861 Per serie (10 nrs.) f 0.35 Afz. nrs. f 0.45 ONZE POLITIEKE PARTIJEN BESCHREVEN DOOR HARE EIGEN VERTEGENWOORDIGERS NIEUWE VERMEERDERDE EN BIJGEWERKTE DRUK No. 9. DE ECONOMISCHE BOND DOOR Mr. AUO. MESRITZ '4 is] BAARN, HOLLANDIA-DRUKKERD 191W DE ECONOMISCHE BOND DOOR Mr. aug. mesritz Oprichting „De wereldoorlog heeft de eeonontische vraagstukken even ruw als onafwijsbaar naar voren gebracht" — zoo luidde de aanhef van den oproep aan eensdenkenden, in October 1917 verspreid, het eerste levensteeken van den Economisch en Bond. De onderteekenaars dier circulaire, uit vele groepen en standen der maatschappij saamgekomen, hadden voor ons land de les uit den oorlog getrokken: „Nederland zal zijn uiterste krachten moeten inspannen om na den oorlog in den wedijver der volken zijn plaats te behouden en — zoo het kan — te verbeteren". Reeds toen was ons land beklemd tusschen de twee geweldige machten, die elkander pogen te vernietigen en liet het zich aanzien, dat onze welvaartsbronnen, de eene na de andere, zouden verzanden. Thans is de toestand verergerd: onze handel is verlamd, onze schepen zijn ons deels ontnomen en kunnen anderdeels slechts varen • bij de gratie der oorlogvoerende partijen; onze industrie leeft bij den dag, onzeker of de noodige grond- en brandstoffen te harer beschikking zullen zijn om de arbeiders aan het werk te houden; land-, tuinbouw en veeteelt, voorheen goeddeels op uitvoer ingericht en thans bijna geheel aangewezen op de voedselvoorziening van ons eigen volk, verkeeren in de onzekerheid of zij hun bedrijven misschien van den grond af zullen moeten hervormen. Onze voorraden zijn opgeteerd en zullen voorshands niet aangevuld kunnen worden; ontbering kennen wij allen en, zoo niet met alle kracht daartegen wordt gewaakt, komt straks de hongersnood binnen. Bij alle euvelen, die het buitenland ons onwillekeurig of opzettelijk aandeed, komen nog de binnenlandsche vijanden: wanbestuur en woekerzucht. Onze welvaart heeft haar voedingsaarde in vrijheid van verkeer gevonden en die is totaal teloor gegaan. Zal zij ooit terugkeeren? Men mag daarop niet spoedig rekenen. In nog sterker mate dan de oorlog, zal de vrede ons bemoeilijken. Thans vallen nog de hardste slagen om ons heen, doch als de volken den economischen strijd zullen uitvechten — hetzij in den vorm van een door de regeeringen aangekondigden en geleiden oorlog, hetzij in den vorm eener door die regeeringen achterbaks gesteunde guerilla — dan zal ons land zich niet kunnen dekken met het brooze neutraliteitsbegrip, waarachter het zich thans nog menigmaal wist te bergen: dan wordt ook ons volk midden in den strijd geplaatst. Het zal met alle kracht en alle energie zijn welvaart hebben te verdedigen, als de machtige volken om ons heen zullen pogen, tot eiken prijs en met even weinig scrupules als zij thans toonen te bezitten, hun verloren afzetgebieden en hulpbronnen te heroveren of ze door nieuwe, ten koste van wien ook verkregen, te vervangen. Blijft Nederland daarin achter, voert het niet alle wapenen waarover het beschikt, verzuimt het zich economisch te versterken omdat het zijn aandacht over andere zaken, van veel minder gewicht, verdeelt of de veerkracht mist zich op te werken tot het peil van den toestand, dan loopt het gevaar, dat zijn welvaart zal verdorren en verschrompelen en zullen alle standen, ondernemers, handelaars en werklieden ondervinden, wat „werkloosheid" in haar verschrikkelijkste gedaante beteekent. Men moet daarover niet lichtvaardig denken. Het is met de feiten helaas bittere ernst. Zelfs zoo van beide zijden der oorlogvoerenden het economisch offensief mocht worden voorkomen, dan kan het defensief der naties op dat gebied voor ons land reeds fnuikend zijn. Bij alle volken, die door den oorlog zoo onnoemelijk veel rijkdom en werkkracht hebben verloren, zooveel besparing en besparingsmogelijkheden hebben ingeboet en die gebukt gaan onder oorlogslasten, welke met het in cijfers gebracht reëel volksvermogen vóór den krijg reeds thans niet veel verschillen, zal een streven aan den dag treden om economisch zooveel mogelijk zelfstandig van andere landen te worden. De uiterste zuinigheid moet worden betracht: het sluiten der grenzen voor al wat een land niet voor zijn eerste levensbehoeften noodig heeft of voor al wat het zal pogen zelf te produceeren, zal vermoedelijk langen tijd aanhouden. Voorts zullen de groote landen, in zooverre zij de beschikking hebben over grond- en hulpstoffen, voor onze fabrieken benoodigd, waarschijnlijk niet bereid zijn die af te geven op zulke voorwaarden, dat onze industrie als concurrente op de buitenlandsche of koloniale markten, die zij zelf wenschen te veroveren, kan optreden. Verschijnselen, wijzend op een dergelijke verdrukking onzer welvaart, zijn er reeds; zij zullen zich straks, zoodra de belligerenten hun volle aandacht aan de economische strategie kunnen schenken, vermenigvuldigen. En in een wereld van ten top gedreven zelfzucht en mededinging zal geen ander een hand uitsteken om ons te helpen: op zich zelf, op eigen wil en kracht is ons volk aangewezen. Maatschappelijk program Om te drijven naar inspanning, om te zorgen dat geen krachten ongebruikt blijven of verspild worden, is de Economische Bond opgericht. Hij wil het Nederlandsche volk voorbereiden op den economischen wedijver, waar het zal gaan om zijn bestaan en zijn onafhankelijkheid en, zoo dikwijls hij daartoe bij machte is, leiding geven. Zijn voornaamste taak zal dan ook liggen in de maatschappij: hij wil het economisch leven met al zijn heldere en duistere perspectieven overzien en van zijn afdeelingen maken brandpunten van belangstelling in de welvaartsvraagstukken van heden en toekomst, van algemeenen en plaatselijken aard. Hij wil in zijn publicaties materiaal aandragen en daardoor kennis verspreiden omtrent economische wetten en toestanden, wijzen op wat verzuimd is en op wat kan worden ingehaald; hij wil, in 't kort, ons volk in zoo ruim en diep mogelijke mate geven eene economische opvoeding. Daartoe bepaalt zich zijn streven niet. Al wat kan strekken om doelmatige organisatie in de maatschappij te bevorderen, zal op den steun van den Economischen Bond kunnen rekenen. Wij zien, thans wellicht klaarder dan ooit te voren, dat eendracht macht maakt en willen dien regel in toepassing brengen, waar dusverre de vrije krachten onafhankelijk van elkander en, te vaak, eenzijdig werken tot bevordering van Nederlands economischen bloei. „Even goed" — aldus heeft Mr. M. W. F. TREUB in het eerste nummer van „De Loods", het orgaan van den Economischen Bond, dat deel van onze taak omschreven — „evengoed als het vakvereenigingsleven onder de arbeiders, mede onder den invloed van de algemeene organisatie van de werkloosheidsverzekering, bezig is aan kracht te winnen, heeft ook de vereenigingsidee de werkgevers onder den drang der oorlogsomstandigheden in toenemende mate aangegrepen. En het is te verwachten, dat ook de coöperatie zal blijken versterkt uit den huidigen toestand te voorschijn te komen. Dat alles is verblijdend of heeft althans verblijdende elementen, ook al zijn er aan de aaneensluiting speciaal van werkgevers eeneren arbeiders anderzijds onmiskenbare schaduwkanten. Maar... die verschillende organisaties zijn bewust eenzijdig. Zij zoeken niet het algemeen belang. Wat zij beoogen is het bijzondere bedrijfsbelang of het ruimere werkgevers- of arbeidersbelang in het algemeen. Bij de coöperatie staat even eenzijdig het verbruikersbelang op den voorgrond. Dit is geen critiek; integendeel zulke organisaties met bepaalde oogmerken zijn, ondanks haar eenzijdigheid, hoogst nuttig en zelfs noodig. Maar zij missen de hoogere waarde van het doel, dat op het algemeene volksbelang gericht is. Zelfs vereenigingen als bijv. de Maatschappij van Nijverheid en de verschillende Landbouw-Maatschappijen — al stellen zij zich op hooger plan — hebben toch nog niet het algemeene belang in al zijn geledingen en schakeetingen voor oogen. Zij zoeken bepaalde bronnen van volkswelvaart tot hooger bloei te brengen en verrichten daarmede uitstekend werk. Maar werkelijk algemeen is ook hun doel en hun werken niet. Ook zij hebben een afgebakend deel van het geheel tot arbeidsveld. Er ontbreekt dus nog een schakel, die de meer of minder eenzijdige en partieele organisatie kan samenbinden. De Economische Bond stelt zich ten doel als zoodanig te fungeeren. Hij begrijpt heel goed, dat hij dit aanvankelijk nog schuchter en zoekend en tastend zal moeten doen. Maar toch gevoelt hij, 'dat hij hier nuttig werk zal kunnen doen, als hij eenmaal vertrouwen zal hebben weten te winnen en te wekken. Hij acht het niet onmogelijk na eenige jaren van werken een band te vormen tusschen hen die de belangen van handel of nijverheid voorstaan en de landbouwersvereenigingen; hij wil pogen leiding te geven ook bij de vraag in welke bedrijven de kleine en middenstands-onderneming den strijd tegen de groot-onderneming slechts tot eigen schade kan ■volhouden en op welk terrein zij daarentegen ook in de toekomst een maatschappelijk nuttig arbeidsveld vindt; hij wil medehelpen aan de wegwqzing hoe het kleinbedrijf zich in verschillende takken van bedrijf economisch kan sterken en een vernieuwde sociale kracht kan vormen; hij zal pogen ook de middenstanders te doordringen van de groote kracht, die van de coöperatie bij den uitbouw van het maatschappelijk organisme kan uitgaan; en hij hoopt tevens werkgevers-vereenigingen eener- en arbeiders-vereenigingen anderzijds te kunnen brengen tot het inzicht van de schadelijkheid van al te groote eenzijdigheid in haar opvattingen en optreden". Zullen wij in staat zijn dat werk te volvoeren? De tijd is nog niet gekomen om daarover te oordeelen; maar, zelfs zoo wij een deel dier ontzaglijke taak zullen kunnen volbrengen, zal er van den Economischen Bond eene kracht ten goede uitgaan, welke in het