De arbeiderskolonies. op hunne zwerftochten tot bedelarij gedreven werden, ze konden dan bij de pohtie nachtverblijf en reisgeld krijgen. Het was daarbij mogelijk, dat talrijke bedelaars de bedelarij tot een beroep maakten, zonder dat het in de meeste gevallen mogelijk was te bewijzen, dat ze zouden hebben kunnen werken, indien ze gewild hadden *). Men stond dus vrijwel machteloos tegenover deze groep behoeftige en lastige menschen. Het oorspronkehjke doel van Van den Bosch, die de kolonie van Weldadigheid als opvoedingstehuis voor arbeidswilligen bedoeld had, met een daarmede verbonden kolonisatie *) der ontgonnen heide voor de armen*), die voor landbouw waren opgeleid, is in de laatste decenniën weer naar voren gekomen. In Duitschland was Bodelschwingh de stichter; sedert 1882*), het jaar, waarin hij de eerste kolonie Wilhelmsdorf opende6), zijn circa 40 dergelijke inrichtingen opgericht, alle vrije kolonies. Generaal Booth begon ook met het stichten der Hadleigh-Colony in Essex in 1890. The Hollesley Boy Farm Colony van de Local government Board of England and Wales beoogde hetzelfde. De Belgische Maisons de Refuge te Hoogstraten'), •) Deze moeilijkheid is in Duitschland opgeheven door de Werkinrichtingen voor landloopers. Wet xgo7. Deze werkinrichtingen treden als bemiddelaar op om onbemiddelde mannen, die arbeid zoeken, werk te verschaffen en tijdelijk onderdak en voeding tegen arbeidspraestatie te geven. Het voornaamste punt van de wet is, dat aan ieder arbeider, die in staat is werk te verrichten, in tijden van nood in plaats van een aalmoes werk gegeven wordt. In Westfalen werd het systeem reeds in 190a practisch ingevoerd. Twee daarmee in verband staande paragrafen van het Duitsche W. v. S. luiden: § 361.7. Mit Haft wird bestraft: Wer, wenn er aus öffentlichen Armenmittemeine Unterstützung empfangt, sich aus Arbeitsscheu weigert die ihm von der Behörde angewiesene, seinen Kratten angemessene Arbeit zu verrichten. § 36r.8. Mit Haft wird bestraft: Wer nach Verlust seines bisherigen Einkommens binnen der ihm von der zustandigen Behörde bestimmten Frist sich kein anderweitiges Unterkommen verschafft hat und auch nicht nachweisen kann, dass er solches durch die von ihm angewandten Bemühungen nicht verursacht hat. De laatste paragraaf werd door Bodelschwingh *) „ungerecht, unvernünftig und grausam" genoemd, omdat de onderkomen, slechts half-geschikte zwerver zichzelf geen werk en onderdak verschaffen kan, reeds om die reden, dat niemand hem die wenscht te geven. Bodelschwingh, Das Wanderarbeitsstattengesetz und § 2 des deutschen Reichsgesetzes 1907. 2) A. F. Eilerst de Haan, p. 7. De Noord-Nederlandsche Landbouwkoloniën. ») Zie daarover „Armenpflege in Amsterdam" Hoofdstuk V en VIII. 4) De oorsprong van Bodelschwingh's gedachten wordt aan de Nederlandache arbeiderskolonies toegeschreven. Wanderarbeitsstatten. Hndw. St. W. E. Munsterberg und Al. Elster. s) Dr. G. Berthold, Die Entwicklung der deutschen Arbeiterkolonien. ") H. Munsterberg-Belgien, Das auslandische Armenwesen. hebben gedeeltelijk hetzelfde doel, en in Zwitserland waren eveneens twee dergelijke kolonies gesticht, het arbeiderstehuis Tannenhof bij Wetzwijl in het Kanton Neuenburg en Herdern in het Kanton Thurgau1)-. In Nederland heeft de stichting van Van den Bosch zich zeer ontwikkeld maar zij is slechts bestemd voor een beter deel der bevolking. De uitstekend ingerichte talrijke scholen, haar uitgebreide landbouw, hare toenemende hofsteden en bosschen vormen een middelpunt van cultuur, maar voor de scWpbreukelingen van de samenleving is het niet meer de plaats; nog steeds kunnen families als pachter aangenomen worden, doch deze moeten door hunne bekwaamheid een waarborg voor het slagen der onderneming bieden*). Drie andere landarbeiderskolonies zijn echter sedert dien ontstaan: „Hoogeland" te Beekbergen, „de Batelaar" en „Filadelphia" te Vries (Gron.). Er bestaan bovendien nog twee kolonies speciaal voor ontslagen gevangenen. De eerste werd door het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke Verbetering der Gevangenen opgericht, het „Groote Woudhuis" (1903) — de tweede door het Leger des Heils (1904). Het aantal dergenen, die hulp ontvingen, per jaar ongeveer 20—25 personen in ieder kolonie, is nog zeer klein in vergelijking met het totaal aantal der ontslagen gevangenen»). Het ideaal is om van de ontmoedigde, ontzenuwde zwervers zonder eigen thuis weer gevestigde menschen met eenige levensvreugd te maken. Het gemis van een eigen thuis en de werkloosheid hebben den zwerver steeds dieper doen zinken, hem tót een leven met gespuis veroordeeld, hem van de eene slaapstede, van het eene asyl naar het andere gedreven, tot het laatste restje werklust, wilskracht en eergevoel verdwenen was *). Een nieuwe atmospheer ver van de stad, een weer gewend raken aan regelmatig werk, aan betere gedachten en gevoelens, moet den mensch weer in hem wakker roepen. Een oneindig geduld en liefde zijn, naast een strenge tucht, de middelen om de hoop, *) „Aus dem Leben einer Arbeiterkolonie." Gustav Benz, Pfarrer in Basel. *) Van vroegeren tijd af worden daar nog steeds een aantal Amsterdamsche armen verpleegd, op rekening van de af deeling. ± 66 personen tot een gemiddeld bedrag van f 3.500 per jaar. 3) Op 3.334 ontslagen mannen in het jaar 1913 bv. hadden slechts 1.361 mannen een vermoedelijke bestaanszekerheid. Na xgio verbeterde de verhouding een weinig, tengevolge van grooter werkzaamheid der reclasseeringsvereenigingen. *) Zie daarvoor o.a. „Landlooperij" door M. J. Brosse. De landbouwkolonies voor ontslagen gevangenen. dat een nuttig leven mogelijk is, weer te doen ontstaan. Bij de beschouwing der resultaten van de drie landbouwkolonies valt dadelijk het overweldigend aantal afgewezenen, jaarlijks geschat op meer dan drie duizend personen, op, hetgeen aan geldgebrek toegeschreven moet worden1). Alle drie de kolonies waren door financieele onmacht in hare ontwikkeling belemmerd. Ze dienen als doorgangshuizen, als opvoedmgsinrichtingen. Kolonisatie is echter het eigenlijke doel. Door de toegezegde regeeringssubsidie *) mag de periode der financieele onmacht afgedaan heeten, in de toekomst zal hun bestaansrecht bewezen moeten worden en hun bloei tot verwezenlijking moeten komen. De elementen zijn daar, evenals in alle dergelijke kolonies, van groote verscheidenheid: zonder schuld werkloos geworden geschoolde arbeiders, menschen met verminderde arbeidskracht, op den verkeerden weg geraakten (dikwijls uit ontwikkelde kringen) — en ontslagen gevangenen. Wegens het kleine aantal en de in verhouding korten arbeidstijd »jn gevolgtrekkingen voor Nederland nog moeilijk te maken*). De afgewezenen vormen nog het grootste probleem. Alleen kan aangeteekend worden, dat in de provincie Groningen de bedelarij bijna niet meer uitgeoefend wordt en arbeidsschuwen bevreesd rijn om ondersteuning te vragen, wegens de mogelijkheid om naar de arbeidskolonie aldaar verwezen te worden:. Het aantal van meer dan 3.000, slechts wegens plaatsgebrek afgewezenen, is echter veelzeggend. Deze afgewezenen vullen de werkinrichtingen,doen de lijsten der bedeelden groeien, vullen de tehuizen voor dakloozen en zinken steeds dieper, hoe langer men hen van regelmatig werk afhoudt *). *) Mededeelingen verstrekt door de besturen der kolonies. *) In 1914 voor het eerst verleend, sedert dien tot een minimum teruggebracht. 3) Hoogeland en Ganzenemmer (sedert opgeheven) kregen uit Amsterdam zooveel aanvragen, dat drie kolonies daarmee gevuld zouden kunnen worden (Mededeelingen van den Directeur). In het verslag der Staatscommissie inzake Bedelarij en Landlooperij zijn de resultaten der Christ. Vereeniging voor bedelaars en landloopers over het algemeen „gunstig" genoemd. Echter waren 40—50 % daar voor de tweede maal opgenomen. De Duitsche arbeiderskolonies toonen ook een gemiddeld percentage aan van ± 40 % recidivisten. Toch bewijzen de binnenlandsche evenals de buitenlandsche jaaroverzichten, hoe menigeen tot een geregeld werkleven teruggebracht werd door strenge tucht, waar, aan zij zich echter vrijwillig onderwerpen en dat in het buitebland de bedelende, rondtrekkende scharen daardoor zeer merkbaar verminderd worden, d. w. z. dat even zoovelen de verschrikkelijke ellende der uitgestootenen ontgaan zijn. 4) De Staatscommissie, die in 1906 benoemd werd, om een onderzoek van het Men vond hier dus precies dezelfde leemte, welke in het systeem der armenzorg ligt, de met-splitsing van arbeidswilligen, arbeidsschuwen en tot arbeid ongeschikten. Hier vindt men echter een aanknoopingspunt met de armenzorg. Een behoorlijke armenzorg zonder goede organisatie is vooral in de groote steden even onmogelijk; als eene krachtige bestrijding der bedelarij zonder goede regeling der armenzorg. De behoeftigen, die zich bij de organen voor armenzorg aanmelden, zouden zich dus ook aan een systeem van schifting moeten onderwerpen. Dakloos zijn ze meestal niet, zwerven doen ze weinig, en bedelen doen ze alleen zeer verholen. Ze vallen dus buiten de reorganisatie-regeling voor bedelaars en landloopers, hoewel ze toch in nauwe betrekking tot dergelijke groepen staan. Tot nu toe bestaat het, ook voor hen zoo gewenschte, systeem van schifting niet. Om de ontzaglijke ellende van het zwerversleven te ontvochten, bedrijven de dakloozen dikwijls de „openbare bedelarij", dus daar, waar ze van eene opzending naar eene Rijkswerkinrichting zeker zijn. In Veenhuizen komen dus de meest heterogene elementen samen. Het grootst aantal zijn wederom de ongeschoolden, die hier de rijen vullen, namelijk gemiddeld 60 %l). bedelaars- en landloopersvraagstuk in te leiden en een plan ter regeling van deze materie te ontwerpen, wees in haar Verslag dadelijk op de grootste leemte in het systeem. Ze noemde de desbetreffende strafrechtsbepalingen als de eerste groote fout, welke zonder onderscheid gevangenisstraf oplegden en eveneens zonder onderscheid daarop een opzending naar de bedelaarskolonie eischten. Deze strafbepalingen troffen dus zonder voorafgaande specialiseering de verschillendste elementen: A. die bedelaars en landloopers, die niet werken kunnen (de invaliden en de onvrijwillig werkloozen); B. die bedelaars en landloopers, die niet werken willen. I Aantal der fluc- I Fluctueerende bevolking | tueerellde bevol- Daarvan zijn king in Veenhui- ongeschoold I zen i i ' 1901 "> , 5-3°3 personen 2.634 personen I9°+ 5-133 ,. 3-3Ö3 .. l9°' 3.886 „ circa 3.000 pers. 1910 | 3-416 „ I | niet gepubli- 1913 2.592 „ I I ceerd. De vermindering in de aantallen is enkel en alleen te danken aan dè practijk der kantongerechten, die met eene poging tot nog mildere berechting begonnen zijn. De recidive. Wat den ouderdom betreft bewijst de statistiek van 1913, dat ongeveer de helft der veroordeelden den leeftijd van 20—50 jaar bereikt hadden, de andere helft over de 50 jaar oud waren. Van de ontslagenen in hetzelfde jaar — 837 mannen en 25 vrouwen — had een zevende deel eene vermoedelijke bestaanszekerheid. Het overige zes zevende deel stond weder daar in de maatschappij, waar zij begonnen waren. Alleen hunne spaarpenningen stonden nog tusschen het ontslag en eene hernieuwde bedelarij. Van de recidivisten in de Rijkswerkinrichtingen waren in één jaar dientengevolge eens 49.18 % binnen drie maanden na hun ontslag reeds weder veroordeeld, 13.57 % binnen 3—6maanden na hun ontslag1). Het aantal der recidivisten, gemiddeld drie vierde der opgezondenen, toont aan, dat een groep van stamgasten voortdurend de kolonie bevolkt *), één keerde zelfs een 19de maal terug *). Diegenen, die voor de eerste maal opgenomen werden, kwamen voor het grootste deel uit de stad, een kleiner aantal van het land, een hoogst belangrijke bijzonderheid voor de kennis van het vraagstuk. Van de 3.110 personen, in 1906 aanwezig, waren 771 niet tot arbeid geschikt, waarvan 597 boven de 60 jaar oud waren. Een vijfde deel der verpleegden vormde dus een contingent, dat in een mannenasyl en niet in een werkinrichting opgenomen had moeten worden *). Eene vergelijking van de recidive in de crimineele statistiek') toont aan, dat tegenover eene gemiddelde recidive van 40—50 % bij diefstal, verduistering, hchamelijk letsel met doodelijken afloop, enz., enz., de bedelarij en landlooperij met 80—90 % daar tegenover staat. Daarmee is bewezen, dat Veenhuizen als middel om de zelfstandigheid der gestraften en de bekwaamheid om ') Het jaar 1908. De verhouding wordt voor latere jaren iets beter, blijft echter, bedenkelijk. *) Vergelijk nevenstaande tabel, sedert dien niet meer zoo uitvoerig gepubliceerd. 3) In 1906. De latere tabellen laten zulke nauwkeurige splitsingen niet meer toe. *) Voor latere jaren zijn de opgaven niet zoo gespecificeerd te geven. In het gehalte kwam echter geen verandering, de verhouding bleef ook dus vermoedelijk dezelfde. De Synode der Ned. Herv. Kerk, Augustus X9X1, werd door eene mededeeling uit haar midden opmerkzaam gemaakt op het feit, dat zich op dat oogenblik 294 Ned. Hervormden, die boven de 60 jaar oud waren, in de Regeeringsgestichten bevonden, die niet door de diakonieen opgenomen werden en wel op grond van het onvoldoende aantal woonjarenl Men wenschte toch hunne opname in een mannenasyl. *) Bijdragen Crimineele Statistiek X908. Tabel 57. Idem 1913. Juin brood te verdienen te verhoogen, zijn doel totaal gemist heeft, dat het in vergehjking met de gevangenisstatistiek, het allerongunstigst resultaat opleverde. Een zeer merkwaardig resultaat krijgt men nog door de groepeering der bevolking naar den godsdienst *). De katholieken namen in verhouding een veel grooter plaats bij deze groepen van aan lager wal geraakten in, dan de protestanten. De protestanten overtroffen het percentage der bevolking naar den godsdienst eerst met slechts 0.67 %. Later bleven zij met 5.10 % onder het gemiddelde, de katholieken overtroffen het gemiddelde echter met 2.64, later zelfs met 8%, terwijl de Israëlieten met circa 2 % daaronder bleven, en eene uiterst geringe verschuiving naar de „overige godsdiensten" tegelijkertijd plaats vond. De plaats, welke de katholieken in de statistiek der Rijkswerkinrichtingen (evenals ook in de geheele verdere crimineele statistiek) innemen, is dus hoogst ongunstig en vindt een zeer opmerkelijke parallel in den ongelijken oeconomischen toestand, waarin zij zich bv. te Amsterdam tegenover de Protestantsche groep bevinden. De resultaten der werkinrichtingen kunnen volgens de aangegeven feiten hoogst ongunstig genoemd worden. Wat destijds een voorbeeldige proef wilde zijn verschrompelde tot eene gebrekkige- inrichting, welke eene speciahseering, zoowel der elementen als der behandelingsmethode, niet heeft voortgezet. Ze was tot nu toe eene mengeling van ongelukkige, aan lager wal geraakte of slechte individuen1). De behandelings- Er waren: Protes- Katho- ¥ Israë- Overi- I. tant liek | Bet gen | Totaal Totaal aantal der ver- *9°8 3.567 2.23a 24 63 I 5.886 pleegden lgtz | x ggo IJOO | 6 jg j 3 4l6 In percenten I 1908 6087 I sTs» ^4 ^9 ioo~~ I *9*a I 55-4 | 43-2 0.5 1^- ico Totaal der Ned. bevolking *9°8 60.13 35-24 2.04 2.59 roo naar den Godsdienst IQI2 | j6,95 3J lg 1-8l 4 g? IOQ 2) De Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen. Afdrukken van indrukken, met voorwoord van Prof. Mr. D. Simons. Reorganisatiemaatregelen. methode maakte den toestand slechter in plaats van beter. Hiertegen pogen reorganisatie-maatregelen eindelijk een dam op te werpen. Het Reorganisatieplan inzake Bedelaars en Landloopers*), Juni 1914 even in werking getreden en toen wederom geschorst, bood voor den mensch zonder inkomen, zoowel arbeidswilhg als arbeidsschuw, eindelijk ter plaatse de gelegenheid tot het afleggen van een arbeidsproef aan; aldus moest de eerste classificeering verkregen worden, echter slechts in de navolgende steden: Groningen, Arnhem, Utrecht, Rotterdam, den Haag, Amsterdam en Haarlem, waar de bestaande Tehuizen voor Dakloozen, Industrieele Tehuizen en dergelijke inrichtingen met daaraan verbonden werkverschaffing de gelegenheid tot uitvoering van het plan boden *). Deze reorganisatie heeft namelijk ten doel eindelijk eene schifting tot stand te brengen tusschen de vrijwillige en onvrijwillige bedelaars en landloopers. Vóór dat eene opzending naar Veenhuizen plaats vindt, wordt in de stad het bruikbare element er uitgezift en aan het werk gezet. Naar die werkinrichting wordt door de politie ieder bedelaar of landlooper, dus ieder zwerver zonder middel van bestaan verwezen. Drie dagen wordt hij gehuisvest, onder beding dat bij werk zal zoeken. Slaagt hij niet, dan staan hem twee wegen ter keuze open: óf hij blij ft in de inrichting en verricht daar werk, tot een plaats voor hem gevonden is, óf hij wordt opgezonden naar Veenhuizen. Proces-verbaal is in ieder geval reeds opgemaakt, in het eerste geval wordt de vervolging geschorst, in het tweede voortgezet. Daarbij wordt de gedragslijn gevolgd, dat eene opzending voor niet korter dan tot het maximum, 3 jaar, zal geschieden'). De nieuwe richting, welke de sociale politiek in Nederland hiermede inslaat is van groote *) Dit Reorganisatieplan is nog niet officieel gepubliceerd.(1918). De gegevens werden welwillend door het Departement van Justitie ter beschikking gesteld. *) Deze inlichtingen leggen eene zg. „bereidverklaring" tot opname der dakloozen af; moeten ambtelijk toezicht toestaan. De werkinrichtingen Luctor et Emergo te Nijmegen en de Pieter-Adolf-vereeniging te Amersfoort hebben eenzelfde doel. 3) Het Centraal Bureau van de „Vereeniging van Reclasseeringsinstellingen" te Amsterdam met circa 60 agentschappen bezorgt zoo noodig de plaatsing. Daartoe behoort een vrij uitgebreid adresboek, waar de adressen, aangegeven door het Leger des Heils en door de anti-alcoholvereenigingen een groote plaats innemen. Het Centraal College voorde Reclasseering, opgericht ingevolge deReclasseeringsregeling van 1910 (Staatsblad No. 374), heeft zijn zetel te 's-Gravenhage. waarde voor de verdere ontwildceling van het vraagstuk. Voor de eerste maal sedert langen tijd wordt eene ingrijpende poging gedaan om eene schifting, d. w. z. eene betere kennis der strafbare elementen en eene juistere behandeling der delinquenten te bereiken. Voor de eerste maal, ook sedert lange jaren, wordt getracht aan het doellooze opbergingssysteem te ontkomen en de zwervers eerst aan de arbeidsproef te onderwerpen, hen daarna in de vrije maatschappij zelf weder tot een normaal werkleven te brengen, alvorens eene opzending naar Veenhuizen geschiedt. Een nadeel is aan zulk systeem steeds verbonden, ten eerste, dat ondanks onderlinge Waarschuwingsdienst eene verhuizing van de eene stad naar de andere zal plaats vinden, dat de steden, waar de noodige inrichtingen ontbreken met de meeste bezoeken vereerd zullen worden, ten tweede echter, dat de verplegingsinrichtingen, die dus een steeds beter gehalte zullen gaan herbergen, daarnaast echter zuilen veroorzaken, dat de afgeschrikte daklooze zwerver steeds onnaspeurlijker wegen zal gaan zoeken, om zich te bergen voor de politie. Het kwaad zal zich waarschijnr lijk gaan verschuiven. Permanente verblijven zijn die plaatselijke inrichtingen niet. Het zijn stadsinrichtingen met werkverschaffing in werkplaatsen voor tijdelijk gebruik; de landbouwkolonies voor werkwilligen voeren daarnaast een zelfstandig bestaan. Beide echter genieten door de Rijkssubsidie sedert 1914 ingevolge verschillende overeenkomsten verleend, krachtigen steun en worden daardoor tot semi-officieele instellingen verheven De nieuwe regeling te Veenhuizen, daarbij aansluitend, omvat allereerst eene andere indeeling der individuen zelf. De opgezondenen boven 70 jaar oud worden nu in eene afzonderlijke afdeeling verpleegd. De psychisch-defekten worden eveneens afgezonderd gehouden en verpleegd tot hun tijd (voortaan ook een minimum, dat tegelijkertijd maximum is, van drie jaar) om is. De souteneurs worden uitsluitend naar Hoorn opgezonden. Tot nadere beschouwing blijven dus over de opgezondenen onder de zeventig jaar, zoowel geschoolden als ongeschoolden. ') De Regeering draagt ten eerste drie kwart der totaalkosten der Inrichting, verleent verder f 0.50 a f 0.75 per persoon en per dag voor ieder verpleegde, zoo noodig f 10 in eens voor kleeding, geeft na geslaagde verpleging bijdrage voor uitzet. Reisgeld wordt voor 80 % door de Regeering, voor 20 % door de inrichting verschaft. Subsidie wordt niet langer dan een jaar verschaft. Behandeling te Veenhuizen. VAN MANEN. 8 De eerste classificatie begint in klasse B, van waaruit de allerbeste elementen na een jaar tijds bevorderd kunnen worden naar klasse A, waar zij tal van voorrechten genieten en allerlei zorg aan hunne reclasseering besteed wordt. Bij hun invrijheidsstelling heelt de Reclasseeringsvereeniging voor een plaats gezorgd, voor onderdak en voor het patronaat, dat circa een jaar zal duren. De uitgaanskas wordt in handen van het bestuur gesteld; een verbod van alcoholgebruik is vanzelfsprekend. Een groote stimulans bestaat in de „voorwaardelijke mvrijheMsstelling'', mogelijk geworden door de wet van igi51)- De mogelijkheid om in klasse A te komen bestaat maar éénmaal in het leven van den opgezondene. Onherroepelijk wordt bij recidive die weg voor hem afgesloten. Het vakonderwijs is voor de geschoolden zeer hoog opgevoerd, ten einde hen geheel gelijkwaardig met hunne toekomstige kameraden te maken. Voor de ongeschoolden echter reserveert men voornamelijk wat landarbeid ;andere pogingen tot opleiding beloven te weinigsucces. Men hoopt hiermede eene doeltreffende schifting te bereiken»). De eerste resultaten (de reorganisatie werd in dèn zomer 1916 ingevoerd) waren zeer gunstig. Klasse A was klein, maar bij 60 a 70 % van deze groep gelukte de voorloopige reclasseering. De overblijvenden vormen echter nog drie kwart van het totale aantal. Uit dezen worden nog de tuchteloozen afgescheiden, die in de strafklasse geplaatst worden. De ongeschoolden, de psychisch-defekten, de willoozen, de minderwaardigen moeten na de afgelegde drie jaren echter weer aan eene gemeenschap teruggegeven worden, welke ze niet begeert op te nemen. Deze stort die groepen van ongewenschten en onbruikbaren weer uit en op die wijze begint de kringloop opnieuw — afwisselend in de werkinrichting of in de gevangenis. De armen zelf zinken hoe langer hoe dieper. De reorganisatie 12 Juni 1915, Staatsblad No. 247. ») De Belgische wet van 1891 heeft eene scheiding doorgevoerd en de afzondering bereikt van de landloopers, de beroepsbedelaars, of diegenen, welke ten gevolge van nietsdoen, dronkenschap en zedeloosheid daartoe behooren. Voor dezen zijn de Depóts de Mendicité, die ze ingevolge rechterlijke beslissingen van twee tot zeven jaren opnemen en ze aan een zeer strenge tucht en verhoogde arbeidspraestatie onderwerpen. De Maisons de Refuge moeten een tehuis vormen voor hen, die door ouderdom, ziekte en dergelijke ongeschiktheid voor den arbeid in de noodzaak zijn gebracht om te bedelen. Hier kunnen ook behoeftigen vrijwillig opgenomen worden. inrichting geweest was, een percentage, dat het minimum-aantal aangeeft, omdat waarschijnlijk velen dit niet hebben willen erkennen. In het Tehuis voor Onbehuisden te Amsterdam telt men jaarlijks circa 1.400 nieuwe gevallen van daklooze zwervers. Bovendien wordt de overtuiging, dat het probleem der bedelaars en landloopers een stadsprobleem en niet een plattelandsprobleem is, steeds meer door de ervaring bevestigd. In de groote stad moet het vraagstuk aangevat worden, niet echter afzonderlijk, maar in samenwerking met de armenzorg. De gebrekkige organisatie der armenzorg maakt niet alleen de bedelarij mogelijk, maar bevordert ze in hooge matel). l) De oorlog heeft de schorsing van de reorganisatieplannen noodzakelijk gemaakt. Veenhuizen diende als huis van bewaring voor de tallooze smokkelaars. De opzendingen werden dus zooveel mogelijk beperkt. Bovendien vond het avontuurlijk volkje waarschijnlijk ook werk van dien aard aan de grenzen. Het aantal bedelaars en landloopers scheen in de oorlogsjaren ten minste zeer verminderd. belangrijk toe. Een voortdurende overdracht van het bevolkingssurplus is te constateeren van dorpen aan kleine steden, van deze weer aan groote steden *). Er vloeit onophoudelijk een stroom van overcomplete arbeidskrachten naar steeds ruimere arbeidsmarkten. Al kan hier en daar een industrie-centrum op het land of een streek van intensieven tuinbouw een deel van den stroom tot zich trekken, meestal gaat hij daarheen, waar productie- en consumptiegebied het omvangrijkste is — en de meeste verscheidenheid aan arbeidsgelegenheden biedt. Waar de physiocraten den landbouw als bron van allen rijkdom beschouwden, zelfs als eenige bron, welke alle verdere organen der samenleving in beweging brengt, daar toont het landverhuizersprobleem in West-Europa, dat de grootste menschenrijkdom het platte land tot bron heeft, dat tot op zekere hoogte de verjonging der menschelijke maatschappij daar haar oorsprong neemt om haar opstuwende beweging in alle lagen der maatschappij voort te zetten. \ De verhuizing van het platteland gaat zoo onophoudelijk voort, dat zij in staat zou zijn in een kort tijdsverloop de stedelijke bevolking geheel te vervangen!). Het percentage der ter plaatse geborenen op een zeker tijdstip genomen, geeft geen betrouwbaar beeld van het gewicht van deze beweging. Indien men voor een groote stad als Amsterdam de beteekenis der immigratie wilde vaststellen, dan zouden minstens eenige generaties voor een onderzoek in aanmerking komen. Wanneer men de ingezetenen volgens de geboorteplaats beschouwt, dan ziet men, in vergelijking met buitenlandsche steden, een zeer hoog aantal van ter plaatse geborenen. Op iooo inwoners zijn in de stad geboren te: 1913 Amsterdam 663 pers. 642 pers. Rotterdam , 603 „ 620 „ den Haag 580 „ 560 „ ") Hetzelfde is in België waargenomen. Dr. J. Frost, Belgische Wanderarbeiter, p. 85. Een nauwkeurige omschrijving is met de tegenwoordige statistieken bijna eene onmogelijkheid, de im- en emigratie kan in getallen uitgedrukt worden, of echter een periodieke immigratie van dezelfde personen of een volkomen verhuizing plaats vindt, of dat één en dezelfde menigte voortdurende zwervende is, dat alles is zonder vérstrekkende specialiseering der gegevens slechts zeer moeilijk vast te stellen. Ook voor Amsterdam geven de cijfers hiervoor geen voldoend uitsluitsel. ') Hansen berekent dit proces op twee menschenleeftijden. Hansen, Die drei Bevölkeringsstufen, p. 37. Berlijn 409 pers. Hamburg 498 München 361 ™ Leipzig 440 Dresden 511 » Keulen 385 Dit bevestigt het algemeen bekende feit, dat een Amsterdammer zoo bijzonder moeilijk van zijne stad scheiden kan. Toch blijkt ook uit de cijfers voor Amsterdam, dat de trek grooter wordt1). Het percentage van de in de woonplaats geborenen daalde in Nederland in de jaren 1889 tot 1909 van 74.5 % op 64.2 %, dat van de in andere gemeenten van éénzelfde provincie geborenen steeg van 6.7 % tot 9.8 %; het percentage van de in een andere provincie geborenen van 15.3 % op 20.1 %. Indien men de tabellen nagaat van vestiging en het vertrek wat de herkomst en de plaats van vestiging betreft *), dan ziet men bv. voor twee gemiddelde jaren'), dat hoe grooter de gemeente, hoe omvangrijker de trek naar Amsterdam is en dat de ongehuwden ook hier verreweg het grootste percentage vormen, zoowel bij mannen als vrouwen. De trek uit Amsterdam naar andere gemeenten volgens de grootte der gemeenten van vestiging ingedeeld, wijst voor de mannen aan, dat circa 22 % van het totaal aantal verhuizers naar de twee groepen der kleinste gemeenten (met minder dan 2.000 tot 5.000 inwoners) wegtrokken; dat 30 % naar de twee volgende grootten (met 5.000 tot 20.000 inwoners) ging. De overige 48 % verdeelde zich over de vier grootste gemeenten van het land en over de enkele middelmatig grooten. Voor de vrouwen gaven de cijfers van den trek naar Amsterdam uit de twee groepen der kleinste gemeenten 20 % van het totaal aantal aan, uit de twee volgende 32 % van het totaal *) Tabellen 1909, Stat. jaarboek (1910), p. 53, idem 191a, 1913, p. zo (1915). *) Eene rangschikking van de Nederlandsche bevolking naar stad- en landbewoners is niet goed mogelijk, omdat de telling naar „gemeente"-inwoners gaat en de staden landbevolking tezamen aangeeft. Het kan voorkomen, dat een gemeente met een voor tuinbouw cultuur zeer geschikten bodem meer landbewoners heeft dan de in dezelfde gemeente nabij liggende stad stadbewoners. a) 1902 en 1903. aantal. Uit de emigratie uit Amsterdam naar andere gemeenten blijkt ook, dat, waar voor de mannen de vestiging en het vertrek geen al te groot verschil aanwijst, voor de vrouwen numeriek een véél grootere vertrek uit, dan vestiging in kleine gemeenten bestaat. Er worden dus steeds nieuwe elementen in de stedelijke gemeenschap binnengevoerd. Elementen, die uit eene geheel andere maatschappelijke omgeving komen, zich op eens in andere levensverhoudingen, onder andere middelen van bestaan bevinden. Sociale en politieke stroomingen, nieuwe bedrijfsvormen, andere woningtoestanden, kerkelijke invloeden, groote-stadsgevaren, alles werkt opeens op de immigranten in. De werkkracht ondergaat veranderingen. Er komt wrijving, een soort strijd. Zullen de immigranten de ingezetenen verdringen, of zal eenzelfde bedrijfsgroep voor uitbreiding vatbaar blijken te zijn? In industriecentra, waar omvangrijke bédrijven een vasten stam van werklieden tot ontwikkeling gebracht hebben, is de vestiging reeds van te voren meer of minder haar den aard der productie bepaald. Groote laken- en linnenweverijen, de metaalindustrie, de werven, de niachine-industrie eischen een bekwamen arbeidersstand, welke zich niet zoo licht aanpast aan andere soorten van broodwinning. Zulke centra, Twente, Zaanstreek, Feijenoord, enz., vervormen dikwijls de geheele niwonende en immigreerende bevolking naar hunne productie-eischen. De samenstelling van eene echte industriestad toont de tegenstelling aan van den arbeidersstand tegenover kantoor- én technisch personeel. Omvang en aard van den omzet zijn daarom aangewezen op eene overgroote menschenmassa met eenzelfde klein inkomen, met dezélfde behoeften. pé groote stad daarentegen, Vooral de handelsstad, biedt een veelzijdiger bestaansmogelijkheid. De maatschappelijke klassen gaan gelijkmatiger in elkander over, vormen een vast aaneengesloten reeks en openen daardoor voor een ieder de mogelijkheid om zijn werkkracht naar aanleg te ontwikkelen. Hoe grooter een stad en hoe samengestelder haar karakter, des te grooter de differentiatie, die ze door haar eischen bij de individuen te voorschijn roept. Een overgang van landbouwstaat naar industriestaat, zooals Duitschland ze in de laatste decenniën beleefde 1), deed zich in Nederland niet voor. Amsterdam heeft tegenover de gemiddelde cijfers van Nederland echter een overwicht aan te wijzen in het aantal der in de industrie werkzamen"). De gunstige conjunctuur in handel en industrie had een toestroomen naar deze takken van bestaan sedert de 8oer jaren tengevolge. Ook in Nederland vond dientengevolge eene kleine verschuiving ten gunste van den handel plaats*). Opvallend is ook de zoowel absolute als relatieve vermeerdering van het aandeel der vrouwen aan het bedrijfsleven. De „overige" beroepen in Amsterdam bv., welke O.a. het onderwijs, armwezen en de ziekenverpleging omvatten, vertoonen een vermindering bij de mannen, bij de vrouwen een vermeerdering van bijna twee duizend personen. De relatief grootste vermeerdering in de verschillende beroepen toont de groep der ongeschoolden aan —- ze vermeerderde van 1889—1899 met 70 %y ofschoon de geheele vermeerdering in de industrie in Amsterdam 32:2 % bedroeg, in 1899 1909 verdriedubbelde deze groep zich ongeveer. Voor Rotterdam vermeerderde deze groep van ruim twee duizend personen in het jaar 1889 tot ongeveer tien duizend in het jaar 18994), ze vervierdubbelde dus. Van 1899-^-1909 vermeerderde ze van tien duizend tot vijftien duizend personenydaYbeteekent dus eene vermeerdering van 50 %. 'JVerSnderungen der BevölkerungsgHedérüngen in der kapitaHstïschen Wirtschaft. Dr. W. Gerloff, 1910. *) In Amsterdam waren in 1909 op elke 100 personen 45.3 in de industrie werk. zaam teSen 30.a in den handel en verkeer. In Nederland respectievelijk 33.7 en 17.2. De ongeschoolden. Aantal personen werkzaam in de volgende | ?IJ?e?l . % 31 Dec" 0/ ; 31 Dec. beroepen in Nederland j 9 . | l8°9 ' j ° ,1,?00; j P ~~\ i i ~~r~- ~ ~i ~~ ïndustne I 522.600 ( n.8 I 650.500 12.7 782.000" 13.3 Landbouw 524.600 tt- \ 570.200 616.300 10.5 Hand« ' i 268.700 | 6.- I 332.200 | 6.5 409.500 6.9 Men kan over deze verschuiving met recht opmerken, dat de productie en de productiviteit dikwijls töt het aantal der in de bedrijven werkzamenin geen verhouding staat. Sommige bedrijven bereike* "veel met weinig arbeidskrachten en omgekeerd Conclusies voor de volkswelvaart zijn hieruit niet te trekken. Slechts de numerieke verhouding van verschillende groepen wordt daardoor aangetooW: ■'■ ) Op eene bevolking van resp. 201.858 en 318.407 personen,' m'M* Voor het geheele Rijk echter steeg de vermeerdering der ongeschoolden binnen tien jaar met circa 32.3 % *). Men zou eene stad van den omvang van Delft, Leeuwarden of Zwolle met niets dan ongeschoolde arbeiders kunnen bevolken. De last der ongeschoolden komt dus wel voornamelijk op de paar groote steden neer. Deze gegevens beteekenen dus, dat het aantal ongeschoolden het snelst toeneemt in de steden, dat deze de grootste getallen herbergen en dus hier, in die groote steden het probleem van den ongeschoolden arbeider onderzocht en opgelost moet worden. Ondanks het hooge gemiddelde van personen in de industrie werkzaam, is Amsterdam uit hoofde van haar plaats als handeken havenstad niet een centrum waar de industrie zich bij voorkeur vestigt; integendeel bevoordeelt de industrie ook hier langzamerhand de nabijliggende dorpen *). De arbeidskrachten zijn hier duurder dan op het land, een belemmerende factor tot eene nieuwe kapitaalbelegging, welke als voorwaarde tot haar gebruik talrijke arbeidskrachten zou noodig hebben. De trek der ongehuwde personen is echter ook hier, evenals in de meeste groote steden, voor het overgroote deel uit dienstboden en ambachtsheden samengesteld. Dat zijn de elementen, welke van het platteland of van de kleine steden in de eerste plaats wegtrekken. Wanneer men de statistiek der immigranten nader beschouwt, dan ziet men dat de hoofden van gezinnen het grootste aantal immigranten uitmaken tusschen de dertig tot veertig jaar, en veel geringer aantal is tusschen twintig tot dertig, of veertig tot vijftig jaar oud. Men mag veronderstellen, dat hier in sterkere mate de noodzakelijkheid om gunstiger levensvoorwaarden te verkrijgen tot emigreeren aanleiding heeft gegeven, dan bij de ongehuwden, die het hoogste aantal der emigranten aanwijzen tusschen 20— 30 jaar, dus in de jaren waarin de ondernemingslust het grootst is. De beroepsstatistiek toont aan, dat Amsterdam als handelsstad voornamelijk die elementen tot zich trekt, welke in ») De vermeerdering der ongeschoolden in 1899—1909 " noch voor Amsterdam noch voor Nederland precies na te gaan door eene veranderde indeeling van het cijfermateriaal. Het aantal voor Amsterdam is geschat. *j Dr. L. van Nierop, De Bevolkingsbeweging der Nederlandsche stad, p. aio De in dit werk geschetste beweging zette zich in de latere jaren voort. handel en transport een plaats hopen te vinden. Het havenbedrijf, de cacao- en suikerindustrie, het sterkst echter nog het bouwbedrijf, oefenen een verdere aantreldüngskracht uit. Stelt men daarnaast de cijfers der in dezelfde jaren vertrokken personen van eenzelfde beroep, dan verkrijgt men een surplus van blijvende werkkrachten, waarbij de ongeschoolden de tweede plaats innemen. De ambachtsheden en ongeschoolden vormen de hoofdmassa der trekkenden. Op deze feiten moet de aandacht der armenzorgvereenigingen voortdurend gevestigd blijven, zij moeten in samenwerking met andere organen dit sociale verschijnsel onderzoeken en recht laten wedervaren. HOOFDSTUK VII. Ooizaken van het vertrek van het platte land. OORZAKEN EN GEVOLGEN DER VERANDERING VAN WOONPLAATS. Gaat men de oorzaken na, welke tot migratie dwingen, dan ontwaart men eenè bonte mengeling van individueele motieven, welke echter op één punt samenkomen: het zoeken naar betere bestaansvoorwaarden. Het overgroote deel der migreerenden tracht alleen zijne materieele levensomstandigheden te verbeteren, een ander deel wordt door de stad als beschavingscentrum, als brandpunt van intellectueel en geestelijk leven aangelokt. Allen echter worden aangegrepen door een streven om vooruit te komen, door een verlangen naar grootere vrijheid voor het individu, naar een breed terrein, waar deze persoonlijkheid zich kan ontplooien. De redenen, welke de groep der oeconomisch zwakke emigranten tot het verlaten van hun kleine woonplaatsen dwongen, kunnen voor de landbouwende bevolking op de volgende wijze samengevat worden. De Nederlandsche landbouw bestaat voor het allergrootste deel uit middel- en kleinbedrijf. Meer dan de helft' der landbouwbedrijven, 50.4 %, hebben slechts een oppervlakte van 5 H.A. en minder; 47.11 % hebben een oppervlakte van 5 tot 50 H.A., 1.6 % meet 50 tot 100 H.A. en slechts 0.1 % beslaat eene oppervlakte van meer dan 100 H.A. Het grootbedrijf is dus bijna onbekend. Van de ruim tweehonderd duizend bedrijven wordt de helft door de bezitters,de andere helft door de pachters bestuurd1). Tegenover 209.156 zelfstandige landbouwers (106.324 eigenaars en 102.832 pachters) telde men in 1910 375.000 landarbeiders *). Al naar de bodemgesteldheid of naar den aard der cultuur van de provincie en naar haar, volgens tradities gehandhaafde verdeeling van het grondbezit, ontwikkelt zich de toestand in alle mogelijke vormen. J) Resp. 50.83 % en 49.17 % van 209.156 bedrijven. *) Telling van 20 Mei—20 juni 1910. Jaarcijfers 1913- Het Nederlandsche erfrecht, dat alle kinderen voor gelijke deelen erfgerechtigd verklaart, heeft ten gevolge gehad, dat eenerzijds eene zeer groote land verdeeling plaats heeft1), anderzijds wordt door notarieele acte hef voortbestaan van de geheele hofstede verzekerd. De broers en zusters worden voor hun deel uitgekocht — de ouders geven dikwijls bij hun leven hun bezit weg en koopen zich daarmee bij den erfzoon tot aan hun dood in*). Deze overervingszede bestaat bij de afzonderlijk gelegen hofsteden (Provincie Groningen, Overijssel, Gelderland). Gewoonhjk is de taxatie onder de eigenlijke waarde, waardoor de schadeloosstellingen, welke de wet aan de jongere broers en zusters toekent, niet zoo groot zijn, dat de kooper van de hofstede deze niet zou kunnen uitbetalen. In Noord-Brabant en Limburg vindt weer eene zeer groote versnippering plaats. Ofschoon daar de meenten, welke particulier eigendom van de dorpen zijn geworden, tot nu toe meerendeels onverdeeld zijn gebleven, heeft de gelijkgerechtigheid der kinderen in het erfdeel tot een toenemende verdeeling van de vaderlijke hofstede geleid. De eerbied voor de nog levende ouders heeft veroorzaakt, dat de erfenis bij hun leven bijna altijd onverdeeld bleef. De broers en zusters, die de hofstede verlaten, moeten zich dan eveneens meestal met een zeer kleinen bruidsschat behelpen. De verdeeling leidt echter bij de kleine boeren zonder vermogen tot verkoop der hoeve. Voor deze is de verkoop van de hofstede na den dood der ouders regel — het land gaat dan in het bezit der omwonende boeren over — of de geheele hofstede wordt door kapitalisten uit de stad opgekocht. De gevolgen van deze gewoonte bij erfenisverdeeling is, dat in de genoemde provinciën de grootte der hoeven voortdurend afneemf en dat een groot aantal per- l) In de dorpen met verspreid grondbezit bv. kon het denkbeeld van de ondeelbaarheid van het vaderlijke erf nooit een vruchtbaren bodem vinden, want de in het gemeentegebied verspreid liggende hofsteden, die reeds door deeling der dorpsweiden ontstaan waren, leverden geen bezwaar op voor eene verdere verdeeKng. Het groote aantal landerijen, dat in het begin der 19e eeuw nog onverdeeld bestond, de behoefte aan nieuw land ter cultiveering, noodzaakte in 1886 tot het uitvaardigen van eene wet, die tot verdeeling der landerijen dwong zoodra slechts één landeigenaar zijn aandeel opeischte al was dit nog zoo klein. Dat leidde tot eene oplossing van vele landerijen in gelijke deelen voor de erfgenamen. (Wet van 10 Mei 1886Stbl. No. 104). " ) Algemeen overzicht van den oeconomischen toestand der landarbeiders in Nederland. Staatscommissie voor den landbouw B, p. 344. Het erfrecht. lis De versnippering van het grondbezit. sonen, dat anders op deze hofstede leven kon, gedwongen is naar ander werk om te zienx). In Friesland hebben de groote hoeven zich meestal staande kunnen houden, ofschoon ook daar eenzelfde verdeeling gewoonte was. In Holland is de toestand wederom anders. Reeds aan het einde van de middeleeuwen ontstond het pachtwezen. Tegenover den verarmden boerenstand en den met schulden overladen adel kwamen toentertijd de zich in grooteren rijkdom en stijgende macht ontwikkelende steden. Deze rijke burgers kochten de hun van alle kanten aangeboden landerijen op en zoo ontstond het moderne pachtwezen, dat in den loop der tijden in geheel Nederland meer of minder inheemsch werd. Deze grondeigenaren kennen dikwijls hun eigen hofsteden en pachters niet. Zij innen gewoonlijk hun pacht door middel van een rentmeester. Het geheele pachtwezen komt dus voor een groot deel uit den ouden tijd voort. Ter karakteriseering van den tegenwoordigen toestand moeten dus twee verschijnselen nader beschouwd worden: ten eerste: de oplossing van de grootere bedrijven in steeds kleinere en kleinste bedrijven *). Ten tweede, het gevolg van dit verschijnsel: dat de eigengeërfde boerenstand hoe langer hoe meer afneemt. De kleine bedrijven gaan bij den minsten tegenspoed in andere handen over*). *) Zoo is ook in België de dichtheid van de bevolking de voornaamste reden tot migreeren. De groote verdeeling leidt tot de onmogelijkheid om eene familie te kunnen voeden en dwingt tot vertrek. Dr. J. Frost, Belgische Wanderarbeiter. 1 _ , .. tt a tt a ICO H.A. en Bedrijven van x-j H.A. 5-xo H.A. | daarboven 1880 74.589 34.088 217 1893 77 767 34 245 204 1898 80.279 34-402 X95 X903 9X-424 34-798 184 1910 | 109.605 I 41-439 2X6 s) Rapporten van Marum en van Vries. Staatscommissie over de werkloosheid. Deel V. Verslag van de vierde sub-commissie. De „Landarbeiderswet" Nov. 1917 in de ïle Kamer aangenomen beoogt door eene regeling van een goedkoop en gemakkelijk pachtwezen o.a. de gevolgen van tegenspoed eenigszins te neutraliseeren. De moderne intensieve landbouw, vooral de tuinbouw, die eene groote vlucht genomen heeft, eischt hoe langer hoe meer bedrijfskapitaal, de sterk verhoogde grondprijzen maken het voor den boer ongewenscht, zijn kleine kapitaal in grondbezit vast te leggen, waar hij het meer winstgevend in het bedrijf kan gebruiken. Dit leidt tot eene verschuiving van de eigendomsverhoudingen. Het pachtwezen breidt zich aanmerkelijk uit. In het jaar 1888 werden nog 85.5 % der bedrijven door de eigenaars beheerd, in 1910 nog slechts 50.8 %. Slechts het zeer kleine aantal bedrijven boven 100 H.A. wees een hooger cijfer van eigen beheer aan. Deze verschijnselen zijn van grooten invloed op het vraagstuk van den trek. De grenzenlooze grondversnippering brengt met zich mede, dat, waar de vader heereboer was, de zoon klein-boer wordt en de kleinzoon pachter of keuterboertje. Het groote aantal keuterboertjes, dat jaarlijks het totaal aantal komt verhoogen, wordt voor het grootste deel gerecruteerd uit de eigenboeren, terwijl er weer streken zijn, waar door ontginning van heidegronden, juist de landarbeiders eenige welgesteldheid weten te veroveren, waardoor de aankoop van een eigen stukje land mogelijk wordt. Bij de minste mislukking worden de éérsten daglooners. Daarmede begint het losmaken van den geboortegrond. Daarbij komt, dat de bevolkingsdichtheid in Nederland buitengewoon groot is. Er waren 156 inwoners per K.M.* in 1900; 175 in 1910; in de provinciën Noord- en Zuid-Holland zelfs 380 en 349 per K.M.» Sedert Ï830 verdubbelde het aantal ongeveer. Tot 1860 was de vermeerdering op het platteland iets grooter dan in de grootere steden, sinds 1860 is echter de opvallende vermeerdering in de steden boven die bij de landbevolking begonnen en blijft sinds dien een constant verschijnsel, dat hoofdzakelijk aan de emigratie naar de steden te danken is *). Niettegenstaande het voortdurend afstroomen van de plattelandsbevolking naar de steden, is van eene ontvolking van het platteland in Nederland geen sprake. Toch wordt in alle provinciën de klacht geuit, dat vaste arbei- ') Bijdragen tot de statistiek van Nederland, No. «07 (1914) Statistiek van den loop der bevolking in Nederland over 1913. Wijziging der bedrijfsvormen. ders, voor grootere bedrijven onmisbaar, bijna niet te krijgen zijn, en vrouwelijke werkkrachten nog veel minder. Vele factoren buiten de erfrechtquaestie om werken echter mede om de landelijke bevolking van haar geboortegrond te scheiden. Na de crisis in de zeventiger jaren is een groote omkeer in het landbouwbedrijf gekomen. Tot dat tijdstip was het bedrijf steeds zoo bloeiend geweest, dat de Regeering nooit op eenigerlei wijze ingegrepen had. De crisis bracht echter de verouderde methoden aan den dag en toonde de dringende noodzakelijkheid aan van eene volkomen hervorming. De daaropvolgende moderniseering bracht mede, dat de arbeid over den winter en zomer ongelijkmatig verdeeld werd. M.a.w. de landarbeid is voor het allergrootste deel der arbeiderstevolking seizoenarbeid geworden. In den winter behelpt de boer zich met zijn huisgezin of een klein vast personeel, in den zomer neemt hij van alle kanten losse arbeiders aan. Aan zomer- en losse arbeiders is wegens het groote aantal inwoners nauwelijks gebrek1). Het ontbreekt echter aan yast personeel, knechts en meiden, die steeds hooger loon eischen. Hier laat zich de geest des tijds gelden, welke de landarbeiders van de dorpen uit hun dorpsleventje losrukt en zelfs nu, waar dikwijls de loonen op het land hooger zijn dan in de steden, den landbewoner toch met onweerstaanbare kracht aantrekt en vasthoudt. De vaste arbeider is meestal gehuwd en heeft een eigen huishouding — een eigen klein-bedrijf is zijn ideaal; als hij zich slechts eenigszins door zijn bedrijf zelf kan onderhouden, al is het nog zoo armoedig, dan gaat hij niet in dienst. Zijn streven is er op gericht zich vrij te maken. De knechts, die meestal ongehuwd zijn, en met de boerenfamilie meeleven, zijn voor deze afhankelijke positie niet meer te vinden. Zij wenschen grootere vrijheid en verhuren zich nu nog op een dagloon of, in hooi- en oogsttijden, op vast loon. Dit streven naar onafhankelijkheid doet zich bij de meiden nog in veel sterkere mate gevoelen. Haar werk heeft zich zeer gewijzigd. Zij wenschen zich slechts nog voor huiswerk te verhuren; zwaar werk weigeren zij, op eenigszins afge- >) De groote trek van het buitenland naar Nederland bestaat reeds lang niet meer. Hoogstens trekt een klein aantal Belgisch-Vlaamsche arbeiders over de grens, maar uit het oogpunt van migratie in te gering aantal. legen hoeven zijn ze in 't geheel niet meer te krijgen1). Ze wenschen meer vrijheid dan het boerenleven haar geven kan. Deze feiten vinden hunne bevestiging in het groote percentage naai de groote steden trekkende dienstboden. De daglöoners verbreken de oude betrekkingen in het landbouwbedrijf het meest. Ze gaan aan het werk als ze er zin in hebben, op week-, dag- oi zelfs uurloon. Ofschoon deze vrije arbeiders dikwijls stoere werkers zijn, vindt men vele minder bekwame heden onder hen, dié om de een of andere reden vermijden zich voor vast te verbinden. In den tuinbouw werkt deze omstandigheid zelfs belemmerend op de ontwikkeling der bedrijven. In den zomer verhuren zij zich, trekken iederen dag in groote scharen uit hun dorpen en kleine steden naar het land of ze gaan in scharen van de eene provincie naar de andere. In den winter wordt de landarbeid weer opgegeven — dan zoeken ze fabriekswerk of doen heelemaal niets meer. Bij hen doet zich de invloed der arbeiderszoekende steden, industrieën en andere werkgelegenheden het sterkst gevoelen. Hun loonen zijn onder deze omstandigheden zeer gestegen mbedragen nu dikwijls meer dan in de stad. Ten tweede heeft de verdwijning der patriarchale verhoudingen, de overgang tot het kapitalistische bedrijf daarheen geleid, dat het natura-loon in Nederland vrijwel verdwenen is. De arbeider, die thans zijn loon in geld ontvangt, is beter in de gelegenheid zijn loon met dat der stadsarbeidérs te vergelijken. De dichtheid der bevolking, de talrijke verkeersmiddelen en de voortdurende emigratie van kameraden uit dorp en stad, maken het vergelijken gemakkelijk. Hier toont zich de directe inwerking van de aantrekkmgskracht der steden. Valt de vergelijking in het nadeel van den daglooner uit, dan trekt hij weg — hij is door niets gebonden — hij bezit geen land, heeft geen belangen bij den arbeid op de vreemde boerenhofsteden, zijn vrouw weet geen eigen lapje grond te bebouwen, uitzicht op betere omstandigheden, zooals de arme boerenzoon, die zijn klein erfdeel nog weet te bewerken en bovendien als daglooner werkt, heeft hij niet. Het pachten van een stukje grond gelukt hem niet. Hij trekt weg. Aldus is een groot deel van den trek terug te brengen tot deze *) Vgl. Algemeen overzicht van den oeconomischen toestand der landarbeiders in Nederland B. Staatscommissie voor den Landbouw. Het loon. VAN MANEN. 