Per' serie (10 nrs.) f 3.50 Afst. nrs. f 0.45 ^ ONZE POLITIEKE PARTIJEN BESCHREVEN DOOR HARE EIGEN VERTEGENWOORDIGERS NIEUWE VERMEERDERDE EN BIJGEWERKTE DRUK\ No. 8.. DE LIBERALE UNIE DOOR A. ROODHUYZEN Lid van de Tweede Kamer der StaUn-Generaal MET VERVOLG DOOR Prof. Mr. J. A. VAN HAMEL Lid van de Tweede Kamer der Statett-Generaal BAARN, HOLLANDIA-DRÜKKERÖ 1918 DE[|LIBERALE UNIE DOOR A. ROODHUYZEN Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal MET VERVOLG DOOR Prof. Mr. J. A. VAN HAMEL Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal Deze brochure werd oorspronkelijk in 1909 samengesteld door den Heer A. ROODHUYZEN. Toen bij den herdruk thans noodig werd, het tijdvak van 1909 tot heden kortelijk bij te werken, en de heer Roodhuyzen daartoe dé gelegenheid miste, werd Prof. Mr. J. A. VAN HAMEL aangezocht. Een geheel nieuwe bewerking van het vlugschrift over de Liberale Unie zal wellicht eerlang het licht kunnen zien. Het door den Heer Van Hamel bewerkte deel vangt aan op blz. 38. I. De oprichting In het bekende werk van Mr. W. J. van Welderen rengers „Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland" wordt de toestand der liberale partij in de Kamer bij het optreden van het derde ministerie-heemskerk (1883—1888) aldus geschetst: „De verdeeldheid in de liberale gelederen, welke aan van Lynden mogelijk had gemaakt om gedurende vier jaren het bewind te voeren, zonder steun of sympathie van eenige partij in den lande, bleek bij zijn aftreden eerder te zijn toegenomen dan bijgelegd. Trouwens, niet enkel bij hen, die zich tot de liberalen rekenden, ook bij de andere staatspartijen was het verschil van inzicht tusschen de voorstanders van eene meer algemeene en directe deelname des volks aan het staatsbestuur, en de meer conservatieve elementen, merkbaar, waardoor allengs het karakter van den politieken partijstrijd — gedurende ettelijke jaren nagenoeg uitsluitend een schoolstrijd — belangrijke wijzigingen zou ondergaan". Welnu, het is die verdeeldheid in de liberale gelederen geweest, waarvan men verlost wilde raken, die geleid heeft tot de oprichting der Liberale Unie. Was de Schoolwet-kappeyne in schijn de laatste krachtdaad van „de eene groote liberale partij" in werkelijkheid was die een bewijs van hare zwakte; sterke partijen behoeven geene minderheden te onderdrukken, maar kunnen de wenschen daarvan onbevangen onderzoeken; maar men voelde zich nog eens voor het laatst vereenigd op het oude shibboleth, en als het ware even teruggeplaatst in de groote dagen van thorbecke, toen men ook eendrachtig samenging waar het gold de burgerlijke vrijheden van ons volk te bevestigen. Maar spoedig kwam de ontgoocheling. Kappeyne's schoolwet werd niet alleen de oorzaak van een met eiken dag toenemenden bloei der anti-revolutionaire partij, maar bracht dezen en de Roomschen hechter dan vroeger tot elkander, en verschil van inzicht omtrent het al of niet gerechte van de eischen der democratie noodzaakte haar met eene meerderheid in de Kamer 4 jaren laüg van l.yndens ministerie aan het roer te laten, en afbrokkelende tot het doode punt zich onder het derde ministerieHeemskerk nog gelukkig te prijzen, dat wat er in hunne oogen 1 ook aan den zoo bekwamen staatsman faalde, deze tenminste pal stond tegenover clericale eischen op schoolgebied. Wij, die dezen tijd niet actief doorleefd hebben, kunnen makkelijk zeggen, dat in dezen toestand niets vernederends lag; dat het gemis aan eendracht natuurlijk moest komen toen verkregen was waarnaar men als éénstemmig eendrachtig streefde, en dat veranderde oeconomische 'omstandigheden, die in de eerste plaats belangstelling vroegen voor het sociale vraagstuk, ook hier andere groepeering noodzakelijk maakte, tenzij ... de toenmalige liberalen als één man hadden begrepen, welke schoone taak hen wachtte; hoe het in de allereerste plaats aan hen, de liberalen, de vrijheidsmenschen paste na de burgerlijke vrijheid ook de economische vrijheid te geven, altijd voor zoover de wetgever daartoe kan meewerken. Edoch, eene politieke partij, die jarenlang in de hoogst gevaarlijke positie verkeert, dat ze alleen de lakens uitdeelt, is nu juist niet in de gunstigste conditie om de teekenen der tijden te begrijpen. En zoo kwam het dat men, niet veel verder kijkende dan de oppervlakte van het water, niet het dieplood ter hand nam, dat gewezen zou hebben op het hoogst noodzakelijke van de sociale koers, maar dat men slechts al het grievende voelde, in en buiten de Kamer, dat men, na de partij in den lande geweest te zijn, tot eene onmacht gedoemd was, die leidde tot het zich moeten laten welgevallen van een ministerievan Lynden en een ministerie-heemskerk. Het was o.i. ook dit gevoel, dat de Commissie van Bestuur van de Kiesvereeniging Burgerpligt te Amsterdam, in dien tijd de liberale kiesvereeniging te Amsterdam van welke verreweg de grootste invloed uitging, er toe bracht eene poging te doen om de eendracht in de liberale gelederen te herstellen. Geene poging, men onderscheide wel, om door het bewandelen van nieuwe banen de liberale partij weer te doen winnen aan invloed, dien ze had ingeboet, maar eene om, al zwijgende, over hetgeen verdeelde weer één te zijn. Het zal wel geen betoog behoeven, dat zulk een pogen reeds daardoor met den vloek der mislukking beladen was, en wij zullen dat dan ook weldra zien. Het Bestuur van Burgerpligt richtte een vertrouwelijk schrijven tot de kiesvereenigingen „de Grondwet" te Amsterdam, „de Grondwet" te 's Gravenhage, „de Vrijzinnige kiesvereeniging" te Rotterdam en de kiesvereeniging „Burgerpligt" te Rotterdam, waarin er op werd gewezen, dat de krachtsontwikkeling der liberale partij in den lande bij gelegenheid der jongste verkiezing, zoowel als de uitslag der keuze bij voornoemd bestuur het voornemen had doen rijpen eene poging te doen, ten einde zoo en zoover doenlijk éénheid en samenhang in de verspreide deelen onzer geestverwanten te brengen. Het meest passend middel ter verwezenlijking van dit plan, scheen het Bestuur te zijn: de stichting eener Liberale Unie, centraalpunt van bespreking, voorlichting, leiding, waar en wanneer daaraan behoefte zou blijken te bestaan. Vóór zij echter tot openbaarmaking van hare plannen overging wilde het bestuur van Burgerpligt de meening daarover kennen van de vier andere kiesvereenigingen, opdat hare eventueele instemming zou vrijwaren tegen de kansen eener mislukking. De gevraagde kiesvereenigingen gaven aan de uitnoodiging gehoor, en zoo werd op Zondag 7 December 1884 in het lokaal Zeemanshoop des namiddags I2Y3 uur eene vergadering gehouden, bijgewoond door de H.H.: Van „Burgerpligt" te Amsterdam: J. D. van den Berg, C.J.M. Dijkmans, Prof. Mr. G. A. van Hamel, Mr. J. A. Levy, Armand Sassen, Mr. J. E. Veltman en J. Voute Czn. Van „de Grondwet" te Amsterdam: P. J. van der Aa, A. J. C. J. S. Bergsma, P. A. van Oosterwijk Bruyn, F. L. S. van Heeckeren, H. L. M. Luden, P. E. Tegelberg, F. J. W. H. Schmitz. Van „de Grondwet" te 's Gravenhage: J. Addink, P. J. Snel, J. Telting. Van „de Vrijzinnige kiesvereeniging" te Rotterdam: Dr. J. B. Kan, Mr. B. C. J. Loder, A. Piate, en Van „Burgerpligt" te Rotterdam : B. Denekamp, S. P. de Lange. In deze vergadering, gepresideerd door Mr. J. A. Levy als tijdelijk voorzitter, en waarin de heer J. Voute Czn. het tijdelijk secretariaat waarnam, werden aan het oordeel der bovengenoemde 22 heeren de beide volgende vraagpunten onderworpen: a. Is in de gegeven politieke tijdsomstandigheden de oprichting eener Liberale Unie wenschelijk? b. Welke is de meest doeltreffende wijze ter verwezenlijking van dit denkbeeld? De discussies daarover nalezende treft het, dat bij de meerderheid der leden vaststond, dat een program niet mogelijk was, en dat niet alleen omdat, zooals één der heeren het sierlijk uitdrukte, een bindend program niet overeenstemt met het temperament der Liberale partij, maar ook omdat men niet anders kon verklaren, dan dat er eigenlijk maar ééne zaak was, waarin de toenmalige liberalen allen samen gingen, nl. het anti-clericalisme. Daarnaast zien wij groote vrees, dat de kiesvereenigingen door hun toetreden tot de Liberale Unie iets van hunne autonomie zullen inboeten, en herhaalde verklaringen van het tegendeel werden van den voorzitter in deze ter geruststelling gevraagd. Na uitgebreide discussie werd ten slotte met slechts 2 stemmen tegen het volgende conceptprogram aangenomen: Art. 1. Er wordt opgericht eene Liberale Unie, die zich ten doel stelt door alle geoorloofde middelen van voorlichting en samenwerking den staatkundigen invloed der kerkelijke partijen te bestrijden en de toepassing der liberale beginselen te bevorderen. Art. 2. De Liberale Unie omvat als1 hare deelen zoodanige kiesvereenigingen in den lande als bij haar zich aansluiten. Art. 3. Iedere kiesvereeniging vaardigt naar den maatstaf van haar ledental, en op eene schaal bij Huishoudelijk Reglement vast te stellen, een of meer leden af, ten einde deel te nemen aan de beraadslagingen en stemmingen der Unie. De afgevaardigden stemmen hoofdelijk. Art. 4. Uit de aldus afgevaardigden wordt eene Commissie van Uitvoering gekozen belast met het bijeenroepen der vergaderingen, regeling der werkzaamheden en ten uitvoerlegging der genomen besluiten. Art. 5. De Unie vergadert minstens eenmaal 'sjaars en verder zoo vaak hare bijeenkomst door de Commissie van Uitvoering noodig wordt geacht. Art. 6. Ter bestrijding der noodzakelijke uitgaven wordt door iedere kiesvereeniging in verhouding tot haar ledental een zeker nader te regelen quotum bijgedragen. Art. 7. De afgevaardigden hebben geene aanspraak op reis- en verblijfkosten uit de algemeene kas. Art. 8. Leden van eene der beide Kamers der Staten-Generaal kunnen niet tevens lid zijn der Commissie van Uitvoering. Van dit concept-program werd alleen hevig aangevochten, dat de strijd tegen de kerkelijke partijen zoo op den voorgrond werd gesteld, ook wilde men nader en duidelijker omschreven zien, dat de werkkring der Liberale Unie zich zou bepalen tot de verkiezingen voor de Tweede Kamer. Het eerste werd dan ook niet behouden, de woorden „den staatkundigen invloed der kerkelijke partijen te bestrijden" werden geschrapt. Dat hierop niet zonder ' invloed geweest is de scherpe critiek op deze woorden door vele mannen van Rechts geoefend o.a. door den anti-revolutionairen staatsman Mr. Ketjchenius, staat vast. Volledigheidshalve zij vermeld, dat er echter in de vergadering dier vijf kiesvereenigingen mannen waren, die juist door deze critiek geprikkeld werden om de aangevochten woorden te behouden 1 Het concept werd verder zonder eenige ingrijpende wijziging vastgesteld. Thans rees de vraag of men nu zou openbaar maken, dat de Unie gesticht was en verder eene afwachtende houding aannemen, het aan het eigen initiatief der kiesvereenigingen overlatende of zij zich wilden aansluiten, of tot deze een oproep te doen komen om mee te doen. Tot het laatste werd besloten en de vijf voorzitters der kiesvereenigingen, die de Unie hadden gesticht met dezen oproep belast. Uit die vijf voorzitters werd Mr. J. A. Levy tot tijdelijk voorzitter benoemd, en wij gelooven aan niemand te kort te doen, wanneer wij hem het grootste aandeel geven in dé poging om de eendracht in de liberale gelederen te herstellen, wanneer we hem noemen den stichter van de Liberale Unie. Aan alle kiesvereenigingen van wier bestaan men op de hoogte kon komen werd de uitnoodiging verzonden, te zamen 185. 