welvaartspeil van het Nederlandsche volk noodwendig tot uitdrukking moet komen. Studie, geestdrift en volledige toewijding wordt daartoe van de leden van den Bond geëischt, speciaal van diegenen, die door opleiding of maatschappelijke positie in staat zijn, de noodige voorlichting te verstrekken. Maar de wil ontbreekt niet en ook heeft de politieke strijd, waarin wij ons om dringende redenen hebben begeven, bij geen onzer de scherpe omlijning van onzen werkkring in de maatschappij doen vervagen; in al onze vergaderingen, waar thans reeds het plan van opbouw wordt besproken en overwogen, komt dat voortdurend uit. Zijn wij eenmaal met het volbrengen van onze taak, naar vast en weloverwogen program bezig; slagen wij er in belangstelling voor de welvaartsvraagstukken te wekken in breede kringen van ons volk, dan voorzien wij ook, dat zij, die thans nog weifelend tegenover dat deel van onzen arbeid staan, ons geleidelijk zullen steunen en helpen. Wij hebben velen noodig. Ons volk krijgt zijn economische voorlichting dusver nog alleen op ruime schaal van één enkele politieke partij, de socialistische, die, gekluisterd aan een vermolmd, maar uiterlijk imponeerend geheel van wijsgeerige dogma's, op eenzijdige en al te dikwijls misleidende voorstelling van feiten of aanwending van theorieën is aangewezen, teneinde haar politieken groei te bevorderen. En hoewel het onderricht, dat de Economische Bond öp zoo ruime manier wil verstrekken, in geen enkel opzicht zal mogen dragen een politiek karakter; hoewel het maatschappelijke werk in zijn geheel onafhankelijk zal moeten blijven van eenig partij-oogmerk, zal toch de onbevangenheid, die onze daden en uitingen behoort te leiden, een heilzaam middel kunnen zijn om menig waandenkbeeld op economisch en sociaal gebied — en hoevele zijn er niet gemeengoed geworden onder bepaalde klassen of deelen daarvan — te doen versmelten in het licht der werkelijkheid. Is dat streven niet dan plat materialistisch, een bekrompen najagen van stoffelijke voordeden voor ons volk? Ware het zoo, het zoude in den tegenwoordigen tijd toch zijn verdienste hebben. Maar het spreekt van zelf, dat aan volbrenging van onze taak slechts kan worden gedacht door moreele en intellectueele middelen. Een sterk, energiek volk wordt niet gekweekt of behouden, zoo men het alleen op stoffelijk voordeel spitst en de omschrijving van ons plan zal ieder kunnen overtuigen, dat wij ons daarop dan ook niet blindstaren. Het onderwijs in al zijn vertakkingen heeft onze volle belangstelling, wij weten dat het bitter achterlijk is en allerminst aangepast aan de behoefte onzer bevolking; wij weten, dat het ingieten van in menig opzicht onvoldoende, in ander opzicht overbodige feitenkennis — waarop het onderricht in ons land veelal is ingericht — de vorming van het kind te zeer verwaarloost en wij hopen onder de eersten te zijn, die daarin verbetering brengen. Wij zijn ons echter ook er van bewust dat de kracht van een volk wordt ondermijnd indien het wordt gedwongen zijn aandacht voortdurend te geven aan het redetwisten over allerlei godsdienstige en wijsgeerige strijdvragen, die het publieke leven niet raken en slechts verdeeldheid te weeg kunnen brengen. Daaraan doen wij niet mee, niet thans, nu de nood op onze deur beukt en niet straks, als handel en verkeer weer in normale bedding zullen zijn geleid, omdat die verschillen in openbare discussie nimmer opgelost en alleen uitgediept kunnen worden. Bovendien heeft altijd verhoogde welvaart tot een zucht naar hooger beschaving en ontwikkeling geleid, terwijl economische inzinking overal ook op het verstandelijk en zedelijk peil eens volks haar kwade werking uitoefent. Er is een wisselwerking, slechts miskend door hén, die vergeten dat de akker moet worden geploegd, voor hij het zaad kan ontvangen. Maar zijn wij anderzijds slechts uit op winstmakerij, willen wij niets anders dan de rijken rijker maken en de misdeelden arm laten als zij zijn? Wie dat beweren — en in de periode van politieken strijd waarin wij ontstonden zijn het er velen, die onze opkomst vreesden — toonen, dat zij van den ernst van den toestand, waarin ons land zich bevindt, geen flauw besef hebben ofwel dat zij geen ander wapen dan dat der verdachtmaking tegen ons weten te voeren. Winstmakerij, zeker, in zooverre daaronder moet worden verstaan, dat het inkomen van ons volk op peil blijve en niet wegens voortdurend verlies of gebrek aan materiaal en brandstof onze fabrieken en werkplaatsen gesloten moeten worden en werkloosheid den arbeidersstand teistere of dat onze landbouw tijdig worde gewaarschuwd niet datgene voort te brengen, wat misschien onverkoopbaar zal blijken. Winstmakerij óok, zoo dat beteekent te zorgen, dat de koopkracht van ons volk ongerept blijve en zoo mogelijk wassen moge en er jaarlijks genoeg bespaard kunne blijven om onze koloniën tot ontwikkeling te brengen en eigen werkkracht en werklust binnen onze grenzen emplooi te geven. Doch zoo men met dat woord bedoelt, dat wij enkel bedacht zijn op het bezorgen van hooge winsten aan de ondernemers en uit zijn op verkapte dividenden-politiek, dan miskent men ons streven uit partijzucht of opzettelijk. Wij zijn ons volkomen bewust, dat de ontwikkeling der maat- | schappij zal moeten gaan in sociale richting en dat het gansche bedrijfsleven zal moeten worden herbouwd naar een plan, dat de verschillende klassen en standen der maatschappij dichter tot elkander brengt en op gelijker wijze dan dusver aandeel geeft I in de opbrengst van de welvaartsbronnen. Wij wenschen geen I bevoorrechting noch zijn wij blind voor sociaal onrecht of voor het onmiskenbaar feit, dat breede lagen der maatschappij van het leven bijna alleen de lasten hebben te dragen, zonder een deel van de lusten te genieten. Wij kennen den bestaanden nood van den arbeidersstand en wij weten opperbest, dat deze nog steun behoeft, wil hij in den economischen wedstrijd, dien wij verwachten, niet aan veerkracht verliezen. „De maatschappelijke vooruitgang" — zoo drukte Mr. Treub het onlangs uit — „moet voor het grootste deel te voorschijn komen als resultante van het spel van krachten uit het vrije sociale leven, gebonden door dwingende regelen van eerlijk spel, opdat ook de zwakkeren hun invloed op de resultante zullen kunnen doen gelden en zij niet door ongebondenheid van de sterkeren zullen worden verdrongen en vertrapt". Zou het trouwens niet dwaasheid zijn, den bloei van den staat te willen grondvesten op den rijkdom van enkele bevoorrechten, die altijd een kleine minderheid in het volk zullen vormen en voorbij te zien, dat een vaste grondslag slechts in de volle breedte des volks kan worden gevonden? Wie een werkplaats noodig heeft verhoogt de torens niet doch bouwt een ruime, hechte hal. Wat men pleegt te noemen de sociale quaestie heeft onze volle aandacht, omdat haar oplossing is een integreerend deel van ons werkplan. Wij beschouwen die niet als een afzonderlijk aanhangsel, dat desnoods in den steek zou kunnen worden gelaten en tot andere tijden bewaard, maar als een onmisbare voorwaarde voor de economische verheffing van ons volk in zijn geheel. Juist wat er aan ongebruikte economische krachten leeft en woelt in de lagere klassen zal tot volle ontwikkeling gebracht moeten en kunnen worden, wil ons volk het peil zijner geestelijke en economische praestaties qualitatief en quantitatief kunnen opvoeren. Reeds uit die eenheid van ons streven blijkt, dat wij ons niet stellen op het standpunt van den klassenstrijd. Niet dat wij het bestaan van dien strijd zouden ontkennen. Wie oogen en ooren heeft weet, dat de arbeiderstand een moeizamen kamp tot verheffing van zijn bestaansvoorwaarden voert en dat menige ondernemer of ondernemersgroep poogt, het tempo, waarin daarmede resultaten worden bereikt, te verlangzamen. Uitsluiting en werkstaking zijn de scherpste wapenen in dien oorlog, organisatie is onmisbaar om te overwinnen. Het laat zich zelfs aanzien, dat de verkeersschokken, welke de vrede ons zonder twijfel zal brengen, de incidenten in dien strijd zullen vermenigvuldigen. Maar wat wij moeten ontkennen is, dat de oplossing van dien strijd, welke de sociaal-democraten van alle gading, met nog gloeiende of reeds uitgebrande overtuiging, aan de hand doen, tot eenige bevredigende uitkomst voor de arbeiders zou kunnen wezen. Achtten wij die oplossing ook maar mogelijk, wij zouden er niet voor terugdeinzen. De maatschappelijke tegenstellingen zijn nog zoo groot, het minimumbestaan van een groot deel des volks steekt zoo schrijnend af bij de levensomstandigheden der gegoeden, dat geen deugdelijk middel om daarin verbetering te brengen afgewezen zou mogen worden. De weg, door de leer van den klassenstrijd gewezen, is echter ondeugdelijk en de leer zelve kan hoogstens dienst doen als lokaas, waarmede de sociaaldemocratie haren aanhang wint. Drie elementen van de klassenstrijd-theorie zijn reeds door de praktijk achterhaald. Dat de wereld niet bestaat uit twee klassen, maar uit een complex van groepen met vage, ineenloopende grenzen, die nu eens tegenstrijdige, dan weer gemeenschappelijke belangen hebben, en die, in elk land afzonderlijk, in de eerste plaats geinteresseerd zijn bij de welvaart van het geheel, wordt niet meer tegengesproken. Een groot, gezamenlijk belang staat dus boven de wrijving van veler belangen en wie in den tegenwoordigen tijd slechts oog heeft voor het welzijn van één enkele groep, loopt gevaar de algemeene welvaart dermate te verstoren, dat ook zijn protégés daarvan zeer ernstige gevolgen zullen ondervinden. Voorshands — het voorbeeld is actueel, doch van blijvende waarde ter illustratie van de eenzijdigheid der klassenstrijders — voorshands komt het er voor allen op aan te zorgen, dat het bedrijfsleven in vollen omvang worde hersteld en zoo mogelijk uitgebreid, opdat het Nederlandsche volk in zijn geheel weder een zelfstandig