9 toestanden in het landlxmwlïedrijf, dat in zijne groote verscheidenheid in cultuur, gebruiken en omstandigheden, ook wat het verkeerswezen betreftl), nog eene bonte verscheidenheid aanbiedt naast den hoofdfactor: de nieuwe oeconomische verhoudingen tegenover de ouderwetsche patriarchale bedrijfsvormen. Alle arbeidsgebieden, welke de landbouwer, als niet onmiddellijk tot zijn beroep behoorend, langzamerhand aan de industrie afgestaan heeft, namen ook de arbeidskrachten mee. De behoefte en omzet hebben zich steeds meer met de volkshuishoudkunde samengeweven en eene voortdurend toenemende specialiseering der bedrijven veroorzaakt. De zuivelfabrieken bv., die eene groote vlucht genomen hebben, deden o.a. de kaas- en boterbereiding op de hofsteden sterk verminderen. De geweldige vlucht, welke de landbouw, vooral de tuinbouw, in de laatste jaren heeft genomen, kon den trek niet tegenhouden. De versnippering van den grond brengt steeds kleinere en meer bescheiden existenties in de plaats van de grootere en meer kapitaalkrachtige. Zonder groot-grondbezit in de nabijheid, waar zijn arbeidskracht gebruikt kan worden, als zijn eigen perceel bewerkt is, blijkt de toestand van den kleinen boer te weinig kapitaalkrachtig. Voegt men hier nu nog bij, dat uit de kleine steden zich bij dezen stroom de ambachtslieden voegen *), die in de dorpen vermoedelijk geen gunstige bestaansvoorwaarden meer vinden konden, dat dikwijls een algemeene verzwakking der koopkracht van eene gemeente het gevolg is van de grootere verdeeling van den grond, dat ook bijverdiensten steeds kleiner worden, dan komt de hoofdader van den stroom, welke zich naar de steden, vooral naar Amsterdam richt, reeds op belangrijke wijze te voorschijn. De geünmigreerde daglooners zonder middelen aanvaarden den strijd om het bestaan in de steden en nemen daartoe in de onderste lagen der stedelijke bevolking hun plaats in. De wijzigingen in de dichtheid der bevolking en voor alles in *) Er zijn enkele streken, waar de gunstige resultaten der klein-bedrijven en de hoogere loonen daarentegen een gezeten bevolking hebben doen ontstaan, in Drenthe bv. *) Vgl. o. a. Staatscommissie over de werkloosheid. Verslag eerste sub-commissie, p. xy—33. Idem: Verslagen betreffende den oeconomischen toestand der landarbeiders. Deel II, p. 70 (Noord-Holland) „Die landarbeiders, die zich in de stad vestigen, zijn dan ook meer aan lager wal geraakte ambachtslui en boertjes dan eigenlijke arbeiders". den socialen toestand beginnen dus met den binnenlandschen trek. De landelijke bevolking wordt in stedelijke arbeidersbevolking omgezet, kleine dorpjes met natuurlijke voorrechten worden door vermogende stadbewoners bevolkt. Vestiging en vertrek dekken zich dikwijls, echter worden volksmassa's uit verwijderde streken naar de stad overgebracht — stedelijke volksmenigten uit de stad naar een nabijliggend oord Verschoven. Eene regelmatige uitwisseling schijnt niet plaats te grijpen, maar wel eene voortrollende beweging, wier uitgangspunt op het land ligt, welke in de steden een aantrekkings-, echter niet het rustpunt vindt, maar van daar uit de beweging voortzet. Verschillende bewijzen zijn daarvoor aan te voeren. De andere provinciën in het Rijk leverden het grootste contingent der trekkenden naar de grootste stad van Noord-HoJland, doch kre gen een veel kleiner contingent terug, ofschoon Amsterdam integendeel weer een veel grooter contingent dan het van de nabij gelegen gemeenten ontving, aan de laatste afstond»). Dit feit levert het bewijs, dat eene voortdurende verschuiving van de bevolking inderdaad plaats grijpt. Vanaf het jaar 1861 wijzen de tabellen tot het jaar 1894 een groot overschot aan immigranten uit de andere provinciën aan. Die opzuigende kracht»), welke pas in de laatste decenniën in eene afgifte aan de omgeving veranderde, echter in de laatste jaren wederom in evenwicht stond (o.a. in 1913), deed langen tijd haar geweldigen invloed gevoelen. Van belang voor de uitwisseling der bevolking is echter het feit, dat een deel van den stroom der landbevolking naar de meest verschillende punten in de omgeving afgevoerd wordt, waardoor de beweging naar de groote steden door de beweging uit de groote steden voortgezet wordt. In de omgeving van de groote steden heeft namelijk een groote uitbreiding van den intensieven tuinbouw plaats gevonden — bv. de bloem- en planten-kweekerijen in Boskoop bij Amsterdam, de uitgebreide groenten- en vruchtenteelt in de omgeving van den Haag, de ooftcultuur in Gelderland — met daarmede in verband staande vestiging van industrieën, de conserven-, manden- en blikken-bussenfabrieken, enz. *) Statistisch jaarboek 1909, p. 173. ») Eene vermindering van het aantal geboorten in verschillende groote steden is > te^V tangen**" ^ U gedeeltelyk tot veran<3erde bedrijfsverhoudingen De immigratie van onbemiddelden, de exodus van welgestelden. De belastingstatistieken. De vermeerdering van de laagste belastingklassen De industrie heeft daarbij een sterk decentraliseerend karakter. Vele provinciën bezitten een aantal industrieele dorpen, waar ieze korten tijd geleden slechts hier en daar voorkwamen. De volkstelling van 1899 toonde dientengevolge voor 185 landelijke gemeenten een grootere bevolldngsvermeerdering dan de gemiddelde vermeerdering van de geheele Nederlandsche bevolking. Voor Amsterdam komt voor den sterken trek nog vooral het feit in aanmerking, dat den Haagi niet veraf ligt, een groote stad van een geheel ander type dan Amsterdam, dus met andere arbeidsgelegenheden en Rotterdam, dat evenals de hoofdstad, een groote aantrekkingskracht op de arbeidersbevolking uitoefent. De immigratie van onbemiddelden krijgt echter een grootere beteekenis, indien daarmede een exodus van vermogenden samenvalt, wat inderdaad het geval is. Deze exodus vindt zijn oorzaak hoofdzakelijk in de uitbreiding der forensen-dorpen en de geleidelijke verandering der stad van een woonceritrum in een bedrijfscentrum. De belastingtabellen van Amsterdam geven de volgende veelzeggende cijferbeweging te zien1). Op 1000 inwoners vestigden er zich*) in een der jaren 48.8, vertrokken er 46.8. Op 1000 belastingphchtigen kwamen er 26.3 aan, gingen er echter 30.7 % weg. Op f 1000 inkomen bedroeg het inkomen der belastingplichtige immigranten f 17.5, dat der emigreerenden echter f 30.2. Het gemiddeld inkomen per belastingplichtige daalde daardoor in de jaren 1885—1911 van f 2.272 tot f ï.660. Het gemiddelde belastbaar inkomen daalde dientengevolge zeer sterk*). Het gemiddeld inkomen der belastingplichtige vestigenden en vertrekkenden verhield zich in het belastingjaar 1885—1886 als I.350 : 1.922; in het belastingjaar 1902—1903 als 1.362: 2.005. Er blijkt dus uit, dat de vertrekkenden te Amsterdam meestal tot de vermogenden behooren, waarbij de draagkracht der immigranten verre achterstaat*). Eene verdere uiteenzetting maakt den toestand nog duidelijker. •) Gemeentelijke Inkomstenbelasting 1902—1905 (1908) Amsterdam. Nauwkeurige opgaven waren voor de latere jaren niet te krijgen. De omstandigheden hebben zich echter niet ten gunste veranderd. 2) 1902—1903- „ J2 ») De Gemeentelijke Inkomstenbelasting 1909—19" No. 45 gepubl. 1914 *) Een belangwekkende tabel vindt men in het boven aangehaalde werk op p. 37n De immigranten toonden bij de belasting de buitengewoon groote vermeerdering van de laagste aanslagklassen. Onderstaande tabel toont over de jaren 1882—1905 een vermeerdering van het aantal belastingplichtigen, die in iedere klasse op 100 berekend zijn. Het aantal van diegenen met het minst belastbare inkomen toont een vermeerdering aan: In de Inkomstenklasse van f 700 van 91.4 op 442.3 " " " » " 800 m 117.5 330.1 » - ï'000 „ 91.2 jjj 166.1 " " " » - 1:200 „ 106.4 183.5 Totale vermeerdering 99-1 op 228.5 Aangeslagenen over de klasse U2-200 • ïoi.o op 133 vermeerdering bevolking 103.0 op 152.6 Deze beweging heeft zich in de latere jaren gehandhaafd Het aUerduideïijkst blijkt hier de enorme vermeerdering der twee laagste belastingklassen, die klassen, welke het gemiddelde arbeidersloon vertegenwoordigen. In absolute cijfers stegen de aangeslagenen van 1882—1911 in de klassen van f 600—f 1000 inkomen van 19.176 personen op 69.992, in de volgende klasse f ï.000—f 2.200 slechts van 11.253 op 25.801. Er blijkt dus eene opvallende verschuiving van inkomsten ten gunste der laagste klassen te hebben plaats gehad; een veel grooter aantal wordt uit de niet-belastbare klasse in de belastbare geschoven. Het is een onbetwistbaar vaststaand feit, dat de welgesteldheid der laagste klassen aan het toenemen is, een feit, dat ook in het buitenland evenzoo plaats heeft. Waar de oeconomisch sterkere klassen in eene stad echter vervangen worden door talrijker zwakkere, begint eene verschuiving in de koopkracht der gezamenlijke bevolking en oefent haar invloed uit op de geheele wijze van voorziening in de stadshuishouding. Voor de armenzorg is zij van de hoogste beteekenis, eenerzijds wordt de onderste klasse oeconomisch op een hoogeren trap geheven, anderzijds zal het aantal bijdragen der welgestelden eene vermindering ondergaan, terwijl toch alle waarschijnhjkheid bestaat, dat op hunne liefdadigheid een sterker beroep gedaan zal moeten worden. J) Gemeentelijke Inkomstenbelasting 1909—1911. Gepubl. 1914. Onder deze en nog meerdere uiterlijke omstandigheden speelt het leven van den vierden en vijfden stand zich af. De plichten der sociale hulpverleening zijn daarom van eene bonte verscheidenheid. Ten eerste is veelzijdigheid der vormen van bijstand reeds eene vereischte door den psychischen toestand van den mensch zelf. Zijn innerlijke waarde, zijn graad van ontwikkeling staan op duizend verschillende trappen. Bij een deel hebben psychische gebreken dusdanig het overwicht, dat in iedere omgeving, in iederen toestand, deze factoren de overhand zullen hebben. Bij een ander deel staat de mensch als psychische waarde bijna in evenwicht, maar krijgen de uiterlijke verhoudingen een dusdanige kracht, dat in dezelfde omgeving op geen verbetering te hopen valt1). Bij een derde deel staat de psychische waarde positief tegenover de omgeving, maar vormen tijdelijke oeconomische of physieke factoren de beletselen tot eene opheffing. Bij allen staan echter alle deugden en fouten naast elkaar en vormen de componenten tot de groote verscheidenheid der psychische eenheden. Hoevelen van hen op de grenslijn der positiviteit staan of te brengen zijn, is vooruit niet te zeggen. Deze massa wordt in het bedrijfsleven rusteloos heen en weer geschoven. Gestadig stijgen uit hunne rijen de krachtigen omhoog, vallen de onbruikbaren weg. Te velen kunnen den opwaartschen drang van den vierden stand niet volgen, zij sleepen in hun machteloozen ondergang evenzooveel verhes aan menschengeluk en volkskracht mede. Het karakter der sociale hulpverleening, strookende met den zelfbewusten ontwikkelingsgang van de omhoog strevende volkslagen, neemt voor de minder ontwikkelende lagen vormen aan van steeds onzelfstandiger gehalte, tot eindeüjk de wisselwerking tusschen het losse-arbeidersleven en de organen van armenzorg zoo innig wordt, dat voorgoed de schaal overslaat naar de zijde der weldadigheid. TWEEDE DEEL DE STRIJD TEGEN DE ARMOEDE DOOR DE ORGANEN DER ARMENZORG. Tegenover de vele sociaal-oeconornische factoren staat de practijk der verschillende organen van armenzorgHoe verhoudt ze zich tot de bonte verscheidenheid van eischen, welke de uiterst samengestelde oeconomische machine in een Staat haar stelt. De kerkelijke liefdadigheid, de particuliere weldadigheid en de armenzorg van overheidswege hebben dit probleem bestudeerd en getracht hulp te brengen of eene oplossing te vinden. Op den huidigen dag rust op haar de gewichtige taak om den vierden stand voor ondergang te behoeden en rijn opkomst te bespoedigen, om den vijfden stand, dien der sociaal-bnmachtigen beslist en afdoende hulp te bieden. De practijk moge aantoonen, hoe zij zich van deze taak gekweten hebben. ') Vgl. voor de historische ontwikkeling en indeeling: „Armenpflege in Amsterdam, enz. HOOFDSTUK I. ORGANISATIE DER KERKELIJKE ARMENZORG. De synodale regeling. Het gebied der kerkelijke armenzorg wordt beheerscht door drie groepen: de Israëlietische.de Katholieke en deProtestantsche. Ze zijn onderworpen aan een hooger gezag dan een zuiver plaatselijk, of ze zijn geheel zelfstandig. Voor de eerste groep, de Israëlietische geldt alleen de plaatselijke zelfstandige regeling. Geen hoogere macht schrijft hier een gedragslijn voor. De tweede, de Katholieke groep daarentegen, is in de organisatie van de Katholieke kerk opgenomen en is in ieder Bisdom voor alle bijzonderheden onderworpen aan het bisschoppelijk toezicht en aan de kerkelijke sanctie. Het reglement van den 22en Januari 1855 vormt daartoe den grondslag. Het voerde de parochiale armenzorg volgens bepaalde voorschriften in. Alleen het OudArmen-Kantoor in Amsterdam bleef als zelfstandige particuliere inrichting behouden1). In de buitenwijken van Amsterdam ontwikkelde zich de parochiale armenzorg, terwijl het oude gebied bleef overgelaten aan het „kantoor". Ook alle Katholieke particuliere vereenigingen werden onder het oppertoezicht der Kerk gebracht. Daardoor werd in het geheele land eenheid op verschillende gewichtige punten verkregen: zoowel in de verhouding tot de opperste kerkelijke macht, als gelijkvormigheid onder elkander in de administratie der inkomens en vermogens, in het afleggen van rekening en verantwoording, in de controle; ten slotte gold voor de particuliere vereenigingen de opperste bisschoppelijke macht, zoowel voor hare oprichting, als voor de samenstelling, verandering en opheffing van hare statuten en reglementen. *) Vgl. Armenpflege in Amsterdam enz., pag. 75—77. De oud-katholieken organiseerden hunne armenzorg op den 2ien Februari 1855 op dezelfde wijze. Hier staat in de eerste plaats dus de opperste kerkelijke macht als hoogste autoriteit, naar welke de plaatselijke organisaties ztch hebben te richten. De Katholieke kerk, die het geheele leven van hare leden in godsdienstig, politiek en oeconomisch opzicht bescheerscht, omvat ook alles, wat op het gebied der armenzorg geschiedt. Feitelijk is zij in haar kunnen onbeperkt. Zij kan dus een duidelijk overzicht over den financieelen toestand der gegeheele Katholieke armenzorg in elk bisdom verkrijgen De derde groep, die der Protestantsche, kan in twee typen onderscheiden worden. Het eerste type omvat alle geheel onafhankelijke kerkelijke gemeenten. Deze zijn plaatselijke genootschappen met de grootste zelfstandigheid. Zij huldigen tot in de uiterste consequenties het gemeentebeginsel. Tot deze behooren ten eerste de doopsgezinden. De algemeene Doopsgezinde Sociëteit, die den zwakken band vormt tusschen de verschillende gemeenten, bezit geen Algemeen Reglement. De Evangelische en Apostolische Gemeenten zijn eveneens geheel zelfstandig. 0 Eene kleine afwijking vindt men onder de remonstranten Hunne kerkelijke gemeenten zijn onderling verbonden door de Kemonstrantsche Broederschap; zij bezitten een Algemeen Reglement. In de daarop betrekking hebbende artikelen vindt men voor de armenzorg slechts de volgende bepaling: „Bij elke Gemeente bestaat een afzonderlijk college voor armen, als afzonderlijk hchaam, met afzonderlijk beheer, waarvan de taak door het eigen bestuur vastgesteld wordt." Practisch is dus ook dit kerkgenootschap geheel onafhankehjk. Het Reglement statueêrt slechts het bestaan van het diaconaat. De Hersteld Evangelisch Luthersche kerk gaat reeds iets verder. Zij heeft een Kerkelijk Reglement, dat geldt voor de gemeente in Amsterdam en de bij deze aangesloten gemeenten. Deze laatste zijn slechts zeer kleine gemeenten, welke voor een eventueel overzicht van de geheele Hersteld Evangelisch Luthersche armenzorg van geen beteekenis zijn. De Algemeene Kerkelijke Vergadering en de Algemeene Kerkelijke Commissie zijn haar speciale organen. In afdeeling IV art. 49 wordt de vrijheid der afzonderlijke kerken bevestigd, maar daar eene zekere eenheid in het kerkbeheer gewenscht is, wordt daarin eene gelijkvormige kerkelijke organisatie aanbevolen1). Het bèstaan van de instelling der ouderlingen en diakenen vindt slechts bevestiging door het vermelden ervan, maar wordt niet verder omschreven. Practisch is de Amsterdamsche Gemeente zelfstandig, alleen al door het feit, dat zij de eenige Gemeente van grooten omvang is. % Het tweede type der Protestantsche kerken mist die algeheele of nagenoeg algeheele plaatselijke vrijheid. De Evangelisch Luthersche kerk a) heeft namelijk door hare Synodale Regeling een vasteren band in het Algemeen Reglement Vastgelegd (i Juli 1860). Behalve andere synodale bevoegdheden was in art. 35 aan de Synode opgedragen verordeningen nopens de inrichting der Plaatselijke Kerkeraden te maken, welke het meest bevorderlijk voor den godsdienst en voor de belangen der Gemeente waren, de plaatselijke omstandigheden in aanmerking genomen. Art. 4 (art. 53—55) schrijft aan het plaatselijk kerkbestuur de verkiezing voor van ouderlingen, kerkrentmeesters en diakenen*). In art. 56—58 waren de verplichtingen der predikanten en der ouderlingen vastgelegd; wat de armenzorg betreft, luidt het desbetreffend artikel: „Aan de diakenen blijft de zorg voor de armen der gemeente naar plaatselijk gebruik aanbevolen." Hier bestaat dus wel eene eenvormige opperste regeling in de kerkelijke wetgeving. Daardoor werd aan de Synode een overwicht over de plaatselijke gemeente gegeven. Dank zij de synodale wetgeving; zou, indien daarnaar gestreefd werd, een overzicht verkregen kunnen worden over den toestand van de geheele Luthersche armenzorg in Nederland 4). De plichten van predikanten, ') Deze bestaat uit een Groot-Kerkeraad, samengesteld uit predikanten, ouderlingen en diakenen, verder uit een Consistorie of Kerkeraad, Welke de zorg voor den openbaren godsdienst en het toezicht op de lidmaten heeft. Dan eene Vergadering van Ouderlingen en eene Vergadering van Diakenen. Zij bevat verder nog een artikel over het kerkelijk toezicht en de tucht (Kerkelijk Reglement voor de HersteldEvangelisch-Luthersche Gemeente). *■) Kerkelijke Reglementen voor de Evang. Luthersche kerkgemeente. 3) Zijn verplichtingen tegenover de plaatselijke belangen en zijn verhouding tot den Kerkeraad moeten in plaatselijke reglementen nader omschreven zijn. Voor Amsterdam moest een afzonderlijk reglement ontworpen worden, nadat de Groot-Kerkeraad dezer Gemeente daarover gehoord was. Wanneer deze zijn goedkeuring daaraan hechtte, was het reglement daardoor bindend geworden. *) Tot dusver werd daarover echter niets gepubliceerd. ouderlingen en diakenen, zijn vastgelegd in algemeene plaatselijke voorschriften. Voor de armenzorg zou ééne bepaling van belang kunnen zijn: het in Afdeeling I van het Algemeen Reglement der EvangelischLuthersche Kerk genoemde artikel, waarin de suprematie van de hoogere kerkbesturen over de mindere uitgesproken wordt: „De m'ndere kerkbesturen zijn verplicht aan de aanschrijvingen der hoogere Colleges te voldoen, en de van hen gevorderde berichten en rapporten ten spoedigste in te zenden." Deze suprematie der Synode wordt in art. 8 en in verdere bepalingen herhaaldelijk bevestigd. Hare bevoegdheden, uitgezonderd diegene, genoemd in art- 35» geven haar de macht, veel ter bevordering „der christelijke zeden" (art. 8, Afd. I) of van „de algemeene belangen der Evangelisch Luthersche kerk" (art. 30) te gelasten. Het overwicht der Synode staat hier in scherpe tegenstelling met de Ned. Hervormde kerk, waar het zwaartepunt bij de Classes ligt. De Gereformeerde Gemeenten huldigen het gemeente-principe. Hare gemeenten zijn plaatselijk. Toch zijn deze plaatselijke kerken in een gemeenschappelijk Kerkverbond vereenigd, in Classes onderverdeeld, waarvan eenige tezamen de particuliere Synoden, alle tezamen de Generale Synode vormen. De uitgebreide Kerkenordening1), welke de plaatselijke kerken in het jaar 1905 ingevoerd hebben, is het resultaat van een gemeenschappelijk overleg van vertegenwoordigers dezer Gemeenten en sluit aan bij de Kerkenordening van 1619. Art. I bepaalt: „Om goede orde in de gemeente van Christus -te onderhouden, zijn daarin noodig: de diensten, samenkomsten, opzicht der leer, sacramenten en ceremoniën en Christelijke straf; waarvan hierna ordelijk zal gehandeld worden." Art. II. De diensten zijn vierderlei: der Dienaren des Woords, der Doctoren, der Ouderlingen en der Diakenen. Art. 37 bepaalt het bestaan van een Kerkeraad in iedere gemeente. Hier vinden wij dus voor alle kerken de instelling van het ambt van diaken vastgesteld. De verplichtingen der predikanten, der ouderlingen en der diakenen worden afzonderlijk genoemd»), hunne vergadering geregeld'). De classis vormt een hooger res- *) Kerkenordening van ds. W. P. Renkema, dr. R. J. W. Rudolph, dr. J. C. de Moor. 1909. ») Art. x6—23 en 25. s) Art. 40. sort *), evenals de Synode, welke alleen het recht bezit, eene wijziging in de reglementen voor te stellen *). Hoewel de suprematie der gemeente uitdrukkelijk bevestigd wordt *), is de Kerkenordening zóó omschreven en ook de macht om wijzigingen voor te stellen te beperkt, dan dat zonder meer deze suprematie der gemeente erkend kan worden4). Binnen bepaalde grenzen is de afzonderlijke kerk autonoom — evenzoo het instituut der diakenen. Daarbuiten is in de eenheid der kerkelijke wetgeving voorzien en in die kerkelijke wetgeving ligt het middel tot een gemeenschappelijk, eenvormig handelen. De Ned. Hervormde kerk en de Waalsche kerk bezitten eveneens een eenvormige synodale wetgeving van 8 Augustus 1856. Het reglement begint in art. 1 met de verklaring: „In elke gemeente der Nederduitsch Hervormde Kerk bestaat eene diaconie of kerkelijke instelling ter verzorging van armen" en bepaalt verder haren aard: „Diaconiën zijn mstellingen van weldadigheid van zuiver kerkdijken aard, onder kerkelijk bestuur en toezicht en bestemd den armen der gémeente met hulp en ondersteuning tegemoet te komen." „De kerkelijke verzorging van armen wordt uitgeoefend door diakenen onder medewerking en goedkeuring van den Kerkeraad en onder toezicht van het Classicaal bestuur." Verder worden de verplichtingen en bevoegdheden der diaconie en der diakenen opgesomd en eenige administratieve beschikkingen gemaakt. De verphchting tot het afleggen van rekening en verantwoording aan den Kerkeraad en de Classis wordt bevestigd. Zoo is tot het voeren van een proces de toesternming vande Classis noodig, evenals nog voor andere bevoegdheden. Voor een wijziging van den bestaanden toestand, speciaal van het armenvraagstuk, levert deze kerkorganisatie groote moeilijkheden op. Niet in het hoogste orgaan, de Synode, is de meeste macht •) Art. 41—44*) Art. 86. ') Kerkenordening, inleiding pag. 12—13: ..Ook heeft de eene kerk geen macht over de andere". „In de Gereformeerde kerkregeering spreken wij van kerken; van plaatselijke kerken, die door hunne plaatselijke kerkeraden en door hun eigen Dienaren, Herders en Leeraars en Opzieners worden geregeerd". *) Een niet zeer duidelijke tegenwerping tegen deze overweging vindt men op pag. 14: In de meerdere vergaderingen is wel meerdere cumulatieve macht, gelijk men dit uitdrukt; d. w. z. er is meer licht en wijsheid saamgebracht, maar daarom is er nog geen meerdere privatieve en beroovende macht. Zulk eene privatieve macht is in de Gereformeerde kerkregeering geheel en al uitgesloten. vereenigd. De Classis en het Kerkelijk Provinciaal Bestuur hebben eigenlijk de grootste macht en de meeste bevoegdheden Een aantal gemeenten zijn als Classis samengevoegd en worden door 10 personen (predikanten), uit de predikanten gekozen vertegenwoordigd. (De Classis Amsterdam bv. telt 50 predikanten.) Een aantal Classes benoemt weder 7 predikanten uit haar midden, die het Provinciaal Bestuur vormen en dezen kiezen weder den vertegenwoordiger voor de Synode. Omdat in het Synodaal Reglement geen wijziging zonder meerderheid van stemmen van de provinciale vergadering behandeld kan worden is alle macht naar de provinciale vergadering verlegd en berust dus met bij de Synode, hoewel deze laatste het initiatief tot reglementswijziging heeft. Om eenig eenvormige regeling te verkrijgen, moet dus dit geheele logge apparaat in beweging gebracht worden en kan van een directen invloed van de lidmaten der gemeente zelfs geen sprake zijn. Bij eene vergelijldng naar welke voorschriften de handelingen van de versclnUende kerkelijke officieele personen met betrekking tot de armen zich te richten hebben, blijken dus slechts enkele synodale voorschriften of regelingen van kerkelijke hoofdbesturen in aanmerking te komen, welke tezamen met de plaatse$ke regelingen het complex der officieele voorschriften vormen. Voor eene eventueele reorganisatie van de protestantsch kerkelijke armenzorg op ruimere basis dan de zuiver plaatselijke, bezitten het Luthersche, het Ned. Hervormde en het Waal'sche Kerkbestuur een officieel bestuurslichaam, dat zulk eene reorganisatie zou kunnen bevorderen. Practisch zijn de diaconieën van alle Protestantsche kerken echter heden ten dage volkomen onafhankelijk. Die weinige voorschriften bevatten slechts de bevestiging van haar bestaan, benevens een onbeteekenenden, meestal slechts financieelen, controle-maatregel of eenige onbelangrijke algemeene voorscluiften. De onafhankehjkheid van de diaconieën wordt vergroot door verkiezingsvormen, welke haar menigmaal onder den schijn van ondergeschikte organen tot zelfstandige lichamen ontwikkeld hebben, welke dikwijls in directe tegenspraak zijn met de wetgeving der kerken zelf. Aan de handlwving van hare onafhankelijkheid wordt daardoor in de meeste gevallen niets in den weg gelegd. HOOFDSTUK II. DE TWEE TYPEN VAN HET DIACONAAT. Het Luthersche Diaconaat. I. Het Luthersche diaconaat. Alvorens tot eene nadere beschouwing van hunne organisatie overgegaan wordt, moeten de hoofdtypen van het diaconaat ontleed worden. Er vertoonen zich in de Protestantsche kerk, zoowel naar het wezen als naar den uitwendigen vorm twee typen: het Luthersche en het Calvinistische. Ze zijn wat hunne wereldlijke gestalte aangaat juister te omschrijven als stichting en als vereeniging *), welke in beteekenis totaal van elkaar verschillen. Beide zijn terug te brengen tot de geheel verschülende opvattingen aangaande de beteekenis hunner kerkelijke constitutie. De zichtbare Kerk is volgens Luthersche opvattingen een stuk wereld, ,ze is in geenen deele volgens goddelijk, maar volgens menschelijk recht gevormd. De ware kerk is onzichtbaar en wordt door de onzichtbare kracht van het Woord van haar Hoofd, Jezus Christus geregeerd; alleen voor het geloof bestaat ze, voor de zintuigen blijft ze verborgen. De zichtbare kerk is alleen eene uitwendige gemeente, waarover volgens Luther, in de Heilige Schrift „keine Buchstaben" staat'). De Luthersche kerken zijn in de eerste plaats instellingen ter verkondiging van het Evangelie en ter christelijke vorming van menschen. Ze zijn geen gemeenten van Heiligen. De kerken zijn slechts organen der genade en hebben daarom principieel geen strafrechterlijke bevoegdheid over haar leden. De uitoefening i) Niet het woord „genootschap" maar het woord „vereeniging" werd hier gehmikt Haar het beter het begrip der vrije aaneensluiting weergeeft. ^«SÏ*E£ „Yom Papsttum zu Rom wider den hoch-berühmten Romanisten zu Letpag" (Juni 1552)- van eene discipline in de oude kerk moet daaraan worden toegeschreven, dat in den eersten tijd geen christehjke overheid aanwezig was, welke deze taak op zich nam. Zoodra de Staat zich bewust was van zijn plichten te dezen opzichte, moest de Luthersche kerk zich van deze taak ontlasten, om des te zuiverder haar eigenlijk karakter te bewaren1). De Luthersche kerkelijke tucht moest, wanneer ze eventueel uitgeoefend werd, speciaal tot het zieleheil van den betrokken enkeling dienen en bedoelde niets anders *). De zichtbare kerk is dus voor den lutheraan hoofdzakelijk slechts eene godsdienstige gemeenschap. Hij brengt niet alleen daar zijn christehjke overtuiging tot mtdrukking, maar overal waar zijn leven zich afspeelt, waar dit ook zijn moge. De kerk is voor hem een der vele verschijnselen van de gemeenschap, maar niet de gemeenschap zelf. Hare inrichting is daarom met eene gewetens- en geloofsquaestie. De zaken Van geweten en geloof behooren tot de onzichtbare kerk, niet tot de zichtbare; deze laatste is een historisch verschijnsel. De sociale orde en dé inrichtingen, welke in de Heüige Schrift zijn beschreven, kunnen reeds daarom niet bindend voor haar zijn, omdat de voorwaarden, waaronder ze ontstaan zijn, en waarin ze hare rechtvaardiging vonden, sedert dien volkomen veranderd zijn. Staat eene kerk als organisatie boven hare leden, dan is zij eene stichting, niet eene vereeniging. Bij eene stichting zijn de gezamenlijke leden niet dragers van een Wil, maar het object van een wil, zij kunnen het doel der kerk niet veranderen. De vertegenwoordiger van de stichting ontvangt zijne bevoegdheid uit een bron, die buiten het geheel bestaat, welke hij dus onafhankelijk van dit geheel uitoefent •). Eene kerk kon in hare regenten als stichting blijven voortbestaan, zelfs wanneer hare leden uit ' 0 ?- bij Mnscuhis (Bern) in een brief aan Builing van 29 Mei 1553 dr. K. Rieker, lirundsatze Reforrruerter Kirchenverfassung, p. 65. *) Sohm, Kirchenrecht, p. 644. *) Reeds bij de kerkelijke stichtingen van de Middeleeuwen veranderde de deelneming aan het stichtingsbestuur in een toezicht op het, haar niet meer toekomend, beheer over het vermogen. De, voor het bestuur der stichting bestemde, blijvende personenvereenigmgen waren collegiale besturen van inrichtingen geworden, welke hun bevoegdheden en hulpmiddelen zelf regelen konden. De zich binnen de Katholieke kerk vormende bijzondere instellingen werden beschouwd als de wibvertakkingen van een hoogeren algemeenen wil. In het kanonieke recht was iedere kerkelijke mstelhng slechts de zelfstandig geworden draagster van den gelocaliseerden en geindividualiseerden Goddelijk-kerkelijk-algemeenen wil. VAN MANEN. zouden treden. Het bestaan van de stichting moet, wanneer haar afzonderlijk bestaan vernietigd wordt, tot haar bron terugkeeren. Er is in de stichting geen actief lidmaatschap der verbondenen, maar er zijn alleen dragers van den oorspronkelijken enkelvoudigen wil, welke de actieve zijde van het kerkbegrip uitoefenen. Van dezen éénen wil uit, hetzij deze in een persoon of in een gemeenschap van personen geconcentreerd is, welke tegenover de buitenwereld als eene eenheid staat, wordt het organisme van de stichting ook in stand gehouden en voortgezet. Een recht van allen op medebepaling van het verbondsleven om daardoor de eenheid der corporatie tot uitdrukking te brengen is in het zuivere stichtingsbegrip derhalve uitgesloten. De kerk is dus eene instelling, welker verhouding tot hare leden te beschouwen is, als eene tot gesubordineerde subjecten. Ze dient als corporatie de belangen van de leden, maar door eene eenzijdige wüsverldaring. Dit stichtingsbegrip is in de oudste christenheid niet zoo ontwikkeld geweest. Het trad pas als tweede verschijnsel op, nadat het gemeenschapsbegrip tegenover haar op den achtergrond getreden was1). Dit begrip, dat eerst op de innerlijke, geestelijke zijde van het religieuze gemeenteleven gericht was, verkreeg eene dubbele beteekenis toen het op de uiterlijke verbondsorganisatie, op de zichtbare kerk toegepast werd, welke toen met de aanspraak op een eigen machtssfeer in de aardsche verhoudingen optrad, en als Katholieke kerk hare geweldige wereldhjke ontplooiing beleefde. Bij de groote Hervorming hadden de nieuwe kerken aan de zelfbestemming van het volk haar eerste overwinning te danken en streefden dientengevolge naar den vereenigings- en niet naar den stichtingsvorm. Ook Luther wilde in den aanvang het zwaartepunt van de kerk wederom in de gemeente verleggen; hij leerde, dat de gemeenten het recht hadden leeraren te beroepen en af te zetten. De historische gebeurtenissen brachten hierin eene aanmerke- *) Zie Gierke, Das Christentum und der antike Verbandsbegriff von der Genossenschaft, III. De christelijke theologie vatte de kerk op als een levend organisme. In de Heilige Schrift wordt de gemeenschap der geloovigen als het eenige lichaam van Christus en Christus als het hoofd van dit lichaam aangeduid. De kerk vormde dit „corpus mysticum christi" en de verhouding van het geheel tot zijne deelen en van de deelen onder elkaar, werd als een verhouding van volkomen wederkeerigheid gedacht. (Uit de Brieven van Paulus.) lijke verandering; de groote steun der overheid bij het verkrijgen der kerkelijke zelfstandigheid met eigen organisatie drong het kerkelijke zelfbestuur terug en leidde tot het instellen van kerkelijke wetten van overheidswege en tot den stichtingsvorm der Luthersche kerken *). Ook de aanvankelijk vereenigingsvorm der Luthersche kerk te Amsterdam ging in de 17e eeuw in dien eener stichting over •). De onderlinge gemeenschapsband werd verbroken. In haar plaats was de macht der besturen gekomen. Daartegenover staat, dat ook de stichting aan twee zeer wezenlijke gevaren blootgesteld is. Hare heerschappij toont zich weliswaar als een zinnelijk waarneembare, nooit twijfelachtige, ononderbroken eenheid. Hare handhaving en haar bestaan worden echter naar twee richtingen bedreigd. Dit is het geval met betrekking tot hare samenstelling en tot haar vorm. Zoodra de organisatie te omvangrijk wordt, worden ook hier noodgedwongen plaatsvervangers en gevolmachtigden benoemd. Slechts zoolang handhaaft zich de oorspronkelijke wil *) Gierke, Die deutsche Genossenschaft: Geistliche und Gelehrte Genossenschaften, p. 400; Die Genossenschaft in der Kirche, p. 844. ») In Nederland had de Luthersche kerk zich anders ontwikkeld dan in de naburige landen. In Sachsen .Hannover, Denemarken, enz. is de Luthersche kerk een Staatskerk geworden, in Nederland daarentegen bleef ze particuliere kerk Op de vraag of het karakter van een Staatskerk met de echt Luthersche opvatting in tegenspraak is en daarom in Nederland juist het streven naar zulk eene positie principieel afgewezen werd kan hier niet nader ingegaan worden (Zie hieroverhet Jaarboek der vereeniging voor Luthersche kerkgeschiedenis, dr. J. W. Pont) Aanvankelijk had de Luthersche kerk in Nederland geen organisatie (id. p. 13»). Luther zelf weigerde op een verzoek van Antwerpen tot stichting van een huiskerk zijne oestemmmg (Antwerpen 1540). Na 1585 volgde overal de oprichting der huiskerken (d w z. eene met openbare, maar door de overheid erkende kerk met niet-openbare godsdienstoefeningen), waarover de ouderlingen het toezicht uitoefenden. De ouderlingen namen de plaats der overheid in, in hun handen was a.le macht gelegd (dr. J. W Pont: dus m overeeratemming met de opvatting van Rieker over de handhaving der discipline door de ouderlingen bij gebrek aan eene overheid, welke deze functie overnemen zou). De gemeente koos deze telkens voor een jaar, evenals de diakenen, die uitsluitend VOtrt f.fïï61' Waren' 26 ^kleedden een eerepost en hun werkzaamheid beperkte zich tot liefdegaven. Op de predikanten rustte de geheele geestelijke arbeid. De huiskerk was m wezen autonoom; ze duldde geen macht boven zich en bestuurde zich zelf. De gemeente had elk recht en alle macht. Ze had dus hier den vereenigingsvorm als uitdrukking van het oorspronkelijke Luthersche ideaal. In de 17e eeuw volgde de synodale constitutie en de geleidelijke verandering van den vereenigings- in den stichtingsvorm (zie hierover Th. J. Doméla Nieuwenhuis, Geschiedenis der Amsterdamsche Gemeente 1856) waaraan trots taaien tegenstand en harden strijd vastgehouden werd. De gemeenteleden verloren toen het kiesrecht en daarmee den laatsten invloed op de kerkelijke regeering. Slechts enkele kleine gemeenten maakten zich los van dien regel. en blijft verder van kracht, zoolang de werkelijke macht over volvoering en voleinding van de opdracht kan gehandhaafd blijven. Ontbreekt deze dan vormt zich een eigen nieuw heerschersrecht. Hoe verder de bron, des te duidelijker wordt de zelfstandigheid van den plaatsvervanger merkbaar. Evenzoo is een zichzelfstandig-maken van afhankelijke kringen binnen het heerschersverbond te duchten, zoodra de heerschersmacht afneemt*). Ten tweede is het gevolg van de sterfelijkheid van de dragers van de heerschersmacht, dat de continuïteit daardoor in gevaar komt. Ter voorkoming daarvan heeft men zijn toevlucht genomen tot de erfelijkheid als een machtsmiddel om ontbinding te voorkomen. In geval van een veelvertakt heerschershchaam — hetzij dat geheel is losgemaakt van den oorspronkelijken wil, hetzij slechts in een los verband daarmee staat, — wordt ter vervanging van het erfrecht de eigenaanvulling toegepast. Op dezen weg houdt het gezag zich staande, kan zich eeuwen handhaven zonder dat een storend element intreedt of de ontbinding van het verbond door het optreden van eene nieuwe heerschersmacht gevolgd wordt *). Wat de armenzorg in de Luthersche kerk betreft: ze is voor de lutheranen een noodzakelijk uiting van het christelijk leven; een decreet, wie haar moest uitoefenen, de wereldlijke overheid of een kerkelijk orgaan, bestond niet —dit was alleen een vraag van doelmatigheid "). Ook de kerkelijke armenzorg was hen een historisch feit. Voor den lutheraan is de benoeming van diakenen een regeling, die hij zoo mogelijk met inachtneming der tegenwoordige omstandigheden tracht te verwezenlijken, maar waaraan hij zich niet gebonden acht. In de Beutel-Ordonnanz van Wittenberg van 1521 (door Luther zelf uitgevaardigd)4) en in de verordening van de stad Wittenberg werd de armenzorg aan het christelijke stadsbestuur opgedragen. • Eene christelijke overheid heeft zich alleen reeds uit eenvou- ') Zie voor deze overgangen, de talrijke voorbeelden bij Gierke II, Genossenschaft und Gesamtrecht. 2) Zie o.a. Gierke II, Die Rechtssubjektiviteit der Herren und Gesamtheiten. 3) G. Uhlhorn, Die Christliche Armenpflege IV, p. 145. *) H. Barge, Andreas Bodenstein von Karlstatt 1905: De beschouwingen over de Wittenberger Beutelordonnanz daarin uiteengezet vinden geen onverdeelde instemming wat hunne juistheid betreft. digen plicht van naastenliefde het lot der naasten aan te trekken en de armenzorg uit te oefenen. Het gèheele Nieuwe Testament strekt den lutheraan tot voorbeeld, niet eenige aanhalingen daaruit, dientengevolge is bij hem de liefdadigheid niet een element alleen van de kerkelijke organisatie, en nog veel minder eene werkzaamheid, die tot eene speciale geloofsbelijdenis beperkt is. De lutheraan oefent ze daar uit, waar zijn hulp noodig is, het gevoel der naastenliefde is hem daartoe de eenige aansporing. Hij vraagt naar den nood en grijpt dan in. Hij is niet overtuigd van de volmaaktheid van zijn werk, ook niet van de volmaaktheid der kerkelijke organen, hij ziet in, dat men geen normen, die voor alle tijden dezelfde zijn, geven kan — omdat iedere wereldlijke schepping aan den invloed der tijden onderhevig is. Daarmede is eene mogelijke verandering van de tegenwoordige organen erkend — alleen de bezieling der werkzaamheid, de naastenliefde, blijft bestendig onder het wisselende uiterlijk. Daardoor blijft het feit van kracht, dat de lutheraan ook het kerkelijk orgaan der armenzorg in geenen deele zoo beschouwt, alsof het eeuwig zou moeten bestaan. De mogelijkheid der vervorming dezer institutie in eene andere gedaante en in andere verhoudingen vindt in zijne opvattingen eene erkenning — geen ontkenning. Voor Amsterdam mag uit het boven aangevoerde opgemaakt worden, dat ook daar, zelfs juist daar, oorspronkelijk door de Luthersche kerk voor haar lidmaten principieel geen aanspraak op armenzorg gemaakt werd — de ontwikkeling der armenzorg als een zelfstandig kerkelijk orgaan was eene historische gebeurtenis, waartoe de kerk meer door de eigenaardige plaatselijke omstandigheden gedrongen was geworden, dan uit kerkelijke overwegingen besloten had »). In hoeverre de gereformeerde opvattingen op haar ingewerkt hebben, is niet gemakkelijk na te gaan. *) Armenpflege in Amsterdam enz., pag. 68. Het Calvinistische diaconaat. V II. Het Calvinistische diaconaat. Het tweede type wordt gevormd door de opvattingen der calvinisten. Hunne opvatting der kerk als lichaam is geheel verschillend van die der lutherschen. In de éérste plaats maken zij veel minder onderscheid tusschen ie zichtbare en onzichtbare kerk. De onzichtbare kerk, het rijk Gods, verschijnt volgens hunne zienswijze in de zichtbare kerk, >nder voorwaarde, dat deze goed ingericht is — in dit geval mag ie beweren het rijk van Christus op aarde te zijn. Wien de leiiing der kerk toevertrouwd is, is als het ware tot Gods huishouder aangesteld, daar de kerk het huis Gods is1). De praedestinatieleer leidt tot de opvatting, dat eene beroepende en verzamelende werkzaamheid niet in de eerste plaats ap den weg der zichtbare kerk ligt, want ze vormt het corpus ïlectorum, het geheel van hen, die God door zijne absolute verordening tot zaligheid uitverkoren heeft *), daarom is hare eerst taak een waarachtig huis Gods te zijn en al wat onheilig is, dus de „zondaren", uit haar midden te weren. De kerkelijke tucht heeft hierdoor eene zeer groote beteekenis gekregen; zonder deze discipline zou de kerk zich niet zuiver kunnen bandhaven. De zichtbare kerk, welke dadelijk als conditio sine qua non, met de scherpste omlijning gevormd werd, was voor de Calvinisten bet voorwerp van hunne christehjke werkzaamheid in den ruimsten zin. De goede werken waren voor de Calvinisten geen oorzaak der zaligheid en toch zijn ze een middel daartoe, dat niet verontachtzaamd mag worden. Sterk wordt de nadruk op deze werken gelegd. De kerkelijke opvattingen worden daardoor tot onmiddellijke uitdrukking gebracht, de zedelijkheid en de vroomheid op zichtbare wijze tentoongespreid. Het Nieuwe Testament is voor hen een wetboek en de sociale inrichting der apostolische ') Op. Calvini L. II, p. 410 „quia quum ecclesia sit domus Dei, quisquis e(us gubernationi praecipitur, veluti oeconomus Dei constituitur." 2) In de Catechismus Genevensis staat als antwoord op de vraag „Quid est Ecclesia" geschreven „ecclesia est corpus et societas fidelium, quos Deus ad vitam aeternatn praedestinavit". Ook aldus in de Confessio Belgica, id. Scoticana, enz. kerk een voorbeeld, dat nauwkeurig moet worden nagevolgd *) In de verhouding der kerk tot de armenzorg kwam dit het eerst naar voren. De armenzorg wordt als een noodzakelijke, onvervreemdbare en onontbeerlijke functie der kerk beschouwd, die, omdat er ook een burgerlijke armenzorg is, daarom haar reden van bestaan niet verliest. De inrichting der apostolische kerk is voor haar normatief, dus heeft ze als kerk in hare diaconieën haar eigen organen*). «*¥M$ In tegenstelling tot het Luthersche stichtingsprincipe huldigt de Calvinistische kerk het vereenigingsprincipe*). Deze opvatting kreeg als basis de religieuze, de in den Bijbel gegrondveste opvatting van het corpus mysticum Christi; haar bovenbouw vond zij in het toentertijde reeds zoo zeer ontwikkelde gemeenschapsleven der geestelijke instellingen, kloosters, enz., zooals ook der gilden, der communen, enz. Het vereenigingsbegrip houdt in, dat de meest verschillende uitingen van het vereenigingsleven in de vergaderingen tot uitdrukking gebracht kunnen worden, hetzij religieuze, zedelijke, oeconomische of sociale. De vereeniging is aan geen andere grenzen gebonden, dan door het vereenigingsrecht zelf is aangegeven. De zuivere vereeniging bevat dus het beginsel van eigen wilsbepaling. Een tot eenheid verbonden gemeenschappelijk geheel zal zich onder zijn rechtmatig, door hem zelf ingesteld bestuur te juister plaats en te rechter tijd op geordende wijze van zijn wil bewust worden en dezen wil door een eenparige opvatting doen kristalliseeren tot een eenparig besluit. Daar het geheel niet alle vereenigingsaangelegenheden zelf kan behandelen, benoemt het plaatsvervangers; op deze" manier ontstaan dus de diensten der gemeenschap. Oorspronkehjk was dit zoo niet aldus. Het vereenigingsbeginsel moet ook als een later, niet-gereformeerd verschijnsel omschreven worden. Volgens de algemeene opvatting van de eeuw der reformatie was ook de Gereformeerde kerk niet eene *) Zie biervoor Eugène Choisy, La Theocratie a Genève au temps de Calvin: c'est la Bible qui a régné a Genève interprétée par lui (Calvin) comme un code de décrets ecclésiastiques moraux et doctrinaux. 2) K. Rieker, Gründsatze etc, p. 69. Die freien Vereine. 3) De actieve vroomheid der gereformeerden werd het best uitgedrukt in den actieven gemeenschapsvorm. De kerk werd voor hen op deze wijze de plaats zelf waar ze voor het Rijk van Christus ijverden, en waar al hun „christelijke" werkzaamheid tot uitdrukking kwam. G. Uhlhorn, Die Christliche Liebestatigkeit III, Hoofdstuk VI. vereeniging d.w.z. een bond, die door de vrijwillige en uitdrukkelijk verklaarde aaneensluiting van gdijkgezinden ontstaan en van den wil van het geheel of der meerderheid l) van zijn leden afhankelijk was, maar eene instelling, waarvan de wil en het doel niet alleen boven het enkele lid, maar ook boven het geheel der leden verheven was. Ze nam de natie als een geheel, als object van kerkelijke opvoe) Namelijk gezien van het standpunt, dat de behoeftige, die dikwijls door verwanten verzorgd wordt, iets vrijer tegenover deze komt te staan. Van het standpunt, dat hierdoor een massa geld bijna nutteloos wordt weggeworpen is dit aalmoes-geven echter te veroordeelen. *) Verg. Armenpflege in Amsterdam, pag. 207. armbesturen ten deel viel, ontvingen eene aanvullende bedeeling. De Armenwet van 191a plaatste door hare ruimere formuleering deze aanvullende bedeeling onder hare wettelijke beschenning. Het aantal armen, dat volgens dit beginsel voor bedeeling werd aangenomen, steeg onrustbarend snel1). Het staat vast, dat de stoffelijke hulp, welke verscheidene kerkelijke armbesturen nog verleenen, over het algemeen volslagen ontoereikend is. Ook om deze reden verschuift zich geleidelijk de kerkelijke armenzorg naar die van gemeente en particulier? In het draagvermogen van de hdmaten der kerken is eene groote verandering gekomen. Ook binnen de kerkgemeenschap heeft eene verschuiving van groote beteekenis plaats gehad. De overlading met armen neemt de middelen der diaconie tot hare uiterste capaciteit in beslag. De toevloed van arme hdmaten en een weg* stroomen van de welgestelden, dus eene verhooging der bedeeling en eene verrnmdering der ontvangsten •) heeft een wanverhouding veroorzaakt, welke zich in steeds ernstiger omvang doet gelden. In de Ned. Hervormde kerk bv. ontving in 1904 één op de 51 lidmaten bedeeling, in I909 echter één op de 46 hdmaten. De Hersteld. Ev. Luth. Gemeente bedeelde in 1899 één lidmaat op 27, in 1909 één op 22 hdmaten. De Waalsche kerk telt één bedeelde op 15 leden in 1899, 10 jaar later één op 9 leden. De Remonstrantsche één op 59 leden in 1904, één op 50 leden in 1909"). Hiervoor bestaat een dubbele reden: aan den eenen kant de geestelijke strooming, welke in Nederland die eigenaardige verschuiving in de kerken teweeg heeft gebracht, aan den anderen kant de aaneenkoppeling van liefdadigheid met een geloofsbebelijdenis. Als men onderzoekt, hoe de armen zich gedragen tegenover deze weldadigheidsorganen, die in geen enkel verband met >) Van lts in 1896 klom zij in W6 tot 1.261. De kosten bedroegen in 1806 voor deze categorie van behoeftigen f3.636, in 1.916 reeds f133652 l ^ ^taan ruerover geen voldoende statistieken. Bij de Doopsgezinde Gemeente ««« . . smdsTIT876 het v*1* '«den, maar de opbrengst der collecten bleef sedert ll, ,1 TT',,?? h6t «^«te-bedrag van f I3.ooo komt bv. f 10.000 van een enkel lid. Bi) de Walen brengen de collecten slechte ± f 600 op, hoewel de totale uitgayen f 50 000 bedragen. Wij steunen ook hier op de algemeen bevestigde ervaring dat de collecten-opbrengst sterk is afgenomen en een steeds geringer deel van het inkomen uitmaakt. De Ned. Herv. kerk heeft een uitgaaf van f 355 000, terwijl uit collecten slechts f 60.000 wordt ontvangen. *) Zie pag. aio, noot 1. elkaar staan, noch binnen de stad, noch met de andere steden, en dorpen, dan treedt de noodlottige koppeling van eene geloofsbekentenis met een stoffelijk voordeel aan den dag. De armen zoeken hun voordeel, en ter bereiking van dat voordeel worden alle middelen, welke ter beschikking staan, aangewend. Het kwellende van de knagende armoede en daartegenover de hoop, dat door het voldoen aan zekere voorwaarden daarin wordt voorzien, brengt hen er toe, de rijkste gemeenten met hun lidmaatschap te vereeren. Vooral de Remonstrantsche, Waalsche en Doopsgezinde hebben te Amsterdam onder haar roep van welgesteldheid te lijden. Steeds stijgt haar aantal armen. Niet alleen uit Amsterdam, maar ook uit andere steden heeft derhalve een toevloed naar de diaconieën van Amsterdam plaats. In omgekeerde richting grijpt deze beweging soms ook plaats »). De betreurenswaardigste feiten doen zich hierdoor voor: uiterst talrijke gevallen van huichelarij, direct bedrog, een onverbloemd zoeken naar voordeel, talrijke overgangen van het eene kerkgenootschap naar het an- 1899 1909 onderst. 1904») 1909 Godsdienst lidmaten lidmaten OD x id id aantal aantal lidmaten Ned. Herv. 212.247 199-345 1 =39-9 i:5i-5 1:46-9 Waalsch 3-5" 2-397 i:i5-9 1=9-7 P 9-8 Evang. Luth. 35 082 34-371 1:25.7 1=29 1:29 Herst.-Evang.-Luth. 12.271 11.317 1=27-4 1:30 1:22.5 Doopsgez. 9292 9-777 i:i7-8 i:ao.2 i:i9-9 Remonstr. 3-379 4 353 1:48.9 1=59-2 1:50.6 Geref. 20.527 28.704 1:271 1:25 1:36.2 Roomsch-Kath. 120.033 133-277 1:10.5 1:11.12 i :i2.6 Ned. Isr. 51.166 56.170 — 1:42.6 1:67.8 Port. Isr. 4 899 4-7oo — 1:16.77 1:16.2 •) Daar de gegevens der volkstelling, gerangschikt naar den godsdienst gebruikt zijn, zullen dé uitkomsten van 1904 voor de kerken met een verminderd ledental iets te gunstig, voor die met een toegenomen aantal iets te ongunstig geworden zijn. ') Een tijdlang was bv. de Doopsgez. Gemeente in Haarlem als de mildste bekend. Onmiddellijk kon men eene strooming derwaarts opmerken en verminderde in Amsterdam de toevloed eenigszins. De Doopsgezinden steunen hun armen in een andere stad tot de vereischte twee jaren van inwoning voorbij zijn. Er bestaan hiervan geen statistieken. Men moet zich dus tevreden stellen met de eenstemmigheid over deze, door alle kerkelijke armbesturen geconstateerde feiten. Het zou belangwekkend zijn, dien toevloed nader te onderzoeken. Wij verwijzen hiervoor naar de cijfers van het B. A. Statistisch Jaarboek 1913, P- 227. dere1). Voegt men daarbij de gebrekkige controle en de verouderde methode van de hulpverleerung, dan wordt het bij de reeds geringe moreele waarde der behoeftigen begrijpelijk, dat door den huidigen toestand een verwoestende in plaats van een opbouwende kracht in stand gehouden wordt. Niet alleen, dat de armen zeer nauwkeurig ingelicht zijn over het bedrag der bedeeling bij de diaconieën (door de groote verscheidenheid der voorwaarden beslist de arme over de eventueele voordeeligheid zelf, om zoo te zeggen „casuistisch"), maar zij onderzoeken, binnen het diaconaal terrein ook nog, waar aldaar het grootste voordeel gelegen is. Voor de reorganisatie van een der diaconieën bv. besliste elke diaken autonoom in zijn wijk over het bedrag der bedeeling. Het gevolg was, dat door sommige armen met alle wijken een proef genomen werd. Er waren er, die alle wijken tot dat doel bewoond hadden en ten slotte in de eerste, de mildste, terug kwamen. De diaconieën trachten zich tegen dit algemeene kwaad door bijzondere bepalingen in hare reglementen te beschermen. De taak der Kerk echter, welke allen die dat wenschen, in haar genqotschap op moet nemen, biedt de grootste moeilijkheid voor eene weigering tot opname. Dit kwaad heeft ten slotte in 1898 tot de eerste poging geleid, om door een Centraal Naamregister van de bedeelden ten minste' te weten te komen of een arme reeds van andere kerkelijke besturen bedeeling ontvangen had. De meeste kerkelijke armbesturen en een aantal particuheren sloten zich bij dit register, opgericht door de Ver. van Armbesturen, geleidelijk aan. Na invoering der Armenwet 1912 en de oprichting van den Armenraad, ontbond de Vereeniging zich. De Armenraad nam het register over; de deelname daaraan nam geleidelijk toe. In 1916 waren de kerkelijke armbesturen en het overgroote deel der particuliere vereenigingen bij den Armenraad aangesloten. De bedeelende instellingen van algemeenen aard zonden nagenoeg alle inlichtingen over de door hen verleende ondersteuningen in'). ') Er is ons zelfs een authentiek geval bekend, waarin eene vrouw, naar ze voorgaf, met een Protestantschen en een Katholieken man getrouwd was, die zij om beurten liet optreden, naarmate de bedeeling dit telkens vereischte. ) Eene statistiek der meervoudige gelijktijdige bedeelingen te Amsterdam, samengesteld uit mededeelingen van 24 Bed. Instellingen van algemeenen aard (er °" b^ Z n°g y hebbende op 8.372 verschillende gezinnen bracht aan net Jicnt (1916): Het register is echter nog verre van voUedig, ook wegens de onvoldoendheid der gegevens. Toch bracht het na eene vierjarige werking aan het licht, dat er te Amsterdam in één jaar (X916) 168 gevallen ondersteund werden van andere zijden, zonder dat dit aan de betrokken armbesturen bekend was, terwijl niet minder dan 1.842 gezinnen dubbele, drie-, vier- en zelfs vijfdubbele ondersteuning ontvingenx). Van het instandhouden van zulk een verzamelpunt van inlichtingen, niet alleen te Amsterdam, maar in geheel Nederland hangt de kennis van het geheele Nederlandsche Armenwezen af, in de eerste plaats wat betreft de massa der armen zelf. Op de vraag hoeveel armen er in Nederland ondersteund worden, hoeveel er wezenlijk behoeftig zijn, wat hun leeftijd, beroep, herkomst is, kan niemand antwoord geven. Alleen een door alle armbesturen volledig gevormd register kan in de toekomst die kennis brengen. Intusschen lijdt de kerkelijke armenzorg zelf zwaar door gebrek aan samenhang. De organen der kerkelijke armenzorg alleen zijn op verre na niet tegen den bestaanden toestand opgewassen, hun geldmiddelen zijn voor bedeeling en in vele gevallen ook voor gestichtsverpleging niet meer voldoende. Het gevolg is, dat bijna alle organen voor armenzorg de armen trachten af te schuiven. Onder de merkwaardigste voorwendsels wordt de aanvraag om ondersteuning geweigerd. De paragraaf, die de rekbaarste uitlegging toelaat, is die, welke op christelijken levenswandel betrekking heeft'). Ondersteund door i instelling waren 6.740 gezinnen „ „ 2 „ •'W/' „ 1.402 „ ., 3 ' ,. „ 328 ., 4 ., , 91 ., 5 ,. , 2r Totaal 8.582 gezinnen *) Jaarverslag van den Armenraad te Amsterdam over 1916. Idem 1915: Ondersteund door 2 instellingen waren 1.309 gezinnen „• 3 ., 358 ., 4 ., 98 .. 5 „ 1 „ 6 3 1 Totaal 1789 gezinnen 2) De minderwaardige elementen worden steeds zoo mogelijk aan de Burgerlijke Armenzorg overgelaten. De kerkbesturen zijn algemeen van oordeel, dat die klasse van behoeftigen in geen geval tot hun terrein behoort. Hij biedt een onuitputtelijke bron van weigeringen Er behoeft nier op gewezen te worden, hoe door zulk een toestand de werkelijke christelijke liefdadigheid dikwijls tot een caricatuur wordt. De werkkracht der Kerk wordt feitelijk verlamd door de overlading. De geloofsgenoot wordt, ondanks alle beperking, niet bereikt, de meêst geëigende middelen tot behandeling der armen worden niet of slechts zelden aangewend. De reden, dat men slechts schoorvoetend tot eene uitbreiding van het Armenregister overgaat, heet meermalen, dat men de schande van den armen broeder niet aan de openbaarheid mag prijsgeven »), wordt door de armen zelf door hunne zeer groote openhartigheid op dit punt, te niet gedaan. Beschouwt men het vraagstuk der geloofsbehjdenis, dan geeft deze nog meer aanleiding tot een klacht over het gebrek aan samenwerking. Waar zeer dikwijls zelfs ontwikkelde leden geen geloofsonderscheid weten te ontdekken tusschen evang. luth. en hersteld ev. luth., tusschen remonstranten en doopsgezinden, tusschen afgescheidenen, gereformeerden en christelijkgereformeerden, waar de dogmatische geschilpunten overwegend door theologen worden uitgemaakt, zou men willen vragen: waar begint het zelfstandig oordeel van de geschetste armenklase, zoodat zij met begrip van zaken tusschen alle protestantsche' kerken kiezen kan. Zijn deze losse arbeiders, deze arbeidsschuwen, deze ouden, zieken en zwakken, deze zoo moeüijk te behandelen' armen uit de stegen en sloppen der groote steden wel in staat, om over die dogmatische verschillen te oordeelen, waar zij zelfs eene eenvoudige bewijsvoering bij alledaagsche zaken niet kunnen volgen? Den geloofsgenoot treft men in hen zelden aan, wel een mensch, dien men met behulp van hart en verstand helpen kan, onverschillig of de betrokkene lid is van deze of gene kerk. Tegenover deze feiten verliezen de gewone bedenkmgen alle recht van bestaan. De armen zoeken hulp en ter verkrijging daarvan laten zij zich die geloofsrichting aanleunen, of toekennen, welke daartoe bevorderlijk is. Jl ^ÜL*?