100 Kiesvereenigingen lieten de circulaire onbeantwoord; 23 zonden een weigerend antwoord; 62 traden toe met een getal van 4390 leden, recht hebbende op 102 afgevaardigden. „De Standaard" verheugde zich er over, dat de oogst schraal was; toch was dat maar schijn. Gegeven het absolute gemis van begrip wat organisatie waard was bij zoovele liberale kiesvereenigingen voor welke in dien tijd een candidaat stellen en aanwijzen wie voor het district als afgevaardigde ter Tweede Kamer zitting zou nemen hetzelfde was; gegeven de provinciale vrees dat aansluiting aan de Amsterdamsche, Rotterdamsche en Haagsche heeren zou komen te staan op inkorting van eigen zelfstandigheid, gegeven eindelijk (men vergeve ons het woord) de bekende Nederlandsche schrielheid, die huiverig maakte om contributie naar het Centraal-bureau op te zenden, zonder zekerheid daarvoor voldoende tegenpraestatie te genieten, gegeven dit alles, noemen wij de dadelijke toetreding van 62 kiesvereenigingen wel veel, vooral als men bedenkt, dat hier algeheele vrijheid tot al- of niet aansluiting bestond; dat dominé noch pastoor hier eenigen invloed konden doen gelden. Hoezeer ook de fïnancieele bezwaren golden, mag blijken uit de naieve bekentenis van de toenmalige kiesvereeniging „Plicht en Recht" te Vlissingen, die niet tot dadelijke aansluiting wilde overgaan, omdat in stede van financieele hulp bij het verkiezingswerk in de kleinere plaatsen te erlangen, men reeds dadelijk begint, met het heffen van contributie, ter tegemoetkoming van de vrij onbelangrijke kosten tot het houden van vergaderingen, enz., terwijl de vereenigingen bovendien in de kosten van hare afgevaardigden hebben te voorzien. Het genre „Plicht en Recht" is helaas nog lang niet uitgestorven. Maar er waren toch ook andere en degelijker bezwaren. Dat bevorderen van de liberale beginselen door alle geoorloofde middelen van voorlichting en samenwerking was het platte land vooral niet naar den zin. Men voelde daar hoe men iederen dag terrein verloor door de kerkelijke, met name de anti-revolutionaire propaganda. De kleine luyden werden door de anti-revolutionairen bewerkt en voor hunne beginselen gewonnen; die propaganda geschiedde door woord en geschrift, terwijl de liberalen slechts groote bladen hadden die den kleinen man niet bereikten, en liberale deftigheid de politieke meeting beneden zich achtte. (Dit is nog niet bij allen er uit, al leert nood bidden, en de antirevolutionairen en later de sociaal-democraten hebben de meest deftige in deze wel genoodzaakt hun fatsoenlijkheidsprogram te herzien). En zoo verlangde men naar liberale propaganda als verweermiddel. De zooeven genoemde Vlissingsche kiesvereeniging sprak het onomwonden uit: Men meende, dat de Liberale Unie alleen dan nut kon stichten, wanneer zij propaganda maakte en nut alleen tn tijden van verkiezingen, maar steeds ten allen tijde en naar alle plaatsen en vooral naar het platte land volksredenaars zoude afvaardigen om het wanbegrip tegen de liberale partij weg te nemen. Op Woensdag 4 Maart 1885 werd in het gebouw van de Maatschappij voor den Werkenden Stand te Amsterdam de eerste constitueerende vergadering van afgevaardigden gehouden. Het voorloopig bestuur had gemeend door het stellen van bepaalde vraagpunten een leiddraad voor de discussies te moeten geven. De meest beteekenende van die vraagpunten luidden aldus: i°. Zal de Liberale Unie worden dienstbaar gemaakt aan de vaststelling van een programma voor de Liberale partij? Zoo ja,, zal de voorbereiding daartoe geschieden bij monde en bij geschriften met medehulp der Kiesvereenigingen-leden, en zal de minderheid het eindbesluit hebben te eerbiedigen, als ook in haar naam gevallen? zoo neen, waarin behoort de werkkring der Liberale Unie te worden gezocht? 2°. Zal de vergadering over essentteele voorschriften van het Huishoudelijk Reglement een besluit nemen? Zoo neen, zal zij tot eene beslissing nopens bloot administratieve voorschriften van bedoeld Reglement zich bepalen? Zoo ja, tot welke? De vergadering werd geopend met eene van die schoone redevoeringen waardoor Mr. J. A. Levy sinds lange jaren zijnen roem als één onzer eerste redenaars heeft gevestigd. Herinnerende dat de jongste gebeurtenissen op het staatstooneell) de behoefte tot eene aansluiting voor oogen gesteld had op eene wijze zóó dringend, dat alleen verregaande verblindheid dien eisch destijds zou kunnen miskennen, wees hij er op dat niet het gewicht van het ') Bedoeld is de nederlaag der liberalen bij de stembus van 1885. oogenblik lag in het feit, dat de liberale partij in de minderheid was gekomen in de Tweede Kamer; iedere staatkundige partijbehoort toch bedacht te zijn op het tijdstip, dat zij niet langer aan het roer van Staat de richting aanwijst; de veerkracht die door langdurig gebruik afneemt, herwint zij allicht wanneer tijdelijke tegenspoed haar staalt. Maar wel daarin, dat wij door die nederlaag gedwongen worden de gelederen te monsteren en aan nauwlettende toetsing te onderwerpen de idealen die wij ons van het Staatstoestel vormen. En tegenover hen, die beweerden of voorwendden, dat ze niet wisten wat de hoogste leidende gedachte van de liberale partij was, verklaarde hij: Aan niemand, in ons land en daarbuiten, behoeft het onbekend te v/ezen, dat de liberale partij: zelfstandige verwezenlijking van den Rechtsstaat begeert — zelfstandig in diepgaande tegenstelling met de Kerkelijke partijen, die voor het Staatsrecht bij de Openbaring ter schoole gaan. En aan hen die gesmaald hadden op het gemis aan een program van beginselen riep hij toe: Zoo jong is onze partij niet, dat zij een aanbevelingsbrief zou behoeven in den vorm van een programma van beginselen, noch zoo arm aan daden, dat zij het recht zou missen daarheen te verwijzen. Ook de aantijgingen waaraan de oprichters- van de Liberale Unie van clericale zijde hadden blootgestaan werden niet vergeten en eene vergelijking gemaakt tusschen „de mannén vergrijsd in den staatsdienst, die het gezag van hun woord leenden tn en buiten 's lands raadzaal nu aan woordspelingen van betwistbaren smaak, . dan aan toedichtingen en vooroordeelen, ter bestrijding waarvan men 1 hen, uithoofde hunner ontwikkeling, allermeest en allereerst geroepen achtte" en Groen van prinsterer, wiens aristocratische gedachten, sfeer en keurige deftigheid, wiens fijnheid van vorm en soberheid van inkleeding ook zelfs in het warmste toernooi met onzen Thorbecke, zijn „ouden vriend", hem nooit begaven. Met nadruk werd eindelijk opgekomen tegen de toen reeds \ geuite nietswaardige beschuldiging dal liberalisme en ongeloof termen van ééne beteekenis zouden zijn, en daarbij herinnerd aan de bekende passage uit Thorbecke's brieven: „Het komt mij voor, dat de onderscheidene kringen van menschelijke kennis en bedrijf alle door de ééne Goddelijke waarheid worden ingesloten. Doch ieder van du kringen heeft zijne bijzondere wetten, die onze ■werkzaamheden binnen dezelve regelen, en du nut dan door eene lange opklimning van tusschenleden samenhangen met den hoogsten wil. Dien hoog sten wil, maar deszelfs stellige openbaring, rechtstreeks te maken tot het constitutief en organiseerend beginsel van den Staat, schijnt mij' derhalve een salto mortale, daar ik voor terug wijk. Ik ken eerst den Staat uit zijne eigene, insgelijks door God gegeven regels, 'eer ik derzelve hoogere gronden, door alle vetschillende instanties, terug leide tot hetgeen over alles is". Op de vergadering van 4 Maart kwam men niet met de gestelde: vraagpunten klaar. De aanneming met groote meerderheid van eene motie-drucker „De vergadering is van oordeel, dat essentieele voorschriften als thuis behoorende in de Statuten thans geen onderwerp van beraadslaging kunnen uitmaken" deed de beantwoording der vraagpunten sub 1 uitstellen; de aanneming van eene motie Fockema Andreae gaf de te benoemen Commissie van Uitvoering de opdracht een huishoudelijk reglement te ontwerpen en aan eene volgende vergadering ter behandeling voor te ^ggen. Tot leden van deze Commissie (tegenwoordig heet die in de L. U. het Hoofdbestuur) 9 in getal, werden gekozen: Mr. J. A. Levy, te Amsterdam, Prof. Mr. G. A. van Hamel, idem, A. Plate, Rotterdam, Mr. E. H. Karsten, Arnhem, Prof. H. L. Drucker, Groningen, Mr. G. H. van Bolhuis, Utrecht, Mr. H. J, Dijckmeester, Gorcum, Mr. E. Fokker, Middelburg en Mr. D. Wicherlink, Zwolle. Allen namen de benoeming aan, behalve de Hr. Plate; in zijne plaats werd toen gekozen Mr. J. B. Kan uit Rotterdam, die de benoeming aannam. Dit was het eerste bestuur van de Liberale Unie. Mr. J. A. Levy nam kort daarop zijn ontslag wegens verschil van inzicht met zijn medeleden over de roeping der Unie en voorzitter werd Prof. Mr. G. A. van Hamel. De Hr. J. Voüte Czn. die voorloopig het secretariaat op zich had genomen werd als zoodanig op 15 Mei vervangen door den Hr. P. L. Tak, die later één der voormannen van de sociaal-democratie werd, en wiens plotselinge afsterven in het najaar van 1907 door zijne vele vrienden nog diep wordt betreurd. Toch kan men de Unie op de vergadering van 4 Maart 1885 nog niet geconstitueerd noemen; dit geschiedde feitelijk in de vergaderingen van 6 Juni en 12 December van dat jaar. In de eerste vergadering werden Statuten en Huishoudelijk Reglement en bloc aangenomen, waarin de stille werkzaamheid omschreven werd als te bestaan in: i°. samenwerking met de periodieke pers; 2°. steun bij verkiezingen; 30. informatie en organisatie. Waarnaast als de werkzaamheid naar buiten genoemd werd: de vorming van eene gemeenschappelijke overtuiging op die punten, waarop ze nog niet bestaat, en het uitspreken der gemeenschappelijke overtuiging wanneer dat noodig is. Maar met nadruk verklaarde de toenmalige voorzitter, dat daarmede niet bedoeld was de vorming van een politiek program van de liberale party; zoodot zij die met zoodanig programma medegaan tot die partij blijven behooren, zij die het niet kunnen aanvaarden zich van haar hebben af te scheiden; als dit gevraagd wordt, dan is dit ons antwoord: De geheele liberale party is van éénen stam. En men maakte zich de illusie, dat het mogelijk was over die vraagstukken die geen gemeen goed waren van alle liberale geestverwanten, waaitegenover ingevolge de vrijheid van overtuiging, die levensbeginsel van het liberalisme is, de gevoelens nog uiteen gaan, de verscheidenheid van streven te doen opgaan in éénheid van willen. In de vergadering, van 12 Dec. 1885 werd omtrent die „éénheid van willen" een proef genomen, en men was daarmee niet al te ongelukkig. Omtrent de kiesbevoegdheid werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen dat art. 76 (later 80) der Grondwet noodzakelijk moest gewijzigd worden, en dat wel op dat oogenblik geen algemeen stemrecht behoorde te worden ingevoerd, maar dat het wenschelijk was over te gaan tot eene onbekrompen .uitbreiding der kiesbevoegdheid, ook in den werkmansstand, en /dat voor de toekomst de ruimste uitbreiding geleidelijk en op den grondslag der geschiktheid mogelijk moest worden gemaakt. Daarnaast werd verklaard, dat de Grondwet de hoofdbepalingen omtrent de kiesbevoegdheid moest bevatten. Eindelijk nog, dat het wenschelijk is de grenzen der kiesbevoegdheid niet door positieve eischen, maar alleen door uitsluiting van bepaalde categorieën van personen aan te geven. In zake Onderwijs werd met groote meerderheid de uitspraak gedaan, dat de Grondwet de regeling van het Onderwijs niet eheel aan den gewonen wetgever moet overlaten, en met iets kleinere meerderheid dat art. 194 van de Grondwet (later 192) onveranderd behoorde te worden gehandhaafd. Dat waren beide gewichtige uitspraken, waar de Grondwetsherziening door het derde ministerie-heemskerk in uitzicht was gesteld. En daarnaast werd de sociale wetgeving niet vergeten, de vervulling der belofte in deze werd aangevangen door aan mannen uit den kring van werkgevers en werklieden den raad hunner ervaring te vragen. Het toenmalige bestuur der Liberale Unie, overtuigd dat op het gebied der sociale politiek het zwaarte-/ punt van ons staatkundig beleid binnen kort liggen zou en liggen moest, en dat voor de oplossing dier vraagstukken der liberale partij eene hoogst aantrekkelijke werkzaamheid is weggelegd, vond de voorlichting in deze bij de H.H. Heldt, van Marken, Dr. mouton, rommerts, de rot en D. W. stork.