HET TOEKOMSTIG LOT VAN #EDÉRl||||q • EN DOOR Dr. HERMAN HARRIS AALL> Hoogleeraar Naar het Noorsch 's-gravenhage W. P. VAN STOCKÜM & ZOON 1918 HET TOEKOMSTIG LOT VAN NEDERLAND EN SKANDINAVIË i HET TOEKOMSTIG LOT VAN NEDERLAND EN SKANDINAVIÊ DOOR Dr. h. h. aall Hoogleeraar Naar het Noorsch 's-gravenhage W. P. VAN STOCKUM & ZOON 1918 DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA INLEIDING. De schrijver van dit boek is een beroemd Noorsch rechtsgeleerde, die zich, op litterair gebied, heeft doen kennen door zijn geschriften over rechtsphilosophie, en gedurende den oorlog, door een reeks zeer oorspronkelijke opstellen in Noorsche en Deênsche dagbladen en tijdschriften. Zijn werk „De toekomst der noordelijke staten" is de stem van een onzijdige, die niet wil afgaan op de berichten en voorstellingen van tegenpartijen, maar zijn oordeel grondt op documenten en feiten. Dr. Aall heeft de officieele berichten der beide partijen grondig bestudeerd en met elkander vergeleken, terwijl hij voor de vaststelling en beoordeeling der internationale rechtsvragen over een degelijke kennis der volkenrechtelijke overeenkomsten beschikt. Als burger van een dier onzijdige „kleine natiën", die alle door de gevolgen van den oorlog, zoowel in staatkundig als in economisch opzicht, meer of minder zwaar getroffen worden, beoogt hij het belang van de volgende vragen uiteen te zetten: welke zijn de rechten der onzijdigen, van welken kant en op welke wijze zijn deze rechten geschonden, en wat kunnen de onzijdigen doen om hun rechten thans en in de toekomst naar hun beste vermogen te beschermen en te verzekeren? Hij belijdt aanhanger te zijn van een algemeene internationale rechtsorde, welke hij echter niet wil opbouwen op enkel formules en woorden, maar op werkelijke, practische instellingen. Zijn uiteenzettingen, hoe men deze ook overigens moge beoordeelen zijn doordrongen van en geleid door een sterk moreel gevoel, door scherpe logica en gezond politiek inzicht. Voor Nederland heeft het boek van Dr. Aall nog een bijzonder belang, voorzoover hij daarin de meening verdedigt, dat de levensbelangen van alle -staten van den tweeden rang in het Noorden van Europa in den grond dezelfde zijn en het best beveiligd kunnen worden door een politiek tezamengaan van Nederland met Denemarken, Zweden en Noorwegen Reeds hierom alleen verdient het werk, waarin de vragen van den oorlog en van den vrede van verschillende zijden beschouwd worden, ook bij ons de aandacht, die men er in het Noorden in breede kringen aan geschonken heeft, zoodat dadr in zeer korten tijd reeds een tweede druk noodig was. 1 I. De toekomst der noordelijke staten. 1. Onzijdigheid. 1°. Den I,,en Augustus 1914 verklaarde onze toenmalige regeering: „Naar aanleiding van den tusschen Oostenrijk-Hongarije en Servië uitgebroken oorlog hebben wij besloten, dat van de zijde van Noorwegen gedurende den oorlog volkomen onzijdigheid zal worden betracht". Later, den 4de" Augustus, werd deze verklaring aangevuld door een tweede: dat de onzijdigheid in acht genomen zou worden gedurende den tusschen vreemde mogendheden bestaanden oorlog. Verklaringen van denzelfden aard werden afgekondigd door de overige noordelijke staten: Denemarken, Nederland en Zweden. — En in aansluiting hierbij werden de burgers dezer staten aangemaand zich als onzijdigen te gedragen. Deze overeenstemming in de verklaringen is begrijpelijk. Zij staat in verband met de in het Noorden algemeen heerschende meening: dat het lot van één der noordelijke volken van beslissende beteekenis voor dat der overige zal kunnen worden; dat de onzijdigheid voor hen allen van gelijken duur zal zijn en gelijktijdig zou moeten ophouden doch dat in ieder geval de ondergang van een der staten van het Noorden het begin zou zijn van den ondergang der overige. Ten slotte werd den 88ten Augustus 1914 medegedeeld: de beide regeeringen (van Noorwegen en Zweden) hebben elkaar wederzijds bindende verzekeringen gegeven met het doel de mogelijkheid uit te sluiten, dat door den oorlogstoestand in Europa een dezer staten vijandelijke maatregelen zou nemen tegenover den anderen. Een aantal gewichtige vragen doen zich voor naar aanleiding van den wereldoorlog, vragen van even groote beteekenis voor ieder van de noordelijke staten. Het zijn vragen betreffende de rechten en plichten als onzijdigen, en de grenzen van recht en plicht der onzijdigheid; de Deugd bestaat in beperking, ook van deugden. Men blijve niet onzijdig daar, waar men moet handelen, maar evenmin late men de onzijdigheid varen, daar, waar men verplicht is die te handhaven. Want onzijdig kan men slechts ten opzichte van de zaken van anderen zijn, niet ten opzichte van eigen belangen. Derhalve kan men het niet in rechtsvragen zijn. Want de vraag van „Recht" is de persoonlijke aangelegenheid van eiken mensch, evengoed als de vraag naar „Waarheid" dit is. Zoowel onzijdige staten als burgers hebben kleur te bekennen ten aanzien van het recht. Algemeene rechtsgedachten bepalen 1) Deze meening is ook verkondigd door Rektor Morgenstierne in een te Kopenhagen in April 1917 gehouden redevoering en door President Mowinckel in een opstel s. m. de levensvoorwaarden en de toekomstige ontwikkeling van alle natiën en burgers. Niemand mag zich afwenden van de idealen, die de karakters vormen en de lotgevallen der volkeren leiden. Karakter en beschaving kan men niet verkrijgen door op anderen te steunen; zij eischen persoonlijken inzet en persoonlijke ontwikkeling. Hij, die zich onthoudt in den strijd vóór het recht, is tegen het recht. De plicht van onzijdig te zijn wordt derhalve afgebakend door den sterkeren rechtsplicht van nationaal te zijn en beide worden weder door den aóg sterkeren rechtsplicht van mensch te zijn, begrensd. En bij rechtsvragen is een kleinere mogendheid sterker geïnteresseerd dan een groo.te. Want wie op zijn macht kan vertrouwen, zal het recht van de macht willen doen gelden; wie gebukt gaat onder machteloosheid, zal zich genoopt zien steun te zoeken bij de macht van het recht. Daarom wordt aan het recht eer te kort gedaan door den sterke, terwijl de handhaving van het recht in de wereld de roeping van den zwakkere is geworden. Kleine staten hebben zoodoende reeds op grond hunner .machteloosheid gemeenschappelijke belangen tegenover groote mogendheden, welke leiden tot gemeenschappelijke vaststelling hunner onzijdigheidsplichten. * Het wordt dus voor de onzijdigen plicht te trachten het recht te handhaven. Vóór alles mogen zij niet een politiek voeren, die hen in dienst stelt eener oorlogspartij, die het volkenrecht schendt en aldus den rechtsverkrachter steunt in het begane onrecht. Zij mogen het onrecht niet dienen. Want daarmede valt hun eigen laatste bolwerk tegen het geweld: de heiligheid van het recht. Deze gemeenschap van belangen der kleine staten eischt een daaraan beantwoordende gemeenschap in hun staatkunde. Derhalve wordt het noodzakelijk zich rekenschap te geven van de volgende vragen: welke belangen verbinden deze noordelijke staten ? welke scheiden hen van elk der beide groepen van mogendheden: de Middenstaten en de Entente? Volkenrechtelijk. Nationaal. Staatkundig. Ten opzichte van beschaving en in economisch opzicht Deze vragen stellen andere volken zich thans Wij doen het met hetzelfde recht. Het is dan ook niet de bedoeling hier een uiteenzetting van lijdelijke onzijdigheid te geven, ons onderzoek streeft naar andere idealen. Het wil objectief zijn. Maar objectieve waarheden zijn zelden onzijdig. Voorts wil het nationale belangen hooghouden. Het is echter niet onverschillig voor onze natie, welke partij zegevieren zal. Wij behoeven in dit opzicht geen rekening te houden met wenschen van anderen, onze eigen belangen gaan hier vóór. Öok zijn wij slechts verplicht onzijdig te blijven, zoolang de oorlogvoerenden onze rechten als onzijdigen eerbiedigen. Geen slaafschheid! Wij behoeven nog niet het lot te dragen van een onderdrukt volk. Nog niet. En als wij het waren, dan zou het onze plicht zijn het juk te verbreken en ons zelf een betere toekomst te scheppen. Zijn wij op het punt van onderdrukt te worden, dan zijn wij verplicht dit aan ons volk bekend te maken en te vragen of het dat zou willen. Erger misslagen kunnen niet begaan worden dan het verheimelijken voor ons volk van inbreuken door andere mogendheden op ons recht gemaakt, dan het verzuim om aan het volk de belangrijkste landsaangelegenheden voor oogen te houden. Er zijn menschen, die schijnen te gelooven, dat de wereldoorlog meer een economische dan een nationale zaak, meer een onderwerp van voorziening dan van politiek voor onzijdige burgers beteekent. 2. De vijf beginselen der buitenlandsche staatkunde. Groote mogendheden en kleine. 1°. Alle rijken dezer wereld hebben er naar te streven hun staatkunde te leiden uitgaande van de gedachte, dat hun hoogste belangen met de grootste kracht moeten worden bevorderd. Er bestaat een voortdurende strijd tusschen de afzonderlijke belangen en derhalve ook tusschen de vertegenwoordigers daarvan. Kan het hoogste belang zich niet met kracht doen gelden, dan zal het verdrongen worden door lagere belangen. Zoo hebben de „roofstaten" nog niet langer dan honderd jaar geleden hun macht in de Middellandsche Zee gebruikt om het hoogere belang van het vrije verkeer over de zeeën door heffing van rechten te belasten. En nog heden maakt een maritieme macht aanspraak op de alleenheerschappij ter zee en dwingt om deze reden tot het opvolgen van wetten, die in tegenspraak zijn met het rechtsbewustzijn der overige wereld. De kracht kan gedeeltelijk daarin bestaan, dat een zekere opvatting in de- gedachten der menschen heerschend wordt als wet voor hun handelingen. Zoo zal thans b.v. geen leger zich van particulier eigendom te land meester maken zonder schadeloosstelling te geven. De kracht kan ook door instellingen, machtsorganen gewaarborgd worden. Maar deze organen moeten door het recht worden gesteund. Anders blijven zij machteloos. De politiek van een staat wordt dus door deze geboden bepaald: 1°. De staat moet zich zeiven kennen, d. i. hij moet weten wat zijn hoogste belang is. Dit geldt voor een volk zoo goed als voor den enkelen mensch. En de voorrang van het belang moet den burgers ingeprent worden, aldus vormt het het karakter van het individu en leidt het de meening van het volk. Anders zal men op het beslissende uur kunnen mistasten. 2°. Aan deze belangen moet steun tegen alle aanvallen verzekerd worden. Dit geschiedt, doordat men de overwinning er van voorbereidt. Elke handelwijze hangt af van haar voorbereiding. Zoo is het ook met die van een volk. De voorbereidselen geschieden trapsgewijze. 3°. De staat moet het hoogste belang beschermen, doordat hij het omringt met kracht en 4°. met macht. Er is verschil tusschen de beide begrippen. Kracht beteekent ontplooiing van eigen sterkte. Macht beteekent beschikking over anderen of invloed door middel van anderen b.v. door een gemeenschappelijk plan. Kracht krijgt men door zijn sterkte te verzamelen om het betrokken belang, die niette verspillen op tegenovergestelde doeleinden, en die riiet voor onnoodige oogmerken te versplinteren. Macht krijgt men door eigen kracht met de krachten van andere gelijkgezinden en gelijksterken te vereenigën of door anderen in zijn dienst te stellen. 5°. De staat moet de afhankelijkheid van sterkere staten vermijden; hij moet zijn zelfstandigheid verzekeren. In het bijzonder tegen staten met tegenstrijdige belangen. Hier is het oude klassieke woord: „Vermijd alles wat u in een richting brengen kan, welke gij niet wilt; en doe het reeds dadelijk bij den aanvang!" van politieke beteekenis. Zooals een volk door deze beginselen voorbereid is, zoo zal het ook handelen en zoo zal zijn lot zich ontwikkelen. Deze wetten voor individu en volk kunnen, zooals vanzelf spreekt, een verschillend karakter hebben, a! naar dat de eene of de andere voorbereiding op den voorgrond treedt. De voorbereiding kan voor dén een vooral liggen in het vermeerderen van zijn kracht. Dat heeft b.v. Duitschland gedaan. Voor den ander in het vergrooten van zijn macht. Dat deed b.v. Engeland. In de wereldpolitiek kan een oorlog dus worden voorbereid militair en diplomatiek. Zekere mogendheid heeft nu beproefd de wereld van haar vredelievendheid te overtuigen door er op te wijzen, dat zij in militair opzicht niet voorbereid was. Zij heeft echter ter zelfder tijd een zoo uitstekende diplomatieke en maritieme voorbereiding getoond, dat daaruit maar al te duidelijk blijkt, dat ze den oorlog wilde. Daartegen heeft een andere mogendheid zeer zeker een belangrijke militaire gereedheid getoond, die als bewijs voor haar oorlogswil is aangevoerd. Maar zij heeft tegelijk bewezen zoo slecht diplomatiek voorbereid te zijn, dat men daaruit moet concludeeren, dat zij den vrede wilde. Hierbij is echter in aanmerking te nemen, dat hij, die macht heeft, gewoon is anderen voor zich te laten strijden en derhalve in werkelijkheid over de kracht van anderen beschikt door zijn macht over deze. Daarom kan het nog niet als bewijs van vredelievendheid gelden, als zulk een staat er niet op voorbereid is zijn eigen kracht te gebruiken. Dit geldt zoowel tusschen de staten onderling als binnen hun grenzen. Hier hebben ook de volksvertegenwoordigers, die de macht hebben hun medeburgers als soldaten in den oorlog te zenden, gewoonlijk geen bijzondere kracht zelf als soldaten aan den krijg deel te nemen. Een macht zonder eenige kracht zal ontbonden worden. Op het oogenblik ziet men de grootste macht der wereld, sedert drie jaren, gebreideld door de grootste kracht der wereld. Het is dus op den duur ondoenlijk voor een staat een of meer van de vijf genoemde punten in zijn streven naar de handhaving zijner belangen te verwaarloozen. Zij moeten alle behartigd worden. 2°. De vijf beginselen gelden voor groote zoowel als voor kleine staten, maar op verschillende wijze. Een klein volk moet vóór alles letten op het laatste punt: zijn politiek zóó leiden, dat zij niet voert naar een afhankelijkheidsverhouding van den een of anderen staat, die het overheerschen kan. IpfPI En wanneer het een politiek voert, die tot op zekere hoogte zou kunnen leiden tot afhankelijkheid, moet het zich van te voren ver¬ zekeren tegen dat gevaar door zich krachten of machtsfactoren te verschaffen, die bedoelde mogelijkheid neutraliseeren: het moet tegenover de voorwaarden van een groote mogendheid de zijne kunnen stellen. Het is vóór alles de plicht van een onzijdigen staat zulk een politiek te voeren. Het is de plicht van hen, die de verantwoordelijkheid voor de levensbelangen van hun volk op zich hebben genomen. Het zou belangwekkend zijn de gedragslijn van eenige onzijdige staten gedurende dezen oorlog vanuit dit elementaire gezichtspunt van politieke nauwgezetheid te bezien. 3°. Om andere staten afhankelijk van zich te maken en daardoor haar macht te vergrooten, plegen groote mogendheden gaarne haar „bescherming" aan te bieden. Gedurende dezen oorlog heeft in het bijzonder één groep van mogendheden ijverig getracht de stemmen der kleine staten in de wereldpolitiek voor zich te winnen. Dadelijk bij het uitbreken van den oorlog bood Engeland, zelf of door middel van zijn bondgenooten, aan de drie staten van den tweeden rang, België, Nederland en Noorwegen in het Noorden, en aan Servië, Montenegro en Griekenland in het Zuiden, zijn bijzondere bescherming aan. Dit vriendelijk aanbod werd tioor de drie laatstgenoemde staten en België met dank aanvaard. Gelukkig werd het niet aangenomen door Noorwegen en Nederland, ofschoon men bleef trachten hun gunst te winnen. Maar de verhouding tusschen de kleine staten en de groote is thans gewijzigd. Voor de evenwichtsverhouding tusschen de machtsgroepen beteekent een staat van den tweeden rang nu meer dan ooit te voren. De beide partijen zijn genoodzaakt rekening met ons te houden. Ja, op het oogenblik vreest elke groote mogendheid ons meer dan wij haar hebben te vreezen. Daarom hebben wij ook gelegenheid vrijer dan ooit op te treden. De toestand is niet van dien aard, dat wij ons meer inbreuk op ons recht dan in vredestijd behoeven te laten welgevallen, zooals de groote mogendheden ons wel zouden willen doen gelooven, en wat velen onder ons ook werkelijk schijnen te meenen. Onze politici hebben ons doen begrijpen, welke hooge kunst het is om stijfhoofdig door de onzijdigen „ik pas" te laten zeggen bij het oorlogsspel. Minder heeft men ons verteld van de tamelijk sterke troeven, die wij in de hand hebben en ook van de wijze, waarop deze troeven gebruikt worden. Maar er is eene oude gelijkenis, die zegt, dat de talenten weer worden afgenomen van hem, die ze niet gebruikt. De noordelijke staten zien zich thans tot aan de sluiting van den vrede in staat zich te ontwikkelen tot een macht, die elk politiek, economisch of administratief despotisme kan afschudden. Er bestaat voor ons thans minder reden dan ooit ons als vazallen te laten behandelen. Dat is voor ons een prikkel ons door organisatie te versterken binnen nieuwe stellingen. Wanneer staten van den tweeden rang het ongeluk hadden al te kleine mannen aan de regeering te hebben, zochten zij gaarne bescherming tegen gevaren in het vertrouwen op de een of andere groote mogendheid en overigens op God. Nu helpt echter God slechts hem, die zich zeiven helpt. En wat de groote mogendheden betreft, de ondervinding van dezen oorlog heeft wel duidelijk genoeg geleerd, dat de macht tot beschermen het middel om te onderdrukken wordt. 3. Openbare meening en welwillende onzijdigheid. 1°. „Het is een erkende plicht voer onzijdige staten de maatregelen, dié zij nemen, onpartijdig toe te passen tegenover beide oorlogvoerende partijen". (Haagsche overeenkomst 1907, No. XIII der Inleiding). Maar dit komt niet overeen met de belangen der oorlogvoerenden. Elk hunner zal daarom geneigd zijn de onzijdigen in het nakomen hunner plichten tegenover de andere partij te belemmeren en zal trachten hen er toe te brengen zijn eigen oorlogsplannen te dienen. En om dit doel te bereiken, trachten zij door te dringen tot de beweegredenen voor de politieke houding der onzijdigen. De menschelijke handelingen kunnen op drie wijzen geleid worden: 1°. mechanisch, zooals b.v. door gewoonte en suggestie; 2°. door neiging of 3°. door overtuiging. Naar deze gezichtspunten kan men ieder volk in drie groepen verdeelen: de groote menigte, die voornamelijk mechanisch handelt; eene tweede gfoep, die naar haar neiging handelt; en een kleine minderheid, die naar haar overtuiging handelt. Ja, de handelingen van iederen enkelen mensch kunnen in dezelfde drie groepen verdeeld worden. Het onderscheid tusschen de menschen berust op de grootte van deze groepen. — De som van de drie beweegredenen voor de handelingen noemt men bij den enkeling zijn wilsleven, bij een volk zijn meening. 2°. Wanneer de oorlogvoerende er zich van wil verzekeren, dat de onzijdigen naar zijn wensch handelen, komt het er voor hem vooral op aan, de juiste middelen te vinden om zijn invloed te doen gelden. Deze middelen kunnen zijn: geweld, indirecte pressie of lokmiddelen, en zij kunnen elk op zichzelf of tezamen worden aangewend. Maar zij hebben verschillende waarde. Zij moeten met takt toegepast worden. Op het eene gebied kan geweld, op het andere druk, op een derde kunnen lokmiddelen gebruikt worden. Het kan gewaagd zijn op een gegeven oogenblik een verkeerd middel aan te wenden. Het kan, om het doel te bereiken, den eenen keer noodzakelijk zijn de onzijdigen op een overweldigende, niets ontziende manier tot onderwerping te dwingen, en bij een andere gelegenheid, de rollen om te keeren en den onzijdige met buitengewone zorg voor zijn welzijn te behandelen. Hierin ligt een zelfstandige, gecompliceerde en veelzijdige politieke kunst, die hier niet uitvoerig kan worden uiteengezet. Alleen het voornaamste punt worde hier vermeld: de politicus zal beproeven het sterkste belang van den onzijdige in het gevlij te komen en hem zoo nauw mogelijk aan zich te binden om zeker van hem te zijn. En het voornaamste middel daartoe is, vóór alles, de meening voor zich te winnen. In onzen tijd, waarin staatkundige vrijheid, democratie en dergelijke leuzen zulk een sterken invloed op de groote menigte hebben, bereikt men. een staatkundig doel in den regel beter door de openbare meening te winnen dan door de roede te zwaaien. Het is voordeeliger geworden te lokken dan te dwingen. Het is er mede als met den tyran en den vleier. Beiden hebben zij hetzelfde doel: van anderen partij te trekken. Maar de tyran moet zijn schuwe slaven opzoeken, naar den vleier vinden de menschen zelve den weg. Wie gelokt wordt, gevoelt zich zoo vrij als een visch, die op het aas afgaat en geeft vrijwillig dat, waarvan een ander zelfs met dwang geen afstand zou doen. Buitendien sluit het streven om de openbare meening te winnen geweld niet uit. Integendeel. De politieke kunst houdt er rekening mee, dat de meeste menschen, voor een sterken wil zwichten. Wie niets geeft om de verstandelijke motieven voor een handeling, gaat daartoe op een onverzettelijk bevel gewillig over. Ook lafheid is een menschelijke karaktertrek, waarmede de politicus zeker rekening mag houden. Maar geweld moet in behoorlijke vormen gekleed en niet déér aangewend worden, waar het een al te sterken tegenzin en daardoor wederspannigheid zou kunnen wekken. Het mag, vóór alles, niet de politiek van den belligerent zijn de kanalen van toevoer der onzijdigen te versperren. Want dan zou hij zelf den haas in een leeuw veranderen. Maar hij zal den onzijdigen ook niet de vrije beschikking over dien weg laten, hij zal b. v. zijn toestemming als voorwaarde stellen, want op die wijze zal de onzijdige gedwongen zijn voortdurend met die macht rekening te houden. Hij zal er echter tegelijkertijd voor waken, dat de onzijdige niet door zijn afhankelijkheid gedrukt wordt; hij zal hem de gelegenheid geven uit de bestaande verhouding voordeel te trekken. Daardoor wordt een overeenstemming van belangen verzekerd, een belangengemeenschap. Voorts zal hij werken met suggestieve middelen, hij zal de aandacht van den onzijdige geheel vullen met zijn eischen en zijn belangen, en hij zal een beroep doen op de overtuiging: idealiteit. Kortom, hij zal den onzijdige in zijn geestelijke zoowel als in zijn stoffelijke invloedsfeer trachten te trekken om hem zóóver te brengen, dat hij feitelijk partij kiest te zijnen voordeele. 3°. De drie middelen kunnen niet voor alle kringen op gelijke wijze worden aangewend. De groote menigte wordt het best door suggestie geleid. Op een gebied, dat buiten het persoonlijk belang valt. en waarop men geen neiging heeft een bepaald standpunt in te nemen, daar is men „vrij" voor suggestie. Maar, ten opzichte van de vraag, wie van twee strijdende partijen gelijk of ongelijk heeft, zijn zij „vrij", die geen voordeel van den afloop van den strijd hebben, en die niet door bijzondere banden aan de eene of de andere partij gebonden zijn. •Dat is natuurlijk bij een oorlog het geval bij de meerderheid der burgers van een onzijdigen staat. — De tweede groep wordt geleid door hoop op voordeel, of vrees voor verlies. De minst talrijke door beroep op de idealiteit, ofschoon dit ook bij de eerste twee groepen kan meewerken om hun gevoelens le bepalen. Een knap politicus zal daarom vóór alles de groep No. 2 trachten te winnen. Want deze beheerscht overal de pers en kan daardoor de groote menigte bewerken en die de opvattingen voorhouden, die zij wil, en zich dan beroepen op een heerschende meening... naar haar eigen wenschen. Daarentegen is het vrijwel hopeloos de houding van een volk te willen bepalen door zijn overtuiging te leiden. Dat dit moeilijk uitvoerbaar is, heeft een oud parlementslid in deze woorden te kennen gegeven: „Ik heb veel redevoeringen aangehoord, die de overtuiging der volksvertegenwoordigers gewijzigd hebben, maar geen, die hen anders hebben doen stemmen." De houding en de handeling van een volk wordt door zijn meening bepaald, deze door zijn gevoelens, en deze weder hetzij op suggestieve wijze, hetzij door practische doeleinden; nauwelijks bij één procent door overtuiging. Ja, er is zeer zeker tegenwoordig een drang bij het publiek een meening te hebben, maar minder drang er een overtuiging op na te houden. De gemiddelde mensch zal zelfs met nadruk elke overtuiging van zich afwijzen, die tegen zijne practische belangen ingaat. Daarentegen is het natuurlijk, van politiek standpunt gezien, van belang de idealiteit in dienst te kunnen stellen, zelfs van eigenbelang. Vooral daar, waar het om leven en dood voor een mensch gaat, zooals in den oorlog, komen de gevoelens, die het nauwst met de idealen samenhangen, bij ieder boven. Het komt er dus voor hem, die steun van anderen wil verwerven, op aan, zijn zaak onder het licht der hoogste ideeën te stellen. Hoe hooger de ideeën, des te grooter is de kans. Des te grooter risico is er echter ook, dat de persoon in kwestie een bedrieger is of ten minste zich zelf bedriegt. De rechtspsycholoog weet, dat de menschen handelen om feitelijke redenen, niet om theoretische, om concrete, niet om abstracte, om hun eigen — misschien volkomen rechtmatige — belangen, niet om die d«s Hemels, der menschheid enz., of in het algemeen om die van anderen. Maar, hoe hooger idealen zijn, des te abstracter zijn ze ook, en derhalve is er dan tevens des te grooter waarschijnlijkheid, dat men onwaarheid spreekt om meening te winnen. Het volk daarentegen is naïef en vol vertrouwen. En de meening heeft haar vaste burcht in het volk. Maar de meening kan beslissende macht hebben; „de stem van het volk is de stem van God!" Zij kan er toe bijdragen, ook zelfs een Jezus Christus te kruisigen. Waar de ééne partij beweert te handelen op grond van eigen, rechtmatige belangen, de andere daarentegen ter wille van onbaatzuchtige idealen, daar is het zeer waarschijnlijk, dat de eerste de waarheid spreekt, de tweede niet, en dat de eerste de menigte tégen zich, de andere de menigte vóór zich heeft. De oorlogvoerenden hebben dus drie voorname middelen om de meening der onzijdigen te veroveren: 1°. suggestie, 2°. practische belangengemeenschap en 3°. idealen, die de overtuiging vangen en aan de idealiteit der onzijdigen beantwoorden. Men meene niet, dat een oorlogvoerende deze middelen koelbloedig aanwendt in het bewustzijn, dat het doel, waartoe zij moeten dienen, niet goed is. De menschen zijn ook onderhevig aan zelfsuggestie; zij worden geleid door hun wenschen en „liegen, tot zij zelve gelooven", wat zij graag willen gelooven. Dat is één der geheimen van de herhaling. En het gaat des te gemakkelijker, als de zaak gecompliceerd is. 4°. ■ In landen met parlementairen regeeringsvorm is de meening de beslissende politieke macht. Zij is, bij wijze van spreken, het o p e nbare geweten. In andere landen is het ten slotte het moreele en politieke geweten der regeerders, dal het openbare vervangt. Het „openbare geweten" is in den regel een stuk bij het individueele ten achter. Evenals het genie in verstand uitsteekt boven het gemiddelde niveau, zoo steekt het plichtsgevoel van het ethische genie uit boven de normen der „meening". De moeilijkheid is echter, dat men er niet altijd voor zorgen kan, dat het hoogste verantwoordelijkheidsbewustzijn de plaats krijgt, die het toekomt. In landen met parlementairen regeeringsvorm heeft de politicus — en vóór alles de regeering — zich na verloop van tijd een belangrijke mate van speurzin eigengemaakt voor hetgeen meening schept. Terwijl de ethicus met zijn geweten te rade gaat, geeft die wereldervaring den volksvertegenwoordiger zijn gedragslijn aan. Dat maakt een onderscheid. Door voortdurende oefening !n deze kunst verkrijgt men menschenkennis, maar vooral ook inzicht, op welke wijze men het publiek bij den neus kan leiden. Men houdt geen rekening met de werkelijkheid, maar met de werking van een zaak; ze wordt in elkaar gezet naar de werking, die men wenscht. De groote beteekenis hiervan is gebleken uit den voorsprong, dien de regeeringen der parlementaire landen ten opzichte van de meening der onzijdige landen op de centrale mogendheden gehad hebben. 5°. Als de oorlogvoerenden de aandacht der onzijdigen tot zich willen trekken en zij tot hen spreken in een vorm, die er op gericht is den grootst mogelijken bijval te vinden, staat de onzijdige bloot aan het gevaar in verwarring te geraken. Ten eerste zal hij geneigd zijn zich door de quantiteit te laten meeslepen en derhalve een standpunt gaan innemen overeenkomstig de indrukken, die zich het talrijkst deden gelden: de talrijkste indrukken zullen in den regel het gevoel bepalen. Zij werken aanstekelijk. Dat is nu eenmaal een psychologische wet. — Gaat men nu na, dat gemiddeld V* van de dagelijksche telegrammen en een groot aantal redevoerigen enz. van de eene partij uitgaan, dan zou men dus volgens deze wet kunnen zeggen, dat de meening zich naar die % zal richten. Daarbij komen nog de andere wetten voor de vorming der meening, en hierin staat de eene partij zeer ten achter bij de andere, b.v., doordat de censuur van de Entente uitgeoefend wordt naar methodes, die verkregen zijn na langdurige parlementaire oefening in de kunst om meening te vormen. Ook de Russische censuur staat thans onder Engelsche leiding. De volken van de andere groep daarentegen zijn geoefend in zakelijkheid, en dit moet invloed uitoefenen op de kracht van hun mededeelingen. Hierin ligt het ééne gevaar^ Een ander gevaar is dit: dat de onzijdige zóó in beslag wordt genomen door de belangen, die de belligerenten tegenover hem doen gelden, dat hij gemakkelijk zijn eigen belangen en de beteekenis der gebeurtenissen vergeet te overwegen. Zooiets is in volkspsychologischen zin mogelijk, in het bijzonder, wanneer men over zijne aangelegenheden niet voldoende onderricht wordt. De leus tyranniseert. Men wordt er toe geprest de belangen van anderen boven zijn eigen gelijkwaardige belangen te stellen. Een onzijdige, die niet de buit wil worden van de opvattingen, die anderen voor hem ontworpen hebben, maar die zich een objectieve meening over de werkelijke feiten wil vormen en rechtvaardigheid voor zichzelven eischt, zooals hij die ook aan anderen wil doen deelachtig worden, is derhalve genoodzaakt zich te wapenen tegen psychologisch geweld. — Voorts was de eene partij de andere ver vooruit in de geschiktheid om anderen door practische belangengemeenschap aan zich te binden, alsook om de idealiteit der onzijdigen voor haar belangen in beslag te nemen. Omgekeerd heeft de andere partij er ijverig naar gestreefd, de rechtvaardigheid van haar zaak te bewijzen, hetgeen niet één van de honderd belang heeft ingeboezemd. De vraag: „Wat is de waarheid?" is niet zoo gemakkelijk op te lossen. Een waarheid, die ons ongelegen komt, kan altijd met behulp van voorwendsels, die ons eenmaal ingenomen standpunt verdedigen, als onwaarheid afgewezen worden. 6°. De practische waarde van een meening. Er zijn geen noemenswaardige pogingen gedaan om een der noordelijke volken tot militaire inmenging over te halen. Men heeft weliswaar gezien, dat zekere partij de hulp van staten als Montenegro, Monaco en Portugal niet versmaad heeft, en dat zij een anderen kleinen staat, die niets anders vraagt dan onzijdig te mogen blijven, onder haar bescherming op de pijnbank gelegd heeft. Maar diezelfde partij zou haar belangen er nauwelijks door bevorderd zien, als gedeelten van een noordelijken staat door de andere partij met troepen bezet werden, zooals b.v. Servië, Montenegro en Roemenië. Op militaire hulp van het Noorden heeft men dus niet kunnen rekenen. Maar sympathie kan in ander opzicht groote waarde krijgen; zij kan er toe bijdragen concessies naar den éénen kant te vergemakkelijken en naar de andere zijde te belemmeren, zij kan de onzijdigheid welwillend of kwaadwillig doen zijn; zij kan een staat er toe brengen zich van den een meer nadeel te laten welgevallen dan van den ander, want de meening eischt een houding, toegeeflijk naar de eene zijde, maar niet naar de andere. Zij kan zóó werken, dat een inschikkelijkheid naar den eenen kant van grooter gewicht schijnt, een andere concessie naar de andere zijde van minder dan haar van nature toekomt. Zij kan den sluier van diplomatieke stilzwijgendheid uitspreiden over toestanden, die het rechtsbewustzijn en het nationaal gevoel in opstand zouden brengen, indien zij algemeen bekend waren, — en omgekeerd feiten ter algemeene kennis brengen, die onwil tegen de andere partij opwekken, omdat zij niet in het volle licht gezien worden. Zij kan over de eene partij formeel, over de andere reëel doen oordeelen. 7°. Het is overbodig hier te zeggen, welke partij de onzijdigen meedoogenloozer in den dienst harer oorlogsplannen getrokken heeft: die van 25 of die van 4 staten. 4. Vrijheid en despotisme. a. De gemeenschappelijke belangen der noordelijke volken. 1°. De noordelijke volken huldigen alle het beginsel van democratie en nemen stelling tegenover het despotisme. Dit beginsel houdt in, dat de enkeling het recht moet hebben te strijden voor zijn eigen behoeften, voor zijn beroep, zijn individualiteit, zijn idealen, en niet om aan de behoeften van anderen te voldoen en om de idealen van anderen te verwezenlijken. Hij moet de hoogere belangen van andeten niet schaden ter wille van zijn eigen lagerstaande — dat is altijd immoreel en tegen het recht in. Maar hij moet evenmin dulden, dat anderen zijn hoogere belangen schaden ter wille van hun lagerstaande. Dat is evenzoo immoreel en strijdig met het recht. Hij moet zijn gelijkwaardige belangen naast die van anderen stellen en daarvoor opkomen. En door deze belangen slaan de noordelijke volken tegenover de mogendheden, die de macht vertegenwoordigen, — in de binnenlandsche en in de buitenlandsche politiek. Door de politieke ontwikkeling zijn langzamerhand binnen de grenzen van bijna alle staten der wereld en in de verhouding tusschen de staten onderling, de vrijheidsideeën rechtsgeldig geworden. Het Duitsche rijk voerde het eerst, reeds bij zijn oprichting, het algemeen stemrecht in. Later werd een meer of minder vrije constitutie in bijna alle staten der wereld ingevoerd, in Japan, Perzië, Turkije, zelfs in China. Er is slechts één uitzondering: Engeland, en tot voor korten tijd Rusland, dat haar overigens in den vorm van „diktatuur" weder heeft ingevoerd. Engeland vertegenwoordigt in het keizerrijk Indië het grootste staatsdespotisme der wereld met 300 millioen onderdanen. 2°. Ook in de verhouding tusschen de staten onderling heeft zich een zeker vrijheidsbeginsel ontwikkeld. Wat voor de burgers binnen de grenzen van een staat geldt, geldt hier voor de staten zelve. Op het vasteland heeft dit vrijheidsbeginsel in de onderlinge verhouding der staten „de democratische idee", den naam gekregen van het evenwichtsbeginsel. Het komt hierop neer, dat geen enkele macht tot zulk een kracht mag groeien, dat zij tegenover de andere met despotieken wil kan optreden. Geen staat moet bevoegd zijn, andere staten naar zijn behoeften te dwingen; zij moeten het recht hebben zich naar hun eigen behoeften in te richten. Alle staten moeten in beginsel gelijkgesteld zijn, en de groote mogendheden moeten elkander in toom kunnen houden. Willen rechtsbeginselen tusschen hen onderling geldigheid verkrijgen, dan moeten zij door wederzijdsche besprekingen tot stand komen, evenals de wetten in, eiken staat, — niet op bevel van één staat. Dit is dan ook gebruik en geldend recht geworden tusschen de staten van het vasteland voor hun onderlinge verhouding te land. 3°. Daarentegen is hun verhouding ter zee niet naar dezelfde wet geregeld. Hier heerscht een enkele mogendheid, die honderden jaren haar wil tegenover de wenschen van alle anderen heeft gesteld en met macht alle pogingen om de vrijheidsidee'ook te water te doen huldigen, onderdrukt heeft. Dit feit heeft voor de noordelijke staten dubbele beteekenis. Zij kunnen, in een handomdraaien, beroofd worden van de staatkundige vrijheid die hun burgers als hoofdvoorwaarde voor een menschwaardig bestaan hebben beschouwd. Een voorbeeld: Wanneer de overmachtige staat heeft besloten een anderen staat, onverschillig welken, te vernietigen, dan zal hij dwangmiddelen kunnen bezigen om andere staten, die zelf onzijdig wenschen te zijn, en die in even vriendschappelijke verhouding staan tot den staat, die bedreigd wordt als tot den staat, die dreigt, er toe te brengen aan dezen vernietigingsstrijd deel te nemen. Het doet in dit geval niets ter zake, wat de reden tot den oorlog is; of de overmachtige staat aanvaller is; of de aangevallen staat te vergeefs van te voren om vrede heeft verzocht; of hij, na den aanval, te vergeefs om strijdvormen naar de regelen van het volkenrecht gevraagd en zelf zulke regelen aangeboden heeft; of de aangevallen staat om vredesonderhandelingen verzocht heeft, — ja zelfs niet, of de onzijdige staat zelf vindt, dat het besluit tot vernietiging van den anderen staat, die een van de dragers der beschaving kan zijn, een wereldhistorische misdaad is. Al het onrecht, dat despoten in den loop der tijden binnen de grenzen van hun eigen rijk gepleegd hebben, zal hier weder, maar in zeer vergroote mate, tegen den bedreigenden staat in practijk gebracht kunnen worden. En van een dergelijke overweldiging kunnen geheele, tot staatseenheid georganiseerde volken het slachtoffer worden. De aanval, waaraan de onzijdige staat op deze wijze den eenen dag gedwongen is deel te nemen tegen een anderen staat, kan den anderen dag tegen hem zeiven worden gericht. Er bestaat geen politieke overweging, die dat zou kunnen verhinderen. Ook niet, al was de onzijdige staat toevallig een staat van den tweeden rang. De kleinheid der Boefenrepublieken was geen bescherming voor hen. En de aanval zal met dezelfde middelen worden gedaan. Vandaag gij, morgen ik. Overmacht beteekent gewoonlijk hetzelfde als geweld. De noordelijke volken zijn door hun politieke overtuiging, die op hun vrijheid en hun verantwoordelijkheid tegenover de menschheid gebaseerd is, er op aangewezen, de opheffing van ieder volkenrechtelijk despotisme te eischen; zij staan er vijandig tegenover. Verder is er nog een bijzondere reden. De volken der noordelijke landen zijn afhankelijk van aanvoer. Als deze afgesneden wordt, dan worden zij in den loop van enkele maanden in ernstig gevaar gebracht. Zij zijn op deze wijze in een slechtere positie dan ieder ander volk in Europa; alle andere zijn klimatologisch en geografisch in gunstiger toestand. Het kan voor de drie volken om meer of minder tijd te doen zijn, maar lang zal geen hunner het kunnen uithouden. — Het is derhalve een levensvraag voor de noordelijke volken elk overmachtig despotisme op te heffen, dat geheele volken in hun levensbestaan kan aantasten, en dat, volgens de historische ondervinding, op een gegeven oogenblik ook doen zal. 4°. De vrijheidskamp, dien vroegere eeuwen tegen persoonlijke slavernij, tegen staatkundige alleenheersching, tegen de tyrannie van den godsdienst hebben gestreden, is nog niet tegen volkenrechtelijk despotisme gevoerd. Deze bevrijding der menschheid is het, die op ons wacht. Het gevoel van den enkeling, dat hij deel uitmaakt van de menschheid en gelijkwaardig is met alle andere leden daarvan, eischt nu zijn recht. Voor de noordelijke volken gaat het thans om de hoogste beschavingsideeën en om hun zijn, hun bestaan. Daarom is het het eerste en hoogste belang van de buitenlandsche staatkunde der noordelijke staten, en dus hun taak, het vrijheidsbeginsel, dat de historische roeping der Germaansche volken is geweest, zóóver door te voeren, dat het, in plaats van slechts tusschen de individuen binnen de grenzen der enkele staten te gelden, geldigheid verkrijgt voor de staten onderling. Men kan het niet eens zijn over de middelen om hiertoe te geraken. Maar men kan er niet over twisten, dat dit het doel der buitenlandsche politiek van eiken noordelijken staat moet zijn en van alle zijner politiek verantwoordelijke burgers. De vorm, waarin deze belangen verdedigd kunnen worden, bestaat niet in de opheffing der machtsbeginselen. Dat is een dwaling — en een gevaarlijke. Zij moest onmogelijk zijn na de geschiedenis der roofstaten. De vorm bestaat hiérin, dat alle belanghebbenden kunnen deelnemen aan de handhaving der macht, en daarmede wordt de overmacht van den enkele opgeheven. Het belang der noordelijke staten gebiedt hun derhalve, elk streven te steunen, dat er op gericht is de overmacht van den enkele te breken en de gemeenschappelijke en gelijkgerechtigde belangen der staten tot hun recht te laten komen. Dit geschiedt door het vaststellen van gemeenschappelijke beginselen en door organisatie van gemeenschappelijke instellingen voor wetgeving, rechts- en regeeringsmacht, waar het gemeenschappelijke belangen geldt. En vóór alles door het in het leven roepen van zulke organen voor hun eigen gemeenschappelijke aangelegenheden, „Vereenigde Staten van Noord-Europa," als een begin voor die van Europa. Maar dit kan slechts bereikt worden op dezelfde wijze als iedere andere vooruitgang der wereld. Door streven, niet door lijdelijk afwachten. En tot dergelijk streven behoort vóór alles, positief, dat men begrijpt, dat vrijheid het heiligste goed van een mensch e'n van een volk is, en slavernij een vloek erger dan de dood, dat dit beginsel vormend werkt op karakter en meening, dat men zijn kracht verhoogt door strijdvaardigheid en zijn macht door bondgenootschap met gelijkgezinden. Negatief: dat men handelingen nalaat, die leiden tot een toestand van afhankelijkheid van de overmacht. Dit laatste heeft vooral Zweden gedurende den oorlog betracht. b). De belangen der vreemde staten. 1°. Het is een van oudsher bekende regel, dat de goede gevoelens van een mensch hun grootste macht bezitten in het gezin, tusschen menschen, die door liefde aan elkander verbonden zijn, zooals ouders, kinderen, echtgenooten of broeders en zusters. In steeds wijder kring, steeds minder krachtig, spreiden die gevoelens zich uit naar bloedverwanten, vrienden, buren, standgenooten, — totdat zij ten opzichte van andere volken in hun tegendeel omgeslagen zijn: in vijandschap tegenover den tegenstander. Op de eigen erven wordt de verhouding tusschen de nabestaanden bepaald door de zedeleer; in de maatschappij wordt de verhouding door het gevóel tegenover den vijand bepaald. Tegenover hem heeft men geen plicht, maar slechts eischen, en wel eischen, die men zoover kan uitstrekken als men begeerte en macht heeft. De zedelijke gevoelens hebben plaats gemaakt voor roofdiergevoelens. Tusschen de staten worden ze buitenlandsche staatkunde geheeten. Is een staat in het bezit van iets, dat voor een anderen staat waarde heeft, .dan komt het er niet op aan, wie recht op dat bezit heeft. Het is slechts de vraag, hoeveel waarde heeft dat bezit voor mij, d. i. wat zal ik er bij winnen, en wat zal ik er bij verliezen, als ik het mij verschaf. De menschenlevens, die hiermee verloren gaan in den staat, die beoorloogd wordt, worden niet meegeteld als verlies, zoomin als de menschenlevens in den staat, die op verovering uitgaat. Geld daarentegen wel. En als bewijs voor dezen gedachtegang kan aangehaald worden, wat de „Daily News" omstreeks den 5de" Juni 1916 met betrekking tot Kitchener mededeelt. In Indië moest werk in de mijnen worden verricht, en de bevelvoerende officier seinde aan Kitchener: „Ik betreur te moeten mededeelen, dat 12 arbeiders door een dynamietontploffing gedood zijn". Hij kreeg het volgende antwoord: „Hebt gij dus meer dynamiet noodig"? — Een ander voorbeeld: Na den RussischJapanschen oorlog sprak een bekende Noor in een gesprek met een hooggeplaatst Russisch staatsman zijn leedwezen uit over het groote verlies aan menschenlevens onder de Russen en kreeg ten antwoord : „ach! menschen hebben wij genoeg, het geldverlies is erger". — Een derde voorbeeld voor deze opvatting levert de houding van Sir Edward Grey en van de Engelsche regeering in het jaar 1914. De Duitsche regeering had, gelijk bekend is, Engeland verzocht zich onzijdig te houden, voor het geval Rusland tegen Duitschland ten oorlog zou trekken, en aangeboden, dat het in dit geval België onaangeroerd zou laten en geen aanspraak zou maken op eenig gebied van Frankrijk noch van Fransche koloniën. (Engelsch blauwboek 122). Daar Sir Edward Grey dit voorstel van de hand wees, verzocht de Duitsche regeering Sir Edward Grey zelf de voorwaarden op te geven voor de onzijdigheid van Engeland. Ook dit weigerde Sir Edward Grey, maar zoowel de Duitsche uitnoodiging als zijn weigering verzweeg hij voor het Parlement; daarentegen voerde hij in het Parlement de volgende reden voor de noodzakelijkheid van Engeland's ingrijpen aan: „Wij zullen," zeide hij, „zeker onder een oorlog tusschen de andere mogendheden zeer te lijden hebben,\en wanneer wij er buiten blijven nauwelijks meer dan indien wij mededoen." Dat zegt hij, en met dat verschrikkelijk lijden, dat ook een onzijdig Engeland zou treffen, werd niet bedoeld, dat Engeland zich genoodzaakt zag andere menschen van het leven te berooven, met wie het Engelsche volk niets uit te staan had, ofschoon het te begrijpen geweest zou zijn, dat de Engelsche regeering daaraan gedacht had. Maar zulk lijden is het niet, waarop gezinspeeld wordt. Het is ook niet het verlies aan menschenlevens onder de Engelsche burgers,- dat men van te voren op ettelijke duizenden schatten kon. Ook dat moest de Engelsche regeering zwaar gewogen hebben. Maar het is evenmin dit lijden, waaraan de regeering denkt. Want een onzijdig Engeland zou zoo wel het eene als het andere lijden niet behoeven door te maken. Een oorlogvoerend Engeland daarentegen zou beide soorten van lijden ondervinden. Dit wist de Engelsche regeering, uit wier naam Sir Edward Grey sprak. En toch verklaart Grey, dat Engeland niet meer zou te lijden hebben door aan den oorlog deel te nemen dan door zich onzijdig te houden. De eenig mogelijke verklaring voor die bewering is dus, dat het offer van de levens van Belgische, Duitsche, ja zelfs van Engelsche burgers, door de Engelsche staatsmachten niet geteld werd, toen zij voor het feitstonden om al of niet aan den oorlog deel te nemen. De Engelsche minister van buitenlandsche zaken verklaart later zelf duidelijk, wat voor hem het zwaarst woog: het economisch verlies. „Geen onzijdigheid zal ons het leed en de ellende van den oorlog besparen," zegt hij. „Het verlies, dat een vijandelijk schip onzen handel berokkenen kan, is oneindig klein in vergelijking met het verlies, dat de economische toestand op het vasteland ons moet veroorzaken." (De minister gaf zich, zooals men ziet, niet helder rekenschap van de beteekenis van den duikbootoorlog). Het verlies en het lijden zijn economisch. En daar dit economisch verlies niet grooter zal zijn, zegt Grey, als wij ons buiten den oorlog houden, is er geen reden om menschenlevens te sparen. En deze argumentatie van Sir Edward lokte geen protest van belang in het Engelsche Parlement uit. De Engelsche uitvoerende staatsmacht keurde haar dus goed, en op grond van deze opvattingen van Sir Edward Grey, de Engelsche regeering en het Engelsche Parlement wordt tot den oorlog besloten. 2. Wij willen Sir Edward Grey en de Engelsche regeering geen onrecht aandoen. Wanneer een boer in den herfst vee naar den slager moet brengen, dat hij opgefokt heeft tot het mooi en vet is geworden, dan zal hem dat vermoedelijk wel aan het hart gaan. Maar de gedachte' aan de klinkende munt, die hij er voor in de plaats zal krijgen, zal hem spoedig tot andere gevoelens brengen en zal alle sentimentaliteit verdrijven. In het beslissende oogenblik zal die nauwelijks meer meespreken, — hij kan die geheel vergeten. Hier betreft het nuchtere ernstige overwegingen, het gaat om winst en verlies, — zijn grootst mogelijk economisch voordeel. Wanneer Sir Edward Grey en het Engelsche Parlement beweren, dat Engeland evenveel lijden zal door buiten den oorlog te blijven als door daaraan deel te nemen, dan zijn het de geldelijke verliezen, waaraan zij denken, en de gedachte aan die honderdduizenden menschenlevens o.a. is niet in het brein der Britsche staatsoverheden opgekomen. In elk geval niet zoo sterk, dat het Parlement er veel tijd of woorden aan besteden kon. Volledigheidshalve 2 zij vermeld, dat drie leden van de Engelsche regeering, Trevelyan, Burns en Morley het standpunt van Grey—Asquith van dien aard vonden, dat zij uit de regeering traden. — Nog een voorbeeld: Bij het feest in Guildhall in November 1914, eenige maanden na het uitbreken van den oorlog, houdt de President Lord Crewe, volgens de „Morning Post" van 12 November, een redevoering, waarin hij verklaart, dat Engeland geen anderen vrede kan sluiten dan een, die de natie zou kunnen bevredigen na' de groote verliezen 1° aan geld en 2° aan menschenlevens. Uit hetgeen de menschen begeeren, leert men hen kennen. De eisch van geld komt eerst. — Maar menschenlevens kunnen natuurlijk niet teruggegeven worden; daarvoor kan slechts een zekere schadeloosstelling in geld gegeven worden. Natuurlijk weet President Crewe dit ook. De beteekenis van zijn woorden is dus: wij willen oorlog voeren, tot wij schadeloosstelling in geld voor verloren geld en voor verloren menschenlevens kunnen krijgen. Slechts als overwinnaars zullen wij het bedrag der oorlogs-indemniteit kunnen voorschrijven, — maar anders niet. Derhalve willen wij deze menschenlevens opofferen, totdat wij genoeg geld er voor kunnen krijgen, of om in een zakenterm te spreken — wij realiseeren een gedeelte van den goederenvoorraad aan levens voor de zekerstelling of voor de vermeerdering van het oprichtingskapitaal. Het oude Britsche spreekwoord „business is war" is hier, met andere woorden, vei anderd in een nog nuchterder: „War is business." De sentimentaliteit van moreele overwegingen is geheel uitgeschakeld.— Later is telkens door Engelsche staatslieden de eisch gesteld, dat men den oorlog moet doorzetten, totdat men volle schadeloosstelling, oorlogs-indemniteit, kan krijgen. Hetzelfde is van Fransche zijde verkondigd. Van dit standpunt wordt nog iets begrijpelijk: n.1. dat Engeland, dat, naar beweren, den vrede tot het uiterste heeft gewild, desondanks niet de gelegenheid aangrijpt om vrede te sluiten, doch het eene vredesaanbod van Duitschland na het andere afwijst, ja, zijn lakeien het begrip „Duitsche vredesintriges" als een nieuwe Duitsche schandelijkheid in de wereld laat brengen. Ieder, die oorlog voert, sluit vrede, wanneer hij zijn doel heeft bereikt. Als een staat voor zijn bestaan strijdt, sluit hij vrede, zoodra hij reden heeft zich veilig te beschouwen. Strijdt hij voor zijn profijt, voor oorlogsschadeloosstelling of iets dergelijks, dan sluit hij geen vrede, alvorens hij óf zijn tegenstander schadeloosstelling kan afpersen, óf tot den vrede gedwongen wordt. 3°. De leer der ondervinding. De gegeven voorbeelden hebben alleen ten doel de vêrhoudingen op te helderen, waarmede wij hier in het noorden rekening moeten houden. Wanneer de krijgers van wilde volksstammen in den strijd moeten trekken, dansen zij gewoonlijk vooraf een zegedans. Dit is hun eerste voorbereiding en moet hen helpen om de zege te behalen. Men ziet soms moderne naties een vrededans uitvoeren, die op een gemoedstoestand als den bovengenoemden van de wilden schijnt te wijzen. Het is zeer wel mogelijk, dat men eenmaal tot een wereldvrede kan geraken, die gebaseerd is op alom heerschende rechtsbeginselen. Maar voorloopig is er noch het een noch het ander. En wil men gegronde hoop koesteren op zulk een wereldvrede op de basis van een wereldrecht, dan mogen de voorvechters zich niet op genade of ongenade aan hun vijanden overgeven. Hij zal slechts kunnen zijn een resultaat van voorbereidingen. Wanneer de natiën de oorzaken uit den weg geruimd hebben, die oorlog in het leven roepen en de oorzaken vastgelegd hebben, die den vrede doen voortbestaan ten spijt van botsende belangen, dan zal de vrede komen. Geen dag vroeger. Hij zal ons niet in den schoot komen vallen als een gave des hemels. Hij zal de grootste verovering der wereld zijn, niet een teruggevonden paradijs. Door met tot gebed in plaats van tot arbeid opgeheven handen neer te zitten, of door naar geld te grijpen, in plaats van de verwikkelingen, die tot den oorlog leiden, te ordenen, of door zijn handelsvloot op oorlogstocht te laten uitgaan, daardoor zal in tijd noch eeuwigheid de wereldvrede tot ons komen. Zooveel zal wel na de opgedane ervaringen in de wereldgeschiedenis zeker zijn. Wij zien dus uit de boven uiteengezette beginselen van Engeland en Rusland, dat groote mogendheden ons land veroveren zouden, op het oogenblik, dat zij er belang bij zouden hebben of de macht daartoe. Het gaat niet meer om moraal of recht. Evenmin om vriendschap. Evenmin om menschelijkheid. Gelooft iemand, die rekening houdt met de waarheid en de werkelijkheid, gelooft een redelijk denkend mensch, dat een regeering, b.v. de Russische, of de Engelsche, meer zorg voor het leven van Noorsche, Zweedsche, Deensche burgers hebben zal dan voor dat van hun Engelsche of Russische burgers? Of dat zij uit „vriendschap" jegens de kleine staten, zich meer storen zal aan een vreemden staat dan aan de openbare meening in het eigen land en de protesten, die daar geuit worden tegen het lijden, waaraan de burgers blootgesteld zijn? — Is vriendschap in het particuliere leven reeds vluchtig en veranderlijk, in het leven der volken is zij een frase, die geen eerlijk staatsman kan uitspreken zonder te blozen. De waarheid is, dat alle staten met alle andere staten op leven en dood om bezittingen hebben gevochten, zoodra zij slechts dicht genoeg bij elkander konden komen, en zoo zal het blijven, totdat nieuwe krachten het instinct van geweld in toom houden. Een instinct kan men niet uitroeien, men kan slechts de uitingen ervan verzachten of het in nieuwe banen leiden.— Voor ons is de vraag dus: Hoe staan onze doeleinden tot die van andere mogendheden ? Wij hebben gezien, dat ons eerste doel in de buitenlandsche politiek moet zijn: ons zeiven te bevrijden van het volkenrechtelijk despotisme ter zee. Dat wij daardoor alleen ons hoogste staatkundig ideaal kunnen bereiken, n.1. de vrijheidsgedachte op het gebied, waar zij tot nu toe niet heeft kunnen doordringen : dat is in de verhouding tusschen de volken. Hoe hebben wij voor ons doel gewerkt? In welke verhouding staat ons doel tot dat van andere mogendheden ? Wat zijn de doeleinden van andere mogendheden in de buitenlandsche staatkunde ? Wie is mèt ons? Wie is tegen ons? Wij willen dit onderzoeken om leeringen te kunnen trekken uit onze ervaringen en uit de wetten der geschiedenis, gedachtig aan het woord: wie niet hooren wil, moet voelen. II. De positie van het Noorden ten opzichte van de beide groepen van mogendheden. 1°. De noordelijke landen wenschten in vreedzame verhouding met alle mogendheden te leven. Er bestaan gemeenschappelijke tegenstellingen tusschen hen en verschillende andere staten even goed als gelijkheid tusschen hen onderling. Maar het grondbeginsel van hun buitenlandsche politiek is dit geweest: dat geen staat het recht heeft zich te mengen in de binnenlandsche aangelegenheden van een anderen. Men heeft het als een taak beschouwd in andere landen te werken voor een godsdienstig internationalisme, men heeft de zending ingesteld. Maar men heeft zich niet ingelaten met juridische of politieke zending. In dit opzicht is het socialisme en in het bijzonder het Duitsche socialisme een der eerste pogingen. En zelfs dit is een zaak aan particulier initiatief overgelaten, het is geen staatswerkzaamheid. De volkenrechtelijke conferentiën kunnen hier eigenlijk niet meetellen: zij hadden tot taak de verhouding tusschen de staten, en niet juridische of politieke beginselen binnen de grenzen der staten te regelen. De politieke invloeden van de Hervorming en de Revoluties hebben zich. toevallig verspreid, van zelf, zij waren niet beraamd door een staat. Het deelnemen van Zweden aan den dertig-jarigen oorlog moet als een uitzondering beschouwd worden. Krachtens deze fundamenteele beschouwing van het vraagstuk heeft het Noorsche Storting tweemaal, in de jaren 1891 en 1897, adressen aangenomen, die beoogden de regeering van andere staten te verzoeken wederzijdsche geschillen in juridischen vorm te beslechten, en het heeft Nobel's opdracht aanvaard om een kapitaal te beheeren ter bevordering van het volgende volkenrechtelijk doel: een regeling van het wereldrecht te maken als basis voor een wereldvrede. Dit doel is intusschen niet bereikt. En het is een open vraag, of het bereikt zal worden, en wanneer. De redenen, die den droom van het „duizendjarig rijk" van een wereldvrede ook thans zoo onzeker maken, zijn niet alleen deze: dat de thans woedende oorlog den haat heeft vermeerderd en in de gemoederen der natiën van Europa wraakzucht zal doen ontstaan. Er zijn hier twee voorname moeilijkheden. De eene is de staatsrechtelijke en privaatrechtelijke; zoolang sterke meeningsverschillen in de opvattingen van rechts- en cultuurvragen op het gebied van de binnenlandsche politiek in de staten zelf voorhanden zijn, zullen tusschen de staten onderling krachtige scheidsmuren blijven bestaan, nog krachtiger dan taal, ligging, godsdienst, ras en geschiedenis; zoo b.v. door de verhouding van andere staten tot Rusland, Engeland-Indië; en door de uitsluitings- bepalingen tegenover de burgers van vreemde staten, waardoor deze de belangrijkste rechten, als het verkrijgen van vast eigendom, niet kunnen verwerven zonder bijzondere toestemming der regeering. De tweede moeilijkheid ligt in de verschillende volksrechtelijke positie der staten. Het beginsel, dat zich binnen de grenzen van een staat als despotisme doet gelden, treedt in de verhouding tusschen de staten op als imperialisme en veroveringspolitiek: dat een enkele staat het recht voor zich eischt om over de aangelegenheden der staten te beslissen en ook de macht om zijn beslissingen te doen uitvoeren. Imperialisme is niet hetzelfde als kolonisatie i). Hieronder verstaat men, dat een volk, dat in staat is sociale en juridische verhoudingen tusschen menschen te organiseeren, deze taak aanvaardt tegenover menschen, die daartoe niet in staat zijn, die „wilden" zijn. Imperialisme daarentegen komt hier op neer: dat een volk het land van een ander juridisch georganiseerd volk wil veroveren of het in een of ander opzicht de wet wil voorschrijven. Van de groote mogendheden: Rusland, Engeland, Frankrijk, Oostenrijk-Hongarije, Duitschland, Japan, de Vereenigde Staten heeft er slechts één geen imperialistische politiek gevoerd: Duitschland. Zijn kolonisatiën zijn er in hoofdzaak op gericht geweest recht en beschaving te brengen in de streken, waar geen -recht bestond. Ook Oostenrijk-Hongarije heeft misschien geen imperialistische politiek gevoerd. Zijn laatste verovering: het protectoraat over Bosnië en Herzegowina in het jaar 1878 en de annexatie daarvan in het jaar 1908 hebben in ieder geval in hooge mate het karakter van een kolonisatie gehad. Alle overige groote mogendheden hebben nog tot op dit oogenblik veroveringspolitiek gevoerd. Daaronder vallen zulke handelingen als de verovering van Korea door Japan, van de Philippijnen en Cuba door de Vereenigde Staten (ook Venezuela zou hier genoemd kunnen worden), de misdaden van Engeland tegen China, de Boerenrepublieken, Egypte, Perzië en andere; de verovering van Finland, Mantsjoerije, Perzië door Rusland enz.; die van Algiers, Marokko, Tunis, door Frankrijk; van Tripolis enz. door Italië. Deze imperialistische staten hebben nu een verbond gesloten, om hun beginsel tegen de beide niet-imperialistische groote mogendheden Duitschland en Oostenrijk-Hongarije toe te passen, en zij hebben de uitnoodiging van de beide centrale mogendheden (12.12.16) tot het openen van vredesonderhandelingen, op de basis van een niet-imperialistische politiek, afgewezen. Zoolang er zulk een imperialistische wil bestaat, zooals b.v. die van Rusland tegenover Turkije (Konstantinopel) en Duitschland-Oostenrijk (Oostpruisen en Galicië), van Engeland tegenover Duitsch-Afrika en KleinAzië, van Frankrijk tegenover Elzas-Lotharingen, van Italië tegenover een gedeelte van Oostenrijk-Hongarije, van Servië tegenover Bosnië, Slavonië, Croatië enz., zal men niet kunnen rekenen op een wereldvrede. Macht zal men steeds door macht trachten te stuiten. 1) Nadat de eerste oplaag van dit boek gedrukt was, heeft N. Gjelsvik in „Syn og Segn" Mei 1917 een belangrijk artikel over „Imperialisme" geschreven. De noordelijke landen kunnen zich derhalve zeer goed tot taak stellen voor een internationale rechtsorde te werken, die het oorlogsgevaar opheft. Men kan de taak aanvaarden de politieke richting van een staat door rechtsmissionarissen te veranderen. Dat is een onwraakbare gedachte, die alle aandacht waard is, maar zoolang de verandering nog niet tot stand is gekomen, en zoolang veroveringsplannen en oorlogswil de politiek van iederen staat bepalen, moet men, ook in de toekomst, rekening houden met de mogelijkheid van oorlog en zich daarnaar inrichten. 2°. Wij moeten dus voorloopig afzien van het vooruitzicht op een wereldvrede. Zoo hij komt, dan zal hij door het Noorden niet afgewezen worden. Wij moeten het andere risico overwegen: dat de imperialistische staatkunde blijft heerschen. En de vragen voor ons zijn: welke kans is er dan, dat zij zich doet gelden tegenover de noordelijke landen, en welke middelen bezitten wij om er ons in dat geval tegenover te stellen. Dan komen ons dadelijk onze ervaringen voor den geest van 1825 en 1826, toen Noorwegen een gedeelte van Varanger aan Rusland moest afstaan, en onze positie gedurende een vroegeren oorlogstoestand n.1. den Krimoorlog. Gedurende den oorlog der westelijke mogendheden Frankrijk-Engeland met Rusland koesterden de beide eerstgenoemde de vrees, dat Rusland er belang bij zou hebben zich gedeelten van Noorwegen-Zweden toe te eigenen, welke vrees bleek uit het tractaat, dat zij sloten. Sedert is de verhouding tusschen westelijke en oostelijke mogendheden anders geworden: van vijanden zijn zij vrienden geworden. En daarmede is wat vroeger de eene partij vrees aanjoeg, nu een gezamenlijke wensch geworden. Wij waren een bolwerk voor vijanden, wij zijn geworden een scheidsmuur tusschen vrienden. En de positie der Scandinavische landen is dientengevolge zoo gewijzigd: de tegenstellingen tusschen de noordelijke staten en Rusland hebben na het verbond van Frankrijk met Rusland in het jaar 1892 een verhoogde beteekenis gekregen; door het verbond van Frankrijk met Engeland in het jaar 1904 zijn zij een gevaar geworden, door het verbond van Engeland met Rusland in het jaar 1906 zijn zij een bedreiging, door hun gemeenschappelijken oorlog van het jaar 1914 is het dreigende gevaar actueel geworden. Door de plannen van Engeland met de Aalandseilanden is het actueele gevaar ernstig geworden. De Engelsche eischen tegenover Zweden, gepaard met de poging de regeering aldaar te doen vallen, spreken duidelijke taal. Voor het geval, dat de centrale mogendheden overwonnen worden, wordt het gevaar kritiek. Het gaat niet langer om onze positie tot de beide machtsgroepen. Het gaat om hun positie tot ons, om hun politieke doeleinden in verband met de onze; het gaat hierom: of een van hen belangen met ons gemeenschappelijk heeft, of de andere tegenstander van onze belangen is, of de politiek, die de noordelijke staten tot 1892 voerden, moet worden voortgezet, ook nu nog. Men heeft wel eens in ons land de politieke opvatting kunnen consta- teeren, dat men goede vrienden moet blijven met de overmacht, die zich als despotisme vertoont, daar het het lot der kleine staten zou zijn alles door de genade van de overmacht te ontvangen, zoowel in het oosten als in het westen. Dan zouden mogelijk de groote staten het niet over hun hart kunnen krijgen de kleine eenig kwaad te doen. Ja, dit standpunt heeft zelfs een apostel gevonden in een kunstcriticus, die onlangs ook een boek over de buitenlandsche staatkunde van Noorwegen heeft doen verschijnen. Daar de lijfeigenschap (hier in het noorden) als instelling reeds sedert het jaar 1200 is afgeschaft, bestaat er geen reden aandacht te schenken aan dergelijke atavistische uitingen. De vraag is thans: wie zijn de tegenstanders van onze belangen? Van onzen eisch, dat de gedachte der vrijheid voor de geheele menschheid moet worden doorgevoerd overal waar zij weerklank vindt, voor individu en volk? En van onzen eisch van waarborgen voor het voortbestaan van ons volk, zelfs wanneer wij met anderen in strijd mochten komen? III. Verbonden der noordelijke landen i). 1°. Het staatkundig grondbeginsel van het Romeinsche rijk: verdeel en heersch! heeft sedert lang zijn tegenhanger gevonden in de spreuk: eendracht maakt macht. De Vereenigde Staten in Zuid- en Noord-Amerika, Italië, het Duitsche rijk, de Driebond, Engeland, Japan, de Entente, de Balkanbond zijn voorbeelden genoeg. En in de politiek is niets noodzakelijker dan sterk te zijn. Om kracht door allianties te verkrijgen, moeten daarom alle consideraties op zij gezet worden. De beide staten, die zich de dragers van de idee der staatkundige vrijheid noemden, Engeland en Frankrijk, hebben zich aan kunnen sluiten bij Japan en bij Rusland's despotisme. Terwijl Turkije onderworpen was aan de alleenheerschappij van den tiran Abdoel Hamid, en terwijl de zuidelijke staten van Noord-Amerika streden voor het recht der slavernij, zocht het vrije en geciviliseerde Engeland allianties met deze staten om belangen te steunen van nog hoogeren rang dan de beginselen van vrijheid en beschaving. Hun principes waren hierbij geen beletsel. Frankrijk werd ook in 1898 niet teruggehouden van een verbond met Engeland door duizendjarige vijandschap en door den smaad hem nog geen 6 jaar geleden aangedaan in de Fashoda-zaak. Het stak deemoedig den smaad in den zak. Er-bestaat eigenlijk slechts één uitzondering bij dit streven naar kracht door allianties. Dat is hier in het noorden, bij de vier kleine staten: Denemarken, Nederland, Noorwegen en Zweden, om ze in alfabetische volgorde te noemen. 2°. In tegenstelling met andere volken, die zich verbonden hebben, is er tusschen deze vier staten een overeenstemming, zooals men die nauwelijks vindt tusschen de deelen van een enkelen grooten staat. Het zelfde ras, het Germaansche, dezelfde godsdienst, nauwverwante talen, ja gedeeltelijk zoo op elkander gelijkend, dat de dialecten van een wereldtaal grootere verschillen vertoonen, dezelfde politieke grondbeginselen, dezelfde trap van beschaving, sterke cultuurhistorische overeenstemmingen, een bijna ideale geografische samenhoorigheid, verwante bedrijfsbelangen, en daarbij gelijkheid van gemoedsgesteldheid. Er zijn geen vier andere gescheiden volken met zoo vele wederzijdsche banden. Maar behalve het genoemde is er nog iets, dat hen samenbindt en sterker dan al het andere: gelijksoortige gevaren, en die eischen aanéénsluiting. Wij zijn door dezelfde groote mogendheden 1) Dit hoofdstak is in hoofdzaak een afdruk van een artikel in „Gads Danske Magasin" 1916. omgeven en zien in elk daarvan een gevaar voor ons zeiven, zoolang wij gescheiden zijn. Een groote mogendheid kan er op rekenen een intimideerend wapen tegen aanvallen in haar eigen gevaarlijke macht te bezitten. Een kleine staat daarentegen is door zijn zwakheid voor andere staten zelfs een lokaas. En een staat, wiens cultuur lager is dan die der omringende staten is ook van nature beschermd tegen veroveringsplannen van anderen; het heeft zijn moeilijkheden een ongecultiveerd element in te lijven bij een geordenden staat. Maar de vier noordelijke staten zijn op gelijke beschavingshoogte met de hoogst ontwikkelde van de hen omringende staten. Wij lokken dus aan. Men zou door ons te bezitten niets verliezen aan volkswaarde. Ten slotte: voor een onbeschaafd volk zou het geen ramp zijn ingelijfd te worden bij een staat met hoogere beschaving. Het nationaliteitsbeginsel heeft geen absolute geldigheid, vele andere gemeenschappelijke belangen, zooals politiek inzicht, en vooral gemeenschappelijke cultuur kunnen vaster te zamen binden. Maar voor een cultuurvolk is het de grootste kwelling met geweld onder een heerschappij van lagere cultuur te worden gebracht — zooals b.v. het Finsche volk onder de Russische heerschappij. Het ongeluk zou voor de noordelijke staten grooter zijn dan b.v. voor een barbarenstaat, die door een cultuurstaat veroverd werd. Des te meer redenen hadden wij dus het beginsel, dat de buitenlandsche staatkunde van andere volken heeft geleid, ook zelf toe te passen en te beproeven ons door aanéénsluiting te versterken. 3°. Dergelijke allianties zijn, zooals bekend is, ook in den loop der tijden nu en dan gesloten. Ik zie af van de Unie van Kalmar, die voornamelijk berustte op dynastieke belangen. Maar gemeenschappelijke staatsbelangen hebben geleid tot verbonden tusschen Denemarken, Noorwegen en Zweden in de jaren 1679, 1690, 1693, 1756, 1780, 1794, 1800 en hebben samenwerking tusschen hen in het leven geroepen in de jaren 1833, en 1853—1854. Eindelijk hebben wij de overeenkomst der drie rijken van Malmö in 1914. En bij deze noordelijke verbonden sloot Holland zich in het jaar 1759 aan, zonder dat het tot een definitief verdrag leidde; in het jaar 1780 echter kwam er een verdrag in optima forma tot stand. De reden voor deze aaneensluiting was steeds: gevaren voor de belangen der rijken bij oorlogen tusschen andere mogendheden. En de Scandinavische rijken verkregen uit hun verbonden bijna telkens belangrijke voordeden. 4°. Men kan dan ook niet nalaten te vragen — en wel met verwondering — waarom deze verbonden niet langer duurden, geen vasteren vorm kregen, waarom zij nu niet meer bestaan. Deze vraag is ook door politici binnen en buiten de Scandinavische rijken geopperd. Reeds in de jaren' 1672—73 werkte de DeenschNoorsche gezant Jens Juel, ingevolge een opdracht van de DeenschNoorsche Regeering aan een Scandinavisch verbond, en de_Zweedsche minister Johan Gyldenstjerna was ijverig bezig voor hetzelfde doel. In Hannibal Sehesteds politiek testament en in de politiek van Griffenfeld en van de ministers Bernstorff komt de gedachte aan een vast verbond tusschen de Scandinavische rijken steeds op den voorgrond. De uitstekende Duitsch-Deensche staatsman R. F. von Lynar schrijft in 1674 1): „Terwijl de overige Europeesche staatsregeeringen duidelijk inzien wat hun belangen eischen, heb ik mij er dikwijls over verwonderd, dat Denemarken en Zweden bijna nooit hun belangen hebben begrepen. Zij zijn steeds gescheiden geweest tot hun eigen nadeel en tot voordeel van derden. Indien deze volken hun krachten vereenigden, zou hun macht dan niet belangrijk toenemen? Zouden zij niet de Oostzee, ja het geheele noorden beheerschen ? — En de Zweedsche regent Hertog Carl doet in het jaar 1793 aan den kroonprins van Denemarken een voorstel tot een verbond tusschen de beide staten, waarvoor hij de volgende reden aanvoert: „De belangen van Zweden en Denemarken zijn dezelfde. Ondergeschikte omstandigheden hebben de twee staten blind gemaakt voor hun eigen belangen. Het is tijd, dat hieraan een einde komt, en dat een duurzame en vaste vereeniging de rijken verbindt, opdat zij door hun vriendschap hun naburen mogen beletten hun eerzuchtige plannen te volvoeren, die er op gericht zijn hen te scheiden om hen gemakkelijker te kunnen verbrokkelen, hetgeen de natuur zelve schijnt te verbieden." — Des te merkwaardiger is het, dat het verbond niet tot stand kwam. Wat is de oorzaak? De noordelijke en andere Germaansche volken hebben onmiskenbaar eenigszins separatistische eigenaardigheden. Men denke slechts aan het Protestantisme en zijn nawerking in godsdienstige en politieke vrijheidsbewegingen in de geheele wereld; men denke aan de apostels van het individualisme, Sören Kierkegaard, Henrik Ibsen. Maar dat is niet voldoende om het raadsel te verklaren. De drie rijken behooren tot de oudste staten van Europa. De idee der statenvorming berust op soortgelijke gronden als die der vorming van allianties. De noordelijke volken hebben dus reeds vroeg oog gehad voor de waarde van aaneensluiting. Zij hebben zelfs, evenals de Germanen in het algemeen, buitengewoon organisatorisch talent. De geschiedenis van Engeland, Frankrijk, Rusland, Italië en de Balkanlanden legt daarvan getuigenis af. — Het punt, waar het op aan komt, is zoowel door Graaf Lynar als door Hertog Carl genoemd. Het heeft ook historischen grond. Het wereldwijze, staatkundige grondbeginsel van het Romeinsche rijk: verdeel en heersch! stierf niet met het wereldrijk zelf; het kreeg een soort van rechtsphilosophischen achtergrond in Macchiavelli's staatsleer en herleefde weder in de Britsche en later in de Russische staatkunde. Het zou natuurlijk onrechtvaardig tegenover een staat zijn, zijn zonden van vroeger te willen wreken aan zijn kinderen van tegenwoordig. Het spreekt immers geenszins vanzelf, dat het tegenwoordige geslacht op dezelfde wijze zou handelen. Het is niet eens zeker, dat de tegenstand tegen een aaneensluiting van het noorden thans zou uitgaan van dezelfde staten als vroeger. Des te geruster kunnen wij trachten een ovërzicht 1) „Hinterlassene Staatsschriften" 1. bladz. 229, aangehaald door Th. Boye: De vaebnede neutralitetsforbund (Gewapende neutraliteitsverbonden) bladz. 92 — 93. te geven van hetgeen de geschiedenis weet te antwoorden op onze vraag. Maar overigens moeten wij handelen zonder aanzien des persoons. Noch diplomatieke kunst noch het eerlijkste berouw kan aan de feiten iets veranderen. En het' is eenvoudig ons recht en onze nationale plicht uit de ervaringen der geschiedenis leering te trekken. Het volk, welks leiders deze noodzakelijkheid niet erkend hebben, is vroeg of laat aan een gewissen ondergang prijsgegeven Ten einde echter niet in de verdenking te komen onvriendelijkheden te willen richten tot een van de thans strijdende partijen, houd ik mij bij de uiteenzetting aan wetenschappelijke werken, die vóór den oorlog verschenen zijn. i) Voor het overige verwijs ik naar feiten van den jongsten tijd. 5°. Toen er in het jaar 1690 een verbond tusschen de Scandinavische landen was gesloten, om hun handel gedurende een Europeeschen oorlog te beschermen, bleek het, dat dit zeer tegen den zin van Engeland was; het zocht het verbond te versnipperen door te weigeren met de regeeringen te Kopenhagen en te Stockholm tegelijk te onderhandelen, en het deed zijn best met elk afzonderlijk te onderhandelen. Daar het verbond, desondanks, in 1691 uitgebreid werd tot een volkomen neutraliteitsverbond, werkte Engeland nog ijveriger om het te verbreken. De Engelsche minister in Stockholm kreeg bevel alle pogingen aan te wenden om Zweden te bewegen zich uit het verbond terug te trekken en aan de Zweedsche regeering verschillende handelsvoordeelen en vergoeding voor de door den handel geleden schade aan te bieden. Het strekt de Zweedsche regeering tot eer, dat zij de verleiding weerstond. Maar Engeland hield niet op; het trachtte op alle manieren de goede verstandhouding tusschen Denemarken en Zweden te verbreken. Het weigerde met DenemarkenNoorwegen te onderhandelen onder verwijzing naar de verplichtingen van deze staten tegenover Zweden, en het trachtte in Zweden den indruk te geven, dat de Deensch-Noorsche regeering alleen zou gestreefd hebben naar eigen voordeel. (Boye bladz. 