met de Tourvilles werd de conversatie steeds drukker. De graaf scheen dolveel van kleinen Paul te houden. Zoolang hij op bezoek was, hield hij den kleinen man op zijn knieën en urenlang kon hij zich met het kind bezighouden. Zijn groote handen hielden den kleinen peuter heel voorzichtig vast, met zijn lange snorren kriebelde hij langs het kleine neusje en kuste den baby soms met moederlijke teederheid. Voor hem was het een voortdurende teleurstelling, dat zijn huwelijk kinderloos was gebleven. In Maart was het helder, droog weer en gravin Gilberte begon weer te spreken over de uitstapjes te paard, die zij met hun viertjes zouden maken. Jeanne verheugde zich op de afleiding, die de ritjes zouden brengen in haar eentonig bestaan en een weeklang was zij bezig met het veranderen van haar amazone. De uitstapjes begonnen. Er werd altijd twee aan twee gereden: vooraan de gravin met Julien, op eenigen afstand de graaf met Jeanne. Jeanne en haar cavelier spraken als vrienden tezamen, want hun eenvoudige naturen en gelijkgestemde zielen hadden elkaar leeren begrijpen en hoogachten. De beide andéren fluisterden dikwijls, barstten soms in luid schaterlachen uit of keken, elkaar aan, alsof hun oogen dingen te vertellen hadden, waarvan hun lippen nog niet durfden spreken. Gilberte scheen prikkelbaar te worden en de beide achterblijvenden hoorden soms haar luide, scherpe stem. Glimlachend zei de graaf tot Jeanne: — Ze is vandaag met haar verkeerde been uit bed gestapt, dat vrouwtje van mij." Op een avond, toen zij op den terugrit naar huis waren en de gravin haar paard telkens prikkelde door het onnoodig de sporen te geven, hoorden zij hoe Julien telkens waarschuwde: — Pas toch op, hij zal met u op hol gaan!" En haar antwoord: — Dat gaat u niet aan." Haar stem klonk hard en onaangenaam over het vlakke land. Het paard steigerde, sloeg met de achterpooten en schuimbekte van woede. Met luide stem riep de graaf: — Wees toch voorzichtig, Gilberte!" Maar met de overmoedige en roekelooze houding van een vrouw, die buiten zichzélf is, sloeg zij het paard ongenadig met de zweep tusschen zijn ooren. Met een geweldigen sprong holde het dier, tot het uiterste geprikkeld, over de velden, langs weiden en akkers, zoodat de vochtige vette aardkluiten rondvlogen. Ontsteld en wanhopig riep Julien: „Madame, madamel" Een eigenaardig geluid kwam uit de saamgeknepen lippen van den graaf, hij boog zich over den nek van zijn paard en het dier vloog als een pijl uit de boog met zijn berijder weg. Jeanne zag nog slechts onduidelijk de silhouetten van de jonge vrouw en haar echtgenoot; steeds verder weg, op steeds grooteren afstand. Eindelijk waren zij uit het gezicht verdwenen. Stapvoets kwam Julien naderbij en bijna onverstaanbaar mompelde hij: — Ik geloof, dat ze gek geworden is vandaag." Zij reden samen verder, hun vrienden achterna, die als schimmen aan den horizont verdwenen waren. Een kwartier later kwam het tweetal aanrijden : de graaf was donkerrood en terwijl het zweet langs zijn hoofd gutste, hield hij met een lachje van voldoening het paard van zijn vrouw bij den teugel. Haar gelaat had een doodsbleeke kleur en alsof zij op het punt stond, in zwijm te vallen, leunde zij met haar hand op den schouder van haar man. In dat oogenblik begreep Jeanne, dat de graaf zijn vrouw hartstochtelijk liefhad. Gedurende de weken, die nu volgden, was de gravin op^ gewekter dan ooit. Zij kwam nog vaker op „les .Peuples", lachte onophoudelijk en kuste Jeanne met groote innigheid. Het was, of een nieuw geluk in haar leven was gekomen. Haar man, die even gelukkig scheen als zij, volgde haar steeds met zijn oogen en trachtte zoo dikwijls hij kon, naar hand liefdevol te drukken. En op een avond vertelde hij Jeanne: — Wij zijn gelukkiger dan ooit, mijn vrouwtje en ik. Gilberte is den laatsten tijd zoo allerliefst; geen slecht humeur meer, geen driftbuien. Ik voel dat zij mij lief heeft. Tot nogtoe was ik daar nooit heelemaal zeker van." Ook Julien was veranderd. Hij was vroolijk en opgewekt en het was alsof de vriendschap der beide families den vrede en het geluk in twee gezinnen had verzekerd. Het waren warme, bijna zomersche lentedagen. De heerlijke voorjaarszon deed de knoppen zwellen en overal be¬ speurde men het ontwakende leven, ue natuur scneen nerboren en het was alsof de heele wereld een verjongingskuur onderging. In Jeanne kwam de herinnering op aan de dagen van haar jonge liefde; wel was het geen teederheid, die zij in haar hart voelde, als zij aan julien oacnt, aar gevuei w Laat mij met rust, madame, ik heb u niets meer te zeggen." Op het erf van de boerderij stond een troepje kinderen om het hok van Mirza, den grooten hond. De pastoor zag, hoe zij allen vol nieuwsgierige verbazing naar iets stonden te kijken, Midden tusschen hen in bemerkte hij den baron, die er met de handen op zijn rug, uitzag als een schoolmeester, die zijn leerlingen op iets merkwaardigs attent maakt. Toen de baron den pastoor zag naderkomen, ging hij zijns weegs, omdat hij den geestelijke niet wenschte te groeten of te spreken. Jeanne smeekte nog eens: „Geef mij een paar dagen, monsieur l'abbé, en kom dan nog eens op het kasteel terug. Dan zal ik u vertellen, wat ik heb kunnen doen om daarna verder in overleg met u te handelen." * Zij hadden nu de groep kinderen bereikt en de pastoor drong tusschen hen in om te zien wat hun belangstelling opwekte. In het hok van Mirza hadden juist eenige kleine hondjes het eerste levenslicht aanschouwd. Vlak vóór het hok lagen er vijf om de moeder heen, die haar jongen vol teederheid iikte. Met halfluide stemmen, als om de kleine, hulpelooze wezentjes niet te doen schrikken, uitten de kinderen hun bewondering voor de mooie diertjes. Ze hielden elkaar op eerbiedigen afstand van Mirza en haar kroost bij de handjes vast en genoten van het tooneeltje, zonder dat een enkele onreine gedachte in hun jeugdige hersentjes opkwam. Voor hen was de geboorte der jonge beestjes niets anders dan het afvallen der rijpe appelen en peren. Pastoor Tolbiac bleef een oogenblik vol ontzetting staan; toen scheen een plotselinge woede in hem op te komen en met zijn groote, zware parapluie joeg hij de kinderen onder het uiten van allerlei bedreigingen en scheldwoorden uit elkaar. De jongens en meisjes holden verschrikt naar huis en hij stond nu vlak voor het moederdier, dat zich trachtte op te richten alsof het gevaar voor haar jongen vreesde. Hij het het beest echter geen tijd om overeind te komen en als krankzinnig van drift sloeg hij met zijn regenscherm. Het arme dier, dat niet kon vluchten, hief een akelig gehuil aan en kromde zich onder de meedoogenlooze slagen. De parapluie brak in tweeën en het zieltogende beest kermde nog slechts even hoorbaar. Een laatste trap met den zwaren schoen van pastoor Tolbiac maakte een eind aan het lijden van Mirza, wier kleine, blinde kindertjes met hun kleine snuitjes de moederborst zochten. Jeanne was weggeloopen, maar plotseling greep een sterke hand den priester in den nek, zijn driehoekige steek vloog over het gras en de baron sleepte hem naar het hek, waar hij den kleinen, mageren man tot midden op den straatweg wierp. Toen baron Le Perthuis zich weer omwendde zag hij zijn dochter op de knieën bij het hok üggen. Snikkend legde zij de kleine hondjes in haar schoot. Hij ging naar haar toe en riep, nog hijgend van inspanning en verontwaardiging: — Daar heb je hem, dien man met de zwarte soutane! Heb je hem nu leeren kennen?" De bewoners der boerderij waren komen aanloopen; zwijgend keken zij naar het verminkte beest. Eindelijk sprak moeder Couillard: — Hoe is het mogelijk, dat men zoo wreed kan zijn!" Jeanne vroeg verlof, de kleine hondjes mee naar huis te mogen nemen, waar zij wilde trachten ze groot te brengen. Drie stierven den volgenden dag reeds. Toen haalde père Simon van een zijner vrienden een moederpoes, die de beide overgebleven beestjes gewillig voedde. Toch was na verloop van eenige dagen nog slechts één hondje in leven gebleven, dat een paar weken later gespeend werd en verder door Jeanne met de zuigflesch werd grootgebracht. De baron en zijn dochter hadden het beestje den naam Massacre gegeven. De pastoor kwam niet terug, maar den volgenden' Zondag uitte hij vanaf den preekstoel zijn verwenschingen en bedreigingen tegen het kasteel. Hij beweerde, dat men verplicht is, de gloeiende tang in de wonde te zetten, waarom hij den baron met de kerkelijke ban dreigde. Verder maakte hij onduidelijke toespelingen op de ongeoorloofde liefdesbetrekking van Julien. De vicomte was verbitterd van woede, maar hij zweeg uit angst voor een schandaal. In elke preek verkondigde de pastoor opnieuw, dat hij zich zou weten te wreken en hij voorspelde, dat Gods uur naderden en dat al zijn vijanden verslagen zouden worden. Julien richtte een eerbiedig schrijven tot den aartsbisschop. Pastoor Tolbiac werd met ongenade bedreigd en hij zweeg. Men kon hem nu dikwijls ontmoeten op eenzame zwerftochten. Dan liep hij met langzame, zware schreden en zag er opgewonden uit. Elk oogenblik ontdekten Gilberte en Julien, als ze op hun tochten te paard waren, de donkere gedaante van den priester. Nu eens op een afstand, terwijl hij droomerig langs de zee scheen te dwalen, dan weer met zijn gebedenboek in de hand in het een of andere intieme laantje, dat zij juist wilden inslaan. Dan wendden zij den