ARBEID VERMOEIT ZIELKUNDIGE VERWIKKELINGEN WEGWIJZERTJES VOOR EENLING EN GEMEENSCHAP onder leiding van Dr. JAC. VAN GINNEKEN S. J. REEKS I — VOLKSBELANGEN 3 AMSTERDAM 1918 - N. V. DE R.K. BOEK-CENTRALE ARBEID VERMOEIT DOOR Dr. JAC. VAN GINNEKEN S. J. AMSTERDAM 1918 - N. V. DE R. K. BOEK-CENTRALE overwerkt is. De eerste vindt men op alle leeftijden vooral onder de flegmatische naturen, maar ook onder de nerveuzen, de tweede onder de sanguinisch en cholerisch aangelegden, die echter deze afwijking vaak met een blijvende verzwakking moeten bekoopen. Maar Taylor bevroedde niets van dit verschil, al zijne werklui noemt hij „lui van nature". Wat voor onrecht hij hierin vooral aan de tweede klas van werklui aandeed, en welke droevige gevolgen hij met zijn- loon- en taaksysteem in deze kringen aanrichtte, verhaalt om reeds gemelde reden de geschiedenis niet. Hieruit wordt het ons al aanstonds klaar van hoeveel belang het is, het vermoeienisgevoel en de werkelijke vermoeidheid zooveel mogelijk aan elkander te laten beantwoorden. Om dit te bereiken, moeten wij nu echter eerst in het algemeen weten: wat werkelijke vermoeidheid is, en welke factoren er aan meewerken, om daarna de verschillende phasen of stadia na te gaan, die ze meestal doorloopt. Daarin nu hebben de physiologen en psychologen reeds mooie resultaten bereikt. Zij hebben ons namelijk geleerd, dat wij onder „werkelijke vermoeidheid" nog weer een heele reeks van verschijnselen samenvatten, die onderling heel sterk verschillen. De vermoeidheid in het algemeen: is een onvermogen om door te werken, tengevolge van den arbeid die voorafging. van een kolenschipper, dat voortdurend beslag legt op z'n oplettendheid, bij een uiterlijke arbeidsprestatie van nog geen V29 paardenkracht (75000 Kg. M. in 8 uur) toch uiterst vermoeidheid bleek. Waarlijk geen wonder, dat Taylor, die toen trouwens nog allerlei andere dingen vergat, vooral door z'n totale uitschakeling van geestelijke vermoeienis, de verhouding van een menschenkracht tot een paardenkracht niet vinden kon. En wat de later, met behulp van Barth, volgens eenzelfde materialistische methode dan toch wel gevonden zoogenaamde „wet van zwaar werk" voor wetenschappelijke waarde heeft, kunnen we nu „op ons vuistje" wel narekenen, al stelt Taylor zijn „wetenschap" altijd ver. daarboven. Nu moeten wij echter met Meumann om de mate en daaruit de vermoeidheid der oplettendheid te meten alweer liefst maar 5 factoren onderscheiden: 1. de geestelijke inspanningsintensiteit, want het is makkelijker niet of slecht op te letten, dan goed; 2. de breedte van het aandachtsveld of het aantal der bewuste dingen, want op hoe meer dingen wij onze aandacht gevestigd moeten houden, hoe moeilijker; 3. de kwaliteitsverschillen in de bewuste dingen, want als we in al die dingen op eenzelfde hoedanigheid te letten hebben is dat makkelijker dan op vele hoedanigheden; 4. den tijd, dat die inspanning duurt, want hoe langer wij ons moeten inspannen, des te moeilijker wordt het; en 5. de gelijkmatigheid, waarmee die inspanning al dien tijd werken moet werk waarlijk niet te verwonderen was — met nietsdoen werd doorgebracht. Taylor verminderde dus — en hieraan deed hij zeer goed — den arbeidsduur tot 8'/a uur, met 4 pauzes verminderd. Wat echter voor zóó ingespannen arbeid nog eer te veel dan te weinig mag heeten, vooral daar hij nu eischte, dat zij onverbiddelijk zouden doorwerken. Ook in den tijd, dat de aandachtsinspanning duren moest (4.) was deze dagtaak een zeer zware. Wat ten slotte de gelijkmatigheid (5.) betreft, mochten de meisjes vóór Taylors draconisch optreden onderling praten. Dat gaf natuurlijk afleiding waardoor de aandacht niet star en onbewogen op die kogeltjes hoefde te rusten, en zoodoende werd ten minste op dit punt niet het alleruiterste gevergd. Maar dit was den even teergevoeligen als wetenschappelijken Taylor,, een ergenis. Hij nam dus een „brutalen" maatregel, èn zette hen zóóver uit elkaar, dat alle conversatie onmogelijk werd. Hierdoor was nu ten slotte ook de 5de vermoeidheids factor, dien der gelijkmatigheid, tot het toppunt gevoerd. Maar in welken verbijsterden graad de vermoeidheid dan ook intrad, zullen wij hieronder nog te constateeren hebben. Een nieuw element waarop we bij het meten der geestelijke vermoeiheid te letten hebben, is verder nog: het verschil tusschen spontane en willekeurige aandacht. Het is toch een algemeen bekend verschijnsel, dat een bezigheid, studie of lectuur, die ons interesseert, waar onze aandacht spontaan op af gaat, ja die onze aandacht aantrekt, om zoo te zeggen gevangen neemt en boeit: veel minder vermoeiend is, dan een andere, waar wij niets om geven, die ons onverschitlig is, of zelfs tegenstaat en afstoot, en waar wij dus onze aandacht moedwillig aan moeten vastbinden en vastgebonden houden, met al de kracht van onze wilsheerschappij daarbinnen. Dat is mooi, maar moeilijk en vermoeiend, afmattend, ja uitputtend. Nu zijn echter natuurlijk de verveling van eentonigen arbeid en spontane belangstellinggeen vriendjes. Integendeel, het zijn geslagen vijanden. En daarom is elke arbeid, die vervelend en eentonig is, en bovendien toch sterk gespannen aandacht vraagt, wel het moordendst van alle werken, i) En die zoete combinatie heeft Taylor nu juist toegedacht aan zijne uitverkorenen. En dat niet alleen de sorteermeisjes, maar al zijn lieve staalbewerkers, zij het dan, dat zij hun leven slijten aan de boor- of fraismachine, aan de draai- of schaafbank, moeten voortdurend scherp hun aandacht concentreeren op hun instructiekaart, en al de deelbewerkingen daarop vermeld, op hun machine en op het werkstuk dat hun hoegenaamd geen belangstelling inboezemt, 't is eiken dag hetzelfde, met telkens wat andere cijfertjes en hokjes, een haast-je rep-je van belang, i) „Dann aber heisst das, dass die Kombination „geistiger Befahigung", mit dein .Zwang monotoner Arbeit die entscheidende Schadlichkeit ist". Max Weber, blz. 331. | ongekeerde gevolg als er mee bedoeld werd. Gaan; deweg kan dan, bij stijgende oefening, de dagtaak vermeerderd worden. Nu zegt Taylor ook wel hier en daar: dat het zoo moet gaan; maar in de praktijk zien wij telkens, hoe velen de door hem opgegeven taak niet konden halen. Ook hier brak hij dus met de eene hand weer af, wat hij met de andere had opgebouwd. Trouwens zijn aandringen op een dagtaak is bovendien nog in tegenspraak met een ander zijner be/ginselen: Hij zegt toch voortdurend dat de arbeid ' zooveel mogelijk moet geautomatiseerd worden, opdat de arbeider zich zoodoende alle geestelijke inspanning bespare om zoo meer kracht voor den lichamelijken arbeid over te houden. En dat zou zeker, als het praktisch uitvoerbaar ware, een goed beginsel wezen ter voorkoming van krachtverspilling. Maar een mensch is nu eenmaal een mensch, en geen stier of geen gorilla, die nimmer voor een dagtaak kunnen afgericht worden. De mensch alleen kan een taak of een bewust döel nastreven. De mensch alleen denkt en zal blijven denken, zoolang hij mensch en wakker is. En als de arbeid hem niet te denken geeft, denkt hij aan wat anders, gelijk de enquête van 'Levenstein j) allerkleurigst bewijst. Bovendien heeft echter, zelfs bij het sjouwen, de arbeider toch altijd nog éénig overleg voor z'n werk noodig. Denkt hij nu voortdurend aan wat anders, dan wordt dit, ver- i) A. Levenstein: Die Arbeiterfrage, München 191a. de steendragers, de platvoet en de X-beenen bij alle lastdragers en loopend werk, de pijnlijke spierontstekingen in den schouder bij de zandgravers en polderjongens, en de zenuwschee-ontstekingen in den arm der smeden, enz. enz. Vooral bij jonge menschen is de oververmoeidheid van een enkele spierengroep allernoodlottigst. Ascher i)* vond in een der Duitsche districten aan onze grens, dat in scherpe tegenstelling tot de heele omgeving in een plaats, waar algemeen als huisarbeid het spijkersmeden beoefend werd, in een tijdperk van 7 jaar, slechts 26 pCt. en in een ander dorp, waar klinken gesmeed werden, zelfs maar 21 pCt. van de dienstplichtigen: voor het leger werden goedgekeurd. Al de overigen leden aan aderspatten of bloedaders, platvoeten, breuken en scheefgroeiïngen. Bij de vrouwen zijn het vooral de naaimachines, en alle ambachten die met de voeten gedreven worden, die de geslachtsorganen misvormen, en de moederfuncties bedreigen. Maar van zulke zaken hoort men bij Taylor niets. Hoe zou het ook kunnen? Maar mogen we dan met Wilhelm Wirz hier niet de conclusie uit trekken: dat aan de technici en ingenieurs liever de oplossing van die vraagstukken moest overgelaten worden, waarvan ze verstand hebben? Maar ook de algemeene vermoeidheid heeft weerbaar 1) Dammers Handwörterbuch der Arbeiterwohlfahrt, Stuttgart, blz. 494. eigen nasleep van treurige gevolgen. Het bloed moet de arbeidende spieren voeden, daarom wordt er tijdens het werk ten eerste zooveel mogelijk bloed aan de verteringsorganen onttrokken, maar ten tweede moet het hart, de bloedpomp, bij ingespannen arbeid, toch nog veel harder werken bovendien. Daarom zijn dus i°. allerlei storingen in de spijsvertering, 20. verschillende hartziekten en 3°. bloedarmoede, de onontkoombare gevolgen van overdreven algemeene vermoeidheid, die alle dan ook bij lastdragers smeden, metselaars, hoogovenarbeiders, smidsleerlingen en loopjongens uitermate veel voorkomen. Ten derde moeten wij in de partieele vermoeidheid nu weer een dynamische vermoeidheid in de bewegende spieren van een statische vermoeidheid in de voortdurend gespannen hulp- en steunspierên onderscheiden, met het aanvankelijk verrassend, maar bij eenig nadenken toch zeer verklaarbaar verschil, dat de statische arbeid vermoeiender is dan de dynamische. De bakker, die den heelen nacht in gebukte houding deeg gekneed heeft, klaagt niet over pijn in armen of rug, maar in de beenen; de schoenmaker over vermoeienis in het kruis, de zittende arbeiders krijgen pijn in de lange rugspieren, de ruiters in de dijspieren, de vioolspeler in z'n onbewogen maar permanent gekromde linkerhand, terwijl de drukbewogen rechterarm hem hoegenaamd geen last veroorzaakt. Hieruit begrijpt men nu pas het onheil van de gedwongen lichaamshoudingen, die Taylor en de zijnen zoo economisch vinden. Het is toch reeds lang bewezen: dat alleen ongedwongen vrije lichaamshouding, die voor iedereen weer min of meer anders is, in verband met zijn bouw en rompstand, een gezonden en overvloedigen arbeid waarborgt. De voortdurend gebukte en liggende houding der mijnwerkers en slijpers is wel« licht de meest vermoeiende van alle. Maar ook het tijdelijk werk van stoomketel-schoonmaken en het „Kopse"-inpakken der textiel-arbeiders, waarbij de arbeider in gebukten stand het hoofd tot diep in de kist moet steken, doet weldra z'n treurige uitwerking gevoelen. Met het oog daarop zijn dan ook voor de agaatslijperijen b.v. reeds aparte slijpersstoelen en voor de sigarenfabrieken speciale sigarenmakersstoelen in gebruik gekomen, die den arbeider een minder gedwongen houding verzekeren. De algemeenste vorm van statische vermoeienis is echter het staan. Onze beenen zijn nu eenmaal niet als pilaren gebouwd, en hoewel de arbeiders — juist omdat ze zich dan vrij er en ongedwongen er kunnen bewegen—veelal de staande houding boven de zittende verkiezen; is het toch een feit, dat overal waar ongedwongen zittende arbeid mogelijk is, deze veel minder vermoeit. Allerlei textielarbeiders en postkantoor-beambten, vooral jongere: klagen dan ook voortdurend over pijn in de kuiten en dijen, vooral weer, omdat ze voortdurend scheef of half voorovergebogen staan, wat natuurlijk nog extra vermoeiende houdingen zijn. Zeer leerzaam is hieromtrent een staatje van Dr. Roth betreffende de patiënten in een sanatorium voor winkeljuffrouwen, confectie meisjes, vrouwelijke kantoorbedienden, sorteersters, machine-fabriekarbeidsters, kellnerinnen en kamermeisjes. Zittend werk ' . . . 4opCt. Staand werk : . . . 6opCt. Er kan daarom niet genoeg op aangedrongen worden om voor alle mannen en vooral vrouwen, die staand werk moeten verrichten, altijd een stoel of een bank in winkel of werkplaats te reserveeren. De physiologen hebben ons.bovendien nog een vierde onderscheid geleerd, dat juist verklaart: waaróm heele sterke partieele vermoeienis vanzelf ook altijd in universeele vermoeidheid overgaat. Zij vonden toch, dat lichamelijke arbeid zooveel als hersenwerk twee in wezen een, maar in uitwerking totaal verschillende gevolgen heeft: 1. de verzwakking, optering en afbraak van de werkende organen {negatieve vermoeidheid); 2. de vorming en opeenhooping daarin van de afbraaksproducten of vermoeidheidsvergiften {positieve vermoeidheid). i. Trots de voortdurend uit het bloed toestroomende voeding, grijpt toch bij voortgezette werkzaamheid de verzwakking en optering het eerst de voorhanden vetten aan, maar breidt zich daarna ook spoedig op de cel-substantie der organen zelf uit. Hieruit volgt, dat deze negatieve vermoeidheid langen tijd, meestal verschillende uren rust, een flinken maaltijd en vooral een gezonden slaap noodig heeft, om weer door overvloedigen toevoer van voedingsstoffen te worden hersteld. Er is toch een nieuwe opbouw van levende stof voor noodig. 