*h"nt.'ek gCVaI : Aan twee "Harige moedertjes werd bedeeling geweiZ v!• .?'J nlet gegeid &noee kerke kwamen en haar kinderen! niet naar de catechisatie stuurden. Zulke voorheelden zouden ad libitum te vermeerderen zijn „iJ Aang"len Centrale Register enkel voor Armbesturen toegankelijk is is rrmPnee,r.HUKd- jkj Wat °nder »°Penbaarbeid" wordt verstaan, vooral daar waar'de armen zeii dij andere armbesturen aankloppen. De woningtoestanden, drankmisbruik en arbeidssehuwheid. Stelt men drie belangrijke oorzaken op den voorgrond, welke op het leven van den oeconomisch-zwakke grooten invloed uitoefenen, dan zijn deze, behalve zijn onvermogen, om zich zelfstandig tot een productieve kracht op te werken, ten eerste de uiterlijke factor van de woningtoestanden, ten tweede het drankmisbruik en ten derde, het meeste doorslaggevende om hem in armoede te houden: zijne arbeidsschuwheid. Deze factoren moeten in aanmerking genomen worden, wil men het vraagstuk eener verbetering practisch ter hand nemen. Wat de behuizing der armen aangaat, heeft slechts ééne diaconie het haar plicht geacht, schadelijke woningstoestanden bij de betrokken autoriteiten aan te geven *), hoewel op het gewicht van deze zijde van het armenvraagstuk zoo algemeen de nadruk wordt gelegd *). Geen enkele diaconie brengt gevallen van (kankmisbruik bij de Vereenigingen tegen drankrnisbruik aan of staat met het Consultatie-bureau in betrekking *), hoewel eenstemmig is erkend, dat de helft van alle armoede aan drankzucht van het gezinshoofd te wijten is. Alleen de R. K. Armbesturen maken daarop eene uitzondering. Zoodra een dergelijk geval zich voordoet, wordt het aangegeven bij de Vincentius-Vereeniging, welke de poging tot zedelijke opheffing ter hand neemt. Het wederzijdsche werk vult elkaar goed aan. *) De Evang. Luth. kerk, reeds jaren voordat de Woningwet in werking trad. Aan dit gewichtige punt is in Hamburg groote aandacht gewijd. Het Armencollege van Hamburg is na zijne hervorming in 1893 een onderzoek naar de woningtoestanden begonnen. In 1895 kwam eerst de voortgezette statistiek over personen en vervolgens het onderzoek naar kostgangers en de woning-toestanden, terwijl § 10 van het huishoudelijk reglement van den armverzorger eischt, dat bij de woningen van de armen kent, als zijn eigen huis en dat, hij tegenover slordigheid en onzedelijkheid overal moet optreden, en, indien daarvoor aanleiding bestaat, aangifte doen. De bedoeling van dit voorschrift is, den arme gezond te houden, hem moreel sterker te maken, opdat hij zich zooveel mogelijk ook oeconomisch weer oprichte. De bedeeling kan echter dit hooge doel alleen met kans op succes nastreven, wanneer een aantal met de behoefte overeenkomende, goedkoope en gezonde woningen ter beschikking staan, terwijl omgekeerd het gebrek aan zulke woningen de poging, om de armen op te heffen, met lamheid moet slaan, aangezien tegenover volslagen dakloosheid ook de gebrekkigste woning nog als het mindere kwaad beschouwd moet worden. 2) 55e Mededeeling van de Duitsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid. „Die Fürsorge für Erhaltung des Haushalts". V. Hollander, Burgermeister in Mannheim, pag. 19: „Trifft der Armenpfleger in der Wohnung des Armen gësundheitswidrige Zustande an, so hat er seinerseits beim Hausbesitzer auf Abhilfe zu dringen und eventuell unerbittlich Anzeige bei der zustandigen Behörde zu machen. *) Mocht hierop eene uitzondering zijn ontstaan, dan kan deze slechts van zeer recenten datum, en dan nog van allergeringsten omvang zijn. Aan het vraagstuk der stelselmatige werkverschaffing voor bedeelden heeft zich geen enkel kerkelijk armbestuur gewaagd, noch alleen, noch in samenwerking met andere, hoewel algemeen erkend wordt, dat arbeidsschuwheid een zeer groote factor in het geheele armenvraagstuk is en de demoraliseerende invloed van het geven zonder tegenpraestatie niet hoog genoeg kan worden aangeslagen. De te Amsterdam bestaande Protestantsche Werkverscliaffing, die in geen enkel verband met de kerkelijke organen van armenzorg staat, houdt zich bezig met eene hoogere klasse van werklieden, dan onder de kerkelijk bedeelden gevonden worden1). De arbeiders moeten zich daarvoor ook vrijwillig aanmelden. Alleen de Evang. Luth. diaconie geeft jaarlijks eene bijdrage aan deze werkverschaffing«) en zendt haar tot werken bekwame hulpbehoevenden daarheen. De moeite, die diakenen zich getroosten, om privatim werk voor hen te vinden is daarentegen dikwijls zeer groot, maar meestal vergeefsch»). Andere methoden van ondersteuning dan het verstrekken van levensmiddelen *) of geld bestaan alleen in rentelooze voorschotten. Van alle kerkelijke armbesturen zijn het alleen de Evang. Luth. diaconie, de Waalsche en de beide Israëlietische Gemeenten, welke een voorschotkas in werking hebben. Het Remonstrantsche bestuur bezit wel is waar een kas, doch daar wordt bijna geen gebruik van gemaakt. Bij de hersteld evangelisch-lutherschen komt nu en dan een voorschot voor, doch het wordt als uitgaaf geboekt. Alleen bij de evang. lutherschen vormt deze eisch een steeds toenemende moeilijkheid; te veel borgen *) Het is eigenaardig, dat ook hier een predikant, ds. P. A. Klap, oprichter is van deze vereeniging voor werkverschaffing en deze geheel bestuurt. *) Liefdadigheid naar Vermogen en het Burgerlijk Armbestuur sloegen ook dien weg in. *) De Vincentius-Vereeniging bv. heeft eene bijzondere afdeeling voor werkverschaffing. Wanneer echter met veel moeite werk gevonden is, en de betrokkene daarvan bericht ontvangt, doet men dikwijls de ervaring op, dat deze niet aan den oproep gehoor geeft en zich verder ook bij de vereeniging niet meer vertoont. Van daar ook de spreuk: God bidden om werk, en Hem danken, wanneer men het niet krijgt. Alle armbesturen doen deze ervaring op. 4) De kerkelijke armbesturen geven hunne bedeeling bijna geheel in geld. Het B. A. half in geld, half in natura. In Duitschland is de bedeeling in natura zeer geliefd o.a. te Berlijn, Leipzig, Frankfort, Manheim enz., daarentegen worden door Hamburg, Dresden, Elberfeld, Bremen, Keulen en een groot aantal andere steden in het geheel geen levensmiddelen verstrekt. Hamburg geeft daarentegen weer veel voor kleeding uit. moesten langzamerhand aangesproken worden. Men leent zich niet gaarne meer daartoe. De drie andere besturen hebben zeer mooie resultaten; het lukt zeer dikwijls op deze wijze een dreigenden toestand van armoede af te weren of de reeds afhankelijke armen weer tot zelfstandigheid terug te brengen. Ondanks dat alles blijken de stoffelijke hulp, de materieele opheffing, niettegenstaande alle persoonlijke toewijding, ondanks alle goede bedoelingen, ver verwijderd te liggen van datgene, wat men zich, gesteund door de sociale wetenschap dezer dagen, voorstelt te kunnen bereiken. HOOFDSTUK VI. DE ZEDELIJKE OPHEFFING DOOR DE KERKELIJKE ARMENZORG. De kerkelijke armenzorg bezit sedert de vele eeuwen van haar bestaan nog andere middelen dan de materieele hulpverleening, ter wering van zedehjken of moreelen achteruitgang, oorzaak of gevolg der geleden armoede. Naar de oorspronkelijke Protestantsche opvatting der kerkorganisatie vormden de ouderlingen het kerkelijke orgaan, dat in het bijzonder de taak op zich nam over het zedelijke gedrag van de geloofsgenooten te waken. Predikant en ouderling hadden de zielszorg tot plicht. Ook nu treft men in de reglementen de formuleering dezer opvatting aan. Het ambt van ouderling is hoofdzakelijk gebaseerd op de herderlijke brieven1). De Ned. Herv. kerk, waartoe ook de Waalsche gerekend wordt heeft aan hare predikanten en ouderlingen tezamen de volgende voorschriften, welke sedert de Kerkverordening van 1618—1619 ») Het ambt werd het eerst in de Handelingen der Apostelen n: 30 als reeds bestaand vermeld: de discipelen besloten geld in te zamelen „en zonden het tot de ouderlingen door de hand van Barnabas en Saulus". In Tim. I vindt men de eischen 3 Een opziener dan moet onberispelijk zijn, eener vrouwe man, wakker, matig eerbaar, gaarne herbergende, bekwaam om te leeren". 3:3: „Niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuil gewinzoeker; maar bescheiden, geen vechter, niet geldgierig. 3 :4: „Die zijn eigen huis wel regeert, zijne kinderen in onderdanigheid houdende, met alle stemmigheid". 3:5: „Want zoo iemand zijn eigen huis niet weet te regeeren, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorg dragen?" 3 : 6: „Geen nieuweling, opdat hij niet opgeblazen worde, en in het oordeel des duivels valle." 3-7- En hij moet ook een goede getuigenis hebben van degenen, die buiten zijn, opdat w"!f, T^J? smaadheM' en m maar met een volvaardig gemoed." 5 ■ 3' Noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde." Romeinen 12 : 8: „Wie opziener is zij ijverig." voor de twistvragen over de ambten en de onzekerheid aangaande hun afzonder»* bestaan verwijzen wij o.a. naar: G. Uhlhorn, Die Christliche Liebestatigkeit, I Hfdst 4- Riekert, Grundsatze, eet. Hfdst. III. Dr. H. Bonman, Het ambt der Diakenen. P. Biesterveld, Het Diaconaat I, Hfdst. II. Sohm, Kirchenrecht I De plichten der predikanten en ouderlingen. bijna onveranderd zijn gebleven — en in 1905 door de Gereformeerde kerk in ongewijzigden toestand zijn overgenomen: „Der Dienaren ambt is, in de gebeden en bediening des Woords aan te houden, de Sacramenten uit te reiken, op hunne Medebroeders, Ouderlingen en Diakenen, mitsgaders de gemeente, goede acht te houden en ten laatste met de Ouderhngen de kerkelijke discipline te oefenen en te bezorgen, dat alles eerlijk en met orde geschiede (Art. 16). Der Ouderhngen ambt is, behalve hetgene, dat boven in art. 16 gezegd is, hun met den Dienaar des Woords gemeen te zijn, opzicht te hebben, dat de Dienaren, mitsgaders hunne andere Medehelpers en Diakenen hun ambt getrouwelijk bedienen, en de bezoeking te doen, naardat de gelegenheid des tijds en de plaats tot stichting der gemeente, zoo voor als na het Nachtmaal kan lijden, om bijzonder de lidmaten der gemeente te vertroosten en te onderwijzen en ook anderen tot de christelijke religie te vermanen." In de bevestigingsformulieren vindt men de plichten der ouderlingen als volgt omschreven: „Zoo weest dan gij, Ouderlingen, naarstig in de regeering der kerk, die U nevens de Dienaren des Woords bevolen is. Zijt mede als wachters over het huis en de stad Gods, om een ieder getrouwelijk te vermanen, en te waarschuwen voor zijn bederf. Hebt acht op de onderhouding van de zuiverheid der leer en de vroomheid des levens in de gemeente des Heeren." Het Ev. Luth. Syn. Reglement vat in art. 8 de drie kerkelijke ambtenaren samen, wier taak moet zijn: „De zorg voor de belangen zoo van het Christendom in 't algemeen, als van de Ev. Luth. kerk in het bijzonder, de vermeerdering van godsdienstige kennis, de bevordering van christelijke zeden, enz." „Aan predikanten en ouderlingen behoort de zorg voor hetgeen den openbaren godsdienst, het christelijk onderwijs en het opzicht over de leden der gemeente betreft" (Art. 56). „Zij (de predikanten) geven geregeld godsdienstonderwijs en zijn verplicht, zoowel door huisbezoek, als door ander herderlijk werk, het godsdienstige en kerkelijke leven der gemeente te bevorderen" l). Verder bevat een tweede reglement de bepalingen omtrent het *) (Art. 19) Het Plaatselijk Kerkbestuur in het algemeen. kerkelijk opzicht en de tucht, waaraan alle leden der kerk onderworpen zijn ter zake van: „Verkondiging van eene leer in strijd met den christelijken godsdienst, enz., der onzedelijkheid, oneerlijkheid en ander oncliristelijk levensgedrag, verstoring van orde, vrede of eendracht in de kerk, opzettelijke overtreding van verordeningen en reglementen", enz., enz. Het Kerkelijk Reglement der Hersteld Ev. Luth. Gemeente (Art. 5) geeft volgend voorschrift: „De predikanten zijn verplicht tot huisbezoek bij de leden der gemeente, de kranken en lijdenden te troosten, den dwalenden broeder te vermanen, enz." (Hoofdstuk V): „De ouderlingen zijn verplicht tot medewerking aan het bevorderen van de geestelijke belangen der Gemeente, enz.", „Kerkelijk opzicht en tucht nebben ten doel de bevordering, bewaring en handhaving van de zuiverheid der leer en te waken over de onberispehjkheid van wandel bij de leden en dienaren van het Kerkgenootschap, de getrouwe vervulhng van kerkelijke verplichtingen en de behoorlijke opvolging der kerkelijke verordeningen"1). Bij de Doopsgezinde Gemeente is de predikant verplicht eenmaal in het jaar huisbezoek te doen bij ieder lid. Het instituut van ouderlingen bestaat hier niet. In de Evangelische Gemeente is het opzicht en de tucht zeer uitgebreid en in de Gemeente der Apostolische Zendmgsgemeente beschouwt eigenlijk ieder lid het als zijn plicht hiermede den zwakken broeder bij te staan. De Israëlieten maken in deze opvatting eene groote uitzondering. Zij verbinden met opzet de hulpbehoevendheid op geenerlei wijze met de kerkelijke verplichtingen of met godsdienstige overtuigingen; daarom wordt op geenerlei wijze huisbezoek gedaan of godsdienstige invloed beoogd. Daar de Port. Isr. Gemeente zoo klein is, dat ieder lid bij het andere bekend is — is deze eigenaardigheid nu van geringe beteekenis geworden. De geheele Roomsch Katholieke kerk is op herderlijke zorg gegrondvest. Zielezorg, leiding, tucht maken de basis uit der geheele organisatie. De Roomsch Katholieke Reglementen geven bovendien bepalingen aan. Zoo zegt het „Algemeen Reglement van het Parochiaal Armbestuur: ,) (Reglement: Opzicht en Tucht. Art. a.) De practijk. „Art. 26. Onverrninderd de herderlijke zorg van den Pastoor wordt aan armmeesters als gewetensphcht bijzonder aanbevolen het houden van toezicht op het godsdienstig en zedelijk gedrag der armen en hulpbehoevenden, op het door dezen bijwonen der openbare godsdienstoefening en op de godsdienstige en zedelijke onderwijzinge hunner kinderen." In de practijk zijn de verphchtingen geheel anders geworden dan de artikelen in de kerkelijke wetgevingen vermelden. Wat de predikanten betreft: — behalve bij plechtige gelegenheden zooals doop, bevestiging of huwelijk is huisbezoek buitengesloten — onder al de predikanten in Amsterdam zijn, er eenige die eene poging doen om op deze wijze nog op de arme lidmaten invloed uit te oefenen — die pogingen zijn echter van zoo minieme beteekenis, dat zij buiten beschouwing kunnen blijven. In den loop der tijden heeft in het ambt der ouderlingen in Nederland dezelfde verandering plaats gehad, welke overal in het buitenland in de Prot. kerken ook waar te nemen valt. De kerkelijke tucht was niet te handhaven. Aan het ambt der ouderlingen werd daarmede zijne grootste beteekenis ontnomen Alleen de Gereformeerde kerk deed eene poging de tucht te handhaven, het ambt van ouderling weer te herstellen. Doch ook in de Geref. kerken is dit ambt veranderd. Oorspronkelijk waren de ouderlingen vertegenwoordigers Gods, nu zijn zij vertegenwoordigers van de gemeente; toch zijn zij bestanddeel van de ware Kerk, welke zonder hen niet volmaakt zou wezen. Geheel anders bij de lutherschen, daar is het instituut der ouderlingen eene quaestie van nut of doelmatigheid, niet van goddelijk recht. Vrijwel overal echter, zoowel bij de lutherschen als bij de streng-evangelische kerken is het ambt van ouderling tot eene zeer prozaïsche bezigheid teruggezonken. Bij het instituut der diakenen kon nog van principes, welke het instituut beheerschen, zijne ontplooiing, opheffing of reorganisatie verhinderen, gesproken worden. Ten aanzien van het in- *) K. Rieker, Grundsatze etc, p. 155. „Unsere modernen Presbyterien sind viel ehr die Organe der1 Kirchengemeinden zur Verwaltung aller ihrer Angelegenheiten, insbesondere der ökonomischen". „Eine viel grössere Rolle spielen andere Aufgaben, wie die rechtliche Vertretung der Gemeinde nach aussen, vor allem bei kircblichen Vermögensverwaltungen." stituut der ouderlingen valt dit, op bovengemelde uitzondering na, niet meer te ontdekken1). Deze ambtsdienaren zijn Kerkrentmeesters geworden. Zij nebben de zorg over de gebouwen en het kerkmeubilair. Zij zijn bestuurders en beheerders der oeconomische aangelegenheden, vooral van het vermogen, ze vertegenwoordigen het Kerkgenootschap in en buiten rechten en vormen verder het kiescollege. Zij zijn bij doopplechtigheden, bevestiging') en huwelijken tegenwoordig, waar zij hun toezicht op de „leer" uit te oefenen hebben. In alle kerkelijke Reglementen vindt men eensluidend deze opsomming hunner plichten terug. Met uitzondering van de Gereformeerde en de kleine Evangelische kerken, oefenen zij op geenerlei wijze meer invloed op de arme geloofsgenooten uit. Huisbezoek is geheel buitengesloten. Zij houden zich in dit opzicht met niets meer bezig*). Het begin van eene tervorming van hun ambt is niet aan te wijzen. Vraagt men waar, binnen de Protestantsche kerkgemeenschap voor de belangen van de armste geloofsgenooten, die niet door de diaconie ondersteund worden, die niet uit eigen beweging ter kerke gaan, in verband met hunne zedelijke opheffing, gewaakt wordt, dan kan men gerust zeggen: nergens! De kerk als organisme houdt zich daarmede niet meer bezig. Met deze leiten voor oogen zou men mogen vragen, of werkelijk de bewering geheel en al vol te houden ware: de kerk is de aangewezen armverzorgster, want zij waakt voor de belangen der geloofsgenooten door zedelijke verbetering, zij lenigt den geestelijken en zedehjken nood, zij is bij uitstek het orgaan der naastenliefde? In theorie misschien, maar in de practijk? ') Het laatste Kerkelijke Reglement voor Genève kent zelfs geen ouderlingen meer, leeken zijn daar de leden van het Consistorium. ),fll^°r de„ro1, Welke de owkrilngen bij de afscheiding in het jaar 1886 gespeeld hebben: Het vergrijp der 17 ouderlingen, dr. A. Kuyper, Het dreigend conflict id Handelingen van het Geref. Kerkelijk Congres, p. 117 en 118 ) Natuurlijk wordt hierin eene uitzondering gemaakt, zoodra zij 'als Regent van eene inrichting optreden; in hun ambt als ouderling treden zij echter als zoodanig HOOFDSTUK VII. De verpleging 'an krankzinnigen. TERREIN DOOR DE KERKELIJKE ARMENZORG VERLATEN. Het rusteloos voortstuwende sociale leven heeft terreinen in bezit genomen, welke de kerk uit krachteloosheid heeft moeten verlaten. Onnut werd daar haar werk, overvleugeld door sterkere sociale instellingen. Drie soorten van hulpverleening, welke vroeger tot de taak der kerkelijke armbesturen gerekend werden, zijn nu geleidelijk op het gebied van grootere gemeenschappen overgegaan. De zorg voor krankzinnigen, de ziekenzorg en de zorg voor het lager onderwijs. I. Slechts enkele diaconieën betalen een deel der verplegingskosten, indien een verpleegde van de Oude-Mannen- en -Vrouwenhuizen gedurende zijn verblijf aldaar krankzinnig wordt en naar een krankzinnigengesticht moet worden overgebracht. De kosten worden anders door de gemeente met subsidie van provincie en rijk gedragen. Amsterdam is van lieverlede op zeer hooge onkosten gekomen voor zijne behoeftige krankzinnigen1). In verhouding tot de bevolking is de vermeerdering der krankzinnigen buitengewoon groot. Van 1896 tot 1916 steeg hun aantal van 1.1640P 2.128, verdubbelde dus bijna. De bevolking steeg slechts met ± 33 %, de kosten verviervoudigden zich ongeveer gedurende dit tijdsverloop. ■») Aantal kranl«innigen Nett(j kosten yoor de Jaar (zonder de Ned. Isr. gemeente Verpl.) _ 1896 1-164 f 170-942 1900 r-534 " 223-390 1906 *. 1583 " 291984 1916 2.128 - 568.222 Deze algemeene toename *), welke in de meeste landen geconstateerd werd, is niet door eene overname van de kosten door de vereenigingen van armenzorg verlicht geworden. De verzorging der behoeftige krankzinnigen is gemeente- en staatszaak geworden *). II. Wat de werkzaamheid op het gebied der ziekenzorg betreft, blijkt het volgende: De teragbetaling, welke eenige armbesturen voor de verpleging hunner zieken in ziekenhuizen aan de gemeente afdragen, is slechts een gedeeltelijke vergoeding volgens contract aangegaan door de walen, remonstranten, evangelisch-lutherschen, r.kathoheken en Israëlieten. Andere restitueeren wederom niets, (doopsgezinden, hersteld-evangelisch-lutherschen, gereformeerden.) Eén Armbestuur verzorgt zijne zieken geheel zelf (het Oud-Katholieke). Eenige armbesturen hebben bovendien een eenvoudigen wijkverplegingsdienst georganiseerd (Doopsgez., Hersteld Ev. Luth., Geref., Remonstrantsche). De Ned. Hervormde diaconie bezit daarentegen nog een uitgebreiden geneeskundigen verplegingsdienst voor hare armen. Eene temgbetaling door de kerkelijke armbesturen, vergoeding voor de opname van hare zieke armen in stedelijke gasthuizen, werd aan de gemeente gegeven ad f 45.645 in 1903 tegen f 44.521 in 1916. De gezamenlijke kosten voor de Geneeskundige Armenzorg stegen van f 107.207 tot f 212.986 in 1916»). De vergoeding komt dus nauwelijks meer in aanmerking. De ziekenzorg. *) Armenpflege in Amsterdam, p. i6r. *) Aantal krankzinnigen op iooo inwoners op i Jan. verp'eegd voor rekening van de gemeente Amsterdam. 1862 !.4I 188a * 1.64 1902 * 2.40 1910 * , 3-ro 1916 y , 3*39 Eene vergadering van 22 Gereformeerde en 17 Ned. Herv. diaconieën en Kerkeraden het principieel de verzorging van krankzinnigen, doofstommen en blinden aan eene particuliere vereeniging over. ai Aug. 1884. Het werk der Barmhartigheid, p. 149. Daarentegen werd in de „Bizondere Conferentie van de Vereeniging van Diakenen', ij Maart 1911, een bepaling opgenomen: dat het Diaconaat hulp verleent in gevallen van chronische ziekte of invaliditeit, voor zoover noodig met hulp van andere corporaties en personen. Maandblad van Kerkelijke Armenzorg, No. 4—5, § 2, p. 84. ) Stat. Jaarb. 1912—19x3 (Gepubl. 1915, idem 1916, gepubl. 1917). De invloed in net Verzekeringswezen. Uit de opname van behoeftige patiënten in particuliere ziekenhuizen voor rekening van de Gemeente bleek bij een bijzonder onderzoek de opvallend ongunstige verhouding voor de kathoheken. Er waren in verhouding bijna driemaal zooveel behoeftige Katholieke als Protestantsche zieken opgenomen in de Ziekenhuizen. Dat verbeterde in latere jaren zoodanig, dat het normale percentage niet meer overschreden werd. Dit was echter te danken, niet aan eene vermindering van behoeftige zieken, wel echter aan hunne opname elders Het aantal der invaliden en zieken vormt, in Amsterdam een groot percentage der ondersteunden. Deze ervaring wordt door de kerkelijke armenzorg gedeeld. Ook dit terrein echter, waar ziekte, invaliditeit en ouderdom drie factoren voor de behoeftigheid vormen, welke samenloopen, dikwijls niet uiteen te houden zijn, wordt langzamerhand tot op zekere hoogte door de kerkelijke hef dadigheid verlaten, gaat over op eene grootere gemeenschap. Nadrukkelijk moet men echter in het oog houden, dat dit verlaten van het terrein slechts Zéér gedeeltelijk is, soms zelfs niet te bespeuren valt. In welke mate mag die verschuiving nog gewacht worden? De sedert 1901 in werking getreden Ongevallenverzekering heeft op de kosten der armenzorg, noch op die der kerkelijke, particuliere of burgerlijke een merkbaren invloed uitgeoefend, evenmin als op het aantal der gestichtsverpleegden. Een regelmatig aangroeien der absolute en relatieve kosten van den gemeentelijken geneeskundigen dienst, welke vrijwel alle geneeskundige armenzorg op zich heeft genomen, blijkt onophoudelijk het geval te zijn. De bedeeling toont eveneens in hare cijferbeweging geen invloed van de ongevallenverzekering. Eene vennindering van het aantal der op eigen kosten verpleegden *) begon reeds voor 1901. Algemeen luidt het oordeel der armverzorgers hierover, dat de Ongevallenverzekering zeer veel lijden heeft weggenomen, of 1) Zieken Inwoners Op x inwoners Prot 1-479 29S-63-. 1:300.1 Kath. 1.598 i34-i5° }■ 84-° Staat van behoeftige patiënten opgenomen in de particuliere ziekenhuizen (1903). 2) Zie noot 1 pag. 225. verrninderd. Physiek en moreel zijn de ziekteperioden tot veel minder pijnlijke beproevingen gewordenHbrukken minder op hei gansche gezin. Ter verlichting van het budget van het armwezen droeg zij voorloopig niet bij. Het verzekeringswezen in verband met de terrein verschuiving laat voor de kerkelijke armenzorg theoretisch veel, practisch Weinig verwachten. De arbeidersverzekeringen komen namelijk sterk ten voordeele van den vierden stand. De armenzorg echter heeft de zorg voor den vijfden stand te haren laste. Deze dreigt te haren laste te blijven.; '.> De Fdjksverzekeringen, sedert lange jaren in uitzicht gesteld en formeel door de He en Ie Kamer aangenomen, de Ziektëwet resp. 25 April en 3 Juni 1913, de Invahditeits- en Ouderdomsverzekering resp. 7 Maart en 3 Juni 1913, de Radenwet, welke de uitvoering dezer wetten moest verzekeren op resp. 3 Juni ICpCt en 3 Juni I913, zijri sedert dien onderworpen geweest aan zoo felle kritiek, dat de daarop ingediende Wetsontwerpen tot Wijziging geen voorspoedige afdoening voorspelden*). De Rijksverzekeringen ») De kosten der ziekenverple- Ziekenhui- I Dooraderen! Door de zie- ging betaald door: zen zelf dandezlekenj ken zelf 1898 n.*66 pers. 1.714 pers. 147 pers. 503 pers. IB" •• ""5 „ 168 „ 152 „ +56 1000 ro.400 „ 117 „ 160 a 499 1902 ii.5SO U 170 „ 146 „ 335 1903 ii3.ros „ 231 „ i36 ,: 1425 :; . vergelijking met de resultaten der Ziekteverzekering bv. in Duitschland is moeilijlt te maken, daar de Ongevallenverzekering in 1884, één jaar na de Ziekteverzekering m werking trad, en de statistiek der armenzorgvereenigingen een volgen der resultaten van iedere verzekering afzonderlijk niet mogelijk maaktr De invloed der Ongevallenrente was daardoor in Duitschland eveneens moeilijk na te gaan. Zelfs naar schatting was bij niet op té geven Eene ondersteuning naast de Ongevallenrente was vaak niet te vermijden, daar de rentetrekkers de nog aanwezige bekwaamheid tot werken niet gébruiken konden • de concurrentie met de gezonden bleek te zwaar. Ook de rente voor de kinderen word met voldoende gevonden. inmiiiw* l9t4 W6rd> aanSaande deze drie Verzekeringswetten, te zamen met het mmiddels (6 Febr. 1914) ingediende Ontwerp van Wet op de Ouderdomsrente in de kTo^T* Antwoord °P de begrooting medegedeeld, dat zij voor de Kamer ge£ n wT* ? worde°. «>odra de internationale verhoudingen dit Zouden gedoogen. we?te™TnP^°',1SZlgmg Van de ZieWewet, de Invaliditeits- en Ouderdomswetten, van de Ouderdomsrente en een Ontwerp-Organisatie^Wet ter vervanging van de Radenwet werden 1 Nov. 1915 ingediend. Toén op 27 Jan. 1916 de Minfate? vat van manen. Ï5 De gevolgen na de inwerkingtreding der wetten zullen slechts zoo langzaam kenbaar worden, dat voorloopig reeds uit dien hoofde eenige invloed op het armwezen voor uitgeschakeld moet worden beschouwd. Eerst de kinderen van die generatie, welke onder vigueur dezer wetten zijn groot geworden, zullen ten volle de zegening ervan bewijzen. De eenige Rijksregeling, welke ingevoerd werd, was Art. 369—370 van de Wet op de Ouderdomsverzekering, waarbij eene premie-vrije ouderdomsrente werd toegekend „aan hem, die bij het mwerkingtreden van het artikel 70 jaar of ouder is en aannemelijk maakt, dat hij in de ïo jaren, onmiddeUijk voorafgaande aan het inwerkingtreden van dit artikel of aan de vervulling van zijn 70ste jaar, gedurende minstens 156 weken verzekeringsphchtig zou zijn geweest, indien de verzekering bij den aanvang van dit tijdvak reeds was ingevoerd (art. 369). Dit artikel is ook van toepassing op dengene, die na het inwerkingtreden van art. 369, 70 jaar oud wordt, en eveneens in die tien voorafgaande jaren 156 weken verakeringsplichtig zou zijn geweest (art. 370). De invloed, welken deze regeling op het armwezen zou hebben, het zich niet duidelijk voorzien. Na eenige jaren gewerkt te hebben trad langzamerhand eenig resultaat te voorschijn. Financiën verklaarde alleen mede te werken tot eene mondelinge behandeling der Wet op de Ouderdomsrente na verschijning van het Voorloopig Verslag over het Ontwerp-Pensioenbelasting, werd een voorstel tot uitstel der behandeling geweigerd. De Minister van Financien trad af. Op ia Febr. 1916 ging de zorg voor de uitvoering van de Ziektewet, de Invaliditeits- en Ouderdomsverzekering, Radenwet. en Ouderdomsrente over naar bet Departement van Waterstaat. . . De Invaliditeits- en Ouderdomsverzekering ondervond nog eene afzonderlijke behandeling. .Bij K. B. van ia Juni 1913 (Stbl. 272) was bepaald, dat artt. 369—370 van de Invaliditeitswet 9 Dec. 1913 in werking zouden treden, hetgeen geschiedde. Den asen Febr. 1916 werd een Wetsontwerp tot Wijziging van art. 411 voorgesteld, waarbij de inwerkingtreding der resteerende artikelen werd verlengd tot 6 jaar (d.w.z. 6 jaar na 3 Dec. I9i3=id. 1919). Deze Wetswijziging werd 28 Juli 1916 door de Ie Kamer aangenomen. Het Wetsontwerp van 22 Mei, behelzende technische wijzigingen van de Radenwet, werd aangenomen. De gelden echter noodig voor uitvoering der Wet, dus noodig voor de invoering der sociale verzekeringen 1913, werden geweigerd. De meerderheid van delle Kamer wenschte per slot de Radenwet niet, of na belangrijke wijzigingen ingevoerd. Het Wetsontwerp regelende het verband tusschen Invaliditeits- en Ouderdomswet, de zg. „Aanpassingswet", het Wetsontwerp op de Ouderdomsrente werden 17 Juli 1917 te zamen met het Wetsontwerp tot Wijziging van de Radenwet door de Ie Kamer voor vervallen verklaard wegens ontbinding van de Staten-Generaal. Den 24en Juli 1917 besloot de He Kamer deze drie vervallen Wetsontwerpen weer opnieuw in te dienen — hetgeen werd uitgesteld tot na de verkiezingen van Juli 1918. TERREIN DOOR DE KERKELIJKE ARMENZORG VERLATEN. De rente ging in op 9 Dec. 1913. Zooals te verwachten viel, genoot een vrij groot aantal ondersteunden van de ruim honderdduizend ouden van dagen *), die voor rente in aanmerking kwamen, weldra de wekelijksche toelage van f 2. Van eene vermindering der uitgaven voor het armwezen is echter geen sprake *). Te Amsterdam») waren, na eene vierjarige werking van de wet, verschillende uitwerkingen duidelijk merkbaar. De Hofjes-bewoners, die vrijwel altijd een klein eigen-inkomen moeten kunnen waarborgen, genoten persoonlijk de rente, de besturen heten daarop geen rechten gelden. Het aantal aspiranten echter steeg zeer sterk na de toekenning dezer vaste Rijkstoelage. In de Oude-Mannen-en-Vrouwenhuizen echter zfjn de inwoners volslagen behoeftig —1 hier zou de rente overgenomen mogen worden door het gestichtsbestuur. De inwoners bleven bijna zonder uitzondering in de gestichten,terwijl hun veelal de beschikking over f 0.75 van hunne rente gegeven werd, terwijl het overige te hunnen bate werd aangewend — bijna algemeen ter lotsverbetering. Eene vermindering noch van onkosten, (de tekorten waren steeds vrij groot, de huishouding te zuinig) noch van behoeftigen viel te bespeuren. De bedeelende instellingen ondervonden evenmin eene verrnindering van lasten, hoogstens eene onbeteekenende veirmindering van het tekort op hun zwaar belast budget. Dit geldt voornamelijk voor de kerkelijke en particuliere liefdadigheid. De Burgerlijke Armenzorg profiteerde eenigermate van de rente; geringe ondersteuningen konden ingetrokken worden. De ouden van dagen genieten een lichtelijk verbeterde levenswijs. Eene vermmdering van de armenlasten valt echter niet te constateeren. De lasten zijn te zwaar, ze blijven te zwaar. Eene terreinverschm'ving zou echter kunnen uitgaan van de zijde der armen zelf. De particuliere verzekeringen. *) Verslag over de verrichtingen aangaande het Armbestuur over 1913, p. 56, gepubl. 1915. Resultaten te 's-Gravenhage, p. 56: 2/3 van het aantal bedeelden, 1/2 van het aantal verpleegden, waarover opgaven ontvangen werden, ontvingen de rente. *) Gemeentelijke publicaties. Het Rijksverslag over 1914, in 1916 gepubliceerd, is het laatste tot begin 1918. ) Jaarverslag van den Armenraad te Amsterdam over 1916, p. 61. Begrafenisfondsen. Verzekering egen brand. Ziekenfondsen. Deze vindt inderdaad onophoudelijk, zij het ook in bescheiden mate, plaats. De verhouding der armen tot het verzekeringswezen namelijk, wordt ten slotte voor een overgroot deel bepaald door de persoonlijke inzichten en de krachtsinspanning van den arme zelf. Het Arbeidscontract, de Ongevallenwet en de Ouderdomsrente schakelen groepen van hulpbehoevenden van de weldadigheid uit. Zonder de hulp van den staat of andere economisch krachtige groepen, zonder hulp der armenzorg, heeft hij zich óók weten te redden. Het is van belang na te gaan, hoe hij zich heeft weten uit te schakelen uit het terrein der liefdadigheid. Het gevoel van fatsoen en de weinig stemmende wijze, waarop de armen van stadswege kosteloos begraven worden, hebben ten gevolge gehad, dat zij bijna zonder uitzondering deelnemen aan een begrafenisfonds. Deze verzekering is in Nederland zeer sterk verbreid. Wordt de arme geheel hulpbehoevend, dan wordt bij intrede in een armhuis de premiebetaling overgenomen, menigmaal met groote moeite, daar de familieleden deze verzekering als een soort kapitaalbelegging beschouwen. Op de f 100, welke gewoonlijk door een begrafenisfonds wordt uitgekeerd, weten zij circa f 20 uit te sparen. Dit geld verliezen zij, indien de instelling van weldadigheid de zorg voor de begrafenis op zich neemt. Een sterfgeval in een arm gezin veroorzaakt dikwijls een algeheele financieele uitputting, welke zeer moeilijk weer te herstellen is. De kosten eener begrafenis overtreffen verre de draagkracht van zelfs de beter bezoldigde werklieden *). Verzekering tegen brand komt nog zeer veel voor. Gewoonlijk zijn de armen te hoog verzekerd, menigmaal voor het vijfdubbele hetgeen bij de uitbetaling groote moeilijkheden veroorzaakt*). Algemeen zijn zelfs de armste gezinnen nog verzekerd tegen ziekte. *) Gewoonlijk kost een begrafenis ± f 80—f 100. Een diaconie deelde mede, de buitengewoon lage prijs van f 40 bij een aannemer bedongen te hebben. *) Er bestaan groote misbruiken bij deze verzekering van de zijde van buitenstaanders, die op verschillende manieren trachten de polis tegen lagere uitkeering te bemachtigen. De doopsgezinden verzekeren al hunne armen, zoodra zij doorloopend bedeeld worden. De Ver. Liefd. n. Verm. heeft een automatische brandverzekering voor hare armen bij een der grootste maatschappijen te Amsterdam gesloten. Het totaal aantal der verzekerde werklieden in Nederland mag op een half millioen of meer geschat worden *). Daar de vakbeweging het verzekeringswezen door eigen fondsen weinig behartigt, zijn de werkliedenfondsen, met of zonder steun van de patroons, vrij talrijk —1 doch ook de fabrieksfondsen zijn verre in de minderheid bij de algemeene fondsen, waarvan dus de deelneming voor iedereen openstaat. Zoodra de armen bv. bij het „Algemeen Ziekenfonds van Amsterdam (A.Z.A.) verzekerd zijn, kunnen zij vertrouwen op de uitbetaling. Er bestaan echter een groot aantal niet te controleeren kleine ziekenf ondsjes, welke duur en streng zijn, snel schrappen of de uitbetahng weigeren. Daarheen vloeit een groot deel van het inkomen van den arme zonder dat de tegenpraestatie ooit gegeven wordt. Algemeen mag aangenomen worden, dat deze verzekeringen, de begrafenis- en ziekteverzekering, bij het volk ingeworteld zijn, samengegroeid met zijne zeden, deel uitmakend van zijne levensgewoonten *). Ouderdomsrenten en weduwen- en weezenfondsen behooren tot de uitzonderingen. Een vrij groot aantal fondsen geven echter eene uitkeering bij overlijden. De hoop der kerkelijke armbesturen op verlichting van hunne zware zorgen door de arbeidersverzekering is zeer groot. Eene verdere terreinverschuiving wordt algemeen verwacht. Pensioenfondsen. *) Directie van den Arbeid: „Onderzoek naar de in Nederland bestaande fondsen tot ondersteuning van arbeiders bi] ziekte" 1912. Ziekenfondsen in Nederland. Prof. W. Stoeder, dr. C. J. Snijders, dr. G. P. van Tienhoven, dr. D. H. Ribbe, 1895. , . ,™ 2) De R. Kath. en de H. Ev. Luth. arm verzorgers deden de ervaring op, dat juist hunne armen slechts bij uitzondering bij een fonds waren aangesloten. De Israëlieten daarentegen zijn gewoonlijk dubbel en dwars verzekerd, zelfs tegen diefstal en inbraak. Menigmaal zijn de armen dubbel verzekerd, vooral voor kraamverzorging. De armbezoekers hebben dikwijls de grootste moeite om eenigszins op de hoogte te komen van de feiten. Betrouwbaar materiaal is over deze quaestie niet verzameld. Een rapport in 1900 over de Amsterdamsche Ziekenkassen uitgebracht samengesteld op verzoek van den Minister van B. Z. A. Kuyper, (ter voorbereiding van een wetsontwerp voor de ziekteverzekering) kon slechts onvolledige gegevens-verstrekken wegens de terughouding van fondsbesturen en doctoren. Het verzamelde materiaal ging over een totaal aantal verzekerden van 123.682 volwassenen en 80.055 kinderen. 39-55 % waren bij het A.Z.A. aangesloten, de overige bij 18 kleine kassen. Het aantal verzekerden, genoemd in het „Onderzoek van de Directie van den Arbeid" 92.076 voor Noord-Holland, is dus waarschijnlijk véél te gering. Eenzelfde conclusie in: mr. W. H. A. Elink Schuurman, Ziekteverzekering en Werkliedenziekenfondsen in Nederland, 1917. Het Lager Onderwijs. De ervaring echter o.a. in Duitschland gemaakt noopt tot zeei groot voorbehoud op dit punt. Eene uitgebreide arbeidersverzekering heeft eene zegenrijke uitwerking op den geheelen arbeidersstand. Physiek en moreel weerstandsvermogen, het bereiken van een hooger levensvlak, minder zorg en lijden doen ook hun welstand en beschaving toenemen. Deze uitwerking hebben de" verzekeringswetten eerst na twee volledige generaties gewerkt te hebben. Tegenovergestelde factoren hebben tengevolge gehad, dat bv. in Duitschland noch van eene verhchting der lasten, noch van eene veirnmdering in aantal der hulpbehoevenden bij de armenzorg sprake is geweest. De geheele armenzorg in de ontwikkelde Europeesche landen is eigenlijk een minimum-zorg. Men doet het onontbeerlijke, het uiterst-noodzakelijke — komt er eenige ruimte in de middelen dan blijkt de grens van het onontbeerlijke en uiterst-noodzakelijke zooveel hooger te liggen, dan de heerschende gewoonte heeft aangenomen, dat eene vermindering van lasten verder dan ooit verwijderd ligt. Bovendien zal de toename der zwakke elementen vermoedelijk nog geruimen tijd aanhouden. Nu concurreeren deze twee ontwikkelingshjnen, physieke en moreele vooruitgang, physieke en moreele achteruitgang nog in sterke mate. Het kruisingspunt ligt echter nog zeer ver verwijderd. De invloed der arbeidersverzekering op het armwezen in Duitschland is niet of slechts in geringe mate te bespeuren geweest. Het meeste nog in de groote steden door de ziekteverzekering. Waarschijnhjk zal dit eveneens te Amsterdam het geval zijn. Dan echter zal het Burgerlijk Armbestuur de verhchting ondervinden en niet de kerkelijke of particuliere liefdadigheid. Eene algeheele terreinverschuiving zal dus waarschijnlijk niet plaats vinden. III. Een tweede gebied, dat door de kerk verlaten wordt, is dat van het schoolwezen. Reeds het aantal leerlingen der Openbare Lagere School en der Bijzondere Lagere Scholen, naar verhouding der bevolking berekend, toont een groote verschuiving aan. De verhouding in 1860 was 3-4 °/o voor het openbaar onderwijs tegenover 7.1 % voor het bijzonder onderwijs, de verhouding in 1916 was 10.1 % : 4.3 %. In hoeverre de kerkelijke scholen nog gerekend mogen worden tot de armenzorg is'ldt de gegevens niet te zien. Van de Protestantsche kerken zijn er twee, welke Openbare scholen hebben. De Ned. Herv. kerk neemt naast de niet-betalende leerlingen ook de betalende op, zoodat met de Rijkssubsidie de kosten gedekt zijn. Deze scholen worden door een Commissie uit den Kerkeraad bestuurd, dus niet meer zooals vroeger door de diaconie. De Waalsche diaconie daarentegen betaalt een bijzonder hooge som voor haar drie scholen. Er is daar geen enkele betalende leerling onderl). De Geref. kerk bezit eene vereeniging, die buiten het kerkelijk verband staat, welke kosteloos schoolonderwijs verstrekt —■ echter is wegens de vermenging met betalende leerlingen niet te zien hoe groot het offer is, dat door de weldadigheid gebracht wordt. De Roomsch-Katholieke scholen bevinden zich in een zeer bijzonderen toestand. Particuliere vereenigingen (Vmcentras è/Pauk> en Allerheiligste Verlosser) of de parochie hebben het bestuur en zorgen voor de exploitatie. De kerk heeft meestal schoolfondsen, die voor bouwdoeleinden, echter niet tot onderhoud der scholen dienen. Schoolgeld wordt zooveel mogelijk gevraagd. Het armbestuur geeft zoo noodig de middelen, als een familie ze niet opbrengen kan. Verder zijn de onderwijskrachten, voor zoover het Zusters zijn, niet bezoldigd. Ze zijn door haar gemeenschapsleven in het klooster in staat de onderhoudskosten tot een minimum terug te brengen. Deze Zusters worden door het Moederhuis aangesteld — de kerk geeft telkens aan, hoeveel onderwijskrachten zij noodig heeft. Het is uit de statistische opgaven niet na te gaan of ten slotte de kosten van deze scholen uit de schoolgelden geheel bestreden worden of niet. De Israeliëtische school wordt door middelen uit de kerkelijke kas in stand gehouden. *) In 1913 waren nog slechts 161 kinderen op deze bijzondere scholen. Openbaar en Bijzonder onderwijs te Amsterdam No. 18 Stat. Mededeelingen 1903—1904 gepubl. 1907, 1908—1910 gepubl. 1914. Ten tijde, waarin het bijzonder onderwijs slecht georganiseerd was, hebben de diaconale scholen een grooten invloed ten goede uitgeoefend, zij hadden beslist hun recht van bestaan. Sedert de wet van 1854 de Gemeente tot het geven van kosteloos openbaar lager onderwijs verplicht heeft en de leerplichtwet. 1900 dit verscherpte, is het recht van bestaan van bijzondere armenscholen.N voor zoover ze niet op religieus-dogmatischen grondslag rusten,* niet meer aanwezig^) Hieruit volgt dan ook, dat de bijzondere volksscholen bhna zoqder uitzondering aan katholieken of orthodoxe protestanten toebehooren. De verschuiving der genoemde terreinen sluit zich aan bij de geheele verschuiving der armenlasten. Ook hier is de budgetoverlading de reden tot een overgaan op een andere gemeenschap, die der gemeente. Hoezeer de behandehng der armenzorg langzamerhand aan de kerkelijke armbesturen ontglipt.kan uit de verhouding der drie groepen armenzorg, van de burgerlijke, de kerkelijke en de particuliere armenzorg, geconstateerd worden. Van de gezamenlijke kosten kwam ten laste van het Burgerlijk Armbestuur in 1895 44.40 %, ze stegen in 1910 op 50.02 %, voor de kerkelijke armenzorg daalden ze in denzelfden tijd van 47-44 % °P 34-36 %. Voor de particuliere weldadigheid stegen ze van 8.05 % op 15.62 % In het aantal der bedeelden had dezelfde beweging plaats. Het is een onloochenbaar feit, dat zich eene groote verschuivende beweging sedert een halve eeuw voltrekt, eene verschuiving van de kerkelijke naar de burgerlijke en particuliere zijde, welke zich in de laatste decenniën zeer verhaast heeft. ") De jaren 1910—1913 zijn niet bewerkt, het jaar 1914 geeft reeds een onbetrouwbaar beeld wegens de oorlogsmaanden Aug.—Dec. Meer recente cijfer* zijn daarom niet te geven. HOOFDSTUK VIII. DE KAPITAALVORMING DOOR DE KERKELIJKE ARMENZORG. Het onderscheid in vermogens is van de grootste beteekenis. Bijna alle kerken hebben groote kapitalen bijeengebracht — bezitten huizen en landerijen — erven jaarlijks groote sommen. Zeer opvallend is het, dat ze zich vrijwel alle verplicht hebben tot kapitaalvorming voor hare diaconieën, eene gewoonte, waarmee de Gereformeerde kerk geheel gebroken heeft, zooals ook de particuliere vereeniging „Liefdadigheid naar Vermogen" dit gedaan heeft. Deze vorming van vermogen is sedert oudsher, het doel-der Katholieke kerk geweest.*? Die opgehoopte kapitalen, roerende en onroerende, vertegenwoordigen een geweldige macht. In hare Kerkelijke Reglementen wordt de vorming daarvan tot plicht der parochiale Kerkbesturen gemaakt.In art. 30 van het Algemeen Reglement voor de Parochiale Kerkbesturen in het Bisdom Haarlem staat: „Het Kerkbestuur zal zich steeds en inzonderheid bij het opmaken der begrooting bevlijtigen om de parochiale geldmiddelen met wijze spaarzaamheid zoodanig te regelen, dat in gewone omstandigheden de gelegenheid niet ontbreke tot het beleggen of vruchtbaar maken van kapitaal, ter vermeerdering van jaarlijksche eigen inkomsten der Kerkekas en tot dekking harer toekomstige buitengewone behoeften." Een reusachtig financieel bestuur strekt zich uit van de kleinste parochiekerk door alle bestuurslichamen heen en vormt het middel tot de geweldige macht, welke de Roomsch Katholieke kerk ontvouwen kan. Met de Nederlandsche Protestantsche kerken was het anders . He t noodige tot verkondiging van de evangelische leer moest bijeengebracht worden. De uitoefening van eene wereldlijke macht door middel van kapitaalbezit werd niet nagestreefd. De geldmiddelen werden dikwijls aan de armenkas geschonken, hoopten zich echter op in tijden, waarin de veiligste rijkdom in het bezit van land en huizen bestond. Slechts geleidelijk werd het baargeld in gemeentelijke en staatsleeningen belegd. Thans vindt men in bijna alle diaconalereglementendebepahng, dat schenkingen van meer dan f 100 voor kapitaalbelegging gebruikt moeten worden. Dus hebben niet alleen de. diaconieën maar ook de onder haar staande instellingen zich tot zelfstandige vermogenscomplexen gevormd. Men vindt onder hen alle schakeeringen van rijk, bemiddeld of onbemiddeld in een enkele stad»). Deze kapitaalvorming gaat dopf vererving nog steeds voort. Hoe groot de schenkingen zijabhjkt daaruit, dat aan legaten door de drie groepen, alleen voor Amsterdam, te zamen bijna twee milhoen gulden in den tijd van vijf jaar (1898—1903) ontvangen werd ■). De Kath. kerk erfde daarvan meer dan één milhoen 2 Hoe de diaconale vermogens beheerd worden is een interne aangelegenheid. Een feit is echter opvallend. Bij het groote aantal instellingen van kerkelijke en particuliere besturen ligt het voor de hand, dat datgene, wat voor de armen ter beschikking is, zooveel mogelijk daarvoor gebruikt wordt. M.a.w. dat elke besparing wordt aangegrepen om het aanwezige kapitaal zoo winstgevend mogelijk te maken. Waar het oeconomische leven reeds lang de coöperatie heeft aangegrepen om door gezamenlijken aankoop voor allen het nadeel te ontgaan, dat de onvoordeelige prijzen van den detailverkoop medebrengen^Sfjn de armenzorgorganen in deze zaak inSft geheel niet meegegaan. Bijna alle betrekken hunne levensmiddelen en andere waren uit kleine winkels. Bij de Evang. Luth. Gem. bv. betrokken zelfs haar weeshuis, hare Oudemannen- en vrouwenhuis en hare hofjes de turf ieder voor zich, eveneens voor alle andere verbreiksartikelen. Hetzelfde gebeurde bij andere armbesturen. Van Ger. zijde werd er de nadruk op gelegd, dat rren de geloofsgenooten gaarne iet* zou gunnen — het schijnt echter eene verkeerde opvatting het belang der armen bij een begunstiging van winkels achter te stellen. De zuiverheid van het vraagstuk wordt daardoor vertroebeld. Middenstandspolitiek mag onder de hand niet gevoerd worden. Wikt aan de inwendige zending toegestaan kan worden wegens het doel der geestelijke verheffing, kan aan de kerkelijke armbesturen om die reden niet worden veroorloofd. Welke besparingen bij den gezamenlijken inkoop van boonen, gort, rijst, thee en koffie, zout, turf en steenkolen, enz. voor de talrijke inrichtingen gemaakt moeten worden, .blijkt reeds uit de groote hoeveelheden, welke noodig zijn. Eene moeilijkheid is gelegen in het verschil van qualiteit —- de eene inrichting kan hare verpleegden veel betere waren geven, dan de andere. Men mag aannemen, dat door een gemeenschappelijke handelwijze moeilijkheden bij den inkoop, in het opslaan, het toezicht en de distributie gemakkelijk zouden zijn te voorkomen en de besparing zeer groot zou zijn. 2) Amsterdam. Legaten en l„ I schenkingen aan de: I"**' kerk Kath- kerk Isr- ^m. \ 1898 f 150.205 f 211.883 | f 42.463 I 1899 - 46.133 - 28.876 - 37.426 1000 - 158.449 " 783-626 - 44.024 I90T - 29.688 - 111.457 - 16.443 r902 - 51.277 I - 109.363 - 3.506 I I0°3 *) - 107.969 j - 32-534 1 - ir.070 | I f 543-721 |f 1277 740 | f 154-932 | Totaal f 1.956.393 tweehonderd zeventig duizend gulden — ruim tweemaal zooveel als de Protestantsche kerken samen in hetzelfde tijdvak. ^ De collecten en mschrijvingen zijn daarbij niet gerekend; ze wijzen voor alle kerken te zamen een bedrag aan tusschen 400.000—500.000 per jaar. Over de jaren 1913—1916 erfden deze drie groepen, de Protestantsche, Katholieke en Israehëtische groep te zamen te Amsterdam drie-kwart milhoen guldenl). Deze vermogenstoename door legaten en schenkingen is echter zeer veel grooter dan de statistieken aangeven. Het schenken van hand in hand, zonder eenige verantwoording aan den Staat, geschiedt in zulk eene mate, dat elk officieel totaal bedrag een minimum van het gegevene vertegenwoordigt. Het ware bedrag mag op het twee- of drievoudige en meer geschat worden. Over een tijdsverloop van bijna twintig jaar (1898—1916) werden aan legaten en schenkingen *) over het geheele land ruim dertien milhoen gulden aan kerkelijke instellingen van weldadigheid toegekend, waarvan ruim acht milhoen aan Protestantsche, ruim vier milhoen aan Katholieke mstelhngen *). Naar verhouding ontvangen dus de Katholieke mstelhngen steeds meer, te Amsterdam zelfs in omgekeerde evenredigheid van de bestaande verhoudingen, d Het groote vermogensbezit der weldadige instellingen is wel *) Het grondmateriaal voor Amsterdam voor de jaren 1904 t/m 1912 bleek niet meer voorbanden. Legaten en schenkingen I prQt kerk I Kath kerk far ^ aan de: 1913 I f 94-636 f 41-812 f33.523 1914 - 81.637 - 133-920 - 60.043 1915 - 58.031 - 217.328 - 21.558 1916 | - 15.906 - 7.425 1 - 9-8oo 1 | f250.210 | f400.485 | f124.924 | Totaal f775.620 Officieel bleef het bedrag van niet minder dan 144 nalatenschappen, meestal onroerende igoederen betreffende, onbekend. 2) Legaten en schenkingen volgens de opgaven in de Provinciale Verslagen, toegekend aan kerkelijke instellingen van weldadigheid, waarvoor bij K. B. toestemming tot aanvaarding is verleend. Zie Bijlage III. 3) Op deze lijsten is de provincie Groningen slechts bij uitzondering door opgaven vertegenwoordigd, deze worden meestal niet ingezonden; zuiver is dus deze statistiek reeds hierdoor niet, Drenthe heeft doorgaans alleen Protestantsche, Limburg Katholieke legaten te boeken. 7 Zie Bijlage III. voornamelijk in handen van kerkelijke mstelhngen van weldadigheid, al kunnen daartoe de particuliere hofjes hun aandeel bijdragen. Een onderzoek hiernaar ingesteld deed zien, dat aan inschrijvingen op het Grootboek de binnen het Rijk gevestigde Armeninrichtingen een kapitaal bezaten ter waarde van ruim 77 milhoen gulden, aan waarde van ongebouwd en gebouwd eigendom ongeveer 116 milhoen gulden *). Dit schijnt bijzonder weinig, gezien het uit vroegere eeuwen stammende kapitaalbezit. De sommen, welke met eene gemiddelde regelmaat aan de kerkelijke armbesturen vermaakt worden, vertegenwoordigen een geweldige kapitaalophooping. Daar de afschrijvingen nergens gepubliceerd worden, is echter eene juiste schatting van het vermogen niet mogelijk'). Het overwicht der Katholieke kapitaalvorming vertoont zich eveneens in de naburige landen. In Pruisen wijzen de cijfers eenzelfde wanverhouding?aan. Gedurende de jaren 1889—1898 beliepen de fondsen voor Evangelische kerken en parochiege- meenten M. 15.192.870 Voor Evang. Kerlrinstellingen, fondsen, genootschappen en vereenigingen „ 12.598.036 Te zamen M. 27.790.906 Voor de 3 bisdommen en de daarbij behoorende instituten M 6.220.029 Voor Kath. kerken en parochiën „ 19.962.785 Voor Kath. kerkinstellingen, fondsen, enz „ 10.443.560 Te zamen») M. 36.626.374 De kathoheken maken 34 % der gezamenlijke bevolking uit, de Protestanten 64 % der inwoners van Pruisen «). Bepaalt men ^Memorie van Toelichting tot het Ontwerp van Wet op heffing eener belasting op de goederen in de Doode Hand, zitting 1915—1916, No. 209. Hierover ook: Staatscommissie voor den Landbouw: Rapporten en voorstellen betreffende den oeconomischen toestand der landbouwers in Nederland, 1912, p. 17. ■ \ D-l Ned' HerV' diaconie teert ie*181 jaar een groot gedeelte van haar vermogen m, de Evang. Luth. diaconie heeft gemiddeld een jaarlijksch deficit van f 3.000, de Herst. Luth. diaconie in 1910 een van f 2,350. Het denkbeeld, dat de weldadigheidszin der kerkelijke lidmaten ieder jaar door collecten en bedragen genoeg geld zal opbrengen, heeft men geheel laten varen. Zulk een vertrouwen in de offervaardigheid vindt men alleen nog bij de Gereformeerden. 