teugel om hem niet te ontmoeten. De lente was gekomen, en elke nieuwe dag zag de twee minnenden in elkanders armen; op elk plekje, dat zij geschikt vonden op hun tochten, kusten en omhelsden zij elkaar; vertelden zij het elkaar nog eens. weer, dat zij elkaar niet meer konden missen. Omdat het jonge groen van boomen en struiken nog niet dicht genoeg was om hun een veilig plekje te bieden, hadden zij een houten herdershut op wielen, die sinds den vorigen herfst ongebruikt op den top van een hoogen heuvel stond, uitgekozen als geschikte plaats. De kleine woning stond daar heel eenzaam bovenop haar hooge wielen op vijf meter van de steile kust, daar, waar de helling naar het dal voert. Niemand kon hen daar overvallen, want het uitzicht was er vrij en onbelemmerd en de paarden, die aan de boomen van het voertuig werden vastgebonden, wachtten geduldig, totdat hun meesters weer naar buiten kwamen. Maar op een dag, toen zij weer hun schuilplaatsje verlieten bemerkten zij, half verborgen tusschen het hooge duingras en de wilde planten, pastoor Tolbiac, die rustig zijn gebeden zat te lezen. „Wij moeten voortaan de paarden in het dal achterlaten," vond Julien, „ze zijn anders op een afstand zichtbaar en Een Leven 10 verraden ons." En zij lieten voortaan de beesten beneden, tusschen het lage kreupelhout. Niet lang daarna, toen zij naar la Vrilette terugkeerden om er samen met den graaf te dineeren, ontmoetten zij bij den uitgang van het kasteel den pastoor van Etouvent. Hij bleef op de ophaalbrug staan om hen te laten passeeren en, zonder hen aan te kijken, groette hij eerbiedig. Een gevoel van angst maakte zich van . hen meester, dat echter spoedig weer verdwenen was. Het was een stormachtige middag en Jeanne zat bij het raam te lezen. Opziende zag zij graaf de Fourville met haastige schreden het breede hek binnenkomen en het huis j naderen. Hij zag er uit, alsof er een ongeluk was gebeurd j en haastig stond zij op om hem tegemoet te snellen. De graaf keek haar aan, alsof hij plotseling krankzinnig was geworden. Hij had een groote, geruite pet op, die hij anders alleen thuis droeg; zijn jachtcostuum hing slordig om zijn leden en hij was zoo bleek, dat de roode snor zijn gezicht als met een vurige streep doorsneed. Zijn verwilderde oogen rolden rusteloos heen en weer, alsof het denken hem onmogelijk was geworden. Met gebroken stem vroeg hij: „Mijn vrouw is hier, nietwaar?" en Jeanne antwoordde angstig : „Weineen, ik heb haar den heelen dag niet gezien." Hij viel op een stoel neer, nam de groote pet af en veegde met zijn zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. Toen stond hij op en ging met uitgestrekte handen naar de jonge vrouw toe. Zijn lippen openden zich, alsof hij haar een afschuwelijk geheim wilde toevertrouwen, maar met starenden blik bleef hij staan en alsof zijn gedachten elders waren, fluisterde hij: ^ „Het is waar , . . het is uw man ... gij ook . . ." En hij vluchtte weg in de richting van de zee. Jeanne trachtte hem in te halen, zij riep zijn naam, zij smeekte hem, terug te keeren. En de gedachte vloog door haar hersens; „Hij weet alles! Wat zal hij nu doen? O, als hij ze maar niet vindt P Het was haar onmogelijk, hem in te halen en hij luisterde niet naar haai. Zonder aarzelen ging hij op zijn doel af, door de weilanden en over de breede gracht, in de richting van de steile kust. Op een kleinen heuvel staande, volgde Jeanne hem zoolang mogelijk met haar blik; toen keerde zij angstig naar huis terug. Hij had den weg naar rechts ingeslagen en liep voort met versnelden pas. Hij hoorde niet het woeste geluid van de onstuimige zee; hij wierp geen enkelen blik naar den donkeren hemel, waar dikke, zwarte wolken zich opstapelden. De wind huilde en zwiepte de lange grashalmen onmeedoogend heen en weer en groote, witte zeevogels werden machteloos voortgedreven naar het land. Daarginds, vóór hem, lag de vallei van Vaucotte. En er was niets in den omtrek te zien dan een kleine herdershut, die boven op een eenzame rots stond; aan de boomen van het rollende huisje waren twee paarden vastgebonden. ) Bij dit noodweer was immers niets te vreezen .... De graaf ging op handen en voeten voort, totdat bij, langs de helling, de eenzame hut had bereikt. Hij kroop onder het houten gebouwtje om niet door een kier tusschen de planken te worden opgemerkt. De paarden hadden hem gezien en werden onrustig. Met zijn. zakmes sneed hij voorzichtig de teugels door. Als een pijl uit de boog snelden de dieren weg, aangevuurd door den scherpen wind, die het lichte gebouwtje deed trillen op zijn hooge wielen. De graaf kwam weer te voorschijn en richtte zich op zijn knieën op. Hij drukte zijn oor tegen een reet en keek naar binnen. Hij bewoog zich niet en scheen te wachten. Plotseling stond hij op; met een woeste beweging schoof hij den grendel voor de deur; hij nam de boomen van den wagen in zijn gespierde handen en met uiterste krachtsinspanning trok hij het voertuig hijgende naar de steile helling. Uit de hut klonken angstkreten en met doffe slagen beukten vuisten op de gesloten deur. Aan het uiterste randje van den heuvel liet hij het rollende huisje aan zijn lot over. In woeste vaart, steeds sneller, vloog het langs de helling, tegen de uitstekende punten van den rotswand stootende; en verbrijzeld, als een ineengezakt kaartenhuis, smakte het op den steenen bodem neer. Hartverscheurende angstkreten klonken in het rond en een oude, rondzwervende bedelaar, die in een der overdekte kloven een schuilplaats had gevonden voor het noodweer, keek verstijfd van schrik en ontzetting naar het voorbij vliegende houten herdershuisje. Het duurde verscheiden minuten, eer hij met langzame, voorzichtige schreden zich' een weg durfde banen door de braamstruiken en het kreupelhout om te gaan zien, in welken toestand de ongelukkige slachtoffers der catastrophe daar beneden waren terechtgekomen. Toen hij de helling halverwege was afgedaald, besloot bij toch maar liever eerst hulp te gaan halen in de dichtstbijgelegen boerderij. Hij had den moed'niet, alleen het verschrikkelijk te gaan zien. Onder de puinhoopen van de herdershut vond men twee verminkte lichamen. Met verbrijzelde schedels en gebroken ledematen lagen zij naast elkander op den harden, modderigen grond. De boeren herkenden onmiddellijk Vicomte Julien en de gravin, en men maakte allerlei veronderstellingen omtrent de oorzaak van het ongeluk. — Wat moesten ze in die hut doen?" vroeg een der vrouwen. En de oude zwerver veronderstelde, dat zij een schuilplaats hadden gezocht voor het slechte weer. Waarschijnlijk waren ze, evenals hijzelf, overvallen door den storm, die met zooveel kracht had gewoed, dat hij het lichte houten huisje had opgenomen en in de diepte geworpen. Hij vertelde verder, dat hij zelf in de hut had willen gaan schuilen, maar dat hij, bij het zien der beide paarden, die eraan waren vastgebonden, had begrepen, dat de plaats reeds was ingenomen. En hij voegde er, niet zonder blijdschap, aan toe; — Anders zou ik daar nu in hun plaats morsdood liggen." — Dat zou niet zoo erg zijn geweest als nu," viel een der boeren in, maar met begrijpelijke verontwaardiging antwoordde de bedelaar: — Waarom zou dat niet zoo erg zijn geweest? Omdat ik een arme drommel ben en die twee daar tot de rijke lui behooren? Voor den dood zijn wij allen gelijk!" En rillend van kou, met doorweekte kleeren en verwarden baard, raakte hij even met de punt van zijn krommen stok de lijken aan en herhaalde nog eens met nadruk: ~ Netals ik zeg: de dood maakt geen onderscheid . . ." Ook uit andere boerenhuizen waren de bewoners komen aanloopenen er werd nu lang en breed besproken, wat met de twee ongelukkigen te doen. Eindelijk besloten de boeren, hopende op een flinke belooning, de lichamen der verongelukten naar hun eigen huis te brengen. Men haalde twee karren en nu ontstond een nieuwe twistvraag : moesten de lijken op stroo worden gelegd, of zou het noodig zijn, een paar matrassen te laten aanrukken? Een zuinige huismoeder vond dat laatste overbodig. De matrassen zouden immers totaal bedorven worden door het bloed en nooit meer gebruikt kunnen worden! Maar een dikke boer met bolle wangen antwoordde: — Ze zullen het wel vergoeden. En daar valt nog wel een stuivertje op te verdienen ook!" Dit laatste argument deed de deur dicht En hoog op hun wielen reden eenigen tijd later de beide karren schuddend en schokkend langs den hobbeligen weg om de verminkte lichamen naar huis te brengen. In het oogenblik, dat de houten hut in woeste vaart naar beneden rolde, was de graaf weggevlucht door regen en storm, zoo snel als zijn beenen hem konden dragen. Zoo liep hij verscheiden uren door, langs gebaande wegen, over slooten en heggen, en eerst tegen het vallen van den avond keerde hij naar httis terug, zonder te weten, hoe hij daar gekomen was. De bedienden vertelden hem, geheel ontdaan, dat de beide paarden zonder ruiters terug waren gekomen; dat van Julien had het andere gedwee gevolgd. Toen wankelde de graaf en met gebroken stem sprak bij: — In dit noodweer zal misschien een ongeluk zijn gebeurd. Er moet onmiddellijk naar mevrouw en den vicomte gezocht worden ..." Hijzelf verliet het kasteel weer, om, zoodra hij uit het gezicht was, onder de dichte struiken den weg te bewaken, waarlangs — dood of levend, stervende misschien of verminkt — de vrouw zou worden