2. De positieve vermoeidheid daarentegen is de opeenhooping van de vermoeiingsgiften, (vooral melkzuur en phosphorzure kali,) die juist door het uiteen-" vallen van het eiwit der vetten en spierweefsels ontstaan (Kenotoxine), en die vooral op de zenuwen verdoovend inwerken. Dit ongerief wordt echter vrij gemakkelijk verholpen. Een korte onderbreking van den arbeid bewerkt toch in de vermoeiende organen een frisschen krachtigen bloedstroom, die deze giften spoedig wegspoelt, als ze ten minste slechts op één punt van het lichaam opgehoopt werden. Daarmee zijn deze giften evenwel nog niet uit het lichaam weg. Overal waar ze komen, werken ze verdoovend. En hierdoor wordt het begrijpelijk, hoe een partieele arbeid, lang genoeg voortgezet, niet slechts een partieele maar een universeele moeheid ten gevolge heeft. Ook van dit onderscheid besefte Taylor weer niemendal. Door het invoeren van korte pauzen toch meende hij alle schadelijke vermoeidheid te voorkomen. Hij hield dus in het vage — want scherp wist hij er niets van — alle vermoeidheid voor positieve, wegspoelbare verdooving. Van een vermoeidheid die feitelijk een'afbraak der menschelijke levens- . kracht is, kwam hoegenaamd niets in hem op. Uit de enquêtes blijkt dan ook, dat arbeiders die onder Taylors systeem werken, veel meer slaap noodig hebben dan andere. Daardoor wordt dan de zoogenaamde kortere werkdag in werkelijkheid illusoir! Maar verder moeten wij nu nog onderscheid maken tusschen een physiologische vermoeidheid, die vooral de spieren, en een andere dito, die vooral de zenuwen aantast. In de praktijk gaan beide weer altijd samen, maar uit het overheerschen van een van beide, volgen toch weer opmerkelijke verschillen. Van den eenen kant vordert fijn en moeilijk werk voortdurend allerlei ingewikkelde zenuwwerkingen, terwijl plomp en ruw werk slechts matig op de zenuwen beslag legt. En van den anderen kant spreekt het van zelf: dat zoogenaamd zware arbeid meer beslag legt op de spieren, terwijl snelle haastige arbeid altijd meer op de zenuwen teert. Daar Taylor nu het tempo van alle werk tot de drie-, vier-, vijfvoudige snelheid wil opjagen, verwijt hem W. Hellpach terecht „dat zoo bijnaialle spierarbeid door zenuwachtig jagen" wordt verveelvuldigd, wat natuurlijk bij een sterke toename van spiervermoeidheid een nog veel sterker aanwas en dus een overheersching van zenuwvermoeienis ten gevolge heeft. En wat hieruit op den duur groeien moet, leeren wij uit de tallooze zenuwaandoeningen, waar- van de schrijfkramp de meest bekende is. Maar ook de pianisten- en violistenkramp, de naaikramp, de telegraphistenkramp, de horlogemakerskramp, de smidskramp, de sigarenmakerskramp en de danskramp, zijn bij de specialiteiten in beroepsziekten niet onbekend, 't Zijn alle de droeve gevolgen van overspanning door uitentreure herhaalde met groote snelheid enzenu wachtige haast uitgevoerde meest altijd dezelfde lichaamsbewegingen. „Habituellement, tous les cas publiés, en réfèrent a des surmenés, a des cerveaux fatigués, épuisés par un automatisme trop forcé. (N. Vaschide: Essai sur la psychologie de la main. Paris 1909 blz. 333 en 320) Maar daar wist Taylor al weer niéts van. Daar bekreunt hij zich ten minste niet om. Als de industrie overal naar Taylors denkbeelden wordt ingericht, vinden wij dus binnenkort in de medische handboeken zonder twijfel: een staalkaart van krampen, volkomen overeenstemmend met de volledige statistiek der industrieele beroepen. Na al deze onderscheidingen van vermoeidheidsfactoren, moeten wij nu eens nagaan, hoe bij den menschelijken arbeid, de verschillende stadiën of phasen van vermoeidheid op elkander volgen. DE VASTE VOLGORDE DER VERMOEIDHEIDS - PHASEN. Na een vrij korten tijd van regelmatig werken, voor eiken arbeid van eiken "arbeider verschillend, beginnen plotseling de kwaliteit en de kwantiteit of de nauwkeurigheid en de snelheid van het werk beide een beetje te dalen. Dit is het eerste stadium en gaat gewoonlijk met een duidelijk vermoeienisgevoel gepaard. Daarop volgt het tweede stadium, dat eigenlijk geen stadium van vermoeidheid, maar juist de beste periode van onze werkzaamheid is: de snelheid en de nauwkeurigheid hebben zich hersteld, en zijn zelfs nog iets beter geworden dan in het begin. Dit tweede stadium duurt gewoonlijk drie, viermaal zoolang als het eerste. Het onderzoek van Pieraccini vooral heeft toch bewezen, dat voor alle normaal handwerk: in het tweede en derde arbeidsuur van den dag een toppunt van kwaliteit en kwantiteit bereikt wordt, dat geen der volgende uren meer haalt. Daarna begint op den duur de snelheid nog toe te nemen, maar de nauwkeurigheid en evenredigheid iets af te nemen. Dat is het derde stadium van vermoeidheid. Daarop volgt na korter of langer tijd: het vierde stadium, waarin met de nauwkeurigheid, nu ook de snelheid beneden het normale daalt, maar veel sterker dan in het eerste stadium. En hiermede treedt dan, juist als daar weer, een subjectief vermoeienisgevoel op, dat nu echter spoedig hand over hand toeneemt. In het vijfde stadium stijgt het vermoeienisgevoel tot zijn maximum; en zinken de nauwkeurigheid en de snelheid beide tot een minimum; wat bij wilszwakkeren gelijk staat met volstrekte onbekwaamheid nog langer door te werken. Daarenboven maakt zich een afkeer tegen het werk van den arbeider meester. Alle gevoelens stompen af, maar de aangename gevoelens het meest. Bij sterkeren van wil gaat deze verregaande onnauwkeurigheid en langzaamheid, nu na een tijdje, weer in het zesde stadium, een toestand van opgeschroefde inspanning, een soort vermoeidheidskoorts, een uitputtingsroes over. En het vermoeienisgevoel vermindert weer eenigszins. In die overprikkeling werkt men opnieuw haastiger en soms ook wat nauwkeuriger; maar zeer onregelmatig bij vlagen en stooten. De pols slaat snel maar zwak, de adem is kort en gejaagd, de spieren sidderen en trillen; gaandeweg worden al de bewegingen onzekerder, tot de volslagen uitputting intreedt, en men letterlijk bij het werk neervalt of ineenzinkt. Laat ons eerst nu deze vijf stadiën ter aanschouwelijke illustratie in een kurve vastleggen. (Zie pagina 31). De dikke lijn geeft de snelheid, de stippellijn de nauwkeurigheid van het werk aan. Hierbij rijst nu vanzelf de vraag: tot welk stadium mag de dagelijksche vermoeidheid van den fabrieksarbeider gaan, om zijne gezondheid niet te benadeelen ? Er zijn geleerden geweest, die alle vermoeidheid, Figuur i. als een schadepost op de levensrekening der menschheid, met alle geweld wilden keeren. Dat is overdreven, gelijk ieder menschenkenner aanstonds vanzelf inziet. Bij allerlei werk toch treedt soms vrij kort na den aanvang reeds een zeker vermoeienisgevoel op, gepaard aan een werkelijke vermoeidheid, uit foutjes en onnauwkeurigheden onmiskenbaar te bewijzen. Werkt men echter dan maar rustig door, dan wijkt weldra weer die aanvankelijke remming en een tijd daarna is de vermoeidheid weer heel en al geweken. Hieruit volgt, dat lichtere graden van vermoeidheid, vallende binnen het eerste stadium nog volstrekt niet bedenkelijk of gevaarlijk zijn. Het zijn nu eenmaal de onvermijdelijke begeleidingsverschijnselen van allen voortgezetten vi talen arbeid. En zoowel dieren als menschen geven zich instinctmatig in spel of in ernst zonder nadeelige gevolgen aan deze vermoeidheid over. Pas na zoo'n voorbijgaand eerste stadium toch komen wij op onze volle kracht. De nieuwste physiologische onderzoekingen schijnen dat trouwens experimenteel te bewijzen. Spuit men toch iemand vóór het begin van het werk een flinke dosis Kenotoxine, het zoogenaamde vermoeidheidsvergif in, dan voelt zich zoo iemand aanstonds vermoeid en uitgeput, en alle proeven op hem genomen, bewijzen duidelijk, dat hij werkelijk objectief vermoeid is; geeft men hem daarentegen slechts eene heele kleine dosis Kenotoxine, dan werkt zoo iemand niet langzamer, maar sneller en nauwkeuriger dan normaal. Het blijkt m.a.w. dat ons organisme op dit gift met een tegengift reageert, waardoor het een- tijd lang tegen dat gift onvatbaar of immuun wordt, juist als bij de koepokinenting enz. door actieve immuniseering. En dit wordt tot zekerheid, door de proef op de som te nemen. Uit de spieren van aan vermoeidheid gestorven dieren, heeft Weichardt ook dat tegengif (Antikenotoxine) weten af te zonderen. En bij inspuiting hiervan (volkomen gelijkend op de passieve immuniseering (van diphterie-serum b.v.) vertoonden zich de zelfde onvermoeidheidsverschijnselen. En Weichardt besluit hier dan ook uit: dat alle zoogenaamde training of corporeele harding tegen vermoeienis, op een systematische aankweeking van de Antikenotoxine-productie berust, i) Iets dergelijks schijnt nu bij eiken gewonen arbeid te gebeuren- De eerst geproduceerde vermoeidheidsgiften worden door het bloed over geheel ons lichaam verspreid en wekken het vermoeienisgevoel, maar nu wordt in al onze ledenmaten tegengif gebrouwen, waardoor een tijdlang, alle uit de arbeidende spieren voortdurende toevloeiende giften aanstonds onschadelijk worden gemaakt; en dat is het tweede stadium, de beste periode van ons werk. Gaandeweg begint evenwel de immuniseering te versagen, langzaam maar zeker krijgt het gif i) W. Weichardt: Uber Ermüdungstoxine und Antitoxine. Münchener medizinische Wochenschrift, Bnd. 51, 1904. W. Weichardt : Ueber Ermüdungsstoffe, Stuttgart 1910. M. Lobsien: Ueber den Einfluss des Antikenotoxins auf die Hauptkomponenten der Arbeitskurve, Langensalza 1913. F. Lorentz : Ueber moderne Ermüdungsforschung und deren Anwendung in der Schulhygiene, Lerpzig 1911. F. Hacker: Die psychologische Untersuchung des Antikenotoxins. Fortschritte der Psychologie, Bnd. a. Heft 6, I913. Deze laatste bestrijdt op grond van zijn persoonlijk onderzoek de feiten door de drie vorige onderzoekers in volle overeenstemming gevonden; dit zal wel aan een nog onbekenden nieuwen factor te wijten zijn. 3 definitief de overhand over het tegengif, en hiermede is het derde stadium bereikt, waarin door een begin van vergiftiging een lichte zenuwachtigheid ontstaat, die de snelheid doet toenemen maar de kwaliteit vermindert. In het vierde stadium begint zich nu ook de negatieve vermoeidheid of de afbraak der vitale celstof van spieren en zenuwen geducht te doen gevoelen, aanvankelijk langzaam, maar weldra sneller en sneller. Maar gelijk wij zagen, die afbraak is veel noodlottiger dan de vergiften, daar er uren rust, een goede maaltijd en vooral slaap voor noodig is, om ons daarna weer op krachten te helpen. Hieruit volgt nu van zelf, dat het alleruiterste wat men van een werkman, die gezond en sterk wil blijven, eischen kan, is, dat hij in dit vierde stadium van vermoeidheid komt. Het is toch dwaas, den arbeider door een. aanmerkelijke vermindering der arbeidskwaliteit fouten en vergissingen te laten begaan, die hij normalerwijze niet begaat, te meer daar die in een moderne fabriek dikwijls lot levensgevaarlijke ongevallen leiden. Trouwens de statistiek der ongevallen bewijst duidelijk, dat allerlei fabrieksongelukken, ook zonder Taylor-systeem reeds, vooral in de uren voorkomen dat de zwakkere arbeiders — hen vooral toch treffende ongevallen — in het vierde stadium geraken, d.w.z. één uur voor den schafttijd des middags en des avonds:in Frankrijk vooral 'savonds, inDuitscb- I men eerst den aard en de wetten der menschelijke vermoeidheid bestudeerd, eer men zich opwerpt tot mondiaal aanklager van luiheid der arbeiders. Het gezond menschenverstand verlangt, dat men geen algemeene waarheden opzet, zonder de concrete werkelijkheid te kennen. Het gezond menschenverstand eischt, dat men zwijgt over dingen waar men niets van weet, en vooral dat men met z'n ruwe handen afblijft van het dierbaarste wat een mensch aan natuurlijke gaven heeft: z'n gezondheid en zijn levensvreugd. Het gezond verstand spotlacht en hoont, als iemand voortdurend met den eerenaam van wetenschappelijk bedrijfsleider pronkt, en stap voor stap zich aan de allergrofste onwetenschappelijkheden bezondigt. In het algemeen werken hooge graden van vermoeidheid veel langer na dan de lagere graden. Bovendien eischt de arbeid in de latere vermoeienisstadia veel meer inspanning, m.a.w. de vermoeide arbeid komt den werkman veel duurder te staan. Dat zullen wij later nog wel eens uivoerig bewijzen. Juist van Taylor's standpunt, om uit eiken arbeider het hoogste rendement te halen, is zijn methode dus in den allerdiepsten grond verkeerd, ja dwaas, wijl krachtverspilling. O zeker, ik heb het vroeger al gezegd, ik ben niet blind voor de grootheid van de menschelijke wilskracht, die zich pas in haar volle koninklijke majesteit kan doen gelden, als de opstandige vermoeienis haar tegen-treedt; de overheersching van een der beide factoren, zal dus het nut of de schade der pauze moeten worden berekend; en het is dus zaak, het aantal en den duur der pauzes zóó te kiezen, dat het herstellingseffect heel groot, maar het onderbrekingseffect zoo gering mogelijk zij. Dat is echter makkelijker gezegd dan gedaan. Want hierbij komt heel wat kijken. In het algemeen staan de beide gevolgen toch lijnrecht tegenover elkaar, hoe langer de pauze, des te grooter is het nuttige herstellingseffect, maar des te grooter is ook het schadelijk onderbrekingseffect. Als wij echter rekening houden met de verschillende vermoeidheidsstadia is, met wat overleg, toch een groot herstellingseffect met een klein onderbrekingseffect te vereenigen. Bij het zoeken hiernaar moet nu vooropstaan, dat er nooit een pauze mag worden toegestaan in het eerste en tweede stadium. Tijdens deze toch, is het schadelijke onderbrekingseffect altijd veel grooter dan het nuttige herstellingseffect. Dit behoeft geen nader betoog. Zoodra echter het derde stadium intreedt, en dus de gifstoffen in het vermoeide lid niet spoedig genoeg meer worden afgevoerd, en derhalve een remming intreedt althans voor de fijnere bewegingen, en de kwaliteit daaronder begint te lijden, al gaat dan ook door een begin van overprikkeling de snelheid omhoog, is een korte pauze van 7, hoogstens 10 minuten, ZIELKUNDIGE VERWIKKËLIIGÏN ARBEID VERMOEIT N.V. DE K.KBOEK-CENTBALE AMSTERDAM Man hat auch die Frage aufgeworfen, ob die Schüler überhaupt ermüdet werden dürfen, „dürfen sie so lange zum Arbeiten angehalten werden, bis sich deutliche Spuren der Ermüdung zeigen, vor allem Müdigkeitsgefühl und ROckgang der Arbeit?" (Offner: Die Ermüdung;. S. 79 ff). Die Frage ist zu bejafieit, wenh man die allgemeinen und individuellen Grenzen der Ermüdbarkeit beachtet. Mit einem gewissen Recht erblickt Offner in dem Arbeiten untef einem gewissen „Druck der Ermüdung" ein gutes Mittel zur Willensbildung und Selbstüberwindung; wer nie gegen Ermüdung angeht, erffthrt nie recht, welches Mass von Kraft in ihm steekt. Ich mOchte das aber nur im Sinne einer gelegentlichen Anspornung der Krftfte des Schülers über das gewöhnliche Mass hinaus gelten lassen; als ein taglich angewandtes Prinzip würde es mehr Schaden als Nutzen stiften. Es ist etwas anderes, die Krafte des Schülers' bis zur Ermüdung auf das intensivste anzuspahnen, als sie in der Ermüdung anzuspannen, und-in diesem Punkte muss ich Offner widersprechen, der geradezu eine Bildung des Willens durch Ermüdungsarbeit empfiehlt. Dagegen ist Offners Forderung einer Erziehung zur Geisteshygiene sebr zu beherzigen, wenn man darunter versteht, dass der Schüler frühzeitig lernt, höchste Anspannung seiner Geistes- und Körperkrafte mit vernünftigem Haushalten mit der Gesundheit zu verbinden. E. Meumann. ®/®w®®^%MW®w®®/®w®®%w®%/®®/®®/®®/®®/®®/®©/®®/® | INLEIDING. | Taylor maakt zich van de vermoeidheid zijner arbeiders al heel gemakkelijk af. Van de vele vraagstukken, die zich hierbij voordoen, had hij niet het flauwste vermoeden. Zelf moet hij een forsche natuur geweest zijn, die geen vermoeienis kende. En om zich in het zieleleven der afgetobde arbeiders met deernis in te leven, ontbrak hem alle natuurlijke aanleg. Dat zien wij uit zijne boeken, bijna op elke bladzij. Zijn leven lang heeft hij met de arbeiders geworsteld, in den letterlijken zin: op leven en dood. Van hoevelen hij de carrière gebroken, en den welstand vernietigd heeft, staat in zijn boeken wel niet met dezelfde preciesheid te lezen, als: hoeveel gietelingen zulke „natuurlijke of systematische luieraars'' — de woorden zijn van hem — moesten, maar niet konden verladen; maar geen enkel zielkundige die een beetje kijk op de arbeiderswereld met wat Christelijke