bestaan erlange en de werkloosheid buiten de deur blijve. Gelukt dat niet, dan zal ook de klasse, die op papier de beste arbeidsvoorwaarden heeft bedongen, bij gebrek aan arbeid van haar voorwaarden niet genieten. Gezamenlijk zullen wij dus moeten streven naar dien wederopbouw van het economisch verkeer en zullen alle krachten moeten worden ingespannen opdat straks Nederland niet achterblijve in den wedstrijd der volken. De „Verelendung", het altijd dieper neerdrukken van den werkliedenstand door „het kapitaal", de grondslag waarop de geheele leer van den klassenstrijd is opgetrokken, heeft den toets der wetenschappelijke critiek niet kunnen doorstaan. Langzaam — te langzaam ook naar onze meening —worden arbeidsloonen en arbeidsvoorwaarden beter en het deel dat de arbeid krijgt van de winst in het bedrijf neemt tegelijkertijd toe. Zoo de Verelendung onwaar is, dan is daarmee het tweede element der leer vervallen: de arbeiders zullen in de ontwikkelde mogendheden van West-Europa uit diepe ellende niet grijpen naar de politieke macht, zij zullen geen revolutie maken. Ook dat zien de in de politiek meer gevorderde sociaal-democratische leiders in. Van de revolutie willen zij niets meer weten, zij hebben die in Rusland in werking gezien en ontkennen zelfs tegen beter weten in, dat deze zou dragen een socialistisch cachet. Het idee der revolutie is daarom vervangen door het langzaam, krachtens stemrecht, veroveren van de politieke macht, een operatie, welke, de verwezenlijking der arbeidersidealen voor onbepaalden tijd uitstellend, vermoedelijk niet eer haar beslag zal krijgen dan de totale ommekeer der sociaal-democratische theorie tot een simpel radicaal-vooruitstrevende, welke thans feitelijk reeds door de politieke sociaal-democraten, zij het slechts ten deele openlijk, is aanvaard. Wat die politieke macht zal brengen: de onteigening van al wat de voortbrenging zijdelings of direct kan dienen en de installatie van het gemeenebest als eenigen ondernemer in de maatschappij, als eenigen patroon, die arbeiders in dienst heeft, den menschen werk en voedsel verschaft, het is niets dan een vlottende utopie, waarover de sociaal-democraten zelf thans willen noch kunnen spreken, omdat zij niet bij machte zijn ze ook maar in haar vaagste omtrekken te schetsen. Het ideaal eener algemeene staatsexploitatie, waarin het eigenbelang niet meer den prikkel tot aanwending van arbeidskracht zal opleveren en allen, onder welken naam dan ook, de functie van ambtenaren zullen bekleeden, hoe zou men het kunnen verwerkelijken en, zoo al verwerkelijken, tot grooter voorspoed der arbeidersklasse aanwenden? Indien die ondernemer-staat morgen of over een halve eeuw werkelijk werd ingericht, dan zou toch immers de strijd, dien de arbeiders thans tegen hun ondernemers voeren, zich richten tegen den staat en elke verbetering van arbeidsvoorwaarden op niets anders neerkomen dan op een belasting, op het geheele volk gelegd, hetzij indirect, door het duurder worden der producten, hetzij in den vorm eener rechtstreeksche heffing. De vraag of de staat bij machte zoude zijn om alle bedrijven te beheeren is te vaak besproken, dan dat het noodig zou zijn haar hier verder te behandelen. Wij beantwoorden die vraag ontkennend. Staatsexploitatie — en eene groep, welke Mr. Treub als haren leider erkent kan niet verdacht worden er huiverig voor te zijn — kan onvermijdelijk worden voor sommige bedrijven, welke, van algemeen nut, een monopolistisch karakter dragen; nuttig voor andere, waarmede de staat bepaalde, vastomlijnde doeleinden nastreeft, zij is in 't algemeen niet bevorderlijk voor energie en talent, fnuikend voor de maatschappelijke ontwikkeling. De vrije werking van den menschelijken geest, die het eigenbelang niet ter zijde stelt, en niets dan deze, is de drijfveer tot den vooruitgang en zal dat altijd blijven. Bovendien, kan de staat nieuwe bedrijven aanvatten, wagen om te winnen, met de kans te verliezen? Nog onlangs is gebleken, als thans geschiedt. Zelfs de verlangens, die midden in de politieke zone liggen, die allen beweren te koesteren, z. a. sociale wetten, voorzieningen tegen de gevolgen van ouderdom, invaliditeit, ziekte, ongeval en werkloosheid, wat komt er van tot stand? Nadat in 1901, dus zeventien jaar geleden, de eerste en laatste sociale wet — de partieele ongevallenwet — werd aangenomen, is nog alleen het staatspensioen, dank zij een amendement waarvan niemadn draagwijdte en omvang had overzien, in werking getreden. Al het andere werd niet afgedaaa of bleef onuitgevoerd om allerlei redenen, direct verband houdend met de politiek op haar smalst. En sedert vijf jaren weet men, dat het staatspensioen een schromelijke onbillijkheid vertoont en, naar willekeurig getrokken grens, een deel der oude armen ervan wordt verstoken, zonder dat men erin geslaagd is daaraan iets te veranderen. Toch zou men, om alle debatten over de sociale wetgeving in de laatste zeventien jaar gehouden achter elkander te herhalen, ten minste alle dagen van een vol jaar noodig hebben. Die toestand heeft ons volk reeds goeddeels beu gemaakt van I de politiek en heeft tot een begin van verderf gevoerd. Door den j tragen gang van zaken konden dg partijen en hare propagandisten zich te buiten gaan aan beloften, waarvan toch niets tot stand kon worden gebracht. Het woord „democratisch" deed bij allen opgeld, maar men behoefde het over zijn democratische toezeggingen niet verder eens te worden dan derzelver formuleering in een verkiezingsprogram vereischt. Onverantwoordelijke propagandisten, eerzuchtig of bezoldigd, waaien op den wind hunner beloften naar boven. De gevolgen, zaken als die van de heeren DB ! Jong en Van Best, zijn niet uitgebleven. De democratie, die wij gekregen hebben, is er een met luide stem en lamme beenen en een groep als bv. de vrij-liberalen, die slechts grommend en remmend zich liet meetrekken door de partijen, waarmede zij nu eenmaal officieele of officieuze concentraties placht te vormen, ontleende haar stille kracht aan de stagnatie op wetgevend gebied. Zoo eene conservatieve partij slechts in staat mag worden geacht het tempo der maatschappelijke verjonging te vertragen, dan is het geen wonder, dat zij hier te lande ontbreekt. De „democraten" namen haar het werk uit handen. Onze politieke partijen hebben zich blind gestaard oppakkende formules, zonder te begrijpen dat om inderdaad „democratisch" te werken, nog iets anders noodig is dan te dingen naar kiezersgunst. In den oorlogstijd hebben zij, zoowel inzake het buitenlandsch beleid als ten aanzien van productie en distributie, het heft uit handen gegeven en geen behoorlijke controle op de daden der regeering uitgeoefend. Het parlement vernam van moeilijkheden met de ons omringende mogendheden in den regel niets voordat zij alle actualiteit verloren hadden en reeds lang waren geëffend. Het liet de regeering geheel haar gang gaan, klaarblijkelijk van oordeel, dat, waar de buitenlandsche aangelegenheden niet of nauwelijks in den stembusstrijd betrokken zouden worden, het niet de moeite waard was om zich daarmede ernstig in te laten. Wel is er eens een motie ingediend met het doel uit de Tweede Kamer een soort van Commissie te vormen, waarmede de regeering over die zaken overleg zou plegen, maar deze werd — trouwens terecht — als onpractisch verworpen. Daarna, vlak vóór de verkiezingen, werd die motie omgezet in een voorstel tot wijziging van het reglement van orde van de Tweede Kamer. Omdat echter de heeren het gewichtiger taak achtten „de kiezers te gaan voorlichten" — gelijk de heer Troelstra het voeren van den stembusstrijd noemde — is dat voorstel alweer van de agenda afgerold: er was geen tijd het te behandelen. Toch gaat het hier om zaken van ongemeen gewicht. Door de regeering is slechts één doel voor de buitenlandsche politiek aangegeven: het voeren eener politiek van strikte onzijdigheid. Intusschen is tijdens den oorlog het onzijdigheidsbegrip zoozeer van aard veranderd en zooverre buiten zijn aanvankelijke, technisch-volkenrechtelijke beginselen getreden, dat de toepassing ervan is geworden een vraagstuk van buitengewone moeilijkheid. Het gaat er niet om, dat de regeering zich houde binnen bepaalde, gemakkelijk te onderkennen rechtsregelen: die zijn geheel uitgewischt; het geldt thans te zorgen, dat noch door onze algemeene, noch door onze economische politiek één der oorlogvoerende groepen worde bevoor- dan wel benadeeld. De regeering staat dus voortdurend voor beslissingen van arbitrairen aard; zij heeft te passen en te meten, te geven en te nemen. Van een misgreep kan het lot van ons land afhankelijk zijn. Toezicht der volksvertegenwoordiging ware reeds deswege op dit gebied geboden: de hoogste belangen des volks staan op het spel. Datzelfde kan worden gezegd van de economische onderhandelingen met het buitenland. Onder hoogen druk vinden zij plaats en de kunst is te waken, niet slechts, dat zoo goed mogelijk gezorgd worde voor het heden, maar ook, dat geen der toekomstkansen voor de herwinning van onze welvaart daarbij worde prijsgegeven of geschaad. Men weet — en het is een der weinige dingen die men weet — dat de onderhandelingen worden gevoerd door personen en colleges, welke ressorteeren onder verschillende departementen en dat verschillende ministers invloed kunnen uitoefenen, niet slechts op het aanknoopen, doch ook op den loop van onderhandelingen met andere staten. Er zijn reeds door de achterwacht harde noten gekraakt over de samenwerking tusschen al die organen, er was dus reden te over voor een behoorlijk parlement om hier een oog in het zeil te houden. Er is nochtans niets van gekomen: de politieke partijen, wier ijver sedert jaren op niets dan den politieken strijd, in zijn engsten, kleinsten vorm, was toegespitst, konden zich niet opwerken tot de hoogte van deze aloverheerschende belangen en lieten alles over aan