- De Unie had positie genomen in de gewichtigste vraagstukken van den dag; ze kon thans aan het werk gaan om daarover „éénheid van willen" te verkrijgen. II. 1886—1894 Met de ruimte, die ons door den uitgever is gegund, zal het niet mogelijk zijn in ons kort overzicht anders dan het voornaamste aan te stippen. Op 8 Mei 1886 verleende de vergadering bij acclamatie hare adhaesie aan de „inleiding tot de behandeling van eenige vraagstukken van sociale wetgeving". De samenhangende groep dier vraagstukken had betrekking op de opleiding van den 1 werkman; het preventief politietoezicht op fabrieken en werkplaatsen. in 't belang van veiligheid en gezondheid; de privaatrechterlijke verhouding tusschen werkgever en werkman, meer bijzonder de aansprakelijkheid voor ongelukken en de beperking der arbeidsvrijheid; coöperatie en participatie; de banken van leening; de verzekering voor verschillende doeleinden; de maatregelen tegen warenvervalsching; de zorg voor gezonde arbeiderswoningen; de .beslechting van geschillen en de vestiging van arbeidskamers. Tevens werd het Hoofdbestuur gemachtigd kleine geschriften over die onderwerpen uit te geven. Ondertusschen was de Grondwetsherziening aan de orde gekomen. De Anti-revolutionairen en Katholieken hadden hunne medewerking geweigerd als art. 194 der Grondwet niet werd ge- / wijzigd. Aan deze oppositie kwam Minister Heemskerk tegemoet door eene nieuwe redactie voor te stellen aldus luidende: De inrichting van het openbaar onderwijs wordt door de wet geregeld. De openbare scholen zijn toegankelijk voor leerlingen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. In of door elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven, voldoende aan de behoeften der bevolking. Het wordt, voor zoover daarin niet op andere wijze is voorzien, van overheidswege verstrekt in openbare scholen; aldaar wordt het aan onvermogenden kosteloos gegeven. Later werd er nog bijgevoegd „dat de wet zoude voorschrijven of en in hoever aan bijzondere scholen onderstand uit de openbare kassen kon worden verleend". De verwerping van dit regeeringsvoorstel had eene ontbinding, van de Tweede Kamer ten gevolge bij Koninklijk Besluit van 11 Mei 1886, en de verkiezingsstrijd werd vrijwel beheerscht door de —leuze vóór of tegen het behoud van art. 194. De Liberale Unie verklaarde zich in hare vergadering van 9 Juli 1887 vóór de ont-i werpen tot Grondwetsherziening, met name de verandering van den grondslag der kiesbevoegdheid en zijn ruime omschrijving, de erkenning in beginsel van eene zelfstandige administratieve rechtsmacht, de toekenning van groote re vrijheid aan den wetgever in zake de regeling der defensie, de bepaling van een vast aantal leden van de Tweede Kamer met gelijktijdige aftreding van allen om de 4 jaren, belangrijke aanwinsten noemende, maar koos beslist positie tegen het nieuwe artikel op onderwijsgebied, in de vaste overtuiging, dat in de Grondwet niet mag worden gemist de waarborg voor zoodanige inrichting van het openbaar Lager Onderwijs, dat ouders, voogden en verzorgers de gelegenheid niet ontbreke, om de kinderen die onder hunne macht zijn of aan hunne zorg zijn toevertrouwd, in het genot te stellen van voldoend lager onderwijs, waarbij hunne godsdienstige overtuigingen niet worden gekrenkt. De herziening der Grondwet had in Maart 1888 nieuwe verkiezingen noodzakelijk gemaakt. De Liberale Unie ontving van. het Hoofdbestuur eene circulaire om te wijzen op datgene watnaar zijne overtuiging door de liberale partij als een eisch van het oogenblik moest worden gesteld, wat redelijkerwijze kan gevorderd worden dat Regeering en Vertegenwoordiging tot stand zullen brengen in den termijn van vier jaren waarvoor de leden der nieuwe Kamer moesten worden gekozen. Men zou zoo zeggen: Dat was een program, maar wij moeten wel aannemen, dat het dit niet was, waar op de vergadering van 25 Februari de toenmalige voorzitter, Mr. R. van der werk, uitdrukkelijk verklaarde: „Onze bedoeling is en was geenszins daarin een programma voor de liberale partij te geven, of Itever een programma op uwe vergadering uit te lokken. Dit zoude zijn gehandeld in strijd met het uitdrukkelijk vroeger geopenbaard verlangen van de Liberale Unie om geen program op te stellen. Op die circulaire dan vinden wij op sociaal gebied den wensch, dat de parlementaire enquête, door de Grondwetsherziening onderbroken, zal worden voortgezet, uitbreiding van het verbod van kinderarbeid; 1 beperking van den arbeid van vrouwen en jongelieden; waarborging 1 van een wekelijkschen rustdag van iederen arbeider; invoering van verzekering van den werkman tegen ongelukken, en krachtige aanvatting van voorzieningen bij ziekte, ouderdom en overlijden van denzelve. Aanvang maken met het vakonderwijs, bepaaldelijk van het ambachts- fabrieks- en landbouw-onderwijs. En daarnaast om het verbod van kinderarbeid doel te doen treffen invoering van den leerplicht. Op defensiegebied: Invoertng van den persoonlijken dienstplicht. Op belastinggebied: Heffing eener progressieve inkomstenbelasting. Op kiesrechtgebied: Vervanging van de gebrekkige voorloopige regeling van het Kiesrecht in de Additioneele artikelen vervat door eene definitieve op breederen grondslag. Het scheen op de vergadering, dat men deze ... circulaire als ware het een verkiezingsprogram punt voor punt zou gaan bediscussieeren, maar dit werd voorkomen door de aanneming met algemeene stemmen van eene motie Levy: „De vergadering, van oordeel, dat de algemeene strekking der circulaire van het bestuur der Liberale Unie d.d. ip Dec. j.l. beantwoordt aan het streven der liberale party', nopens de daarin vermelde punten, besluit dat bedoelde circulaire een algemeen richtsnoer moet zijn onzer-geestverwanten bij de a.s. verkiezingen". De stembus van Maart 1888 bracht de linkerzijde in de meerderheid, en het ministerie Mackav met zijn subsidiewet voor het bijzonder en lager onderwijs. De Liberale Unie wijdde aan dat wetsontwerp eene algemeene vergadering op 18 Mei 1889 en het Hoofdbestuur richtte eene motie tot de aangesloten afdeelingen, waarin praeadvies over dit ontwerp werd uitgebracht. Het stelde zich op het standpunt, dat de Grondwet zelve het subsidieeren van bijzonder onderwijs noch verbiedt noch onmogelijk maakt, en al werd ten sterkste ontkend, dat door het ontwerp (zooals de toenmalige Regeering beweerde) aan een eisch van rechtsgelijkheid werd voldaan, het adviseerde op grond van billijkheid en ter wille van het algemeen belang en van het onderwijs het stelsel van subsidieering toe te geven. In 't algemeen belang; want inderdaad, het is meer dan tijd dat de onderwijsquaestie ophoude een struikelblok te zijn voor behoorlijke behartiging van vele gewichtige belangen, eene oorzaak van slechtepartijgroepeering' en van onnatuurlijke partijverbindingen. Terwille van het onderwijs: want het onderwijs zelf lijdt onder den hardnekkig gevoerden strijd. De Liberale Unie zal zich moeten verzetten tegen die bepalingen in het ontwerp, welke het gehalte van het openbaar onderwijs verzwakken en er voor moeten waken dat voldoende waarborgen gegeven worden voor het gehalte van het gesubsidieerd bijzonder onderwijs. Men kan deze circulaire zonder overdrijving een gewichtig moment noemen in den schoolstrijd. Als pendant tegenover het ' beruchte „Dan moeten de minderheden maar onderdrukt worden" wijst het op eene belangrijke kentering in de meening van vele liberalen. Van een zwak opportunisme geboren uit het besef dat men in de „minderheid" was in de Tweede Kamer, kon reeds daarom geen sprake zijn, omdat de Eerste Kamer nog altijd overwegend liberaal was, en de aantijging van „de Standaard" dat deze circulaire eene verkiezingsmanoeuvre was, daar ze kort ver-' scheen vóór de Provinciale stembus van 1889, kan slechts aanleiding geven tot herhaling van het bekende spreekwoord over den waard en zijne gasten. Hier had men te doen men de voorloopers van die liberale leden der Eerste Kamer, die weldra het ontwerp-MACKAY in behouden haven zouden helpen brengen. Met 63 tegen 9 stemmen nam de vergadering van 18 Mei 1889 de volgende motie aan: „De vergadering, zich vereenigende met de strekking - van het advies van het bestuur, spreekt als haar oordeel uit, dat de liberale partij zich niet verzette tegen het subsidieeren van bijzondere scholen, mits het openbaar onderwijs niet worde verzwakt, en deugdelijke waarborgen worden gegeven voor de degelijkheid van het gesubsidieerde bijzonder onderwijs en uit den wensch dat leerplicht worde verkregen". Die aanneming geschiedde niet zonder hevige oppositie. Mr. LEVY bestreed het ontwerp als inconstitutioneel, Mr. van Gilse noemde het onaannemelijk, omdat het de openbare school verslapte; de Hr. van NlEROP ried de Liberale partij haar oude standpunt te handhaven. Men kan zich overtuigd houden, dat deze minderheid naar het hart sprak van tal van liberalen in den lande voor wie „liberalisme" en „monopolie der openbare school" hetzelfde was, en de woorden van den Hr. Levy, „dat hij niet zou medewerken aan het subsidieeren van de godsdienstige school, die verdeeldheid eaait'vraxen velen uit het haft gegrepen. De conciliante houding door de Liberale Unie tegenover het wetsontwerp-MACKAY aangenomen heeft dan ook vele elementen van haar vervreemd, evenals na de aanneming van die wet met behulp der liberalen in de Eerste Kamer voor velen de aardigheid van de liberale partij geheel af was. Meer dan één van hen, die tot dien tijd voormannen geweest waren, trok zich vrijwillig terug. Eene poging van eenige afgevaardigden ter L. U. om eene nieuwe bespreking van het wetsontwerp te verkrijgen, nadat dit in de Tweede Kamer was aangenomen en eene algemeene adresbeweging op touw werd gezet aan de Eerste Kamer om het te verwerpen, mislukte. De vergadering bleek het hierin met het bestuur eens te wezen, „dat, nu na ernstig en nauwkeurig onderzoek een aantal liberalen in de Tweede Kamer de wet heeft helpen aannemen, omdat zij dit achtten in 's Lands belang, maar vele anderen daartoe niet hebben kunnen medewerken; nu zooveel verschil van gevoelen tusschen de liberalen bleek te bestaan; dat in dit geval het zeker niet op den weg lag der Liberale Unie om pressie te oefenen op het besluit der Eerste Kamer, temeer waar het in de Liberale Unie eene traditie is geworden, dat zelfs de schijn moest worden vermeden, als wilde men zich opwerpen tot hetgeen hier meermalen genoemd is een voorparlement". Op Zaterdag 8 Maart 1890 nam de Liberale Unie met algemeene stemmen eene motie aan waarin ze hulde bracht aan het initiatief van Mr. goeman borgesius c.s. in zake hunne belastingvoorstellen en met de grondbeginselen, rijks inkomstenbelasting; met progressie, in die ontwerpen vervat. (Die voorstellen van de H.H. Goeman Borgesius, Hartogh, Kerdijk, Schepel en Zaayer waren in hoofdzaak: i°. Heffing eener inkomstenbelasting, 2°. Afschaffing van den accijns en wijziging van het invoerrecht op het zout; 30. Afschaffing van het patentrecht, met uitzondering; van dat, verschuldigd door de naamlooze vennootschappen; 40. nadere regeling ten aanzien van de rechten van registratie wegens overdracht van onroerende zaken). Dat het praeadvies in zake het ontwerp Lager-Onderwijs MACKAY bij velen ontstemming had gewekt bewijst wel de indiening op die vergadering van een voorstel Oppenhetm c.s. tot wijziging van Statuten en Huishoudelijk Reglement in hoofdzaak ten doel hebbende te bereiken, dat het Hoofdbestuur in het vervolg geene praeadviezen meer zou uitbrengen voor dat de kiesvereenigingen hadden gesproken; tevens wilden de voorstellers dat slechts afgevaardigden lid van het H. B. zouden kunnen zijn, „opdat hunne kiesvereenigingen hen ter verantwoording zullen kunnen roepen". Dit voorstel werd behandeld in de vergadering van 12 Juli 1890; het Bestuur verklaarde zich er tegen, maar zou om pressie te vermijden niet aan de discussie deelnemen. Die voorstellen werden echter met groote meerderheid verworpen. Op 28 Februari 1891 werd met 76 tegen 10 stemmen eene motie aangenomen ten gunste van het ontwerp-BERGANSlüS dat den persoonlijken dienstplicht wenschte te brengen, welk ontwerp de twistappel werd in het clericale kamp en weldra de oorzaak van de nederlaag der coalitie bij de stembus, „toen de kapelaans in Wijk bij Duurstede de zolen plat liepen, om Dr. SCHAEPMAN niet te doen herkiezen en dus hand- en spandiensten deden voor den liberalen candidaat". De motie luidde: de Liberale Unie, zich willende vereenigen met de strekking van het aan haar uitgebracht prae-advies, van meening, dat de ingrijpende wijziging in het 8ste hoofdstuk der Grondwet den wetgever de verplichting oplegt, afdoende verbetering te brengen in de richting onzer levende strijdkrachten, omdat daarbij toepassing behoort te erlangen het beginsel van persoonlijken dienstplicht, spreekt den wensch uit, dat thans en wel zonder eenig verwijl op den grondslag van het aanhangig wets-ontwerp eene regeling van dit onderwerp tot stand kome". Spoedig daarop eischten de algemeene verkiezingen in 1891 aller aandacht. Het Hoofdbestuur van de Liberale Unie ontwierp een manifest, waarin werd aangedrongen op Kiesbevoegdheid voor alle mannelijke meerderjarige ingezetenen, die lezen en schrijven kunnen en tn staat zijn tn eigen onderhoud en dat van het gezin te voorzien. Hervorming van het samenstel onzer belastingen, voornamelijk door invoering eener progressieve directe belasting, gepaard met afschaffing der patentbelasting, afschaffing der accijnsen op de eerste levensbehoeften en vermindering der mutatierechten. Verder eene legerinrichttng die gegrond is op het stelsel van y den persoonlijken dienstplicht. Op sociaal gebied werden dezelfde wenschen geuit als in 1887. (Zie bldz. 15). Al was dit dan geen program, het was een kleur