naastenliefde vereenigt, zal het bij de lezing dier boeken ontgaan, dat uit elke fabriek, — en het waren er vele — waar Taylor als bedrijfsleider optrad, telkens heele drommen van tot dan toe welvarende arbeiders op straat werden geworpen, en we vragen ons met eenige ontzetting af, wat er van die velen is geworden. De geschiedenis ziet nog altijd te oppervlakkig voor de weinige uitstekende kopstukken de groote massa der menschen voorbij, om naast Taylors verdienste voor 's werelds welvaart ook zijn verwoesting van tallooze arbeiderslevens in de annalen der menschheid op te teekenen. Maar om haar een klein beetje voort te helpen in de richting van den goeden weg, moge dit boekje toch wellicht een stootje geven. Daar het niet mijn doel is: Taylor te weerleggen door de aaneenrijging van citaten uit gezaghebbende autoriteiten bijeenverzameld, maar ik liever tegelijk positieven arbeid verricht door de algemeen erkende maar overal verspreid liggende resultaten in een min of meer eigen synthese bijeen te zetten, geef ik hier eerst mijn voornaamste algemeene bronnen bij elkander. Eenige meer speciale studiën vermeld ik dan nog later bij de verschillende onderdeden. A. Mosso: La f atica, Torino 1892 (ook in Duitsche en Fransche vertaling, het eerste experimenteel wetenschappelijk onderzoek der vermoeienis). E. Meumann: Vorlesungen zur Einführung in die experimentelle Padagogik und ihre psychologischen Grundlagen, Bnd. III Leipzig-Berlin 1914, blz. 1—350. Veel minder degelijk is: M. Lobsien: Die experimentelle Ermüdungsforschung, Langensalza 1914. Toch zijn de twee beste nieuwe algemeene overzichten van de geestelijke en lichamelijke vermoeidheid, maar met eenzijdige toepassing natuurlijk op de paedagogie. Verdere studiën zijn: E. Kraepelin: Die Arbeitskurve.Wundts Philosophische Studiën. Bnd. 19, 1902. S. Bettmann : Ueber die Beeinflussung einfacher psychischer Vorgange durch körperliche und geistige Arbeit. Kraepelins Psychologische Arbeiten, Bnd. I, blz. 152 vlgd. E. Amberg: Ueber den Einfluss van Arbeitspausen auf die geistige Leistungsfahigkeit. Ibidem blz. 300 vlgd. Riversund Kraepelin: Ueber Ermüdung und Erholung, Bnd. II, 1897. blz. 627 vlgd. Hoch und Kraepelin: Ueber die Wirkung der Theebestandteile auf körperliche und geistige Arbeit. Ibidem, blz. 378 vlgd. W. Weygandt: Ueber den Einfluss des Arbeitswechsels auf fortlaufende geistige Arbeit, Bnd. III, 1900, blz. 118 vlgd. G. v. Voss: Ueber die Schwankungen der geistigen Arbeitsleistung. Ibidem blz. 399 vlgd. E. Lindley: Ueber Arbeit und Ruhe, Bnd. IV, 1902, blz. 482, vlgd. K. Miesemer: Ueber psychische Wirkungen körperlicher und geistiger Arbeit. Ibidem, blz. 375 vlSd- Gustaf Heümann: Ueber die Beziehungen zwischen Arbeitsdauer und Pausenwirkung. Ibidem, blz. 538 vlgd. Deze studiën van Kraepelin en zijne school hebben in aansluiting bij den hoeksteen van Mosso de breede fundamenten gelegd voor de heele nieuwere arbeids- en vermoeienispsycho- logie, vooral van den lichamelijken kant beschouwd evenwel. Alleen de geestelijke zijde bespreken de twee volgende boeken: M. Offner: Die geistige Ermüdung, Berlin 1910. A.Binet-V.Henri: Lafatigueintellectuelle, Paris 1898. (Interessant voor de arbeidskurve). Z. Trèves: Le travail, la fatigue et 1'effort. L'année psychologique 1906, blz. 34-69. E. Thorndike: The curve of work. Psychological Review. Vol. 19, 1912. Zijn kritiek op Kraepelin is leerzaam, maar zeer ongelijkmatig gefundeerd. Max Weber: Zur Psychophysik der industriellen Arbeit. Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik. Bnd. 27 blz. 734 vlgd. Bnd. 28 blz. 219 vlgd. Aardig oriënteerend referaat van een niet-vakman over de resultaten der school van Kraepelin. Verderop verloopt het omvangrijke artikel in heel andere gedachtelijnen. G. Pieraccini: Die Arbeitskurve bei körperlicher und geistiger Arbeit. Verhandlungen des internationalen Kongresses für Gewerbekrankheiten, Berlin. Een mijner critici heeft zich na lezing mijner twee vorige boekjes tevergeefs afgevraagd: Wat is nu het voorbehoedmiddel tegen afjakkering ? Dit derde deeltje zal hem het antwoord geven. VERMOEIDHEID EN VERMOEIENIS. Taylor verklaart overal stout en boud, dat de arbeiders twee, drie, viermaal, soms negenmaal zooveel kunnen werken als tot | u toe, zonder er bijzonder moei van te worden. Hoe hij daar achter kwam, wacht hij zich wel ons te verhalen; en nog veel minder probeert hij het wetenschappelijk te bewijzen. Wat daar zoo al niet voor noodig zou geweest zijn, willen wij echter nu eens uitvoerig nagaan, ter leering vooral van Taylors aanbidders en volgelingen, die, evenals hij, voortdurend met het tooverwoord „wetenschap" schermen, maar" van wetenschappelijke zielkunde en proefondervindelijke vermoeienisstudie weinig anders schijnen te kennen dan den naam. Vooreerst moeten wij dan onderscheiden het subjectief vermoeienisgevoel of de moeheidspijn, en de werkelijke objectieve vermoeidheid. Zeker, in de meeste gevallen gaan beide eendrachtig samen. Wie werkelijk uitgeput is van vermoeidheid, voelt meestal inderdaad een heftig neerdrukkend vermoeienisgevoel. Maar dat neemt niet weg, dat toch iemand best vermoeid kan zijn, zonder dat hij het voelt. Sinds dat eenmaal duidelijk werd, was het vóór alles zaak: een methode te vinden, om onafhankelijk van het subjectieve vermoeienisgevoel de objectieve vermoeidheid te meten. Nu daar is men op verschillende wijzen ook vrijwel in geslaagd, gelijk wij hieronder nog zullen zien. Maar ga nu niet meenen, dat Taylor deze methode kende, of ze heeft toegepast. Hij vertelt in zijn Principles, dat hij een jong student had na laten zoeken, wat daarover zooal in Europa was gepubliceerd, maar aan al die onderzoekingen, had hij niets, verklaart hij. Hij ging dus zelf aan den slag en heeft zich daarbij eenvoudig, gelijk wij verder nog zullen zien, op den uiterlijken schijn verlaten. Hoe groot onrecht hiermee aan velen «werd aangedaan, blijkt nu echter uit het feit dat er heele klassen van menschen zijn, bij wie konstante afwijkingen tusschen vermoeienisgevoel en werkelijke vermoeidheid aan het licht zijn gekomen. Ten eerste zijn er toch velen bij wie het vermoeienisgevoel de werkelijke vermoeidheid altijd een heelen tijd, soms twee, drie uur vooruitloopt; dat zijn ten eerste de z. g. luie en vadsige naturen, en verder alle soorten van neurasthenici, ouderen en zwaarmoedigen, zwartkijkers en hypochonders. Ten tweede staat hier een menigte van menschen tegenover, bij wie het vermoeienisgevoel altijd de werkelijke vermoeidheid een heel eind achterna komt. Dat zijn de jongeren en de enthousiaste naturen, die zoo in hun werk opgaan, dat hun ambitie het vermoeienisgevoel met geweld uit het bewustzijn weert. Geen wonder dan ook, dat de eerste soort weinig uitvoert in de wereld, en dat de tweede soort heel gauw GEESTELIJKE VERMOEIDHEID. Wij moeten nu echter op de eerste plaats een scherp onderscheid maken tusschen de geestelijke • vermoeidheid, in ons bewustzijn zich vooral openbarend in een zekere traagheid van de opmerkzaamheid; en lichamelijke vermoeidheid in onze ledematen. Praktisch bestaat bijna alle moeheid uit een combinatie van geestesvermoeidheid: en lichaamsvermoeidheid, maar dikwijls is toch een van beide zóó overheerschend, dat de andere er bij wegvalt. Ook hier begreep Taylor natuurlijk niets van. Hij, de materialistische beschouwer der menschelijke machine staat er versteld over, dat ze bij het eene werk een halve paardenkracht halen kan zonder overmatige vermoeienis, en bij het andere slechts '/» paardenkracht, en dan nog durft klagen over aftobbing en vermoeienis! De Fransche' medici Imbert en Mestre i) vonden echter dat het werk van een loopjongen, zonder bijzondere aandacht 9 uur per dag verricht: op ongeveer'/» paardenkracht (259 500 Kg.M.) komt, en ook niet bijzonder afmat, terwijl het werk 1) Imbert-Mestre: Recherches sur la manoeuvre du Cabrouet et la fatigue qui en résulte. Bulletin de 1'Inspection du Travail, 1905 nr. 5. want onze aandacht werkt van huis uit vlinderachtig. Laten wij, om dit duidelijk te maken, maar een werkje nemen, waar Taylor ook over gehandeld heeft: het sorteeren der staalkogeltjes voor de fletsassen. De fouten aan die kogeltjes waren meestal zoo klein, dat een ongeoefend oog er niets van zag. De arbeid vroeg daarom van die jonge meisjes: (i.) een hooge inspannings-intensiteit. Zij namen tegelijk eenige kogeltjes — hoeveel zegt Taylor niet — op en lieten die op den rug der linkerhand in de gleuf tusschen twee vingers heen en weer rollen. Daar nu volgens Wundt de normale breedte van onze oplettendheid hoogstens zes voorwerpen omvat, en het er volgens Taylors beschrijving wel minstens 6, misschien wel 10 of 15 zullen geweest zijn, is dus ook hier (2.) de breedte van het aandachtsveld zeker tot een maximum opgevoerd. Nu waren er verder in die kogeltjes weer vier soorten van fouten: eenige waren getand, sommige te zacht, andere gekrast, en weer andere gebarsten. Deze moesten, soort bij soort, in vier afzonderlijke afvaldoosjes worden gesorteerd. Mèt de goedbevondene maakt dit dus 5 soorten. Ook in de kwaliteitverschillen (3.), werd dus van de aandacht zeker het uiterste gevergd. Voordat Taylor in deze fabriek kwam, werkten deze meisjes hieraan nominaal io7a uur per dag, maar bij nauwkeurig onderzoek bleek, dat een groot deel van dien tijd — wat bij zulk volgens Taylors bekentenis zelf zeer inspannend maar eentonig en vervelend, tienmaal zoo erg dan in de fabrieken, waar het noodige, zij het dan onder wetenschappelijke leiding wordt overgelaten aan het eigenoverleg en initiatief, de groote aankweekers enjvoeders van interesse, de waarborgen van spontane belangstelling, door Taylor verspilde arbeidsfactoren van niet te onderschatten beteekenis. Slechts een praktische toepassing van ditzelfde beginsel, schijnt het door Wright2) voor 't eerst experimenteel bewezen feit: dat de arbeider bij het doelloos aan een eindeloos werk doorarbeiden veel minder presteert en zich toch veel sterker vermoeit, dan als hij werkt aan een bepaalde scherp omschreven dagtaak. Hetzelfde goede beginsel, dat Taylor dus met de eene helft vanz'n voorschriften aanpreekt, breekt hij juist met de andere helft van zijn systeem — dat juist overal eentonig werk aanbeveelt — tot den grond toe af. Maar bovendien vond dezelfde Wright, dat daarentegen het teleurstellend bewustzijn: een gestelde taak niet te kunnen volvoeren weer een funesten invloed op de arbeidsprestatie uitoefent, daar de kwantiteit hierdoor zinkt inplaats van te stijgen. De dagtaak den arbeider aan te wijzen, moet dus van den beginne af werkelijk te halen zijn, en de arbeider moet daar ook zelf van overtuigd wezen, anders heeft-het stellen van een taak precies het a) W. Wright: Some effects of incentives on work and fatigue. The Psychological Review. Vol. 13, afl. i, 1906. meerderd met het toch nog noodige „kopwerk" voor zijn taak, allicht nog vrij aanmerkelijk. Zou het dus niet veel beier zijn, den arbeider te helpen zijn heele aandacht bij z'n werk te houden door hem" het werk interessant te maken en dat werk daarvan te laten / profiteeren? I Taylor heeft zich dit probleem in dezen vorm natuurlijk niet gesteld. Maar ook al had hij het gedaan, zou zijn antwoord zeker anders uitgevallen zijn-dan het onze. Want hij redeneert nu eenmaal niet naar objectieve gegevens, hoe gaarnë hij ook den schijn ervan aanneemt, maar eenvoudig en altijd ten bate van het grootste rendement, daarvoor en , daarvoor alleen. Had hij echter objectief willen redeneeren, dan zou hij — knappe kop die hij zonder eenigen twijfel is — ook zonder psychologie te kennen, onwillekeurig nog op een ander verschil attent zijn geworden, dat er tusschen sensorischen en motorischen arbeid, en dienovereenkomstige vermoeidheid bestaat. Want automatisch is wel een mooi woord, maar sensorische f arbeid kan in 't normale leven nooit automatisch toegaan. Alleen reeksen van motorische arbeidsver- ; richtingen kunnen door oefening zoo ineengeschakeld worden, dat op een enkelvoudigen prikkel een heele komplexe opvolging van de meest verscheiden bewegingen loskomt. Omdat nu echter bij allen fabrieksarbeid toch altijd tevens sensorische arbeid noodig is, ook al is deze dan hij sommig werk minder ver- moeiend dan de motorische, kan er, óók om deze reden, van een louter automatischen fabrieksarbeid nergens of nooit sprake zijn. En dat deze sensorische overprikkeling weer evengoed als de motorische noodlottige gevolgen na zich sleept, merken de mijnwerkers aan hun nachtblindheid, de draadspinsters aan haar bijziend- • heid, de zilversmeden en horlogemakers aan hun „sterretjes voor de oogen" vaak met heftige vingerkrampen gepaard; dat móeten de op den duur allemaal hardhoorige ketel- en kopersmeden en alle arbeiders, die voortdurend in een helsch lawaai werken, even treurig ondervinden, als de textiel- en metaalarbeiders op de hoogere fabrieksverdiepingen, die tengevolge der voortdurende sidderingen en schuddingen gewoonlijk veel eerder vermoeid zijn, dan hun gezellen, die werken op den vasten grond. SOORTEN VAN LICHAMELIJKE VERMOEIDHEID. Wij zijn hiermee langzamerhand vanzelf uit de hoogere regionen der reeds zoo gecompliceerde geestelijke vermoeidheid naar de lagere sferen der lichamelijke afmatting afgedaald. Maar ook hier is alle§ weer verre van eenvoudig. Op de eerste plaats toch moeten wij in die lichamelijke ' moeheid weer onderscheiden tusschen de partieele vermoeidheid van een enkel lichaamsdeel, en de algemeene vermoeidheid van het heele lichaam. Zeker, als de vermoeidheid grooter/ wordt, ook tengevolge van het werk met één enkel lichaamsdeel, wordt ze van zelf algemeen. Maar in de lichtere graden en de verdere gevolgen der vermoeidheid kunnen we toch zeer goed de partieele van de universeele onderscheiden. Ook hiervan schijnt Taylor weer geen flauw idee te hebben gehad, anders moest hij toch ingezien hebben, dat een altijd terugkeerende partieele vermoeienis in hetzelfde lichaamsdeel op den duur noodlottig moet worden. Zoo treden b.v. tengevolge van de overmatige inspanning van altijd dezelfde spieren, zenuwen of gewrichten: akute ontstekingen, verbuigingen en verkrommingen op, zooals b.v. de scheeve hals bij land vooral 's middags i). In het laatste uur gebeuren er weer minder ongelukken, omdat, zooals Münsterberg2) enBogardus3) voor Amerika opmerken „bij toenemende vermoeienis het tempo van den arbeid veel langzamer wordt, en deze verlangzaming van het bedrijf het gevaar voor ongelukken vermindert." Uit deze feiten blijkt dus, dat althans vele arbeiders tegen de schafttijden 's middags en 's avonds veelal reeds in het vijfde stadium geraken. Eeri gezonde en wetenschappelijke arbeidsregeling moet de gangbare arbeidshoeveelheid tijdens de morgenuren dus eer willen verminderen dan vermeerderen, of althans door het invoeren van een geschikte pauze, het intreden van het vierde en vijfde stadium, ook. bij de zwakkere arbeiders, zien te voorkomen. Het vijfde en zesde stadium, waarin de ongebreidelde giftproductie en de snelle afbraak der cellensubstantie hoogtij vieren, mogen bij den normalen arbeider nimmer intreden. En ook het vierde stadium mag veiliglijk nooit in den vóór- of namiddag, maar alleen 's avonds worden bereikt. Hoe stelt Taylor zich nu weer tegenover deze alleszins gematigde hygiënische eischen ? Laten wij weer beginnen met „onwetendheid" te i) Dr. Roth, Berliner Kongress 1. c. blz. 618-619. a) Münsterberg: Grundzüge der Psychotechnik, Leipzig 19141 blz. 394. 