een regeering, die juist inzake de economische politiek reeds blijk had gegeven geenszins volkomen homogeen te zijn. Met de distributie was het even erg. Het ware plicht der Kamer geweest, hier dagelijks toe te zien op de daden van zooveel verantwoordelijke en onverantwoordelijke regeeringsorganen. Haar was het welzijn van het Nederlandsche volk toevertrouwd. Maar aanvankelijk lieten de Kamerleden zich paaien met postjes in allerlei commissies en verzuimden daarbij de middelen te scheppen, waardoor zij onbevangen het geheel zouden kunnen overzien. Zoo kwam het, dat een tijdlang de veelvuldige en schier alle even onvruchtbare distributie-debatten ontaardden in een strijd tusschen de Kamerleden onderling over het grooter dan wel geringer succes, waarmede zij in hunne commissies de zaken hadden geleid of gevolgd. Toen eindelijk de groote afrekening zou plaats vinden, wist de Kamer feitelijk niets. Een der afgevaardigden had vier maanden lang detective-diensten moeten verrichten om althans enkele der ergste feiten te kunnen achterhalen, maar het debat verliep in een dispuut over de juistheid dier daadzaken, waarover de hoorders geen beslissing konden geven, omdat een mondelinge behandeling zich daartoe niet leent. Van ernstige bestudeering vooraf was geen sprake geweest en het merkwaardige der gansche distributieberaadslaging was dan ook niet, dat zij niet tot een besluit heeft geleid, maar wel dat de Kamer daarbij nog niet heeft ingezien, dat het vóór alles er nu op aankwam zich de organen te ver- der tegenwoordige politieke partijen, rechtmatige ontevredenheid met den gang van zaken in het parlement, hebben den Economische Bond doen besluiten deel te nemen aan de verkiezingen. Hij komt uit met een program, dat do meest dringende hervormingen opsomt en wil beantwoorden aan de toestanden, waarin Nederland zich op dit oogenblik bevindt en waarin het zich na den oorlog in afzienbaren tijd zal blijven bevinden. Een beginselverklaring geeft van dat program de leidende gedachten; wij laten ze hieronder volgen: Beginselverklaring „Met erkenning van de hooge beteekenis van het godsdienstig leven en van het ideëele leven in het algemeen, stelt de Economische Bond op den voprgrond, dat verschil in godsdienstige overtuiging geen hinderpaal zijn mag voor eendrachtige samenwerking ter bevordering der algemeene nationale welvaart. De Economische Bond beschouwt als onmisbaren grondslag voor onpartijdige, onbevooroordeelde staatswerkzaamheid en gestagen vooruitgang zonder schokken, dat de Nederlandsche Staat bestuurd wordt door allen en voor allen, en verlangt dus gelijke staatsburgerlijke rechten voor mannen en vrouwen, voor alle klassen en voor alle groepen der bevolking. Zonder de maatschappelijke waarde der organiseering van gelijkbelanghebbenden in vereenigingen ter bevordering van de stoffelijke belangen van bepaalde groepen of klassen gering te schatten, is hij van oordeel, dat de Staat geen bepaalde groeps- of klassebelangen mag dienen, en inzonderheid zich niet in dienst mag stellen noch van eenzijdige kapitalistenbelangen noch uitsluitend van de arbeidende klasse, doch verhooging van het peil van algemeene nationale welvaart heeft na te streven, waarvoor bevordering van de geestelijke ontwikkeling een eerste voorwaarde is. De Economische Bond verlangt, dat de Staat, ter bevordering van dat doel, er toe medewerke, om aan alle groepen en klassen der bevolking de best mogelijke maatschappelijke voorwaarden te verzekeren tot ontwikkeling der krachten en bekwaamheden harer leden en tot ontplooiing hunner geestesgaven. Als een der meest belangrijke middelen daartoe erkent hij de noodzakelijkheid eener doeltreffende wetgeving ter voorkoming der onderdrukking van maatschappelijk zwakkeren, ter onpartijdige 'beslechting van arbeidsgeschillen en ter verlichting van hun toestand (sociale voorziening). Hij is van oordeel, dat de vraag, welke bedrijven in het algemeen of plaatselijk volksbelang van overheidswege behooren te worden -geëxploiteerd, naar omstandigheden moet worden beantwoord, ■doch dat het een ramp voor het volk zijn zou, indien het streven naar monopoliseering van Staatswege zulk een omvang nam, dat aan het particuliere initiatief niet een ruim veld van vrije werkzaamheid bleef gewaarborgd. Naar de overtuiging van den Econouiischen Bond heeft de Staat zich voorts zorgvuldig te onthouden van inmengingen, welke het particulier bedrijf in zijn verschillende vormen zouden kunnen heiemmeren en blijk te geven, dat hij het landsbelang beseft, niet alleen van de ontwikkeling van het grootbedrijf, maar ook van een gezonden en welvarenden middenstand in landbouw, handel, nijverheid en visscherij. De Staat erkenne voorts de kracht, welke voor de ontwikkeling der maatschappelijke organisatie van de verbruiks- en de bedrijfscoöperatie kan uitgaan. Van de bedrijfsbelemmeringen, distributieregeling en dergelijke crisismaatregelen, welke alleen in en door den oorlogstoestand gerechtvaardigd zijn, kome de Staat zoo spoedig mogelijk terug. De Economische Bond is er van overtuigd, dat het toekennen van staatswege aan de arbeidende klasse en de met haar maatschappelijk gelijkstaanden van stoffelijke voordeelen, waar geen arbeidsprestatie tegenover staat, de volkskracht niet verhoogt, maar I integendeel den volksgeest verslapt en ondermijnt en dat zulke uitkeeringen in gewone omstandigheden alleen als armenzorg toelaatbaar zijn. Ten aanzien van de internationale verhoudingen ijvert de Bond voor een democratisch en zooveel mogelijk openbaar bestuur der buitenlandsche betrekkingen, gericht op internationale organisatie en vreedzame samenwerking der Volken, ook ten aanzien van hunne economische belangen. Hij is van oordeel, dat — welke resultaten de oorlog te dezen aanzien ook moge opleveren — Nederland zijn kracht moet blijven zoeken in bevordering van het vrije internationale ruilverkeer, op welk gebied de Staat alleen dan zal ingrijpen, wanneer zulks ten behoeve van waarlijk algemeene nationale belangen volstrekt geboden is. Ten aanzien van het koloniale vraagstuk is hij van oordeel, dat ONZE KOLONIËN Ken Serie Monographieen onder redactie van R. A. v. Sandick c.i, j Per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f 3.50; afz. nrs. f O.45 Een uitgave voor al degenen die straks misschien zonen ot dochteren naar Indië tien vertrekken; die er verwanten hebben, of finantieele belangen; een uitgave in 't algemeen voor ieder Nederlander, die gevoelt dat er een band bestaat tusschen 't moederland en de overzeesche bezittingen. In elk nr. (dat een afgerond geheel vormt) zal een bevoegd deskundige een brandend vraagstuk op koloniaal gebied behandelen ot een aantrekkelijk exposé geven van een onderdeel der koloniale huishouding. De Ie (thans complete) reeks af3.50; f4.—geb.; losse nrs, f045,bevat: 1. Mr. H. s* Jacob, Nederlandsch-Indië éa de HandeL — 3, R. Soetan Casajangan, Indische toestanden gezien dooreen Inlander.— 3. A. H. J. G. Walbeehm (ass.-res.), Het leven van den Bestuursambtenaar inde Binnenlanden. — 4. Gerungan S. S, J. Ratu-Langie, Serikat Islam.. — 5. Dr. H. C. Prinsen Geerligs, De Suikernijverheid in Ned.-Indië. — 6. F. Fokkens (oud-res.), De a t schaf fine der laatste Heerendiensten op Jiva. — 7. Dr.J.P.Kleiweg de Zwaan, Denkbeelden der Inlanders Van onzen indischen Archipel omtrent hét ontstaan van ziekten. — 8, Mevr. B. van Helsdingen-Schoevers, De Europeesche Vrouw in Ned.-Indië. — 9. Ch. S. Lugt (Houtvester), De Bosschen van Ne druk Een Nieuwe Boodschap Per deel f 1.60 ingenaaid; f 2.10 gebonden f0f Van de boeken van Prentice Mulford met bun hartsterkende gedachten zijn duizenden en duizenden exempl. verkocht. hoe bv. een doctrinair socialist, als de heer Albarda, een staatshoogovenbedrijf niet aandurft, omdat er risico aan verbonden is. Zou dus de staat alles, waarvoor gewaagd moet worden, d. w. z. al wat de wereld vooruit kan brengen, links moeten laten liggen ? Het is moeilijk voorspellingen te doen over het einde van een maatschappelijk verschijnsel, dat telkens en telkens weer van uiterlijk verandert en ook innerlijk sterke wijzigingen doormaakt. Hoe de klassenstrijd ten slotte hare oplossing zal vinden, is niet alleen een psychologisch, economisch en sociaal vraagstuk, het is ook in sterke mate afhankelijk van de ontwikkeling der techniek, waarover thans niemand voldoende is ingelicht. Maar voor afzienbaren tijd zijn de middelen om eene oplossing te benaderen toch wel aan te geven: zij liggen in de maatschappij zelve, in de wassende macht der organisaties, die telkens voor den arbeid een hooger loon, een beter werkcontract zullen veroveren of gedoogen. Zij liggen in de verheffing van den arbeidersstand door eigen kracht en eigen werken, waardoor deze zich ten slotte een loon zal weten te bedingen, dat hem in staat stelt grooter aandeel in de lusten des levens deelachtig te worden en met verdubbelde kracht en verhoogde kennis alweer naar beteren toestand te streven. De staat kan daarbij diensten verrichten. In de eerste plaats, door de thans nog bestaande economische achterlijkheid der arbeiders in sommige opzichten te verhelpen. Het is de taak des wetgevers, den werkman niet slechts de levenszorgen zooveel mogelijk te verlichten door doeltreffende sociale voorzieningen, doch ook zijn neiging tot aaneensluiting te bevorderen en elk sociaal bestel moet zóó zijn ingericht, dat het de vakorganisatie, ook voor den thans nog twijfelenden of onverschilligen gezel, aantrekkelijk maakt. Wat Mr. Treub als minister in korten tijd met zijne werkloosheidsverzekering in die richting heeft bereikt, dat dient een voorbeeld te zijn bij verdere regelingen op het gebied der sociale wetgeving. De staat kan meer doen: Hij kan een standenvertegenwoordiging in het leven roepen, waarbij het nut der vakorganisatie zóó onmiskenbaar wordt, dat deze er bij gedijt. Reeds heeft men in vele landen