bekennen waardoor het zeker aan het conservatieve gedeelte in de Unie niet gemakkelijk werd gemaakt zich in dien kring behagelijk te voelen. Eene poging in de vergadering van 6 Maart 1891 van den Hr. Lamping en 11 anderen waar onder meer Prof. Buys en de Hr. Plate om dit ontwerp-manifest. te vervangen door een kort woord, dat niet zoo zou afdalen tot in de bijzonderheden van wettelijke regeling mislukte; eenemotie in dien zin werd, nadat Prof. Drucker namens het Hoofdbestuur had medegedeeld, dat het zeer ernstig zou moeten worden overwogen of het het mandaat, in de motie besloten, zou kunnen aanvaarden, met 61 tegen 21 stemmen verworpen. Het ontwerp manifest werd zonder ingrijpende wijzigingen daarin aan te brengen verder goedgekeurd. In hetzelfde jaar trad tengevolge van de overwinning bij de stembus het ministerie Tienhoven—Tak van Poortvliet op. De laatste was toen hoofdbestuurder van de Liberale Unie, en zijne hand is gemakkelijk te herkennen in de redactie van de paragraaf over de Kiesrechtbevoegdheid in het manifest aan de kiezers. Zijne plaats in het Hoofdbestuur werd toen ingenomen door den Hr. Goeman Borgesius (de bepaling dat geen Kamerlid tevens lid van het H.B. der Liberale Unie mocht wezen was al lang afgeschaft). Tegelijk met den Hr. borgesius namen tengevolge van de periodieke aftreding en niet-herkiesbaarheid der leden zitting: Mr. P. RlNK, Mr. M. Tvdeman en Mr. A. C. visser. Voorzitter was in dat jaar Mr. E. E. van raalte. In dat jaar werd door eene verlaging der contributie van 25 op 10 cents per lid de toetreding tot het lidmaatschap der Liberale Unie mogelijk gemaakt voor die vele kiesvereenigingen wier middelen niet toelieten de tot nu toe gevorderde bijdrage in de kas der vereeniging te storten. Ondertusschen ging de Heer TAK van poortvliet aan het werk, en zijne Kieswet zou de eerste openlijke scheuring in de „Unie" veroorzaken. In de Troonrede van 15 Sept. 1891 had de Regeering onder meer verklaard: „de indiening van een wetsontwerp tot regeling van het kiesrecht, deze noodzakelijke voorwaarde van blijvende verbetering, wordt voorbereid" en reeds op 20 Sept. 1892 werd de nieuwe kieswet bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakt. Het Hoofdbestuur van de Liberale Unie beriep op Zaterdag 26 Nov. 1892 eene algemeene vergadering tot bespreking van de ingediende voorstellen en liet de oproeping van eene nota vergezeld gaan, waarin het, zich tot de hoofdpunten der voorgestelde hervorming bepalende, als zijn oordeel uitsprak, dat de kenteekenen van geschiktheid en welstand (lezen en schrijven en het voorzien in eigen onderhoud en in dat van het huisgezin) in het ontwerp volkomen tot hun recht kwamen, en dat hier geboden werd wat de L. U. in haar verkiezingsmanifest van 1891 had gevraagd. Het stelde eindelijk als motie voor: „De Algemeene Vergadering der Liberale Unie, haar instemming betuigende met strekking en slotsom van het praeadvies van het Bestuur, spreekt den wensch uit: dat de aanhangige wetsontwerpen tot regeling van de kiesbevoegdheid en van de uitoefening van het kiesrecht voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Provinciale Staten, alsmede tot regeling van de benoeming en van de aftreding der afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal in hoofdzaak ongewijzigd tot wet verheven worden". Deze motie werd met 17 tegen 2 stemmen aangenomen. Edoch, dit alles leek mooier dan het eigenlijk was. Enkele kiesvereenigingen, waaronder „de Grondwet" te Amsterdam, nog wel eene der oprichtsters van de Unie, hadden zich op de vergadering niet laten vertegenwoordigen, daar zij bezwaar hadden tegen de behandeling van het kiesrechtontwerp, dat zij als ontijdig betreurden. Vóórdat de kieswet-tak in haar gewijzigden vorm in de Kamer in behandeling kwam, vond de Liberale Unie nog gelegenheid om op 10 Juni 1893 eene motie aan te nemen, waarin werd uitgesproken, dat zij van meening was dat de liberale partij in de naaste toekomst krachtig de hand behoort te slaan aan hervormingen op sociaal gebied, en weldra brak het voorjaar 1894 en daarmee de openbare behandeling van de kieswet-tak aan. Het is hier niet de plaats om een oordeel uit te spreken over Tak's houding tegenover het amendement-de Mevier, welks aanneming de wet deed vallen. Hier zij alleen vermeld dat meer dan één liberaal, die zijne stem aan dit amendement gaf, de voorsteller zelf in de eerste plaats, niet beter wist dan dat met de aanneming van dit amendement de wet zou worden gered. De ontbinding kwam en gaf groote teleurstelling. Alles werkte samen om den conservatieven de zege te doen behalen. De socialisten, die in de 8oer jaren zoo indrukwekkende (o.a. in 1885) manifestaties voor het Algemeen Kiesrecht hadden gehouden, lieten zich onder invloed van Domela Nieuwenhuis niet meer aan de zaak. gelegen liggen; de toenmalige radicale pai rijpte Amsterdam was reeds te veel verdeeld in eigen boezem om krachtig op te treden, en de clericale en anti-clericale Takkianen zaten te veel elk aan. zijn clericalisme of anti-clericalisme vast om als-één man te kunnen optrekken. . , Het Hoofdbestuur van de Liberale Unie richtte bij de uitge-. schreven verkiezingen een woord tot de aangesloten kiesvereenigingen om de zijde van Tak te houden. Het beriep geene algemeene vergadering om in deze uitspraak te doen, als zijnde de tijd daarvoor niet alleen te kort, maar die uitspraak zelve onnoodig waar de L. U. op 26 Nov. 1892 zich met zoo goed als algemeene stemmen vóór de ontwerpen-Tak had verklaard. Dit niet oproepen van eene Algemeene Vergadering wekte bij velen gevoeligheid, om niet te zeggen groote ontstemming. De H.H. Mr. M.tydeman Jr.1) en Mr. A. C. Crena de Jongh namen ontslag als ') Mr. Tydeman schreef o.a.: „Na en misschien ook vóór de behandeling van de te verwachten nieuwe ontwerpen wachten der Kamer andere werkzaamheden. Ik zoude het betreuren indien de periode van wetgeving beheerscht werd door de keuze van niet-liberalen op wier steun daarbij niet valt te rekenen". leden van het bestuur, en enkele kiesvereenigingen traden uit de Unie. Op 16 Juni 1894 kwam in de Algemeene Vergadering de houding van het Hoofdbestuur ter sprake. De Kiesvereenigingen Algemeen Belang te Utrecht en Eendracht maakt Macht te Middelburg stelden eene motie voor, waarin i°. hulde gebracht werd aan het bestuur wegens zijne houding bij de laatste verkiezingen, 2°. de wensch werd uitgesproken, dat het bestuur ook in het vervolg de L. U. in denzelfden democratischen geest zal blijven leiden. Het eerste deel van de motie werd na hevigen strijd met 43 tegen 26 stemmen aangenomen. De tegenstemmers verlaten nu de vergadering (en weldra de Unie), zoodat het tweede deel der motie met 43 tegen 1 stem kon worden aangenomen. De democratische elementen hadden gezegevierd, maar de naam Unie was niet meer toepasselijk, voor de conservatief-liberalen was daarin geen plaats meer. De scheidslijn was getrokken, en zooals het helaas altijd bij zulke gelegenheden gaat:, alles behalve met wiskunstige nauwkeurigheid. En ook in de Kamer was het na de ontbinding op Tak's Kieswet nu ook voor goed uit met de eene groote liberale partij en vormden de Takkianen eene afzonderlijke club, de Liberale-Unie-club. III. 1890-1901 Waar men totnogtoe angstvallig vermeden had met een „programma" te komen, waar men zelfs als men dat ten deele deed beslist ontkende, dat het punt dat men vaststelde een programmapunt was, en dat alles uit zucht om den boel bij elkaar te houden, was voor het voortzetten dier gedragslijn na de scheuring van 1894 de hoofdreden vervallen. En terecht zag men in, dat de nieuwe kiezers, die de wet van houten weldra in het leven zou roepen recht hadden te weten wat men aan de Unie had. In de vergadering van 22 Juni 1895 onderwierp het Hoofdbestuur het volgende ontwerp-Besluit aan de Algemeene Vergadering: „De Algemeene Vergadering van de Liberale Unie, overwegende : dat voor de gezonde ontwikkeling van ons staatkundig leven, en als grondslag voor eene politiek van wenschelijke hervormingen, een zoo ruim mogelijke uitbreiding van het Kiesrecht gelijk zij steeds heeft voorgestaan, dringend noodzakelijk blijft; dat intusschen de tijd gekomen is voor het vaststellen van een programma, de richting aangevend waarin, na het totstandkomen der kiesrechthervorming, de democratische politiek der naaste toekomst zich dient te bewegen, en geschikt om te strekken tot vereenigingspunt voor alle vooruitstrevende vrijzinnigen; dat dit programma behoort te staan op den bodem der tegenwoordige Grondwet — niet omdat deze in elk opzicht bevredigend is, maar omdat het een eisch is van practisch beleid, aanstonds alle krachten te wijden aan de vele hervormingen, door haar bepalingen geboden of mogelijk gemaakt; dat bovenal de sociale vraagstukken de aandacht vorderen, opdat ook in de wetgeving de belangen van den arbeid en den arbeider ten volle tot hun recht komen, elke bevoorrechting van het tkapitaal ophoude en, in het algemeen, voorzoover de wetgeving invloed uitoefent op de verdeeling der maatschappelijke goederen, meer rechtvaardigheid worde betracht; Besluit: aan het Bestuur op te dragen om, met inachtneming van het bovenstaande, en lettende op hetgeen op verschillend ander gebied — in de eerste plaats op dat der gemeente-financiën — een krachtig handelen van den wetgever eischt, een programma voor de Liberale Unie, na behandeling in de kiesvereenigingen, aan de goedkeuring der Algemeene Vergadering te onderwerpen. Genoemd voorstel werd met 39 tegen 11 stemmen aangenomen; eene poging van de voormannen uit „Burgerplicht" te Amsterdam, de H.H. Wertheim, Hubrecht, Asscher en Jolles, om het programma te ontwerpen na de totstandkoming der Kieswet, om geene twistvragen in de L. U. op te werpen nu de liberale partij al hare zonen noodig heeft om de kiesrechtuttbreiding te doen slagen, had dus weinig of geen succes. Bijzonderen aanstoot hadden deze heeren genomen aan de woorden „dat elke bevoorrechting van het kapitaal ophoude". Zij meenden, dat deze ten gevolge moesten hebben, dat men de liberalen ging beschouwen als stiefbroeders van radi-f calen en socialisten. In de vergadering van 14 Nov. 1896 werd het programma vast- ( gesteld \ Eene laatste poging van de Leidsche heeren Fockema :) Dit vaststellen van een program werd door de conservatieven tot eenv krachtig wapen tegen de Unie gemaakt. Het heette dat zij de candidaten wilde binden aan een imperatief mandaat en verlagen tot stemmachines. Het, H. B. vond noodig het kabaal te bedwingen door de grieven te weerleggen in eene brochure: „De Liberale Unie en hare bestrijders" (Dec. '96).* Andreae, Oppenheim, van Hamel en van Baumhauer om niet tot de vaststelling van een programma over te gaan, maar enkel van de candidaten voor de Tweede Kamer instemming te verlangen met de grondgedachte van het door het Bestuur aangeboden hervormings-programma en erkenning van de noodzakelijkheid van het op den voorgrond stellen der vraagstukken in het tweede ontwerp-besluit als urgent aangewezen, mislukte. Een desbetreffend voorstel werd na breedvoerige discussie niet 46 tegen 25 stemmen verworpen, niettegenstaande de Hr. OPPENHEIM de sinistere voorspelling deed „dat het kervornungsprogram het graf zou delven voor vele corypheën der partij". Het Hervormingsprogramma en het program van Urgentie werden ten slotte aldus vastgesteld en met de volgende overwegingen: „De Liberale Unie in hare Algemeene Vergadering van 14 Nov. 1896; Overwegende: dat voor haar de tijd gekomen is tot het vaststellen van een staatkundig programma, geschikt om te strekken tot vereenigingspunt voor alle vooruitstrevende vrijzinnigen; dat voor de gezonde ontwikkeling van ons staatkundig leven noodig blijft de handhaving van onze constitutioneele instellingen en volksrechten tegen iederen aanval van welken kant ook ondernomen, maar dat daarmede gepaard moeten gaan ingrijpende hervormingen ter bevordering van de geestelijke en stoffelijke welvaart van het geheele volk; dat bovenal op het gebied der sociale vraagstukken krachtig de hand aan het werk moet worden geslagen opdat in de wetgeving elke bevoorrechting van het kapitaal ophoude, de belangen van den arbeid en den arbeider tot hun recht komen, en in het algemeen, voor zoover de wetgeving invloed uitoefent op de verdeeling der maatschappelijke goederen, meer rechtvaardigheid worde betracht; Besluit vast te stellen het volgend HERVORMINGSPROGRAMMA. § 1. Ten aanzien van het kiesrecht blijft de Liberale Unie in overeenstemming met' wat in 1891 en 1894 door