3) E. Bogardus: The relation of fatigue to industrial accidents' American Journal of Sociology 191a. Vol. 17. pleiten. Hij wist hier allemaal niets van. Hij wist niet, wat hij deed; Maar wat deed hij dan?'Wij hoorden reeds zijn verhaal over de sorteersters van staalkogeltjes voor rijwielen. De arbeid vroeg een groote oplettendheid en concentratie, de zenuwinspanning was aanzienlijk, hoewel de meisjes gemakkelijk konden gaan zitten en zich lichamelijk niet hoefden te vermoeien. Behalve dat het praten afgeschaft werd, en er onverbiddelijk zoo snel mogelijk moest worden doorgewerkt, voerde hij ook nog een strenge controle in. Wat bleek nu echter ? Dat ze 's morgens reeds na i73 uur van zoo'n ingespannen arbeid „zenuwachtig" begonnen te worden. En dan gaat Taylor grootmoedig voort: „Ze hadden klaarblijkelijk meer rust noodig. Ik houd het voor beslist noodzakelijk, aanstonds te stoppen, zoodra zich de geringste overspanning toont; daarom troffen wij de noodige maatregelen, om de meisjes in het vervolg na telkens vijf kwartier arbeid een verpoozing van tien minuten te verschaffen". Tot zoover Taylor. Uit alles wat wij boven over de stadia der vermoeienis gezegd hebben, blijkt nu duidelijk genoeg, wat dat „zenuwachtig worden" beteekent, het' is niet anders dan de vermoeidheidskoorts, Féré's de ivresse fatigue, het allerlaatste of zesde stadium der vermoeidheid, en dat 's morgens na anderhalf uur werk! Taylors goedbedoelde maar totaal ondeskundige voorziening in dit ongerief, door een kwartier, eer dat dit 6e stadium intrad, een verpoozing van iominuten in te voeren, was natuurlijk geheel en al onvoldoende. Ook dan waren ze zeker al grootendeels in het 5e stadium, terwijl volgens onze wetenschappelijke hygiëne, alleen het 4e stadium ééns per dag, tijdens het laatste uur mag worden bereiktNa 10 minuten was nu natuurlijk, in het beste geval de Kenotoxine door het lichaam rondgespoeld, maar de reeds ontwijfelbaar begonnen afbraak der zenuwcellen,*hoewel een oogenblik tot staan gekomen, volstrekt niet hersteld. Welnu, daarna begon nu in volle overspanning opnieuw een periode van vijf kwartier, waarna weer 10 minuten pauze, en daarna opnieuw vijf kwartier werk. 's Middags was de afbeulerij in hetzelfde tempo natuurlijk nog pijnlijker. Is het dan, wonder, dat zulke meisjes 'savonds thuisgekomen, aanstonds geheel en al uitgeput op bed neervielen, om in een overlangen nacht heul te zoeken voor zulk een afgebeul? En dat wordt dan gerechtvaardigd door het volgende staaltje van barokke ingenieurspsychologie: „Het gezond menschenverstand verlangt, dat we den arbeidsdag indeelen op een wijze, dat er tijdens den werktijd heusch gewerkt, en tijdens den rusttijd werkelijk gerust wordt". Wat een verbluffende wirwar van domheden er toch in dit kleine zinnetje dooreengestrengeld liggen, ka'n nu iedere lezer uit de hierboven, meegedeelde feiten stuk voor stuk nagaan. Het gezond menschenverstand vraagt, dat maar ik ben te praktische menschenkenner om den arbeider die majesteit te geven voor dagelijkscb brood, en Meumann tegen Offner geen gelijk te geven, als hij zegt: „als ein taglich angewandtes Prinzip wfirde es mehr Schaden als Nutzen stiften." SCHAFTEN EN PAUZES. Vroeger zagen wij reeds, dat Taylor ook voor de praktische moeilijkheid kwam te staan den duur-en het aantal van schaften en pauzes te bepalen. Maar ook hierin bleek hij zoo onwetenschappelijk mogelijk. Juist omtrent dit punt, had de psychologie hem toch zooveel kunnen leeren. De werking toch van elke pauze is een drievoudige, niet meer, maar ook niet minder: i° wordt de positieve vermoeidheid (opeenhooping van gifstoffen in het werkende orgaan) door frisschen bloedtoevoer opgeheven en bij eenigen langeren duur ook de negatieve vermoeidheid althans gedeeltelijk hersteld. (Herstellingseffect.) 3° gaat echter de aanpassing der oplettendheid (Arbeitsbereitschaft) verloren. 3° verdwijnt het voordeel der onmiddellijke inoefening der organen (2° en 30 samen Onderbrekingseffect). Wij zien hieruit aanstonds, dat elke pauze dus tegelijk een gunstigen en ongunstigen invloed op, den volgenden arbeid uitoefent: gunstig, wijl de positieve vermoeidheid wordt weggeruimd, ongunstig wijl de onmiddellijke aanpassing en oefening van vóór de pauze, zijn verloren gegaan, en "dus door nieuwe inspanning moeten worden herwonnen, bit maar in géén geval langer, van ontegensprekelijk veel nut. In zulk een korten tijd toch worden weer bijna al de gifstoffen uit de vermoeide organen weggevoerd, en is dus het herstellingseffect zeer groot, maar het onderbrekingseffect, mits de pauze niet langer dan 10 minuten duurt, nog weinig merkenswaard. Er is dus veel aan gelegen, dat wij nauwkeurig den overgang van het tweede naar het derde stadium kennen. Want hoe eer wij, bij het optreden der kwalitatieve vermoeidheidsverschijnselen, erbij zijn met zoo'n kleine pauze, des te totaler is het herstel van kracht. Na die kleine pauze staat de arbeider dus weer volop in het tweede stadium. Dat duurt een tijdje, maar gewoonlijk niet zoo lang, als voor de pauze natuurlijk. Wanneer nu opnieuw het derde stadium intreedt, zou eenzelfde pauze van 7 a 10 minuten al niets meer baten; want het bloed is niet zoo frisch meer, het is in het heele lichaam al door en door met gifstoffen vermengd en een doorspoeling brengt dus weinig voordeel. Bovendien is de aanpassing, en de oefening nu juist zeer merkbaar. Vandaar dat nu een zelfde pauze veeleer zou schaden. Daarom werke men nu rustig door, totdat het heele derde stadium is voltooid. Vóór dat evenwel het vierde intreedt, m. a. w. zoodra de snelheid begint af te nemen, moet het schafttijd wezen. Deze tijd voor het middagmaal mag niet te kort zijn. De arbeider moet Hieronder rustig tijd hebben, om z'n hoofdmaaltijd te gebruiken, en eer hij weer aan den arbeid gaat, moeten de zwaarste verteringsprocessen zijn afgeloopen. Anderhalf uur is daar, alles te zamen, amper genoeg voor. Eén uur is beslist te weinig. Twee uur is veel beter, i) In zulk een schafttijd kan een normaal arbeider zich weer bijna geheel van de vermoeidheid en de vermoeienis herstellen. Gewoonlijk voelt hij zich zelfs na een stevig maal sterker dan 's morgens vroeg. Hoe noodlottig dus de hier en daar ingevoerde „Engelsche arbeidstijd", waarbij na een heele korte middagpauze aanstonds gewoon wordt doorgewerkt, voor de gezondheid der werklieden is, begrijpt iedereen nu vanzelf. Daaruit verklaren zich ook de talrijke klachten over die dagindeeling bij de handelsbedienden der kantoren. En »eenvoudig onverantwoordelijk is het, wat 'in de winkels en bazars der groote steden schijnt te geschieden, er een bijzondere premie op te stellen, als de bedienden 's middags na één kwartier schaft weer op hun post zijn ! In den middag herhaalt zich nu alles van 's morgens, met dit onderscheid dat het derde stadium meestal een kwartier of half uur vroeger dreigt in te treden, en i) Bei io-stündiger und langerer Arbeitsdauer sollte die Mittagspause in den Gross- und Mittelst&dten mindestens ii/a bis a Stunden betragen. Dr. Roth: Ermüdung durch Berufsarbeit. Bericht über den 14. intern. Kongress f. Hygiëne und Demographie, Berlin 1907. Bnd. TI 1908, blz. 602. de korte pauze dus evenveel vervroegd wordt, maar dat men daarentegen, in den laatsten langen trek, wat langer misschien wel een half uur of drie kwartier door kan werken, omdat men er nu het heele vierde stadium bij nemen mag. Toch staat dê heele prestatie van de tweede daghelft tot de eerste meestal als 42 tot 58 pCt. Zoo leert de zielkundige wetenschap ons den arbeider zooveel mogelijk nuttigen arbeid te laten verrichten, zonder hem overmatig te vermoeien. Keeren we nu weer eens terug naar het onwetenschappelijk gedoe van Taylor. Van de twee. rustpoozen, die hij 's morgens en 's middags aan zijne kogelsorteersters voorschreef, deugde dus bijna niets. Van een wikken en wegen tusschen herstellingsen onderbrekingseffect is geen sprake. Het éénige goede gevolg was, dat de meisjes althans 40 minuten per dag niet werden afgebeuld, om ze tijdens de 4X5 kwartier des te harder te kunnen voortzweepen, met dit éénig beding, dat zij er niet bij mochten neervallen, of zat worden van vermoeidheid, anders werden ze ontslagen. Nog frappanter toont zich Taylors ontoerekenbaarheid aan zijn prachtmodel: den sjouwer Schmidt, die gietelingen van het fabrieksterrein in de spoorwagens moest laden. De afstand van den stapel naar den wagon was gemiddeld n M. Gemiddeld legde hij elke 2/100 minuut èen Meter af. Dat maakte dus methetterugkeeren naar den stapel erbij gerekend 2 X 22/ioo of bijna een halve minuut. AlsSchmidt nu 15 gietelingen had geladen, en dus 15 X 44/100 of 6 en 3/5 minuut had gewerkt, werd hem gecommandeerd eventjes te gaan zitten rusten. Die rust duurde echter telkens nog niet juist 1 en 1/2 minuut. En zoo ging het nu ononderbroken den ganschen dag door: telkens torsen en haastig wegsjouwen, dan 1/5 minuut zonder iets naar den stapel terug loopen, na 15 keer 1 en 1/2 minuut gaan zitten rusten. En dan weer opnieuw 15 maal belast, heen, en onbelastterugloopen. weer 1 en t/2 minuut zitten rusten, enz. enz. Zeven ën zeventig maal achter elkander op een dag. Alhoewel er nu uitvoerige proeven zouden moeten genomen worden, om de ware hygiënische methode van dit bijzonder zware werk uit de bovenvermelde algemeene regels af te leiden, staat dit toch in elk geval vast, dat Taylors regeling kant noch wal raakt, wat b.v. alleen hieruit reeds blijkt, dat de aanpassing telkens gewelddadig moest worden onderdrukt. Taylor verhaalt toch zelf, dat het moeite kostte om de sjouwers stipt eiken keer aan het rusten te krijgen. Geen wonder, de natuur sprak hier duidelijker dan de leer. Maar Taylor wist alles het beste, meende hij, en uitrusten moesten ze, als hij het commandeerde, hoewel het, gelijk nu toch wel voor ieder duidelijk zal zijn, de reinste krachtverspilling was. Behalve dat de pauzen dus veel te frequent waren, duurden ze ook veel te kort. Ze waren nog niet voldoende om op adem te komen. Het herstellings- effect bleef dus in ieder .geval verre bij het onderbrekingseffect ten achter; en ik geloof dat deze geschiedenis, waaraan Taylor, naar hij zelf meent, zijn roemvollen naam voor goed heeft verbonden, binnen eenige jaren als afschrikwekkend voorbeeld zal prijken in alle boeken over zielkundige bedrijfsleiding, om aan de jongeren te leeren, ho.e men nu de pauzen juist niet moet inrichten. Als algemeen en regel kunnen we toch uit het bovenstaande afleiden, dat als het noodig is voor zéér zwaar werk méér pauzes in te voeren dan hierboven in onze algemeene voorstelling voor matig vermoeiend fabriekswerk werd aangegeven, de tijden dier achtereenvolgende pauzes moeten groeien in een regelmatig klimmende reeks, wier precieze bouw natuurlijk uit de bijzonderheden van elk werk moet worden afgeleid. DE VERSCHILLENDE VERMOEIDHEIDS-TYPEN. Ten slotte zijn nu ook op het stuk van vermoeidheid — wij stipten het bij de bespreking der ongevallen reeds aan — niet alle menschen hetzelfde. Er zijn ook hierin toch: niet alleen individueele verschillen, maar de • individuen sluiten zich, juist in de kurven hunner vermoeidheid, weer tot duidelijk onderscheidbare klassen: de zoogenaamde arbeidsof vermoeidheidstypen aaneen, i). Om de volgende kurven goed te begrijpen moet men ze telkens met de hierboven gegeven doorsneekurve vergelijken. Ten eerste zijn er' dan volgens het onderzoek van Krapelin, Burgerstein, Offner en Höpfner een heele klas menschen, die sterk afhankelijk zijn van aanpassing en inoefening, en die dus altijd een zekeren tijd noodig hebben, om op hun maximum te komen. i) Behalve de hierboven blz. 6—8 opgegeven auteurs, zie men hiervoor nog: L. Burgerstein: Die Arbeitskurve einerSchulstunde,Zeitschrift für Schulgesundheitspflege Bnd. IV 1891. L. Höpfner: Ueber die geistige Ermüdung von Schulkindern, Zeitschrift für Psychologie der Sinnesorgane. Bnd. VI, 1893. F. Kemsies: Arbeitstypen bei Schülern. Zeitschrift für padagogische Psychologie Bnd. III, 1901. B. Blazek: Ermüdungsmessungen mit dem Federasthesiometer. Ibidem Bnd. I, 1899. Bij deze vertoont de kurve in stadium i en 2 een voortdurend stijgend verloop. Bovendien is het stadium 3 langer dan gewoonlijk, maar 5 is heel kort. (Figuur a). Type r. Stijgend. Ten tweede vonden Kemsies, Blazek, Offner veel personen (vooral jongeren), bij wie de eerste vermoeidheid vrij verregaand is, eer de tegengiften zich beginnen te ontwikkelen, en daarna de arbeid weer op peil komt. Hier toont de kurve in 1 en 2 een vallend stijgenden vorm. (Zie fig. 3, pag. 49). Ten derde zijn er volgens Krapelin, Meumann, die vrij eenstemmig, ook de beide volgende typen opgeven, e.a. velen (misschien ouderen), bij wie de tegengiften zich blijkbaar altijd in onvoldoende mate ontwikkelen. Zij beginnen aanstonds met hun hoogste prestatie, en dalen dan in een bijna rechte lijn voortdurend omlaag. Het tweede en derde stadium zijn hier feitelijk van geen beteekenis. Daarentegen zijn het eerste en vierde heel lang. Het zesde ontbreekt geheel. (Zie fig. 4, pag. 49). . (Figuur 5). Type 4. Konkaaf vallend. Ten vierde zijn er vele zwakkeren, vooral meisjes en vrouwen, bij wie zich de eerste vermoeidheid blijkbaar veel erger gelden doet dan de latere. In het begin toch zinkt de kurve allerbedenkelijkst omlaag, maar op een zeker niveau gekomen wordt de daling veel langzamer dan te voren. Zoo ontwikkelt zich de konkave arbeidskurve. Hier worden dus feitelijk het tweede en vierde stadium zonder beteekenis. (Zie figuur 5, pag. 50). En eindelijk zijn er ten vijfde zeer veel normale sterke geroutineerde arbeiders bij wie onmiddellijk bij het aanpakken de tegengifproductie begint, en die dus als het ware midden in het tweede stadium aanvangen, dat dus ook maar de helft duurt, maar (Figuur 6). Type 5. Konvex-vallend. een héél lang derde stadium hebben, zoodat de kurve ook aanstonds begint te dalen, maar zeer langzaam, tot bij stadi um vier ook hier de onvermijdelijke snelle inzinking volgt. Bij dezen ontbreekt ook meestal stadium zes. (Zie fig. 6, pag. 51). Nu spreekt het wel vanzelf, dat elk dezer vermoeidheidstypen een eigen systeem van