3) Voor latere jaren niet verkregen. ) Dr. M. Offenbacher, Konfession und soziale Schichtung. zich alleen tot de rubrieken voor kerkelijke mstelhngen. dan blijft desondanks de wanverhouding zeer groot. Naar verhouding van het aantal inwoners wijst de Katholieke kerk ook in Amsterdam verreweg de aanzienlijkste toename van vermogen aan *). Bij den zeer ongunstigen oeconomischen toestand der kathoheken in Amsterdam is dit een opvallend verschijnsel. Dit deel der bevolking toont in de geboorte- en sterftecijfers Verreweg het hoogste cijfer wat voor de volkswelvaart eene vernietiging van krachten en van kapitaal beteekent. Zij is inet het grootste aantal weezen en oude mannen en vrouwen belast. Haar aantal bedeelden is verreweg het grootst en dientengevolge is per hoofd der Katholieke bevolking het percentage der ondersteunden het grootst. Het aantal onwettige geboorten wijst ook het hoogste percentage voor deze groep aan, wat ook zonder twijfel in hooge mate aan de oeconomische verhoudingen, die den leeftijd voor het huwelijk te laat doen bepalen, mag worden toegeschreven. De politieke verhoudingen, welke in vroegere eeuwen de kathoheken van staatsambten buitengesloten hebben, zijn reeds sedert 1795 geheel veranderd. Indien de invloed van deze verhoudingen dezelfde geweest ware, als op de Israëlieten, dan zouden ook de kathoheken daardoor naar diezelfde middelen van bestaan gedreven zijn geworden. Dit had die oeconomische ontwikkeling teweeg kunnen brengen, welke zich bij de Israëlieten in alle landen in zoo sterke mate vertoont. Dit is in Nederland niet het geval geweest. Eene bijzondere oeconomische ontwikkeling vertoont zich niet. Indien de mate van vrijheid, welke zelfs in de 17e en 18e eeuw de katholieken reeds genoten hebben een wezenlijken invloed op de vorming van vermogen had gehad, dan zou de laatste eeuw een tijdperk van voldoende lengte geweest zijn, om zich oeconomisch te ontplooien, vooral daar, waar de materieele toestand van het geheele volk vóór en gedurende den Napoleontischen tijd even ongunstig was. Sedert dien is de volkswelvaart, waaraan de kathoheken eenzelfde aandeel hadden kunnen hebben, enorm toe- *) Omdat de collecten, inschrijvingen en legaten vóór 1895 onder één rubriek samengebracht werden, is een over grootere perioden loopende statistiek niet samen te stellen. , genomen. Nu vertoont zich integendeel juist hun ongunstige oeconomische toestand. Eenzelfde oeconomisch zwakke toestand wordt in het buitenland aangetroffen, waar de vermenging der godsdiensten overeenkomt met die van Nederland en ook de politieke omstandigheden geen wezenlijk onderscheid aantoonenl). Zoo blijkt bv. in het Groot-Hertogdom Baden, dat de katholieken relatief sterk vertegenwoordigd zijn onder de arbeiders, waarvan de geschooldheid het gebrekkigst is; dientengevolge vindt men ze het meest onder de slecht betaalde, in verhouding laagst staande arbeiders van de verschillende takken van nijverheid, terwijl de Protestanten bij de best geschoolde en goed betaalde arbeiders te vinden zijn. De zelfstandige arbeiders zijn ook overwegend Protestant. Bij de hoogere beambten, industriëelen etc, is het percentage der kathoheken meestal geringer dan het hun toekomend deel; hoe hooger het beroep staat, des te kleiner wordt het percentage der kathoheken. De vermogensverschillen zijn aanzienlijk, wat tot op zekere hoogte, als het onmiddellijk gevolg van de geloofsbelijdenis, waartoe deze behooren, beschouwd wordt. De dure Katholieke eeredienst, de groote contributies aan de kloosters enz., geven in alle landen dezelfde ongunstige voorwaarde voor het vormen van particulier vermogen. Toch is ook in Baden de oorzaak van de oeconomisch zoo verschillende toestanden niet aan uitwendige omstandigheden toe te schrijven. De zoo sterk afwijkende toestand der kathoheken aldaar, welke voor het geheele bedrijfsleven kon werden aangetoond, is aan een diepere oorzaak te wijten. Veranderingen kunnen hier zoo snel intreden, dat, onder gelijke oeconomische voorwaarden, een volslagen oeconomische verschuiving binnen de godsdienstgroepen mogelijk is *). ') Eene uitvoerige bewerking van de Badenscb'e statistieken (1900) toont dit aan. Konfession und soziale schichtung. Dr. M. Offenbacher, Volkswirtschaftliche Abhandlungen der Badischen Hochschulen. Deel IV, je stuk. ■) Offenbacher toont bv. aan, dat de Katholieke scholieren op de gymnasia naar verhouding veel te talrijk zijn, terwijl zij op het „Realgymnasium" in het oogvallend zwak vertegenwoordigd zijn. Waar de oeconomische draagkracht van de ouders in de beide groepen ongeveer gelijk is, kan van een oeconomischen dwang bij deze keus geen sprake zijn. Het eindresultaat is echter, dat een in het oogvallend geringe deelname van de katholieken aan het bedrijfsleven daarvan het gevolg is, dus een even kleine mogelijkheid tot verheffing van den oeconomischen toestand, terwijl van het groote percentage gymnasiasten meer dan 4a % zich aan de theologie wijdde, dus voor het bedrijfsleven verloren ging en van het totale aantal scholieren de algemeene Wanneer dus de innerlijke drang tot verwerving van bezit aanwezig is, daar zijn de voorwaarden tot het doen slagen van die begeerte eveneens in het oeconomischleven voorhanden, zoowel in het Groot-Hertogdom Baden als in Nederland. Dat het nadeel van eene vermogensopslorping, zooals de statistieken van de Katholieke legaten in Amsterdam bewijzen, aanzienlrjk is, moet aangenomen worden.Deze kapitalen worden aan eene productieve beleggingonthouden. Toch zou ook dat feit niet voldoende zijn om een zoo groot verschil in den oeconomischen toestand teweeg te brengen. De feiten moeten toegeschreven worden aan de innerlijke godsdienstige opvatting over vermogensverwerving, aan het ethische gevoel, dat zich tegen den geest van het geld verdienen verzet. Het streven naar winst wordt volgens Katholiek standpunt aldus beschouwd *). De geloovigen en geestelijken blijven min of meer vreemd staan tegenover deze wereldlijke (hijfkracht. Dit streven komt hun religieuzen zin voor als veel gevaarlijker en van grooter verleiding dan gewenscht en noodzakelijk is, hoogstens is het hun eene uitwendige aanleiding en stof tot religieuze verdienste. Innerlijk gewaardeerd, georganiseerd en in het Rijk Gods ingeschakeld wordt het niet: het blijft profaan, elkeen moet zich van dat streven verwijderd houden, om religieus werkzaam te kunnen zijn. Men houdt op dat te doen, zoodra men zich met zinnen en gedachten tot de uitoefening van een wereldsch beroep wendt. „Zooals het Christendom echter door zijn leer van de bestemming des menschen de ware arbeidzaamheid wekt en daardoor den waren welstand grondvest, zoo vermindert het door diezelfde leer het mateloos streven des menschen naar vergankelijke goederen en vreugden. De vergankelijke goederen en vreugden zijn het eenigste doel van het ongeloof, waarnaar de mensch te streven heeft. Zij zijn voor het geloof slechts het middel, dat hem dienen moet ter bereiking van zijne eeuwige bestemming"»). Deze opvatting van den arbeid als zoodanig verzwakte van vakopleiding in de eerste plaats aan de protestanten ten goede komt. Daar een godsdienststatistiek van de scholieren voor Nederland niet bestaat, kan geen vergelijking worden gemaakt. Voor Beieren en andere Duitsche Staten is eenzelfde resultaat aan den dag gekomen. Offenbacher; p. 17. l) Schell, Der Katholizismus als Prinzip des Fortschritts, p. 31. ) Von Ketteler, Bischof von Mainz, Die grossen sozialen Fragen der Gegenwart, Katholieke zijde sinds eeuwen den drang tot het verwerven van vermogen en stoffelijke welvaart. De leer van Thomas van Aquino bevat de kern van deze opvatting. In 1879 door den Paus dringend ter bestudeering aanbevolen, brengt zij de waarde van het beschouwende leven weer boven die van het actieve leven sterk op den voorgrond ')>De drang naar vermogensverwerving als zoodanig is vijandig aan het ethisch-rehgieuze leven, zooals ook het particulier eigendom in streng-Katholieken zin niet gesanctionneerd wordt. „De Kathoheke kerk, wanneer zij van het eigendom des menschen spreekt en het beschermt, zal altijd de drie grondbeginselen, welke aan haar eigendomsbegrip ten grondslag liggen, voor oogen hebben, dat het ware en volledige eigendom alleen aan God toebehoort, dat den mensch slechts een vruchtgebruik wordt toegestaan, en dat de mensch verplicht is, bij het gebruik de van God bevolen wereldorde te erkennen. God heeft de natuur geschapen om alle menschen te voeden en dit doel moet bereikt worden. Daarom moet een iegelijk de vruchten van zijn; eigendom weer tot gemeengoed maken, om voor zoover hem dit mogelijk is, tot het bereiken van deze bestemming bij te dragen." Nadat er nogmaals op gewezen wordt, dat mede-deelen van de aardsche goederen Gods wil is, wordt aan de arbeiders de tevredenheid met de bestaande toestanden-gepredikt. „Hoe grootsch en verheven is de geest eens arbeiders, die met verachting op rijkdom en uiterhjken glans ziet, die gevoelt, dat 's menschen waarde niet in rijkdom, maar in waarachtige deugd bestaat.... en die eindelijk, in de rust en vreugde van zijn geweten, in het geluk van zijn eenvoudig thuis, eene overgroote belooning vindt voor alle moeiten en arbeid zijns levens"1). Deze opvatting heeft haar invloed op de oeconomische verhoudingen uitgeoefend. Het is dan ook geen toeval, wanneer de Badensche statistiek in de beroepstelling voor de Kathoheke groepen een zoo hoog percentage aan beroepen opgeeft, welke een rustig bestaan en een bescheiden, maar vast inkomen waarborgen. De onrustige, hoogerop brengende, gewaagde beroepen worden in hoofdzaak aan de protestanten overgelaten. In de Katholieke landen heeft men zich aan den geest des tijds *) G. Uhlhorn, Katholizismus en Protestantismus gegenüber der sozialen Frage. ook Max Weber, Die: Prot. Ethik und der Geist des KapitaUsmus, p. 43, noot. 2. *) Von Ketteler, Die grossen sozialen Fragen der Gegenwart. even weinig kunnen onttrekken als in de Protestantsche landen, doch, waar eene gemengde bevolking bestaat, treedt het oeconomisch welslagen van de kathoheken op den achtergrond, toont zich het overwegend Protestantsch karakter van het kapitaalbezit en den ondernemingsgeest. Dat juist in Nederland na de Hervorming de oeconomische Opbloei zoo groot is geweest, moet aan de Calvinistische opvatting van de stoffelijke zijde des levens worden toegeschreven. Het Calvinisme verlangde een tot stelsel verheven werkheiligheid. Zijn ethisch gebaren was niet een gevoelstoestand en werd niet aan het toeval overgelaten, zij werd tot een consequent richtsnoer voor den geheelen levenswandel verheven, waarbij het beroepswerk geen uitzondering maakte, evenmin als dit beroepswerk in zijne gevolgen van dit methodisch optreden uitgeschakeld werd. Dit stond in directe tegenstelling met het rniddeleeuwsch Katholicisme, dat zijne discipelen mogelijk maakte, zich allereerst tevreden te stellen met eene veivulhngder traditioneele plichten, waarbij de overige werkzaamheden vanzelf een toevallige reeks van op zichzelf staande handelingen bleven. De calvinist wenschte zijn geheele leven ter eere Gods te vormen, beoefende daartoe de strengste zelfbeheersching en zelfcontróle, om zich tot zulk een leven op te voeden. Deze innerlijke tucht werd door hemzelf uitgeoefend, verlegde dus het zwaartepunt van alle denken en doen in hemzelf, hief hem op tot eene onafhankelijke zelfstandigheid en omvatte zelfs zijne kleinste daden *). Zijn askese verwierf den rijkdom niet als einddoel van zijn leven, maar heiligde het beroep; zijne soberheid bracht hemden rijkdom als vrucht van zijn geheelen levenswandel, zijn werk werd hem een onontbeerhjk asketisch middel tot het betrachten van dien godsdienstigen levenswandel. Dat deze denkbeelden een geweldigen invloed op de vorming van den staat van vermogen der Nederlandsche protestanten uitgeoefend hebben en hunne nawerking nog steeds laten bespeuren, is duidelijk. Eene groote kapitaalvorming was daarvan het gevolg. Voor drie groepen van protestanten hebben zich daar nog eenige bijzondere factoren bij voorgedaan, die de kapitaalvor- *) Max Weber, Band XXI, Heft 1, Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik 1905. Hoofdstuk 2. Die Berufsidee des Asketischen Protestantismus. VAK MANEN. 16 ming nog wezenlijk verhoogd hebben. Voor de walen de immigratie van de bekwaamste Protestantsche elementen, die in hunne kleine gemeente in Frankrijk reeds eene aanzienlijke hoogte in het bedrijfsleven bereikt hadden, voor de remonstranten het verbod Staatsambten te bekleeden, hetgeen hen naar het zakenleven dreef, als eenig gebied waar hunne intellectueele en geestelijke begaafdheid in vrijheid tot volle ontv/ikkeling kon komen; voor de doopsgezinden, behalve hunne weigering tot den militairen dienst, hunne gelofte een eenvoudig leven te leiden, waarbij zich eene krachtige regeling van het godsdienstig leven voegde. Deze drie groepen hebben in kapitalistisch opzicht eene aanzienlijke positie ingenomen. De resultaten van hun werkzaam, kapitaalvormend, sober leven zijn, met betrekking tot de armenzorg, gebleken uit het doen van groote schenkingen aan hunne Gemeenten, waardoor zij eene aanmerkelijke opeenhooping van kapitaal bereikten. Een feit is, dat deze drie gemeenten, wat de kapitaalvorming van hunne mstelhngen van weldadigheid betreft, thans vrijwel de vermogendste zijn *). Bij de katholieken valt tegenwoordig eene wanverhouding vast te stellen, welke op hun armenzorg gevoeligen.invloed heeft. Hetzij de Katholieke opvattingen daartoe leidden, hetzij dat andere factoren daartoe bijdroegen, het resultaat is voor het volkswelzijn van groote beteekenis. ? De verschihende staat van vermogen der kerkelijke instellingen van weldadigheid eindelijk zal, elk voor zich, invloed op de zich verschuivende verhoudingen uitoefenen. Hoe ten slotte de resultaten van de strooming des tijds zich zullen verhouden tot het kapitaalbezit en den vermogensaanwas der verschillende kerkelijke armbesturen, laat zich niet zonder meer bepalen, doch ook hier is een ongelijkheid op te merken, die een juiste behandeling van het armenvraagstuk voor een moeilijke taak stelt. • *) Het zon belangwekkend wezen na te gaan, hoe de eischen, welke eeuwen achter een aan hun middelen gesteld werden, geweest zijn, of dus een gelukkig evenwicht ook daartoe heeft bijgedragen, om deze drie gemeenten in hun huidigen, kapitaalkrachtigen toestand te handhaven. Voorloopig bestaan daarovergeennaderegegevens. HOOFDSTUK IX. DE TIJDSTROOM1NG. De verschuivende beweging op geestelijk en godsdienstig gebied gaat onophoudelijk verder. Er scheiden zich voortdurend meer vrijzinnigen van orthodoxe kerken af, sluiten zich óf bij ondogmatische kerken óf zelfs bij geen enkele aan. Sedert de laatste volkstelling is deze verstuiving in Amsterdam onophoudelijk voortgeschreden'). Men moet er op voorbereid zijn, dat met deze strooming nog langen tijd rekemng gehouden moet worden. 11 De Ned. Hervormde kerk ging sedert 1899 in ledenaantal achteruit, evenals de Evang. Luthersche kerk, de Hersteld Ev. Luthersche en de Waalsche. Daarentegen toonen de Remonstrantsche en Doopsgezinde eene groote vermeerdering aan. De katho- ') Stat. Jaarboek 1909 Tabel pag. 50 en Jaarcijfers 1910 No. 32. Sectevorming te Amsterdam. 1849 1850 1860 l879 1889 1899 Christ. Gereformeerd .. 600 926 1.914 2.333 4 855 1807 Overige Prot. geloofsgenootschappen .... 75 62 10 9 21 99 Overige geloofsgenootschappen l6 5 5 3? I0 Geen geloofsgenootschap 88 591 343 i.I55 6_g93 30„7 Apost. Zendingsgem. .. _ „ 6 6 Evang. Gem _ _ l6 Vrfl-Evang. Gem _ _ 35 6+ 8g Vrrje Gemeente _ _ 4g, 6l8 6 ^let kerk - ~ - 27.713 20.527 Mormonen — „, ,'a - - = >ll Vol Uud-Gereformeerden .. — Leger des Heils — 93 Ned. Apost. Zendingsgemeente _ o In 1909 niet gedetailleerd gegeven. Heken stegen in aantal. Het opvallendst is echter het cijfer van hen zonder godsdienst. Zij bedroegen in 1899 30.157 personen, in I909 hadden zij zich meer dan verdubbeld — telden dus niet minder dan 118 personen per duizend inwoners*). De Vrije Gemeente *) verdubbelde. Relatief nam het aantal der Protestantsche inwoners af, evenals der Israëlieten. Daarentegen namen de kathoheken ook relatief toe. . De verschuiving vertoont zich in het geheele land. Alle provinciën namen deel aan de verhoudingsgewijze vermindering der Ned. Hervormden; het grootst was dit in Friesland en Zeeland. Overal was daarentegen ook eene verhoudingsgewijze vermindering der roomsch-katholieken te constateeren, met uitzondering der twee Katholieke provinciën: Noord-Brabant en Limburg. De vermeerdering van het aantal personen zonder godsdienst was relatief het grootst in Noord-Holland en Friesland, het kleinst in Noord-Brabant. De mannen namen een grooter aandeel aan deze beweging dan de vrouwen*). In deze getallen spiegelt zich maar al te duidelijk de stand van zaken af. De vorming van secten, welke in de laatste halve eeuw in steeds sterkere mate plaats heeft en dikwijls eene oplossing van de Protestantsche kerk vreezen doet, vertoont zich hier op scherpe wijze. Over het geheele land werden, na de volteteiling van 1899, niet minder dan 73 kleinere kerkelijke secten aangegeven (de Hernhutters en de Schotsche Gemeente niet medegerekend). Voor de diaconieën is deze verandering van het ledental een voortdurend gevaar voor hun armenzorg, vooral waar de achter- *) Vexhoudingscijfers der bevolking van Amsterdam naar godsdiensten ingedeeld. Per 1000 inwoners 1859 1869 J 1879 1889 1899 1909 Totaal I I I I I Prot 668.7 667.5 649-4 622.6 598.1 522.3 1859 = 243-304 Kath 218.1 218.0 219.8 225.3 236.3 237.0 1869 => 264.694 Isr 110.8 113.2 127.1 133.5 H5-6 107.7 1879 == 317.011 Andere 0.3 0.2 0.1 0.5 0.1' 14-5 l889 = 408.061 Geen 2.4 1.3 3.8 18.6 59.0 118.2 1899 = 510.853 | | rgog = 566.131 *) Vgl. Armenpflege in Amsterdam, pag. 208. *) Statistiek van Nederland. Uitkomsten der Volkstelling 1899—1909. uitgang onder de welgestelden en niet onder de armen plaats heeft. Er kan geen duidelijker bewijs gegeven worden hoe noodlottig de samenkoppeling eigenlijk is van een materieelen nood met eene geestelijke zienswijze. De reinheid van het kerkelijk leven wordt daardoor geheel gestoordl). In plaats van een louterende kracht gaat een verlammende invloed van een kerkelijk orgaan uit, wat zonder twijfel door de ambtsdienaren niet gewenscht en niet beoogd is. Ten tijde van de reformatie was de omvang der steden niet groot *), de huizen van arm en rijk stonden niet ver van elkander, de indeeling der beroepen was zeer scherp en de beschaving bevatte geenszins die scherpe tegenstelling van tegenwoordig. Met de verzorging van de geloofsgenooten werd in de eerste plaats de verzorging van bijna gelijken bedoeld. Het stedelijk bestuur streed ook nog niet met al de oeconomische problemen, waarmee de moderne staten en ingevolge daarvan, met hen de steden, zich bezig te houden hebben. De methodes, die toenmaals aangewend werden, waren voor dien tijd voortreffelijk. Doch op de 20e eeuw toegepast, missen ze hun doel. Dat dit inderdaad het geval is wordt ook binnen het kerkverband erkend*). Er bestaan echter diepere redenen, welke het diaconaat beletten eene hoogte te bereiken, waarop het zich bevinden moet, om zijne ideëele en materieele taak te kunnen vervuUen. Op de keuze van hen, die ten slotte het college der kerkelijke *) Dit feit wordt van diaconale zijde ook erkend. Dr. I. H. Adriani, diaken der Ned. Herv. Kerk te Utrecht, zeide in de tweede Diaconale Conferentie op 19 April ioir: De diaconie moet ophouden een ondersteuningsinstelling voor de massa te zijn, waardoor ze eene belemmering wordt voor een goede organisatie van ons armwezen, waardoor ze bij het volk een verkeerden indruk van de Kerk doet ontstaan en deze Kerk een verkeerde steun voor den waarborg van haar invloed op het volk is. ) Amsterdam telde in 1621 104.861 inwoners, in 1630 115.249 inwoners, in 1637 145-900 inwoners, in 1685 185.700 inwoners, in 1740 200.000 inwoners, in 1795 218.000 inwoners (Volkstelling). Leiden volgt als tweede grootste stad in 1748 met 63.000. Alle andere steden telden veel minder inwoners. *) Het jaarverslag van de Evang. Luth. diaconie zegt hierover: „Alleen door een gelukkige harmonie tusschen intellect en hart is van onzen diaconalen arbeid iets goeds te verwachten. Een eenzijdig gezag van een dezer beide factoren, zou tot de verderfelijkste gevolgen leiden en heeft inderdaad meermalen daartoe geleid. Een betere toekomst is alleen te verwachten van een liefdevol hart, in vereeniging met een uit ervaring en studie scheppend verstand." Ook het eerste Waalsche jaarverslag over 1907 drukte zich reeds in dien zin uit: „De nos jours Ie se cours auz indigents, dirigé dans d'autres voies qu'il y a 40 ou 50 ans commence a devenir un élement de plus en plus important de la vie sociale. II ne consiste plus a faire simplement 1'aumöne. Le secours aux indigents commence a constituer une espèce de science; u ne se pratique plus exclusivement aux moments perdus de la vie." arm verzorgers vormen, is de strooming des tijds van den grootsten invloed geweest. Het toenemen van de orthodoxe richting, welke voornamelijk door den kleinen burgerstand vertegenwoordigd wordt, heeft er toe geleid, dat in de genootschappen, zoowel metsti<&tings-als met vereenigingsvorm, deze kleine burgerstand als vertegenwoordigers gekozen zijn. Ze hebben verreweg de meerderheid, wat het geheele wezen van eene massa-vertegenwoordiging medebrengt. De tijd toen, zooals het nog in het Evang. Luth. SynodaalReglement geschreven staat, de achtenswaardigste, zaakkundigste en voornaamste leden gekozen moesten worden, die in hun persoon deze drie eischen vereenigden, is voorbij. De bestuurscolleges worden hoofdzakelijk door personen gevormd, die zeer in beslag genomen zijn door hun eigen ambacht of bedrijf; daarnaast oefenen zij hun ambt als armverzorger uit. Men vindt slechts bij uitzondering in de lijsten de namen van diegenen, die in hun beroep gewoon zijn met groote belangen en verreikende verantwoordelijkheid rekening te houden. Dit feit heeft twee gevolgen na zich gesleept. In de practische behandeling van afzonderlijke gevallen, waar men midden in het volksleven moet staan om al de locale omstandigheden in aanmerking te kunnen nemen, welke tot eene juiste schatting van den toestand van armoede behooren, is deze keus van arm-' verzorgers gunstiger gebleken. Dit werk wordt dikwijls nauwkeuriger en met meer kennis van zaken, met grooter toewijcling verricht, dan het vroeger door diegenen geschiedde, die ver van het volksleven stonden. Zoodra het diaconaat echter naar buiten optreedt en het vraagstuk als algemeen verschijnsel beschouwd en beoordeeld moet worden, schieten zijne krachten te kort. Degenen, welke er voor strijden om deze laatste zoo bijzonder gewichtige zijde van het vraagstuk in de kerkelijke organen van armenzorg te behartigen, vinden bijna geep weerklank. Het gevolg is, dat deze krachten zich maar al te vaak terugtrekken. Beschouwt men de samenstelling van het diaconale bestuur dan treedt dadelijk aan den dag, dat de schuld hiervan eigenlijk niet bij hen ligt. Er bestaat namelijk van al die afzonderlijke organen noch eene organisatie, welke het vraagstuk als een massa-verschijnsel recht zou kunnen laten wedervaren, noch een uit hun midden afgevaardigde vertegenwoordiging, welke de behandeling van dit massa-verschijnsel tot haar speciale taak maakt De diaken wijdt zich qualitate qua alleen aan elk afzonderlijk geval. Dat dit, van een oeconomisch en sociaal gezichtspunt uit beschouwd bijna onbegrijpelijke feit bestaat, vindt zijn ooorzaak in den aard der Protestantsche kerkopvatting. Deze heeft tot dezen toestand geleid en zal ook misschien in de toekomst een bijna onoverkomenlijke hindernis vormen voor eene bijzonder krachtige reorganisatie der kerkelijke armenzorg. Het is het gemeentebegihsel, dat aan dezen toestand ten grondslag ligt en een vernietigende werking op eene inderdaad doelmatige organisatie der armenzorg heeft uitgeoefend. De souvereimteit en afgeslotenheid der afzonderlijke Kerkelijke Gemeenten, welke door het oveigroote aantal der Protestantsche kerken gehuldigd wordt, geven, zoodra men zich op theologisch gebied bevindt, geen reden tot eenig bedenking.-Duidelijk treedt naar voren, dat voor eene verzameling van geloofsgenooten tot gemeenzame uitoefening van hun godsdienst slechts de verhouding van den mensch tot God in aanmerking komt.- Het individueele bewustzijn verheft zich tot een albewustzijn; hier treden de menschehjke betrekkingen op den achtergrond, alleen de betrekking tot het allerhoogste komt in beschouwing. Aldus kan het kerkbegrip zich in eene afzonderlijke Gemeente concentreerenl). Er kunnen geheele reeksen van afzonderlijke Gemeenten zonder wederzijdsche aanraking naast elkander staan en toch zal de kerkdienst of het religieuze bewustzijn niet daaronder leiden. - Men kan zich zelfs de geheele Kerkgemeenschap wegdenken, de betrekking van den enkeling tot het allerhoogste blijft in. volle grootte gehandhaafd en ongestoord.? Men kan zeggen, dat de betrekkingen uit het gegeven punt vertikaal omhoog stijgen. Diametraal daartegenover staan de eischen zoodra men zich op het sociaal gebied bevindt. Daar heeft de oeconomische ontwikkeling iedere afzondering verbroken. Daar kan de eene mensch den anderen niet ontberen; zijn noodlot, zijn belangen l) Sedert 1910 bestaat eene „Vereeniging van Diakenen" samengesteld uit dienstdoende diakenen der Ned. Herv. kerk. Eene eerste poging in de boven geschetste richting begint eenigszins van haar uit te gaan. Zie „Maandblad voor Kerkelijke Armenzorg". zijn door duizend anderen beïnvloed, daarmede vervlochten. De tegenwoordige sociale mensch vormt een middelpunt, van waaruit de stralen naar alle zijden uitgaan. Verbreekt men dit verband, dan verbreekt men daarmede de eerste voorwaarde tot het normale sociale leven. Men kan zeggen, dat de betrekkingen zich uit een gegeven punt in horizontale richting onbegrensd over de vlakte uitbreiden. Deze twee tegengestelde factoren zijn nu samengevoegd in de kerkgemeenschap1) .Hier het geestelijke leven.dat zijne reinheid en kracht eer door afzondering en zijne evolutie door decentralisatie gewaarborgd ziet, daar het sociale leven, dat zijne doelmatigheid en zijn kracht alleen door samenwerking en centralisatie kan verhoogen. Ten tijde der stedelijke beslotenheid trad die tegenstelling weinig aan het licht. Het kerkelijk gemeenschapsleven en het sociale leven lag tusschen dezelfde stadsmuren besloten. Maar sedert de invloed van buiten de stad grootere beteekenis verkreeg, begon dit dualisme zich ook in sterkere mate te toonen. De diaconieën hebben daar niet op gelet. Het sociale leven snelde in steeds breedere stroomen aan de kerken voorbij. Het heeft in zijne methodes den uiterlijken vorm, welke het beginsel der naastenliefde binnen de kerkgemeenschap heeft aangenomen, achterhaald en ver overtroffen. De Kerken bleven echter in afzondering staan. Zij hebben thans een sociaal vraagstuk op te lossen, dat voorwaarden stelt, welke in scherpe tegenspraak zijn met hare geestelijke opvatting aangaande haar plaats als godsdienstige gemeenschap. ') Op den in dit verband geuiten wensch tot vorming van classicale diaconie, dus een aantal gemeenten vertegenwoordigend, antwoordde de Synode der Ger. kerken, dat het organiseeren van afzonderlijke meerdere vergaderingen voor diaconale zaken niet is overeen te brengen met het verband en de samenwerking der ambten en der Kerkelijke Vergaderingen, zooals die in de Belijdenis en de Kerkenorde zijn aangewezen. Acta van Groningen 1899. HOOFDSTUK X. GODSDIENSTIGE ARMENZORG BUITEN DE KERK. I. De wijkgebouwen. Binnen de kerk zelf is het bewijs der onvolkomen hulp in den vorm eener poging om in deze onvolkomenheid te voorzien, aanwezig. Het duidelijkst kwam deze poging in de Ned. Hervormde kerk tot uiting. Dit streven heeft tweeërleigestalte aangenomen. De eerste vindt men in de groeiende, zich in orthodoxe richting bewegende strooming, welke in het midden van de 19e eeuw naar een meer werkzaam godsdienstig leven streefde. Deze geestesrichting trachtte zelf in te grijpen en hare opvattingen door de inwendige zending in daden om te zetten. Het gevolg hiervan binnen het kerkgenootschap was slechts eene zwakke reactie, die zich meer in geven van godsdienstonderwijs — bovendien nog in het vormen van wijkcommissies — en in de verspreiding van godsdienstige geschriften uitte. De Kerk nam tegenover die richting eene afwijzende houding aan — zij vreesde eene dissenterbeweging, trachtte die verschillende kleinere organisaties (zondagsscholen, wijkcommissies, enz.), binnen het kerkverband te brengen. In 1860 nam één der Ned. Herv. predikanten >) zelf het initiatief. Bij zijne persoonlijke armenbezoeken ontroerden de vervreemding der armen van de kerk, hun verval en de alcoholellende hem dermate, dat hij door zijne energie de stichting van een gebouw in het dichtstbevolkte deel van Amsterdam wist tot stand te brengen, waar van stonde af aan een invloed ten goede De wijkge bouwen. *) Dr. Adama van Scheltema. Zie o.a. Eigen Haard 6—13 Maart 1909. van uitging door toenmaals nog niet gebruikelijke middelen: de bevordering van volkszangvereenigingen, de bestrijding van het drankmisbruik *), enz. Er werd onderwijs gegeven, voordrachten werden gehouden, enz. Hij legde de basis voor de geheelonthoudersbeweging in Nederland "). Deze zelfstandige vereeniging streed met de grootste energie tegen de ruwheid en zedeloosheid van het volk. De strijd met het pauperisme was aangebonden en is tot op heden voortgezet. Ingevolge dit voorbeeld begonnen meerdere predikanten met dit soort werk, doch zonder het succes, dat het Koning Willemshuis beleven mocht. Zij stichtten wijkvereenigingen, enz., ook om eene zedelijke opheffing van de armste klasse te bewerken. Tegelijkertijd kwam échter het tweede element, de ontevredenheid met de kerkelijke werkzaamheid, sterk tot uitdrukking. De predikanten namen zelf de verstrekking van materieele hulp ter hand. Wat de Kerk niet gaf moest door haar dienaren aangevuld worden. Deze stichtingen van predikanten zijn langzamerhand tot kleine diaconieën aangegroeid, met bedeeling, huisbezoek, ziekenzorg, enz. Ze staan in geenerlei verbmding, noch met de kerkelijke organen der armenzorg, noch met elkaar, ofschoon eene toenadering tot den diaconalen arbeid hier en daar tot de wenschen en pogingen behoort"). De diaconie als zoodanig had eigenlijk dit werk op zich moeten nemen, dat nu noodgedwongen door de predikanten en particulieren uit eigen middelen verricht wordt. Hier ligt het tastbaar bewijs hoe hoog haar nood door hare eerste dienaren beschouwd werd. Deze zg. Wijkgebouwen of -lokalen, in de wijk van den predi- x) Hij heeft weten te bewerken, dat de toentertijde ontbrekende waterleiding door eene particuliere vereeniging voor de volkswelvaart werd aangelegd. 2) Eenzelfde positie, echter eerder (1830) heeft ds. Rautenberg in Hamburg ingenomen, evenals van Scheltema in Amsterdam krachtig van uit Engeland daartoe opgewekt. Wichern, stichter van het Rauten-Haus was leeraar aan de Zondagsschool van Rautenberg. *) Ook vermeld in de „Bijzondere Conferentie van de Vereeniging van diakenen". Maandblad voor Kerkelijke Armenzorg No. 4—3, April 1911. kant opgericht, zijn te Amsterdam tien a twaalf in getal. Slechts één gebouw staat onder een kerkelijk bestuur. Aan deze wijkgebouwen zijn verschillende kleine particuliere vereenigingen verbonden, welke werken voor liefdadige doeleinden. De gezamenlijke som der bedeeling wordt ongeveer geschat op ± f 3.000—f 4.000 per wijkwat, als die schatting juist is, voor hen een gezamenlijke uitgave voor weldadige doeleinden van ± f 30.000 zou beteekenen *). De Ned. Hervormde diaconie geeft voor de geheele bedeeling driemaal zooveel — de Evang. Luthersche diaconie ongeveer dezelfde som per jaar uit"). Een oogenblikkelijke, snelle hulp is meestal het doel, daar de logheid van het diaconaal bestuursapparaat en de strenge bepalingen der diaconie dit onmogelijk maken. Het valt moeilijk te beoordeelen, of men voornemens is de l) Omdat nauwkeurige opgaven ontbreken, wordt deze schatting ingevolge persoonlijke mededeelingen gemaakt. ») Hiertoe worden de dikwijls hooge sommen niet gerekend, welke van particuliere zijde verschaft en aan enkelen geschonken worden, die zich maatschappelijk op een hoogeren trap bevinden dan de gewone armen. ') Door vriendelijke bemiddeling van den toenmaligen predikant Dr. J. Lammerts van Bueren zijn we in staat den financiëelen toestand van één van deze wijkgebouwen nader aan te geven (1912). Door aankoop en verbouwing kwam de Wijkcommissie in het bezit van een gebouw tot een gezamenlijke waarde van ± f 40.000, waarvan de helft door vrijwillige gaven bijeengebracht werd, evenals de inventaris ad ± f 1600. De hypotheekrente en de exploitatie eischt jaarlijks ± f 1.600, waarvan f 1.400 door onderhuur gedekt wordt en het deficit ad f 200 wederom door giften gedekt wordt. Als (ongeveer) vaste bijdragen welke eveneens uit schenkingen bijeenkomen zijn te noenten: Buiten f 250 der exploitatierekening en - 120 als loon en vrije woning voor de conciërge en familie - 260 als loon voor de wijkverpleging - 540 aan melk en eieren - 120 aan brood en aardappelen buitendien - 200 aan huur voor 3 lokalen voor de kinderbewaarplaats, welke een speciale boekhouding en bestuur bezit. Totaal f 1490 Er bestaan echter talrijke kleine ondersteuningen, zooals bons voor voedsel, brandstof, huisraad, afgelegde kleederen, enz., die nog een groote plaats innemen, welke in geldswaarde niet geschat of te schatten zijn. Welwillend zijn ons door één der kransjes van een Wijkgebouw (van den toenmaligen predikant dr. J. J. van Noort) eenige inlichtingen gegeven (1912). De zustervereeniging „Maria" deelde het volgende mee: De behoeftigen zijn meest van middelbaren leeftijd: bij uitzondering bevinden zich daaronder eenige jonge weduwen of jonge vrouwen. Het budget beliep over ± f 700. De leden van het kransje onderzoeken het geval en de verdere inlichtingen worden door de Vereeniging L.N.V. enz., ingewonnen. De arbeid bepaalt zich tot de wijk van den predikant. De armen moeten lid der Ned. Herv. kerk zijn. De ondersteuning geschiedt in geld en natura. oorspronkelijke gedachte, welke tot stichting van deze centra aanleiding gaf, vast te houden. Deze wijkgebouwen zijn hulplokalen van de predikanten en organen van eene welwillende, maar technisch weinig geschoolde armenzorg geworden. De inkomsten zijn dikwijls alleen aan den persoonlijken invloed van den predikant te danken. De primaire voorwaarden tot eene doelmatige ondersteuning — organisatie en contact met de andere organen, nauwkeurig onderzoek en contróle, enz. — zijn slechts gebrekkig vervuld. Daarbij is de evangelistische arbeid op den achtergrond geraakt en bepaalt zich hoofdzakelijk tot kinderonderwijs en huisbezoek bij moeders en zieken *). Slechts in één wijkgebouw werd eene wekelijksche samenkomst voor het volk gehouden, waar kleine preeken door Godsdienstonderwijzers uitgesproken worden — nieuwe middelen om het volk daarheen te lokken worden niet aangewend1). De krachtige opwelcking, die omstreeks 1860 gegeven werd, de volkomen toewijding, de groote impuls tot doelmatig werk voor het volk, te midden van het volk, het breken met verouderde gewoonten — het heeft zich alles niet staande kunnen houden. De beweging is ingedommeld, teruggevallen op oude vormen, welke voor het volk iedere aantrekkingskracht verloren hebben. De arbeidersbeweging, welke met het naderen van 1870 begon, heeft langzamerhand het zelfbewustzijn en daarmee de daadkracht van den arbeider opgewekt; deze zijn met zulke zwakke middelen niet meer te bereiken. De hulp in materieelen nood is nu hoofdzaak der werkzaamheden geworden*). *) In de wijk van den toenmaligen predikant dr. L. v. B. waren in 1912 eene Godsdienstonderwijzeres en een Evangelist werkzaam. Deze bezoeken alle leden der Ned. Herv. kerk, die in deze wijk wonen. De dubbele plaats van een predikant in Amsterdam als herder van zijn gemeente, die dus voor iedereen toegankelijk is, en als speciaal hoofd van een veel te groote wijk brengt eene overlading met werk en eene veel te groote uitbreiding van den werkkring mede, zoodat voor huisbezoek, enz., geen tijd meer overblijft. *) In 1889 opende de Herst. Ev. Luth. kerk een Inwendig Zendingsgebouw, in 1910 werd besloten tot de stichting van een wijkgebouw voor denEvangelisatiearbeid, waar speciale collecten gehouden worden. ') Hoezeer de organen der Kerk door den drang der omstandigheden van hunne oorspronkelijke bestemming afwijken kan uit het wekelijks verschijnend Predikbeurtenblad blijken, waar alle kerkelijke berichten in opgenomen worden. Geheele kolommen zijn met mededeelingen van de predikanten gevuld, die hunne lezers om de meest uiteenloopende zaken vragen: om kinderkleeding, naaimachines, kachels, kussens, De reglementaire uitsluiting van zoovele behoeftigen wordt door de gemeenteleden der kerken zelf als een betreurenswaardig feit beschouwd. Ter aanvulling van den diaconalen arbeid zijn echter afzonderlijke vereemgingen gesticht of instellingen gevormd, welke het diaconaal werk door extra-ondersteuning, trachten aan te vullen, maar die toch van zeer kleinen omvang zijn >). De afzonderlijke giften, welke aan de diaconie voor speciale doeleinden afgedragen worden, vormen ook slechts eene noodzakelijke aanvulling der te karige middelen. Men mag verwachten, dat deze wijkgebouwen bij den groei, welke ze beleven, eene nog grootere beteekenis voor de armenzorg zullen krijgen. In het systeem der armenzorg is dit echter een bedenkelijk verschijnsel. De onmacht der diaconale hulp treedt hier het duidelijkst aan het licht. Het is een eigenaardig feit, dat een speciaal voor de armenzorg gevormd orgaan dermate van persoonhjke en geldelijke hulp ontbloot is, dat zich buiten het kerkverband eene andere organisatie gevormd heeft, waarvan de predikanten van dezelfde kerk de leiders zijn. Deze irjstelhngen toonen als algemeen verschijnsel het systeem der decentralisatie. Ondanks de natuurlijke en verklaarbare wijze van ontstaan eischt dit verschijnsel een nauwkeuriger onderzoek. Het ambt van predikant krijgt door hen eene steeds vagere gestalte, de afbakening van het diaconaal gebied een steeds wille- stoelen, ook om tamelijk groote sommen om ouden of zieken te kunnen laten verplegen, met de verantwoording van de geschenken, die aan hunne wijkvereenigingen geschonken zijn. In datzelfde blad schrijven diakenen de godsdienstige hoofdartikelen 1 Wanneer men het geldgebrek der diakenen in het oog houdt, dan valt het des te meer op voor welke ver-af-liggende doeleinden door de lidmaten geld gezonden wordt: de Brusselsche zending, de armengemeenten in Bohemen en Moravië, het EgyptischSyrisch weeshuis, de zending onder de heidenen, enz., enz. Er zijn daarentegen weder predikanten, die elke armenzorg, als niet tot hun eigenlijk werk behoorend, weigeren en alle gevallen door middel van diaconale hulp trachten af te doen. Hieronder wordt het budget van enkele van de „kransjes" of particuliere vereenigingen medegedeeld: l! budget 10x3 Dorcas Vereeniging (Ned. H.) f lgr Tabitha (idem) " Q7 Tabitha (H. Ev. Luth.) I 324 Weldadigheidsver 1.506 Weduwenpenning 1^659 De inwendige zending. keuriger omtrek. Wanneer het diaconale orgaan het vermogen mist tot hernieuwing of aanpassing, dan zal in den loop der tijden de kloof tusschen theorie en practijk steeds dieper worden. De organen buiten de Kerk zullen eene steeds grootere beteekenis krijgen. Welke beteekenis deze bovengeschetste zeer speciale lichamen echter wenschen te verkrijgen of in welke richting zij gaan is niet duidelijk. Nu nemen ze de plaats in van eene particuliere vereeniging van liefdadigheid en vermeerderen in het kader der armenzorg het aantal van diegene, welke door hare willekeurige opvatting van taak en techniek van het armwezen de verbrokkeling vergrooten. sfostvt II. De inwendige zending. Behalve deze wijkvereenigingen treden nog andere organen van armenzorg naast de kerk op, welke ook meer of minder als een uitvloeisel van de ontoereikendheid der diaconale hulpmiddelen te beschouwen zijn. Het zijn die der inwendige zending. Deze nemen een veel duidelijker gestalte aan dan de predikantsdiaconieën. Doel der inwendige zending is verbreiding van het Evangelie, zielszorg en zedelijke opheffing in de eerste plaats. Ze wendt zich tot de massa, welke van de Kerk vervreemdt, geen ophef f enden invloed meer ondervindt. Ze maakt geen onderscheid tusschen de onderscheidene kerkgenootschappen, alle zijn haar welkom. De armenzorg is haar middel tot het doel. Zoodra haar werk een grooteren omvang aanneemt, wordt ze noodgedwongen daartoe gebracht. Drie vereenigingen te Amsterdam werken in tamelijk grooten omvang in die richting. De sommen, welke zij jaarlijks besteden, zijn zeer moeilijk vast te stellen, daar haar de giften in natura of in arbeidspraestatie tamelijk overvloedig geschonken worden. Het (reeds genoemde) Koning Willemshuis (in 1863 gesticht) geeft maaltijden, houdt fröbelscholen, armenscholen, stelt haar lokalen open voor gezellige bijeenkomsten voor het jonge ge- slacht, heeft leeszalen voor werkloozen, geeft lessen, houdt naaiavonden, zendt een koffiewagen uit, zorgt voor dak- en haveloozen, en doet verder Evangelisatiewerk*). Een tweede centrum vormt het huis „Welkom" (in 1905 gesticht), dat in de zedelijk meest beruchte wijk van Amsterdam gelegen is'). Het houdt Zondagsscholen en naaimiddagen, viert kerstfeest, evangeliseert zeer intensief en houdt zich hoofdzakelijk met reddingswerk bezig, staat in verband met de Middernachtzending en den strijd tegen het Nieuw-Malthusianisme. De leden gaan met tractaatjes of zonder deze, de vuile sloppen en stegen, de kroegen en slaapsteden, danskuilen en slechte woningen langs om daar het evangelie te verbreiden. Zij nooden de vrouwen én meisjes tot bezoek aan hun lokaal, meestal na duitingder kroegen — en trachten te redden, wat er te redden valt. Zij ontmoeten op hun ommegang het werk noch van predikant, noch van ouderling, noch van diaken. Deze komen nooit in deze beruchte wijken. Een derde en grootste centrum wordt door de „Vereeniging tot Heil des Volks" gevormd, welke sedert 1855 bestaat. Zij werkt als een goed georganiseerd armenzorgorgaan. De werkverschaffing en een voorschotkas vormen twee der doelmatigste middelen ter bestrijding van het pauperisme, waarbij nog eene zeer strenge controle en herhaald huisbezoek komen. De bedragen, welke de armen toevloeien, zijn tamelijk hoog*). Bij alle drie wordt openlijk erkend, dat, hoewel evangelisatiearbeid het doel is, tegelijkertijd zielszorg zonder armenzorg in deze volkslaag niet te verwezenlijken valt. Alle drie vereertigingen werken afzonderlijk. Hare rehgieuze richting is meestal op de orthodoxe opvatting *) Het huis staat in de Egelantiersstraat No. 141. Het verstrekte in één winter een maaltijd aan 12.000 personen; ondersteunde in natura voor ± f 600, ondersteunde zwervenden voor ± f 600. Zijn fröbelscholen telden ± 160, zijn armenscholen 300 kinderen. Zijn bijeenkomsten werden geregeld door ± 300 personen bezocht. In 1914 had het een budget van circa f 17.000. *) Warmoesstraat bij den Zeedijk. Het verstrekte maaltijden aan circa 1.500 personen. Zijn budget bedraagt ± f 4.000, het geeft logies en ontbijt tegen betaling. *) Regelmatig huisbezoek werd gedaan bij 600 families, waarvan 50 weduwen en veriatenen, ± 250 vrouwen en kinderen. Het bedrag der bedeeling wisselt af tusschen f 5.000 a f 10.000 (1904—1916). van het Evangelie gebaseerd, waarmede zij zich aan de bestaande richting in de Ned. Hervormde kerk aansluit. Ze hebben niet ten doel eene nieuwe secte te stichten. In haar uit zich slechts dezelfde strooming, welke in Duitschland bij de piëtistische richting aan den dag kwam. Deze vereenigingen prediken het Evangelie, hare medewerkers behooren dikwijls tot verschillende kerkgenootschappen — doch ze vereenigen zich in een gemeenschappelijk streven het volk dit geloof weer nader te brengen en het zedelijk niveau te verheffen. Aanleiding en kracht daartoe ontleenen ze aan hun diep-godsdienstig gevoel. Dat de armenzorg met haar streven verbonden is, blijkt eene onafwendbare noodzakelijkheid; het lichaam moet geen nood ondervinden, opdat de geest zich weder naar het geloof kan toewenden. De inwendige zending neemt dus de taak op, daar, waar de Kerk ze ghppen laat. Deze laat de armen tot zich komen, gene zoekt ze op; deze schuift de ongewenschte elementen van zich af, gene trekt ze weer tot zich. Deze zending neemt in de kerkgenootschappen geen eigen plaats in, alleen in de kleine Evangelische kerken maakt ze een wezenlijk bestanddeel van de kerkorganisatie uit *). Hoeveel kleine kringen of vereenigingen ten slotte in Amsterdam voor de stadszending werkzaam zijn is moeilijk te zeggen. Kleine groepen van overtuigde Evangelisten sluiten zich aaneen, huren een lokaal of zoeken de armen in hunne woningen op. ■ Spoedig lossen zij zich op, een andere groep neemt het werk over. In ieder geval moet ook voor haar aangenomen worden, dat een groot aantal kleinere geldbedragen of hulpverleeningen van anderen aard de armen door hare bemiddeling toestroomt. Soms draagt eene enkele rijke dame bijna al de kosten van zulk eene zendingsvereeniging, soms komen deze ten laste van slechts ') In Duitschland heeft dezelfde ontwikkeling en de daardoor ontstane verhouding tot de Kerk reeds in de jaren 1848—1850 tot levendigen strijd aanleiding gegeven. De inwendige zending werd zelfs een woekerplant genoemd, welke het kerkelijk leven dreigde te verstikken. Wichem verdedigde het recht van haar bestaan met kracht. Later trad deze bestrijding geheel op den achtergrond bij eene practische samenwerking, die hare oplossing o.a. vond in een gezamenlijke „Centrale Commissie". G. Uhlhorn, Die Christliche Liebestatigkeit, III, p. 359. G. Uhlhorn geeft in zijn boekje „Die Kirchliche Armenpflege" een warme opwekking tot verbinding van de inwendige zending aan de Kerk. een tiental personen. Cmophoudelijk druppelen groote bedragen uit hoogere kringen tot de lagere door, alle gegeven met de bedoeling zendingswerk mogelijk te maken, het Evangelie aan de arms ten en verdorvenen te brengen. De armenzorg is daarbij middel, geen doel. VAN HANEN. 