66—67). Ten laatste loste Engeland (dat door de dynastie met Holland vereenigd was) het Noordsche verbond langs indirecten weg op, doordat het namelijk de eischen der drie staten afzonderlijk inwilligde. — In het jaar 1755 sloten de drie rijken weder een onzijdigheidsverbond met elkander om hun belangen gedurende de blokkade van Frankrijk door Engeland te beschermen. Het kwam spoediger dan men verwacht had tegemoet aan de eischen van Zweden en verzwakte daardoor de belangstelling van dit land in het verbond. Denemarken-Noorwegen zochten nu een nieuwen bondgenoot in Holland, dat ook geneigd was het gewenschte verbond te sluiten. Maar toen voldeed Engeland aan de Hollandsche eischen. Daardoor had Holland geen belang meer bij het verbond, en dit kwam dus niet tot stand. — In het jaar 1778 1) De voornaamste daarvan zijn voor dit hoofdstuk Dr. Jur. Thorvald Boye: „De vaebnede neutralitetsforbund. Et avsnit av folkerettens historie". Gröndahl & Sön 1912, een geschrift, dat juist in dezen tijd van groot belang is. A. C. Drolsum: For Norges sag, Jacob Dybwad, Christiania 1896 en Det norske folk og dets forsvarsvaesen" ibid. 1911. Franz v. Liszt: Das Völkerrecht, Berlin 1913. herhaalde zich hetzelfde: toen Denemarken, Noorwegen en Zweden opnieuw trachtten een verbond te sluiten, ditmaal te zamen met Rusland, om zich te beveiligen tegen de Engelsche kaapvaart, nam Engeland een tegemoetkomende houding aan, „blijkbaar uit vrees, dat er tusschen de Scandinavische staten en Rusland een nauwer aaneensluiting zou plaats hebben" (Boye bladz. 170). Dezelfde geschiedenis herhaalde zich in het jaar 1780; toen de noordelijke mogendheden overeenstemming bereikt hadden ten opzichte van een gemeenschappelijk optreden, kwam Engeland snel tot een afzonderlijke schikking met Denemarken-Noorwegen en verwekte daardoor sterke ontstemming in Zweden en Rusland tegen hun bondgenoot. Toen nu ook Holland tot het verbond toetrad, verklaarde Engeland aan dit rijk den oorlog, waardoor het Holland afhield van een nadere aansluiting bij de noordelijke rijken en tegelijkertijd het neutraliteitsverbond Verzwakte, dat tegen Engeland gericht was. In het jaar 1795 waren Engeland en Rusland verbonden tegen Frankrijk en kaapten Scandinavische koopvaardijschepen op de brutaalste wijze. Toen Denemarken-Noorwegen én Zweden naar aanleiding hiervan beproefden hun vroegere verbonden te hernieuwen, werden door de beide verbonden groote mogendheden krachtige pogingen te Kopenhagen gedaan om Denemarken-Noorwegen over te halen zich bij Engeland-Rusland aan te sluiten, daar deze hun krachtige ondersteuning tegenover Zweden zouden verleenen. „Want tegen dit land moesten Denemarken-Noorwegen steeds op hun hoede zijn." Men ging te Kopenhagen niet op dit voorstel in. Wat van Engelsch-Russischen kant in Stockholm tegen Denemarken-Noorwegen werd te berde gebracht, kan thans niet gemakkelijk meer worden nagegaan. Maar een soortgelijke waarschuwing als in Kopenhagen hebben de beide mogendheden blijkbaar ook te Stockholm tegen Denemarken-Noorwegen doen hooren. Want de Zweedsche regeering begon terzelfder tijd wantrouwen te koesteren tegen de eerlijkheid der Deensch-Noorsche regeering en vertrouwde haar verhouding tot Rusland niet (Boye bladz. 255). Toen de noordsche mogendheden in het jaar 1800 weder een verbond hadden ge.sloten om haar belangen gedurende de oorlogen in Europa te beveiligen, wreekte Engeland zich door alle bij het prijsgerecht aanhangige zaken over Deensche, Zweedsche en Noorsche schepen, die het gekaapt had, op te houden; door een-verbod uit te vaardigen aan onderdanen van deze natiën de hun verschuldigde bedragen uit te betalen, en door zelfs de Deensche Westindische eilanden en het Zweedsche eiland St. Bartholomeus te bezetten zonder er aan de regeeringen der betrokken staten kennis van te geven, ofschoon Engeland niet in oorlog was met één van hen. Daarna deelde het aan Pruisen zonder omwegen mede, dat het „neutraliteitsverbond der noordelijke mogendheden tegen zijn belangen indruischte", doch kreeg van de Pruisische regeering' een zeer scherp antwoord. Pruisen sloot zich zelfs bij het verbond aan. Nu werkte Engeland krachtig om Denemarken—Noorwegen tot uittreding uit het verbond over te halen. Toen dit niet gelukte, zond Engeland een vloot naar Kopenhagen en viel de Deensch-Noorsche oorlogsschepen aan, waarbij een in de krijgsgeschiedenis ongehoord feit plaats had: Lord Nelson dreigde de Deensche krijgsgevangenen te vermoorden, als men voortging zich te verdedigen. Dat was de slag op de reede van Kopenhagen in het jaar 1801. Nu had Engeland echter geleerd. In het jaar 1807 was reeds de mogelijkheid, dat Denemarken-Noorwegen zich met een andere mogendheid zou verbinden om zijn onzijdigheid tegen aanvallen te beschermen, voor Engeland voldoende om Kopenhagen te bombardeeren, ongeveer 3000 vreedzame burgers van Kopenhagen te dooden of te verminken, 530 koppen van de bemanning der DeenschNoorsche vloot en daarna de vloot zelf weg te voeren. „Een der brutaalste overrompelingen, die de wereldgeschiedenis kent" (Drolsum: Det norske folk enz. bladz. 47). De latere positie van Denemarken in Europa is, gelijk bekend is, het gevolg van deze daad. Zijn militaire positie werd door het verlies van zijn vloot bepaald. De afscheiding van Noorwegen — waarmede het immers alléén door de vloot was verbonden — en zijn onmacht in latere oorlogen zijn het gevolg van diezelfde gebeurtenissen van 1801 en 1807. Een zekere neiging tot fatalistische berusting in vragen van verdediging eveneens. Wat kon het een klein volk baten zich uit te rusten tegen overmachtige vijanden, die zelfs niet dezelfde grenzen van menschelijkheid of van het volkenrecht erkennen als het kleine volk? Het verbond van 1800 was het laatste, dat deze drie rijken nauw verbond. In de jaren 1833 en 1853 werd eigenlijk slechts overeengekomen, dat zij gelijken koers zouden houden. De verdeeling tusschen hen werd voltooid in 1905 door de afscheiding tusschen Noorwegen en Zweden. Het is genoeg bekend, dat de beweging, die tot deze afscheiding leidde, gesteund werd door een levendige sympathie in Rusland. Gedurende den tegenwoordigen oorlog is nu weder een toenadering beproefd. Bij het Malmöverbond rs, naar het heet, o. a. bepaald, dat, indien een der drie noordelijke rijken in den tegenwoordigen oorlog wordt betrokken, geen der beide andere rijken zich er toe zal laten bewegen daaraan deel te nemen aan de zijde van de tegenpartij. De waarde van dit beginsel is thans ook door Griekenland tegenover andere Balkanstaten erkend. Er is niets van bekend, of Nederland zich bij dè Malmö-overeenkomst heeft aangesloten; officieel is het niet geschied. 6°. De les, die uit deze historische gegevens kan worden getrokken, ligt voor de hand: andere mogendheden hebben beproefd verbonden tusschen de noordelijke staten te verhinderen. Gelukte het, desondanks, ze tot stand te brengen, dan werden zij door den tegenstand of de kuiperijen van vreemde mogendheden verzwakt en kregen een te zwakken vorm. De verbonden werden aangegaan, wanneer er een bepaalde aanleiding voor was, op grond dus van den Europeeschen toestand. Zij verdwenen met de aanleiding. Het verbond van 1679 bleef wel is waar tien jaren lang gelden en werd daarna in eenigszins gewijzigden vorm vernieuwd voor nog vijf jaren. Maar, toen de Zweedsche Regeering in 1704 het nog eens wilde verlengen, wees Frederik IV dit af „uit vrees de zeemogendheden te krenken" (Boye, bladz. 67—77). Het feit, dat andere mogendheden niet gaarne zagen, dat de kleine noordelijke staten zich tegen hen beveiligden door een onderling verbond, was dus het beslissend beletsel. Een ander maal bevatte het verbond te weinig verplichtingen. Zoo b.v. het verbond met Holland in het jaar 1780. Het was gericht op gezamenlijke verdediging tegen iederen vijand, doch slechts in uitzonderingsgevallen. Daardoor werd het voor andere mogendheden, die een sterk Noorden niet wenschten, gemakkelijk de noordelijke staten verdeeld en verzwakt te houden. Zoo b.v. voor Engeland in 1780 tegenover Holland, in 1801 tegenover Denemarken. Evenzoo voor Rusland. Toen dat in 1788 in oorlog geraakte met Zweden, preste het Denemarken-Noorwegen er toe Zweden aan te vallen „tot schade van het noorden en tot nut van vreemden" (Drolsum bladz. 47). Nog erger gevolgen had de Russische staatkunde in het jaar 1808: „Zooals gewoonlijk moesten Noorwegen en Zweden, op Russisch bevel, Zweden in den rug aanvallen, terwijl het op leven en dood met de Russen streed, die Finland evenzoo verraderlijk hadden overvallen, als de Engelschen Kopenhagen" (Drolsum bladz. 48). „Als een blind werktuig in de hand van een baatzuchtig en trouweloos bondgenoot had de Deensch-Noorsche staat na het verlies van zijn vloot er in hooge mate toe bijgedragen Rusland's voorwaartsdringen in Finland te vergemakkelijken, zoodat Zweden dat in het jaar 1809 moest afstaan." (Zelfde schrijver bladz. 52). Het gebeurde zelfs, dat twee groote mogendheden — Engeland en Rusland — een afspraak maakten om te beletten, dat de kleine noordelijke staten hun directe of indirecte rechten als onzijdigen beveiligden. Dat gebeurde in het jaar 1792, toen de beide genoemde mogendheden „in naam der beschaving" overeenkwamen allen aanvoer en handel naar Frankrijk te verhinderen. Want in dien tijd hadden ze het op Frankrijk voorzien. Het zijn dus de belangen van andere mogendheden, die den doorslag gaven, waar het onze belangen gold. Wel hebben zich hier in het noorden nu en dan stemmen doen hooren voor een nadere aaneensluiting onder de leus van „broederlijke" gevoelens tusschen de drie volken, welke men vooral met studentikose gemoedelijkheid verkondigd heeft bij gelegenheid van feestelijke bijeenkomsten. Maar zij vormden een te zwakken grondslag voor een aaneensluiting, die door knappe en koele politici en geoefende diplomaten wordt tegengewerkt. Men kan slechts bouwen op historische ervaringen en op een . wil, die zich zijn doel bewust is. 7°. De geschiedenis heeft ons geleerd, dat verschillende groote mogendheden vroeger geen verbond tusschen de kleine staten van het noorden wenschten. Er zijn kenteekenen, die er op wijzen, dat dit nog steeds zoo is. Het spreekt ook van zelf. Een sterke macht kan weerwraak oefenen tegen krenkingen, een zwakke laat voor den goeden gang van zaken misschien een protest hooren, en — steekt de krenkingen in den zak. Het is derhalve geen wonder, dat een groote mogendheid er zoo bijzonder op uit was als beschermer der kleine staten op te treden. Ik verwijs daarvoor b.v. naar Engeland's aanbod aan Noorwegen en Nederland bij het uitbreken van den oorlog, i) Daarmede werd niet alleen een schijn van idealiteit gewekt, die groote politieke waarde kan hebben, maar, doordat de kleine staten zich door de vriendschap met die groote mogendheid veilig gevoelen, worden zij er van afgeleid zich zeiven door een onderling verbond te beveiligen — tegen bedoelde groote mogendheid. Het aanbod heeft dus ten doel de kleine natiën tegen gevaren van de zijde van andere grooten te beschermen niet alleen, maar ook ze te behoeden voor het gevaar zelf groot te worden. Men kan er dan namelijk licht toe komen zelfstandige wenschen te laten gelden. Want de groote naties hebben juist de kleine lief, als ze klein zijn. — Het aanbod werd, gelijk bekend is, afgeslagen. Maar op hetzelfde doel heeft men ook met andere middelen kunnen aansturen. Een voorbeeld uit den herfst van 1915: volgens het tractaat van Parijs en Den Haag moet een onzijdig schip goederen, die geen contrabande zijn, en de post vrij van en naar oorlogvoerende landen kunnen vervoeren. Engeland wilde, in tegenspraak hiermede, goederen, die over de noordelijke landen van en naar Duitschland gingen, in beslag nemen en zelfs postzendingen doorzoeken. Het was te voorzien, dat dit een algemeene verbittering in het noorden zou wekken, en dat dit een aaneensluiting en een gemeenschappelijk optreden tegen deze manier van handelen ten gevolge zou hebben. Dat kon onaangenaam worden. In de zelfstandige houding van Zweden zag men een gevaar, en men vond het daarom noodig een versterking van de anti-Engelsche stemming in de vier rijken te voorkomen. Engeland volgde nu deze tactiek: het legde eerst beslag op de post van Zweden. In Zweden klonk een heftig verzet en Engeland antwoordde, dat de schuld lag aan... Denemarken. Het had van een hooggeplaatste Deensche autoriteit de mededeeling gekregen, dat groote partijen contrabande als postpakketten over Zweden verzonden waren, waarschijnlijk naar Duitschland. En een andere Deen had verteld, dat een groote hoeveelheid goud van Duitschland over Zweden naar Amerika zou worden vervoerd. Het was de schuld van Denemarken („Evening Standard" 18.12. 1915, Dagens Nyheder" en „Politiken" 19.12. 1915). Nu sloeg de Zweedsche verontwaardiging van Engeland op Denemarken over en uitte zich op krasse wijze in de pers. Toen maakte de Deensche regeering een tegenspraak openbaar: geen Deensche autoriteit had aan Engeland de beweerde mededeelingen gedaan! Het was een verzinsel. — De zaak bleef dus geheimzinnig, en het verhaal werd slechts des te meer geloofd en bleef niet zonder uitwerking. Toen nu op deze wijze in de beide staten, die het middelpunt van een gemeenschappelijk optreden tegen Engeland's aanvallen hadden moeten vormen, de gevoelens tegen elkaar opgehitst waren, legde Engeland op dezelfde manier beslag op de Deensche, Noorsche en Nederlandsche post. Zonder verontschuldigingen of ophelderingen. Die waren niet meer noodig. Er is geen politiek, die 1) Belgisch grijsboek No. 37. nauwkeuriger met psychologische wetten rekening houdt dan de Engelsche. Er bestaan zelfs authentieke uitspraken van hooggeplaatste personen in Engeland, waaruit men ziet, dat zijn politiek er inderdaad naar heeft gestreefd de onzijdige staten te beletten zich aaneen te sluiten om hun rechten te waarborgen. Blijkens Morgenbladet van 6 Juli 1917 No. 333 heeft Lord Lansdowne in het Hoogerhuis op Woensdag den 4den Juli gezegd: „Hij wist wel, dat velen geloofden, dat de Regeering geneigd was al te toegevend voor de onzijdigen te zijn. Hij zou het niet betreuren, als zij zich daarin vergisten. In het vroegste stadium van den oorlog had er geen grooter ongeluk kunnen gebeuren, dan dat men de onzijdigen er toe gedreven had gemeenschappelijk tegen de geallieerden op te treden. Er waren oogenblikken geweest, dat men een aaneensluiting der onzijdigen op handen achtte. Nu had Amerika zich weliswaar bij de geallieerden aangesloten, maar dit zou misschien niet gebeurd zijn, indien men in het begin-zijn gevoelens door onoordeelkundig optreden had gekrenkt. Lansdowne's redevoering wordt herhaaldelijk door bijvalsbetuigingen onderbroken. Dus: nadat Amerika zich bij de geallieerden heeft aangesloten, en Engeland den aanvoer uit Amerika naar de onzijdige staten als pressiemiddel kon aanwenden, behoefde het niet langer veel complimenten te maken. Gelijk bekend is, heeft het dit ook niet langer gedaan. Het heeft niet gedraald de onzijdigen door de wapenen en door uithongeren, of in ieder geval door het laatste, in den dienst van zijn oorlog tegen de centralen te drijven. Hier interesseert ons intusschen vooral het feit, dat de Engelsche regeering in de aangehaalde uitingen heeft verraden, dat zij een aaneensluiting van de neutralen gevreesd heeft, dat zij getracht heeft die aaneensluiting te voorkomen, en dat zij zich thans door het deelnemen van Amerika daartegen beveiligd acht. Een ander voorbeeld van de andere zijde: bij de ministerconferentie in Christiania in den herfst van 1916 bleek een grooter solidariteit van de belangen der noordelijke staten dan men ooit vroeger had gezien. Het belangrijke Russische blad „Ruskoja Slova" maakte toen een telegram openbaar, naar het heette van zijn Amsterdamschen correspondent, waarin werd medegedeeld, dat het voornaamste onderwerp der beraadslagingen de neutraliteitsvraag was geweest, dat echter niet alle Scandinavische staten de zaak op dezelfde wijze opvatten. Zweden zou van de beide andere staten krachtiger maatregelen tot beveiliging van hun onzijdigheid geëischt hebben. Dit zou door Noorwegen en Denemarken geweigerd zijn; zij wilden het aan ieder land afzonderlijk overgelaten zien, den aard van zijn onzijdigheid te bepalen. Maar hun onpartijdigheid (in tegenstelling tot de Zweedsche) zou hun beste bescherming zijn. De beide landen wenschten, van den anderen kant, dat Zweden zijn activistischen vorm van onzijdigheid zou opgeven en zich solidair met hen zou gedragen. Verder zou Zweden, op aandringen van Duitschland, een conferentie van vertegenwoordigers van alle onzijdige staten hebben gewenscht. Noorwegen en Denemarken kantten zich tegen dit voorstel als doelloos, omdat de Entente-mogendheden thans in geen enkele onderhandeling met Duitschland zouden toestemmen. In het algemeen vonden de pogingen van Zweden om Duitschland's belangen te dienen, geen weerklank in Noorwegen en Denemarken. (Stockholm's Dagblad 7. 10. 1916). Stockholms Dagblad verklaart, dat deze berichten verzinsels zijn en veronderstelt, dat het telegram in het geheel niét uit Amsterdam is gekomen, maar kent het toch uit een ander oogpunt waarde toe: „Het is een nieuw bewijs voor het streven, tusschen de Scandinavische landen wantrouwen te zaaien en de eenheid in het noorden tegen te werkeft, waarvan de conferentie in Christiania getuigenis afgelegd heeft. Het telegram is een politieke manoeuvre, maar als zoodanig buitengewoon plomp in zijn uitvoering en doorzichtig wat zijn bedoeling betreft." Vele dergelijke bewijzen zouden kunnen worden geleverd. Wij moeten dus er van uitgaan, dat enkele — misschien alle — groote mogendheden tegenstanders van een verbond tusschen ons zijn en het willen verhinderen, indien zij het kunnen. Maar thans gedurende den oorlog kunnen zij het niet. De beide groepen van mogendheden houden elkander thans zoo in evenwicht, dat zij het niet kunnen wagen een enkelen der noordelijke staten tegen zich te krijgen, en nog minder alle. Zij zijn beide derhalve genoodzaakt consideratie te gebruiken. Wij hebben nu minder behoefte aan bescherming van een groote mogendheid tegen andere groote mogendheden dan aan bescherming tegen de inbreuken op ons recht door diezelfde groote mogendheid begaan. De pogingen der groote mogendheden om op te treden als verkleede engelen, wekt bij ons een glimlach op, en hun verzekeringen, dat niets minder in hun plan ligt dan den arme zijn eenig lam te ontnemen, voeren onze gedachten naar de verklaring van den Tsaar en van den Russischen minister van oorlog aan de Zweedsche Regeering in het jaar 1808, waarin zij bij den hemel zwoeren, dat Rusland Finland nooit aan zou raken; en ongeveer terzelfder tijd rukte een Russisch leger op hoog bevel Finland binnen om het te bezetten. En de oorzaak van deze bezetting was de verklaring van den Russischen gezant te Stockholm: Zweden was slecht tot den oorlog voorbereid, en het tijdstip voor een occupatie dus gunstig. Hun bereidwilligheid ons de bescherming van machtige vrienden te verleenen, brengt ons er toe aan Griekenland te denken en God te bidden ons er voor te bewaren hen als vriend te krijgen. De noordelijke kleine staten hebben elkander noodig, maar niemand anders. 3 IV. De positie der beide groepen van mogendheden ten opzichte van het Noorden. 1. Het gevaar uit het Oosten. 1°. Gedurende den wereldoorlog heeft een bepaalde groep van mogendheden op verschillende wijze beproefd de noordelijke staten aan zich te binden. Het is wel begrijpelijk, dat men de verhouding wenschte te verbeteren. Tusschen de noordelijke staten en deze mogendheden bestaan namelijk zekere meeningsverschillen, waarvan de beteekenis het algemeen bewustzijn slechts verborgen blijft, doordat groote gedeelten der volken zich bevinden in den toestand van onnoozelheid ten opzichte van buitenlandsche politiek. De scherpzinnige Russisch-Engelsche staatkunde is daarentegen hiervan zeer goed op de hoogte. De Entente heeft zich derhalve zeer veel moeite gegeven de aandacht af te leiden van alle verschillen, door ze te maken tot „misverstanden". Wanneer dit mogelijk was. Drie zwarte vlekken moesten worden uitgewasschen. Ten eerste moest bewezen worden, dat de oorlog, listig uitgebroed door de booze céntrale mogendheden, de niets kwaads vermoedende, onvoorbereide en slechts door haar onschuld beschermde Entente-mogendheden overviel. Dit gedeelte der taak nam Engeland op zich; dit is er het best in geoefend de openbare meening te bewerken. Verder moest aangetoond worden, dat er geen reden was de Slavische buitenlandsche politiek te vreezen, ofschoon het niet goed te verbergen was, dat Rusland — naast Engeland — de meest vermetele veroveringsmacht der wereld is. Door de vriendschap tusschen deze beide veroveraars was er in de buitenlandsche politiek een toestand ontstaan, die voor Scandinavië bedenkelijke verschijnselen toonde. — Voorts moest men de internpolitieke tegenstelling omsluieren, het feit, dat het Tsarenrijk volgens zekere despotische beginselen werd geregeerd, die Europa sedert lang heeft opgegeven, en die zelfs Azië niet langer erkent, met uitzondering dan van Indië. — Eindelijk moest er nut getrokken worden uit de bedekte pogingen tot omkooperij door de belangen der noordelijke staten aan zich te verbinden, b.v. de economische door gemeenschappelijke ondernemingen op te richten, als banken, handelszaken, door goederenmarkten voor elkaar te openen, door hun beider materieele. belangen te vereenigen. Cultuurwaarden, als wetenschap, kunst, techniek kon men nu eenmaal niet aanbieden. Al deze middelen zijn toegepast: men heeft getracht de onschuld der Entente aan den oorlog te bewijzen ; het gevaar voor den veroveringslust der veroveraarsmacht in het oosten te ontkennen; aan de principieele staatkundige tegenstellingen tusschen het noorden en het despotisme in het oosten geen aandacht te schenken, en met materieele voordeden te verleiden. 2°. Wij zullen hier slechts een geval bespreken, waarbij twee van deze middelen in toepassing gebracht werden. De bekende politicus Professor Miljoekof, lid van de Doema en redacteur van het groote Russische blad „Retsch", heeft ons in den herfst van 1916 een bezoek gebracht, zich toen druk laten interviewen en daarbij steeds getracht Scandinavië gerust te stellen op de punten, die voor ons en voor Rusland het belangrijkst zijn: de tegenstelling tusschen ons en Rusland in de binnenlandsche politiek, en het gevaar voor Scandinavië in de buitenlandsche politiek van Rusland gelegen. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat een zoo beleidvol politicus bij voorkeur Noorwegen als arbeidsveld uitkoos. Indien het den man van wetenschap, Prof. Miljoekof, kon gelukken aan Noorwegen onbegrensd vertrouwen in te boezemen in de idealen, die de politicus Miljoekof aan de Russische staatkunde toekent, dan zou een tegenstelling tusschen Noorwegen en Zweden, wat betreft de hoofddoeleinden van hun buitenlandsche politiek, geschapen zijn. Deze tegenstelling zou voldoende zijn om Zweden met betrekking tot Rusland teneutraliseeren. Rusland's geweten spreekt n.1. steeds weer en herinnert het aan zijn . streek tegenover Zweden in het jaar 1808, zoodat het zich ten opzichte van dat land niet geheel veilig voelt. De Russische politiek moet daarmee rekening houden en houdt ook inderdaad rekening daarmede. Zelfs al zou Rusland zich niet goed kunnen voorstellen, dat Noorwegen zich er toe leenen zou vijandelijk tegen Zweden op te treden, toch zouden twee voordeden bereikt worden: hoe sterker de tegenstellingen in hun belangen, des te gemakkelijker zullen de gevoelens van 1905 weder herleven. Dat de beschermers der kleine staten er niet tegen op zien druk uit te oefenen of lokmiddelen te beproeven, al naarmate het een of het ander het doelmatigst schijnt, dat bewijst de geschiedenis van den Balkan en b.v. de 100 millioen, die Venizelos ontvangen heeft. Maar een onzekerheid zou voldoende, zijn om Zweden van handelen af te houden. Een staat, die een zoo langen tijd van oefening in de buitenlandsche staatkunde achter zich heeft, is er aan gewend factoren der buitenlandsche politiek te beoordeelen. Hij weet, dat elk tasten, elke onzekerheid bij iemand, die niet weet wat hij doen moet, omdat het moeilijk is belangen van verschillenden aard met elkander overeen te brengen, een voortreffelijke kans geeft aan hem, die wel weet wat hij wil. 3°. Het was er dus om te doen het vertrouwen van Noorwegen in de Russische politiek uit te spelen tegen het wantrouwen van Zweden. En dat was niet zoo heel moeilijk, maar bij het Zweedsche publiek zou men niet met dergelijke verzekeringen hebben durven aankomen als de Russische politiek, vertegenwoordigd door Prof. Miljoekof, het Noorsche publiek voorzette en waarmede hij — hoe ongeloofelijk het ook moge klinken — in bepaalde kringen der Noorsche hoofdstad vertrouwen wekte. Prof. Miljoekof heeft de vriendelijkheid gehad de lezers van „Aftenposten" in te lichten over „iets, dat men het Russische gevaar noemt" en te verklaren: „voor ons Russen is deze taal volkomen onbegrijpelijk. Wij vatten niet, wat zulk een vrees kan rechtvaardigen. Ik verzeker U, dat Rusland nooit plannen heeft gekoesterd zich uit te breiden ten koste van Scandinavië. Geen verantwoordelijk staatsman en geen partij heeft ooit gedroomd van aggressieve staatkunde tegenover Noorwegen en Zweden. Onze weg gaat naar het zuiden, niet naar het noorden. Het Russische gevaar bestaat slechts in de verbeelding van Zweedsche activisten". Aldus een interview in „Aftenposten" No. 471, 1916. In „Tidens Tegn" No. 258, 1916 gaat de professor over tot het andere gedeelte van zijn taak, n.1. om de tegenstelling tusschen de binnenlandsche staatkunde van het despotisme van Rusland en de oude democratie van Noorwegen weg te praten. Prof. Miljoekof deelt hier mede, dat de liberalen van Rusland, die vroeger de regeering tegengewerkt hebben, haar thans geheel steunen, zoodat de oorlog nu, practisch gesproken, door het geheele volk gesteund wordt. „Het Dardanellen-vraagstuk heeft, naar mijn meening, alle recht op de belangstelling van Scandinavië".De voor de hand liggende vraag is: Waarom? — Het antwoord is vermoedelijk te vinden in hetgeen nu volgt: „Scandinavië kan er van overtuigd zijn, dat onze „drang naar de zee" niet gaat naar het noorden, maar naar het zuiden. Dit alles heeft er toe geleid, dat de geheele natie achter den oorlog met Duitschland staat, en hierdoor is de tegenstelling tusschen de democratische en leidende kringen verdwenen." — Dus: de Russische liberalen werken thans samen met de regeering. Dat beteekent: de regeering van Rusland zal, zooals men met zekerheid kan verwachten, na den oorlog blijken liberaal te zijn. — Dat wil dus zeggen: de tegenstelling tusschen het despotisme in het oosten en onze democratie is bezig te verdwijnen. — Dus nog eens: „Vrees onze binnenlandsche staatkunde niet, gij klein Noorsch volk". De innige samenwerking heeft, zooals bekend is, later geleid tot revolutie. — Er zijn in deze mededeelingen van prof. Miljoekof twee punten, die ontstemmend werken: Ten eerste, dat het, geheele Russische volk schouder aan schouder staat om Konstantinopel te veroveren. Want, zelfs indien het waar was, dat Rusland een „verdedigingsoorlog"v tegen Duitschland voert, — maar wij weten beter — dan rechtvaardigt dat toch niet, dat het Russische volk schouder aan schouder staat om Turkije te veroveren. Dus de professor erkent toch, dat het Russische volk ;— niet slechts een kleine partij — schouder aan schouder staat in een veroveringspolitiek. Naderhand, zooals bekend is, is dit programma herhaaldelijk door de allerhoogste autoriteit bevestigd. Voorts: waarom heeft, naar de meening van den professor, „het Dardanellenvraagstuk alle aanspraak op de belangstelling van Scandinavië?" — Omdat het Rusland's drang naar de zee afleiden zal van het noorden naar het zuiden? Dan is die drang, naar de meening van den professor, toch ook naar het noorden gericht — in de tweede plaats. Maar wat, als die drang nu naar het zuiden geen uitweg vindt? 4°. Professor Miljoekof is — Aftenposten zegt het ook uitdrukkelijk — „een historicus van den eersten rang, en een man van degelijke historische en politieke kennis." — Zijn verzekering, dat Rusland nooit plannen tegen Scandinavië heeft gekoesterd, zal derhalve gemakkelijk allen geruststellen, die hun inzichten omtrent buitenlandsche politiek in hoofdzaak ontleenen aan de nieuwsbladen. Het is daarom noodzakelijk het publiek en Prof. Miljoekof duidelijk te maken, dat hij dwaalt: het Russische gevaar voor Scandinavië bestaat niet slechts in de verbeelding van Zweedsche activisten. Het is niet louter fantasie. Dat gevaar bestaat — het ligt in de plannen der eerste en verantwoordelijke staatslieden van Rusland, het is een schakel in de politiek van Rusland. Wij zullen niet lang stilstaan bij den vroegeren tijd, maar slechts bij wijze van overzicht eenige data vermelden. In het jaar 1854 gedurende den Krimoorlog, openden de westelijke mogendheden met ZwedenNoorwegen onderhandelingen om maatregelen te nemen tegen Rusland's voorwaartsdringen naar het noordwesten en sloten den 2l*ten November 1855 een verdrag daartoe. Op dit tijdstip was het dus niet slechts een hersenschim van een Zweedschen activist een dergelijk plan bij Rusland te veronderstellen; het was een waarschijnlijkheid, waarmede de eerste politici der wereld rekening hielden. In „For Norges Sag", bladz. 306, zegt A. C. Drolsum het volgende: „Er bestond in 1882 — en het is er misschien nog heden ten dage — in Rusland een zoogenaamd „Archangelsch Comité". Toen was er een man, Baranow genaamd, die in Rusland reisde en voordrachten hield, en er werd in Russische bladen geschreven — en er is censuur in dat land, er komt niet alles zoo maar in de bladen — het werd luid en in het openbaar gezegd, dat men Zuidvaranger wilde hebben, hetzij goed- of kwaadschiks. In het Russische ministerie van oorlog zal prof. Miljoekof kaarten vinden, reeds langen tijd geleden gemaakt, van Tromsö o. a. en plannen voor vestingwerken aldaar, wanneer noordelijk Noorwegen veroverd zou zijn. — Doch, wij zullen overgaan tot den nieuwsten tijd en tot officieele documenten. Bij de wisseling der eeuw bood de Russische minister van oorlog, Koeropatkin, den Tsaar een memorie aan. Dit stuk gaf een geschiedkundig overzicht van Rusland's buitenlandsche staatkunde in de afgeloopen eeuw en een programma voor de komende. Later heeft de minister van oorlog belangrijke gedeelten van deze memorie opgenomen in zijn in 1906 verschenen „Herinneringen" (4de deel). Het is niet altijd gemakkelijk uit te maken, wat in de Herinneringen als nieuwe stof opgenomen is, en wat reeds in de memorie stond. Men mag zeker wel aannemen, dat de principieele beschouwingen in de,beide geschriften dezelfde zijn, en dat men zich dus aan de memorie als eerste bron kan houden. De minister van oorlog vermeldt hier de oorzaken, die tot de geografische grootheid van Rusland geleid hebben. Onverstoord als een statisticus van sterfgevallen, of als Hamlet's doodgraver, verklaart hij, dat Rusland in de 18e en 19e eeuw twee en twintig veroverings-oorlogen gevoerd heeft gedurende 101, zegge honderd en één jaar, en 4, zegge vier, verdediging s-oorlogen, die 4V2. zegge vier en een half jaar, geduurd hebben. In bijna al deze oorlogen waren zij overwinnaar, en de oorzaak der 'overwin- ningen, zoo verklaart hij, is deze: dat Rusland slechts zes oorlogen binnen zijn eigen grenzen voerde, — alle andere oorlogen werden buiten de grenzen, op vijandelijk gebied, gevoerd. „De aanval biedt buitengewoon groote voordeden boven de verdediging, en men moet derhalve ook in de toekomst op de zelfde wijze er naar streven aanvalsoorlogen te voeren." Dit zijn de gevolgtrekkingen, die men, gelijk de minister van oorlog zelf verklaart, moet maken uit de oorlogen der vroegere eeuwen, die in de toekomstige eeuwen den weg moeten wijzen. De bekwame militaire staatsman gaat nu Rusland's politieke oogmerken na: — Zijn de tegenwoordige grenzen de gewenschte ? Spreken andere doeleinden tegen den veroveringsoorlog ? Op de eerste vraag antwoordt hij, dat noch de grenzen aan de zijde van Duitschland noch die aan de zijde van Oostenrijk-Hongarije aan de hoogste wenschen voldoen, voor geen der partijen, maar hij komt tot de slotsom: dat noch voor de eene, noch voor de andere partij een nieuwe grensregeling een oorlog waard zou zijn. En tot een dergelijk resultaat komt hij bijna overal, zelfs waar het den vrijen toegang tot de Middellandsche Zee, den Indischen en den Stillen Oceaan betreft, — hier zou Rusland een coalitie van Engeland, Duitschland, Turkije, China en Japan tegenover zich vinden. En — zoo verklaart de schrijver —• het thans levende geslacht zou mogelijk te zwak zijn om dit doel te bereiken, „dat volgende geslachten zich echter noodzakelijkerwijs zullen moeten stellen". Het doel is dus verovering, maar het tijdstip der verwezenlijking door overwinning is onzeker. Slechts ten opzichte van een enkele grens geldt niet, dat het het best is, gelijk het is, namelijk voor de grens van Rusland in het noordwesten, — in het noorden van Noorwegen. Hiervan wordt gezegd: „de grens tusschen Noorwegen en Finland is eenigszins kunstmatig"; „zij is voor Rusland niet zeer gunstig, omdat zij Finland van de Noordelijke IJszee scheidt en zijn — n.1. Finland's — geheele kust aan Noorwegen overlevert." „Het is derhalve een zeer natuurlijke wensch (van Russischen kant) onze grenzen (die van Rusland) hier te verleggen. Ook al zijn de voordeden van een dergelijke „grensregeling" niet groot genoeg om aanleiding tot een oorlog te zijn. De toestand van dit gedeelte van onze grens kan dus voorloopig nog niet als normaal beschouwd worden." „Nog niet." Wij krijgen ook een kleine aanwijzing, hoe lang dit „nog" zal duren. Onmiddellijk hierop bespreekt de minister van oorlog het Finsche vraagstuk, en het wekt in hooge mate zijn ontevredenheid, dat dit volk hardnekkig aan zijn nationaliteit blijft vasthouden. Het is van de allergrootste beteekenis voor Rusland, dat Finland geheel gerussificeerd wordt. „De 20ste eeuw heeft als erfenis van de 19de eeuw de taak overgenomen Finland volkomen bij het Russische rijk in te lijven."— „Rusland's recht Finland te besturen is onbetwistbaar" en „het moet Rusland in het bezit stellen van de kusten van de Finsche en Both- nische golf" enz.; dus tenslotte ook van de Finsche kust aan den Atlantischen Oceaan — aan de Noordelijke IJszee. De verantwoordelijke minister van oorlog verklaart uitdrukkelijk, dat de gedragslijn ten opzichte van Finland in de eerste plaats verband houdt met de welwillende houding, die men tegenover Zweden en Noorwegen aanneemt. „Doordat deze beide koninkrijken zwak zijn, komt men er licht toe niet te denken aan een verbetering van de grens aan den kant van Zweden, maar tracht men slechts elke aanleiding tot oorlog met dit rijk te vermijden." De verantwoordelijke staatsman beveelt in dit verband, en wel zoo dringend mogelijk, zorgvuldige voorzichtigheid, maar ook onwankelbare vastheid aan. Uit zijn eigen betoog spreekt diezelfde geest. — Zijn programma houdt dus in, dat Rusland zich thans een vaste militaire basis in Finland, moet scheppen, opdat te zijner tijd bij dat gedeelte der zeekust van Finland, dat noordelijk Noorwegen heet, de grens zoo getrokken kan worden, dat de toestand „normaal" wordt, dat voor Rusland daar de weg naar de zee open is. Alles is betrekkelijk. Voor het reusachtige rijk is de inlijving van de strook lands, die een belangrijk deel van ons land uitmaakt, slechts een „grensregeling", die een eind maakt aan den wantoestand, dat Noorwegen „de zeekust van Finland" bezit. 5. Koeropatkin's programma voor de buitenlandsche staatkunde van Rusland is daarom van bijzonder gewicht, omdat hij een dergenen is, die aan de Russische politiek een vaste richting gegeven hebben. Hij is minister van oorlog geweest van Januari 1898 tot 1904, werd gedurende den oorlog met Japan opperbevelhebber over het Russische leger na den grootvorst Alexis, en hem is thans weder gedurende dezen oorlog het opperbevel toevertrouwd over het Russische leger aan het noordelijk front tegen Rusland's gevaarlijksten vijand: Duitschland. Hij is bijgevolg een man, in wien de op politiek gebied heerschende kringen in Rusland den vertegenwoordiger hunner inzichten hebben gevonden. Ja, deze man heeft zelfs een politieken invloed gehad als slechts weinig staatslieden. Het geschiedde onder zijn ministerschap en op zijn voorstel, dat de Tsaar de uitnoodiging tot de eerste Haagsche conferentie deed, omdat Rusland dringende behoefte had aan rust ten einde sterk te worden in politiek en economisch opzicht. Het was op zijn aanhoudend aandringen, dat Rusland eindelijk, na jaren, toenadering tot Engeland en naar een vreedzame oplossing van alle twistpunten in Azië zocht. Hij wijst er zeer terecht op, dat zij beide in Azië veel meer, overeenstemmende dan tegenstrijdige belangen hebben. Gelijk bekend is, werd dan ook werkelijk in 1906 de Ententeverhouding tusschen de beide rijken „geconstitueerd"; in 1907 verdeelden zij Perzië onder elkander, om het tegen elkaar te „beschermen", in 1909 en in 1911 conspireerden zij samen, in 1914 ging Rusland in den oorlog op aanstoken van Engeland. Ook de politiek, die Koeropatkin tegen Finland aanbeval, is gevolgd. Het Finsche leger is afgeschaft, het Russisch is ingevoerd als regeeringstaal, Russische gendarmerie, oppervoogdij in de wetgeving, in de pers, in het bestuur zijn inge- voerd, Russische troepen, op het oogenblik 100.000 man sterk, hebben Finland bezet. Behalve talrijke wegen, spoorwegen en telegraaflijnen, die dienst zullen kunnen doen bij militaire plannen tegen Scandinavië, maar die ook van nut kunnen zijn voor de ontwikkeling van Finland zelf, is er in ieder geval één weg, die aangelegd moet zijn alleen voor een militair doel tegen Noorwegen: de 10 Meter breede straatweg door Finland tot aan de grens bij de Lyngenfjord in noordelijk Noorwegen, waar slechts 20 kilometer Noorsch gebied het Russische rijk van de open zee scheiden. Ook de voortdurende moeite, die Rusland zich gegeven heeft om in noordelijk Noorwegen stemming voor zich te maken, — volgens dezelfde methodes, die het Tsarenrijk in andere landen, waar het zijn politieke plannen wilde voorbereiden, heeft toegepast — en de Russische spionnage, die in den laatsten tijd ontdekt is, stemmen volkomen overeen met het programma van Koeropatkin. De Russische staatsman houdt zich niet in den droom met Scandinavië bezig! Hij heeft er scherp omlijnde plannen mee; niet alleen in zijn „Herinneringen", ook elders heeft hij zich daarover uitgelaten. En hij staat niet alleen. En de plannen zijn reeds goed op weg verwezenlijkt te worden. 6°. Zij, die in politiek opzicht niets van Rusland af weten, denken verkeerdelijk, dat de veroveringsgedachte in Rusland alleen door het despotisme werd vertegenwoordigd, dat de liberale partijen daarentegen de onderdrukte natiën bevrijden zullen en volstrekt niet andere verdrukken willen. Dit is een volkomen misverstand en berust op gebrek aan kennis van de Russische levensopvatting en politieke overtuiging. De Doema, en daarin Professor Miljoekof, heeft voor de zelfstandigheid der zemstwo's, voor betere agrarische en onderwijstoestanden en voor andere interne vrijheden gestreden. Maar bij de aangelegenheden der buitenlandsche staatkunde tegenover de door Rusland onderdrukte volken en ten aanzien van Rusland's recht op veroveringen zijn het despotisme en de volksvertegenwoordiging twee zielen en één gedachte. Iedere Rus gevoelt zich deelhebber aan de heilige Russische zending, die ten doel heeft zooveel mogelijk van de wereld te veroveren. En hier gaat het niet om iets overtolligs, hier geldt het iets, dat de Russen als een noodzakelijkheid beschouwen: den toegang tot de open zee- — Zelfs een groot menschenvriend als de geniale Dostojewsky is éérst Rus, dan mensch. Rusland's recht' om te veroveren vond hij van zelf sprekend; het moest ook volgens hem „zijn grenzen regelen" naar het zuiden om Konstantinopel heen, naar de Middellandsche Zee. De imperialistische gedachte is dus niet een programma voor het Russisch despotisme alleen, zij is een voorrecht voor het Russische volk. En zijn „heilige zending" strekt zich niet uit op het gebied der beschaving. De zending is geëindigd met de verovering. — Het liberalisme van de Revolutie geeft derhalve den naburigen staten volstrekt geen waarborg, — al zou ook het Engelsche kapitalisme die niet doen eindigen met een staatsgreep. Professor Miljoekof zelf is een aanhanger van dat imperialisme „Een zoo geweldig rijk als het Russische heeft er aanspraak op toegang tot de vrije zee te krijgen, daarom moeten de Dardanellen Russisch worden," verklaart de professor. Dus: daarom heeft Rusland het recht Turkije te veroveren. Een zoo machtig persoon als een koning moet er het recht toe hebben het lam van den armen man weg te nemen. De staatkundige vrijheid van het Turksche volk is grooter dan die van het Russische volk tot nu toe is geweest. Zijn beschaving staat in vele opzichten hooger. Maar Professor Miljoekof keurt — in overeenstemming met de liberale partijen van de Doema — de Russische veroveringspolitiek in zuidwestelijke richting goed. „In zuidwestelijke richting." En tot rechtvaardiging er van wordt aangevoerd, dat Rusland een zoo geweldig „rijk" is. — Indien nu echter een ander Russisch staatsman, bijv. een minister van oorlog, vindt, dat de richting noordwest ook gunstig kan zijn om dezelfde redenen? — Rusland is nog geweldiger in verhouding tot Noorwegen dan in verhouding tot Turkije! De Russische veroveringspolitiek heeft zich nooit tevreden gesteld met: öf het een öf het ander; zij is met een ongeloofelijke standvastigheid steeds gericht geweest op: zoowel het een als het ander. 7°. De plannen van den minister van oorlog, generaal Koeropatkin, ten opzichte van het noorden zijn Prof. Miljoekof natuurlijk niet onbekend. Maar de professor spreekt, alsof hij ze niet kent. Men zou dit desnoods kunnen verontschuldigen, als ze geheel ongerijmd en vreemd waren, dat het overige Rusland ze „niet begreep," gelijk Prof. Miljoekof verzekert. Het kan daarom nuttig ■zijn ze aan te vullen met andere gegevens, die den uitstekenden politicus en professor in de geschiedenis evenmin onbekend kunnen zijn. Paul Mitrofanoff, professor in de geschiedenis aan de Petersburgsche Universiteit, collega van Professor Miljoekof, geeft in de „Preussische Jahrbücher" April 1914 bladz. 385— 396, dus 3 a 4 maanden voor het uitbreken van den oorlog, een uiteenzetting van de oorzaken van de gespannen verhouding tusschen Rusland en de centrale mogendheden. Hier verklaart hij, dat Rusland Duitschland haat, omdat het inziet, dat de „weg naar Konstantinopel over Berlijn" gaat. „Wij gevoelen ons van alle zijden, in Turkije, in Zweden, in Oostenrijk, ingesloten door Duitsche macht; er wordt geen rekening gehouden met onze tegenwoordige positie, met onze tegenwoordige kracht. En wij zijn er toe besloten ons de plaats te verzekeren, die ons toekomt." — „Ik sta er borg voor, dat mijn opvatting door vele, vele honderdduizenden mijner landgenooten gedeeld wordt." Dit schrijft Prof. Mitrofanoff. Wat was het toch, dat de uitstekende politicus, dat de professor in de geschiedenis Miljoekof ons goedgeloovig Noorsch publiek verzekerde? „Voor ons Russen is het praten over het „Russische gevaar" volkomen onbegrijpelijk." Weet deze politicus en professor in de geschiedenis niet, wat zijn ambtgenoot kan verzekeren, dat vele, vele honderdduizenden Russen, die deelnemen aan de politiek, dachten, namelijk dat Rusland in de lente van 1914, „besloten was zich de plaats te verschaffen, die het toekomt", ook naar den kant „van Zweden," d. i. Zweden en Noorwegen? Natuurlijk! Het is ongeloofelijk, hoe ver het niet-weten van een professor gaan kan. En wij zouden hem niet zoo hard vallen, als wij niet een geheel nieuw bewijs hadden, dat de gedachten, die hij graag zou willen verwijzen naar een paar half krankzinnige hersens in Zweden, in zulk een vorm tot uitdrukking gekomen zijn, dat Professor Miljoekof ze noodzakelijkerwijze moet kennen. Wij zullen niet stilstaan bij feiten als deze: dat niet alleen „Zweedsche activisten," maar ook verschillende buitenlandsche mannen van wetenschap en politici de algemeene opvatting in Zweden aangaande de plannen van Rusland deelen. Zoo bijv. de Nederlandsche Professor Dr. Verrijn Stuart in „De economische oorlog", waarin wordt uitgesproken, dat Rusland's ongehinderde toegang tot de zee slechts op kosten van Zweden en Noorwegen kan worden bereikt (aangeh. door Knud Barfod in „Danmark og Verdenskrigen" bladz. 35.) Maar in de voornaamste courant van de stad van inwoning van den voortreffelijken politicus, Novaja Wremja" van 4 Mei 1916, behandelt een der eerste publicisten van Rusland, M. Menschikoff, deze vraag: „moeten kleine staten ook voortaan zelfstandig blijven? — En is dit wenschelijk voor de groote mogendheden, die hun buren zijn?" De schrijver komt natuurlijk tot de slotsom, dat het slechts tot nadeel voor de kleine staten en ook niet wenschelijk voor de naburige groote mogendheid is (Veit Valentin: Entente und Neutralitat, Leipzig 1916). Het is overbodig er op te wijzen, dat de groote mogendheid misschien alleen daarom er voor waakt, dat de kleine staat niet onder zijn zelfstandigheid lijdt, omdat die zelfstandigheid voor de naburige groote mogendheid niet wenschelijk is. Nu zijn echter de eenige naburige kleine staten van Rusland: Noorwegen, Zweden en Roemenië. Menschikoff kan dus niet aan andere kleine staten tian aan deze hebben gedacht. En het zou Prof. Miljoekof moeilijk vallen iemand te bewijzen, dat bedoelde gedachte hem onbekend gebleven is. Gelukt het hem het bewijs te leveren, dan ligt de schuld bij hem. i) 8°. Het is bijna overbodig, naast deze belangrijke Russische uitingen, die den historicus Prof. Miljoekof wel niet onbekend kunnen zijn geweest, nog te herinneren aan een feit, dat den redacteur en het Doemalid Miljoekof evenmin onbekend kan zijn geweest: n.1. dat in den winter van 1914, eenige maanden voor den oorlog, in Finland 1) In vergelijking met deze officieele politieke documenten is natuurlijk van minder beteekenis dat wat N. Th. v. Zancko in zijn boek „Rasputin" (vertaald door Helge Erichsen) op blz. 167 vermeldt: „Deze (politieke Russische kringen) hadden groote plannen met Turk ij e en niet minder met Oostenrijk en de Scandinavische landen, in het bijzonder Noorwegen. Zweden heeft voor Rusland geen andere beteekenis, dan dat het dengene in den weg ligt, die Noorwegen en zijn havens bereiken wil." De recensenten van het boek zijn het er over eens, dat de schrijver zeer goed op de hoogte is van de Russische toestanden. — In dit verband ligt daarentegen voor de hand te herinneren aan de tegen Zweden en Noorwegen gerichte oorlogsplannen van den Russischen militairen attaché in Stockholm, die tot gevolg hadden, dat Scandinavië alleen door het optreden van Keizer Wilhelm voor een oorlog met Rusland bewaard bleef, en dat opzienbarende veranderingen in de familiebetrekkingen der Zweedsch-Russische hoven plaats hadden. veldmanoeuvres werden gehouden, die van dien aard waren, dat zij in Finland, openlijk en algemeen, opgevat werden als te doelen op een oorlog met Noorwegen-Zweden. Zij moesten waarschijnlijk den veldtocht tegen Scandinavië voorbereiden, die ondernomen zou worden, als Duitschland in den Russischen oorlog, — waarover Prof. Mitrofanoff eenige maanden, voordat die uitbrak schreef, — machteloos geworden was door den aanval van Frankrijk in het westen, van Rusland in het oosten en van Engeland door de Oostzee in België. De wereldoorlog heeft intusschen, gelijk bekend is, een ander verloop genomen dan men hoopte. En op het oogenblik zal Rusland-Engeland er niet op gesteld zijn de dappere Zweedsch-Noorsche legers tegen zich te krijgen. En eveneens zou een Zweedsch-Noorsche inmenging tegen Rusland om handhaving te eischen der verdragen, b.v. betreffende Finland en de Alandseilanden, een onaangename gebeurtenis voor hen zijn, waarvan de beteekenis niet gemakkelijk te overzien is. En de Russische politiek legt daarom verzekeringen af van haar goede bedoeling. Poincaré werd in Juli 1914 met dezelfde opdracht naar Stockholm gezonden. Maar de Oostenrijksche nota van den 23sten Juli 1914 stoorde hem in dit werk. Hij moest onverrichter zake terugkeeren. 9°. De professor is natuurlijk van dit alles zeer goed op de hoogte, ook van de vèrreikende plannen en maatregelen van den Russischen minister van oorlog. Zijn verzekeringen gaan derhalve lijnrecht tegen zijn bedoeling in en vestigen er onwillekeurig juist de aandacht op, dat een Russisch nationalist het thans gedurende den wereldoorlog noodig vindt ten opzichte van de belangen van zijn land voorbehoud in acht te nemen, zelfs door de waarheid geweld aan te doen,—middelen, die de Russische politiek trouwens ook vroeger reeds heeft aangewend. Zij herinneren ook aan het programma van den minister van oorlog. Koeropatkin in de bovengenoemde memorie. Hij geeft op uitvoerige wijze de gronden aan, die Rusland heeft om „voorloopig" den vrede te bewaren. Hij erkent, dat de centrale mogendheden de gevaarlijkste mededingers van Rusland zijn, wat betreft zijn belangen in Konstantinopel, en de gevaarlijkste tegenstanders van zijn militaire plannen, — dat Rusland's naaste buren in Midden-Europa van het noorden tot het zuiden hinderpalen zijn, die overwonnen moeten worden. Maar om in dezen strijd te overwinnen, moet Rusland geheel anders zijn voorbereid. Daarom moet het vrede hebben, totdat het zijn krijgstoerusting heeft voltooid. Doch slechts zoolang. „Rusland rust zich uit om zijn belangen in Turkije te verdedigen — en tot den strijd op de zeeën en oceanen." — „Ik veroorloof mij het de hoofdtaak van ons ministerie van oorlog voor de twintigste eeuw te noemen, onze gewapende krachten en strijdmiddelen te ontwikkelen voor actie aan de westelijke grens," aldus verklaart hij. — Het is noodzakelijk, „het heden, in den aanvang der eeuw, levend geslacht de taak niet op te leggen, aanvallend op te treden," zoo eindigt de minister van oorlog. Niet nu — nog niet, in het begin der eeuw, de tijd is nog niet aangebroken voorden „aanval." Die zal komen, maar eerst moet alles voorbereid zijn, zoodat men met vertrouwen op overwinning rekenen kan. De geheele westgrens van Rusland moet eerst worden gewijzigd tot een veilige militaire basis, Finland moet gerussificeerd zijn, de Baltische provinciën eveneens, de grenzen aan den kant van Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Turkije, met kanonnen en met spoorwegen goed voorzien zijn, zoodat de millioenen als kozakken gedrilde soldaten naar het westen geworpen kunnen worden om de zending van de Russische verovering over Europa te doen uitgaan. Wil Prof. Miljoekof, dat wij geloof slaan aan verzekeringen en feiten vergeten, die met de verzekeringen in strijd zijn? Kreeg Zweden in 1808 niet de plechtigste verzekeringen van Rusland's vredelievendheid? Hebben Finnen, Letten en Lithauers, Polen, Oekrainers, Georgiërs, Perzen, Chineezen enz. niet de allerheiligste verzekeringen gekregen, dat Rusland door en door vredelievend is, — hoe nauwgezet het alle overeenkomsten over de rechten van deze volken wil handhaven? Hebben wij meer recht te gelooven aan Rusland's verzekeringen tegenover ons dan aan zijn eeden tegenover die naties? Het zijn verantwoordelijke Russische staatslieden, die veroveringspolitiek, ook tegen Noorwegen, tot hun programma gemaakt hebben. En de Russische partijen, op enkele uitzonderingen onder de socialisten na, hebben zich bij deze politiek aangesloten. 10°. Er is slechts één ding, waardoor Prof. Miljoekof had kunnen bewerken, dat zijn uitingen niet het wantrouwen vermeerderden, maar vertrouwen wekten, n.1. dat de Russische liberalen alle veroveringspolitiek lieten varen, vrede sloten en aan de volken, die onder het despotisme van Rusland lijden, de rechten teruggaf, die Rusland bezworen had, doch met voeten heeft getreden i). Zoolang dergelijke elementaire beginselen van politieke moraal niet .doorgevoerd zijn, is het voor den Scandinavischen gedachtegang moeilijk te begrijpen, waarom Rusland voor het noordwesten met verontwaardiging een politiek zou afwijzen, die het in het oosten, zuiden en zuidwesten goedkeurt en in practijk brengt. De Scandinavische volken verafschuwen woordbreuk, omkooperij, despotisme, zij willen niets liever dan een vriendschappelijke verhouding tot andere staten op den grondslag van een eerlijke, beschaafde politiek, en zij willen gaarne vertrouwen hebben in de verzekeringen van het Slavische naburige volk, welks groote schrijvers hier warme bewonderaars hebben. Maar onze levensopvatting, ons Germaansch vrijheidsgevoel sedert de oudste tijden, onze politiek van honderden van jaren kenmerken zich door een grooten zin voor werkelijkheid: Tot dat wij de betrouwbaarheid der Russische politiek uit haar handelingen zien, kunnen Zweedsche activisten en andere Scandinaviërs het misschien niet eens zijn over de middelen, waardoor het Russische gevaar kan worden tegengegaan, — maar niet over het bestaan er van. En tot zoolang zullen alle verzekeringen slechts ons wantrouwen wekken en vergrooten. Wij 1) „Berlingske Tidende" van 26 April 1917 meldt uit Stockholm, dat Finsche bladen en de bevolking van Helsingfors geen geloof hechten aan de beloften der Russische regeering: De Russische militairen treden gewelddadig op in Finland. Later is hierop een schrikbewind gevolgd. (Aftp. 21. 8.17.) weten maar al te goed, dat de geestelijk grooten van Rusland, die wij het best kennen, de bitterste aanklagers van het stelsel der Russische politiek waren. En worden de verzekeringen bijzonder krachtig en ernstig, dan vestigen wij onwillekeurig onze aandacht op de vraag: Wat is er gaande? — Werd de professor als diplomatiek agent voor Russische politiek hierheen gezonden? 11°. Het gevaar is niet opgehouden, al is Rusland van het despotisme overgegaan tot een constitutioneele regeeringsorde. De Russische Doema heeft zich herhaalde malen uitgesproken voor imperialistische politiek. Dat Prof. Miljoekof openlijk eischte, dat men erkende, dat het „ontzaglijke rijk" het recht tot veroveren heeft, — het eischte met een naïef vertrouwen in de krachtdadigheid van het argument, dat verhinderde hem niet minister van buitenlandsche zaken te worden. Wij betreuren natuurlijk gaarne met den professor de ontzaglijke uitgebreidheid van Rusland. Maar een rijk, dat zoo gedrukt gaat onder zijn omvang, zou immers hierin verbetering kunnen brengen, als het zich oploste in zijn ongelijksoortige deelen, -die voornamelijk geografisch tot een eenheid verbonden zijn. Deze mogelijkheid ligt voor de hand voor een critische gedachte, die grootere beteekenis hecht aan de oneindigheid van den inhoud dan aan die van den omvang. Noch de Doema noch de Raad van arbeiders en soldaten hebben intusschen deze oplossing gekozen, tot dusver. Ja, het nieuwe bestuur is zelfs gevaarlijker voor de naburige staten dan het vorige. Een voorname oorzaak, dat dit werd omvergeworpen, lag juist hierin, dat die regeering vond, dat er genoeg bloed vergoten was, en geneigd was tot een vrede zonder veroveringen. Wegens deze opvatting werd Witte in Februari 1915, Rasputin in November 1916 vermoord, zooals Jaurès te Parijs den 31sten Juli 1914 en Delarey in Zuid-Afrika in Augustus 1914. De poging van de Engelsche regeering, gedaan door haar gezant Buchanan en haar buitengewonen gezant Lord Milner, om de oude Russische regeering te bewegen Engelsche ambtenaren voorname politieke betrekkingen te geven, mislukte in Februari—Maart. In nauw overleg met den Engelschen minister en met hulp op economisch gebied van zijn kant werd toen de revolutie op touw gezet. De Engelsche eerste minister deelde zelf den 19den Maart in het Lagerhuis mede, dat hij „de Doema had gelukgewenscht met de goed gelukte revolutie." En bij de nieuwe regeering heeft Engeland zijn menschen naar wensch onder dak gebracht. Engeland's wil den oorlog voort te zetten bepaalt dus de houding van de Doema Tot nader orde. In hoeverre het gedeelte der republikeinsche partij, dat vrede wenscht, de bovenhand zal krijgen, is moeilijk te voorspellen. Veel uitzicht daarop bestaat er nauwelijks. Een revolutie schept geen nieuwe karakters. Een zoo omkoopbare maatschappij als de Russische heeft de corruptie niet vaarwel gezegd, omdat zij den knoet afschafte. Het schijnt, alsof stroomen goud uit Amerika aan de Russische fronten omgezet zullen worden in nieuwe stroomen van bloed. Een voorbeeld: Met de afzetting van den Tsaar is ook het gebed voor hem in de kerk afgeschaft. In plaats daarvan is nu over geheel Rusland een gebed verordend voor een „grooter Rusland" en de regeering daarvan. Hiernaar kan men de gevaarlijkheid van Rusland voor zijn buren afmeten. Naderhand heeft de voorloopige Russische regeering haar bekende verklaring van 10 April uitgevaardigd, die inhoudt, dat Rusland geen veroveringsoorlog wil voeren, maar het zelfbestemmingsrecht aan alle volken wil geven. Er zijn intusschen twee gewichtige redenen, waarom men deze verklaring niet geheel ernstig kan opvatten. Ten eerste is het niet zeker, dat deze regeering de politieke beslissing zal krijgen over de vraag. Er hebben reeds zeer belangrijke wijzigingen in deze regeering plaats gehad in de 3 a 4 maanden, die sedert de verklaring verloopen zijn. Sterke stemmen roepen thans om een kozakkendictatuur, opdat Rusland niet in anarchie opgelost worde. En Engeland werkt ijverig in dezelfde richting. Ten tweede ziet het er niet naar uit, dat de regeering zelve het met de verklaring ernstig meent. Zij gaf, gelijk bekend is, aanleiding tot een antwoord van Duitschland en Oostenrijk, dat zij bereid waren vrede te sluiten met Rusland onder de voorwaarde, die het zelf had aangegeven. Op dit aanbod ging men intusschen niet in. Daarentegen is Rusland den lslen Juli tot een nieuw offensief in het oosten overgegaan, dat reeds sedert lang beraamd was. dat geleid werd door Entente-officieren en met Engelsche artillerie uitgevoerd werd. En dit offensief werd niet begonnen om gedeelten van Rusland te bevrijden — dat was immers ook niet noodig, — maar het werd gevoerd op Oostenrijkschen bodem tegen Oostenrijksch gebied ; — men had het oog op de petroleumbronnen van Galicië. Hiermee heeft Rusland dus voor de geheele wereld bewezen veroveringsplannen te koesteren, en heeft het door de daad het beginsel laten varen, dat het in woorden steeds verkondigde. — Hierbij komt nog iets: Elk leger moet ergens voor strijden, om niet opgelost te worden. Niets is erger dan de gedachte, dat men zijn leger waagt voor het volstrekte niets. Het Russische leger kon niet meer in geestdrift ontvlammen om zijn land te verdedigen, nadat de centrale mogendheden een vrede zonder annexaties hadden aangeboden. Die reden was vervallen. Maar het Engelsche kapitalisme, in welks dienst het Russische staatsbestuur tot op zekere hoogte staat, veroorloofde het sluiten van den vrede niet. Dus moest er voor de soldaten een nieuwe reden voor den strijd, een nieuw doel. geschapen worden. En Nemesis houdt er een onverbiddelijke logica op na: De vroegere middelen werden weder toegepast, de wil tot vrede der centrale mogendheden werd voorgesteld als „oneerlijk". En het nationaliteitsbeginsel met geweld van wapenen doorvoeren, dat kon niet verovering genoemd worden. Maar er ontbrak een schakel in de bewijsketen: men vergat te bewijzen, dat de petroleumbronnen van Galicië van Russische nationaliteit zijn. De verklaring aangaande de vredelievendheid van Rusland jegens alle staten, groote en kleine, moet niet beteekenen, dat het van alle zondige lusten ten aanzien van Konstantinopel, Galicië of Oostpruisen afstand doet, noch dat het thans vrede wil sluiten. Zij moet er toe dienen, Rusland ongestoord zijn aanvalsplannen te laten uitvoeren. Want anders zou het immers vrede moeten maken; die is het aangeboden. Maar, dat doet het niet. Integendeel, de mannen, die nu de leiding hebben, hebben zoo nadrukkelijk mogelijk hun wil om oorlog te voeren, te kennen gegeven en houden vast aan hun veroveringsplannen, al worden ook verzekeringen van vredelievendheid aan naburige staten gegeven, die het ditmaal ongedeerd wenscht te laten. Die staten weten, dat de beginselen voor volkenmoraal en volkenrecht niet afhangen van de richting der kompasnaald en den geografischen breedtegraad. Daarom mag men hier er niet op vertrouwen, dat de „regeling der grenzen van Rusland" op de lijn ten noorden van Konstantinopel juist zal ophouden bij Oost-Pruisen. 2. Het gevaar uit het Westen. De Engelsche poliek pleegt op te treden met een zeker overleg: In het geboorteland van het parlementarisme, in het rijk, waar de openbare meening de hoogste souverein is, is de politicus er in geoefend vóór alles na te gaan, welke indruk door een handeling teweeggebracht wordt. Wat de handeling is, komt in de tweede plaats. Tot de menschenkennis, waarop een Engelsch politicus zich in de eerste plaats toelegt, behoort ook het inzicht, dat de wereld bedrogen wil worden. Het is dus het voortdurende streven der Engelsche politiek geweest aan dezen wensch te voldoen en voor elke baatzuchtige handeling ideale beweegredenen te vinden. Dit streven heeft vrucht gedragen. Voor het groote publiek, dat juist door mooie woorden gewonnen moet worden, is Engeland een van de dragers der wereldbeschaving in de belangrijkste punten: in het bedrijfsleven, in internpolitiekè vrijheid, in vragen van volkenrecht, in kunst, wetenschap, enz. Buiten Engeland zal men ternauwernood een ontwikkeld persoon ontmoeten, die deze opvatting niet moeilijk verklaarbaar vindt. Ja, waarheidlievende mannen in Engeland zelf erkennen b.v., dat de opgeschroefde Engelsche vrijheidspolitiek o. a. er toe geleid heeft, dat er nauwelijks in eenig ander land der wereld zulk een economische ellende bestaat. Intusschen: daar, waar het publiek op voldoende wijze onbekend is met de toestanden van andere staten en in het bijzonder van hun buitenlandsche politiek, heeft het bijgeloof aan het edele Engeland zich staande kunnen houden, en' het heeft een even taai leven als ander bijgeloof. Zoo b.v. in Noorwegen. Er zou een uitvoeriger uiteenzetting noodig zijn om de onwaarheid dezer opvattingen in bijzonderheden aan te toonen. Wij zullen hier slechts zoo kort mogelijk de punten behandelen, die van belang zijn, wat betreft het gevaar van het Britsche imperium voor het noorden — in volkenrechtelijk en economisch opzicht. a. Het volkenrechtelijk despotisme. „Rule Britannia!" 1. Wij hebben er reeds vroeger op gewezen, dat het vrijheidsbeginsel of het democratisch beginsel in verschillende opzichten binnen de grenzen der staten en zelfs tusschen de staten van het continent onderling in belangrijke opzichten in toepassing gebracht is. Het heeft op het vasteland gedurende langen tijd de wederzijdsche verhouding der staten onder den naam van „evenwichtsbeginsel" beheerscht, dat tot op zekere hoogte kan worden vergeleken met het beginsel voor een statenbond. De leidende politieke gedachte was hier, dat men elkander wederkeerig als mogendheden met gelijke rechten zou beschouwen en zich er van zou onthouden eenige overmacht, van welken aard ook, uit te oefenen. Daarom konden dan ook de volkenrechtelijke beginselen door overeenkomsten en gewoonten worden opgebouwd. Het stelsel heeft oorlogen niet uitgesloten; zelfs een welgeordende staatsinrichting is immers niet in staat moord onmogelijk te maken. Maar, het heeft de oorlogen tegengewerkt en aan de oorlogen," die gevoerd werden, een minder boosaardig karakter gegeven. Er zou zich op de basis van deze beginselen natuurlijk een internationale rechtsorde met gemeenschappelijke staatsrechtelijke organen kunnen ontwikkelen. In ieder geval is het beginsel van gelijke rechten, dat in de evenwichtsgedachte ligt, van kracht geweest in de afzonderlijke cantons, waaruit ten slotte Zwitserland ontstaan is, en in de rijken, waaruit de Vereenigde Staten van Noord- en Zuid-Amerika en het Duitsche rijk zijn voortgekomen. Volgens de theorie van het recht zou er dus niets tegen- zijn een dergelijke ontwikkeling in Europa te verwachten als in de politieke gelijkheids- en vrijheidsbeginselen, die voor de staten van het continent in hun wederkeerige verhoudingen golden, verder konden worden doorgevoerd volgens de wetten der voorwaarts schrijdende rechtsontwikkeling. Men was op den goeden weg, toen in 1648 op de conferentie van Europeesche staten bij den vrede van Westfalen, de grondslag voor het beginsel van evenwicht gelegd werd. Hier werd de rechtsgelijkheid van alle staten, zonder aanzien van godsdienst of staatsvorm, erkend. Het beginsel van evenwicht werd in 1713 vastgelegd bij den vrede van Utrecht, en er kwam door het instellen van gezantschappen een vaste band van vereeniging tusschen de staten tot stand. Men ging verder in die richting bij het „gewapend onzijdigheidsverbond" in het noorden (1780—83); het verbond tusschen Pruisen en de Vereenigde Staten van 1785; het Weener congres van 1815; het tractaat van Parijs van 1856; de conventie van Genève van 1864, waarbepaaldwerd.dat gewonden en krijgsgevangenen behandeld zouden worden naar hoogere beginselen dan die van den oorlog, namelijk naar die der menschelijkheid; de Petersburgsche conventie van 1868, waar datzelfde beginsel ook voor het voeren van den oorlog geldend werd verklaard; de Brusselsche conferentie van 1874, waar aan nationaliteits- en humaniteitsbeginselen de voorrang werd toegekend boven belangen, die daar tegen ingaan; door de duo- en later triple-alliantie, die gedurende vele jaren den vrede in Europa in stand hield, en de Haagsche conventies van 1899 en 1907, die van onzen tijd zijn. Ze hadden hun historischen grond in den toestand van vrede, dien het „Verbond der centrale mogendheden" had teweeggebracht. Een nieuwe conferentie zou bij- eenkomen en het werk voortzetten, toen in 1914 de oorlog uitbrak. 2. Deze ontwikkeling van het volkenrecht is echter door een enkelen staat öf tegengehouden öf verhinderd. De ontwikkeling berustte evenals iedere andere rechtsontwikkeling op de vrijheidsgedachte, die eischt, dat elk volk, evenals elk individu, het recht heeft deel te nemen aan de macht om goede krachten in eere en schadelijke krachten in toom te houden. Zij is derhalve niet te vereenigen met het stelsel, dat één enkele persoon of één enkele staat de overmacht behoudt. Maar het Britsche rijk wilde dit beginsel niet erkennen. Welk een harden strijd b.v. de noordelijke landen, met inbegrip van Holland, gedurende bijna de geheele 18= eeuw tegen de schendingen van het volkenrecht door Engeland voerden, is wel bekend. Deze Britsche „hegemonie" kreeg haar beslag door den vrede van Parijs in 1763 en werd sedert met dezelfde angstvalligheid tegen eiken mogelijken mededinger verdedigd, als men in despotisch geregeerde staten steeds bij den despoot aantreft. Dit heeft de ontwikkeling van het volkenrecht te land tegengehouden, daar oorlog te land steeds samenging met oorlog ter zee en de rechtsregeling, die op het eene gebied gold, ter zee, natuurlijk invloed heeft uitgeoefend op het andere gebied, te land. Ter zee heeft voorts die overmachtige zeemogendheid, practisch gesproken, elke rechtsontwikkeling verhinderd, omdat zij haar „absoluut veto" deed hooren tegen eiken eisch van hervorming en ontwikkeling. Geen Russische Tsaar is zoo doof geweest voor den wil van zijn volk als het Engelsche volkenrechtsdespotisme voor dien van andere staten. Elk streven van welken anderen staat ook een rechtsregeling met haar te maken, werd afgewezen. Door zijn „twee-mogendhedenstandaard" heeft het voorts een militarisme gehandhaafd, dat aan eiken burger van Groot-Brittannië ongeveer de helft meer kost dan het „militarisme" van Duitschland aan een Duitschen burger. Tot bescherming van zijn volkenrechtelijk despotisme, niet> zooals Duitschland, tot beveiliging tegen bedreigingen van het oosten en het westen. Elk streven van een anderen staat om zijn recht tegen dat despotisme door macht hoog te houden, werd als een uittarting der overmacht beschouwd. „Rule Britannia!" was de eisch. — De daden van het Britsche rijk om de voordeden van zijn machtspositie te behouden, wanneer die dreigden beperkt te worden door rechtsbeginselen of door de macht van een ander, vormen een misdadigersgeschiedenis, waarvoor geen woorden te vinden zijn. 3°.. Het is hier niet de plaats om een volledige uiteenzetting van deze geschiedenis te geven. Wij willen slechts een enkel geval bespreken, dat bijzondere beteekenis heeft voor de levensbelangen der noordelijke staten, en dat daarom de aandacht van iederen vrijen burger vraagt en vooral van iederen verantwoordelijken politicus, omdat het gaat om leven en vrijheid van de noordelijke staten en hun burgers. Het is de vraag der onschendbaarheid van het particuliere eigendomsrecht. Dit beginsel heeft, zooals gezegd, reeds meer dan een eeuw te land gegolden. Dit heeft den lust tot oorlog verminderd, — als de roover zijn buit niet mag behouden, vergaat hem de lust tot rooven. Roof 4 is in den oorlog strafbaar onder den naam van plundering, evenals in vredestijd. Helaas echter is het niet mogelijk geweest dit ook door te voeren voor eigendom ter zee. Als een waar in een pakhuis of op een kade ligt, heeft een vijandelijke troepenmacht geen recht die aan te raken; zich die toe te eigenen is een misdaad, die volgens strenge wetten gestraft wordt. Als zij echter in een schip ligt aan dezelfde kade, dan heeft de vijandelijke troep het zeeoorlogsrecht — kan hij zich de waar in het schip toeëigenen. Geen algemeen verdrag verbiedt dat. Het is duidelijk, dat onder zulke rechtsverhoudingen hij, die ter zee machtig genoeg is, in de verleiding komt, oorlog te beginnen om zich de aan een andere mogendheid toebehoorende waren en koopvaardijschepen toe te eigenen, en dat hij er op bedacht zal zijn den oorlog te beginnen, vóórdat die betrokken mogendheid een zóó sterke oorlogsvloot bezit, dat zij de koopvaardijvloot beschermen kan en den aanval kan afslaan. — Verschillende mogendheden hebben er op aangedrongen ook voor den oorlog ter zee rechtsbeginselen, die voor den oorlog te land gelden, in te voeren, nl. dat particulier eigendom ter zee evengoed geëerbiedigd zou worden als te land. Hierin stond Pruisen vooraan, maar Engeland heeft even sterk het beginsel bestreden en zich gekant tegen elk streven om ook ter zee een volkenrecht te ontwikkelen. Zoo hebben Pruisen en de Vereenigde Staten reeds in 1885 een verdrag gesloten, inhoudende, dat in een oorlog tusschen hen koopvaardijschepen en goederen vrij zouden zijn, ja zelfs contrabande vergoed zou worden. Deze overeenkomst werd door Frederik II zelf uitgewerkt. Zij is later door vele andere staten als voorbeeld genomen en zou waarschijnlijk door alle andere aangenomen zijn, als Engeland zich niet er tegen verzet had. Dit heeft gemaakt, dat eenige andere staten het onnoodig hebben gevonden zich te binden aan een recht, dat in een grooten zeeoorlog, waaraan men kon voorzien, dat Engeland, de grootste zeemacht, zou deelnemen, zonder beteekenis moest blijven. — Pruisen, en later Duitschland, heeft voor het volkenrechtelijke vrijheidsbeginsel strijd gevoerd met behulp van zijn rechtswetenschap en door middel van diplomatieke voorstellen. Het heeft krachtig doen uitkomen, welke verlokking tot den oorlog er gelegen is in het feit, dat particulier eigendom op zee buitgemaakt kan worden. In 1823 deed ook de president der Vereenigde Staten Monroe het voorstel tot onschendbaarheid van particulier eigendom. — Te vergeefs! Engeland verhinderde het. Op initiatief van Pruisen deed de president der Vereenigde Staten Franklin Pierce in 1854 het voorstel, dat Amerika de onschendbaarheid van particulier eigendom ter zee zou erkennen, indien de staten van Europa dit ook deden. Eindelijk, in 1856 bij de conventie van Parijs, deed Engeland een paar concessies: de onzijdige vlag zou vijandelijk goed, met uitzondering van contrabande, dekken en de kaperij zou afgeschaft worden. Het voorstel werd ingediend door den zoon van Napoleon, den graaf Valewsky. Het wekte hevige verontwaardiging in Engeland, toen het bekend werd, dat de Engelsche regeering op het voorstel was ingegaan. Het zou Engeland's kracht ter zee zeer verzwakken, zeide Lord Beaconsfield. Maar Engeland behield zich toch nog het recht voor, de koopvaardijschepen van den vijand en de goederen, voor het vijandelijke land bestemd, in beslag te nemen. Door de afschaffing van de kaapvaart ging slechts, om zoo te zeggen, het plunderingsrecht van particulieren als monopolie op den Britschen staat over. Toen stelde de Amerikaansche minister aan Frankrijk voor, dat particulier eigendom ter zee even onschendbaar zoude zijn als te land, met het argument, dat „plundering in strijd was met het moderne volkenrecht". Hier werd de daad in een openbaar stuk in vredestijd bij haar waren naam genoemd. Dit baarde niet gering opzien, ook in Engeland. De Engelsche regeering werd ongerust en verzocht de zaak in overweging te mogen nemen. Dat was ih het jaar 1856. Zij overwoog tot het jaar 1914.— Sedert dien overweegt zij niet meer. In plaats daarvan heeft zij haar vroegere concessies ingetrokken. Na den oorlog van Pruisen met Denemarken gaven de twee elkander den op zee gemaakten buit terug. Gedurende den oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk-Hongarije in 1866 werd hetzelfde beginsel gehandhaafd. In den oorlog van 1870 tusschen Pruisen en Frankrijk stelde Pruisen aan Frankrijk dit beginsel voor, maar Frankrijk weigerde toen. Op de eerste Haagsche conferentie in 1899 werd het voorstel weder gedaan door den president der Vereenigde Staten, ondersteund door de vertegenwoordigers van Nederland en Duitschland. De Engelsche vertegenwoordiger wilde de vraag van de hand gewezen zien. De conferentie was, zoo beweerde hij, niet bevoegd haar te behandelen. Dat was het standpunt van de Engelsche regeering. — Toen stelde de president, von Mariens, voor, dat de Conferentie den wensch zou uitspreken, dat de vraag der onschendbaarheid van den particulieren eigendom ter zee op de agenda van de volgende conferentie geplaatst zou worden. Dit werd aangenomen, maar Engeland, Frankrijk en'Rusland stemden tegen. Op de tweede Haagsche conferentie kwam Duitschland weer met het voorstel voor den dag. Het strandde nogmaals op den tegenstand van Engeland. Toen verklaarde Duitschland zich bereid in te gaan op de beraadslaging over beperking van bewapening, voor het geval Engeland de onschendbaarheid van den particulieren eigendom ter zee, als te land, wilde erkennen. De president der Vereenigde Staten ondersteunde dit. Engeland weigerde, met Frankrijk en Rusland. — Op de Haagsche conventie van 1907 werd ook besloten tot het oprichten van een internationaal prijsgerecht: een rechtbank, die de beslissing heeft in geschillen over het in beslag nemen van een vijandelijk schip en zijn lading. Het Engelsche Hoogerhuis weigerde zijn goedkeuring te geven aan de overeenkomst betreffende deze internationale rechtbank. De nota der geallieerden van 30 December 1916 zegt: „In den Haag wees de vertegenwoordiger van Duitschland elk voorstel tot ontwapening af." Deze zinsnede is naar inhoud en strekking een onwaarheid, in tegenspraak met openbare documenten. Engeland, noch Frankrijk, noch Rusland, heeft een voorstel tot ontwapening gedaan. Duitschland wees elk voorstel af, dat de alleenheerschappij moest bestendigen, die het staatsrechtelijk despotisme in het oosten en het volkenrechtelijk despotisme in het westen zich met zoo weinig mogelijk kosten wenschten te verzekeren. Maar het stelde zelf rechtsregelingen voor, die tegen dat despotisme beveiligen zouden en bood zelfs aan zijn bewapening te beperken, voor^ het geval deze rechtsregeling werd aangenomen. 