arbeidseconomie meebrengt. En nu is het weliswaar niet zoo ge- makkelijk in een groote fabriek aan iedereen de hem het best passende pauzes en schafttijden te geven, maar als ideaal van krachtbesparing en alleen nuttig krachtsverbruik, mogen we dit zoo maar niet prijsgeven. Als we toch zien hoeveel moeite en proeven Taylor ervoor over had, om uit z'n sneldraaibanken te halen wat er in zat, en ten slotte uitkomst vond in kostbare en ingewikkelde rekenlinialen, waarop voor alle omstandigheden in een ommezientje de juiste beitelaanzetting en draaisnelheid is af te lezen, dan behoeven wij ook de hoop nog niet op te geven, dat vroeg of laat op een eenvoudige proefschifting de arbeiders in bepaalde ploegen zouden kunnen worden ingedeeld, die een dagorde hadden volgens eigen vermoeidheidstype; wat bovendien in de grootindustrie nog dit voordeel zou hebben, dat men door een complexe ineenschakeling van deze ploegen voortdurend door kon werken. Dat Taylor hier echter niet aan dacht, zullen we hem bij zijn machinale opvattingen na al het veel ergere, dat wij reeds betreurden, nu niet zoo euvel duiden. Maar we hadden ten minste mogen vorderen, dat hij, waar hij met meisjes te doen had, die dus zeker voor het grootste deel tot type 4 behoorden, hij andere taak- en pauzemethodes had toegepast, dan met sjouwerlui en ertsschoppers. Maar op zulke schakeeringen was zijn differentieele psychologie blijkbaar niet berekend. Dit klemt echter toch weer wat pijnlijker, als we zien, dat hij overigens voor de individualiteit zijner arbeiders volstrekt niet blind is geweest. Integendeel, voortdurend komt hij er op terug, dat het arbeiden in ploegen verkeerd is, dat men iedere man en vrouw individueel behandelen moet, de persoonlijke eer- en winzucht moet prikkelen, en hen los moet maken uit het nivelleerend verband van huns gelijken. We zien het verschil weer aanstonds: als hem uit de individualiteit van den arbeider meer rendement te halen lijkt, is Taylor er aanstonds bij,omervanteprofiteeren; maar als erom de individualiteit wat zou moeten gematigd of verminderd worden, wordt de individualiteit letterlijk en figuurlijk de deur gewezen. Maar laten wij op Taylors bedoelingen nu maar niet nader meer ingaan; zijn bedoelingen mogen zoo edel of onedel geweest zijn, als men wil: dit staat vast: in de zielkundige leiding van den fabrieksarbeider was Taylor, wegens zijn onwetendheid, eenvoudig ontoerekenbaar; wat hij deed, deed hij als een onbesuisd en koppig kind. Had hij inderdaad een wetenschappelijke leiding aan zijn arbeiders willen geven, dan had hij nauwkeurig met proeven telkens het stadium van vermoeidheid moeten opnemen. Dat zou ongetwijfeld een heel gecijfer geworden zijn, en de proeven legio. Maar hij, die zich niet ontzag gedurende 26 jaar met tien groote geheel en al erop gebouwde machines in 30 tot 50.000 proeven, meer dan 400.000 K.G. ijzer en staal te versnijden en daarvan protokol te maken in duizenden bladzijden cijfers en zoodoende een kapitaal van 150 a 200.000 dollar besteedde om voor draai-, boor- en fraismachines de juiste werkwijze te vinden, heeft geen enkel blaadje gevuld met het verslag van vermoeidheidsproeven op de door hem afgebeulde arbeiders En toch waren die proeven voor het meerendeel in de laatste twintig jaar reeds algemeen bij de vaklui bekend. PROEFONDERVINDELIJK j VERMOEIDHEIDSONDERZOEK. Hoe deze proeven hadden moeten genomen worden, wil ik althans met een paar voorbeelden duidelijk maken. Het best is de zocfgenaamde directe proefmethode door een nauwkeurige controleering van de snelheid en de nauwkeurigheid, die elke arbeider in al de phasen van den werkdag bereikt. Men ziet het, Taylors tijdopneming en fijne controleering, voor een ander doel opgezet, gaven hem dus bet zielkundig materiaal bijna kant en klaar in handen, maar het inzicht, de wetenschap ontbrak hem om er gebruik van te maken. Bij de kogelsorteersters b.v. had bij de voorproeven, om de vijf of tien minuten: telkens uit het aantal gesorteerde kogeltjes en uit. het aantal fouten de kwantiteit en de kwaliteit moeten 'worden vastgesteld. Deze resultaten van elke vijf of tien minuten hadden in een kurve moeten gebracht worden, geheel gelijk aan degenen, die wij zooeven hebben afgebeeld. Waren zoo voor elk meisje b v. twee weken lang,de dagkuïven opgemaakt, dan zou het niet moeilijk geweestzijn daaruit te berekenen, hoelang bij elk de verschillende stadia duurden, waarnaar dan, volgens de hierboven geschetste beginselen, het aantal en de duur der nuttige arbeidspauzes hadden moeten worden vastgesteld. Waarschijnlijk zou dan ook gebleken zijn, dat onder meisjes van dien leeftijd toch nog twee of meer verschillende arbeidstypen voorkwamen. Dezelfde typen hadden dan moeten vereenigd worden tot groepen, die elk een eigen dagorde hadden. Men ziet het, hier was zelfs geen gecompliceerde rekenliniaal voor noodig geweest, en de opzichters hadden veel nuttiger hun tijd besteed dan nu, daar ze niet telkens de kinderen die hun taak niet haalden, hadden moeten komen opwekken, onderricht geven, en de juiste methode leeren, wat toch niets baatte, daar het gemis niet lag in onwetendheid of luiheid, maar eenvoudig in hun vermoeidheidstype, een deel van hun onaanrandbare en onopgeeflijke menschelijke individualiteit. Eenzelfde proef zou bv. thans moeten genomen worden onder de typographen, meer speciaal de machinezetters, die klagen, dat ze door het nog hier en daar toegepaste tariefsysteem overmatig afgejakkerd worden. Ook dit werk toch laat een nauwkeurige kwantiteits- en kwaliteitsbepaling in elk willekeurig tijdsdeel toe. Welnu, als men nu eens begon met van eenige doorsnee-werklui de kwantiteits- en de kwaliteitskurve op te maken voor een heelen dag, — zonder dat de betrokkenen hiervan afwisten natuurlijk — dan zou uit deze kurven omtrent het hangende geschil reeds zeer veel zijn af te leiden. Misschien dat werkgever en werknemer na deze gedetailleerde werkelijkheidsbestudeering het ineens roerend eens waren. Eenzelfde onderzoek zou, meen ik, mogelijk zijn bij de sigarenmakers; kortom bij alle werk, dat in kleine kwalitatief en kwantitatief controleerbare eenheidjes kan worden verdeeld. Het is dan ook te hopen, dat hier de patroons eens werk van maken. Ons Centraal Zielkundig Bureau — zoo is ten slotte het in Deel II besproken Zielkundig Beroepskantoor gedoopt — kan hierin wel iets doen, maar niet alles. Als onze eerste ambtenaar toch op een werkplaats verschijnt, weten de arbeiders aanstonds, dat er iets gaande is, en zullen zij zich dus onwillekeurig anders gedragen dan gewoon. Een uitstekend onderzoekingsmiddel in de hand der patroons is de door Poppelreuter uitgevonden „Arbeitschauuhr" wat ik zou willen vertalen met „Arbeidskurvenklok". Men zie de uitvoerige beschrijving van dit instrument in het belangrijke artikel van F. Heibertshausen: Die theoretische und praktische Bedeutung der Aufzeichnung von Arbeitskurven mit der Arbeitschauuhr, in Zeitschrift des Vereines deutscher Ingenieure, Bnd. 62, 1918, blz. 533 vlgd. Poppelreuter is een Duitsche dokter, die tijdens den oorlog allerlei arbeiders te behandelen kreeg, door hersenwonden schijnbaar ongeschikt voor hun beroep geworden, maar die met veel scherpzinnigheid en eindeloos geduld van velen hunner weer uitstekende vakarbeiders gemaakt heeft. Juist als reeds vroeger uit de verwondingen van het Centrum van Broca — vooral tijdens den oorlog van 1870 — niet slechts de heele aphasie-leer was opgekomen over de abnormale spraakontwikkeling van zulke verminkten, maar ook de normale taalpsychologie hierdoor allerlei verrijking en uitbreiding had gewonnen; zoo is het ook Poppelreuter gelukt, niet slechts de abnormale arbeids- en vermoeidheidspsychologie in heele nieuwe banen te leiden, maar ook de normale zielkunde-van arbeid en vermoeidheid op allerlei punten te verbreeden en verdiepen. Zijn ervaringen heeft hij neergelegd in de volgende studiês en boeken: Poppelreuter: Erfahrungen und Anregungen zu einer Kopfschuss-Invalidenfürsorge. Neuwied und Leipzig 1915. Poppelreuter: Aufgaben und Organisation der Hirnverlètztenfürsorge, Leipzig 1916. Poppelreuter: Die psychischen Schadigungen durch Kopfschuss im Kriege I9i4-'i6 mit besonderer Berücksichtigung der pathopsychologischen, padagogischen, gewerblichen und sozialen Beziehungen, Bnd. I: Die Störungen der niederen und höheren Sehleistungen durch Verletzungen des Okzipitalhirns, Leipzig 1917. Bnd. II, ons vooral interesseerend: Die Herabsetzung der körperlichen Leistungsfahigkeit und des Arbeitswillens durch Hirnverletzung im Vergleichzu Normalen undPsychogenen, Leipzig 1918. Het is hier de plaats niet, om al de vruchtbare gegevens, voor de wetenschappelijke bedrijfsleiding in deze boeken vervat, uitvoerig te gaan weergeven. Ik wijs alleen op de Arbeidskurvenklok. Door dit instrument worden toch, voor allerlei soorten van arbeid, de prestaties van den arbeider elke halve of heele minuut of elke vijf minuten, op voor hem zelf zichtbare wijze onmiddellijk graphisch geregisstreerd, zoodat b.v. na een arbeid van drie uur de geheele arbeids- of vermoeidheidskurve — althans onze dikke stteep voor de kwantiteit — duidelijk voor zijn oogen staan afgeteekend. Zoodoende kan de arbeider zijn innerlijke ervaring en vermoeienisgevoel met de objectieve gevolgen van zijn vermoeidheid vergelijken, wat een opvoedende factor is van de grootste beteekenis. Na eenige dagen is zoo verder de individueele arbeidskurve van eiken arbeider bekend. En door het afwisselen van klein en fijn met grof en zwaar werk, van handig-vlug met langzaam-taai werk enz., kan voor iedereen bovendien worden gevonden: voor welke soort arbeid zijn kurve het mooist, en zijn heele aanleg dus het best geschikt is. Maar bovenal blijkt het instrument kostbaar om het intreden der verschillende, stadiën van vermoeidheid voor eiken arbeider individueel vast te stellen. Zoo wordt het intreden van het 4de stadium hier na 5 minuten met onmiskenbare duidelijkheid geregistreerd, en weet de baas dus den juisten tijd, waarop hij voor ieder de eerste pauze moet laten beginnen. Maar ook alle afjakkering wordt door dit instrument met machinale nauwkeurigheid aan de kaak gesteld. Tot nu toe is het instrument pasklaar gemaakt: op het aanvijlen en met spillen samenvoegen van gewone deurscharnieren, op een boormachine voor de schroevengaten in dezelfde scharnieren, voor de draaibank en twee stansen. Maar alles wijst erop dat de Arbeidskurvenklok voor alle werk kan gebruikt worden, dat dezelfde vergelijkbare kleine producten levert. En dan belooft dit instrument een heerlijk middel te worden in de hand der arbeidsinspectie. Als zulke Kurvenklokken op alle mogelijke werkplaatsen worden voorgeschreven, kan de inspecteur van den arbei duit de graphieken van elke week, die dan natttttrlijk met de bemerkingen van den baas, in een gecontroleerd archief moeten worden bewaard, het individueele vermoeidheids- of afjakkeringsproces van eiken arbeider nauwkeurig aflezen. In het belang eener gezonde sociale ontwikkeling van den fabrieksarbeid is het dus te hopen, dat de Arbeidskurvenklok weldra op allerlei andere bedrijven worde toegepast. Dan zal de naam van Poppelreuter boven dien van Taylor gezegend zijn bij de komende geslachten. Naast deze directe" methodes, die eenvoudig stelselmatig voor de verschillende arbeidsphasen de kwali- teit of de kwantiteit van het werk of beide tegelijk vaststellen, zijn er nu een heele reeks indirecte onderzoek-methodes, die vooral te pas komen in gevallen, waarbij de arbeidskwaliteit en kwantiteit op niet zoo eenvoudige wijze zijn te berekenen, en die de vermoeidheid meten niet aan het werk zelf, maar aan de vaste begeleidende gevolgen ervan. Een der beste indirecte methodes is de meting van den bloeddruk met' den Sphygmo-manometer van Riva Rocci. Hiertoe legt men om den rechter bovenarm van den proefpersoon een caoutchouc manchette, die men naar believen met lucht kan oppompen tot een telkens duidelijk afleesbaren druk. Terwijl mén nu met de eene hand den pols van den rechter arm voelt, pompt men met de andere den luchtdruk in de manchette omhoog net zoo lang, tot men den pols niet meer voelt slaan. Heeft de pols opgehouden te slaan dan heeft men dus, door den luchtdruk in de manchette: den druk van het bloed juist opgeheven; m.a.w. de afleesbare graad van de luchtdrukking in de manchette is op dat oógenblik gelijk aan den druk van het bloed. Nu is het een geconstateerd feit, dat zoowel bij lichamelijke als geestelijke vermoeidheid de bloeddruk merkbaar zwakker wordt. Meumann vond b.v. bij zich zelf, dat zijn bloeddruk na een uur lesgeven reeds zeer aanmerkelijk verminderd was. Ook hier kan men dus, door de proef vóór, onder en na den arbeid vaak genoeg te herhalen: de vermoeienis-graden en stadiën vaststellen. Heel in het algemeen kan men ten'tweede ook den graad der vermoeidheid naar de methode van Weichardt onderzoeken. Hiertoe neemt de proefpersoon naar gelang van zijn normale lichaamskracht, een gewicht van 2 tot5 K.G. in elke hand en steekt beide handen met gestrekten arm recht naar voren. Op den slag van een metronoom moet hij nu met beide armen tegelijk de beide gewichten een kwart cirkel naar buiten zwaaien, en bij den volgenden slag weer terug. Tegelijkertijd moet hij op dezelfde maat beurtelings den rechter en linkervoet tot de knie opheffen. De eerste sekonden is dit een spelletje, maar weldra treedt de vermoeidheid op, en plotseling zinken de armen machteloos omlaag. Laat men nu een nietingelichten arbeider 's morgens vóór zijn werk, eenige malen onder z'n werk en 's avonds na z'n werk deze proef herhalen, dan heeft men aan den duur, dat hij telkens deze krachtproef volhoudt, een heel geschikte . maat, om zijn algemeene vermoeidheidskurve te construeeren. Dan zal b.v in gunstige omstandigheden blijken, dat hij het des morgens vóór zijn werk 40 sekonden, maar 's middags om twaalf uur slechts 20 sekonden uithoudt. Natuurlijk moet deze proef met eenzelfden werkman zeker een week lang dagelijks worden herhaald, eer de incidenteele variaties met zekerheid kunnen worden uitgesloten, en de graad der vermoeidheid dus met voldoende akkuraatheid kan worden vastgesteld. Een derde indirekte methode, die van Baur, meet de akkomodatie van het oog. Het is toch een algemeen bekend verschijnsel, dat als we vermoeid zijn, ook al waren de oogen niet rechtstreeks bij het werk betrokken, we niet zoo scherp meer zien. Dit ligt vooral hieraan, dat ons oog, als het heele lichaam vermoeid" is, zich niet zoo gemakkelijk meer op de juiste afstanden richt, en tevreden is met ,.een zien ten naaste bij". Welnu, deze akkomodatiebreedte wordt nu heel gemakkelijk gemeten door de proef van Scheiner. Hiertoe neemt men een stang met een centimeterschaal, waarlangs een slede glijden kan met een rechtopstaande naald er