17 HOOFDSTUK XI. HET LEGER DES HEILS. Naast deze drie min of meer kerkdijk-religieuze typen van armenzorg, het diaconaat, de predikanten-wijkgebouwen en de inwendige zending, staat een vierde, het Leger des Heils, dat in de armenzorg het eigenaardigste verschijnsel van de tweede helft der 19e eeuw vormt. Het methodisme, dat zich in alle landen aan het ontwikkelen was, verwekte in Engeland juist omstreeks 1850 den strijd tusschen de Reformatiepartij en de „Conferentie der 100", die onder Wesïy ingesteld werd, doch in hare werking tyranniek was en tot talrijke splitsingen leidde. William Booth, die reeds sedert zijn 17e jaar (1846) met buitengewoon succes als leekeprediker optrad en op 24-jarigen leeftijd bij de Nieuw-Methodistische vereeniging in officieelen kerkdienst werkzaam was, verliet spoedig de Kerk om „in vertrouwen op God godsdienstoefeningen te houden, waar zich slechts een deur zou openen." Toen hij in White-Chapd, in een tot dat doel opgerichte loods, opwekkingspreeken hield, maakte de langs hem stroomende, ellendige menschenmenigte zulk een geweldigen indruk op hem, dat hij van stonde af aan het besluit nam, aan de bekeering van deze opeengehoopte menigte, welke in zonde en ellende, zonder kennis van God en Zijn Evangelie leefde, zijn leven te wijden. Doch ook hij kwam, zooals de kerkelijke organen en alle inwendige zendingswerkzaamheid voor het probleem te staan, hoe hun vertrouwen te winnen. Want deze armen moeten opgezocht worden — ze komen niet in de kerken, ze wijzen iedere beleering af; tegen hun wil moeten ze tot luisteren gedwongen worden. Hier en daar begon hij nieuwe wegen te zoeken en te vinden1). *) In het kerkelijk verband zijn deze nieuwe wegen reeds nagevolgd in 1883: The Cburch Army werd door den Engelschen geestelijke Carlile gevormd: het onmiddellijke werk wordt verricht door leekenagenten, doch het oppertoezicht heeft de Bisschop van Londen. Het geheele samenstel van het Leger des Heils werd daarin nagebootst: marschen, godsdienstoefeningen in de open lucht, bekeeringsmethoden met zondebank, muziek, enz., enz. Hij preekte in weer en wind, sprak iedereen aan, wendde zich tot de meest verloopen, meest ellendige mannen en vrouwen en maakte bekeering op bekeering. „The East London Christian Mission" ontwikkelde zich — vele dissenters sloten zich aan en met den toenemenden groei ontstond ook het verlangen op deze zendingsvereeniging een kerkelijk stempel te drukken en eene kerkelijke regeling te geven. Met één slag zag Booth het gevaar, daar immers eene kerkelijke regeling in directe tegenspraak met handelen, met energiek ingrijpen stond, hetgeen, volgens zijne meening, alleen op de massa vat heeft. Dadelijk werd door hem deze dreigende verlamming van zijne werkzaamheid gekeerd. De onbeperkte heerschersmacht werd hem door zijne aanhangers geschonken — en bleef hem verzekerd. Losmaking van iedere kerkelijke vooringenomenheid en van iedere betrekking tot de kerk was zijn parool. Dit heeft hem de ongelooflijke elasticiteit van de geheele beweging verzekerd, en gelegenheid gegeven zijn onvergelijkelijk organisatietalent te ontplooien. Hij werd en bleef de alleen-organisator, alleen-heerscher, alleen-bestuurder en de geestelijke voogd van alle diegenen, welke bij zijn leger waren aangesloten. Aan dezen bestuursvorm zijn ook schaduwzijden verbonden — de onderwerping van iederen wil en elk zelfstandig denken van al zijn verwanten en medewerkers aan den zijnen, zoodat eigenlijk een systeem is ontstaan, dat geheel overeenkomt met dat van een Ignatius van Loyola. Deze absolute autocratie heeft zich echter als zulk een machtige kracht vertoond,dat'zonderhaarnooit een zoo geweldig succes binnen zoo korten tijd bereikt zou zijn geworden. Het hoogste goed van den mensch, zijne zelfstandigheid, is echter voor hen, die onder hem staan, geheel uitgeschakeld. De geweldige ophooping van vermogen stond geheel op zijn naam ingeschreven — het opperste bestuur wees eene volledige famihehierarchie aan **). Het Leger des Heils vormt eene secte op zichzelf *) en het neemt De organisatie. l) Die Heibarmee, von Prof. Th. Kodde, *) Bij de volkstelling stond het voor Amsterdam gerangschikt bij de „Godsdiensten" onder zijn eigen naam. ia zijn rijen als medewerker slechts diegenen op, die instenunen met zijn geloofsbekentenis *). Zijn Evangelisatiesysteem toont eene groote eigenaardigheid. Alles wordt naar een numeriek resultaat afgemeten. Wordt een stad „aangegrepen" dan moeten de werkzaamheden een onmiddellijk succes opleveren, meestal bestaand in het aantal der „bekeerden" ; is dat niet het geval, dan wordt de betrokken officier teruggeroepen. Een bekwaam officier, d.w.z. iemand, die meer resultaten bereikt, neemt zijn plaats in. Vandaar de luide en ongewone manier om de aandacht te trekken. Dit, ook in het maatschappelijk werk doorgevoerd, heeft ten gevolge, dat steeds eene schiftingder krachten plaats vindt evenals eene verhooging der bekwaamheden op dit gebied, waartoe de systematische opvoeding tot dit soort werk nog de eerste voorwaarde is. De graad van het succesgeeftdendoorslag. Mts. Booth legde eens in haar voordracht voor zakenmenschen gehouden: (BusinessprinciplesinReligion), den nadruk op de consequente toepassing van het „zakenbeginsel": Voordeel is het doel, dat alle menschen zich in iedere zaak of werk voorstellen en niemand verbeeldt zich, dat zij zich voortdurend zullen afsloven om de bedrijfsmachine in gang te houden, zonder dat zij daaruit een flinke winst slaan. Nu, waarom zouden wij niet datzelfde beginsel in den godsdienst huldigen, d.w.z. waarom zouden wij ons niet aangorden om zóó te werken, dat wij kans op succes hebben?" Het bereiken van resultaat is de taak van het geheele leger. Een zakenman zou niet deskundiger kunnen zijn, niet vlugger de zwakte van een der afdeelingen bemerken en haar versterken, dan dit door de bevelen van den generaalen zijn bestuurders gedaan wordt. Daaruit vloeien de zeer snelle en plotselinge verplaatsingen voort, welke onbeperkt geschieden, en het geheele bestuurshchaam in voortdurende wisseling houden. Als organisatie is het Leger des Heils zonder twijfel eenig in zijn soort. Eene eigenaardigheid ligt ook in zijn financieel systeem. Ieder officier heeft den plicht alle onkosten van zijne afdeehng, ookzijnlevensonderhoud, te bekostigen. Alleen het Hoofdkwartier en de staf-officieren genieten eene kleine toelage. Het geheele systeem concentreert zich in het verbod om schulden te maken i) zie over het succes van het Heilsleger als secte de interessante enquête van de Daily N«ws in 1904. The religieus Life of London by John Manson. TheSalvation Army and the public, 1906. en in de verantwoordelijkheid van den betrokkene voor alles wat hem de zending, in den vorm van lokaalhuur, licht, vuur, drukwerk, enz., enz., kost. Eene ver gedreven decentralisatie dus, met het Hoofdkwartier als coiitrólelichaam. Komt een schuld voor, dan wordt van uit het Hoofdkwartier hulp geboden, maar meestal in den vorm van eene leening, welke terugbetaald moet worden. Is een post voortdurend zwak, dan worden daarover overeenkomsten getroffen. Aanvankelijk was de bekeeringsbeweging zuiver evangelistisch, zonder specialiseering in haar werk. Het onderhanden nemen van de ergste Londensche buurten stelde echter de geheele lenigheid van het strijdmiddel in het licht, van een leger van volkomen overtuigden, onbeperkt gehoorzamende volgelingen. Er werd voor ieder soort bekeeringswerk een speciaal orgaan gevormd. Men bracht hulp in de woningen door de Sloppenbrigade, de Gevangenisbrigade nam ontslagen gevangenen onder hare hoede, de Reddingsbrigade trok speciaal in de straten rond om beschonkenen op te nemen. In 1884 werd het eerste Reddingshuis voor gevallen meisjes gesticht en in 1885 verschenen in de Pall Mali Gazette de sensationeele artikelen over den meisjeshandel, welke in alle landen eene wettelijke actie tengevolge hadden. Deze hulp moet echter nog steeds onder het bekeeringswerk gerangschikt worden en nog niet onder den socialen arbeid. Zending, bekeering, dat was ook het eenige doel. Spoedig werd echter de stap, waaraan bijna geen zendingsarbeid ontkomen kan, gedaan — hoe dieper de blik in het pauperisme is, des te scherper en nadrukkelijker wordt de eisch tot onmiddellijke hulpverleening in den materieelen noodl). De sociale arbeid werd ter hand genoèjfin; asylen voor dakloozen opgericht, en tegen de goedkoopste prijzen spijzen ter be-, schikking gesteld. Het Leger des Heils trad zelf als werkgever der armen op, toen de verschrikkelijke toestanden in de huisin- •) Th. Kodde, Die Heilsarmee, pag. 94. Generaal Booth verklaarde zelf: „Wat heeft het voor nut het Evangelie aan menschen te prediken, wier geheele aandacht gericht is op een waanzinnigen, wanhopigen strijd om zich in het leven te houden." Ook John A. Hobson komt tot dezelfde slotsom: „The fact must not be shirked that in preaching thrift, hygiëne, morality and religion to the drivellers in the courts and alleys of our great cities, we are sowing seed upon a barren ground " Problems of Poverty, p. 176. dustrie, vooral die bij de lucifersfabricatie, bekend werden. Spoedig bemerkte de scherpe blik van den Géneraal, dat het armenvraagstuk niet in afzonderlijke gevallen aan te pakken was, dat een meer nauwkeurige op feiten berustende kennis een grondslag voor een plan tot hulpverleening vormen moest. Kort achter elkaar verschenen: „In darkest England and the way out" door W. Booth, en het werk van Charles Booth: „Life and Labour of the people"j^welke beide eene classifireering en eene op cijfers berustende, schatting van de armste klasse gaven: „of the submerged tenth". In deze beide boeken werd al de blootgelegde ellende onderzocht. Een zorgvuldig onderzoek van 4.000 gevallen van de allerarmsten gaf de volgende classificatie: 4 % waren lediggangers; 14 % drankzuchtigen en zorgeloozen; 27 % van de gevallen waren door ziekte, groote familiën of door andere ongelukken ten onder gegaan; 55 % van de gevallen vervielen door arbeidstoestanden tot armoede. Eenzelfde onderzoek van de zich onmiddeUijk aansluitende , hoogere klassen der armen gaf een cijfer van 68 %, die door de arbeidstoestanden tot armoede gebracht waren. Deze onderzoekingen zijn door eene zendingsgemeente verricht, welke als eerste behoefte, als eenig reddingsmiddel voor de ellendige massa de godsdienstige bekeering op den voorgrond stelt! Hieruit blijkt duidelijk, tot welke resultaten een inderdaad grondig en objectief onderzoek der armenmassa leiden kan. Toen het Leger in 1887 zijn intocht in Amsterdam deed was zijn doel, wat zijne sociale werkzaamheid betreft, reeds lang bekend. Booth had herhaaldelijk gezegd, wat hij in zijn boek schreef: „Ik treed op voor de verlorenen, de uitgestootenen, de onterfden der wereld; dat zijn de dakloozen, de aan den rand van den afgrond staanden, de min of meer door eigen schuld verarmden en met de wanhoop strijdenden, de slechten en de halve of heele misdadigers." Met deze taak nam het Leger des Heils in het kader der armenzorg zijn plaats in. Die elementen, welke zorgvuldig van iedere Protestantsche kerkelijke hulp uitgesloten waren, kwamen onder zijne hoede. De geheele massa, welke met uitzondering van den invloed der kleine zendingsgemeenten, geheel aan zichzelf overgelaten was, zou nu in het Leger des Heils het orgaan vinden, dat volgens een systematisch plan, goed georganiseerd, het werk onder hen beginnen zou. Pioniersarbeid was het in Amsterdam niet — eenige hulpmiddelen door het Leger des Heils gebruikt waren in Amsterdam reeds lang toegepastl). Toch was dit het eerste Protestantsche genootschap, dat het sociale vraagstuk op deze wijze aanvattea). Bij de behandeling der armen traden twee, factoren op den voorgrond. Alle middelen werden aangewend om de massa te bereiken, geen reclame, geen vernuftige nieuwigheid werd daartoe te gering geacht; ten tweede werd met de bereikten, die materieele hulp noodig hadden, op die psychologische wijze gehandeld, welke voor het armenvraagstuk niet hoog genoeg te schatten is; alles moest er op gericht zijn het zelfbewustzijn en de energie op te heffen — dus geen praestatie van het Leger des Heils zonder tegenpraestatie van de armen *). Er werd een trapsgewijze reeks van instellingen in het leven geroepen, welke er op berekend waren, om den behoeftige, die in staat is zijn brood te verdienen, nog in de gelegenheid te stellen dit te doen, in zoo verre zijn toestand dat toelaat. Öm deze instellingen goed te besturen wordt een strenge tucht uitgeoefend, en absolute gehoorzaamheid verlangd4). Het laatste doel vormde echter de bekeering, welke het einddoel van alle handelingen van het Leger des Heils is, hoewel deze J) Bv. onderdak en voeding tegen geringen prijs, Passeerdergracht, gesticht in 1844. Het Reddingshuis te Amsterdam 1882, de Kolonies van Weldadigheid, enz. *) Het treedt met de openlijke bewering op, dat het de sociale quaestie oplossen' wil, in zoover zij betrekking heeft op de laagste volksklasse. *) Darkest England, p. 107: „I dont wish to.have any hand in establishing a new centre of demoralisation. I dont want my customers to be pauperised by being treated to any thing which they do not earn. To develop self-respect in the man, to make him feel, that at last he has got bis foot planted on the first rung of the ladder, whicb leads upwards, is vitally important, and this cannot be done unless the bargain between him and me is strictly carried out. So much coffee, so much bread, so much shelter, so much warmt h and light from me, but so much labour in return from him." 4) Generaal Booth heeft zich hierover zeer plastisch uitgelaten: Broadly speaking, your ezperimental communities fail because your utopias all start upon the system of equality and government by vote of the majority, and as a necessary and unavoidable consequence, your utopians get to loggerheads, and utopia goes to smash. >e werkzaamheid van het Leger des Heils in Amsterdam. voor btiitenstaanders geheel in het niet zinkt en verborgen wordt door zijn streven op sociaal gebied1). De vele aanvallen, welke op het Leger des Heils gericht werden, betreffen in groote mate de vereeniging van deze beide elementen in het financieel bestuur, eene vereeniging, welke tot gevolg heeft; dat inderdaad niet duidelijk is, of men met zijne giften de propaganda der secte steunt, dan wel of het geld maatschappelijk werk toevloeit»). Zijn onmacht om zijne kosten als godsdienstig genootschap uit eigen middelen te bestrijden, wordt bedenkelijk gevonden»). In de practijk heeft iedere afdeehng de verhchting en moet derhalve pogen financieel onafhankelijk te worden; hoe dat bereikt wordt is de zaak van den officier, wien het bestuur toevertrouwd wordt. Van het inkomen moet een gedeelte aan het hoofdkwartier worden afgestaan. De groote verantwoordehjkheid en het streven om steeds meer geld te innen, opdat de afdeehng groeie, dus de afhankehjkheid van het toevallige inkomen, is een schaduwzijde van het Leger des Heils. Dat in de godsdienstige samenkomsten steeds geld opgehaald en onophoudelijk om geld gevraagd wordt, is het Leger des Hehs dikwijls tot verwijt gemaakt. In Amsterdam zijn vier afdeelingen zelfstandig werkzaam *), alle met een zelfstandig budget. ») „The scheme will be governed not on the principle of counting noses, but on the exactly opposite principle of admitting no noses into the concern, that would not be guided by the directing brain. If any one does not like to work for his rations and submit to the orders of his superior officers, he can leave!" s) Zie daarvoor o.a. John Manson: „The Salvation Army and the public", p. 63. „In allowing the „social work" — also mainly paid by others — constantly to act as an advertisement for and to disguise the religious work, so that the public is hopelessly confused in regard to it, paying several hundred thousands of pounds a year in England for sometbing, which they do not want and which, if they did want H, assuredly do not get, to the real detriment of all the army's aims, both „social" and „religious". . ») Scherp uit zicK Manson op pag. 99: „The Salvation Army is very far from being self supporting as a religious body, although, apart from its peculiar organisation and finance — there is nothing in its aims, its methods, its membership, or its public UtiHty to excuse it from being absolutely undependent of public help. If then: „social" work of any kind is deemed desirable in public interest, the Salvation Army,' in view of its inabnity to last as a religious body without an enormous annual subsidy from the public and in view of its apparent inability to obtain that subsidy without mingling its social activities with its religious appeals, is assuredly the very last religious body to which such work can properly and profitably be entrusted." , . . *) Door vriendelijke bemiddeling van het Hoofdkwartier hebben wij de volgende opgaven ontvangen. I. Het „Industrieel Tehuis", dat huisvesting en werkverschaffing aan mannen verleent*). II. Metropool, dat spijzen en huisvesting tegen betaling, naar klassen ingedeeld, verleent, het.karakter van een volkslogement dragend*). III. Het zgn. „Barmhartigheidswerk", eenbescheidencentrum, een huisje of een paar kamers, van waar uit de Zusters haar reddings- en ondersteuningswerk verrichten in de naburige sloppen stegen of volksbuurten*). IV. Het Reddingshuis, een tehuis voor gevallen meisjes*). Het Leger des Heils had in totaal in Amsterdam een budget van bijna f 70.000 in 1908, van f 80.000 in Ï913 *) en van bijna f 100.000 in 1916 *), waarvan een groot gedeelte door de producenten of de consumenten betaald wordt. Als zuiverste ondersteuningsarbeid zijn de werkzaamheid en de uitgaven van de sloppenpost aan te merken. De kosten van de drie andere inrichtingen worden deels uit schenkingen, deels uit directe inkomsten bestreden. „Zich-zelf^bedruipend" zijn zij dus in geenen deele, deze omschrijvinggeldtalleen voor hare verhouding tot het Hoofdkwartier. Jaarlijks worden dus belangrijke sommen voor het maatschappelijk werk geschonken. Er wordt in de omgrenzing van de massa der hulpbehoevenden geen beperking gemaakt. Feitelijk bestaan de werkers in het „Industrieel Tehuis" uit menschen zonder woonplaats, uit vagebonden of zwervers. Langer dan 6 maanden mogen zij er *) In 1908: uitgaven f 31.630, inkomsten f33.075; in 1917: uitgaven f46.075, inkomsten f46.919. Ontvangsten uit arbeid der mannen, uit collecten en subsidies. *) In 1908: uitgaven f 30.774, inkomsten f 30.160. In 1917: uitgaven f 55.061, inkomsten f 56.530. Inkomsten uit pensiongeld, spijsverkoop, nachtlogies en bonboekjes, welke aan de inwoners van Amsterdam verkocht worden. Eene subsidie uit het centrale maatschappelijke fonds. Hier zijn 30 bedden a 50 cent per nacht zonder ontbijt; 70 tegen een gemiddelden prijs van 15 cent. Waren alle bezet, gedurende zoo dagen per jaar, dan zou de ontvangst reeds f 5.100 bedragen. *) In 1908: uitgaven f 3.930, inkomsten f 3.853; in 1917: uitgaven f 4.556,[inkomsten f 4.536. Inkomsten uit bijdragen en schenkingen. *) In 1908: uitgaven f13.003, inkomsten f13.087. In 1917: uitgaven f 17-873, inkomsten f 17.336. Inkomsten uit handenarbeid der inwoonsters en uit pensiongeld voor eenige verpleegden. Jaarlijksche contributies, schenkingen en subsidies. 5) Hiertoe behooren, zooals vanzelf spreekt, niet de uitgaven van het Hoofdkwartier, noch alles wat met het eigenlijke zendingswerk in verband staat. Het handelsdepartement levert ook hier aan alle afdeelingen zijne waren. De drukkerij met den verkoop van den „Strijdkreet" is eene belangrijke bron van inkomsten. niet blijven. Men weet niet precies vanwaar zij komen, evenmin waar zij heen gaan. Lichamelijk en geestelijk zijn zij meestal zóó diep gezonken, dat slechts zelden een passende plaats voor hen te vinden is. Ook de goedkoopste afdeelingen van Metropool zijn voor deze menschen nog te duur. Twee groote groepen zijn in de massa der hulpbehoevenden van het Leger des Heils te onderscheiden, diegenen, die in armoede geboren zijn en niets anders kennen en degenen, die uit hoogere maatschappelijke klassen voortkomen. De kleine middenstand levert het geringste aantal. Bij deze groep van diep gezonkenen hoopt het Leger eene regeneratie te bewerkstelhgen. Het systeem maakt het buitengewoon moeilijk vast te stellen, in welke mate de groote sommen, welke het Leger toestroomen, en welke tot zendingsdoeleinden of tot ondersteuningsdoeleinden aangewend worden, ook wezenlijk daarvoor gegeven werden, want ieder officier heeft de verplichting wekelijks een bepaald aantal bidstonden en bijeenkomsten te regelen en bij te wonen en is verantwoordelijk voor de daartoe benoodigde gelden, welke geheel uit giften bestreden moeten worden1). Eene groote eigenaardigheid bestaat verder hierin, dat het Leger zich langzamerhand tot groot-producent gevormd heeft. Het maakt in zijne groote fabrieken bijna alle mogelijke gebruiksartikelen, welke door zijn Londensch Warenhuis naar alle landen verzonden worden. Het Leger des Heils zelf is voor zeker gedeelte afnemer, het overige wordt met volslagen koopmanschap op de markt gebracht. Zijn Handelsdepartement (in 1895 gesticht) heeft een buitengewonen omvang aangenomen. Vooral de handel in koloniale waren strekt zich uit tot alle landen, waar het Leger des Heils werkt. Zijne landbouwkoloniën (in 1890 gesticht), welke zich in werkelijkheid niet veel van de toenmaals reeds lang bestaande Nederlandsche en Duitsche landarbeiderskoloniën onderscheiden — vinden in het Leger des Heils haar zekersten afnemer'). 1) In het, door het Leger des Heils gepubliceerde boekje: „Feiten en cijfers", wordt de splitsing in „geestelijk" en „maatschappelijk" werk geheel doorgevoerd op de financieele tabellen. „Geestelijk werk" had aan inkomsten f 151.228 (1913/13). De Balans der Eigendommen van die afdeeling liep echter over een budget van bijna een half millioen, terwijl de afdeehng „Maatschappelijk werk" aan inkomsten ontving f 99.472. Op hare „Balans" liep het eindcijfer over niim een half millioen gld. 2) Nederland: De landbouwkolonie van het Leger des Heils levert aan alle afdee- ZeUs werden gevormd een „Levensverzekering Maatschappij" en een „Bouw Mij.", van het Leger des Heils, een Bank en eene „Maatschappij tot Exploitatie van Onroerende Goederen". Deze feiten zijn wel de eigenaardigste in de geheele organisatie. Hier wordt eene zendingsgemeente door haar werk zelf tot sociale hulpverleening genoodzaakt. Door deze sociale hulpverleening was haar het vraagstuk der werkloosheid en het sweatingsysteem van nabij bekend geworden; hier en daar ontwikkelde zich toen de eenvoudige arbeid, bedoeld om de werkloozen tijdelijk aan werk te helpen, langzamerhand tot een volslagen fabrielrsr^drijf. Het streven, om de uitgebuiten in de huisindustrie een beteren afnemer te verzekeren, gaf aan het Handelsdepartement eene dusdanige uitgebreidheid. Het tweede element, de noodzakelijkheid om zich meer inkomsten te verzekeren, voegde zich daarbij. Dit alles behoorde tot den opzet van het groote plan van W. Booth *), waarbij alle sociale hulpmiddelen te baat genomen zouden moeten worden om aan de ellende der massa paal en perk te stellen!). Deze plannen waren het,'welker vemezenüjking hij toen zelf als experiment aanduidde*). Deze plannen zijn langzamerhand tot uitvoering gekomen — het laatst (1909) de kolonisatie. Men zou het geheele stelsel als een theocratisch-socialistischen Staat kunnen karakteriseeren, waar de beginselen der coöperatie tot het uiterste doorgevoerd worden. De inhoud van het tweede deel van zijn boek, waarin ook Generaal Booth van het een tot het ander gebracht werd, toont aan, welke middelen deze Staat in den Staat ter bereiking van zijn doel gebruikte. Het ineengrijpen van zooveel factoren in het armenvraagstuk maakte voor zijn plan ook de samenvatting van alle desbetreffende hulpmiddelen volstrekt noodzakelijk. lingen van het Leger in Nederland hare grondproducten en bakt het brood eveneens voor alle afdeelingen. Het budget bedroeg Mei 1912—1913 circa f n.000. *) In het tweede deel van „In darkest England and the Way out" ontvouwd. ') W. Stead zeide hiervan: „The socialist, the individualist, the political oeconomist, the advocate of emigration, and all social reformers will find what is best in their own particular schemes incorporated in General Booth's schemes" (Review of Reviews. Nov. 1890). *) Booth merkte hierover nog op: „If we can do it, we have the fieldentirelyto ourselves. The wealthy churches show no inclination to compete for the onerous privilege of making the experiment in this definite and practical form" (Darkest England, p. 241). Hij vermeldt die factoren, welke in het arbeidersleven een practisch middel ter voorkoming van, of tot opheffing uit den toestand van armoede zijn gebleken: de arbeidsbemiddeling, de afvoer van het arbeiderssurplus, van de onbruikbaren, van de stad naar het platteland, de verhchting der arbeidsmarkt door emigratie. Eene classificatie en opvoeding van de aan lager wal geraakte elementen. Tehuizen voor die ongelukkigen, die als sociaal-impotent zonder inkomen zijn en met de sociaal-onbruikbaren ten onrechte de rijen der werkloozen aanvullen. Ook hij zag in, dat alleen systeem, organisatie, samenwerlring der krachten, het gewenschte resultaat bereiken konden. In de practijk stiet hij echter dadelijk op de misstanden in het bedrijfsleven, op de fouten in de productietechniek en de afzetvoorwaarden, welke hem zijne elementen toevoerden. Dat bracht hem tot zijne waardigheid van „groot-ondernemer", van fabrieksbezitter, van koopman. Hij wilde datgene veranderen, wat tot de taak van de vakvereenigingen, de arbeiderswetgeving, de sociale voorzorg behoort. Zijn plan was grootsch, maar het moest fragmentarisch zijn. De oplossing van het armenvraagstuk eischt alle sociale krachten — niet die van een enkele, zij het zelfs eene nog zoo veelomvattende partkuhere organisatie. Het geheim van den wasdom van het Leger des Heils, godsdienstig zoowel als sociaal, bestaat uit de eenheid van de geheele corporatie, van hare onbeperkte gehoorzaamheid en het zakenprincipe: „wat wordt bereikt en hoe bereikt men meer?" Een vraag, waarop, wegens de versnippering van het geheele armwezen, in Amsterdam zoowel als in Nederland ook met behulp van het Leger des Heils slechts een onvoldoend antwoord te geven zou zijn. HOOFDSTUK XII. DE VEREENIGING VINCENTIUS a PAULO. De Vereeniging Vincentius a Paulo moet tot de godsdienstige vereenigingen, welke zich aan de armenzorg wijden, gerekend worden, wegens hare overeenstemming met andere instellingen van weldadigheid, wat de verkregen uitkomsten aangaat. Zij gaat echter van een geheel ander standpunt uit, dan de zendingsvereenigingen. Bij deze laatste was de opheffing van de hulpbehoevenden hoofdzaak. Bij de Vincentius Vereeniging is het zieleheil van den helper in de eerste plaats het doel. Uit het aanschouwelijk waarnemen van de ellende der menschen moet het streven gewekt worden tot het leiden van een beter, meer godvruchtig leven. Door het lijden der armen moet men zijn eigen heil indachtig worden. De diepte, waartoe men zinken kan, wanneer men niet de christelijk-Katbolieke leefwijze volgt, moet den armverzorger opmerkzaam maken op de zwakheden van de menschenziel en hem waarschuwen voor een gelijk lot. De armen zijn niet doel, maar middel, evenals de ondersteuning slechts een middel is, dat de gelegenheid opent de woningen binnen te treden, om zich aan het treurig schouwspel van hun zedelijk verval te spiegelen. Dientengevolge neemt de Vincentius Vereeniging slechts hen onder hare hoede, die reeds in dezen toestand geraakt zijn, en wier zedelijke opheffing zij zich tot taak stelt. Deze gevallen worden haar dikwijls door de Parochiale Armbesturen of door het Oud-Armen-kantoor aangewezen. De Vereeniging is onafhankelijk, hoewel zij lid van een alle Kathoheke landen omvattend verbond is. De hoofdzetel is te Parijs, de Hoofd-Raad voor Nederland in den Haag, terwijl een Bijzondere Raad in iedere stad zijne plaatselijke onderafdeelingen, de zg. Conferenties, vereenigt. De Vereeniging werkt als De financieele organisatie. De bedeelden. een goed georganiseerd armbestuur en het feit, dat hare leden met de armen, juist waar deze midden in het leven staan en met alle sociale en oeconomische moeilijkheden te kampen hebben, in aanraking komen, heeft ten gevolge gehad, dat binnen deze organisatie speciale afdeelingen gevormd zijn, welke zich aan de behoeften aanpassen. Daartoe behooren de scholen (kosteloos), welke ± 4 000 leerlingen1) omvatten, een arbeidsbeurs voor ongeschoolden, een bibliotheek, eene afdeehng speciaal ten behoeve van de kinderwetten, een volkskeuken, kostelooze rechtsbijstand, enz., enz. Het principe der decentralisatie beheerscht deze organisatie. De 20 Conferenties in de stad tellen tezamen ± 400 leden"). Ieder lid mag niet meer dan 6 gezinnen onder zijne bescherming nemen. De leden werken geheel zelfstandig. Zij zijn verplicht, twee aan twee, ieder gezin éénmaal per week te bezoeken en het bezoek mag niet minder dan 20 minuten duren. Eene eigenaardigheid, welke de Vincentius Vereeniging van alle andere Liefdadigheidsvereenigingen onderscheidt, ligt in hare financieele organisatie. De liefdadigheid moet uit eigen beurs bestreden worden, de leden brengen zelf zooveel mogelijk de middelen daartoe bijeen, terwijl alle andere hefdadigheidsveréenigingen voor het overgroote deel hare middelen van niet-bezoekers verkrijgen"). De Vereeniging kapitaliseert niet, moet echter, evenals alle Kathoheke Vereenigingen, aan denBisschop rekening en verantwoording doen, evenals aan den Hoofd-Raad te Parijs. Slechts voor de scholen is kapitaalbelegging een vereischte en ook hiervoor bestaan de strengste voorschriften. Het gehalte harer bedeelden is, wat den oeconomischen toestand betreft, gelijk aan die van de kerkelijke armenzorg, het zijn de ongeschoolden, die door allerlei redenen behoeftig geworden zijn; slechts worden door de Vincentius Vereeniging juist diegenen opgenomen, die zedelijke hulp behoeven en derhalve van kerkelijke ondersteuning buitengesloten zijn. Die twee groepen hulpbehoevenden vinden dus twee corres- •) 4.050 in 1917. 2) 40a in 1917. 3) Hoe in de practijk deze verhouding is, is niet bekend. De Vereeniging ontvangt namelijk ook hare gelden uit collecten, schenkingen, legaten en jaarlijksche bijdragen. pondeerende, elkaar goed aanvullende organen tot ondersteuning; slechts brengen het doel en de beperkte middelen der Vincentius Vereeniging mede, dat het bedrag van eene bedeeling tot de kleinst denkbare afmeting wordt teruggebracht. Daarom accentueert zij ook zeer sterk haar karakter van godsdienstige vereeniging en maakt geen aanspraak op de plaats van eene vereeniging van weldadigheid. Haar oorspronkelijk doel is in artikel I van het Reglement van 1846 omschreven: „De Vereeniging van den H. Vincentius a Paulo neemt alle christelijke jongeheden, in welke landstreek zij zich bevinden, aan, die zich willen vereenigen in gebeden ten behoeve van en deelnemen aan dezelfde liefdewerken." In den beginne namen slechts jonge mannen daaraan deel. Vrouwen zijn in het algemeen van elke deelname uitgesloten. Nu is de vereeniging hoofdzakelijk uit oudere elementen samengesteld en het getal bedeelden nam beduidend af1). In het kader der armenzorg neemt zij de plaats in eener Katholieke particuliere vereeniging, eerder nog die eener zendingsvereeniging, zonder bijzondere kenteekenen; slechts hare systematische en wijdverbreide organisatie brengt haar uit de rijen der liefdadigheidsvereenigingen naar voren. Haar open oog voor de behoeften der arme klasse en haar aanpassingsvermogen zouden haar tot grootere ontwikkeling brengen , wanneer ook hier niet het gebrek aan medewerkers en aan de noodige geldmiddelen een steeds stijgende belemmering vormde. Men treft in de geschetste typen die godsdienstige genootschappen aan, welke hunne krachten op beschenning en verheffing van de arme volksklasse concentreeren. Deels oude in het volksleven gewortelde instellingen, deels jongere organisaties, welke door sterken godsdienstigen drang bezield zijn — alle echter een ander deel der hulpbehoevende massa tot zich trekkend. *) Hare werkzaamheid en haar budget mogen uit de volgende getallen blijken. Het aantal kinderen in verpleging gegeven was in 1908: 37, in 1917: 37, totaal in verpleging, resp.: 145 en 349, het budget was 1908; f15.746, 1917: f49.360. Het aantal ondersteunden was in: 190a: 1.636, 1905: 1.557, 1908: 1.414, 1912: 1.179, 1917: 1.990. Het totaal budget in 1908 bedroeg '± f 54.795, voor beide categorieën igi7f 100.810. Hun hoofdmotief ligt in het principe der naastehhefde, dat echter noodgedwongen door het afgezonderd werken eene zeer willekeurige teperking ondervindt. Aanleiding tot hun ontstaan bestond hoofdzakelijk in de onvolmaaktheid vande, reeds voor hetzelfde doel werkende, organen. Een optreden naar weloverwogen methodes tot bestrijding van het probleem als massa-verschijnsel was buitengesloten — de grootte van het gebied eischt daartoe eene vereeniging van krachten, welke tot dusver niet verkregen werd. Eene systematische arbeidsverdeeling is ook daarom niet aanwezig. Resultaten en methodes staan niet in logisch verband Geestelijke en materieele krachten worden in grooten omvang aangewend, maar beperkten zich toch steeds tot slechts één onderdeel. Kennis van den werkelijken toestand is daarom in zijn geheelen omvang niet aanwezig. De strijd wordt tegen eene onbekende macht gevoerd. Slechts één godsdienstig genootschap wijdt zich aan het armenvraagstuk als algemeen probleem. Bij alle andere wordt aan deze zijde van het vraagstuk geen aandacht gewijd. HOOFDSTUK XIII. DE PARTICULIERE LIEFDADIGHEID. De talrijke particuliere vereenigingen, gevormd om den nood der in hare behoeften zoo verschillende volkslagen te lenigen, trachten afzonderlijk, ieder voor zich met een speciaal doel, een stukje van het geweldige gebied te beheerschen. Als massa-verschijnsel bezitten deze vereenigingen eenige kenmerken, welke haar van de ouderwetsche bedeelingen in geld en in natura van de kerkelijke en burgerlijke armenzorg onderscheiden. Ten eerste hebben zij als eerste voorwaarde de onderscheiding naar godsdienstige gezindheid voor een aanmerkelijk deel laten vallen. Hoewel ook hier de sectegeest heerscht en verschillende vereenigingen angstvallig daaraan vasthouden, is in het algemeen eene veel breedere opvatting te constateeren. Zij hebben den strijd aangegord met de armoede, met ruwe en slechte zeden, met onkunde en ziekte. Zij kunnen het terrein, waarop zij vechten, niet overzien, noch een juist beeld van de resultaten geven. Zij proclameeren echter geen recht op armverzorging uit hoofde van een historische taak, zooals de kerkelijke armenzorg dit doet. Ten tweede toonen zij eene groote differentiatie. Hoewel ook bij baar de ondersteuning meestal als aanvulling van het arbeidsinkomen beschouwd moet worden, ligt toch hare voornaamste werking in aanpassing van hare organen aan veelsoortige behoeften, voornamelijk ook in haar preventieve maatregelen. Het bijzondere van haar wezen bestaat in de toepassing van nieuwe methoden. De volkomen vrijheid om op het gebied der armenzorg proeven te nemen, op te richten en weder te gronde te laten gaan wat den enkeling of de groep als nuttig of wenschelijk voorkomt, onder voorbehoud, dat het niet in strijd zij met VAN MANEN. x8 de openbare orde of de goede zeden, brengt eene onbeperkte elasticiteit en een onbegrensd aanpassingsvermogen mede. Feitelijk mag op het gebied der armenzorg alles beproefd worden. Dit leidt tot den betreurenswaardigen toestand, dat talrijke vereenigingen, kransjes en particuheren met hun hefdadigheidsdrang experimenteeren op kleine en allerkleinste groepen hulpbehoevenden. Alle vereenigingen hebben te kampen met geldgebrek, dus zijn zij dientengevolge gedwongen, haar werkzaamheid in verhouding tot de behoefte tot een nmumum te beperken. Het is dus niet zoozeer haar omvang, dan wel hare wijze van behandeling, die haar tot een zoo opmerkelijk en belangwekkend verschijnsel maakt. Hare verhouding tot de kerkelijke weldadigheid en de burgerlijke armenzorg toont hare groeiende beteekenis, zij draagt een steeds grooter deel van1) de gezamenlijke lasten. In den loop dezer uiteenzettingen zijn langzamerhand vele feiten, welke het gebied der liefdadigheid betreffen, vermeld, waardoor eene nadere opsomming overbodig wordt. De particuliere weldadigheid is eveneens onderhevig aan den invloed van het algemeen gebeuren. Zij kan zich noch aan de sociale invloeden, noch aan de evolutie, welke een volk in al zijne geledingen doormaakt, onttrekken. Eenige harer karakteristieke kenmerken moeten echter speciaal vermeld worden. iGestich-l?630011' Onder- _ . Op ioo personen van Be(Jee. ^ en ten zon- ^ Kosten ToUai elke categorie kwamen .. rieken- « nings- vanver kosten ten laste van: ,mg ^ I kenhui- pleging | zen. ______ Burg. armbestuur: !895 17.07 59-47 22.03 f 25.45 * 49-78 * 44-40 1007 18.52 50-20 11.45 - 32.42 - 54-85 - 37-40 iQI0 21.98 57-ii 10.28 - 39 07 - 55-27 - 50.02 Kerkelijke armenzorg !895 68.36 32.71 68.49 " 59-95 - 25-88 - 47-44 1907 60.71 19-72 75-05 -46" - 35-88 -46.88 I9i0 53.53 20.02 76 " - 44-62 - 32-73 " 34-36 Particuliere armenzorg !8o5 14-57 7-82 9-48 - 15-70 - 4-34 - 8.05 ,907 20.77 24.08 13-5° " 21-47 - 10.27 " 15-51 I9IO 24.49 22.87 13 61 - 16.31 - 12.00 - 15.6a Latere gegevens zijn niet beschikbaar. In het algemeen maakt men onderscheid tusschen de armen zorg in engeren zin, welke een dringende, op onmiddeUijke leni ging aangewezen nood vooropstelt, en de caritatieve praestatiei in ruimeren zin, welke door voorkomen, tijdig ingrijpen, of an dere, meer mdirecte wijze de verheffing van de arbeidersklass< tracht te verwezenlijken, hetzij physisch, hetzij psychisch. Deze pogingen vormen een lijn, parallel aan de opgaande liji van de ontwikkeling der arbeidersmassa zelf. De fijnste onderverdeeling zal ook de meest doelmatige hulp kunnen brengen vooropgesteld dat de liefdadige praestaties organisch zoo mei elkaar verbonden zijn, dat voor de componente deelen van een armoedstoestand eenerzijds ook de, voor eene leniging daarvan benoodigde veelsoortige hulpverleening anderzijds bestaat. Wanneer men de verticale lijn van de liefdadigheid voor de onderste volkslaag van af de kostelooze toevluchtsoorden en tehuizen door alle trappen heen van de volledige tot aan de geheel nunimale ondersteuning toe volgt, dan stijgt men uit volledige onzelfstandigheid tot zelfstandigheid, van de sociaal-onmachtigen tot den onafhankelijken arbeider en bereikt men eene hoogte, waar het terrein der sociale hulpmiddelen, resp. de hulp uit eigen kracht, bereikt wordt. Deze geheele keten arbeidt, zoowel in Amsterdam als in Nederland, zonder samenhang; Velen werken in eenzelfde richting op eenzelfde gebied, maar zonder eenig onderling verband. De particuliere hefdadigheid in den ruimsten zin strekt zich over vijf omvangrijke arbeidsgebieden uit»). De eerste groep, die der zedelijke tescherrning, van welke eene groote philanthropische werkzaamheid uitgaat, sphtst zich in drie verschillende onderdeden: 1. De preventieve hulp voor het jonge meisje in den vorm van vereenigingen tot hare bescherming, in steden, dorpen, bij het reizen, betreldring zoeken, enz.; 2. Het reddingswerk onder mannen, vrouwen en minderjari- ') Hier en daar was de particuliere liefdadigheid niet goed van. de op ander gebied liggende hulpverleening te scheiden. Ook zijn afzonderlijke vereenigingen, welke op zedelijk gebied arbeiden, niet uit te schakelen. Zij vormen een schakel in de keten der sociale hulpverleening en werken in preventieven zin of op bemiddelende wijze aan het vraagstuk der armoede mede. Juist haar samenhang met de overige organen maakt ze tot onontbeerlijke hulpmiddelen. t Groep A. 'i Groep B. 'en, dat bij dag en bij nacht, óf alleen óf in samenwerking met justitie en politie op allerlei wijze gedaan wordt. Van het opsporen van de ernstigste vergrijpen tegen de zeden af tot aan den ;envoudigsten beschermingsmaatregel toe. 3. Bij dit werk sluiten zich aan: de Reddingshuizen, welke hulpbehoevende, aanstaande moeders, de gevaarloopende of diep gevallen jongemeisjes onder hunne hoede nemenl). Deze groepen kunnen voor een deel op geregelde samenwerking bogen. De wensch naar nog meer aaneensluiting wordt zeer gevoeld1). De tweede groep omvat de verpleging van arme kinderen, weezen en halve weezen, verwaarloosde en verlaten, zwakke en zieke londeren, die door algeheele gezinsverpleging, door opname in gezondheidskoloniën, door het verstrekken van kleeding, voeding en ligging, alsook door gestaag werken voor hunne opvoeding, geholpen worden. Een uitgestrekt pbjlanthropisch arbeidsveld wordt daarmede bestreken*). Op enkele budgetten treft men eene gemeente-subsidie aan. Dit arbeidsgebied vooral lijdt aan chronisch geldgebrek en aan hulpvragen, die de beschikbare middelen verre te boven gaan. Ook ») Eene enquête 1909—1910 gehouden leverde de volgende, door het ontbreken van meerdere antwoorden, nog onvolledige gegevens: Groep A1 telde 5 vereenigingen, waarvan a internationale zijn. A*. die bijna indentiek met de eerste groep is, telde 7 vereenigingen. Deze zeven telden aan ontvangsten en uitgaven ± f17 000. A», de reddingshuizen, namen ± 175 hulpbehoevenden per jaar op. Zij hadden aan ontvangsten en uitgaven resp. f 15.000 en f 17.000 te boeken Het werk en het bestede geld is bijna uitsluitend afkomstig van phüanthropische zijde. De totaaluitgaven van Groep A bedroegen zeker meer dan f 60.000. *) Dit punt behoorde o. a. tot de gestelde vragen in de enquête. *) Deze groep vertoonde de volgende tótaal-oijfers: j Ondersteunden Ontvang- Uitgaven Groep B | -, — sten in gld. in gld. Totaal Uit A'dam Weezen en halve weezen, 9 vereen. 421 j 2 138.622 213.376 Gezins- of gestichtsverpleging van verwaarloosde en verlaten kinderen ,3 Vereenigingen 9»2 701 366.330 378.039 Vacantiekolonies. 9 Vereen. x.184 830 43-886 41.3S0 Steun in kleeding, voeding en lig- ging. 10 Vereen. $$> 25.422 26.063 Tehuizen buiten den schooltijd 4 Vereen. 378 | 33__> 35_4__ Totaal-generaal | 607.806 | 693.535 hier voelen eenige vereenigingen verlangen naar samenwerking. De verrichtingen gaan op en neer met de onregelmatige giften, welke binnenkomen. De totaal-uitgaven van groep B komen ver boven het half millioen. Een derde groep omvat bepaalde vormen van liefdadigheid voor volwassenen, die zich op den rand van het oeconomisch evenwicht bevinden. Bij deze groep behoort het verkenen van onderdak en voedsel tegen verlaagden prijs, het renteloos voorschot, het kosteloos advies in rechtszaken* en de werkverschaffing. De verbetering van de huisvesting uit giften bekostigd mag hier ook worden vermeld. Een aantal fondsen voor het verkenen van renteloos voorschot zijn in werking *) buiten eenige kleine fondsen van werklieden vereenigingen. Bij enkele bestaat spaardwang of in ieder geval spaargewoonte. Eenige vertoonen eentoenemendenbloei, andereachteruitgang. Over het geheel genomen zijn zij belangrijkiüijden van nood voor het verleenen van hulp. Ook is een overgangsstadium veriaegen tusschen hen, the niets kunnen afbetalen en de oeconomisch sterkeren, door het werk van de Amsterdamsche Volksbank, diè tegen lage rente voorschotten verleent en aldus dien schakel in de keten van hulpbetoon voor de oeconomisch zwakken vormt, welke leidt naar de normale voorwaarden van de geldmarkt. De voorschotten varieeren tusschen f 200 tot ± f 250. Rechtskundige hulp aan on- en minvermogenden welke, gratis of zoo mogelijk tegen een kleine vergoeding geschiedt, wordt behalve door enkele organen van armenzorg op nog een aantal verschillende plaatsen verstrekt"). Men bedoelt daarmee geen rechtshulp, doch enkel het geven van advies. De rechtshulp wordt pro Deo door de gerechtshoven verstrekt, zoodra de aanvrager minvermogend iss). Een toenemend aantal personen maakt van deze ter beschikking gestelde inhchtingenbureaux gebruik. *) Het aantal aanvragen bedroeg in 1909 2.168, in een jaar tijds werd een som van f 88.696 uitgeleend, meestal aan kleine kooplieden en ambachtslui. De Hulp- en Voorschotbanken, welke op normale voorwaarden leenen, zijn hier niet bij gerekend. Het gemiddelde aantal aanvragen en voorschotten bleef over een aantal jaren ongeveer gelijk. *j In 1917 door 4 verschillende bureauz. *] Van drie bureauz werden opgaven ontvangen. In 1902 was het aantal aanvragers 1404, in 1909 2.372, in 1916 behandelden 4 bureauz tezamen 11.731 nieuw aangebrachte zaken (Stat. Jaarboek 1916). Groep C. Groep D. De werkversclmffing in Amsterdam voor Protestantsche arbeiders aldaar wijst een gemiddeld budget van _ f 10.000 aanl). Een klein aantal vereenigingen, die aan blinden en gebrekkigen werk zoeken te verschaffen of deze ondersteunen, gaven geen bruikbare gegevens1). Een vierde afdeehng omvat de hulp aan zieken en de bedeeling. Bij de ziekenzorg vindt men eene overgroote versnippering; er werken daarin een aantal verplegers en verpleegsters, die daartoe door vereenigingen zijn aangesteld, of deze werken, naast de verpleging tegen tarief, eveneens wel gratis. De particuliere ziekenhuizen stellen ook eenige bedden gratis ter beschikking. Het Emma-Kinderziekenhuis verleent grootendeels kosteloos hulp. Een samenvattend overzicht van de kostelooze hulp, door tien particuliere ziekenhuizen verleend, blijkt aan te veel moeilijkheden verbonden. De wijze van boekhouding van deze ziekenhuizen maakt dit ten eenenmale onmogelijk. Onder de overige particuliere vereenigingen *) vindt men aile soorten van huisverpleging, verstrekking van geneesmiddelen, enz., en de zorg voor alle typen van zieken en gebrekkigen. Verlangennaarsamenwerking werd dikwijls uitgesproken, vooral ten behoeve van die klasse van menschen, welke niet onder de kostelooze ziekenzorg vallen en toch oeconomisch niet krachtig genoeg zijn, om zich deze bijzondere hulp voldoende te kunnen verschaffen. Onder de rubriek „bedeeling" behooren eindelijk ook de talrijke vereenigingen, welke niet onder de overige rubrieken gebracht kunnen worden. Hieronder worden alle bedeelende vereenigingen verstaan, die tot de particuliere liefdadigheid behooren, al zijn ze ook voor hulpbehoevenden van bepaalde godsdienstige gezindten opgericht. Het zijn ± 40 vereenigingen met een totaal budget van bijna f400.000 en ± 10.000 ondersteunden. Deze werken dikwijls *) De Amsterdamsche Protestantsche Vereeniging ten behoeve van Werkloozen. Een 400-tal werklieden worden daar gemiddeld per jaar geholpen.' *) Met uitzondering van de Vereeniging tot Werkverschaffing aan hulpbehoevende Blinden. Aantal geholpen personen per jaar 150. Budget f 30.000 a f 40.000 *) De overige particuliere vereenigingen gaven een aantal verpleegden van ± 5.000 personen en een budget van ongeveer f 28.000 op. nu eens slechts voor eene bijzondere categorie van hulpbehoevenden, dan weer zonder eenige beperlcing. Deze 40 bedeelende vereenigingen kunnen verdeeld worden in volgende rubrieken. Er bestonden: 9 vereenigingen met een budget van .... f 100— 500 10 „ „ „ „ „ - 500—1.000 11 „ „ „ „ „ - 1000—5.000 1 „ „ „ „ „ - ± 9.000 4 „ „ „ „ „ - 12—13.000 1 „ „ „ „ „....- 40.000 1 „ „ „ „ „ - 230.000l) 3 „ onbekend. De totaal-uitgaven voor de particuhere armenzorg bedroegen dus: voor groep A circa f 60.000 voor groep B circa - 695.000 voor groep C circa - (niet te schatten) voor groep D circa - 402.000 Totaal-generaal fi. 157.000 Een totaalcijfer van f 1.500.000 of meer zal eerder juist zijn. In een laatste afdeehng kunnen de vereenigingen tegen drankmisbruik samengebracht worden, die tezamen met de talrijke vereenigingen voor geestelijke en lichamelijke ontwikkeling (voordrachten, sport, muziek) geleidelijk het terrein van de armenzorg verlaten om over te gaan naar het gebied der volksveredeling. Eenige der particuliere vereenigingen dornineeren door hun omvang sterk het armwezen van Amsterdam. In de eerste plaats de Ver. Liefdadigheid naar Vermogen, welke den stoot gaf in tal van andere steden aan de oprichting van vereenigingen met nieuwe methodes en welingerichte organisatie. De Vereenigingen voor kindervoeding en kinderkleeding, welke het behoeftige schoolkind ondersteunen. De Toevlucht voor Dakloozen en de Vereeniging Hulp voor Onbehuisden, welke tot een ware uitkomst voor de veriatenen *) Deze cijfers werden door de enquête verkregen. Officieele gegevens werden na 1910 niet bewerkt. Het eerstvolgend officieele (statistische materiaal loopt over 1914, is dus wegens de 4 oorlogsmaanden bezwaarlijk te vergelijken met normale jaren. Het budget van de Vereen. L. n. V. b.V. verhoogde met ± f 100.000. De verder te vergelijken gegevens toonden echter weinig stijging. Groep E. zwervende kinderen en menschen is geworden, zoodat niemand meer den nacht op een politiebureau of op straat behoeft door te brengen, maar gereinigd, gevoed en verwarmd een weldadige nachtrust kan genieten. Amsterdam, een concentratiepunt en een gistend centrum van alle mogelijke oeconomische en menschelijke prikkels, heeft voor de hulpbehoevende of gevaarloopende jeugd een tegenovergestelde beweging ingeluid. Dit is een eerste kenmerk van vele particuliere vereenigingen. Alle vereenigingen streven naar verwijdering van deze elementen uit Amsterdam. Zij werden óf in gezinnen op het platteland gebracht, óf daar in eigen inrichtingen of van andere vereenigingen verpleegd. Straalsgewijze heeft Amsterdam over het geheele land zijne verbindingen uitgebreid. Deze vormen een haast niet te ontwarren aantal knooppunten. Het is daarom schier onmogelijk een overzicht te verkrijgen van het aantal Amsterdamsche kinderen, dat op het land wordt verpleegd. Eveneens is een overzicht van de kosten, welke de Amsterdammers daarvoor besteden, niet vast te stellen. Velen dragen bij voor inrichtingen buiten de stad; eenige van deze hebben subcomité's te Amsterdam met eigen boekhouding. Men kan dus de door Amsterdam gedragen kosten niet scherp bepalen: de middelen stroomen van alle kanten uit Amsterdam het platteland toe. De eigenaardige loop der bevolking brengt dus ook voor deze hulpbehoevenden een cirkelgang mede. Van het platteland naar de stad gedreven, na korten of langen tijd onder de hulpbehoevenden opgenomen, verplaatst deze politiek de tweede of derde generatie weer naar het platteland en bewerkt aldus menigmaal, hen daar weer voorgoed te vestigen. Voor de geheele particuliere weldadigheid is de aandacht, welke aan de jonge generatie gewijd wordt het meest opmerkelijk, vooral voor de zedelijke bedreigde jeugd treedt zij het krachtigst op den voorgrond. Een tweede kenmerk van alle vereenigingen is haar geldgebrek. De versnippering van de weldadigheid splitst ook den stroom der liefdadige gevers in tallooze, kleine beekjes. Een soort concurrentie in het oprichten veroorzaakt steeds, dat de laatste organisatie ten nadeele van de voorafgaande de geldmiddelen tot zich trekt, tot ook deze voor een opvolger het onderspit moet delven. Zij, die de geldmiddelen moeten verschaffen, worden zelf door het groote aantal gelijke of gelijksoortige vereenigingen op een dwaalspoor gebracht. Een overzicht van hetgeen feitelijk in de particuhere armenzorg gebeurt, is zoo moeilijk en met zooveel werk verbonden, dat de gemiddelde gever in deze verwarring dikwijls aan het niet-geven of aan het geven op eigen gelegenheid de voorkeur schenkt *). Deze versnippering werkt echter het ontstaan van vefe kleine onbetrouwbare vereenigingen, die ten eigen bate cóllecteeren, in de hand. Een collecte moet 3 maal 24 uur schriftelijk bij Burgemeester en Wethouders aangekondigd worden *). Deze kunnen de collecte stuiten. Deze regeling belet in eene groote stad niet, dat talrijke collecten gehouden worden, die niet verder worden onderzocht, hoewel het gemeentebestuur verplicht is, zich van de waarheid der "feiten te overtuigen en een onderzoek naar de betrokken personen en hunne gedragingen in te stellen*). Er had zich in het weldadigheidsleven langzamerhand een gilde van beroepscollectanten gevormd; velen werden vroeger gebruikt bij kerkelijke collecten en ook door particuliere vereenigingen in dienst genomen. Zij kregen dan percenten. Eene groote, goed georganiseerde particuhere vereeniging bv. gaf vroeger als loon 50 percent van de inkomsten aan de collectanten. Deze onbetrouwbare elementen constitueerden en constitueeren zich altijd nog als weldadigheidsvereeniging, om op eigen hand de „goede adressen" te exploiteeren. Deze vereenigingen vertakken zich tot in het oneindige. Gewoonlijk komt er vroeg of laat een oneerlijke kasbeheerder, die vervolgens uit de vereeniging gebannen wordt en dan zelf begint —vooral de kroeghou- *) Daartegen wordt bijzonder sterk geijverd, betgeen ook het gelukkig resultaat heeft, dat de vereeniging Liefdadigheid naar Vermogen hoe langer hoe meer met het onderzoeken en ondersteunen voor rekening van anderen belast wordt. Voor H. M. de Koningin werden in 1908 681, in 1914 365 gevallen onderzocht. Voor rekening van particulieren werd met een som van ruim f 30.000 steun verleend, in 1914 voor f 50.000. *) Art. 15 Armenwet 1913. ') Schrijfster heeft in 1912 een half dozijn weldadigheidsvereenigingen ontdekt, die wel rechtspersoonlijkheid verkregen hadden, doch in de wettelijke lijst niet ingeschreven waren. Het is duidelijk, dat deze reden hadden, om zich verborgen te houden, eveneens ligt voor de hand, dat daarin voor hen een onrechtmatig financieel voordeel moet hebben gelegen. ders treden dikwijls als periningmeesters op. Deze vereenigingen nemen wederom eigen collectanten in dienst, die het grootste deel der inkomsten voor zich houden. Het komt voor, dat deze door hun eigen vrienden bij de politie aangegeven worden, wanneer hun aandeel al te groot wordt. De collectanten bezitten zelfs spoorwegabonnementen, om den omtrek van Amsterdam te exploiteeren. Op die manier komt een zeer aanzienlijke som, die jaarlijks voor kefdadige doeleinden gegeven wordt, in de zakken van deze schadelijke elementen terecht1). Niet alleen het misbruik, dat van de goedgeloovigheid der burgers gemaakt wordt, is te betreuren. In de practijk worden bovendien diegenen, bij wie wegens hun mildheid steeds meer aangeklopt wordt, door het veel te groote aantal aanvragen verhinderd aan deze behoorlijk hun aandacht te wijden. De belangstelling wordt door die veelheid verslapt. Het resultaat is, dat alle vereenigingen noodlijdend zijn en de taak, welke zij zich gesteld hebben, slechts in zeer beperkte mate kunnen vervullen. Zeer velen wijzen telken jare een debet in haar balans aan. Daardoor zijn zij gedwongen een groot aantal hulpbehoevenden weg te zenden, Welke zij volgens hare reglementen hadden moeten en willen helpen. Het aantal weggezondenen is niet geheel vast te stellen. De meeste vereenigingen schatten het aantal op „zeer velen". Dientengevolge heeft eene afschuiving plaats. Ieder tracht de talrijke elementen, die verre boven haar krachten gaan, weer kwijt te geraken. Het is duidelijk, dat de beste bedoelingen en het voorbeeldigste plan een deel van hare groote waarde voor de armenzorg moeten verhezen, indien zij, afgezien van haar grooten, geestelijken invloed, in het kader van een ongeorganiseerde, onstelselmatige armenzorg moeten werken. Op geen enkel gebied valt de desorganisatie zoozeer te duchten als juist in de armenzorg, geen hulpverleening doet sneller de psychische waarde van den mensch dalen dan zij. Wanneer hare >) De Vereeniging Liefdadigheid naar Vermogen deelde o.a. in haar jaarverslag van 1907 mee, dat haar meer en meer ge vallen bekend waren ge worden, waarbij de inkomsten tot 100 procent toe in de zakken van de collectanten en bestuursleden vloeiden. organisatie de mogelijkheid tot bedrog open laat, dan is het instandhouden van de arbeidsschuwheid ten koste van de eerlijke armoede voorhanden. De vereeniging Liefdadigheid naar Vermogen vermeldt in haar jaarverslag van 1908 bv., dat na onderzoek 662 aanvragen om hulp geweigerd moesten worden wegens bedelarij en alcoholmisbruik, waardoor naar schatting f15.000 aan weggeworpen ondersteuningsgeld voor de inwoners gespaard bleef»). Het vermoeden ligt voor de hand, dat het bedrag van de privatim nutteloos bestede sommen zeer aanzienlijk is. De heillooze versnippering is schuld, dat geen overzicht van den waren toestand is te verkrijgen. Men weet niet, welke elementen uit de arbeidersklasse de meeste particuhere hulp ontvangen, voor welke categorieën uit het productieleven al deze gelden en krachten besteed worden. Het gebrek aan inkomsten, de werkloosheid, kan door de meest verschillende omstandigheden ontstaan. Het is thans nog onmogelijk de oorzaken ook maar bij benadering aan te geven. Alle gegevens ontbreken. Derhalve behoort eene grootsche bestrijding van deze oorzaken tot dusver nog tot de onmogelijkheden. In hoever bv. de kinderen van arbeidsschuwen aan voeding en Weeding geholpen worden, in welke groepen naar beroep, leeftijd, religie en plaats van geboorte ingedeeld, deze voor hun kinderen die zeer omvangrijke weldadigheid voor verwaarloosden, zwakke en zieke kinderen in beslag nemen, hoe groot het aandeel der werkloozen of der sociaal onmachtigen hierin is, dit alles moet nog onderzocht worden. De jaarverslagen geven meestal niet veel meer dan de naakte cijfers van het aantal bedeelden en de balans van het boekjaar *). Dientengevolge ontbreekt ook hier een beschouwen, een behandelen van het armenvraagstuk als massa-probleem. Deze versnippering is verder oorzaak, dat een buiten alle verhouding groot percentage der inkomsten aan bestuurskosten weggaat. Ten tweede wordt een groot aantal personen te zwaar met tijdroovend werk belast, voornamelijk door de talrijke ver- *) In 1913 werden 369 ■» 27 % van alle aanvragen geweigerd. ) Eene uitzondering moet gemaakt worden voor de opmerkelijke studie van Prof. T. J. de Boer: Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming 1917, p. 215. Over het Beroepsleven van onze Bedeelden. gaderingen, de financieele zorgen en het geheele logge bestuursapparaat eener vereeniging. Met dezelfde moeite zou eene groote organisatie, instede van meerdere kleine, bestuurd kunnen worden en zouden de niet overtalrijke deskundigen, van den te grooten druk bevrijd, hunne krachten vrijer kunnen ontplooien. De eenvoudige oplossing, dat de vereenigingen, welke in de geschetste groepen zijn samengevat, zich binnen die groep federeeren en door wederzijdsch overleg, door een gezamenlijk aanvatten van het probleem de geheele hulpverleening op hun gebied op een hooger peil trachten te brengen, schijnt nog niet gevonden te zijn. Hoe grooter en meer gedifferentieerd de kringen zijn van diegenen, die zich aan armenzorg wijden of daarin belang stellen, des te rijker zullen de geldmiddelen toevloeien. Hier is veelzijdigheid en decentralisatie levensvoorwaarde. Daartegenover staat echter, dat hoe ongeorganiseerder en onsamenhangender deze leringen tegenover elkaar staan, des te slechter worden de armen geholpen, des te grooter zullen de onkosten, des te onbereikbaarder zullen ook de enkele, groote maatregelen zijn, zonder welke de armenzorg nooit tot haar einddoel kan geraken. HOOFDSTUK XIV. DE BURGERLIJKE ARMENZORG. Het Burgerlijk Armbestuur neemt al die armen onder zijne hoede, welke door de kerkelijke em particuliere hefdadigheid aan hem worden overgelaten. Het is de laatste uitkomst, de laatste redding voor alle onmachtigen in den strijd om het bestaan Het verleent slechts ondersteuning „aan hen, die zich het noodzakelijk levensonderhoud niet kunnen verschaffen, en het, hoewel een verzoek daartoe gedaan is, niet ontvangen van anderen, tengevolge de wet tot het verstrekken daarvan gehouden, of van kerkelijke, bijzondere of gemengde instellingen (Art. 28, Armenwet 1912). Alle inwoners van Amsterdam kunnen die hulp inroepen. Het aantal armen neemt toe, niet alleen door aanwas binnen de stadsmuren, door ontplooiing der stad en der ingezeten bevolkingslagen. Naast de vaste kern, het grootste deel, de ware„huiszitten",stijgt en daalt de andere, beweeglijkermassa door toevloed van buiten. Te voet, zelden per spoor, meestal met de trekschuit, het schamele boeltje bijeengepakt, komen zij binnen aan singel of gracht. De schipper zet zijn vrachtje aan wal — zij staan op de straatsteenen van Amsterdam, voor velen het land van belofte. Het hoofd van het huisgezin moet zijn verhuisbiljet inleveren; dikwijls bezit hij dit niet eens. Hij en zijn gezin zijn inwoners van Amsterdam geworden. De vaste, zoowel als de beweeglijke massa der Amsterdamsche armen vindt een complex van inrichtingen te hunnen behoeve, welke van oudsher hun werk verrichten. De Inrichting voor Stadsbestedelingen herbergt alle kinderen zonder verzorgers — zoowel permanent als tijdelijk. De weezen, die niet in het Burgerweeshuis behooren, de verlaten kinderen, de vondelingen, de zg. gasthuis- en armenhuiskinderen, dus zij, wier verzorgers in gasthuis of armenhuis zijn opgenomen en de voogdijkinderen, dus zij, wier ouders van de ouderlijke macht zijn ontheven of ontzet. Zij krijgen hunne opvoeding in gesticht, bij pleegmoeder of familieleden, worden uitbesteed of geleidelijk aan hunne verzorgers teruggegeven, ook wordt er telken jare een aantal overgedragen aan de diaconale weeshuizen der verschillende gezindten. Het Burgerweeshuis, uitgebreid met een paviljoen en een herstellingsoord, waar ook andere zieke of zwakke kinderen uit het stadsbestedelingenhuis of gasthuis opgenomen worden, vult en ledigt zich in afnemende mate. Het Armenhuis neemt alle schipbreukelingen, te oud of te onbekwaam tot werken, op. Onder veertig jaar oud zijn slechts zeer enkelen. Het aantal mannen neemt steeds toe, dat der vrouwen niet. In hunne werldnrichting wordt nog een vrij aanzienlijke hoeveelheid matten gevlochten, tabak gestript, vuurmakers gemaakt en ondergoed genaaid. Een klein aantal personen wordt jaarlijks aan de diaconale Oude-Mannen- en -Vrouwenhuizen overgedragen. Een groot aantal wacht, wegens plaatsgebrek, op opname. Het Weduwenhof neemt een aantal weduwen, de Gasthuizen nemen de zieken op, reiken geneesmiddelen uit, stellen hunne klinieken open. De Commissie voor Huiszittende Armen eindehjk verzorgt de bedeelden: een stijgend aantal, zoowel absoluut als relatief, met steeds omvangrijker bemoeienissen, een vrijwel gelijkblijvend aantal „dubbel bedeelden" en een uitgebreide staf van vrijwillige armverzorgers De ijzeren omklemming van artikel 21 der oude armenwet, dat alleen ondersteuning door het Burgelijk Armbestuur veroorloofde bij „absolute onvernüjdehjkheid", d. w. z. dat men zooveel mocht geven, dat de armen niet omkwamen van den honger, was door de nieuwe armenwet doorbrokena). Het Armbestuur mag nu ondersteuning verleenen, „in zoodanigen vorm en in zoodanige mate, als met het oog op de behoeften en de persoonlijke eigenschappen in verband met de om- J) 570 in 1916: Verslag aangaande de Instellingen van Weldadigheid over 1916, p. 17. 