4°. Deze weigeringen van de zijde van Engeland werden gewichtige factoren voor den wereldoorlog. Het was duidelijk, dat de Duitsche koopvaardijvloot, die de tweede der wereldwas, als zij niet beschermd kon worden door eenige rechtsbepaling, beschermd moest worden door macht. De grootste zeemogendheid had geweigerd rechtsbescherming voor haar te erkennen. Het moest dus in de bedoeling liggen macht tegen haar te gebruiken. Zelfs niet de oprichting van een onafhankelijk internationaal gerechtshof, zooals alle andere staten dat wenschten, wilde Engeland erkennen. Het wilde zijn macht en zijn oordeel stellen in.de plaats van een algemeen rechtsonderzoek, in tegenspraak met het grondbeginsel, dat niemand rechter in zijn eigen zaak kan zijn. — Toen begon Duitschland met ernst den aanbouw van zijn vloot, om aan zijn burgers en zijn bezit de bescherming te verschaffen, die hun door het recht werden geweigerd. Toen Engeland dit zag, ging het over tot het plan van een oorlog tegen Duitschland, vóórdat de Duitsche vloot zoo sterk geworden zou zijn, dat zij krachtigen tegenstand zou kunnen bieden, en hitste Rusland tot den oorlog op in 1908—1909, Frankrijk in 1911, de twee te zamen in 1914. 5°. Niemand zou het vóór den oorlog voor mogelijk gehouden hebben, dat Engeland ten "opzichte van het volkenrecht een standpunt zou kunnen innemen, zooals het nu gedurende den wereldoorlog doet. Zoo kort mogefijk zullen de hoofdpunten van zijn rechtsbreuk worden aangestipt. Het weigerde de ratificatie van de Londensche verklaring van 1909. Maar deze bevatte naar het eenstemmig gevoelen van alle vertegenwoordjgers, ook van de Engelsche,— eigenlijk slechts bepalingen, die men kon beschouwen als het geldende zeeoorlogsrecht. In den aanvang van den oorlog verklaarde Engeland dan ook, dat het zich wat de hoofdpunten betreft, aan de verklaring zou houden. Daarna heeft het zich op dezelfde punten noch aan de verklaring noch aan de bepalingen betreffende het zeeoorlogsrecht, die op de Haagsche Conventie in 1907 aangenomen waren, gehouden. — De rechtsschendingen zijn begaan tegen zijn vijanden en tegen onzijdigen. Tegen de centrale mogendheden heeft Groot-Britannië het volkenrechtsbeginsel geschonden, dat de oorlog tegen de krijgsmacht van den vijand, niet tegen zijn vreedzame bevolking, gevoerd moet worden, een beginsel, dat bij de Parijsche conventie van 1856 aangenomen en in de Peterburgsche conventie van 1868 uitgesproken was, en verder ontwikkeld is in een reeks bepalingen der Haagsche conventie. Het heeft met zijn uithongeringsoorlog juist het tegenovergestelde gedaan; het heeft getracht de krijgsmacht te treffen door middel van de vreed- zame bevolking. Het heeft zich verder niet gehouden aan verschillende bepalingen van de Haagsche conventie, het heeft de post van den vijand geschonden, om de hand te kunnen leggen op de handelsverbindingen van de centrale mogendheden, — het heeft telegraafkabels afgesneden om een stelselmatige lastercampagne tegen hen te kunnen voeren, waartegenover de belasterde staten machteloos stonden, daar zij niet in staat waren de beschuldigingen te contróleeren of te weerleggen. Het heeft tegelijkertijd verkondigd, dat het zelf strijdt voor rechtvaardigheid, vrijheid, voor het recht der kleine natiën, de beschaving, enz. Hierdoor heeft het juist de besten, de idealistisch- maar oncritisch denkenden, overal in de wereld voor zijn aanvalsplannen kunnen winnen en hen geprikkeld tot haat. Voorts heeft het door omkooperij, door dreigementen en door economischen druk den eenen onzijdigen staat na den anderen in den oorlog getrokken: Japan, Italië, Portugal, Roemenië, zelfs China, en ten slotte de Vereenigde Staten van NoordAmerika, afgezien van zijn koloniën, zooals Zuid-Afrika, Australië, Canada. Op deze wijze heeft het de geheele wereld tot een complot tegen twee harer eerste cultuurvolken vereenigd en zijn aanvalsplannen tegen Duitschland tot een wereldomvattenden boycott gemaakt. Het Britsche rijk heeft daardoor zijn geografische grenzen in Afrika, Azië en Polynesië kunnen uitbreiden met alle Duitsche koloniën op eenige na, die Japan en Australië genomen hebben, met Egypte, dat aan Turkije behoort, en met gedeelten van Arabië en Mesopotamië. Het heeft zijn volkenrechtelijke alleenheerschappij zóó versterkt, dat drie vierde van Europa aan zijn bevelen' gehoorzaamt. En het heeft de grenzen van het volkenrecht zooveel ruimer gesteld, dat het zich elke handeling kan veroorloven, die dienen kan om zijn belangen te bevorderen ten koste van die van zijn tegenstanders en van de neutralen. Wij hebben reeds genoemd, dat het zich niet bekommert om het recht der oorlogvoerenden op aanvoer van levensmiddelen en andere goederen, die geen contrabande zijn, en dat het daardoor de poging om een paar cultuurvolken om het leven te brengen heeft verheven tot een handeling, die zijn strijd voor het „volkenrecht," „menschelijkheid", „rechtvaardigheid" enz. hem gebiedt. Meer voorbeelden. Zijn instructiën aan koopvaardijschepen om onder vreedzaam masker een aanval te doen (kapt. Fryatt aan Jboord van de „Brussels"); de moord op schipbreukelingen („KingStephen'", „Baralong", „L 19" e. a.); de beschieting van vijandelijke steden, zooals Karlsruhe, Freiburg, Daressalaam, zelfs ondanks kort te voren getroffen overeenkomst; mishandeling van Duitsche zendelingen in Afrika en Indië; het in dienst nemen van misdadigers en wilden in den oorlog, ofschoon Engeland wist, dat deze oorlog voerden als moordenaars en gevangenen doodden. 6°. Tegenover onzijdige staten is het volkenrechtelijk despotisme van Groot-Britannië gedurende den oorlog niet minder ruw opgetreden. Het begon in den herfst van 1914 met vast te houden aan de theorie „der voortgezette reis." Goederen, die niet bepaalde oorlogsgoederen zijn, mochten, volgens het volkenrecht van vroeger, door de oorlogvoerenden niet in beslag genomen worden, zelfs al waren zij voor den vijand bestemd, als zij öf in onzijdige havens gelost öf geen contrabande waren. Dit recht der centrale mogendheden om levensmiddelen te krijgen en dat van de onzijdigen om hiermede handel te drijven, weigerde Engeland te erkennen. Toen kwam de afsluiting der Noordzee den 2den November 1914, waardoor Engeland aan onzijdige schepen verbood tusschen hun landen heen en weer te varen, zonder dat zij eerst in Engeland kwamen om onderzocht te worden. Tot dit doel legde het overal tusschen Schotland en IJsland mijnen en dreigde bovendien onzijdige schepen in den grond te boren, als ze niet gehoorzaamden. Maar zij gehoorzaamden. Den lsten en llden Maart 1915 vaardigde het zijn beruchte „order in council" uit, waarbij het aan geen onzijdig schip veroorloofd was na den lsten Maart 1915 naar of uit een haven der centrale mogendheden te varen, onverschillig welke goederen het aan boord had; en iedere lading in schepen, die naar of uit andere havens dan die der centrale mogendheden voeren, moest, zoo zij 'voor Engeland's tegenstanders bestemd was, in Engeland gelost en verkocht of daar geconfisqueerd worden, van welken aard zij ook mocht zijn. Dit is zoo duidelijk mogelijk schending van de conventie van Parijs van 1856, die door Engeland mede goedgekeurd is. Het is het recht van den oorlogvoerende om dat gedeelte van zijn leven, dat met den oorlog niets te maken heeft, met behulp van de onzijdigen voort te zetten; het is de plicht der onzijdigen niet deel te nemen aan den strijd tegen den oorlogvoerende door hem in dat leven te bemoeilijken: die zijn beide door Engeland niet erkend. Met recht hebben daarom de drie noordelijke staten in gelijkluidende nota's aan de beide partijen op den 13den November 1914 naar aanleiding van de afsluiting der Noordzee verklaard, dat „zij niet alleen verhinderd worden hun rechten uit te oefenen, maar zelfs hun plichten als onzijdigen te vervullen." Maar de Engelsche maatregel richtte zich niet alleen rechtstreeks tegen den vijand; die had ten doel, het verbruik der onzijdige landen na te gaan, om ze te kunnen „rantsoeneeren" en zoo ten allen tijde een druk op hen te kunnen uitoefenen en hen voor de belangen van Engeland te winnen. (Overzicht van het Ministerie van buitenlandsche zaken 1916, bladz. 23—24; Noorsch protest van 5 November 1914 en 13 November 1914; Engelsche „order in council" van 11 Maart 1915; brief van het Britsche gezantschap te Athene van 1 Dec. 1915, gepubliceerd in de „Nordd. Allg. Ztg" van 6 Januari 1917 en de redevoering van den Engelschen blokkademinister Cecil den 30 Januari 1917). De Engelsche afsluiting gold zelfs voor schepen, die tusschen twee gedeelten van hetzelfde rijk het verkeer onderhouden, zooals tusschen Denemarken en IJsland of tusschen Nederland en zijn koloniën. Den 18den April 1916 verklaarde Engeland, dat het onzijdige schepen in het algemeen — bij hun eigen verkeer — niet veroorloofd was Duitsche steenkolen te gebruiken : een inbreuk op de rechten der onzijdigen, die toen zeker in de geschiedenis nog niet voorgekomen was, maar die zich herhaalde: Den 4denMaart 1917 bepaalde Engeland, datNoorsche schepen zelfs geen verlof kregen steenkolen uit een ander onzijdig land, b.v. uit Amerika, te gaan halen; die moesten uit Engeland gehaald worden. Op deze wijze namelijk moest de Noorsche tonneninhoud en geheel Noorwegen met dwang van Engeland afhankelijk gemaakt worden, waardoor het land voortdurend onder den druk gehouden kon worden, zooals Engeland dienstig vond. Deze afhankelijkheid bleek o. a. hieruit, dat Engeland aan Noorsche schepen „verplichte reizen" voorschreef als voorwaarde tot het geven van bunkerkolen, die het Noorwegen verbood ergens anders te gaan halen en beval in Engeland in te nemen. De Engelsche tonneninhoud is door den duikbootoorlog bedreigd. Zoodra Duitsche U-booten in een vaarwater worden waargenomen, verbiedt Engeland zijn eigen schepen het uitvaren en.... dwingt er onzijdige schepen toe. Dit verklaart de statistiek over de resultaten van den duikbootoorlog in de eerste helft van Februari, die de Britsche jegeering door Reuter's bureau den 208'™ Februari 1917 openbaar liet maken. Volgens deze statistiek zou het totale verlies 17o van den uit en naar Engeland varenden tonneninhoud hebben bedragen. Gaat men die opgave nauwkeurig na, dan vindt men, dat Noorwegen in dien tijd ongeveer 8 a 9 7„ van zijn schepen op Engeland heeft verloren. En Engeland zelf slechts ongeveer V47o. — De oorzaak daarvan ligt niet in het feit, dat de Engelsche schepen voor een gedeelte bewapend zijn, dit bewijst het volgende voorbeeld: De Noorsche reedersbond deelt in een rondschrijven mede („Morgenbladet" 2 Februari 1917): „Een Noorsche reederij bericht ons het volgende: Een van onze kapiteins schrijft: „Het geschiedt thans nu en dan in Engeland, dat het aan Engelsche schepen en aan schepen der geallieerden verboden wordt uit te varen, omdat Duitsche onderzeebooten in het vaarwater waargenomen zijn. Ik heb van gevallen gehoord, dat een Noorsch schip in uurcharter onder zulke omstandigheden gedreigd werd met inhouding der gages, als het niet naar zee ging. — Ben ik verplicht zee te kiezen, wanneer het aan Engelsche schepen om bovenstaande reden verboden is uit te varen?" Den 16den Februari 1917 heeft Engeland vervolgens bepaald, dat schepen, die Engeland niet vrijwillig aandoen, beschouwd worden als Duitsche goederen aan boord ie hebben en derhalve als „goeden prijs", d. i. als Engelsch eigendom, verklaard worden, omdat zij hun recht uitoefenen van met de centrale mogendheden handel te drijven en hun plicht als onzijdigen vervullen door dien handel zoowel met de eene als met de andere partij te drijven. Al zulke goederen worden genomen zonder schadeloosstelling. Door een aldus uitgeoefenden druk heeft Engeland vervolgens (vgl. „Morgenbladet" No. 155, 1917) „Noorsche schepen in de Amerikavaart van verplichte reizen ontheven op voorwaarde, dat een gelijke tonneninhoud voortdurend beschikbaar gesteld wordt voor het steenkolenvervoer tusschen Engeland en Frankrijk." Wat daarmede bedoeld wordt, is moeilijk te begrijpen. Voor Noorsche schepen in de Noorsche vaart met Amerikaansche kolen — moet het koninkrijk Noorwegen, dat volgens § 1 van zijn grondwet een vrij rijk behoort te zijn, er voor zorgen het oorlogvoerende Engeland tonneninhoud te leveren voor zijn gevaarlijk oorlogstransport en kolen naar Frankrijk; Engelsche reederijen hebben hun schepen in grooten getale opgelegd en zich aan het risico onttrokken. Want het risico is te groot. Dit blijkt uit „Fair Play'' van 1917. De Engelsche staat moet de schepen koopen. De Britsche regeering durft haar reeders niet dwingen voor eigen rekening te varen. Wél echter onzijdige Noorsche schepen. — Thans de vrachten. Het is een oude wet voor elk soort van handel, dat de kansen in verhouding tot het risico moeten staan. Een groot risico moet een groote kans opleveren. Dat vereischt echter hooge vrachten voor oorlogsvaart. En dat kwam natuurlijk niet overeen met de Engelsche belangen. Dus heeft de Engelsche regeering maximumvrachten herhaaldelijk zoo laag gesteld, dat de Noorsche vloot daarmede geen genoegen namen ze zich wilde opleggen. Als antwoord op dien wensch weigerde Engeland de schepen kolen voor de thuisvaart, het wilde ze niet uit Engeland uitklaren, 'en de zeelieden niet laten gaan, en het eischte van hen, dat ze eerst opnieuw een vaart zouden ondernemen, voordat zij het verlof voor de thuisreis kregen, of het dwong hen door honger en door arbeidsweigering er toe zich op Engelsche schepen te laten aanmonsteren of naar het front te gaan. Voorts dreigde het de schepen te onteigenen en noemde daarbij prijzen, die vele maatschappijen met ondergang zouden bedreigen. — Dat lag echter volstrekt niet in- de bedoeling. Evenmin als b.v. in den winter van 1917, toen Engeland den invoer van hout verbood, waar het volstrekt niet buiten kan. Het was voor Engeland veel voordeeliger de Noorsche vloot als Noorsche te laten varen met eigen bemanning en als schakel tusschen de entente en de weinige onzijdigen dan de belangrijke kosten te maken voor onteigeningen, juist toen het niet ruim in het geld zat. Het was slechts de bedoeling de reeders en houtfirma's er toe te brengen, hun hooge prijzen te laten varen en hen tot toegeven te dwingen, — volgens de taktiek van een geoefend koopman, die zijn best doet onafhankelijk op te treden en zoo de andere partij voorwaarden op te leggen. Het gelukte ook dezen keer: reeders en houtfirma's gaven toe. De Noorsche vloot vaart ook na den ls4en Februari 1917 voor Engeland. — Daar het gevaar intusschen zoo groot was, weigerden de Engelsche maatschappijen de verzekering op deze Noorsche scheepvaart voor de Engelsche vastgestelde prijzen te sluiten. De Noorsche koopvaardijvloot moest dus langzamerhand met Noorsche zeelieden in de Engelsche oorlogsvaart te gronde gaan, maar ten koste van ons eigen nationaal vermogen. Ten slotte is er tusschen Engeland en Noorsche belanghebbenden overeengekomen, dat de Noorsche vloot 1 0/o der oorlogsverzekering per maand zou dragen. Het overige zou gedekt worden door Engelsch kapitaal. De Noorsche oorlogsverzekering heeft, volgens de verklaring van president Mowinckel in het Storting den 208ten Juli 1917, tot op dit tijdstip een nadeelig saldo van meer dan 100 millioen. Niet ieder ziet duidelijk in, dat dit verlies ontstaan is, doordat de Noorsche vloot voor Engeland in de oorlogsvaart dienst moest doen, toch is het grootste deel van het verlies daardoor ontstaan. Aan den anderen kant is het niet gemakkelijk te gelooven,' dat de Noorsche staatsoverheden een vrijwillig verbond met dè Britsche regeering zouden hebben aangegaan om de Noorsche vloot beschikbaar te stellen voor de Engelsche oorlogsvaart tegen goede betaling en onder garantie van den Engelschen staat. Afgezien van de schending der onzijdigheid, die daarin zou liggen, moet men weigeren' te gelooven, dat het de bedoeling kan zijn het leven van Noorsche zeelieden te verkoopen — zelfs tegen goede betaling. Eindelijk werd blijkens de mededeeling uit Londen van den 26sten Maart („Aftenposten" No. 156, „Morgenbladet" No. 155, 1917) het volgende voorstel in het Lagerhuis ingediend: „Als voorwaarde tot uitvoer van goederen aan de onzijdigen, moet Engeland eischen, dat de onzijdigen hun handel met Duitschland afbreken." (Men herinnert zich, dat het de onzijdigen vroeger had verboden ergens anders kolen te halen, dat het alle onzijdige scheepvaart naar Engeland toe gedwongen had, om daar beslag te leggen op wat het zelf wil en dat het geen waren vrij gaf dan onder de voorwaarden, die het zelf stelt.) „De Daily Mail" schrijft: „Ons ontbreken thans levensmiddelen, terwijl deze kleine onzijdigen een overvloed hebben, waarvan zij tot hooge prijzen aan Duitschland verkoopen. De eenige bevredigende politiek is nu te verhinderen, dat vetartikelen, meststoffen of levensmiddelen, over zee naar Nederland of Denemarken gevoerd worden (aan Noorwegen was, zooals bekend is, reeds een uitvoerverbod afgedwongen, 6 Augustus 1916 en eindelijk Maart 1917). Slechts op deze wijze kunnen wij de vrijheid van deze kleine natiën redden, die, indien de Duitschers niet worden overwonnen, voor altijd verloren zal zijn." Dus eigenlijk alleen om de vrijheid van deze kleine natiën te redden, ziet Groot-Britannië zich genoodzaakt haar thans te verhinderen levensmiddelen en meststoffen te gaan halen, indien zij den handel met Duitschland voortzetten. Maar met Engeland moeten zij handel drijven, daarheen zijn zij verplicht ook overzeesche goederen te brengen, voortbrengselen van hun eigen land. Engeland stelde ons voor de keus onze vloot af te staan of ons te laten uithongeren. We mogen de „Daily Mail" wel verzoeken om uit te leggen, waarin het Duitsche despotisme bestaat, als wij ons dergelijke Engelsche bevrijdingsmiddelen moeten laten welgevallen. In het noorden kent men Duitschland niet minder goed dan Engeland het kent. Maar wij kennen geen Duilsch volkenrechtelijk despotisme, dat gelijk zou staan met het Engelsche. Ook geen economisch. De Engelsche pers schijnt nooit bang te zijn, dat de humbug in haar kolommen al te weerzinwekkend zou kunnen zijn. Zooals de meeste menschen zullen weten, is Engeland één van de staatkundig meest onvrije landen van Europa. Politiek stemrecht hebben slechts 16% der inwoners tegen 23% in Duitschland. Het is georganiseerd volgens plutocratische grondbeginselen, heeft het strengste aristocratische erfrecht, stapelt de grootste vermogens op, verwoest .den akkerbouw om de velden te gebruiken als jachtgebied, 78°/o der bevolking woont b.v. in de steden; jachtterreinen zijn geen geschikte woonplaats voor menschen. En de Engelschman volgt dezelfde beginselen daar, waar hij zich vestigt. In Britsche koloniën en „invloedssferen" wordt de bevolking uitgebuit, waarvan de berichten over Putumayo (1904—05;, Egypte, Indië, Ierland en andere de treurigste bewijzen leveren. Het staathuishoudkundig beginsel, dat het kapitaal steeds een voorsprong op den arbeid heeft, volgens de geldende rechtsstelsels, wordt door de Engelsche politiek grondig begrepen en gebruikt om een sluier te werpen over hun onmenschelijke handelingen: Ja ook in Engeland zelf, in zijn fabriekssteden, heersclit een nood, die een vreeselijke aanklacht is tegen de bestaande tirannie, die zoo in strijd is met alle menschelijke rechten. Als wereldkapitalist heeft de Engelsche maatschappij den aardbol omspannen naar het standpunt, dat alleen dat, wat het meest inbrengt, goed genoeg is voor haar kapitaal ; en zij ontvangt rentewinst van het opium, in China, den brandewijnhandel in Noorwegen, de theeaanplantingen in lndië, de caoutchoucbosschen in Peru, de katoenmarkten in Egypte, de goudmijnen in Afrika, de Noorsche walvischvangst in de zuidelijke IJszee, den export van afgodsbeelden naar Azië, de bordeelen in Zuid-Amerika, enz. volgens een stelsel, dat overal uitgaat van den grondregel: Engelsch kapitaal, werk of lasten van anderen. Met tegenzin heeft Engeland ongevallen- en arbeidersverzekering moeten invoeren, nadat de Duitsche rijksdag op initiatief van Bismarck in 1881 deze nieuwe humanitaire gedachten in de wetgeving en rechtsorde had verwezenlijkt tegen de vroeger heerschende formalistische rechtsopvatting in. Steunend op het Duitsche voorbeeld, eischten de Engelsche arbeiders gelijksoortige bescherming. Maar het arbeidsloon was vóór den oorlog in Engeland lager dan in Duitschland. En tot de verwijten, die Engelsche nijverheids- en handelskringen tegen Duitschland hadden, behoorde ook dit, dat het Duitsche arbeidsloon zóó/hoog was, dat het de eischen van den Engelschen arbeidersstand verscherpte, dat dit weder berustte op den Duitschen handelsomzet, en dat Engeland derhalve de markten van Duitschland moest veroveren om de arbeidsloonen van Duitschland te drukken, zoodat de Engelsche nijverheid de .loonen niet behoefde te verhoogen. Een dergelijke kapitalistische positie als Engeland neemt, gelijk bekend is, ook Frankrijk in. Men leze b.v. „La guerre qui vient" van den Fran, schen schrijver Francis Delaisi in 1911 uitgekomen, waarin o.a. wordt ver' meld, dat een Fransch, een Engelsch en een Turksch financier in 1911 op het punt waren Europa in oorlog te brengen om daarvan te profiteeren. De geheele buitengewoon omvangrijke strijdvraag tusschen kapitaal en arbeid, renteniers en belastingbetalers is dus niet langer een internpolitieke vraag, maar een vraag van de buitenlandsche politiek; een internationale vraag, verscherpt door de verhouding van eiken staat met Engeland — en met Frankrijk — als de beide grootste kapitaalen renteniersstaten, de bitterste vijanden van gelijkmatiger verdeeling van de wereldsche goederen. Die vraag geldt ook voor Noorwegen. Zoowel Engelsch als Fransch kapitaal heeft reeds de hand gelegd op eenige onzer grootste ondernemingen, zooals „Borregaard", „Union", Norsk Hydro" e. a. En gedurende den oorlog zijn nieuwe toestanden geschapen, die nieuwe gevaren opleveren of oude gevaren versterken. — Wij hebben voorbeelden van het volkenrechtelijk despotisme van Engeland aangehaald, nu zullen wij eenige voorbeelden van despotisme op economisch gebied geven. b. Het economisch despotisme. „He, that rules the sea, rules the commerce of the world, and to him, that rules the commerce of the world, belong all the treasures of the world and, indeed, the world itaelf." Times 1914, 19 Augustus. 1°. Als men vóór den oorlog Engeland bezocht of Engelschen ontmoette, kon men de meening hooren verkondigen, dat Engeland spoedig tot een oorlog met Duitschland zou worden genoodzaakt om aan den tqenemenden handel van dit land en zijn industrie paal en perk te stellen. Dit werd ook onbewimpeld in de Engelsche pers gezegd. Daarbij werden gaarne de drukkende belastingen genoemd. De beide redenen werden natuurlijk één. De belastingen waren voornamelijk veroorzaakt door de militaire lasten. En het naar voorgeven militaristisch zoo onvoorbereide Engeland hief voor militaire doeleinden b.v. in 1913 ongeveer 30 kronen per hoofd, het als militaristisch uitgekreten Duitschland minder dan 20 kronen. Ook het doel, waartóe deze oorlogsuitgaven bestemd waren, was in beide landen verschillend. De oorzaak voor Duitschland's militaire uitgaven is treffend aangegeven door den tegenwoordigen Engelschen eersten minister, Lloyd Qeorge, in een artikel van nieuwjaar 1914, dus eenige maanden voor het uitbreken van den oorlog: „Het Duitsche leger is een levensnoodzakelijkheid, niet slechts voor het bestaan van hetDuitsche rijk, maar ook voor het bestaan en de onafhankelijkheid van het Duitsche volk, daar Duitschland aan ieder en kant een staat heeft, die een b ij na even sterk leger onderhoudt. — Duitschland is zóó vaak bezet, door zijn vijanden platgeloopen en verwoest, dat het zich niet weder aan dergelijke gevaren mag blootstellen. Wij mogen ook niet vergeten, dat wij voor ons een zeemacht eischen, die 60% grooter is dan die van Duitschland,terwijlDuitschland in militair opzicht ze lfs ni et tegen over Fran krij k zulk een meerderheid bezit en bovendien nog rekening moet houden met Rusland. Maar Duitschland maakt geen aanspraak op een „twee-mogendhed enstanda^rd."" 2°. De Engelsche eisch tot dien „twee-mogendhedenstandaard" had geen redelijken grond, integendeel. In zijn „splendid isolation" heeft Engeland bijna 900 jaren lang niet bloot gestaan aan een aanval. Het had langzamerhand de macht van Spanje, Holland en Frankrijk gebroken. En nu bood zijn eenige mededinger, Duitschland, het op de laatste Haagsche conferentie aan, openlijk te onderhandelen over beperking van zijn vlootbouw, voor het geval Engeland het volkenrechtelijk beginsel erkennen wilde, dat alle andere staten bereid waren wettelijk vast te leggen, en waarover velen hunner reeds verdragen hadden gesloten, namelijk dat de partikuliere eigendom ter zee evenals te land onschendbaar zou zijn. Dat Engeland deze gelegenheid om aan de drukkende militaire lasten te ontkomen niet aangreep, kan verschillende redenen hebben. Een gewichtige reden waren zijn Afrikaansche plannen, een andere niet minder gewichtige: zijn Aziatische. Kon Duitschland door Turkije naar invloed in Klein-Azië streven, Engeland wenschte dit niet minder met Egypte en Irtdië aan zijn zijde. Het gevaar, dat Duitschland door middel van een weder opgericht Turkije zich hier kon vestigen en misschien Indië bedreigen, in ieder geval Engeland's droom van één rijk van de Kaap tot Malakka, onvervulbaar zou maken, heeft zeker een rol gespeeld in de Engelsche politiek. Maar daarbij kwam vooral de gedachte aan Egypte. Engeland heeft in een reeks van verdragen betuigd, dat het dit land slechts zóó lang bezet wilde houden, totdat het in een geordenden toestand gebracht zou zijn. Aan deze verdragen heeft het zich later in alle stilte tegenover Frankrijk onttrokken (1904), niet echter tegenover Duitschland, Oostenrijk-Hongarije of Turkije. Toen Turkije nu door zijn constitutioneele grondwet van 1908 en door Duitsche organisatie een macht en een geordende staat beloofde te worden, was het te voorzien, dat Engeland weldra aan zijn verplichtingen zou moeten voldoen. Dit zou echter het verlies van een van zijn belangrijkste bronnen van inkomsten beteekenen. Er moest dus snel gehandeld worden, alvorens het gevaar acuut'werd. In nauw verband met deze koloniale belangen stonden dus de economische overwegingen. Het was immers juist hun economische waarde, die deze landen beteekenis gaf. „Hem die den wereldhandel beheerscht, vallen alle schatten der wereld, ja de wereld zelve ten deel. Maar hij, die meester op zee is, is ook meester over den wereldhandel." Daarom kon Engeland van de autocratische alleenheerschappij ter zee geen afstand doen naar democratischen eisch. En daarom moest het bijtijds elke beperking, die het door rechtsaanspraken of eerzuchtig streven naar onafhankelijkheid van andere mogendheden dreigde, tegengaan. Gelijk bekend is, was' dat ook de opvatting in Engeland. Het dikwijls genoemde artikel inde „Saturday Review" van 1897, inhoudende dat de vele commercieele wrijvingen tusschen de beide landen tenslotte den grootsten oorlog der wereld in het leven zouden roepen, is in zijn kortheid profetisch. Maar er zijn nog andere stemmen. Den derden Augustus 1912 bevat „John Buil", dat in een millioen exemplaren verschijnt, een artikel, betoogende, dat de oorlog met Duitschland onvermij del ij"k is en hoe eerder hoe beter moest worden begonnen: 1°. Moeten wij wachten, totdat de inkomstenbelasting vermeerderd is tot Ve Per £>> 2°- tot de industri- eele revolutie, waarmede onze stakers dreigen, is uitgebroken? 3°. Laat de oorlogshonden los! 4°. De heerschappij ter zee behoort alt ij d aan ons; geen andere natie wage het onze opperheerschappij te tarten! 5°. De menschheid is een wild dier, en in den tegenwoordigen tijd is er geen plaats voor tamme dieren. 6°. De strijd met Duitschland is veel gewichtiger dan de oorlog tusschen het blanke en het gele ras zal zijn. In de „Japan Weekly Chronicle" van 14 December 1916 wordt aangehaald een uiting vanden vroegeren Japanschen minister van buitenlandsche zaken, baron Kato, die gedurende langen tijd Japansche gezant te Londen was: „Toen ik eenige jaren geleden te Londen was, zeide de minister van buitenlandsche zaken Lord Grey in een gesprek tot mij, dat er zeer spoedig een Europeesche oorlog zoo uitbreken wegens de ondragelijke militaire lasten. En, indien hij toch onvermijdelijk was, dan meende Lord Grey, zou het het best zijn, dat hij zoo spoedig mogelijk kwam. (Nordd. Allg. Ztg." No. 79, 1917). Vele zulke voorbeelden zouden wij kunnen noemen. Toen de oorlog kwam, werd dit zoo duidelijk mogelijk gezegd. De „Times", waarvan men zegt, dat zij als het ware het oorlogsbevel heeft gegeven door haar macht over de openbare meening in alle Ententelanden, bevatte in Augustus- 1914 bijna iederen dag een artikel met in reusachtige letters „The war on German tra de".—Onder leiding der regeering wordt een commissie van industrie- en handelsbaronnen uitgezonden naar de overzeesche markten om ze voor Engeland te winnen, en daar worden Duitsche goederen als monsters van Engelsche fabrikaten tentoongesteld, enz. Bij het feest in Guildhall, den 1 lden November 1914, wedijveren de Lords in hun redevoeringen met elkaar in verzekeringen als „Duitschland's handel ter zee heeft thans opgehouden." Den 17den November verklaart Asquith, dat de overzeesche handel van Duitschland en Oostenrijk thans volkomen stilstaat. En Churchill zegt aan hetzelfde Guildhall-banket: '„Het Britsche volk heeft het motto gekozen: zaken als gewoonlijk, terwijl de kaart van Europa gewijzigd wordt". De couranten vertellen, dat dit een trotsch woord is. Ditzelfde werd bij een reeks van gelegenheden door de verantwoordelijke staatslieden verkondigd. In Maart 1915 verklaart Asquith in het Lagerhuis, dat het de „voornaamste taak" van de Britsche regeering is geweest Duitschland's handel te vernietigen. In de nota aan de onzijdigen van 23 September 1915 verklaart de Britsche regeering, dat zij er zich toe genoodzaakt ziet beslag te leggen op de pakketpost der onzijdige landen — een inbreuk op de Haagsche conventie — want anders, zoo zegt zij, „zou het onmogelijk zijn den handel van den vijand te beperken". Hier wordt dus aangenomen, dat de onzijdigen dit als een geldige reden tot inbreuk op het volkenrecht moeten erkennen. Van dit Engelsche oorlogsdoel gaat men uit als van een algemeen bekend en algemeen erkend gegeven in een vonnis, uitgesproken den 2134™ December 1915, door het Suprème Court of Judicature (het hoogste gerechtshof van appèl, behalve het Parlement), naar aanleiding van een contract tusschen een Duitsche en een Engelsche maatschappij. Bij het contract was overeengekomen, dat het van kracht.zou blijven, zelfs al zou de een of de andere „force majeure" het voorloopig buiten werking stellen. Hierbij is klaarblijkelijk aan oorlog gedacht. De Engelsche maatschappij diende bij de rechtbank een verzoek in om, ondanks deze overeenkomst, ook na den oorlog van haar verplichting te worden ontheven. De rechters wezen de maatschappij den eisch toe, overwegende: „Indien het contract in stand zou blijven, zou de Duitsche maatschappij na den oorlog haar handel zoo snel mogelijk en in grooten omvang weder kunnen opvatten. Dit echter zou de uitwerking van den oorlog op den handel van een vijandelijk land verzwakken, terwijl het juist het doel van ons land is, dien door den oorlog te vernietigen. Als wij zulk een contract geldig verklaarden, zouden wij handelen tegen het doel van ons land, d. i. de verlamming van den handel des vijands. Britsche rechtbanken zouden dan weer herstellen, wat onze krijgsmacht voor ons volk had vernietigd". De rechters in deze zaak waren Lord „Justice" Svinsen Eady, Lord „Justice" Phillimore en Lord „Justice" Pickford. (Nordd. Allg. Ztg. van 21.1.16). In overeenstemming met dit standpunt heeft de Engelsche regeering bepaald, dat alle contracten, die met particulieren in het land van den vijand afgesloten waren, ook na het sluiten van den vrede, geheel ongeldig zullen zijn. De aan hen verschuldigde gelden mogen niet worden uitbetaald. Patentrechten worden opgeheven; firma's, wier leden burgerrecht in een land van de centrale mogendheden hebben, moeten ontbonden en geliquideerd worden, wat hetzelfde is als geruïneerd, enz. >i3°. De eisch van Engeland van economische opperheerschappij heeft zich gedurende den oorlog ook tegenover de onzijdigen zoo duidelijk doen gelden, dat er geen misverstand mogelijk is. Engeland's krasse optreden, dat in de eerste plaats inbreuk op het volkenrecht tegenover de centrale mogendheden beteekent en'ook als strijdmiddel tegen hen moest dienen, had ten doel ook de „handelsmarkten" der onzijdigen in tweeërlei beteekenis te winnen. Door een bepaling van den 18dert April 1916, waarbij verboden werd, dat onzijdige schepen steenkolen van'de centrale mogendheden gebruikten, en van den 4den Maart 1917, waarbij verboden werd steenkolen van Amerika te koopen; voorts door verschillende andere verbodsbepalingen van den winter 1917 over het vervoeren ter zee van goederen der centrale mogendheden, heeft Engeland hen, die gehoorzaamden, economisch afhankelijk van zich gemaakt. Door de afsluiting der Noordzee en den daarmee samengaanden eisch, dat alle handel der onzijdigen door Britsche overheden zou kunnen worden gecontroleerd; door beslaglegging op de onzijdige post; door het afsnijden van telegraafkabels; door censuur op alle telegrammen, door die vast te houden of op te houden naar believen, is nu de geheele handel van Europa in de sfeer van Engelsche handelsbelangen getrokken en wordt door Engeland gecontroleerd en gedirigeerd. Engeland tracht een commercieel despotisme, met zetel te Londen,op te richten.dat den internationalen handel der geheele wereld omvat. Door de manoeuvres met den onzijdigen tonneninhoud is ook deze onder het Britsche imperium getrokken. De beteekenis hiervan voor den buitenlandschen handel der noordelijke staten zal zich spoedig toonen. Maar zelfs den binnenlandschen handel der onzijdige staten heeft het Engelsche handels-imperium gedwongen onder zijn macht te komen. Sic volo, sic veto, sic jubeo! 4°. Om zijn economische belangen heeft Engeland dus zijn volkenrechtelijk despotisme ter zee niet willen opgeven. Voornamelijk door drie middelen heeft het getracht zijn politiek economisch doel te bereiken, zijn commercialisme te bevestigen: 1°. zijn steenkolen, 2°. zijn oorlogswapenen, en 3°. zijn handelsspionnen en zwarte lijsten. Door zijn steenkolen beheerscht het het grootste gedeelte der scheepvaart van Europa en een groot gedeelte van de nijverheid. Zijn tot nu toe ontdekte beddingen bedragen slechfs ongeveer een derde van die van Duitschland. Maar de kolen zijn over het geheel genomen beter, en bovendien kunnen zij dadelijk naar zee worden vervoerd, zoodat het transport gemiddeld slechts een derde van het vervoer te land kost. Daardoor kan Engeland zijn voorwaarden stellen, en het doet dat ook. En om te verhinderen, dat iemand zich onafhankelijk maakt van deze voorwaarden, heeft het de onzijdigen verboden zich elders van kolen te voorzien. — Voorts heeft Groot-Britannië zijn oorlogsmacht, en het maakt daarvan gebruik. Door zijn ideale ligging in verband met de vaart van Europa naar overzeesche havens, kan het, practisch gesproken, het geheele verkeer tusschen noordelijk Europa en Amerika controleeren, en het heeft daarvan gebruik gemaakt om de zee te versperren, zooals boven uiteengezet is onder „het volkenrechtelijk despotisme". Zijn stelsel met zwarte lijsten zullen wij afzonderlijk behandelen. De beide andere middelen hebben er toe geleid, dat de Noorsche scheepvaart verscheiden honderden mannen en bijna vijf honderd van zijn beste schepen heeft verloren, dat de Noorsche visscherij en zijn oliebedrijf honderden millioenen kronen er bij ingeboet heeft, en de Noorsche nijverheid bedragen, die men moeilijk vast kan stellen. Met de gewone handigheid speelde de Britsche politiek het belang van den eenen stand tegen den anderen uit. Visscherij en olievervaardiging hadden het grootste belang bij verbinding met Duitschland. De scheepvaart daarentegen wenschte bovenal ongehinderd verkeer over zee en was als van ouds van meening, dat men op goeden voet met Engeland moest staan. Van deze tegenstelling heeft de Britsche politiek gebruik gemaakt om van ons te eischen de belangen van ons visscherij-*bedrijf en onze mijnbouwindustrie op te offeren in ruil voor de levering van steenkolen aan de scheepvaart en voor de toestemming eenige andere waren uit onzijdige landen te halen. Terwijl de uitvoer van olie en dergelijke artikelen vóór den oorlog naar Duitschland driemaal zoo groot was als naar Engeland, werd die door het verbod van 18 Augustus 1916 verminderd tot beneden Ve van den uitvoer naar Engeland. De export werd dus Vis van den normalen van vóór den oorlog, i) Om goederen van onze transportschepen te halen, moet vergunning gevraagd worden aan het Engelsche gezantschap of aan de Engelsche consulaten. Ja goederen, die reeds van Amerika in het land zijn gekomen, worden, voordat het schip ze waagt te lossen, van hier naar Engeland gezonden om daar door de Engelsche overheden gecontroleerd te worden. Onze regeering moet aan het „Foreign Trade Department, Foreign Office" te Londen opgave doen van onzen invoer, om graan, meel, koffie, petroleum enz., die in Amerika, niet in Engeland, gekocht zijn, uitgeleverd te kunnen krijgen. Om deze Engelsche controle te steunen, schenkt ons land gastvrijheid aan honderden handelsspionnen. Te Christiania alleen zijn er meer dan honderd. Onze tusschenhandel met Duitschland was vóór den oorlog bijna even groot als die met Engeland. Hij is gedaald tot een nietig gedeelte daarvan. 5°. Zoowel over onzen buitenlandschen als over onzen binnenlandschen handel heerschen de Engelsche „black lists''. Geen land kan het op den duur zonder invoer stellen. In Denemarken, Nederland en Zwitserland zijn centrale lichamen gevormd, die er Engeland borg voor staan, dat de ingevoerde goederen niet in handen komen van een van Engeland's vijanden. In Noorwegen is het zóó geregeld, dat de gemeenschappelijke vereenigingen van de verschillende bedrijven er voor instaan en de goederen verdeelen volgens bijzondere overeenkomsten, „branche-overeenkomsten" geheeten. De gezamenlijke invoer van Noorwegen — of van andere onzijdige landen —wordt dus naar Engeland gebracht. Vandaar worden de goederen slechts langzamerhand naar believen van Engeland vrijgegeven. „Het stelsel komt hier op neer: Engeland raamt globaal den voorraad van een bepaald artikel in het onzijdige land en beoordeelt daarnaar, in hoeverre het land dat artikel noodig heeft, of dat dus ingehouden moet worden of niet" („Overzicht" van het ministerie van buitenlandsche zaken 1916, bladz. 24). Hiermede kan echter niet geheel volstaan worden. Zeker wordt er niet meer vrijgegeven dan Engeland strikt noodzakelijk acht voor de behoefte van den onzijdige, opdat Engeland „ten allen tijde een druk op den onzijdige" zou kunnen uitoefenen. Maar bovendien heeft Engeland daarvoor nog andere gewichtige redenen. Ten eerste deze: dat het zelf aanvoer krijgt door den onzijdigen „doorvoer". Dit is nog van grooter beteekenis voor Engeland dan voor Duitschland. Maar uit dezen afgepersten „doorvoer" heeft Engeland bovendien de keus. Is een artikel goedkoop ingekocht, of is het van bijzonder goede hoedanigheid, of is er kans, dat het in prijs zal stijgen, kortom indien het voor Engeland het een of ander economisch voordeel oplevert om het nog wat aan te zien, dan behoudt het de waar. Een voorwendsel kan altijd gevonden worden. Niemand heeft nog ooit gezien, dat Engeland er geen vinden kon, als het er een noodig had. Als de 1) Rolf Thommessen : „Norsk Utenrikspolitik" bladz. 48 zegt, dat de uitvoer, die na het verbod van den 18 Augustus 1916 geoorloofd was, ongeveer gelijk was aan dien in normale tijden 'naar Duitschland). Dit is een grove onjuistheid. Thomm. spreekt overigens, alsof het verbod alleen visch betrof. waar dus om een van de bovengenoemde redenen begeerd wordt, dan wordt een „openbare veiling" gehouden. Op deze openbare veiling wordt niet hooger geboden dan... onderhands afgesproken is. Achter de koopers staat namelijk de Engelsche overheid zelf. Intusschen heeft de eigenaar van het goed in het onzijdige land in spanning verkeerd. Voordat de veiling gehouden wordt, heeft men hem gewoonlijk psychologisch „murw" gemaakt; men heeft hem omringd met Engelsche vriendelijkheid, in weerwil van de vertragingen, bedreigingen metalgeheele inhouding van het goed, omdat het bedekte contrabande heette te zijn enz., en zoo neemt hij ten slotte het bedrag aan, dat hij van de „veiling" kan krijgen en schrijft zijn verlies af. — Engelsche zakenmenschen hebben samen met den Engelschen staat op deze wijze schitterende zaken gemaakt; Noorsche, Deensche, Zweedsche en Nederlandsche zakenmenschen groote verliezen geleden. Maar, hiermede is de zaak nog niet uit: door dit stelsel komt Engeland volledig op de hoogte van de beste wijze van inkoop en verkoop van waren. Het verzekert zich verder van de plaats als tusschenpersoon bij den handel in de toekomst; het knoopt de draden van den wereldhandel samen en haalt alle bruikbare „verbindingen" naar zich toe. Hierin ligt wel de allergrootste beteekenis van den afgedwongen onzijdigen „doorvoerhandel ' over Engeland, omdat dit voordeel van Engeland niet van korten duur zal zijn, niet alleen tijdens den oorlog bestaat, maar ook daarna voortduren zal. Onze eigen overzeesche handel ging gedurende langen tijd voornamelijk over Londen. In de laatste decenniën waren wij op den goeden weg ons door rechtstreeksche verbindingen vrij te maken. Het zal spoedig blijken, hoevele van deze wij ten voordeele van Engeland hebben verloren. — Door Joseph Chamberlain's tariefplannen, die Engeland weder heeft opgevat, en die nu de geheele Entente van Rusland tot Monaco, — en vermoedelijk ook de Vereenigde Staten van Noord-Amerika zullen omvatten, wordt het Britsche handelsdespotisme tot een georganiseerd stelsel verheven, waarvan nauwelijks iemand de volle beteekenis vermag te overzien, maar waarvan het gevaar voor de economische vrijheid van eiken staat volkomen zeker is. Bij het commercieele imperialisme komt eindelijk nog het f inancieele imperialisme van het Britsche rijk: Londen is reeds sedert langen tijd het centrum der wereldfinanciën geweest. Gedurende den oorlog is deze toestand in Europa nog versterkt. Deze oorlog heeft in zekere opzichten voor Engeland economisch een gunstiger verloop gehad dan de oorlogen van vroegere eeuwen. Toen moest het vaak troepen huren en aan zijn bondgenooten subsidies betalen. Thans is het zoo slim geweest de oorlogspartijen in de betrokken landen zelve aan de regeering te brengen, en is het er afgekomen met eenige honderden millioenen voor omkooperij: b.v. in Italië, Roemenië, Pörtugal, en voor Venizelos. En deze uitgaven heeft het nog bovendien met Rusland, Frankrijk en Monaco kunnen deelen. Wat het overigens heeft gegeven, gaf het in den vorm van leeningen tegen hooge rente en dat was dus een zuiver financieele transactie. Bovendien heeft het om zijn crediet zeker te stellen in alle stilte groote hoeveelheden van de enorme goudvoorraden van de „Banque de France" en van de Petersburgsche staatsbank naar Londen laten * brengen. Aan deze beide landen werd het voorgesteld, alsof het gedaan werd met het oog op een mogeüjkeh Duitschen inval. De Duitschers stonden immers slechts vijf 'mijlen van Parijs, en van uit Riga was de weg naar St. Petersburg voor Hindenburg ook niet zoo onoverkomelijk lang. Dientengevolge is de „Bank of Engeland" de gelukkige eigenares van veel goud, ja van het meeste in de wereld geworden. Dat dient niet alleen om de beide genoemde landen in politiek opzicht onafscheidelijk van Engeland te maken. Maar bovenal economisch. Het zal zijn bezit wel zoo lang weten te heuden als het voordeelig is. Alleen tegenover Amerika was er een moeilijkheid. Men heeft den Vereenigden Staten de gelegenheid gegeven aan den „strijd der beschaving tegen de Hunnen" — om de uitdrukking te bezigen, die Engelsche staatslieden, volgens Reuter's bureau, gaarne gebruiken — deel te nemen door de levering van wapenen en ammunitie. En deze staten hebben die met vreugde aangegrepen. Tegen profijt. Zoo is ondertusschen een belangrijk gedeelte van het vermogen van Europa naar Amerika gevloeid. Om dit tegen te gaan heeft Engeland er nu ook ijverig zijn best voor gedaan Amerika te betrekken in den „oorlog der beschaving" tegen de „Duitsche vredeskuiperijen". Eerst werd er voor gezorgd, dat de Vereenigde Staten economisch belang kregen bij de zaak der Entente, — door de milliardénleeningen van Pierpont Morgan en Amerikaansche banken aan Engeland en aan Rusland. Maar nog beter was het natuurlijk, als Amerika wilde deelnemen en kapitaal storten in het belang der Europeesche beschaving in plaats van het te leenen. Ook" dat is nu werkelijk gelukt of is op het punt van te gelukken. Het valt den Vereenigden Staten natuurlijk niet gemakkelijk de centrale mogendheden door troepen te treffen. Het zou denkbaar zijn, dat deze troepen „zonder waarschuwing" naar den bodem der zee gingen, vóór zij hun eigenlijke zending vervuld zouden hebben. Daarom moeten de Vereenigde Staten economisch willen deelnemen ... met „subsidies". En Europa, met Engeland aan het hoofd, gaat er toe over om als een soort huurleger voor Amerika op te treden. Dat is niet alleen niet zeer fraai. Maar daardoor wordt het kapitaal van Amerika weer naar Europa, d. i. naar Londen, teruggevoerd. En de groote vermogens, die de Vereenigde Staten reeds aan ontplofbare stoffen, kanonnen, machinegeweren enz. voor den „strijd der beschaving tegen de Hunnen" hebben verdiend, gaan terug naar Engeland, dat op deze manier zijn rang als centrum der wereldfinanciën weder inneemt, niet alleen voor het oostelijk, maar ook voor het westelijk halfrond. De volgende voorbeelden voor de manier, waarop Engeland tracht zijn economisch despotisme te handhaven, komen voor in de berichten van de personen, die er door getroffen zijn. De daarvoor gebruikte documenten van Britsche autoriteiten zijn authentiek. Met het oog op de vervolging, waaraan de betrokken personen kunnen worden blootgesteld, mogen hier slechts de feiten worden medegedeeld; naam, tijd en plaats worden weggelaten. Na den vrede kunnen ook deze worden genoemd. 6°. De formule, volgens welke iemand „blacklisted" wordt, is deze: de vertegenwoordiger van de Engelsche regeering deelt mede, dat de bedoelde persoon geplaatst is op de „statutory Blacklist" of is „specially notified", en verlangt de verklaring van den grossier, dat hij zich verplicht aan de bedoelde firma geen goederen te leveren en aan zijn verkoopers een zelfde verplichting op te leggen, om direct noch indirect waren aan de genoemde firma's te verkoopen, en daarvoor bijgevoegd formulier te onderteekenen. Toegelaten wordt echter aan de betrokken personen waren te verkoopen „in kleine hoeveelheden, uitsluitend voor particulier gebruik." — Dezen winter heeft de overheid het echter noodig geacht de kleinhandelaren te vermanen er voor te zorgen, dat de verbruiker niet te veel eet, d. w. z. dat hij niet meer krijgt dan volstrekt noodig is. — Het rantsoen van gevangenen kan bijna als model dienen. Een Noorsch koopman was op de lijst geplaatst. Hij wist niet waarom en protesteerde er tegen, tevergeefs, nog eens en nog eens tevergeefs. Hij reisde herhaalde malen naar Engeland, en het gelukte hem toegelaten te worden bij den secretaris in het „Foreign Trade Department" van het „Foreign office", Lancaster House, St. James". Hier werd hem een afschrift van zijn geheele overzeesche. briefwisseling getoond. Deze bevatte ook bewijzen voor zijn relatie met Duitsche firma's. — De Haagsche overeenkomst No. 2 § 1 is door de Engelsche regeering stilzwijgend buiten werking gesteld, zelfs tegen over onzijdigen. Een van de oude geachte zaken van ons land kreeg op zekeren dag bezoek van een Britschen agent, die de boeken wilde zien. Het werd geweigerd en daarna toegestaan. Nadat hij die censuur had uitgeoefend, wenschte hij ook de huishoudboeken te zien. En hij kreeg ze. Er zijn dergelijke voorbeelden in overvloed. — Een firma had in den aanvang van den oorlog een handelswaar voor iya millioen kronen in een overzeesche haven gekocht. Het goed werd gedwongen naar Engeland gebracht en daar vastgehouden. De firma komt voor een prijsgerecht, doch wordt vrijgesproken. Maar het goed wordt niet uitgeleverd. Op hun vraag naar de reden daarvan werd verklaard, dat de firma op de zwarte lijst stond. De chef heeft niet het geringste vermoeden waarom, wendt zich tot het Britsche gezantschap, het Noorsche departement van buitenlandsche zaken, het Noorsche gezantschap te Londen, het „Foreign office" te Londen, reist meermalen naar Engeland, het ministerie van buitenlandsche zaken verleent hem den grootst mogelijken steun; hij verlangt in ieder geval opheldering over wat hij voor slechts gedaan heeft, welke reden men heeft. Door het „Foreign office" wordt hij verwezen naar het Britsche gezantschap, doch daar weigert men opheldering te geven. Men betreurt, hem te moeten mededeelen, dat zijn naam niet van de zwarte lijst kan worden genomen, en dat al zijn moeite verder tot niets zou leiden. Basta.— De man heeft er eenige honderdduizenden bij verloren, heeft zijn goed niet gekregen en krijgt het ook niet; zijn belangrijke zaak is geheel vernietigd en hij wil de betrokken Excellentie voor het gerecht brengen om schadeloosstelling te krijgen; hij weet niet, dat de gezant van een vreemden staat boven de wet staat. Hij geeft na verscheiden jaren den strijd op, en zijn zaak, waarbij een groot aantal menschen werkte, moet worden gesloten. Een zakenman bleef, na het uitbreken van den oorlog, zitten met een partij goederen zonder „clausule" en verkocht er van aan Duitschland. Hij werd „blacklisted". Een ander koopman had geen andere relatie met hem gehad dan dat hij van hem gekocht had en met hem op een jachtpartij geweest was. Het gevolg is: ook de tweede werd „blacklisted". En nu geschiedt het volgende: Laatstgenoemde verkoopt een partij goederen — van een vroegeren voorraad — aan een andere firma. De voorzitter van de vereeniging van de betrokken branche hoort van den verkoop en wendt zich tot de firma, die koopt, om haar onder het oog te brengen, aan welke gevolgen zij zich bloot stelt door waren af te nemen van een zaak, die op de zwarte lijst staat. De kooper wordt angstig en dringt zóó beslist aan op het te niet doen der transactie, dat de verkooper om niet den goeden klant te verliezen, zich genoodzaakt ziet toe te geven. Verlies tusschen de 50 en 100.000. Een fabriek belast zich met een levering aan een andere. Voor dat het contract uitgevoerd is, wordt de andere „blacklisted". De eèrste verbreekt het contract, zich beroepende op „force majeure". „Sjöfartstidende" van 31 Juli 1916 bericht, dat de firma John en Carl Wendelboe om geen andere reden op de zwarte lijst kwam, dan omdat zij agentuurzaken met de centralen drijft. Zij bieden aan hun boeken door het Britsch gezantschap te laten controleeren, worden evenwel afgewezen met de mededeeling: Daar gij toegeeft in handelsrelatie met Duitschland te staan, „vinden wij het doelloos uw boeken te onderzoeken". Verscheiden oude vertegenwoordigers van buitenlandsche firma's worden ontslagen, omdat de agenten op de zwarte lijst geplaatst zijn. Noren, die directeur van Noorsche maatschappijen zijn, worden ontslagen op verlangen van de Engelsche overheid, die de maatschappij dreigt, ze anders op de zwarte lijst te zullen zetten en haar steenkolen te zullen weigeren. De directeuren stonden onder de verdenking de Engelsche opvatting van „beschaving" niet te deelen, of hebben dat openlijk te kennen gegeven. Een handelszaak met filialen op verschillende plaatsen aan de kust is zonder schuld op de zwarte lijst geplaatst. Zij verzendt materiaal voor hare fabrieken met kustvaarders. De kustvaarders weigeren de goederen aan boord te nemen, wegens de „lijst". De scheepvaartlijn wordt gesubsidieerd door den staat. — Er zijn meer dergelijke voorbeelden. Een Duitsche maatschappij, die langer dan een menschenleeftijd in het land zaken gedaan heeft, is eigenares van een schuit hier, die onder een storm naar een stad aan de kust wordt gedreven en dreigt versplinterd te worden. Verzoek om hulp wordt afgewezen, met de opmerking, dat de firma „blacklisted" is. Eenige visschers redden de boot op het laatste oogenblik. Zij wisten niets van de proscriptie. Schrijver had vergunning gekregen van het koninklijk Proviandeerings- departement twee kilo boter aan twee in Duitschland geïnterneerde Russen te zenden. Na vergeefsche poging, in zeven verschillende winkels van Christiania, om het artikel voor dat doel te koopen en te verzenden, werd eindelijk buiten de stad een zaak gevonden, die zich niet had verplicht den verkoop tot zulke doeleinden te weigeren. Dat was op een Zaterdag om 3 uur 's namiddags. Den daarop volgenden Maandag om 9 uur 's morgens kreeg die zaak van haar grossier het verzoek zoo vriendelijk te willen zijn het gewone formulier tegen verkoop te onderteekenen. Ik had met niemand over mijn koop gesproken. Een Noorsch schip kwam van een overzeesche haven in het land zonder een Britsche haven te hebben aangedaan. De Britsche legatie verbood de goederen aan de eigenaars af te leveren; er werd beslag op gelegd, totdat de partij door bederf als verloren moest worden beschouwd. Een handelsman heeft aan een Oostenrijksch huis goederen zonder clausule aangeboden. Hij krijgt door een van zijn relaties bericht, dat hij op de zwarte lijst zal komen. Hij wendt zich tot het Britsche gezantschap en verklaart, dat hij sedert het uitbreken van den oorlog niets heeft geëxporteerd naar de centrale landen, en ontvangt het antwoord: „Neen, maar U hebt aanbiedingen gedaan". Hij beweert dat niemand, behalve hij, kennis droeg van de aanbieding, die met de gewone post verzonden was. Noorsche visschers bij IJsland brachten hun vangst thuis. Deze werd voor geclausuleerd verklaard, omdat de vischstoomboot op de reis door een Engelsch wachtschip was aangeroepen. En de Noorsche regeering heeft onze visschers in de nabijheid van IJsland er opmerkzaam op gemaakt, dat zij het best doen zich te verstaan met het Britsche gezantschap om hun bedrijf ongestoord te kunnen uitoefenen. Hier moeten zij dan een verklaring afleggen, en daarna wordt het hun veroorloofd hun vangst naar Noorwegen te brengen. Het Duitsche schip „Timandra" kreeg averij bij Haugesund in het begin van December 1916, en zou met Duitsche stalen platen in Haugesund gerepareerd worden. De Britsche consul verbood dit en dreigde ieder, die het zou wagen de platen naar het schip te brengen, met de zwarte lijst. Niemand waagde het. De reparatie was onmogelijk gemaakt. Het Duitsche schip „Jupiter" strandde bij Frederiksstad in Januari 1917. „Norsk Bjergningsselskap" kwam het eerst te hulp, nadat door het Britsche gezantschap de toestemming daartoe gegeven was.... waarschijnlijk ten gevolge van het aandringen van onze regeering. Maar op bevel van den Engelschen consul werd aan het schip proviand geweigerd. Een Duitsch stoomschip heeft drinkwater noodig; door Noorsche waterbooten werd het geweigerd. De stoomboot „Velang" moest drinkwater aan boord nemen in haringvaten. Schepen, die voor Duitschland visschen, weigert men op Noorsche werkplaatsen te repareeren. — Goederen van noordelijk Noorwegen naar -het zuiden van Noorwegen gebracht, voor Duitschland bestemd, werden op verlangen van den Britschen consul naar het Noorden terug vervoerd, daar de kustvaarder, die ze langs de kust had meegenomen, Engelsche kolen gebruikte. Engelsche consuls verbieden Noorsche victualiehandelaars aan Duitsche schepen proviand te leveren onder bedreiging, dat zij hun anders in de toekomst alle proviand zullen onthouden. (Volgens de Haagsche overeenkomst van 1907 No. 9 § 3 kunnen open plaatsen gebombardeerd worden, als zij weigeren aan een oorlogsschip levensmiddelen te leveren of voorraden, die het schip op dat oogenblik noodig heeft). Amerikaansche appels, aan boord van een onzijdig schip, in Noorwegen aangekomen, maar geadresseerd aan iemand, die „blacklisted" was, werden op verlangen van den Engelschen consul teruggestuurd. — Op een vat Spaansche wijn voor een fabriek van verduurzaamde levensmiddelen, die aan Duitschland verkocht, werd beslag gelegd door den Engelschen consul. — Een mevrouw kon geen naalden voor haar Singernaaimachine krijgen, omdat haar man „blacklisted" was. De Engelsche legatie heeft zich verplicht hen, die de 15°/0 voor Duitschland vischten, niet op de zwarte lijst te plaatsen. Ondanks de door het departement aan die vischstoombooten gegeven verzekering dat zij niets risqueerden, verklaarde de Engelsche consul in een stad, dat hij toch het stoomschip op de zwarte lijst zou plaatsen. Het ministerie heeft zijn recht, dat gegrond was op de overeenkomst, niet kunnen krijgen. De „Vacuüm Oil Comp. verlangt van Noorsche reeders de verklaring, dat zij gedurende den oorlog niet naar een Duitsche haven zullen varen, anders krijgen zij geen smeerolie. De consuls van vreemde landen hebben het recht bij de douane hun veto uit te spreken tegen den uitvoer van koopmansgoed, als zij „verdenking" hebben wat betreft de clausulevrijheid van de waren, totdat het ministerie de zaak heeft onderzocht. Dit heeft alleen voor Engeland practische waarde. Engelsche agenten controleeren derhalve alle zendingen naar Duitschland, — fotografeeren deze zendingen zelfs somtijds. Brieven en telegrammen van hier naar Duitschland zijn herhaaldelijk onderweg bekend geworden aan de Engelsche autoriteiten. Een voorbeeld, hoe Engeland op kosten van ons land van onze goederen profiteert: De „British Purchasing Co." heeft, krachtens verdrag van 5 Augustus 1916, het recht om 85% van onze haringvangst te koopen tot den maximum-prijs van 60 kronen per ton, Engeland kon 150000 ton niet gebruiken en verkocht die voor 70 kronen aan Zweden : een verdienste van anderhalf millioen voor Engeland ten nadeele van den wettigen Noorschen handel. Aan Noorsche firma's, die' aan Duitschland leverden, werd op eisch van den Engelschen consul electrische stroom geweigerd. Naar het Engelsche „rantsoeneeringsstelsel" zou Noorwegen maandelijks tusschen 37000 en 38000 ton verschillende waren „mogen" invoeren. Wij kregen indertijd een wet op het dooden van walvisschen op onze kusten. Zij jsteunde niet op zakelijke gronden, maar het was veel- eer een gelegenheidswet om tegemoet te komen aan de opgewonden eischen van de menigte. Velen hebben er zich over verwonderd, waarom wij haar thans niet opgeheven hebben om het dringend noodige vet te verschaffen. Dit zou voor ons ook een belangrijke bron van inkomsten geworden zijn door export naar de landen, die geen overvloed van dit artikel hebben. Engelsche autoriteiten zullen ons zeker er over kunnen inlichten, waarom het Noorsche Storting en de regeering een zoo noodzakelijk besluit niet genomen hebben. In den Zweedschen „Figaro" van 30 Juni 1917 vermeldt de heer Sten Jarnberg een reeks van voorbeelden, die een bekend in Noorwegen geboren Zweedsch zakenman hem heeft medegedeeld, nadat hij juist teruggekeerd was van een lang verblijf in Noorwegen: Een familie in Christiania wilde eenige eetwaren sturen aan bloedverwanten in Hamburg, leden van de plaatselijke Noorsche club. De Noorsche regeering gaf vergunning tot uitvoer. Maar de heer Findlay zeide neen. De Noren, die de waren kregen, zouden geen Duitsche levensmiddelen gebruiken, er zou dus meer eten overblijven voor de Duitschers, neen, dat zou niet gebeuren! — Gevolg: geen koetsier waagde het het colli naar de haven te brengen uit vrees voor de Engelsche zwarte lijst. De Noren in Hamburg kregen de waren niet. — Verder: Het „Hotel Britannia" in Drontheim werd op de zwarte lijst geplaatst. De hotelhouder weet zelf niet waarom. Geen van zijn leveranciers, die hem jaren gediend hadden, durfde hem waren, visch, groenten enz. verkoopen. De man wendt zich tot de Noorsche regeering, die niets vermag uit te richten tegen een kleinen Engelschen consul in Drontheim. Na een week moet hij zijn hotel sluiten en zijn personeel ontslaan. — Om aardappelen en groenten te kunnen leveren aan een hospitaal voor teringlijders, moet de Noorsche leverancier de vergunning van den plaatselijken Engelschen consul hebben. — Aan groote reeders en makelaars in Bergen, die ooit iets te doen hadden gehad met naar Duitschland bevrachte schepen, wordt op bevel van het plaatselijk Engelsch consulaat de telefoonleidtng afgenomen. — Te Christiania (?) begon men een groot zeemanshuis te bouwen. Hiervoor werden ijzeren balken ingevoerd. Engelsche autoriteiten verboden deze balken te gebruiken, vóórdat de Noorsche regeering zekere onmogelijke voorwaarden had onderteekend. Gevolg: de ijzeren balken moesten opgeslagen, het werk gestaakt, de werklieden ontslagen worden; de geheele bouw staat stil tot op heden, anderhalf jaar later. „Zoo staat het in het vrije Noorwegen onder de bescherming van het machtige Engeland." — En hoe is Noorwegen in deze positie gekomen? Antwoord: Door toegevendheid aan Engeland. De eene toegevendheid is op de andere gevolgd. Thans staat men daar, waar men staat. Nog talrijke voorbeelden zou men kunnen noemen. 7°. Eenige Nederlandsche onthullingen in dezelfde richting deelt de „Nieuwe Rotterdamsche Courant" van den 13deB Februari 1917 mede, naar aanleiding van beraadslagingen in de Hollandsche Tweede Kamer aangaande moeilijkheden, die de oorlog voor Nederland meebrengt. De Entente bepaalde dadelijk bij het begin van den oorlog, dat goederen, die zij contrabande noemden, niet naar Nederland mochten worden gebracht, zonder dat er voor ingestaan werd, dat deze goederen in het onzijdige land zouden worden verbruikt. De Nederlandsche regeering antwoordde, dat zij niet bereid en niet gerechtigd was een dergelijke verklaring af te leggen, die zoowel met het volkenrecht als met het gesloten verdrag in strijd was. — Er werd toen een particuliere instelling gevormd, de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij, — „N. O. T." — waarin de Engelschen de baas zijn om dien waarborg te geven, en daarmee was Engeland tevreden. De geheele invoer moest nu over de N. O. T. gaan. En er wordt slechts zóóveel invoer „toegelaten", als volstrekt noodzakelijk is voor de Nederlandsche consumptie. Zelfs goederen, die reeds in Nederland zijn gekomen, mogen dikwijls, als Engeland bezwaar maakt, niet uitgeleverd worden, tot groot nadeel van handeldrijvenden en landbouwers. Wat het bepalen van den prijs betreft, is de toestand natuurlijk hetzelfde. De scheepvaart van Nederland wordt streng gecontroleerd — en gereduceerd door den eisch „verplichte reizen" te maken om bunkerkolen te kunnen krijgen. De Entente verbiedt Nederlandsche goederen van de centralen naar zijn eigen koloniën te brengen. Tegelijkertijd staat Engeland aan zijn eigen onderdanen toe deze zelfde goederen naar die onzijdige landen te brengen, en het vernietigt op die wijze de Nederlandsche nijverheid. „Onze waren worden door de Engelsche vervangen. En de schade, die dit veroorzaakt, zal zich zonder twijfel ook na den oorlog nog doen gevoelen. Door zwarte lijsten heeft Engeland zeer hardhandig in ons bedrijfsleven ingegrepen. Terwijl de centrale mogendheden slechts aan haar eigen goederen voorwaarden verbinden, veroorlooft de Entente zich ons voorwaarden voor onze goederen uit onzijdige landen, zelfs uit onze koloniën voor te schrijven en eischt daarvoor van ons compensatie, terwijl haar eigen concessies slechts hierin bestaan, dat ze de moeilijkheden van onzen invoer verminderen. — Daardoor is onze invoer en uitvoer gestoord, onze handel op het buitenland in wanorde gebracht, de transitohandel via ons land, die zeer belangrijk was geworden, is nu geheel verlamd, onze handel met de koloniën heeft ten zeerste geleden; de „rantsoeneering" heeft onze geheele nijverheid geschaad, en verschillende bedrijven zijn er door stopgezet. Dit heeft tengevolge gehad, dat er zelfs een betreurenswaardig gebrek is aan handschoenen voor chirurgische operaties. Verschillende ziekenhuizen zijn daardoor zeerNbenadeeld. Industrieën, die met kapok, kurk, asbest, lak, vernis, verven èn caoutchouc hebben gewerkt, zijn door de maatregelen der Entente tot stilstand gedwongen. Evenzoo de automobielnijverheid. Engeland verhindert ons onze behoefte in andere landen te dekken. Evenzoo de borstel- eh linnenindustrie: grondstoffen, die gekocht en betaald waren, werden in Engeland opgehouden en niet vrijgegeven of in ons eigen land niet afgeleverd. Hetzelfde is thans het geval met tabak, koffie, en andere waren uit Nederlandsch-Indië." 8°. Wij zien dus: aan burgers van onzijdige landen wordt geweigerd handel te drijven met hun eigen landgenooten in het land zelf; zij worden uit hun betrekkingen ontslagen, vervolgd tot aan faillissement; hun wordt geweigerd hun goederen te verzenden aan boord van de door den staat gesubsidieerde mailschepen van hun eigen land; hun wordt bijstand geweigerd bij averij; zij worden als burgerlijk minderwaardigen gebrandmerkt en veroordeeld tot economischen dood op bevel van een buitenlandsche overheid in onzijdige landen — in ieder geval in ons land. En deze overheid kan voor haar handelingen niet ter verantwoording geroepen worden, zelfs niet tot schadeloosstelling verplicht worden. Ja, de getroffene krijgt zelfs geen opheldering, waarom hij in den zwarten pot gekomen is. Vóór mij ligt een brief van de Engelsche overheid, die op een eerbiedige vraag naar de redenen der vervolging, antwoordt, dat „men betreurt, den vrager er niet mede van dienst te kunnen zijn opheldering te geven omtrent de houding, die Britsche autoriteiten noodig geacht hebben ten opzichte van de firma aan te nemen." Engeland's optreden in ons land heeft zoodoende middeleeuwsche toestanden teruggebracht. Men wordt aangeklaagd en veroordeeld zonder vorm van proces, zelfs zonder opheldering van de reden voor de aanklacht. Op vermoedens, of op aangifte van een concurrent, of naar de luim van een buitenlandsche overheid worden de Noorsche burgerrechten miskend. Zulke personen brandmerkt Engeland vooral, die het wagen een overtuiging over volkenrecht, volkenmoraal en menschelijkheid te hebben, die in tegenspraak is met Engelsche uithongeringsbeginselen, maar in overeenstemming met vroegere godsdienstige en menschelijke wetten. Het is niet zoo, dat hij, dien de Engelsche almacht wil verderven, een grooter zondaar ten opzichte van de menschheid moet zijn dan anderen. Schenden van een overeenkomst of iets dergelijks staat er buiten. Hiertegen treden de strafwetten van het land op en heeft de koopmansstand zijn eigen justitie. De misdaad is in den regel slechts deze: dat de betrokkene in het een of ander opzicht een zelfstandige houding tegen Engeland aanneemt, in het bijzonder door zaken te blijven doen met iemand, die burgerrecht bij de centrale mogendheden bezit. Met de staten, die Groot-Britannië beoorloogt en uithongert, mag niemand verbindingen blijven houden. — En de straf voor de misdaad een menschelijk geweten te hebben, dat verschilt van het door Engeland voorgeschrevene, is deze : zich beroofd te zien van zijn werk, het aanzien van zijn burgerlijke positie te verbeuren, zich veroordeeld te zien tot niets doen en economischen ondergang. Bovendien wordt men tot op zekere hoogte beroofd van den omgang met menschen, daar de vriendschap met iemand die „blacklisted" is, feitelijk, voor zoover men dit begrijpen kan, anderen in het gevaar brengt ook te worden getroffen. 9°. Het stelsel kan intusschen niet slechts economisch treffen. „Er is geen staat, die niet in te nemen is, zoolang een met goud beladen ezel binnen zijn grenzen kan geraken." De economische tactiek heeft ook politieke uitwerkingen. Ambtenaren, waarmede men niet ingenomen is in andere landen, zelfs regeeringen, die Engeland niet bevallen, worden ten val gebracht, zooals gebeurd is in Rusland, Grieken- land en Zweden. Is een kleine revolutie noodig, dan kan ook deze in orde gebracht worden met behulp van een Engelsch gewoon of buitengewoon gezantschap, waarvan een Buchanan en een Lord Milner voorbeelden hebben geleverd. Portugal, de Vereenigde Staten, China, Siam, Brazilië en een reeks van andere staten zijn ingelijks in den oorlog gesleept met behulp van de politieke macht van het Engelsche kapitaal. 10°. Door zijn volkenrechtelijk despotisme is Engeland dus in staat gesteld in een reeks van andere staten een internpolitiek — en practisch gesproken, in alle staten, met uitzondering van die, waarmede het in oorlog is, een economisch despotisme uit te oefenen. Dit onverantwoordelijk economisch despotisme brengt voor Groot-Britannië zeer buitengewone voordeden mede. Het heeft gestreefd naar een feitelijke beheersching van den geheelen wereldhandel en die in werkelijkheid ook verkregen, doordat het allen handel der beide halfronden over Londen heeft saamgetrokken, zoodat Londen het niet te vermijden doorgangscentrum voor den handel wordt. Daardoor komt, bij wijze van spreken, de bemiddelingsprovisie tusschen voortbrenging en verbruik der wereld ten voordeele van Engeland. Dat levert een mooie verdienste op. Om dit reusachtige veroveringsplan uit te voeren, heeft het zich het recht van beschikking over in- en uitvoer van andere volken toegeëigend, gedeeltelijk zelfs over wat zij in hun eigen land mogen voortbrengen en hoeveel, bij wien zij mogen koopen, aan wien zij mogen verkoopen en tot welke prijzen. Het heeft zich kortom de macht toegeëigend om te beslissen over de vervaardiging, den omzet, de prijzen en het verbruik der goederen. Het voornaamste middel hiertoe zijn de zwarte lijsten, waardoor het zeker kan zijn van zijn menschen in de voorname betrekkingen. Hierin heeft het zelfs een veel eenvoudiger en doeltreffender middel gevonden om de concurrentie onmogelijk te maken dan in de vroeger toegepaste. De organisatie.is ontstaan gedurende den oorlog. Maar het ligt niet in de bedoeling die daarna op te heffen. Wanneer de tijd voor handelsverdragen gekomen zal zijn, heeft Engeland alle troeven in de hand. Engeland zal waarschijnlijk wel middelen vinden om te verhinderen, dat andere naties, als onderdanen in een economische lijfeigenschap, verdiensten! krijgen, die aan Engeland zouden kunnen komen. Het heeft er ondervinding van, dat de bekwaamheid en arbeidzaamheid van anderen het den rijkdom kunnen betwisten. Aan den anderen kant zal Engeland's belangrijke menschenkennis en zijn zakenfantasie, die met groote cijfers rekent, waarschijnlijk niet verhinderen, dat er eenige brokken van de tafel van den rijke afvallen voor de Lazarusnatiën er omheen. Des te meer, omdat het zich wel eenigszins zal herinneren, dat het de beschermvrouw van de kleinen is; men aait immers zelfs zijn honden. Het zal op deze wijze zeker nog lang zijn despotisme kunnen verbergen, dat het tot nu toe zoo buitengewoon handig gemaskeerd heeft. 11°. De noordelijke staten staan in hun gewichtigste levensvragen tegenover deze twee soorten van despotisme: het economische en het volkenrechtelijke. Er is in onze geheele buitenlandsche politiek geen punt van grooter beteekenis dan dit: datons particuliereigendom en daarmede ook onze koopvaard ij vloot veilig is. Dit beginsel is een eisch voor het bestaan van ons volk. Indien de beheerscher van de zee om de een of andere oorzaak aan een van de noordelijke landen een eisch zou stellen, waaraan deze meenden niet te kunnen voldoen, dan zou deze mogendheid, volgens haar „volkenrecht", dat niet door de gezamenlijke natiën der menschheid, maar naar het goeddunken van deze mogendheid alleen bepaald wordt, beslag kunnen leggen op de levensmiddelen voor dat volk en het kunnen uithongeren, totdat het zich aan haar despotisme onderwierp. Deze mogendheid heeft herhaaldelijk bewezen, dat zij ook tegenover de noordelijke volken dergelijke eischen stellen kan. Zij heeft aan de noordelijke volken ook getoond, dat zij die middelen kan aanwenden. Niet alleen in de jaren 1807—1814, maar ook gedurende den oorlog van 1914. Ja, en dat zelfs, ofschoon de noordelijke volken onzijdig zijn. Ja, zelfs in tegenstelling met de volkenrechtelijke beginselen, die deze mogendheid onder eede bevestigd heeft, zooals artikel 2 der Parijsche conventie, dat handelt over vijandelijk goed in een onzijdig schip, welk artikel zelfs nogmaals bij de Haagsche conventie werd aangenomen. Die overeenkomst was geen verhindering. Engeland had de overmacht en beval. Basta. Gedurende een oorlog met deze over ma cht zou derhalve het bestaan der noordelijke rijken op het spel staan, als zij namelijk dien voorrang bleef behouden. Onze koopvaardijvloten zullen als „goede prijzen" „gecondemneerd" kunnen worden in onze eigen havens. Want particulier eigendom op zee is een misdaad tegen de rechten van dien staat, een beperking van, ja bijna een aanval tegen zijn almacht en dus ook van zijn alleenheerschappij ter zee. En geheel volgens dit standpunt heeft de Britsche regeering dan ook den 16den Februari 1917 verklaard, dat alle schepen, ook onzijdige, die naar haar vijanden goederen, van welken aard ook, trachten te vervoeren, hun recht verloren hebben en aan de Britsche schatkist zullen vervallen. Dit gaat lijnrecht in tegen het beginsel, dat die mogendheid bij de Parijsche conventie heeft erkend. Het zullen dus niet alleen onze reeders zijn, die zich in een oogwenk van hun vloot beroofd zullen zien, ook ons volk zal gemarteld worden door honger, totdat het zich voegt naar den wil van den despoot. Zelfs als onzijdigen moeten wij dulden, dat de wil van vreemden in ons land regeert. Nog erger: door zijn economisch despotisme wil Engeland bepalen, of wij ons onzijdig mogen houden, of dat wij, om levensmiddelen te verkrijgen, ons op zijn bevel moeten aansluiten bij hen, aan wie het Engeland belieft oorlog te verklaren en aan wie het weigert vrede te verleenen. Waartoe dit bij een materialistische levensbeschouwing kan leiden, daarvoor geven wij eenige bewijzen aan het slot van dit werk in het hoofdstuk: „Iets over crimineele psychologie". 