haar beleden werd: eene zoo ruim mogelijke uitbreiding van het kiesrecht, los van eiken band met belastingen, noodzakelijk achten. § 2. Ten aanzien van de sociale vraagstukken worde van den wetgever verlangd: instelling van Kamers van Arbeid met toekenning van gelijke rechten aan werkgever en werkman; regeling van het arbeidscontract tot betere verzekering van de wederzijdsche rechten en verplichtingen; de nadere regeling van de pachtovereenkomst ter voorkoming, dat de eigenaar alle risico ten nadeel van den pachter brenge en hem rechtmatige vergoeding voor aangebrachte verbeteringen onfhoude; beperking van overmatigen arbeidsduur ook voor volwassen mannelijke arbeiders, en verzekering van een ivekelijkschen rustdag, zooveel mogelijk den Zondag; invoering van een stelsel van verplichte verzekering tegen de nadeelen waaraan de arbeid blootstaat, ten gevolge van ongevallen, ziekte, invaliditeit en ouderdom, en zulks, althans voor invaliditeit en ouderdom, desnoods ten deele op kosten van den Staat; vaststelling van bepalingen tot ingrijpende verbetering van woningtoestanden; hervorming van het onteigeningsrecht, noodzakelijk niet alleen met het oog op woningbouw, maar ook ter bevordering van productieve bearbeiding van onontgonnen gronden en van doelmatige uitbreiding van de bebouwde kommen der gemeenten; meer afdoende behartiging van de volksgezondheid ook door toezicht op de volksvoeding en het tegengaan van vervalsching van levensmiddelen; meer ingrijpende maatregelen tegen drankmisbruik; herziening der armenwet ter erkenning van de plicht der overheid, om voortwoekering van het pauperisme te keeren en de armenverzorging niet aan te merken als uitsluitend uitvloeisel van haar politiezorg. § 3. Onafhankelijk van wettelijke maatregelen, behoort de Overheid, waar zij rechtstreeks of middellijk als zverkgeefster optreedt, tegen misbruik van werkkrachten te waken, o. a. door voorschriften omtrent arbeidstijd en loon. § 4. Ten aanzien van de volksopvoeding zijn dringend noodzakelijk: invoering van leerplicht, ook voor voortgezet of herhalingsonder- | wijs, en betere regeling der onderwijzerstractementen, uitbreiding 1 van vakonderwijs en bevordering van eene practische inrichting bij het onderwijs; behartiging van het lot van verwaarloosde kinderen, waar noodig onder opheffing of beperking van de ouderlijke macht. § 5. Herziening van het personenrecht en van het erfrecht met name tot: verbetering van den rechtstoestand der vrouw, zoo wat haar persoon als haar vermogen betreft, en in 't bijzonder tot waarborging van het recht der gehuwde vrouw op de opbrengst van haar arbeid; verbetering van den rechtstoestand van natuurlijke kinderen, in het bijzonder door opheffing van het verbod van onderzoek naar het vaderschap; uitbreiding van het erfrecht van den langstlevenden echtgenoot; opheffing van de wettelijke opvolging van verwijderde bloedverwanten. § 6. Behartiging van de ontwikkeling van landbouw, veeteelt, handel en nijverheid, niet door beschermende rechten, maar door andere maatregelen, o.a. door verbetering van verkeers- en gemeenschapsmiddelen, ook tusschen afgelegen streken en de centra van bevolking; en, wat den landbouw aangaat, o.a. door verbreiding van landbouwonderwijs, door samentrekking van de bestuurstaak ten aanzien der landbouwbelangen bij één der departementen van algemeen bestuur, door herziening van de bepalingen op het stuk van de jacht. § 7. Ten aanzien van het defensiewezen — bij welks inrichting rekening worde gehouden met de internationale verhoudingen, die in redelijkheid kunnen worden voorzien, en met de financieele lasten, die zooveel mogelijk behooren te worden verminderd —; regeling der levende strijdkrachten, met invoering van het stelsel der persoonlijke vervulling; van den dienstplicht en met opheffing van de schutterijen in haar tegenwoordigen vorm; nieuwe regeling van den rechtstoestand van den militair. § 8. Invoering van administratieve rechtspraak; vereenvoudiging van het procesrecht tot verkrijging van snel en goedkoop recht en tot bespoedigde berechting van lichte vergrijpen. § 9- Herziening der gemeentewet ter verzekering van een krachtige werkzaamheid der gemeentebesturen, vooral op sociaal en hygiënisch gebied. § 10. Op het gebied der financiën: a. Gemeente financiën: aan de gemeenten worde van staatswege tegemoet gekomen in den druk, die het gevolg is van uitgaven haar in het Rijksbelang opgelegd; haar belastinggebied worde verruimd. , b. Rijksfinanciën: een zuinig beheer, ter voorkoming van belastingverhooging, sta op den voorgrond; mochten niettemin ingrijpende sociale hervormingen versterking van middelen onvermijdelijk maken, dan behooren daarvoor in aanmerking te komen, niet accijnsen op eerste levensbehoeften, maar debietrechten en soortgelijke iddirecte heffingen op voorwerpen of verteringen van weelde, alsmede belasting op goederen in de doode hand; hervorming in het samenstel der belastingen worde voortgezet, door, met verlichting van den druk der mindergegoeden, het beginsel van progressie, ook bij de successiebelasting, ruimer in toepassing te brengen. § 11. Op het terrein der koloniale staatkunde: bevordering van de vrije ontwikkeling der particuliere nijverheid, onder krachtdadige bescherming van de rechten en belangen der inlanders; hervorming van het bestuur onzer Oost-Indische bezittingen, met name in de richting van het overbrengen van een deel der bestuurstaak van het centraal gezag naar onderdeden; maatregelen tot verbetering van de welvaart der West-Indische Koloniën. Uit dit Hervormingsprogramma werd met het oog op de algemeene verkiezingen van 1897 een urgentie-programma gevormd. En van de te stellen candidaten werd verlangd niet enkel dat zij instemming zouden betuigen met de strekking van het geheele Hervormingsprogramma, maar ook dat zij van na te noemen maatregelen de urgentie met volle overtuiging zouden erkennen. Die „na te noemen maatregelen" waren: het arbeidscontract, beperking van overmatigen arbeidsduur, verzekering van een wettelijken rust- dag, ongevallenwet, ziekte-, invaliditeits- en ouderdomsverzekering, verbetering der woningtoestanden, eene nieuwe armenwet, leerplichtwet, verbetering van den rechtstoestand der vrouw, behartiging van het lot van verwaarloosde kinderen, maatregelen ter behartiging van de ontwikkeling van landbouw, veeteelt, handel en nijverheid, en invoering van den persoonlijken dienstplicht. Het kiesrecht werd thans niet genoemd, omdat men eerst de werking van de wet VAN Houten wilde afwachten. De Liberale Unie had dus het oude standpunt geheel prijsgegeven, dat een program onnoodig is, omdat alle liberalen van éénen stam zijn; in het hierboven genoemde verweerschrift „De Liberale Unie en hare bestrijders" wierp het bestuur het verwijt verre van zich dat het door het program van de liberale partij scheuring zou hebben verwekt. Het had slechts een zuiveringsproces bewerkstelligd, dat tot krachtiger organisatie van werkelijk gelijkgezinden voert, wat aan de gezonde ontwikkeling van het politieke leven ten goede moet komen. Vermeld dient npg, dat in die vergadering van 14 Nov. 1896 Mr. Kerdijk voorstelde zich niet meer te noemen „vooruitstrevende vrijzinnigen", maar vrijzinnige democraten, daar de Uniemannen door aanneming van § 1 van het Hervormingsprogram democraten waren geworden. De vergadering kon zich daarmee echter niet vereenigen, en zoo bleef die naam bewaard voor hen, die vijfjaar later uit de Unie zouden "treden. De stembus van 1897 bracht eene meerderheid links en het eerste kabinet van sociale hervorming trad op, het ministeriePlERSON-BoRGESIUS. De spijt dat dit kabinet niet uitsluitend uit geestverwanten van de Liberale Unie bestond werd noch door de Liberale Unie-kamerclub noch door de Liberale Unie zelve binnengehouden, en is weinig bevorderlijk geweest aan het besef dat het de allereerste plicht van iederen hervormingsgezinde was dit kabinet krachtig te steunen. Mr. Drucker moge in een Tweede Kamerzitting van November 1908 verklaard hebben, dat de sociale hervorming sinds den val 9ia dit kabinet stil heeft gestaan, dat is meer dan 7 jaar na dato; toen genoemd kabinet aan het roer was meenden de L. U.-mannen, vooral de felsten van hen, dat er meer gedaan kon worden en krachtiger kon worden opgetreden, en ze lieten daarvan herhaaldelijk blijken. De stem- bus had inderdaad het getal geestverwanten van de L. U. in de nieuwe Kamer grooter gemaakt dan in de oude, maar, en dat dient niet vergeten, Mr. E. fokker, die als president van de L. U. op 6 Nov. 1897 de algemeene vergadering opende, moest zelf erkennen, dat een kabinet, uitsluitend bestaande uit geestverwanten van de L. U., met 'i oog op den uitslag der verkiezingen, nu deze niet de meerderheid in de Tweede Kamer hebben, niet te verwachten was. Toch werd in dezelfde rede er op gewezen, dat de leden der Unie, die zoo vaak het bezielend woord van hun bestuurslid Borgesius hadden vernomen, met name ten aanzien van de volkshuisvesting en het armwezen terecht vol vertrouwen de toegezegde ontwerpen van wet van den minister borgesius zouden tegemoet zien. En in de vergadering van Zaterdag 1 Juli 1899 wees de toenmalige voorzitter Prof. Molengraaff er op, dat met voldoening kon worden vermeld, dat de Regeering niet in gebreke is gebleven verscheidene door u als urgent beschouwde middelen aanhangig te maken. Maar daartegenover werd geklaagd over het angstvallig karakter van het wetsontwerp tot regeling van arbeidsen rusttijden in fabrieken en werkplaatsen, en over het feit dat aan het arbeidscontract niet de daaraan toekomende plaats was toegekend. In diezelfde vergadering werd door het bestuur medegedeeld dat het eene commissie had benoemd om Rapport uitte brengen over „Verplichte Verzekering van Loontrekkenden" tegen de gevolgen van Invaliditeit en Ouderdom" l) en daarvan gezegd: „Aldus voorgelicht zult gij met kennis van zaken kunnen aanwijzen wat de plicht is der vrijzinnige democratie tegenover dit vraagstuk. Bij de slappe houding der Regeering is het meer dan ooit gewenscht het standpunt der Liberale Unie dezer zake te omschrijven en uwe zienswijze duidelijk uit te spreken". Eindelijk klonk het uit den mond van den voorzitter, dat waar men nu uit ervaring het onbevredigende van de kieswet-van houten had leeren kennen, men zou hebben te beslissen wat de L. U. zou hebben te doen om eene behoorlijke regeling van het Kiesrecht te verkrijgen, daar van dit kabinet geene bevredigende oplossing is te verwachten. Indien wij ons ten doel stelden critiek te leveren zouden wij hier de vraag stellen, of het toch niet wat veel gevergd was van het kabinet dat ons den Persoonlijken Dienstplicht, de Ongevallenwet, de Leer- ') Die Commissie bestond uit de H.H. Mr. E. Fokker, Mr. J. Kruseman, Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff en J. W. C. Tellegen. plichtwet, de Woningwet, de Gezondheidswet, gaf, om niet meer te noemen, dat het daarbij nog even zou geven een Arbeidscontract, Ouderdoms- en Invaliditeitspensioen en Grondwetsherziening om tot oplossing te komen van het kiesrëchtvraagstuk. In diezelfde vergadering werd met overgroote meerderheid eene motie aangenomen, waarin werd aangedrongen op ongewijzigde aanneming van de Leerplichtwet. De Algemeene Vergadering van 2 Juni 1900 had onder zeer bijzondere omstandigheden plaats. Daags te voren had de Eerste Kamer de Ongevallenwet verworpen. De voorzitter Mr. E. A. Smidt liet niet na daarover zijne groote teleurstelling uit te spreken, en wellicht was het onder den indruk van deze gebeurtenis dat wat milder toon tegenover het Kabinet werd aangeslagen dan ten vorigen jare. De hoop, dat het Kabinet ten nutte van het land krachtig en vruchtbaar werkzaam zou zijn heet thans vervuld, al was het dan niet in die mate als het Hoofdbestuur had gewild. Maar als er niet meer tot stand kwam en het tot stand gekomene niet beter beantwoordde aan onzen wensch, dan was dit niet het Kabinet alleen te wijten, wat aansporing moest wezen om zooveel mogelijk L. U. mannen naar de Kamer te zenden. De voorgenomen technische herziening der Kieswet werd bij voorbaat afgebroken, daar deze den grondslag van de wet VAN HOUTEN intact zou laten. Een motie dat de Algemeene Vergadering diep betreurde de beslissing door de Eerste Kamer in zake de Ongevallenwet genomen, en opnieuw den wensch uitsprak, dat eene wettelijke regeling van de verzekering der werklieden tegen de financieele gevolgen van ongevallen hun in hun bedrijf overkomen, zoo spoedig mogelijk op den grondslag