2) „Armenpflege in Amsterdam" das Gesetz 1912, p. 217- standigheden van den arme het meest gewenscht is om hem wederom in staat te stellen in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien" (art. 29). De bedeeling te Amsterdam is dientengevolge sedert 1913 begonnen langzamerhand nieuwe vormen van onderstand toe te passen. Er werden gezinnen aan werk geholpen, andere werden overgedragen aan de Prot. Werkverschaffing, vrouwen aan de Ver. voor Werkverschaffing aan Vrouwen (1916 opgericht), kinderen aan vakonderwijs geholpen, handelsgeld, reisgeld verstrekt, borgstelling verleend, voorschotten gegeven. Voor de eerste maal werden in 1916 gezinnen in behandeling gegeven aan het Consultatie-bureau voor Drankzuchtigen. De eerste schrede op den weg naar nieuwere methodes werd gezet. De arme krijgt de kans zich uit zijne armoede op te werken, over te gaan tot de massa der zelfstandigen. Het Burgerlijk Armbestuur nam reeds jaren lang in de rubriek zijner bestedelingen die der „maatschappelijk ongeschikten" op, het treurig bezinksel van eene samenleving, onmachtig zichzelf te helpen: lijders aan vallende ziekte, blinden, doofstommen, idioten en andere gebrekkigen, allen ondergebracht in de daartoe aangewezen gestichten of bij particulieren. Allerlei gezindten waren onder hen vertegenwoordigd, de Kathoheken naar verhouding het minst. De stad Amsterdam torst heel dezen last van gestrande levens, vele, zeer vele hopelooze gevallen, zeer velen door de natuur misdeeld, geboren met een ongunstigen aanleg van karakter en geestesgaven. Een moeilijke last, sociologisch, psychologisch en oeconomisch. Zij moet deze zorg aanvaarden, mag haar niet willekeurig beperken, gelijk de kerkelijke en particuhere hefdadigheid doet. Zij mag niet uitzoeken, wat haar aangenaam of gemakkelijk is. Zij is de laatste redding. Zij wordt met zorgen overladen. Amsterdam wordt door de immigratie zwaar belast. Duidelijk openbaart zich de ongelijkmatige druk, welke het opleggen van lasten van de staats gemeenschap aan kleinere gemeenschappen met zich mede brengt. Niet alleen uit eigen beweging komen de bezitloozen naar Amsterdam. De kleine gemeenten namelijk schuiven van hun kant hun armen af, zoodra een toestand van armoede dreigt in te treden of reeds begonnen is. De Rijksverslagen begonnen met dit in de armenzorg bekende feit reeds vroeger rekening te houden. In 1900 meldt Amsterdam, dat het afschuiving vermoedt en het volgend jaar herhaalt het die klacht nog eens. In 1902 spreekt het weer het vermoeden uit, dat die afschuiving plaats heeft met het doel, gebruik te kunnen maken van de ziekenhuisverpleging. Men vermoedde ernstig, dat aan de armen in andere gemeenten de raad gegeven werd, naar Amsterdam te verhuizen en dat daarbij soms de behulpzame hand werd geboden. Omdat men nog niet rjeschikte over stellige bewijzen, werd de mededeeling nog zeer voorzichtig geformuleerd. In 1907 werd strenger ingegrepen. Een geschil hierover werd bij de Kroon aanhangig gemaakt, over andere feiten werden de Gedeputeerde Staten ingelicht of dadelijk de betrokken gemeenten; steeds echter'zonder succes. Deze algemeene politiek der kleine gemeenten, om zich aanhaar ondersteuningsphcht te onttrekken, viel in het bijzonder te constateeren *) voor daar onbekende, doortrekkende personen. Deze personen trekken echter allen naar Amsterdam. In één jaar bv. werden in het Armenhuis niet minder dan 135 personen in het jaar van hunne vestiging opgenomen. Het aantal der in Amsterdam geboren verpleegden in het Armenhuis neemt voortdurend af. Weldra wordt het zoo algemeen bekende feit positief uitgesproken; er komen besliste gevallen van afschuiving voor, de gevallen, die bekend werden, zijn niet de eenige voorkomende, maar slechts de weinige van de vele gevallen, die geheim ter kennis van het gemeentebestuur gebracht worden. In het Armenhuis, waar de bedeelden slechts in den allergrootsten nood opgenomen worden, wanneer hun blijven in de samenleving onmogelijk is gebleken, waren in 1906 gemiddeld 12 % der verpleegden korter dan 3 jaar in de gemeente woonachtig. In 1910 was dit tot 17.6 % gestegen*). Wanneer men bedenkt, dat bv. op een aantal van ± 850 inwonenden 400 personen gebrekkig waren (zonder echter voortdurend geneeskundige hulp noodig te hebben), 350 invaliden en ongeneeslijke zieken en maar 100 niet-invahden waren, — en van alle deze 73 % meer dan 60 jaar »J L. n. V. deelt in haar jaarverslag van 1917 mede: In de nabijgelegen kleine gemeenten geven de burgemeesters scoorkaarten aan hulpbehoevenden, opdat deze in Amsterdam geholpen worden. 2) Stat. Meded. Armenzorg in Amsterdam 1906—1907—1910. oud 1), dan kan men daaruit opmaken, dat de toevloed van deze 12 % van buiten komenden hoofdzakelijk bestaan moet hebben uit die elementen, die reeds hulpbehoevend waren of die dit dadelijk zouden worden. Voor de Gasthuizen bestaan in dezen geen cijfers, maar het feit wordt er ook algemeen erkend. Het blijkt dikwijls, dat zieken uit andere gemeenten op goed geluk naar Amsterdam gegaan of gezonden zijn. Deze ongelukkigen worden ziek, soms zelfs stervende op straat of in de tram gevonden om dan, door voorbijgangers of politie opgenomen, bij de Gasthuizen binnengebracht te worden. Het Burgerweeshuis heeft de voorwaarde van een bepaald aantal woonjaren van de overleden ouders moeten laten vallen, daar de iririchting, uit gebrek aan nieuwe bewoners, door deze bepaling geleidelijk leeg liep. De gegevens over de herkomst der bedeelden geeft eveneens een hoog percentage van niet in Amsterdam geborenen *). Niet meer dan 32 % tot 35 % der bedeelden waren ter plaatse geboren»). Wanneer men daar het aantal ter plaatse ge- *) Verslag aangaande de Instellingen van Weldadigheid over 1909 en volgende jaren. Aantal be- Uit Neder- deelden vol- Uit Amster- Uit Neder- land en bui- Ter plaatse gens hun dam land tenland te Totaal geboren herkomst: zamen 1895 1.461 3169 3-223 4 784 3a % 1896 *-547 2.900 2.930 4.477 34 % 1897 1.230 2.553 2.589 2.819 3* % 1898 1.346 2.722 2.762 4.108 3a % 1899 1.231 2.789 2.848 4.169 31 % 1900 1.365 2.880 2.935 4.300 33 % 1901 1.577 3-177 3-244 4-821 32 % 1902 2.036 3.664 3-745 5-78i 35 % 1903 1-994 3-48i 3.568 5.562 35 % 1904 2.103 3.564 3.633 5.735 36 % I95 1.967 3 623 3-7" 5 678 34 % 1906 1.874 3-356 3.437 5.311 35 % I007 I 2I99 3.884 3.986 6.185 35 % Herkomst der bedeelden Uit I Uit Uit Uit op 1000 bedeelden: Amsterdam | N.-Holland overig, prov. buitenland I9°8 611 126 129 22 I009 562 146 151 30 1910 I 536 I 151 157 35 Armenzorg te Amsterdam No. 44 tabel 15. VAN HANEN. Jg boren inwoners van Amsterdam van 1909 tegenover plaatst, dat 66.3 % der inwoners bedroeg, dan blijkt het enorme aandeel van de geïmmigreerde oecomisch-zwakke elementen. Van degenen, die korter dan 3 jaren woonachtig waren, bedroeg dit percentage gemiddeld 5—6% van bet totaal aantal bedeelden. Diegenen, welke bedeeling ontvangen, behooren tot zeer verschillende categorieën van hulpbehoevenden. Als algemeene regel geldt bij de kerkelijke en particuhere liefdadigheid, dat de slechtste elementen aan de Burgerüjke Armenzorg overgelaten worden. Daarnaast staan diegenen, welke door werkloosheid uit de rijen der flinke werklieden gestooten werden en, zonder oeconomisch weerstandsvermogen, onmiddellijk ten laste- der armenzorg komen. Dit zijn de nog tot arbeid geschikten, die van een werkloozenverzekering uitgesloten zijn en de tot arbeid ongeschikten, die ook uit hoofde der opname-voorwaarden, elders afgewezen worden. Het grootste aantal der bedeelden behoort echter tot de invaliden of tot weduwen met ldnderen (resp. ± 50 % en 20 %) *). De werkloozen vormen desondanks een vrij hoog percentage (7 a 8 %). Ook neemt het aantal dergenen, die door misbruik *) Van 100 bedeelden werden ondersteund tengevolge van: Tijdelijk. I Aanhouden- Kostwinner ^T"] Tijdelijke ^^ÏÏ^Tox Weduwen m PT8*' Drankmis- heiddoor Ucnaams. Sne^k^ °! met kinde- nis of m bruik buitenge- gebrekell ongeschikt- ren krankzinniwone oor- heid tot gengesticht zaken arbeid i a b abababab|ab 1893 349 56-3 3-5 34-4 35-4 9-3 244 4-4 i.» *-6 3 6 6.o 1895 34.2 rr.6 2.6 68.7 34-2 4 9 28.1 x3-7 0.9 I«I 2.0 7-7 1898 21.5 41-3 3-5 33-9 42-7 3-1 30-8 19 ° W 2.7 2-5 5-5 1900 15-4 36.6 4-3 35-6 44-7 4-9 34-3 21.5 1-3 i-4 4-0 7-4 1903 132 34-7 14-2 50.6 47-i ".o 22.6 2.7 2.9 — 5-4 J 1905 12.0 27.8 10.3 47-6 50-9 10.3 «3-5 "-9 3-3 1-6 7-3 i5-o 1908 13.0 29.0 9-2 15-4 49-1 9-6 22.x 8.9 2.4 3-05 4-2 33-6 1909 13.7 35-Q 9-6 9-i 49-Q . 6.0 21.5 6.0 2.1 0.6 4-Q^ 43-2 1910 ï£i 10^ 45-4 ' 22.3 7-3 9-5 1911 47-8 22.9 1912 50.6 24-3 1913 50.8 20.7 a = wekelijksche ondersteuning. Statistische mededeelingen Armenzorg te Amsterdam No. 44 1908—1910 (gepubl. 1913). E B. van sterken drank tot armoede vervallen, voortdurend toe. Wanneer men nagaat, wat tenslotte de oorzaak is, welke het overwicht heeft in de overkding van het budget, zoowel van alle particuhere vereenigingen, van de kerkelijke armenzorg, als van de gemeente, dan wordt een der redenen terstond duidelijk. Die elementen, welke op de armenzorg drukken, haar bijna hun gansche leven in beskg nemen, zijn de zeer kngzamen, de abnormalen, de zwakken van geest, de heden met psychische storingen, zij, die in ontwikkeling achtergebleven zijn. Op de arbeidsmarkt vertegenwoordigen zij geen volle waarde en zullen dit ook nooit doen. Voor dezen bestaat bijna geen speciale hulp. Zij behooren tot degenen, die niet in staat zijn hun brood te verdienen, dus tot de chronisch-armen—eene verdere sr^daliseering wordt voor de lichtere gevallen niet gebruikt. Die vereenigingen, welke zich hun lot aangetrokken hebben, kunnen hen nergens onder dak brengen. Daar waar zij opgenomen worden, kunnen zij niet de gepaste hulp en verzorging ontvangen *). Omtrent de behandelingsmethoden van de zoo moeilijk te omschrijven groep der gedegenereerde elementen zij het volgende opgemerkt. De talrijke lichte gevallen uit de groep dezer erfelijk belasten, dezer gedegenereerden, der personen van misdadigen aanleg, omvatten ook die elementen, welke in zoo hooge mate ten laste van de organen der armenzorg komen. Hoe ver de psychische en criminalogische onderzoekingen ook gevorderd mogen zijn, deze wetenschap heeft tot nu toe het gebied der practische armenzorg nauwelijks betreden. Die typen, die zich aan eene overtreding van de wet hebben schuldig gemaakt, worden óf tot gevangenisstraf veroordeeld óf bij ontoerekenbaarheid naar lcranfc-innigengestichten verwezen. Zij worden uit de massa der armen geèlinüneerd. Die oeconomisch zwakken echter, zij die zich niet in die mate aan wet, rust en orde vergrijpen, maar toch in menig opzicht psychische en physische defecten vertoonen, scharen zich door hun onbekwaamheid tot productieven arbeid in de rijen der hulpbehoevenden. Zij zijn eigenlijk voortdurend op liefdadige praesta- *) Verscheidene vereenigingen maakten melding van het feit, maar in het bijzonder werden wij door de verschillende afdeelingen van de Heldring-Pierson stichtmgen op deze betreurenswaardige leemte in de armenzorg gewezen De sociaalonmachtigen. ties aangewezen, zij mengen zich onder degenen, die door sociale oorzaken hulpbehoevend geworden zijn, zij bevinden zich onder de vaak ontslagen, losse arbeiders. Zij vertroebelen het armenvraagstuk en vullen asylen en arbeiderskolonies, hoewel zij in sanatoria onder medische behandehng moesten zijn. Hoeveel armen zijn ten slotte ziels- of geestesziek? Voor eenige scherp uitgesproken typen, als bv. epilepsie en idiotie is hier en daar in de armenzorg eene bijzondere verpleging ontstaan. Voor die hulpbehoevenden, welke slechts geringe storingen vertoonen, ontbreekt elke classificeering, elk betrouwbaar gegeven. In geen enkele Nederlandsche armen-statistiek is een voortgezet onderzoek der hulpbehoevende massa naar haar psychischen aanleg te vinden1). Men moet zich met den subjectieven indruk vergenoegen, dat er zeer veel van deze psychosen zijn en hun aantal voortdurend toeneemt. Zij.die definitief niet tot evolutie instaatzijn.zoudenuitdegroep der armen moeten treden en tot de groep der zieken overgaan. Het geweldige, toenemende lcapitaalverbruik voor het onderhoud van oeconomisch waardelooze individuen, dwingt tot een energiek ingrijpen. Niet het beginsel van overlaten kan hier de oplossing brengen, maar alleen eene vereeniging van de georganiseerde sterkste krachten, waar aan den psychiater de eerste plaats moet worden gegeven. Een tweede reden der overlading bestaat in het te vroeg ontslaan van reconvalescenten uit de gasthuizen, het te snelle intrekken van versterkende middelen, het gemis aan naverpleging (buiten het verstrekken van melk van gemeentewege aan zwakke kinderen) en dientengevolge een terugkeer in beroepsleven, huishouding of school met een verzwakt lichaam, verminderde werkkracht en voorbeschiktheid tot een spoedigen terugval. Deze wijze van doen is bijna in alle organen van armenzorg zonder onderscheid aanwezig. Zij vormt een boozen cirkelgang, veroorzaakt door het nijpend gebrek aan geldmiddelen, aan beschikbare l) Op het gebied der crimlnalogie hebben de methoden ter versterking van den wil, ter opheffing van het verantwoordelijkheidsgevoel aanmerkelijke resultaten bereikt, bv. de methode van Brockway in de Reformatory Elmira te New-York. Deze, tot een systeem uitgewerkte, psychiatrische behandeling voor de individuen, die wilszwak zijn, is nog niet tot In de armenzorg doorgedrongen. Het gansche terrein ligt nog braak. ruimte, door den verstikkenden last der sociaal-onmachtigen!}. De horizont heeft zich voor de burgerlijke armenzorg zeer verwijd, alle benoodigde inrichtingen voor opvoedingenonderwijs, opwekking van wilskracht, vlijt en plichtsgevoel, voor het eischen van de werk- en leerproef, voor het doelmatig schiften en zelfstandig maken zullen voor de armen mogen verrijzen 8). Het stedelijk armbestuur is daartoe bij de wet gemachtigd, alléén, of in samenwerking met andere steden en dorpen. De samenwerking met andere gemeenten zal onontbeerlijk blijken. De groote Nederlandsche- steden beleven met eenige modificaties, met eene lichte verschuiving der verhoudingen, gelijke ervaringen als de hoofdstad van Nederland dit doet. De kleinere worstelen met veel geringer moeilijkheden, doch ook zij ondervinden met hunne armen den invloed van het sociaal gebeuren, ook zij dragen mede de verantwoordelijkheid voor het ongeordende armwezen, het gebrek aan kennis, de verspilling der gelden. Van de bestaande elfhonderd twintig Nederlandsche gemeenten bezitten bijna alle eene bedeelende Burgerlijke Instelling van Algemeenen Aard, slechts een paar dozijn behooren tot de Gemengde Instellingen. De kerkelijke Bedeelende Instellingen zijn circa zevenendertighonderd, de particuhere zeshonderd in aantal. ') Een gelijke gang van zaken bij te vroeg ontslagenen en ook een daarmee parallel loopend gebrek aan huis- en gestichtsverpleging voor gezonde, tot werken in staat zijnde elementen, is bij de jonge meisjes, die het 16e levensjaar volbracht hebben, op te merken. Deze worden in geen enkel weeshuis of gesticht meer opgenomen, hoewel zeer velen juist in deze jaren bijzondere hulp noodig hebben, om niet de rijen aan te vullen van de jonge elementen, die de reddingshuizen bevolken. De directrice van twee reddingshuizen, eenige weeshuizen, alsmede de Heldring-Pierson-gestichten hebben ons op deze leemte opmerkzaam gemaakt. Het te vroeg ontslaan wordt veelal veroorzaakt door een kortzichtige politiek. Bij de oprichting van de ziekenhuizen, gestichten voor krankzinnigen en epileptici, enz., wordt bijna zonder uitzondering rekening gehouden met hulp in dringenden nood naar maatstaf van de reeds bestaande behoefte, echter niet naar den maatstaf van de te verwachten eischen, welke de loop der statistieken toch duidelijk aangeeft. Het gevolg is, dat de overlading blijft bestaan en nieuwe gestichten geen verbetering in den toestand brengen. Onze poging, om het aantal door plaatsgebrek geweigerden of te vroeg ontslagenen vast te stellen, is mislukt, maar wel werd herhaaldelijk verzekerd, dat het velen zijn, eveneens bij de zielszieken1), waar een kleine vertraging een geval reeds ongeneeslijk kan maken. *j The Minority Report: ClassIV:The unemployable the „Can't works" and „Won't works" — „nevertheless yielding, if sorted out and properly treated, much that can still be made serviceable; sometimes matter that will become dangerous, unless put in a proper place; and occasionally, lost to the world, a gem of real value." Nederlandsche instellingen. Nederlandsche armen. Van de bijna duizend Godshuizen is de helft kerkelijk, de Burgerlijke en particuhere armenzorg tellen resp. twee- en driehonderd van die instellingen. De ziekenzorg in ziekenhuizen heeft het overwicht aan particuhere zijde1). Vervolgens zijn er nog een aantal instellingen tot werkverschaffing, tot ondersteuning van kraamvrouwen of uitdeelingen in den winter, tezamen een driehonderdtal. Buitendien moet men hiertoe een groot aantal onbekende vereenigingen of spontane hulpverleeningen rekenen, wier aantal niet te schatten is. Al deze krachten bewegen zich voort op eigen wegen. De armenmassa vloeit samen bij de tallooze alleenstaande instellingen, zij beweegt zich langs de wegen van Nederland, trekt naar deze stad, gene stad, draagt met zich heel de lange lijst van hare lotgevallen, heel het wonder samenstel van hare psychische en moreele eigenschappen. Zij wordt medegetrokken door krachtige sociale invloeden, door de macht van de zich ontwikkelende industrie, van den landbouw, van handel en verkeer. Zij blijft echter een onontwarbaar kluwen, zoolang de Nederlandsche samenleving haar ondoorvorscht bestaan aan zich voorbij laat glijden. Haar omvang schijnt zeer groot. Het aantal armen, door voortdurende ziekte of gebreken en door ouderdom annlastig') zouden eene stad van de grootte van Haarlem geheel alleen kunnen bevolken. De steden Groningen, Leiden, Delft en Dordrecht zijn tezamen nog niet ruim genoeg om het totaal der bedeelden') over één jaar te bevatten. Daarnevens is het aantal oude lieden, gebrekkigen, kinderen en andere hulpbehoevenden, welke in de Godshuizen verpleegd worden nog te talrijk4) om eene stad als Leeuwarden te kunnen bewonen *). De onderlinge samenhang van Nederland met zijn centrum, ') 25 Burgerlijke instellingen, 32 Kerkelijke instellingen, 57 Particuliere instellingen, 4 Gemengde instellingen (1914). 2) 70.000. ') 235.000. Hoeveel deze getallen zouden verminderen door er de dubbeltellingen af te trekken is niet bij benadering te zeggen, 4) 43.000. e) Statistiek van het armwezen 1914. Centraal Bur. v. d. Statistiek. De oorlogsjaren blijven buiten beschouwing. het verband van stad en platteland onderling is intens, is onverbrekelijk. De eisch tot nauwe samenwerking is daardoor vanzelf geschapen *). De ontwikkeling van den financieelen last echter dwingt nog feller, niet alleen tot samenwerking, maar tot actief ingrijpen van den Staat. De gemeentelijke armenzorg zal in afzienbaren tijd gedwongen worden, de Staatshulp in te roepen om het evenwicht in de gemeentelijke financiën, in de groote gemeenten vooral reeds in hooge mate onevenwichtig, mede te helpen handhaven. De nauwe samenhang, de voortdurende uitwisseling van landelijke en stedelijke elementen mag als bewezen worden beschouwd. Het weefsel is zoo ingewikkeld, dat een klein land zonder gevaar voor een gezond, financieel beheer, niet kan voortgaan, een zoo zwaren last als die der sociaal-onmachtigen te localiseeren. Een breken met den ondersteuningsplicht voor de gemeente is tot eene dwingende noodzakelijkheid gegroeid. De vier grootste gemeenten van Nederland toonen dezelfde aanzienlijke stijging van kosten *). Het aanzienlijkst is deze ech- Het evenwicht der gemeentefinanciën. De kosten vermeerdering. *) In .914 waren een dertigtal armenraden opgericht. De toetreding geschiedde vrij spoedig, de inlichtingsdienst is echter nog uiterst gebrekkig en fragmentarisch — veel klachten worden hierover geuit. Rijksverslag 1914 (gepubl. 19x6 — latere jaren waren begin 1918 nog niet in druk verschenen). Niet overal werd van het Burgerlijk Armbestuur die medewerking ondervonden, welke verwacht mocht worden. Voor de toenemende samenwerking te Amsterdam: Jaarverslag van den Armenraad te Amsterdam over 1913 en volgende jaren. *) De uitgaven voor de Burgerlijke Armenzorg gemiddeld per hoofd der bevolking voor de vier grootste gemeenten van Nederland: I Amsterdam Amsterdam Rotterdam den Haag Groningen . per belastingg | per hoofd beta,er [ i i 1895 f 1.58 f 1.50 f 2.60 f 2.38 f 25.10 1900 - 2.00 - 1.72 - 2.48 - 2.61 - 22.94 1902 - 2.07. - 1.74* - 2.66 - 2.99 - 22.63 1904 - 2.12 - 1.65» - 2.99 - 3.11 - 21.30 1905 - 2.18 - 1.79 - 2.63 - 3 02 -19.85 1906 - 3.09 - 1.93 - 2 79 - 3.04 -18.97 1907 - 3.28 - 1.95 - 2 90 - 3 36 -19.43 1908 - 2.51 - 2.ir - 2 98 - 3.73 - 21.16 1909 - 2.68 - 2.22 - 2.82 - 3.91 - 20.80 1910 - 2.70 - 2.32 - 2.79 - 4.06 - 21.36 1913 - 3.11 - 2.66 - 3.98 - 4.33 - 21.60 1916 - 3.94 I - 3.40 - 3.54 | - 5 4i - 33-86 ter in de twee grootste steden, Rotterdam en Amsterdam, beide aantrekkingspunt voor den toevloed van immigranten. De kosten, per belastingbetaler berekend, doen een eenigszins andere cijferbeweging zien, dan die der kosten per hoofd der bevolking berekend, deze laatste beweging toont zich echter veel te gunstig door de groote toename van de laagste belastingklasse, die betrekkehjk weinig in de gemeentekas bijdraagt, dus de kosten voor de armenzorg niet verlicht. In 1885 bedroeg het aandeel per belastingbetaler f 19.63; in 1895 was het tot f25.10 gestegen; sindsdien is het wegens de toename der kleine belastbare inkomens tot f 19.85 in 1905 gedaald, in 1913 echter weer gestegen tot f 21.60, in 1916 tot f 33.86. Hoewel naast de armenzorg zooveel gewichtige uitgaven het gemeentebudget zijn komen belasten, is desondanks het aandeel, dat het armenwezen voor zich in beslag neemt, in verhouding niet kleiner geworden. In 1875 bedroeg het 13-99 % der netto-uitgaven. In 1885 „ 11.03 % In 1895 „ „ 12.98 % „ In 1910 „ „ 13.91 % „ In 1913 „ „ 13 00 % „ In 1916 „ „ 16.08 % „ Het totaal gemeentebudget is tusschen 1875—1916 van niim drie milhoen tot zes en twintig milhoen gld. gestegen. De kosten voor het armwezen, die in deze som begrepen zijn, stegen van _t vierhonderdvijftigduizend gulden tot bijna vier en een half milhoen Per belastingbeta- Financièn van Netto-uitgaven Aantal der be- lenden inwoner Amsterdam voor het lastingbetalende voor ondersteu- netto uitgaven totaal armwezen inwoners ningskosten aan de armen 1885 6.139187 f 676.446 34-453 f1963 1890 7.030 836 - 878.329 37-4" - 23 47 1895 8.240737 -1.069.798 42 573 -25.10 1900 10 612 109 - 1-333-936 58.129 -22.94 1902 n.524.307 - 1.572 240 69.470 - 22.63 1904 12.779.156 - 1.720.545 80.754 " 21.30 1906 13 357 479 -I.7I9-350 86.888 -I9-85 1908 14.248.196 - 2.298.559 104.714 - 21.36 1913 20235013 - 2.794.046 129.364 - 21.60 1916 26050.721 I - 4.480.426 132.304 - 33.86 Voor den bloei en het financieel evenwicht der groote steden is dus de overdracht van een deel der kosten op de grootste gemeenschap, den Staat, een dringende eisch. Niet minder is dit eene quaestie van billijkheid en breede politiek. De Nederlandsche bevolking doet eene krachtig verschuivende beweging zien, zoowel centraliseerend als derentraliseerend. Ook haar aanwas is beïnvloed door het algemeen Europeesch verschijnsel van verrnindering der geboorten en verhooging der gemiddelde leeftijden. Door deze beweging in de geboorte- en sterfte-cijfers wordt de beteekenis van den enkeling verhoogd. Elke individuahteit vertegenwoordigt een steeds waardevoller bestanddeel van de natie. Zij blijft langer voor haar behouden, is langer hd van hare gemeenschap, langer burger in het staatsverband. Welke waarde zij vertegenwoordigt kan daarom aan den Staat niet onverschillig zijn. Er bestaat slechts één middel om de overvleugeling der meer ontwikkelde bevolking door de sneller aangroeiende arbeidersbevolking, en onder haar de groep der sociaal-impotenten, te neutniliseeren, nl. verbetering van ras door physieke ontwikkeling, verhooging van intellectueele en geestelijke ontwikkeling door opvoeding en onderwijs. Hierdoor alleen kan de waarde van een klein volk stijgen, moet zij stijgen, wil zij niet langzaam te gronde worden gericht door den druk van waardelooze elementen. Noodzakelijk heid van ovei dracht van kosten. BIJLAGE I. VOORNAAMSTE ARTIKELEN VAN DE ARMENWET 1912. Wet van den 27sten April 1912, S. 165, tot regeling van het armbestuur. HOOFDSTUK I. ALGEMEENE BEPALINGEN. Art. i.i. Instellingen van weldadigheid in den zin van deze wet zijn die, welke armenverzorging, in of buiten gestichten, voortdurend ten doel hebben. 2 Instellingen, welke tevens andere doeleinden beoogen, worden als imtellingen van weldadigbeid beschouwd, voor zooveel zij het doel, omschreven in het eerste lid, beoogen. ... ... Art. 3. 1. In iedere gemeente wordt van alle daarin gevestigde instellingen van weldadigheid door Burgemeester en Wethouders eene lijst opgemaakt en bijgehouden naar de onderscheidingen, in art. 2 vermeld, en met inachtneming van te dier zake ingevolge het tweede lid van dit artikel, ingevolge het eerste lid van art. 4 of mgevolge art 76 genomen beslissingen. Op die lijst wordt mede vermeld het door iedere instelling beoogde bijzondere doel. Een afschrift van die lijst wordt gezonden aan den armenraad. . .. 2 Gedeputeerde Staten kunnen bij een, met redenen omkleed, besluit inschrijving en rangschikking van eene instelling op die lijst gelasten. De rangscllikking van eene instelling wordt niet gewijzigd dan onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Bij hunne besluiten krachtens dit artikel nemen zij de beslissingen in acht, ingevolge art. 76 genomen. 3 Van eene inschrijving en van eene rangschikking wordt, onder mededeehng van de gronden, waarop de inschrijving en de rangschikking steunen, door Burgemeester en Wethouders binnen acht dagen schriftelijk kennis gegeven aan het bestuur der insteUing. Burgemeester en Wethouders brengen eene inschrijving bovendien op de in de gemeente gebruikelijke wijze ter openbare kennis onder bijvoeging van de dagteekening der inschrijving." Art. 4. 1. Eene instelling, die is ingeschreven op de m art. 3 bedoelde last, wordt daarvan door Burgemeester en Wethouders niet geschrapt dan bij met redenen omkleed besluit en onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, tenzij wanneer de instelling is opgeheven of ingevolge art. 76 is beslist, dat zij niet eene instelling van weldadigheid is of zij, indien de wet van 22 April 1855 (Staatsblad n°. 32) op haar van toepassing is, door den burgerlijken rechter van hare hoedanigheid van rechtspersoon vervallen is verklaard. Gedeputeerde Staten kunnen bij een, met redenen omkleed, besluit schrapping van eene instelling van de lijst gelasten. 2 Burgemeester en Wethouders brengen de schrapping van eene instelling op de in de gemeente gebruikelijke wijze ter openbare kennis onder bijvoeging van de dagteekening der schrapping. Zij geven bovendien van iedere wijziging van de lijst kennis aan den armenraad. Art 5. 1. Het voorkomen op de lijst, bedoeld in art. 3, brengt mede de hoedanigheid van rechtspersoon voor zoodanige instellingen, welke niet uit anderen hoofde die hoedanigheid bezitten of ten aanzien van het verkrijgen van die hoedanigheid en de vervaUen-verldaring daarvan aan de bepalingen van eene andere wet zijn onderworpen. 2. Art. i, tweede lid, vindt in zooverre geen toepassing, dat de hoedanigheid van rechtspersoon aan de instelling in haar geheel toekomt. Art. 6. 1. Van de oprichting van eene instelling van weldadigheid wordt binnen drie maanden na de oprichting door het bestuur schriftelijk kennis gegeven aan den armenraad en bovendien ,voor zooveel betreft kerkelijke en bijzondere instellingen, aan Burgermeester en Wethouders. 2. Binnen 30 dagen na de vaststelling worden aan het college, aan hetwelk de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, moet worden gedaan, overgelegd de statuten, de stichtingsbrief of het reglement van de instelling. 3. Wijziging van de statuten of van het reglement van eene op de lijst, bedoeld in -ri. 3, geplaatste instelling, of wijziging van zoodanige instelling krachtens den stichtingsbrief wordt binnen dertig dagen, nadat zij tot stand is gekomen, door het bestuur medegedeeld aan den armenraad en bovendien, voor zooveel betreft kerkelijke en bijzondere instellingen, aan Burgemeester en Wethouders. Art. 8. 1. Indien het doel van eene instelling van weldadigheid is vervallen, wordt het gebruik van hare bezittingen en inkomsten, zoo in de statuten of in den stichtingsbrief niet in het geval is, voorzien of het daarin aangegeven vervangend doel mede is vervallen, tot eene andere, aan de laatstbeoogde zoo nabij mogelijk komende bestemming geregeld ten aanzien van: a. eene burgerlijke instelling door de burgerlijke overheid, door of vanwege welke zij bestuurd wordt, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten; b. eene kerkelijke instelling door het bevoegde bestuur; c. eene bijzondere instelling door de oprichters, en, bij ontstentenis of onbekendheid van deze, door de bestuurders, in het laatste geval onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten; d. eene gemengde instelling door de bevoegde burgerlijke overheid en het bevoegd kerkelijk of bijzonder bestuur gezamenlijk, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 2. Het bepaalde in het eerste lid is mede van toepassing, indien de werking van de bepalingen van den stichtingsbrief aangaande het doel van eene stichting moet worden geacht niet meer te beantwoorden aan het oogmerk van den stichter, met dien verstande evenwel, dat de regeling van het gebruik van de bezittingen en inkomsten in alle gevallen niet plaats heeft zonder Onze vooraf verkregen toestemming. De Raad van State wordt door Ons gehoord. Art. 12. 1. De armenraad of de beheerder van het register van inlichtingen en, bij gebreke daarvan, Burgemeester en Wethouders wenden zich op verzoek van het bestuur van eene instelling van weldadigheid, bij welke door een arme ondersteuning is gevraagd, tot de besturen van de instellingen van weldadigheid, van welke redelijkerwijze vermoed kan worden, dat de arme aan haar steun heeft kunnen verzoeken, met de vraag, of aan dien arme door die besturen ondersteuning wordt gegeven en, zoo ja, in welken vorm en tot welk bedrag. Bij gebreke van een armenraad, van een register van inlichtingen en van eene burger'ijke instelling, kunnen Burgemeester en Wethouders die vraag stellen met betrekking tot een arme, die aan hen ondersteuning heeft gevraagd. Op de vraag, bedoeld in de beide voorgaande zinsneden, wordt binnen eene week schriftelijk geantwoord. Indien het antwoord ontkennend luidt en na de inzending daarvan alsnog tot ondersteuning wordt besloten, wordt hiervan onder mededeeling van vorm en bedrag van de ondersteuning alsnog binnen eene week bericht gezonden aan den armenraad, aan den beheerder van het register van inlichtingen of aan den Burgemeester en Wethouders. 2. Het antwoord en het bericht worden door den armenraad, den beheerder of Burgemeester en Wethouders gebracht ter kennis van het bestuur, dat het verzoek heeft gedaan. 3. In eene gemeente waar geen armenraad en geen register van inlichtingen bestaat, worden door eene burgerlijke instelling van weldadigheid en, bij gebreke daarvan, door Burgemeester en Wethouders, desgevraagd, aan het bestuur van eene instelling van weldadigheid de in het eerste lid bedoelde inlichtingen verstrekt betreffende door die burgerlijke instelling of door Burgemeester en Wethouders ondersteunde armen. Art. 13. 1. De besturen van de instellingen van weldadigheid zenden jaarlijks aan den armenraad en, bij gebreke daarvan, aan Burgemeester en Wethouders, binnen een door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vast te stellen termijn, opgaven van het aantal bedeelden of verpleegden, van de inkomsten uit bezittingen, makingen, collecten, subsidies of andere vrijwillige-bijdragen alsmede van de uitgaven voor onderstand van allerlei aard, voor beheer en voor andere doeleinden gedurende het laatst afgeloopen dienst- of kalenderjaar. 2. De besturen van de burgerlijke en gemengde instellingen verstrekken bovendien alle opgaven, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken gevraagd. 3. De opgaven van het aantal bedeelden en verpleegden en van de uitgaven voor onderstand van allerlei aard worden verstrekt naar eene bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen indeeling. 4. De opgaven, in dit artikel bedoeld, worden door den armenraad of door Burgemeester en Wethouders gezonden aan Onzen voornoemden Minister. Art. 16. 1. Gelden, die moeten worden geacht bestemd te zijn ten behoeve van alle de noodlijdenden, zonder onderscheid van godsdienst, welke in eene gemeente door armeninrichtingen worden bedeeld, worden door den armenraad en, bij gebreke van dezen, door Burgemeester en Wethouders verdeeld onder de kerkelijke, bijzondere en gemengde instellingen van weldadigheid in verhouding van de gelden, door die instellingen voor ondersteuning besteed. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden nadere voorschriften voor die verdeeling gegeven. HOOFDSTUK III. VAK DB ARMENVERZORGING DOOR BURGERLIJKE INSTELLINGEN EN DOOR DE BURGERLIJKE OVERHEID RECHTSTREEKS. Eerste Afdeeling. Van de ondersteuning. Art. 28. Ondersteuning kan slechts worden verleend aan hen, die zich het noodzakelijk levensonderhoud niet kunnen verschaffen, en het, hoewel een verzoek daartoe gedaan is, niet ontvangen van anderen, ingevolge de wet tot het verstrekken daarvan gehouden, of van kerkelijke, bijzondere of gemengde instellingen. Art. 29. 1. Indien ondersteuning wordt verleend, wordt zij verstrekt in zoodanigen vorm en zoodanige mate, als met het oog op de behoeften en de persoonlijke eigenschappen in verband met de omstandigheden van den arme het meest gewenscht is om hem wederom in staat te stellen, in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien. 2. Aan armen, die tot arbeiden in staat zijn, wordt ondersteuning zooveel mogelijk gegeven in den vorm van loon voor arbeid. 3. Indien blijkt, dat de aanvrager door de hulp der instelling niet uit den toestand van armlastigheid kan worden opgeheven, mag de te verstrekken ondersteuning de grens van het voor het levensonderhoud noodzakelijke niet overschrijden. 4. De ondereteuning wordt telkens toegekend voor een bepaalden termijn. Ondersteuning in den vorm van bedeeling in geld of in natura gedurende zekeren tijd kan telkens voor niet langer dan ten hoogste drie maanden worden toegekend. Art. 30. Het bestuur van de burgerlijke instelling en, bij gebreke daarvan, Burmeester en Wethouders van de gemeente, waar de arme zich bevindt, beslissen zonder beroep op het verzoek om ondersteuning. Indien de ondersteuning gepaard gaat met plaatsing van den arme in eene andere gemeente, wordt de arme met betreUong tot de voortzetting van de ondersteuning telkens geacht zich te bevinden in de eerstbedoelde gemeente. Art. 31. Indien de arme reeds ondersteuning ontvangt van eene andere instelling van weldadigheid, wordt over het verzoek om ondersteuning niet beslist, dan nadat zooveel mogelijk overleg is gepleegd met het bestuur van die instelling. Voor het geval ondersteuning mocht worden toegekend, wordt zooveel mogelijk gestreefd naar samenwerking en eenheid in de ondersteuning en in alles, wat met die ondersteuning samenhangt. Het bestuur van de burgerlijke instelling of Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd er toe mede te werken, dat in het gestelde geval de ondersteuning uitgereikt en het toezicht op den ondersteunde gehouden worden door één instelling. Tweede Afdeeling. Van de geneeskundige armenverzorging. Art. 33. 1. Indien voor eene gemeente niet of niet voldoende is voorzien in de genees-, heel- of verloskundige behandeling of in de verpleging van armen, of in de levering van genees- en verbandmiddelen ten behoeve van armen, kunnen Gedeputeerde Staten, den inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid gehoord, eene bepaalde voorziening voorschrijven. Zij zenden den inspecteur afschrift van hun beslissing. 2. De gemeenteraad en de inspecteur kunnen binnen dertig dagen na de ontvangst van de beslissing bij Ons in beroep komen. 3. Gedurende den termijn voor en de behandeling van het beroep blijft de beslissing van Gedeputeerde Staten buiten werking. Gedeputeerde Staten kunnen evenwel op grond van dringende omstandigheden bepalen, dat de beslissing onverwijld zal worden uitgevoerd. Van het bestaan van die omstandigheden moet uit het besluit van Gedeputeerde Staten blijken. 4. De gemeenteraad is gehouden tot uitvoering van de beslissing van Gedeputeerde Staten of van Ons, binnen den door dat College of door Ons bepaalden termijn. HOOFDSTUK IV. VAM SAMENWERKING TUSSCHEN ONDERSCHEIDENE INSTELLINGEN VAN WELDADIGHEID. Art. 41. 1. In eene gemeente of voor eenige gemeenten of gedeelten van gemeenten gezamenlijk kan door Ons een armenraad worden ingesteld. 2. Indien een armenraad voor eenige gemeenten of gedeelten van gemeenten gezamenlijk wordt ingesteld, wordt tevens bepaald, in welke gemeente de zetel van den raad gevestigd zal zijn. 3. De grenzen van het ambtsgebied van een armenraad kunnen door Ons worden gewijzigd. Art. 42. 1. Iedere instelling van weldadigheid, welke voorkomt op de lijst, bedoeld in artikel 3, en binnen het ambtsgebied van den armenraad armenverzorging buiten gestichten ten doel heeft, is bevoegd een vertegenwoordiger in den raad aan te wijzen. De burgerlijke instellingen zijn tot die aanwijzing verplicht. Bij gebreke van burgerlijke instellingen wijzen Burgemeester en Wethouders een vertegenwoordiger aan. 2. Eene instelling van weldadigheid evenwel, welke ingevolge art. 48 recht beeft, meer dan één bestuurslid te doen benoemen, heeft recht evenveel vertegenwoordigers in den raad aan te wijzen, als ze recht heeft bestuursleden te doen benoemen. 3. De ingevolge dit artikel aangewezen vertegenwoordigers vormen den armenraad. 4. De aanwijzing van vertegenwoordigers kan geschieden bij de oprichting van den armenraad en, voor zoover zij daarbij niet plaats vond, telkens zes maanden vóór het einde van den termijn van vier jaren, gesteld in art. 44. Zij treden evenwel eerst op na het verstrijken van dien termijn. Art. 54. 1. De besturen van burgerlijke en van gemengde instellingen, die binnen het ambtsgebied van den armenraad werkzaam zijn, of Burgemeester en Wethouders doen aan den Raad, met betrekking tot de door hen ondersteunde personen en de leden van het gezin van dezen, mededeeling van naam, woonplaats, datum van geboorte, kerkelijke gezindte en beroep, alsmede van de verleende ondersteuning. Met betrekking tot de personen, aan wie door die besturen of door Burgemeester en Wethouders ondersteuning is geweigerd, doen zij mededeeling van woonplaats, naam en leeftijd. Art. 56. 1. De armenraad heeft behalve wat hem bij andere artikelen dezer wet is opgedragen, tot taak: 1°. het instellen van een onderzoek naar de omstandigheden der personen, die zich als hulpbehoevend tot het bureau van den armenraad gewend hebben of die, blijkens mededeeling van ingezetenen of instellingen, zich om hulp bij die ingezetenen of instellingen hebben aangemeld; 2°. het verzamelen in een register van de ingewonnen inlichtingen en van de mededeelingen, die van de besturen van instellingen van weldadigheid zijn ontvangen; 3°. het verstrekken van inlichtingen in het algemeen aangaande armenverzorging en in het bijzonder uit de gegevens, bedoeld onder i". en 2°., aan instellingen van weldadigheid en, volgens voorschriften, bij het huishoudelijk reglement te geven, aan anderen; 4°. het zich op de hoogte stellen en houden van het armwezen in het ambtsgebied; 5°. het dienen van raad, zoowel op verzoek als eigener beweging, aan autoriteiten en aan instellingen van weldadigheid ten aanzien van alle onderwerpen, het armwezen in het ambtsgebied of in het algemeen betreffende; 6°. het bespreken van gemeenschappelijke belangen en het beramen van maatregelen tot bevordering van goede armenverzorging, in het bijzonder het steunen en bevorderen van samenwerking van alle instellingen van weldadigheid, in het ambtsgebied werkzaam; 7*. het samenstellen in den vorm, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te bepalen, van een jaarverslag betreffende het armwezen in het ambtsgebied van den raad. Art. 57. x. Indien het, ter zake van een verzoek om ondersteuning, wenschelijkis te weten welk loon of welke wedde de aanvrager en leden van diens gezin laatstelijk genoten of nog genieten, en het bestuur der instelling van weldadigheid, aan welke de ondersteuning is gevraagd, de juistheid der inlichtingen, dienaangaande van den aanvrager ontvangen, wenscht te onderzoeken, vraagt de armenraad, of vragen, bij gebreke van een armenraad, Burgemeester en Wethouders, op verzoek van dat Bestuur, aan het hoofd of den bestuurder van het bedrijf of van de onderneming, waarin of waarvoor de aanvrager of leden van diens gezin arbeid verrichten of nog verrichten, inlichtingen. De raad of Burgemeester en Wethouders vragen op gelijk verzoek aan het bestuur van eene instelling, met wettelijke verzekering belast, mededeeling van de in het bezit van dat bestuur zijnde gegevens aangaande loon, wedde of uitkeering, die een aanvrager of leden van diens gzin laatstelijk genoten of nog genieten. Het hoofd of de bestuurder van het bedrijf of van de onderneming verstrekt de inlichtingen omtrent loon, wedde of uitkeering, die door den armeniaad of door Burgemeester en Wethouders worden gevraagd, binnen tweemaal, even bedoeld bestuur binnen vijf maal vier en twintig uren. 2. De armenraad of Burgemeester en Wethouders kunnen weigeren aan het verzoek gevolg te geven, indien zij, na het bestuur der instelling van weldadigheid te hebben gehoord, niet voldoende termen aanwezig achten voor het vragen van de inlichtingen. HOOFDSTUK V. VAN HET VERHAAL. Art. 63. Alle kosten van verzorging van een arme, uitgezonderd loon voor arbeid, kunnen worden verhaald op den ondersteunde, indien hij tot teruggave daarvan in staat is, of op zijne nalatenschap, alsmede op hen, die ingevolge de wet tot zijn onderhoud gehouden zijn. BIJLAGE II. A. FAILLISSEMENTEN VAN PERSONEN, VAN WIE VASTSTAAT, DAT HUN HOOFDBEROEP IS AANNEMER, f) ENZ. Bedrag van het netto passief (in guldens afgerond). Woon- Onder f i.ooo— f 5.000— f 10.000— f 50.000— f 100.000— f 200.000— f 500 000 Totaal aan- Jaar f i.ooo 5.000 10.000 scoop 100.000 200.000 500.000 en hooger plaats. — ___,__. ■ tal faillissem. | totaal 5 totaal 5 totaal 2 totaal 2 totaal 3 totaal 3 totaal 3 totaal ■ « bedrag g bedrag g bedrag g bedrag g bedrag g bedrag g bedrag g bedrag m het Rijk- A'dam *> 4 10.795 1 8.120 6 131.125 1 50.651 1 116.893 Rdam 2 3.941 2 14.602 4 91.278 3 233.388 1 171.633 1905 Haag — — _ __ _ 29.943 _ _ _ _ Overige», 5 19.565 12 78.227 8 215.549 2 126.202 — — Het R1Jk n 34-301 15 100.949I 20 467.895! .6 410.241 2 I288.546 ^2 A'dam6) 1 3.206 2 15.288 6 93.494 — ————— . R'dam — — 1 5.522 3 52.397 — — 1906 Haag ) — _____ 4 92.633 1 96.609 Overige ») 6 16.220 5 34.756 4 51.043 — — Het R']'k 7 19-826 8 55.566 17 289.567 1 96.609 ■■ A'dam*) r 1.400 — — 3 42.386 — — ~— — " j g'dam ——____ j l8-582 r 56.I99 __ _ 1907 «aag 3 11.424 2 14.932 2 41.398 — — Overige 4 iQ.593 7 5o.i57 12 331-043 2 120.310 1 101.532 Het R'ïk 8 23.41/' 9 65.089 18 433-409 3 I76.509 I 101.532 ' ~ A'dam*)— — 4 8.592 — ■_ 2 26.710 — — _ __ ■ —-2 R'dam — — — — — — 1 10.046 — — — _ 1908 Haag 1 399 3 8.824 1 6.985 6 158.351 4 272.618 1 118.197 Overige*) — — 18 49.409 10 62.526 14 299.866 3 199.634 3 433.311 Het Rijk 1 • 399 25 | 66.825 11 69.511 23 494-973 7 472-252 4 551.508 j I742~~ £^am — ~ 1 2.845 1 9.559 4 103.653 — — _ __~ •—■ Rdam - - 1 27.054 — — — _ 1909 "aa8. 1 99o — — 3 21.787 3 52.184 2 230.989 — — Overige 2 1.096 8 25.205 5 34-538 n 241.504 — — 1 112.322 Het Rijk 3 2.086 9 28.050 9 65.884 19 424.391 2 230.989 1 112.32"^ ^ A^am 1 3.I5T2 1 5.072 ~~ï 24.226 — — ' " ! ———— Rdam 1 1.082 — — a 50.189 — — 1910 Haa8. )ai 1 3.940 — — 2 47.623 1 96.797 Overige») 7 25.232 3 21-436 11 224-745 3 203.720 _ Het RiJ'k 10 33.426 4 26.509 16 346.783 4 300-5i7| tfZ ~ l «IIS - ~ 1 "-305I 1 55.783 1 100.123 k aam — — 2 6.000 3 21.243 — 19" fj^'),. — -— o 3 4.852 — — 7 I43.707 1 61.327 — — Overige») 1 980 9 22.155 8 63.411 13 221.348 2 140.621 _ 203.310 Het Rijk 1 980 15 34-122 11 84.654I 21 3773~6o| 4 257-73i| 2 303.433 I7o6 f,^^ ~ ~ = - 3 40.167 =~"^ _ ——1 Rdam 2 4.089 1 9.936 3 44.506 . _o 1912 seü 1 ri - - 2 40♦ 228-3^ ~ «~-1 78__34° °Venge 9 31-H7 9 55-930 19 375-437 3 189.506 1 243.988 — — 14 44-956 10 65.866 27 5QQ-378 7 4i7-858 2 453-988 r 78o.,_o ^ Adam') — — 2 6.933 7 56.562 3 102.614 1 69.510 — __ 1 Rdam — — 2 4.903 1 6.984 3 61.401 — _ _ __ 1913 Overiee*) - 95° ï UT. 2 I3"125 4 66 oo3 1 86.646 1 238.138 Uvenge') — — 1 4.657 3 22.702 13 246.058 2 140.226 — __ Het Rijk 2 | 950 6 | 17.993 13 99-373 23 476.676 4 296.382 . 1 238.138 ^ IS 1 4__|-| ~ 2 15.525 8 X76.849 - T1T7865 fi ' — — — 1 8.407 1 13.600 — — __ __ 3 1914 1 693 1 3.005 2 13.890 1 14.758 Overige») 3 2.035 6 19.627 7 54-157 14 285.872 6 396.639 _ Het Rijk 5 3.134 7 22.632 12 91-979 24 49LQ79 6 396.639 1 giTsës \ i^T R'dam*) ~ ~ 2 3-321 \ 7-447 3 94-515 1 58.268 1 203.59°! . i Kaam ; — — — 3 26.153 1 10.544 — — — __ 1915 "aag. ,. 4 1.440 — — 2 14.860 2 44.627 — — __ Overige') 4 2.026 10 31.821 5 38.024 12 262.320 3 181.675 ' — — Het 8 I 3-466 11 35.142 11 86.484 18 4I2.QQ6 4 239.94T" 1 203.590 7*7, Adam2) — — ï 2 086 .... .. 1 R'dam i) — — __ _L _ ~ __ _. J_ Il6^53i 1 105.103 1 202.464 1916 Haag1) — —— -_____ _______ Z~ " Overige 1 884 11 34-575 7 54-Q27 12 295-991 3 227.127 — — _ Z "ff Rljk i 1 8«4| X2 36.661 7 | 54-027) 13 306-651 5 343-658 1 _,3..o3 , 202.-6. TiTo Adam — — ——- 1 — 1 T _ iou R'dam», - _ _ _ _ I 1917 «aag — — — — — — *) Overige») 1 861 4 13.378 2 14.283 5 101.051 Het Rijk | 1 861 4 13.378 2 14.283 7 136.475 ' ~ —" A'dam ï 800 — ——T— E_ ï—"T-r^i 1 . 659 pu.m — — 1 26.O00 2 IOO.OOO —-———-—_-—____—____ _________ Kaam _______ 2 12.200 2 36.400 — — I9I7 Haag —————__ _ _ _ »«\ Overige», — — _ Het Rijk 1 8oo| - | - | 2 | i2.2oo| 3 62.4oo| 2 |ioo.ooo| j i 1^ j ~ t) Bouwkundigen, aannemers en architecten. », Bovendien 1 opheffing. . 2, Bovendien 2 opheffingen. J Bovendien 5 opheffingen. s) Bovendien 3 opheffingen. - ) Bovendien 1 vernietigd. *, Bovendien 4 opheffingen. *) Afgedane faillissementen. **) Uitgesproken faillissementen passief globaal. BIJLAGE II. » _aittt«FMPHTENVANHEN DIE VOOR EÈN GROOT GEDEELTE HUN BEROEP VINDEN IN DE BOUWERIJ,t) DOCH F%I£?SSS{^J^™ TE ZEGGEN IS, DAT ZIJ FAILLEERDEN ALS GEVOLG VAN AANNEMEN VAN ===-=~~== Bedrag van het netto passief (in gnldens afgerond). ^ -. i ^ f e onn— f io ooo— f so.ooo— f ioo.ooo— f 200.000— f 50O.ooo Woon- _5^Jj^^|^lË^j££____^^ ^pCT- tal faiUissem. Jaar- plaats. I -g 3 , 3 totaal 3 totaal | totaal 3 totaal | totaal m het Rijk. | |be°draag | betog j lS g bedrag g bedrag g |bedrag g bedrag g bedrag A'dam 5) 2 1.671 6 15-653 5 3°.o20 I 10.480 — rZi 1 — 5 10.886 1 6.840 1 13-570 — — 1005 HaaJV 1 950 2 3 260 i 8.404 3 '62.655 — — jgU'ï l 5-53-9 30 8Q.876 12 9e^^3oj_^^jjW I Het Rijk ii 8.i6o| 43 110-675) 19 I35-6oi| 18 [392-7931 I | 40-6i3| | j —- A'dam •) 2 1T1Ö5 3 2 X4-2" 2 53-5°8 rS> i • 400 3 8.084 2 14-477 1 24.643 _ mag»)' 4 x.868 6 12.750 5 32-720 4 112.024 1906 gverigU li io-I67 37 M-fto »» 73-45° 12 222.547 1 —-— Het Rijk | 21 13-54° 49 i24-fc~ x9 134-859 '9 412-722 J — A'dam«) i 663—1 7.469 4 25.832 3 64.3x3 - ~ ~ R'dam1) — — 5 i4-30° — — 2 49-815 HaaeV 2 520 7 19-492 1 5-427 1 10.036 — — X907 Tg „.op, SQ I41.698 10 7Q.I4I 28 534-667 x 206.024 I 1 ——- -t^Tii]ir^r~i2-i90 74 189-959 x5 xox.4oo 34 658.831 x 206.024 _ , . A-dam') ~ I 2.176 3 21.235 1 26.330 1 64.814 *srj 1 is 1 sf i 3 ïss 1 53:551 1908 gaa^8) „.poe S2 137-007 20'141-448 xx x83-49° 2 113-383 —— "5et Rük 17 !3-o68| 66 x69-448l 29 211.653 16 280.928 4 |a3x.748| | _ A'dam') - F"""~* ^l» 1 9-47X 1 'Sj101 ~| Z » _ L193 1 ïxfe ? 50:77! ~6 X37-X56 2 X04.856 1909 OverigU » 6-691 1- I22"451 15 II0"853 15 427-°87, ~ ~ , , i^i Het Rijk | 14 7-884| 57 UT-M 26 I9Q-765 22 42^87 104-836 . R'aa_l) 1 T838 A | S3._8l 7 1 3^06 5aav-i — — 5 13.010 2 17.177 1 31.205 — — 1910 O^enge") 4 o.426 51 M-W 25 150.102 12 188.888 * 59-693 Het Rijk 7 11.264I 72 |i85-g8x 29 183.244 x6 258.399I 1 59-693 . ... _ TT Tsl--ï 5.694 1 10.716 — — R'farnx 1 T72X 3 ïX 4 2 .6 - - _* 66.522 Haae2! 5 3.005 1 1.005 I 8.931 3 74-250 1911 gverigU) 9 5-861 5x 1x47-872 x8 123038 14 252.919 1 52-4x8 —- Het Rijk 1 16 iQ-5871 60 |i64.?03 24 i6x.445 18 337-885| 2 |n8.94Q \ _ . A'dam 2 281 5 12.780 — W~ Rdam 2 853 3 5.858 4 26.964 x 12.904 Haae2! 3 1-125 4 6.353 — — 4 59-245 | 1912 Sverige") I» 6.X29 56 298.088 18 125.849 13 224,671 _ = j — Het Rijk 18 8.388| 68 323-^9! 