12°. Het zou van belang kunnen zijn voor de noordelijke volken de toestanden in hun ware gedaante te zien te krijgen. Als zij derge- lijke toestanden willen laten voortbestaan, zal de gelegenheid daartoe zich van zelf wel aanbieden. Als zij dit niet wenschen, dan is het een verzaking van den burgerplicht deze aanslagen op de vrijheid der volken en der staten te verbergen. In de Noorsche pers is te kennen gegeven, dat het het best zou zijn, over deze dingen niet veel mede te deelen. Deze meening is te verklaren, voor zoover zij voorkomt uit het verzaken van nationale gevoelens, uit Anglomanie, Russomanie of Francomanie. Het nieuwe gevoel van zelfstandigheid, dateerende van 1905, is soms eenigszins wispelturig. — In zoover die meening er aanspraak op maakt te steunen op nationale overwegingen, moet men zoeken naar mannen, die op kunnen treden als voogd over het volk, dat onmondig wenscht te worden gemaakt. Het is op uitgebreide schaal gelukt, nationaal getinte bijdragen uit tie pers te weren, ten gunste van de Anglomanie.... of Anglofobie.- In de litteratuur zal dit evenzeer worden beproefd, maar niet gelukken. De geschiedenis zal eens haar oordeel uitspreken over de houding van dezen tijd. V. De gemeenschappelijke belangen der belde groepen van mogendheden ten opzichte van het Noorden. 1. De Entente. 1°. Het is geen toeval, dat de tweé~Trijken, Rusland en Engeland, elkander gevonden hebben en een bondgenootschap hebben aangegaan. Ze zijn sedert langen tijd geestverwanten geweest; hun verbond is de natuurlijke uitdrukking van een innerlijk bijeenbehooren, dat slechts door den schijn verborgen was. In het voorafgaande zijn de politieke plannen van een groote mogendheid ten opzichte van Noorwegen—Zweden uiteengezet. Deze plannen waren vóór den oorlog reeds goed op weg in vervulling te gaan. Maar de oorlog heeft een ander verloop gehad dan men hoopte. En op het oogenblik zouden Rusland—Engeland er zeker niet op gesteld zijn de dappere Zweedsche en Noorsche legers tegen zich te krijgen. Bijgevolg verzekeren Rusland—Engeland, bij den Hemel, bij den baard van den sultan, bij de eer van den Tsaar, bij hun eigen vlekkeloos verleden en bij al wat ze in de haast nog meer kunnen vinden, dat het nooit bij hen opgekomen is, iets zoo afschuwelijks te doen als zich te vergrijpen aan het Scandinavisch schiereiland. En bijgevolg kunnen wij hen niet vertrouwen, en moeten nog eerst onderzoeken, wat in de lijn van hun belangen ligt, en of het soms vroeger ook voorgekomen is, dat zij bij hun eer enz. iets hebben verzekerd en toch het tegenovergestelde hebben gedaan. In 1856 sloten Engeland—Frankrijk het bekende tractaat met Noorwegen—Zweden, inhoudende, dat wij op geenerlei wijze aan Rusland * rechten, van welken aard ook, over eenig deel van onze landen zouden toestaan. Dit historische feit stemt tot nadenken. Op dat tijdstip zijn de beide landen er dus van uitgegaan^dat Rusland wenschte zich heerschappij te verschaffen over Noorsch-Zweedsch land. Welke reden hebben zij daartoe gehad ? Rusland is, zooals bekend is, op één na het grootste rijk der wereld. Het heeft geleefd van roof; van de laatste eeuw zijn er geen tien jaren verloopen, zonder dat het nieuw gebied van ongeveer de grootte van ons land aan zich heeft onderworpen; het strekt zich uit van den Stillen Oceaan in het oosten tot aan de Oostzee in het westen en van de Noordelijke IJszee tot bijna aan de Perzische Golf in het zuiden. Hier echter wordt het tot stilstaan gebracht, in het zuidoosten door Engelsche, in het zuidwesten bij Konstantinopel door TurkschOostenrijksch-Duitsche belangen, in het noordwesten door Zweden en Noorwegen. Deze toestand was voor Rusland onverdragelijk. „Het Russische rijk", zegt een Russisch professor, „zal zijn veroveringspolitiek voortzetten, tot het zijn natuurlijke grenzen heeft gevonden." Maar Rusland's natuurlijke grenzen worden slechts door de omliggende wereldzeeën aangegeven: van den Stillen oceaan in het oosten tot aan den Atlantischen oceaan in het westen en van de IJszee in het Noorden tot aan den Indischen oceaan in het zuiden. Rusland heeft geen andere „natuurlijke grenzen" dan de omliggende wereldzeeën. De veroveringszucht, waardoor het geleid wordt, zou op zichzelf reden genoeg zijn. Maar daar komt meer bij: de vroeger genoemde reden," die de Russische professor Mitrofanoff in de „Preuss. Jahrbücher" van April 1914 aangaf: „Wij gevoelen ons van alle kanten door Turkije, door Zweden (Noorwegen en Zweden), door Oostenrijk ingesloten, en wij zijn besloten ons de ruimte te verschaffen, die ons toekomt." 2°. Rusland houdt voor zijn uitbreiding rekening met de twee factoren: den geringsten tegenstand en de grootste aanwinst. Waar de aanwinst het grootst is, wordt de verovering beproefd, maar zij vindt haar grens in de moeilijkheden. Waar de tegenstand het geringst is, wordt de verovering ook beproefd, maar zij vindt haar grens daar, waar het bezit waardeloos zou zijn. Zou een verovering van noordelijk Noorwegen voor Rusland waarde hebben? Ongetwijfeld: noordelijk Noorwegen heeft groote ijzerbeddingen, eenige der grootste kopervelden van Europa met groote hoeveelheden kiezel, zooals weinig andere landen bezitten, met een voor het vervoer zoo gunstige ligging, als men bijna nergens vindt. Het heeft bovendien eenige der grootste visscherijen van Europa, een flinke zeemansbevolking, die tot bemanning van de Russische koopvaardijvloot zou kunnen dienen, want dit is een van de zwakste punten in Rusland's positie als groote mogendheid. Bovendien heeft het thans rijke steenkolenbeddingen op Spitsbergen, slechts 2V2 dagreis van Tromsö". .Rusland heeft voor deze kolenvelden groote belangstelling gehad, ze gedeeltelijk zelfs gedurende den oorlog in de hand gehad en een hoog handgeld daarvoor betaald; en alleen Rusland's geldgebrek thans gedurende den oorlog is waarscnijnlijk de oorzaak, dat de velden ten slotte niet in Russisch maar in Noorsch bezit kwamen. Aan dezen wantoestand zou op zeer eenvoudige wijze een eind gemaakt kunnen worden.» De propaganda van het Archangelsche comité en van Baranow van 1882, om Zuid-Varanger in te lijven, is dus thans nog meer gegrond dan in 1882 (Vgl. Drolsum 1, bladz. 306). De afstand van St. Petersburg naar Narvik is ongeveer dezelfde als van St. Petersburg naar Alexandrovsk, namelijk 1190 resp. 1100 K.M. Maar voor Rusland kunnen de voordeelen, die Alexandrovsk biedt, niet in vergelijking komen met het bezit van Narvik. Dat blijkt reeds uit de hoogere verzekeringspremie, die de schepen te betalen hebben alleen voor de vaart tot Finmarken. De afstand b.v. van Edenburg naar Narvik is ongeveer 1880 K.M., van Edinburg naar Alexandrovsk 2700 KM., dus de helft meer, en deze helft is even moeilijk en gevaarlijk als de beide eerste te zamen. Bovendien echter ligt Narvik niet ver van Drontheim, dat een der grootste havens van de wereld is of kan worden." Dit wat betreft den afstand van de wereldmarkt en het wereldverkeer van de open zee en Rusland's belang bij een goede haven "aan die zee. De pijnlijke toestand van Rusland is eindelijk gedurende den oorlog kritiek geworden. Dat was, toen Denemarken zijn toegangen voor het verkeer afsloot. Daardoor is Rusland in de Oostzee ingesloten, en zijn bondgenooten kunnen er niet in komen. En daarmede is Rusland ter zee prijsgegeven aan Duitschland. Duitschland beheerscht de Oostzee. Als Rusland aan den Atlantischen oceaan grensde, zou zijn verkeer met de buitenwereld niet tot stilstand gebracht kunnen zijn door Duitsche onderzeebooten, al zou het ook belemmerd zijn. De oorlog zou waarschijnlijk een ander verloop gehad hebben, als Rusland een uitweg naar den Atlantischen oceaan gehad had, en een nieuwe oorlog zou waarschijnlijk anders uitvallen, ingeval Rusland dien mocht krijgen. Hiernaar kan het belang, dat Rusland bij het bezit van noordelijk Noorwegen zou hebben, worden afgemeten. „Dagsposten" te Drontheim bevatte dan ook den 22s,en Maart 1916 een artikel met de vraag, of Rusland het voornemen had noordelijk Noorwegen te koopen. De vraag werd niet gedaan zonder reden: Het is geen geheim, dat in politieke kringen van Rusland plannen hebben bestaan zich op die wijze een uitgang naar den Atlantischen oceaan te verschaffen. 3°. Maar Engeland? Toen Frankrijk en Rusland bondgenooten werden, ontstond er een gevaar in de flank voor Scandinavië; en dit gevaar in de flank is een omvatting geworden, toen Engeland zich in 1904 met Frankrijk en in 1906 met Rusland verbond. Later is de omvatting nog vollediger geworden; Engeland versterkte in de latere jaren de Shetlandseilanden en de Orkneyeilanden zeer en richtte daar sterke vlootstations in (Scapa Flaw, Kirkwall, Lerwick). Het doel was duidelijk voor allen, die eenig idee van wereldpolitiek hebben. Gedurende dezen oorlog heeft het de Noordzee afgesloten. Thans wil het de Alandseilandeh pachten. Beide westelijke mogendheden vreezen Rusland. Maar de vrees in de richting noord is niet dezelfde als in de richting zuid. De expansie naar het westen en het noordwesten toe is voor hen niet gevaarlijk; wel daarentegen Rusland's beweging naar het zuid^ westen en het zuiden toe. Daarom voerden zij den Krimoorlog en sloten Rusland op in de Zwarte Zee. Om dezejfde reden verhinderde Engeland in 1878 den opmarsch naar Konstantinopel, en beroofde het Rusland van het gewichtigste resultaat van de overwinning op Turkije. De redenen voor deze Engelsche politiek waren zeer eenvoudig en zeker goed: het was de vrees, dat Rusland zich tot Indië zou uitbreiden, en zoodoende Engeland uit dit rijke land zou verdringen. Deze redenen bestaan nog altijd; zij zijn nu echter, na 1878, met twee nieuwe vermeerderd: de belangen van Engeland in Egypte en Perzië. Op het oogenblik is de toestand dus zóó, dat de belangen van Engeland lijnrecht ingaan tegen de Russische bij de Dardanellen, in Klein-Azië, Perzië en Indië. De tegenstelling is groot. Er is veel te zeggen voor de meening, dat Engeland zich aangesloten heeft bij Rusland om het in oorlog te brengen met Duitschland en het zoo te doen verzwakken; zooals de Belgische gezant in St. Petersburg den 308'en juü 1914 berichtte, kreeg de oorlogspartij in Rusland pas de overhand door Engeland's belofte van steun. De tegenstrijdigheid van de Russische en Engelsche belangen in Konstantinopel wordt ook in beide landen algemeen gevoeld en begrepen. Een invloedrijk Russisch nieuwsblad gaf bijvoorbeeld gedurende de Engelsch-Fransche actie bij de Dardanellen een scherp artikel, inhoudende, dat het Russische opperbevel onder geen enkele voorwaarde aan de Engelsch-Fransche troepen mocht toestaan naar Konstantinopel te gaan, voordat de Russen de stad bezet zouden hebben. En omgekeerd deden de Engelsche en Fransche oorlogsschepen de wanhopigste pogingen om in de Dardanellen te komen en er het eerst te zijn. Het staat zoo: als Rusland tot in Konstantinopel komt, beteekent dit niet, dat de Russische expansie ophoudt; het zou een bedreiging beteekenen, die een verderen opmarsen tegen Engelsche grenzen aankondigde, en met zekerder basis, een gevaarlijker nabijheid. 4°. Geheel anders zijn de verhoudingen tusschen de belangen van Engeland en Rusland in het noorden. Als Rusland zich tot aan den Atlantischen Oceaan uitbreidt, is daarmede zijn expansie in deze richting afgesloten. Verder kan het niet komen. Hier in het noorden zal het niet een nog gevaarlijker vijand voor Engeland kunnen worden, zooals in het zuiden. Van geografisch standpunt heeft het zijn natuurlijke grenzen gevonden. Men zal tegenwerpen, dat Rusland dan een vloot zou bouwen, die gevaarlijk kan worden. Maar de ondervindingen der krijgsgeschiedenis leeren, dat men slechts dan overgaat tot den oorlog ter zee, als men met zijn tegenstanders niet door oorlog te land kan afrekenen. En dat heeft Engeland niet kunnen doen wegens zijn ligging. Rusland daarentegen bevindt zich in de voortreffelijke positie al zijn koloniën als één aaneensluitend geheel te land te hebben. Het zal daarom altijd, in zijn ontzaglijk continent, een steun hebben voor zijn krijgsoperaties. Dat is de gedachte, die Bismarck uitdrukte in zijn bekend beeld van een strijd tusschen Rusland en Engeland als een strijd tusschen een olifant en een walvisch. Van de beide mogendheden zal slechts Engeland genoodzaakt zijn een groote vloot, geheel als tot dusver, te houden; Rusland zal de voordeden van het vaste land kunnen blijven bewaren en er van afzien een zeemogendheid te worden. Maar juist daarom wordt Engeland ook door geen aanval ter zee van dezen kant bedreigd. En daarom zal het ook geen reden hebben aan Russische belangen in de aangegeven richting iets in den weg te leggen. Zelfs integendeel. De drang naar geografische vrijheid naar de open zee heeft in Rusland thans zijn hoogste kracht bereikt. Nadat de Oostzee een „mare clausum" is geworden, Turkije de Dardanellen, Engeland in Perzië den weg naar den Indischen Oceaan en het ijs Archangel en Wladiwostok heeft versperd, is Rusland te vergelijken met een reus zonder armen: het kan geven noch ontvangen. Zelfs via „Botniska Viken" is zijn handel belemmerd door mijnen en duikbooten. Het staat slecht met de verbindingen van een land, dat Alexandrovsk en Cathrinehaven tot eenigen uitweg heeft. Nu is Konstantinopel natuurlijk een aangenamer plaats van afvaart dan de koude streken in het noorden. Maar St. Petersburg ligt nu eenmaal dien kant uit. En bovendien stoot Rusland daar beneden, behalve op Turksche, ook op Oostenrijksche, Roemeensche, Bulgaarsche en bovenal op Engelsche belangen. Het is van het standpunt van Engeland derhalve een voor de hand liggende en verstandige politiek, om voor den machtigen Russischen drang naar de zee een veiligheidsklep in het noorden te openen en zoo den druk van het zuiden af te leiden. En van het standpunt van Rusland ligt hetzelfde voor de hand, omdat een beweging zich daarheen richt, waar de tegenstand het geringst is, en omdat men moet trachten een resultaat te bereiken met zoo weinig mogelijk offers. Deze wetten gelden ook in de politiek. 5°. Doch ruet slechts als afleider voor Rusland's gevaarlijke belangen wijzende Engelsche belangen in deze richting. Engeland heeft er ook zelfstandige belangen bij, een zoo gemakkelijk mogelijke verbinding met Rusland te hebben. De economische betrekkingen tusschen de beide rijken zijn in de laatste jaren zeer toegenomen. Engelsch kapitaal is sterk geïnteresseerd bij de goudmijnen van den Oeral en bij die van Siberië. Evenzoo bij de Russische bosschen, fabrieken en bij de Russische pers. Lord Northcliffe's maatschappij is een voorname aandeelhouder van „Le Temps" en van de „Nowoja Wremja". Aan den anderen kant schijnt het, alsof de Russische politiek steun bij de „Times" heeft verworven door middelen, die al te „blank" waren: couranten van het begin van Juni vermelden, dat Mr. Outhwait in het Lagerhuis de regeering er over geïnterpelleerd heeft, of de Minister van buitenlandsche zaken een onderzoek zou willen instellen, in hoeverre de „Times" subsidie heeft ontvangen van de Russische regeering. Hoe omvangrijk de gemeenschappelijke economische belangen van Rusland en Engeland zijn, kunnen de lezers van de „Times" beoordeelen, want tot aan het uitbreken van den oorlog had die courant eens in de week een bijblad over Russisch-Engelsche ondernemingen. Het was ongeveer 18 a 20 bladzijden groot van het formaat van een gewone courant in Christiania, en het was met kleine letters gedrukt. Men kan Rusland in velerlei opzichten als een handelsprovincie van Engeland beschouwen. De economische belangen zijn, zooals bekend is, in den nieuweren tijd van het grootste gewicht. Men heeft in oude tijden oorlog gevoerd om verschillende belangen, o. a. van godsdienstigen, staatkundigen aard. Thans echter denkt geen beschaafde staat er aan een oorlog te beginnen, om b.v. de tyrannieke autocratie in een naburig rijk omver te werpen of om de onderdrukte volksstammen te bevrijden: Frankrijk noch Engeland zijn een oorlog met Rusland begonnen om de Finnen, Joden, Oekrainers enz., die het onderdrukt, te bevrijden. Evenmin heeft Rusland of Frankrijk aan Engeland den oorlog verklaard om de mishan- 6 delde en uitgebuite Ieren of Indiërs te bevrijden. Ook zijn Engeland en Rusland tegen Frankrijk geen oorlog begonnen om de onderdrukte Algerijnen, Tunezers of Marokkanen te bevrijden. Wel echter om geld te verdienen: Men denke slechts aan het bekende artikel in de „Saturday Review", reeds van 1897, over de verhouding tusschen Duitschland en Engeland. „Jaren lang hebben natiën om een stad of een erfopvolgingsrecht gestreden,- moeten zij dan niet meer reden hebben tot oorlogvoeren om een handel van milliarden?" Of „Watchman's artikel in de „National Review" van September—October 1913*) „Wereldpolitiek": „Duitsche handel en Duitsche nijverheid worden van jaar tot jaar meer afhankelijk van het verkeer ter zee. Door onze meerderheid ter zee en met onze strategische positie van thans zijn wij in geval van oorlog in staat dezen overzeeschen handel te vernietigen, niet het minst als Nederland en België mede gaan met ons blokkadestelsel." Het plan van een oorlog tegen Duitschland om zijn afzet te winnen, schijnt reeds lang bestaan te hebben. 6°. De economische belangen zijn een van de voornaamste redenen voor den geheelen Engelschen oorlog. Door het hoofd der Engelsche regeering is het in het Parlement den 11 Maart 1915 uitgesproken, dat dit van den eersten dag van den oorlog het hoofddoel van Engeland is geweest. En in een Nieuwjaarsrede, 1916/17, verklaarde Buchanan, de Engelsche minister van St. Petersburg, dat de Engeisch-Russische economische belangen dezelfde waren. Het is Engeland's hoofddoel geweest de Duitsche markten te veroveren en in de eerste plaats natuurlijk die bij de bondgenooten. Om dit te bewerkstelligen, zijn gedurende den oorlog verschillende Engeisch-Russische bankondernemingen en andere zaken opgericht, in het bijzonder mijnondernemingen en fabrieken. De Russische goudvelden in Siberië, in den Oeral en in Finland hebben op Engelsch kapitaal magnetisch gewerkt. Maar daarbij komt, dat Engeland gedurende den oorlog aan Rusland reusachtige sommen heeft moeten leenen. En daardoor heeft het zich — volgens aloude beginselen — verzekerd van concessiën en van controle: Russische ambtenaren moeten immers in geldzaken op de vingers gekeken worden. En het resultaat daarvan is, dat er onder den oorlog een economische gemeenschap tusschen Engeland en Rusland tot stand is gekomen, die naar menschelijke berekening deze twee landen gedurende langen tijd te zamen zal houden, als niet een nieuwe revolutie in Rusland onberekenbare factoren in het leven roept. En zelfs de beteekenis daarvan is aanmerkelijk verzwakt na den inzet van Engelsch kapitaal en van Engelsche politiek, die volgens beproefde methode gevoerd wordt. Maar daardoor is de toestand zoo geworden, dat de economische belangen van Engeland een zoo vrij mogelijke verbinding tusschen Engeland en zijn Russische markt eischen. 1) Aangehaald door Knud Barfod: „Danmark under Verdenskrigen", blz. 13. De schrijver vertelt, dat, „Watchman" de schuilnaam zou zijn van Lord Lansdowne, den Engelschen minister van buitenlandsche zaken vóór Grey. 7°. Daarbij komen de sociaalpol itieke belangen. In dezen oorlog is het gebleken, dat de kapitalistische belangen van Engeland toch meer overeenstemmen met die van Rusland dan met die van Duitschland, waar de democratie een zeer groote macht gekregen heeft, wat een aanwijzing voor de politieke richting in de toekomst geeft. En behalve dat door den oorlog de verbinding in de sociaalpolitieke belangen in de beide landen aan den dag gekomen is, zijn er ook nieuwe sterke banden gelegd op economischen grondslag. 8°. Hierbij komen dan nog de militaire gezichtspunten. Het is zonder twijfel een groot strategisch voordeel voor de beide grootste mogendheden, dat zij elkander wederkeerig aanvullen en elkaar zoodoende overgroote militaire inspanning kunnen besparen; als de grootste landmacht en de sterkste zeemacht der wereld bondgenooten zijn, kunnen zij de wereldmacht naar believen onder elkaar deelen, zonder buitengewone militaire offers. Hierop waren dan ook, gelijk wel bekend is, de gemeenschappelijke krijgsoperaties van de Russische militaire macht en de Engelsche zeemacht inderdaad gebaseerd. Ook de geografische positie der beide landen geeft hun te zamen een strategische overmacht ten opzichte van mogelijke vijanden. Van het voordeel, dat in dit alles ligt, zijn de beide mogendheden zich zeer wel bewust. Het gevaar, dat hierin ligt, zal misschien te zijner tijd ook ingezien worden door andere staten dan die, welke het thans ondervonden hebben. Als de oorlog gunstig uitvalt voor de Entente, dan zullen de belangen van Engeland — evenals die van Frankrijk — in lange lijnen evenwijdig met de Russische loopen. Valt de oorlog ongunstig voor hen uit, dan zullen de twee landen nog meer aan elkaar verbonden zijn wat betreft hun militaire belangen; hun gemeenschappelijke nederlaag zal hen" gemeenschappelijke revancheplannen doen maken en de uitvoering daarvan zal juist van hun verbond afhangen. 9°. Bij deze gemeenschap van belangen tusschen Engeland—Rusland ten nadeele van de Scandinavische landen komt een botsing van belangen tusschen Engeland en Noorwegen: Noorwegen heeft op drie na de grootste koopvaardijvloot der wereld. Deze vloot heeft in den wereldhandel een rol gespeeld en is een lastige mededingster op het gebied van de vrachtvaart. Thans gedurende den oorlog heeft zij zeker goede diensten bewezen aan de Entente. Maar zij heeft ook ergernis opgewekt, doordat zij de vrachtprijzen wilde vaststellen. De Britsche regeering is bezig haar geheele koopvaardijvloot te nationaliseeren. Maar de bedoelirig daarvan is niet slechts Engelsche burgers tegen Engelsche reederijen te beschermen, maar vooral Engeland, dus tevens de Engelsche reederijen, te beschermen tegen die van de andere landen. Sedert de dagen der acte van Navigatie is de Engelsche koopvaardijvloot de oogappel van Engeland en het eerste doel van zijn staatsbelangen geweest. Wij kunnen er dus van uitgaan, dat deze tegenstrijdigheid van belangen, die reeds bestaat en in Engeland reeds tamelijk sterk tot uiting Is gekomen tegenover onze reeders, ook zelfs in de Engelsche pers, na den oorlog nog sterker op den voorgrond zal treden. Kan een mededinging van Duitschland op het gebied van nijverheid en handel Engeland er toe brengen een verbond tegen Duitschland te vormen, concurrentie op het gebied der zeevaart kan Engeland nog minder dulden. Het heeft reeds vreemde schepen, die het tot „plichtreizen" dwingt, belasting ten bate van Engeland willen opleggen. Al deze toestanden wijzen er op, dat Engeland's belangen niet strijden met de belangen van Rusland, voorzoover deze er op gericht zijn vasten voet in noordelijk Noorwegen te krijgen. Integendeel. Er is. echter niets geheel volmaakt op dé wereld. Het zou misschien ook voor Engeland geen volmaakt geluk zijn, dat Rusland den Atlantischen Oceaan bereikt. Maar men moet in alle toestanden des levens de kunst leeren, voordeel en verlies tegen elkander in de schaal te leggen en datgene verkiezen, wat het grootste voordeel biedt. In beperking toont zich de meester; in de beperking van zijn begeerten de meester van alle meesters. En voor de aanwinst, de vrije verbinding met zijn handelskolonies (in Rusland), moet Engeland iets over hebben en den vroegeren vorm van veiligheid tegen Rusland laten varen, — den vorm, dat het Scandinavisch schiereiland als een stootkussen, een buffer, tusschen de beide wereldrijken lag. De vroegere vorm. Maar een vorm is niet voor eeuwig. Er kunnen nieuwe vormen worden gevonden. Engeland heeft er reeds een gevonden gedurende dezen oorlog. Rusland wilde naar de Dardanellen. Op den duur kon geen verbond tusschen de beide wereldrijken op anderen grondslag tot stand komen. Op andere wijze wilde Rusland niet. Dus gaven Engeland en Frankrijk op dit punt toe... in tractaten. Rusland zou werkelijk de Dardanellen krijgen... van Engeland. Maar vóór den toegang, iets naar rechts en naar links liggen Tenedos, Imbros en Lemnos; de twee eerste eilanden zijn Turksch, het laatste Qrieksch. Volgens een overeenkomst tusschen de beschermers van het nationaliteitsbeginsel, van kleine staten, van de vrijheid en van de rest van de idealen van de wereld, zou 'Rusland het Turksch gebied op het vaste land mogen bezetten en Engeland.. . den sleutel van de „Poort" omdraaien, door de drie eilanden te bezetten. Ook het eigendom van het onzijdige Griekenland: Lemnos. Het heeft ze reeds bezet. Het kent het stelsel: Gibraltar, Suez, Aden, Kaapstad, Singapore enz. met oorlogshavens voor Engeland en noodzakelijke aanlegplaats voor allen. Rusland krijgt het „vrije bezit" van de porte. Maar Engeland neemt den sleutel en behoudt dien. 11°. Dit stelsel behoeft niet veel wijziging om in noordelijk Europa op bevredigende wijze voor Rusland en voor Engeland toegepast te worden. De twee landen behoeven het slechts eens te worden. Ook daarin hebben zij zich reeds geoefend. Aan Perzië werd niets gevraagd, toen de twee rijken in 1907 het onder elkander verdeelden in „sferen van invloed '. Er zijn dus precedenten voor een gemakkelijke regeling van wederzijdsche belangen, bij eenige tegemoetkoming van beide kanten, b.v. zoo: dat Rusland een handelsweg en een uitvoerhaven op een daartoe geschikte plaats 'in noordelijk Europa krijgt. En Engeland stemt hierin toe, echter onder de voorwaarde, dat het zelf de „bescherming" van de plaats op zich zal nemen en — met de gedachte daar een oorlogshaven in te richten. Daardoor krijgen dan Rusland en Engeland beide de vrije verbinding, die voor hun sterk commercieele belangen dringend noodzakelijk is. En Engeland zorgt ewoor, dat Rusland daar geen grooter bezit of invloed kan krijgen dan Engeland lief is. Naar gelang de relaties vermeerderen en de belangen grooter en vrijer speelruimte noodig maken, ziet men zich genoodzaakt de havenplaats uit te breiden en kan dat betrekkelijk gemakkelijk verder naar het zuiden doen. Daarbij moeten — terwille van het evenwicht — ook de Engelsche rechten uitgebreid worden. En telkens zal de kwestie beslist en geregeld worden, vóór men er toe komt aan zulk een bagatel te denken, als b.v. dit: dat Lyngen of Narvik toch in een land liggen, dat eens onafhankelijk was en toen Noorwegen heette. Het hoogtepunt van het gevaar is nu bereikt, doordat Noorwegen van Zweden is gescheiden. De bescherming, die er voor ons in lag, dat een aanval op den eenen staat oorlog met de twee beteekende, is weggevallen. Een verstandige politiek had mogelijk het ongeluk kunnen verhelpen. -* 2. De centrale mogendheden. 1°. De vraag, of de centrale mogendheden een gevaar voor het Noorden zijn, is beantwoord met de aanwijzing van de gevaren, die Scandinavië van de zijde der Entente bedreigen. Evenveel belang als de Entente-mogendheden er bij hebben, den Scandinavischen muur, die hen scheidt en die hen verhindert zich te vereenigen, omver te halen, evenveel belang hebben de centrale mogendheden er bij dezen muur in stand te houden. Een Russtsch-Engelsch Scandinavië zou Duitschland's ondergang zijn. Daardoor zou de strik, dien de Entente om het hoofd van het Duitsche volk heeft trachten te slaan, dicht getrokken worden, en de worging zou slechts een kwestie van tijd zijn. Duitschland moet öf Scandinavië veroveren öf de drie landen als onzijdigen handhaven. De vraag is: waarbij het het best vaart. Men moet in aanmerking nemen, dat het in alle geval heel wat zou kosten, om die verovering over zee ten uitvoer te brengen. Het zou er zeker geen voordeel van hebben het aantal van zijn vijanden met de Scandinavische landen te vermeerderen. Maar bovendien zou een verovering gevaarlijker voor Duitschland zijn dan de onzijdigheid van Scandinavië. Het zou ten alle tijde moeten vreezen, dat men hier een gelegenheid zou zoeken om zich vrij te maken, door steun te zoeken bij de vijanden van Duitschland. En tegenover zulk een gevaar zou Duitschland in Scandinavië in een ongunstige positie zijn, omdat de centrale plaatsen op zulk een grooten afstand liggen. De afstand van Berlijn naar Drontheim is ongeveer dezelfde als van Berlijn naar Napels, maar moeilijker af te leggen, omdat de Oostzee er tusschen ligt. Duitschland zou een zeer groote troepensterkte in het noorden moeten hebben, zoodat wat aan de eene zijde voordeel zou zijn aan den anderen kant groot nadeel zou beteekenen. 2°. De politiek van een staat van den tweeden rang moet rekening houden met de verhouding, die er bestaat tusschen zijn eigen krachtigste belang en de naastbijliggende groote mogendheid. Nu zijn de cultureele belangen tegenwoordig de krachtigste belangen van ieder volk. De cultureele en geografische verhoudingen geven dus den doorslag^ Staat een groote mogendheid op een even hoog of op een hooger beschavingsniveau dan de kleine staat, dan zal die kleine staat er meer voordeel van hebben in vriendschapsverhouding te komen tot die naastbijliggende groote mogendheid dan tot andere groote mogendheden. Staat hij op een lager cultuurtrap, dan is de kleine staat vèrplicht zich van die groote mogendheid af te keeren en nadere aansluiting bij andere mogendheden te zoeken om zichzelf te beveiligen. Een alliantie dankt steeds haar ontstaan in de eerste plaats aan de cultureele en geografische verhoudingen der alliantie-zoekende staten. Men bedenke ook, dat het karakter een gewichtige rol speelt bij de bepaling van het beschavingsbegrip. De Germanen stonden in karakterbeschaving boven, in aesthetische beneden de overwonnen Romeinen; evenzoo stonden de Boeren in karakterbeschaving boven, in technische beschaving onder de Engelschen. 3°. Hiernaar is de positie der 3 a 4 noordelijke landen verschillend ten opzichte van de groote mogendheden, die hun buren zijn. Wij stellen belang in het Slavische ras met zijn rijk en sterk ontwikkeld gevoelsleven, met zijn gevoeligheid, die voortkomt uit zinnelijkheid en onbevredigdheid. Zijn muziek en zijn dichtkunst trekken ons aan. Overigens echter is het op bijna elk gebied van beschaving zoo ver ten achter, dat wij ons moeilijk een grooter ongeluk kunnen voorstellen dan in een te enge verhouding tot dat ras te komen. Daarbij komen schrille tegenstellingen in politiek, ras, taal, geschiedenis, rechtsorde, godsdienst, inborst. Er wordt nu soms in een naïeve feeststemming gesproken van het vertrouwen in de heerlijke toekomst van het Russische volk, alsof het door de revolutie alle oude gewoonten van zich afgeschud had en nu kon optreden met Germaansch plichtsgevoel en streven naar beschaving. Alsof de verandering van politiek stelsel ook een verandering van karakter beteekende. Alsof een volk van millioenen dronkaards, 75°/o analphabeten, 99°/0 omkoopbaren, ieder met 999/1000 slaveninstincten, in staat was een vrij en eerzaam mensch even gemakkelijk na te volgen, als men een gekleede jas aantrekt. Er zou een buitengewoon groote arbeid noodig zijn, om het Russische volk in den loop van een paar geslachten tot die mate van karakter en verstand te brengen, die nu door de Germanen als het kenmerk van een fatsoenlijk mensch beschouwd worden. De buitenlandsche politiek van Noorwegen en Zweden moet dus rekening houden met de scherpe cultureele tegenstellingen, waarin wij tot deze naastbijliggende groote mogendheid staan. 4°. Voor Denemarken evenals voor Nederland is de aangrenzende groote mogendheid Duitschland. Het Duitsche volk staat niet alleen dicht bij alle Scandinavische volken wat betreft ras, taal, godsdienst, politiek, geschiedenis, kunst, inborst, beschaving, maar het is in vele opzichten als de "leermeester der Scandinavische volken te beschouwen. Denemarken is daarom in zijn politiek er op aangewezen, de nauwere aansluiting aan deze groote mogendheid te zoeken, zoolang dit te vereenigen is met zijn eigen volksindividualiteit en staatsrechtelijke zelfstandigheid. Het is, zooals de Deensche admiraal Schiller heeft gezegd in een verhandeling: „Bedenkingen der Verdedigingscommissie" bladz. 346, vóór alles genoodzaakt met Duitschland rekening te houden. „Onze geografische ligging brengt mede, dat wij dichter bij de Duitsche machtssfeer zijn dan bij de Engelsch-Fransche, en daarom moeten onze politiek en onze verdediging ingericht worden in overeenstemming met dit onomstootelijk feit." Nu heeft Denemarken zich gedurende dezen oorlog wel voor altijd, zoover men dit kan berekenen, zijn zelfstandigheid verzekerd door zijn zeeëngten voor alle oorlogsvloten te sluiten. Had Denemarken tot het Duitsche rijk behoord, dan had Duitschland in Kopenhagen en jutland aangevallen kunnen worden. Het zou een uitgestrekte kwetsbaarheid gehad hebben. Thans kan Duitschland zich terugtrekken, zooals een oester in haar schelp. De zelfstandigheid en onzijdigheid van Denemarken beschermen Duitschland beter dan een pantser. En omgekeerd wordt de zelfstandigheid van Denemarken tegenover Duitschland weer hierdoor beschermd. Slechts dan zal Duitschland een gevaar voor Denemarken zijn, als Denemarken een gevaar voor Duitschland is. Zelfs Engeland heeft het niet gewaagd te betwisten, dat Duitschland meester in de Oostzee is. Het is van belang hier er aan te herinneren, dat A. C. Drolsum in een artikel in „Nya Dagliga Allehanda" reeds in 1885 dit feit voorspelde. (Het artikel is opgenomen in „For Norges Sak" bladzijde 1 en volg. van dien schrijver). En het zal waarschijnlijk moeilijk vallen iemand, die van politiek op de hoogte is, te vinden, die de verantwoordelijkheid op zich zou willen nemen het ophouden dezer machtsverhouding te voorspellen. 5°. De verhouding van Duitschland tot Zweden wordt bepaald door de omstandigheid, dat het voor Duitschland voordeeliger is met een vriendschappelijkgezind Zweden, dat tegenover Rusland staat, te doen te hebben, dan met een vijandiggezind Zweden, dat op Rusland steunt. De Scandinavische scheidsmuur tusschen de mogendheden der Entente, dien vooral de Centrale mogendheden noodig hebben, wordt beter door Scandinavië zelf dan door de centralen in stand gehouden. Die kunnen zelfs niet wenschen aan aanvallen op de zeer lange west- en oostkust van Scandinavië blootgesteld te zijn. Zij kunnen geen betere bescherming hebben dan deze: dat de noordelijke staten zelve met wapenen en met de onschendbaarheid der onzijdigheid den scheidsmuur verdedigen. Dit geldt voor de verhouding der centralen zoowel tot Noorwegen als tot Zweden. 6°. Er bestaat dus de volgende tegenstelling in de verhouding van de Entente-mogendheden en die van de centrale mogendheden tot de noordelijke staten. De Entente moet een verdeeld, zwak en onzelfstandig Noorden wenschen, dat zij naar goeddunken kan behan- delen en ten slotte veroveren. De centrale mogendheden moeten een sterk, zelfstandig, vereenigd Noorden wenschen, dat eiken veroveraar afweren kan. De belangen der Entente-mogendheden strijden in alle gewichtige opzichten met die der noordelijke staten. De belangen van de centrale mogendheden stemmen op alle gewichtige punten met de hunne overeen^ van den eisch van de vrijheid der zee tot de volkenrechtelijke en nationale vrijheid hunner landen. VI. De noordelijke staten. 1. Zweden. 1° Misschien heeft geen ander volk van Europa zulk een tragisch lot gehad als het Zweedsche. Het wordt door den voortreffelijken Deenschen criticus, Prof. Julius Lange, het begaafdste volk der wereld genoemd. Zeker staat het vooraan in de natuurwetenschap, in vrijheid op het gebied van godsdienst, in de kunst. Het heeft een belangrijke rol in de wereldpolitiek gespeeld. In een tijd, toen het overig Europa het uit het oosten dreigend gevaar nog niet vermoedde, ja, terwijl de westelijke mogendheden, die de leiders der beschaving heeten te zijn, nog in 1914 een verbond konden sluiten met den grootsten vertegenwoordiger van het despotisme van de wereld, heeft Zweden sedert eeuwen het gevaar voor de wereld, dat van Russischen kant dreigde, helder ingezien en er een bewonderenswaardigen strijd tegen gevoerd, in het bewustzijn, dat het de beschaving van Europa tegen het Tartarenrijk moest verdedigen. Ook de nationaliteitsbeginselen hebben zich zeker toen daarbij doen gelden. In Finland is V7 van de bevolking Zweedsch, in de handelssteden der Oostzeeprovinciën en op de eilanden aan de Oostzeekusten van Rusland, is de bevolking nog heden ten dage overwegend Zweedsch; gedeeltelijk wordt het Zweedsch als de natuurlijke taal van het volk gesproken, uitsluitend, of naast het Duitsch of naast het Slavisch dialect. Als de Entente er toe komt de idealen te verwezenlijken, waarvoor zij verkondigt te strijden, zal zij mogelijk de Zweedsche nationaliteit aan de kusten van Rusland vergeten. 2°. Europa zag het gevaar niet, en Zweden verloor. Het volk heeft zich naar binnen gewend, naar zijn eigen heerlijk land; het heeft afstand gedaan van de wereldpolitiek. Het kan zijn, dat het daarbij aan zijn ziel een weinig schade heeft geleden. Een ongebruikte kracht wordt licht misbruikt in bespiegeling en genietingen. De romantische trek van het Zweedsche karakter werkte misschien wel sterk mede tot droomerijen en aesthetische waardeering van het leven. Er wordt beweerd, dat men nergens in Europa de kookkunst tot grooter hoogte heeft gebracht dan in Zweden, en de Zweedsche jeugd — van den student tot den boer — heeft lang niet zulk een streng ascetische levensopvatting als er Mn het algemeen heeft geheerscht onder de Noorsche jeugd buiten de kunstenaarskringen. Zweden werd niet alleen hellenistisch in zijn opvatting van het leven, Stockholm werd het Parijs van het Germaansche ras. De groote kracht van dit volk toonde zich onlangs in zijn schitterende overwinning bij de Olympische spelen te Stockholm. Zij heeft zich geopenbaard in een Strindberg, in een Sven Hedin. Maar de politiek werd ter zijde geschoven. Een voortreffelijk Zweed kon gedurende den wereldoorlog zijn volk critiseeren met de bittere woorden: „Zweden heeft zijn verleden vergeten en denkt niet aan zijn toekomst." 3°. Dit was niet billijk, want Zweden had met Noorwegen en Denemarken in het westen rekening te houden. Op aanstoken van Engeland-Rusland werd tusschen deze rijken in vroegere eeuwen de twist steeds gaande gehouden. Zou het Zweedsche volk er eens toe komen zich te wijden aan gemeenschappelijke plichten der menschheid, dan moest de verhouding tot deze twee staten geregeld worden. En de vereeniging in 1814 was een groote stap in die richting. Het is te begrijpen, dat Zweedsche politici zich de regeling niet konden voorstellen zonder hun hegemonie over Noorwegen. Het is evenzeer te begrijpen, dat Noorwegen daarin niet goedschiks wilde toestemmen. Minder begrijpelijk is het, dat het aan de beide volken niet gelukt is middelen te vinden, die verhinderden, dat kleine afzonderlijke belangen de overhand kregen over hun gemeenschappelijke groote belangen. In 1905 werkte van Zweedsche zijde de afschrikwekkende gedachte aan een „broederoorlog" mee tot de scheiding van de twee landen. Voor den Zweedschen koning, den nobelen Oskar II, gaf dit den doorslag. Zoo groote groepen in het volk deelden zijn zienswijze, dat de politiek daarnaar gericht moest worden. Intusschen zou de wereldoorlog een ander verloop hebben kunnen nemen, als 1914 vóór 1905 was gekomen. Zweden, Zwitserland en Spanje zijn wel de eenige onzijdige staten, die in staat geweest zijn, het waardig zelfbewustzijn van vrije staten te bewaren tegenover de inbreuken, waaraan de oorlogvoerende mogendheden zich hebben schuldig gemaakt. Was de Unie er nog geweest, dan zou niet alleen de positie van Noorwegen in de buitenlandsche politiek voordeel gehad hebben van de grootere kracht, die de twee landen naar buiten vertegenwoordigden, maar ook de houding van Zweden zou vaster hebben kunnen zijn. Wederom konden belanghebbende groote mogendheden tegenover de kleine noordelijke mogendheden het oude beginsel der buitenlandsche politiek van het Romeinsche rijk toepassen: verdeel enheersch! — 4°. Zweden's positie is gedurende den oorlog veel slechter geworden. Krachtens het door Engeland en Frankrijk gewaarborgde tractaat van Parijs van 1856, mocht Rusland de Alandseilanden, die in het gezicht van Stockholm liggen, niet versterken. Gedurende den oorlog heeft het dit tractaat smadelijk geschonden, zonder dat de waarborgende mogendheden zich over zulk een breuk van het volkenrecht zoo opgewonden hebben, dat zij zich gedwongen voelden den verdragsschender den oorlog te verklaren. Zoo liggen daar thans de Alandseilanden met kanonnen naar Stockholm gericht en bedreigen den eeuwigen vrede, dien het despotisme van den Tsaar zoo ijverig bepleit heeft om hem als sluier te kunnen uitspreiden over verre plannen, en dien het zoo volkomen mogelijk heeft verwerkelijkt in den uithoek der wereld, in Siberië. Op vertoogen heeft het geantwoord, dat de vestingen geslecht zullen worden, wanneer de oorlog voorbij is. De versterkingen hadden slechts één doel: een Duitsche bezetting te verhinderen. En daarmede liet Zweden zich niet tevreden stellen. Maar het heeft tot dusver zijn recht niet afgedwongen. 5°. Een oorzaak hiervan is zeker de houding der sociaal-democratische partij: Men ziet hier de eigenaardigheid, dat haar leider Branting voor zijn levensbeschouwing, zijn politieke gevoelens, zijn rechtsbewustzijn geen aansluiting kon vinden bij de sociaal-democratie in het land van haar oorsprong, het vaderland van Karl Marx en Lasalle, bi} de krachtigste sociaal-democratie der wereld, de Duitsche, zelfs niet bij den leider der Fransche sociaal-democratie, Jaurès, of bij leidende mannen in de Engelsche sociaal-democratie, zooals Ramsay Macdonald of John Burns, maar wel bij het Russische staatsdespotisme en bij het Engelsche economisch en volkenrechtelijk despotisme. Ja, toen de Bond der zeventien door Rusland onderdrukte natiën zich den 9den Mei 1916 met een hartverscheurende bede tot den president der Vereenigde Staten wendde om zijn steun tegen den Russischen onderdrukkihgsoorlog, antwoordde de leider der Zweedsche sociaal-democratie, dat zulk een telegram zooveel kostte, dat het onmogelijk door de arme onderdrukten zelf kon worden betaald, en dat er daarom zeker Duitsche steun achter zat. De vraag daargelaten, of dit het geval was of niet, waarvoor geen bewijs aanwezig is: met zulk een beschouwing maakt de leider der sociaal-democratie zich af van den roep om hulp van 17 gepijnigde volken, van meer dan 50 millioen! Ja, nog meer: Terwijl hij de Russisch-Amerikaansche Transito-Maatschappij ondersteunt, waarvan zijn zoon directeur is, en wier werkzaamheden bestaan in het verleenen van diensten bij den invoer van krijgsmateriaal aan den Russischen staat, eischt hij („Sozialdemokraten" van 20 October 1916), dat alle uitvoer uit Zweden naar Duitschland zal worden verboden. Hij ondersteunt dus de uithongeringspoging van de Entente als een oorlogspolitiek, die vereenigbaar is met zijn sociaal-democratisch geweten. De leider der Zweedsche sociaal-democratie heeft niet altijd dit standpunt ingenomen. Hij was vóór weinige jaren een verbitterd tegenstander van het Russische despotisme. Nog den 7den Februari 1908, toen Rusland wenschte, dat Zweden de versterking der Alandseilanden zou toelaten, schrijft hij een artikel, dat Zweden zich eenstemmig daartegen moet verzetten. Wat de oorzaak van zijn „bekeering" is, is niet gemakkelijk te zeggen. In de „Frankfurter Zeitung" van 17 Mei 1916 behandelt Dr. W. Heine het raadsel. Zooals deze politicus thans optreedt, is het niet mogelijk te zien, op welk punt hij zich onderscheidt van den eersten den besten opportunistischen „bourgeois". Zijn politiek vraagt van hem geen grootere offers dan van het meest reactionnaire lid der Eerste Kamer, brengt hem echter aan den anderen kant al het goede, dat een politicus pleegt te wenschen: een vaste positie, macht, eer en achting. Het is altijd een gevaar voor een mensch al te rijke persoonlijke voordeden van zijn idealen te oogsten. Het leidt zoo licht tot een „Umwertung", waardoor doel en middelen van plaats verwisselen. En men slaat zoolang munt uit de valuta van gangbare idealen voor anderen, totdat zij voor hun eigen apostelen niet meer tot de volle waarde worden gedekt. De vrijheidspolitiek van den heer Branting ging een verbond aan met het Russische staafsdespotisme, het Engelsche staatsdespotisme, zijn volkenrechtelijk en kapitalistisch despotisme, tegen de beginselen van het Duitsche staatssocialisme, dat Bismarck inleidde. Het schijnt, alsof hij zelfs niet het onderscheid heeft ontdekt tusschen het wederzijdsch onverschilligheidsbeginsel, dat Engeland tot een hel der armoede heeft gemaakt, en het vrijheidsideaal, waarmede de Britsche politiek haar publiek verblindt. In zoover is het te begrijpen, dat de heer Branting zich aangetrokken gevoelt tot de Britsche staatkunde. Maar het wordt ook begrijpelijk, dat de Zweedsche Jongsocialisten hem niet langer erkennen als den drager der idealen van het socialisme. 6°. Maar de hooge beschaving van het Zweedsche volk heeft zich gedurende den oorlog opnieuw getoond. In geen andere pers in de wereld is met zooveel kennis van zaken over de wereldpolitiek gesproken, is men bewuster opgekomen voor de belangen-der menschheid, en zijn scherper woorden gezegd over die roofpolitiek, die voorgaf op te komen voor het welzijn van de kleine staten. Het treffendste antwoord, dat van de zijde der kleine staten gedurende den oorlog gegeven is, was dat-van minister Hammarskjöld, toen de Ententemogendheden wedijverden om de aandacht af te leiden van de Russische gewelddadigheden in Finland en de rechtsschending op de Alandseilanden met verzekeringen van het diepe en innige gevoel dezer mogenheden voor Zweden. Hij zeide, dat het zeer aangenaam was deze mooie woorden over de vriendschap in het westen en het oosten te vernemen. Maar Zweden had minder behoefte aan vriendschap van andere staten dan aan hun respect. Een volk, welks regeeringsvertegenwoordiger den humbug van opdringerige vriendschap op zoo rechtsgeldige wijze en zoo voornaam kan afwijzen, is een volk met nationaal bewustzijn. En het heeft niet alleen wijze woorden gesproken, het heeft ook van de onzijdige staten de degelijkste economische buitenlandsche politiek gedurenden den tegenwoordigen oorlog gevoerd. Door een snel besluit tot een algemeen uitvoerverbod heeft het zich den zekeren grondslag voor een compensatiepolitiek verschaft, die andere landen zich hebben zien ontgaan, omdat zij aan hun kooplieden de vrije hand lieten. En door deze compensatiepolitiek heeft het zich beveiligd tegen de uittartingen van het nationale bewustzijn, de aanvallen op de souvereiniteit van een onzijdigen staat, waarvan men elders in het noorden voorbeelden heeft gezien. En toch is de toestand ook voor Zweden zorgelijk. Het staat zoo, dat Zweden's verantwoordelijk bestuur geen geloof schenkt aan Rusland's verzekeringen van vriendschap en vredelievende nabuurschap. Het verwacht vroeg of laat den overval, die het land ten noorden van Kiruna en tot Narvik in Russische handen zal brengen. Het rust zich uit met inspanning van alle krachten om den aanval te weerstaan, gelooft echter nauwelijks, dat een overwinning mogelijk is. Aan Engeland's strijd voor de zaak der kleine natiën gelooft het evenveel als aan Judas, en aan Frankrijk zooveel als aan de maan. Toch weert het zich om het bolwerk tegen den aanval van Rusland op te richten, waarop het tegenover Rusland volkenrechtelijke aanspraak heeft krachtens verdragen van 1809 en 1856. In den herfst van 1915 zou het dit hebben kunnen doen, toen Hindenburg op marsch naar St. Petersburg was. Het had kunnen eischen, dat Finland zijn rechten kreeg, die Rusland onder eede had erkend, doch met geweld had geschonden om zich een betere militaire basis tegen Zweden—Noorwegen te verschaffen. In de verhandelingen van den minister van oorlog Koeropatkin o. a. waren voor Zweden voldoende redenen te vinden om te veronderstellen, dat Rusland's politiek in Finland ook op Zweden zelf toegepast zou worden. Het zou door zulk een eisch slechts zijn recht op Finland's recht voorgestaan hebben. Dit zou misschien Rusland, dat reeds op het' punt stond een afzonderlijken vrede te sluiten, er toe gebracht hebben, een beslissing in dezen zin te nemen, en daarmede zou de wereldoorlog uitgeweest zijn. Het zou nog eens aan de menschheid een der grootste diensten hebben bewezen. Er was een beweging daarvoor gaande. In Rusland sidderde de oorlogspartij voor de mogelijkheid. Toen zeide een wijs man van het Russische departement van buitenlandsche zaken, dat men zich niet moest verontrusten. Zweden zou ook ditmaal de gelegenheid niet weten te gebruiken. De Russische diplomatie bezit het aangeboren talent van zijn ras voor menschenkennis. Zweden greep niet in. De redenen, die het daar voor had, zullen wel te zijner tijd volkomen worden opgehelderd. En die, welke thans reeds kunnen genoemd worden, zijn niet alle geschikt om in dezen tijd besproken te worden. Een er van was de verhouding tot Engeland, tot het volkenrechtelijk despotisme ter zee. 2. Denemarken. De Deensche buitenlandsche politiek heeft kranig een buitengewoon zware taak ten einde gebracht; een taak, die niet weinig werd bemoeilijkt door de Deensche openbare meening, die voornamelijk beheerscht wordt door de herinnering aan 1864. 1°. Het is nu eenmaal zoo, dat een onrecht, dat men geleden heeft, gemakkelijk het onrecht, dat men zelf begaan heeft, volkomen doet vergeten, zoodat men zich zelf als een martelaar beschouwt. Zoo willen ook Deensche nationalisten er niet van hooren, dat de inlijving van Sleeswijk door Pruisen, beoordeeld naar het aangebeden nationaliteitsbeginsel, toch niet — quantitatief genomen — zulk een groot onrecht was als de toeèigening van Holstein en Sleeswijk door Denemarken. Zelfs een zoo verbitterde vijand van Pruisen als Orla Lehmann schrijft in hetzelfde jaar 1864, dat „de schuld van Denemarken's ongeluk (in '64) tegelijkertijd in de fouten van de Deensche regeering te zoeken" is. De verdeeling volgens het nationaliteitsbeginsel, die Denemarken op de Londensche conferentie werd aangeboden, had het, gelijk bekend is, verworpen en het had een andere grens geëischt, die tegen dat principe inging. Dat zijn eisch zoo werd ingewilligd, dat niet Denemarken zelf, maar Pruisen de grens mocht bepalen, kwam natuurlijk niet met zijn wenschen overeen, maar dat kan moeilijk een zooi diepen wrok over die rechts'schennis rechtvaardigen. En wat het Pru sische bestuur aangaat, dit is zeker niet altijd aangenaam geweest. Maar in vergelijking met de behandeling, die de Italianen in Frankrijk, de Ieren en de Finnen in hun land ondervinden, is het Pruisische bestuur zacht geweest. Aan de honderdduizenden Italianen in Nizza wordt niet vergund een Italiaansche courant uit te geven, in Noord-Sleeswijk komen vier Deensche bladen uit, in Elzas-Lotharingen worden Fransche couranten gedrukt. De eigenaardigheid van de Pruisen steeds op hun hoede te zijn voor beleedigingen, getuige de nog steeds bestaande studenfenduels, heeft ook in Noord-Sleeswijk tot pijnlijke botsingen aanleiding gegeven. Maar misschien heeft men aan den Deenschen kant een weinig te veel gedacht aan „lijden en dulden" — en heeft men zich verongelijkt beschouwd — in plaats van te trachten het uit het groote gezichtspunt van de wereldpolitiek te bezien. Er is in de psychologie van de meeste menschen en de volken een zekere drang om zich zelf aan te zien als persoon in een tragedie. Men krijgt onwillekeurig dezen indruk ook bij de houding van Denemarken tegenover Sleeswijk. En als ons publiek overigens zijn aandacht zoo veel ruimer schenkt aan Sleeswijk, dan aan Ierland, Finland, Savoye, de Oostzeeprovinciën en de landen van vele andere volken, dan is dit te danken aan de uitgebreide Deensche literatuur er over — de buitengewone litterarische aanleg van het Deensche volk heeft zich natuurlijk niet verloochend, waar het een zoo voor de hand liggend onderwerp gold, — en aan de nauwe verbinding, waarin de Scandinavische volken tot elkander hebben gestaan en nog staan. Intusschen is het een misverstand te gelooven, dat de Sleeswijkers er naar smachten met Denemarken te worden vereenigd. Zoekt men zulk een stemming bij hen, dan zal men in elk geval lang te vergeefs zoeken. Een volksstemming kort vóór den oorlog zou zeker, naar de verklaring van Sleeswijkers zeiven, het Duitsche staatsbestuur over zoo goed als geheel Sleeswijk gehandhaafd hebben. Men behoort commercieel tot Hamburg evenals geografisch tot Duitschland. Een persoonlijk pathos bestaat er nog, waarbij men den blik zuchtend naar het noorden richt, men is echter al te „gezond aangelegd" om dat in onpractische regelingen om te willen zetten. Over de vraag Denemarken-Pruisen verwijs ik verder naar Halfdan Koht's voortreffelijk werk. 2°. Er is echter een punt, dat in de opvatting en het oordeel over de Sleeswijksche vraag bij de verstandigste Denen geen romantisch, maar wel een reaalpolitiek gewicht in de schaal legt: Pruisen had met' Oostenrijk een verplichting aangegaan; § 5 van den vrede van Praag was een feit. Zij had den juridischen vorm van een „reflexwerking" voor Denemarken, maar het was een belofte, die gegeven was met het oog op Denemarken. Zij werd niet gehouden. Dit heeft Denemarken beroofd van zijn gevoel van eigenwaarde en van het vertrouwen in Pruisen. Het heeft het gevoel gekregen, dat Pruisen het wilde behandelen volgens zijn politieke belangen. Het is tot op zekere hoogte het kwetsende in deze behandeling en het daaruit voortkomende wantrouwen in het Pruisische politieke rechtsgevoel, dat voor de Deensche meening beslissend was. Het was dus zonder twijfel een politieke misslag van Pruisen, dat het geen middelen heeft gevonden om tegenover Denemarken de verplichting te vervullen, die het.tegenover Oostenrijk op zich had genomen, ofschoon het dat niet behoefde te doen. Elke Duitscher zal kunnen antwoorden, dat het geen onrecht van Pruisen tegenover Denemarken kan geweest zijn hetzelfde te doen, wat Denemarken tegenover Pruisen wilde doen; dat aan Denemarken een volkenrechtelijk goed gemotiveerde schikking, in overeenstemming met het nationaliteitsbeginsel, werd aangeboden op de conferentie van Londen, maar dat Denemarken die afwees, waardoor het Pruisen dwong tot nieuwe offers aan menschen en middelen voor den rechtmatigen eisch; en dat aan hem, die een billijke schikking van de hand wijst en die zijn tegenstander dwingt daarvoor offers te brengen, de onkosten plegen te worden opgelegd. Dit alles is juist genoeg. En toch zou de verhouding beter geworden zijn, als Bismarck's politiek gevolgd was. Duitschland zou in Denemarken een standvastigen, trouwen vriend en een voortreffelijken steun hebben kunnen krijgen. Door de verplichting te erkennen, zou het het bewijs geleverd hebben,, dat zijn politiek tegenover Denemarken niet werd beheerscht door zijn overmacht, maar door zijn vriendschap als buur. Door dit na te laten, heeft het in Denemarken de vrees gewekt, dat het slechts een kwestie van tijd was, dat Duitschland zijn overmacht agressiever zou toonen. Het is zeker, dat Keizer Wilhelm II wenschte in een zoo goed mogelijke verhouding lot zijn buren te komen en tot dat doel belangrijke concessies wilde doen. De verhouding tot Denemarken was echter vóór zijn troonsbestijging geregeld. Door een handeling in de aangeduide richting zou hij de handelwijze van zijn voorgangers gedesavoueerd hebben en een vonnis over hun politiek en rechtsbeginselen uitgesproken hebben. In hoever het hem staatsrechtelijk mogelijk zou zijn geweest, dit is tenslotte een nieuwe vraag. Door dit alles is de Deensche meening gevestigd. Intusschen kan men een protest niet onderdrukken tegen het politiek gebruik, dat van het arme Noord-SIeeswijk gemaakt wordt. Men kan onbillijk oordeelen door een verkeerden maatstaf aan te leggen. Als b.v. de misdaden van de Britsche regeering tegen Ierland met denzelfden maatstaf gemeten worden als die van de Duitschers in Noord-SIeeswijk, dan zou men er niet aan toe komen de Sleeswijkers te noemen. En het geeft een kijk op de hooge kunst van de Engelsche politiek, dat het haar mogelijk is geweest de discussie over onderdrukte natiën af te leiden van haar eigen gebieden en van die der andere Entente-mogendheden. 3°. Dat Denemarken deze houding tegen Duitschland heeft aangenomen is begrijpelijk. Daarentegen is het moeilijk te begrijpen, waarom men in Denemarken Engeland en Rusland zoo lief heeft. „Denemarken's ongeluk was, gelijk bekend is, niet 1864, maar 1801,1807 en 1814. En 1814 kwam als een gevolg van 1807. Toen de Deensche en Noorsche vloot verloren ging, scheurde de band tusschen de twee landen. En de misdaden van deze jaren werden Denemarken niet aangedaan tengevolge van fouten, die het zelf had begaan, zooals bij SleeswijkHolstein, maar zonder verzachtende omstandigheden, die tot verontschuldiging of rechtvaardiging konden dienen. In zijn verhandeling van '64 over „de oorzaken van Denemarken's ongeluk" bladz. 51—52, schrijft Orla Lehmann: „zonder in eenig opzicht door Denemarken beleedigd te zijn, had het („het" is Engeland) onze zeemacht, onzen handel en onze scheepvaart vernietigd, onze weerlooze hoofdstad plat gebrand, voor een geheelen menschenleeftijd onze welvaart gebroken en heeft het meegedaan ons te laten boeten voor het door het verlies van Noorwegen geleden onrecht". Hoe kan men dit nu zoo geheel en al vergeten? Dat Engeland een groot afnemer van Deensch spek en van Deensche boter is, kan geen reden zijn voor politiek vertrouwen. En Rusland? Welks Keizer, bij de overeenkomst van Abo in 1812, onder zekere voorwaarden aan den Zweedschen kroonprins de helft van het rijk van zijn Deenschen bondgenoot, den Koning'van Denemarken, aanbood? Als de Deensche openbare meening welwillend staat tegenover de Entente en onvriendelijk tegenover de centrale mogendheden, dan schijnt het, dat zij belangrijke geschiedkundige gebeurtenissen heeft vergeten. 4°. De Deensche openbare meening, maar gelukkig voor Denemarken niet de Deensche politiek. Een klein land is er op aangewezen bij zijn houding rekening er mee te houden, met welke groote mogendheden het zijn hoogste belangen deelt. En de Deensche politiek weet zeer goed, dat het een politiek toeval is, dat de gebeurtenissen van het jaar '64 kwamen n4 die van 1801,1807 en 1814. Zij heeft groot wantrouwen tegen alle groote mogendheden. En bovendien kan Jutland's geografische verbinding naar het Zuiden toe nu eenmaal niet afgesneden worden. Het Deensche volk heeft een helder hoofd en een open zin voor de werkelijkheid tevens gezonde vrees voor alles wat „boven de krachten" gaat. Het 'volk, dat grimlachte, als de politici van een bepaalde groep van mogendheden hun oorlogsmotieven met idealen drapeerden, is de natie der relatieve begrippen onder de volken van Europa. Zij heeft tot haar geluk gedurende den oorlog ook goede, reaalpolitici gehad, b.v. iemand als Borgbjerg, den leider van de sociaal-democratie, de verpersoonlijking van den Deenschen zin voor de werkelijkheid. Een man zonder vrees, wien het ernst is met den eisch een vrij mensch te zijn.die gelijkwaardig is met iedereen, geadeld, doordat hij uit overtuiging sociaal-democraat is, en bereid de volle waarheid als een bom tegen elk aangematigd voorrecht te slingeren, ook tegen het voorrecht van zoogenaamd idealisme. Daarnaast heeft het kleine Deensche volk politieke overlevering, Germaansche kennis van zaken en Gallische helderheid in het formuleeren van .zijn gedachten. Er is wel in de ziel van geen Deen twijfel over opgekomen, dat men zich met hart en ziel onzijdig zou houden in zijn politiek. De Deensche minister van buitenlandsche zaken heeft op dit punt onverdeelde instemming gevonden. Bovendien waren er waarschijnlijk niet heel weinigen, die Duitschland's moeilijkheden met eenig leedvermaak zagen en daarvan genoten als van een kleine revanche voor 1864. Maar een niet gering aantal in de politiek be- langstellende Deensche burgers heeft zich met oprechten angst afgevraagd, of de pijnlijke toestand van Duitschland er niet toe kon leiden, dat het in Denemarken een tweede België zag. Het schijnt bijna onbegrijpelijk, dat deze angst, die misschien in de talrijkste politieke kringen in Denemarken heerschte, niet ten gevolge heeft gehad, wat men verwachten zou: een sterker streven om van de vier noordelijke volken één macht te maken. Zeer zeker zijn er pogingen in die richting gedaan, o.a. door Dr. med. C. F. Heerfordt. Zijn onbaatzuchtig en verstandig streven heeft ook veel sympathie gevonden, — maar weinig steun. Enkele stemmen verhieven zich en riepen, dat de toestanden een sterken wil en een groot verstand eischten, die het Noorden konden bijeenbrengen en vereenigen. Maar die man heeft zich niet opgedaan. Het schijnt, alsof de Deensche over-litteraire beschaving de kracht tot de daad heeft verlamd. De tijd was daar. En de menschen begrepen het. Maar niemand deugde er voor de profeet te worden. 3. Nederland. 1°. De vierde onafhankelijke kleine staat in noordelijk Europa heeft 6.400.000 inwoners, — is dus, wat bevolking betreft, grooter dan de overige noordelijke staten. Leger en'vloot zijn gedurende den oorlog belangrijk versterkt; het leger wordt thans op 600.000 man geschat. Nederland heeft koloniën in Oost- en West-Indië, met 38 milHoen zielen op een gebied, dat vele malen grooter is dan het moederland. Wat ras, godsdienst, taal, geschiedenis, bedrijfsleven, geografische ligging, betreft, — kortom op alle belangrijke punten van de buitenlandsche politiek heeft het sterke aanknoopingspunten met de overige noordelijke landen. Het onderscheidt zich echter van Noorwegen en Zweden door zijn koloniën, en van Denemarken door de groote waarde van die koloniën. Maar het verkeert in een dubbel gevaar: door zijn koloniën is het genoodzaakt op goeden voet met Engeland te blijven, welks imperialistische politiek er toe zou leiden, dat er dadelijk beslag op de koloniën werd gelegd, als het tusschen Nederland en Engeland tot vijandelijkheden kwam. Engeland heeft het al van een van zijn beste koloniën beroofd in 1806, de Kaapkolonie; en de vrije staten met Hollandsche bevolking, de Transvaalsche Republiek en de Oranje-Vrijstaat, werden, gelijk bekend is, door Engeland genomen na een bloedigen veroveringsoorlog in 1889—1902. Nederland kan dus niet in oorlog komen met Engeland, als het zijn koloniën bewaren wil. Aan den anderen kant is Duitschland de dichtstbijliggende groote mogendheid, en het is dus verplicht zijn politiek naar de tegenstelling of de overeenstemming te richten, die er tusschen de twee landen bestaat op het hoogste gebied: de cultuur. Hier is een lichtpunt. Ook de Nederlanders behooren tot de hoogststaande cultuurvolken der aarde. Maar de aansluiting bij Duitschland is ook niet vrij van gevaren. Om zijn koloniën te beschermen, kón Nederland zich genoodzaakt zien zich geheel bij Duitschland aan te sluiten. En daardoor kon zijn volksindividualiteit schade lijden. Een verbond 'kan 7 slechts voor twee gelijkstaanden volle waarde hebben. Een dergelijke gelijkwaardige positie kan Nederland slechts verkrijgen door een verbond met de overige noordelijke kleine staten. Te zamen zouden zij meer dan 17 millioen zielen omvatten en noordelijk Europa strategisch beheerschen. 2°. Een verbond tusschen de overige noordelijke landen zonder Nederland zou dit land in een nog meer geïsoleerden toestand brengen, en het bondgenootschap berooven van een contingent van groote beteekenis. — In de jaren 1759 en 1780 zijn er dan ook zulke bondgenootschappen tusschen de vier staten gesloten, hoewel slechts voor bepaalde doeleinden. Het is voor Nederland thans een noodzakelijkheid geworden zijn positie te versterken door tot een dergelijke coalitie toe te treden. Toen Engeland in 1911 zijn aanval op Duitschland door de Schelde beraamde, antwoordde Nederland door de oevers van dezen stroom te versterken, hetgeen, zooals bekend is, hevige verontwaardiging in Engeland wekte. Tijdens dezen oorlog heeft een lid van de Engelsche regeering verklaard: „Dat Nederland den Scheldemond bezit, moet zoowel uit geografisch, als uit militair oogpunt als onnatuurlijk worden beschouwd;" een opvatting waarbij de eerste-minister Asquith zich aansloot. In 1916 beraamde Engeland zelfs een inval in Nederland om naar Duitschland te kunnen marcheeren. Alleen Duitsche en Nederlandsche maatregelen verhoedden den aanval. Dat Engeland die opvatting huldigt, krijgt een bijzondere beteekenis, nadat het zich te Calais militair heeft genesteld. Daar het de wereld bijeengebracht heeft tot den strijd tegen Duitschland, bestaat er een mogelijkheid, dat dit land wordt overwonnen. In dat geval zal België wel zonder twijfel opgenomen worden in een Engelsch plan op het vasteland; en het belang, dat Engeland er bij heeft Nederland om de Schelde heen te „regelen" kan vergeleken worden met de belangen van Rusland ten aanzien van noordelijk Noorwegen en Zweden. Daar dus Nederland zich eenerzijds wenscht te beveiligen tegen de noodzakelijkheid van een volkomen opgaan in het Duitsche rijk en aan den anderen kant er voor waken moet, dat het niet een Engelsche vazalstaat wordt en zich beroofd ziet van zijn belangrijkste strategische en economische voordeden, is het verplicht nieuwe bondgenootschappen te zoeken; en het kan er geen vinden, dat eenige waarde heeft, dan bij de drie andere noordelijke staten. Men kan voorspellen, dat het Nederland niet langer mogelijk zou zijn, zijn positie van thans te bewaren, als het de eenige kleine staat van noordelijk Europa bleef zonder verbond met anderen. Gedurende den oorlog heeft Nederland evenals de overige kleine staten de uitwerking van den strijd van Groot-Britannië voor de rechten der kleine natiën te zien gekregen in den vorm van een „rantsoeneering", die het land aan den rand van hongersnood heeft gebracht. Deze rantsoeneering heeft o. a. met deze middelen gewerkt, dat aan Nederland geweigerd werd, op zijn eigen schepen uit zijn eigen koloniën grondstoffen voor zijn eigen gebruik en. zijn eigen fabrieken te halen Het heeft dus evenals de overige noordelijke staten het volkenrechtelijk en economisch despotisme van Groot-Britannië onder- vonden, en het heeft dezelfde aanleiding als deze staten om het tot zijn plicht te rekenen zijn politiek te voeren met dit doel voor oogen: de bevrijding der menschheid van het despotisme. Het heeft op dit punt een eervolle traditie: van Hugo de Groot af tot aan de Haagsche conventies en het Vredespaleis in den Haag. 4. Noorwegen. 1°. Het schijnt onbegrijpelijk, dat groote gedeelten van het Noorsche volk een zoo Ententegezind standpunt hebben ingenomen. Wij staan onze Duitsche stamverwanten nader dan een van de Entente-mogendheden in alle voorname punten van het geestelijk leven: in godsdienst, taal, rechtsorde, wetenschap, kunst, staatkundige geschiedenis, bedrijfsbelangen, — in alle cultuur. Buitendien is er tusschen Noorwegen en Duitschland van oudsher een levendig verkeer geweest. Geen andere buitenlandsche stad heeft voor ons land van Kristiansand tot Vardö zulk een rol gespeeld als Hamburg; geen andere stad buiten Duitschland en de „Duitsche Oostzee-provinciën" heeft een zoo oudduitsch karakter gehad als de Noorsche stad Bergen. — Onze handelsomzet met Duitschland was de grootste, dien wij in normale tijden met eenig land gehad hebben; in 1912 bedroeg hij 243 millioen, iets meer dan de omzet met Engeland. Met ons dichtstbijliggend naburig land bedroeg hij 91 millioen, met Denemarken ongeveer 35. — Onze mannen van wetenschap, juristen, artsen, filologen, theologen, mathematici, ingenieurs, kunstenaars, zijn in Duitschland stamgasten geweest en hebben daar hun opleiding of gekregen of voltooid. Ónze zakenmenschen ten deele evenzoo. Van Duitsche beschaving, wijsbegeerte en dichtkunst hebben wij, evenals de overige wereld, veel voordeel getrokken. En evenals het godsdienstig leven van ons volk doordrongen is van den geest van Luther, zoo is ons gansche cultuurleven bezield door Goethe, Schiller, Schopenhauer, Hegel, Wundt, Nietzsche, Wagner, Beethoven, Schubert en talrijke andere Duitsche genieën. Omgekeerd heeft geen ander volk zooveel gevoel voor Noorsche geestesproducten; een reeks van onze groote geleerden vanaf Abelen Lie tot aan Brede Christensen en Steen Konow hebben in Duitschland waardeering gevonden, vaak zelfs vroeger dan in hun vaderland. Voor onze dichters was Duitschland niet de smalle weg, maar de open deur naar Europa; onze componisten vonden daar een weerklank als nergens anders. In politiek opzicht is Duitschland van onschatbare waarde voor ons land geweest. Geheel afgezien ervan, dat onze sociale wetgeving evenals die der overige wereld, om zoo te zeggen aan Duitschland ontleend is, werd onze politieke zelfstandigheid door Duitsche geleerden ontdekt en door keizer Wilhelm erkend, toen hij als de eerste souverein in Europa officieel den Uniekoning reeds in 1890 als Koning van Noorwegen in de Noorsche hoofdstad een bezoek bracht. De beleefdheid, die hij aan het land bewees, bracht een natuurlijke ontstemming in Zweden teweeg; men gevoelde die als een demonstratie tegen Zweden; maar zij had ten gevolge, dat ook de overige wereld de aanspraak van Noorwegen op een meer zelfstandige positie opmerkte en werkte er zoodoende krachtig toe mede om de erkenning van het jaar 1905 voor te bereiden. In dat jaar was Duitschland de eerste staat, die Noorwegen als zelfstandig erkende. In den tijd daarvoor en daarna toonde Keizer Wilhelm ons land een belangstelling, die berustte op een gevoel van verwantschap, op een Germaansch rasgevoel, en die gepaard ging met een liefde voor de natuur, voor de eigenaardigheden van ons land. De gevoelens van den keizer voor ons volk kwamen aan den dag bij rampen in ons land, en uitten zich in belangstelling voor onze geschiedenis, ons middeleeuwsch heiligdom te Drontheim, en zij hebben in den vorm van belegging van Duitsch kapitaal en den inbreng van Duitsche industrie economische waarde verkregen. Er heerschte derhalve in Noorwegen en Duitschland algemeen de opvatting, dat de twee volken in innige vriendschapsverhouding tot elkander stonden. Het is ook niet zoo lang geleden, dat verschillende van onze landgenooten hier in het noorden er in wedijverden om voor den bijzonderen vriend van den Keizer door te gaan. Later hebben zij even ijverig geloochend in eenige verstandhouding tot hem te staan, en in diezelfde kringen werd nu kwaad van hem gesproken of zweeg men, als anderen kwaad spraken. En het heeft diepe teleurstelling in beide landen gewekt, dat het anders geworden is. De redenen daarvoor zullen wij nagaan. Zij zijn te verdeelen in twee groepen: redenen voor sympathie met de Entente en redenen voor antipathie tegen de centrale mogendheden. 2°. Voor de eerstgenoemde zijn er vele en voor de hand liggende. Het eigenaardige verlangen naar het westen in de richting van de zon, dat een ethnologische eigenaardigheid is, hult ook steeds de volken van het westen in een bijzonderen, verleidelijken glans. Deze algemeene richting van het gevoel wordt hier in Noorwegen nog versterkt door de natuurlijke aantrekkelijkheid der zee» die ons eveneens uit het westen wenkt, en door den levensarbeid ter zee, dien een van de leden van bijna ieder huisgezin of van iedere familie hier te lande heeft. Hierdoor öntstonden nauwere banden met Engeland in het westen. Nog meer echter werden de Vereenigde Staten van Amerika met het Noorsche volk verbonden. Meer dan een millioen Noren wonen daar en maken zich de Engelsche taal eigen. Maar over de Vereenigde Staten komen weer aanknoopingspunten met Engeland tot stand: Men heeft gedurende honderden jaren geografisch en in taalkundig opzicht met Amerika verbinding gehad over Engeland. Reeds daardoor is een geheel toevallig, maar krachtig gevoel voor Engeland ontstaan. Bij deze banden, gelegd door den zeemans- en boerenstand, komen die van den koopmansstand. De wereldhandel van het Britsche rijk, zijn wereldtaal, wezen aan onzen handelsstand zijn sfeer van werkzaamheid aan. Onze handel was vooral vroeger grootendeels overzeesche handel, die vaak via Engeland ging, en overal kon men zich met de gemakkelijk aan te leeren Engelsche taal redden. Daarbij kwam een zekere coulante manier, die de Engelschen bij het zaken doen kenmerkt. Zij hebben op geen gebied des levens de stipte nauwkeurigheid der Duitschers, men vindt ze daarom „royaler", gemakkelijker en aangenamer in het zakenleven. Onze koopmansstand over het geheele land heeft om geografische, taalkundige, commercieele en gewoonteredenen reeds sedert eeuwen dichter bij Engeland gestaan dan bij eenige andere groote mogendheid. Men denke slechts aan de wederzijdsche relatiën, die het gevolg moesten zijn van onzen houthandel op Engeland en Engeland's steenkoleninvoer bij ons. Hierbij de persoonlijke vriendschaps- en familieredenen: jonge Noren werden van -geslacht op geslacht gezonden naar Engelsche handelsvrienden en profiteerden daar van al wat de Engelsche vriendschap biedt. Door middel van de voorname positie van den Engelschen koopmansstand kreeg men misschien toegang tot Engelsche Lords en werd geïmponeerd door hun weelderige levenswijze, door hun voornaamheid, de historische „patina" van den adel. Alles werkte samen om Britannië een nimbus te geven, die traditie werd in de kringen der teruggekeerden. Hierbij kwamen ook politieke redenen: het Engelsche parlementarisme werd aangezien voor het ideale stelsel van staatkundig zelfbestuur. Frankrijk en Engeland werden daarom beschouwd als de staten, die politiek het verst vooruit waren. Het was voor het publiek een feest, toen onze politieke leiders begonnen te dreigen met motie's van wantrouwen, en deze begonnen in te dienen in Engelschen parlementairen stijl. — Deze geestelijke „sport" kreeg zijn aanvulling in de zuiver lichamelijke : Engeland als het uitverkoren land der „sport" werd het ideaal voor die van de „upper ten", die niets bepaalds behoefden te doen, wier aanleg hun lichamelijke prestaties als levensdoel aanwees, en die op deze wijze bevrediging vonden voor hun drang tot werkzaamheid. Ook anderen, die de „sport" beoefenden als uitspanningen die als bijzaak beschouwden, gebruikten gaarne de uitdrukkingen en de vormen, die als het ware in het Engelsch gereed lagen. Van hier ging de belangstelling natuurlijk over naar Engelsche „fashion". En personen, die het in het uiterlijke zoeken, lieten nog tot aan den oorlog kleederen, broeken, schoenen, linnengoed, boorden enz., uit Londen (of uit Parijs) komen, en zij worden in de gezelschappen in onze groote steden getaxeerd naar de stelligheid en de geloofwaardigheid, waarmede zij kunnen spreken over hun kleermaker in Londen. Er heeft zich op deze wijze een vast „blok" van Engeland-vereerders gevormd in de kringen, wier eigen geestesleven hen helaas niet in zoo nauwe aanraking met Engelsch geestesleven heeft gebracht, dat zij kennis gemaakt hebben met de „Snob papers" van Thackeray. Het is moeilijk te loochenen, dat in de verhouding der kleine volken tot Engeland zich gevoelens hebben doen gelden als die, wélke de gewone man koestert tegenover den adel, de machtelooze tegenover den oppermachtige. Bovendien hebben de Engelschen in den loop der tijden zich een psychologisch inzicht eigen gemaakt, dat aan de meeste volken ontbreekt, en zij gebruiken dit om andere volken onder hun invloed te brengen. De leuze „please everybody and you please nobody, please yourself and you please everybody" berust bij het volk van Shakespeare en Hume bp scherpe psychologische waarneming. Zij zijn meesters in de kunst hun medemenschen bij den neus te leiden en bewondering te wekken en waardeering te vinden bij den gewonen man, dien zij voor den gek kunnen houden. Het zinnebeeld van hun rijk, de leeuw, zou vereenvoudigd kunnen worden tot een heel gewone kat; wees je zelf genoeg en laat je aaien! please yourself and you please everybody! Hul je zelf in „splendid isolation" en zoek anderen niet. Dan zult ge wel door hen gezocht worden. 