thuisgebracht, van wie hij zoo hartstochtelijk veel hield. Hij behoefde niet lang te wachten. Vlak langs hem reed een kar voorbij, die een vreemden last droeg. Voor het kasteel hield zij stil, toen reed zij de poort binnen. Ja, dat was zij, die daar nu werd ingedragen. Een vreeselijke angst hield hem als aan de plek gebonden; hij wilde niets weten, geen zekerheid hebben, en hij bewoog zich niet, angstig bevend bij het minste geluid. Hoe lang hij daar gewacht had, wist hij niet. Was het een uur? Of waren het verscheidene? Hij durfde niet naar huis, durfde den blik niet te ontmoeten van zijn vrouw, die nu misschien stervende was. En hij vluchtte nog verder, dieper het bosch in. Maar plotseling bedacht hij, dat zij misschien hulp noodig had, dat er niemand was, die haar zou kunnen verplegen en buiten adem holde hij naar zijn kasteel terug. Vlak bij het huis ontmoette hij den tuinman en met bonzend hart vroeg hij: — Hoe is het binnen?" De man durfde geen antwoord geven. j— Is zij dood?" vroeg hij nog eens, met angstige stem. En de oude man stamelde: — Oui, monsieur le comte." Een gevoel | van kalmte kwam over hem en met vaste schreden ging hij naar binnen. De andere kar had les Peuples bereikt. Reeds op een afstand zag Jeanne haar aankomen. Zij onderscheidde een matras, waarop een lichaam lag uitgestrekt en begreep alles. Bewusteloos zakte zij in elkaar. Toen zij weer tot zichzelf kwam, zat haar vader bij haar, die haar polsen inwreef met azijn. Aarzelend vroeg hij: — „Weet je, wat er is voorgevallen?" — „Ja, vader," klonk het zacht. Zij wilde zich oprichten, maar ondraaglijke pijnen maakten het haar onmogelijk. Dienzelfden avond werd Jeanne moeder van een levenloos dochtertje. Zij was te ziek om belang in iets te stellen en van de begrafenis van Julien bemerkte zij niet het minste. Eerst na eenige dagen begreep zij, dat tante Lison teruggekomen was, die als een trouwe verpleegster voor haar zorgde. XI. Het duurde drie maanden, eer Jeanne haar kamer kon verlaten. Zij was zoo zwak en bleek geworden, dat men aan haar behoud begon te wanhopen. Maar langzamerhand keerden de krachten terug. De baron en tante Lison hadden hun intrek genomen op les Peuples en wijdden al hun zorgen aan het herstel der zieke. Jeanne had een zenuwzwakte overgehouden; het minste geluid veroorzaakte een toestand van bewusteloosheid en zij werd overvallen door flauwtes, die de meest onbeduidende oorzaken hadden. Nooit had zij naar bijzonderheden gevraagd, omtrent Juliens dood. Wat kon het haar schelen ? Zij wist er immers genoeg van. Iedereen geloofde aan een ongeluk, maar zij wist wel beter, en angstvallig bewaarde zij het geheim: het overspel van haar man en de gravin, en de wraak van den bedrogen echtgenoot. Zij zelf koesterde geen wrok meer tegen den overledeneT als zij terugdacht aan Julien, was het met een gevoel van stillen weemoed. Zijn gebreken waren in haar herinnering vervaagd: zelfs de gedachte aan zijn trouweloosheid was met hem meegegaan in het graf, en alleen een soort van dankbaarheid was in haar hart achtergebleven jegens den man, die haar had liefgehad en haar, al was het dan ook voor korten tijd, gelukkig had gemaakt. Haar zoon, haar kleine Paul, was de afgod van haar en. van de beide oude menschen, die de eenzaamheid met baar waren komen deelen. En de kleine regeerde als een despoot over zijn drie opvoeders. Er ontstond tusschen hen zelfs een zekere afgunst op de kussen en liefkoozingen van het kind. Met onrustigen blik zag Jeanne, hoe het zijn grootvader omhelsde na een ritje te paard op de knieën van den ouden man. Tante Lison, die door hem werd verwaarloosd als door iedereen, en, die soms als een ondergeschikte werd behandeld door den kleinen dwingeland, huilde uren lang in haar kamer omdat hij zijn kussen over had voor mama en grootvader, maar niet voor de oude tante. De eerste twee jaren gingen voor den kleine kalm en ongestoord voorbij. Bij den aanvang van den derden herfst werd besloten tot aan het voorjaar in Rouen te gaan wonen en het gezin verhuisde daarheen. Maar in het oude, vochtige stadhuis kreeg Paul bronchitis; hij werd zoo ernstig ziek, dat men vreesde voor pleuris en de drie opvoeders verklaarden, dat de lucht op les Peuples onmisbaar voor hem was. Zoodra hij genezen was, keerde men naar het kasteel terug. Nu begon een reeks van eentonige jaren. Voortdurend werden de grappige opmerkingen en bewegingen van het kind in zijn bijzijn bewonderd en geprezen. Zijn moeder noemde hem liefkoozend Paulet, maar hij kon dien naam niet uitspreken en herdoopte zichzelf in Poulet, waarom uitbundig gelachen werd. Dien bijnaam Poulet bleef hij behouden; men noemde hem niet anders meer, Het kind groeide voorspoedig op en een van de liefste .bezigheden van de drie opvoeders, die de baron „de drie moeders" noemde, was, zijn lengte te meten. Op het deurkozijn van den salon werd elke maand een klein schrapje gezet met het pennemes van den baron. Deze rij streepjes, die den groei van het kind aanwezen, werden door de huisgenooten de „ladder van Poulet" genoemd en zij vormden een gewichtig onderwerp van gesprek. Een ander levend wezen vervulde een groote rol in het gezin. Het was Massacre, de hond, die eerst verblijf had gehouden in een klein schuurtje, vlak bij den stal. Daar was hij aan de ketting groot gebracht door Ludivine, totdat Paul hem op een morgen ontdekte, en hem met geweld wilde kussen. De hond en het kind waren dadelijk de beste maatjes en sinds dien dag werd de ketting losgemaakt en verhuisde Massacre van het oude schuurtje naar het kasteel. Hij werd de onafscheidelijke vriend van Paul, met wien hij over het tapijt in den salon rolde en in wiens bedje hij spoedig een plaats kreeg. Een enkelen keer nog werd een bezoek gewisseld met de Brisevilles en de Couteliers. De maire en de dokter verschenen nog slechts bij uitzondering op het kasteel en sinds den dag, waarop de pastoor Mirza had doodgeslagen, sinds het oogenblik, waarop Jeanne had begrepen, welke rol de geestelijke had gespeeld in het drama van Julien en de gravin, had zij den drempel der kerk niet meer overschreden. Zij was vertoornd op een Godheid, die er dergelijke dienaren op nahield. Pastoor Tolbiac had in duidelijke bewoordingen de bewoners van het kasteel in de ban gedaan. Bijna niemand bezocht meer zijn kerk en als bij langs de velden liep, waar de landbouwers aan het ploegen waren, bleef geen enkele der boeren staan om met hem te spieken; zij namen zelfs niet de moeite om hem te groeten. Hij ging bij de bevolking door voor een soort toovenaar, die door het uitspreken van geheimzinnige woorden het ongeluk kon oproepen en die in rechtstreeksche verbinding stond met den duivel. Als hij zijn hand op den rug der koeien legde, vertelde men, gaven de beesten blauwe melk of ze droegen hun staart in een krul, en door het prevelen van een paar onverstaanbare formules kon hij verloren voorwerpen terug vinden. Pastoor Tolbiac gaf zich met hart en ziel over aan het bestudeeren van boeken, die de geschiedenis behelsden van de verschijning van den duivel op aarde; waarin veel werd verteld van zijn macht en invloed, van al zijn hulpmiddelen en zijn slimme streken, die hij had uitgehaald. En daar hij meende geroepen te zijn om die mysterieuze macht te bestrijden, had hij alle formules, die de kerkelijke boeken aangaven om dien noodlottigen invloed te bestrijden, uit het hoofd geleerd. Hij meende dat altijd en overal de Booze Geest rondwaarde en elk oogenblik kwam de Latijnsche spreuk Van zijn lippen: Sicut leo rugiens circuit quoerens quem devoret. En overal in den omtrek ging een eigenaardige roep van hem uit. Zelfs zijn collega's, de eenvoudige, onnoozele pastoors van het platte land, die blindelings geloofden in Satan en voor wie het moeilijk viel te bepalen, tot hoever het begrip „godsdienst" zich uitstrekt, ook zij beschouwden tabbé Tolbiac als een soort toovenaar en zij hadden meer ontzag voor de geheimzinnige macht, die ze hem toekenden dan voor zijn onwrikbaar strenge levensopvatting. Als hij Jeanne ontmoette, groette hij haar niet meer. Die vijandige houding verontrustte en bedroefde tante Lison, die er niets van begreep, dat haar zwager en nicht de kerk niet meer bezochten. Zij was vroom uit overtuiging, zij ging uit eigen beweging te biecht, maar niemand wist er iets van, en niemand stelde er ook belang in. Als zij alleen was met Paul, vertelde zij hem van den goeden God en de scheppingswonderen; dan luisterde het kind aandachtig. Maar als zij hem zei, dat hij veel, heel veel van den goeden God moest houden, vroeg hij telkens weer: „Waar is God, tante?" Dan wees zij met haar vinger naar den hemel: „Daar boven, Poulet, maar je moogt er niet over spreken." Want zij was bang voor den baron. Op een goeden dag vertelde Paul haar: — De goede God is overal, maar hij is niet in de kerk 1" Hij had met zijn grootvader gesproken over de geheimzinnige verhalen van tante Lison. Het kind was tien jaar geworden. Hij was groot en sterk, een baas in het klimmen en klauteren, maar hij wist nog een bitter klein beetje. Zijn lessen verveelden hem, en hij vergat ze onmiddellijk weer. Eiken keer als de baron hem iets langer bij zijn boeken hield, kwam Jeanne tusschenbeiden. — Laat hem toch spelen, papa. Hij is nog veel te jong om zich zoo in te spannen." Voor haar was hij nog altijd het kind van een jaar; zij gaf er zich nauwelijks