22 152.813 18 |296.82o| J _ ! A'dam") 1 907 4 H-32I - - 3 45-63° - W gSV 4 2-402 0 *,f> - - 4 2 Pl * 68'°96 1913 gvefigU) 4 X3.5X5 53 xgx-AH H loajf* 10 -Ë__-_ 7 Z^T"" Het Rijk 34 | 19-336 68 x7x.i33 x7 xi4-249 x6 294-873 x 68.00.6 A'dam") \ a8~l S.'oiS x 5-496 - - R'dam i) 4 2.41° 5 X2.513 — - ? '5-3X7 4 33 Haan 3 832 3 6.391 — — 1 i3-»i9 1914 gyerigeS) 11 4.874 45 xo7-298 18 x36.937 x4 279.7x1 ~ _ Het Rijk 19 8.X44| 56 i34-2i7l x9 x42-433 x6 3o8.847 4 336-457 . "Td-S- x 750 4 xo.424 - - 2 40.808 _ _ R'dam*) 5 2.116 5 xi.119 1 6.53° t 26.857 _ _ Haag 1) 11 5.642 3 6.179 — — 2 02.007 _ _ . 1915 OvextgeS I7 9.354 39 98.930 x7 xx9-377 7__X51°55 : "HBt Riik I ,4 17-8^ X26.652I x8^-I^7|x2^86-727l , A'dam2) 3 2.010 5 x3-534 a X2.729 j 33_s83 pu™ 2 1.300 3 10.082 1 5-370 . Lag 3 X-29X 3 7-548 2 15-674 I 35-673 1916 gyerige^) xl 7.QX3 44 119-887 8 53-655 9 x33-97i — --— Het Rijk | 21 X2.5I4 55 X3x.05i x3 1 87-434 x3 223^627 ! AÜan- — - 1 ' |oo - — ~ _ ' R'dam1) 3 \-597 2 6.846 — — _ ■Haai? — — i 3-6oo — — gverige') 5 3-X25 6 18.462 4 23-933 2 | 37-927 — Het Rijk 8 4-722 10 30-4°8| 4 23-933 2 37-927 „ . . I A'dam 9~öö ï 2-6o° — ~ — R'dam") — — 2 44°° J2 xx_5°° — _ **% gverigei.) - ~ 1 i*-™ 3 °.7°° 3 65.5°° . H«t Riik I 2 I 900I 10 I 21.3331 5 32.20o| 3 65.5°o| | t) Metselaars, timmerlieden, schilders, behangers en st°ffeerders en,, alsmede °ok 2ij van wie was opgegeven: aannemer en trmmerman ~f S^_? TS^fë^ÊSr-, VS£ V«C 8'opn^ ^rngên5 «^So^ïTÏJ^ 12 ophef£ingen- 2 ^ve^» de^hxitrniet «vT «) Van 2 idem. ? Iteedanrfautóimenten &) Uitgesproken faülissementen passief globaal. BIJLAGE III. VERSLAG DER STAATSCOMMISSIE, INGESTELD BIJ KON. BESLUIT VAN 22 SEPTEMBER 1903, N. JI. Bedelarij en Landlooperij. Woonwagens en woonschepen. Habitueele dronkenschap. DE RECIDIVE IN DE WERKINRICHTINGEN. Bijlage ƒ Staat van verpleegden, gednrende 1906/) met aanwijzing voor de hoeveelste maal zij ^^/^^^^^^ III (analphabeten waren, en wat de voor de re maal opgenomenen betreft, hoeveel daarvan uit de stad en van het land waren. Gestichten ie maal. 2e maal. 3e maal. 4e maal. 5e maal. 6e maal. 7e maal. 8e maal. 9e maal. 10e maal. ne maal. 12e maal. 13e maal. 14e maal. 13e maal. 16e maal. 17e maal. 18e maal. 19e maal. Totaal Voor de ie maal. uit I van de het StadjLand An alphabeten. Veenhuizen I 189 92 66 47 32 29 24 28 19 10 10 6 4 5 1 1 1 — — 504 73 56 28 Veenhuizen II 66 48 37 19I 20 | 15 19 12 13 6 6 5 5 a 1 1 — — — 275 42 24 19 Veenhuizen III 62 69 39 36 33 38 j 23 10 8 12 14 15 3 5 1 2 — 1 1 372 38 24 2» Totaal .. 257 209 142 102 85 82 66 50 40 28 30 26 12 12 3 4 1 1 1 1151 153 x°4 85 I ; _J Hoorn 123 72 49 30 28 20 14 12 1 3 1 1 2 2 1 x — — — 360 88 35 43 Leiden (vrouwen) 15 7 16 53 — 2 2 — 1 — — ___ — — __ 51 10 5x1 s > o w ») Het samenstellen van een meer recente tabel bleek onderhevig aan te groote bezwaren. BIJLAGE IV. LEGATEN EN SCHENKINGEN VOLGENS DE OPGAVEN IN DE PROVINCIALE VERSLAGEN, TOEGEKEND AAN KERKELIJKE INSTELLINGEN VAN WELDADIGHEID, WAARVOOR BIJ K. B. TOESTEMMING TOT AANVAARDING IS VERLEEND. Toegekend aan: Jaren. Protestantsche R.-Kath. en Oud- Israëlietische iristellingen Kath. instellingen instellingen 1898 f ') 278.394 f 145-575 f 79-soo 1899 - 2) 509.067 - 292.861 - 38.800 1900 - ') 887.205 - 281.525 - 15-850 1901 - 2) 241.594 - 3) 185.764 - 2) 10.100 1902 - 217.231 - 4) 280.046 - 13-384 1903 - 3) 344-654 - 6) 104-902 - *) 64.500 1904 - ') 536183 - 301679 - 10.600 1905 - *) 509408 - 4) 209.319 - 13.800 1906 - 6) 290.631 - 2) 286.507 - 25.032 1907 - 8) 286.277 - ') 140.275 -. 20.500 1908 - 6) 372.738 - 3) 303-072 - ') 41843 1909 - ') 39i-5ia - *) 245-5I9 - ' 64.900 1910 - ') 798.020 - ') 150.307 .- 2) 17-305 1911 - 3) 495-733 - 186.324 - 23225 1912 - 9) 411.626 - !) 415.610 - 10.700 1913 - 8) 211.810 - ') 150.210 - 3-250 1914 - 3) 737-575 " 4) 203.684 - 6) 8.692 1915 - l) 328.661 - 6) 260.271 - 2) 3-950 1916 ■ 3) 512.210 - 5) 280.827 3-800 Totaal. f 8.360.529 f 4-424-277 f 469431 Amsterdam 19x3 f 94.636 f 41.81a f 33-523 1914 f 81.637 - 133-920 - 60.043 1915 - 58.031 - 217328 - 21.558 1916 ij 6' 15.906 7-425 9-800 Totaal. t 250.210 f 400.485 f 124.924 *) Bovendien Werd in 4 gevallen toestemming tot aanvaarding eener nalatenschap verleend, waarvan het bedrag onbekend is gebleven. 2) Idem in 1 geval. 8) Idem in 5 gevallen. 4) Idem in 3 gevallen. 5) Idem in 2 gevallen. *) Idem in tl gevallen. ') Idem in 6 gevallen. ') Idem in 8 gevallen (teiamen 144 gevallen). Vereeniging Instituut voor Economische Geschriften Gevestigd te 's-Gravenbage (Statuten goedgekeurd bij Kon. Besluit van 7 Maart 1917, n°. 52)Voorzitter: Mr. g. Vissering. Algemeen Secretaris: Mr. g. w. j. Bruins. De Vereeniging stelt zich ten doel het bevorderen van de studie van economische en economisch-poUtieke vraagstukken in den ruimsten zin en de verbreiding van kennis dienaangaande. Het lidmaatschap wordt verkregen door benoeming door den Raad van Beheer. UITGAVEN VAN HET INSTITUUT I. Geschriften: 1. Dr. Ch. A. van Manen: Bedrijfsleven en de Strijd tegen de Armoede in Nederland. 1918. II. Afzonderlijke Studies: 1. Mr. G. Vissering: Het vraagstuk van de Geldruimte in Neder¬ landen de Goudpolitiek van de Nederlandsche Bank, met bijlage: Nederlandsch Oost-Indiê en de Gold-Exchange-Standaard. 1917. 2. Mr. G. J. Fabiüs: Het Bankwezen in Nederlandsch West- Indië. 1917. III. Weekblad „Economisch-Statistische Bérichten" Secretaris-redacteur: G. E. Huffnagel. De leden en geabonneerden op het weekblad ontvangen de onder I genoemde geschriften tegen verlaagden prijs, de onder II genoemde afzonderlijke studies kosteloos. De geschriften en afzonderlijke studies zijn voor niet-leden in den boekhandel verkrijgbaar. Het Secretariaat van het Instituut is gevestigd te Rotterdam, Pieter de Hooghweg 122. Telefoon 3000. BEDRIJFSLEVEN EN DE STRIJD TEGEN DE ARMOEDE IN NEDERLAND INSTITUUT VOOR ECONOMISCHE GESCHRIFTEN BEDRIJFSLEVEN EN DE STRIJD TEGEN DE ARMOEDE IN NEDERLAND DOOR Dr. Ch. A. VAN MANEN ' S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1018 aan de nagedachtenis van Mr. H. P. G. QUACK INHOUD. deel i. Blz. Voorwoord ix DE STRIJD TEGEN DE ARMOEDE IN HET BEDRIJFSLEVEN 3 I. DE strijd tegen de armoede door eigen wilsontplooiing: De Nederlandsche Arbeidersbeweging 6 II. DE strijd tegen de armoede zonder verandering van woonplaats: 34 I. De georganiseerde Arbeidsberniddeling 35 II. De jeugdige Werkkrachten 41 III. De pbjlantropische Arbeidsbemiddeling 47 IV. De plaatselijke Werkverschaffing 49 III. DE strijd tegen de armoede door verandering van woonplaats: I. De Trek der losse Werklieden 60 II. De Emigratie 66 IV. De strijd tegen de armoede door verbetering van bedrijfsvormen: I. Het Havenbedrijf 75 II. Het Bouwbedrijf 87 V. De strijd tegen de armoede door verbetering der bedrijfsloozen : De Dakloozen, Bedelaars en Landloopers.... 103 VI. De verandering van woonplaats 117 VII. Oorzaken en gevolgen der verandering van woonplaats 124 deel ii. DE STRIJD TEGEN DE ARMOEDE DOOR DE ORGANEN DER ARMENZORG 137 I. Organisatie der kerkelijke armenzorg : De Synodale Regeling 138 II. De twee typen van het diaconaat: I. Het Luthersche Diaconaat 144 II. Het Calvinistische Diaconaat 150 III. Bestuur der kerkelijke armenzorg: De plaatselijke Regeling 158 IV. De verpleging in gestichten der kerkelijke armenzorg: I. De Weezen 173 II. De Oude-Mannen en -Vrouwen 184 V. De bedeeling der kerkelijke armenzorg 193 VI. De zedelijke opheffing door de kerkelijke armenzorg 217 VII. Terrein door de kerkelijke armenzorg verlaten : I. De Verpleging van Krankzinnigen 222 II. De Ziekenzorg 223 III. Het Lager Onderwijs 230 VIII. De kapitaalvorming door de kerkelijke armenzorg 233 IX. De tijdstrooming 243 X. Godsdienstige armenzorg buiten de Kerk: I. De Wijkgebouwen 249 II. De inwendige Zending 254 XI. Het leger des heils 258 XII. De vereeniging vincentius A paulo 269 XIII. De particuliere liefdadigheid 273 XIV. De burgerlijke armenzorg 285 b ij l a g e n. I. Voornaamste artikelen van de Armenwet 1912 .... 298 III. De recidive in de Werkinrichtingen 303 IV. Legaten en schenkingen toegekend aan kerkelijke Instellingen van Weldadigheid 1898—1916 304 II. Faillissementen in de Bouwbedrijven ï.905— 1917 tabel, achteraan VOORWOORD. Dit boek traeht feiten te brengen, tracht vooral het verband te leggen tusschen het kloppende, jagende sociale leven en de armoede als massaprobleem met hare tot ontwaking komende armenzorg. Dit verband is niet te scheppen geweest uit officieele gegevens der organen van armenzorg. Meermalen evenmin uit gegevens van het bedrijfsleven. De aanrakingspunten moesten zich, al voortbouwende aan deze twee zelfstandig behandelde groepen, vanzelf uit de feiten ontwikkelen. Voorstudies bleken weinig te bestaan, vele punten waren niet nader uit te werken door volslagen gebrek aan bruikbaar materiaal. Het aanlokkelijke terrein van onderzoek.het opsporen van de diepere oorzaken der armoede in verband met den economischen opbloei van het land, met de ontwikkeling van de industrie, van den wereldhandel en het wereldverkeer moest geheel verlaten worden. De onvoldoende of geheel ontbrekende gegevens maakten iedere wezenlijk betrouwbare behandeling in die richting ten eenenmale onmogelijk. Eene nauwe aansluiting aan de schets der economische ontwikkeling van Nederland, gegeven in de, in 1912 gepubliceerde, studie: Armenpflege in Amsterdam in ihrer historischen Entwicklung (Sijthoff, Leiden), zooals met den opzet van dat boek bedoeld was, kon daarom niet verwezenlijkt worden. Ten einde het gestelde doel eenigszins te kunnen bereiken moest ten eerste het terrein van onderzoek zoo beperkt worden, dat de contröle op de gegevens of het opsporen van détails door één persoon te volbrengen zou wezen. Ten tweede moest door tallooze besprekingen met vakkundigen, door contact met arbeiders en armen zelf, voor bijna alle hoofdstukken het gewenschte materiaal bijeengegaard, getoetst en geschift worden, vooral het „audiatur et altera pars" mocht niet verwaarloosd worden. Het schaarsche gedrukte materiaal het geen andere werkwijze toe. Moge de stof, aldus verzameld, soms meer geëigend gebleken zijn voor een roman, dan voor eene wetenschappelijke studie, voor inzicht en begrip in het leven der behandelde groepen is zij van onschatbare waarde bevonden. Het statistische materiaal leverde eigenaardige moeilijkheden op. Ondanks de onvermoeide werkzaamheid van het Centraal Bureau van de Statistiek is de nagestreefde betrouwbaarheid der officieele statistieken van armenzorg nog niet bereikt. Er is zoo weinig mogelijk gebruik van gemaakt. Het overige statistische materiaal bood nog andere bezwaren: sommige statistieken zijn slechts steekproeven, andere tabellen staakten ineens bij een bepaald jaar, sommige verslagen en rapporten staakten geheel. De oorlog werd oorzaak, dat zeer veel grondmateriaal van soms jaren her onbewerkt bleef liggen; soms bleek het grondmateriaal vernietigd. Instede dus de statistieken in dit boek te kunnen afwerken tot eenzelfde jaar, toonen zij een staalkaart van jaarreeksen. In verreweg de meeste van dergeüjke gevallen heeft de schrijfster er zich van kunnen vergewissen, dat daar, waar de tabellen als bewijsmateriaal dienden, de toestanden zich sedert de samenstelling van die tabellen inderdaad in dezelfde richting als aangegeven weid, zijn blijven ontwikkelen. In andere gevallen noodzaakten de gebeurtenissen na i Aug. 1914 zelfs geheele hoofdstukken af te sluiten met dien datum, daar de abnormale verhoudingen iedere vergelijking met vredesjaren onmogelijk maakten. Bovendien heeft deze studie door het uitblijven van de behandeling van menig wetsontwerp, dat van belang beloofde te worden voor het armenvraagstuk, daarvan den terugslag ondervonden. Sommige onderwerpen (de Rijksverzekeringswetten bv.) begonnen zelfs meer op een ziekteproces dan op symptomen van een gezond sociaal leven te gelijken. Door de veelheid der détails is het niet doenlijk geweest het geheele boek, wat de aangehaalde gegevens betreft, op denzelfden datum te doen eindigen. Zelfs sedert het afsluiten van sommige hoofdstukken is het sociale leven weer voortgeschreden, (de vorming van de Sociale Partij bv., vooruitgang van de S.D.P. etc). Eenige onderwerpen, welke binnen den kring van deze studie getrokken hadden kunnen worden: de strijd tegen de drie volksziekten, tegen de huisindustrie, de banken van leening en de pandjeshuizen, etc, zijn weggelaten. De stof werd te omvangrijk. Ten slotte is hier en daar het trekken van conclusies of het aangeven van verbeteringen opzettelijk nagelaten. Scherp dient namelijk het feit onder de oogen gezien te worden: ten einde eene werkelijk zaakkundige, op Nederlandsche feiten en toestanden berustende oplossing der behandelde problemen te bereiken, moet in de allereerste plaats een methodisch opgezet, diepgaand, voortgezet onderzoek van de armenmassa vooraf gaan aan elke verdere theoretische behandeling. M. a. w.: Onze kennis der armenmassa is zoo beschamend gering, zoo volslagen ontoereikend, dat niets de armenzorg uit haar labyrinth zal kunnen helpen, voordat zulk een onderzoek heeft plaats gehad, zoowel bij alle organen van armenzorg als bij een aantal, in hetzelfde geval verkeerende, organen van het bedrijfsleven. Nederland moet niet meer zijne oplossingen zoeken over de grenzen. Onze economisch zoo evenwichtig gebouwde gemeenschap is van andere structuur, heeft andere problemen, dan bv. de groote industrielanden Engeland en Duitschland, het eischt eigen gewonnen kennis van Nederlandsche feiten, eischt eigen gevolgtrekkingen en een zelfstandigen opbouw van het Nederlandsche sociale raderwerk. Het zoo gemakkelijk grijpen naar buitenlandsche oplossingen is daarom in dit werk vermeden. Zeer zeker laat een betreurenswaardig feit zich niet meer ontkennen: Nederland gaat slordig om met zijn menschenmateriaal, slordiger dan menig ander klein land. Overvloedig zijn de bewijzen, vooral in de groote steden, dat er eene menschenmassa bestaat, welke weloverlegd, systematisch voortgezet onderwijs, vooral vakonderwijs, ontbeerd heeft, eene ondeugdelijke opleiding, eene verkeerde psychologische en economische behandeling genoten heeft, met al zijne onheilspellende gevolgen van tuchteloosheid en arbeidsschuwheid. Onophoudelijk gaan daardoor waardevolle krachten geheel of gedeeltelijk te gronde, evenzooveel levensgeluk, evenzoovele waarden voor eene gezonde ontplooiing van het land vernietigende. Daarnaast ontwikkelt zich steeds sterker de tendens, het zwaartepunt der sociale hulpverleening te verleggen naar de gevolgen hiervan: ongeschooldheid, onbruikbaarheid, werkloosheid, armoede, door middel van groote geldelijke offers en omslachtige ambtenaarsapparaten, instede van de oorzaak aan te vatten bij het opgroeiende kind, bij de jonge werkkracht, ten einde zoowel hem als den staat te behoeden voor zooveel onheil, door middel van eene betere ontwikkeling en opvoeding, door verplicht voortgezet onderwijs. Schrijfster heeft door haar contact met arbeiders en armen de eer genoten door hen te worden aangezien voor eene neringdoende (in heete koffie!) aan de havens, voor een aspirant-heilsoldaat, sollicitante voor den „breiwinkel"(onderwijzeres in het breien), voor verpleegster, juffrouw-van-de-pers, dokter, romanschrijfster, bestuurslid van de S.D.A.P., Evangeliste, agente van verzekeringsmaatschappijen, hoofd van een school, studente in de theologie, enz., en een soort brievenbus voor „Onzen-lieven-Heer", waardoor alle klachten wel „hierboven" terecht zouden komen. Deze zijde van het werk werd bekroond door de lotgevallen van het in 1914 ten deele bewerkte hs., waarvan de eene helft bij het uitbreken van den oorlog in een reiskoffer zoek raakte in Duitschland en eerst na lang zwerven over de grenzen kwam, de andere helft in een handkoffertje in den nacht van 1 op 2 Augustus midden in Pruisen in een brandende wagon achterbleef maar ten slotte op een locomotief werd teruggevonden. Dit feit heeft het mogelijk gemaakt eene, zooveel vroeger reeds gegeven belofte tot publicatie van een diergelijk werk, in te lossen. Een woord van haxtelijken dank worde hier gericht aan die velen, welke door hunne medewerking deze studie hebben vergemakkelijkt, gegevens ter beschikking stelden en met groote welwillendheid hunne inrichtingen tot bezoek hebben geopend. Mochten middelerwijl toestanden veranderd zijn in kringen met moeilijk toegankelijke gegevens, zijn er in dit werk onjuistheden binnengeslopen, dan zal de schrijfster iedere vermelding daarvan ten zeerste waardeeren. Zij hoopt, dat deze nog zeer onvolkomen en onvolledige studie den stoot moge geven tot een reeks van détailstudies, tot het diepgaand onderzoek, waarvan zij de noodzakelijkheid heeft trachten aan te toonen. Moge de lezer na beëindiging van het boek ten slotte bedenken, dat de zuiverste, onbaatzuchtigste en doeltreffendste hulp ver- leend wordt, niet door de organen van armenzorg, maar door de leden van den vierden stand zelf. Het wederzij dsch hulpbetoon onder hen overtreft alles, wat door andere lagen der maatschappij voor hen gedaan wordt. Mogen zij door krachtige ontplooiing steeds volkomener zelfstandigheid bereiken. Eene kleine staatsgemeenschap, zooals Nederland, kan slechts dan een werk van hooge beteekenis voor de beschaving volbrengen, indien zij in al hare volkslagen, in alle geledingen,"den hoogsten graad van ontwikkeling zoekt te bereiken. Ook in dat deel van het volk, dat vleugellam tegen de aarde ligt, dat met uitgeputte wilskracht, onmachtig om zich op te heffen, eene aan houdende, verstandige, opofferende zorg noodig heeft om op zijn zwerftocht door het leven den pijnlijken, moeilijken gang naar zijne zelfstandigheid te volbrengen. Moge die hem ten deel vallen 1 Ch. A. v. M. Einde 1917—begin 1918. EERSTE DEEL DE STRIJD TEGEN DE ARMOEDE IN HET BEDRIJFSLEVEN. Geen Staat zonder hulpbehoevenden, geen volk zonder zijne armen. De hulpbehoevende mensch, in dit groote vraagstuk het centrum met den wijden horizont, neemt daarin zijn tweeledige plaats in. Hij is daarin allereerst een afgerond geheel, een psychische kern, die op zijn wondere menschenloopbaan in afgeslotenheid zijne ontwikkeling in en door zichzelf beleeft. Hij is daarin eene psychologische eenheid, op zichzelf staand, nooit identiek met zijne mede-zwervers tusschen geboorte en dood. Deze mensch bestaat echter niét alleen in deze enkelvoudige hoedanigheid. Hij is op deze wereld, in den strijd om het bestaan, in zijne worsteling om het inkomen, deel van een groep, brokstuk van een geheel. Als zoodanig heeft hij het probleem der armoede van een vraagstuk van den enkeling doen groeien tot een vraagstuk van de massa. Als onderdeel van die massa, in veelvoudige verhoudingen van groepen onderling, verwaast zijne afgeslotenheid, wordt zijne psychische afzondering overgolfd en overheerscht door zijn eigenschap van gemeenschapslid, van bestanddeel eener materieele samenleving. Daar, waar hij den stoffelijken strijd om het bestaan strijdt, deel uitmaakt van een bedrijf of van een groep van bedrijfsloozen, daar moet hij gezocht, geschouwd, beschreven, daar moet het verband met het armenvraagstuk doorvorscht en vastgelegd worden. De Nederlandsche samenleving, en met haar het probleem der Nederlandsche armenzorg, wordt in de eerste plaats en het krachtigst samengevat en besloten gehouden door de staatsgrenzen. Binnen deze grenzen, in lagen van steeds geringer omvang, van steeds veelzijdiger hoedanigheid, stapelt dit bouwwerk van vreemd-bewegelijke samenstelling, dier sterke psychologische eenheid, de Staat, zich op. Zijne afmetingen, de breede zware basis, de meer of minder ijle, zich toespitsende bovenlagen, worden in wisselende verhoudingen aangevuld en in stand gehouden door het rijzen der elementen. Langzaam of sneller opgestuwd of omhoog gestegen hebben deze, meest als enkelingen, soms in kleine groepen, zich losgemaakt van hun vorig levensvlak, vullen de leege rijen aan op het tegenwoordige. Dit is de beweging in opgaande lijn. Daarnaast wordt deze beweging dwars doorsneden door het in- en uittreden der elementen van de op eenzelfde levensvlak naast elkaar gelegen groepen. Rusteloos in beweging, nooit het eindpunt der wisselingen vindend, blijven deze groepen zeer constant in wezen, zeer veranderlijk in samenstelling. Dit is de beweging in horizontale lijn. Voor de armenzorg komt de onderste, de omvangrijkste volkslaag hoofdzakelijk in aanmerking. De vraag dringt zich op, wat de plaats van den menschzonder voldoend inkomen is in deze massa, hoe hij als eenheid van de eene groep in de andere tracht over te gaan, hoe hij met een gansche groep, of hoe uit deze groepen hij, als enkeling, tracht omhoog te stijgen of terügzinkt naar de onderste maatschappelijke lagen. De Nederlandsche hulpbehoevende, eenmaal als ondersteunde door de officieele armenzorg aangenomen, wordt afgesneden van zijn verleden, het verband met zijn arbeidsleven wordt verbroken, zijn beroep, zijne omgeving, zijn afkomst blijven onvermeld, zijn toekomst draagt geen naam, hij wordt een blanco document. Toch staat ook hij temidden van de samenleving, is ook hij onderworpen aan hare wetten. j De worsteling om het inkomen beteekende voor hem tevens een onophoudelijke strijd tegen de armoede: een bestrijding der armoede met de massa, opgestuwd door eigen wilsontplooiing, een testrijding als eenling, zonder verandering van woonplaats, met verandering van woonplaats, een bestrijding door het opsporen van sluipwegen der bedrijfsvormen, waarlangs de aanhoudende aanvallen op zijn weerstandsvermogen gedaan worden, hem krachteloos makend in den strijd om het bestaan. De samengesteldheid van het probleem in zijne rijkste schakeering, laat zich het volledigst waarnemen en ontleden in een middelpunt, waar de draden van de volkshuishouding tezamen loopen, waar het verband met verwante problemen het sterkst, de werking naar buiten het verstreikend is. De Nederlandsche samenleving biedt door haar grenzen reeds den omtrek, de hoofdstad van Nederland biedt het veelzijdigste middelpunt. Een onderzoek vindt daar zijn grootste en belangrijkste arbeidsveld; daar moge het een aanvang nemen. HOOFDSTUK I. DE STRIJD TEGEN DE ARMOEDE DOOR EIGEN WILSONTPLOOIING. De Nederlandsche arbeidersbeweging. - Het krachtig opstuwen uit de onderste volkslaag geschiedt door de arbeiders zelf. Het ingrijpendste en omvangrijkste middel ter bereiking van een economisch hooger levensvlak bestaat voor hen in het afdwingen van eene loonsverhooging in gemeenschappelijken strijd, in saamgesloten groepen. De sterke wilsontplooiing, daartoe benoodigd, eerst van den enkeling, dan van de massa, heeft hen door den loonstrijd, hun wapen bij uitnemendheid, uit geestelijke afhankelijkheid omhoog gebeurd tot een zelfbewust oordeelen en handelen. Ook tot een zelfbewust begeeren. 1 De arbeidersbeweging in haar zuiversten vorm zoekt haar sterkste strijdmiddel, de staking, overbodig te maken, zoekt de minnelijke schikking. Haar kracht ligt in eenheid, in een ondergeschikt maken van den wensch van den enkeling aan den wil van de massa. Twee deelen van de onderste bevolkingslaag, lang gevangen in een onmachtig samenzijn, trachten zich in deze beweging van elkander los te maken. De vierde stand, langzaam aan de banden brekend, de tallooze knoopen losmakend, welke hem aan de armoede binden, schuift weg uit de economische onmacht, glijdt weg uit het levensvlak van de sociaal-onmachtigen, van den vijfden stand. Deze beweging is tot eene beweging van universeele beteekenis gegroeid. Alle landen nemen daarin hun eigenaardige plaats in, toonen daarin eene rijke schakeering, wat vorm en tempo harer ontwikkeling betreft. De Nederlandsche vakbeweging ontbeert het eerste en machtigste kenmerk van eene krachtige beweging, dat der eenheid. Er heerscht eene wanhopige versnippering in het heir der werklieden. De groepeering van de verschillende verbonden toont een zelfde tendens als de geheele tijdstroóming op religieus en politiek gebied — eene splitsing in sekten. De sociaal-politieke bewegingen hadden op de arbeidersbevolking in de eerste helft van de 19e eeuw-bijna geen invloed uitgeoefend. Gedurende het jaar 1848 had ze zich niet geroerd. Toen tegen 1870 zich het eerste schuchtere begin van een vereenigingsleven vertoonde, gingen de pohtieke gebeurtenissen aan haar voorbij. De Internationale gleed als een schaduw langs haar heen. Bij haar optreden in Nederland werd van een klassenstrijd zelfs niet gesproken. Na het congres van 1872 gingen de kleine vakverbonden, die ze opgericht had, te gronde. Er werden na 1870 langzamerhand vakvereenigingen opgericht, doch het vereenigingsleven was patriarchaal, werknemer en werkgever hadden samen zitting in het bestuur. Loonsverhoogingen werden vlug ingewilligd, daar de werkgever zelf de toenmalige gemiddelde loonen abnormaal laag achtte. De groeiende liberale richting, die in hooge mate den arbeiders goedgezind was, kwam met talrijke voorstellen over coöperatie, woningverbeteringen, voorschotbanken. De „heeren" overheerschten en drukten hun stempel op de geheele onzelfstandige beweging. Revolutionnaire tendenzen waren buitengesloten. De beweging kwam niet voort uit de groot-industrie en vond tot op heden daar ook weinig ingang. Van eene massabeweging was geen sprake. Kleinere groepen van losse werklieden stonden tegenover een aantal kleine bazen. Het vooruitzicht dat ook zelf eens te worden, gaf aan de beweging dien conservatieven, voorzichtigen karaktertrek, waardoor zij zich kenmerkte. Ze was krachteloos, van hooger hand begonnen en geleid. Haar geschiedenis is die van enkele personen, niet die der arbeidersklasse. Daarom leidde niet de economische toestand van een beroep tot vorming van eene vereeniging, maar wel de toevallige aanwezigheid van een krachtige persoorihjkheidJ). De typographen waren, evenals in Duitschland, het eerst en het best georganiseerd en in een nationaal verbond vereenigd. *) D.Hüdig, De Vakbeweging in Nederland r866—1878. De liberale richting. De Calvinistische richting. Daarop volgden sigarenmakers, meubelmakers en scheepsbouwers. Niet met den loonstrijd en eischen, maar met eerbiedbetuigingen en verzoeken trachtten zij hun doel te bereiken. Langzamerhand werd het optreden iets krachtiger. Het „Algemeen Ned. Werklieden Verbond", de eerste groote interlocale bond, werd in 1871 gesticht. Hij bleef gematigd in zijn optreden. Zijn doel was opheffing van den levensstandaard der arbeidersklasse door afschaffing der belasting op levensmiddelen, belasting naar inkomen en vermogen, beschermende wetgeving voor arbeiders, staatsonderwijs, kamers van arbeid, algemeen kiesrecht. De arbeiders bleven onverschülig op politiek gebied. Het „Werklieden Verbond", volgde steeds de leidende elementen der toenmalige (liberale) partij. Tot 1903 kon het zijne neutraliteit bewaren, daarna bekende het kleur en verklaarde zich tot de vrijzinnig-democratische richting te behooren, zonder zich echter met deze politieke partij te verbinden. De Veelzijdigheid van zijn doel versnipperde zijn kracht. De wet van vraag en aanbod werd bij de arbeiders gepropageerd en verzwakte haar energie*). Het. middel der coöperatie, vooral de productieve coöperatie, werd als eenige uitkomst ter verlichting van het arbeidersbestaan beschouwd. Evenals de Duitsche vooruitstrevende partij, waartoe Schulze-Dditzsch behoorde, in het bestaan van deze vereenigingen een krachtigen steun voor haar richting zag, zoo versterkte ook de Nederlandsche liberale partij door haar hare positie.De opgerichte coöperatieve productievereenigingen leidden echter een even noodlijdend, kort bestaan als zoovele voor haar gedaan hadden *). De aanwending van de krachten der vereeniging voor dit sociale hulpmiddel heeft hare werkzaamheid als strijdorganisatie belangrijk verkleind. De vereeniging is nooit tot eenigen bloei kunnen geraken. Haar ledental is steeds kleiner geworden*). De religieuze richting, die op politiek gebied met de liberalen een heftigen strijd voerde over de Grondwetsherziening (1887) en op kerkelijk gebied tot de bekende scheiding voerde (1886), had reeds te voren tot de stichting van de vereeniging „Patri- *) Evenzoo in Engeland en Duitschland S. en B. Webb, Industrial Democracy (New Edition), 1911, Part Il.Chap. XIII. H. P. G. Quack, De Socialisten, Deel V, p. 294. 2) Hierover o. a. Beatrice Potter, The Coöperative Movement. ') 1917: 1.304 leden. monium" (1876) geleid. Daarmede deed de confessioneele richting in deze beweging haar intrede. Ze wilde de arbeiders vereenigen ter propageering der „christelijke" grondslagen van de maatschappij, tot oprichting van volksbibliotheken, ambachtsonderwijs, ondersteuningskassen, bevordering der Zondagsrust, enz. Ze was in haar zienswijze calvinistisch. In 1901 stichtte zij het „Christelijk Arbeidssecretariaat", waarin de vele verspreide christelijke vakvereenigingen vereenigd werden. Het resultaat is niet van veel beteekenis geweest. „Patrimonium" was hoofdzakelijk eene arbeidersvereeniging; de wensch om vakvereenigingen te vormen kwam eerst later uit de leden zelf naar voren. Eenige groei viel wel te bespeuren. Zij bleef echter bescheiden van .afmeting1). Behalve deze stroomingen werd het hoofddoel: de loonsverhooging, door de arbeiders sterker naar voren gebracht, ofschoon nog steeds geen strijdkassen gevormd werden. Een weinig politieke belangstelling ontwaakte, vooral voor het algemeen kiesrecht. In het jaar 1878 stichtte een kleine groep de sociaal-democratische partij. Ze sloot zich aan bij het programma van Gotha. Aanvankelijk nog zwak, kreeg ze door de leiding van den Lutherschen predikant Domela Nieuwenhuis grootere kracht. Revolutionnaire tendenzen doken op, werden steeds sterker; tegenover de slappe richting van het „Werklieden Verbond" en de religieuze van „Patrimonium" won de partij aan beteekenis. Loonacties werden steeds talrijker, al werden zij ook dikwijls onsystematisch en zonder succes gevoerd. Ook in de Nederlandsche sociaal-democratische partij deed het parlementarisme zijn intocht. Domela Nieuwenhuis werd tegen zijn wensch tot Üd van de Tweede Kamer gekozen, verloor in 1891 zijn mandaat. Eerst in 1897 kwam de tweede socialist in de Volksvertegenwoordiging — in 1912 waren er zeven, weldra verdubbelde hun aantal. In omvang en diepte won de partij snel aan kracht. Het in haar midden steeds sterker groeiende anarchisme leidde tot heftigen strijd in de partij, tot in 1894 de scheiding volgde en de Marxistische partij werd gevormd, die verschillende be- De sociaal-de' mocratische richting. *) 11.800 leden in 1917. De RoomsenKatholieke richting. gaafde leiders onder baar leden telde. Ofschoon de anarchistische partij diegenen der leden, die voor de „directe actie" waren, in een Nationaal Arbeiderssecretariaat vereenigde, gingen langzamerhand haar aanhangers tot de parlementaire Sociaal-Democratische Arbeiderspartij over,' en slonk de eerste tot een klein aantal leden, totdat na 1910 de stijging wederom begon en zij weldra van gelijke sterkte werd als Patrimonium1). Haar karakter bleef anarchistisch. Zeer scherp staan dus in opvatting en tactiek het Nat. Arbeiderssecretariaat en de S.D.A.P. tegenover elkaar. De eerste huldigde het ongebreideld staken, geen weerstandskassen, geen tucht, orde of overleg. De tweede daarentegen zoekt haar kracht in strenge tucht, stevige weerstandskassen, zorgvuldige tactiek en overleg. De sociaal-democratische partij ontwikkelde zich buitengewoon vlug. Van haar ging de stoot uit tot oprichting der zg. Bestuurdersbonden, eene federatie der locale bonden. Haar groei maakte in 1906 de voltrekking van eene centralisatie mogelijk: bet Nederlandsch Vakverbond werd gesticht. Oorspronkelijk als een bond van alle richtingen in de arbeidersbeweging gedacht, vertegenwoordigt het nu onder den naam „neutrale" of „moderne vakvereeniging" de sociaal-democratische richting; inderdaad bestaat het grootste deel der leden uit sociaal-democraten *). Eene tweede, zij het ook zeer weinig omvangrijke afscheiding bad in 1909 plaats, toen de uiterste linkervleugel van de S.D.A.P. (naar aanleiding van opheffing van het weekblad „de Tribune" 3n royement der redacteuren, welke in die opheffing niet wenschten te berusten) zich constitueerde tot eene onafhankelijke partij, de Sociaal-Democratische Partij, welker ledental uiterst klein bleef. Zij vertegenwoordigt het doctrinaire socialisme tot het uiterste, en keurt dus elk compromis van welken aard ook af. Tegenover deze destijds door het optreden van den heftigen Domela Nieuwenhuis zeer verscherpte partijformatie nam ook de Katholieke kerk stelling. In 1888 werden eenige verbonden 1) 14.309 leden in 1917. Deze toename is echter hoofdzakelijk te danken aan de toetreding van den Amsterdamschen Alg. Ned. Zeemansbond (1910) en der Rotterdamsche afdeeling der Havenarbeiders van den Ned. Scheeps- en Boot werkersbond in 1913. *) 128.918 leden in 1917. gesticht, in 1890 bewerkte de Encycliek Rerum Novarum de oprichting van diocesaanbonden, die echter weer te niet gingen. Hunne gildeachtige organisatie was eene belemmering voor het vormen van een krachtig verbond. De Roomsch Katholieke bond „Unitas", gesticht door textiel-arbeiders in Twente, telde onder zijn leden vele protestanten. Hij werd onder sterke pressie van de geestelijkheid gedwongen eene scheiding naar het geloof te maken. De tegenstand der overgeblevenen was echter zoo groot, dat deze scheiding nooit geheel tot stand kwam, de bond aan kracht won en eene sterke propaganda van hem uitging tot een samengaan van protestanten en katholieken in één nationaal verbond. Dit geschiedde in 1909 in het „Christelijk Nationaal Vakverbond" met aanvankelijk succes. In het jaar 1912 echter noodzaakte een verbod van de Roomsch Katholieke geestelijkheid vele katholieken wederom uit het verbond te tredenx). Het bleef echter in stand en overvleugelde in ledental Patrimonium en het Nationaal Arbeiderssecretariaat *). Ook het^amenbrengen in diocesen stootte op sterken tegenstand. De eigenaardigheid der bisschoppelijke macht, die zich tot de grenzen der diocesen uitstrekt, houdt eene beweging tegen, die over deze grenzen dreigt heen te gaan. De katholieke arbeiders zagen in tegendeel slechts in eene nationale aaneensluiting eene versterking van hunne beweging. Het werd nog 1909 aleer na taaien tegenstand de geestelijke goedkeuring kwam op dit streven en tot oprichting van het „Centraal Bureau voor Roomsch Katholieke Vakorganisatie" werd overgegaan. Haar doel werd door de Encycliek aangegeven, die naar eene vreedzame overeenkomst tusschen werknemers en werkgevers streeft, de oprichting van scheidsgerechten, vorming van kassen, voor alles echter den godsdienst en de religieuze handelingen als doel der Katholieke vereenigingen vaststelt; in de practijk echter verwerpt ze in geenen deele het middel van den loonstrijd. Ze is in aantal zeer veel sterker dan het Christelijk Nationaal Vakverbond 3). Ze staat aan innerlijke kracht niet zeer hoog. De beweging heeft iets slaps, in vergelijking met de huidige stuwkracht der arbeidersbeweging. *) Beknopt Overzicht van den Omvang der Vakbeweging i Jan. 1913, p. 4. 2) 20.506 leden in 1917. *) 54.855 leden in 1917. De Protetntsche richting. De neutrale richting. De niet-aangeslotenen. Onder pressie der geestelijkheid opgericht en gepropageerd was dj eene eenigszins kunstmatige schepping, innerlijk zwak in den ïconomischen strijd door hare principes zelf. De versnippering moest echter nog toenemen. Naast „Patrimonium", dat Calvinistisch is, werd in 1890 een tweede christelijke bond gesticht, de „Christelijk Nationale Werkmansbond", die ieder politiek of sociaal streven afwijst en hoofdzakelijk de kracht der arbeiders door vorming van kassen tracht te doen toenemen. Daardoor werd weer eene verzwakking van „Patrimonium" bereikt. Het antagonisme der NederduitschHervormde en der Gereformeerde kerk verscherpt deze scheiding. De bond bestaat namelijk uit leden der NederduitschHervormde kerk1). Ten slotte toonde zich naast Patrimonium en de „Christelijk Nationale Werkmansbond" ook een „Ned. Luthersch Werkliedenverbond", uiterst klein van omvang en kracht. Tegenover deze richtingen van sterk religieuze of politieke kleur ontstond eene tegenbeweging. Zij kwam niet zoozeer voort uit de werkmanskringen als wel uit den handels- en bureaustand. In 1912 werd overgegaan tot de stichting van een in waarheid neutraal vakverbond, geheel vrij van iedere politieke of godsdienstige kleur, het „Nederlandsch Vakverbond van Neutrale Vakvereenigingen". Hoewel groeiende bleef het ledental betrekkelijk klein'). De versnippering was echter in werkelijkheid nog oneindig veel ernstiger. Er bestond namelijk een buiten alle verhouding groot aantal „onafhankelijke" vakvereenigingen, die een meer of minder krachteloos bestaan leidden. Langen tijd vormden zij de meerderheid. Daar zij noch bij een werkliedenverbond, noch bij een vakverbond waren aangesloten, werkten zij in hare veelheid en verspreidheid de chaotische versnippering, en daardoor hare eigen machteloosheid in de hand. Langen tijd was deze versnippering binnen de geschetste richtingen heilloos. Tallooze organisaties en organisatietjes, in de meest verschillende vormen van afscheiding en samenwerking, een onoverzienbaar aantal besturen, vergaderingen, verslagen, secretariaten, en eene daaruit voortvloeiende hope- 1) 14.325 leden in 1917. a) 5-635 leden in 1917. looze zwakte*). Financieelen weerstand bezaten slechts enkelen. Binnen de geheele arbeidersbeweging, zich splitsende naar godsdienstige of politieke overtuiging, specialiseerden zich in de laatste twintig jaren in toenemende mate de vakbonden. De toestand in het bijzondere beroep of vak werd hoofdzaak. Ieder vak moest door eigen krachtsontwikkeling zijne positie verbeteren. De vakbeweging bewerkte de loonsverhooging, de kern van het geheele vraagstuk, zij zou ook de grootste overwinningen behalen. De vakbonden overvleugelden in ledental weldra alle andere organisaties *). Deze richting heeft de redding gebracht. De beweging begint zich los te wikkelen uit die veelheid van opzet. In sterk versneld tempo komen de samensmeltingen tot stand, zij het dan ook nog gepaard met eene verdeeldheid, welke nog steeds veel te groot blijft voor de arrjeidersbevolking van een klein land. De centrale organisaties van vakbonden, welke de aangesloten vakbonden en vakvereenigingen uit het geheele land om zich heen groepeeren, hadden zich dus tot de volgende permanente organen ontwikkeld: 1. Het Nationaal Arbeidssecretariaat. 2. Het Ned. Verbond van Vakvereenigingen. 3. Het Christelijk Nationaal Vakverbond. 4. Het Bureau voor de R. Kath. Vakorganisatie. 5. Het Ned. Verbond van neutrale Vakvereenigingen. Deze vijf centrale Bonden telden onder de bij hen aangesloten vakvereenigingen in 1910 nog niet de helft van alle in Nederland georganiseerde werklieden. Zeven jaar later echter was dit getal op bijna driekwart gebracht. Het laat zich voorzien, dat binnen afzienbaren tijd de geheele vakbeweging uit het locale stadium in het gecentraliseerde zal zijn overgetreden. Eene toenemende aaneensluiting in de Nederlandsche vakbeweging is dus bezig zich te ontwikkelen, want ook de, over tal van steden en dorpen verspreide, vakvereenigingen sluiten zich onderling aaneen tot vakbonden met het gunstig resultaat, dat ruim negentiende der georganiseerden nu in den grooteren en sterkeren vorm van een bond zijn samengevat. *) De Nederlandsche Vakbeweging en haar Toekomst door J- van den Tempel, 1910. Voorrede van H. Polak. 2 'De Prot. Chrtst., de R. Kath. organisatie en het Alg. Ned. Werkliedenverbond. De werkgeversbonden. ] Daarnaast staat eene voortdurende vermindering, zoowel in aantal als in ledental, van de plaatselijke, zelfstandige vakvereenigingen, welke langzamerhand een te verwaarloozen percentage van het totaal aantal georganiseerden vormen1). Dit stadium wordt langzamerhand tot steeds grooter ontwikkeling gebracht. Talloos zijn de samensmeltingen, de oplossingen, veelvuldig is het ontstaan en tenietgaan, steeds wisselend is het beeld van organisatie en reorganisatie binnen de vereenigingen en bonden zelf, beurtelings verzwakt of versterkt door afscheiding en aansluiting. Ondanks dit alles, wordt de organisatie in Nederland in al hare onvastheid toch langzamerhand tot stabiliteit gebracht. De beweging begint zich te kristalliseeren, de beweging komt tot machtsontplooiing. Tegenover deze versnippering had zich geen krachtige werkgeversbond ontwikkeld. Beide bewegingen kunnen verklaard worden uit de economische grondslagen. De grootindustrie was niet omvangrijk, de kleine ondernemers hadden en hebben de overhand. De groote ondernemingen liggen plaatselijk zeer ver uit elkander, wat een gemeenschappelijk optreden zeer bemoeilijkt. Ook de werkgevers worden door politieke en religieuze overtuigingen gescheiden. Verder is een vasthouden lan de wederkeerige autonomie nog een kenteeken hunner opvattingen. In 1909 waren 134 toen zeer jonge werkgevers-vereeniringen te noteeren"), die bijna uitsluitend als voorbehoedmiddel voor conflicten of tot snelle hulp gevormd zijn. Sedert dien gingen er te niet en werden er enkele nieuwe apgericht'). Een zeer groot aantal werd sedert 1914 opgericht uitsluitend voor commercieele doeleinden *). *) In 1917: slechts 21.837 leden op een totaal aantal van 303.760 georganiseerden. a) „De organisatie van Werkgevers", Deel V — Nederland. Verslag uitgebracht 3oor de Commissie ter bestudeering van werkgevers-vereenigingen (Ver. van Ned. Werkgevers). 3) Een volledig overzicht na 1909 bestaat niet, eenige aanvullende gegevens werden verkregen door bemiddeling van de Ver. v. Werkgevers; volledig waren dezeechter niet /oorhanden; bovendien hebben deze gegevens alleen betrekking op de groot-industrie. *) Ver. van Rijstpellers in Nederland, Ned. Oliefabrieken, Kousenfabrikanten, Saetspinners, Wollendekenfabrikanten, Ned. Katoenweverijen, Ned. Patroonsver. v. Katoenspinners en -wevers, Tabaksfabrikanten in Nederland, Ver. d. Rijwiel- en Automobielindustrie, Bond van Mach. Touwfabrikanten in Nederland, v. Houtïandelaren, v. Ned. Likeurstokers, v. Distillateurs in Ned., v. Ned. Tapijtfabrikan:en, Ned. Papierfabrikanten, Soda-fabrikanten, v. Fabrikanten in zachte zeep, etc. Een klein gedeelte, wellicht een vijf en twintigtal kunnen gelden als federaties ter vaststelling van de verhouding tusschen werkgever en werknemer, waarvan slechts enkelen het karakter van werkelijke „strijdorganisaties" dragen. Het juiste aantal is niet bekend, mag echter hoogstens op een tien- a vijftiental geschatworden. Dezekomen echter alleen voor in de groot-industrie. Er bestaat slechts ééne groote federatie van werkgevers; de „Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers", opgericht in 1899, welke het handhaven van den vrijhandel, het bevorderen van het particulier initiatief, het afweren van te omvangrijk ingrijpen van de overheid in het bedrijfsleven ten doel heeft. De zeer snelle en omvangrijke ontwikkeling der vakbeweging in aanmerking genomen blijft het opmerkelijk, dat de werkgevers nog dusdanig ongeorganiseerd tegenover zulk een kracht staan*). Vooral geldt dit in de klein-industrie. Echter voelde men ook hier, zij het ook nog zwak, de noodzaak van verweer en ging men over tot het oprichten van een informatie-bureau, ten einde onderling beter van de eischen der werklieden op de hoogte te zijn en niet het slachtoffer te worden van eischen en inwilligingen, welke tegenover den ongeorganiseerden werkgever uitgespeeld worden, onder voorgeven, dat zij reeds elders haar beslag kregen. Dit informatie-bureau bedoelt echter niets meer dan eenig vriendschappelijk overleg, aan geen regelen gebonden. Wellicht leiden de talrijke aaneensluitingen voor commercieele doeleinden langzamerhand tot bonden ter voorkoming van bedrijfsstoornissen. De geschiedenis heeft over dit samengestelde probleem haar laatste woord nog niet geschreven. De stand der vermelde groepen laat zich zeer moeilijk schatten. Ten eerste voor hare financieele draagkracht2). De financieele kracht. *) In de laatste jaren hebben bv. de werkgevers in de metaalindustrie, de werkgevers in het Haven- en scheepvaartbedrijf te Amsterdam zich aaneengesloten met het uitgesproken doel in geval van conflicten vereenigd op te treden. Toch blijven nog tal van bedrijven, waarin de werkliedenorganisaties juist zeer snel zijn toegenomen, in dit opzicht onaangesloten, dus zeer machteloos. ') Bij de samenstelling van een statistiek van alle vakvereenigingen in Nederland in het jaar 1907 moest nog gemeld worden, dat vele onjuiste opgaven ingekomen en vele antwoorden uitgebleven of fout waren. Zie hierover o.a. de klachten, zoowel in De gegevens zijn zeer onvolledig*). Een geleidelijke stijging in de inkomsten is echter zeer merkbaar, hoewel de enkele sterke bonden de overige verre achter zich laten. Eene nadere beschouwing is slechts gewettigd voor een enkele groep. Aangenomen mag namelijk worden, dat een aantal der sterkste en best georganiseerde vakbonden aangesloten zijn bij het Ned. Verbond van Vakvereenigingen: de Diamantbewerkers, de Metaalbewerkers, de Timmerlieden, Sigarenmakers, Typographen *). Onmiddellijk valt bij deze het overwicht op, dat de grootste, meest ontwikkelde en best georganiseerde bond uit het geheele land, de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond in alle onderdeden uitoefent. Waar de A.N.D.B. een inkomen had van zevenhonderd duizend gulden, daar ontvingen de overige dertig organisaties gezamenlijk nog geen vierhonderd duizend guldens). In 1914 bedroeg de uitkeering bij ziekte van de A.N.D.B. 1/t van alle bij het C. B. v. d. Stat. bekende uitkeeringen-bij-ziekte der vakvereenigingen. Hoewel deze verhouding allengs gunstiger wordt4), blijft het verschil toch steeds zeer groot6). de publicaties over den „Omvang der Vakbeweging" van het Centraal Bureau voor de Statistiek als in de publicaties van het Ned. V. V. in 1912, p. n, over het verschil in ledental opgegeven aan het Centraal Bureau v. d. Statistiek en aan het Ned. V. V. Zesde Verslag N. V. V. X912—1913, p. 141 idem. Voor het eerste financieele overzicht over 3.373 vakvereenigingen ontving men van 708 Vereenigingen met 43.238 leden geen inlichtingen. Sedert dien is hierin verbetering gekomen; zie „Voorbericht" der laatste jaren van het „Beknopt Overzicht'* enz. ») Zie hierover de tabel in No. 222 van de uitgaven van het C. B. v. d. Stat. 2) Men houde in het oog, dat deze richting den loonstrijd vooropstelt, .niet bet ondersteuningswezen zooals de confessioneele bonden. Daar deze laatsten circa *■/« der vereenigingsleden omvatten („Beknopt Overzicht" enz., 1 Jan. 1917, p.21) wordt het belang dezer richting hierdoor nog verzwakt. s) Het N. V. V. in 1912 — bewerkt door J. v. d. Tempel: Inkomen A.N.D.B.: (10.000 leden) f 703.129, 3 overige organisaties: (52.000 leden) f389.876. 4) Zie de volgende Verslagen van het N. V. V. 5) In deze en volgende vergelijkingen moeten veelal de oorlogsjaren buiten beschouwing worden gelaten. De ingrijpende buitengewone omstandigheden maken ieder vergelijk onjuist, zooals ook de armenzorg er de meest verschillende hevige afwijkingen van het normale door ondervond. Eerst eenige jaren na den oorlog zal men kunnen onderkennen wat uit de gebeurtenissen het blijvende, wat het voorbijgaande is geweest. Over het geheel genomen zijn de meeste organisaties nog zwak in financieel weerstandsvermogen. Schakelt men het niet zoo snel bereikbare doel, het allengs verkrijgen van een beteren levensstandaard door loonsverhooging uit, beschouwt men het punt, voor de armenzorg van even groot gewicht namelijk de onmiddellijke hulpverleening, welke voor liefdadigheid moet behoeden, dan treedt duidelijk het feit aan den dag, dat zich in de vakbeweging eene dubbele ontwikkeling ontvouwt. Eenerzijds staan de vakvereenigingen in het midden, bijna zou men kunnen zeggen nog in den aanvang, van den loonstrijd. Bij het sterker worden der weerstandskassen zal deze strijd eer scherper worden. De onderlinge samenhang der bonden wordt steeds inniger, steeds grooter sommen zullen aan stakingen besteed worden. Anderzijds echter ontwikkelt zich de hulpverleening afgescheiden van de stakingsuitkeering. Hierin onderscheiden de grootste vakvereenigingen vier groepen: de uitkeering: 1) bij ziekte, 2) bij sterfgeval, 3) reisgeld en diverse uitkeeringen en ten slotte: 4) de uitkeering bij werkloosheid. Wat de eerste drie groepen betreft: deze blijken van zeer geringe beteekenis'). De totaalsommen zijn gering, maar vooral het feit, dat twee der sterkste bonden: de A.N.D.B. en de Bond der Sigarenmakers tezamen 70 tot 95% van de totaalsom der uitkeeringen der aangesloten bonden op haar budget hebben staan, brengt het aandeel van de overige tot een te verwaarloozen factor terug. Het is voor den vierden stand geen gunstige factor. De ervaring der armenzorg is, dat de goede werkman nooit bij de openbare liefdadigheid zal aankloppen. Is het huishouden echter achterop gekomen door de naweeën van stakingen *), dan doet De uitkeeringen. *) De door het N. V. V. gepubliceerde cijfers moeten met voorbehoud aanvaard worden, alleen relatief hebben zij eenige waarde. Zie hiervoor ook No. 322 der uitgaven van het C B. v, d. Stat. a) Nog jaren na dato zijn de gevolgen van een staking zooals bv. de spoorwegstaking van 1903 er eene was, te bespeuren in de algeheele uitgeputheid der betrokken huishoudens. Hun physiek en moreel weerstandsvermogen wordt gevoelig getroffen door zulk eene krachtsinspanning. VAN MANEN. 2 De werkloosheidsverzekering. de eens flinke werkman den voor hem zoo moeilijken stap, om onderstand te verzoeken. Dit zou door een sterkere ondersteuningskas te keeren zijn. Juist de kassen worden als het goede middel beschouwd om de arbeiders in de vakvereenigingen belang te doen stellen en ze daardoor steeds samen te houden. Dat ze op verzekeringsgebied technisch eenigermate bruikbaar ingericht zijn, mag betwijfeld worden; de groote versnippering heft reeds de eerste voorwaarde van eene goede verzekering op, nl. de overdracht van het risico op een grooteren kring. . Zelfs de zoo goed georganiseerde Trade-Unions gaven tot de gevolgtrekking aanleiding *), „dat het volkomen gebrek aan wettelijke en geldelijke zekerheid (dat in het Nederlandsch vakvereenigingsleven ook bestaat) de verzekeringstechnici belet aan de vakvereenigingsverzekering ernstige aandacht te wijden". „Het gevolg daarvan is", zoo heet het, „dat het bijdrage- en ondersteuningstarief der vakvereenigingen geen basis heeft, die op verzekeringstechniek berust of in het gunstigste geval slechts op empirische pogingen van haar leden. Nauwelijks een enkele poging is tot nu toe gedaan om de noodzakelijke feiten voor een nauwkeurige berekening samen te brengen; zelfs elementaire feiten als de gemiddelde ouderdom van de leden of de speciale sterfte- of ziektecijfers der beroepen zijn dikwijls onbekend". Dit geldt eveneens voor het grootste deel van de Nederlandsche vakvereenigingen *). Alleen in ééne richting bereiken de vakvereenigingen met hare uitkeeringen nochtans zeer belangrijke resultaten, namelijk bij de vierde groep van uitkeeringen, bij de bestrijding der objectieve werkloosheid. De oorzaken der werkloosheid, die deels van persoonlijken aard zijn, deels op allerlei verhoudingen in het productieproces of, in het bijzonder in een havenstad, die tegelijkertijd stapelplaats voor een uitgebreiden warenhandel is, in het distributieproces gelegen zijn, zijn zoo velerlei, dat zij in iederen af- *) S. en B. Webb, Industrial Democracy, Part II, p. 155. 2) Zelfs het „neutrale" verbond van vakvereenigingen maakt bij een kleine statistiek, die pas in 1907 begint, op de noodzakelijke onnauwkeurigheid van zijn feiten opmerkzaam, „omdat tot nu toe op statistisch gebied zelfs niet het allergeringste gepraesteerd werd". J. v. d. Tempel, De Nederlandsche Vakbeweging etc. zonderlijken tak van ieder afzonderlijk bedrijf andere resultaten opleveren1). De ongelijke verhouding van behoefte en dekking, de seizoenarbeid *), de verandering der productie door menigvuldige verschuivingen en wijzigingen in de techniek *), de intensievere arbeid en het fabriekswerk bespoedigden het arbeidsproces, waarbij een sterk samentrekken van arbeidskrachten en een plotseling oplossen van deze geconcentreerde groepen plaats vindt *). Daarbij komen nog factoren, die tot de verst afgelegen streken der wereld terug te brengen zijn en hier hun invloed uitoefenen. Dit alles werkt op de arbeidsmarkt in en brengt de onverdiende werkloosheid teweeg. Aan deze werkloosheid, die naast de subjectieve werkloosheid staat, doch qualitatief een geheel andere plaats inneemt, is het probleem der armenzorg ten nauwste verbonden5). De oeconomische ontwikkeling heeft echter een voortschrijdende verandering in de theoretische verbinding der objectieve werkloosheid met de armenzorg aangebracht. De grens van de massa der inderdaad werkloozen, d. w. z. van die werkwilligen en tot arbeid geschikten voor wie eene bij hun bekwaamheid passende aanwending hunner werkkracht door de oeconomische omstandigheden onbereikbaar is, tegenover diegenen, die om subjectieve redenen niet onder de tot arbeid ongeschikten en ook niet tot de normaal-werkzamen in loonverband gerekend kunnen worden, is in de practijk moeilijk te trekken. Er zweeft steeds een groot deel der half-geschikten heen en weer tüsschen geschiktheid en ongeschiktheid om zijn brood te verdienen. Is de conjectuur gunstig, worden vele handen gebruikt, dan schaart de slecht geschoolde kracht zich bij de tot arbeid ge- *) Men vergelijke hierover o.a. de tabellen in het Maandschrift v. h. C. B. v. d. Stat. *) Bij de stedelijke enquête over werkloosheid in 1895 in Duitschland gehouden, behoorden van 374.636 werkloozen, die in den winter geteld werden, in den zomer niet minder dan 342.313 tot beroepen, die van het weer afhankelijk zijn. Neue Beitrage zur Frage der Arbeitslosenversicherung. Dr. G. Schanz 1897, p. 175. 