3°. De Engelsche politiek wist beter dan iedere andere, welke waarde de openbare meening heeft en hoe die te vangen is. Zij wist, dat ieder in zijn eigen vak kritisch, maar ten opzichte van hetgeen daarbuiten ligt naïef en vol vertrouwen is. Dat het derhalve mogelijk was den luidjes ongelooflijke zienswijzen bij te brengen op een gebied, waarvan zij geen verstand hadden. Dat de openbare meening met behulp van drie factoren gevormd wordt: practische belangen, suggestie en overtuiging; dat echter de practische belangen de krachtdadigste van die factoren is en de twee andere met zich sleept. Dat men zich derhalve voor alles invloed op den handelsstand verzekeren moet door dezen economisch van zich afhankelijk te maken door de voordeden van Engelsche vriendschap, of door nadeden bij Engelsche vijandschap. Naar dit beginsel heeft de Engelsche politiek voordeden en verlies onder de onzijdigen verdeeld door ze in haar dienst te nemen en door hun werkzaamheid tot stilstand te brengen of te „reguleeren", door de afsluiting van de Noordzee, en door zwarte en grijze lijsten. Daardoor heeft zij de pers gewonnen: onze adverteerende zaken waren bang voor onaangenaamheden met Engeland, die hun handel konden benadeelen: En als de beste „klanten" van de pers schreven zij haar ten deele haar houding voor. Daardodr bereikte de Engelsche politiek ook, dat de zienswijzen, die uit practisch oogpunt op den voorgrond moesten treden, langzamerhand het groote publiek werden bijgebracht, dat geen bijzonder doel nastreefde op dat gebied en daarom niet kritisch gestemd was. Voorts werd er ook voor gezorgd, dat men ideale beweegredenen voor het standpunt kon aanvoeren, ze onder een overtuiging kon brengen. Niemand is handiger om ideale motieven voor zijn handelingen op te geven dan hij, die naar verontschuldigingen en voorwendsels zoekt. Een zuiver geweten voelt zich niet gedrongen een openbare meening te vormen of zelf de plaats te ruimen en het publiek als rechter over zijn handelingen aan te stellen. Dat weten echter de oppervlakkigen niet. Hij, wien het om de openbare meening te doen is, weet daarentegen zijn publiek te vleien door zijn zaak, waaraan hij een mboien vorm heeft gegeven, voor hun rechterstoel te brengen. Het is dus de Engelsche politiek, die in de kunst „how to get on" geoefend is, gelukt op de naïeve idealiteit van het groote publiek beslag te leggen voor baatzuchtige plannen, doordat zij zich van de practische belangen van den koopmansstand verzekerde, hierdoor van de pers en dus van plaatsruimte voor de beschouwingen, die zij wenschte ingang te doen vinden, terwijl zij andere zienswijzen uit kon schakelen. Deze politiek heeft Engeland in alle onzijdige landen gevolgd, maar in geen ander land heeft het zulke goede resultaten verkregen als in Noorwegen. Zweden en Denemarken bezaten een tegenwicht, dat Noor- wegen niet had: ten eerste in de kritische geschooldheid, die in oude buitenlandsche politiek verkregen was en verder in den economischen ballast, dien de grootere binnenlandsche productie hun gaf. Dit bracht een gevoel van grooter onafhankelijkheid en geestelijk evenwicht mede. De Noorsche bedrijfsbelangen waren veel meer aan de zee gebonden. De handelsstand, die deze afhankelijkheid van de zee vertegenwoordigde, gaf daarom voor het volk den toon aan. Het werd dus gemakkelijk de openbare meening te bewerken door den handelsstand. Volkspsychologische karaktertrekken dreven haar in dezelfde richting: groote gedeelten van het volk hebben door hun bedrijf op zee — visscherij en zeevaart — een sanguinisch karakter, zin voor verrassingen, voor avonturen en voor vreemde mogelijkheden gekregen. Dit heeft gemaakt, dat deze gedeelten van het volk gemakkelijk te verblinden zijn en geneigd tot „jobbing", speculeeren. Onze gemoederen waren dus „vrij" op het aas af te gaan, waar het lokte, en werden des te gemakkelijker de buit van de plannen van een berekenende politiek. Daarbij kwam, dat een van de meest verspreide nieuwsbladen van het land geleid werd door een van de handigste opportunisten van Scandinavië. Hij nam aan, dat, gegeven de machtspositie, waarover de Entente beschikte, de nederlaag van de centrale mogendheden onvermijdelijk was, en hij redigeerde zijn blad in vertrouwen op zijn verwachting zoo, dat hij zich aansloot bij de partij, die hij meende te vriend te moeten houden, — in overeenstemming met de beginselen van zijn karakter. Langzamerhand, toen het ongeloofelijke werkelijkheid scheen te worden, en de geschiedenis van Griekenland en den Koning van Perzië zich scheen te zullen herhalen, heeft het blad zich bedacht en hier en daar artikelen opgenomen, die een uitweg voor een andere houding open lieten, voor het geval die ten slotte zou blijken voordeeliger te zijn. Nadat nu ook Amerika zich bij de Entente heeft aangesloten, heeft het de centrale mogendheden opgegeven en koelt dagelijks zijn woede tegen deze. Maar deze factoren in de pers hebben er weer toe bijgedragen meening te vormen in de richting west. Bij de Engelsche sympathieën hebben zich gedurende den oorlog die voor Frankrijk gevoegd, dat een aesthetische bekoring en avontuurlijke geschiedenis heeft, die voor het algemeene bewustzijn volkomen opwegen tegen zijn register van zonden tegen de moraal en zijn politiek-met-zich-zelf-in-tegenspraak-zijn. 4°. De oorzaken, die in Noorwegen stemming tegen Duitschland hebben gemaakt, zijn van meer indirecten aard. Men is sedert vele jaren gewoon geweest zich voor te stellen, dat de politiek van Duitschland en die van Zweden met elkander overeenkwamen, en de oneenigheid, die indertijd ontstaan was tusschen het westelijk en het oostelijk Scandinavische volk, werkte er ook toe mede, om het gevoel van het Noorsche volk te bepalen ten opzichte van den vermeenden bijzonderen vriend van het Zweedsche volk. Evenals men aannam, dat Zweden een beschermer in het zuiden had, zoo moest Noorwegen er een als tegenwicht hebben — onafhankelijk van dien van Zweden — in het westen. Met groote handigheid heeft bovendien de waakzame Engelsche buitenlandsche politiek de bezoeken van den Duitschen Keizer hier in het Noorden verdacht weten te maken en ze met motieven van veroveringspolitiek in verband gebracht. Dat is geheel onderhands geschied, maar het was daarom niet minder doeltreffend. — Een niet geheel onbelangrijke omstandigheid lag in de soort van betrekkingen, die wij hadden met de drie landen, die de voornaamste acteurs in den wereldoorlog zijn: Men ging naar Frankrijk om zich te vermaken, naar Engeland om geld te verdienen en naar Duitschland om te leeren. De meeste menschen echter knoopen aan plezier en winst aangenamer herinneringen vast dan aan leeren. Dat weerkaatst zich in de gevoelens van de drie landen. Daarentegen kan men niet in ernst als reden voor de onwelwillende stemming noemen, dat b.v. Duitsche schoenmakers of onderwijzers als toeristen zich niet altijd als hovelingen gedroegen of aanstoot gaven. In vergelijking met het optreden, dat Engelsche toeristen zich niet zelden hier te lande veroorloven, is dat van die Duitsche toeristen van zulk een onschuldigen aard, dat het een beleediging voor de Noorsche natie zou zijn haar tot die critiekiooze onderdanigheid tegenover Engelschen en kitteloorigheid tegenover Duitschers in staat te achten. En in vergelijking met de tekortkomingen, die, zooals wij moeten toegeven, ook Noorwegen zelf aankleven, zou het een beleediging voor het Duitsche volk zijn, gewicht te hechten aan uiterlijke zwakheden van den een of" anderen Duitscher, wiens geestesleven en weetgierigheid de grenzen overschreed, die zijn geldmiddelen hem schenen aan te-wijzen: Van een Duitschen schoenmaker is toch een Jacob Boehme kunnen worden. 5. Finland. 1°. Den 10den April 1917 legde de Russische regeering de volgende verklaring af: „De voorloopige regeering houdt het voor zijn rechten voor zijn plicht reeds thans te verklaren, dat het vrije Rusland niet deoverheerschingvan andere natiën ten doel heeft, dat het integendeel een duurzamen vrede wil tot stand brengen, opden grondslag van zelfbestemmingsrecht der volkeren. In den naam der gelijkheid heeft het de boeien verbroken, die het Poolsche volk drukten." Met het oog op deze beginselen, waarvoor de Russische regeering zich openlijk verklaarde, besloot de Finsche Landdag, den 18den Juli 1917, — gelijk den 20sten Juli werd medegedeeld — met 136 tegen 55 stemmen Finland zelfstandig te verklaren. Hierdoor is Finland's autonomie een actueele staatkundige aangelegenheid geworden en is van een internRussische een internationale vraag geworden i). Het groote belang, dat de overige Scandinavische landen bij Finland hebben, heeft daardoor politieke beteekenis gekregen en kan nu openlijk besproken worden. Volgens de idealen, die de Entente als haar staatkundige geloofsbeteekenis verkondigd heeft, behoort Finland tot de groep der Scandinavische mogendheden. Deze idealen groepeeren zich om de twee beginselen: Het is de taak der wereldpolitiek het welzijn van elk volk te 1) Een artikel over deze verklaring in „Aftonbladet" Stockholm, 24 Juli 1917 vermoedelijk van Prof. R. Erich. verzekeren, en elk volk zal zelf de vrijheid hebben te beslissen, waarin zijn welzijn bestaat. Het zou natuurlijk een onvergeeflijke beleediging voor de Entente-regeeringen zijn aan de oprechtheid dezer idealen te twijfelen. Wij zijn. derhalve verplicht er rekening mee te houden, dat Finland, Ierland enz. bij het sluiten van den vrede volgens de wenschen van hun bewoners vrije staten worden. En dan wordt het noodzakelijk te overwegen, welke nieuwe positie in de buitenlandsche politiek hun belangen zullen eischen. In het bijzonder Finland's positie gaat ook de overige noordelijke landen aan. Finland heeft ongeveer dezelfde grootte en hetzelfde aantal inwoners als Noorwegen; het had den l5*" Januari 1914 3.241.000 inwoners, waarvan ongeveer 340.000 Zweden en slechts 7340 Russen. Bijna allen zijn Luthersch. De Finsche taal is verwant met de Magyaarsche; zij is geheel verschillend van het Russisch. De betrekking der bevolking tot GermaatfSch Europa blijkt hieruit, dat in Finland, in 1914,109 couranten én tijdschriften in het Zweedsch, 8 in het Zweedsch en Finsch, 3 in hetDuitschen slechts 4 in het Russisch werden gedrukt. Zijn buitenlandsche handel is in de laatste vredesjaren grooter met Duitschland dan met Rusland geweest. De belangrijkste takken van bedrijf, houtwaren en papier (in 1913 voor resp. 171 en 101 millioen Mark), zijn voor het grootste gedeelte in Scandinavische handen (b.v. Gutzeid & Co.), zelfs al ^n het formeel Finsche maatschappijen. Zijn grootste ijzerbedding „Kittila" is in Noorsch bezit. De in- en uitvoer van noordelijk Finland gaat voornamelijk over noordelijk Noorwegen (Kirkenaes). Finland hoort dus volgens het nationaliteitsbeginsel niet tot een groote mogendheid, geografisch behoort het tot Scandinavië, historisch heeft het Zweden's lotgevallen gedeeld, in godsdienstig opzicht behoort het bij de Germaansche wereld, wat de beschaving betreft staat het op de hoogte van Europa. Commercieel behoort het bij Midden-Europa; in politiek opzicht was Finland het eerste land, dat vrouwenkiesrecht en algemeen brandewijnverbod invoerde. 2°. Geen staat zal in de toekomst zich zelf genoeg kunnen zijn en zich in „splendid isolation" achter Chineesche muren of kloostermuren van de wereld kunnen afsluiten. Bondgenootschappen kunnen gevaarlijk zijn, maar het ontbreken van elk bondgenootschap beteekent zich buiten het verband der overige menschheid stellen, wat even onmogelijk is in politiek als in physiologisch opzicht; ook hier moet men kiezen, niet afwijzen. Het belang van een staat bij het bondgenootschap met een anderen staat berust op de overeenstemming of op het tegenstrijdige van hun belangen, of op de beteekenis, die hun wederzijdsche verhouding heeft voor weer andere staten. Hier komen dus in aanmerking: 1°. Finland's belangen bij Rusland, 2°. Rusland's belangen bij Finland, 3°. die van andere — in het bijzonder van de noordelijke — staten bij de verhouding tusschen de twee landen. Finland is nu door geenerlei krachtige belangen aan Rusland verbonden, maar het is van dit land door de scherpste tegenstellingen, in de belangrijkste opzichten, gescheiden. De algemeene beginselen voor de verhouding tusschen groote en kleine staten krijgen hier dus gel- standigheid. Integendeel; door Finland's afhankelijkheid van Rusland bleef de verbinding bij Boden over Karungi onderbroken. Zij sloot Finland's verbinding naar het westen toe af. Als Finland zelfstandig was geweest, dan zou de onderbreking niet hebben bestaan. En aan ander verkeer over Finland heeft Rusland geen behoefte. Kathrinehaven en Alexandrovsk liggen reeds in Rusland. Finland's en Rusland's belangen ontmoeten elkander dus in vreedzame doeleinden. Daarentegen heeft Rusland sterke indirecte belangen bij Finland als schakel tusschen Noorwegen en Zweden en daardoor met de zee. Maar deze belangen vallen niet onder vredespolitiek, maar onder oorlogspolitiek: Rusland bereikt den Atlantischen Oceaan niet zonder oorlog. En Finland heeft uitsluitend strategische waarde voor Rusland bij zulke oogmerken. 4°. Hierdoor is het verschil der belangen van Scandinavië en van Rusland bij Finland reeds aangegeven: de Scandinavische landen wenschen Rusland niet te veroveren; maar het omgekeerde is het geval. Even sterk als Rusland Finland wenscht te onderdrukken, moet derhalve Scandinavië wenschen het zelfstandig te zien. De vredespolitiek der Scandinavische landen eischt Finland's zelfstandigheid; Rusland's oorlogspolitiek eischt Finland's onderdrukking. In doel en middelen hebben daarom de Scandinavische landen elk politiek recht aan hun kant, Rusland daarentegen politiek onrecht. Daarmede is het ook duidelijk, naar welke zijde Finland's belangen aansluiting eischen: bij hem, die-zijn zelfstandigheid wenscht, of bij hem, die zijn onderdrukking wenscht, bij hem, die zijn vrede wil bewaren, of bij hem, die het in den oorlog slepen wil. Het is een geschiedkundige ervaring, dat het steeds bij vredesluitingen na groote oorlogen gemakkelijker is geweest gehoor te vinden voor idealistische gezichtspunten, dan wanneer de staten, na het wederzijdsche afranselen, weder op krachten zijn gekomen. Vredesluitingen geven de vorderingen aan, die het volkenrecht maakt. Dat stond als het ware stil, maar nu zal men dan eindelijk leering daaruit trekken en het gunstige oogenblik waarnemen. Dat Rusland Finland — en de Alandseilanden — bezit, beteekent een oorlogsbedreiging tegen het noorden, — niets anders. Wij hebben er recht op van deze oorlogsbedreiging te worden bevrijd. Zij kan op geen andere wijze weggenomen worden dan door het zelfstandig worden van Finland. Daarmede zouden de politici der onzijdige staten rekening moeten houden bij de vredesonderhandelingen. Deze zullen het historische keerpunt vormen voor de vraag, of de Germanen van het noorden hun vrijheid zullen bewaren of „slaven" zullen worden i). 1) Prof. R. Erich te Helsingfors heeft een degelijke verhandeling over „Et nordisk forbund" (Een noordelijk verbond) geschreven, waarvan ik in manuscript kennis heb kunnen nemen. Plaatsruimte belette mij intusschen die voor de uiteenzetting hier te gebruiken. Ik maak echter van de gelegenheid gebruik om de aandacht te vestigen op de verhandeling van denzelfden schrijver in het „Tidsskr. f. Retsv. 1917 „Till laran om •tatsförbindelser med speciell hansyn till framtida gestaltningsmöiligheter", die een grondslag voor verdere besprekingen zou kunnen zijn. welgevallen. En thans? Als wij den oorlog hadden tegengewerkt en' gestreden hadden voor de beginselen van recht en van vrede, waarover het Storting een stroom van woorden heeft doen vloeien in adressen van de jaren 1891 en 1897, door middel van zijn Nobelinstituut en op interparlementaire bijeenkomsten, dan hadden wij in elk geval geen grooter verachting van de zijde der oorlogvoerenden kunnen ondervinden dan door het omgekeerde stelsel: den oorlog te steunen door winst afwerpende toevoeren. Waarom zijn de noordelijke staten niet met een politieke overtuiging opgetreden, maar hebben zij zich laten meevoeren door de omstandigheden, alsof ons de oorlog verder niets aanging, en wij alleen zorgen moesten er door te komen met de grootst mogelijke economische winst, zij het ook met weinig politieke eer? Hiervoor zijn twee voorname oorzaken. De eene ligt in het verschil in opvatting van de buitenlandsche politiek der drie landen. De tweede ligt in een zeer slappe levensopvatting. De eerste zullen wij hier nader beschouwen. Van de andere hebben wij boven gesproken. 2°. Men hoort — vooral in Denemarken — vaak tegen een gemeenschappelijke buitenlandsche politiek de tegenwerping, dat de belangen der drie landen te veel verschillen. Terwijl Noorwegen en Zweden gevaar uit het oosten zagen, zou Rusland juist de grootste bescherming voor Denemarken zijn. Want voor Denemarken zou het gevaar uit het zuiden komen. En niets kon voor Rusland een grooter ongeluk zijn dan dat Denemarken Duitsch werd. Dan zou de Oostzee een gesloten Duitsche zee„zijn; Rusland zou zijn handel of zijn oorlogsschepen niet door den Öresund kunnen brengen, het zou ter zee commercieel aan Duitschland prijs zijn gegeven. Rusland heeft er dus het grootste belang bij, dat Denemarken een vrij land blijft en niet een Duitsche provincie wordt. En Rusland wordt dus de beste vriend van Denemarken en zijn beschermer tegenover Duitschland. Dit echter noodzaakt aan den anderen kant Denemarken zich te onthouden van coalities, die het tegenover Rusland zouden stellen. Zoo ongeveer is een zeer verspreide opvatting in Denemarken. Zij lijdt intusschen aan zoo belangrijke fouten, dat het, na de ondervindingen van den oorlog, niet noodig schijnt ze nader aan te toonen. Zekerheidshalve zullen er eenige besproken worden. In de eerste plaats de hoofdreden voor de Russisch-Deensche^ vriendschap : Rusland's belang bij de vrije doorvaart door den Oresund. Het is gedurende den oorlog gebleken, dat dit belang gelijk nul is. De aanzienlijke vloot, waarover Duitschland in de Oostzee beschikt, stelt het in staat met de Russische koopvaardij- en oorlogsschepen af te rekenen, lang voordat zij aan den Öresund komen. Daarom is„ sedert de eerste oorlogsdagen zoo goed als geen Russisch schip den Oresund gepasseerd. (Vgl. hiervoor A C Drolsum: For Norges Sak, bladz.3—5). Voorts heeft Denemarken, zelfs zonder Duitsche provincie te zijn. het noodig gevonden zijn doorgangen te sluiten. Het was gemakkelijk vooruit te zien, dat Denemarken, als er oorlogsverkeer langs zijn kusten plaats had, oorlogsterrein zou worden, niet alleen ter zee, maar ook te land. Het sluiten der toegangen heeft daarom Denemarken tot dusver beveiligd en zijn kans vermeerderd tot het einde buiten den oorlog te blijven. Als het hierin een politiek heeft gevolgd, die volgens Admiraal Schiller's vroeger aangehaalde woorden, rekening hield met de naastbijliggende groote mogendheid, dan heeft het in ieder geval zich zelf het best gediend. Alleen dan zal Duitschland een gevaa«r voor Denemarken zijn, als Denemarken een gevaar voor Duitschland is. Zoolang Denemarken's politiek er op gericht is de vriendschappelijke verhouding tot Duitschland te bewaren, kan Duitschland ten opzichte van Denemarken niets beters wenschen dan dat het vrij en sterk blijft i). Het resultaat is dus, dat de vriendschappelijke verhouding van Rusland tot Denemarken aan Rusland den handel door de Sonten niet verschaft heeft, en dat het voor Duitschland niet noodig is geweest Denemarken aan te vallen om Russischen handel te beletten. Houdt echter Denemarken op van zoo groote waarde voor Rusland te zijn, dan houdt Rusland op een bescherming voor Denemarken te zijn. En kan Duitschland zekerheid ten opzichte van Denemarken krijgen zonder dit land aan te tasten, dan houdt omgekeerd Duitschland op een gevaar voor Denemarken te zijn. Het blijkt dus, dat een vriendschappelijke verhouding met Duitschland meer waard is voor Denemarken dan zulk een verhouding met Rusland. Voorts kan Denemarken moeilijk Zweden er van overtuigen, dat Rusland een minder gevaarlijke buurman is dan Duitschland. Indien nu Zweden is aangewezen op een vriendschappelijke aansluiting bij Duitschland, dan zou een vriendschappelijke verhouding van Denemarken tot Rusland noodzakelijk leiden tot een gespannen verhouding met Zweden. Juist dit is het voortdurend streven van Rusland geweest, gelijk vroeger in het hoofdstuk „verbonden der noordelijke landen" werd aangetoond. Denemarken zal dus in werkelijkheid te kiezen hebben tusschen aansluiting bij de politiek van Zweden-Duitschland, of aansluiting bij die van Rusland. Maar, als er de minste twijfel zou bestaan aan zijn keuze, dan zouden Zweden-Duitschland verplicht zijn één lijn te trekken ten opzichte van Denemarken. Hierbij zal Denemarken dan niet alleen na te denken hebben over zijn positie naar beide kanten, maar ook over zijn ervaringen van vroegere eeuwen. De vloek van het noorden was de dwaze verbrokkeling, aangestookt en gesteund van uit het oosten en van uit het westen. Waarop een herhaling daarvan voor Denemarken zou uitloopen, daarover kan men moeilijk in twijfel zijn ondanks alle hoogachting voor het dappere Deensche volk. Men herinnere zich, dat het lot of God of wien men overigens daarvoor verantwoordelijk wil maken, Zweden en Duitschland zoo dicht in de nabijheid van Denemarken heeft gelegd, dat dit meer nadeel zou hebben van die twee staten als vijanden, dan voordeel van Rusland als vriend. Nadat Rusland is verkleind met Congres-Polen en met groote gedeelten van de Oostzeeprovinciën, die de centrale mogendheden wel niet meer onder de 1) Een degelijke uiteenzetting hiervan in Knud Barfod „Danmark og Verdenskrigen". Kopenhagen 1916, bladz. 37. macht van hun vijand terug zullen brengen, is de verhouding tusschen Midden-Europa en Rusland, ook wat het getal betreft, ten voordeele van de eerste groep verbeterd. Het lijdt derhalve geen twijfel, dat een nieuwe strijd Midden-Europa in een vastere machtspositie dan de tegenwoordige zou vinden. Het zou voor niemand nut opleveren, als men de oogen voor deze staatkundige factoren wilde sluiten, die niet te bestrijden feiten of overtuigende waarschijnlijkheden zijn. 3°. Maar er is nog een andere en wel niet minder belangrijke omstandigheid te overwegen. Rusland is, gelijk is gebleken, in tegenstelling met Duitschland zeer weinig er mede geholpen, dat Denemarken vrij is en blijft. Een doeltreffende haven naar de „open zee" zou het in Denemarken eerst hebben, als het zich in Kopenhagen vast gevestigd had. En deze havenplaats zou het, naar de algemeene historische ervaring, niet lang kunnen beveiligen tegen de dichtstbijliggende mogendheden. Dat behoeft dus hier niet behandeld te worden. Daarentegen zou het een uitstekende strategische positie voor Rusland zijn, als het zich in noordelijk Noorwegen kon vestigen en langzamerhand zijn macht zuidwaarts kon uitbreiden tot Drontheim of, nóg beter, tot Bergen. Nadat de Engelsche politiek heeft ingegrepen in de Russische en beproefd heeft die voor goed in haar macht te krijgen, zal Engeland tegen een dergelijke regeling geen bezwaar hebben, zij zal integendeel juist het ideaal van het Engelsche streven zijn. Men herinnere zich het politieke verloop van de conferentie van St. Petersburg: Russische, Zweedsche en Engelsche bladen vermelden eenparig, dat Rusland geld vraagt, dat het een levenskwestie voor Rusland is; het kan niet schieten zonder wapenen en ammunitie; het is hiervoor bijna uitsluitend op Japan aangewezen, en Japan verkoopt — de Hemel weet het! — meer dan graag; maar het verkoopt slechts tegen contante betaling in goud; het gelooft voor geen duit aan het Russische crediet, slechts ternauwernood, als de wissels door Engeland geëndosseerd zijn. Om geld te krijgen moet Rusland derhalve leeningen sluiten voor ontzaglijke sommen. En Engeland is gewillig. Het heeft van oudsher huurtroepen voor zijn oorlogen betaald, maar het is veel goedkooper de anderen voor eigen rekening te laten vechten en later de hooge renten van de leeningen te ontvangen; dus Engeland is bereid te leenen. Maar het kan voorwaarden stellen. Een goed zakenman stelt zich niet tevreden met minder voordeel dan hij weet van zijn mede-contractant te kunnen krijgen. En Engeland verstaat de kunst van zaken doen, zooals de wereld weet. Het heeft derhalve de voorwaarden bedongen, waaraan voldaan zal kunnen worden. En deze zijn o.a.: 1°, Contröle over het gebruik van de gelden, uitgeoefend door Engelsche ambtenaren; men heeft bepaalde redenen geen al te groot vertrouwen te stellen in het beheer van de Russische ambtenaren. 2°. Wijziging van het binnenlandsch staatkundig bestuur van Rusland volgens Engelsch stelsel. 3° Aanstelling van personen, die Engeland aanwijst, in voorname betrekkingen van de Russische politiek. i Deze eischen zijn door de Engelsche regeering geformuleerd, door Lord Millner aangeboden en door den Engelschen gezant te St. Petersburg Buchanan, op het eind van Januari en in het begin van Februari 1917 ondersteund. Gedeeltelijk om deze eischen door te zetten, dreef Engeland Rusland in de revolutie. Ja, volgens „Aftonbladet" van Stockholm d.d. 6 April 1917 werden tusschen Engeland en de Russische revolutionnaire regeering onderhandelingen gevoerd over een groote Engelsche leening, waarvoor Rusland panden geven moest in Esthland, Lijfland, op Ösel, Dagö Bjorko, Aland en de scheren om Abo heen. Engeland zal al deze gedeelten militair bezetten, totdat de leening betaald is: nooit. Daarmede is Petersburg en Rusland zelf overgeleverd aan de macht van Engeland. Engeland zal hierdoor voor goed de beschikking over Rusland krijgen een houvast op de Russische markt, die hij zich verzekerd heeft met Engelsch kapitaal volgens de beproefde methode van de Engelsche politiek en de Engelsche financiers, verder met Engelsche militairen zoodat het zelfs de Russische ambtenaren en de Russische regeering onder zijn invloed heeft. Om dit nog te versterken hebben de beide rijken een Russisch-Engelsche en een Engeisch-Russische kamer van Koophandel in St. Petersburg en Londen opgericht. De beteekenis van dit alles voor het noorden is deze: naarmate tngeland zijn invloed in Rusland riet stiio-pn mnst hM k^.,o.i.-— tegen iederen invloed van den anderen kant, moet het de concurrentie van na den oorlog, die door Duitschen invloed beschermd wordt, uitroeien. Men kan de zelfstandigheid van het noorden er voor ten pand geven dat Engeland met alle kracht er voor zal strijden de Russische markt voor zichzelf te winnen en te behouden. Een dergelijke markt vindt tngelaHd nergens in de wereld. Het moet zich dus de beste verbinding de snelste verbinding, den meest vrijen toegang tot Rusland verschaffen' En die gaat over Noorwegen en Zweden. (Vgl. hiervoor o. a. weder A. L. Drolsum „For Norges sak" bladz. 3—6.). Wanneer Rusland en Engeland beide deze verbinding wenschen, dan zal men ook beproeven die tot stand te brengen. In dat geval is de positie van Duitschland zoo: het zal een ring om zich heen gesloten zien, ook in het noorden, boven Denemarken; en het zal de macht van zijn vijanden vergroot, zijn eigen bestaan' fiden61? Zie!\^,het zal gevoelen, dat het Entente-programma van den li januari 1917 dichter bij zijn voleindiging is. Ik wil er niets over zeggen, wat een hemelsche volkenrechtelijke moraal Duitschland in aat geval zou voorschrijven. Maar er bestaat toch nauwelijks twijfel over dat Uuitschland in zulk een geval zonder veel omhaal aan Denemarken zou verklaren, dat het Duitsche rijk zich genoodzaakt zag zijn grenzen naar bkagen in het noorden en tot aan den Öresund in het noordoosten te verplaatsen, door middel van een verbond of op andere wijze I egenover de mogelijkheid, dat Denemarken in een ommezien via het nabijliggend Noorwegen zou worden bezet, en zoodoende van 8 wordt, wanneer het zich aansluit bij een noordelijk verbond, als het gevaar vergroot wordt, wanneer Denemarken door een verbond met de andere noordelijke landen in een oorlog tegen Rusland betrokken zou worden. En het moet aannemen, dat Duitschland's wil om Denemarken te veroveren niet krachtiger wordt, wanneer Rusland Scandinavië verovert. Men moet zeker naar een politicus zoeken, die zulke opvattingen heeft. VIII. Krachten, die Inwerken op de wereldpolitiek. Maatschappijen worden gevormd, bestaan en worden opgelost volgens wetten. Dat gezinnen uit elkander gaan, zien wij aan als iets verkeerds, de opheffing der slavernij houden wij voor iets goeds. Wij beoordeelen dus de omstandigheden des levens naar een zekeren maatstaf. En wij moeten ons duidelijk maken, welken maatstaf wij gebruiken, welke krachten bewerken, dat wij iets goed, en welke, dat wij iets kwaad vinden. Eerst door de wijsbegeerte en den godsdienst is de gedachte ontstaan, dat alle menschen één zijn. De religieuze voorstelling b.v., dat allen „Gods kinderen" zijn, is universeel en vermindert de tegenstellingen tusschen hen. — Tegenwoordig heeft een groote gedachte de menschheid vereenigd. Een ontzettende gedachte voorwaar: die van den dood, van de vernieling. 9/10 der menschheid trachten y10 uit te roeien. Maar die gedachte heeft toch gelijke gevoelens opgewekt, primitieve en sterke gevoelens. Als de oude Grieksche wijsgeer gelijk heeft, dat strijd de vader van alle dingen is, dan zou het denkbaar zijn, dat de eerste oorlog, die de menschheid vereenigde, naar de wet der tegenstellingen voor haar den vrede zou kunnen inleiden. — Van juridisch en politiek standpunt kan men aannemen, wat reeds Protogoras verkondigd heeft: dat de mensch de maatstaf van alle dingen is. Daarmede wordt niet alleen het leven van den enkelen mensch bedoeld, doch de menschelijke aard, gelijk die zich ontvouwt in het verlangen en in de idealen van den enkeling en door de meest volkomen nersnnniüHnerion ho+ h^f i wordt verwezenlijkt. 2°. Om te beschermen wat voor hen waarde heeft, trachten te individuen zich aaneen te sluiten, en hem, die een „vijand" daarvan is, of althans als vijand wordt beschouwd, sluiten zij uit. Niet steeds met recht. De menigte kan eenstemmig eischen, dat een Jezus Christus gekruisigd wordt. — Deze vereeniging en scheiding heeft niet alleen onder de individuen plaats. Zij begint in het gemoed van den enkeling als een strijd tusschen het gevoel voor iets, dat als goed, en het gevoel voor iets, dat als slecht beschouwd wordt. Het goede gevoel eischt de macht over de andere. Maar er zijn nauwelijks twee menschen, die het er volkomen over eens zijn, wat goed en wat slecht is; ja een mensch heeft ternauwernood zelf geheel dezelfde meening over goed en slecht zijn gansche leven lang. Een proef voor onze wijze van waardeering hebben wij hierin: of ze ons tevredenstelt. Maar zeker is die proef niet. De menschen worden bedrogen en bedriegen zichzelven. & 3°. Intusschen heerschen zekere wetten voor de krachten, die aaneensluiting in het leven roepen en voor die, welke afstooten. En deze wetten kunnen wij gedeeltelijk aangeven. De meest elementaire krachten zijn gevoelens voor het eigen leven, van zelfbehoud en verdediging, zoo ook voor geslacht en familie, drang tot behoud van het geslacht. Die beide grondgevoelens vereenigen zich tot één drang tot levensbehoud, die stam, volk, staat, ras omvat en tenslotte de menschheid. De omstandigheden, waaronder een ieder leeft, zullen hem vanzelf bepaalde voorstellingen geven. Voorstelllingen, waaraan men gewoon is, doen echter gevoelens ontstaan, en zij binden; het ongewone stoot af. Alle voorstellingen, waaraan men gewend is, hebben dus invloed op den geest, den volksgeest, de instincten, den volkswil. Zij worden staatkundige krachten, ten slotte krachten, die invloed hebben op de wereldpolitiek. Dit zijn gedeeltelijk uiterlijke, gedeeltelijk innerlijke krachten. Uiterlijke zijn b.v. geografische verhoudingen, klimaat, natuur, middelen van bestaan, taal, gemeenschappelijke vijanden. De „natuurlijke grenzen" van elk landgebied verbinden de inwoners tot een zekere eenheid, zonder dat ras enz. in aanmerking komt. Daardoor konden bijv. de Iberiërs en de Galliërs in Frankrijk, de Kelten in Wales en Ierland en de gemengde rassen in Engeland-Schotland, de 17 naties in Oostenrijk-Hongarije, de 18 in Rusland enz. vereenigd worden tot een gemeenschappelijken staat. — Maar het is een regel, dat elke staatsvorm, die slechts berust op den dwang van uiterlijke omstandigheden, zooals b.v. geografisch bijeenbehooren, de neiging heeft zich op te lossen,— door oproer of door revoluties. De menschen zijn gebonden aan ruimte en tijd. Maar zij laten zich door deze beperkingen niet geheel binden. Zoodra verkeersverbindingen, talenkennis, wereldervaring enz. de uiterlijke scheidsmuren tusschen de menschen omverhalen, zullen zij niet door uiterlijke omstandigheden maar door innerlijke belangen vereenigd worden. Deze innerlijke belangen kunnen weder negatief zijn, een gemeenschappelijke tegenstelling met de belangen van anderen. Hiervoor heeft men een voorbeeld in het internationale verbond van het proletariaat tegen het kapitalisme. Of zij kunnen positief zijn. Bijvoorbeeld het gebod van Mozes: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. — Het groote keerpunt in het leven van een volk, evenals van een individu, komt, wanneer het ophoudt bepaald te worden door den druk van uiterlijke omstandigheden en begint geleid te worden door zijn eigen- innerlijke eischen, wanneer het dus, in plaats van door dwang bepaald, door drang geleid begint te worden. 4°. Maar ook een innerlijke drang, een „belang" kan wijziging ondergaan. Paulus zegt, dat het voor het christelijk geloof onverschillig is, of men Jood, Griek of barbaar is. Het godsdienstig gevoel heft dus de vroeger zoo machtige beteekenis van het ras en van de staatsburgerlijke positie op. Door het Katholicisme, den Islam, gedurende de kruistochten, werd de godsdienst een factor, die in de wereldpolitiek meesprak. Maar nadat de godsdienstvrijheid door Luther, Gustaaf Adolf en in de wereldpolitiek door den vrede van Munster in 1648 gegrondvest is, is ook de uiterlijke beteekenis van den godsdienst gewijzigd. Zoo zijn huwelijken tusschen katholieken en protestanten indertijd beschouwd als ongeoorloofd. En ongeveer evenzoo is het met het nationaliteitsbeginsel. Dit heeft een buitengewone rol gespeeld in de „vrijheidsoorlogen", b.v. van Holland tegen Spanje (naast den godsdienst), van Spanje tegen Napoleon. Maar in de Vereenigde Staten zoowel van Zuid- als van Noord-Amerika, in Oostenrijk-Hongarije, Australië en vele andere landen konden staatsvormen ondanks sterke tegenstellingen der nationaliteiten tot belangrijke kracht aangroeien. De politieke beteekenis van deze gemeenschappelijke belangen is dus in dubbelen zin beperkt: zij zijn tèn opzichte van elkaar begrensd, en zij veranderen in den loop der tijden van rang; van volstrekt worden zij betrekkelijk. 5°. De wet voor de staatkundige beteekenis der belangen wordt, dat de sterkste belangen van een volk ook zijn politieke verhouding tot andere staten, d.i. oorlog of vrede, zullen bepalen; iets, dat voor het bewustzijn van een volk volstrekt geldige waarde heeft, zal hen yereenigen, die dezelfde opvatting hebben en dus in dit opzicht gelijksoortig zijn, en zal hen uitsluiten, die ongelijksoortig zijn in dit opzicht zonder andere factoren in aanmerking te nemen. En omgekeerd zal dat ophouden een dwingende oorzaak tot verbonden blijven of tot strijd te zijn, wanneer het betrekkelijk begint te worden. Zoo vervalt telkens weer iedere maatstaf naar het uiterlijke, en de menschen zelve worden de maatstaf, en niet hun grenzen, niet hun landstreken, hun godsdienst, nationaliteit, ook niét hun geld. —■ Deze ontwikkeling heeft een ingrijpende beteekenis voor de verhouding der menschen. Gelijkheid-in uiterlijke dwangverhoudingen zal vereenigen, ongelijkheid verdeden. Maar gelijkheid in uiterlijke belangen, b.v. geld, zal strijd veroorzaken. Gelijkheid in innerlijke belangen, b.v. geestesleven, zal vereenigen. 6°. Naast deze krachten, die onmiddellijk tot politieke formaties leiden, zijn er tendentieuze, opzettelijke en politiek berekende, die in het leven worden geroepen door den willekeurigen wil van enkelen. Dat zijn de opvattingen, die een volk door agitatie worden bijgebracht. Er is nauwelijks een voorstelling zoo absurd, of de onkundige, critieklooze, en gemakkelijk te- beïnvloeden menigte kan er toe gedwongen worden, die als een hoogst belangrijke waarheid op te vatten, als zij honderdmaal herhaald is. Geen feit is er, of het kan verdraaid worden. Iedere steen kan verhoogd worden tot een fetisch. Zelfs een Christus kan schuldig bevonden worden om gekruisigd te worden. Verschillende psychologische omstandigheden komen den agitator te hulp. Ieder is wantrouwend en critisch in zijn eigen vak, vol vertrouwen en goedgeloovig daarbuiten. Maar voor ieder is zijn vak een middel van bestaan en hij is er aan gebonden, slechts een zeer kleine fractie heeft tijd en kracht zich in meer te verdiepen. Des te gemakkelijker is het voor den journalist, den demagoog, den politicus, de menschen op handige wijze de meeningen en gevoelens bij té brengen, die hij wenscht. Zelfs een logische gedachtengang werkt in zekere mate hypnotisch op het publiek. Dit neemt onwillekeurig hetzelfde punt van uitgang als de redenaar of schrijver. De woorden „zoo handelen, beteekent breken met alle menschelijke wetten" stellen de bedoelde zaak open voor debat. De woorden „daar hij hiermede alle menschelijke wetten heeft gebroken" stellen de zaak als een vaststaand feit buiten discussie. En de opvatting van het publiek volgt na. De politicus rekent met psychologische wetten en leidt de menschen met behulp daarvan. Door te verzwijgen, door in het licht te plaatsen, door op den voorgrond te stellen, waar het hem past, en door frazes kan hij zijn publiek naar zijn wil in vuur. brengen, als hij maar op de juiste wijze weet te pakken. De meesten hebben b.v. iets romantisch, een zekere hoeveelheid idealiteit, zij hebben het gaarne over de vergankelijkheid van het leven en de plichten, die men zich in verband daarmede denkt. Het materieele belang van den demagoog tracht zich nu het ideëele belang van anderen als politieke kracht ten nutte te maken en zich zeiven te dekken achter een vorm, die zijn karakter verbergt. Een voorbeeld: De Romeinsche stelregel „verdeel en heersch" is een tendentieus belang van hooge waarde voor de buitenlandsche politiek. Voor elke groote mogendheid is een andere groote mogendheid een gevaar, een hindernis voor haar heerschzucht. Men leze b.v. de rede van den Engelschen minister van buitenlandsche zaken van 3 Augustus 1914. — Het middel om de grootste macht te worden, is nu andere groote mogendheden in haar deelen op te lossen en te verhinderen, dat de reeds bestaande deelen zich tot een geheel vereenigen. Daarom heeft Engeland, nadat het het overige Europa onder zijn macht gebracht heeft, de oplossing van Duitschland en van Oostenrijk-Hongarije in kleine staten op zijn programma gezet. (vgl. Entente-nota van 11 Januari 1917). Maar het Romeinsche motto werkt in dien vorm afstootend. Dat zelfde resultaat kan men echter ook verkrijgen onder de leus: de onderdrukten te bevrijden, het zelfbestemmingsrecht der volken te erkennen, de wereld van het „militarisme" te verlossen, het „nationaliteitsbeginsel" hoog te houden, of met het oog op deelen, die men niet gaarne tot een geheel en tot een macht vereenigd zou zien, door „de kleine staten te beschermen". Door deze „bescherming" werkt de groote mogendheid den wensch der kleine staten tegen, om zich zeiven te beschermen door aaneensluiting en zoo een macht te worden. Ook de handigheid van den politicus om zijn medemenschen te begrijpen en hun meening te beïnvloeden, is afhankelijk van voorbereiding. De parlementaire staten hebben oefening in de kunst, maar voor het Britsche volk komt hierbij nog een bijzondere aanleg, die buiten de politiek om ontwikkeld is. De meest ervaren menschenkenner is noch de politicus, noch de zielverzorger, noch de arts of de onderwijzer. De agent is het. Een professor in de psychologie is een kind, wat menschenkennis betreft, bij hem vergeleken. Niemand is zoo geoefend om te berekenen, wat anderen willen en heeft een dergelijke vaardigheid zijn menschen „in te palmen", zoodat zij willen, wat hij wil. — Het Britsche volk, dat zich de naam van het „handelsvolk der wereld" heeft verworven, is door zijn werkzaamheid als wereldagent psychologisch voorbereid om de meening der wereld in politiek opzicht te beïnvloeden. 7°. De mogelijkheid een zekere meening te doen ontstaan, wordt echter eenigszins beperkt door den maatstaf van elk volk, — vóór alles door de zucht tot zelfbehoud, wat, uit een politiek oogpunt beschouwd, meestal zijn bedrijfsbelangen zal beteekenen. Aan den anderen kant heeft de politicus daarmee macht over het volk. Nog steeds zijn elementaire behoeften, als „panem et circenses" de teugel, waaraan de wereldpolitieke ruiter menschelijke ezels in scharen kan leiden. Het komt er dus voor den politicus op aan invloed op de bedrijfsbelangen van het publiek te krijgen, zoodat de voorstellingen van zijn dagelijksch brood en de voorstelling van die politieke macht zich bij hem vereenigen tot wat de psychologen een „onoplosbare associatie" noemen. — Volgens dezelfde psychologische wet wordt het gewone equivalent voor bedrijfswaarde: het geld, zelf een waarde op gelijke hoogte staande als de bedrijfsmiddelen. 8°. Natiën gaan dus ten allen tijde bij hun handelingen uit van datgene wat noodzakelijk is, of van hun drang. Maar de voorstelling van noodzakelijkheid is zelve zeer afwisselend en steeds onjuist. Er is geen noodzakelijkheid in de wereld, die bepaald is door uiterlijke voorwaarden. Zij wordt verward met moeilijkheid of berust op verbeelding. Geografisch bijeenbehooren, stam, ras, taal, de heiligheid van den godsdienst, de heiligheid van het nationaliteitsbeginsel, een politieke geloofsbelijdenis, middelen van bestaan, waaraan men men gewend is, dit alles heeft de rol van „noodzakelijkheid" gespeeld. De toestand is zóó, dat de voorstelling van een noodzakelijkheid ontstaat daar, waar een voorstelling van een uitweg uit een moeilijkheid ontbreekt, hetzij die ontbreekt, doordat men niet voldoende op de hoogte gebracht is, of omdat men niet genoeg verbeeldingskracht heeft om de ter beschikking staande middelen te gebruiken. 9°. Het blijkt dus, dat het een factor in de wereldpolitiek is, of een volk uiterlijke of innerlijke idealen bezit, — of de hoogste maatstaf van den enkeling bepaald wordt door den drang zich zeiven te kennen — volgens de woorden van het orakel — en den mensch te erkennen als den maatstaf van alle dingen, dan wel door iets uiterlijks, bijvoorbeeld geld, of het levensonderhoud zelf. Het beslissende hierbij is niet, of de enkeling het ideaal gevonden heeft, dat zijn verlangen, al naar zijn aanleg, hem voor oogen doet staan. Het beslissende is de richting van zijn streven. Is zijn streven gericht op het doel voor zich zelf van waarde te achten wat voor de menschelijke natuur van waarde is, dan zal dit hem volgens psychologische wetten er toe brengen uiterlijke voordeden te minachten en den uiterlijken dwang af te wijzen, die onvereenigbaar is met de wetten, die hij in zijn innerlijken drang, in zijn gemoed, heeft gevonden. En omgekeerd, als men uiterlijke waarden als 1 e v e n s d oei, niet als meer of minder onverschillige middelen tot ontplooiing van de menschelijke natuur nastreeft, dan zal de voorstellingsreeks, waaraan men gewend is, de gedachtengang, waarin men zich heeft geoefend, de richting, waarin de gevoelens zijn voorbereid, den wil van den enkeling, van het volk, van de menschheid tot vrijheid of tot „noodzakelijkheid" leiden. Waar zich in het algemeen de voorstelling van „noodzakelijkheid" doet gelden, daar weet men, dat het individu niet zijn hoogsten maatstaf in zijn eigen binnenste heeft. Want hij, die geleid wordt door het gevoel, dat de hoogste waarde in het eigen wezen van den menschelijken geest ligt, handelt niet door den dwang van een noodzakelijkheid, maar uit eigen vrijen wil. Doet zich dan iets uiterlijks voor als volstrekt noodzakelijk, dan strijdt hij er mede, totdat het op de plaats van een ondergeschikte waarde staat, of ontkomt aan het despotisme van de uiterlijke „noodzakelijkheid" door te vallen in den strijd om zijn bevrijding. De krachten, die invloed hebben op de wereldpolitiek, zijn derhalve de grondmotieven van de geschiedenis in een werelddrama, waarbij ieder mensch mede speelt en zijn levensgeloof door zijn handelingen verraadt. IX. De beide waardeeringsbeginselen. 1°. Een ideaal kan op twee wijzen dienst doen. Het kan het zinnebeeld voor een heiligen plicht zijn. Dan spreekt men er weinig over. Men stelt den weg naar zijn allerheiligste niet open voor het publiek. Men strooit, wat men hoog stelt, niet uit om het door anderen te laten bekijken en bezoedelen. Men tracht ook niet bijval daardoor te oogsten of de bewondering der openbare meening te winnen. Hij, voor wien zijn plichten zijn idealen zijn, wenscht geen waardeering van anderen. Het is niet zijn bedoeling zich er een positie door te verschaffen of een bron van inkomsten, of na te gaan wat hem het meest oplevert. Een ideaal, waarmee hij voordeel zou behalen, zou hem doen denken aan het leven van een slechte vrouw, en hij zou het indringerige publiekvriendelijk verzoeken zich zijn eigen afgoden te scheppen en zich met zijn eigen zaken te bemoeien. En daarna zou hij zijn deur sluiten en bij zich zelf nagaan, waarin hij met het oog op zijn plicht verkeerd gedaan had, — of hij zou zich afvragen, of zijn ideaal ook nu werkelijk het hoogste was, dat hij zich kon denken. 2°. Een ideaal kan ook een andere taak vervullen: het kan dienen als schild. Het kan als een vlag gezwaaid worden en uitgeroepen worden tot de menigte als een reclame en versierd tot programma's voor de onnoozelen en tot een frase worden voor hem, die het verkondigt. Waar het ideaal een lokkend schild is, kan het wel dienen als eisch voor anderen en als aanklacht tegen anderen, maar niet voor den verkondiger; het kan niet tot een „plicht" worden. Dat is niet zijn bedoeling. De verkondiger blijft er nooit mede alleen. Hij deelt het met het publiek, hij houdt het slechts voor zich uit als een wapenschild gedurende den aanval op anderen. Het is bestemd om er zuivere winst uit te slaan, den wil van anderen te vangen — als schoon klinkende leuze, als verblindende oogenschijnlijke waarheid. De inwendige waarde is onverschillig. De menschen willen bedriegen en bedrogen worden, maar ongaarne zoo duidelijk, dat zij het zelf moeten inzien, nog minder graag zóó, dat anderen het moeten zien. Bij den schuldige, die zich wel bewust is van zijn slechte handeling, wordt het schaamtegevoel eerst dan wakker, wanneer anderen van de handeling hooren. Het algemeen oordeel, hoe iets klinkt, zich voordoet, er uit ziet, opgevat wordt, besproken wordt, dat is de beslissende leiddraad voor hem, wiens idealen niet een plicht voor hem zeiven zijn, maar een vignet voor anderen. Het individu heeft dan een openbaar, maar geen particulier geweten. 3°. In landen, waar de openbare meening de eigenlijke macht is. zal dit feit een aansporing beteekenen om het openbare geweten in de plaats te doen treden van het particuliere. In landen, waar de politiek gegrond is op het parlementarisme, zal de openbare meenihg zich doen gelden als de eigenlijke leiddraad van het individu. De staatsman, wiens invloed afhangt van de gunst der openbare meening, moet een verzameling, een „repertoire" van oogenschijnlijke waarheden bezitten. Zij mogen niet al te degelijk zijn, want dan worden zij moeilijk te begrijpen. En de koning van de openbare meening, de menigte, begrijpt moeilijke gedachten niet. Het mogen ook niet werkelijke waarheden zijn. Want de werkelijke waarheden bevatten plichten. De menigte echter heeft een afschuw van plichten ; daarop laat zich geen openbare meening gronden ; de openbare meening staat vijandig tegenover plichten, „kruisigt ze!" Het zijn dus formeele, oogenschijnlijke waarheden, die de parlementaire staatsman gebruiken kan. De idealen hebben dus tot taak hem te dienen; niet omgekeerd, en zij kunnen daarom betrekkelijk -licht worden uitgeschakeld, daar waar zij minder dienstig zijn. Deze oogenschijnlijke waarheden of idealen maken dus zijn programma uit. Een parlementair politicus heeft een programma dringend noodig. Daarentegen heeft hij niet zooveel behoefte aan een geweten. Onder zekere omstandigheden kan dit zelfs last voor een programma zijn. Het ideaal zal zich als plicht, als innerlijk geweten, doen gelden, daar waar het individu zijn eigen zieleleven, zijn eigen binnenste, het hoogst stelt. Het zal zich vertoonen als vignet, daar waar het individu iets uiterlijks, het „winnen van deze wereld", het hoogst stelt. De levensbeschouwing en de handelingen van een mensch hangen af van wat hij als het hoogste beschouwt. Datgene, waarvoor men gevoelt, bepaalt ook dat, waarvoor men niet gevoelt. Bijvoorbeeld: Hij, die het winnen van geld en aanzien het hoogste vindt, zal onwillekeurig gevoelloos worden voor de doeleinden van anderen, voor lijden en geluk. Maar hij zal hen ook ongemoeid laten, voorzoover hun wil den zijne niet kruist. Daarom is het hem onverschillig, welk godsdienstig, staatkundig, of ander theoretisch standpunt anderen innemen. Daarentegen zal hij, die een bepaald beginsel met hart en ziel aanhangt, geneigd zijn het ook aan anderen op te dringen. Het is dus minder drukkend, gemakkelijker, wanneer men volkomen onverschillig is voor het wel en wee van anderen, dan wanneer men het zijn medemensen niet slecht kan zien gaan. Het leven leert voortdurend, dat het aangename en het nuttige geen congruente begrippen zijn. 4°. Indien men de beide rijken, die in de eerste plaats den oorlog voeren, Duitschland en Engeland, met elkaar vergelijkt, dan valt een merkwaardige tegenstelling tusschen hen op. Het Britsche wereldrijk is het grootste, dat ooit is gevormd. Het heeft ongeveer een vierde der bevolking van de wereld en ongeveer een vierde van alle menschen spreekt of verstaat dus de Engelsche taal. In zoover is de Engelschman, boven allen, cosmopoliet. „In zoo ver", want aan den anderen kant is de Engelschman de ontoegankelijkste mensch van de wereld. In bijna ongeloofelijke mate is de Engelsche natie „zich zelve genoeg". Dit is wel haar meest typische karaktertrek. Ieder Engelsch- ten einde zijn economische winst, voortvloeiende uit de bestaande volkenrechtelijke anarchie en dus uit oorlogen, te beschermen. De „vrijheid", die zulke vruchten oplevert, moest zich er voor hoeden zich voor de wereld te proclameeren als het ideaal, indien zij niet als kwakzalverij onthuld wil worden. Ook Groot-Britannië is onderworpen aan de wet, dat men den boom kent aan zijn vruchten. De dwaling, dat de Engelschen voorvechters der vrijheid zijn, berust op hun onverschilligheid voor de aangelegenheden van anderen en voor de zelfstandige waarde van beginselen. Deze zijn voor hem bagatellen. Daarmede wil hij niet worden lastig gevallen, omdat zijn eigen doeleinden daarmede niets te maken hebben. Zijn eigen doel is namelijk practische waarde, die in gangbare waarde-éénheden —geld of land— kan worden gemeten. Die hebben in hem een oprecht aanbidder, een doelbewust schacheraar, een nuchter berekenaar. Hierdoor kunnen de Engelschen hun overwonnen volksstammen hun godsdienst, instellingen, zeden, rechtsopvattingen laten behouden, voorzoover datgene, waar het op aankomt, er niet door belemmerd wordt: de exploitatie van het volk ten profijte van Engeland. In vertrouwen op zijn kapitaal en op zijn methodes kon het Engelsche imperialisme zelfs vrijhandel in zijn koloniën invoeren en de vrijheid als zijn politieke vaan opstellen en daarmede voor de wereld optreden als het volk, dat God heeft uitverkoren om „de wereld met het merkteeken van onze en van geen andere natie te stempelen" (Gladestone, Rosebery, aangehaald door Chr. Reventlow „De oorlog en wij" bladz. 33). Aan deze politieke tactiek lagen de smartelijke ervaringen van Engeland met de Vereenigde Staten ten grondslag. Maar het vrijheidsbeginsel heeft GrootBritannifi niet belet staatsrechterlijke of feitelijke despotismen vlak bij zich, in Ierland, in Egypte en in Indië, economisch despotisme in Engeland zelf, volkenrechtelijk despotisme over de geheele wereld, te handhaven. Het kan nu het een, dan het andere despotisme instellen of vrijheid verkondigen, al naarmate het één of het ander het best bevorderlijk is aan de hoofdzaak: het economisch voordeel. En het zal zich in beide gevallen voor zijn gedragslijn beroepen op zijn ideaal. Nergens vormen intusschen „practische zin" en „common sense" een meer vanzelfsprekende beperking voor ideale doeleinden dan in Engeland. In het bijzonder tegenover concurrenten. „Business is war", en in oorlog mag men zich niet door scrupules laten bemoeilijken. Ja, voor het geval blijkt, dat „war is business", moet men dat ook accepteeren, — zooals b.v. toen de goudmijnen van Johannesburg bleken evengoed een oorlog met de Boeren waard te zijn als Parijs een mis. De uitspraak van den Engelschen schrijver T.J. Dunningss in „Vakverenigingen en stakingen", die hier volgt, berust natuurlijk op rijke historische en psychologische ervaring. „Het kapitaal is angstig en schuwt strijd — ja; maar dat is niet de volle waarheid; het kapitaal schuwt gebrek aan profijt nog meer en wordt overmoedig door groote winst; 10°/o zeker, en men kan het overal gebruiken; 20°/o en het wordt levend; 30°/o bewust overmoedig. Voor 100°/o treedt het alle menschelijke wetten onder zijn voeten. 300 °/0 — en er is geen misdaad, die het niet begaan zou, zelfs op gevaar van de galg. Dus als strijd voordeel brengen kan, zal het kapitaal dien bevorderen". „War" is „business" geworden. Wanneer iemand alle rijken dezer wereld en hun heerlijkheden worden voorgehouden en aangeboden, als hij slechts wil nederknielen en dezen „vorst der wereld" wil aanbidden, dan kan dit lokkende vooruitzicht hem in verzoeking brengen. En het tegenovergestelde ideaal: het rijk, dat niet van deze wereld is, te zoeken, is ongetwijfeld weinig practisch en geheel en al onvereenigbaar met „common sense". Als Engeland het tot een zoo respectabele uitgestrektheid als een vierde van alle rijken der wereld te zamen en drievierden van haar heerlijkheden aan goud heeft gebracht en zoo het grootste rijk der wereld is geworden, dan is dit niet gelukt alleen door neder te knielen en „dat wat aan gene zijde" is te aanbidden — ofschoon zulk een vroomheid ook gebleken is soms „practisch" te zijn — voor de doeleinden dezer wereld. Deze Engelsche levensbeschouwing heeft zich verspreid over de Vereenigde Staten, groote gedeelten van Europa en van Japan, en zij heeft, over het geheel, de Engelsche verovering der wereld op den voet gevolgd. Men zou het de Anglo-Amerikaansche levensbeschouwing kunnen noemen. Zij heeft een vaste plaats in het huiselijk leven en in de staatkunde gekregen. Vroeger werd zij door godsdienst, rechtsbeginselen, kunst en plichtgevoel in toom gehouden. Toen die in later tijd verandering ondergingen, stond men open voor de EngelschAmerikaansche verafgoding van het goud. — Het is gemakkelijk genoeg te zien, dat, als menschelijke wil in het algemeen de oorzaak van iets kan zijn, zulk een wil de veroveraar van veel goud en land moet worden. 5°. Richt men daarentegen de aandacht naar Duitschland, dan vindt men op belangrijke punten een scherpe tegenstelling met Engeland. Duitschland bezit niet groote gedeelten der wereld. Ofschoon zijn bevolkingscijfer anderhalf maal zoo groot is als dat van Groot-Britannië, heeft het niet het tiende deel van de bezittingen van Engeland, waarvan men de materieele waarde kan aangeven met den naam veroverd landgebied. Daarentegen is Duitschland het centrum van het geestesleven der geheele wereld geworden, het meest universeele van alle landen, de universiteit der wereld, waar de kunst niet minder dan de wetenschap haar zetel heeft. In Duitschland staat het geestesleven boven alles. Dat zoekt Duitschland overal. Wat gedachte en gevoel kan verrijken, waar het ook te vinden is, daarnaar zoekt de Duitsche geest: hij wil niet alleen kennen, hij wil erkennen. De Engelschman graaft niet ijveriger naar meer goud dan de Duitscher naar het menschelijke. Is het Engelsch motto „zichzelf genoeg te zijn", het Duitsche is: „niets menschelijks mag mij vreemd zijn". Dit zou de Duitschers er toe kunnen brengen de waarde van anderen op kosten van die van zich zelf te overschatten. En met eenig recht kan men daarover klagen. Maar de strenge karaktertucht, waaraan hij door zijn militaire opvoeding onderworpen wordt, en die hem een sterk plichtgevoel geeft, gaat dit tegen en bindt den Duitscher aan de voorstelling van iets volstrekt geldends: de plicht van den enkeling zijn leven ten offer te brengen voor de velen, de plicht van den sterke, zich op te offeren voor den zwakke, de geldigheid van de geestelijke wetten boven die van de natuur. Daardoor wordt hem een bepaalde, algemeen geldige maatstaf van jongs af bijgebracht, die hij gewoon wordt te gebruiken, zoodat zij ten slotte scherpe critiek kan uitoefenen. Dit laatste geeft hem ook minder aangename kanten: hij eischt strenge stiptheid en betrouwbaarheid, hij heeft eerbied en eischt eerbied voor de zelfstandige waarde van beginselen en organisaties. Hij streeft er naar de beginselen tot het uiterste door te zetten. Dat is het, wat aan de eene zijde geleid heeft tot het zoogenaamde militarisme, — welks hooge verdedigingswaarde de aanvallers van Duitschland zoo in woede heeft doen ontsteken — en wat aan de andere zijde de Duitsche sociaal-democratie heeft kunnen maken tot een der machtigste politieke verschijnselen der wereld. Men kan phaenomenen theoretisch beoordeelen, van een van te voren bepaald standpunt uitgaande. Of men kan ze beoordeelen volgens ervaringen over hun waarde in het leven, in de geschiedenis. Onderzoekt men de twee boven besproken levensbeschouwingen naar deze methodes, dan heeft de Duitsche het voordeel van grooter kracht en dus ook grooter sociologische waarde. Als de sociologische wetenschap gelijk heeft, dat de sterkere organisatievormen in den strijd met zwakkere overwinnen zullen en langzamerhand door de menschheid zullen worden aangenomen, dan zal die geest van het „militarisme" de zege behalen over het Anglo-Amerikaansche „commercialisme", volgens hetwelk ieder ideaal te koop is voor een voldoenden prijs. (Vgl. de daareven aangehaalde verklaring van de Engelsche autoriteit). 6°. Gaat men na, hoe de noordelijke landen staan tegenover deze twee levensbeschouwingen, dan blijkt, dat ook wij voor een groot deel de Anglo-Amerikaansche beginselen in het particuliere leven en in de staatkunde hebben aangenomen. Het beginsel, dat onze regeering in 1803 als bindend voor een behoorlijke onzijdigheid beschouwde, — en dat later weer opgenomen en meer dan honderd jaren lang, ook gedurende den Russisch-Japanschen oorlog, werd hoog gehouden, dat namelijk onzijdigen niet deel mochten nemen aan den oorlog, door toevoer van oorlogsgoederen aan de oorlog voerenden, b.v. steenkolen, is gedurende dezen oorlog opgeheven. Het groote voordeel van den handel der onzijdigen was te verleidelijk. Als er volgens Dunnings voor 300°/o geen misdaad meer is, waarvoor het kapitaal terugdeinst, — zelfs op gevaar voor de galg — dan is het niet onbegrijpelijk, dat het aanbod van een oorlogshandel, die de onzijdigen een mooie 100°/o belooft, wordt aangenomen; des te meer, als daarbij volstrekt geen risico voor het kapitaal ontstaat, om met de galg te worden lastig gevallen, doch slechts eenige zeelieden kunnen vergaan of in de lucht vliegen. En tegelijkertijd zijn ook enkele idealen verdwenen, die voorheen de gemoederen in beweging brachten. Men heeft — langzamerhand — zijn vroegere goden in religie, rechtsbeginsel, vaderland, begrippen van moraal, plichtbesef enz. vaarwel gezegd, soms in weinig fraaie vormen, en men heeft ze hier en daar nog wel bij zich, maar bijna als gepen- staatsrechterlijk despotisme, zal eerder een vloek dan een zegen z ij n. Het kan in het kort gezegd worden, dat een rechtsorganisatie tusschen de volken steunen moet op algemeen aangenomen, op internationale, beginselen, zoowel van het staatsrecht als van het privaatrecht. Er ontbreekt echter nog zeer veel aan, dat deze algemeen erkend zijn. Een taak voor hem, die een wereldrechtsorde wil opbouwen, is dus: in de eerste plaats een vasten grondslag voor internationale rechtsbeginselen te krijgen, door deze in de verhouding tusschen de staten vast te leggen, o. a. door verdragen, gewoonterechten, en door in de wetgeving der afzonderlijke staten bepaalde internationale ideeën tot nationale geldigheid te brengen. 3°. De noordelijke staten hebben in hun buitenlandsche politiek het hoogste belang bij elk streven naar opbouw van zulk een wereldomvattende rechtsorde. Het is dus voor hen van belang te weten, welke groote mogendheden zich voor dat streven bij hen aansluiten. En daarom heeft het ook zoo groote beteekenis gehad voor alle voorstanders van een internationaal recht en vrede, dat Duitschland als vijand van het recht is voorgesteld. Een ijverig apostel voor deze opvatting hadden wij in een Noorschen professor, die zijn onvermoeide pen er toe leende Duitschland voor te stellen als tegenstander van een wereldrechtsorde, als wereldvredeverstoorder, als de landroover uit imperialistisch militarisme, als- drager van een politiek, die het evangelie der macht als geloofsbelijdenis en de onderwerping der zwakken als middel tot zaligmaking heeft. Dat „ingevolge het dogma der Duitsche oorlogsphilosofie het proces der statenvorming nooit zal kunnen worden voortgezet" (tot het de geheele wereld omvat), dat „op grond van den tegenstand van Duitschland de gedachte aan een internationaal scheidsgerecht bij de Haagsche conferentie van 1907 moest worden opgeheven, en dat daardoor de wereldoorlog werd voorbereid"... „Dat is, meen ik, een historische waarheid, die voor alle tijden zal vast staan", zegt de professor. En dat is een opvatting, die niet slechts bij enkele Duitsche oorlogsphilosofen en militairen zou voorkomen, maar volgens hem de richting van de Duitsche politiek zou bepalen 1). 4° Over de „historische waarheid" van den professor zij voorloopig opgemerkt, dat, wanneer de geschiedenis eens zal afrekenen met al de leugenachtigheid, die onder het masker van waarheid gedurende dezen oorlog politieke diensten heeft bewezen, ook de „waarheden' van dezen professor nog duidelijker aan den dag zullen komen. Voorloopig willen wij eeriige onjuistheden in de uiteenzetting van den professor aanwijzen. Hij is namelijk een even groot vijand van de waarheid als van de centrale mogendheden. Ik vermeld het volgende feit- Duitschland verklaarde zich op de Haagsche conferentie van 1907 even onvoorwaardelijk als de overige mogendheden vóór het grondbeginsel: strijd moet beslist worden door gedwongen scheidsgegerecht. En de overige groote mogendheden handhaafden even onvoorwaardelijk als Duitschland, dat zekere vragen, die de eer van een staat 1) Vgl. „Tidens Tegn" 10 Augustus 1915 en elders. betreffen, of zijn onafhankelijkheid of levensbelangen, niet konden worden onderworpen aan het scheidsgerecht. De oneenigheid liep over de vraag, wanneer men zich op deze „eerclausule" zou kunnen beroepen, en verder over de formuleering van deze overeenkomst. Het gerechtshof zou werkzaam zijn ten opzichte van recht s-geschillen, niet ten opzichte van botsingen van belangen. De politieke en juridische aangelegenheden moesten ten opzichte van elkander afgepaald worden. Daarover waren allen het eens. Maar daarmede hield ook eigenlijk de overeenstemming op. Door Portugal was een voorstel ingediend tot gedwongen scheidsgerecht zonder eerclausule bij een reeks van rechtszaken, en vele staten steunden dit voorstel. Maar er waren meeningsverschillen tusschen hen over de beteekenis van het voorstel, over welks redactie zij het eens waren geworden. Meeningsverschillen betreffende de grens tusschen rechtsgeschil en politieke belangen, aangaande den procesvorm, de juridisch bindende kracht van het verdrag, de rechtswerkingen van het vonnis van het scheidsgerecht in de verschillende landen, en tal van andere punten. Naar Duitschland's meening zou een dergelijke overeenkomst op zoo tegenstrijdige praemissen meer strijd onder de staten in het leven roepen dan voorkomen En van datzelfde gevoelen waren ook verschillende andere staten Duitschland en de volgende staten: de groote mogendheden Italië, Japan, Oostenrijk-Hongarije, bovendien België, Bulgarije, Griekenland Luxemburg, Montenegro, Roemenië en Zwitserland stemden niet voor bedoeld voorstel. Waarom? Om strijd te voorkomen, die door het voorstel kon ontstaan. Duitschland diende zelf een voorstel in over den procesvorm om dat gevaar af te wenden. Andere mogendheden wezen het af. En de Duitsche regeering verklaart, evenals die van Oostenrijk-Hongarije, dat zij het voornemen heeft voort te gaan met het sluiten van afzonderlijke tractaten, waarin zij de clausule betreffende het gedwongen scheidsgerecht wil opnemen. OostenrijkHongarije drukt dat zóó uit, dat het daarmede bedoelt: „rechtsdraden aan te knoopen, die ten slotte een heel net van internationale rechtsverhoudingen kunnen vormen" als basis voor een alle gevallen omvattend gedwongen scheidsgerecht. De beide staten verklaren, dat zij de rechtsbasis door rechtsbepalingen willen opbouwen, welker draagkracht zij kunnen overzien, en die daarom niet zelve conflicten kunnen scheppen, in plaats van deze te verhoeden. Behalve dat zij daarop beide te kennen geven het beginsel van het internationaal gedwongen scheidsgerecht te erkennen zeggen zij nog, dat de meeningsverschillen over de voorstellen, die' het beginsel tot algemeene geldigheid zouden brengen, „slechts van juridischen , formeelen, niet van principieelen aard waren. Iedereen weet, dat b.v. onze eigen eenigszins belangrijke wetten bijna alle pas een 10 tot 20 jaren nadat ze ingediend waren, tot stand kwamen. Zij zijn den eenen keer na den anderen door hun eigen principieele aanhangers verworpen, omdat de vorm, waarin zij werden ingediend tegen de werkelijke bedoeling van het beginsel inging Het is waarschijnlijk niet gemakkelijker een bruikbaren vorm voor een wereldomvattende rechtsorde te vinden dan b v. voor de regeling der Noorsche jury of van Noorsche maatschappijen op aandeelen. Haar principieele instemming met gedwongen scheidsgerecht en met een internationale rechtsorde heeft de Duitsche regeering overigens reeds bewezen, doordat zij zich door een zoo overtuigd aanhanger van een algemeen gedwongen scheidsgerecht als Ph. Zorn deed vertegenwoordigen. Bij deze practische juridische oplossing der vraag bleef het, en de vraag werd uitgesteld tot nader beraadslaging bij een door allen, ook door Duitschland, aangenomen verklaring, dat men in beginsel een gedwongen scheidsgerecht erkende. — De voorstelling, die de bedoelde professor en later de nota der Entente van 30 December 1916 gaf, dat n.1. de houding van Duitschland een wereldrechtsorde zou hebben verhinderd, is derhalve onwaar. Zij moet worden opgevat als een poging een schijn van recht met een politiek doel te gebruiken. De waarheid is integendeel, dat Pruisen, en daarna Duitschland, bijna anderhalve eeuw lang de voorvechter van een rechtsorde tusschen de staten geweest', is, en GrootBritannië de tegenstander daarvan. Ik verwijs naar mijn uiteenzetting over het „volkenrechtelijk despotisme". Het was Duitschland, dat het voorstel betreffende een internationaal prijsgerecht uitwerkte, dat door alle afgevaardigden werd aangenomen, door Engeland echter verworpen. Voorts steunde Duitschland ijverig het voorstel over de onschendbaarheid van den particulieren eigendom, dat. in overleg met Duitschland, werd ingediend door de Vereenigde Staten, enz. Duitschland heeft dus duidelijk genoeg bewezen, dat het een voorstander van een rechtsorde tusschen de staten was. 5°. Uit de voorstelling van den professor en van vele anderen, krijgt men bijna den indruk, dat de geheele Europeesche oorlog zou vermeden zijn, als Duitschland slechts had toegestemd in het in 1907 door Portugal voorgestelde internationale scheidsgerecht! Ook zulke dwalingen bestaan! Weet de professor niet beter?— Geen van de bepalingen van het voorstel, niet een van de 18 afzonderlijke punten van de tweede afdeeling van het voorstel, voorziet in een conflict als dat, hetwelk in het leven werd geroepen door den moord te Serajewo. Het is dus bij geen staat opgekomen, dat zulk een geval zou behooren onder een scheidsgerecht. En de eerste afdeeling van het voorstel (16 a) verklaart zonder voorbehoud, dat elke staat zelf moet beoordeelen, of zijn levensbelangen of onafhankelijkheid zijn aangetast. Geen kundig en verstandig staatsman, zelfs van de Entente, heeft wel tot dusver bestreden, dat de moord te Serajewo tegen het bestaan van Oostenrijk-Hongarije was gericht. De aanleiding er toe was, zooals bekend is, dat de Aartshertog op het punt stond een eigen koninkrijk op te richten, dat alle Slaven van Oostenrijk-Hongarije omvatte en naast de beide andere rijken zou worden gesteld. Servië en Rusland zagen vooruit, .dat zulk een Slavisch koninkrijk de Russische agitatie in Galicië, de Servische in Bosnië, Herzogewina enz., die de oplossing van het keizerrijk moesten voor- bereiden, zou doen ophouden. En de moord werd gedaan om dezen aanval op het bestaan van Oostenrijk-Hongarije niet van zijn grondslag te berooven. — Over het telegram van den Tsaar van 29 Juli 1914 betreffende het Haagsche Hof van arbitrage, meer hieronder. De Noorsche professor verwijst naar de oorlogsphilosofische uitingen van verschillende Duitsche particuliere personen en voert ze aan als bewijs voor het politiek standpunt, dat de Duitsche regeering bij het begin van den oorlog innam. Zelfs een door toenemende geesteszwakte aangetast breinvals dat van Nietzsche moet als bewijs dienst doen! De professor vergeet echter te spreken van het Fransche voorbeeld van Nietzsche, M. Guyau, van den Rus Dostojevsky, de Engelschen Cecil Rhodes, Seeley, Homer Lea,'den Italiaan Macchiavelli en vele anderen. Het zou een gemakkelijke taak zijn een zwerm „übermenschtheoretici" in alle landen op te noemen, vooral onder de militairen, i) Maar het is een groote sprong van het opstellen van een theorie naar de verwezenlijking daarvan in de praktijk onder eigen verantwoordelijkheid. Talrijke raisonneurs zijn teruggekomen van hun eigen theorieën door de verantwoordelijkheid er voor. 6°. Het is dus een onwaarheid Duitsche oorlogsphilisofie als imperialistischer dan die van andere landen voor te stellen. Het is een onwaarheid de Duitsche politiek voor te stellen als identisch met de theorieën van enkele oorlogsphilosofen. De Engelsche politiek heeft zich op heel andere wijze aangesloten bij de Engelsche oorlogsphilosofie dan Duitsche politiek bij Duitsche oorlogsphilosofie. Het was Engelsche, Fransche en Russische krijgswet, dat de overwinnaar het recht had alles te bemachtigen, wat hij veroveren en wat de overwonnene niet verdedigen kon. „Vae victis" was de leiddraad voor alle vredesonderhandelingen van de drie wereldrijken. Duitsche staatslieden, met Bismarck aan het hoofd, wilden het recht der verovering niet meer erkennen en voerden de wet der beperking van den overwinnaar als een nieuw beginsel in de wereldpolitiek in. Een geleerde, die dit niet weet of het verzwijgt ofschoon hij het weet, heeft het recht verspeeld mede te spreken over wereldpolitiek. Het is een onwaarheid de Duitsche regeering voor te stellen als tegenstander van een gedwongen scheidsgerecht voor de geheele wereld op de Haagsche conferentie van 1907. Het is een onwaarheid het zoo voor te stellen, alsof Duitschland de eenige tegenstander van het voorstel van Portugal was. Het had voor dit punt de toestemming van een 1) Chr. Reventlow „Der Krieg und wir" bladz. 83 geeft een klein uittreksel, niet alleen van door Engelsche oorlogsphilosofen, maar ook door Engelsche staatslieden geuite, duizelingwekkende veroveringsideeën, — die echter naar Engelschen stijl achter godsdienstige frases verborgen zijn. Een oorlogsphilosoof, M. H. Wyath, spreekt er zelfs van, dat „God Engeland een militairen geest heeft gegeven om Zijn wil op aarde te voltrekken . Het is jammer, dat Prófessor Collin dezen Engelschen oorlogsgeest niet uitgebannen heeft uit zijn parade over Duitsche oorlogsduivels. Gevallen Boeren, Indiërs en millioenen andere getuigen van dezen oorlogsgeest laten zich evenmin als het spook van Banquo dood zwijgen. op Rusland gedaan werd. Het was dus noodig den diplomatieken strijd zóó te voeren, dat men tegenover de openbare meening kon optreden als de vredelievende bemiddelaar, en dat de verantwoordelijkheid voor het uitbreken van den oorlog ten laste kwam van de centrale mogendheden. Zij moesten dus niet alleen hun eigen agressieve plannen verbergen, maar Rusland moest staan als de vredelievende tegenover de centrale mogendheden, opdat de openbare meening in de landen van het westen zich niet tegen den oorlog zou richten. Om die reden sprak de Tsaar over een eventueele Haagsche conferentie. (Duitsch Witboek 22, IV). Deze pogingen om den vrede te bewaren mochten echter niet leiden tot een vreedzame oplossing. Om deze mogelijkheid uit te schakelen, werd de Russische mobilisatie voortgezet. Dit wist men zoowel in Engeland als in Frankrijk. En hier heeft nu de Engelsche diplomatie een meesterstuk geleverd in het leiden van de openbare meening: zij bepleitte met grooten ijver het behoud van den vrede, den vrede, die bedreigd werd door de centrale mogendheden. Met ongeloofelijke kunst heeft zij de geheele discussie en de geheele vraag over oorlog of vrede van Rusland weten af te leiden naar de centrale mogendheden. Na den 25sten Juli, toen Bdchanan trachtte' klaarheid te krijgen over de houding van Rusland en over de vraag, hoe ver Rusland het zou laten komen, heeft Engeland door zijn vertegenwoordigers niets gedaan om Rusland vredelievender te stemmen en om handelingen van de zijde van Rusland te voorkomen, waarvan het zeer goed wist, dat zij den oorlog zouden doen uitbreken. Te Berlijn en Weenen pleitte het krachtig voor den vrede, maar te Petersburg bleef het of stom of gaf slechts zeer conventioneele frazen ten beste. Op alle verzoeken van Duitschland te St. Petersburg in verzoenenden zin werkzaam te zijn, antwoordt Grey, dat Weenen ingetoomd moet worden (Blauwboek No. 46 en andere). Deze methode- mist haar uitwerking niet op de .openbare meening. De gedachten en de aandacht van alle volken worden kunstmatig gericht op hetgeen de centrale mogendheden doen of niet doen, en afgeleid van hetgeen Rusland doet. Het zwaartepunt voor de verantwoordelijkheid van den oorlog glijdt formeel over naar de zijde, waarheen de voorstellen en de uitnoodigingen tot behoud van den vrede'worden gericht i). 