systemen gezocht om door een regeling, waarbij beide partijen betrokken zijn, ^rbeid^gescbin^nzooveelmoge^ te_yoorkomen. Tal van methoden zijn daarTOo7~bëproefdTlIéchts die beloven succes, welke een prikkel tot aaneensluiting scheppen en tevens, bij mislukking van bemiddelingspogingen, den partijen 304 volkomen vrijheid laten het geschil uit te vechten dan wel te effenen. De oorlog heeft naar nieuwe vormen doen zoeken om de maatschappelijke tegenstellingen af te kanten. In Groot-Brittannië overweegt men de instelling van colleges voor elke groep van bedrijven, bij stemming aan te wijzen, voor de helft door alle patroons, voor de helft door alle arbeiders, welke het recht zullen hebben, niet slechts de arbeidsvoorwaarden, maar ook de wijze, waarop den werklieden invloed en medezeggingschap op de bedrijven kan worden verleend, dwingend vast te stellen, dan wel den wetgever dienaangaande van advies te dienen. Het collectief arbeidscontract heeft reeds gewichtige diensten bewezen, waar de organisaties, zoo van ondernemers als van arbeiders, sterk genoeg waren om als gelijkgerechtigden elkaar de hand te reiken. Bouwt de wetgever het straks uit, zóó, dat ook waar de organisatie nog niet volmaakt is, maar in stevigen groei, het zijn weldadige werking kan doen gelden, dan zal daarmee een schrede verder gezet zijn in de door ons beoogde richting. Met verdrukking en miskenning van de vrije kracht, die toch onweerstaanbaar baanbreekt, werd nimmer iets bereikt, dan onzekerheid en stoornis. In den klassenstrijd is alleen geleidelijkheid en rust te krijgen, zoo de organisaties zich beiderzijds ten volle kunnen ontplooien, om daarna te onderhandelen over wat haar in zoo sterke mate aangaat. In de bedrijven, de zeer groote, als het drukkers-, timmerlieden- en [diamantwerkersbedrijf, waar het collectief contract bestaat, verlangt patroon noch arbeider naar een vroegeren toestand terug. Beiden waardeeren het goede der overeenkomst en elkander. Dat alles wijst den weg tot de oplossing van den klassenstrijd, zooals wij haar verstaan. En dat in die richting gewerkt moet worden, lijkt niet slechts het belang der arbeiders in engeren zin maar het belang der geheele maatschappij, die thans voortdurend de schade ondervindt van de economische achterlijkheid, waarin een zeer groot deel des volks zich bevindt. Politiek program De Economische Bond heeft zich op het terrein der politiek begeven; wie een drijfkracht wil zijn tot verhooging der welvaart des lands, moet zijn invloed ook op regeering en wetgeving doen gelden. Meer dan ooit te voren moet de regeering zich inlaten met allerlei économische vraagstukken en het oogenblik schijnt niet verre, waarop zij, door den oorlogsnood gedrongen, het geheele economische verkeer zal beheerschen. Dat moge van tijdelijken aard zijn, men mag verwachten, dat nog geruimen tijd de staat hier richting zal aanwijzen of versperren. Hoewel het gewenscht is, dat hij zoo spoedig mogelijk terugkome van die bedrijfsbelemmeringen, distributie-regelingen en andere verorderingen, welke alleen in en door den oorlogstoestand gerechtvaardigd zijn en zelfs in den tegenwoordigen tijd zijn bemoeiingen niet dan overeenkomstig onafwendbare noodzakelijkheid uitbreide, het blijft zijn plicht aan de economische politiek in de toekomst zijn volle aandacht te wijden. De wijze, waarop hij hier ingrijpt kan van overwegende beteekenis zijn voor onze welvaart; wij zouden mitsdien onze taak slechts half vervullen, indien wij niet poogden onze beginselen te doen werken ook op het gebied van wetgeving en bestuur. Dat geldt te meer, omdat het hier te lande met „de politiek" al sedert vele jaren zeer treurig gesteld is. De bestaande partijen hebben er een spel van gemaakt, waarin de belangen des volks meer de rol van strijdmiddelen dan van doeleinden vervullen en het er enkel op aankomt elkander de loef af te steken^met schoone beloften of een hak te zetten met manoeuvreeren. Er wordt ontzettend veel gepraat en getwist en er komt bijzonder weinig~tot stand. Wat niet geheel ligt in de „politieke" zone, d.w.z. het gebied, waarop de partijen elkander bij eiken stembusstrijd opnieuw bestrijden, wordt verwaarloosd; slechts wat een pakkende cry bij de verkiezingen oplevert en de stemmen van dikwijls geïnteresseerde groepen doet verwachten, trekt onze politici onweerstaanbaar aan. Tot nu toe waren zeven partijen op het Binnenhof vertegenwoordigd. Dat is veel voor honderd kamerzetels, wij geven het gaarne toe, en het zou allerminst noodig zijn, dat nog een achtste groep een plaats poogt te veroveren, indien het niet juist haar oogmerk ware in te gaan tegen de praktijken, welke thans in de staatkunde worden toegepast. Reeds om haar soms in de historie verloren geraakt bestaansrecht en haar afzonderlijk optreden te motiveeren, zoeken de partijen naar al wat het volk verdeelt. Verschillen van overtuiging worden opgespeurd en aangewakkerd om het materiaal voor nieuwe politieke stellingen te verschaffen, die dan weer tot beginselen van de aller-onwrikbaarste soort worden uitgeroepen. Aldus zijn quaesties van louter doelmatigheid en gezond verstand gemaakt tot inzet van politieken strijd en overheerscht bij ieder, die ons parlementaire leven geregeld gadeslaat, een beeld van breedsprakige onvruchtbaarheid* Niets is schadelijker voor het bestuur van een land dan de kristallisatie van het staatkundig denken tot een vijf- of zestal politieke leuzen. Daaraan nochtans is ons land toe. Wat het bonte leven omhoogt woelt naar het platform der politiek wordt daar door de meest gereede partij meteen voorzien van een etiket: militaristisch, protectionistisch of hoe het anders moge luiden, en niet de zaak, maar het opschrift wordt het onderwerp van veelal eindeloos debat, waaraan de lust om iets goeds tot stand te brengen in den regel geheel vreemd is. Het is nauwelijks noodig erop te wijzen hoevele nuttige hervormingen daardoor zijn blijven liggen. Onze wetboeken dateeren meerendeels van 1838 en zijn totaal verouderd; nieuwe ontwerpen liggen klaar sedert vele jaren; er is geen tijd — en ook geen geneigdheid — om er iets aan te doen. Tal van maatregelen tot bevordering van onze welvaart, tot het vruchtbaar maken van een grooter deel van onzen grond, blijven uit. De ontginning van delfstoffen in Indië is stilgelegd op louter politieke motieven, de staats-exploitatieleuze speelde haar parten en weer onlangs kregen wij nog de voorbeelden hoe een eenvoudige zaak, als de voor ons volk zoo noodige zoutontginning bij Buursse, maandenlang werd opgehouden, hoe men de stichting van het hoogovenbedrijf poogde te saboteeren, alleen wijl enkele politieke partijen den moed misten af te wijken van hetgeen zij als zinlooze leus aan hare kiezers hadden opgedrongen. Men zou de lijst tot een boekdeel kunnen uitbreiden, doch ieder kan zelf een paar hervormingen bedenken, waarover hij reeds in de politiek heeft hooren spreken, maar waarop hij nog altijd wacht. Men vrage den middenstand hoe lang reeds hij met een kluitje in het riet is gestuurd door onze politieke partijen, hoewel de maatregelen, die hij verlangt, volstrekt niet alleen in zijn eigen belang worden beoogd. Sedert vele jaren prijken zulke hervormingen op de programs der politieke partijen, maar zij staan daar „op een zijspoor" en zullen nimmer op het hoofdspoor worden getrokken, zoolang partijzucht ons_j?arlementaire leven blijft beheerschen in zoo onbeperkte mate schaffen, opdat zij althans in het vervolg met kennis van zaken zou kunnen oordeelen. Het ligt niet op onzen weg in de distributie-debatten terug te treden. Zij leverden slechts een uit vele voorbeelden van de machteloosheid eener door partijzucht aangetaste en vervallen volksvertegenwoordiging en Mr. Cort VAN DER LrNDEN heeft den toestand dan cok volkomen juist gekenschetst toen hij uitriep, dat geen der partijen het moreele recht of de moreele kracht had om eene motie van afkeuring tegen de regeering in te brengen dan wel een ministerieele crisis uit te lokken. De schampere uitspraak van den heer Cort VAN der LINDEN beteekende niet anders dan: al waren de ministers nog onbekwamer dan gij ze vindt, gij, politieke partijen, zoudt te zwak, te lamlendig zijn om ze te kunnen verjagen. Zoo zijn die partijen er in geslaagd het parlementair regiem tot een karikatuur te maken en terwijl zij ingewikkelde mathematische problemen oplossen om te zorgen, dat bij de verkiezingen ook niet van één stem de waarde zou verloren gaan, terwijl zij, tot van de stadhuisstoepen schreeuwden, dat eindelijk het algemeen kiesrecht de volle werking van den geest des volks op 's lands bestuur verzekerde — lieten zij het eenige middel, waardoor de volkswil zich daadwerkelijk uit: de ministerieele verantwoordelijkheid, vermolmen onder den schimmel harer partijzucht. Want het beginsel der ministerieele verantwoordelijkheid moge in de grondwet prijken, het wordt volkomen buiten werking gesteld waar een parlement niet bij machte is de toepassing ervan te eischen: het faalt hier. Voordat de stembusstrijd in zicht kwam, gold als axioma: geen crisis in oorlogstijd. Zulks ofschoon geen oorlogvoerend volk geschroomd heeft zijn ministeries te vervangen of te hervormen. Thans heet het: geen crisis vóór de verkiezingen, alsof het ooit te vroeg ware om een onbekwame uit een gewichtig ambt te zetten. De beide formules missen reëelen grond, zij zijn uitvluchten van hen, die afstand hebben gedaan van het recht tegenover de kroon het volk te vertegenwoordigen, in de meening, dat zeer vele woorden de plaats kunnen innemen van één daad. Het is mogelijk, dat het algemeen kiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging nieuwe mannen, nieuwe groepen in de Kamer zullen brengen en met dezen een anderen geest. Geschiedt het niet, dan is het moeilijk te verstaan, hoe een half millioen nieuwe kiezers, verdeeld over de bestaande partijen, onze regeering een