rekenschap van, dat hij liep en sprak als andere kinderen van zijn leeftijd. Zij verkeerde in voortdurende vrees, dat hij zou vallen; dat hij kou vatte; dat hij te warm was of te koud, of zich te veel vermoeide; dat hij meer at dan goed was voor zijn maag of te weinig voor zijn groei. Op zijn twaalfde jaar deed zich de groote moeilijkheid voor van zijn eerste communie. Tante Lison bracht haar nicht onder het oog, dat het onverantwoordelijk was om den jongen nog langer zonder godsdienstige opleiding te laten en hem niet te wijzen op ?ijn eerste plichten. Zij haalde alle mogelijke argumenten aan, in hoofdzaak het oordeel van hun kennissen, en Jeanne, besluiteloos als altijd, antwoordde aarzelend, dat hij nog jong genoeg was en dat nog wel een tijdje gewacht kon worden. Een maand later, toen zij een bezoek bracht bij vicomtesse de Briseville, vroeg die als toevallig; ■— Dit jaar zal uw zoon Paul ongetwijfeld zijn eerste communie doen?" Geheel onvoorbereid antwoordde Jeanne: — Ja, mevrouw." Dit eenvoudige antwoord werkte beslissend en zonder er met haar vader over te spreken, verzocht zij tante Lise, het kind naar den cathechismus te brengen. Een maandlang ging alles goed, maar op een avond kwam Poulet thuis met een ontstoken keel. Hij hoestte en toen zijn moeder hem ondervroeg, vertelde hij, dat de pastoor hem buiten de kerk had gestuurd, waar hij in den guren wind het einde der les had moeten afwachten, omdat hij ondeugend was geweest. Toen hield zij hem thuis en leerde hem zelf de eerste beginselen van den godsdienst. Ondanks de smeekbeden van tante Lise weigerde pastoor Tolbiac hem op te nemen onder de aannemelingen, omdat hij onvoldoende onderricht had gehad. Het volgende jaar ging het evenzoo, en toen bezwoer de baron zijn dochter, dat het kind geen behoefte had, al dien nonsens te leeren; dat hij ook zonder de transsubstantiatie wel een fatsoenlijk mensch kon worden; dat hij niet als goed Katholiek, maar als goed Christen zou worden opgevoed en dat hij na zijn meerderjarigheid zelf zijn godsdienst zou kiezen. De Brisevilles kwamen niet meer op het kasteel en toen Jeanne' er toch nog eens weer een bezoek bracht, vertelde de markiezin haar op ijskouden, hoogen toon: ■— De Maatschappij is verdeeld in twee klassen: Menschen, dié in God gelooven en zij, die dat niet doen. De eersten, zelfs uit den nederigsten stand, zijn onze vrienden, onze gelijken; de anderen bestaan niet voor ons." Jeanne voelde de bedoeling en antwoordde: — „Maar men kan toch wel in God gelooven zonder naar de kerk te gaan!" — „Neen mevrouw; de getrouwen zoeken God op in zijn kerk, zooals men de menschen opzoekt in hun woningen." Maar Jeanne trachtte zich nogmaals te verdedigen. — God is overal, Mevrouw. Ik, die oprecht geloovig ben, voel zijn tegenwoordigheid echter niet, als zekere priesters zich tusschen Hem en mij plaatsen." De markiezin stond met koninklijke waardigheid op. .— De priester draagt het kleed van zijn kerk, mevrouw. Degene, die het vaandel niet volgt, is tegen hem en dus tegen ons." Jeanne was eveneens opgestaan en met trillende lippen sprak zij: .— U, mevrouw, gelooft in den God van één enkele secte; ik geloof in den God van alle brave, fatsoenlijke menschen." Zij groette en ging heen. Ook de boeren keurden het af, dat Jeanne haar zoon niet zijn eerste communie had laten doen. Zij zelf bezochten slechts hoogst zelden de kerk, maar waar het de kinderen betrof, was het wat anders, en geen hunner zou het hebben gewaagd, een zijper kinderen op te voeden zonder de kerk. Godsdienst is Godsdienst, nietwaar? De baron nam de leiding van Pauls lessen op zich en Jeanne had slechts één dringend verzoek: — Vermoei hem toch vooral niet te veel, papa!" De toegang tot de studeerkamer was haar door den baron ontzegd, omdat zij elk oogenblik de lessen kwam onderbreken om te informeeren: — Je hebt toch geen koude voeten, Paulet ?" of „Heb je ook hoofdpijn, Paulet?" Of om den leermeester te vermanen: mm Laat hem toch niet zooveel praten, dan spant hij zijn keel te veel in." Als de jongen vrij was, ging hij met moeder en tante tuii lieren. Zij hadden een groote liefde voor den tuinbouw opgevat. In de lente plantten zij jonge boomen en strooiden zij zaden om in den zomer vol verrukking te kunnen genieten van de jonge takjes, de frissche bloemen, waarvan zij ruikers plukten voor den salon. Paulet werd groot; hij telde nu vijftien jaar en de „ladder" in de deurpost van den salon wees één meter achtenvijftig. Geestelijk was hij nog een kind, dat dom en onnoozel voortleefde tusschen de beide vrouwen en den ouden man, die goed en lief waren, maar niet met hun tijd meegingen. De baron vond, dat Paul naar een gymnasium moest, maar Jeanne snikte en tante Lison trok zich zwijgend terug in een donker hoekje. En zijn moeder vond: —1 Hij heeft het immers niet noodig om zooveel te kennen. Wij zullen een buitenmensen, een landedelman van hem maken. Hij zal zijn land bebouwen, zooals zooveel adellijken dat doen; dan zal zijn leven gelukkig zijn en kan hij oud worden in dit huis, waar wij vóór hem hebben geleefd en waar wij zullen sterven. Wat kan men beter verlangen?" De baron haalde de schouders op. — En wat zal je hem antwoorden, als hij je op zijn vijfentwintigste jaar verwijt: — Het is uw schuld, dat ik niets weet, dat er niets van mij is geworden. Dat is de schuld van uw moederlijk egoïsme. Ik ben niet in staat om te werken, onbekwaam om een persoonlijkheid te worden en ik ben niet geschikt voor het eenvoudige leven van vergeten man, waartoe uw domme teederheid mij heeft gedoemd." Snikkend vroeg zij het oordeel van haar zoon. — Zeg eens, Paulet, zal jij me er ooit een verwijt van maken, dat ik te veel van je heb gehouden?" En het groote kind beloofde: — Neen, mama." — Zweer je mij dat?" ■— Ja, moeder." — Je wilt hier blijven, nietwaar?" — Ja, mama." Maar op vastberaden toon viel de baron in: — Jeanne, je hebt het recht niet om over dit leven te beschikken. Wat je doet is laf en bijna misdadig; je offert je kind op aan je eigen geluk." Tusschen haar tranen door stamelde zij: — Ik ben zoo ongelukkig geweest zoo ongelukkig! En nu ik rustig leef met mijn kind, wordt het mij ontrukt! Wat moet ik beginnen heel alleen " Haar vader nam haar in zijn armen. — En ik dan, Jeanne?" Zij kuste hem en snikte: — Ja, u hebt gelijk misschien.... vader. Ik was dwaas maar ik heb zooveel geleden. Ik vind het goed, dat hij naar het gymnasium gaat." Zonder te begrijpen, wat er met hem zou gebeuren, begon Paulet ook te schreien, totdat „de drie moeders" hem omhelsden, hem troostten en hem moed inspraken, hoewel hun hart beklemd was, en zelfs de baron zich niet gelukkig gevoelde met zijn „overwinning." Het drietal besloot, dat de jongen bij den aanvang van den nieuwen cursus naar het gymnasium te Havre zou gaan. Gedurende de zomermaanden werd hij nog meer verwend dan ooit. Zijn moeder zuchtte telkens, als zij aan het afscheid dacht. Met overdreven zorg maakte zij een uitzet voor hem klaar, die~ voldoende was voor een reis van tien jaar. Eindelijk, na een slapeloozen nacht, brachten de beide vrouwen en de baron den jongen naar zijn nieuwe woonplaats. Jeanne en tante Lison waren in de kamer, die Paul zou bewonen, den heelen dag bezig, de stapels linnengoed en al het andere, dat was meegenomen, in de kast te schikken. Daar niet meer dan < een vierde deel in de commode geborgen kon worden, vroeg Jeanne den rector te spreken, wien zij een tweede kast voor haar zoon verzocht. De huishoudster werd geroepen, en zij verklaarde, dat zooveel t linnengoed en kleeren slechts overbodigen last veroorzaakten en zij weigerde, met het reglement van orde in de hand, een tweede kast ter beschikking te stellen. Jeanne wist geen anderen uitweg, dan in een klein hotel in dezelfde straat een kamer te huren, waar alles geborgen zou worden, en de hotelhouder kreeg de opdracht om den jongen alles te verschaffen, waarnaar hij zou vragen. De schemering daalde over in dè straten der stad en in de winkels werden de lichten aangestoken. Men dineerde in een restaurant, maar de schotels gingen zoo goed als onaangeroerd van tafel en zwijgend werd weer de wandeling naar het gymnasium ondernomen. Het afscheid van Jeanne en haar zoon was hartroerend. Tante Lison stond, onopgemerkt als altijd, op een afstand te snikken, maar de baron hield zich goed en maakte een einde aan de omhelzingen. Den volgenden dag bracht Jeanne in troostelooze droefheid door. Zij hield net niet uit op les Peuples en na ook den geheelen nacht gesnikt en geweeklaagd te hebben, liet zij den phaëton inspannen om naar Havre te rijden. Paul scheen zich wonderwel in zijn nieuwe omgeving te kunnen schikken. Voor het eerst in zijn leven had hij vrienden, en met ongeduld wachtte hij tot zijn moeder weer zou vertrekken, opdat hij weer met de jongens kon gaan spelen. Om den anderen dag kwam Jeanne terug. Dan bracht zij de lesuren door in de wachtkamer, den moed en de kracht missende om het Gymnasiumgebouw te verlaten. De rector verzocht haar, minder dikwijls te komen, en toen zij er zich niet aan stoorde, deelde hij haar mee, dat, wanneer zij doorging, haar zoon te beletten in de speeluren buiten te zijn; als zij niet ophield, hem het werken te bemoeilijken, hij dan genoodzaakt zou zijn, Paul naar huis, terug te zenden. De baron ontving een brief van gelijkluidenden inhoud. Jeanne werd nu op les