5°. Maar nu wilde het ongeluk, dat het streven van Duitschland om dén vrede te bewaren door Oostenrijk-Hongarije te kalmeeren, bijna goed gevolg had. Duitschland zond een nota aan Oostenrijk-Hongarije, waarin het heet: „het zou een ernstige fout zijn, als 1) Een dergelijk voorbeeld zou zijn: Rusland mobiliseert aan de noordelijkste grens van Noorwegen. Wij verlangen, dat de troepen zullen worden teruggenomen, anders moeten wij mobiliseeren, wat het gevaar voor een oorlog zou vergrooten. En Engeland verklaart aan Zweden en Noorwegen, dat zij er toch vooral voor zorgen moeten, dat de vrede behouden blijft. Zou het namelijk tot oorlog komen, dan zou Engeland zich ook genoodzaakt zien ten oorlog te gaan tegen ons. Uit vriendschap voor Rusland. Zonder te vragen, wie het recht aan zijn zijde heeft. Oostenrijk-Hongarije zou weigeren met Rusland in onderhandeling te treden. Wij zijn bereid onzen plicht te vervullen, maar als bondgenoo.t moeten wij weigeren in een wereldbrand te worden getrokken, omdat Oostenrijk-Hongarije geen acht slaat op onze raadgevingen. Dit moet Graaf Berchtold zeer ernstig en met nadruk onder het oog worden gebracht, i) Duitschland ging, zooals de rijkskanselier in zijn rede van 4 Augustus 1914 verklaarde, „zoo ver als het tegenover een souvereinen en bondgenootschappelijken staat gaan kon". Tegelijkertijd werd in St. Petersburg gewerkt aan de bemiddeling, en volgens de verklaringen van den Russischen minister van buitenlandsche zaken werd hij er „op Duitschland's aandringen" toe gebracht eischen tegenover Oostenrijk-Hongarije op te stellen, die de voorwaarden van Rusland voor een vreedzame schikking zouden bevatten. In verband hiermede verklaarde Rusland zich bereid zijn militaire voorbereidselen te staken, als Oostenrijk-Hongarije zich wilde verplichten de souvereiniteit van Servië niet te schenden, erkennende, dat de vraag thans een Europeesche beteekenis had gekregen. Duitschland waarborgde die souvereiniteit. Het zag er hoopvol uit. — Dit geschiedde den 30»*" Juli 1914. . & 6°. Toen kwam Engeland er bij. Het was in een afzonderlijke positie. Het had namelijk den 29sten Juli op zich genomen Rusland te Weenen te vertegenwoordigen en had dus zoo een bijzonder goede gelegenheid tusschen de beiden als bemiddelaar voor den vrede te werken. Zijn taak volbracht het op deze wijze: Het gaf aan zijn ambassadeur te St. Petersburg instructie om zekere strengere voorwaarden in het Russische aanbod op te nemen. Engeland eischte, dat Rusland verlangen moest, dat Oostenrijk-Hongarije bovendien „1° de bewegingen van zijn leger in Servië zou staken, 2° aan de groote mogendheden zou overlaten te bepalen, welke voldoening Servië aan Oostenrijk-Hongarije moest geven, zonder 3° inbreuk op zijn souvereiniteit of onafhankelijkheid te dulden". In dat geval zou 4° Rusland zijn militaire toebereidselen niet staken, zooals door Sassonoff was aangeboden; het zou zich'slechts verplichten voorloopig een afwachtende houding aan te nemen. (Russisch oranjeboek No. 67). Dit was de wijze, waarop Engeland voor Rusland voor het behoud van den vrede werkte — in woorden en in daden! En het deed meer. Dadelijk na het ultimatum van Oostenrijk-Hongarije was het er van uitgegaan, dat het ook aan den oorlog zou moeten deel nemen (te zamen met Rusland en Frankrijk), als het tot een wereldoorlog zou komen. Den 27stenJuli verklaarde Engeland aan den Russischen minister,dat het aan de vloot een instructie had gegeven, die aan de centrale mogendheden zou toonen dat Engeland, in zekere gevallen, deel zou nemen aan den oorlog en beloofde het Rusland zijn diplomatieken steun. Maar den 30sten Juli, toen de Russische minister op dringend verzoek 1) Redevoering van den rijkskanselier van 19 Augustus 1914. van den Duitschen gezant de voorwaarden had opgesteld, waarop het Oostenrijk-Hongarije niet zou aanvallen, toen m. a. w. Rusland „met vrede gedreigd had," op dien dag ging Engeland nog verder. Toen beloofde het aan Rusland om „Frankrijk" — dat wil zeggen Rusland — „bij te staan". Tevoren reeds was de lust tot oorlog in Rusland groot. Den 18den Juli schrijft de „Nowoja Wremja": „het tweevoudig verbond heeft thans eindelijk de overhand op zijn tegenstanders gekregen." Den 29sten Juli seint de Tsaar aan Keizer Wilhelm: „Ik voorzie, dat ik spoedig aan den druk, die op mij wordt uitgeoefend, niet langer weerstand kan bieden, en dat ik tot den oorlog word gedwongen". Maar Rusland had bedenkingen. Het dacht aan de kracht van de Duitsche vloot en aan de zwakheid der Russische. Engeland weet dit ... en treedt daarom nu toe met zijn vloot. „Deze belofte van Engeland heeft buitengewoon zwaar gewogen en er zeer toe bijgedragen, dat de oorlogspartij de overhand kreeg". Juist omdat de Russische vloot zoo zwak was, „was debelofte van zoo groote beteekenis". Deze aanhalingen zijn overgenomen uit den brief van den Belgischen gezant in St. Petersburg, B. de 1'Escaille, aan den Belgischen minister van buitenlandsche zaken, d. d. 30 Juli 1914. — Wil een Engelschman ons vertellen, dat Engeland niet wist, welke beteekenis deze belofte zou krijgen? — Het doel werd bereikt: steunend op de Engelsche belofte, mobiliseerde Rusland nu zijn geheele leger — denzelfden dag (zie bovengenoemd schrijven). Dit wordt aan Duitschland medegedeeld, en Duitschland seint den Sl^Juli aan zijn gezant te St. Petersburg: „Ondanks de pogingen tot bemiddeling, die aanhangig zijn, en niettegenstaande wij geen maatregelen tot mobilisatie genomen hebben, heeft Rusland zijn geheele leger en vloot gemobiliseerd, dus ook tegen ons, — en het dwingt ons tot tegenmaatregelen". Dit was door Engeland] „voorzien" (Bluebook No. 17). -Evenzeer was de' weigering van Oostenrijk-Hongarije voorzien. Daarentegen was niet voorzien, dat het Engelsche ophitsen tot deze handelingen aan den dag zouden komen. Het Engelsche blauwboek verzwijgt, dat Engeland de voorwaarden verscherpt heeft, en evenzoo wordt de belofte aan Frankrijk zoo goed mogelijk verheeld. Slechts door de postcensuur is de waarheid in den brief aan den Belgischen minister aan den dag gekomen. En de onthullingen van het Russische Oranjeboek zijn aan den dag gekomen door onachtzaamheid van de Engelsche censuur ten opzichte van Russische mededeelingen, of omdat de Russische regeering, Engelsche protesten trotseerende, zich meende te moeten beschermen tegen mogelijke aanklachten van haar eigen onderdanen. Zoo hebben de regeeringen in Engeland en Frankrijk invloed uitgeoefend op de openbare meening, in dezen zin: zoowel Rusland, Frankrijk en Engeland zouden alles gedaan hebben om den vrede te bewaren, maar zij waren overvallen door een oorlogsverklaring van het heerschzuchtige en moordlustige Duitschland. — 7° Maar er was nog een moeilijkheid : volgens het Engelsche blauwboek No. 123 had Duitschland Engeland verzocht onzijdig te blijven, en had het Grey aangeboden België onaangeroerd te laten, niets van Frankrijk te nemen, ook niets van de Fransche koloniën, en op dit alles een afwijzend antwoord gekregen. Ten slotte .is Qrey door den gezant „geprest" zelf z ij n voorwaarden mede te deelen, waarop Engeland zich buiten den aanval zou houden. Grey heeft alle vredesvoorstellen afgeslagen. Maar dit was, zoo als van zelf spreekt, niet geschikt om de openbare meening te versterken voor een oorlog tegen Duitschland, of om als bewijs te dienen voor een Duitschen aanval. Toen Grey dus de bewijzen zou geven van zijn pogingen tot het behoud van den vrede en van Duitschland's streven naar oorlog, vergat hij zijn verzekeringen te vermelden van den 308ten Juli aan Frankrijk en Rusland, dat Engeland hen in den oorlog zou steunen, en ook vergat hij melding te maken van Duitschland's verzoek aan hem om mede te deelen, welke de voorwaarden waren, waarop Engeland , den vrede wilde bewaren. Dit verzwijgen gafaanleiding.dat Keir Hardie den 27sten Augustus Grey op zeer scherpe wijze aanviel, en dat professor Conybeare van Oxford alle antwoorden van Grey op de vragen van Keir Hardie „bewuste leugens" noemde („The Vital Issue" van 17 April 1915). En den 29sten September schrijft Ramsay Macdonald in de Times, dat Grey en Asquith het parlement niet de waarheid hebben gezegd, en dat de stemming anders zou zijn uitgevallen, als Grey de waarheid had gezegd („Times" van 16, 17, 28, 29, 30 September 1914). Zoo zagen de vredeswenschen van Engeland er uit! i) 8° De wereldpolitieke beteekenis van het uitbreken van den oorlog voor andere staten, die klaarheid wenschen te hebben over de vraag: welke mogendheden een wereldrechtsorde willen, en welke alleen de politiek van geweld volgen, is deze: Engeland heeft stelling genomen ten opzichte van de misdaad van Serajewo en een wereldoorlog, zonder dat het, naar het schijnt, aan de vraag van recht ook maar gedacht heeft. In het Engelsche Blauwboek No 12 komt hierover-een zeer welsprekend document voor. Grey draagt zijn vertegenwoordiger te Belgrado op, aan de Servische regeering mede te deelen, dat zij Oostenrijk-Hongarije volledige voldoening moet geven, als Sèrvische ambtenaren deel hebben gehad aan de misdaad van Serajewo, en haar leedwezen daarover moet uitspreken. Maar „de minister wenscht niets te zeggen zonder te weten, wat de Fransche en de Russische regeering te Belgrado doen, en de gezant moet daarom eerst met de twee bedoelde'collega's confereeren over hetgeen hij aan de Servische regeering van plan is te zeggen." Het rechtsséandpunt van Engeland ten opzichte van de Servische misdaad was dus afhankelijk van de politieke houding der beide andere Entente-mogendheden! 'iV^t 1) In „Samtiden," afl. 4, 1917, heeft Johan Castberg in een artikel over „Verdenskrigen og de smaa stater" (de wereldoorlog en de kleine staten) ook het uitbreken van den oorlog besproken en daarbij eenige bewijzen gegeven, hoe men met holle frazen en schoonklinkende woorden kan leven zonder zijn politieke loopbaan te verspelen. Hier ter plaatse kan dit artikel echter niet nader worden besproken. matig protest der Belgische regeering te storen." .„Het onrecht dat wij daardoor plegen, zullen wij trachten weder goed te maken, zoodra ons militair doel bereikt is." De rijkskanselier gebruikt het woord „onrecht ten opzichte van België, ofschoon deze handeling voor Duitschland als tioodweer rechtmatig is. Het is in overeenstemming met de gewone juridische theorie, dat noodweer eigenlijk geen recht is, maar een reden tot vrijspraak. Deze begripsbepaling is onjuist. Zoowaar het een bezondiging is, zichzelf niet meer mee te rekenen en het geheel en al op te geven, zoowaar is noodweer een plicht en het nalaten daarvan een onrecht. Dit is het standpunt, dat de rijkskanselier in beginsel zelf inneemt. Hij zegt, dat nood alle wetten breekt Volgens de hoogere wet, die nog ongeschreven is, moet een volk in nood handelen; volgens dat, wat volgens Ibsen „boven de wet schiti61? L ï~ Y*an tal,00ze ziJde is den rijkskanselier het verwijt gemaakt, dat hij zelf dit onrecht tegenover België heeft „toegegeven". De Entente heeft over deze verklaring gejubeld. De vroeger genoemde Noorsche professor natuurlijk ook, en velen met hem. Dit leest men er uit, als men uit de rede van den kanselier de woorden schrapt, die de verhouding tot België in onmiddellijk verband brengen met het noodrecht, dat, volgens de tractaten van de Haagsche conventie, Duitschland aanspraak geeft op „bescherming door de wetten der menschelijkheid''. Daarentegen schijnt men consequent blind te zijn voor uf-,maiinelljke eerhJkneid> die uit de bekentenis van den rijkskanselier blijkt. Men schijnt de tactiek van de Engelsche methode te willen die zeker de verklaring over den inmarsch zou hebben ingeleid met een toornige aanklacht tegen België, dat het Britsche rijk noodzaakte zich tegen Belgische laagheden te verdedigen - gelijkend op de methode die later tegen Griekenland werd gevolgd. Duitschland zou er hier anders wel toe gerechtigd geweest zijn. Een lange reeks van Belgische vestingen versperde den weg naar Duitschland en een groot onversterkt vlak land stelde de grens voor Frankrijk open'. Daardoor was de toestand geschapen, die voor Duitschland gevaarlijk werd doordat Frankrijk in de verzoeking kon komen een onverwachten aanval te doen. Dit was geschied met behulp van Fransche vestingingenieurs en in overleg met Frankrijk. Dit alleen was dus bewijs genoeg, dat België zich op niet neutrale wijze had aangesloten bij de eene partij i) Het archief van het Belgische ministerie van buitenlandsche zaken bevat ta rijke andere bewijsstukken hiervan. Den rijkskanselier was dit ook wel bekend. Maar hij kon de bewijzen er voor niet leveren ten deele om personen, die daardoor in gevaar konden komen' niet te compromitteeren. Hij gaf er de voorkeur aan openlijk te verklaren, dat hij gehandeld had tegen het formeele recht, maar in overeenstemming met het hoogere moreele recht van noodweer. Dat zij het 1) Bij een bezoek aan Waterloo, eenige jaren vóór den oorlog en na 1904, zeide de wachtmeester die het gezelschap rondleidde, waartoe ook schr. behoorde, dat zij in de laatste jaren dikwijls en telkens meer bezoeken van Fransche en Engelsche officieren kregen. Mijn medebezoeker, een Engelsch kolonel, gaf den wachtmeester een teeken, aat hij zijn mond moest houden. dan om het leven van zijn eigen burgers? En hoe is het mogelijk, dat het Engelsche gevoel en „neutrale" anglomanen het klaar spelen zich op te winden over Duitschland's eisch ten opzichte van de Belgische heirwegen, en kalm te blijven over Engeland, dat het leven van Duitsche burgers eischt? Is er dan geen grens voor den triomf van den humbug over de gedachten en het geweten der menschen? Waarschijnlijk niet. Want de Times van den 9den Maart 1915 schrijft cynisch: „Zelfs als Duitschland niet in België was gedrongen, zouden onze eer en onze belangen ons met Frankrijk hebben vereenigd". Natuurlijk: Grey had immers den lsten Augustus 1914 het aanbod over België van de hand gewezen/ Thans werpt men het argument over boord. Het heeft dienst gedaan voor het volk in het algemeen in het land zelve en bij de onzijdigen; het is dus niet langer noodig. Hetgeen toch niet verhindert, dat het bij voorkomende gelegenheid weder opgerakeld en gebruikt wordt, zoowel door de „Times" zelf'als door „onzijdigen", die dit blad napraten. 8°. Deze twee gebeurtenissen, de aanval van Engeland op Duitschland en de inmarsch van Duitschland in België, zijn door de Engelsche weigering in Bluebook No. 123 onafscheidbaar met elkaar verbonden voor het oordeel der geschiedenis. Zij richten een nieuwe vraag tot den hemel: de vraag, of de Nemesis zich in de geschiedenis niet laat gelden. III. Ter vergelijking met Duitschland's eisch ten opzichte van de Belgische heirwegen, kan de eisch dienen, dien de beschermers der Belgische neutraliteit aan Griekenland hebben gesteld. Den 3den October 1915 werden troepen te Saloniki aan land gezet. Minister-president Venizelos protesteerde in krasse bewoordingen tegen deze schending der onzijdigheid. De Entente daarentegen protesteerde niet tegen dit protest. Daarmede erkende zij dus, dat zij door de Grieksche regeering niet was uitgenoodigd. Eerst later heeft ze ontdekt, dat zij „uitgenoodigd" was — door Venizelos. Voor deze „uitnoodiging" had Venizelos 50 millioen drachmen in den winter van 1915 als voorschot gekregen. Later heeft hij meer gekregen. Het is dus juist, dat de Entente met Venizelos als particulier persoon een „regeling heeft getroffen". Dit wil zeggen: zij kocht den eersten minister om, om zijn land te verraden. Het is echter moeilijk te zeggen, welke rechtsvordering de beschermers van de onzijdigheid van de kleine naties, van het recht en van de overige wereld-idealen, door hun misdaad en die van den eersten minister op den Griekschen staat kunnen verkrijgen. — Het standpunt van de Grieksche regeering ten opzichte van de misdaad, waartegen Venizelos zelf, in zijn hoedanigheid als Grieksche eerste minister, geprotesteerd had, blijkt hieruit: dat Venizelos eenige dagen later, namelijk den 15den October 1915, moest aftreden, zonder dat hij steun vond bij het volk, ondanks de nieuwe millioenen drachmen. — De bewering, dat Griekenland tegenover Servië verplicht was deel te nemen aan den oorlog, is onwaar. Deze verplichting gold niet tegenover een groote: mogendheid, en ze was afhankelijk van de voorwaarde df' tuV50™0 ?°]d?en aa" de Bu'g^rsche grenzen opsteTde en dit heeft Servië niet gedaan. En-nu geschiedde het volgendeden %SLenN °Verïan(ï^ ^kenland ee» van haar talrijke ultimatums, den 23**n November 1916. Dit ultimatum liep af den 1— Decembe 1916 De eisch had ten doel Griekenland's oorlogsmateriaal te krijgen In den nacht van 30 November op 1 December landden Fransch? e„ Ital.aansche soldaten in den Piraeus, en marcheerden naar Athene Den DeftLTDCCr bfr he?-het Grieksche ^ weerstand geboden Des avonds begon de vloot der Entente Athenl te bombardeeren en Se d ut S,° ■ °e geZ3nten der Enten,e deeIden koning Konstant^n Sc^het hol", h" PU!" zourrdengesCnoten-DeKoningheri""erde zich het bombardement van Kopenhagen en gaf toe om een van de cultuurheil.gdommen der wereld te redden. Den l— IanuarM9i7 overhandigde de Entente hem weder een nota, waarin zij oS£ meer' cL2ï^ m°eten °-Veral buiten den Peloponesus niet meer Grieksche troepen aanwezig zijn dan noodig is voor de orde en den politiedienst. - Buiten den Peloponelus mogen geen Sriv de:ge, jke,V00r mobilisatiedoeleinden aanw£°f zijm Deze militaire toestand moet zoo lang duren als de geallieerden het noodig oordeelenen moet onder toezicht staan vin afgevaar2go Fr rlfni6 geallieerde" bii de Grieksche autoriteiten alnstellen. „A tr moet een verbod worden uitgevaardigd tegen elke vervari SSnSl Samenkomst va" reservisten in Griekenland ten noorden van Connthe. Burgers mogen geen wapenen dragen. toezicht te ghoauaeefen hebbe" het aHe S°°rten van contröle e» wpTp'n^1.!6 personen' die °P het oogenblik om staatkundige redenen, Trraf' samenzwering, oproer of andere misdrijven,die ÏÏ^lLS'iïS^ geVange" geh0Ude" -den.J moeten ai°L Df. genten hebben de opdracht de Grieksche regeering er aan te herinneren, dat de militaire noodzakelijkheid he' mede ïe°Ltae?edezeb «"eïï;^ ^ * ^ ^en^Ta^ hlnït.h? met den Lanssa-spoorweg naar Saloniki zenden. - De blokkade van de Grieksche kust zal blijven bestaan tnt aan deze eischen is voldaan. "'ijven Destaan tot Waarin deze „militaire noodzakelijkheid", die de verdrukking van Griekenland van de zijde der Entente'rechtvaardigt zfchondScheYdt ZnJr? noodzake'ykheid, die Duitschland aanleiding heeft gegeven de onzijdigheid van België te schenden, is niet opgehelderd. Maar «Hik Eié nVnnï E"ïnÜ "iet-Z00 bescheiden als Duitschlanïtegénoveï ng-l 'l. Oostenrijk-Hongarije tegenover Servië. u.!\. kLan als bewijs dienen voor hetgeen de beschermers van Hp onzijdigheid en van de kleine naties zich tegen een onz^dTvolk -In wl H dHn ~ kV.nnen veroorloven, zonder dat zij er zelveloc. verontwaardigd over zijn, dat zij zichzelf den oorlog verklaren Het is natuurlijk te hopen, dat hun moraal hooger is bij een noordelijker breedtegraad. — Het- hier beschrevene kan overigens bewijzen, hoeveel van onze dagbladen en tijdschriften bij hun weergeven van de historische gebeurtenissen naar „tendenz" streven en zich niet aan de waarheid houden. Het wordt thans eenvoudig zoo voorgesteld, alsof de landing der Entente in Griekenland geschiedde op uitnoodiging van de Grieksche regeering — en niet mogelijk werd door de omkooperijen en doorgezet ondanks de protesten der regeering. IV. 1°. Men was er niet verontwaardigd over, dat Engeland Griekenland heeft aangevallen, maar men heeft dagbladen, tijdschriften, brochures en boeken volgeschreven met heftige beschuldigingen van Duitsche gruweldaden in België. Deze berichten steunen op de mededeeling van een Engelsche commissie, de zoogenaamde „Bryce commission"', en zonder twijfel hebben zij in politiek opzicht op uitstekende wijze gewerkt. Hoe zij echter tot de waarheid staan, zal men uit het volgende kunnen zien, waaraan, merkwaardig genoeg, in de Noorsche pers zeer weinig aandacht is geschonken. De verovering van België door Duitschland was in den herfst van 1914 geëindigd. De bedoelde gruweldaden moeten dus vroeger gepleegd zijn. De Engelsche dagbladen begonnen dadelijk hun agitatie met behulp van zoogenaamde Duitsche wreedheden. De Duitsche regeering stelde toen door bemiddeling van Amerika voor, dat door de Engelsche regeering een commissie zou worden gevormd om deze wreedheden te onderzoeken en de concrete bijzonderheden in juridischen vorm vast te stellen. Deze Engelsche commissie heeft rapport uitgebracht in Februari 1915. De Amerikaansche legatie te Londen bericht haar regeering als volgt hierover: „Op initiatief van de Engelsche regeering heeft een onderzoek plaats gevonden van duizenden berichten over wreedheden, die de Duitsche soldaten aan vluchtende Belgen moeten hebben begaan. Als de uitkomst van de ingestelde onderzoekingen heeft de Britsche regeering aan de Amerikaansche legatie bericht, dat de aanklachten, die de Engelsche pers in het begin van den oorlog tegen de Duitsche krijgsmacht deed, schijnen te berusten op hysterie en vooringenomenheid." Het rapport zegt ook, „dat vele Belgen veel hebben moeten doormaken, maar de oorlog brengt dit mee, en men kan dit niet aan de ruwheid van Duitsche soldaten toeschrijven". 2°. Aldus luidt woordelijk het eigen rapport van de Engelsche regeering over het onderzoek van een Engelsche rechtbank. Maar dan komt er een ommekeer. Onder voorzitterschap van Mr. Bryce wordt een nieuwe commissie gevormd, die dezelfde opdracht heeft, ja dezelfde getuigenissen moet behandelen. De vroegere commissie was werkelijk niet Duitschgezind, maar zij bestond uit eerlijke, nauwgezette rechters. Haar resultaat was echter hoogst ongewenscht geweest en was hoogst onaangenaam voor het streven van Kitchener om een millioenenleger te vormen. De nieuwe commissie daarentegen doet mededeelingen die de haren te berge kunnen doen rijzen en tot woede kunnen brengen! Zij had ook een doel met haar resultaat: Het parlementaire recruteeringscomite te Londen, 12 Downingstreet, laat dadelijk een brochure verschijnen over het resultaat der commissie en besluit deze op de volgende wijze • „Stel u ter beschikking voor het leger! En indien gij een vrouw züt' zorg er dan voor, dat een man daartoe het besluit neemt". ' Dat was dus de bedoeling van het rapport van de commissie Over deze commissie kan overigens worden medegedeeld, dat haar verhoor gebeurtenissen omvat, die thans reeds lang geleden zijn dat de getuigenissen niet onder eede zijn afgelegd met uitzondering' van die welke reeds door de vorige commisie waren opgenomen, en dat alle andere namen en bijzonderheden, die controle mogelijk konden maken, weggelaten zijn. De commissie was volgens haar eigen mededeeling, niet gemachtigd de personen onder^ eede te verhooren; zij had dus slechts een protocol over de gebeurtenissen opgemaakt. Op deze basis en in dezen vorm zijn de beschuldigingen tegen de Duitsche soldaten verzameld en over de geheele wereld verspreid! — 6 Ieder jurist weet, welke waarde een dergelijk bewijs heeft, maar men hpeft niet rechtskundig te zijn om te begrijpen, welk van de twee rapporten de waarheid behelsde. Een Noorsch Voorbeeld hoe dergelijke fabelen ontstaan: het bericht van een schipper, dat de bemanning van een Duitsche duikboot op de Noorsche vlag van zijn schip met voeten getreden zou hebben za velen nog versch in het geheugen liggen. Later moest hij ten gevolge van het protest van den kapitein der duikboot bekennen, dat de geheele geschiedenis verzonnen was. Er zouden talrijke dergelijke gecontroleerde en onthulde onwaarheden l- velmuLden zlW>die de rondte "ebben gedaan en hun booze uitwerking hebben gehad zonder aan het daglicht te komen. — In de Voix de ™anitéu Lausanne 1915 schrijft de Engelschman Ramsay Macdonald : Het is verwonderlijk, dat de Belgische, Fransche en ten slotte de Engelsche autoriteiten hun naam zetten onder deze berichten van gruweldaden, die geen ambtelijk rechter zou erkennen. Het is duivelsch dergelijke berichten te gebruiken om den haat tusschen de volken té P"Sen' en den ooriogte verlengen, en dit moet door ieder rechtgeaard mensch veroordeeld worden. . züA£iVZ«^i h°e »Duit|che. wreedheden" in Rusland ontstaan zijn, zj het volgende vermeld: Schrijver ontmoette-een Russisch redacteur óe liStrL T'2g UÜ Rusland gevlucht was' Toen ik hem naar on™ wreedheden vroeg, zeide de redacteur, dat zij niet ernstig ïï^ciïZT"-™^ °e g°uverneur in zün provincie had aan sch wï?pr?hi?HT g Cd, °PSedragen iederen dag een nieuwe Duitsche wreedheid te vermelden. Anders zou hun courant niet meer mogen verschi nen. - Wat deed u toen? - „Ik schreef ze"\ zeThij heden, dat zij er steeds van overtuigd geweest zijn, dat hun eigen rechten en rechtmatige eischen niet ingaan tegen de rechten van de andere natiën. Hun doel is slechts het bestaan, de eer en ontwikkelingsvrijheid van hun eigen volken te verzekeren, en dit vormt, naar hun overtuiging, een zeer geschikte basis voor een duurzamen vrede. Dit voorstel werd door de Entente afgewezen met het motief in haar antwoord van 11 Januari 1917 op de vredesnota van Wilson vervat: dat de staten der centrale mogendheden moesten worden opgelost in deelen, die de Entente zou bepalen. Uit het bovenstaande hebben wij gezien, dat de politiek der Entente door Groot-Britannië wordt geleid en gericht is op het handhaven van het volkenrechtelijk despotisme van den Engelsch-Fransch-Russischen kapitalistenbond, om zijn economisch despotisme zeker te stellen. Het is de vijand der vrijheid, die onder de vlag der vrijheid de wereld aanvoert tot den oorlog tegen de vrijheid. De jongste proeven van deze politiek toonen ook haar positie tegenover de idee der gelijkheid. Er moet volgens haar ook geen gelijkheid voor de menschelijke .wetten bestaan. Andere staten en volken moeten minder rechten hebben dan die der Entente; in het bijzonder moeten een paar eerste cultuurvolken der menschheid op een Iageren trap van het recht geplaatst worden dan de overige; hun moet niet die vrijheid toegekend worden, waarvoor de Entente-mogendheden verkondigen te strijden, en die zij zich zeiven voorbehouden, — hoewel zij die niet doorvoeren in de door hen onderdrukte gedeelten als Ierland, Britsch-Indië, Marokko, Algiers, enz. Men kan er niets tegen inbrengen, dat de Germanen, die nog het zelfbewustzijn van een vrij volk bezitten, hun rechtsgelijkheid door daden trachten te handhaven. Deze eischen hebben den duikbootoorlog doen ontstaan. & 4. De duikbootoorlog. 1°. Het uitbreken van den oorlog raakt niet rechtstreeks onze belangen bij een rechtsorde. België ook niet. Maar de duikbootoorlog raakt die wel. Door dezen zijn wij gedwongen ons rekenschap te geven van onze rechtsideeën van onzen plicht en onze eischen. Door den duikbootoorlog hebben wil bijna 500 schepen en 600 zeelieden verloren, en wij zijn het, naar de begrippen van eer en zelfgevoel, aan onzen zeemansstand, onze regeering en onze openbare meening verplicht ons standpunt te bepalen Of de vaarten van onze zeelieden zijn rechtmatig, en dan is de duikbootoorlog een onrechtmatige aanval op ons, óf de Duitsche duikbootoorlog is rechtmatig en dan zijn de vaarten van onze zeelieden een aanvalI or> Duitschland. Als de duikbootoorlog in strijd is met het recht, moeten wij er onze stem tegen verheffen. Wij zijn toch geen schapen, die naar de slachtbank worden gevoerd. Als de duikbootoorlog rechtmatig is, zullen wij toch geen aanval op Duitschland willen doen. Wij zijn toch geen sluipmoordenaars, die onder een onzijdig masker hun medemenschen vernietigen. Er is dus geen middenweg. De duikbootoorlog is geworden tot wat de bijbel noemt een „steenrots der ergernis". Wij worden gedwongen haar te aanvaarden en de vraag van recht en onrecht te onderzoeken. Want dit gaat ons rechtstreeks aan. Wij moeten dus onze taak, ons recht, onzen menschelijken plicht, onze handelingen, die daarmede in verband staan, onderzoeken. De menschelijke capaciteit is echter begrensd. Slechts weinigen kunnen een gedachte door meer dan twee è drie geledingen vasthouden, als die buiten onzen eigen kring van werkzaamheid valt. Daarom behoeft men er zich ook niet over te verwonderen, dat de woede over de bedreiging van de neutralen door den duikbootoorlog zich eerst richt tegen de gezagvoerders der duikbooten, daarna tegen het volk, dat deze gezagvoerders heeft uitgezonden, en daar blijft hangen. Het is echter een ervaring, die de meeste menschen opdoen, en vooral zij, die zich met rechtsvragen beziggehouden hebben, dat de waarheid en het recht niet te vinden zijn, als men niet teruggaat tot de bron der gebeurtenis. De woede en de straf moet men richten tegen hem, van wien de ergernis is uitgegaan. 2°. Een kort rechtshistorisch overzicht zal hier van nut kunnen zijn. In 1792 stelde Frankrijk aan de andere mogendheden voor de kaperij af te schaffen om daardoor den vrijen handel veilig te stellen. Engeland wilde hierop niet ingaan. ' In 1793 sloten Engeland en Rusland een verdrag, om alle maatregelen te treffen, die hun ten dienste stonden, om den Franschen handel te vernietigen en om al hun krachten te vereenigen, om andere mogendheden, die onzijdig waren, te verhinderen handelsrelaties, hetzij direct of indirect, als gevolg van haar onzijdigheid met Frankrijk te onderhouden. In overeenstemming hiermede zonden de beide regeeringen nota's aan de onzijdige staten. Daardoor werd o. a. een verdrag van 4 Juni 1780 met Denemarken-Noorwegen buiten werking gesteld, krachtens hetwelk onze schepen het recht hadden ook naar de vijanden van Engeland datgene te vervoeren, wat hun kon dienen tot voeding en tot levensonderhoud. Engeland en Rusland gingen tot deze bepaling over, omdat zij de beschaving als een algemeene zaak voor eiken beschaafden staat wilden gehandhaafd zien. De Franschen moesten daarom als zeeroovers en niet als oorlogvoerende mogendheid worden behandeld. Toch is het niet geheel uitgesloten, dat Engeland bijoogmerken had. Als de grootste slavenhandelaar en transporthandelaar der wereld had het er groot belang bij, den concurrent onschadelijk te maken, maar ook was het zijn belang, het streven van Frankrijk en van de onzijdige noordelijke staten om de kaperij te doen ophouden en zoo den vrijen handel veilig te stellen, te onderdrukken. Belangrijke dingen stonden voor Engeland op het spel. Gedurende honderd jaar, van 1680 tot 1780, dus kort voor het uitbreken van dien oorlog, bracht Engeland meer dan twee millioen slaven naar de Engelsche Antillen. Van Spanje had het voor een maakt o.a. om zekere regels vast te stellen voor den vreedzamen handel van den vijand en voor de bescherming, waarop onschadelijke arbeid aanspraak kan maken. Een oorlogvoerende natie heeft dus volkenrechtelijk het recht, haar vreedzamen handel met onzijdigen voort te zetten, om in het leven te blijven. Komt een volk in oorlog, dan moet het 't recht hebben, om het leven te behouden onder bescherming van de integriteit van den onzijdige. Over de rechten op het leven handelt artikel No. 22 van het reglement, dat verbiedt een bevolking, ja zelfs een krijgsmacht, te vergiftigen, en artikel No. 25—26 punt 2 en artikel 1 verbieden open steden aan te tasten, en eischen, dat vreedzame bewoners van een versterkte stad worden gewaarschuwd vóór het bombardement. Hieruit kan deze gevolgtrekking gemaakt worden: als het verboden is het leven van het volk door projectielen en vergiften te treffen, moet het ook verboden zijn, dit door honger te doen. Want ten opzichte van een dier zou het een zachte behandeling zijn, het een kogel of vergif te geven in plaats van het te laten verhongeren. Is het dus een wederrechtelijke handeling menschen schade door vergif of projectielen toe te brengen, dan moet het een nog grooter onrecht zijn hun grooter schade, den hongerdood, dien men een dier zelfs niet zou aandoen, te doen ondergaan. Men heeft het recht steden te belegeren (reglement No. 25—27). Maar dan moet aan de vreedzame bevolking de gelegenheid gegeven worden zich van te voren door de vlucht te redden. Alleen de krijgsmacht mag men aantasten. Voorzoover bekend is, heeft ook geen andere staat dan Engeland een poging gedaan om een volk uit te hongeren, b.v. Noorwegen en Denemarken in 1807—'15. Het Continentaalstelsel, dat Napoleon den 21sten November 1806 tegen Engeland invoerde, had niet ten doel Engeland uit te hongeren; integendeel, alle mogelijke goederen werden in groote hoeveelheden door het continent aan Engeland verkocht. Het stelsel had ten doel, dat men niet van Engeland zou koopen. Het doel was: het vermogen van Engeland te treffen, maar niet zijn volk uit te hongeren. Dan is er onderscheid gemaakt tusschen stad en land. Uit een stad kan men vluchten, maar uit een land is dat moeilijk. En als het land van alle kanten door vijanden omgeven is, kan men dat in het geheel niet. Daarmede moet een aanvaller dus rekening houden. Het is een sofisme, als men de belegering van een land wil rechtvaardigen door te zeggen, dat het geoorloofd is een stad te belegeren. De belegering van Parijs kwam volstrekt niet onverwachts. De inwoners konden naar de provincie vluchten, en velen waren ook inderdaad gevlucht. Trouwens er zou zich zeer weinig recht ontwikkelen, als elk oud onrecht herhaald moest worden, ook nadat het rechtsbewustzijn zoo ver is gekomen, dat het daarvan afstand doet, gelijk is uitgedrukt in het oorlogsreglement, artikel 25—27. Indien een onrecht, dat eenmaal werd begaan, het plegen van hetzelfde onrecht veel later zou wettigen, dan zou het b.v. ook rechtmatig zijn Engelsche vrouwen en kinderen in de landen der centrale mogendheden in concentratiekampen te intérneeren en ze gedeeltelijk met kanonnen neer te schieten of ze met opzet ten gronde te laten gaan door ziektê en gebrek, zooals de Engelschen volgens het denkbeeld van Churchill en volgens het bericht van den boerengeneraal De Wet gedaan hebben met ongeveer 30.000 Boerenvrouwen en kinderen, weinige jaren geleden, i). 5°. De uithongeringsoorlog van de Entente ten opzichte van Duitschland staat dus in open en volle tegenspraak met de beginselen van het volkenrecht. Daarop is ook in de protesten van alle onzijdige staten, waaronder die van de Vereenigde Staten, gewezen. En zelfs al was er nooit een rechtsregel hierover bij internationaal overleg vastgesteld, dan moest die nu gemaakt worden. Het is kinderlijk, te meenen, dat alleen de uitdrukkelijk vastgestelde verdragsbepalingen volkenrechtelijk bindend zouden zijn. Het leven schept de principes in de rechtsverhoudingen, en deze vormen den grondslag van elk volkenrecht en worden door het groeien en wisselen van het leven verder uitgebreid. De Engelsche leeraar in het volkenrecht Oppenheim heeft daarom terecht gezegd, dat iedere nieuwe oorlog nieuwe volkenrechtelijke bepalingen heeft geschapen. Degenen, die voordeel uit de rechteloosheid van den ouden toestand trekken, verheffen dan luide hun stem tegen de nieuwe rechtsbeginselen en noemen ze aan de hel ontleend. Men heeft ook hooren verkondigen, dat de centrale mogendheden dan maar vrede moesten sluiten en zich op genade of ongenade moesten overgeven. Waarheidshalve moet echter gezegd worden, dat men deze meening niet vaak hoort. Dergelijke lafheid moet men bij anderen veronderstellen, maar niet bij het Germaansche ras, dat voor de idee der vrijheid als voor het hoogste geestelijke goed der menschheid heeft gestreden. 6°. De uithongeringsoorlog kreeg een ernstig karakter door de versperring der Noordzee van den 2den November 1914 terwijl later de bepalingen van den lsten Maart 1915, 11 Maart, 18 April 1916 en andere volgden, de laatste van 21 Februari 1917. Door deze laatste bepaling is het zoover gekomen, dat Engeland het als een misdaad beschouwt, wanneer de Parijsche conventie van 1856 wordt nagekomen. Elk schip, dat goederen van vijandelijken oorsprong of naar vijandelijke bestemmingsplaatsen vervoert, wordt „gecondemneerd" (privaatrechtelijk: geroofd). Als het schip zich uit vrijen wil met de goederen naar Engeland begeeft, wordt het schip niet geroofd, wel de lading. Dat wil zeggen: Engeland neemt (privaatrechtelijk: steelt) alle vijandelijk goed, dat in zijn havens komt, en het betaalt voor dezen zeer gemakkelijken 1) De Nieuwe Rotterd. Courant, avondblad No. 13 van 1 Maart 1917 meldt: Ds. Louw, secretaris van het Boerenhulpcomité in de Kaapkolonie tijdens den oorlog, correspondeerde met 45 kampen (concentratiekampen). Hier stierven 1°. 3288 gehuwde vrouwen, 2°. 825 jonge meisjes boven de 16 jaar, 3°. 209 jonge mannen boven de 16 jaar, 4 . 22.057 beneden de 16 jaar, 5°. 1421 oude mannen; in het geheel 27.800 personen, dus meer dan /, van het gansche volk. Verder werden velen naar BritschIndie en andere streken gedeporteerd. Het is dus eenigszins vreemd, dat Engeland er tegen protesteert, dat Belgen naar Duitschland worden gevoerd. invoer van goederen: door het schip, dat zoo vriendelijk is de goederen te brengen, niet te condemneeren (privaatrechtelijk: te stelen). Rechtsbegrippen, zooals contrabande, blokkade en dergelijke, zijn opgeheven. Het Engelsche programma is: de Duitschers met alle middelen te dooden. Deze overtredingen van het volkenrecht door Engeland hebben zoowel de oorlogvoerenden als de onzijdigen getroffen. De onzijdigen hebben geprotesteerd, en wijzelf hebben in een nota van 5 November 1914 de Engelsche versperring van de Noordzee een inbreuk op het hoofdbeginsel van het volkenrecht genoemd. In een nota van 13 November hebben de drie Scandinavische rijken dit protest gemeenschappelijk herhaald. Daarna hebben wij ons echter bij de bepalingen, die wij in tegenspraak met het volkenrecht genoemd hebben, neergelegd en de toepassing ervan vergemakkelijkt door onze schepen op de aangegeven plaats aanwezig te doen zijn. Wij hebben ons recht opgegeven, misschien niet met het woord, maar met de daad. Zelfs de oude bepalingen van het convooi, die aan de Londensche declaratie ten grondslag liggen, hebben wij opgegeven, omdat Engeland weigerde zijn toestemming te geven. 7°. Den 31sten Januari 1915 beval de Engelsche admiraliteit, dat Engelsche schepen onder onzijdige vlag zouden varen om zich voor opbrenging te vrijwaren, en in het geheim gaf zij aan de gezagvoerders van haar koopvaardijschepen order aanvallend op te treden tegen Duitsche duikbooten en voorzag de schepen heimelijk van wapenen. Daardoor heeft zij zelve gebroken met het beginsel, dat voor eiken oorlog geldt, dat het een eerlijke, een open strijd zonder arglist moet zijn. Het spreekt vanzelf, dat ieder, die strijdt, tracht zichzelf te dekken en den vijand de kleinste aanvalsmogelijkheid te geven. Maar het is niet geoorloofd den schijn te wekken, dat men vrede wil hebben en daarna het vertrouwen, dat men daardoor heeft gewekt, te gebruiken voor den aanval. Dat is zich arglistig gedragen. Door een reeks van bepalingen in de algemeene tractaten is ook vastgelegd, dat een dergelijk gedrag zoowel in den oorlog als in vredestijd als een misdaad te beschouwen is. De moraal van den oorlog veroorlooft zoowel geweld als list, maar niet arglist. En deze misdaad heeft Engeland begaan. Vele Duitsche duikbooten zijn te gronde gegaan, doordat de duikboot naar de wetten van het volkenrecht een zoogenaamd onzijdig koopvaardijschip wilde visiteeren, waarbij hef onzijdige koopvaardijschip zich plotseling onthulde als een vijandelijk oorlogsschip en de duikboot tot zinken bracht. Het gelukte slechts zeer zelden de misdaad op het spoor te komen, zooals in het geval met Kapitein Fryatt. Dat een oorlogsschip optreedt als een koopvaardijschip is niet in strijd met het recht; maar wel in strijd met het recht is het, dat het den aanval begint, zonder van tevoren de oorlogsvlag te hebben geheschen. Naar de vroegere wetten van den oorlog ter zee moest een koopvaardijschip gewaarschuwd worden, voordat het aangevallen werd. Volgens de nieuwe Engelsche wetten van den oorlog ter zee zou een — Engelsch — koopvaardijschip de vrijheid hebben zonder voorafgaande waarschuwing een aanval op oorlogsschepen te beginnen, terwijl oor- logsschepen nog steeds verplicht zouden zijn, koopvaardijschepen te waarschuwen. Het oorlogsschip werd een soort vredesschip en het vreedzame koopvaardijschip werd oorlogsschip. Wilden de Duitsche duikbooten geen gevaar loopen te gronde te gaan door deze Engelsche oorlogsmoraal, dan stond hun geen andere uitweg open dan de waarschuwing na te laten overal, waar een bedrog aanwezig kon zijn. Maar daardoor ontstond ook het gevaar dat ook werkelijk vreedzame koopvaardijschepen konden worden getroffen. En zoodra de Engelsche oorlogs-koopvaardijschepen onder onzijdige vlag begonnen te varen, ontstond ook de mogelijkheid, dat een werkelijk onzijdig schip bijivergissing voor een vermomd Engelsch oorlogsschip gehouden werd. Daardoor kwamen dus ook de onzijdigen in gevaar Nu zou het te begrijpen zijn geweest, als de onzijdige staten zich verbonden hadden en geantwoord: „Neen, nu gaat het te ver!" Eerst maakt het Engelsche despotisme ter zee inbreuk op onze rechten, die zij ons vroeger zelf hebben verzekerd en mengt zich in onze meest intieme binnenlandsche aangelegenheden, die men zelfs niet aan zijn naaste vrienden toevertrouwt. Er worden mijnen in de open zee gelegd om onze schepen te dwingen naar Engelsche havens te gaan, daarna maakt men zich meester van onze goederen, arresteert onze passagiers zooals het geval was met Consul Grebst, belemmert onzen aanvoer opent onze post, vervalscht onze telegrammen, verbiedt ons brandstof te koopen, onze eigen goederen te exporteeren enz. enz., en dat om de beschaving, het recht en in het bijzonder het recht van kleine onzijdige natiën te beschermen! 6 Daarna zoekt Engeland bescherming achter onze vlag en brengt ons daardoor in oorlogsgevaar. De comedie is al te grof. Een oorlogsschip, dat er op voorbereid moet zijn een vijand onder een onzijdig masker te zien, wordt er bij vergissing gemakkelijk toe gebracht, op een werkelijk neutraal schip te schieten. En deze vergissing is meermalen voorgekomen. 8 Wij, neutralen, hadden ons moeten vereenigen en van de Entente moeten eischen, dat het nu uit moest zijn, als zij in relatie met ons wenschte te blijven. Wij hebben dat echter niet gedaan. Wij hebben geprotesteerd en ons toch voor het onrecht gebogen 8 . Deze toegevendheid heeft een dubbelen kant: wij hebben onze rechten opgegeven, maar ook onze plichten in den steek gelaten, den plicht namelijk, de andere oorlogvoerende partij te beschermen. Wij hebben dit bovendien tamelijk openhartig in onze gelijkluidende nota van 13 November 1914 te kennen gegeven. En nog meer: wij hebben verzuimd gebruik te maken van het recht, dat artikel 7 van bepaling 13 van de Haagsche conventie ons heeft verleend, om uitvoer en vervoer van oorlogsmateriaal te weigeren unze stoombooten en zeilschepen zijn buitengewoon ijverig geweest om steenkolen naar de Entente-landen te brengen, opdat hun fabrieken ammunitie en kanonnen konden maken; zonder hulp van de onzijdige ^* ln ihel. b,Jz°nder van Noorsche - schepen zou het niet mogelijk geweest zijn den oorlog zoo goed gaande te houden. En nog meer: wij hebben ons ook met onzen uitvoer naar de eischen der Entente gevoegd, niet met den uitvoer van oorlogsmateriaal, maar van levensmiddelen. Dus: de onzijdigen hebben meer of minder — Noorwegen wel het meest —: 1°. hun eigen rechtspositie (zoowel rechten als plichten) tegenover de eene groep van mogendheden opgegeven en zich door de andere partij „op rantsoen laten zetten", zooals de Engelsche blokkade-minister Cecil het genoemd heeft; 2°. het recht der centrale mogendheden, om hun vreedzamen handel door onzijdigen voortgezet te zien, opgegeven door met allen doorvoer van goederen door onzijdige landen op te houden. 3°. hun eigen uitvoer naar de centrale mogendheden van waren, die geen oorlogsartikelen maar levensmiddelen waren, te staken, en 4°. hebben wij door het te dulden niet alleen onze eigen rechten naar den eenen kant opgegeven, maar bovendien ook hem gesteund, die ons daartoe heeft gedwongen. Er bestaat een onderscheid tusschen het vervoer van levensmiddelen en oorlogsmateriaal. De eerste dienen ertoe menschenlevens te behouden, de laatste de menschen van het leven te berooven. Naar het verbod van de eene partij hebben wij ervan afgezien de andere partij levensmiddelen toe te voeren, b.v. door de beroemde bepaling van den 18den Augustus 1916. Daarna hebben wij de eene partij gediend door haar volgens haar wensch oorlogsmateriaal, b.v. steenkolen, te bezorgen. Voor welke rechten zouden de onzijdige staten nog willen opkomen, als zij zich de overtreding van de conventie van Parijs van 1856 hebben laten aanleunen en de afsluiting van de Noordzee, en zich de order van 19 April 1916 en van 21 Februari 1917 hebben laten welgevallen, eerst morrend en later stilzwijgend. De aanleiding daartoe moet wel voornamelijk worden gezocht in de verleidelijke winst. Zulke „hooge", „zuivere" winsten heeft de Noorsche vloot nooit kunnen incasseeren. Wij hebben dus tegen Engeland's overtreding van het volkenrecht eerst geprotesteerd, daarna hebben wij toegegeven, en teji slotte hebben wij onszelve in den dienst dezer overtreding van het volkenrecht gesteld. Wij hebben medegeholpen om de eene groep van mogendheden uit te hongeren, wij hebben anderen gesteund om die uithongering voort te zetten. Met andere woorden: wij hebben gepleit met een schijn van onzijdigheid, maar wij hebben geprofiteerd door die onzijdigheid te overtreden. 90. Dit is wat aan den duikbootoorlog ten grond ligt. Welk recht heeft de handelwijze van de Entente aan de centrale mogendheden gegeven? En welk recht de handelwijze der „neutralen"? Tegen de inbreuk op het recht kwam den benadeelden een recht van vergelding toe, en het toevoegen van een schade, die bij den aanval niet rechtmatig is, wordt rechtmatig bij de verdediging. De oorlog- Geen van hen wordt als volk en staat bedreigd. De centrale mogendheden hebben dus zonder twijfel het recht te eischen, dat hun waarden den voorrang hebben om de rechtsverhouding te bepalen. Maar hier doet zich ook nog de vraag voor: hebben de centrale mogendheden en de onzijdigen op dezelfde wijze de keuze, of is het zóó, dat de middenstaten zelf den toestand bestendigen, die den duikbootoorlog noodzakelijk maakt? Wij hebben boven over het uitbreken van den oorlog gezegd, dat de centrale mogendheden een voorgenomen aanval op het bestaan van Oostenrijk-Hongarije hebben afgeweerd. Zij hebben geëischt, dat de Russische bedreiging, de mobilisatie, zou ophouden, hebben aan Frankrijk verklaard, dat zij het niet zouden aanvallen, als het zelf niet zou aanvallen, en hebben Engeland verzocht onzijdig te blijven. Daarna, op den 28sten Februari 1915, hebben zij aangebodèn hun noodweer, den duikbootoorlog, op te geven, als Engeland van zijn kant den tegen het volkenrecht strijdenden uithongeringsoorlog zou opgeven. De centrale mogendheden hebben verder een reeks van toenaderingspogingen gedaan. Ten slotte, den 12den December 1916, hebben zij een rechtstreeksch vredesvoorstel gedaan, waarin zij verklaarden, geen veroveringen te bedoelen, maar voorwaarden meenden te kunnen stellen, die het bestaan, de vrijheid en ontwikkeling van alle oorlogvoerenden natiën verzekerden. Ten slotte hebben zij nog voorstellen gedaan om vredesonderhandelingen te openen, zonder dat de oorlog onderbroken zou worden. Al deze pogingen om den vrede te bewaren, den loop van den oorlog te verzachten en den vrede te herstellen, zijn door de Entente afgewezen. De Entente is vast besloten, zooals Chuchill zegt, „Duitschland het hart uit het lijf te rukken," vermoedelijk met vriendelijke hulp van Frankrijk; Rusland en Italië zullen dan wel iets dergelijks met Oostenrijk doen. En de onzijdigen ? Zij zijn niet op die wijze gedwongen. In werkelijkheid is het dus zoo: de middenstaten hebben geen keuze. Zij verzoeken Rusland met zijn oorlogsbedreigingen op te-houden en worden afgewezen, evenzoo door Frankrijk en Engeland. Zij bieden aan met hun verdedigingsoorlog op te houden, als de aanvallers hun vreedzame bevolking willen sparen en slechts op behoorlijke" wijze oorlog willen voeren tegen hun legermacht. Afwijzing. De ondergang der centrale mogendheden is besloten. De onzijdigen hebben kolen noodig. Slechts daarom zijn wij gedwongen, naar Engeland te varen. En Duitschland biedt aan hen te voorzien van kolen. Ook aan Noorwegen wordt dit aangeboden. De centrale mogendheden geven dus zoowel hun vijanden als den onzijdigen de keuze, wat hun zeiven niet gegeven wordt. Volgens het recht en het volkenrecht mag hij noodweer toepassen, die zich in een noodtoestand bevindt; daarentegen niet hij, die zich zelf vrijwillig in zulk een toestand tracht te plaatsen, en nog minder bij, die zich van zelf bevrijden kan. Wat bedoelt Engeland dan met zijn dwang tegen de onzijdigen? Zeker niet alleen hun den handel met Duitschland te verbieden. Het Engeland dit recht geschonden; het verklaarde het water tusschen Amerika en de onzijdige wateren tot oorlogszone. De onzijdigen protesteerden (Noorwegen den 5den November 1914) tegen deze schending van het volkenrecht, maar zij hebben zich er toch in geschikt. Duitschland verklaarde, den 4denNovember 1915 den duikbootoorlog, waartoe het uithongeringsplan van Engeland hem dwong, te zullen beginnen, om daardoor den aanvoer naar Engeland te verhinderen, en wel op dezelfde wijze als Engeland den aanvoer naar Duitschland had verhinderd. De Vereenigde Staten stelden den 22sten Februari 1915 voor, de afsluiting der Noordzee op te heffen en met den duikbootoorlog niet te beginnen. Duitschland verklaarde zich den 28sten Februari 1915 bereid dit voorstel aan te nemen. Engeland wees dit af en verscherpte den uithongeringsoorlog. Amerika behield zich voor, ammunitie aan de Entente te zenden en bezorgde het transport met Engelsche passagiersschepen. In 1916 vervoerde Amerika voor ongeveer vier milliard (Scandinavische) kronen alleen aan wapens en ammunitie aan de Entente. Engeland gaf aan zijn handels- en passagiersschepen in het geheim instructies, Duitsche duikbooten zonder voorafgaande waarschuwing aan te vallen en ze door hun zoogenaamd vreedzaam karakter te misleiden (vonnis van Kapitein Fryatt). De middenstaten hebben herhaaldelijk voorstellen gedaan tot het openen van vredesonderhandelingen, laatstelijk den 12den December 1916. De Entente heeft die afgewezen en heeft verklaard, dat zij de staten der centrale mogendheden wil verdeelen en zich groote gedeelten daarvan toeëigenen (31 December 1916 en 11 Januari 1917). Duitschland verklaarde toen, den onbeperkten duikbootoorlog in een bepaalde oorlogszone tusschen de landen der Entente, maar niet tusschen die der onzijdigen, te zullen voeren, te beginnen met 1 Februari 1917. Noorwegen protesteerde met woorden tegen de door Engeland bepaalde oorlogszone, nam er echter met de daad genoegen mede. Noorwegen protesteerde tegen de Duitsche represailles, die in de door Duitschland afgekondigde oorlogszone bestonden, zoowel met woorden als met daden. Duitschland bood aan, Noorwegen het eenige, wat het uit Engeland noodig had, te verstrekken, n.1. steenkolen. Noorwegen wees dit van de hand en bezigde zijn vloot tot oorlogsvaarten tusschen de landen der Entente tegen hooge oorlogsvrachten. Duitschland bracht deze aanvallers tot zinken op grond van zijn represaillerecht. De Noorsche openbare meening verheft luide haar stem. Een dagblad („Tidens Tegn") schrijft meermalen artikelen, waarover de Ententepers zich zou schamen. In het onzijdige Noorwegen zijn zij beneden alle kritiek. Andere dagbladen dragen het hunne bij. De Noorsche regeering kan haar zeemansstand beschermen, zoodra zij de aanvallen van haar koopvaardijvloot op de middenstaten verhindert, en zoodra de vloot zich niet naar het verbod van de Entente richt wat betreft den aanvoer aan de centrale mogendheden. Een partijdige onzijdigheid is geen onzijdigheid, maar een vijandelijke aanval. De onzijdigen hebben hun plicht verzuimd om hun eigen rechten die van de aangevallen middenstaten en die der menschheid te beschermen tegen de misdaad der Entente. Zij hebben dit ten deele uit vrees, ten deele uit zucht naar winst, gedaan. Het resultaat is evenwwl geweest, dat zij tezamen met de Entente hebben deelgenomen aan den aanval, dat zij de grenzen tusschen de weerloozen en de gewapenden hebben opgeheven, en dat zij daardoor mede verantwoordelijk zijn. Omgekeerd hebben zij de Entente zoowel met oorlogsmateriaal als met levensmiddelen gesteund, en dit alles hebben zij onder een masker van onzijdigheid gedaan, terwijl zij er aanspraak op maakten als vrienden van de aangevallenen te worden behandeld. Daarom is het de wereldtaak der middenstaten geworden, hun rechten niet alleen tegen hun rechtstreeksche, verklaarde vijanden maar ook tegen zoogenaamde onzijdige vrienden te beschermen. De Iaatsten moesten hun rechten, die der centrale mogendheden en der menschheid beschermen; zij handelen daarentegen als feitelijke medewerkers van het onrecht. De duikbootoorlog is de noodweer voor een volk geworden dat op bovenmenschelijke wijze tegen ongemaskerde en als onzijdigen gemaskerde vijanden strijdt. 12 Op het oogenblik, waarop Duitschland zijn onbeperkten duikbootoorlog van 1 Februari 1917 had afgekondigd, kon men voorzien, dat er gevaarlijke mogelijkheden voor een nederlaag der Entente bestonden. Te land zouden zij nauwelijks na hun fiasco aan de Somme op overwinningen kunnen rekenen. Hun kans was de uithongering, en nu liepen zij zelve gevaar de Nemesis te gevoelen. Hierbij komt nog een nieuw punt: De toestand in Amerika was niet zeer zuiver. De Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en Wilson niet het minst, hadden zeer ijverig beproefd de leiding van de politiek op het westelijk halfrond in handen te krijgen. Hieraan stonden drie groote hinderpalen in den weg: De Vereenigde Staten van Zuid-Amerika voerden een tamelijk onafhankelijke politiek, ja zelfs in Noord-Amerika was Mexico op het punt voor zijn zelfstandigheid een oorlog te wagen. Het ergste van alles was: nadat de Vereenigde Staten van Noord-Amerika in de plannen van hun imperialistische politiek ook gedeelten van Azië (b.v. de Philippijnen) hadden opgenomen, was Japan een gevaarlijke macht geworden. In stilte had Japan ongeveer 300.000 soldaten als knechts, barbiers, landbouwers enz. naar Mexico gebracht; zij waren verdeeld over de gewichtigste punten. Dat Wilson tegenover Mexico vredelievend en dat Mexico tegenover de Vereenigde Staten zoo stoutmoedig was, hing samen met het Japansche leger in Mexico. Want de Vereenigde Stalen hadden, practisch gesproken, geen leger. Wilson heeft gedurende den oorlog getracht een bond van alle staten van Amerika tegen Duitschland te vormen. Zooals bekend is, trachtte hij ook de onzijdige staten van Europa mee te krijgen. Ieder zal zich herinneren welk een krachtige afwijzing hij van Zweden kreeg. Nadat deze pogingen Duitschland bekend waren, gaf het aan zijn gezant in Mexico instructies. En Wilson zag zich plotseling door Duitschland voor de mogelijkheid gesteld, die aangeduid wordt in het Engelsche spreekwoord: „to play the Devil his own tricks". Een Japansch-DuitschMexicaansche politiek in Mexico tegenover het streven der Vereenigde Staten, om de leider der wereldpolitiek te zijn zonder leger en met een vloot van den tweeden rang. Wilson heeft in den wereldoorlog geen bijzonder goed figuur als idealist gemaakt. Hij heeft zich niet kunnen losmaken van de angloAmenkaansche levensopvatting, die, onder frases vol bombast, het goud als de macht beschouwt. Hij heeft getoond een even berekenend politicus als onbedachtzaam zielverzorger te zijn: de duikbootoorlog zou de mooie handel van Amerika in bommen enz. met de Entente onmogelijk maken of ten minste sterk verminderen. Maar wanneer de middenstaten op misdadige wijze die bommen tot zinken brachten, dan zou een stemming ontstaan, met hulp waarvan men een leger kon vormen en het krijgswezen kon inrichten. En de Vereenigde Staten moesten een leger vormen, als zij niet gevaar wilden loopen, niet alleen de Philippijnen, maar ook de westkust, aan Japan en andere gedeelten aan Mexico te moeten afstaan. Dus met behulp van de stemming tegen Duitschland verschaft Wilson zich de verdedigingsmiddelen tegen Japan. Dit werd zijn oorlogspolitiek. XII. De eerste buitenlandsche politiek van Noorwegen. Het leven bestaat niet alleen uit eten. 1°. Een vooraanstaand politicus moet in 1905 gezegd hebben, dat Noorwegen geen buitenlandsche politiek had. Het was daarom ook voor ons niet noodig gezanten enz. er op na te houden. Agenten en consuls waren voldoende om onze handelsbelangen te bevorderen. Deze wijze van zien vond een goede ontvangst. Zij werd echter niet in praktijk gebracht. Wel voornamelijk hierom niet, omdat er geen voorbeeld was voor een dergelijke buitenlandsche vertegenwoordiging alleen voor handels- en bedrijfsbelangen. Niet, omdat men zich er duidelijk van bewust was, dat er ook andere principieele plichten in de internationale aangelegenheden der menschheid te vervullen zijn dan die van den handel en van het economische leven. Het was daarom ook niet uit drang, dergelijke principieele belangen vertegenwoordigd te zien, dat wij den vorm der andere staten overnamen. Wij traden dus in de rij der staten met een programma, dat op economische, stoffelijke en baatzuchtige doeleinden gericht was. 2°. Toch heeft het Noorsche Storting meermalen een andere opvatting getoond over wat het beteekent een vrije staat te zijn. In de jaren 1891 en 1897 had het Storting aangenomen, adressen aan de andere staten te zenden, die een algemeene rechtsorde tot behandeling van alle geschillen bedoelden. In 1905 deed het de ervaring op, dat een dergelijke rechtsorde nog niet bestond, en dat een volk er toe kon komen voor zijn vrijheid offers te moeten brengen. Het is er zonder offers gekomen Al wat het wenschte, kreeg het zonder bloedvergieten. Wat beoogde het Noorsche volk-met zijn stap in het jaar 1905? In 1914 had ons volk een taak van buitenlandsche politiek, die moeilijk duidelijker kon zijn geweest en moeilijk minder offers gevraagd kon hebben. Voor de wereld hadden wij de hooge rechtsideeën verkondigd. Geheel afgezien daarvan, dat het Storting herhaaldelijk een wereldomvattende rechtsorde had voorgestaan, hadden wij ook de taak, die ons door Alfred Nobel's testament was toevertrouwd, aanvaard en ons daarmede verplicht door middel van ons Storting zorg te dragen voor de vredesgedachte van den Zweedschen apostel. In de geheele wereld stond het Noorsche volk aangeschreven als een der wachters van de heilige gedachten van de rechtvaardigheid. Nu moest getoond worden, hoe ernstig wij het meenden met onze idealen, d. w. z. hoeveel wij er voor wilden opofferen. 3°. En het offer was niet bijzonder groot. Wij hadden weder het geluk, dat wij van den oorlog geen ander leed ondervonden dan als toeschouwers van het lijden van anderen. En aan den anderen kant was het oorlogsgebulder zoo nabij, dat elk menschelijk gevoel van diep medelijden en van zelfonderzoek boven moest komen. De eisch van den toestand was voor iedereen duidelijk: Dat wij, die ons hadden verklaard tegen eiken oorlog, en die het geluk hadden er niet aan deel te nemen, dezen oorlog niet gaande moesten houden door oorlogsmateriaal aan de oorlogvoerenden toe te voeren. Nog minder den oorlog moesten beschouwen als een gelegendheid tot speculeeren, om goud, dat met bloed was bevlekt, te winnen. Hiervoor waren volstrekt niet zulke vérstrekkende idealen noodig als die, welke wij verkondigd hadden. Gewoon menschelijk gevoel was voldoende geweest om de gedachte van ons te wijzen de wereldtragedie tot een beursspel te maken en de leus "the war is business" te huldigen. Wij hadden ook goede rechtstraditiën, waarop wij hadden kunnen voortbouwen. In de verordening van 4 Maart 1803 § 13 verklaart de DeenschNoorsche regeering: Volgens de algemeene beginselen is het aan de onderdanen van onzijdige staten niet geoorloofd goederen, die als contrabande te beschouwen zijn (d.w.z. voor krijgsdoeleinden bestemd zijn), naar de oorlogvoerende mogendheden of haar onderdanen te brengen." Deze bepaling is in het tractaat van 15 Maart 1854, bij het uitbreken van den Knmoorlog, herhaald. In 1904 werd het aan de Noorsche schepen weder, op straffe, verboden contrabande, wapens, ammunitie en andere voorwerpen, die onmiddellijk voor oorlogsdoeleinden te gebruiken waren, te vervoeren. En verder, werd het verboden, al was het ook niet op straffe, voor de belligerenten steenkolen te vervoeren. Wij hadden dus een meer dan honderdjarige volkenrechtelijke traditie in ons eigen land, waarop wij konden steunen, als wij ons er van wilden onthouden mede te doen aan de groote verschrikkingen van den oorlog.- Onze buitenlandsche politiek werd gedurende de vereeniging met Denemarken en met Zweden steeds door dit gebod der menschelijkheid beheerscht, ofschoon het onontwikkelde volkenrecht nog niet zóóver gekomen was, dat het hierover bepaalde, algemeen aangenomen regels had vastgesteld. Omgekeerd hadden wij gedurende vele jaren, met deze landen tezamen, er voor gestreden dat een onzijdige het recht zou hebben den oorlogvoerenden levensmiddelen te brengen Het is het beginsel: de vlag dekt de lading. En dit rechtsbeginsei berustte ook op het volkenrecht, zooals wij in bovenstaand hoofdstuk over den duikbootoorlog hebben uiteengezet. Dit beginsel is meer dan anderhalve eeuw juist hier in het noorden hoog gehouden en bij verdrag als volkenrecht aangenomen bij de Parijsche conventie van 1856. Hoe werd nu onze buitenlandsche politiek geleid ten opzichte van ons groot programma, van de idealen der menschheid en van de volkenrechtelijke wetten, den eersten keer, dat ons volk vrij en verantwoordelijk zoo zelfstandig als andere volken, moest optreden? Hoe heeft onze regëenng de taak vervuld tegenover andere staten en het volk zelf? Op de volgende manier: Wij hebben ons het offer gespaard. Het goud heeft ons gelokt. Wij hebben de idealen laten rusten tot een betere gelegenheid, tot na den oorlog. Van den oorlog hebben wij een zaak gemaakt. Wij hebben weliswaar geen troepen, wapens en ammunitie aan de oorlogvoerendengeleverd, hoewel dit niet uitdrukkelijk verboden is, zooals het had moeten zijn. De oorlogsverzekering neemt echter geen verantwoordelijkheid op zich voor dergelijke ladingen. Daarentegen hebben de Noorsche schepen in grooter aantal dan algemeen bekend is, het kolentransport tusschen Engeland, Frankrijk en Italië in stand gehouden. In 1916 zijn bijna 4 millioen Noorsche scheepstonnen voor Engelsche doeleinden in de vaart geweest, dus meer dan van ieder ander land. Havre en Rouaan alleen hebben tijden lang dagelijks 20 tot 30 Noorsche schepen zien binnenkomen en uitvaren. En deze schepen brachten de belangrijkste benoodigdheden voor den - oorlog uit de EngelschFransche munitiefabrieken en van de oorlogsmarkt. Duizenden Duitsche soldaten zijn gevallen, omdat deze Noorsche schepen aan het voortduren van den ooflog hebben medegewerkt. En tot deze medewerking waren wij niet gedwongen. Wij deden het vrijwillig, verlokt door hooge vrachten. Pas in den zomer van 1916, na twee jaren oorlog, werd het stelsel der „verplichte reizen" door Engeland ingevoerd en door de reeders aangenomen. In onze pers worden nu opgewonden artikelen geschreven over het verdrinken van Noorsche zeelieden, terwijl deze er voor strijden ons brandstof en levensmiddelen te brengen. Men tracht dus den indruk te wekken, dat het daarvoor is, dat onze vloot voortdurend in de oorlogsvaart is geweest. Dit is niet waar. Onze vloot heeft reeds lang geleden oorlogsvaarten gedaan, en wel uitsluitend om de verdiensten. En dit vrijwillig varen is juist de oorzaak, dat men onze schepen nu de laatste maanden heeft kunnen dwingen. Als onze vloot, zooals de Zweedsche, reeds vroeger thuis gehouden was, dan kon men haar niet dwingen de vaart voort te blijven zetten. Nu legde de Engelsche regeering op een dag, toen zij vreesde, dat de Noorsche reeders met de vaart zouden ophouden, de hand op alle Noorsche schepen in de Britsche havens en zeide dat zij, als zij geen „verplichte" reizen in de „oorlogsvaart" voor Engeland deden, ook geen kolen kregen, om naar huis te varen. De reeders stonden weerloos. Zij waren niet door een afspraak tusschen de Noorsche en Engelsche regeering over de voorwaarden van wederzijdschen uitvoer beschermd, — van kolen uit Engeland, houtlading, kiezel enz. uit Noorwegen. Zij waren op de verleidelijke vrachten afgegaan als een visch op het aas, en de haak zat nu behoorlijk vast. De „bloedige" vrachten wreekten zich op bloedige wijze. Ons programma, dat wij als ons ideaal hadden verkondigd, om strijdvragen niet door geweld te beslechten, gaven wij dus op. Wij hebben nog meer opgegeven. De afspraak van de Parijsche conventie van 1856, dat een onzijdig schip vijandelijk goed, dat geen oorlogswaar is, zou beveiligen, bedoelde niet alleen de onzijdigen, maar ook de oorlogvoerenden te beschermen. De onzijdige moest niet den nood vergrooten, maar het lijden verzachten. Hij moest het onderscheid tusschen: aan anderen het leven benemen en het leven van anderen beschermen, hoog houden. De oorlog moest uitgevochten worden alleen tusschen de krijgsmachten. De vreedzame bevolking moest niet aangevallen worden. Daarom moest het ook aan de vreedzame bevolking, volkenrechtelijk, veroorloofd zijn haar vreedzamen handel door de onzijdigen voort te zetten. Reeds is gezegd, hoe wij, wat dit betreft, onzen plicht hebben vervuld. 4°. Uit Duitschland zouden wij kolen hebben kunnen krijgen. Daar liepen wij geen gevaar in afhankelijkheid te komen, zooals bij Engeland, en wij hadden nog troeven in de hand voor een politiek van compensatie. Wij hadden het visscherijverdrag met Engeland den 5den Februari 1917 kunnen laten afloopen of gebruik kunnen maken van den opzeggingstermijn van 3 maanden, hadden vrachtvaarten naar oorlogvoerende landen kunnen verbieden, menschen en goederenwagens naar Duitschland kunnen zenden en steenkolen laten halen. In 1916 heeft Zweden ongeveer vier millioen ton Duitsche kolen en Nederland drie millioen ton gekregen. Denemarken heeft arbeiders naar Duitschland gezonden en heeft groote hoeveelheden kolen daar gehaald. En van Duitschen kant zouden gewis offers gebracht zijn om de Noorsche vloot te bevrijden van de oorlogsvaarten tusschen Engeland en Frankrijk. Nog iets: ons verlies aan schepen was reeds groot. Vóór de schikking met Engeland aangaande het Engelsche steenkoienverbod hadden de middenstaten gedreigd met een nóg grooter gevaar, te rekenen van 1 Februari 1917. Wij hadden dus alle reden de rest van onze vloot tot na den oorlog te sparen. Al verminderden voor het oogenblik de verdiensten van de vloot, men kon verwachten, dat dit tijdelijk verlies zou worden vergoed door een vermoedelijk hooge winst, waarop een groote handelsvloot kan rekenen dadelijk na den oorlog. In het ergste geval had de staat immers een zékere garantie kunnen geven. Wij hebben gebrek aan goederenwagens. Was het dan niet mogelijk geweest, dat wij wekelijks het spoorwegverkeer tot eenige dagen haddén beperkt? Vroeger hebben wij immers zonder spoorwegverkeer geleefd, en andere landen hebben zich gedurende den oorlog ook moeten behelpen. Wij zullen dat misschien ook nog moeten doen! En zou het niet mogelijk geweest zijn in korten tijd spoorwaggons te krijgen, als men hooge prijzen betaalde, zich wat inspande, inschikkelijk was, en vooral een weinig goeden wil toonde. Heeft een tot zinken gebracht schip in den regel niet dezelfde waarde als eenige spoorwaggons? En de bemanning van een schip zal wel liever gedurende een maand tegen hoog loon in een steenkolenmijn werken dan verdrinken. Het was gemakkelijk te voorzien, dat wij aan den duikbootoorlog van de middenstaten niets zouden veranderen. Wij konden hem slechts uit den weg gaan. En wat heeft onze regeering gedaan ? — Engeland werd zelf angstig, toen het zag, dat de Duitsche bekendmaking, wat betreft de oorlogszone, de Noorsche handelsvloot vrees zou aanjagen. Wij kregen dus weder de troeven in de hand. En wat was het resultaat? — De schikking van 4 Februari 1917, waarbij Noorwegen het recht om zijn eigen goederen uit te voeren onderwerpt aan het goeddunken van een Engelschen jurist. Naast dezen wordt een Noorsch jurist aangesteld, wiens meening er echter in het geheel niets toe doet. Beslissend is alleen de meening van den Engelschen jurist. Deze geheele aanstelling van den Noorschen jurist als „bijzitter" is een poging om op de openbare meening den verkeerden indruk te maken, dat hier een soort scheidsgerecht bestaat. Deze schikking is in het Noorsche Storting gekenschetst als „schandalig", zonder dat dit tegenspraak uitlokte, en onze schepen gaan voort met hun oorlogsvaarten naar Engeland, ja, zij zijn ingegaan op de regeling, dat zij steeds een even groote tonnenmaat in de oorlogsvaart moeten houden als die, welke Engeland ons toestaat naar andere landen te zenden. Telkens, als onze schepen in den grond geboord en onze zeelieden met hen vergaan zijn, moeten wij weer nieuwe schepen en nieuwe zeelieden ter beschikking stellen. Dat is de prijs, dien wij er voor betalen moeten, dat onze andere schepen de zee in vreedzaam verkeer mogen bevaren. Wij moeten dien betalen aan den voorvechter van de vrijheid ter zee, van het „recht der kleine natiën", van de „menschelijkheid" en van de „zaak der beschaving", dus een soorf van hernieuwing van het tribuut aan de roofstaten. „Rule Britannia!". En duizenden Noorsche zeelieden worden in Engeland gehouden om gedwongen te worden ten oorlog te gaan. Op zulke wijze heeft onze regeering dus haar plicht vervuld om onze zeelieden te beschermen. Zij heeft niet kunnen verhinderen, dat 600 Noorsche zeelieden om het leven gekomen zijn. 5°. En nog meer: De vorige minister van buitenlandsche zaken van het Britsche rijk en zijn vertegenwoordiger alhier zijn in een openbaar stuk beschuldigd, hier in ons land te hebben beproefd een Noor in hun dienst te krijgen om iemand te vermoorden en een deugdelijk bewijs te hebben opgemaakt, volgens hetwelk zij £ 5000 zouden uitbetalen na het volbrengen van dé* daad. Schr. zelf heeft het document in handen gehad, en door nauwkeurig onderzoek is de echtheid ervan vastgesteld. Het gezantschapsrecht beschermt den betrokken gezant om voor een Noorsche rechtbank te worden gedaagd. Maar het internationale volkenrechtelijke gewoonterecht en fatsoen verlangt, dat de beschuldigde öf zijn onschuld kan bewijzen, öf dat hij, in het tegenovergestelde geval, zijn biezen pakt. Doet hij dit niet vrijwillig, dan heeft een vrij volk het recht dat te eischen. De vertegenwoordiger van een ander volk moet iemand van onberispelijken goeden naam zijn. De vertrouwenspersoon van een volk, die handelingen pleegt, welke onder het strafrecht vallen, heeft geen recht als vertegenwoordiger van zijn natie op te treden. Een vrij volk heeft echter het recht te verlangen, dat de mannen van eer, door wie het wordt vertegenwoordigd, niet behoeven om te gaan met lieden, die in conflict komen met het wetboek van strafrecht. Het Noorsche publiek heeft niets gehoord van een weerlegging der zware beschuldiging, die een van de edelste idealisten van onzen tijd in het openbaar heeft ingebracht tegen den vertegenwoordiger van het Britsche rijk alhier. Nog minder is de geheele zaak voor het gerecht onderzocht. En men weet evenmin, of onze regeering op de verwijdering van den man heeft aangedrongen. In elk geval is hij nog hier. En het heeft mets veranderd aan de zaak, dat de man, dien men naar het leven stond en die natuurlijk, na den beraamden aanslag, juridisch ontslagen was van elke burgerlijke verplichting ten opzichte van het land, dat het op zijn leven aanlegde, naderhand gevangen werd genomen, veroordeeld en opgehangen. Ja, deze vertegenwoordiger van het Britsche rijk bekleedt nog de plaats van een ongekroond koning in ons land. De Britsche regeering heeft haar eer en die van haar vertegenwoordiger trachten te beschermen door hem in zijn positie te handhaven. En Noorwegen heeft zich aan die tactiek onderworpen, met het gevolg, dat zijn eigen eer er nu onder lijdt. 6 . Wie is verantwoordelijk voor deze staatkundige positie van Noorwegen ? Door het publiek wordt, zooals vanzelf spreekt, de naaste vertegenwoordiger, de minister van buitenlandsche zaken, genoemd. Deze opvatting is in elk geval onjuist. Ten eerste is het niet duidelijk, hoeveel invloed men moet toeschrijven aan dien man, die door een onverklaarbare vergissing van woordvoerder van zijn partij eerste minister geworden is. Hij heeft openhartig bij verschillende gelegenheden bewijzen gegeven van zijn geestelijk niveau en van zijn beteekenis als eerste minister. Zijn opvatting pver de plichten der Noorsche buitenlandsche staatkunde is medegedeeld in de debatten over de troonrede van 22 februari 1917, toen hij blijkens het verslag, dat door hem niet is tegengesproken, (Aftenposten No 95 van 1917) gezegd heeft: „Onze buitenlandsche staatkunde wordt bepaald door het feit, dat wij economische belangen te behartigen hebben." De economische belangen der buitenlandsche politiek geven dus voor hem de plichten aan, die een volk tegenover de menschheid heeft, begrenzen die, en alleen daarmee moet men rekening houden. Dat de opvatting van dezen scheepsreeder over de taak van de wereldpolitiek, het volkenrecht en de natiën, er toe heeft medegewerkt de richting van onze buitenlandsche politiek te bepalen is, zijn psychologische gesteldheid en de richting van de politiek in aanmerking genomen, alleszins waarschijnlijk. De officieele vertegenwoordiger heeft dus als zondebok gediend. 