eener publiek-rechtelijke regeling tot stand kome, werd met acclamatie aangenomen. En in het algemeen had het votum van de Eerste Kamer de vergadering zeer strijdlustig gemaakt. Het conflict tusschen conservatisme en democratie was er, duidelijk en omlijnd, en met slechts 3 stemmen tegen werd thans aangenomen § 1, als volgt gewijzigd: De Liberale Unie, handhavende haar herhaaldelijk uitgespro- < ken meening ten gunste eener regeling van de kiesbevoegdheid, los . van eiken band met belastingen, is van oordeel, dat ter verkrijging 1 daarvan wijziging der artikelen 80, 127 en 143 der Grondwet nood-j zakelijk gebleken is, en dat deze wijziging behoort te geschieden in dien zin, dat invoering van het algemeen Kiesrecht voor mannen en vrouwen mogelijk zal worden. Het Hoofdbestuur verklaarde zich door dezen uitslag zeer bevredigd. Had het in zijn oorspronkelijk praa-advies, als „de roode circulaire" bekend, den indruk gewekt als zou het doel wezen, aanstonds op Grondwetsherziening aan te streven, in eene tweede circulaire „de rose circulaire" in antwoord aan de Vrijzinnige Kiesvereeniging 's Gravenhage deed het den volke kond, dat men er naar zou sturen en wel- in één tempo zoodra de politieke omstandigheden dit veroorloofden. Naar het oordeel van het Bestuur veroorloofden de politieke omstandigheden zulks reeds in 1901 en werd aan de algemeene vergadering van 26 Januari 1901 voorgesteld § 1 van het Hervormingsprogram urgent te verklaren: „Wel werd de mogelijkheid niet voorbijgezien, naar sommiger oordeel de waarschijnlijkheid, dat voor de door ons gewenschte herziening van § 1 niet aanstonds de vereischte meerderheid zou worden verkregen. Zekerheid kan — waar dit de toekomst betreft — niemand geven. Maar zelfs indien reeds nu met zekerheid zou kunnen worden verklaard, dat die noodige meerderheid, binnen de eerstvolgende wetgevende periode niet zou worden verkregen, zou ons dat dan een reden mogen zijn, om niet voorop te stellen, wat wij allereerst in het Staatsbelang noodzakelijk achten ? Wordt, zoo meenen wij te mogen vragen, bij ernstige mannen de overtuiging beheerscht door de kans van aanstonds slagen alleen?" Aldus de voorzitter Mr. E. A. Smidt in zijne openingsrede. Er waren er die er anders over dachten. Van een goed omlijnd conflict met het conservatisme was geen sprake meer, sinds Regeering en Tweede Kamer door indiening en aanneming van de tweede editie Ongevallenwet voor de Eerste Kamer had ge: bogen 1). Door velen, ook door hen die trouw aan Tak's zijde stonden, werd de kieswet—van houten als een compromis beschouwd, en het hopeloos geacht 5 jaar na deze wet tot eene nieuwe regeling van het kiesrecht te komen. Dezelfden zagen heel ') Wij stellen er prijs op hier te verklaren, dat wij meenen dat zij door aldus te doen handelden in het belang van den arbeider. In 1900 dachten wij er niet zoo over; onze vriend P. L. Tak echter wel, zooals uit zijn toenmalig artikel in de Kroniek gebleken is. wat meer heil in een krachtig gezamenlijk optreden voor het kabinet-PlERSON-BORGESIUS, dat reeds zooveel had gegeven, en dat juist omdat het zooveel gegeven had zwak stond, en al wat conservatief was met onrust had vervuld. Men wist daarenboven hoe de tegenpartij van de invoering der Leerplichtwet zij het dan ook een zeer oneerlijk maar geducht strijdmiddel tegen het kabinet had gemaakt. Maar het toenmalige Hoofdbestuur van de L. U. rekende daarmee niet. Het wilde geene sociale hervormingen, die niet volbloed L. U. hervormingen waren, het wilde in geen geval een kabinet steunen, dat met de oud-liberalen te rekenen had. In dat licht heeft men de vergadering van 26 Jan. 1901 te beschouwen. Eerst werden behandeld de voorstellen tot wijziging van het Hervormingsprogram. Aan g ï werd toegevoegd: „Indien en voor zooverre algemeen kiesrecht wordt ingevoerd, acht zij evenredige vertegenwoordiging door de rechtvaardigheid geboden. Herziening van de grondwettelijke bepalingen met betrekking tot de verkiezing der leden van de Eerste Kamer acht zij een vereischte. In g 2 verviel natuurlijk de wensch naar Kamers van Arbeid, omdat die reeds verkregen waren, en schrapte men bij de verplichte verzekering de woorden zoo noodig uit de zinsnede „zoo noodig ten deele op kosten van den Staaf'. Aan de onderwijsparagraaf werd toegevoegd: „wettelijke regeling van het voorbereidend onderwijs". In de defensieparagraaf werd met ééne stem meerderheid de wensch naar vermindering van financieele lasten*) geschrapt. Naast den persoonlijken dienstplicht werd daarin de algemeene oefenplicht opgenomen. In de koloniale paragraaf werd ingevoegd „behartiging van de geestelijke en stoffelijke ontwikkeling der bevolking". En toen kwam het voorstel om g 1 urgent te verklaren. Een bemiddelingsvoorstel van Prof. Krabbe uit Groningen om de urgentie der voorbereiding van den in g 1 genoemden maatregel te erkennen werd met 66 tegen 11 stemmen verworpen. Een ander bemiddelingsvoorstel van den Hr. KOOPMANS uit Alkmaar dat onder de urgentie zal worden verstaan, dat de Grondwetsherziening aan de orde zal worden gesteld in het laatste zittingsjaar van de komende periode, ingetrokken. En eindelijk het voorstel van het 1) Dit geschiedde in hoofdzaak door hen, die thans vrijzinnig-democraten heeten. Bestuur om § i urgent te verklaren met 44 tegen 33 stemmen verworpen. De voorzitter zeide dat het Bestuur nu nader zou overwegen wat het te doen stond, en sloot onder groote emotie de vergadering. Het Bestuur trad nog eenmaal voor het voetlicht op 16 Febr. 1901 om de mededeeling te doen dat het collectief ontslag had genomen en om twaalf dubbeltallen aan te bieden voor de vacatures. Pogingen om het bestuur te bewegen op zijn besluit terug te komen werden gedaan, maar het bleef bij zijn besluit, en ging over tot de weldra te stichten Vrijzinnig-Democratische partij; 15 aangesloten kiesvereenigingen met 2200 leden volgden hun voorbeeld, en het scheen inderdaad dat Prof. Krabbe's voorspelling bewaarheid zou worden: dat het Urgentievoorstel de Unie zou. vermoorden. Het zou echter niet zoo zijn. Al was de verwarring natuurlijk onbeschrijfelijk groot, al ging men thans een verkiezingsstrijd tegemoet die den tegenstanders de overwinning verzekerde — de mannen werden gevonden om de taak die rauwelings neer was gelegd over te nemen. Het zij ons vergund in dit verband nog eens te herinneren hoeveel de Liberale Unie in deze zaak verschuldigd is aan den helaas te vroeg overleden Mr. H. Ph. de Kanter. Dat hij, de Onverdachte democraat, dadelijk mee bereid werd gevonden het schip door storm onttakeld in veiligen haven te brengen is in die dagen voor de Liberale Unie van onschatbare beteekenis geweest. Voor zijn pleizier deed hij het zeker niet, en als hij naar zijn eigen belang had gevraagd, had hij het nog minder gedaan. Maar zoo was Huib de Kanter. IV. 1901—1909 Het prsesidium werd thans opgedragen aan Dr. W. P. ruysch, den eenige van het uitgetreden bestuur, die tegen het Urgentievoorstel was geweest. Men deed xijn best, maar waar de verkiezingsstrijd werd gestreden met verdeeldheid in wat kort te voren eigen boezem was geweest was er heel wat zelfbeheersching noodig om een opgewekt gezicht te blijven toonen. Men kent den droeven uitslag van 1901, en die is de L. U. tenminste in zooverre ten goede gekomen, dat velen, die zich bij de scheuring aan de Unie onttrokken hadden, om verder ongeorganiseerd te blijven, en vele anderen, die de kat uit den boom hadden gekeken, weer toetraden en krachtig steun verleenden. Toch begreep het toenmalige Unie-bestuur, dat de levensquaestie was of de kopstukken der partij zich bereid zouden willen verklaren de leiding op zich te nemen. In de vergadering van 1 Juni 1902 werden de H.H. Mr. H. Goeman Borgesius, Mr. P. Rink en Dr. C. Lely tot leden van het Hoofdbestuur benoemd, en deze namen de benoeming aan. De aanneming was van grooten invloed; de Unie had haar gezag teruggekregen, en de plaatsen van hen, die heengegaan waren, werden gestadig aangevuld. Dr. RüYSCH, die in den moeilijksten tijd het weinig benijdbaar ambt van voorzitter bekleed had, gaf den hamer aan Mr. H. Goeman Borgesius over, en men ging weer hard aan het werk. Het kiesrechtvraagstuk, dat verdeeldheid in de gelederen gebracht had, werd ernstig onder de oogen gezien. Van meening, dat de oplossing daarvan meer bevorderd werd door krachtige propaganda in eigen kring dan door decreten van het Hoofdbestuur, benoemde men eerst eene commissie bestaande uit de H.H. de Kanter, Patijn en Rink om rapport daarover uit te brengen. Dit rapport verscheen reeds in 1903 en is ook door anderen dan geestverwanten geroemd. Het neemt als grondslag het negatief kiesrecht, d. w. z. de stelling, dat kiezer te wezen regel, het niet te wezen uitzondering, wel gemotiveerde uitzondering moet zijn, en concludeert dus tot algemeen kiesrecht. Aan alle bestuursleden van afdeelingen werd een exemplaar van het rapport toegezonden, en advies daarover gevraagd, terwijl daarna krachtige propaganda gemaakt werd voor de denkbeelden in dat rapport vervat. Dat de Liberale Unie zich niet eerder over deze quaestie uitsprak dan op 8 Februari 1908, ligt hem daarin, dat ze in 1905 getracht heeft alle vrijzinnigen te coaliseeren, en wel wat het kiesrecht betreft op het bekende blanco artikel. Zooals bekend is, mislukte de opzet, de oud-liberalen weigerden mee te gaan, maar met de nieuwe partij der Vrijzinnig-Democraten kwam op 21 Januari 1905 een gemeenschappelijk program tot stand, waarop het blanco-artikel eene plaats verkreeg. Eerst toen de Grondwetsherzieningsvoorstellen van Minister RlNK in het zicht waren, was het noodig dat de Unie zich uitsprak en ze deed dat op den straks genoemden 8 Februari 1908 door het aannemen met algemeene stemmen van de volgende motie: „De Liberale Unie, van oordeel: i°. dat definitieve oplossing van het Kiesrechtvraagstuk in Nederland evenals in de omliggende landen niet mogelijk is zonder aanvaarding van het stelsel van Algemeen Kiesrecht met wettelijke uitsluitingen; 2°. dat het thans bestaande Kiesrecht voor de 2de Kamer behoort te worden vervangen door eene regeling, waarbij op de kiezerslijsten worden gebracht: a. alle mannelijke Nederlanders, die ingezetenen zijn en den leeftijd van 23 jaar hebben bereikt, voor zoover zij niet door de Wet van het stemrecht zijn uitgesloten; b. alle vrouwelijke ongehuwde Nederlanders, die ingezetenen zijn en den leeftijd van 25 jaar hebben bereikt, voor zoover zij niet door de Wet van het stemrecht zijn uitgesloten; 3°. dat door de Wet van het Kiesrecht behooren te worden uitgesloten: a. zij, die tot de doorloopend bedeelden behooren; b. zij, die bij onherroepelijk geworden rechtelijke uitspraak, de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren; c. zij, die bij onherroepelijk geworden rechtelijke uitspraak, ter zake van het plegen van een strafbaar feit, ontoerekenbaar zijn verklaard; d. zij, die als krankzinnigen of idioten in een gesticht verpleegd worden; e. zij, die bij onherroepelijk geworden rechtelijke uitspraak tot gevangenisstraf van minstens één jaar veroordeeld zijn; ƒ. zij, die bij onherroepelijk geworden rechtelijke uitspraak veroordeeld zijn wegens landlooperij en bedelarij; g. zij die bij onherroepelijk geworden rechtelijke uitspraak zijn veroordeeld wegens eene der overtredingen, genoemd in art. 4.26 en 4JJ van het Wetboek van Strafrecht, bij herhaling begaan (dronkenschap); h. zij die bij onherroepelijk geworden rechtelijke uitspraak van hun kiesrecht zijn ontzet; 4°. dat in de uitoefening van het kiesrecht behooren te worden geschorst de kiezers, die krachtens de Wet van hunne vrijheid zijn beroofd zooals gevangenen, gegijzelden, verpleegden in Rijkswerkinrichtingen en verpleegden in krankzinnigengestichten; v 50. dat met de invoering van het Algemeen Kiesrecht behoort gepaard te gaan: invoering van Stemplicht en van Evenredige Vertegenwoordiging (het laatste in dien zin, dat het Rijk in eenige groote districten wordt verdeeld en aan het stelsel van groepsvertegenwoordiging boven dat van persoonlijke vertegenwoordiging de voorkeur wordt gegeven); — noodigt het Hoofdbestuur uit: voor eene kiesrechtregeling als boven aangegeven krachtig propaganda te maken. In aansluiting met de aanneming dezer motie werd op het verkiezingsprogram voor 1909 het Algemeen Kiesrecht als eerste punt daarop gebracht. Wij leggen hier de pen neder, niet zonder uitdrukkelijk er op te wijzen, dat het bovenstaande allerminst volledig is en evenmin op den naam van eene „geschiedenis der Liberale