Peuples bewaakt als een gevangene. Een voortdurende onrust maakte haar zenuwachtig en gejaagd, en zij verbeidde de vacantie met angstige spanning. Eiken keer leek het haar, dat haar kind minstens tien jaar was weg geweest. Zij zag hem telkens forscher en mannelijker terug; hij was groot en blond, met een begin van baard en knevel. Eiken Zondag bezocht bij les Peuples en daar hij sinds eenigen tijd rijles had genomen, legde hij den weg te paard af, zoodat de reis maar een paar uur duurde. — Niets, moedertje. Ik amuseer mij hier met vrienden van mijn eigen leeftijd; voila tont!" Op den terugweg kwamen allerlei vreemde gedachten in haar op. Dat was haar Poulet, haar eigen jongen niet meer. Voor den eersten keer had zij gemerkt, dat hij haar was ontgroeid; dat hij haar niet meer toebehoorde, maar dat hij zich op zijn eigen manier amuseerde, zonder zich om de drie oudjes thuis te bekommeren. Was dat haar zoon, haarklein kindje, dat zij hulpeloos in haar armen had gekoesterd, die groote, krachtige jonge man, die er een eigen wil op na hield? In drie maanden kwam Paul slechts een enkelen keer bij zijn moeder en altijd had' hij haast om zoo spoedig mogelijk weer te vertrekken. Jeanne wist niet, wat te zeggen, en de baron troostte haar door telkens te herhalen: — Laat hem; hij is twintig jaar, de jongen." Eenige weken ra Pauls laatste bezoek verscheen een oude man op les Peuples, die naar „madame la vicomtesse" vroeg. Na veel plichtplegingen haalde hij een versleten portefeuille te voorschijn en vertelde met een sterk Duitsch accent: — Ik heb een klein papiertje voor u." Bij die woorden overhandigde hij Jeanne een vies, beduimeld papier. Zij las het eenige keeren over, keek den ouden Jood verbaasd aan en vroeg: — Wat beteekent dat?" — Dat zal ik u vertellen. Uw zoon heeft een beetje in geldverlegenheid gezeten en omdat ik wel wist, dat u een goede moeder bent, heb ik hem een paar gulden geleend." Zij beefde. — Maar waarom heeft hij het mijzelf niet gevraagd?" De woekeraar legde haar uit, dat het een speelschuld betrof, die reeds den volgenden dag betaald moest worden, eh dat de jonge heer gecompromitteerd was geweest, zonder den kleinen dienst, dien hij hem graag had bewezen. Jeanne wilde den baron roepen, maar het was haar onmogelijk, van haar stoel op te staan. Zij verzocht den Jeannes geestfwas zoodanig verzwakt, dat zij niets scheen te begrijpen. Tegen het eind van den winter kreeg tante Lison, die toen achtenzestig jaar was, bronchitis, die overging in borstvliesontsteking. Zij stierf en haar laatste woorden waren: — Mijn arme, kleine Jeanne, ik zal den goeden God vragen om medelijden met je te hebben." Jeanne volgde haar naar het kerkhof, zag de aardkluiten neervallen op de kist en toen zij dreigde neer te vallen, omdat zij uitgeput was door ellende en verdriet, voelde zij zich opgenomen in de stevige armen van een boerenvrouw, die haar naar huis droeg, alsof zij een klein kind was geweest. Gedwee liet Jeanne, die vijf nachten bij het ziekbed van tante Lison had gewaakt, zich naar bed brengen; zij liet zich door de onbekende vrouw, die zacht maar vastberaden wist op te treden, vertroetelen, als in haar kinderjaren, Midden in den nacht ontwaakte zij uit een zwaren slaap. Op den schoorsteen flikkerde een klein nachtlampje en in den fauteuil zat een vrouw te slapen. Wie was zij ? Jeanne kende haar niet, en zij boog zich over den rand van haar bed om het gelaat der slapende beter te kunnen onderscheidén bij het onzekere licht van het kleine olielampje. Het kwam haar voor, alsof zij dat gezicht reeds eerder had gezien. Maar wanneer en waar? De vrouw sliep rustig, het hoofd was op den schouder gezakt en de witte muts was op den grond gevallen. Zij kon veertig of vijfenveertig jaar zijn, en zij zag er stevig en blozend uit. Haar breede handen lagen in haar schoot en het haar begon aan de slapen grijs te worden. Aandachtig keek Jeanne naar de onbekende boerin, die zich zoo liefderijk over haar had ontfermd. Zeker, zij kende haar. Was het van vroeger of eerst uit latere jaren? Zij wist het niet, en zachtjes stond zij op om de slapende meer van dichtbij te beschouwen. Dat was de vrouw, die haar op het kerkhof in haar armen had genomen en naar huis gedragen. Waarom was zij hier gebleven? Peinzend zwegen de beide vrouwen. Toen vroeg Jeanne: — Ben jij gelukkig geweest?" Aarzelend, uit vrees, al te droeve herinneringen op te wekken, antwoordde Rosalie: i— Ja.... zeker madame. Ik heb niet te klagen, ik ben in elk geval gelukkiger geweest dan u... Eén ding heeft mij altijd gespeten: dat ik niet hier, bij u gebleven ben...." Verschrikt zweeg zij, want nu had ze toch het pijnlijke onderwerp aangeraakt. Maar met zachte stem sprak Jeanne: — Men kan niet altijd doen, wat men graag zou willen. Je bent ook weduwe, nietwaar ? Heb je nog meer.... nog meer kinderen?" — Non, madame." — En hij.... je... je zoon.,.. wat is er van hem geworden ? Ben je tevreden over hem? — Oui, madame, hij is een beste jongen, die hard wetkt. Een half jaar geleden is hij getrouwd, en hij neemt met zijn vrouw mijn boerderij waar. Daarom ben ik bij u gekomen." Bevend van aandoening vroeg Jeanne: — Dus je wilt bij mij blijven, voortaan?" Op resoluten toon klonk het: — Natuurlijk, mevrouw, ik heb m'n maatregelen al genomen." Toen zwegen beiden, totdat Jeanne weer vroeg: ■— Is je man goed voor je geweest?" — O, hij was een brave kerel 1 En hij was spaarzaam; we hebben een aardig duitje kunnen overleggen, mevrouw 1 Hij is aan een borstkwaal gestorven. En ik ben zoo blij weer bij u te kunnen zijn, omdat ik het goede leven, dat ik heb gehad, toch aan u te danken heb. En loon wil ik bij u niet verdienen . . . Vindt u 't niet goed ? Dan ga ik weer heen. Geld? Och, ik heb immers genoeg, misschien evenveel als uzelf hebt. Weet ge, hoeveel er nog overblijft, als alle hypotheken en schulden en onbetaalde interest eraf gaan? Weet u het? Neen, nietwaar? Nu ik verzeker u, dat het hoogstens tienduizend francs per jaar is. bracht, ging zij op haar gemak voor Jeannes ledikant zitten en begon: ,— Nu u daar zoo gemakkelijk ligt, mevrouw, moeten wij eens samen praten." • Duidelijk legde zij Jeanne alles uit, en zij 'besloot: — Als de boel geregeld is, blijft er nog zeven a achtduizend francs rente voor uyöver. Meer niet." Jeanne antwoordde: — Dat is immers voldoende, mijn kind! Ik voel wel, dat ik toch niet oud zal worden. Zoo lang ik leef, zal ik er genoeg aan hebben." Nu werd Rosalie boos. — U wel, mevrouw, dat geloof ik wel! Maar monsieur Paul, moet u. hem dan niets nalaten?" — Ik bid je, spreek nooit over hem!" — Maar ik moet u over hem spreken, mevrouw, juist omdat u niet flink genoeg bent. Hij begaat domheden, eh bien, daar zal toch eenmaal een eind aan komen. Misschien zal hij er eens toe besluiten om te trouwen en, als hij dan kinderen krijgt, zal er toch geld moeten zijn om ze op te voeden. Luister eens goed naar mij, mevrouw: — u moet les Peuples verkoopen!" Verschrikt richtte Jeanne zich in haar bed op. .— Les Peuples verkoopen . . .? Hoe komt het in je hoofd op? -Neen, dat nooit!" Maar Rosalie liet zich niet uit het veld slaan. — Ik zeg n, dat u het wel zult verkoopen, mevrouw, omdat het noodzakelijk is," En zij rekende Jeanne alles voor. Als les Peuples en de beide boerderijen eenmaal goed verkocht zouden zijn, bleven er nog vier boerderijen over in Saint Lêonard, die, ontheven van alle hypotheek, een jaarlijksche rente van achtduizend driehonderd francs opleverden. Dertienhonderd francs konden elk jaar besteed worden voor reparatie en onderhoud der eigendommen; van de resteerende zevenduizend francs zouden vijf voor levens- onderhoud worden gebruikt en tweeduizend overblijven om een reserve kapitaaltje te vormen. Zij eindigde: — Al het andere is verteerd, daar blijft niets van over." Ik zal den sleutel van de geldkist bewaren, begrijpt u ? Mijnheer Paul krijgt niets meer, geen sou! Hij zou u anders plukken tot de laatste veer." Snikkend fluisterde Jeanne: — Maar als hij geen geld meer heeft om brood te koopen?" — Als hij honger heeft, moet hij maar bij ons komen eten. Een bed en een warmen maaltijd kan hij hier altijd vinden. Denkt u, dat hij al die dwaasheden zou hebben uitgehaald, als u hem van het begin af krap hadt gehouden?" — Maar hij had schulden, hij zou gecompromitteerd zijn geweest . . ." — Zal hij geen schulden meer maken als uw geld opis? U hebt alles voor hem betaald, dat is heel mooi, maar ik zeg u, dat het nu uit is. En ga nu maar rustig slapen; bonsoir, madame." Rosalie liet haar alleen. De gedachte, dat les Peuples verkocht moest worden, belette Jeanne in te slapen. Les Peuples, het huis, waar zij haar heele leven aan gehecht was geweest I Toen Rosalie den volgenden morgen de slaapkamer harer meesteres binnentrad, sprak Jeanne: — Mijn lieve kind, ik zal er nooit toe kunnen besluiten, dit huis te verlaten." — En toch zal het moeten, madame Jeanne," antwoordde Rosalie met onverstoorbare kalmte. — De notaris komt straks met iemand, die er zin in heeft. En als u het niet doet, hebt u binnen een paar jaar geen droog brood meer!" Een uur later bracht de bode haar een brief van Paul, die opnieuw tienduizend francs vroeg. Wat moest zij ? Radeloos vroeg zij het Rosalie, die antwoordde: — Wat heb ik u gezegd? Het is inderdaad een geluk voor u en hem, dat ik hier gekomen ben." baar jongen geleek. Hij had