schrede verder in democratische richting zouden kunnen dringen. Een oogenblik scheen het, alsof de politieke partijen hare oude twisten zouden vergeten en in haar daden toonen, dat boven haar verschillen de_jiationale gedachte in eere bleef; in het begin van den oorlog hebben zij korten tijd verdienstelijk gewerkt om de regeering in haar moeilijke taak te steunen. Onder den druk der omstandigheden is ook het compromjs, waarbij links het algemeen kiesrecht, rechts de financieele gelijkstelling der bijzondere school met de openbare verkreeg, tot stand gekomen. Van hoe weinig beteekenis het algemeen kiesrecht zal blijken, indien het oude spel wordt voortgezet, hebben wij reeds hierboven opgemerkt; over de financieele gelijkstelling, welke tot pacificatie op onderwijsgebied zou leiden, heeft de linkerzijde al berouw, terwijl de rechterzijde haar onvoldoende acht en de oplossing van den schoolstrijd, die, na zooveel jaren van verwaarloozing van het onderwijs zelf, nabij scheen, lijkt thans even ver als vijf jaar geleden, toen concentratie en coalitie elkander juist op dat gebied bekampten. Het krakeel over de Hoogere Burgerscholen bij de behandeling der begrooting van binnenlandsche zaken, de scherpe debatten over de verhooging der onderwijzers-minima zijn wel in staat de hoop op pacificatie te doen vervliegen. Anti- en pro-kerkelijke motieven komen bij deze verkiezingen ook weer geducht in exploitatie. In één partij, de Vrij-Liberale, zijn de voorstellen der Staatscommissie, grondslagen voor de wijziging van artikel 192 der Grondwet, reeds „fataal" genoemd, — in een andere, de Liberale Unie, kon de warmste ijveraar voor de financieele gelijkstelling, de heer Roodhuyzen, zelfs geen behoorlijke plaats op een candidatenlijst veroveren en werd hij eenvoudig „kalt gestellt". Met wrevel in het hart heeft menig lid der linkerzijde het nieuwe artikel 192 als eene capitulatie moeten aanvaarden, vast besloten om voor het middelbaar en hooger onderwijs front te maken tot het uiterste. Rechts heeft men nooit verheeld, dat de oude leus „de vrije school voor heel de natie" van kracht bleef en luider dan voorheen zou worden aangeheven. Niets geleerd en niets vergeten! De schoolstrijd heeft de antithese als politieke scheidslijn in het leven geroepen en zal, naar wij duchten, haar verder bestaan gunnen. Jarenlang voelde en voedde het Liberalisme een sterken tegenzin tegen de bijzondere, speciaal de orthodox-christelijke en .katholieke school, ook toen deze reeds tot aanmerkelijk peil van deugdelijkheid was gestegen. Aan het neutrale onderricht heette het heil des volks verbonden te zijn. In het staatsbelang? Wij willen dat niet betwijfelen, ofschoon geen enkele groep of richting, die zich tegen de neutraliteitsformule kantte, de eenheid van den staat of den regeeringsvorm bedreigde. In het belang van het onderwijs? Zeker, maar zoo men niet zoo langen tijd hardnekkig bij zijn standpunt was gebleven, zou over de deugdelijkheidseischen, aan de bijzondere school te stellen, allicht veel gemakkelijker overeenstemming zijn verkregen dan thans het geval was. Voor 't welzijn van het kind? Men heeft het recht te eischen, dat de kinderen worden opgeleid in de denkbeelden, die den ouders heilig zijn en het is niet gebleken, dat het bijzonder onderwijs de kinderziel schaadt. rsi%*f; Het Liberalisme zag voorbij, dat de neutrale school den modernen en ontkerkten, krachtens hun levensleer, bevrediging kon schenken, doch den positief christelijken ouders niet bood, wat zij voor hunne kinderen mochten verlangen. Door die kortzichtigheid drong het de kerkelijken van alle richtingen tot elkander: de strijd begon. Eenmaal in de politiek gebracht, moest hij, terwille van partijformatie en partijversterking, ver over zijn uitgangspunt heen uitgebreid en op alle vraagstukken toepasselijk verklaard worden. Dr. KUYPER heeft zich daarmede belast en ons bezorgd de antithese inzake vrijhandel en protectie, sociale voorziening en sociale verzekering, algemeen- en huismanskiesrecht... op allerlei gebied, waar zij niet thuis behoort en slechts vertroebelend kan werken. Hoe raken wij ze weer kwijt? Niet door voortdurend de verschillen van geloof en wijsgeerig stelsel, die in ons, gelijk in elk ander even ontwikkeld, volk leven, tot een onderwerp van debat te maken. In de volksvertegenwoordiging kunnen zij niet beslecht, doch slechts toegespitst worden. Alleen zoo in het schoolvraagstuk aan alle richtingen werkelijk recht wordt gedaan, bestaat er kans, dat langzamerhand de antithese wegslijt en dat onze politici zaken van practischen aard weer met nuchteren blik kunnen bekijken, geleid door den wenscE ze tot oplossing te brengen, in plaats van te zoeken naar gekun- stelde onderscheidingen, om elkanders arbeid te bemoeilijken of ongedaan te maken. Zonder sterken drang van buiten zullen de tegenwoordige partijen het zoover wel niet kunnen brengen. Daarvoor bestaat bij haar te veel oud zeer, te veel wantrouwen en naijver. Zij hebben het beproefd, maar haar pacificatie dreigt te mislukken, tenzij een nieuwe groep van onpartijdigen hier in de goede richting drijft. De Economische Bond is niet gebonden aan een traditie van anti-clericalisme, noch wenscht hij de politiek te gebruiken om één of meer kerkelijke richtingen een voorrecht te verschaffen. Zijn eiken dag groeiende aanhang wordt juist gevormd door mannen en vrouwen, die den schoolstrijd verfoeien en zijn herleven een ramp zouden vinden. Voor hen is de pacificatie een feit, waaraan niet mag worden getornd; het beginsel der gelijkstelling, in het grondwetsartikel neergelegd, richtsnoer voor verdere ontwikkeling van het onderwijswezen over de geheele linie. De Staat heeft niet te kiezen tusschen de eene of andere richting. In de maatschappij, waar haar bestaansrecht wortelt, moet hij aan alle een gelijke bestaanskans verzekeren. Daartoe bepaalt zich zijn taak. De Economische Bond verlangt niets anders. Ook hij kiest niet tusschen geestelijke overtuigingen, hij vraagt dat voor alle in dezelfde mate en met dezelfde staatshulp de voorwaarden worden geschapen, om zich ongehinderd te onplooien. Niet negatie, maar erkenning van de hooge beteekenis van het godsdienstig leven en het ideëele leven in het algemeen, stelt zijn program voorop. Opkomen voor eigen leer of eigen geloof, — dat doet ieder onzer in de maatschappij; in de politiek komen wij gezamenlijk met gelijken ijver voor allen op. Dat is een quaestie van recht en alleen als zoodanig mag zij in de staatkunde worden begrepen. Doet men dat niet — en dusver heeft men er een machtsvraag in gezien — dan zal elke partij den weg zoeken om, ver over haar recht heen, een plaats in de zon te veroveren en leidt de strijd der verschillende richtingen onvermijdelijk tot bevoorrechting of verdrukking. Beginselverklaring en Programma Gebrek aan vertrouwen in het beleid en de onzelfzuchtigheid ook in de Koloniën de zelfstandige kracht der bevolking zooveel mogelijk moet worden tot ontwikkeling gebracht en dat de koloniale politiek er op moet gericht zijn, de Koloniën te doen opgroeien tot zelfstandige rechtsgemeenschappen in den Nederlandschen Staat". Het program behoeft slechts op enkele punten nadere toelichting. Dat de Bond, die een democratisch karakter in uitgangspunt en doel draagt, den invloed des volks op 's lands bestuur versterken wil, behoeft nauwelijks betoog; hij staat, nu het algemeen kiesrecht voor mannen is verkregen, ook dat voor vrouwen voor, doch ziet daarin niet, gelijk vele anderen, den eindpaal op den weg van de democratiseering onzer staatsinstellingen. De waarde van een kiesstelsel wordt immers bepaald door de maatschappelijke verhoudingen en den aard van het staatsbestel, waarin het is vervat en door het politieke leven, dat het schraagt. Het individueele kiesrecht zou kwalijk aan zijn doel beantwoorden, indien het niet gepaard ging aan organisatie van gemeenschappelijke belangen, inzichten en krachten in de vrije maatschappij. Eerst daardoor komt de enkele stem tot haar volle bewustheid en krijgt zij ondanks de individualiseering van de kieskaart haar organische beteekenis voor den staat. Wat de Economische Bond kan verrichten om organisatie in de maatschappij te bevorderen, coöperatie, speciaal in de meer productieve vormen, waarin zij het meeste nut sticht, ingang te doen vinden ook bij hen, die er thans nog vijandig tegenover staan, dikwijls omdat zij zich hebben blind gestaard op een tijdelijk nadeel zonder de groote blijvende voordeden op te merken, — dat zal hij ook in het belang der staatswerkzaamheid met ijver doen. Dat is niet genoeg. De vrije, weloverwogen uiting van den volkswil moet ook tot haar recht kunnen komen. Hierboven schetsten wij reeds, hoe de tot het uiterste doorgevoerde verdeeldheid der partijen dat belemmert. Er is echter ook een formeele zijde aan de zaak: Instellingen en praktijken van bestuur, welke een belemmering voor die uiting vormen, moeten worden opgeruimd; met ambtelijke geheimzinnigheid dient te worden gebroken; meer dan tot dusver het geval was, dienen belanghebbenden en belangstellenden bij het tot stand komen van wetten door regeering en parlement te worden gehoord. Een wetsontwerp is niet het eigendom van die beiden; het behoort aan het geheele volk en hoe sneller de groepen, die er bij be- trokken zijn, er mede in aanraking worden gebracht, des te hooger gezag zal straks de wet genieten en des te minder kans bestaat, dat de beslissing erover van politieke motieven afhankelijk wordt. Wat baat voorts de vrije baan voor den volkswil, indien deze ten slotte te pletter moet loopen op het steile pad onzer wetgevingsmethode? De burgerij kan hare politieke gevoelens uiten, kan partijen of partijgroepeeringen aan het roer helpen of doen kwijnen, zoolang geen betere gang van zaken in de regeeringsbureaux verzekerd is, zal zij slechts een minimaal deel van hare verlangens