Unie" aanspraak kan maken. Wij hebben ons niet gerechtigd geacht, waar zoovele nog levenden bij het wel en wee der Unie betrokken zijn geweest, ook maar iets anders te geven, dan wat in het openbaar licht is voorgevallen. Men moet hier nu weer niet uit opmaken, dat er schrikkelijke dingen te verbergen zijn, maar de histoire intime van de Unie leert wel dat ook de politiek in ons kleine land door persoonlijken strijd is beïnvloed. De idee waarmede de Liberale Unie is opgericht, nl. om de verdeelde liberalen weer tot elkaar te brengen, is, zooals wij in deze bladzijden zagen geheel mislukt, en kón niet anders dan mislukken, omdat men zich in het begin geene rekenschap gaf van het feit, dat die verdeeldheid het gevolg was van de veranderde toestanden van de maatschappij, die ook van het liberalisme eene gansch nieuwe taak vroegen. Vraagt men ons of de Liberale Unie nut heeft gesticht, dan is ons antwoord: Zeer zeker en in hooge mate. Door de Liberale Unie is onder de liberalen oog en oor gekomen voor tal van vraagstukken, waarvan de overgroote meerderheid niet eens begreep dat die binnen hunne sfeer lagen. Vóór de oprichting der Liberale Unie was de doorsnee-liberaal iemand die niet Roomsch en niet anti-revolutionair was en die een zeer fatsoenlijken afkeer had van het socialisme, en die vrijwel maar één positief kenmerk had, nl. éénzijdige liefde voor de openbare school. Vraagt men ons of de Liberale Unie altijd even verstandig en bezadigd de schifting tusschen hen die den democratischen weg op wilden, en die het nieuwe pad niet of schoorvoetend wilden betreden, heeft gemaakt, dan kunnen wij daarop geen ja zeggen. Vraagt men ons wat wij denken over de houding van hen, die in 1901 de Unie verlieten, dan zullen wij daarvan alleen zeggen, overtuigd te zijn, dat als het nog eens moest gebeuren, vóór- en tegenstanders van toen anders zouden handelen. Vraagt men ons of wij de Vrijzinnig-Democraten benijden, die het leger, omdat het niet in den stormpas wilde, kort voor den slag verlieten, dan zeg ik: allerminst. Zij doen ons altijd denken aan Cyrus den Jongere, die zeer dicht bij het bereiken van zijn doel het leger vooruit holde, in al te grooten ijver; en wie zijne Anabasis nog niet is vergeten, herinnert zich hoe deze roemrijke veldheer, daardoor een ontij digen dood vond. De Liberale Unie is thans de vereeniging van die vrijzinnigen, die geleidelijk voorwaarts gaande telkens met het bereikbare rekening houden en die tevens elkaar die vrijheid gunnen, die de eerste eisch is van het liberale beginsel. Geene vrijheid natuurlijk over het beginsel, wel over de uitvoering daarvan. Geen lid van de Liberale Unie zal b.v. een medelid niet op zijne plaats daarin rekenen omdat hij in zake Kiesrecht den kring der doorloopend bedeelden wat wijder trekt dan hijzelf. Deze gedragslijn heeft o.a. het groote voordeel dat détails der uitvoering steeds rekening houden met aller wensch. Schrijver dezer regelen is lange jaren lid van de Liberale Unie, sinds 1901 maakte hij deel uit van het Hoofdbestuur. Hij kan met de hand op het hart zeggen, dat bij alle verschil van gevoelen er van eene onaangename discussie in al die jaren geen sprake was; dat het Hoofdbestuur het altijd op den duur eeqs werd, zoodat daarin wezenlijk „Unie" was, en hetzelfde geldt van de afdeelingen. Liefste wensch blijft altijd -bij ons dat er weer vereeniging zal komen met hen, die niet van ons hadden moeten heen gaan. Toen bij de motie over de Staatsexploitatie der Spoorwegen Mr. Trejjb, Dr. Bos en Dr. lely hunne redevoeringen hadden gehouden zeide ons een hoogst ontwikkeld Nederlander, die de discussies had bijgewoond, en die door zijn langdurig verblijf in het buitenland geheel buiten onze politieke partij en partijtjes stond: eene partij kan trotsch zijn op Dr. Bos en Dr. Lely en Mr. Treub. Eenigszins aarzelend moesten wij hem bekennen, dat ze tot tweê verschillende partijen behoorden. Verbaasd vroeg hij naar het waarom daarvan. En wij brachten het niet verder dan tot een: Als U het weet, moogt U het ons zeggen. V. 1909 tot heden De verkiezingen van 1909 is de Liberale Unie ingegaan met naast haat Hervormingsprogram voor het eerst een kort strijdprogram, een „verkiezingscry", zooals dit in 't Engelsche politieke leven wordt genoemd. Daarbij werd de leuze aangeheven voor die hervormingen, welke „onder de bestaande omstandigheden op den voorgrond moesten worden gebracht". Het was dus uitteraard een beperkte formule, die aldus luidde: „met handhaving van de vrijzinnige beginselen, neergelegd in het Hervormingsprogramma in 1905 aangenomen, zal de Liberale Unie bij de a.s. verkiezingen vóór alles krachtig propaganda maken voor algemeen kiesrecht na voorafgaande Grondwetsherziening en voor eene sociale hervorming, om tegemoet te komen in de nooden van die medeburgers, wien het niet gelukt is, als zij oud geworden zijn in eigen levensonderhoud te voorzien, bij voorkeur in de richting van staatspensioneering". Met laatstgenoemde, weieens gecritiseerde formule, werd dus ook de stap gezet, die ten voordeele van de kostelooze ouderdomsrente besliste, en hieraan de voorkeur gaf boven het stelsel van verplichte verzekering, welk stelsel zich destijds nog in de geestdrift van de rechterzijde en ook van de vrijzinnig-democraten mocht blijven verheugen. Verscheidene andere onderwerpen, waaronder ook de afschaffing van het Grondwetsvoorschrift, dat de vrouw van het kiesrecht uitsloot, behielden daarnevens hun plaats op het Hervormingsprogram. , De loop der verkiezingen van 1909 ligt nog in 't' geheugen. De vereeniging der Vrijzinnigen, waartoe de heer roodhuyzen als slot der voorafgaande, door hem hier gegeven beschouwingen den I wensch uitsprak, was bij die verkiezingen weder verre te zoeken. En, gelijk het in 1901 evenzoo gegaan was, toen de vrijzinnigdemocraten zich juist hadden afgescheiden, waardoor de Kuypermeerderheid des te steviger naar voren kon komen, was ook nu weer het gevolg: eene -bestendiging van de macht der rechterzijde. Het tijdvak van het Kabinet heemskerk zou andermaal de les leeren, waartoe 't komt, wanneer in de vrijzinnige gelederen de neiging om in eenigerlei vorm samen te werken, wordt onderdrukt. Bij zijne opening der algemeene vergadering van Februari 1909 had de Voorzitter der Unie, borgesius, den wensch uitgesproken, dat „kleinere verschillen zouden worden opgeofferd en de zoo noodige eensgezindheid ten opzichte van de hoofdzaak verkregen". Eene verwijzing naar de stembusactie van 1905, toen Unie en V. D. wèl hadden samengewerkt en succes verkregen, was daarbij niet van onpas. In den kring der Unie bleek de eensgezindheid dan ook zeker hecht gegroeid, — ten aanzien van de twee zijvleugels van de vrijzinnige natie moest echter de ervaring nog gevoeliger spreken. De Unie sloeg inmiddels de hand aan de herziening van haar Hervormingsprogram. Eene Commissie van hare jongere en oudere voormannen, onder de voortreffelijke leiding van Eland, kwam in 1910 met een ontwerp, waarbij 't vroegere program geheel werd vernieuwd en verjongd. Men beperkte zich niet tot eene I wijziging van enkele paragrafen, doch trok den partij-katechismus . in actueelen stijl op. Geest en richting der partij werden nu in duidelijke en korte termen vooropgesteld, en vervolgens voor alle voorname onderwerpen de uitwerking dier beginselen toegepast. Al hebben ook, — wie zou het niet begrijpen, — sindsdien de vlugrollende jaren weer op onderdeelen de inzichten tot nadere ontwikkeling gebracht, het Hervormingsprogram van 1910 heeft nog thans de waarde van een grondplan behouden, zoowel met de Beginselverklaring: „de harmonische en geleidelijke ontwikkeling van het zedelijk, geestelijk en stoffelijk welvaren van het geheele volk in alle leden en groepen, naar het principe der vrijheid", als met de verschillende politieke hoofdstukken. In 1915 is daaraan een Gemeenteprogram toegevoegd geworden, waarmede een leiddraad werd gegeven voor de vooruitstrevende liberale gemeentepolitiek, zooals de Unie die van hare leden in de gemeenteraden verwacht. Ook in dit gemeenteprogram vindt men terug de „zorg voor de verhooging der algemeene welvaart, door ontwikkeling van handel, nijverheid en verkeer binnen den kring der gemeente", en daarnevens gemeentelijke bemoeiing met de volksgezondheid, volkshuisvesting, armwezen en werkloosheid. Progressieve, directe belastingpolitiek wordt aanbevolen naast gemeentelijke exploitatie van bedrijven, die een monopolistisch karakter dragen, zonder dat het maken van winst daarbij op den voorgrond mag staan. En uitteraard vervullen ook hier de paragrafen van schoolwezen en volksontwikkeling (geestelijke en lichamelijke) een belangrijke plaats. De gelegenheid, om de politieke hoofdpunten van haar Hervormingsprogram tot verwezenlijking te brengen, zou de Unie eindelijk bij de verkiezingen van 1913 krijgen. De zin tot samenwerking van alle vrijzinnigen, in den Uniekring steeds volgehouden, begon ook in de beide andere groepen weer meer en meer als noodzakelijkheid gevoeld te worden. Het spreekt vanzelf, dat de Unie hierop steeds was blijven wijzen. Zij toch mocht (en mag) zich nog de belichaming rekenen der vrijzinnige eenheid, — in tegenstelling met de „afgescheidenen". Onder deze omstandigheden stond de partij na de malaise der verkiezingen van 1909 als de levende aanmaning, om in het vrijzinnige huis te zoeken naar wat vereenigt en niet naar wat scheidt. En zij bezat dit streven nog als het ware verpersoonlijkt in de figuur van haren voorzitter, Mr. GOEMAN BORGESIUS, die eigenlijk nimmer opgehouden heeft, ervoor te getuigen. Reeds in de Algemeene Vergadering van 4 Juni 1910 maande hij in zijne openingsrede daartoe nogmaals aan: „dat dit door verschillende fractie's en partijen van de linkerzijde te veel uit het oog is verloren, daaraan schrijf ik het voornamelijk toe, dat Nederland thans zucht onder de overheersching der kerkelijke partijen. In dien toestand — ik ben er diep van overtuigd, — zal geene verandering komen, zoolang het niet te miskennen verschil tusschen de fractie's zoo breed wordt uitgemeten, dat toenadering, samenwerking schier onmogelijk wordt, — zoolang de partijen, die, ondanks de niet weg te redeneeren verschilpunten zooveel punten van geestverwantschap hebben, elkander voortdurend gaan bevechten en bestrijden, — zoolang niet in de vrijzinnige gelederen bij de hoofdmannen evenzeer als bij de groote schare het besef algemeen wordt, dat elk op zichzelf weinig vermag, maar dat de, verschillende deelen van het vrijzinnige leger, als strijdmacht tot één geheel vereenigd, groote kracht kunnen ontwikkelen, groote dingen tot stand kunnen brengen". En hij richtte den banvloek tegen „het onderling krakeel in vrijzinnige kringen, zelfs in het gezicht van den gemeenschappelijken tegenstander, — een krakeel, dat zoozeer de gemoederen in beslag nam en zulke verhoudingen aannam, dat zelfs hoogst bekwame mannen, die als raadslieden der kroon de vrijzinnige idee trachtten hoog te houden, er het slachtoffer van werden". Het duurde nu niet lang of de teekenen beterden. Bij de Statenverkiezingen zoowel 'als in de Kamerdebatten was reeds meer zin tot samenwerking te bespeuren, en de verkiezingen van 1913 vonden al ruim een jaar te voren de groeiende beweging tot concentratie der drie vrijzinnige partijen. Niet het minst zag de Unie dezen haren wensch ook ondersteund bij de groote schare, die van de onderlinge afscheiding zich zeer weinig gediend toonde. Zoo kwam de Vrijzinnige Concentratie tot stand. Ofider haar Concentratiemanifest zijn de vrijzinnigen de stembus van 1913 tegemoet gegaan, ter verwezenlijking van de punten van 't Concentratieprogram. „Strijdende voor de beginselen, die aan onze staatsinrichting ten grondslag liggen en waartegen onder den invloed van met den dag feller optredende elementen uit Roomsche en Calvinistische staatspartijen reactie optrad", verklaarde de vrijzinnige phalanx op te trekken „voor de handhaving der geestelijke en economische vrijheid van ons volk". Hiermede was de algemeene bedoeling uitgesproken, om door gemeenschappelijke samenwerking eene kamer- en regeeringsmeerderheid te vormen. De eigen zelfstandigheid bleef behouden, doch de handen werden ineengeslagen. Ineengeslagen in de eerste plaats ter verwezenlijking van de bepaalde hervormingen: „algemeen kiesrecht voor mannen", tevens „opheffing der grondwettelijke beletselen tegen vrouwenkiesrecht", „evenredige vertegenwoordiging", „staatspensioneering" en „voorziening in de nooden van invaliditeit en