boven aan. Aan het einde van de stang zit op een staafje een eigenaardig soort bril met voor het eene oog een groen, en voor het andere oog een rood glaasje. Schuift men nu de slee met de naald over de stang heen en weer, dan bemerkt men, dat zoover de akkomodatie-breedte gaat, de naald wit gezien wordt. De complementaire kleuren groen en rood heffen elkander op. Laat men de naald echter te dicht bij het oog komen of er zich te ver van verwijderen, dan ziet men de naald dubbel en dus tegelijkertijd rood en groen. Op deze wijze kan men, als men de naald langzaam van achter naar voren beweegt, gemakkelijk meten: hoe groot de afstand is tusschen het vertepunt waar de naald ophoudt, en het nabije punt waar de naald weer begint: dubbel gezien te worden. Welnu, deze afstand, kortweg de akkomodatie- breedte: vertoont nu in de verschillende stadiën der vermoeidheid allerduidelijkst merkbare verschillen. De afneming van het akkomodatie-vermogen vertoont zich in een verlenging der akkomodatiebreedte. Is. men frisch, dan is dus de akkómodatiebreedte veel kleiner, dan wanneer men vermoeid is, en de overgangen zijn zeer geleideSgk, m.a.w. als men vermoeid is, ziet men de naald veel dichter bij al enkel, en ook nog veel verder af, of nog anders: de akkomodatiebreedte neemt met de vermoeidheid toe. Neemt men dus ook deze proef weer. maar vaak genoeg: voor, tijdens en na het werk, dan laten zich ook hiermee zeer leerzame kurven en vermoeidheidstypen vinden. Baur heeft deze proef toegepast op gewoon sjouwerwerk, het marcheeren der soldaten, zoowel als op schoolwerk van kinderen enz. De resultaten waren altijd geheel en al overeenkomstig de verwachting uit de telkens wisselende gegevens. Alleen moet men er op letten, dat volwassenen in rust een veel kleinere akkomodatie-breedte hebben dan kinderen, en vrouwen en meisjes een grootere breedte hebben dan mannen en jongens. Een heel andere vermoeidheidsmaat geeft ons de proef der zoogenaamde kettingreactie. Zij berust op het algemeen bekende gegeven, dat zoowel onze waarnemingen als onze willekeurige bewegingen door de vermoeidheid worden vertraagd. Deze vertraging is echter zoo gering, dat ze in het individu niet dan met heele fijne tijdsinstrumenten kan worden gecontroleerd. Daar wij in de industrie echter vaak met heele ploegen van arbeiders te rekenen hebben, kunnen wij nu een heele reeks arbeiders een waarneming geven en daarop een beweging laten uitvoeren, zóó dat de beweging van den eene juist door den volgende moet worden waargenomen enz. zoodat wij een ketting krijgen uit een heele reeks schakels van waarnemingen en willekeurige bewegingen bestaande. Het best voert men dit experiment uit als volgt. Al de proefpersonen geven elkaar de hand en vormen zoo een lange keten. Nu geeft de proefleider den eersten arbeider een druk in de linkerhand. Deze moet nu, zoodra hij den druk voelt, zoo 'spoedig mogelijk met z'n rechterhand de linkerhand van den volgende drukken, en de volgende weer evenzoo, totdat de druk bij den laatsten arbeider aankomt. Deze roept dan ja. Heeft de proefleider nauwkeurig op den secondenwijzer van z'n horloge gekeken, toen hij den eersten druk gaf, dan kan hij, bij het hooren van het ja onmiddellijk aflezen hoelang de druk onderweg is geweest. Doet men nu deze proef (natuurlijk telkens met juist dezelfde arbeiders) weer maar vaak genoeg vóór, tijdens en na het werk, dan heeft men aan den steeds langeren duur van de kettingreactie een goede maat om de gezamenlijke vermoeidheid der heele ploeg te meten. Alleen is het nuttig, dat de proefpersonen tijdens de proef de oogen sluiten, anders krijgt men allerlei 5 voorbarige reacties en ingebeelde drukgevoelentjes, die alles in de war brengen. Ook mogen bier, evenmin als bij andere proeven, de arbeiders het doel van het experiment natuurlijk niet kennen. Bovendien is het nuttig de proef telkens drie malen na elkander te herhalen, en hieruit het gemiddelde te nemen. Deze proef heeft het nadeel, dat ze de persoonlijke vermoeidheid niet tot haar recht laat komen; maar juist dit nadeel brengt het voordeel mee, dat men zich met een enkele eenvoudige proef toch zeer nauwkeurig oriënteert over de algemeene vermoeidheid van de heele ploeg. En ik weet geen beter middel voor de verdedigers van Taylor om zijne stelling (dat de arbeiders die volgens dit systeem werken, niets bijzonder moe worden), afdoende te bewijzen, dan deze eenvoudige proef met hen eens eenige malen te herhalen vóór en na den dagelijkschen arbeid, en dan die cijfers eens te durven publiceeren. Het verhoopte resultaat moet hen prikkelen, dunkt me, om onmiddellijk de hand aan het werk te slaan. Münsterberg, die deze proef toch wel kende, i) heeft ze wijselijk alleen maar gebruikt om de vermoeidheid van schoolkinderen te meten! In de Taylor-fabrieken repte hij er niet van. Maar laten zijne ietwat naïeve volgelingen dan ten minste de proef op de som durven nemen. Dan toch pas zullen zij bemerken: wat ze doen. i) Grundzüge der Psychotechiïik blz. 575. De beste indirecte proef van alle, maar voor den proefnemer vrij tijdroovend, is misschien nog die van Bourdon. Men laat den arbeider, weer vaak genoeg vóór, tijdens en na zijn werk, op een bladzijde tekst in een hem onbekende taal: drie of vier letters doorstrepen b.v. alle e's, i's ris en e's. Om de minuut geeft men een teeken, en dan zet de proefpersoon een vette streep om te laten zien, hoever hij toen gekomen was. Dit laat men 10 a 12 minuten duren. Uit deze proef ziet men, rta het noodige uittellen, toch duidelijk de kwantiteit uit het aantal doorstreepte letters in elke minuut, en de kwaliteit uit het aantal over het hoofdgeziene of foutief doorstreepte. Men meet hier bovendien een der meest intieme en centrale zielefuncties: het toegespitst houden der oplettendheid. En bovendien kan men deze proef heel gemakkelijk met een heele reeks arbeiders tegelijk nemen, terwijl toch ieders individualiteit volkomen tot haar recht komt. Hetzelfde, maar toch in eenigszins minder gunstige omstandigheden, bereikt men, door het laten optellen van cijfers onder de tien, naar de methode van Kraepelin, LESSEN VOOR DE PRAKTIJK. Dat de verwaarloozing van nauwkeurige vermoeidheidsanalyses een der kardinale fouten in Taylor's eigen theorie en praktijk is geweest, blijkt ten slotte wel het allerduidelijkst uit de houding zijner leerlingen, die dit „beter laat dan nooit" eindelijk zelf zijn in gaan zien. Een afdoend bewijs hiervoor levert het weliswaar onwetenschappelijke maar toch nuttige boek van Frank en Lillian Gilbreth: Fatigue Study,London(Routledge) 1917. „Fromits beginning", zoo lezen wij daar op blz. 10, „Scientific Management has recognized the importance of the part played by fatigue. But fatigue study has onlyreceotiy been acknowledged as fundamental to the most efficient management" en op blz. 126: „Our methods, devices, and records of activity and of output fulfil every requirement, and are now perfectly satisfactory. Fatigue still remains the elusive factor. Nothing but long-continued observation, absolute accuracy and co-operation between all interested will reduce fatigue study to the science which motion study has become". Konden wij nu maar zeggen, dat Gilbreth hiervoor de juiste methode volgde, dan ware dit nummertje van de „Zielkundige Verwikkelingen" waarschijnlijk heel en al in de pen gebleven. Maar juist het feit, dat Gilbreth, trots zijn nieuw gewonnen inzicht en trots zijn nu allerhumaanste bedoelingen, in de praktijk nóg een afbeuler dreigt té^-blijven, omdat hij van de heele objectieve vermoeidheids-studie geen flauwe notie heeft, is de aanleiding geworden tót deze studie. In heel zqn—Fatigue-study ontbreekt toch juist het éénig noodige: een wetenschappelijk middel om nauwkeurig de objectieve vermoeidheid te meten. Vulgaire huismiddeltjes kent" hij wel, maar daar hadden wij zijn boek niet voor noodig. Dat een goede gezondheid, langer volhouden, een mannelijke ferme houding enz. bewijzen, dat de arbeider zich niet overmatig vermoeit; nu dat wist toch elke fabrikant wel. En als hij dan ook op blz. 35 een oogenblik heel edelmoedig wordt en zegt: „It is a courageous organization that would consent to making its original fatigue survey public", dan zou men op het eerste oogenblik den indruk krijgen, dat hij hetzelfde bedoelde, als waartoe ik op het eind van het vorige hoofdstuk de Taylor-firma's heb uitgenoodigd; maar aan het slot van het boek gekomen, bemerkt men dat ook deze Taylorman van „echte weten-, schap" nog steeds geen kaas heeft gegeten. En de grootspraak op blz. 122-23, dat hij met zijn „chrono-cyclegraphs" de eerste wetenschappelijk geconstateerde vermoeidheidseffecten van fabrieksarbeiders zou hebben vastgesteld, zou irriteerend wezen, als ze niet zoo onnoozel was, daar het gevondene weer niets anders is, dan de reeds lang bekende vermoeidheidskoorts, het laatste stadium! Toch, ik zeide het reeds, staat er in zijn boekje menige goede raad, dien ik graag overneem van dezen man uit de praktijk. Ten eerste maakt hij het fundamenteele onderscheid tusschen noodige en onnoodige vermoeidheid. Waar hij vooral nadruk op legt, en wat den lezer, die zich onze beschouwingen over de statische vermoeidheid nog herinnert, ook theoretisch allerbergijpelijkst is, dat zijn de zit1- en de rustgelegenheden. Zoodra 1 iemand er vermoeid begint uit te zien, zegt hij, en zelf behoefte heeft aan rust, moet hij mogen gaan rusten. „Time to rest when one needs it" en „A chair to rest in" zijn dan ook de twee eerste nummers op zijn program van den veldtocht tegen de vermoeidheid. En hij bepleit met goede reden dat hiervoor ligstoelen veel beter znn, dan banken of gewone stoelen, daar de liggende houding ons het spoedigst geheel en al restaureert. En in fabrieken, waar de vermoeidheid vooral de armen en handen treft, moet er zelfs bijzondere zorg aan hooge en gemakkelijk verstelbare armleuningen besteed worden; zoodat ieder altijd z'n eigen ruststoel heeft klaar staan: „A seat for each and every worker whether he needs it or not, this is the third slogan". Voor die oogenblikken van rust bepleit hij dan verder de inrichting van gezellige wacht- en rustkamers. Want ook hij wil, juist als de theorie het vraagt, meer pauzes inschakelen dan de tot nu toe bekende schaften. En al gaat hij bij de bepaling dier pauzes nu weer vrij onwetenschappelijk te werk, toch doet hij, humaan praktisch bedrijfsleider als hij nüis, hieromtrent eenige voorstellen, die de naproef waard zijn. Zoo bericht hij van een aantal meisjes, die zakdoeken moesten opvouwen. Vroeger ging hier alles gelijk het viel; maar er werd gewerkt van morgen tot avond, almaar door. Gilbreth echter voerde hier de gewoonte in, dat na elke vijf minuten, de handen één minuut moesten rusten; en dat na 53 minuten het heele lichaam 7 minuten rust kreeg, ze mochten dan rondloopen en zich amuseeren, precies gelijk ze wilden. Een ander punt, waar hij niet zonder reden lang bij stilstaat, is de houding van den werkman tijdens zijn arbeid. Bijna alle werk dat tot nu toe alleen staande gebeurde, wil hij geheel of gedeeltelijk zittend doen verrichten: en alle zittend werk wil hij bij afwisseling tot staand werk maken. Nu, deze gedachte is, ook theoretisch, voortreffelijk. Daartoe moeten dan echter, naar gelang van het werk een heele reeks speciale werkstoelen geconstrueerd worden, die aan heel bijzondere eischen voldoen. Allemaal moeten zij een rustbankje hebben voor de voeten, maar voor het eene werk moet de leuning rond en hol, voor het andere gladrecht zijn. Voor het eene werk moet de rugleuning rechtop staan, voor het andere moet hij vrij veel naar achter overhellen. Zoo construeerde hij zelf een stoel voor een smid, die den heelen dag zwaar vijlwerk had te verrichten : met uitnemend succes. Voor alle werk, dat bij afwisseling staand en zittend moet verricht worden, maakte hij de tafels of werkbanken zóó hoog, dat ze juist goed waren om er aan te staan. Voor bijzonder korte of lange personen, werd de standplaats dan nog opgehoogd of uitgediept. De stoelen, waarop deze arbeiders nu gingen zitten — elk heeft natuurlijk zijn eigen stoel — hadden allemaal juist zóó hooge pooten, dat de ellebogen van den zittenden arbeider precies even hoog waren als bij het staan; zoodat niemand ooit boven of onder z'n kracht te werken had. Welnu, de juistbesproken zakdoekenvouwsters, die vroeger altijd op gewone banken aan gewone tafels gezeten hadden, kregen nu vèrhoogde werktafels en hooge stoelen met rechte leuningen en rustbankjes voor de voeten. De eerste 24 minuten, waarvan ze, gelijk we zagen, viermaal vijf minuten met hun handen werken en viermaal één minuut met hun handen rusten mochten, moesten "zij nu op hun hooge stoelen blijven zitten. De volgende 12 minuten met a maal 5 minuten werk en 2 maal 1 minuut rust, moesten allen gaan staan. De daarop volgende 17 minuten, waarvan 3 maal 5 minuten werken en 2 maal 1 minuut rust: mocht elk gaan staan of zitten, alnaar ze verkoos; maar tijdens het werk mocht er niet meer veranderd worden. Na zulk een complexe periode van 53 minuten kwamen dan de 7 minuten, dat ze mochten heen en weer loopen en doen wat ze wilden, en zoo ging het elk uur van den dag, behalve de twee uren voor de middag- en de avondrust. Dan werd ook de laatste 6 minuten doorgewerkt,1 daar vlak daarop de lange rust begon. Welnu, het gevolg dezer gecompliceerde dagindeeling met de afwisselende houdingen en de voorgeschreven pauzes was: dat er bij minder vermoeienis als vroeger: driemaal zooveel zakdoeken gevouwen werden. En al zou ik nu, eer ik deze werkmethode definitief ter invoering wilde aanbevelen, natuurlijk deze subjectieve minder-vermoeienis-constateering met de objectieve proeven van het vorig hoofdstuk willen gecontroleerd hebben; van theoretisch standpunt is er alle waarschijnlijkheid, dat deze proeven volkomen naar Gilbreth's , verwachting zouden uitvallen. Ook op de sensorische vermoeienis is Gilbreth door de praktijk attent gemaakt, en hij pleit met aandrang voor doelmatige belichting. Doelmatig, zeg ik, want een al te scherp licht is even vermoeiend als te weinig licht; en vooral lichtweerkaatsingen op het werkvlak zijn zeer hinderend, gelijk trouwens ieder studeerende eiken avond, als hij z'n licht verplaatst, merken kan. Maar ook glansplekken boven of naast het vlak, waarop onze aandacht gericht is, trekken de aandacht af en vermoeien dus; en in aansluiting hierbij houdt Gilbreth een strafrede tegen sommige mooie nikkelen schrijfmachines, en analoge instrumenten, die meer gemaakt schijnen om in een helverlichte winkeluitstalling te flonkeren en te pralen, dan om de aandacht van de typiste, naar het matwitte papier heen te leiden. Voor een werkzaal, die voortdurend dreunde van de snelloopende machines bouwde hij twee soorten van stoelen, wier pooten op stalen