verwezenlijkt zien. De Economische Bond heeft derwege als eersten eisch van zijn program het volgende gesteld: „Hervorming van en in de Departementen van Algemeen Bestuur, zoodanig, dat zij op een goede en snelle behandeling zijn ingericht, zonder bureaucratisch formalisme, en een vlotte samenwerking waarborgende. Verandering in de werkwijze van de Volksvertegen' woordigine;, waardoor dringende maatregelen, zonder tekort te doen aan de zelfstandigheid der Tweede Kamer en aan de degelijkheid der behandeling, door voorbereiding in commissiën snel en op tijd tot stand komen". Versterking van den invloed des volks ook op het gebied der buitenlandsche politiek, waarmee in de afgeloopen vierjarige periode de politieke partijen zich nauwelijks hebben willen of durven inlaten, is een wensch van den Economischen Bond: „In afwachting van een desbetreffende Grondwetsherziening — zoo luidt punt 4 van zijn program — worde door de .Regeering als stelregel aangenomen, zich tot geen internationale overeenkomsten te verbinden, voordat deze volledig door de Staten-Generaal zijn goedgekeurd, terwijl het beheer onzer buitenlandsche betrekkingen in het algemeen zoo openbaar mogelijk wordt gevoerd en gericht is op de handhaving der volledige zelfstandigheid en onafhankelijkheid van den Nederlandschen Staat, op het onderhouden van de meest vriendschappelijke betrekkingen met alle andere volkeren en het deelnemen aan alle maatregelen, die het vreedzame verkeer der volkeren en de beslechting van internationale geschillen door bemiddeling of rechtspraak kunnen bevorderen, en het volkenrecht handhaven op den grondslag van het zelfbestemmingsrecht van elke natie". Dat daaronder ook de economische betrekkingen vallen, spreekt vanzelf. De zelfstandigheid van staat en volk hangt thans ten nauwste samen met onze economische verhouding tot het buitenland en deze zal, wellicht meer dan iets anders, voor de toekomst beslissend zijn. Een volksvertegenwoordiging, die hare roeping verstaat, mag zich — het werd hierboven reeds betoogd — ten deze niet apathisch toonen. In dat licht bezien krijgt onze handelspolitiek veel grooter beteekenis dan zij dusver ooit heeft bezeten. Zij zal oneindig meer omvatten dan in het dilemma: „vrijhandel of protectie" ligt opgesloten en althans in de eerste jaren na den oorlog voortdurend beslissingen van de regeering eischen over met het buitenland te treffen overeenkomsten, over aangelegenheden van bevrachting enz. Dat „mannen van zaken" dus op hunne plaats zullen zijn in de volksvertegenwoordiging, behoeft niet nader te worden aangetoond. Zij kunnen daar een toezicht oefenen en eene voorlichting verstrekken, die helaas maar al te zeer heeft ontbroken in de afgeloopen parlementaire periode. Een enkel woord over het standpunt van den Economischen Bond ten aanzien van de algemeene handelspolitiek zal nochtans niet overbodig zijn, omdat men hem al dadelijk na zijn ontstaan over de aan dat vraagstuk gewijde paragraaf van zijn program heeft aangevallen. Wij zijn vrijhandelaren enjvij zullen onze bescheiden krachten ook aanwenden, om de vrijhandelsgedachte, den besten hefboom voor duurzamen vrede, ingang te doen vinden, Voor eigen handel en industrie is het afzetgebied binnen onze grenzen veel te klein, dan dat protectie hier voordeel zou kunnen opleveren. Wij zijn aangewezen op den invoer van vreemde, den uitvoer van eigen waren; een deel van onze welvaart is te danken aan den vrijen doorvoer van goederen door ons land — beschermingspolitiek ware reeds daarom in strijd met onze gansche economische ontwikkeling. Daarbij komt, dat na den oorlog ons land als middelaar op ruilgebied vermoedelijk zoo gewichtige diensten aan de thans oorlogvoerende groepen zal kunnen bewijzen, dat elke doorvoerbelemmering slechts op schade zou kunnen uitloopen. En onze koloniën zullen wij alleen tot ontwikkeling kunnen brengen en behouden, zoo wij er het beginsel van de open deur ongerept in eere houden. Is verhooging der grenstarieven met fiscaal oogmerk altijd een buitengewoon gevaarlijke daad, waartoe niet dan uit de hoogste noodzakelijkheid mag worden overgegaan, als middel van wel- vaartsoolitiek zoude zij voor ons land fnuikend zijn. De Economische Bond is daarvan overtuigd. Toch kan hij zich voorstellen, dat het een enkele maal nood- \ zakelijk zou zijn een bloeiende industrie door beschermende maat- j regelen voor ondergang te behoeden dan wel een tak van nijver- 1 heid, waaraan ons land voor zijn bloei of voor zijn zelfstandigheid dringend behoefte heeft, op bijzondere wijze te beschermen. Niet in de eerste plaats door middel van het grenstarief. Er \ zijn andere, wellicht minder tweesnijdende wapenen denkbaar en I zoolang die uitkomst beloven, dienen de douane-rechten met rust gelaten te worden. Subsidies, voordeelige contracten met den staat, zelfs kapitaaldeelneming van regeeringszijde komen zonder twijfel eer in aanmerking. Het is echter mogelijk, zoolang het wereldverkeer nog niet de normale bedding heeft betreden, dat ook wijziging van het grenstarief op één of meer punten overwogen zal moeten worden en is dat noodig, dan mag de dogmatische vrijhandelsidee en de politieke cry, die zich altijd met succes daarvan heeft meester gemaakt, de regeering nimmer verhinderen om te doen, wat in het belang des volks moet worden geacht. Dat hij dat openlijk heeft uitgesproken, hoewel hij in beginsel en in practijk freetrader wenscht te blijven, is een verdienste van den Economischen Bond. Het ware veel rustiger en gemakkelijker het beginsel van vrijhandel in zijn program te stellen, het zou den tegenstanders althans op één voornaam punt het zwijgen hebben opgelegd, maar het was eerlijker en doelmatiger reeds thans te verkondigen — wat de andere partijen helaas maar al te zeer over het hoofd zien — dat de oude leuzen en de oude dogma's in de politieke en economische worsteling, die ons wacht, niet dan een betrekkelijke waarde behouden. . Die erkenning leidt tot de consequentie, dat de regeering bij I de wet óók ten opzichte van het invoerrecht bevoegdheden moet erlangen, waarop de politieke partijstrijd geen invloed uitoefent. I Reeds eenmaal heeft de Tweede Kamer zich door averechtsche dogmatiek laten verleiden, een voortreffelijken crisismaatregel te verijdelen: het ontwerp tot heffen van uitvoerrechten van den Minister van Financiën, reeds vroeg in den oorlog ingediend, werd in de afdeelingen neergepraat, terwijl nu zelfs de toen meest laatdunkende bestrijders toegeven, dat verheffing van dat ontwerp tot wet een weldaad voor ons volk zou zijn geweest. Zoo iets moet in de toekomst vermeden worden: de regeering behoort tot handelen in staat te zijn op het moment waarop zij dat onvermijdelijk oordeelt en eerst zoo de daad is verricht, dient de bekrachtiging er van bij de wet te worden gevraagd. Zou voor elk ingrijpen een aparte wet worden vereischt, dan kwam er in 't geheel niets van de zaak terecht en zou de regeering eenvoudig verplicht zijn het kalf te laten verdrinken, voordat er eenige kans op demping van den put bestond. Wij bewijzen het beginsel van den vrijen handel een beteren dienst, dan zij, die het willen verstarren tot een dogma te midden van de geweldige mededinging der volken om ons been. Wij zullen het ongerept bewaren, door het bij hooge uitzondering ter zijde te stellen, zij zullen het maken tot den inzet van een nieuwen, hevigen economischen strijd in ons land. Want als straks onze welvaart door harde maatregelen van het buitenland wordt ondermijnd, dan zal de kreet om protectie aan kracht winnen en wellicht sterker aantrekking bezitten dan te voren. Dan zal elke fout, elke nalatigheid in onze handelspolitiek, uit een halsstarrig vasthouden aan het eenmaal in geheel verschillende omstandigheden gekozen standpunt voortgekomen, zich wreken aan het beginsel zelf. Dan loopt, wie alles gaaf wilde behouden, de kans voor goed alles te verliezen, omdat hij niet tijdig een enkele baken naar 't verloop van het tij wilde verzetten. Wij stellen den vrijhandel te hoog, wij zijn te zeer doordrongen van zijn voordeelen voor de wereld en voor ons land, dan dat wij die kwade kans zouden willen loopen. Een andere zaak, nauw samenhangend met de internationale politiek, is de vraag, die in de politiek met de adjectieven „militaristisch" dan wel „pacifistisch" wordt aangeduid. Wij zijn geen „militaristen" en als het van ons afhing, dan zouden wij vandaag liever dan morgen oorlog en oorlogskansen uit de wereld helpen. Maar de macht beslist en niet de idee, hoezeer die wordt gevoed door de onuitsprekelijke ellende van den oorlog. Altijd is het vestigen van blijvende toestanden een zaak van macht en praktijk geweest; platonische vredesliefde heeft nimmer tot het doel gevoerd. De menschen mogen rijp zijn geworden voor het koesteren van hooge, heilzame idealen, de volken zijn minder dan ooit in staat die te verwezenlijken, tenzij uit dezen strijd een overwinnaar naar voren treedt, die, slechts vervuld van rechtvaardigheid, zijn "vredeswil aan heel de wereld oplegt, zonder op eenig eigen voordeel bedacht te zijn. Dat het daartoe komen kan, mag worden betwijfeld. Het vereischt niet slechts macht en menschenliefde, het vereischt een klaarder inzicht in de toestanden der wereld, in de psychologie der volken, dan in dezen oorlog door eenig staatsman is getoond, om zoo iets tot stand te brengen. En hoe vurig wij wenschen, dat de verschrikking van den oorlog zoo snel mogelijk tot het verleden zal gaan behooren, dat de legers voorgoed worden ontbonden, de oorlogsindustrieën zullen uitsterven en omgezet worden in nuttige nijverheid — wij moeten wel bukken voor de omstandigheden en erkennen, dat zulke illusies ons nooit zullen mogen weerhouden, te doen wat wij zeiven noodig achten, om ons land, zijn koloniën en beider ongerepte souvereiniteit tegen machtsmisbruik van buiten te beschermen. Met het ontzettend lot, dat