ziekte", „verhooging van het peil van het onderwijs", waarmede ook die der onderwijzerssalarissen samenging, „handhaving van de openbare school" en „krachtige belastingpolitiek". Ziedaar het plan voor den naderenden veldtocht. Het is bekend, dat deze veldtocht met klinkende trompetten is gevoerd geworden, en aan de geestverwanten der Unie veel voldoening heeft geschonken. Het programma sloeg in, en de Unie kon zich verheugen op verscheidene punten hare neven-fractie's tot hare inzichten genaderd te zien: de vrijzinnigdemocraten wat de kostelooze ouderdomsrente betreft, de vrij-liberalen in zake het kiesrecht, beide in zake de vrijzinnige samenwerking. Dat de concentratie-actie de aftreding van het kerkelijk kabinet tot resultaat heeft gehad, is bekend. Eene meerderheid verkreeg de concentratie ook harerzijds niet. Op de weigering der sociaaldemocraten, om aan de vorming van een ministerie deel te nemen, is de totstandkoming van een op eene vaste kamermeerderheid berustend kabinet afgesprongen. In aanvaarding van de regeeringstaak had de concentratie, als gevormd door met over eene meerderheid beschikkende vrijzinnige partijen, geen trek, hoewel de Unie-leden daarvoor wel hebben geijverd en dit ook o.i. had moeten geschieden. Het zou aan de vrijzinnigheid en aan haar streven goed hebben gedaan. Nu is het ministerie-CORT VAN DER LINDEN opgetreden, wel van vrijzinnigen huize, maar extra-parlementair, een „negotiorum gestor" der concentratie. Ieder weet, hoe dit ministerie de grondwetsherziening heeft doorgevoerd, waarin de hoofdpunten van het concentratie-program verwezenlijkt zijn. De staatspensioneering is nog op den wederstand der rechterzijde blijven afstuiten. Deze punten zijn aan de orde gekomen nadat eerst, in 1914, met den wereldoorlog de godsvrede tusschen de partijen ingetreden was. Als uitvloeisel hiervan werden nog in 1917 de verkiezingen vóór de grondwetsherziening zonder partijstrijd gevoerd, en trad de bekende parlementaire compromistoestand in, die zoovele schaduwkanten vertoond heeft. Van de deswege op de verschillende partijen geoefende kritiek kreeg ook de Liberale Unie een behoorlijk aandeel en onder hare aanhangers kon men eveneens teekenen van ontevredenheid vernemen. Hier klonk de klacht, dat door aanneming van het nieuwe Grondwetsartikel 192 de levensvoorwaarden voor de bijzondere scholen al te gereedelijk te gunstig waren gemaakt en de openbare school achteruit gezet. Voorts, dat ook deze partij zich ondanks de buitengewone tijdsomstandigheden te zeer in het gewone, politieke zog had laten voortleiden. Meer dan eenige andere partij kon de Liberale Unie tegenover het eerste verwijt er echter op wijzen, dat het juist door't toedoen van hare kamerleden is geweest, met name door het amendement van Raalte, dat het Grondwetsvoorstel nog gewijzigd is geworden en aan de openbare school steviger houvast is blijven waarborgen, dan de compromis-commissie en de compromis-regeering aanvankelijk hadden voorgesteld. Is met het nieuwe artikel, zoo mag de verdediging luiden, uit billijkheidsoogpunt ruimere bekostiging van 't bijzondere onderwijs ingevoerd, — onveranderd blijft daarnevens het oogmerk der liberalen, om de overheidsschool zoo te bestieren, dat zij niet alleen het peil van 't onderwijs blijve opvoeren maar ook zooveel mogelijk aan de algemeene behoefte der weldenkende burgers kan voldoen. De Liberale Unie heeft deze onveranderde richting ten gunste voor het openbare onderwijs ook in haar Urgentie-program voor 1918 duidelijk vastgesteld. Ook bij de ingrijpende, door 't nieuwe kiesstelsel uitgelokte herziening der partijorganisatie in den zomer van 1917, zoowel als bij de opstelling van de candidatenlijsten, heeft deze strooming hare teekenen gezet. De partij heeft daarmee tevens wel blijk gegeven, het zooeven in de tweede plaats genoemde verwijt niet op zich te willen laten rusten. De Liberale Unie gaat de nieuwe periode tegemoet na zich ook in zichzelve te hebben herzien. Ten deele moest dit ook het gevolg zijn van 't verscheiden van den man, die zoo langen tijd haar voorganger en voorzitter was geweest, Mr. goeman borgesius. Reeds bij zijne benoeming tot kamerpresident in 1913 als voorzitter der partij vervangen door Mr. Fock, verstak borgesius door zijnen dood in 1916 de partij van zijne geheele persoonlijkheid. In borgesius heeft de Unie ongetwijfeld een zeer bijzondere kracht gehad. Hij was de man van de bereikbare hervormingen en van de samenwerking ook der verschillenden. Is hiertegen wel eens 't verwijt van opportunisme gericht, in waarheid spruit zulke taktiek toch voort uit de echt liberale gedachten van werkzaamheid en verdraagzaamheid. Wie b.v. nog eens herleest, op wat voor doeltreffende wijze borgesius het Ministerie van 1897 bij zijne toetreding tot het bewonderenswaardige hervormingsministerie heeft weten te maken, en wie nagaat hoe onophoudelijk hij geijverd heeft voor de samenwerking onder de vrijzinnigen, gevoelt dat de liberale richting in dezen Unie-man eenen staatsman heeft gehad. Toen Mr. Fock borgesius als voorzitter der Tweede Kamer opvolgde, werd na eenigen tijd Prof. heeres als president der Unie gekozen. De heer roodhuyzen, die jaren lang secretaris der Unie is geweest, trad als zoodanig af; in zijn plaats werd de heer P. otto benoemd. De Liberale Unie had gemeend, dat de verkiezingen van 1918, onder 't nieuwe kiesstelsel te houden, weer zouden worden ingegaan onder een vernieuwde vrijzinnige concentratie. Naar hare meening eischt ook de verdere toekomst van ons land nog een krachtig vrijzinnig regeeringsbeleid, zoowel om zijn positieven inhoud: zorg voor de economische en geestelijke ontwikkeling van ons volk, als wegens de negatieve taak: verweer tegen clericale zoowel als tegen socialistische overheersching. De Unie heeft dan ook al het hare gedaan, om de vrijzinnige concentratie, die zoo goede vruchten had opgeleverd, te doen voortduren. Zij wendde zich tot de Vrij-liberale en de Vrijzinnig-Democratische partijen, en ook tot de algemeen vrijzinnigen in den lande, met eene algemeene motie om een gezamenlijke program op democratischen grondslag vast te stellen. Deze wensch is echter afgestuit op den onwil van de Vrijzinnigdemocratische leiding, hoewel ook verschillende mannen van beteekenis in dien kring er zich voor geporteerd hebben getoond. De stoot in de bazuin, door de Unie aangeheven, zal evenwel door talrijke onafhankelijke vrijzinnigen worden verstaan. Welke ook de uitslag der verkiezingen voor de vrijzinnigheid in het algemeen moge zijn, — voorzichzelve rekent de Liberale Unie op den krachtigen steun van zeer vele geestverwanten en aanhangers, omdat zij zich de vertegenwoordigster mag blijven rekenen van een vooruitstrevende, vrijzinnige staatkunde over de groote lijn. Zal deze haar roeping jegens Nederland ten volle kunnen blijven vervullen, dan is daarvoor toch eenmaal weer eea breede vrijzinnige eenheid noodig, en de zorg, dit beginsel levend te houden, ligt in de handen van de Liberale Unie. Staat zij sterk, dan blijft door haar de kracht van een talrijk en hervormingsgezind liberalisme in Nederland, gehandhaafd. Dit moge zoo zijn. Doch daarmede komen wij op 't gebied der toekomst-geschiedenis, die wij misschien later nog eens zullen ontleden, maar waaraan wij thans slechts onze wenschen en verwachtingen meegeven kunnen. De Liberale Unie is de verkiezingen ingegaan met een zeer goed geformuleerd urgentie-program van de meest voor de hand liggende hervormingsmaatregelen, waarvoor ze opkomt. De toelichting daarop is zeer waardevolle lectuur te noemen. Het program omvat: 1. Invoering van "het actieve algemeen vrouwenkiesrecht voor de vertegenwoordigende lichamen. 2. Een parlementaire commissie voor de buitenlandsche aangelegenheden worde ingesteld. In alle verdragen met buitenlandsche mogendheden, zonder onderscheid, worde de goedkeuring voorbehouden voor de StatenGeneraal. Samensmelting van de diplomatieke en consulaire diensten. Medewerking aan elke ernstige algemeene poging tot volledige toepassing van het beginsel der internationale arbitrage en tot ontwapening. 3. Toekenning aan alle 65-jarigen, die ter voorziening in hun onderhoud en dat van hun gezin een geregelde uitkeering noodig hebben, van het recht op een ouderdomspensioen. Invoering eener verplichte verzekering tegen de gevolgen van ziekte en invaliditeit, in ééne regeling samengevat, die zoowel in geldelijke uitkeering als in geneeskundigen bijstand en verpleging voorziet. Algemeene invoering bij de wet van een maximum arbeidstijd in fabrieken en werkplaatsen. Nadere wettelijke regeling der collectieve arbeidsovereenkomst. Herziening der woningwet. Maatregelen ter bevordering der volksgezondheid. 4. Krachtige aanvatting eener herziening van het Wetboek van Koophandel en der hervorming van het burgerlijk procesrecht. Verbetering van het strafstelsel. Regeling van de rechtspositie der ambtenaren. 5. Herziening der Wetgeving op het Onderwijs. 6. Opheffing, zoodra mogelijk, van de in verband met den oorlogstoestand ingevoerde staatsbemoeienis met landbouw, handel en bedrijf. 7. Wettelijke maatregelen in het belang van de economische weerbaarmaking van Nederland. 8. Voor den duur van den wereldkrijg: inrichting der mobilisatie op beperkter schaal. Na den oorlog, zoolang ontwapening geen werkelijkheid wordt: grondige herziening der wetten op het stuk der defensie, ter betere bereiking van een naar eigen aard van volk en grondgebied eenvoudig en praktisch ingericht Volksleger. 9. Algemeene verhooging van het peil der salarissen van ambtenaren en verder personeel in overheidsdienst. Nadere regeling der financieele verhouding tusschen Rijk en Gemeente. Spoedige aflossing, zoover in redelijkheid mogelijk door een heffing in eens, van den door den oorlogstoestand en de crisisuitgaven veroorzaakten schuldenlast. Voorziening in de verdere behoeften der schatkist door blijvende huldiging van het beginsel „belasting naar draagkracht". 10. Een algeheele herziening van het Regeeringsreglement voor Nederlandsch Oost-Indië worde ter hand genomen. Uitbreiding der bevoegdheden en wijziging in samenstelling van en in verkiezing voor den Volksraad; doorvoering der decentralisatie. Bij de exploratie en exploitatie van delfstoffen enz. moet staatsexploitatie op den voorgrond staan. Verdediging van het grondgebied van Nederlandsch Indië door een Inlandsche en Europeesche militie. Maatregelen tot verbetering van het "onderwijs in zijn verschillende schakeeringen. 11. Voor Suriname: bevordering van regeeringswege van aanvoer van deugdelijke werkkrachten en van aanmoediging der deelneming van Nederlandsch kapitaal in het landbouwbedrijf en de industrie. Loslating van vooropgestelde stelsels betreffende de financieele verhouding tot het moederland. Juni 1918. J. A. VAN HAMEL. L Prentice Muiford Het Geheim des Levens, 3e Ite ^w^gende Kracht, 6e druk Ken Nieuwe Boodschap Per deel f 166 ingenaaid; f 2.10 gebonden IgggF Van de boeken van PrENTICE MüXFORD met hun hartsterkende gedachten zijn duizenden en duizenden exemffl. verkocht Een brochure die iedereen,lezen moet is; Vrijzinrng-Oemocratische Arti&ir Een woord van opbouwende Critiek door.; t GEORQE NYPELS Oud-Lid van den Gemeenteraad§pj'iïlage Ik zie, dat de vrijririnige x^f&jgrpnde gaat, als ,*f.;Jp^ mannén'er zich niet met m'euw^kracht, met nieuwen .1^» ««jjfw met nieuw inzicht, met nieuw stelsel toe zetten, om de V. D. parUj te maken tot een volksp«$, 0. <*« «lfbewuste volkspattn ... GlORGE Nwats. In de serie „VAN RECHTS EN LINKS" rijn o.a. verschenen: Dr w van Ravesteyn Jr„ De Antithese en de Arbeiders. Marinus Kok, Rechts nöch Links- Het isolement van den Bond van Christen-Socialisten* j. c. Ceton, De Vakbeweging en de Politieke Strijd. Een Anti-Revolutionair, Het Beginsel der Economie. W p. G. Heisdingen, De Rechtspositie en de Arbeidsvoorwaarden van Ambtenaren en* Wetklieden m 's Rijks dienst. H. Hejheken-Daum, Het Vrouwenkiesrecht, joh. Land, Het Roode Gevaar. Evert Temme, Beginselverzaking 10 dén Schoolstrijdm j, van Leeuwen, De Vrouwenbeweging en de Strijd voor het Vrouwenkiesrecht in Nederland-, Dr W van Ravesteytir, De Oorlog en de Intemationaie. joh. Land, In dagen van Oorlogsgevaar. J,,Het v™**™*";.»** Internationale";,,Het Cosmopolitisine';; „De Volksweerbaarheid en „Oorlog en Vrede"). • tv a C A. Hoffman, Het Bizonder Onderwijs en de weg tot 'zijn gelijkstelling met het Openbaar Onderwijs van wege de Overheid- Per io ars. I 8.50 — AfzonderÜJke nis. t 0.45 UITGAVEN DER HOUANDIA-DRUKKERiJ TE BAARN