veeren rusten, zoodat de trilbewegingen geheel en al worden opgeheven. Dat ook de temperatuur der werkplaats en de luchtverversching in het keeren van overmatige vermoeidheid een gewichtige rol spelen, vergeet hij niet aan te stippen. „Niets is meer vermoeiend dan kopzorg", zegt hij eindelijk; en in verband hiermee bepleit hij een vaste orde op de werktafels, gelijk Taylor dat reeds aangaf, maar hij voegt er aan toe, dat de gewone fout is: vooral plaatsgebrek. En het is natuurlijk ook theoretisch zoo zeker als tweemaal twee vier, dat al de nietswaardige beslissinkjes: zal ik dit hier of daar leggen? al het tot niets dienend gezoek van gereedschap, de geestelijke vermoeidheid van een arbeidsdag niet onbelangrijk verhoogen. Maar ook het gevoel van veiligheid staat hiermee in verband. Gevaarlijk werk is altijd vermoeiend, juist om de zorgen die het vraagt. En omgekeerd zijn het altijd de vermoeiden, die een ongeval treft. Daarom moeten overal waar het maar eenigszins mogelijk is, automatische inrichtingen tegen ongevallen worden aangebracht, opdat, ook als de werkman zich eens vergist, hij niet aanstonds dit ongelukje met z'n leven of een levenslange verminking hoeft te betalen. Daardoor voelt de werkman zich veilig .... en vermoeit zich niet onnoodig. Een laatste, vooral voor meisjes en vrouwen, -zeer gewichtige vermoeidheidsfactor is hun kleeding. Voor allerlei werk is de gewone dameskleeding van vele fabrieks- of ateliernufjes met corset en nauwe hooge schoentjes een ware hindernis en een echte afbeulerij. Bovendien zijn de al te lange, en al te dikke rokken van vele fabrieksvrouwen niet slechts vermoeiend bij het gewone gaan, maar bovendien bij machines gevaarlijk; evenals allerlei haarlinten en strikjes op schouder en borst bij de meer gegoede employée's. Juist van het standpunt der vermoeidheidswering houdt Gilbreth dan ook een warm pleidooi voor een uniform werkkleed, even als de werktuigen, door den fabrikant te verstrekken. Ook voor de mannen' en jongens zou hij om allerlei analoge redenen van vermoeidheid en veiligheid, bij elke ploeg, een volkomen op aller werk en houding berekend uniform werkpak willen invoeren. Bij de mijnwerkers bestaat dit allang. Ook in de laboratoria en ziekenhuizen dragen zoowel dokters als verplegers hun witte werkjas of werkkleed ; ook alle sportlui, evenals de meeste kantoorbedienden, hebben hun eigen kostuum; waarom zou de fabrieks-arbeider zich voor het zijne schamen ? te meer, daar hij dit natuurlijk alleen binnen de werkplaats in de werkuren zou dragen. Dat zou bovendien ook de zedelijkheid en het schaamtegevoel ten goede komen, daar men nu in menige fabriek, op plaatsen waar de temperatuur hoog is, velen soms drie kwart naakt ziet rondloopen. Juist in den winter toch kan de werkman zijn warme, op de buitenlucht berekende kleeding, bij de ovens natuurlijk niet aanhouden. De boezeroen trouwens is al een soort uniform werkpak. Laat men deze kleedij verbeteren en naar de verschillende bezigheden aanvullen of verstellen; en de vermoeienis zal zich minder doen gevoelen, de vermoeidheid zal er langer om uitblijven. In Engeland vooral heeft de oorlog hierin reeds grooten vooruitgang gebracht. Ten slotte beveelt Gilbreth met animo de oprichting van een vermoeidheids-museum aan. Alle typen van werkstoelen en ruststoelen, van geschikte werktafels en onderstanden, van belichtings- en ventileeringssystemen, van uniforme werkpakken en werkkleeden, moeten ten algemeenen bate worden tentoongesteld en aanbevolen. Zeker zal ons Centraal Zielkundig Bureau te Utrecht gaarne hiertoe het initiatief nemen, zoodra de gelegenheid hiertoe dienstig is. Want dit is uit het voorgaande nu toch langzamerhand wel duidelijk geworden, dat de vermoeienis en de vermoeidheid de vijanden zijn van den arbeider, de vijanden van den patroon, de vijanden van de productie en dus de vijanden van het algemeen welzijn. Tegen die vijanden moet dus met alle middelen van wetenschap, techniek en praktijk de strijd worden aangebonden. En laten wij dien strijd voeren met open vizier! Niet als Taylor, die deze vijanden liever maar uit den weg ging, of over het hoofd zag ; niet als Münsterberg, die er zich met wat uitvluchtjes lekkergauw afmaakte; niet zelfs als Gilbreth, die zich, schoon door ondervinding wijs geworden, alleen tot de praktijk en het subjectieve vermoeienisgevoel bepaalt; maar met gebruikmaking van alle ons ten dienste staande wetenschappelijke objectieve middelen, het kwaad in z'n diepste gronden van organische en psychische vermoeidheid aantasten, dan zijn we zeker van de zegepraal. Want dat de toestanden, ook in Nederland, zóó niet langer kunnen blijven, dat de 8-urige werkdag van het katholieke partijprogram, gelijk het in het voorjaar van 1918 (dus vóór de revolutiekoorts) ten minste voor de fabrieksarbeiders, een allerredelijkste eisch mag heeten, dat moge ten slotte ons laatste hoofdstukje komen bewijzen. | HOOFDSTUK IX | DE RISICO VAN DEN ARBEID. O, wat een wreede, duidelijke taal spreken de sterfte-tafels! Reeds bij een ruwe verdeeling van de Nederlandsche gemeenten in Visscherijcentra, Landbouwcentra en Nijverheidscentra bleek dat van de mannen tusschen de ao en 64 jaar (de gemiddelde beroepsleeftijd) er in de jaren 1910-1914 gemiddeld per duizend het meest stierven in het industriegebied: Visscherijcentra .... 6,57 per 1000 Landbouwcentra . . . 7,10 „ „ Nijverheidscentra . . . 7,88 „ „ Maar bij een fijner indeeling volgens het juiste beroep, komen er nog heel andere wonden bloot Volgens de einde 1917 verschenen „Statistiek van de sterfte onder de mannen van 18-65 Jaar> met onderscheiding naar beroep en de positie daarin bekleed, in verband met leeftijden en doodsoorzaken, in de jaren 1908-7911"!) stijgen toch de verhoudingscijfers der sterfte voor verreweg de meeste fabrieksarbeiders zeer ver boven het gemiddelde. Om dit te toonen volgt hier een staatje met afgeronde getallen voor de verschillende soorten van fabrieken en ploegen. 1) Bijdragen iot de Statistiek van Nederland. Nieuwe Volgreeks No. 247. 's-Gravenhage 1917. De vette cijfers op den tweeden regel van boven geven het gemiddeld getal sterfgevallen aan per duizend mannen van elke leeftijdsklas. Al de cijfers, die dus in hetzelfde lijstje eronder staan dienen dus voor; elk beroep telkens met het vette cijfert) te worden vergeleken. Ik heb de beroepen gerangschikt naar het laatste cijfer, dat al de vijf vorige groepen samenvat, en dus den heelen beroepsleeftijd omvat. Bovenaan staat het meest levensge' vaarlijke beroep. Opgenomen zijn alleen de fabrieksen atelier arbeiders. Hierbij was een zekere willekeur niet te vermijden, maar ik geloof toch een zorgvuldige keuze te hebben gedaan. Verder is de lijst zoo ingericht, dat boven de eerste dwarsstreep (op blz. 81) alle beroepen staan, wier gemiddelde mortaliteit boven het normale gaat. Tusschen de beide dwarsstrepen staan de beroepen waarvan de sterfte-cijfers normaal zijn; terwijl daaronder op blz. 82 83) de vakken genoemd worden, die in de sterfte-tafels een gunstiger figuur maken dan gewoon. Wat ons bij de beschouwing van dit lijstje nu het allereerst opvalt, is het groote getal beroepen en ploegen, die hun arbeiders vóór hun normalen tijd ten grave jagen. 1) Over de voorbeeldige wijze waarop dit cijfer berekend is, zie men de aangegeven Statistiek zelf blz. XII en XIII, noot a. Ik noem deze berekening voorbeeldig, omdat hierdoor de storende verschillen tusschen den opbouw der verschillende beroepsgroepen uit de 5 leeftijdsklassen, geëlimineerd zijn, wat voor een onderlinge vergelijking natuurlijk allerwenschelijkst is. LEEFTIJDSKLASSEN!) ,8-24 25-34 35-44 45-54 55-64 i8-64 Gemiddeld getal sterfgevallfn per / (tod mannen van dien leeftijd 4 5 6 11 22 8 *Loodwerkers, verlakkers, émailleerders, capsulemakers .... n , ♦Glasslijpers .... ' " * * * 74 "5 3° M.. , .-4 7 13 102 — 22 Mijnwerkers .... 2 . c , Ct , • • 5 4 6 16 122 20 .steenhouwers . . ^ 3 0 19 31 52 17 Porcelein-, tegel- en fijn.aardewerk- makers 1 „ 5 7 12 21 S.4. re ♦Borstelmakers Q .% .9 J* 54 5 y 9 12 I4 I5 27 IA Instrumentmakers c * o O II 15 gi jo ♦Branders, gieters, vormers, kernmakers 4 4 10 21 Papierbewerkers 6 ? |. iQ ^ * ^CVerS- :4 7 8 13 38 u ♦sigarenmakers 6 t. ° o 9 13 30 IT ♦Bussenmakers, blik- en koperslagers .3 6 5 t6 6 Leer; en schoenfabrieken ... n k e. „ 11 oooo Jenever- en likeurstokers, azijn en bierbrouwers 3 4 6 I7 48 11 Hout-, kurk- en stroofabrieken ... 6 5 10 15 31 n Tabaksbewerkers 6 6 8 11 29 10 Fabrieken van blik- en metaalwaren .3 7 3 15 38 10 Goud-, zilversmeden en muntwerkers. 5 3 8 10 39 10 Sineden 5 6 ? I2 33 IO Rijst- en meelfabrieken 4 5 8 12 34. 10 Diamantbewerkers 2 5 6 T3 aq io Schilders 4 6 7 15 32 10 ♦Glasblazers . , J 4 6 5 10 33 9 Verdere lederindustrie 7 3 5 19 23 9 Papier- en kartonfabrieken .... 5 3 6 10 36 9 Wasch- en strijkinrichtingen .... 7 7 4 9 30 9 Schilders van porcelein. en aardewerk 3 12 6 28 9 ♦Ketelmakers, klinkers, bikkers ... 2 3 5 14 25 8 Boekdrukkers 5 5 5 I2 22 8 ♦Letterzetters 6 6 5 n 16 8 Verdere graphische vakken .... 5 7 13 18 8 6 LEEFTIJDSKLASSEN 1) 18-24 25-34 35"44 45-54 55-64 -18-64. GEMIDDELD GETAL STERFGEVALLEN PER . _ „ , _ IO0O MANNEN VAN DIEN LEEFTIJD 11 22 8 Lijsten-, meubel- en kistenfabrieken .3 46 12 27 8 Sjouwers 3 4 6 12 26 8 Textielnijverheid 3 4 5 11 26 8 I Rijwiel en autofabrieken 3 3 16 — 19 7 Fabrieken van electrische toestellen .24 5 18 8 7 Margarine en melkproducten.... 4 4 4 6 27 7 Steen- en grof-aardewerk-fabrieken. .43 5 7 20 6 *Metaalslijpers 2 7 3 10 n 6 Chemische nijverheid 3 4 4 7 20 6 Suikerfabrieken en raffinaderijen . . 5 3 5 4 19 6 Machinisten 4 3 5 6 22 6 ♦Gasfabrieken — 3 4 9 27 6 Stokers . . . -. 4 3 4 8 17 6 *BankWerkers, metaaldraaiers, hoorders en schavers 2 3 3 5 17 5 *Appreteeren,bleeken, drukken en verven 3 1 ■ 2 8 17 5 Oliefabrieken. . 1 3 5 5 16 5 Cacao, chocoladeen confiseursfabrieken 4 3 3 4 z5 5 Bij de meeste loopen de twee eerste tijdperken nog dragelijk af, dan worden ze al wel ziek, de arbeiders; maar ze sterven er nog niet van. Maar dat doen ze nu in het 3de en 4de tijdvak, tusschen de 35 en 54 jaar-wèl. En in vele zelfs geducht. En juist in deze twee klassen mogen wij de oorzaak van de abnormaal hooge getallen te zekerder in het beroep zoeken, daar de hierin begrepen personen reeds langen tijd aan den ondermijnenden invloed van het beroep hebben blootgestaan, en toch nog niét den leeftijd hebben bereikt, waarop de ouderdomsinvloedenbeginnen in te treden. Toch zijn er ook eenige andere vakken, vooral de mijnwerkers, en verschillende van de onderste vlak boven de streep (waar de normale mortaliteit begint), die hun arbeiders tot aan hun 54ste jaar in het leven laten, maar ze dan ook bij hekatomben tegelijk vermoorden in het laatste tiental jaren. 1) Met een sterretje aangeteekend zijn enkele afzonderlijke ploegen, die al begrepen zijn in de algemeene cijfers van hun beroep, maar ook nog eens afzonderlijk zijn uitgerekend, om het veronderstelde grootere levensgevaar. Zoo blijken b.v. de wevers veel zwaarder leven te hebben dan de overige textielarbeiders, enz. Inderdaad, wie den arbeid dezer beroepen nu met Taylor nog intensiever wil gaan maken, weet niet wat hij doet. Let er bovendien op, dat in dit staatje alleen de mannen zijn opgenomen. Hadden wij ook een dergelijke statistiek voor de vrouwen en meisjes, dan zouden die cijfers wis een nog veel wreedaardiger indruk maken. Voor de patroons en de ingenieurs der betrokken bedrijven geeft onze statistiek ons ook de juiste mortaliteitscijfers. Alleen zijn deze om het kleine getal der betrokken personen, niet overal even maatgevend. Zoo goed als overal, waar ze echter over groote getallen loopen, staan ze öf op normaal öf eronder. Het is dus niet zoozeer het verblijf of de losse bezigheid in de fabrieken, maar de harde slafelijke arbeid, het zwoegen van morgen tot avond, dat den vroegen dood ten gevolge heeft. Hier is het dus zaak voor eiken werkgever, om de hand in eigen boezem te steken, om te denken aan Jezus' woorden: Bemin Üw naaste als uzelven, Wat gij niet wilt, dat U geschiedt, Doe dat ook aan een ander niet. Wel opvallend, en in zekeren zin een verontschuldiging voor Taylor, is verder het feit: dat de twee ploegen, waaraan hij zijn systeem als het ware uitgevonden en ontwikkeld heeft, die der sjouwers en bankwerkers, althans in de mortaliteitsstatistiek van ons vaderland, een heel gezonden indruk maken. De sjouwers staan op normaal, de bankwerkers zelfs verre onder normaal. Ze overschrijden in den heelen beroepsleeftijd slechts even de helft van het normale sterftecijfer. Wie dus bang is vroeg dood te gaan, moet bankwerker worden. Met deze laatsten hoeven wij dus geen medelijden te hebben, als hun werk wat wordt opgedreven of gerationaliseerd. Inderdaad, ook in ons land schijnt aan de banken nogal systematisch geluierd te zijn. En daar is al heel weinig voor te zeggen. Hetzelfde geldt natuurlijk, volgens deze statistiek althans, van de andere beroepen, die nog onder hen staan. . Ik zeg: „volgens deze statistiek althans". Want wij moeten niet vergeten, dat wij hier met een sterftestatistiek te doen hebben, die ons dus alle miseries van het leven verzwijgt, zoolang ze niet voeren tot doodelijken ondergang. Of misschien de helft der arbeiders kwijnt, of zelfs geheel en al voor hun beroep ongeschikt wordt, kunnen deze cijfers ons niet verraden. Als zij een ander lichter beroep kiezen, om daarin hun laatste levensjaren door te brengen, weet onze sterftestatistiek daar hoegenaamd niets van. Dit ongerief geldt trouwens ook voor de tuberculosestatistiek, die wij nu nog even willen nagaan. Toch brengt deze ons wel iets verder, omdat dit i° een kwaal is, waaraan men gemeenlijk pas na langdurig lijden sterft, en 20 de oorzaken van den doodelijken afloop gewoonlijk in overmatigen arbeid, overspanning, tobben en zorgen te zoeken zijn. Zoodoende gunt elk sterfgeval aan tuberculose ons als het ware, door een spleet: een kijk op de laatste droeve jaren in het beroep gesleten. In dezelfde periode van 1908 tot 1911 bereikten nu de sterfgevallen aan long- en keeltuberculose de volgende verhoudingscijfers. Ook dit staatje is juist als het vorige opgebouwd, alleen met dit verschil, dat ik alleen de beroepen opnam, wier mortaliteit boven de norma gaat. Ook hier moet men dus telkens de cijfers vergelijken met Het vetgedrukt normaalcijfer in de tweede rij. Al de hier genoemde vakarbeidersgroepen moeten ieder jaar dus bijna den dubbelen, sommige den drie-, vier-, vijf-, zevendubbelen cyns in levende menschenoffers aan den draak der tuberculose uitleveren. Inderdaad het was dus ook voor ons vaderland niets te veel gezegd, toen ik op het voorbeeld van den Franschen dokter R. Martial de tuberculose een gevolg noemde van de ontwikkeling onzer moderne industrie. Trouwens de Duitsche dokters P. Jacob en G. Pannwitz (Entstehung und Bek&mpfung der Lungentuberculose, 1901) zeggen juist hetzelfde met hun Hesluit: „dat de tuberculose een werkplaatsziekte is". En zij specifieeren dit nog nader juist met eenige toelichtingen, die bij de beoordeeling van het Taylorsysteem plotseling een zeer actueele beteekeniskrijgen. „Iedere beroepsarbeid brengt den werkman meer LEEFTIJDSKLASSEN GEMID. GETAL STERFGEV. AAN TUBERCULOSE PER IOOO MANNEN VAN DIEN LEEFTIJD Glasslijpers Loodwerkers, verlakkers, emailleerders, capsulenmakers Steenhouwers Schilders van porcelein en aardewerk. Porcelein-, tegel- en lijn aardewerkmakers Instrumentmakers Papierbewerkers Rijwiel- en automobielfabrikanten . . Wevers . . . Leder- en schoenfabrieken Verdere lederindustrie 18-24 25-34 35-44 45-54 55"64 l8"64 1,7 1,6 1,4 1,8 "2,3 1,7 3.7 5,2 8,5 56,8 - — 13,5 4.5 2>5 4.6 29>4 T9,2 9,8 0,8 4,0 9,8 16,3 18,7 8,3 — 9,1 — — 27,8 5,7 3,t 2,7 4,9 8,4 12,9 5,3 2.8 3,8 4,3 8,7 5,9 4,7 4.1 4.4 4.5 5.3 — 4.