7° Het is echter niet zoo gemakkelijk. De regeering van een land is tot op zekere hoogte gebonden door de openbare meening en kan omgekeerd eischen door haar te worden gesteund. Wat heeft de Noorsche openbare meening gewild? Het moet gezegd worden, dat de Noorsche openbare meening zich met bijzonder heeft geuit overeenkomstig de allereerste instincten, als vrijheidsgevoel en drang tot zelfbehoud. Daarentegen hebben wij ons verlaten op den eenen en op den anderen, slechts niet op ons zelve. Noch het despotisme in het oosten, noch dat in het westen heeft ons tot het besef van onze eigen waarde gebracht, en geen krenking heeft ons m woede doen ontsteken. De ervaringen hebben er ons niet toe geleid, onze positie in het noorden in een nieuw licht te zien of ons standpunt te herzien. De positie zou hebben geëischt, dat wij ons in onze buitenlandsche politiek aansloten bij de andere noordelijke landen, dat wij ons tegenover vreemden constitueerden als een noordelijke eenheid en ons als een noordelijke macht schrap stelden tegen aanvallen. Want als er ook maar de minste reden was om te vreezen, dat Engeland ons zou uithongeren, Rusland ons veroveren, en Duitschland ons onderdrukken, dan moest in den naam van alle politiek gebruik gemaakt zijn van het oogenblik, waarop de machtspositie van deze drie landen ten opzichte van ons land kleiner was dan zij ooit geweest was of kon worden. Wij konden ons alleen beveiligen door een gemeenschappelijke buitenlandsche politiek met een gemeenschappelijk orgaan ad hoe in het noorden te vestigen. Maar dit kon slechts geschieden, als de openbare meening in alle drie de rijken zóó werd geleid, dat de volksstemming de regeeringen tot de noodige aaneensluiting dreef. Voorshands was Denemarken Duitschland niet welwillend gezind. De pers moest daarmede rekening houden. Dit zou voor Denemarken een politieke toenadering tot Zweden, dat op vriendschappelijken voet met Duitschland stond, moeilijk kunnen maken. Zweden dacht aan 1905. Nadat de Unie door opzegging, bij ambtelijke mededeeling van 7 Juni 1905, was opgeheven, was het Zweden vrijwel politiek onmogelijk het initiatief te nemen tot een nieuwe aaneensluiting. In Noorwegen bestond niet een zoo principieele antipathie tegen Duitschland als in Denemarken, maar evenmin zulk een welwillende gezindheid jegens Duitschland als in Zweden. Als wij in staat waren geweest een nauwere aaneensluiting tot stand te brengen, dan zouden wij daarmee het evenwicht in aangelegenheden van buitenlandsche staatkunde verkregen hebben, dat voor ons gewenscht was. Maar wij hadden te kennen moeten geven, dat wij liever steunden op Zweden en Denemarken en deze landen zelve wilden steunen, dan tot vazal van eene groote mogendheid gemaakt te worden en dan nog tegen betaling dienst te doen bij den leenheer. Wij moesten, tot op zekere hoogte, door onze handelingen te kennen geven, dat wij voordeden verwachtten van deze aaneensluiting, die wij in 1905 hadden opgegeven. Onze toenadering zou op te vatten zijn als een soort boete voor 1905 — en dit ook werkelijk zijn. De toestand vereischte een politieke overwinning op ons zelve. De eerste poging tot een aaneensluiting, de conferentie van Malmö, ging van Zweden uit. De andere conferenties moesten meer beschouwd worden als tegenbezoeken. Nederland werd niet uitgenoodigd. De openbare meening heeft van onze regeering niet verlangd, dat zij om redenen van volkenrecht of volkenmoraal, afstand zou doen van de economische goede kansen. Zij heeft evenmin verlangd, dat er krachtdadige middelen zouden worden gezocht om weerstand te bieden aan a a n v a 11 e n, om onze volkenrechtelijke gelijkwaardigheid, zelfs met het Britsche rijk, hoog te houden, of dat offers moesten worden gebracht voor de taak der vrijheid tegen het volkenrechtelijk en economisch despotisme. Maar, dan kan men ook niet den minister van buitenlandsche zaken alleen hiervoor verantwoordelijk stellen, zelfs een Bismarck zou ternauwernood dergelijke vraagstukken hebben kunnen oplossen zonder bij het volk den drang naar zulk een oplossing te hebben bespeurd. Maar juist deze drang schijnt te hebben ontbroken. De openbare meening heeft telkens wanneer zij werd beleedigd, zich getroost met de hoop, dat de vrede wel spoedig daar zou zijn, daarna de eeuwige vrede hier op aarde. Men moest in den tusschentijd liever de vernederingen en de oorlogswinsten bij elkaar in den zak steken. Deze twee compenseerden elkander toch vrijwel. 8°. In deze omstandigheden doet zich de vraag op: Hoe is deze openbare meening ontstaan? Verschillende trekken van ons volkskarakter kunnen daartoe hebben medegewerkt. Een uiterlijke oorzaak ligt echter ook voor de hand. De gewone man heeft wel wat anders te doen dan politieke problemen op te lossen. Hij houdt zich aan zijn couranten en neemt in den regel haar opvatting over. Daarom draagt overal de pers de grootste verantwoordelijkheid voor de openbare meening. Ook in onze pers zijn de nationale belangen met nadruk op den voorgrond geplaatst, b.v. door den hoofdredacteur van „Morgenbladet', door den hoofdredacteur van „Aftenposten", van „Bergens Annoncetidende" van ^Bergens Aftenblad", „Morgenavisen" van Bergen, „Trondhjems Adresseavis", van de couranten van Stavanger en van tijdschriften als „Norsk Naeringsliv", „Handelsbladet" enz. Men heeft af en toe den indruk gekregen, dat een en dezelfde courant twee verschillende richtingen had. Men heeft het standpunt niet gehandhaafd, dat op het Scandinavisch schiereiland geen verdeelde stemming in de politiek mocht opkomen. Er zijn belangrijke, zelfs uitstekende, medewerkers geweest, b.v. de militaire criticus van „Morgenbladet", maar ook het grootste dilettantisme heeft zich in de couranten der hoofdstad doen gelden. Zonder moeite zou men een zeer groot aantal grove onjuistheden in de couranten kunnen aanwijzen. Ik kon volstaan met de brochure van Ivar Fliflet „Kristianiapressen og krigen. Et varsko" (een waarschuwing) te noemen. Dat deze vijf drukken bereikte, toont hoe algemeen men het verkeerde van den toestand begreep. Een groot gedeelte der Noorsche pers heeft door haar voorstelling der gebeurtenissen aan ons volk een groot onrecht begaan. In de pers der andere landen- zijn levendige beschouwingen verschenen over de beteekenis van den oorlog voor die landen. Dit is ook in de Noorsche couranten gedaan. De artikelen hebben echter in de allereerste plaats de economische beteekenis van den oorlog voor ons land behandeld. De beteekenis er van voor onze nationale waarden, onze positie als vrij volk, en de onschendbaarheid van ons land is daarentegen zelden ter sprake gebracht. En toch hebben wij door onze ervaringen wel meer dan een ander volk in het noorden daartoe aanleiding gehad. 9°. Maar de openbare meening is niet in het geheele land dezelfde; noordelijk Noorwegen wordt onmiddellijk door gevaar bedreigd. Daarentegen is zuidelijk Noorwegen — voorloopig — door Zweden en oorlog tegen een ander volk bevorderen, ofschoon ons volk in beginsel tegen den oorlog is en bovendien in zulk een politieke verhouding tot Scandinavië en tot dat volk staat, dat een oorlog tegen dat volk waarschijnlijk gelijk zou staan met het ophouden van ons bestaan als staat? En wenschen wij, dat dit volk onze welvaart met zijn bloed betaalt? Wenschen de redacties van onze couranten en de geabonneerden dit? Wenscht ons volk dit? 10°. Wij hebben niets bijzonders gewaagd om een rechtsbeginsel, een recht, zelfs niet onze eigen vrijheid te beschermen. Wij hebben evenmin de middelen aangewend, die wij hadden kunnen gebruiken, om uit deze ellende te geraken: de vereeniging van onze buitenlandsche politiek met die van andere landen, en een open en eerlijke eisch om als een vrij volk behandeld te worden. Zou de Entente het gewaagd hebben de zaak tot het uiterste te laten komen tegenover een verbonden, eensgezind Noorden? Het ziet er bijna uit, alsof wij niet gewaagd hebben sterk of, met anderen vereenigd, een macht te worden, uit vrees, dat dit misschien een andere machtsgroep onaangenaam had kunnen zijn. Een dichter heeft eens geschreven: „De Noorsche mannen gaan zonder wil over tot de daad, zonder houvast en doel met de karakterloosheid als vlag, en zij achten de vlucht en nederlaag een eer." Het resultaat van deze politiek is dus dit: het goud, dat het doel van onze scheepvaart en daarmee ook van de staatkunde van onzen eersten minister is geweest — komt langzamerhand met elk onzer schepen op den bodem der zee terecht. Onze vloot heeft dagelijks groote verliezen. Tot den 31sten Maart 1917 hadden wij ongeveer een millioen ton verloren. Engelsche verzekeringsmaatschappijen willen het risico niet dragen. Noorwegen moet het zelf op zich nemen. Op grond van onze politiek hebben wij den toevoer van kolen uit Duitschland afgesneden. En uit Engeland krijgen wij er geen, omdat de schepen in den grond geboord worden. Onze industrie staat daardoor stil. Onze regeering heeft verzuimd, ons onafhankelijk te maken door de kracht van onze eigen watervallen te gebruiken. Door de nationale taak van ons volk alleen op het gebied van de handelspolitiek te zoeken, gaan wij langzamerhand naar een groot bankroet, een tegenhanger van het fiasco van onze volkenrechtelijke idealen. Het is niet te loochenen, dat het werelddrama geweldige afmetingen heeft. Onze buitenlandsche politiek gedurende den wereldoorlog heeft daarin haar plaats als een tragi-comedie. XIII. De jongste buitenlandsche politiek van Noorwegen. 1°. Het Noorsche volk is zeker niet zonder aanleg voor politiek. Maar het Storting van het land heeft zich, evenals de besturen van de districten, meer met plaatselijke aangelegenheden beziggehouden. Gedurende 500 jaren zijn wij volkenrechtelijk door anderen verzorgd. Ons volk is daarom even onervaren in buitenlandsche staatkunde als het bedreven is in binnenlandsche locale politiek. Het mist zoowei het juiste instinct als de noodige kennis voor de internationale aangelegenheden. Het volk was dus psychologisch onvoorbereid voorden wereldoorlog. Dat dit het geval was, blijkt hieruit, dat dilettanten zich „gewichtig" hebben kunnen maken in onze pers en in onze tijdschriften, dat de blik voor de zelfstandige doeleinden van onze politiek, buiten de economische, heeft ontbroken, dat men problemen, die men niet kon beoordeelen, boudweg critiseerde, en dat men zonder kritiek goedgeloovig afging op programma's, die onkundigen moesten lokken. Men begreep niet, dat deze wereldoorlog gevoerd werd om de bevrijding van het volkenrechtelijk despotisme, dat de strijd gevoerd werd voor rechtsideeën, als de onschendbaarheid van den particulieren eigendom te water en te land, dat ons volk een zoo mogelijk nóg grooter belang dan de middenstaten er bij had, dat dit recht gehandhaafd werd; daarom grooter, omdat de scheepvaart in onzen staat een grooter rol speelt dan bij hen. Men begreep niet, dat thans zou worden beslist, of onze vloot, onze zeemansstand, onze aanvoer en onze nijverheid een verzekerde toekomst zouden hebben dan wel of het volkenrecht zou worden, ons volk uit te hongeren om het tot slaven te maken. Dat, in het kort gezegd, ons bestaan als vrij volk door den wereldoorlog kon worden beslist. — Men had zelf er zoo ootmoedig afstand van gedaan een „rol" onder de staten te spelen, dat men zich er nauwelijks rekenschap van gaf, dat het recht tusschen de staten onderling niet machteloozer kan zijn dan binnen de staten zelve, en dat een vrede dus niet kan worden gegrondvest op afschaffing van macht, maar op de wederzijdsche erkenning, dat vrijheid niet in anarchie bestaat, maar hierin, dat allen aan de macht deelnemen. Voor de opvatting hier in ons land gold het bijna voor een aanval, als een staat bereid was zijn recht met geweld te verdedigen om het recht de macht te verzekeren. En het was toch nog niet lang geleden, dat men hier in het noorden, in een geval van geringer afmeting, beginselen verkondigd had als die, welke de centrale mogendheden door strijd poogden te vestigen: volkenrechtelijke gelijkwaardigheid, bevrijding van de overmacht van iederen enkelen staat. Men lette er weinig op, dat Groot-Britannië een meester was in de kunst om rekening te houden met de openbare meening, en dat het daarom zeker alles zou doen deze voor zich te winnen. Men liet zich door dikke frases en leuzen als „de strijd tegen het militarisme" en „de strijd voor de kleine natiën" bij den neus nemen. Men begreep niet, dat dit militarisme voor Engeland een hinderpaal beteekende voor zijn volkenrechtelijk despotisme, voor anderen daarentegen een bescherming tegen dat despotisme, en dat Engeland zelf een zeeoorlogsmacht onderhield, die meer geld kostte en grooter was dan de Duitsche, en die zonder twijfel er toe dienen moest Engeland's overmacht hoog te houden en niet alleen Engeland te beschermen. Een sombere waarschuwing had men kunnen zien in de Engelsche zeetirannie, in de afsluiting der Noordzee, in het doorsnijden van telegraafkabels, in de verdragen over de post en handelswegen, en in Engeland's „beschermen" van Portugal, Griekenland en onszelve. Men zag dit alles, maar men begreep het niet. Het is Engelsche tactiek telkens met een nieuwe frase aan te komen, als een rechtsbreuk of overval plaats heeft om zich daardoor bij voorbaat door een ideëel programma te dekken en mogelijke aanvallen af te weren door een mooi schild voor zich te houden, dat van alle zijden wordt goedgekeurd en niet beschouwd wordt als politieke manoeuvre, maar als vrome oprechtheid. Zelfs niet een zoo leelijk uitvloeisel van deze vroomheid als de • uithongering der Boerenrepublieken of van de middenstaten heeft kunnen maken, dat hun geloof beoordeeld wordt naar hun werken. In deze omstandigheden konden wij mistasten. 2°. De positie van een staat berust gedeeltelijk op de handelingen van andere staten tegenover hem, gedeeltelijk op zijn eigen handelingen tegenover anderen. Onze handelwijze is geleid door blind vertrouwen, onzekerheid en goudvereering, drie van de ongelukkigste gemoedstoestanden. Onze openbare meening en onze staatkunde hadden een blind vertrouwen in Engeland, wat dit land zeer moest verheugen, doch onverklaarbaar moest vinden: het Engelsche volkenrechtelijk despotisme kan, evenals andere despotismen, zich slechts zóólang handhaven als het een beslissende overmacht bezit of steunen kan op blind vertrouwen. Maar gedurende den oorlog is de „heerschappij van Engeland over de zee" een frase geworden. Die heerschappij berustte op de vloot, maar de vloot zelve heeft tamelijk veel gerust. Gelijk bekend is, heeft de vloot bijna nooit de Duitsche vloot getroffen zonder een nederlaag te lijden. Duitsche oorlogsschepen gaan naar Calais, Dover, zelfs naar den mond van de Theems zonder de Engelsche vloot te treffen. Die ligt zoo ver mogelijk weg, bij de Shetlands eilanden, in veiligheid, maar dit dwingt niet veel eerbied af. Zij waagt het zelfs niet onze schepen bij hun „plichtreizen" tusschen Engeland en Frankrijk te convoyeeren. De achting van onze zeelieden voor Engeland is daardoor beïnvloed. Het schijnt de bestemming der vloot te zijn zoo veel mogelijk te worden gespaard tot aan het sluiten van den vrede, om dan politiek te werken als de factor, dien zij militair niet kon zijn. — En in den tusschentijd hebben de Duitsche duikbooten vrij spel in de wateren, waaruit de Engelsche vloot gevlucht is. Als Engeland voor zijn despotisme slechts in de vloot steun had moeten vinden, dan was deze oorlog waarschijnlijk reeds voorbij. Tot ongeluk voor de vrijheid in de wereld heeft Engeland echter drie verbonden: 1° zijn diplomatieke kunsten, daaronder ook gerekend de schendingen van de post, van de telegraaf en van de waarheid, 2° zijn kapitaal, dat *dienst gedaan heeft bij de leeningen en bij omkooperij, 3° het blinde vertrouwen. Een gevoel duurt nog voort, wanneer de oorzaak daarvoor niet meer bestaat. Pas op een tamelijk hoog niveau van geestesbeschaving verandert het gevoel, de wil en het standpunt van den mensch met zijn inzicht, en daar men de beteekenis van den duikbootoorlog voor de wereldmachtspositie nog niet volkomen begrepen heeft, is het mogelijk, dat het gevoel voor Engeland's almacht als een bijgeloof is blijven bestaan, nadat de reden daarvoor is weggevallen. En intusschen heeft men vergeten op iets gewichtigs te letten: de toekomst van ons land. Met steun van Zweden zouden wij tegen Engelsche aanvallen gevrijwaard zijn. Ons vaststaan tegen Engeland zou beteekenen: vaststaan tegenover de bondgenooten van Rusland, tegenover Rusland zelf en tegenover Engeland in Rusland. ^ De toegevendheid van Noorwegen tegenover Engeland zou het ergste gevaar voor Zweden beteekenen en ook voor ons als vrije staat. Maar dit toegeven heeft twijfel aan onze vroegere politiek met zich gebracht en een gevaarlijke onzekerheid aan onze tegenwoordige houding gegeven. Gedurende den Uniestrijd hebben velen er aan getwijfeld, of onze partijen ieder op haar standpunt voor of tegen de Unie wel door en door vaststonden, getwijfeld, of de linker partij werkelijk zoo doordrongen was van nationaal zelfstandigsheidsgevoel, dat zij alleen daarom zoo geheel kon vergeten de Unie te beschermen tegen zekere eventueele gevaren. En of de rechter partij werkelijk wel zoo bevreesd was voor die gevaren, dat zij slechts daarom de Unie in stand wilde houden. Of misschien beide partijen met haar programma iets verder waren gegaan dan eigenlijk met haar gevoelens overeenkwam. Het is in ieder geval moeilijk te verklaren, waarom het radicale nationale bewustzijn naar het oosten zoo wakker zou zijn en naar het westen zoo slapen zou. Gedurende de volle 90 jaren van den Unietijd heeft Zweden onze nationale vrijheid niet zoo grof gekrenkt als Engeland in een enkele maand. En het is ook niet gemakkelijker te verklaren, waarom de conservatieve Unietrouw, als die alleen voortkwam uit de vrees voor Europeesche aanvallen, in de tegenwoordige omstandigheden niet herleefd is. Want erger aanvallen heeft men niet kunnen vreezen dan die, waaraan wij nu dagelijks blootstaan. Nu is de toestand zoo geworden, dat de Noorsche buitenlandsche politiek in haar houding ten opzichte van Zweden als van de Entente en van de middenstaten onzeker is geworden. Wij wilden het met elkander eens zijn op het Scandinavisch schiereiland. Maar dat heeft 13 ons niet verhinderd, een openbare meening te scheppen, die de twee volken van elkander scheidt. Wij wilden gedurende den oorlog onzijdig zijn. Is er echter een verstandig mensch hier te lande, die beweren wil, dat wij het zijn ? Zoowel aan onze idealen als aan ons practisch standpunt is deze onzekerheid te wijten: wij hebben onze rechtsidealen verraden, en onze practische politiek beproefde in plaats van één twee vaste steunpunten te krijgen: zoowel ten opzichte van Zweden als van Engeland. Zweden heeft ons uitgenoodigd tot samengaan om de onzijdigheid te bewaren. Het zou ons geluk geweest zijn, als wij op dit aanbod ingegaan waren. Maar met het oog op Engeland hebben wij het geweigerd. Daardoor hebben wij de kans verloren ons tegenover Engeland te handhaven. Zweden was de beste bescherming van onze vrijheid tegenover den grootsten veroveraarsstaat der wereld. Maar deze dubbelzinnige houding onzerzijds ten gunste van Engeland kan een gevaar worden voor Zweden en voor Duitschland, en evenzoo worden dan deze beide mogendheden gevaarlijk voor ons. Onze toegevendheid tegenover Engeland en ons dubbelzinnig optreden tegenover de beide anderen kan het grootste gevaar voor onze eigen zelfstandigheid worden. 3°. Natuurlijk zal ons volk den strijd aanvaarden tegen hem, die het daartoe uitdaagt. Dat zou ten slotte ook wel het resultaat kunnen worden. Maar er heeft zich hier een zoo ongegeneerd opportunisme ten voordeele van de Entente doen gelden, dat men eenige feiten in andere richting moet aanvoeren. Wie van de twee groepen van mogendheden kan ons het meest schaden? De zwakte der Engelsche vloot en de triomfen der Duitsche duikbooten geven het antwoord. Engelsche couranten schrijven, dat Engeland thans na 2 a 3 maanden onbeperkten duikbootoorlog aan den rand van hongersnood staat. Als wij dagelijks schepen verliezen buiten ons territoriaal gebied, dan zullen die verliezen wel niet geringer worden, als zij ook daarbinnen tot zinken gebracht kunnen worden. Engeland kan zijn eigen aanvoer, zijn kusten niet beschermen tegen maandelijksche aanvallen, onze schepen niet beschermen op hun oorlogsvaarten naar Frankrijk, die het gewichtigst van alles voor Engeland zijn. Welke bescherming kunnen wij dan van Engeland verwachten? — Misschien een dergelijke bescherming als Roemenië, België en Griekenland? Zoodra de Entente zich zelf kan beschermen, zou de garantie der Entente voor onzen aanvoer iets beteekenen. Niet eerder. Aan den anderen kant zou Duitschland wel niet aarzelen zich op geschikte plaatsen te vestigen. Het is niet aan te nemen, dat zijn gewone voortvarendheid juist wat ons land betreft in gebreke zou blijven. In ieder geval zullen zij, die het sprookje hebben verteld, dat de plannen van de Duitsche marine in verband stonden met de bezoeken van den keizer, er wel geen rekening mede houden, dat er een uitzondering met Noorwegen gemaakt zou worden. Maar het zijn juist diezelfde kringen, die het ijverigst de richting naar het westen hebben aanbevolen. — Bovendien zou Zweden ook wel eenige maat- regelen van noodweer moeten treffen. Als Engeland dan ook vasten voet kreeg aan de kust — met onze toestemming — zouden wij mooie toestanden hier krijgen! Als vergelijking kan dienen, dat Engelsche officieren in de omgeving van Calais huizen hebben gehuurd voor 9 tot 12 jaren, en dat zij daar ook terreinen hebben opgekocht, dat geen Franschman zonder pas toegang krijgt, en dat Engelsche politie en Engelsch bestuur daar werden gevestigd en deze stad dus veranderd is in een Engelsche kolonie. Dezelfde regeling is gemaakt bij de Russische spoorlijn van Alexandrovsk en het omliggende district, en bij Reval. Het stelsel van Gibraltar en Egypte is goed. Als Engeland nu ook de Alandseilanden, gedeelten van Finland en de Oostzeeprovincies in „pand" krijgt, zou het van groote beteekenis zijn, als het ook een vast station in een Noorsche marine-haven kon krijgen: En waar het eenmaal met den voet tusschen de deur is gekomen — als vriend of vijand — pleegt het zich niet terug te trekken, tenminste niet vrijwillig. Wij zouden er dan op kunnen rekenen, dat wij vrijwillig een stuk aan Engeland zouden moeten afgeven, dat een stuk door Duitschland zou worden genomen, en dat een „overeenkomst" over noordelijk Noorwegen tusschen Engeland-Rusland zou gemaakt worden en een „overeenkomst" met Zweden op voorwaarde, dat het toeschouwer bleef. Als Duitschland onze bondgenoot tegen Engeland was, dan zou de positie zijn als volgt: De houding van Zweden zou dan waarschijnlijk, vaststaan. Dit behoeft niet nader te worden verklaard voor iemand, die de Zweedsch-Engelsche conflicten heeft gevolgd. Duitschland zou dan, in vereeniging met Zweden en met ons, onze kusten van mijnen voorzien, en Engeland zou dan wel geen lust hebben door deze mijnen heen naar Bergen te komen, evenmin als nu naar Hamburg. Onze aanvoer van kolen zou dan evenzoo gewaarborgd zijn als die thans met gevaar verbonden is. Wij zouden genoodzaakt zijn ons land beter te bebouwen. Maar dat zou geen ongeluk zijn. En er is ook nog visch in de zee. En zij, die al te veel in weelde en vreugde geleefd hebben, zouden niet sterven, als zij zich wat moesten bekrimpen. Onze zelfstandigheid zou dan verzekerd zijn. Het Duitsche volk is niet door vriendschap verwend. Het heeft zich steeds eerlijk tegenover zijn bondgenooten gedragen, anders dan Engeland en Rusland tegenover Turkije en Roemenië. Men heeft nooit reden gehad van Duitsche vriendschap te spreken in den geest van die van het „valsche Albion". Zoowel in nationaal als in industrieel opzicht zou een verbond met Duitschland ons veilig stellen. Engeland is voor ons gevaarlijker als vriend dan als vijand, Duitschland echter is voor ons gevaarlijk als vijand, maar'nuttig als vriend. Dat is het onderscheid tusschen de twee. Tot dit resultaat is men gekomen door de tot nu toe opgedane ondervinding van den oorlog. Het schijnt evenwel, alsof zekere kringen van ons volk van meening zijn, dat het gevaarlijker is door een Engelschen aanval te sterven dan door een Duitschen. Maar er is geen Noor, die wenscht, dat wij onze onzijdigheid zullen opgeven ten voordeele van de middenstaten. De bovenstaande uiteen- 13* zetting heeft slechts ten doel in te gaan tegen de onware en onverantwoordelijk lichtzinnige stemmen, die in meer of minder handige journalistische wendingen den oorlog tegen Duitschland prediken. Ons volk zal aan deze niet vergeven, dat zij niet weten wat zij doen. i) Deze stemmen beroepen zich op de belangen van onze handelsvloot en van onzen kolenaanvoer. Het laatste is echter niet waar. Wij kunnen uit Duitschland zooveel kolen krijgen als wij willen hebben, — dit hangt van ons af; Engeland kan het niet beletten. Daarentegen kunnen wij uit Engeland slechts geheel onvoldoende hoeveelheden kolen krijgen, en dit kan Duitschland wèl verhinderen. • Blijft de vraag betreffende onze handelsvloot. 4°. Op twee wijzen heeft onze vloot getracht haar taak gedurende den oorlog te volbrengen: zij heeft ons den aanvoer voor ons eigen verbruik verschaft — importverkeer — en zij heeft ons geld ingebracht door voor het verbruik van an deren te zorgen — vrachtvaart. De eerste manier bindt ons niet' noodzakelijk aan een van de oorlogvoerende partijen, aangezien beiden onze behoeften kunnen bevredigen. In geval van nood kunnen wij ze ook beiden missen bij ons belangrijkst verbruiksartikel: steenkolen. Wij kunnen het zeer lang volhouden met 1) De Noorsche openbare meening en politiek hebben, zooals bekend is, jegens Engeland een groote toegevendheid betoond, maar niet jegens Duitschland, omdat men meende, dat Engeland een grootere macht vertegenwoordigde. Het was tevoorzien.dat wij daardoor in een afhankelijkheid zouden komen, die onze nationale vrijheid zou verkleinen en die tot een catastrophe zou kunnen leiden. Schr. heeft dit ook betoogd, o. a. in een artikel in „Dagbladet" van Juli 1915, met het opschrift: „Norges Interesser". De onwaardige toegevendheid en het feit, dat wij het niet als een sterkeren plicht hebben gevoeld onze zelfstandigheid te handhaven, zijn wel de bedroevendste teekenen van de serviliteit, waaronder ons volk gebukt gaat, ten deele omdat het zoo langen tijd volkenrechtelijk niet gelijkwaardig met andere staten is geweest. In dezen herfst hebben eenige Noorsche mannen en vrouwen zich vereenigd met het doel de belangstelling van ons volk in de buitenlandsche politiek te bevorderen.en te werken voor een samengaan van het Noorden. Eenige van de eerste mannen van de politiek, wetenschap en kunst en van alle partijen van ons land behooren tot de stichters van deze vereeniging. Men kan dan ook niet vermoeden, dat de Noren het hierin niet eens zouden zijn. — Toch bevat „Samtiden", in de April-aflevering, een artikel van een Noor Jabob S. Worm—Muller, waar men op bladz. 284 de volgende zinsnede leest: Sedert dien tijd (den herfst) is openlijk een pro-Duitsche beweging begonnen, en deze kwam het eerst tot uitdrukking in de (verkeerdelijk, zoo genoemde) vereeniging Tot bevordering van de buitenlandsche politiek." En voor deze kleine laagheid van den heer Jacob Worm—Müller stelt professor Gerhard Gran zijn tijdschrift ter beschikking. De professor heeft dus de tendenz zoo ijverig in bescherming genomen, dat hij zelfs niet gelet heeft op de logica van zijn beschermeling: een „openlijke" Beweging kan onmogelijk onder „valschen naam" tot uitdrukking komen, omdat „yalscb ' en openlijk" tegenovergestelde begrippen zijn. Tracht men door de vingers te zien en naar den zin van den onzin te zoeken, dan is de uitkomst nog erger: deze particuliere vereeniging heeft in haar particuliere vergaderingen nooit zoo duidelijk een pro-Duitsch standpunt ingenomen als de heer Jacob Worm-Müller een pro-Engelsch standpunt inneemt. De vereeniging dient uitsluitend voor nationale doeleinden. — De vereeniging heeft ongetwijfeld, ten aanzien van ons volk, geen lichte taak, als de anglomanie het algemeen nationale gevoel zóó kan overtreffen eh zich zóó mag uiten als in. dit artikel geschiedt, zonder dat de schrijver of de redactioneele censor dit schijnt te weten. onze watervalkracht voor de nijverheid en met onze bosschen voor brandstof. Ook zou wel samenwerking met Zweden mogelijk zijn om de verzorging van beide landen te vergemakkelijken. Wij staan echter niet op dezelfde wijze tegenover de twee groepen van mogendheden. Onze kans op compensatiepolitiek hebben wij ten opzichte van de eene groep verspeeld o.a. door de overeenkomst van 5 Augustus 1916; ten opzichte van de andere groep' daarentegen niet. Als wij deze overeenkomst opzeggen — wat kan bij driemaandelijksche opzegging — dan kunnen wij tegenover beide partijen vrij staan. „Morgenbladet" heeft dit herhaaldelijk met prijzenswaardig nationaal inzicht in den loop van den winter 1917 betoogd. Het is dus voor onzen eigen aanvoer niet noodzakelijk, dat onze vloot of het land zich aan gevaar blootstelt van den kant van een bepaalde groep van mogendheden. Het is gewoonweg een onwaarheid dit te beweren. Het andere punt is de verdiensten. Onze vloot heeft veel verdiend bij de vrachtvaart, maar ook veel verloren. Dit hazardspel is verleidelijk voor onze reeders. Zoolang de kans meer winst dan risico biedt, moet men er rekening mede houden, dat de reeders, volgens hun psychologische gewoonten, voor de verleiding zullen bezwijken: spelbelangen, „the alea-interest", zooals de Amerikaansche sociologen dit noemen. — Deze vracht heeft weer twee takken : de algemeene vrachtvaart, b.v. tussehen havens van Zuid- en Noord-Amerika of in Azië, waar de Noorsche schepen rustig en buiten oorlogsgevaar varen. De andere tak is het verkeer in de oorlogszone. Dit is zeer winstgevend, maar ook zeer gevaarlijk voor de vloot. Voor Noorwegen bedroeg deze vrachtvaart naar Groot-Britannië sedert 1916: 6 635000 ton. Dat is meer dan een derde van den Engelschen tonneninhoud en meer dan driemaal zooveel als eenig ander land naar Engeland gevoerd heeft (vgl. „Norsk Nasringsliv" van den 21sten April 1917). De algemeene vrachtvaart is gedurende den oorlog zoo achteruitgegaan, dat zij bijna niets beteekent; de vaart in de oorlogszone is in dezelfde verhouding toegenomen. Onze handelsvloot heeft dus om een voor het oogenblik groote, maar voorbijgaande winst te behalen, belangrijke routes aan Japansche en Amerikaansche mededingers afgestaan. Deze vaarten in de oorlogszone hebben in het geheel niets te maken met „noodzakelijkheid," zij zijn geheel overbodig. De eenige .noodzakelijkheid," die er bestaat, is de wensch van onze scheeps- en vrachtspeculanten om bloedgeld te verdienen i). Onze vloot heeft vóór den oorlog zonder dit bestaan en zal, als deze vaarten in de oorlogszone niet al te zeer toenemen, ook hierna bestaan. Het gevaar, dat wij in den oorlog kunnen worden gesleept, staat en valt met de vaarten van onze vloot in de oorlogszone. Dit moet het Noorsche volk weten. Ons volk heeft veel grootere belangen dan de economische; het 1) Wij hebben reden om onderscheid te maken tusschen onzen ouden achtbaren reedersstand en de gewetenlooze „jobbers" in de reederijbranche, die door den oorlogstoestand uit den grond zijn gerezen. heeft nationale belangen. Belangen van onze volkenrechtelijke vrijheid en gelijkwaardigheid met andere staten, en cultureele, om in geestelijke ontwikkeling vooruit te komen. Het heeft ook grooter economische belangen uit andere takken van bedrijf dan onze vloot. Onze landbouw onderhoudt 900.000, onze nijverheid, mijnbouw en handwerk 600.000, onze visscherij 135.000 en onze zeevaart slechts 80.000 menschen, dus iets minder dan Vio van den landbouw en iets meer dan Vio van de industrie, minder dan Vso deel van deze beide te zamen. Een gedeelte van dit kleine twintigste nu heeft zich dus doen gelden op een zoo tirannieke wijze, dat het ons volk aan den rand van een oorlog heeft gebracht en hazard speelt met onze zelfstandigheid. Wenscht ons volk, dat zijn lot zal worden bepaald door de economische belangen van de menschen, die zich inlaten met de oorlogsvaart? Moest het zich niet tevreden stellen met de winst, die het reeds heeft behaald? Zou het in het ergste geval niet beter zijn, dat wij ons vereenigden om deze menschen voor het verlies verantwoordelijk te stellen en beproefden hen te bewegen de oorlogshandelsvloot op te leggen, totdat er vrede komt? De meening bestaat, dat men. zooals aan de beurs, winst en verlies ook tegenover elkaar moet stellen wat betreft het leven van onze zeelieden, of het leven van ons volk in geval van oorlog. Heeft een volk wel het recht zijn standpunt ten opzichte van een oorlog afhankelijk te maken van zijn economische belangen en dan andere uitvluchten te zoeken als voorwendsel om zich te dekken? Deze vragen bestaan thans, nu wij bijna niet het minste kunnen veranderen in de richting, die onze vlootpolitiek heeft ingeslagen, zonder dat dit gevaarlijke gevolgen zou kunnen hebben. En nog eens: Iedereen is ongeschikt in zijn eigen zaak te oordeelen. Als meneer de scheepsreeder Gunnar Knudsen niet begrijpt, dat hij nu in dezen harden strijd ongeschikt is als eerste Minister de belangen van het land met verschillende scheepsreeders te behartigen, dan moet het hem duidelijk aan het verstand worden gebracht. 5. Wij hebben twee middelen om het gevaar af te weren. Het eene is, dat wij beginnen onzijdig te worden en werkelijk onzijdig te handelen. Wij eerbiedigen de Engelsche oorlogszone en benadeelen zoodoende de middenstaten zeer. Wij verplichten ons eveneens een antwoord hunnerzijds op onze opvatting (?) van de Engelsche oorlogszone te eerbiedigen, evenals wij ons verbihden de oorlogszone van Duitschland te respecteeren. Wij zullen'onze zeelieden en ons land beschermen en het volkenrecht handhaven, dat wij hebben erkend en nog erkennen. „Wij worden echter door het westen gedwongen." Dit is geen verontschuldiging; het is volgens het recht plicht van een mensch en van een volk zich te verzetten tegen dwang. *) En deze verantwoordelijk- 1) In het bovengenoemde uitstekende artikel in „Norsk Nseringsliv" van 21 April 1917 staat : „Hier wordt aangetoond, welke groote beteekenis de Noorsche handelsvloot voor Engeland's buitenlandschen handel heeft, en dit verklaart ons zoowel den Duitschen duikbootoorlog als de handelingen van Engeland om Noorsche schepen te dwingen tot zoogenaamde „plichtreizen" in de Duitsche gevaarlijke zone, of om Noorsche zeelieden, die schipbreuk geleden hebben, te verbieden Engeland te verlaten en ze te dwingen hun leven voor de geallieerden op het spel te blijven zetten. heid wordt dubbel groot, als men zijn eigen hoogere belangen daarmee op het spel zet en verzuimt weerstand te bieden. En deze verantwoordelijkheid wordt nog eens zoo groot, als men zich laat dwingen, omdat men de offers niet wil brengen, die de omstandigheden eischen. Het andere middel ligt in een gemeenschappelijkeNoordsche buitenlandsche politiek. Wanneer Noorwegen van het gevaar van den oorlog en van de slaafsche onderwerping gered wordt, beteekent dit de redding van het noorden. Wij moeten naar Canossa gaan, Engeland voor een voldongen feit stellen, dat uitgaat van de vereenigde staten van NoordEuropa. Wij moeten alle oorlogsverdragen opzeggen en alle eischen, die aan onze vloot en aan den uitvoer gesteld worden, afwijzen en onze eischen daartegenover stellen. Wij moeten ons onthouden van iederen stap, die ons afhankelijk zou kunnen maken van de een of andere mogendheid, waarmee wij niet gelijk staan, en eiken stap doen, die ons onafhankelijker kan maken. Wij moeten een Scandinavische volkenrechtelijke en economische politiek voeren. Wij moeten er mede rekening houden, dat het Engelsche economische despotisme na den oorlog er op uit zal zijn de onzijdige staten te laten terugbetalen, wat zij gedurende den oorlog te zijnen nadeele hebben verdiend. De wereldoorlog heeft ons getoond, dat wij in twee voorname punten van de buitenlandsche politiek onvoorbereid waren. Wij hadden haar doel niet begrepen en geloofden, dat alles goud was. Zelfs niet van de oerbron van alle waarde, de aarde, hadden wij paritij getrokken. Eerst nu ziet men de waarheid in van de waarschuwende woorden van Knut Hamsun: „Bebouw uw akker!" Wij hadden een weinig nationaalbewuste openbare meening, weinig beproefde krachten, én wij waren niet eendrachtig. Wij sloegen geen acht op handelingen, die ons van een grootere macht afhankelijk konden maken. Het was des te noodlottiger, dat wij onvoorbereid waren, omdat wij zeer goed voorbereide en wereldwijze politici tegenover ons hadden. En wij waren de kleinen ; tegenover ons stonden de groote mogendheden. Maar het ergste was misschien dit: de pers is ook een groote mogendheid binnen de grenzen van' den kleinen staat. Het is geen geheim, dat men verschillendè van de meest beteekenende mannen op geestelijk gebied niet aan het woord wilde laten komen in de couranten der hoofdstad, waar de redacteurs voor de huitenlandsche aangelegenheden en de correspondenten het publiek in van te voren opgestelde en tendentieuse richtingen leidden. — Van oudsher was het voor een vrij man hier in het noorden een zaak van eer, open en eerlijk te kunnen spreken en ook zoo toegesproken te kunnen worden. Wat de groote mogendheden aangaat, schijnt het echter, dat dit recht hier te lande en daarbuiten voor vrije mannen vervallen is. Het was daarom zeer verrassend de heftigheid te zien, waarmee de „vrijheid der pers" eenstemmig over het geheele land verdedigd werd tegen het Urby'sche voorstel. De „censuur", die door een groot gedeelte (?) der pets in ons land uitgeoefend wordt, heeft volstrekt niets te maken met het recht van het vrije woord, dat onze burgers hebben. Erik Lie's interview in „Nya Dagliga Allehanda" van 13September 191& gaf een treffende kenschetsing van de werkelijke vrijheid van spreken van oordeelkundige menschen in ons land gedurende den wereldoorlog. — Het zal niet gemakkelijk schijnen een gelijkenis te vinden tusschen Napoleon en de aaneengesloten meerderheid van Entente-vrienden in de pers ten platten lande en in die van de hoofdstad, maar de roep om bescherming van de vrijheid van het woord o. a. tegen het voorstel van Urby brengt toch het volgende in herinnering: Toen Napoleon in 1812 zijn land aan den rand van den ondergang had gebracht en voor critiek bevreesd was, gaf hij Fouché, — of misschien een ander, — bevel de critiek in de pers te onderdrukken. „Maar," beval hij, „schrijf eerst vier kolommen ter verheerlijking van de vrijheid van het woord." Omdat wij hier te lande geen censuur hebben gehad, daarom heeft er nog niet vrijheid van het woord geheerscht, evenmin als er een opgewekt nationaal bewustzijn heerscht, al hebben wij algemeen stemrecht. 6°. Misschien hebben wij nog tijd, maar wij moeten ons voorbereiden op gevaarlijke toestanden: op het laatste tijdperk van den oorlog, het sluiten van den vrede en den vredestijd daarna. De oorlog kan ons nog verrassingen brengen, zoowel uit het oosten als uit het westen. Zonder zich voor een profeet te willen uitgeven, kan men wel zeggen, dat de chaotische toestand in het oosten zal eindigen öf door een door de Entente op touw gezetten staatsgreep, öf door een nieuwe revolutie van de arbeiderspartij. Het zal spoedig blijken, of het geld van Cecil Rhodes dan wel de schim van Tolstoï* de sterkste macht over de Russen zal krijgen. Maar beide mogelijkheden kunnen voor, Noorwegen en voor het noorden noodlottig worden. En dan het despotisme in het westen: wat het voor het noorden beteekent, dat Engeland de Alandseilanden, „de noordelijke brug", aan zich trok, kan wel niemand overzien. De uitwerking van den duikbootoorlog stemt ook tot nadenken. In het Engelsche socialistische blad „Justice" schreef onlangs iemand, dat hij John Burns gevraagd had, waarom hij zich tegen den vrede verzet had en uit de regeerïng getreden was, in 1914. Hij had ten antwoord gekregen, dat de oorlog Engeland den algemeenen dienstplicht, beschermende rechten en ten slotte de revolutie zou brengen. Er wordt bijgevoegd, dat John Burns die kort daarna overleed, klaarblijkelijk goed voorspeld heeft: Het eerste is werkelijkheid geworden, het tweede is niet ver van in vervulling te gaan, en het derde bedreigt Engeland. De „Manchester Guardian" van 28 April bericht, dat de Engelsche arbeiders met beslistheid tegen de oorlogspolitiek van de Engelsche regeering zijn. De vervulling van de laatste profetie van John Burns zou van vérstrekkende beteekenis voor den oorlog zijn en tevens voor de toekomstige verhoudingen van Noorwegen en het noorden, naar alle zijden. In ieder geval is het zeer waarschijnlijk, dat ons land na den oorlog een beteekenis zou kunnen krijgen, als het sedert aloude tijden niet' gehad heeft. Het is bijna ondenkbaar, dat de haat, dien de oorlog tusschen de groote mogendheden in Europa heeft doen ontstaan, een rechtstreeksch levendig verkeer tusschen hen mogelijk zal maken. Des te levendiger zal het indirecte verkeer worden; maar het is wel niet te vermijden, dat een groot gedeelte daarvan over Noorwegen gaat. Dit en de goede vooruitzichten voor onze nijverheid, die op het oogenblik nog maar weinig ontwikkeld is, belooft ons volk een krachtigen economischen opbloei; vooral, als wij niet lichtzinnig in strijd met het volkenrecht voortgaan met onze vloot op het spel te zetten. De wereldpolitiek echter stelt in de eerste plaats aan ieder volk den eisch, dat het zich zelf beschouwt als een lid van de menschheid, dat het cultureele doeleinden heeft en hiervoor offers brengt, dat het over de economische voordeelen en de voordeelen van het oogenblik heenziet naar mensch waardiger, naar eeuwige doeleinden, die rechtsbewustzijn en godsdienst aanwijzen. Voor natiën zonder idealiteit is in de geschiedenis geen plaats. Dat zijn de wetten der ervaring voor de menschheid. Ons volk heeft gedurende den oorlog weinig gevoel voor idealen, vrijheid, gelijkwaardigheid en nationale eer getoond. Het is daarom ook te begrijpen, dat het gebrek aan begrip heeft getoond voor den strijd van een ander volk voor zijn vrijheid en recht van bestaan. Misschien staat het ook in verband met het feit, dat wij onervaren waren in de buitenlandsche politiek. Als wij werkelijk geen hoogere doeleinden hebben dan die, waarnaar onze buitenlandsche politiek tot nu toe wijst, dan rijst de vraag, wat wij in 1905 hebben gewild, of het zooveel beter is vazal van Engeland te zijn dan vereenigd met Zweden, en of de wereldoorlog van zelf niet een einde aan onze buitenlandsche politiek zal maken. De toekomst van de noordelijke staten. De wereldpolitiek is het drama der geschiedenis, waarin de wil van het volk de oorzaak, en het lot van het volk het resultaat is. Op den wil berust het leven van het volk als van den enkeling. Ieder voor zich kan zijn lot bepalen en moet voor zichzelf uitmaken, of hij dit doen zal door handelen of door stilzitten. In de mogelijkheid dezer keuze bestaat de vrijheid. Ieder is dus zelf verantwoordelijk voor zijn keuze, of hij voor zijn vrijheid wil strijden, of een zoo moeilijk ideaal opgeven en zich tevreden stellen met goedbetaalde slavendiensten. In het laatste geval moet men bedenken, dat hij, die er van afziet zijn leven door te brengen in den zonneschijn der vrijheid, van lieverlede steeds lager en lager zal zinken. Het gaat ieder ten slotte zooals hij het zelf heeft gewild. Daarom zijn de zelfkennis van den enkeling, zijn doel en zijn wil, de grondslagen voor de levensbeschouwing van het geheele volk, voor de openbare meening, voor dat, waarnaar het streeft, en daarmee dus oorzaak van den bloei of het verval der menschheid en van de opkomst of den ondergang van het geheele volk. Heeft de profeet vergeefs gewaarschuwd: Wee het volk, dat geen idealen heeft! — dan schrijft de knokkelhand der geschiedenis met de onbarmhartigheid van een natuurwet haar mene tekel! als teeken des doods aan den wand, en dé Paree voleindigt slechts bet vonnis, dat de wil des volks over zichzelf ffeeft uitgesproken, als het zijn levensdraad afsnijdt INHOUD. Bladz. I. De toekomst der noordelijke staten 3 1. Onzijdigheid 3 2. De vijf beginselen der buitenlandsche staatkunde . . 5 3. Openbare meening en welwillende onzijdigheid ... 8 4. Vrijheid en despotisme 13 II. De positie van het noorden ten opzichte van de beide groepen van mogendheden . 20 III. Verbonden der noordelijke landen 24 IV. De positie der beide groepen van mogendheden ten opzichte van het noorden 34 1. Het gevaar in het oosten 34 2. Het gevaar in het westen 47 V. De gemeenschappelijke belangen der beide groepen van mogendheden ten opzichte van het noorden 77 1. De Entente 77 2. De centrale mogendheden 85 VI. De noordelijke staten 89 1. Zweden 89 2. Denemarken 93 3. Nederland . 97 4. Noorwegen 99 5. Finland 104 VII. De solidariteit der noordelijke landen 108 VIII. Krachten, die inwerken op de wereldpolitiek 117 IX. De beide waardeeringsbeginselen 123 X. Een wereldomvattende rechtsorde 130 1. Instellingen en beginselen 130 2. Het uitbreken en de duur van den oorlóg 138 3. België en Griekenland 147 4. De duikbootoorlog 159 XI. Mr. Wilson ; 178 XII. De eerste buitenlandsche politiek van Noorwegen ... 180 XIII. De jongste buitenlandsche politiek van Noorwegen ... 191 De toekomst der noordelijke staten 201 Door W. P. VAN STOCKUM & ZOON zijn uitgegeven: Over den Düitschen Volksaard. Indrukken van een stamverwant, 1914—1917, door Björn BjöRns.on. Prijs f 1.75, franco per oost f 1$0 Hoe Uncle Sam Zijn Huis bouwde. Schets van de Buitenlandsche Politiek der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, door Pr. I. Daniels. Naar zijn opstellen in de „Preussische Jahrbüóhei*'',. Prijs f 0.60, ftanco per post f 0.65 Vlaanderen na den Oorlog door Leo Picard. Prijs f 0.4Ö, franco per post-f 0.45 Öe Waamsche Beweging door Mr dr: J. h. Labberton. Prijs f 0.75, franco per post f 0.80 Engeland's Oorlog tegen de Neutralen, naar het Duitsch,./ Prijs f 0.70, franco per post f 0.75 digheid: een zwakke staat heeft geen belang bij het bondgenootschap met een sterken, als hij zijn zelfstandigheid wenscht te handhaven. Zulk een bondgenootschap blijft altijd een gevaar voor hem, een „contractus leonis." Slechts eenigermate gelijke staten kunnen een Bondgenootschap op gelijken voet aangaan. Dit verwijst Finland naar Scandinavië, niet naar Rusland. Daarbij komt, dat de politiekvan een staat moet worden gevoerd met het oog op zijn sterkste belang. Maar het sterkste belang van een volk in den tegenwoordigen tijd is niet geografische, taalkundige, historische, religieuze eenheid, en evenmin gelijkheid van ras. Het is een naïeve dwaling, dat het nationaliteitsbeginsel voor de buitenlandsche politiek van een volk den doorslag moet geven. Het sterkste belang van een volk is tegenwoordig zijn cultuur, zijn levensopvatting, wetenschap, kunst, rechtsopvatting en politieke inrichting. Cultuur heeft meer waarde dan al het andere. Maar wat zijn cultuur betreft behoort Finland, evengoed als geografisch, tot Midden-Europa. Wil Finland zijn sterkste belang verzekeren, dan is het evenals andere staten genoodzaakt tot een constellatie van mogendheden toe te treden. De beide beginselen : de noodzakelijkheid van machtsaandeel door bondgenootschap en het gevaar van een bondgenootschap met een overmacht stellen de grenzen, waarbinnen de buitenlandsche politiek van Finland — evenals die van andere kleine staten — zich bewegen moet, en waarbuiten zij zich niet mag wagen. Daardoor is Finland echter aangewezen op de andere kleine staten van Scandinavië. 3°. Deze Finsche belangen op het gebied van buitenlandsche politiek ontmoeten twee andere belangengroepen: de belangen van Scandinavië en van Rusland bij Finland's verhouding tot de andere groep. Hier staat het zóó, dat Rusland geen rechtstreeksch belang van buitenlandsche politiek bij Finland heeft. Dit moet gezegd, erkend en onthouden worden. Rusland heeft van de afhankelijkheid van Finland in vredestijd geen voordeel, dat het niet even goed kan hebben bij nevenplaatsing. Als het kenmerk van onafhankelijkheid in oorlogstijd beschouwen wij het, als het eene land het andere in militair opzicht beheerscht; als kenmerk van nevenplaatsing in vredestijd, als het eene land op commercieel gebied even vrij is als het andere. De vraag over de belangen van Rusland bij Finland kan beoordeeld worden zoowel van het standpunt van oorlogspolitiek als van dat van vredespolitiek. De twee gezichtspunten wijzen de tegenstelling tusschen de belangen der staten aan. Want iedere staat heeft er belang bij alles te steunen, wat een naburige staat er toe kan bewegen vredespolitiek te voeren en alles tegen te gaan, wat hem er toe kan leiden oorlogspolitiek te voeren. Rusland's vredespolitiek staat onverschillig tegenover de kwestie of Finland Russisch eigendom is of niet. Rusland heeft geen practisch, commercieel belang bij Finland's afhankelijkheid. Het is genoodzaakt het beginsel van onschendbaarheid van den particulieren eigendom ook daar te volgen. En het Finsche spoorwegstelsel zou Rusland in vredestijd geen betere verbinding met de wereld ten noorden van de Oostzee geven, als Finland Rusland toebehoorde, dan de Duitsche spoorwegen ten zuiden daarvan, ondanks Duitschland's zelf- VII. De solidariteit der noordelijke landen. 1°. De oorlog heeft iederen kleinen staat doen inzien, welk een ongeluk het is zwak te zijn. Het beginsel, dat tot dusver in de verhouding tusschen sterke en zwakke staten heerschte, was, in het algemeen genomen, dit: de sterke staat maakt zich meester van alle waarden, die de zwakke niet kan beschermen. Men zou meenen, dat het niet anders kon, of de zwakke moesten nu alles doen, wat mogelijk was, om sterker te worden. Daarnaar zouden zij moeten streven met alle kracht, die hun politieke idealen hun schenkt, ja met de kracht, die hen drijft tot zelfbehoud: een overwonnen volk is niet gevrijwaard voor ondergang. — Wee de overwonnenen! En de noordelijke landen zouden werkelijk een zeer aanzienlijke macht kunnen worden door een verbond van 20 millioen menschen. Men zou voorwaarden kunnen stellen en respect afdwingen. In zijn verhandeling „Bij de Dardanellen en bij ons" (bladz. 20) heeft de militaire criticus B. W. Nörregaard over Noorwegen gezegd, dat „wij in de zeeboezems, die naar de meeste onzer voorname steden voeren, een verdedigingsmiddel bezitten, dat het tot een gewaagde en moeilijke zaak voor een vijand maakt om tot den aanval over te gaan." — Als een der voornaamste militaire critici van den tegenwoordigen tijd verdient de schrijver bijzonder de aandacht i). De mogelijkheid van die verdediging wordt bevestigd door de „Westminster Gazette", die den 8sten Februari 1917 schrijft: „Door den duikbootoorlog zullen zelfs de kleine natiën het in hun macht hebben zich zoo te wapenen, dat zij een ernstige bedreiging zelfs voor de machtigste natie worden." „De triomf der duikbooten brengt waarschijnlijk mede, dat de kaapvaart en alles wat daarbij behoort, moet wegvallen." — „Voor een klein zeevarend volk als het onze zou dit een van de grootste vorderingen beteekenen, die de beschaving heeft gemaakt". (N. Gjelsvik: Syn og Segn Mei 1917). De verdediging van Noorwegen is ondanks de lange kust mogelijk en zou ook Zweden krachtdadig beschermen, zoodat men dan in verband met de andere strategische voordeden der noordelijke landen voor een bondgenootschap van het Noorden de beste verwachtingen kon hebben. Maar dan moesten natuurlijk al die minderwaardige gevoelens, die nu bij sommigen aan den dag komen, uitsterven ; men moest 1) Als leek heeft schr. niet het recht een persoonlijke meening over de genoemde militaire autoriteit uit te spreken. Hetgeen boven over den militairen criticus Nörregaard wordt gezegd, is ontleend aan een oordeel in de hoogste militaire instelling van dezen tijd tegen schrijver geuit, waar men wel niet met vreugde zag, dat de plannen door een buitenlandsch militair voorzien werden. er niet meer een eer in stellen klein te zijn: men moest niet meer spotten met het denkbeeld zijn nationaal leven te willen verdedigen, omdat daarin ijdelheid zou steken of eerzucht een rol in de wereldpolitiek te spelen. Het is niet te ontkennen, dat een aantal karakters in de noordelijke landen verslapt zijn door de machteloosheid; zoo gaat het gewoonlijk. Maar bij velen is de wil er juist door gestaald. Voor velen is het juist een tijd, waarin hun gespannen energie wordt opgespaard om, als de tijd daar is, in daden te worden omgezet. Maar het uur heeft geslagen. Waarom is men niet verder gekomen dan eenige conferenties en gelijkluidende protestnota's, terwijl het toch zoo duidelijk is, dat voor de noordelijke landen in eendracht macht ligt. Waarom weerspiegelden deze protestnota's de machteloosheid van de kleine naties, en waarom trad men op als lijdende en duldende martelaar? Waarom versmaadden deze staten niet de kruimels bijeen te garen, die vielen van de tafel der grootmogende vheeren ? Waarom konden zij alleen verontwaardigd zijn, omdat zij niets van de kruimels van den oorlog konden krijgen, terwijl zij zich zonder eenig protest van beteekenis lieten berooven van het recht vrij handel te drijven onder den oorlog? Waarom hebben zij zelfs deze zware inbreuk op hun rechten en dat ingrijpen in hun machtssfeer geduld, waardoor zij zeiven „op rantsoen" werden gezet door een despoot, die daartoe het recht miste? Hadden wij niet iets kunnen doen? Konden de oorlogvoerenden hout uit het noorden ontberen? Of Noorsche scheepsruimte? Metalen? Zwavelkies? Houtmassa ? Papier ? Hebben conserven en andere voedingsmiddelen uit het noorden niet een zekere waarde? enz. Als de noordelijke landen samen ten volle geldige volkenrechtelijke beginselen met ten volle volkenrechtelijke middelen hadden willen en durven handhaven, dan zou waarschijnlijk de oorlog uit kunnen zijn. Hadden zij kort en bondig verklaard: wij zetten allen handel met oorlogvoerenden of tusschen oorlogvoerende bondgenooten via onze Jlanden stop in goederen, die volgens de Londensche Declaratie als contrabande zijn te beschouwen, totdat de oorlog voorbij is, en wij willen de rechten gehandhaafd zien, die de Haagsche Conventie verder aan de onzijdigen schenkt, dan zouden wij hebben gehandeld in overeenstemming met de beste volkenrechtelijke moraal van de afgeloopen eeuw. Carranza, de president van Mexico, heeft dit voorgesteld. Wij zouden alles, wat wij noodig hadden, van Amerika hebben kunnen krijgen. De prijzen zouden hooger geworden zijn. Maar dat zou geen offer geweest zijn in vergelijking met den invloed, dien wij op den oorlog gehad zouden hebben. Wij zouden dien hebben verkort. Hadden wij tegelijkertijd aan de twee groepen van mogendheden te kennen gegeven, dat een aanval van de eene zijde tot gevolg zou hebben, dat wij ons gezamenlijk bij de andere aansloten, dan zouden beide partijen zich er wel voor gewacht hebben aan de andere dat voordeel te bezorgen. Gevaar zou het misschien meegebracht hebben. Is de positie thans zonder gevaar? Wij hadden het een of ander kunnen verliezen. Hebben wij thans niets verloren? Wij hadden ons misschien zelfs een en ander moeten laten een onzijdige bescherming voor Duitschland een basis voor een vijandige groote mogendheid zou worden, zou Duitschland gedwongen worden den regel op te volgen: Schiet het eerst! En juist nu is er een gevaar aanwezig, een gevaar van de zijde van Duitschland. Dit kan door zijn talrijke vijanden zóó in druk komen, dat het op sommige punten moet toegeven. Het zou mogelijk zijn, dat het zich niet in staat zou zien zijn positie te handhaven zonder een afzonderlijken vrede met Rusland, en dat het bij de vredesonderhandelingen den Noorschen scheidsmuur tusschen de Entente-vrienden niet zou kunnen redden. Dan is Zweden in het noorden door de Russische vuist bedreigd. Men zal zich misschien herinneren, welke richting de Zweedsche politiek in verschillende beraadslagingen voor dit geval als noodzakelijk heeft erkend: Zweden kan zich niet rustig in een afgrond laten drukken. Rukt Rusland dichter naar den Atlantischen Oceaan, dan moet Zweden dat ook doen. Het heeft vroeger eens Drontheim's leen bezeten. Met Rusland in het noorden, zou Zweden gedwongen zijn, zijn eigen levensstrijd om een nog grooter gebiedsvermeerdering in het noordwesten te strijden. Men spreke slechts met eenige Zweedsche politici en militairen over deze vraag onder vier oogen. Zij zullen vermoedelijk allen — en zeker terecht — verklaren, dat Zweden niets liever wenscht dan dat Noorwegen ongedeerd verder moge bestaan en zich zelf zoo goed mogelijk beschermen. Komt het echter zóó ver, dat Noorwegen voor een verlies van het een of ander gedeelte komt te staan, dan zal Zweden zich weren — niet tegen Noorwegen, maar tegen den gemeenschappelijken vijand door zichzelf de betere strategische positie voor de toekomst te scheppen, die een uitbreiding naar den Atlantischen Oceaan toe aan Zweden zou geven. Deze uitbreiding moet-ook Duitschland in een dergelijk geval eischen, ten einde in een Zweedschen bondgenoot een tegenwicht tegen Rusland te hebben, terwijl het bovendien zelf een geschikt stuk moet zien te krijgen! b.v. een marinestation in Kristiansand of Stavanger. De geschiedenis van de verdeeling van Polen zal wel niet het laatste voorbeeld blijven van een staat met een zwakke politiek, die geëlimineerd wordt. — Ligt echter Duitschland ten zuiden en ten noorden van Denemarken, dan zou het niet ondenkbaar zijn, dat het Duitschland verleidelijk toescheen zijn bezittingen in beteren samenhang te brengen. Wij zullen ons niet ophouden met moreele beschouwingen in dit verband. De politiek der noordelijke staten heeft — evenals die der andere staten — rekening te houden met feiten eh waarschijnlijkheden — niet alleen bij de aangelegenheden van anderen, maar ook bij die van haar zelf. Denemarken kan slechts op één wijze aan dit lot ontkomen: als de beide Engeisch-Russische, „broeders in oorlog en broeders in vrede", zoo als de „Times" en andere Engeisch-Russische bladen de nog voor korten tijd zoo bittere vijanden en thans zoo dierbare vrienden gelieven te noemen, deii Scandinavischen scheidsmuur tusschen elkander niet omver kunnen halen. Het is dus in Denemarken's eigen belang, dat het zich zoo dicht mogelijk aansluit bij de andere noordelijke landen. Het lot van het Scandinavische schiereiland beslist ook over dat van Denemarken. Het is mogelijk, dat het lot van Denemarken niet beslist over dat van het Scandinavische schiereiland. Maar over .het eerste is geen twijfel mogelijk. Dit weet de Deensche politiek ook zeer goed. Maar de Deensche openbare meening weet het niet. In dit verband doet zich nu een vraag voor, die slechts genoemd zal worden, die ik niet beproeven zal te beantwoorden, omdat ik tevergeefs naar een antwoord gezocht heb. Denemarken vreest Duitschland. Het vreest, omdat zijn macht gering en Duitschland's macht groot is. Wanneer de macht van Denemarken grooter werd, zou het minder bang zijn. Hoe grooter de macht zou zijn, die het voortbestaan van Denemarken beschermde, des te minder zou Denemarken vreezen. Door deel te nemen aan een noordelijke machtsorganisatie zou Denemarken van die vrees ontheven worden. Tot welk streven in de buitenlandsche politiek heeft nu de Deensche vrees voor de overmacht in het zuiden geleid? Verschillende Deensche bladen van de „hoofdstad" en andere vertegenwoordigers van den godsdienst van Hem, die leerde: Hebt uwe vijanden lief! vloeien over van haat tegen Duitschland. Maar de weerzin tegen Duitschland voert niet tot daden. Het ziet er uit, alsof hij gedeeltelijk naar binnen toe verteert, aanleiding geeft tot passief leedvermaak, maar niet tot willen en streven. De Deensche haat tegen Duitschland verbrandt dus om zoo te zeggen Denemarken's macht in de buitenlandsche politiek, hij ontvlamt zijn wil niet tot het zoeken van een uitweg en tot het oprichten van een bolwerk. Dit schijnt des te onverklaarbaarder, daar het Deensche volk zeker een der verstandigste volken der wereld is. Een psycholoog zou misschien zeggen, dat een op krenking gegronde haat verlammend werkt, als hij sterker is dan de liefde voor het gekrenkte. Maar er bestaan misschien andere redenen. Terugblik. Van welken kant ook een aanval op het Noorden mocht komen en tegen welk van de landen deze ook mocht zijn gericht: tegen Denemarken, Noorwegen of Zweden, van den kant van Duitschland, Rusland of Engeland, de uitwerking zou voor de beide overige noodlottig worden. En evenzoo zou de kans op veiligheid voor alle drie rijken er door verhoogd worden, als zij elkander wederzijds krachtig maken. Want het gevaar voor een dergelijken aanval wordt verminderd, naarmate de weerstand daartegen vermeerderd wordt. — De eenige reden voor de Deensche politiek om zich te willen onthouden is: dat zij het waarschijnlijker acht, dat Rusland Noorwegen-Zweden zal aanvallen, dan dat Duitschland het Denemarken zal doen. En het moet aannemen, dat dit risico voor Noorwegen-Zweden niet alleen thans grooter is, en het gevaar voor Denemarken geringer, maar ook dat het gevaar van een dergelijken aanval ook na een noordelijk bondgenootschap voor het Scandinavische schiereiland grooter zou zijn dan voor Denemarken. En Denemarken moet bovendien aannemen, dat zijn eigen gevaar van den kant van 'Duitschland niet in dezelfde mate verminderd man neemt de „splendid isolation" van zijn eiland met zich mede. De Engelschman ziet in de geheele wereld naar uiterlijke waarde uit, voor alles naar goud en land. Engeland bezit 3/é van de goudmijnen der aarde. Het is nog niet verder gekomen dan tot x/4 van de oppervlakte der aarde, wat intusschen reeds zeer voldoende is; maar beide kunnen zij nog toenemen. En hierop is de aandacht der Engelschen voortdurend gericht. Zij vestigen zich waar het, wat dat betreft, goed is te zijn, en blijven er. Onder verschillende vormen eigenen zij zich toe, wat waard is te vervoeren, — vooral als „beschermers". Maar overal en ten opzichte van allen koesteren de Engelschen een diepe minachting voor de „foreigners". In het land, waaraan een Engelschman de eer bewijst van zijn bezoek, zijn de burgers daarvan de „foreigners", terwijl de Engelschman „at home" is. Toen een hier in Noorwegen met een Noorsche vrouw gehuwd Engelschman zijn minachting voor de „vreemden" hier uitsprak en hem onder het oog werd gebracht, dat hij hier eigenlijk de vreemdeling was, antwoordde hij: „An Englishman is nowhere a foreigner". Door dit zelfbewustzijn en deze verachting van anderen is de Engelschman bovenmate onwetend. De Engelsche minister van buitenlandsche zaken, Sir Edward Grey, die het Engelsche rijk in den wereldoorlog bracht, kent b.v. geen andere taal dan Engelsch en was tot aan den oorlog nooit in het buitenland geweest, behalve voor een kort uitstapje naar Parijs. Lloyd George kan niet eens Duitsch lezen. Als de kennis van het een of ander geen practische beteekenis heeft, is het den Engelschman onverschillig. Andere menschen zijn hem in beginsel slechts middel, hij zelf het doel. Het evangelie van den eigenbaat is in theorie nergens consequenter verkondigd — zooals door Hobbes, Adam Smith, Ricardo e. a. — in de practijk meer als van zelf sprekend toegepast dan in Engeland. Een dieper ingaan op de waarde van het menschelijke, van het aan het individu vreemde, van hetalgemeen-menschelijkeligtbuiten den Engelschen gedachtengang. Er is niemand, die zich tegen zijn naaste met meer ijzige onverschilligheid kan pantseren dan de Engelschman. Hij heeft noch belangstelling voor geestesleven in het algemeen noch voor de bijzondere vormen daarvan bij andere volken. Hij is geen theoreticus, evenmin een „prinzipienreiter". Het is een onwaarheid, dat Engelsche staatkunde en levensbeschouwing op vrijheid gericht zijn. Ieder, die Engeland en andere Europeesche landen kent, weet, dat geen Europeesch volk onoverkomelijker klasseverschillen, grooter standshoogmoed, sterker jonkerdom, krankzinniger rijkdom, of verschrikkelijker armoede vertoont. Ja, de strijd van den Engelschen adelstand voor zijn economisch despotisme heeft niet, zooals in andere landen, slechts gevolgen van internpolitieken en staatsrechterlijken aard. Gelijk boven is aangetoond, heeft het Engelsche Heerenhuis.zijn volstrekt veto kunnen uitspreken tegen den eisch der geheele wereld van de onschendbaarheid van particulieren eigendom ter zee, tegen een gemeenschappelijk prijsgerecht, zooals aangenomen was door de Haagsche overeenkomst No 12, een gemeenschappelijke regeling' ter zee, zooals was goedgekeurd bij de Londensche declaratie, enz., sionneerden, die te oud zijn. En daar het menschelijk gevoelsleven een ideaal niet missen kan, zijn nieuwe en minder goede geesten in de plaats der uitgewezene naar binnen gekomen in de gedaante van begeerte naar goud en genot. 8 Nu is het echter zoo, dat het doel de grens voor het streven en de kracht van een mensch bepaalt. Een volstrekt ideaal kan ongeloofelijke SS?"-te ™°fscniJ'n roePen> daarentegen een vergankelijk oogmerk s echts eindige, beperkte. Een fetisch, die het zinnebeeld van een vol- ♦I™ V T -,S* 'S betf dan niets; een g°uden kalf- dat een ideaal streven tegenhoudt, is erger dan een fetisch. Het vaderland heeft als zinnebeeld voor vele van de edelste menschelijke gevoelens gediend. In den strijd voor het welzijn van zijn vaderland 5KE » t yerd^gei\ziin eigen strijd, dien van zijn geslacht, van zijn natie van het welzijn der menschheid ; een eeuwig gebod riep hem tot moed en offervaardigheid. Maar zulk een ideaal sterft weg, waar vergankelijke doeleinden als geld en genot het doel van 's levensstrijd worden en de stemming en de voorstellingen internationaliseeren. Nationaal olichtShL6" nat\onaal vrijheidsgebod gaan van den eersten naar den tweeden rang terug en verdwijnen zoo ten slotte geheel. Men verzoent zich me het nationaal onwaardige, daar zich op dit gebied geen volstrekt ideaal geldig maakt. En vervolgens verliest men Stief er. geestkracht om de onwaardigheid te voorkomen en om de waarde die men toevallig nog bezit, te bewaren. Men vindt geen uitweg ui den smaad, daar geen dwingend ideaal gebiedt, dat hier het leven moet aSnhgfiWatg ' fa"tasie' vindjn»heki, wilskracht, zij alteSorfS geleid door het hoogste doel, dat het individu bereiken wil £ het doel b.v. vermogen te verkrijgen of in stand te houden, het leven te bewaren, dat zijn goederen, die men ook kan bezitten al wordt de staat waartoe men behoort, van een vrij rijk een vazalstaat. uit is niet bedoeld een beschouwing over moraal te zijn. Het is slechts een poging feiten te verklaren, die de ondervinding eert zoóals het uitsterven van nationaal bewustzijn en wil binnen en buiten de grenzen der noordelijke landen, en de richting aan te geven vaï wordeen\wfeThef: ^ gMg T', TgeHjk ge*uit zoud™™"iïï worden, al ziet het er niet naar uit, alsof dit gebeuren zal. 9 X. Ben wereldomvattende rechtsorde. In Entente-nota's, redevoeringen en propagandageschriften worden onophoudelijk vier punten op den voorgrond geplaatst om de centrale mogendheden aan te vallen: haar standpunt ten opzichte van 1°. een wereldorde, 2°. het uitbreken van den oorlog, 3°. België, 4°. den duikbootoorlog. Het is voor kleine staten van beteekenis deze punten te begrijpen om de beide groepen van'mogendheden te kunnen beoordeelen. Wij zullen ze dus kort behandelen. 1. Instellingen en beginselen. 1°. Het doel der buitenlandsche staatkunde van eiken kleinen staat moet zijn: te streven naar een rechtsorde, die de geheele menschheid kan omvatten, voorzoover het betreft de gelijksoortige en gemeenschappelijke belangen van allen. Sterke twijfel heeft bestaan en zal vermoedelijk nog lang bestaan over de vraag, hoe zulk een rechlsorde zal kunnen worden tot stand gebracht. De droomers hebben den knoop doorgehakt en willen aanvangen met de invoering van een wereldgerechtshof, dat uitspraak zou doen in iederen strijd tusschen volken. Deze schoone gedachte herinnert levendig aan de verhouding van een fantastisch ideaal tot een practisch doel, aan de teekening van een fata morgana in verhouding tot het huis van den bouwmeester: wereldvrede en wereldrecht zijn voorloopig nog vlaggen, die over luchtkasteelen wapperen. De menschelijke ondervinding leert, dat datgene, wat moet blijven bestaan en duurzaam nut brengen, dat wat tot de wereld der werkelijkheid moet behooren, van den grond af moet worden opgebouwd, waarbij de conflicten opgelost moeten worden, die het leven zelf doet ontstaan, en zij moeten concreet, individueel, „casuïstisch" worden opgelost. Op deze wijze hebben zich de rechtsbeginselen ontwikkeld, die ten grond liggen aan het privaatrecht der geheele beschaafde wereld. Dit geldt zoowel voor het geschreven Romeinsche en Qermaansche recht als voor het ongeschreven gewoonterecht. En het is in elk geval niet te begrijpen, hoe een wereldomvattende volkenrechtsorde volgens een andere methode zou kunnen worden gevestigd. 2°. Men heeft die rechtsorde op organisatie en instellingen meenen te kunnen grondvesten. De rechtsorde tusschen de burgers van den enkelen staat berust immers op vaste instellingen, zooals beslissende, veroordeelende en uitvoerende overheden met een vereenigend zinnebeeld in een President of een Vorst. Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat ook een wereldrechtsorde met dezelfde middelen kan worden tot stand gebracht. Deze slotsom is echter voorbarig. Het is niet onvoorwaardelijk juist» dat de rechtsorde van een enkelen staat juist op deze rechtspilaren rust. Deze kunnen alle in volkomen georganiseerde orde zijn, en toch kunnen geweld en misdaden heerschen. Het Engelsche despotisme in Britsch-Indië heeft alle drie" de instellingen. En toch fieerschen daar op het gebied van het recht wanhopige toestanden. Met Ierland staat het evenzoo. Een rechtsorde berust nog meer op beginselen dan op instellingen. En de beginselen moeten in het rechtsbewustzijn der burgers als normen voor hun karakters opgenomen zijn, zal de rechtsorde een vaststaande macht voor de gemeenschap worden. En deze beginselen moeten erkend zijn als rechtvaardig, willen zij een duurzame geldigheid krijgen i). Op zulke rechtskrachten zijn gezin, bedrijf, standsverbonden, „vakvereenigingen", handelsgewoonten, straten voor het wereldverkeer, posterijen en tallooze andere de menschheid vereenigende belangen opgebouwd. Met hen is een instelling voor de wereldrechtsorde de uitdrukking van een bestaanden rechtstoestand, zonder hen is die een valsch vignet, een glinsterende zeepbel, en zij zal zich spoedig in haar waren aard vertoonen. Eenige voorbeelden : Het was een wet voor de verhouding der staten onder elkander, dat geen staat zich in de binnenlandsche aangelegenheden van een anderen staat heeft te mengen. Zonder twijfel zou geen groote mogendheid er op het oogenblik op ingaan toe te treden tot een wereldstatenbond, zonder dat dit beginsel gehandhaafd bleef. Maar even zeker zal het wel zijn, dat er in de hoofdtrekken een zeer belangrijke overeenstemming moet heerschen in de staatsrechterlijke en privaatrechtelijke verhoudingen der enkele natiën om die wereldstaatsorde in stand te houden. Indien b.v. „de vereenigde staten van Europa" op het Weener Congres of bij gelegenheid van een der Haagsche conferenties georganiseerd 'waren, dan zou het gevolg zijn geweest, dat despotismen zooals dat van het Tsarenrijk of van Groot-Britannië in Britsch Indië, om zoo te zeggen de sanctie van een wereldorganisatie gekregen hadden,' en de eisch van vrijheid der gepijnigde, onderdrukte natiën zou een wereldmacht tegen zich gehad hebben. „De Heilige Alliantie" is hiervan een afschrikwekkend voorbeeld. Zulk een wereldorde zou dus de macht van het geweld tot almacht hebben verheven. Ieder ziet dat in. De jurist ziet veel dergelijke problemen. Het is b.v. zeker ondenkbaar, dat de wederzijdsche verhouding der „geciviliseerde" natiën geordend zou kunnen worden, zonder dat in verband daarmede ook haar gemeenschappelijke verhouding tot nog ongeciviliseerde of ongekoloniseerde landen geregeld werd, en de verhouding tusschen kapitaal en pauperisme in de landen, en tusschen hen evenzeer, uit den tegenwoordigen toestand van een soort anarchie tot een organisatie gemaald werd Een wereldrechtsorde, die niet paal en perk stelt aan elk volkenrechtelijk, imperialistisch, economisch of 1) Dit standpunt is door de rechtsphilosofen reeds sedert de dagen van Plato ingenomen. In den laatsten tijd is het in de voortreffelijke uiteenzetting van Francis Hagerup, in het Tidssknft for retsvidenskap 1907 op den voorgrond geplaatst (Om det psykologiske grundlag for retten). 6 reeks van andere staten, die ertegen stemden om den vrede, niet echter den oorlog, te behouden. Het is een onwaarheid den indruk te wekken, dat de misdaad, die de aanleiding tot den wereldoorlog werd, tot de bevoegdheid van het Haagsche Hof zou hebben behoord, als Duitschland dat voorstel had aangenomen. Zelfs niet het allerverstgaande vredesvoorstel voorzag in een conflict als dat van den moord te Serajewo. En de liefde voor de waarheid in de beschuldiging krijgt een bijzonderen achtergrond, wanneer men er aan denkt, dat noch deze professor, noch de vele andere aanklagers aanleiding vinden te wijzen op Engeland's tactiek tegenover de Boerenrepublieken bij de eerste Haagsche conferentie in 1899. Toen stelde het n.1. als voorwaarde voor zijn deelneming er aan, dat 1° de Boerenrepublieken niet werden uitgenoodigd, 2° anderen dan de uitgenoodigden geen verlof kregen toe te treden. En 3° wees het daarop het onderhands door Nederland ingediende voorstel af om het geschil aan het Haagsche Hof te onderwerpen. De oorzaak van het geschil was toen niet, dat een kleine staat achter een sluipmoord op den Prins van Wales stond om het Britsche rijk tot uiteenspatting te brengen. De oorzaak was, dat de kleine staat eigenaar was van de goudmijnen van Johannesb.urg. — Wanneer tusschen 1902 en 1914 wijzigde Engeland's politiek zich zoodanig, dat het, in plaats van zelf verdragen met kleine staten te schenden, die aan te vallen en te veroveren (b.v. die van de Boeren), nu als de wereldlijke vertegenwoordiger des Hemels de wapens opneemt om een kleinen staat te beschermen,... niet tegen verovering, maar tegen een doormarsch ? Herinnert de professor zich de mijlpalen in de Afrika-politiek van Groot-Britannië in dien tijd: de geheime verdragen met Frankrijk 1904, Spanje 1904^-05 en 1911, Rusland 1906 -07, Italië 1911, — om zich van Egypte te verzekeren? — Dat de Duitsch-Oostenrijksche verstandhouding met Turkije dreigde de orde in de Turksche provincies te herstellen en aldus het tijdstip te brengen, waarop de door Engeland bezworen verdragen om Egypte te ontruimen zouden moeten worden nagekomen ? Dat Duitsch-Afrika in den weg ligt voor het Britsche Afrika-plan? — Welk moreel verschil ligt er in een paar kleine staten aan te vallen om hun goudmijnen te veroveren en een groote mogendheid aan te vallen om haar handel, vloot en koloniën te veroveren? 7°. Op historische onwaarheden berust de slotsom, dat Duitschland's tegenstand tegen de gedachte eener wereldomvattende rechtsorde „den wereldoorlog voorbereid" heeft. Als de wereld vol was van professoren, die beproefden de geschiedenis te vervalschen. dan. nog zou dit niet het feit uit de wereld helpen, dat ieder van de Entente-samenzweerders zijn aandeel wenscht van de gebieden van de centrale mogendheden: in Duitsch-Azië en Afrika, Egypte, Mesopotamië, Konstantinopel, Galicië, Oost-Pruisen en Elzas-Lotharingen, en dat zij op grond van deze overeenstemmende veroveringslust hun verbond hebben aangegaan. Dat Rusland daarom óp Engeland's aanstoken in alle stilte mobiliseerde, om zoover mogelijk te zijn, voor het werd ontdekt. En dat Duitschland daarom zijn ultimatum zond met den eisch, dat de Russische oorlogsmobilisatie zou worden gestaakt het zoo open en ondubbelzinnig zond, als alleen een goed geweten het psychologisch mogelijk maakt. geween nei hJl\ WJeJS derhalvue de aanklager, wie is de beschuldigde, en wit beteekent de aanklacht? Ja, de aanklager is een dilettant op het genff 'r™- ï? Rekenen en de onbedrevenheid van een dilettant. Dat Duitschland de rechtsidee opgebouwd wil zien door bepalingen over concrete levensverhoudingen beteekent voor hem hetzelfde alsprincipiee e tegenstand tegen de rechtsidee, ofschoon Duitschland zich eï vóór verklaarde. De beschuldigden zijn Duitschland-Oostenrijk-Hongarije wier rechtswetenschap alleen veel meer waard is dan die der oSrige SliikT, h? sedetrt ™er Jan honderd jaren geweest is. De aanklacht eindelijk is de grootste beschuldiging, die een mensch wel ooit tegen een volk of zijn regeering heeft durven richten: dat het het leven van millioenen menschen offert uit lust tot verovering onder het leugen- ri&T.TKh^1 ZiCh tC verdedige» ^gen een aanval, een beschuldiging die dubbel zwaar weegt, als zij gericht wordt tegen zoo rechtbewuste natiën als Duitschland en Oostenrijk-Hongarije. 