zooveel andere staten heeft getroffen, voor oogen, mogen wij de leuze „geen man en geen cent" niet ■aanheffen, voordat absolute zekerheid bestaat, dat ons geen oorlogsleed kan wedervaren. Noode en met al onze kracht strevende naar bevordering der vredesidee en naar het scheppen van toestanden, waarin zij vruchtbaar kan worden, moeten wij den plicht der volkeren, om zich op verdediging voor te bereiden, blijven erkennen. Wil dat zeggen, dat wij onmiddellijk na den oorlog zullen streven naar het verkrijgen eener weermacht, die zich tot verdediging onzer gebieden kan meten met de legers der groote mogendheden? Al zouden wij het willen, wat zou 't ons baten? Voor het instandhouden van een leger is tegenwoordig nog iets anders noodig dan een overvloed van wakkere mannen. Daarover beschikken alle volken, en noch hun aantal noch hun dapperheid, noch zelfs de mate hunner geoefendheid verzekeren beveiliging. De eerste vraag, waar het om gaat is, of een land beschikt over de economische, agrarische en industrieele organisatie, of het de hulpbronnen en middelen bezit om zulk een leger te kunnen voeden, uitrusten en in stand houden. Daarnevens staat een andere: of het een sterke oorlogsmentaliteit heeft, of zijn opvoeders, zijn ingenieurs, zijn financiers, zijn industrieelen, zijn regeerders bij al wat zij doen nimmer uit het oog verliezen, dat zij den plicht hebben aan de oorlogskracht van het volk te denken. Voordat wij in de toekomst over een weermacht spreken, zullen wij hebben te onderzoeken of in Nederland de factoren aanwezig zijn om hare nuttige aanwending te verzekeren. Wordt die vraag ontkennend beantwoord, laat ons dan afstand doen van een plicht, waarvan slechte vervulling ons grooter ellende zou brengen dan verzaking. Maar zulk een onderzoek kan thans niet worden ingesteld. Voor men er mee begint, moet men zich op de hoogte stellen van alle in dezen oorlog opgedane ondervindingen, moet men — wat de neutralen stellig niet doen — kennis dragen van al hetgeen er voor eene legerorganisatie noodig is. Wij zullen daartoe tijd hebben. Het is niet waarschijnlijk, dat onmiddellijk na dezen oorlog een andere wordt ontketend. Men mag zelfs aannemen, dat, hoe onrechtvaardig de vrede ook uitvalle, een langdurige periode van rust te wachten staat. Die rustpoos zal voor ons land een tijdperk van studie op alle gebied moeten zijn, ook op het gebied der defensie. Men behoeft niet te vreezen, dat zij het bewustzijn der noodzakelijkheid eener weermacht zal verslappen, daartoe hebben de jongste jaren een te onuitwischbaren indruk gemaakt en, zelfs al wars het anders, dan nog zou overhaast, onoordeelkundig opbouwen slechts tot teleurstelling en verspilling van geld en krachten kunnen voeren. Men moet de gansche organisatie van het leger en al wat daarmee verband houdt op deugdelijken grondslag vestigen en in één dag kan dat niet worden uitgevoerd. Men kan slechts enkele algemeene beginselen stellen, die bij het vormen der weermacht eventueel zouden moeten worden toegepast. Zoo komt het ons voor, dat alle overbodige weelde, alle paperasserij zal moeten verdwijnen, dat ieder in gelijke mate zijn defensieplicht zal moeten vervullen en dus de dienstplicht persoonlijk en algemeen zal moeten zijn, dat echter anderzijds daardoor zoo min mogelijk stoornis mag worden gebracht in het maatschappelijk en economisch leven. Eén ding heeft de oorlog reeds met zekerheid geleerd: het geheele volk moet kunnen deelnemen aan de verdediging des lands en dat zal slechts mogelijk zijn, speciaal voor een kléine natie, indien het ook inderdaad een „volksleger" in stand houdt, de verblijven in de kazerne tot het onmisbaar minimum beperkt en het zwaartepunt der militaire opleiding naar de maatschappij zelve, speciaal naar de school, verplaatst. Daartoe is in ons land nog nooit een ernstige poging gedaan, hoeveel men ook er over gesproken heeft. Aldus opgevat, kan een leger voordeel brengen, — het verblijf onder de wapenen is immers mede dienstbaar te maken aan de voltooiing van de opvoeding van het volk in intellectueel, moreel en, niet het minst, in hygiënisch opzicht. Wij zullen ons nimmer de weelde kunnen veroorloven een leger alléén voor oorlogsdoeleinden staande te houden; het zou te veel van onze volkskracht in beslag nemen. Maar indièn het defensiebelang wordt gekoppeld aan paedagogische doeleinden, de lichamelijke oefening onze mannen physiek, de verdere opleiding hen zedelijk zou versterken, indien het leger een gevoel van solidariteit, een besef van orde zou aanwakkeren, dan zou de bate misschien tegen het nadeel kunnen opwegen. Over de koloniale paragraaf van ons programma kunnen wij kort zijn. Het komt er op aan door maatregelen leidend tot zelfbestuur en door een onbaatzuchtige politiek het volle vertrouwen der inlandsche bevolking geleidelijk te winnen, teneinde deze tot ontwikkeling te brengen. Dat dusver over koloniale zaken in het parlement veel goeds werd gezegd, doch dat de maatregelen schier altijd weer op half werk uitliepen, heeft menig kenner onzer koloniën geconstateerd. Op dit gebied is krachtig aanpakken meer noodig dan theoretiseeren. De partijen zijn het wel eens, maar aan de uitvoering en den omvang der door haar bepleite en door de regeering genomen maatregelen heeft het — als bij alle wetgeving van den lateren tijd — geschort. Met eene „Verstaatlichung" van het geheele Indische bedrijfsleven zal ook niets goeds bereikt worden. Onze Oostelijke koloniën zijn nog in volle ontwikkeling; de bevolking in staatkundig en maatschappelijk opzicht nauwelijks den kinderschoenen ontwassen, onder de strengste waarborgen, tegen uitbuiting der inheemsche bewoners en vóór behartiging hunner belangen, worde dus het particulier initiatief zooveel mogelijk vrijgelaten — en zelfs aangemoedigd — om de natuurlijke hulpbronnen van Insulinde te ontginnen. Dat trouwens is mede een eisch van de open-deur-politiek, die wij als een eerste voorwaarde voor het behoud onzer Indische bezittingen beschouwen. De koloniale bevolking kan niet op eigen beenen staan. Het streven van Nederland moet zijn, te zorgen, dat zijn beheer beter zij dan eenige andere mogendheid het zou kunnen voeren en dat de Indiërs geleidelijk hun wantrouwen verliezen en waardeeren wat het moederland in deze doet. Dat sta voorop bij de beoordeeling van de bondige koloniale paragrafen van ons program: „Nauwere aaneensluiting van moederland en koloniën zonder prijsgeving van het beginsel der open-deur-politiek. Bestiering en ontwikkeling van Nederlandsch Oost-Indië, Suriname en Curagao als zelfstandige rechtsgemeenschappen in den Nederlandschen Staat, met zooveel mogelijk gebruikmaking van de inheemsche intellectueele krachten; geestelijke, staatkundige en economische opvoeding der in onze koloniën en bezittingen inheemsche bevolkingsgroepen, naar hun behoeften en belangen, zooveel mogelijk met hunne medewerking en steeds met eerbiediging en gebruikmaking van hunne instellingen, zeden en gewoonten. Bevordering in de koloniën en bezittingen van-voor de inheemsche bevolking passend onderwijs, ook op landbouw- en technisch gebied. Bevordering der ontginning van de natuurlijke hulpbronnen der koloniën en bezittingen, in gemeenschappelijk belang dier landen en van het Moederland en onder waarborg tegen uitbuiting der inheemsche bevolking". Wat overigens ons program behelst, het is somwijlen „oud nieuws" genoemd. Andere partijen beroepen zich er op, dat ook zij. het een plaats in hare programs hebben gegeven. Wij ontkennen dat niet. Maar het is onze grief, dat zij juist voor die eigenlijke welvaartsvragen niet genoeg belangstelling koesteren en de oplossing daarvan altoos ten achter stellen bij de zuiver „politieke" twistpunten. Op allerlei gebied wenscht de Economische Bond de basis voor krachtige, nieuwe ontwikkeling te brengen, en wat hij juist niet wil, dat is zich bepalen tot platonische sympathiebetuigingen met de eischen, die telkens weer uit de geheele bevolking, dan wel uit groepen daarvan, in het belang des lands naar boven komen. Uitvoerig hebben wij reeds geschreven over de sociale inzichten van den Economischen Bond. Het is niet noodig het program te dien aanzien te herhalen. Wij wenschen, bv. ten aanzien van het staatspensioen, niet terug te treden in reeds afgesloten debatten en zoo spoedig mogelijk te zorgen, dat de onbillijkheid der thans bestaande regeling worde weggenomen; wij willen overigens, dat niet langer aan gepolitiseer worde opgeofferd de totstandkoming van een gansche reeks sociale hervormingen, waarover dusver de partijen meer dan een kwarteeuw vruchteloos hebben geharreward. Veel is er te doen ten bate van den buiten- en binnenlandschen handel, tot verbetering onzer wetboeken, tot ontwikkeling van het nationale en internationale verkeerswezen te land en te water, tot vestiging van een doelmatig landbouw- en middenstandscrediet, tot het productiever maken van onzen bodem, tot bevordering vau de ontwikkeling en den kunstzin van ons volk... Juist met het doel aan dat alles in de eerste plaats te arbeiden is de Economische Bond opgericht, overtuigd als zijn oprichters waren, dat de tegenwoordig in het parlement zetelende partijen daartoe in de toekomst evenmin bij machte zullen wezen als zij het in het verleden geweest zijn. Dat doel zal niet nalaten op een groot deel van het volk zijn aantrekkingskracht uit te oefenen. Onze organisatie is nog jong, onze Bond bij velen nog onbekend en de politieke partijen hebben niets nagelaten, om in den verkiezingstijd den gevreesden mededinger verdacht te maken. Desondanks zal hij groeien. Want dieper en dieper dringt het besef door, dat een gezonde staatkunde het belang van den staat en niet het belang der party op den voorgrond moet stellen en in eerste instantie is de politiek van den Economischen Bond een strijd tegen „de" politiek, zooals de partijen die hebben verstaan en uitgevoerd.