° 2.2 '2,6 — — 19,2 3,4 2,1 3,7 3.1 2,9 5,6 3,3 3.3 2,9 1,8 5,0 4,6 3,3 4,3 1,2 1,1 8,8 2,5 3,3 DE RISICO VAN DEN ARBEID 87 LEEFTIJDSKLASSEN 18-24 25-34 35-44 45.54 55-64 18-64 GEMID. GETAL STERFGEV. AAN TUBERCULOSE , _ fi PER IOOO MANNEN VAN DIEN LEEFTIJD ' ' M "'^ 2-3 1,7 Borstelmakers 5,4 4)7 3)6 — _ 30 Bussenmakers, blik- en koperslagers . 2,1 3,1 I)7 3)7 ?)9 ' Sigarenmakers 3)I 3j3 2'? 2|8 ^ ^ Tabaksbewerkers 3,5 3)I 2? ^ ^ Letterzetters 3,2 3>7 ^ 3>8 l6 ^ Glasblazers I)0 3>0 Ig 6fl^ ^ ^ Blik- en metaalfabrieken . . . . . . 2,2 3,3 T)I 4)0 " 7)4 34 Goud , zilversmeden en muntwerkers .. 2,8 i)7 3>4 2j7 5)6 2'g Hout-, kurk- en stroofabrieken. ... 3,2 2,5 2,5 2,2 3,6 28 Branders, gieters, vormers, kernmakers 2,1 2,6 2,2 2,8 5,2 28 Boekdrukkers 2,6 2,9 2,4 3,7 i,8 2,7 Jenever- en likeurstokers, azijn- en bierbrouwers TjI I>3 l6 o8 ^ ag Smeden 2,2 2,8 2,1 2,7 3,9 2,6 Mijnwerkers I)2 IfD « 0,4 I)4 I4,5 ^ Graphische vakken . . . . . . . . 2,7 2,1 4,4 ~*""~ 3,0*" 2,5 Lijst-, meubel- en kistfabrieken ... i,7 i,7 2,4 3,1 5,0 2,5 Wasch- en strijkinrichtingen .... 3,5 2,4 1,2 1,0 ,12 24 Diamantbewerkers i,o i,8 1,9 2,5 5,4 2,2 Textielarbeiders 1,6 2,4 1,8 1,3 3,5 2,2 Papier- en kartonfabrieken 2,5 o,8 1,6 2,6 4,i 2,1 Sjouwers M I)4 I)4 2)3 2,6 1,7 of min in bepaalde dwangverhoudingen, welke zijn vrije beschikking over plaats, tijd, inspanning, rust, beweging, lichaamshouding, enz. belemmeren of geheel opheffen". Maar vergelijk nu die vroegere dwangverhoudingens eens met het Taylor-systeem. Dan lijken zij nog weer de meest bandelooze vrijheid, waartegen Taylor dan ook met kracht en klem te keer gaat, niets bevroedend alweer van zijn verregaande ondeskundigheid en de allernoodlottigstegevolgen. Maar luisteren wij verder naar deze deskundigen, als zij over de arbeidssplitsing en de daaruit volgende eentonigheid handelen in verband met de tuberculose: „Bij de verregaande arbeidsverdeeling, die tegenwoordig in vele beroepen heerscht, speelt de overdreven eenzijdigheid van den arbeid een rol: deze eenzijdigheid toch neemt een bepaald lichaamsdeel, een bepaalde spiergroep, een bepaalden gedachtengang in beslag, welke daardoor ten koste van heel het overige lichaam alle krachten naar zich toetrekken. Daaruit volgt een verschuiving in de stofwisseling van het organisme, die, bij langdurige voortzetting van deze wanverhouding, vanzelf leidt tot belemmering en verzwakking van de gewichtigste organen, vooral van de longen, en zoodoende de dispositie tot tuberculose aanmerkelijk verhoogen kan ... Hoe kan trouwens het organisme zijn krachten ontwikkelen, als men uren lang met overmatige inspanning altijd denzelfden eentonigen arbeid verricht, aan hetzelfde materiaal, met dezelfde werktuigen in dezelfde houding, met dezezelfde beweging, terwijl terzelfder tijd wellicht oorverscheurend gedruisch alarmt, in een atmospheer van stof en rook, damp en hitte, en daarenboven voortdurend de meest gespannen aandacht gevergd wordt om altijd dreigende ongevallen te voorkomen". Hiermede stemt dan ook voor ons vaderland Dr. L. Heyermans in zijn handleiding tot de kennis der beroepsziekten (Rotterdam 1908) volkomen overeen. „Dan zal blijken dat de hoofd-factor in den strijd tegen deze gevreesde volksziekte gelegen is in het bestrijden van de verschillende nadeelige factoren, die zich bij de uitoefening van het beroep voordoen .... Normale arbeidsduur met behoorlijke tusschenpoozen, en afwisseling van arbeid zijn in den strijd tegen de tuberculose wapenen, waarvan men steeds meer de doelmatigheid en de scherpte leert inzien". Maar Taylor heeft hier maling aan, of had hier nooit van gehoord. En dit beangstigt ons te meer, als wij zien, dat er in het juist gegeven staatje verschillende arbeidersklassen voorkomen, die ons volgens de algemeene sterfteststistiek" nog vrij gezond leken. Zoo blijkt in de rijwiel- en autofabrieken, wier arbeiders op de algemeene sterftelijst nog gezonder leken dan normaal, reeds de tering geducht te woeden, zoodat ze er juist twee maal meer slachtoffers maakt dan • mocht. De letterzetters, boekdrukkers, graphische vakken, de hjsten-, kisten- en meubelmakers en de textielarbeiders leken op de algemeene sterftelijst nog kerngezond. Maar de tuberculose begint er reeds met 3,1 2,7 2,5 en 2,2 te woeden tegen 1,7 .normaal. De sjouwers staan juist op 't gewone peil. Alleen de volgende vakken -blijken ook hier hun beteren stand nog op te houden met, althans voor ■tuberculose, minder dan normale cijfers. Gasfabrieken totaal 1,56 Cacao-, chocolade- en confiseur- Toch zijn er onder deze nog twee groepen, namelijk fabrieken 1,25 Margarine en melkproducten . . r,i8 Bankwerkers enz i,t6 Apprêteeren, bleeken, drukken en verven 1,13 Suikerfabrieken en raffinaderijen . 0,95 Stokers 0,95 Machinisten 0,75 Metaalslijpers . 0,32 de derde en de eerste, die er weer voor een andere reeks ziekten bedenkelijk voorstaan. Om dat duidelijk te maken geven wij hier nog een paar staatjes: i°. voor de hart- en vaatziekten, rheumatismus en aneurysma, en 2° voor de ziekten der spijsverteringsorganen, die gelijk we hierboven zagen dikwijls een gevolg zijn van de opgedreven arbeids-: hoeveelheid. Ik geef hier alleen de beroepen, die ver boven het normale cijfer staan, en dat nog slechts voor den geheelen beroepsleeftijd tezamen, dusvani8tot64jaar. (Zie pagina 93 en 94). Er blijven dus als gezonde vakken nog slechts over: werklieden bij het apprêteeren, bleeken, drukken en verven van goed, verder de arbeiders der suikerfabrieken en raffinaderijen, de bankwerkers, stokers, machinisten en metaalslijpers. We kunnen deze laatste vakken dan ook wel in toenemende mate de gezondste baantjes noemen, die er op fabriek en atelier te vinden zijn; en alleen in deze zou men althans bij de niet-geschoolde arbeiders, naar een gematigde en verbeterde methode, wetenschappelijke bedrijfsleiding kunnen toepassen. Welke beroepen en bedrijven, buiten het atelier en de fabriek in engeren zin, daarvoor nog in aanmerking komen, ziet men uit het volgende lijstje, gerangschikt naar het klimmend getal der sterftegevalleh onder de arbeiders tusschen de 18 en 64 jaar. Voorop staan dus de allergezondste baantjes. t) BEROEPSLEEFTIJD 18-64 GEMIDDELD GETAL STERFGEVALLEN AAN HART- EN VAATZIEKTEN PER IOOO MANNEN 0,75 VAN DIEN LEEFTIJD I908-I9II Glasslijpers 4,25 Schilders in de kunstnijverheid.' . . . 3>39 Mijnwerkers 3,39 Diamantbewerkers 1,96 Aardewerkfabricage t,8i Kunstnijverheid . 1,69 Papierbewerkers i,66 Fabricage van electrische toestellen . . 1,64 Sigarenmakers 1,61 Instrumentmakers 1,59 Steenhouwers 1,56 Goud- en zilversmeden 1,54 Bussenmakers, blik- en koperslagers . . 1,50 Branders, gieters, vormers 1,45 Tabaksbewerkers 1,37 Graphische vakken 1,37 Verdere arbeiders in de blik en metaalwaren . . t 1,35 Leder- en schoenfabrieken 1,27 Rijst- en meelfabrieken 1,24 Rijtuigfabrieken 1,18 Rijwiel- en autofabrieken 1,17 Brood- en koekbakkers 1,15 Jenever- en likeurstokers 1,15 2) BEROEPSLEEFTIJD | 18-64 Gemiddeld getal sterfgevallen aan ziekten der spijsverterings-organen 0,41 per iooo mannen van dien leeft. iq08-' 11 Borstelmakers 1144 Ketelmakers en bikkers 1.15 Aardewerkfabricage M2 Houtbewerkers I>°8 Rijst- en meelfabrieken 0,77 Steenhouwers Vlasindustrie °i75 Papierbewerking Jttft. °i73 Leder- en schoenfabrieken . . . % • 0,73 Margarine en melkproducten 0,70 Papierfabrieken 0,68 Jenever en likeurstokers 0,65 Sigarenmakers 0,62 Branders, gieters, vormers 0,61 Blik- en koperslagers 0,59 Tabaksbewerkers^ °i59 Gasfabrieken °i57 Gemiddeld getal voor alle beroepen sterfgevallen per 1000 : 8 Electrische centrales 2 Jacht 3 Overige personen bij mijnbouw en veenderij • • 3 Overige personen bij scheepsbouw en rijtuigfabricage 4 Kooplieden, makelaars, commissionairs winkeliers en kramers 4 Verplegers en huisbedienden ... 5 Straatmakers 5 Expeditie- magazijn- en pakhuisper- soneel 6 (mannelijke) Ambtenaren posterij, telegrafie, telefoon .6 Overige personen in de voedingsnijverheid 6 Rangeerders en remmers . . . • . 6 Visscherij in de binnenwateren . . 6 Zeevisschers 6 Houtzagers . .• 6 Mandenmakers, rotting en matten- vlechters 6 Overige personen metaalbewerking 6 Trambestuurders en tramconducteurs . 6 Politieagenten 6 Ambtenaren . 7 Dokters 7 Onderwijs 7 Scheepsbouw 7 Openbare reiniging ...... 7 Aardwerkers, architect- en bouwkunde- bediendes 7 Voerlieden en vrachtrijders .... 7 Rijtuigen- en wagenmakers .... 7 Kunstnijverheid 7 Metselaars en opperlui...... 7 Kuipers ' . . . i5 >, 58 5- I 1906 60 „ 58 j 58,5 „ 50,5 , !907 59 „ 57.5 ,, 57 ., 5° ,. Hieruit ziet eenieder aanstonds dat de lichamelijke welstand van het geslacht der stads-fabrieksarbeiders van 6 tot 9 pCt. bij dat der boerenarbeiders op het platteland achterstaat, en dat dit verschil, hoewel in mindere mate, ook in de andere lijstjes duidelijk uitkomt, en door vergelijking van de 2de en 3de met de 4de kolom opnieuw wordt bevestigd. 1) 1) C. Verrijn Stuart: Inleiding tot de beoefening der Statistiek. Deel I, Haarlem 1910, blz, aoo vlgd. Dat zijn toch al weer feiten, die te denken geven! Maar ten slotte heeft de bekende Geneefsche professor en socioloog Alfredo Niceforo in verschillende zijner boeken, maar vooral in zijne Anthropologie der nicht-besitzenden Klassen, Leipzig-Amsterdam 1910, de ontzettende stelling verdedigd, dat alle West-Europeesche volken, en dus ook het onze, thans eigenlijk uit twee in den grond van hun natuur geheel verschillende rassen bestaan: den proleet en den bourgeois. Deze beide groepen verschillen volgens hem niet slechts in vak en bezigheid, opvoeding en fijne manieren, maar loopen verder ook dermate uiteen in lichaamsbouw, gewicht, hoofdomvang, voorhoofdshoogte, schedelinhoud, hersengewicht, gelaatshoek, enz. dat hij voor elk van beide een eigen anthropologisch type meent te moeten opstellen, en dat zij dus in den vollen zins des woords twee verschillende rassen zijn gaan vormen. Dit moge nu wat boud gesproken zijn, maar uit de vele door hem met nauwkeurigen verzamelzin bijeengebrachte feiten en statistieken volgt toch met onontwijkbare gewisheid, dat de gezamenlijke lichaams- en zielskenmerken der moderne arbeiders, onder den invloed hunner ongunstige levensomstandigheden, over het algemeen niet slechts op een veel lageren trap staan, dan die der meer met uiterlijke goederen bedeelden, maar zelfs een onloochenbaar begin van degeneratie, van verwording beginnen te vertoonen. De zoogenaamde physieke degeneratieve kenmerken zijn in arbeiderskringen alom zeer verbreid i). En dat onder de arbeiderskringen de criminaliteit ver boven het normale staat, weten wij allen 2). En dat is trouwens, na al hetgeen we nu gezien hebben, waarlijk geen wonder meer. Wat echter wèl wonder is, dat er staathuishoudkundigen van naam en vaderlandslievende bedrijfsgeleerden gevonden worden, die den mond vol hebben over nationale belangen en de toekomst van het vaderland, maar er daarbij alleen op bedacht schijnen de groote industrieelen te verrijken, en van al het hier bijgebrachte: zwijgen als moffen, „in al de weinige talen die ze kennen, en in de vele die ze nog leeren kunnen". Maar wat weer geen wonder is, dat ik daar zonder het zelf te merken, onwillekeurig in eens uit Max Havelaar begon te citeeren, want inderdaad: de Droogstoppels hebben van haren gewisseld, maar niet van aard. En moge in het romantische brein van Douwes Dekker zijn verbeelding een rol hebben gespeeld, die haar niet paste; de aangehaalde cijfers der statistiek en de massale berg van saamgebrachte zielkundige feiten hebben geen romantischen opschik noodig, om aan te klagen de wraakroepende zonde 1) B. de Roos: Inleiding tot de beoefening der crimineele Aetiologie. Haarlem 1908, blz. 25-31. 2) Alph. Ariéns: Criminaliteit en drankmisbruik, Leiden 1905 blz. 18-36, 40, 65 enz. — B. de Roos: Inleiding tot de beoefening der crimineele Aetiologie, Haarlem 1908, blz. 132-174. — W. Bonger Geloof en Misdaad, Leiden 1910, blz. 13-33. van: aan den arbeider te onthouden zijn zuurverdiend levensbrood. Wij hebben niet te oordeelen, trouwens zij zouden dat niet hooren, maar er is er Een, die de Eeuwigheid heeft, en die oordeel zal vellen naar weten, en Wiens toorn verschrikkelijk zal wezen op den oordeelsdag, wanneer Zijn woord vlijmt als een vlammend zwaard: „Wat gij den minsten dezer deed, dat hebt Gij Mij gedaan." „Dat zullen zij hooren"! They have resolved that the dayis coming when every worker shall go home from work happy in what he has done, with the least amount of unnecessary fatigue, and prepared to go back in perfect condition on the morrow. How soon this much desired time will arrivé depends upon the co-operation of the public, upon the public sentiment that can be aroused. To waste time and to suffer from unnecessary fatigue simultaneously can be excused only by ignorance. There is no reader of this book who does not belong to at least two groups that should be interested in fatigue elimination. Deelde at once, then, in which group you belong, and set to work. Be you teacher, manager, worker, or simply a member of the great public to which we all belong, begin to work for fatigue elimination, and begin now. The good in your life consists of the quantity of „Happiness Minutes" that you have created or caused. Increase your own record by eliminating unnecessary fatigue of the workers. Gilbreth INHOUD. Blz. Inleiding 4 Hoofdstuk I. Vermoeidheid en vermoeienis. 9 Hoofdstuk II. Geestelijke vermoeidheid . . 12 Hoofdstuk UI. Soorten van lichamelijke vermoeidheid 21 Hoofdstuk IV. De vaste volgorde der ver- moeidheids-phasen 29 Hoofdstuk V. Schaften en pauzes .... 40 Hoofdstuk VI. De verschillende vermoeidheidstypen 47 Hoofdstuk VII. Proefondervindelijk vermoeid- heidsonderzoek 55 Hoofdstuk VIII. Lessen voor de praktijk. . . 68 Hoofdstuk IX. De risico van den arbeid . . 78 I