9°. De professor is slechts een van de velen, die, op grond der moraal „kruisigt hen roepen tegen de hoogststaande cultuurvolken der wereld Up grond der moraal, der waarheid en des vredes. Maar het blijkt dat deze uitroep niet alleen de waarheid, maar ook nog iets anders moet dienen! De Entente wil munt slaan uit Duitschland's houding op de Haagsche conferentie Toen een vrouwenbond in Noorwegen een adres richtte ^S^enden om scheidsgerecht en vrede, vond deze vredes- Kn mïln00d,g.tegen het adres te aSeeren- De centrale mogendheden moesten eerst overwonnen worden. Ja, toen de centrale mogendheden den .12*» December 1916 tot vredesonderhandelingen Sen uitgenoodigd verklaarde de professor, dat de uitnoodig?ngg niet koï worden beschouwd als een vredesvoorstel, en trachtte hij de voor de centrale mogendheden gunstige stemming, die er door kon onïïtaan te keeren De professor stelde niet den eisch, dat de Entente e ven-' veel wil tot vrede zou toonen. Hij waardeerde het niet, dat de centrale mogendheden den eersten stap van toenadering tot den vrede hadden gedaan en richtte geen aanklacht tegen de Entente, omdat zH de uitnodiging afsloeg i). Zijn standpunt was dus nu tegen een besHssing door rech sverhandelingen in plaats van door geweld; zijn waarheid? verkondiging heeft voorloopig politieke doeleinden. Zij sluiS daardoor aan bi] de lange reeks van lasterlijke beschuldigingen tegen de £'e niogendheden waardoor ons volk gedurende dra oorlog veï giftigd is. Dit is een historische waarheid, die kenschetsend zou kunnen worden, wanneer eenmaal de geschiedenis van het Noorden, gëdurS den wereldoorlog van 1914 zal worden geschreven. ^uurenae v*l\ZV£6S?rf mTvtlr1* ET,1SHChe blad^' aU ^ „Westminster Gazette" doenomlndertX^^ 2. Het uitbreken en de duur van den oorlog. !) 1°. De moord te Serajewo op den 28sten Juni 1914 werd gepleegd, omdat Aartshertog Ferdinand het voornemen had een afzonderlijk koninkrijk voor de Slavische bewoners van Oostenrijk-Hongarije te stichten. Dit plan streed met de Servische bedoelingen tegen Zuid-Oostenrijk en de Russische bedoelingen tegen Oost-Oostenrijk, omdat daardoor het belangrijkste agitatiemiddel tegen Oostenrijk-Hongarije verviel. De Aartshertog was voornemens dit koninkrijk op te richten bij zijn troonsbestijging. Daarom moest hij uit den weg worden geruimd. De moord was beraamd en werd volbracht met de medewerking der Servische verdedigingsvereeniging, Narodna Odbrana, die in het geheim bestuurd werd door het Servische ministerie van oorlog, en waarvan waarschijnlijk de geheele Servische militaire stand lid was. — Oostenrijk-Hongarije zond den 23sten juli een ultimatum, waarin o. a. geëischt werd, dat men in Servië de misdaad zou nasporen met medewerking van Oostenrijk-Hongaarsche vertegenwoordigers. Servië scheen gewillig, maar Rusland bemoeide zich er mede en verklaarde, dat het geen dergelijke controle van Oostenrijk-Hongaarsche ambtenaren kon veroorloven.' Er zijn aanwijzingen, dat de Russische minister in Belgrado, von Hartwig, van het plan der misdaad wist en door dit onderzoek gecompromitteerd zou worden. — Rusland motiveerde zijn optreden hiermede : dat Servië afhankelijk van Oostenrijk-Hongarije zou worden. Oostenrijk-Hongarije verklaarde, dat het niet van plan was inbreuk te maken op de souvereiniteit of integriteit van Servië, maar uitsluitend de bedoeling had, een soortgelijke regeling in Servië in te voeren als Rusland in Frankrijk had bewerkstelligd, zonder dat dit land had gemeend daarmede zijn souvereiniteit op te geven. Het schijnt dus, of Rusland angst had voor het onderzoek. Het was bovendien van plan oorlog te voeren, nu of iets later, en Frankrijk eveneens. Den 8sten Juli zou de President van de Fransche Republiek naar Rusland gaan om militaire schikkingen met de Russische regeering té treffen. Dit doel was aan iedereen bekend en gaf den senator Humbert aanleiding tot de bekende onthullingen over den toestand van het Fransche leger op den dag vóóf het vertrek van den President; dit dwong Poincaré zijn reis uit te stellen. Het optreden van Humbert en Jaurès werd in Frankrijk zelf opgevat als een waarschuwing tegen oorlogsplannen. Men vergelijke de boven aangehaalde mededeelingen van Professor Mitrofanoff en de uitnoodiging van den Russischen minister van oorlog aan Frankrijk in Februari 1914: „Wij zijn gereed, — Frankrijk, moet zich klaar houden! (Preuss. Jahrb. April 1914). Den 24ste" Juli 1914 zendt de Engelsche ambassadeur te St. Petersburg naar Londen bericht, dat hij na een .gesprek met den Franschen ambassadeur en de Russische regeering gelooft, dat de beide 1) Een uitvoeriger uiteenzetting van deze gebeurtenissen heeft de schrijyer moeten opgeven met het oog op den omvang en het plan van dit boek. mogendheden besloten hadden krachtig tegen Oostenrijk-Hongarije stand te houden, d. w. z. het tot oorlog te laten komen. 'I 2°. De gebeurtenissen ontwikkelden zich nu op de volgende wijze: De Engelsche regeering verklaarde, dat het geschil tusschen Servië en Oostenrijk-Hongarije haar niet aanging, dat zij echter de geheele zaak zou beschouwen als ook haar rakende, indien Rusland er zich in mengde. Bijna alle staten van Europa, met uitzondering van Rusland legden verklaringen af, waaruit bleek, dat zij de eischen van OostenrijkHongarije billijkten. Allen wisten, dat de moord op den troonopvolger niet gericht was tegen een persoon, maar tegen het verder bestaan van het keizerrijk. Zoo schrijft de „Standard" van den 29sten Juli 1914: .,Geen mogendheid is verplicht handelend op te treden, als Oostenrijk-Hongarije zich houdt aan de politieke lijn, die het voor zichzelf heeft getrokken. Onder gelijke omstandigheden zou elke groote mogendheid evenzoo gehandeld hebben". En de „Daily News" van den 288tenJuli: „Oostenrijk-Hongarije handelt in noodweer om een eind te maken aan de kuiperijen van Rusland op den Balkan. Rusland zal de uitdaging van Oostenrijk-Hongarije wel niet aannemen, als het op zichzelf aangewezen is". Maar het bleef ook niet alleen staan. — Toen Rusland bij zijn inmenging bleef, verklaarde Duitschland zich den 30sten Juli bereid te waarborgen, dat de integriteit van Servië van den kant van Oostenrijk-Hongarije onaangetast zou blijven (Bluebook No 97). Engeland stelde toen een conferentie van de gezanten voor om tusschen Oostenrijk-Hongarije en Rusland bemiddelend op te treden, en Duitschland verklaarde, dat het in beginsel hierin mede kon gaan (Blauwboek Nö. 46); maar het verlangde, dat rechtstreeksche onderhandelingen tusschen Oostenrijk-Hongarije en Rusland eerst beproefd zouden worden. Engeland verklaarde hiermede, als het beste voorstel volkomen mee te kunnen gaan (Bluebook No 67). Die onderhandelingen kwamen ook tot stand. Zij werden afgebroken door Rusland, naar het schijnt op initiatief van Engeland, den 29rten Juli 1914 (Blauwboek No. 93, 3 en Oostenrijk-Hongaarsch Roodboek No. 49 en 50). Op initiatief van Duitschland werden toen de rechtstreeksche onderhandelingen, die immers ook Engeland als „het beste" had beschouwd, den 30sten Juli weder opgevat, en zij waren in vollen gang, toen datgene voorviel, dat den oorlog deed uitbreken. 3°. De Duitsche regeering kende nauwkeurig de plannen van Rusland aangaande den weg naar Konstantinopel over Berlijn en de plannen van Frankrijk wat betreft Elzas-Lotharingen. Duitschland was gekneld tusschen twee vijanden met bijna dezelfde legersterkte als Duitschland zelf. Maar Duitschland had tegenover Rusland het voordeel van een betere organisatie en derhalve van een grootere snelheid bij de uitvoering van zijn mobilisatie, Rusland daarentegen had tegenover Duitschland het voordeel van reusachtig troepenmateriaal. Maar de mobilisatie zou langen tijd vereischen (Blauwboek No. 138). Deze was echter reeds in het voorjaar begonnen. Maar nog den 29sten Juli verklaarde de minister van buitenlandsche zaken, dat er minstens een week moest verloopen, voordat de mobilisatie geëindigd was, en vroeg-aan Engeland om samen te werken in dien tusschentijd (Bluebook No. 78.) — Duitschland en OostenrijkHongarije waren volkomen bereid met allen te onderhandelen, maar slechts onder één voorwaarde: dat in dien tusschentijd niet gemobiliseerd werd, waardoor zij plotseling tegenover een geweldige overmacht zouden staan. Dit standpunt kenden allen. Den 25sten Juli verklaart de Engelsche minister tegenover Rusland: als Rusland mobiliseert, zal Duitschland het er niet bij laten alleen te mobiliseeren of Rusland tijd te geven zijn mobilisatie te voleindigen, maar in dat geval zal Duitschland dadelijk den oorlog verklaren (Blauwboek No. 17). Zooals bekend is, is het volgens het volkenrecht een reden tot oorlog, wanneer een land tegen een ander mobiliseert. In den tusschen tijd werd overal in de landen der Entente gemobiliseerd. Den 22sten Juli mobiliseerde Engeland zijn geheele vloot; de marinereserves werden naar Spithead opgeroepen. Den 25sten Juli te 3 uur (3 uur vóór den aflooptermijn van het ultimatum van Oostenrijk-Hongarije) mobiliseerde Servië. Op denzelfden dag mobiliseerde Rusland tegen Oostenrijk-Hongarije (Witboek 22,VI). Den 26sten Juli had Frankrijk 300.000 man aan de grenzen van Zwitserland samengetrokken, wat Zwitserland aanleiding gaf om te mobiliseeren. Den 26sten Juli volgde de mobilisatie van Oostenrijk-Hongarije tegen Servië, nadat de Servische mobilisatie bekend was geworden. Den 29sten Juli om 2 uur 'smiddags werd de algemeene mobilisatie in Rusland afgekondigd. Den 31sten Juli antwoordde Duitschland door den oorlogstoestand af te kondigen en stelde aan Rusland den eisch zijn mobilisatie in te trekken, daar het anders tot oorlog zou komen. Dit ultimatum liep af den lsten Augustus om 12 uur des middags. Om 5 uur stonden de Russische troepen in Oost-Pruisen. - Tegelijkertijd werd een vraag gericht tot Frankrijk, of het bij een conflict tusschen Duitschland en Rusland onzijdig zou blijven. Na een reeks vergeefsche vragen antwoordde Frankrijk, dat het „zou handelen op een wijze, die zijn belangen het best zou dienen." ' ' 4°. Het staat derhalve duidelijk en onbetwistbaar vast, dat de Russische mobilisatie de aanleiding tot den oorlog, was. Het is daarentegen minder bekend en duidelijk, wat de aanleiding voor deze mobilisatie was. Omdat het Russische doel, om met de mobilisatie den oorlog te doen uitbreken, afhankelijk was van de aansluiting van Engeland en Frankrijk. Maar deze aansluiting was niet te verkrijgen voor een oorlog, die duidelijk een aanvalsoorlog van de zijde van Rusland zou zijn. De houding van de béide landen was officieel afhankelijk van de openbare meening en van de volksvertegenwoordiging. En de volken van die beide landen zouden misschien slechts dan naar de wapens grijpen, als zij meenden, dat er een aanval op hen of tenminste Engeland hield dus uitsluitend rekening met hetgeen zijn politieke belangen kon dienen. En deze politieke belangen zijn er op gericht geweest de machtsconstellatie, die 'het door de Entente had tot stand gebracht, te handhaven, waardoor het zich de opperheerschappij ter zee en den economischen voorsprong als wereldkapitalist verzekerde Tot dit doel was het bereid een wereldoorlog, nu of later, te beginnen en het heeft dien thans in het leven geroepen, nu het practisch scheen de belangstelling van een reeks van omstandigheden af te leiden: het oproer te Dublin, waarbij 50 menschen waren gedood, de Ulsterkwestie met den strijd voor Homerule, die Engeland in de moeilijkste positie van de laatste 50 jaren gebracht had, juist omstreeks den 23sten Juli en nog andere omstandigheden. De oorlog moest dus als bliksemafleider dienen. 9°. De Engelsche staatslieden Lloyd George, Asquith, Balfour, hebben in het binnen- en buitenland er veel munt uit geslagen dat Engeland, zooals zij zeiden, niet voorbereid was. Wie ditmaal onwaarheid spreekt: óf deze heeren öf Lord Grey, laat ik onbeslist. Maar een van de partijen moet het doen, want in zijn redevoering van den 3den Augustus 1914 verklaart Grey: „wat de militaire krachten aangaat, zijn wij gereed. Ik geloof, dat de eerste minisACi e-n ,n?i,Jn ho°ggeachte vriend, de eerste Lord van de Admiraliteit, er niet aan twijfelen, dat deze krachten der kroon nooit zoo gereed en zoo sterk zijn geweest, als zii heden zijn, en dat er nooiteen tijdstip geweest is, waarop het vertrouwen in de macht van onze vloot om onzen handel en onze kusten te beschermen meer gerechtvaardigd is geweest dan nu". „De schade, die de vijandelijke oorlogsschepen onzen handel kunnen toebrengen is miniem, vergeleken bij" enz. Voorts had Churchill als minister van marine reeds den 22"** luli lracTrQg^Z°r!d' dat de geheele Epische oorlogsvloot verzameld was ie opitnead. De Engelsche regeering, Parlement en Kabinet, werd dus door haar ministers ad hoe uitgenoodigd het tot oorlog te laten komen, daar alles was voorbereid, zoodat men zich niet behoefde te bedenken In iLZTïlTWei? b50nnen zii den oorl°g- Wat de vraag betreft, of' de Engelsche autoriteiten den oorlog hebben gewild, het is dus foutief te beweren dat zij den vrede wilden, omdat zij volgens hun zeggen onvoorbereid waren. Want juist uit hun verklaring vin voorbeStê zijn blijkt hun oor ogswil. Tegenover de groote kracht van Duitschland waren zij feitelijk onvoorbereid, maar dit is een bewijs, hoe bereidwillig en luchthartig zij tot oorlog overgingen. Een vi andeliikP vloot kan den Engelschen handel slechts onbetfeLnndscffie t£ fflShS Grey, terwijl hij den oorlog met alle kracht aanbeveeh. En toch hebben de redevoeringen van Lord Grey en anderen, waarin zij Engeland s vredeswil uit zijn niet-voorbereid-zijn willen aantoon™ een zekere bewijskracht. Zij bewijzen, dat de sprekers het verstand' hunner medemenschen niet hoog schatten, en zij toonen aan, op welke 10 leugenachtige wijze Engelsche staatslieden de doeleinden van het Engelsche despotisme met een sluier weten te bedekken. 10°. Aan den anderen kant toonde het krijgslustige, veroveringszuchtige en op zijn macht vertrouwende Duitschland zijn oorlogswil tegenover de Entente op een zeer eigenaardige wijze. De Engelsche gezant in St. Petersburg rapporteert den 31s4en Juli, dat „de Duitsche minister geheel ontdaan was, toen hij zag, dat de oorlog onvermijdelijk was." De gezant te Berlijn berichtte den 29sten Juli, dat de Duitsche staatssecretaris „zeer terneergeslagen" was, omdat er oorlog scheen te dreigen wegens de voorbereidselen van de Russen en Franschen. De correspondent van de „Times" te Parijs verklaart den 29sten Juli: „Ik heb reden te gelooven, dat Duitschland meer bewijzen van zijn wensch om den vrede te bewaren heeft gegeven dan aan het Fransche volk bekend is." En in Berlijn op dienzelfden datum: „Duitschland werkt krachtig voor vrede". „Het is niet waar, dat Duitschland Frankrijk wil ten onder brengen, integendeel, Duitschland hoopte nog ter elfder ure, dat Frankrijk neutraal kon blijven," schrijft de Engelsche professor B. Russel (The Policy of the Entente, bladz. 5, noot). Duitschland bood aan Frankrijk niet aan te vallen, als Engeland Frankrijk's neutraliteit wilde waarborgen (Witboek 5 en 6). De redactie van de „Times" schrijft den 29sten Juli: „Het is een publiek geheim, dat Duitschland alles doet om den band tusschen Rusland en Oostenrijk-Hongarije te herstellen," d. w. z. den vrede te bewaren. De Belgische minister van St. Petersburg schrijft den 30sten Juli 1914: „het is onbetwistbaar, dat Duitschland zich inspant, zoowel hier als te Weenen, om een middel te vinden, dat een algemeen conflict kan verhoeden". Zoo treedt dus een volk op, als het bereikt wat het wil: een wereldoorlog. Onbetwistbaar is het volgende: als Engeland zich slechts half zoo ingespannen had om den vrede te bewaren, dan zou de wereldoorlog niet zijn uitgebroken. En als Duitschland in diplomatiek opzicht slechts half zoo goed voorbereid was geweest als Engeland, dan zou de wereldoorlog ons bewaard hebben voor dezen bevrijdingsoorlog tegen het volkenrechtelijk, economisch en onder schoone frasen verborgen despotisme in het westen. 11°. Om dezelfde reden heeft de Entente — d. w. z. Engeland — ook de herhaalde uitnoodigingen tot het beginnen van vredesonderhandelingen niet aangenomen. Den 8sten Februari 1917, — eenige dagen, nadat Engeland het vredesvoorstel van 12 December van de hand had gewezen, verklaart minister Henderson, lid van den Engelschen krijgsraad: „wij kunnen een zoo sterke militaire macht in midden-Europa niet toelaten als Duitschland, Oostenrijk, Bulgarije en Turkije zouden zijn, als zij onder Duitsch toezicht vereenigd zijn". Dujs daarom kan Engeland geen vredesonderhandelingen beginnen! — De geheele nota over de kleine naties, over het nationaliteitsbeginsel, over de wereldbevrijding enz. is de mooie vlag, die den strijd van Engeland om zijn positie als voornaamste mogendheid moet dekken, d. w. z. zijn volkenrechtelijk enecono- misch despotisme. Het schijnt, alsof de minister er geen aandarht htdef Sinh°7ten hHeftH,dat ZC,fS 31ldere State" dan ae^enS molenS! fe ÏpIIph.T gedachega"g aanleiding vonden om zich de vraag !L5e,,eiY ^Unnen wn- een 200 sterke mi'»aire macht in de wereld VniKen ï* f e, gr°epder Entente> onder Engeland's toezicht verenigd? Volkenrechtelijk en economisch heeft geen staat een macht tot zich ffulbreideT ^ ^ Engeland wil in «tand houden 3. België en Griekenland. I. De vraag: Wat is de waarheid? is moeilijk te beantwoorden Zij is even moeilijk te beantwoorden als de vraag: Wat is richt? De mensch leeft niet alleen om den Zondag. Ook niet om een rechtsregel nHÏÏA6 g+°d? TI als het recht ziJ'n er ter wille van deZS. D if 1 'h !t re(Lht de menschelijke waarden moet beschermen Dit is de gedachte van het recht. Als de uiterlijk vorm, b.v. rechtsregels menschelijke waarden benadeelen. dan worden zi tot onrecht Jp crh h Va" een rechtsregel te gebruiken om de gedachte er van te schaden ,s de ergste van alle misdaden : een misdaad tegen het reS JriV"onderscheid in de menschelijke waarden. Een brood is een menschelijke waarde, daar het de behoefte der menschen kan bê! vredigen Anders niet. Dus is het recht op het brood afhankeiyk van de grootte van de behoefte. Grootere behoefte schept een groote? aa d is'alnï r J,ijk de behoefte eerSt worden onderzocht £ aard is afhankelijk van de vraag, welk doel men er mede heeft die elfdeTf'Kehh"^6", Wij e??r aannemen' dat twee behoeff'het In de nntfni? c"' dan 8eeft de grootste behoefte het meeste recht, ten slnttPP an PiCekt me" gaarne van "belangen". Deze berusten ren siotte alle op de menschelijke behoefte. WH kunnen daarom dit KchfKu1, Vlaat, van beh°efte, en hltgS^?^ recht I JJ l 266 Wu°r,den mtgedrukt, dat een hooger belang meer recht geeft. Een hooger belang van een ander te benadeelen ter wille recht''JnhpTn la,ger °?Iang °f omgekeerd, dat is onrecht. - Dit Tevens! eke e tferZlll d? ,blJ alle Contracten tussche" menschen nni!^ .beperkingen gelden, dat de verplichting, die men zich zeiven oTereenk^^ °"der bepaalde Voorwaarden geldt overeenkomsten, die staten met elkander maken, geldt een dergeliik hS gen°emd' »ciausula rebus sic^ntSu ^: ut verplichting geldt slechts op voorwaarde, dat de verhoudingen zoo Kam"' tSlSï°^ef °k°ghenb^' dat de overeenkomstEt^ wrantWt nlfc J ka" dlt voorbehoud worden misbruikt. Maar misbruik sla? W nampr3-" ? gedachte. die aan het voorbehoud ten grondslag ligt, namelijk, dat men een afspraak, die in haar vorm zonder voorbehoud is gemaakt, niet mag misbruiken om eeri? kracMiger be l"g ,te benadeelen dan dat, hetwelk het contract of de afsp aak bestemd was te behart.gen. Een afspraak heeft dus geen rechtsgeld g^ door één partij gebezigd wordt om het hoofd van Johannes den Dooper te eischen. En hij, die zulk een afspraak nakomt, omdat hij zich daartoe verplicht gevoelt, begaat een misdaad. Hier verlangt het recht, dat een afspraak niet wordt nagekomen, en is het onrecht die na te komen. Het is dus niet waar, dat het rechtsideaal bestaat uit de regels, die door afspraken, wettelijke bepalingen, gewoonten of uitspraken zijn vastgesteld. Er bestaat in het algemeen geen absoluut recht op welk voorwerp ook in deze wereld; slechts een betrekkelijk. Dit blijkt reeds hieruit, dat alle uiterlijke voorwerpen in deze wereld zelf vergankelijk zijn. Maar het recht er op kan niet absoluter zijn dan zij zelf zijn. In een nota van 10 Mei 1916 heeft president Wilson verklaard, dat het recht van de.n onzijdige absoluut is en niet relatief, geïsoleerd en niet algemeen. Van het standpunt der rechtswetenschap is dit een dwaling, zooals de president er meer begaan heeft. Naar zijn inzicht bestaat het recht in de rangorde der waarden. Het bestaat dus slechts in iets betrekkelijks. Maar deze rangorde kan veranderen, o. a. door verandering in aantal, soort, kracht of duur van de behoeften, die door de waarde moeten worden bevredigd. Mr. Wilson heeft Duitschland een les willen geven over het absolute recht van onzijdigen, maar hééft daarmede een tragicomischen blunder gemaakt. II. 1°. Om de Belgische tragedie volledig te behandelen, zou men uitvoeriger moeten zijn dan de grootte van dit werk veroorlooft. Maar voor het objectieve onderzoek is het een plicht in korte trekken de aanvallen, die tegen den Duitschen opmarsch gericht zijn, te behandelen. Boven hebben wij uiteengezet, dat Engeland het recht der centrale mogendheden heeft opgeofferd aan het belang van zijn eigen macht, en dat Engeland om deze reden Rusland liet mobiliseeren en daardoor den wereldoorlog van 1914 in het leven riep. Den lsten Augustus stond Duitschland-Oostenrijk dus tegenover een gereed, in het geheim voorbereid, met zorg geheim gehouden dichtaaneengesloten complot, dat vast besloten was Duitschland-Oostenrijk op het gunstige oogenblik den oorlog aan te doen. Hoe vast dit besluit stond, blijkt uit de strenge geheimhouding. Duitschland heeft Engeland aangeboden België onaangetast te laten, voor het geval Engeland zich onzijdig zou houden. Duitschland kreeg een weigering. Engeland wilde uit het noorden deel nemen aan den uitval uit het oosten en westen (Bluebook No. 123). . Om zich tegen deze samenzwering te verdedigen wendde Duitschland zich tot België. Van de jaren 1905, 1908 en 1911 wist men, dat Engeland van plan was er binnen te rukken. Reeds de woede van Engeland, toen Nederland in 1911 de Schelde versterkte om een binnenrukken van Engeland over Nederland's gebied te verhinderen, toonde dit aan. In de „British Review" van Augustus 1913 deelt Lord Roberts, de opperbevelhebber van het Engelsche leger, nog hierover mede, dat de Engelsche vloot en het expeditieleger in Augustus 1911 gereed lagen om België binnen te vallen, „om het evenwicht tusschen de staten te "bewaren" Deze zin is,f zooals men weet, de formule, waarachter Engeland zijn „aanspraak op het volkenrechtelijk despotisme tracht te verbergen. Zii onthult echter dat Engeland in 1911 niet van zins was de onzijdigheid van België te eerbiedigen Dit plan van Engeland tegen België was de aanleiding tot den in marseti der Duitschers. Het Duitsche legerbestuur kende het plan reeds vóór de indiscretie van Lord Roberts. Maar door hem en door een Engelsch militair attaché kreeg het de bevestiging er van Daarom leidde het deelnemen van Engeland aan den oorlog tot den Duitscheninmarsch. Toen Engeland het aanbod van Duitschland om België onaangetast te laten, als Engeland onzijdig wilde blijven, (Bluebook No. 123) van de hand wees, wist Duitschland dus van authentieken kant, dat M ZCi ■d0u°,r België heen aangevallen zou wordén. Was Duitschland wat minder eerlijk geweest, en had het zich de S?/8-30 °le E"ge,sche P°litiek eigen gemaakt, dan zou de opmarsch ingeleid zijn met een proclamatie aan de wereld, dat „het kwam krachtens zijn bij verdrag tegenover België op zich genomen verplichtingen om ge gie te beschermen tegen de op handen zijnde schending van de Belgische onzijdigheid door Engeland en Frankrijk". — In het oosten aangevallen door Rusland, in het westen door Frankrijk, in het noorden door Engeland, en ingesloten door de Engelsche vloot, die driemaal zoo groot als de Duitsche was, had Duitschland geen keus. als het tmpn?rintaanVall.Wf5rstand wilde bieden- Het wist' dat Fransche troepen het plan hadden naar de Maas-Qivet-Namen te marchee- vfmZVTL0* s'rate^che redenen de gevolgtrekking moest worden gemaakt, dat de Fransche generale staf .voornemens was een inval in Duitschland te doen (Duitsch Witboek No. 27). * 2°in,?e/raag' die Duitsctl'and tweemaal, den 2den en den 7de» Augustus 1914 tot de Belgische regeering richtte, was: of België den doormarsch der Duitsche legers over Belgisch gebied niet zou verhinderen. In dat geval bood Duitschland volledige schadeloosstelling aan en verplichtte het zich aan België alles, wat het zou leenen in evfn goédeï toestand weder af te leveren en België's volledige integriteit bij het £Ë! hT J*" VoCde te waarl>orgen. Dit was een vraag van veelIrliT b.etfeken,s- BlJ"a geen oorlog der wereldgeschiedenis is gevoerd, zonder dat een onzijdig land den doormarsch van vreemde troepen heeft moeten toelaten. Bij de Haagsche conferentie van 1907 No 5 nnJfw P3a d; dat ee? °nzij'dig land onschendbaar moet zijn, en dat een onzijdige staat geen doormarsch mag toelaten. Dit wil zeggen, dat de onzijdige staat verplicht is te protesteeren. Daarentegen is hij niet verplicht den opmarsch met geweld van wapenen te verhinderen. Het blijkt ook uit artikel 10 van dezelfde conventie, dat iet nS* wordt S„als een vijandelijke handeling, als een onzijdige staaThe schenden van zijn onzijd.gheid „zelfs met macht" tegengaat. Dit veronderstelt, dat een tegengaan zonder uitoefening van macht reeds de verplichting vervult, die de onzijdige staat heeft om geen schendig zijner onzijdigheid toe te laten. Er bestond dus geen juridische noodzakelijkheid voor België zich met de wapenen tegen dezen inmarsch te verzetten. België heeft dus gehandeld uit eigen belang. 3°. En toch zijn deze bepalingen in haar absoluten vorm, van het standpunt van het recht gezien, in beginsel onjuist. Geen tractaat kan de heirwegen van een land tot een grooter heiligdom maken dan het leven van het volk. Als dus zulk een beginsel tot juridischen regel wordt verhoogd, dan geschiedt daarmede een misdaad tegen de rangorde der menschelijke waarden, en de misdaad wordt met een aureool van recht omgeven. De wetten van het leven zijn heiliger dan de wetten van elk wetboek. „Nood breekt wet" beteekent, dat de nood nieuwe wetten voorschrijft, die moeten worden opgevolgd. Het is een onrecht de beslissende rechtsideeën in gedrukte wetten te zoeken. Het is een plicht slavernij onder alle vormen af te schudden en de hoogere waarden, die op het spel staan, te redden. Evenals het onrecht is „de mug uit te zuigen en den kemel door te zwelgen." Het zou een laffe regeering zijn, die haar volk liet te gronde gaan door een samenzwering, alleen om het verdrag over heirwegen na te komen. Maar nóg laffer zou het volk zijn, dat genoegen nam met zulk een „moraal" en een dergelijk „recht'. 4°. Laat ons de algemeene rechtsbepaling over noodweer beschouwen. De bepalingen, die wij zelf hebben, kunnen wij wat de voorname punten betreft, opvatten als internationaal. § 48 van ons wetboek van strafrecht zegt: „Niemand kan voor een handeling gestraft worden, die hij uit noodweer heeft verricht. Het is noodweer, als een anders strafbare handeling gepleegd wordt om een onwettigen aanval af te weren of zich daartegen te verdedigen, voorzoover de handeling niet verder gaat dan wat daartoe noodzakelijk was, en voorzoover het in verband met de gevaarlijkheid van den aanval, de schuld van den aanvaller of het aangevallen rechtsgoed, niet als bepaald ongepast moet worden beschouwd een zoo groot kwaad als met de handeling bedoeld te bedrijven". „Heeft iemand de grenzen van noodweer overschreden, dan is hij toch vrij van straf, als de overschrijding heeft plaats gehad alleen in een door den aanval teweeggebrachte gemoedsbeweging". — In de Haagsche conventie No. 4 over de wetten en gewoonten van] den oorlog te land, wordt in de inleiding verklaard, dat de'oorlogvoerenden worden beschermd, doordat zij onder de "beginselen van het volkenrecht worden gesteld, zooals deze door de vaste gewoonte onder beschaafde natiën gelden, door de wetten der menschelijkheid en door de eischen van het openbaar geweten." Zoowel de vaste gewoonten als de wetten der menschelijkheid en de eischen van het openbaar geweten handhaven het recht van noodweer als een onomstootelijk menschelijk recht. De rijkskanselier verklaarde in zijn rede van den 4den Augustus 1914, dat Duitschland zich in „noodweer" bevond, en dat het uit noodweer in België trok. „Wie zoo bedreigd is als wij en om zijn hoogste goed strijdt, kan slechts hieraan denken: hoe hij er zich doorheen zal slaan". — „Wij wisten, dat Frankrijk gereed stond tot een inval in België; zoo waren wij gedwongen ons niet aan het recht- grootsche in het optreden van den kanselier in deze kwestie niet hebben gezien, getuigt niet voor zijn beoordeelaars. 5°. Wij zullen thans de rechtsverhouding tot België nader onderzoeken. Stel, dat een nieuwe Aziatische volksverhuizing MiddenEuropa binnenstroomde, en dat de volkeren van centraal-Europa om een strategisch noodzakelijke positie te bereiken, voorloopig zouden moeten vluchten naar Fransch of Belgisch gebied. Frankrijk en België zouden dan van het standpunt der menschelijke cultuurplichten zonder twijfel gehouden zijn dit toe te laten, — tegen alle mogelijke overeenkomsten in. Zij zouden het zeker ook doen, als zij zelf in het gevaar zouden komen door een nederlaag van Duitschland. Maar hun moreele verplichting zou toch evengoed bestaan, als Duitschland alléén voor een nederlaag stond. Het is moreel, sociologisch en historisch onwaar te meenen, dat het eene volk zich niet heeft te bekommeren om het andere. Maar de verhouding is in beginsel ook niet anders, als er tusschen twee staten een rechtsstrijd is, waaruit een oorlog kan ontstaan. Zoowaar als er een mogelijkheid bestaat, dat een volk, dat den inmarsch wil doen, het recht aan zijn zijde heeft, zoowaar zal de onzijdige staat de verantwoordelijkheid er voor dragen, dat hij het recht tegenwerkt en het onrecht steunt door tegen dezen inmarsch naar de wapenen te grijpen; als een staat zich tegenover deze vraag onzijdig wenscht te houden, heeft hij niet het recht naar de wapenen te grijpen. Slechts in het geval, dat de „onzijdige" staat zelf partij heeft gekozen voor een der strijdenden, kan hij zijn leger laten oprukken, maar van dit oogenblik af strijdt hij dan ook niet als aangevallen „onzijdige", maar als zelfstandige vijand van hem, die den inmarsch deed. Hij kan dus niet langer verlangen als de onschuldig aangevallene te worden beschouwd. Hij valt daarentegen zelf de hoogste goederen aan van dengene, die den inmarsch doet, namelijk het leven van het volk en van hen, die hun leven wagen voor de plichten der menschheid. Ondanks § 10 der Haagsche conventie. De openbare meening is op een dwaalspoor gebracht door den eindeloozen humbug, die over „België" gemaakt is. Het schijnt noodzakelijk de elementaire ethische en volkenrechtelijke waarheden in herinnering te brengen tegenover deze begripsverwarring en tegenover alle formeele rechtsdeclamaties en reëele rechtsverdraaiingen, waarmede wij nu sedert drie jaar worden overstroomd door lieden, die óf niet beter weten, óf uitstekend hebben verstaan de openbare meening te winnen voor hun oorlogsplannen, of sympathieën voor een wereldtragedie hebben moeten wekken i). 1) Iets anders is het, dat de onzijdige staat zijn heirwegen terug moet krijgen. Dit moet worden gewaarborgd. Een zekeren vorm voor de garantie zou men misschien hierin kunnen vinden, dat de staat, wiens heirwegen men wenscht te gebruiken, van zijn kant het recht kreeg een zeker gedeelte van het land van den inmarcheerende te bezetten, als waarborg voor de teruggave van zijn heirwegen. Vormen hiervoor zijn te vinden. Dat het land, dat zijn wegen te leen geeft, hetzelfde recht aan de andere partij moet geven en dezelfde zekerheid daar moet eischen, spreekt vanzelf. — Als wij dit op ons eigen land willen toepassen, is de positie in zoo verre helder, dat de eenige mogendheden, die een doormarsch bij ons konden verlangen, de geheele verantwoorde- Het is natuurlijk hard, dat men voor zijn geografische ligging en voor de domheden, waartoe men daardoor gebracht wordt, moet boeten. Maar medelijden naar eene zijde mag niet onbarmhartig jegens de andere maken. Dat zou zijn het recht krenken. Men moet bedenken, dat het Dwtsche ultimatum niet een aanval op de Belgische natie was. Met was van Duitschen kant geen komedie zooals de Entente in Griekenland gespeeld heeft, waar een volk zijn heirwegen heeft laten gebruiken — onder protest — maar tevens gepijnigd wordt om het er toe te brengen zich in een oorlog te storten, dien het volk eenstemmig met wenscht, en dien het, in het ergste geval, liever tegen dan met zijn pijmgers zou voeren. De Duitsche regeering wendde zich niet tot de Belgische regeering onder voorgeven van de natie te willen beschermen door haar leiders om te koopen en revolutie te weeg te brengen Slechts weinigen herinneren zich, dat hetzelfde Engeland, dat thans zoo vol ijver het recht als onzijdige van het kleine Griekenland bescnermt, door het te dwingen tegen zijn wil aan den oorlog deel te nemen — en dat bovendien de post, de telegraaf, den handel, den uitvoer, de scheepvaart der kleine Scandinavische staten zoo beschermt als boven werd beschreven - dat dit Engeland schuldig is aan het ongeluk van België. En dat het zelf in het jaar 1916 een dergelijken aanval op Nederland beraamd had, als Duitschland in België deed; niet omdat Engeland aangevallen werd, maar ondanks dat het in vrede kon blijven. w» 7°. Men krijgt ondertusschen een diepen en bitteren blik in den aard der menschelijke natuur, wanneer men het opzien, dat Duitschland s „overrompeling van België" baarde, vergelijkt met het volko™,e" l 1 lz,w"-.Sen over Engeland's aanval op Duitschland. Duitschland wijde geen Belgische burgers dooden.'het wilde alle schade vergoeden en de souvereiniteit en de belangen van België eerbiedigen. Het verzoekt tweemaal, en de menschen zijn verontwaardigd over de Duitsche laagheid. En Engeland? Wat heeft het Duitschland aangeboden? Heeft het verzocht Duitsche heirwegen te mogen leenen tot afweer van een aanval? Heeft het aangeboden de schale te vergoeden en de souvereiniteit te waarborgen? Heeft Duitschland niet tevergeefs Engeland verzocht, niet zijn heirwegen, maar het leven iTh b"r§erS *! SP?ren? Wat hebben eigenliïk Duitsche burgers Engeland misdaan dat dit land het verzoek om vrede afwijst ? En wat hebben Belgische burgers Engeland misdaan, dat Engeland, ook niet PnJi^/u1]twi,'.,d^ Duitsche burSers het leven »et behouden?Als tngeland België wil beschermen, waarom aanvaardde het dan niet het aanbod van Duitschland om de Belgische heirwegen te sparen, als het de Duitsche burgers sparen wilde? Kon Engeland verwachten, dat de Duitsche staatsmacht zich meer bekommeren zou om deze heirwegen vïeH^n JT ^ voortzetting van den oorlog op zich hebben genomen door geen v edesonderhandehngen te willen beginnen, vóór de centrale mogfndheden vernÖ Zd«^aar v a,ntwo°rdL »°o duidelijk is, zou men zich tot Ldeplichtigeaande g^kti^air6" "* ^'die d-als „sport" voeren, oo/maar eenigs"^ — „Ware?" — „Verdichte natuurlijk, maar vermoedelijk niet wreed genoeg. Want ik was ten slotte niet veilig. Daarom vluchtte ik". — Toen ik eenigen tijd later van een ander Russisch redacteur hoorde, zocht ik hem op om hierover meer te hooren. Hij bevestigde, dat ook hij dezelfde opdracht had gekregen, en hij had er zich aan gehouden.— Maar het kan anderen gegaan zijn als mij, wanneer men trachtte, lieden, die verontwaardigd waren over de Duitsche wreedheden, gerust te stellen door hen in te lichten, dat zij in werkelijkheid niet waren begaan, bleek het, dat zij dezen troost niet wilden aannemen, maar met alle geweld aan de gruweldaden bléven vasthouden. V. Door al deze historische feiten krijgt men een helder inzicht in de positie, waarin de Entente staat ten opzichte van de rechtsideeën, een positie, die voor eiken zwakken staat gevaarlijk is. De Entente-mogendheden ontzegden aan Oostenrijk-Hongarije het recht, deel te nemen aan het voorbereidend onderzoek over het aandeel van Servië in den moord op den Oostenrijk-Hongaarschen troonopvolger. Zij hebben dit verhinderd, omdat het kwetsend was voor de souvereiniteit van Servië. Daarentegen hebben zij geëischt, — daartoe aangezet door Engeland, — dat Oostenrijk-Hongarije zijn verhouding tot Servië zou onderwerpen aan hun oordeel. Dit moest de souvereiniteit van Oostenrijk-Hongarije niet kwetsen. Aan Griekenland stellen zij den eisch, dat zij het onderzoek van de Grieksche overheid moeten controleeren, — geheel zooals OostenrijkHongarije dit van Servië had geëischt, wat de Entente zoo weinig vereenigbaar scheen met de souvereiniteit van Servië, dat zij een wereldoorlog moesten ontketenen om dat te verhinderen. Het verschil was slechts dit, dat aan den eisch van Oostenrijk-Hongarije een moord ten grond lag, die tegen .zijn bestaan gericht was, — aan dien van de Entente niets anders dan dat het Grieksche leger zich en zijn land verdedigd had tegen het geweld van vreemde troepen. De Entente stelde groote eischen aan Griekenland. Zij eischte zelfs deel te nemen aan het bestuur, dus het recht deel te hebben aan de besluiten en nieuwe handelingen van den staat. Dat moest niet kwetsend voor de souvereiniteit van Griekenland zijn. Zooals algemeen bekend is, was Duitschland in bondgenootschap met Oostenrijk-Hongarije; maar het zou de verplichtingen, waartoe het zich bij het sluiten van een bondgenootschap verbonden had, niet mogen nakomen. Rusland had geen verbond met Servië en Engeland, zooals de Engelsche ministers heilig en plechtig verzekerd hebben, was niet in bondgenootschap met Rusland en Frankrijk. Toch zou Duitschland verplicht zijn geweest meer rekening te houden met de Servische belangen van Rusland en de Russisch-Fransche belangen van Engeland dan met zijn eigen verplichtingen tegenover OostenrijkHongarije ! In een nota van 12 December 1916 verklaren de centrale mogend- reeks van jaren het monopolie gepacht jaarlijks ongeveer 5000 slaven naar bepaalde streken van Amerika te vervoeren. Dit tractaat was echter afgeloopen. De mogelijkheid bestond dus, dat er een zeer leelijke concurrentie zou ontstaan, die dubbel gevaarlijk zou zijn, als het streven der noordelijke staten en van Frankrijk, om de kaperij en den roof van particulier eigendom ter zee te doen ophouden, als volkenrechtelijk beginsel zou worden aangenomen. Als een concurrent gevaarlijk werd had Engeland dien tot dusver steeds door oorlog kunnen terzijde schuiven en zijn handel gedurende den oorlog en ook voor de tijden van vrede kunnen vernietigen. Als dit volkenrechtelijk beginsel van beveiliging van particulier eigendom werd aangenomen, zou Engeland niet meer door een oorlog elke ongewenschte mededinging kunnen verhinderen Zoodra Engeland op het voorstel van Frankrijk een afwijzend antwoord gegeven had, en Frankrijk daarop verklaarde, dat het voornemens was de Engelsche oorlogsbeginselen tegen Engeland zelf in toepassing te brengen, gelukte het Engeland Rusland er toe te bewegen met Engeland samen de beschaving op de bovengenoemde wijze te beschermen. Dit was voldoende om den strijd tegen Frankrijk te voeren, want als de onzijdigen gedwongen werden het Engelsche beginsel toe te passen bij hun verhouding tot Frankrijk, dan was het stelsel gewaarborgd De Engelsch-Russische strijd voor de beschaving ontmoette intusschen buitengewonen tegenstand van verschillende zijden, o. a. van Denemarken-Noorwegen en van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. J . De Deensch-Noorsche minister van buitenlandsche zaken, graaf Bernstorff, zond Engeland den 25 Juli 1793 een beroemde nota, waarin o. a. gezegd wordt: „De bescherming van een onzijdigen staat ligt in zijn onpartijdigheid en in zijn verdragen. Er is geen verontschuldiging voor een staat als ny zijn rechten opgeeft ten gunste van een der oorlogvoerenden' Hii zelf mag noch partij noch rechter zijn. Men mag niet beweren, dat de franschen als algemeene vijanden behandeld moeten worden dat het geoorloofd zou zijn hen uit te hongeren, en dat hun kaperij moet worden tPPE/Veer°,0f- De.Deensch-Noorsche regeering wenscht onzijdig te blijven. Maar de onzijdigheid bestaat niet, als zij niet volkomen is " Deze nota is in het Engelsche Parlement zelf ontvangen als een voledige afwijzing van Engeland's beweren. Maar zij had geen effect tegenover de Engelsche machtspreuk. ë Een nog krachtiger antwoord kreeg Engeland van den president der Vereenigde Staten Jefferson. Hij verklaarde : presiaent aer .Als wij toestaan, dat er graan wordt gezonden aan Engeland en zijn vrienden, dan moeten wij ook toestaan, dat het naar Frankrflk wordt verzonden. Als wij dit zouden verhinderen, zou het een pa ijdiXid zelfdp nf °"S t0, T r'°g m6t Frankrijk zou v°eren, eS het !f hetrffïf ,'a» J 5e'L de" t»evoer verhinderen of de vijanden van Frankrijk ri t fi HVerhl"de?n- A,S wiJ 0Phonden voedingsmiddelen aan Frankrijk te zenden, moeten wij ook ophouden deze voedingsmiddelen aan de vnanden van Frankrifcte zenden; daardoor zouden wij echter a?le havens van Europa voor ons zelve versperren. Dit is een dilemma! 11 waarvoor Engeland niet het recht heeft ons te plaatsen. Engeland kan den wensch hebben een vijandelijke natie uit te hongeren; maar het heeft niet het recht ons te gebruiken als middel voor dit doel." 4°. De beginselen, die aan deze beide nota's ten grondslag liggen hebben een dubbele beteekenis. Zij willen het recht doen uitkomen van een oorlogvoerende natie tegenover den vijand om behandeld te worden volgens de grondregelen der menschelijkheid, en zij willen tevens de positie der onzijdigen ten opzichte der oorlogvoerenden zoowel vanwege de neutralen als vanwege de belligerenten zuiver stelleh. Deze beide rechtsgedachten steunen op de opvatting, dat de menschheid de maatstaf is, en dat derhalve ook iedere natie op zichzelf een aandeel aan haar heiligheid heeft, en wel cultuurnatiën meer dan andere. Geen natie op zichzelf heeft het recht zich als de „eenige" te doen gelden. De oorlog wordt door dit doel begrensd. De oorlog mag niet worden „zelfdoel". De oorlog is een middel voor den groei van het leven. De oorlog mag niet als sport worden beschouwd. Op het oogenblik, dat het menscheneten ophield, verviel de voornaamste oorzaak tot den oorlog. Wanneer de mensch de maatstaf is, mag de oorlog niet zoo worden gevoerd, dat de menschelijkheid gevaar loopt geheel uit het oog te worden verloren. Het individu kan worden opgeofferd en kan het ook als een roeping gevoelen zich op te offeren voor zijn volk of voor de zaak; maar het moet gaan om Iets en niet om Niets. Het welzijn van het volk en van de menschheid zal in den regel het zuivere ideaal zijn van ieder mensch. De oorlog mag niet een zelfmoord der menschheid worden. Dat verbieden ons de sterkste instincten van moraal en recht. Het kan dus nooit een rechtmatige handeling worden een ander volk uit te roeien. Het recht moet immers juist de menschheid beschermen. Maar elke aanval op een deel der menschheid treft deze zelve en ten slotte daardoor het recht zelf. En het recht kan toch niet zijn 'eigen opheffing eischen. Dat zou een tegenstrijdigheid zijn. De aarde is groot genoeg om ons allen te kunnen voeden; de een kan naar het oosten, de ander naar het westen trekken. Hierbij komt ook het gevoel, waarmede iedereen instemmen zal: dat de aanval niet gericht mag worden tegen weerlooze vrouwen en kinderen. Men moet teruggaan tot de tijden der wilden, over welke de geschiedenis haar sluier heeft geworpen, om dit gevoel niet erkend te vinden. Dit is de grondgedachte van het volkenrecht, en, indien men hiervan uitgaat is het een hoofdgedachte binnen de grenzen van het volkenrecht 'dat oorlogen moeten worden gevoerd tegen de krijgsmachten van den vijand, niet tegen de tot den strijd onbekwame bevolking en niet tegen het vreedzame volk. Een natie mag niet vernietigd worden, omdat zij in vijandelijke verhouding tot een andere is gekomen. Een van de eersten, die dit beginsel heeft opgesteld, is, voorzoover bekend is de Noorsche koning Sverre geweest. Later ïs het theoretisch verkondigd door den Duitschen rechtsphilosoof Althusius en daarna door Hugo Grotius. Zich hierbij aansluitende, nam Gustaaf Adolf dit beginsel aan als oorlogsregel. Sedert dien tijd is het geldend volkenrecht voor de oorlogen van het vasteland van Europa geweest, en het is zoo goed als zonder uitzondering in praktijk gebracht. Dit beginsel van de heiligheid der menschelijkheid is bij verdrag tot uiting gekomen in de St. Petersburgsche declaratie van 1868, waarvan punt 2 zegt: „Het eenige wettige doel van de oorlogvoerende staten mag zijn de m i 1 i t a i r e k r a c h t e n van den vijand te verzwakken " Verder wordt er gezegd: „Het is voldoende voor dit doel het grootst mogelijk aantal individuen ongeschikt voor den strijd te maken." Ja zelfs niet de krijgsmacht van den vijand mag worden gedood, als het te vermijden is. Moordende projectielen mogen niet worden gebezigd ; het is voldoende, als men de strijdenden ongeschikt maakt voor den krijg. Gevangenen te dooden is moord. De gewonden moeten verpleegd worden. Volgens de conventie van Genève moet men trachten, het leven van alle gewonden te redden. Dit beginsel van 1868 is bij de Haagsche conventie van 1907 op verschillende plaatsen hernieuwd, b.v. in de inleiding, waar gezegd wordt, dat de beschaafde natiën vereenigd zijn door de solidariteit der menschelijkheid. De aanspraken der menschebjkheid moeten dus vóór de eischen van den oorlog gaan. Punt 4 bepaalt, dat de bevolking en de oorlogvoerenden onder bescherming moeten worden gesteld van de principes van het volkenrecht, zooals deze zijn vastgesteld door gewoonten, de wetten der menschelijkheid en de eischen van het openbaar geweten. Deze beginselen zijn verder uitgewerkt in bepalingen over de regels van de wijze van oorlogvoeren en van de verhouding tot de onzijdigen. Zij hebben alle ten doel vast te stellen, wat men mag en wat men niet mag doen. Afzonderlijk wordt uiteengezet, welke strijdmiddelen de oorlogvoerenden mogen gebruiken en welke niet. Uit al deze bepalingen vloeit voort, dat de oorlog niet het volk mag aantasten. Want als een natie kan worden aangetast in haar levenskracht, dan is het moeilijk te zeggen, wat eigenlijk het openbaar geweten, de wetten der menschelijkheid en de gewoonte van het volkenrecht nog moeten beschermen. Het beginsel staat verder in het algemeen uitgedrukt in de bepaling, dat de oorlogvoerenden niet het recht hebben elk middel te bezigen om den vijand te schaden (reglement No. 22). Het is echter onmogelijk zijn vijand meer te schaden dan door zijn vreedzaam volk te treffen. Het doel van den strijd der krijgsmacht is het volk te beschermen. De krijgsmacht is middel, het volk daarentegen doel. Dit beginsel is verder door een reeks van verbodsbepalingen bevestigd. Men mag niet de particuliere rechten van den vijand aantasten, b.v. zijn kustvaart, zijn post, kerken, zijn particuliere bezittingen in het land en evenmin zijn particuliere bezittingen aan boord van onzijdige schepen enz. Als echter dit alles bescherming vraagt, dan het leven van het Volk nog meer, aangezien een doode bevolking aan rechtsobjecten, goederen, eten, zelfs tempels niet veel heeft. Het leven is meer waard dan alle levensmiddelen. De tractaten bepalen den handel met de oorlogvoerenden. De Parijsche conventie van 1856 verklaart, dat vijandelijke goederen aan boord van neutrale schepen vrij zullen zijn: de vlag dekt de lading. De inleiding tot de Haagsche conventie No. 11 verklaart, dat deze bepaling is ge- voerende moet het zich laten welgevallen, dat de strijdmiddelen, die hij tegen zijn vijanden.aanwendt, ook tegen hem gericht worden. Hij, die begint met deze wederrechtelijke aanvalsmiddelen aan te wenden, is in het ongelijk. Het oude recht van vergelding heerscht in alle omstandigheden, waar de menschen geen autoriteit hebben ingesteld. Het geldt dus tusschen de staten en draagt hier den naam van „wet der represailles". De represailles zijn rechtsmiddelen niet alleen daar, waar nood aanwezig is, maar overal, waar een rechtsovertreding is geschied. En dit is ook noodzakelijk. Hij, die zijn recht opgeeft, mag er niet op rekenen, dat anderen tegenover hem zullen eerbiedigen, wat hijzelf niet van plan is te eerbiedigen. Natuurlijk kan het recht van noodweer niet alleen in den vorm van aanvallen toegepast worden. Als iemand zijn naaste met een zijden koord tracht te wurgen, kan hij niet verontwaardigd zijn, dat hijzelf maar aan een henneptouw wordt opgehangen. Het recht tot noodweer heeft de aangevallene in ieder geval tegenover ieder, die den aanvaller bij den aanval behulpzaam is geweest. Ieder, die helpt, is niet onzijdig, zelfs al heeft hij geen oorlogsverklaring gezonden. Vgl. de vroegere uiteenzettingen over België. De beroemde nota van 25 Juli 1793 van graaf Bernstorff aan Engeland zegt: „Er is geen verontschuldiging voor den onzijdige, die zijn rechten opgeeft ten gunste van een der oorlogvoerenden. Onzijdigheid bestaat niet, akvzij niet volkomen is," en president Jefferson zegt in zijn nota: „Als wij toestaan, dat er graan aan Engeland en zijn vrienden wordt gezonden, dan moeten wij ook toestaan, dat het naar Frankrijk wordt gezonden. Verhinderen wij dit, dan zouden wij partij kiezen, en in oorlog met Frankrijk kunnen komen. Het is hetzelfde, of wij zelf dien aanvoer verhinderen, of dat wij de vijanden van Frankrijk dien aanvoer laten belemmeren. Als wij ophouden voedingsmiddelen naar Frankrijk te zenden, moeten wij ook ophouden voedingsmiddelen aan de vijanden van Frankrijk te zenden. Engeland heeft niet het recht ons als middel voor zijn doel, Frankrijk uit te hongeren, te gebruiSen." De tegenwoordige president der Vereenigde Staten heeft zich in 1913 op dit rechtsbeginsel beroepen om Duitschland te bewegen niet de eene partij in Mexico, waarvoor Wilson niet gunstig gestemd was, te helpefr door zendingen, omdat Duitschland aan de andere partij niets zenden kon. Duitschland heeft aan deze uitnoodiging voldaan. Dit rechtsbeginsel is dus nog in den jongsten tijd door de Vereenigde Staten erkend. -In de Haagsche conventie No. 13 over de rechten en plichten der onzijdigen wordt in de inleiding gezegd, dat het voorde neutralen een erkende plicht is de aangenomen regelen tegenover beide partijen op dezelfde wijze toe te passen. Het is namelijk vrijwel onverschillig, wat de menschen zeggen, maar buitengewoon belangrijk, hoe zij handelen. Het is bijna onnoodig te zeggen, tot welke resultaten men door de bovengenoemde feiten komt. Het wordt algemeen beweerd, dat het volkenrecht dood is, en het volgende oogenblik is men verontwaardigd ovër de rechtsovertredingen, waaraan men is blootgesteld. Daar men dus in werkelijkheid zelf niet wil aanvaarden, dat het volkenrecht dood is, moet men zich trachten te verplaatsen in de rechtsbeginselen en daarnaar trachten te handelen. Er kan worden vastgesteld, dat de rechtsideeën in de laatste eeuw, sedert de nota's van Bernstorff en Jefferson, niet minder geldig zijn geworden. Dit beginsel is immers nog kort geleden in 1913 hernieuwd. In 1913 had Wilson er belang bij er aan vast te houden en later, in 1914, toen Wilson voordeel van het tegendeel had, werd het geschonden. Maar al bestaan er misdadigers, daarmee wordt de ideëele geldigheid van het recht toch niet opgeheven. 10°. De eischen, die een rechtsidee in dit opzicht aan de menschheid stelt, zijn dan de volgende: Tegenpver een gevaarlijken aanval heb ik het recht noodweer toe te passen, onverschillig van wien de aanval uitgaat, en of het geschiedt om mij te schaden dan wel om den aanvaller van dienst te zijn. Als het rechtsbesef van den onzijdige door het noodweermiddel wordt beleedigd, dan moet hij eerst zijn standpunt ten opzichte van den aanval, waartegen noodweer wordt toegepast, onderzoeken. Als de onzijdige heeft toegelaten, dat een onrechtmatige aanval plaats had, dan moet hij ook dulden, dat een daaraan beantwoordende verdediging plaats vindt. Als men zich niet tegen den aanval heeft verzet, kan men zich ook niet tegen de verdediging verzetten. De solidariteit van de menschheid is uitdrukkelijk erkend en vastgesteld in de Haagsche conventie van 1907, zoowel in de inleiding als op verschillende andere plaatsen, als een voorwaarde van elk streven naar recht. Het is de plicht van eiken onzijdige deze samenhoorigheid hoog te houden, en, als hij niet de kracht heeft eerbied voor de gekrenkte rechtsregelen af te dwingen, dan is hij tenminste verplicht, hem, die het recht schond, niet te steunen, bijvoorbeeld: Door de afsluiting der Noordzee trachtte men een volk uit te hongeren. De onzijdigen protesteerden tegen het onrecht. Niet tegen het onrecht, dat men het aangevallen volk aandeed, maar alleen tegen onrecht, dat de onzijdigen daardoor leden. Maar zij hadden geen macht hun eigen recht te doen gelden. Daarentegen was het hun wel mogelijk de voordeden, die de eene partij uit de rechtskrenking kon trekken en die voor de andere partij onbereikbaar waren, tegen te gaan. Maar zelfs niet dezen plicht, dien men kon nakomen, heeft men vervuld. Daardoor hebben de onzijdigen het recht verbeurd er verzet tegen aan te teekenen, dat zij door de andere partij als helpers van den vijand worden behandeld. 11°. En deze hulp is niet zonder beteekenis geweest. In een rapport van 18 Februari 1917 stelt de blokkade-minister Cecil den tonneninhoud van de onzijdigen op ongeveer Vs van den totalen tonneninhoud. Maar in werkelijkheid is die van veel grootere waarde, omdat de statistiek van Cecil slechts moet dienen om duidelijk te maken, hoe weinig gevolg de Duitsche duikbootoorlog heeft, en hoe weinig gevaarlijk het is naar Engelsche havens te gaan. Hij is bang den onzijdigen tonneninhoud te verliezen, en moet de neutralen geruststellen door te bewijzen, dat slechts 1 % van alle schepen verloren gaat. Maar deze statis- tiek is in vele opzichten fout i). Zij omvat namelijk het kustverkeer tusschen de Engelsche havens, dat ongeveer de helft van het totale verkeer uitmaakt. Dit verkeer wordt feitelijk door de duikbootaanvallen niet getroffen; het wordt echter bijna uitsluitend door Engelsche schepen onderhouden. Daarentegen bestaat het overzeesch verkeer bijna uitsluitend uit onzijdigen tonneninhoud, en dit verkeer is het, dat het oorlogsverkeer uitmaakt 2). De Engelsche dagbladen, de blokkade-minister, en- de andereleden der regeering hebben daarom de onzijdigen — in het bizonder de Noorsche reeders — hun diepgevoelden dank gebracht voor hun grooten bijstand. Geen onzijdige staat heeft Engeland met zijn vloot tijdens den oorlog zulke groote diensten bewezen als Noorwegen, zeggen de Engelsche couranten in Februari, nadat Engeland Noorwegen tot toegeven had gedwongen in het verschil betreffende de visscherij-overeenkomst. 12°. Welke schade dit voor Duitschland beteekent, kan men nagaan door de groote waarde, die het voor Engeland had. Het recht van noodweer bewijst, dat er een verhouding bestaat tusschen de waarde der goederen, die aangevallen worden en die der goederen, die de aangevallene moet beschadigen om zich te verweren. Welke waarden staan thans voor Duitschland op het spel, en welke voor de onzijdigen? Voor Duitschland gaat het om het bestaan van het Duitsche rijk. Dit is openlijk door de Entente verklaard in haar nota van antwoord aan de Vereenigde Staten van 11 Januari 1917. Het gaat dus hierom de gezondheid en de geschiktheid van de vreedzame bevolking van Duitschland om haar diensten voor het welzijn der menschheid voort te zetten, of om de eischen op te geven, die tot dusver aan ieder mensch en volk gesteld werden: hun leven voor de vrijheid te wagen. Dit is meer dan een egoïstische vreugde, het is een vraag van menschelijke waardigheid en plicht. Een bereidwilligheid om zich te laten ringelooren, gelijk enkele onzijdige staten aan den dag gelegd hebben, alleen om het leven en hun levensonderhoud te redden, mag men niet verwachten van het volk van Luther, thans op den vierhonderdjarigen gedenkdag. Hij aanvaardde het gevaar zich te laten verbranden in plaats van zijn plicht tegenover de idee der geestesvrijheid te verzaken. Het instinct van verdediging is sterker bij elk mensch en bij elk volk dan het levensinstinct; zelfs de Grieken hebben tegen de barbaren gestreden. 13°. Welke waarden staan thans voor de onzijdigen op het spel ? Dit zal elders nader worden onderzocht, maar reeds hier kan gezegd worden, dat het in geen geval zoo groote waarden zijn. 1) Vgl. een artikel in „Bergens Annoncetidende" van 8 Maart en 3 April; „Norge og England" (Noorwegen en Engeland). 2) Volgens de officieele Engelsche statistiek van April 1917, vermeld in „Norsk Naeringsliv", heeft de Noorsche uitgeklaarde tonneninhoud naar Groot-Britannië in 1916 bedragen 6.635.000 ton, de Engelsche 17.752.000 ton; de Noorsche dus meer dan een derde van de Engelsche. grijpt in het eigen economisch leven der onzijdigen in met een economisch despotisme, dat volstrekt niet met zijn verhouding tot de centrale mogendheden in verband staat. Het is echter Engeland's wil, de kleine onzijdige staten in zulk een afhankelijkheid te houden, dat zij hun politiek leiden in de richting, die Engeland wenscht, dat hun economische waarden tot Engeland's voordeel worden aangewend en zij zelve verhinderd worden de winst te behalen, die naar Engeland vloeien kan. Daarom heeft het, zooals Lord Cecil zelf toegeeft, de onzijdigen „op rantsoen gesteld", teneinde hen, gelijk hij eveneens zegt voortdurend „onder den druk" te houden. De onzijdigen mogen daarom ook niet zonder toestemming van Engeland met elkander, met gedeelten van hun eigen land, en niet met hun eigen landgenooten handel drijven De centrale mogendheden beproeven iets dergelijks niet. Zij willen slechts niet, dat de onzijdigen ingrijpen in den loop van den oorlog en dat zij de Entente ondersteunen. Zij laten de onzijdigen onder elkander vrij handel drijven. Het eene ■ is despotisme, het andere een oorlogshandeling. Hoe is het mogelijk, dat onze dagbladpers dit onderscheid haar lezers niet onder het oog kan brengen en het hun niet kan inprenten. Als het publiek meent onrecht te hebben geleden, gevoelt het zich verplicht zich daartegen te weren. Is men dan niet verplicht, het publiek te bevrijden van het geloof, dat het een grooter onrecht lijdt dan het in werkelijkheid doet? Het is toch niet de bedoeling, een openbare meening te scheppen op de basis van valsche voorstellingen. 14°. Met een zekere beperking gaat het recht van den oorlog in vele gevallen vóór het recht van den vrede. Hij, die zijn leven voor een zaak waagt, is niet verplicht, het leven van anderen hooger te schatten, als zij hem in zijn voornemen willen verhinderen Dit spreekt vanzelf. De menschelijke logica, het gevoel, en de meest e ementaire instincten, verbieden dit. Het is misschien mogelijk, dat een slaaf zijn naaste als een hooger wezen beschouwt dan zichzelven maar de vrije man doet dit niet. Deze grondtrekken van het rechtsgevoel leiden tot het beginsel-hij die voor een zaak strijdt, moet anderen eerlijk waarschuwen voor het' gevaar, waaraan zij zich blootstellen, als zij hem in het bereiken van zijn doel willen bemoeilijken. Bemoeilijken zij hem, dan moeten zij er op voorbereid zijn evenveel gevaar te loopen als de strijder zelf Is zijn doel onvereenigbaar met het bestaan der menschheid dan zal hem een treurig lot wachten. Heeft men echter een strijder een recht verleend, dan is men gedwongen zijn tegenstander hetzelfde recht niet te onthouden. De rechtsverhouding, wat betreft de duikbootoorlog, is dus als volgt • Op het oogenblik, dat Engeland de zee tot oorlogszone verklaarde ontstond voor de onzijdigen de plicht zich daartegen te verzetten Toen zij op dit punt toegaven, verleenden zij aan de middenstaten het recht van represaille om een dergelijke oorlogszone, niet slechts voor de bntente, maar ook voor de onzijdigen, te bepalen. Hetgeen van de zijde der Entente principieel onbillijk was, werd als represaille der centrale mogendheden principieel rechtmatig. De middenstaten kregen daardoor het recht een dubbelen eisch aan de onzijdigen te stellen; ten eerste, dat zij datgene, wat zij van de eene oorlogspartij verdroegen, ook van de andere oorlogspartij moesten verdragen, en ten tweede, dat zij erkenden, dat de Entente het recht het eerst geschonden had en dit de middenstaten een principieel recht tot represaille gaf. De Duitsche duikbootoorlog is nu juist deze represaille tegen de Engelsche Noordzeeafsluiting. Hierbij komt het reeds boven aangevoerde: dat de centrale mogendheden nooit de open zee tot oorlogszone hebben verklaard, maar alleen de territoriale wateren van hun vijanden; ze hebben dus geen aanval gedaan op de verhouding tusschen de onzijdigen, zooals de Entente, maar alleen op de verhouding der onzijdigen tot de vijanden der middenstaten 1). 15°. Maar de wijze, waarop de duikbootoorlog wordt gevoerd, meent men, is in strijd met het recht. Beweerd wordt, dat de duikbooten de schipbreukelingen niet redden, en ongetwijfeld zijn er verscheidene malen schipbreukelingen op reis naar huis in de open sloepen gestorven. Maar de Engelsche mijnen dan? Letten die meer op menschenlevens? Hebben zij ooit een mensch gered? Waarom legt men zich dan neer bij de Engelsche bepalingen, die met mijnen dreigen, maar niet bij den Duitschen duikbootoorlog, die met het recht van represaille minder scherpe voorschriften geeft voor de te volgen routes? Het spreekt vanzelf, dat het de plicht van ieder mensch is een ander mensch, die in levensgevaar verkeert, te redden, voorzoover dit mogelijk is. Het is echter vergeeflijk, dat de Duitsche duikbootoorlog in de eerste plaats er op gericht is het Duitsche volk te redden, welks leven door uithongering in gevaar verkeert. Er heerscht in Duitschland een nood, die met bovenmenschelijk geduld wordt gedragen, maar die toch nog sporen zal achterlaten bij meer dan één volgend. geslacht. Aan dezen nood kan het Duitsche volk zich niet onttrekken, zooals het onzijdige schip aan de oorlogszone. De Duitsche duikbootoorlog werd begonnen om Engeland te bewegen tot grooter bereidwilligheid tot den vrede. De duikbootcommandant heeft in de eerste plaats den plicht zijn volk te redden, en bestaat dan voor hem de mogelijkheid schipbreukelingen te redden, dan is hij verplicht dat te doen. Er is wel geen geval geconstateerd, waarin die plicht niet werd nagekomen. Voortdurend vestigt men er de aandacht op, dat schepen zonder voorafgaande waarschuwing getorpedeerd worden. Dit kan bijna een agitatie voor de Entente tegen de middenstaten schijnen. Heeft Engeland misschien telkens gewaarschuwd, als een Noorsch schip op een van zijn talrijke mijnen in den Atlantischen Oceaan liep? Ja, Engeland heeft gewaarschuwd door mee te deelen, dat er mijnen waren gelegd, maar Duitschland heeft immers ook gewaarschuwd, dat de duikbooten binnen de grenzen van de oorlogszone zouden torpedeeren. 1) In een artikel van „Morgenbladet" van April 1917 heeft Advocaat Bredal verklaard, dat niemand, behalve de middenstaten, den duikbootoorlog verdedigt. Hier moet een gebrek aan kennis der meest elementaire beginselen van het volkenrecht aanwezig zijn. Onze couranten moesten maar ophouden met te beweren dat de duikbooten op de reddingsloepen schieten. Dit is, gelijk vanzelf'spreekt door en door onwaar. Het is hiermee natuurlijk zóó: de duikbooten schieten op het schip, en de projectielen komen in de nabijheid van de reddingbooten neer. Voor het overige kunnen dergelijke dingen slechts beweerd worden door lieden met een opgeschroefde verbeeldingskracht of om positief te liegen. Het is nooit bewezen, dat een redding^ getroffen werd. En dat dit met opzet zou geschied zijn, is geheel 16°. Er wordt beweerd, dat het volkenrecht volgens artikel 7 van de Haagsche conventie No. 13 den aanvoer van oorlogsmateriaal veroor- •°J, ,? argument verraadt geen diep nadenken of een weinig ontwikkelde moraal. Als de Haagsche conventie aanwijzingen voor het geweten wil geven, moest zij dit ook doen in de regels voor het sparen ÏÏLZ T\Mleu? St?at dan deze belangrijkste bepalingen niet eerbiedigt dan heeft hij ook het recht verloren, de handhaving van minder gewichtige bepalingen te eischen. Bij een rechtmatigen aanval tegen de oorlogsmacht is vooropgesteld, dat het leven der natie gespaard wordt Als men dus het plan ondersteunt om een volk uit te hongeren kan men zich niet meer op de Haagsche conventie beroepen om zijn éigen toevoer var. oorlogsmateriaal te beschermen, omdat het recht van den onzijdige dat verondersteld wordt, is weggevallen. Maar een ieder moest weten, dat veel wat niet eerlijk is, toch vrij van straf is, en dat hit volkenrecht strafvrije misdaden mogelijk maakt. Hij, die zich dus beroept tFhLu gS 6 ?nvenjle om zijn eigen aanvoer van oorlogsmateriaal te beschermen zal zonder twijfel, zoo niet voor den rechterstoel van het volkenrecht dan toch voor dien van het geweten gedaagd wordeï ÏÏihV-!. aanklacht.: Thans gebruikt gij een voorwendsel, fan welK geldigheid gij zelf niet gelooft. 17°. Men richt tot de Duitsche oorlogsleiding het verwiit dat zii onmeedoogend is. De uithongering van de zijde3 de Entente is ee3 onbloedige druk en telkens, als de Britsche regeering de levensader van het Duitsche volk nauwer toebindt, om heSe^ zij te verzekeren, dat z.j strijdt voor de menschheid en de vrijheid dfr Swsennnd;rter ^ Sr61 ZelVe" inde gedaante der Hunn]en.Nie nieuws onder de zon. Wanneer'een rechterstoel der Jezuïeten in de middeleeuwen een eerlijk en moedig man naar den brandstapelverwees, gaf hij| hem over aan het wereldlijk gerecht met het verzoek om het vonnis uit te spreken en te voltrekken. En dit verzoek geschiedd^ steeds met de formule: „Oordeel zacht en zonder b3Vei|SnS Dit is de waarheid over den duikbootoorlog. Terugblik. hn"et ^kenrecht heeft aan de centrale mogendheden een onbetwistvooVSÏJtfm, h.u" "eedzamen handel door middel der onzijdigen voort te zetten (Parijsche conventie en Haagsche conventie). Door de afsluiting van de Noordzee van 2 November 1914 heeft XI. Mr. Wilson. Het is een algemeen geloof, dat de meerderheid gelijk heeft. Er zijn menschen, die zich geen grooter ongeluk kunnen denken dan alleen te staan, en hun gevoel voor de macht der meerderheid bepaalt dan gemakkelijk hun opvatting van het recht. Dat Wilson zich bij de Entente heeft aangesloten is voor velen het bewijs geweest, dat het oordeel over de misdaad der middenstaten eindelijk geveld was, en dat zij nu zeker binnen korten tijd hun straf zouden krijgen. Het is daarom van belang eenige feiten te doen uitkomen, die Wilson s partij kiezen uit een ander gezichtpunt doen zien dan uit dat van het recht Men denkt er in dit verband onwillekeurig aan, dat hetgeen uitsteekt in verstand, bekwaamheid en wil, het geniale, steeds een scherpen tegenstand ontmoet juist van hem, voor wien het van nut moest zijn, en dat het gewone volk pas van zijn lager standpunt wordt verlost door misdaden tegen zijn weldoeners. ., In een nota van 22 Februari 1915 doet Wilson zelf aan de beide partijen een voorstel: de Entente zal ophouden met de uithongering, en de middenstaten zullen niet beginnen met hun represaille, den duikbootoorlog. Dit voorstel toonde ondubbelzinnig aan, dat de uithongeringsoorlog in strijd met het volkenrecht was. De middenstaten gingen er op in, de Entente (Groot-Britannië) weigerde. Men had kunnen verwachten, dat Amerika toen zou beproeven de Entente te dwingen met haar onrechtmatige handelingen op te houden. Millioenen hadden deze onrechtmatig genoemd, en zij waren de oorzaak, dat de oorlog zoo buitengewoon fel gevoerd werd en op vernietiging van de grootste waarden der menschheid gericht was. De oorlog zou misschien ook geëindigd zijn als Wilson het voorbeeld van Washington gevolgd had of dat van' Duitschland gedurende de Mexicaansche onlusten in 1913, en nij den uitvoer van oorlogsmateriaal aan de oorlogvoerenden verhinderd had. De Vereenigde Staten hebben echter door den oorlog ontzaglijk veel geld verdiend. In 1916 zonden zij aan de Entente alleen voor ongeveer 4 milliarden kronen oorlogsmateriaal. Hierbij komt de handig beraamde en goed toegepaste Engelsche financieele politiek. Door Engeland kreeg Rusland kolossale staatsleeningen bij de Amerikaansche banken; Frankrijk en Engeland evenzoo. Daardoor werden de economische belangen der Vereenigde Staten gebonden aan de overwinning der Entente en de nederlaag der middenstaten. Hoogstens kon een status quo worden geduld In overeenstemming hiermede heeft Wilson zijn bekend vredesvoorstel van 21 December 1916 gedaan. Maar een overwinning van de centrale mogendheden zou het bankroet van Rusland beteekenen en daardoor het faillissement der Amerikaansche banken, en zou een onoverzienbare economische crisis in Amerika in het leven roepen. noordelijk Noorwegen beschermd. En daardoor komt het ook, dat noordelijk Noorwegen voor de Engeisch-Russische politiek niet zoo geestdriftig is als zuidelijk Noorwegen. Dat is de oorlog van nationaal standpunt bezien. En met noodzakelijke consequentie heeft men elke Russisch-Engelsche overwinning als een vermeerdering van gevaar voor het land, en elke Duitsche overwinning als een bescherming voor het land opgevat. Men zou kunnen denken, dat het feit, dat noordelijk Noorwegen het eerst zou worden getroffen, in Zuid-Noorwegen het gevoel zou opwekken, dat men bijzonder verplicht was „en garde" te zijn. Van het begin van den oorlog af heeft men gesproken over de mogelijkheid, dat Noorwegen ook zou kunnen meedoen. Indien dit ongeluk zou gebeuren, dan maakt onze geografische en politieke toestand het noodzakelijk, dat wij aan dezelfde zijde staan als onze buren op ons schiereiland. Dit eischt ook de openbare meening in noordelijk Noorwegen met het oog op zijn zelfbehoud. De andere mogelijkheid beteekent een nationale misdaad, waarvoor de verantwoordelijke pers den grootsten vloek van ons volk op zich zal laden. Maar het zou noodzakelijk zijn, dat het nationale standpunt de openbare meening van het geheele land zoo beheerschte, dat er van twijfelen of wankelen geen sprake kon zijn. Het moest volkomen uitgesloten "zijn, dat men kon vreezen, dat zuidelijk Noorwegen zich minder ongerust zou maken over het gevaar, omdat het niet onmiddellijk getroffen zou worden. Het noorden van Noorwegen mocht in der eeuwigheid niet. vreezen te worden opgevat als een minder belangrijk deel van het land. Daarom moest de pers van de hoofdstad er zich op toeleggen de openbare meening te leiden in de richting, die de nationale waarden des volks aanwees, en zij moest bijzonder rekening houden met dat gedeelte van het land, dat het meest blootstaat aan gevaar. Het zou onwaar zijn te beweren, dat het niet de taak van de pers is de openbare meening te leiden. Geen dagbladschrijver, die dit niet tracht te doen. Het zou dus niet noodig geweest zijn de oorlogvoerenden te dienen door verderfelijke onwaarheden te verspreiden, die een openbare meening moesten scheppen in strijd met ons nationaal en Scandinavisch gevoel. In het zuiden van Noorwegen kan men dit eigenaardige zien, dat een gedeelte van het volk beheerscht wordt door een stemming, die beleedigingen en onrecht van den eenen kant voorbijziet en de krenkingen van de andere zijde op den voorgrond plaatst — in strijd met een nationale openbare meening en met die van noordelijk Noorwegen. 10°. Bij een gewichtige aangelegenheid is van ons volk gezegd, dat hét de noodzakelijkste gegevens miste om in de buitenlandsche politiek zelfstandig op te treden. De gebeurtenissen hebben dit niet weersproken. De wereldoorlog gaat ons meer economisch dan nationaal aan en is meer een onderwerp voor journalistische beschouwingen dan voor staatkundige behandeling. En het feit, dat de oorlog steeds van den economischen kant bezien werd, heeft onwillekeurig er toe bijgedragen, dat de openbare meening zich bij Groot-Britannië en in het algemeen bij de Entente heeft aangesloten. Van hen kregen wij groote vrachten die de richting van onze buitenlandsche politiek bepaalden. Het oude woord ■ üW-!fn^ d men eet' diens woord men sPreekt" is ook hier weer bewaarheid. Op dezelfde wijze is de stemming tegen de middenstaten vijandig geworden, en de wil om rechtvaardig te zijn verzwakt. Den duikbootoorlog heeft men voorgesteld als een aanval „zonder waarschuwing" ondanks alle waarschuwingen, en als gericht tegen de volkenrechtelijk rechtmatige belangen der onzijdigen, ofschoon hij een volkenrechtelijk rechtmatige represaille was, en ofschoon onzijdige schepen in strijd met het volkenrecht, vijandelijke plannen tegen de middenstaten bevorderden. Van de vele voorbeelden zal slechts een enkel worden aangehaald, omdat het juist gebeurt, terwijl dit boek wordt geschreven Eencourant van de hoofdstad bevat een artikel van den 28"ten Maart 1917 getiteld „Heldendaden", dat den lof van onze zeelieden zingt en o a' zegt: „Onze zeelieden worden met waardeering overstelpt niet alleen door ons, maar enz. „Hun verdiensten worden nog grooter door de gunsten, die wij door hun arbeid van een vreemd land hebben bedongen, van een vreemd land dat belang heeft bij den arbeid der Noorsche zeelieden' en dat hun diensten weet te waardeeren". En een schrijver «Sarntiden afl. 4 van 1917 bladz. 278, zegt „wij hebben Engeland onschatbare diensten met onze vloot bewezen '. Het belang, dat Engeland bij de diensten van onze zeelieden heeft en die het naar waarde weet te schatten, is een oorlogsbelang (kolenvrachten tusschen Engeland en Frankrijk). Maar evenveel belang als Engeland bij deze diensten van onze zeelieden heeft, evenveel belang hebben de middenstaten er bij deze te verhinderen. En daar het belang, dat Engeland daarbij heeft, gelijk staat met een aanval ^egen de middenstaten, maakt onze scheepvaart zich schuldig aan zulk een aanval door de Engelsche belangen te bevorderen Het onderscheid tusschen den Noorschen aanval en de Duitsche verdediging bestaat hierin, dat onze aanval geschiedt in indirecten vorm, de Duitsche in directen. Daarom zien onze zeelieden slechts de boosaardigheid der Duitsche aanvallen en vergeten, dat wij zelve de schuldigen zijn. J Men kan er niets tegen zeggen, dat Duitschland tracht de „voordeelen " die wij van de oorlogsvaart hebben, te beletten, want het betaalt deze „voordeelen die wij behalen door „voordeelen" aan Duitschland's vijanden te bezorgen, met het bloed van zijn burgers. En als het zoo staat, dat wij deze voordeelen niet willen missen en dat deze ons ook niet vrijwillig door Engeland verleend worden, dan doet zich deze vraag voor in den naam van godsdienst, moraal, van recht en van menschelijkheid: Is het niet onze plicht liever den strijd op te vatten tegen hem, , die ons verbiedt onze levensbehoeften uit onzijdig land te halen ten einde ons te, dwingen zijn oorlog te bevorderen, ofschoon wij wenschen onzijdig te blijven? Zou dat niet juister zijn dan dat w! aan het verbod van dat despotisme, gevolg geven, - ja, dat wij zijn