een blozend uiterlijk met de blauwe oogen en het blonde haar van zijn moeder. En toch leek hij op Julien. In welk opzicht, dat wist zij niet. De jonge man vroeg weer: — Als u mij nu even alles kon laten zien, zoudt u mij, een groot genoegen doen." Maar zij wist zelf nog niet, wat zij mee zou kunnen nemen naar het kleine huisje, en zij verzocht hem, aan het eind der week terug te komen. Het uitzoeken der meubelen, het schiften der voorwerpen, die haar alle zonder uitzondering zoo lief waren, nam nu al haar tijd in beslag. En zij koos ze één voor één uit, de stoelen, die als goede, oude vrienden voor haar waren geworden, waaraan zich blijde zoowel als smartelijke herinneringen vastknoopten; de antieke secretaire, waarvan elke lade een geheimzinnige bergplaats was geweest. De kleine vergulde pendule uit haar eigen kamer en de fauteuils uit den salon, hoe zou ze één van al die dierbare voorwerpen hebben kunnen achterlaten? Herinnerde alles niet aan haar jeugd, aan de jaren van ongestoord geluk, toen zij luisterde naar de verhalen, die vader haar deed van den vos en den ooievaar, den krekel en de mier . . . ? Ingiet laatst van September kwam de jonge boer Denis Lecocq, de zoon van Rosalie en Julien, met zijn karretje om het eerste transport weg te halen. Rosalie ging met hem mee om bij het afladen te helpen en om meteen de meubels op hun plaats te zetten. Toen zij alleen was achtergebleven, liep Jeanne met een gevoel van wanhoop door de eenzame kamers van het kasteel. In ziekelijke overspanning kuste zij alles, wat zij niet mee kon nemen naar haar nieuwe woning, de groote witte vogels, die in het behangsel van den salon waren geborduurd, de groote, koperen kandelaar op zij van den schoorsteenmantel. Daarna ging zij afscheid nemen van de zee. De grauwe, dikke regenlucht scheen op de aarde te drukken, somber en op!" Juist op het oogenblik, toen men de plek had bereikt, waar de pastoor stond, reed het rijtuigje in voilé vaart door een enorme modderplas, zoodat een golf slik den geestelijke van het hoofd tot de voeten bespatte. Met een stralend gezicht keerde Rosalie zich om en lachend keek zij ernaar, hoe de pastoor met zijn grooten zakdoek over zijn soutane en kousen stond te wrijven. Zij waren nauwelijks vijf minuten buiten het dorp toen Jeanne uitriep: <— Wij hebben Massacre vergeten!" Denis bracht zijn paard tot staan en liep terug om den hond te gaan halen, terwijl Rosalie den teugel van hem overnam. Hij kwam terug met den ouden, blinden hond in zijn armen, die hij aan de voeten der beide vrouwen neerlegde. m Twee uur later hield het rijtuig stil voor een klein huis, dat midden in een boomgaard lag, aan den grooten weg. Wilde wingerd en clematis groeiden welig langs de muren en omrankten koket de ramen. Een kleine moestuin, keurig in langwerpige bedden ingedeeld, lag aan den zijkant en het geheel werd omgeven door een dichte beukenhaag, die de bezitting van de aangrenzende hoeve scheidde. Naar alle kanten had men een ruim uitzicht over de vlakten van Caux, waarin boerenhoeven, omgeven door zwaar geboomte, verspreid lagen. Jeanne wilde eerst wat gaan rusten, maar uit angst, dat haar meesteres zich weer zou overgeven aan haar sombere gedachten, haalde Rosalie haar over om liever toe te zien op het plaatsen der meubelen. Dit werk eischte veel tijd en overleg, maar Rosalie bereikte haar doel: Jeanne had dien dag geen gelegenheid om zich te verdiepen in haar zorgen en verdriet. Ook de volgende dagen gaven werk In overvloed en Jeanne begon er zelfs een zeker behagen in te scheppen, haar nieuwe woning zoo gezellig mogelijk in te richten. De gedachte, dat haar zoon bij haar terug zou komen, verliet haar daarbij geen oogenblik. De meubelen van zijn oude kamer werden zorgvuldig nagezien en zij bracht op de eerste etage een vertrek voor hem in orde, dat zij bij zichzelf „de kamer van Paulet" noemde. De eetkamer zou meteen dienst doen als salon en zij richtte voor zichzelf een kamer in op de tweede verdieping, terwijl Rosalie beneden zou slapen, dicht bij de keuken. Het nieuwe huis begon er aardig en gezellig uit te zien en voldaan liep Jeanne verschillende kamers door. Toch ontbrak er nog iets aan, vond zij, maar zij gaf er zich geen rekenschap van, wat ze nog wenschte. Een maand, nadat zij les Pleaples had verlaten, kwam de klerk van den notaris te Fécamp haar drie duizend zeshonderd francs brengen, den prijs der meubelen, die zij had achtergelaten. Met een gevoel van vreugde ontving zij het bedrag, en nauwelijks had de jonge man het huis verlaten, of zij maakte zich gereed om naar Goderville te gaan, waar zij het geld aan Paul wilde verzenden. Onderweg ontmoette zij Rosalie, die van de markt terugkwam. Zonder de juiste toedracht der zaak onmiddellijk te raden, kwam toch een vaag vermoeden in de oude dienstbode op, en toen Jeanne, die haar trouwe gezellin niets meer kon verzwijgen, haar alles had verteld, zette Rosalie haar boodschapmand op den grond om op haar dooie gemak haar meening te kunnen zeggen. Met de handen in de zijden stond zij tegenover haar meesteres, die zij eindelijk bij den arm beetpakte en mee terug nam naar huis. Daar eischte zij, dat Jeanne haar het geld zou geven. Op voorwaarde, dat dan tenminste de zeshonderd francs aan Paul gestuurd zouden worden, gaf deze eindelijk toe. Na eenige dagen kwam er een bedankbrief van den jongen man. — U hebt mij een grooten dienst bewezen,". schreef hij, „want wij verkeeren in de diepste ellende." Jeanne kon niet wennen in Batteville *, het was haar, alsof zij er niet zoo ruim kon ademhalen; zij voelde zich nog eenzamer, nog meer verlaten dan op les Peuples. Een zekere onrust dreef haar naar buiten en urenlange wandelingen maakte zij langs den heuvel van Verneuil, voorbij Trois-Mares, om, weer thuis gekomen, diezelfde onvoldane gewaarwording weer in zich te voelen opkomen. Eindelijk wist zij het, waarnaar zij verlangde, wat er aan haar nieuwe omgeving ontbak: De Zee 1 Hoe snakte zij ernaar, die Zee terug te zien, in wier onmiddellijke nabijheid zij vijfentwintig jaren geleefd had, die Zee met haar diepe stem, haar ruischende golven, die zij eiken morgen van uit haar venster in les Peuples had zien aanrollen, wier adem zij dag en nacht had gevoeld en die zij was gaan liefhebben als iets onmisbaars in haar leven. Ook Massacre scheen zich niet op zijn gemak te voelen; doodstil bleef hij in de keuken liggen, zich slechts af en toe met een dof gebrom omkeerend. Zoodra echter de avond viel, stond hij op, sleepte zich naar den tuin en hief een luid, klagend geblaf aan. Dan ging hij terug naar de keuken, ging weer voor het fornuis liggen, dat nog warm was en bleef zachtjes janken, soms tot den volgenden morgen. Het was Jeanne onmogelijk den slaap te vatten, als zij het klagende gehuil hoorde van het oude beest, dat helmwee had naar zijn vroegere omgeving. Het was een opluchting voor haar, toen Rosalie hem op een morgen dood vond liggen in de keuken. De winter verliep eenzaam en somber voor Jeanne, die geen enkele afleiding vond en om wie niemand zich bekommerde. De groote weg, die langs haar huis liep, was verlaten en doodsch; slechts- een enkele boerenwagen kwam voorbij- rijden, bestuurd door een voerman in wijde, blauwe kiel. In het voorjaar, toen het gras weer groen werd, kwam eiken morgen een meisje in korte rokjes het hek voorbij; zij hoedde twee broodmagere koeien, die langzaam liepen te grazen langs den slootkant. Tegen den avond keerde zij met haar beesten naar huis terug, altijd in dezelfde droomerige stemming, altijd een paar schreden achter haar koeien gaande. Eiken nacht droomde Jeanne, dat zij nog op les Peuples woonde. Dan zag zij papa en perire mère in den grooten salon en soms ook tante Lise. Zij wandelde gearmd met madame Adelaïde door de lanen, of volgde papa op zijn tochten naar Yport. En eiken morgen bracht nieuwe ontgoochelingen, nieuwe wanhoop. De gedachte aan Paul verliet haar nooit. — Wat doet hij nu? Hoe gaat het hem? Zou hij nog wel eens aan mij denken?" Op haar eenzame wandelingen over de landwegen kwelden dergelijke gedachten haar onophoudelijk; vooral een felle haat tegen de onbekende vrouw, die haar haar jongen had ontroofd, laaide in haar op. Alleen die haat weerhield haar om hem te gaan opzoeken. Zij vreesde, zijn maitresse te zullen ontmoeten, die haar op barschen toon zou vragen: — Wat komt u hier doen, mevrouw?" Haar moederlijke trots kwam daartegen in opstand; het gevoel van eigenwaarde der reine vrouw tegenover de lafheid van den man, die zich de ondergeschikte heeft gemaakt van een gewetenloos, minderwaardig schepsel. En zij ging niet. Zoo maakte het voorjaar plaats voor den zomer en de herfst was reeds gekomen met zijn rijkdom aan weelderige tinten. Het verlangen naar haar zoon, haar jongen, die niets meer van zich liet hooren, was sterker dan ooit geworden. Zou zij nog eens een poging wagen? Misschien was de liefde, die hij nog voor zijn "moeder had behouden, sterker dan de hartstocht, welke hij koesterde voor de vrouw, die zij niet kende . . . Zij schreef hem een smeekbrief: — Mijn lieve kind, ik bid je, om bij mij terug te komen. Bedenk toch eens, dat ik oud ben en ziek, altijd alleen met een ondergeschikte. Ik woon nu in een klein huis aan den grooten weg. Het is er heel somber, maar als jij er waart, zou alles zoo heel anders zijn. Je zult nooit kunnen beseffen, hoe ongelukkig ik ben geweest, en hoe ik naar jou, mijn eenig kind, verlang. Jij waart mijn alles, mijn hoop en mijn toekomst en je hebt mij verlaten! O, kom toch terug, mijn kleine Paulet, kom bij je oude moeder, die in wanhoop haar armen naar je uitstrekt. Jeanne." Hij antwoordde een paar dagen later. —« Lieve moeder. Mijn vurigste wensch is, u te komen bezoeken, maar ik heb geen geld. Stuur mij wat, en ik zal komen. Ik was toch van plan, eens naar u toe te komen om een plan met u te bespreken, dat mij in staat zou stellen om te doen, wat gij mij vraagt. De liefde en zelfopoffering van haar, die al mijn tegenspoed met mij heeft gedeeld, zijn zonder weerga. Het is mij onmogelijk om nog langer ondankbaar te blijven tegenover zooveel trouwe toewijding. Zij heeft trouwens zeer goede manieren, waarvan ge u persoonlijk kunt overtuigen. En zij is zeer ontwikkeld, zij leest veel. Ge kunt u niet voorstellen, wat zij al die jaren voor mij is geweest. Ik zou een onwaardige zijn, als ik haar geen bewijs gaf van mijn dankbaarheid. Daarom zal ik uw toestemming komen vragen om haar tot mijn wettige vrouw .te maken. LL moet mij dan al mijn onbezonnen streken vergeven, en wij zouden in uw nieuwe huis allen te zamen gelukkig zijn. Als u haar kendet, zoudt u mij zonder aarzelen uw toestemming geven. Zij is allerliefst en een reer gedistingeerde verschijning. Ik weet zeker, dat u van haar zult houden. En ik, ik kan niet leven zonder haar. Met ongeduld wacht ik uw antwoord, lieve moeder, en wij omhelzen u innig. Uw zoon Vicomte Paul de Lamare." Jeanne was sprakeloos van verbazing en diep verontwaardigd. Dat was het werk van haar, van de onbekende vrouw, die op haar listige, geslepen manier den zoon aan zich gekluisterd had gehouden, totdat de arme, wanhopige moeder de kracht niet meer zou hebben om weerstand te bieden aan den wensch van haar kind. O, zij begreep alles en oneindige droefheid over de blinde liefde van haar zoon voor het onwaardige schepsel verscheurde haar hart. Zij voelde, dat hij van zijn moeder niet meer hield; dat die vrouw alles voor hem was . . . Rosalie kwam binnen en snikkend riep Jeanne uit: — Hij wil met haar trouwen!" Op vastberaden toon riep de oude dienstmeid uit: — Dat moogt u niet toestaan, mevrouw! Die schande zal mijnheer Paul u toch zeker niet aandoen!" Met gebroken stem antwoordde Jeanne: <— Neen, nooit..." Toen richtte zij zich op met een plotselinge opflikkering van energie. _ — Als hij niet hier wil komen, zal ik hem gaan opzoeken en dan zullen we eens zien, wie van ons beiden de grootste macht over hem heeft!" Dienzelfden dag schreef zij Paul om hem haar komst te melden en zij vertelde hem, dat zij hem elders wenschte te ontmoeten dan in de woning van „die vrouw". Terwijl zij zijn antwdord afwachtte, maakte zij de noodige toebereidselen voor de reis. Op aanraden van Rosalie gingen de beide vrouwen samen naai Goderville, waar Jeanne een geschikte japon kocht om de reis naai de hoofdstad te kunnen ondernemen. Daaina gingen zij naai notaris Roussel, die elk jaar een uitstapje van een paai weken naar Parijs maakte om van hem de noodige inlichtingen in te winnen. Want in de laatste achtentwintig jaar was Jeanne niet meer in Parijs geweest. Hij gaf haar talrijke aanwijzingen omtrent de manier om veilig de drukke straten te passeeren en om niet bestolen te worden; hij laadde haai om haai geld tusschen de voering der kleeren te naaien en slechts het hoognoodige in den zak te dragen. Hij vertelde haar uitvoerig over de restaurants, waar zij tegen matigen prijs goed zou kunnen eten en waar een alleenreizende dame gerust kon gaan, en hij prees haar het Hotel de Normandie aan, waar hij zelf altijd logeerde, vooral ook, omdat het in de nabijheid van het spoorwegstation was. Zij kon zich daar op hem beroepen. Sinds een zestal jaren reden de spoortreinen, waarvan allerwege gesproken werd, ook tusschen Parijs en Havre. Maai Jeanne had die stoomwagens, die het geheele land op zijn kop zetten, nog niet gezien. Paul beantwoordde den brief niet. Zij wachtte acht, veertien dagen, en liep eiken morgen den, brievenbesteller tegemoet met de angstige viaag: — Hebt u niets vooi mij, père Malandain?" En steeds weei antwoordde de oude postbode met zijn verweerde stem: — Dezen keer niet, ma bonne dame." Het was zeker de schuld van die vrouw, dat Paul niet antwoordde! fj ■ I • Eindelijk besloot Jeanne te vertrekken. Zij wilde Rosalie meenemen, maai deze weigerde, omdat zij de onkosten dei reis niet onnoodig wilde verdubbelen. Zij stond haar meesteres niet toe, meer dan driehonderd francs bij zich te steken. — Als u meer noodia hebt, moet u mii schrijven: dan \fo zal ik naar den notftris gaan, opdat die het u zendt. Als ik u meer meegeef, gaat mijnheer Paul er mee strijken." | Op een Decembermorgen klommen zij in het rijtuigje van ] Denis Lecocq, die haar kwam afhalen om de beide vrouwen naar het station te brengen. Tot zoover wilde Rosalie haar I meesteres vergezellen. Zij informeerden eerst naar den prijs van het plaatsbiljet, en toen de bagage behoorlijk was ingeschreven, stonden zij ] vol spanning te wachtten bij die lange, ijzeren strepen, waarlangs j elk oogenblik het wonderüjke gevaarte kon komen aanrollen. j Ben verwijderd gefluit deed beiden vrouwen opkijken en j zij zagen een zwarte machine naderen en steeds grooter ! worden. Met donderend geraas reed het ding langs haar heen | en het trok een lange rij kleine, rollende huisjes achter zich aan. Toen een beambte een der deuren had geopend, nam Jeanne afscheid van Rosalie om zich daarbinnen te wagen. Rosalie schreeuwde: — Au revoir, madame! Goede reis!" Een schel gefluit klonk en de heele reeks wagens begon zich voort te bewegen, eerst langzaam, toen vlugger, eindelijk met duizelingwekkende snelheid. In den wagon, waarin Jeanne zich bevond, zaten een paar heeren te slapen. Zij keek naar buiten en zag de akkers, de . boomen en boerderijen, heéle dorpen zelfs, voorbij vliegen; het was haar, alsof zij in "een andere wereld leefde, een wereld, waarin zij niet thuis behoorde. Eerst tegen den avond kwam de trein te Parijs aan. Een besteller nam Jeanne's koffer en onhandig volgde zij den man door de^menschen-memgte, doodsbenauwd hem uit het oog te zullen verliezen. In het hotel haastte zij zich, mee te deelen, dat zij een kennis was van notaris Roussel.. De eigenares vroeg: — Wie is monsieur Roussel?" Verlegen antwoordde Jeanne: ■— Maar dat is immers de notaris van Goderville, die elk jaar bij u logeert." De dikke dame antwoordde: — Wel mogelijk. Ik ken hem niet. Wenscht u een kamer?" ■— Oui, madame." Een kellner nam haar koffer en ging haar voor naar boven. In haar kamer ging zij aan de kleine, vierkante tafel zitten, bestelde een bord soep en een halve kip en gebruikte bij het licht van een kaars haar eenzaam maal. Zij dacht aan lang vervlogen jaren, toen zij ook deze stad was geweest, op den terugweg van haar huwelijksreis. Toen had zij voor het eerst de schaduwzijden van Juliens karakter leeren kennen, maar zij was jong en vol vertrouwen in de toekomst Nu voelde zij zich afgeleefd en zwak, in voortdurende angst voor wat nog zou komen .... Toen zij haar maaltijd had geëindigd, ging zij bij het venster zitten en keek in de drukke, woelige straat. Zij had grooten lust om uit te gaan, maar miste er den moed toe, uit vrees, te zullen verdwalen. Het lawaai op straat en de vermoeienis der reis hielden haar wakker en reeds bij het eerste krieken van den dag stond zij op om Paul zoo vroeg mogelijk te gaan bezoeken. Hij woonde in de Rue du Sauvage, in de oude stad, en zij wilde er te voet heengaan om zoo weinig mogelijk geld uit te geven. Het was een heldere, koude wintermorgen; haastig liepen de menschen haar voorbij^ op weg naar hun werk. Zij volgde de straat, die haar was aangeduid, en aan het einde waarvan zij eerst rechts- dan linksaf moest slaan, om op een plein te komen, waar zij opnieuw moest informeeren. Zij vond het plein echter niet en ging een bakkerswinkel binnen waar zij onduidelijke aanwijzingen kreeg. In de war gebracht ging zij verder, maar kwam weldra tot de ontdekking, dat zij geheel verdwaald was. Juist wilde zij de hulp van een koetsier inroepen, toen zij zag, dat zij aan de Seine was gekomen. Zonder verder te vragen, volgde zij de rivier Een uur later had zij de Rue du Sauvage bereikt, een sombere steeg. Voor de deur van Pauls woning bleef zij staan, zóó zenuwachtig, dat zij niet verder kon. Daar woonde hij dus, haar Poulet. Haar knieën knikten, toen zij naar de portiersloge ging, waar zij vroeg: — Kunt u monsieur Paul de Lamare gaan zeggen, dat een oude dame, een vriendin van zijn moeder, bier beneden op hem wacht? Tegelijkertijd overfiandigde zij den portier een geldstuk. De man antwoordde; — Hij woont hier niet meer, madame." Bevend stamelde zij: — Zoo.... waar woont hij nu?" — Ik weet niet." Het duurde eenige oogenblikken, voordat zij kon vragen; — Sinds wanneer is bij vertrokken?" — Veertien dagen geleden. Ze zijn op een avond uitgegaan en niet teruggekomen. Zij hadden overal schulden in de buurt, dus u begrijpt, dat ze hun adres niet hebben achtergelaten." Groote roode sterren kwamen voor Jeanne's oogen. Maar de vaste wil, haar zoon terug te vinden, hield haar staande, en oogenschijnlijk kalm vroeg ze weer: — Dus hij heeft niets gezegd, toen hij heenging ?" — Weineen, ze zijn met de Noorderzon vertrokken, omdat ze niet wenschten te betalen. Voila!" — Maar hij moet zijn brieven toch door iemand laten afhalen?" ■— Die ontvingen ze niet al te veel. Geen tien in het jaar. Maar twee dagen vóór hun vertrek heb ik hun nog een gegeven. Dat was héér brief geweest! En haastig vertelde zij: — Luister eens, ik ben zijn moeder, zijn eigen moeder en ik ben hier gekomen om hem te zoeken. Hier zijn tien francs voor u. Als u iets van hem hoort, breng mij dan bericht in het Hotel de Normandie, rue du Havre. Ik zal uw moeite ruimschoots beloonen. — U kunt op mij rekenen, mevrouw." Zij ging heen, en zij liep de straten door, zonder er zich om te bekommeren, waar, zij was. Zij haastte zich, alsof zij een dringende boodschap had. Voorbijgangers bonsden tegen haar aan, zonder dat zij het merkte. Rijtuigen snorden langs haar heen, zij lette er niet op, hoorde de waarschuwende stemmen der koetsiers niet, In een grooten tuin ging zij, uitgeput van vermoeidheid, op een der banken zitten." Wandelaars bleven staan om naar de snikkende, oude vrouw te kijken; zij zag hen niet en eerst toen zij ijskoud was geworden, stond zij op om verder te gaan. Haar beenen weigerden bijna hun dienst, maar zij had den moed niet om een restaurant binnen te gaan. — Ik zal doorloopen tot het volgende," sprak zij tot zichzelf, maar zij liep ook dat voorbij. Eindelijk kocht zij bij een bakker een broodje en at dat onder het loopen op. Zij had dorst, maar zij wist niet, waar zij iets zou gaan drinken, Zij stak een breeden weg over en was weer in een tuin. Daar herkende zij het ■ Palais-Royal. Een paar uur lang bleef zij op een zonnig plekje op een der banken zitten. Elegant gekleede dames en heeren wandelden haar voorbij. Een lachende en druk pratende menigte was het. Vrouwen, stralend van schoonheid en jeugd, wie het leven slechts geluk scheen te brengen. Jeanne stond op om weg te vluchten uit dien menschenstroom, maar de gedachte flitste door haar brein, dat zij misschien Paul hier kon ontmoeten, en zij begon de paden door te loopen met langzame schreden, opdat niemand aan haar blik zou kunnen ontsnappen. De voorbijgangers keken haar na en wezen lachend naar de vreemde verschijning. Zij merkte het en schaamde zich over haar nieuwe japon met groote, groene ruiten, die door Rosalie was uitgekozen en volgens haar aanwijzingen gemaakt door de naaister van Goderville. Zij had zelfs den moed niet meer, den weg te vragen en kon zich later niet meer herinneren, op welke wijze zij haar hotel had teruggevonden. De rest van den dag bracht zij in haar kamer door; evenals den vorigen dag gebruikte zij een bord soep en wat vleesch, en werktuigelijk ging zij dien avond slapen. Den volgenden dag ging zij naar een politiebureau om hulp te vragen bij het zoeken naar haar kind. Men zou al het mogelijke doen, maar kon haar niets beloven. En weer dwaalde zij door de straten, in de hoop, hem te zullen omtmoeten, zich te midden van al die menschen eenzamer voelende dan in de stille velden thuis. Toen zij dien avond in het hotel terug kwam, vertelde men haar, dat er een man was geweest namens monsieur Paul, maar dat hij den volgenden dag terug zou komen. Al het bloed scheen naar haar hart te stroomen en zij sliep die heelen nacht niet. Als hij het zelf eens geweest was? Ja, hij was het stellig, hoewel zij hem, uit de beschrijving, die men haar gaf, niet herkende. Tegen negen uur in den morgen werd aan haar deur geklopt. Zij riep „binnen!" en wilde zich reeds in de armen van den geliefden zoon werpen, toen zij een vreemde zag staan. Hij maakte zijn excuus, haar te moeten lastig vallen, en bood een onbetaalde rekening van Paul aan. Zonder het zelf te weten, huilde zij. Dikke tranen rolden langs haar wangen. De man had zich vervoegd bij den conciërge in de rue du Sauvage en, daar hij den jongen man niet vond, wendde hij zich nu tot de moeder. Werktuigelijk nam zij het papier aan, dat hij haar voorhield. Zij las een cijfer: 90 francs, en betaalde. Dien dag ging zij niet uit. Andere crediteuren zochten haar op; zij gaf alles, wat zij nog had en hield nog slechts twintig francs over. Toen schreef zij Rosalie en vertelde haar alles. Zonder te weten, hoe zij de uren zou dooden, wachttej zij het antwoord van haar dienstbode. Zij had niemand met wie zij een vriendelijk woord kon wisselen, niemand kende haar verdriet. Een onuitsprekelijk verlangen kwam in haar op naar haar kleine huis, tusschen de boomen aan den straatweg, en zij wist het nu, dat zij alleen daar voortaan nog zou kunnen leven. Rosalie zond een brief met tweehonderd francs. — Madame Jeanne, kom gauw terug, want meer geld stuur ik u niet. En als wij bericht krijgen van Monsieur Paul, zal ik zelf hem gaan opzoeken. Ik groet u. Uw dienstbode Rosalie." Jeanne ging terug naar Batteville op een regenachtigen, guren morgen. XIV. Zij verliet haar huis niet meer. Eiken morgen op hetzelfde uur stond zij op, keek naar buiten, welk weer het was en ging bij den haard in den salon zitten. Daar bleef zij heele dagen onafgebroken in de vlammen kijken, haar troostelooze gedachten den vrijen loop latende en berustend in de ellende van het leven. Als het vuur in den haard begon te tanen, wierp zij een nieuw houtblok in den gloed, en zoo wachtte zij, totdat Rosalie de lamp kwam brengen en haar uit haar overpeinzingen wakker schudde. Allerlei kinderachtige ideëen hechtten zich vast in haar zieke hersens en namen daar een gewichtige plaats in. Voortdurend leefde zij in het verleden; zij meende weer in haar kinderjaren terug te zijn, doorleefde nog eens haar huwelijksreis door Corsica. Dan herleefden voor haar blik de meest on- Zij ging alleen. Uiterlijk was niets veranderd en het soliede, grijze gebouw zag er in het heldere zonlicht vriendelijk uit, hoewel de luiken gesloten waren. Een klein, dood takje viel op haar schouder. Zij keek op; het kwam van den plantaan. Zij naderde den ouden, knoestigen boomstam en streelde de ruwe schors met haar hand, alsof het een trouw dier was geweest. Daar, vóór haar in het gras, stond nog een laatste overblijfsel van de bank, waarop zij zoovele malen met hen, die haar lief waren, had gezeten. Het was de bank, die men had laten neerzetten op den dag, toen Julien voor 't eerst gekomen was. Het kostte haar moeite, de breede deur, die toegang gaf tot de vestibule, te openen. Eindelijk week het slot met een knarsend geluid en zonder aarzelen liep Jeanne door naar haar kamer. Het nieuwe behang en de vreemde meubelen hadden er een andere kamer van gemaakt, maar toen zij het venster geopend had, zag zij het landschap voor zich, zooals ze dat sinds haar kinderjaren had gekend en liefgehad: het boschje, de weiden en heuvels en daarachter de zee, de oneindige zee, waarop de bruine zeilen onbeweeglijk schenen te liggen. Zij ging nu het heefe huis door en overal vond zij oude, bekende plekjes terug. In de kamer van perire mère stak in een donker hoekje in het behang een gouden haarspeld; zij herinnerde zich eerst nu, hoe die jarenlang zoek was geweest en dat niemand de fijn bewerkte speld terug had kunnen vinden. Zij nam haar eigendom als een kostbaar reliquie in de hand en drukte er zacht een kus op. Zij liep overal rond, herkende bijna onzichtbare sporen in het behang en zag hier en daar de grillige figuren terug, die in den loop der tijden op de plafonds waren ontstaan. Met zachte, onhoorbare schreden dwaalde zij rond door het groote kasteel, waar doodelijke stilte heerschte en haar geheele leven gleed aan haar voorbij. Het laatst bezocht zij den salon. Het was er somber achter de gesloten luiken en het duurde een poosje, eèr zij — Ga, mijn kind." — Zet uw hoed op, mevrouw, en laat ons naar Goderville gaan, naar den notaris. Als zij sterft, die vrouw moet monsieur eerst, terwille van het kind, met haar trouwen. Zonder een woord te antwoorden, ging Jeanne mee Een gevoel van vreugde had zich van haar meester gemaakt, een vreugde, waarover zij zich schaamde, want Het was, omdat de maitresse van haar zoon ging sterven De notaris gaf Rosalie de noodige aanwijzingen en dien zelfden avond vertrok zij naar Parijs. Drie dagen later ontving Jeanne het bericht, met welken trein Rosalie terua dacht te komen. Geen woord meer. Tegen drie uur liet zij het rijtuig van een harer buren mspannen om haar dienstbode van het station Beuseville te halen. Met verlangenden blik keek zij langs de glimmende rails, die in de verte ineen schenen te loopen. Telkens zaa zij op de spoorklok. — Nog tien minuten. ~ Nog vijf ~ nog twee - nu was het tijd! Op den langen, ijzeren wea' was nog niets te zien. Ja, een klein, wit wolkje en daaronder een zwarte stip, die grooter en grooter werd en met volle vaart naderkwam. De locomotief bleef puffend staan en een enkel portier werd geopend. Reizigers stapten uit, boeren in donkerblauwen kiel, boerinnen met manden aan den arm kleine burgermenschen in Zondagsche kleeren. En daar kwam Rosalie met een bundeltje in haar armen. Jeanne wildenaar haar toesnellen, maar haar beenen weigerden den gScht^e S Daderde ROSalie' ^ mCt 11331 °nbewo9e° — Bonjour, madame, daar ben ik weer, alles is in orde " Jeanne stamelde: „En?" en de ander sprak: „Wel zii is vannacht gestorven. Zij zijn getrouwd en hier is het kind." In kleertjS dat W3S we99edoke° * Jeanne nam het bundeltje over van Rosalie en zij verlieten het station om weer in het rijtuig plaats' te nemen. Kosalie vertelde: F