3) Voor de timmerlieden heeft het machinaal maken van deuren, vensters, trappen, portieken, een geheele verandering veroorzaakt. Dit werk is hun ontnomen en thans kan een groot aantal geoefenden door ongeoefenden vervangen worden, die de handgrepen aan de machines gemakkelijk kunnen uitvoeren. 4) Bv. in het bouwbedrijf. De arbeiders worden voor iederen bouw speciaal aangeworven, daarna moeten zij opnieuw werk zoeken. 5) Herhaaldelijk maken de rapporten van de Burgerlijke Armbesturen melding van den invloed der oeconomische depressie op het aantal der steunbehoevenden (o.a. Bericht B. A. te Amsterdam 1907— e.v.). schikten. De waardeering van zijn arbeidskracht ondervindt eene stijging. Zoodra eene productiebeperking plaats heeft wordt hij uit de rijen der tot arbeid geschikten gestooten en moet in de groep der half-geschikten opgenomen worden, d. w. z. in die groep, die zich door de liefdadigheid van andere maatschappelijke groepen een normaal inkomen tracht te verschaffen *). De keerzijde der verzekering van de vakvereenigingen is echter, dat de oeconomisch zwakste vereenigingen met het grootste aantal werkloozen ook de zwakste kassen bezitten, die dus in tijden van werkelijken nood het eerst uitgeput zijn *). Voor de groep der ontwikkelde werklieden, die reeds zelf het groote belang van werkloosheidskassen inzagen en wier draagkracht het stichten en instandhouden veroorloofden, ontstond eene krachtige bevordering van hun streven. De gemeente stelde hulp in uitzicht. Voor Amsterdam werd de verzekering volgens het Gentsche stelsel in 1907 ingevoerd en langzamerhand kwamen voor gemeentelijken steun die vakvereenigingen in aanmerking, welke volgens bepaalde verordeningen een afzonderlijke ondersteuningskas met eigen bestuur en goede boekhouding bezaten. ') Bodelschwingh geeft deze elementen als het groote deel der zwervende armen op: het ligt voor de hand, dat gedurende tijden, waarin veel werk te verrichten valt, al het mogelijke aangenomen en te werk gesteld wordt, wat eenigszins in staat tot werken is, in tijden van industrieele eb juist de minderwaardige krachten overal het eerst op straat gezet worden. Die Wanderarmen und die Arbeitslosen. Bij werkverschaffing worden in een reeks Duitsche steden de seizoenwerkloozen van het recht op dit werk uitgesloten. Bv. in Frankfurt-Augsburg-Karlsruhe, enz. Zie p. 47 „Die Regelung der Notstandsarbeiten in deutschen Stadten". Bewerkt in het Kais. Statistische Bureau. Berlijn 1905. *) De geringe ontwikkeling der vakvereenigingen in Amsterdam maakte het in het jaar 1900 nog onmogelijk een overzicht over den omvang der werkloosheid te verkrijgen (Rapport 1903). Een enquête bij de Volkstelling is tot nu toe nog niet gehouden, alleen ééne vakvereeniging was in staat betrouwbare gegevens mede te deelen. De oommissie, die indertijd ter bestudeering van de quaestie bij besluit van den Gemeenteraad ingesteld werd, had zich met den algemeenen indruk moeten vergenoegen, dat in dat jaar de werkloosheid grooter was dan in de voorgaande jaren. Allengs leverden de vakvereenigingen echter betere gegevens. De werkloosheidsverzekering met gemeentelijke subsidie bracht ook nauwkeurige boekhouding mede. Over de niet-verzekerden echter bestaan geen voldoende inlichtingen. De Algemeene Ned. Typographenbond, die het risico der werkloosheid door een algemeene kas over het geheele land zoo gelijkmatig mogelijk verdeelt, was de krachtigste en had zijne kassen het eerst georganiseerd. Hoeveel sterker een nationaal vakverbond tegenover de werkloosheid staat dan een zuiver locaal, kan bv. uit het feit blijken, dat de Typographenbond in de jaren 1904—1906 in Amsterdam alleen f 3.363 ter ondersteuning uitdeelde, terwijl de inkomsten over hetzelfde tijdvak, indien ze alleen door Amsterdam gedragen waren, slechts f 1.650 zouden bedragen hebben en dus de kas spoedig uitgeput zou zijn geweest. Volgens eene vastgestelde verhouding droeg de gemeente aan de kassen bij*). De omvang der ondersteuning is allengs toegenomen; ook is hiermee het begin gemaakt van eene scheiding tusschendie werklieden, die gewoonlijk in staat zijn hun brood te verdienen en diegenen, die doorloopend bij de armenzorg terecht komen. Van de, in 1912 bij het gemeentefonds aangesloten, vakverbonden behoorden een derde der arbeiders tot de bouwbedrijven (3.372 op een totaal van 10.062 personen). Volgens het aantal werklooze dagen berekend geven ook weer de bouwvakarbeiders het hoogste aantal, ofschoon sedert eenige jaren een voortdurende vermindering te constateeren was. In de tweede plaats komen de typographen en de metaalbewerkers 2). Van de zijde der „modernen", d. w. z. der sociaal-democratische vakvereenigingen werd echter deze kunstmatige bespoediging van de stichting van werkloosheidskassen aanvankelijk ongaarne gezien. De vakvereenigingen stonden nog midden in den loonstrijd» De zeer moeilijk te organiseeren Nederlandsche arbeiders zijn nog eenigszins door directe voordeelen, welke ze er uit kunnen halen, bij elkaar te houden. De bestuurders zijn bevreesd voor eene overheersching van het eigenlijke doel der vakvereenigingen door het verzekeringswezen, vooral door de werkloozen-onder- ]) In het eerste jaar betaalden: Werkloozen- , . . Gemeente- kassen der Jaar Aantal Vereenigingen Ujke bijdragen vakvereenigingen 1907 11 vereenigingen met 3.190 leden f 4.386 f 6.254 1910 24 vereenigingen met 6.904 leden - 12.113 - 14.980 1912 30 vereenigingen met 10.062 leden - 17.049 - 20.988 *) *) Vle Jaarverslag van het gemeentelijk Fonds ter bevordering van de Verzekering tegen geldelijke gevolgen van Werkloosheid over 1912 te Amsterdam. *) De mobilisatie en het sedert Augustus 1914 overhaaste oprichten van werkloosheidskassen met aansluiting aan het gemeentelijk werkloozenfonds (1 Sept. 1914— 1917 «= 1.080 vereenigingen met 113.381 leden), de aanvankelijk bijzonder gunstige jaren met eenige zeer ongunstige uitzonderingen voor sommige vakken en op zekere tijdstippen maken vergelijkingen der oorlogsperiode met de niet-oorlogsjaren te willekeurig. De arbeiders in de bouwvakken o.a. hadden met zeer eigenaardige moeilijkheden te kampen. Amsterdam keerde in 't geheel in 1913 f22.528 uit als gemeentelijke bijdrage. De vier laatste maanden van 1914 f 26.815, in 1915 echter f 789.419. steuning, welke tegenover de andere uitgaven een zeer groot percentage aanwijst *). Openlijk werd erkend, dat er beleid voor noodig was om, „de betalingen aan het eigenlijke doel der vakbeweging ondergeschikt te maken, ze enkel als een middel te gebruiken"'). De belangrijke plaats, welke de werkloosheidsverzekering begon in te nemen, werd sedert 1914 aanmerkelijk versterkt door de voorloopige Rijksregeling *), waarbij eene Rijkssubsidie werd toegekend aan de gemeentelijke werkloozenfondsen. De centrale werkloozenkassen der landelijke vakbonden en de zuiver plaatselijke kassen konden bij de gemeenteüjke fondsen worden ingeschreven, de gemeentebesturen, welke nog geen werkloozenfonds bezaten, werd dringend verzocht deze althans tijdelijk op te richten. Deze subsidie werd onder nauwkeurig omschreven voorwaarden van contributieplicht, boekhouding, uitkeeringsvoorwaar- l) Vrees voor ondermijning van de weerkracht door een te groot percentage der gelden aan uitkeeringen wordt meermalen geuit. Vgl. Het N. V. V. in roi» door J. v. d. Tempel, p. 30. Zesde Verslag N. V. V. 191a—1913, p. 139. Het N. V. V. in 1914, p. 37 wijst op de abnormale tijdsomstandigheden en de zeer hooge uitkeeringen. *) Het budget van de, bij het Nederlandsch Vakverbond aangesloten, vereenigingen was: ITotaal bedrag derondersteu- Totaal bedrag ningsgelden Pro- ,. _ der uitgaven zonder gelden cent Stakingen Procent voor de sta- kingen 1007 f 120.511 f 22.369 18.56 f 29.761 24.69 1908 - 178.370 - 37.456 21.56 - 28.606 16.03 1909 - 252.817 - 55 863 22.09 - 64.556 25.96 ï9io - 293.092 - 67.436 23.00 - 31.643 10.78 19" - 367-73I - 73-993 20.09 - 61.110 16.57 19" - 434-923 - 72.366 16.60 - 101.815 23.40 1913 - 795-337 - 83.460 10.48 - 366.335 46.18 *) *) Het N.V.V. in 1914: pag. 35. Overzicht van de geldmiddelen der bij het N.V.V. aangesloten organisaties met uitzondering van den A.N.D.B. Het percentage moet echter nog aangevuld worden met de uitgaven der plaatselijke kassen, welke alleen aan werkloozen in 1913 rond f 46.000 uitgaven, waarbij de bijdragen der gemeenten nog komen. Zesde jaarverslag N.V.V., Pag- 139- *) De zg. Noodregeling inzake werkloosheidsverzekering van 22 Aug. (15 Dec.) 1914. den, controle door het werkloozenfonds en van den plicht tot het aanvaarden van„passend werk" toegezegd, waaraan de zoo uiterst gewichtige sociale maatregel werd vastgeknoopt, dat uit hoofde van die voorwaarden de werklooze zich bij een arbeidsbeurs moest laten inschrijven. Deze ingrijpende maatregel veroorzaakte een zeer groote toename der gemeentelijke werkloozenfondsen 1). Een uitnemende ontwikkeling kwam sedert 1914 tot stand bij de vakvereenigingen zelf. Door eene constante wisselwerking van voorlichting en geuite wenschen eenerzijds, van een streven naar het voldoen aan de eischen van betrouwbaarheid en nauwkeurigheid, welke aan het verzekeringswezen gesteld moesten worden anderzijds, werden de vakorganisaties krachtig omhooggestuwd. Deze ontwikkeling in het sociale leven van Nederland werd in December 1916 bekroond door het vervangen van de voorloopige Rijksregeling door eene permanente *). De werkloosheidsverzekering werd een instituut van nationale beteekenis *). Voor de armenzorg is het aantal der niet-aangeslotenen echter van verreweg de grootste beteekenis *). Zooals de practijk leert bevinden zich onder de aangeslotenen nog steeds de betere enoeconomischminderzwakke elementen. Geheel buiten ieder verband staan de talrijke ongeorganiseerde bedrijven en de losse of los-yaste arbeiders, die bij gebrek aan werk het allereerst ontslagen worden en in handen der armenzorg vallen. Er blijven ook als een vast verschijnsel diegenen over, welke *) 1917: 34 gemeenten, die reeds Aug. 1914 een permanent werkloosheidsfonds bezaten, 62 gemeenten, die een tijdelijk werkloosheidsfonds hadden opgericht, en 131 andere gemeenten, waarvan een zeer groot deel zich voorzichtigheidshalve slechts voor tijdelijk constitueerde. *) De algemeene regelen zijn vastgesteld in het K. B. van 2 Dec 1916 Staatsblad No. 522, ingevoerd 1 Juli 1917. 3) Het totaal der Rijkssubsidies was gedurende de afgeloopen jaren nog niet hoog te noemen. Wegens de abnormale tijdsomstandigheden en de overbelasting der bureaux met spoedeischend werk, zijn conclusies uit het weinige voorhanden materiaal niet te trekken. De geheele regeling begint eerst in 1918 volkomen te werken. 4) Op den ren Januari 1913 waren er in Nederland 189.030 aangesloten arbeiders (op i Januari 1914: 220.275), waarvan 58.876 (i Jan. 1914: 70.841) tegen werkloosheid verzekerd waren. Maandschrift van het C. B. voor de Stat.31 Jan. 1914. Deze cijfers stegen "in de oorlogsjaren zeer aanzienlijk. 1 Jan. 1917: 3°3-76o aangesloten arbeiders, waarvan 142.870 dus bijna de helft verzekerd was. door constante productieverhoudingen steeds aan werkloosheid, of halvé werkloosheid lijden *), of welke bij voortduring gekort worden of zijn in hun werktijd, zoowel wat den normalen dagwerktijd, als den jaarwerktijd betreft. Daartoe behooren in de eerste plaats de arbeiders in de bouwbedrijven en de aanverwante vakken. Bij deze categorieën komen talrijke perioden, van werkloosheid voor. Voor de havensteden vooral de arbeiders in het havenbedrijf; voor deze laatsten is een periodiek tekort aan werk een gewone toestand *). Vele kleinbedrijven sluiten zich ook daarbij aan Hier raakt men de volkomen anarchie, die in het ondernemersbedrijf bestaat. Het tekort aan werk leidt tot dien toestand van chronisch gebrek aan voldoende inkomsten en dit wordt, behalve door niet te controleeren oorzaken, welke met den wereldhandel dermate verbonden zijn, dat practische hulp vooreerst niet te verwachten is, wederom veroorzaakt door de volslagen ongeorganiseerde, in geenerlei verband naast elkander produceerende bedrijven, vooral de klein-bedrijven. Deze nemen aan of ontslaan dikwijls onverbiddelijk de arbeiders, zonder ook maar eene poging te doen om de door hen gebruikte losse arbeiders door een overeenkomst eene aansluiting aan ander werk te bezorgen. De ziekte-, ongevallen- en ouderdomsverzekeringen berusten op het principe der werkloosheid door persoonlijke onmacht om iets te verdienen, wat in het physische organisme van den mensch gelegen is, dus door natuurlijke, niet te beheerschen gebeurtenissen veroorzaakt wordt. Bij de werkloosheidsverzekering neemt het ophouden der inkomsten, veroorzaakt door een constante fout in de bedrijfsorganisatie, een groote plaats in. J) Bv. in de timmerliedenvereeniging „Concordia inter Nos" waren van X31 werkloozen gedurende het jaar 1907 driemaal werkloos geweest: 28.4 %, viermaal werkloos geweest: n.84 %, vijf of meer maal werkloos geweest: 5.4 %. Een werkloosheid onder 8 dagen werd niet medegerekend. In het geheel waren 82.8 % meer dan eens werkloos. Bij de typographen waren van de werkloozen in 1907 45.7 % meer dan eens werkloos. Jaarverslag Gemeentelijk Fonds, enz. tegen Werkloosheid. 1907 Amsterdam. Zie biervoor ook volgende verslagen. *) De toestanden in het havenbedrijf werden in het rapport der Engelsche armencommissie 1911 precies beschreven zooals ze in Amsterdam en Hamburg bestaan. Er zijn nog meerdere bedrijven aan toegevoegd: de spoorwegwerken, de wegenbouw, de markthallen enz. Minority Report, p. 598. *) Ook de werkloozentelling in Duitschland heeft aangetoond, dat de groote bedrijven eene geringere werkloosheid aanwijzen dan de klein-bedrijven. Waar echter een gelocaliseerde technische fout bestaat, is een ondersteuning uit openbare middelen1), welke misschien juist het voortbestaan van die fout in hoogere mate vergemakkelijkt, niet zonder bedenking, zoolang niet een daaraan parallel loopende invloed uitgeoefend wordt tot opheffing van den misstand '). De plaatsingsbureaux der vakvereenigingen *) zijn eerst in de laatste jaren in aantal gegroeid, deze maken over het algemeen slechts een zeer klein deel van hunne actie uit. De beteekenis der vakvereenigingen ligt echter ergens anders dan op het verzekeringsgebied, ze moet in de eerste plaats op het gebied van den loonstrijd gezocht worden. Beschouwt men de feiten, die over de laatste vijftien jaren verzameld zijn, dan ziet men4), dat bij de stakingen wel een plotseling af- en toenemen van het aantal der deelnemers te constateeren valt, maar het aantal stakingen zelf echter voortdurend en zelfs zeer sterk vermeerdert. De stakingsbeweging is groeiende. De cijfers over het resultaat der stakingen geven geen regelmatige beweging aan; conclusies zijn moeilijk te trekken. Toch wijzen de feiten hierop, dat voor het grootste deel de stakingen ') Of het beginsel, dat thans gevolgd wordt, dat alle vakvereenigingen, welke een werkloozenkas bezitten, een zelfde recht hebben op gemeentelijken bijslag, juist is, mag betwijfeld worden. Als door een kleine verhooging der bijdrage bv. de typographen in staat zonden zijn hun werkloozen (i %) voldoende te steunen, dan schijnt ons de bijslag uit openbare middelen een font. Dat een gemeentebestuur een poging in deze richting eischen mag om den gezonden, normalen toestand der hulp uit eigen kracht tot stand te brengen, rekening houdende met de verschuiving van het bedrijfsrisico door ondersteuning uit publieke middelen, schijnt ons niet meer dan rechtvaardig. *) Het diepgaande onderzoek der Engelsche Royal Commission on the Poor Laws and Reliëf of Distress heeft in haar Minor Report (1911) een andere classificeering der werkloozen gebracht, namelijk naar de menigvuldigheid van de arbeidswisseling. Dit belangwekkende onderzoek, dat door de bestaande gegevens over de werkverschaffing mogelijk was gemaakt, bewees, dat de tijdelijke werkloozen door de drie bovengenoemde redenen niet de grootste werkloosheid ondervonden, maar wel door het chronisch tekort aan werk voor losse arbeiders. Zie over den verzwakten invloed der crises op de werkloosheid: Die sozialen Wirkungen der Handelskrisen in England door dr. M. Tugan-Baranowsky. Archiv für Soziale Gesetzgebung und Statistik 1898. *) Maandschrift van het Centraal Bureau van de Statistiek, 27 Februari X909. Zij die bestaan, kunnen slechts bij uitzondering onder de arbeidersgroepen ingedeeld worden^ het zijn verhuurkantoren voor verpleegsters, hotelpersoneel, handelsbedienden, enz. Eene eerste, nog zeer gebrekkige, statistiek, gaf op: Plaatsingsbureaux zijn verbonden aan 31 vakbonden, 13 af deelingen van vakbonden, 1 nationale vakvereeniging en 16 plaatselijke vakvereenigingen. Vervolg van het Beknopt Overzicht van den omvang der Vakbeweging op 1 Jan. 1915, verschenen als No. 222 der uitgaven van het C. B. v. d. Stat. (1916). *) Maandschrift, enz. 31 januari 1917. De loonstrijd. zich op kleine ondernemingen concentreeren en massa-stakingen slechts bij uitzondering te vermelden zijn1). Het percentage van de met succes gevoerde loonstrijden is zeer afwisselend, het gemiddeld percentage telkens over vijf jaar berekend is niet hoog te noemen; de stakingen, welke ten nadeele der werklieden zijn geëindigd, wijzen steeds een hooger en voor onderscheidene jaren dikwijls tweemaal zoo hooge cijfers aan. De uitsluitingen geven eensdeels voor de werklieden geen zeer gunstig beeld *). Die uitsluitingen, welke ten voordeele der werklieden eindigden, toonden met sterke afwisseling in het aantal, gemiddeld toch eene daling, diegene, welke ten voordeele der werkgevers eindigden, toonen dezelfde tendens. Voor stakingen zoowel als uitsluitingen doet zich echter eene compenseerende beweging vóór van verheugende strekking. Beide strijdsoorten hebben in de afgeloopen jaren een overwegend aantal oplossingen door schikking of vergelijk, door een toegeven van beide zijden gevonden. Niet alleen, dat deze oplossing de talrijkste bij alle stakingen en ') De stakingen. I ^en I ten I T Aantal Aantal yoor ua(jeeie Qn- On- Taar ... deelne- deele Geschikt . ,. . . stakingen der ar- beslist bekend me rs der ar- . ., ... beiders | beiders | zooi—1905 .. 120.6 (104.4) 11.882 28.19 35.82 36.59 2.16 7.30 1906—1910 .. 137-- 7-841! 21.62 36.19 ! 35.46 18.5 4.88 1911—1915 .. 275-8 18.212 23.23 31.66 I 37.3 5.76 2.05 1916 355-- | 15-65° I 23.17 | 26.39 I 38.71 0.59 11.14 *) Het aantal daarbij betrokken werklieden wisselt af tusschen 1—6 duizend, liet aantal betrokken ondernemingen tusschen de vijf en twintig en honderd vijftig. De uitsluitingen. Geëindigd I Geëindigd I ten voor- ten voorJaar deele der deele der Geschikt Onbekend Onbeslist arbeiders werkgevers % | % | % % | % 1901—1905 28.19 43-10 27.59 — *l.22 1906—1910 18.42 33-33 37-72 — 10.49 1910—1916 14-40 34-45 48.92 — 2.23 1916 I 23.17 | 26.39 I 38.71 11.14 | —*) *) Maandschrift enz. 27 Febr. 1915, idem Jan. 1916—1917. uitsluitingen is, maar zij is vrij snel en vrij vast aan het stijgen. Van beide zijden worden de onderhandelingen minder halsstarrig, minder afwijzend gevoerd, wordt het billijke en bereikbare op den voorgrond gebracht, wordt de uiterste krachtmeting wat vermeden. Afwisselend droeg hiertoe bij de vrees voor te groote storing in het productieproces, te groote schade naar verhouding van het geëischte; ook wel een te klein aantal arbeiders voor de vraag of een te groot aanbod van werkkrachten. Beurtelings werken deze factoren bevorderend of belemmerend op de geheele loonactie. Grootere vastheid in de loonverdragen werd van beide zijden gewenscht. Een voortschrijdende ontwikkeling in het sluiten en in het inachtnemen van collectieve arbeidscontracten treedt ook dientengevolge aan het licht. Ofschoon hun aantal snel stijgende is, mag niet aangenomen worden, dat zij een lang leven hebben. Honderden ontstaan en gaan te niet in ieder jaar, zoowel door afloop, opzegging als verbreking *). De pogingen, welke voor zulk. een overeenkomst in het havenbedrijf in Rotterdam en Amsterdam gedaan werden, zijn meermalen mislukt. De Kamers van Arbeid, die in 1897 in het leven geroepen werden en uit werknemers en werkgevers samengesteld zijn, hebben beteekenis voor het verzamelen van feiten over bedrijfstoestanden en arbeidersverhoudingen; tot bijlegging van strijdvragen tusschen werknemers en -gevers hebben ze de verwachte uitwerking niet gehad; het facultatieve inroepen van hare hulp en het facultatieve volgen van hare beslissingen ontnemen baar de autoriteit, die ze konden gehad hebben. Wat nu de eischen bij de stakingen betreft, wijzen de looneischen, de geschillen over het arbeidscontract, het *) Een eerste, zeer gebrekkig onderzoek toonde aan, dat op den ren Januari 1911 bij 74 collectieve contracten ca. 899 werkgevers en slechts 12.802 arbeiders betrokken waren. De diamantbewerkersbond in Amsterdam met een aantal van 10.200 arbeiders is daar niet bij inbegrepen. (Maandschrift enz. 30 Sept. 1913). Op 1 Januari 1917 bestonden 849 collectieve overeenkomsten. Die snelle stijging begon in 1914- De groei der bonden. weer terugnemen van ontslagenen het grootste aantal aan1). Voornamelijk de eersten vormen het grootste percentage. De arbeidersorganisaties bevinden zich dus nog geheel in het stadium der loonstakingen. De vroegere geschillen over de arbeidsregeling komen nu weer bij het arbeidscontract tevoorschijn. Het percentage der geschillen bleef in die jaren ongeveer gelijk. Verreweg het grootste aantal stakingen komt voor in het bouwbedrijf >), dan in het. voedings- en genotmiddelenbeeirijf») en het verkeerswezen *). In deze geschillen staan werkliedenvereenigingen en vakvereenigingen naast elkaar. Meet men de kracht der overtuiging en van de methoden naar het bereikte doel af, dan ziet men het volgende: Samengenomen waren vereenigd in: 1913: confessioneele bonden 22.85 %, overige 77.15 %. 1917: confessioneele bonden 27.47 %> overige 72.53%. Onder de confessioneelen steeg vooral het aantal Roomsch Katholieke bonden en zijn leden. Ze worden echter ver overtroffen door het sociaal-democratische Ned. Verbond van Vakvereenigingen, wiens absolute zoowel als relatieve groei binnen de laatste tien jaren hoogst belangrijk is. ') De cijfers waren: 1913 1916 " ~ i i Loonsverhooging 3814% 1-55-45% 40.61% 1 Tegen loonsverlaging 5.43 % i van de 3.75 % • 56.99 % Andere looneischen 11.88% I stakingen 12.63% ' Betreffende het arbeidscontract en andere geschillen 4-34 % 5- 80 % Over den arbeidsduur 9.78 % 8.53 % Over erkenning van de organisaties 3.28 % 2.05 % Uitsluitend georganiseerden in dienst hebben 1.01 % 1.02 % Over weder indienstneming van ontslagenen 8.71 % 6.66 % Over de regeling van het werk 1.01 % 3.58 % Onbekend 16.42 % 4.78 % Andere eischen — 10.58 % ) lu I9or—1905: met een gemiddelde van 33.4 %, in 1906—1910: 39.4 %, 1917: 20 %. 3) Met resp. 29.8 en 20.6 %; 1917: 12.3 %. 4) Met resp. 11.4 en 12.4 %; 1917: 16 %. Het gemiddelde aantal leden per vereeniging wees in de jaren 189(5—1917 eene vermeerdering aan van 71.09 op 75.51, terwijl in 1896—1917 eene vermeerdering der vereenigingen van 269 op 4.023 te noteeren viel 1). De stuwkracht, de ontplooiing der vakbeweging vindt in Nederland bovendien eene bonte verscheidenheid van bodem als basis voor haar bestaan. Het Katholieke Brabant en Limburg bieden voornamelijk het terrein voor de Katholieke patriarchale actie. Het zijn de eenige provincies, waar de confessioneele vakvereeniging het overwicht heeft. Zuid-Holland toont daarnaast eveneens eene sterke Katholieke krachtsontwikkeling. Werkgever eh werknemer staan niet scherp tegenover elkaar. De groote, vrij afgelegen nijverheidscentra, met hunne exclusieve fabrieksbevolking, waar de groot-industrie hoofdzaak is, bieden door hun bloei en door de talrijk moderne, sociale maatregelen, ten voordeele van de arbeidersbevolking genomen, afgesloten, welvarende complexen, waar de vakbeweging moeilijk voet vat. Het vrijzinnige, vooruitstrevende Noorden zoekt naar oplos- *) Hunne vermindering en vermeerdering sedert 1896 wees aan: 1896 1913 j 1917 «) Aantal Aantal Aantal Vakver- Aantal Vakver- Aantal Vakver- Aantal eenigin- leden, eenigin- leden eenigin- leden gen gen gen _ , 1 Protest. s^neelê ( Christelijke 7 400 ■ 163 6.nr 196 10.M4 ) R Kath. 65 3.879 643 30.769 1.038 60.384 Andere s 350 119 6.314 399 13.040 Totaal 74 4-639 924 43-194 I 1-523 63.448 Gemiddeld per vereeniging — 63.53 — 46.75 54-78 Soc. Dem. organisatie + overigen 195 14.488 1.876 145.836 3.J00 330.313 Gemiddeld per Vereeniging — [ 74-3Q — 77-74 — 88.12 Totaal 269 19.117 2.800 189.030 j 4 023 303.760 Gemiddeld per Vereeniging — 7109 — 67.51 I — 75.51 *) Beknopt Overzicht van den omvang der Vakbeweging op i Januari 1917. singen in de bedrijfsorganisatie, is zeer open voor nieuwe denkbeelden, terwijl meer orthodoxe streken in hare behoudendheid bij den voorwaartschen stroom ten achteren blijven. In alle provincies cirkelt de beweging verder. In Noord- en Zuid-Holland echter ligt de groote sterkte der vakbeweging, daar overtreft zij verre de andere provincies. Binnen hare grenzen concentreert zij zich voornamelijk in de drie groote steden: Amsterdam, Rotterdam, den Haag. Van deze steden is het Amsterdam, dat verreweg het grootste aantal vakvereenigingen, de meeste leden, en ook het grootste aantal stakingen kent. Het brandpunt der vakbeweging ligt in de hoofdstad, vandaar uit wordt het geheele land beïnvloed. Het aantal stakingen gemiddeld per jaar bedraagt: 1901-1905 1906-1910 1911-1915 1915 1916 Amsterdam .. 34.6 38.6 76.8 77 79 Rotterdam 8.6 13.6 26.6 19 33 den Haag .... 5.6 10.6 14 15 25 7 overige groote steden tezamen 2234 '4-8 Toch begint langzamerhand die verhouding een weinig meer ten laste der andere provincies te veranderen, zooals ook de drie genoemde gemeenten naar verhouding iets van haar overwicht aan de kleinere gemeenten afstaan1). Deze beweging is langzaam, toont echter neiging tot doorzetting. Het overwicht van Amsterdam zal echter spoedig een grens *) Omvang der Vakbeweging op i Januari 1917: Noord- en Zuid-Holland telden tezamen 56.01 % van alle georganiseerden in Nederland. Amsterdam, Rotterdam en aen Haag telden te zamen 41.12 % van alle georganiseerden in Nederland. Gemiddeld ledental per vakvereeniging: Het Rijk 75.51 personen Noord-Holland 116.31 personen Zuid-Holland 94.42 personen Amsterdam 310.16 personen gaan vinden in het aantal werklieden zelf aldaar woonachtig De vakbeweging tast het bedrijfsleven daar aan, waar zij het zwakste punt, dus de meeste kans op slagen vindt. In Nederland zijn het de kleinbedrijven, welke in hun veelheid, hunne desorganisatie, de beste voorwaarden tot succes bieden. Door een reeks van kleine stakingen weet de grootere georganiseerde werkliedengroep den kleinen werkgever te dwingen. Iedere ingewilligde eisch wordt snel overgenomen door de geheele bedrijfsgroep, zoodoende rijst de gezamenlijke standaard. Opvallend is het feit, dat juist de bedrijfsgroepen waar de machine het geringste, de persoon en de geschooldheid van den werkman het grootste aandeel in het werk hebben, de meest ontwikkelde vakvereenigingen bezitten: de timmerlieden, de metaalbewerkers en scheepsbouwers, de sigarenmakers, typographen, de diamantarbeiders. Die bedrijven met massa-productie en omvangrijk werkpersoneel, waar de geringste loonsverhooging of verkorting van den arbeidsduur, in reusachtig veelvoud op het kostenbudget van de onderneming komt, waar ook de werkman slechts aanhangsel van de machine is, gemakkelijk vervangen wordt, staan het onbeweeglijkst tegenover de eischen van de vakbeweging. De beweging bevindt zich dus nog midden in het stadium, waar niet door het preventief sluiten van een overeenkomst het doel bereikt wordt. Voor haar geldt hetzelfde woord, dat door Zimmermann over de Duitsche verhoudingen geschreven werd, bij het gewag maken van het Engelsche scheidsgerecht, de Board of Trade, dat door het voorkomen van stakingen een bepaald verwonderlijke vermindering van stakingen naar aantal, deelnemerstal en duur doet ontstaan, terwijl in Duitschland sedert 1900 eene verdubbeling der arbeidsconflicten en eene verviervoudiging van het aantal strijdenden te noteeren viel»). •) In 1917 waren 67.000 georganiseerden te tellen op eene totale bevolking van ± 670.000 personen = 10 % van de geheele bevolking, 20 % van de geheele mannelijke bevolking en ± 44 % van alle mannen tusschen 20 en 64 jaar. 3) Gewerbliches Einigungswesen in England und Schottland. Bericht der Studiën Kommission der GeseHschaft für Soz. Reform, door Waldemar Zimmermann, blz. 44- „Der gröszere Gewinn blieb in England auf Seiten des Arbeiters in Lohnerhöhung und Verkürzung der Arbeitszeit, alles dies fast ohne Schwertstreich, ohne die Produktion und die Volkswirtschaft zu storen, ohne das Gedeihen der Britischen Industrieunternehmungen zu beeintrachtigen, ein Ergebnis jahrzehnte langer Organisationsarbeit auf beiden Seiten, eine Frucht harten Kampfens und Ringens, mühsamster Erziehung und Aufklürungstatigkeit. Dit door hem geschetste ontwikkelingsstadium, waar men in Engeland haast weer overheen is, is in de Nederlandsche vakbeweging nog niet bereikt, al staan ook werkgever en werknemer niet zoo scherp tegenover elkander als dit thans in Duitschland het geval is. De opvoedings- en besclutvingswerkzaamheid is nog in het aanvangsstadium. Kameraadschappelijke idealen bestaan nog zeer weinig. Een bittere strijd wordt tusschen de verschillende richtingen gestreden. Tusschen de leiders der onderscheiden arbeidsgroepen bestaat veel naijver, een naijver, waarvan de werkgevers profiteeren. Hoewel de geheele beweging opwaarts gaat, is werkelijke tefengstelling in het vereenigingsleven nog dikwijls gering, de bijdragen worden met moeite opgehaald, de reglementen slecht nagekomen, de besluiten nog gebrekkig uitgevoerd. De geheele beweging lijdt onder het gebrek aan discipline. Alleen als eene staking doorgezet wordt, wordt de belangstelling eenigszins grooter. Is ze daarentegen geëindigd, dan verdwijnt de belangstelling in het vereenigingsleven. Het samenbrengen der werklieden is voor de leiders een ware Sisyphusarbeid. Om 60 leden te behouden moeten gemiddeld 100 nieuwe geworven worden. Menigmaal wordt nagenoeg het geheele ledental in een jaar tijds afgeschreven en vervangen door nieuw aangeworvenen1). Het vaak overgaan van het eene vak in het andere schept een bijna onovenvinnelijke moeilijkheid. Veelbeteekenend is dit verschijnsel zeker. Het wordt bij alle organen, welke verband houden met de arbeidersbeweging, waargenomen. Liefde voor een vak bestaat weinig en is ook moeilijk op te wekken. Daarom blijft een doelbewuste taktiek, een regelmatig, weloverwogen behalen van voordeden, om de enorme schade en ellende van ondoordachte stakingen te voorkomen, de grootste eischen aan de bekwaamheid der leiders stellen. Ofschoon haar ontzettende moeilijkheden in den weg staan, heeft de vakbeweging desondanks eene loonsverhooging en eene algemeen erkende oeconomische en moreele opheffing der arbeidersklasse bereikt. x) Herhaaldelijk wordt in de Verslagen van het N.V.V. melding gemaakt van het groote ledenverloop. Zij heeft gehamerd en gebeukt op de inerte massa, zij heeft ze wakker geschud, ze geduwd en gestooten, bijeengedreven en verzameld gehouden. Vastberaden voert de vierde stand den strijd tegen de armoede. Hij ontworstelt zich aan de oeconomische onmacht, hij komt tot zelfstandigheid. De beweging als geheel moet hare schoonste ontwikkeling echter nog beleven. Tot zoolang blijft de enge samenhang van de arbeidersbeweging en het armenvraagstuk bestaan. VAK MANEN. HOOFDSTUK II. De strijd van den enkeling om het arbeidsinkomen. 1 DE STRIJD TEGEN DE ARMOEDE ZONDER VERANDERING VAN WOONPLAATS. In tijden van depressie stijgen plotseling groote groepen van personen zonder inkomen naar de oppervlakte van het maatschappelijk bestaan. Ze dringen zich op aan de algemeene aandacht om bij gunstiger conjunctuur wederom in de menigte te verzinken, in vergetelheid te geraken. Vloeit deze massa naar talrijke, verbrokkelde armbesturen, dan wordt dit massa-verschijnsel door deze versnippering verzwakt, misschien zelfs vernietigd, immers iedere ondersteuningsvereeniging krijgt slechts een klein of allerkleinst gedeelte onder hare hoede, zonder voeling niet-, zonder betrekking tot de overige resultaten. Kan ze zich tot een centraal lichaam wenden, hetzij voor ééns, hetzij, bij een blijvenden toestand, tot een permanent orgaan, of is op andere wijze een massawaarneming mogelijk, dan is een meer gunstige voorwaarde tot ontleding van het probleem ontstaan. Het opsporen van eene werkgelegenheid door het gebruik maken van een arbeidsbeurs of door het persoonlijk werk zoeken, het kampen om een arbeidsloon tot eiken prijs zonder plaatsverandering: door het gebruik maken van eene werkverschaffing, ie strijd om een beter bestaan door middel van plaatsverandering: Joor landverhuizing, vormen alle even zoovele belangrijke factoren in verband met het armenvraagstuk, waarmede rekening gehouden moet worden en welke nauwkeurig onderzoek vereischen. Langzamerhand hebben zich eenige middelpunten van waarneming door het ongestadig karakter van het ^economische leven zelf ontwikkeld en vormen een aanknoopingspunt ter afbakening van het vraagstuk van den werkman sonder inkomen. Zulk een centrum biedt ten eerste de georganiseerde arbeidsbemiddeling. De georganiseerde arbeidsbemiddeling. De openbare arbeidsbemiddeling is niet uit eene instelling der arbeiders zelf voortgekomen, is niet aan hare werkzaamheid te danken. Haar oorsprong is deels philanthropisch, deels van iets hooger gehalte. Ze is bijna overal in Nederland in korten tijd een openbaar orgaan van de gemeente met paritetisch bestuur geworden. Ze heeft de periode van eenzijdig beheer overgeslagen en, dadelijk in dezen vorm ingesteld, is zij voorbestemd om een bijzonder gewichtig deel in het sociale raderwerk te worden. De onafgebroken werkperiode, het onmiddellijke gebruik van zijn arbeidskracht is eene voorwaarde tot het onverzwakte oeconomische weerstandsvermogen van den arbeider. Faalt hij bij het zoeken naar werk, dan begint een geleidelijk aan lager wal geraken. Ondanks alle door de arbeiders sterk ondervonden nadeelen van het persoonlijk zoeken, is in Amsterdam, evenals in vele groote steden, de ongeorganiseerde arbeidsbemiddeling, het „werk-zoeken" gebruikelijk gebleven. De werkgevers laten de werkkrachten naar zich toekomen, de werknemers trachten door persoonlijke aanmelding een plaats te krijgen. Alleen bij uitzondering worden de talrijke, slechts kleine,niet te controleeren plaatsingsbureaux van de meest verschillende soort, welke grootendeels uit winstbejag gedreven worden, gebruikt1).- Deze diep ingewortelde gewoonte heeft hare uitdrukking gevonden in de elementen, die zich bij de (in 1897 opgerichte) gemeentelijke arbeidsbeurs aanmelden2). De georganiseerde arbeidsbemiddeling. *) Volgens een onderzoek in iqio gehouden, werd een aantal van 135 plaatsingsbureaux opgespoord, waarvan 82 door particulieren als broodwinning gedreven werden, waarvan 56 voor dienstboden enz., 53 aan verschillende vereenigingen behoorden (Verslag van de Gemeente-arbeidsbeurs te Amsterdam over het jaar 1912, p. 5). *) In het jaar 1891 zonden reeds verschillende arbeidersorganisaties bij den gemeenteraad een verzoek in tot oprichting van eene gemeentelijke arbeidsbeurs. Na de weigering richtte eene particuliere vereeniging, de Maatschappij v. d. Werkenden Stand, een arbeidsbeurs op, waar werkgever en werknemer bij ieder slagen een vergoeding te betalen hadden. Toen een tweede verzoek van de zijde der arbeidersorganisaties om steun voor een arbeidsbeurs gedaan werd (1894), werd dit door den Gemeenteraad afgewezen, omdat daarmee de oprichting van een uitsluitend door arbeiders geleide arbeidsbeurs naar het voorbeeld der Bourse dp travail in Parijs beoogd werd. Ook eene voorgestelde reorganisatie van de bestaande particuliere beurs met gemeentelijke Onder de volwassenen meldden zich in de eerste plaats die elementen aan, welke ook het eerst ten laste der armenzorg komen, namelijk de ongeschoolden en de chronisch werkloozen. De vakarbeiders maakten het minst gebruik van deze arbeidsbeurs. Deze in het begin in het buitenland evenzoo ondervonden toestand*) is een overblijfsel uit den tijd, toen de werkloosheid en hare r^trijding uitsluitend tot de liefdadigheid gerekend werd; hij wordt in stand gehouden door het feit, dat de arbeidsmarkt, zelfs in de grootste stad van Nederland, nog steeds eenigermate te overzien blijft, vooral voor den geschoolden, ontwikkelden vakman. Beschouwt men de gebeurtenissen uit de periode 1899—1913 ») nader, dan ziet men, dat de stijging van de vraag naar vakarbeiders veel minder sterk is dan het aanbod en doorgaans slechts ruim de helft ten slotte plaatsing vindt»). Het aanbod van ongeschoolden bleef ongeveer tien jaar lang gemiddeld op gelijke geringe hoogte, verdriedubbelde zich daarna, maar bleef toen wederom stationnair (± 5.000); de vraag naar ongeschoolden bleef gedurende dezelfde eerste periode even gering, steeg vervolgens, maar bleef onbelangrijk; circa een derde van het aanbod vond steeds plaatsing. De vraag naar leerlingen beneden 18 jaar toont een tamelijk groote vermeerdering aan; het aanbod (± 5.000) steeg echter slechts weinig, het aantal geplaatsten bedroeg jaren lang bijna de helft van het aanbod. De meeste jaren toonen echter aan, dat subsidie werd geweigerd, omdat de evenredige vertegenwoordiging van werkgever en werknemer ontbrak, hetgeen voor een door de gemeente gesubsidieerde, neutrale inrichting verlangd moest worden. Daarna constitueerde zich de particuliere vereeniging als zelfstandige centrale arbeidsbeurs met paritetisch bestuur (i Mei 1897). De kosten werden gedragen door bijdragen van de leden. Eene gemeentelijke subsidie en eene van de particuliere vereeniging, welke het oppertoezicht verder uitoefende, werd ontvangen, terwijl een kosteloos ter beschikking gesteld gebouw van de gemeente de onkosten verlichtte. Wegens de onzekere financieele basis echter, welke tegenover de stijgende kosten onhoudbaar bleek, volgden talrijke verzoeken om overname door de gemeente, waartoe eindelijk besloten werd (Handelingen van den Gemeenteraad 1891, 1894, 1896, 1900, 1903, 1908). De overname volgde 1 Juli 1908 en sedert dien worden alle kosten door de gemeente gedragen. Het bestuur bleef paritetisch. *) G. Sehmoller, Grundriss der Volkswirtschaftslehre II, p. 391. ) De cijfers der arbeidsbeurs over de jaren 1899—1910 zijn slechts ten naastenbij te vergelijken. De boekhouding was voor 1910 onnauwkeurig en daarom is vooreen groot deel de plotselinge stijging in de volgende jaren aan den overgang van het lijstensysteem tot het kaartsysteem toe te schrijven. J) 1910—1913= 49-7%; 52.6 %; 59-7%; 64.3 %. de vraag zelfs het aanbod overtrof. Het is opmerkelijk, dat dus ongeschoolden- en leerlingenaanbod jaren lang zulk eene constante grootte aanwijst. Naast deze in verhouding nog zwakke, onbelangrijke cijfers toonen de totalen een geheel ander beeld. In de laatste jaren steeg het totale aantal aanbiedingen namelijk van circa 12.000 tot 43.000»). Deze stijging komt echter voornamelijk voor rekening van de vrouwelijke arbeidsbeurs en wel voor de rubriek der schoonmaaksters. De mannelijke vakarbeiders namen ook deel aan deze stijging, doch slechts in véél geringer mate. Tegenover het aanbod van circa 27.000 werkvrouwen (1913) stond het uiterst gunstig aantal van circa 22.000 aanstellingen in dezelfde rubriek *), terwijl de mannelijke vakarbeiders er slechts enkele duizenden telden 3). Over de werkloosheid en het tekort aan werk geven deze feiten echter geen betrouwbaar uitsluitsel'). Ook over de categorie der vakarbeiders is nog weinig te zeggen6). De ervaring toont echter aan, dat zéér velen hunne beroepsopgave veranderen, zoodra de vraag naar eene plaats in het eerst opgegeven beroep niet gelukt. De arbeiders in de bouwvakken, vooral, en de metaalbewerkers zijn het meest in verechillende beroepsgroepen aan te treffen. De eersten gaan het gemakkelijkst tot andere beroepen over. *) 1909—1913. YT*?: a) Wegens den buitengewonen toestand, geschapen door de mobilisatie 1914 en met den oorlog samenhangende gebeurtenissen, is een vergelijk voor latere jaren niet betrouwbaar. Aanbod, vraag en plaatsing bedroegen per maand in het Rijk: 1913 resp. 11.601, 9.210, 5.817 1916 resp. 17.826, 14.101, 8.819. Ter verduidelijking van den invloed der gebeurtenisen de cijfers van 1914 voor aanbod, vraag en plaatsing per maand in het Rijk van Jan.—Juli en Aug.—Dec resp.: 13.316 en 24.645: aanbod, 10.142 en 9.923: vraag, 6.715 en 7.648: plaatsing. *) 1912: 2.642 v.a. 1913: 5.112 v. a. *) Het moet ook als onjuist aangenomen worden, dat weinig aanbod en weinig vraag een geringeren graad van werkloosheid zou aangeven. Vooral de geschoolde werkman weet bij werkloosheid al te goed of er kans op plaatsing is; is die kans gering, dan meldt hij zich niet eens aan bij de arbeidsbeurs, ondanks groote werkloosheid. •) Alleen vindt men voor arbeiders in gemeentedienst een desbetreffende aanteekening (Overzicht van diensttijden, loonen, ziekteverzuim, enz. over het jaar 1911, pag. 9). Van 1.938 arbeiders op korten termijn aangenomen werkten 551/, % niet meer dan 100 dagen per jaar voor de gemeente Amsterdam en slechts i6V2 % meer dan 200 dagen. Van 516 arbeiders, die in 1910 op korten termijn aangenomen waren, werden in 1911 wederom 90 aangenomen. Van de overige 426 werden de meesten ongeschikt voor den gemeentedienst bevonden; van 250 arbeiders is de reden waaroio *e *ich niet aanmelden, onbekend. Ze gingen in andere bedrijven over of meldden zich uit traagheid niet meer aan. De grens tusschen de verschillende beroepen wordt hoe langer hoe moeilijker te trekken, waartoe de productieverandering, die het niveau der geëischte vakkennis heeft doen dalen, den weg geëffend heeft; ook de qualificatie, geschoold en ongeschoold, biedt groote moeilijkheid. De vermeerdering der rubriek vakarbeiders na 1909 is buitendien tot het besluit van B. en W. (van 30 November 1909) terug te brengen om voortaan den gemeentelijken werkman alleen door middel van de Gemeentelijke Arbeidsbeurs te betrekkenDaarmeehoopte de overheid den afkeer en de terughouding van de zijde van den werkgever en werknemer te verjagen, „welke nog steeds in een arbeidsbeurs een inrichting zien, waar de werkgever slechts minderwaardige krachten vindt en de werknemer zijn diensten niet kan aanbieden, zonder in de algemeene achting te dalen" *). Tot nu toe is niet na te gaan om welke reden een groep van vaak ontslagen arbeiders hunne betrekking verhezen. Nog veel minder is het mogelijk na te gaan, hoevele malen een werkzoekende in hetzelfde jaar terugkwam, welk soort van werk hij verrichtte, tot welke oorzaken zijne weinige of vele werkwisselingen zijn terug te brengen'). Deze groep van menschen, die voortdurend met de armenzorgvereenigingen in aanrakingen komen, zijn tot nu toe nog niet aan een nauwkeuriger onderzoek onderworpen geworden. De samenhang met oeconomische factoren, de betrekking tot die groepen der arbeiders, die arbeidsschuw of die niet tot werken in staat zijn, is nog niet opgelost4). Van alle volwassen mannen, die zich in 1913 bij de Amsterdamsche arbeidsbeurs aanmeldden, waren niet minder dan 31.6% ongeschoold, 56 % van de aanstellingen waren door hen in beslag genomen. Van het totaal aantal aanbiedingen van volwassenen, zg. geschoolden, behoorden 657» % tot de afdeeling werk- *) Dit voorbeeld was in 1917 nog slechts door 3 andere steden gevolgd. *) Jaarbericht van de gemeente-arbeidsbeurs 1909. Zoo waren bv. in 1910 op 2.078 aangestelde vakarbeiders niet minder dan 1.213 in gemeentedienst; dit aantal is tot 1917 steeds stationnair gebleven. ') Alleen de Utrechtsche Arbeidsbeurs publiceerde hierover cijfers: */, der mannelijke werkzoekenden kwam slechts éénmaal, over eenzelfde jaar berekend (Jaarverslag 1915), van de vrouwelijke echter bijna de helft. De overigen van 2 tot xx maal. *) Eenige waardevolle ervaringen werden door de Steuncomité's opgedaan gedurende de oorlogsjaren. Zie hierover „Het werkaanbod van de Steuncomité's". Tijdschrift der Nat. Ver. tegen de Werkloosheid, 1917. vrouwen; van het totaal aantal van alle aangestelden waren 73-7 % werkvrouwen. De verhouding tusschen aanbod en aangestelden was het ongunstigst voor de geschoolde krachten. Het staat voor de beide afdeelingen wel vast, dat een groot aantal elementen, dat niet in staat is doorloopend zijn brood te verdienen, menigmaal zelfs onbekwaam is tot werken, bij de arbeidsbeurs samenkomt. Alleen voor de vrouwelijke afdeeling is dus eenigszins een beheerschen van de locale arbeidsmarkt in het schoonmaakstersvak ingetreden, hetgeen van geen enkel vak aan eenig Nederlandsche arbeidsbeurs, noch voor mannen, noch voor vrouwen het geval is. De splitsing in vakbeurzen heeft echter een aanvang gemaakt1). $3t^N Verwijdt men de grenzen der waarneming, dan ziet men toch langzamerhand een groeien der Nederlandsche arbeidsbemiddeling. Dit geldt voornamelijk voor de enkele groote steden, Amsterdam en Rotterdam. Daarentegen blijven den Haag en Groningen vrijwel constant in hunne cijferbeweging van aanbod en plaatsing, terwijl Utrecht afwisselend is. Langzamerhand nemen de kleinere steden en het mijndistrict wat meer aandeel aan de bemiddeling. De grootste omvang der arbeidsbemiddeling concentreert zich voornamelijk in de drie grootste steden, welke te zamen gemiddeld */, tot*/« van alle aanbiedingen en plaatsingen beslaan. Van de drie steden is het wederom Amsterdam, dat de kroon spant. Doorloopend eischt het de helft tot een derde van alle aanbiedingen en plaatsingen in Nederland voor zich op. Een klein land, dat feitelijk te groot is om een georganiseerde arbeidsbemiddeling te ontberen maar te klein om het persoonlijk werk-zoeken uit te schakelen, waardoor de eerste methode moeilijk of niet tot groote ontwikkeling kan komen, zal die bemiddeling naar twee zijden gunstig kunnen ontwikkelen. *) Deze splitsing is voornamelijk een gevolg van den grooten tegenzin der meer ontwikkelde werklieden om zich met hunne veel mindere, ongeschoolde kameraden voor eenzelfde loket te verdringen. Ditzelfde feit maakt de voor vrouwen theoretisch georganiseerde arbeidsbemiddeling nog in vele steden tot eene practische onmogelijkheid Voor de fatsoenlijken onder haar, daar zij zich tusschen de menigmaal ondraaglijk-ruwe losse werklieden in slecht gelegen lokaüteiten niet kunnen en niet willen wagen. Het specialiseeren wekt tevens veel meer vertrouwen bij de vakarbeiders door de grootere vakkennis van den bemiddelaar. Ten eerste in de enkele groote gemeenten voor het veelvoud van werkgelegenheden in ldein-onderneming en ldem-bedrijf: voor die tallooze zaken, waar behuizing, arbeidsvoorwaarden en -vooruitzichten, de persoon van den patroon een moeüijk te overziene verscheidenheid bieden, waar het zoeken naar werk beteekent: het afloopen van ontelbare bazen, of het schrijven van tallooze somcitatie-brieven aan tal van ondernemers, en voor die bedrijven waar ook de ondernemer om snelle voorziening met goede krachten verlegen zit. In een groote stad met veel kleinbedrijf is de arbeidsbeurs dan de aangewezen bemiddelaarster. Ten tweede voor de intercommunale arbeidsbemiddeling. Hier verruimen zich de nauwe grenzen van de stad tot het wijdere onoverzichtelijke land. Met het groeiend aantal verspreide industrieën kan de binnenlandsche trek, dus de intercommunale arbeidsbemiddeling van groot belang worden. Het groot-bedrijf biedt hiervoor zeer veel minder kans op slagen zoowel voor de enkele, meer gevarieerde groot-ondememingen in een enkele stad, als voor de industrieele centra van zeer eenvormige exclusieve nijverheid (Twente, Feijenoord, enz.). Deze intercommunale arbeidsbemiddeling, waartoe de eerste pogingen in 1904 gedaan waren, kwam als organisatie sedert dien tot ontwikkeling. In 1916 werd tot de, voor het oeconomisch leven van Nederland zoo belangrijke, definitieve stichting van een Rijks-Centrale Arbeidsbeurs overgegaan, welke dat jaar in werking trad, vereenigd met den dienst der Werkloosheidsver zekering *). Het „Werkloosheidsbeslmt 1917" bestendigde de bepaling van 22 Augustus 1914, waarbij voor de werkloozen die aanspraak op eene uitkeering met Rijkssubsidie maakten, de inschrijving bij een arbeidsbeurs verplichtend werd gesteld •). „Werklooze leden zijn verplicht, zich bij het intreden hunner *) De stedelijke arbeidsbemiddeling te Amsterdam stelde zich in 1904 met drie arbeidsbeurzen in andere steden in verbinding. In 1906 werd het aantal uitgebreid, den Haag als middelpunt gekozen. In 1908 constitueerde zich de Vereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen, de intercommunale bemiddeling bleef aan den Haag overgelaten. In 1912 waren 19 gemeentelijke arbeidsbeurzen aangesloten. In 1914 werd zij overgenomen door de Directie van den Arbeid, waardoor zij eene voorioopige Rijksinstelling werd. In 1916 werd de Rijks Centrale Arbeidsbeurs, ressorteerende onder het Departement van Waterstaat, gesticht, welke 1 October 1916 in werking trad. *) „Werkloosheidsbesluit, Hoofdstuk IV1". werkloosheid dadelijk als werkzoekende te doen inschrijven bij het orgaan der openbare, of daarmede gelijkgestelde niet-openbare arbeidsbemiddeling (arbeidsbeurs of correspondent der arbeidsbemiddeling). Zij zijn voorts verplicht zorg te dragen, dat zij, zoolang hunne werkloosheid duurt, op de voorgeschreven wijze aldaar ingeschreven blijven. Werklooze leden zijn verplicht, den hun door voornoemd orgaan aangeboden arbeid, die voor hen passend is, te aanvaarden. Bij weigering geven zij hiervan onmiddellijk kennis aan het bestuur" *). Hierdoor werd het hoogst belangrijk verband tusschen arbeidsbemiddeling en werkloosheid behouden en een nieuwe schakel in het sociale arbeidsleven ingevoegd *). Van weerszijden hebben arbeidsbemiddeling en de organen der armenzorg echter nog niet eenzelfde contact gezocht, ofschoon de laatste hier het moeilijkste probleem van hunne geheele werkzaamheid geconcentreerd vinden *): dat van de werk-, dus inkomen-zoekende arbeiders, meestal ongeschoold, heden bij de arbeidsbeurs, morgen bij een armbestuur. II. De jeugdige werkkrachten. Deze arbeidsbemiddeling heeft de aandacht op een zeer gewichtig feit gevestigd, namelijk dat verhoudingsgewijs de vraag naar werkkrachten onder de 18 jaar bij voortduring zooveel hooger bleek, dan naar krachten boven de 18 jaar, dat er zich verder ') „Leiddraad voor de. samenstelling der reglementen van werkloozenkassen:' en „Model van een Reglement voor eene Werkloozenkas", He druk, § 8, art. 46. *) Dit zeer gewichtige besluit bracht een tijdelijken omkeer in het vrijwel kwijnende bestaan der arbeidsbeurzen. Een kunstmatige hoewel toch bescheiden bloei was het gevolg. Het valt niet te zeggen in hoeverre de arbeidsbeurzen na den oorlog, dus in een toekomstig tijdperk van waarschijnlijk ingespannen productie met weinig werkloosheid, weer terug zullen vallen in hun eenigszins kwijnend bestaan. •) Een zeer belangrijke schakel werd gelegd door de Steuncomité's, welke als voorwaarde eener steunverleening de zekerheid verlangden, dat er geen werk te krijgen was. O.a. voor Amsterdam liepen dientengevolge de inschrijvingen over de Arbeidsbeurs. Het werkaanbod van het Steuncomité bracht eene waardevolle zifting teweeg tusschen bona fide werkers en pseudo-werkloozen. vakopleiding. zulk een groot aantal jeugdige personen zonder eenige vakopleiding bij de arbeidsbeurs aanmelden. Dit is terug te brengen tot twee hoogst onaangename feiten, welke, om zoo te zeggen, aanvullend op elkander werken en voor een geheele groep arbeiders de verst-strekkende gevolgen na zich sleepen. De leerplicht loopt van het 6de tot het 12de jaar of tot de beëindiging van het zesjarig lager onderwijs, waarbij in aanmerking moet worden genomen, dat de leerplicht ophoudt met de klasse, welke het kind op den leeftijd van 13 jaar doorloopt (art. 1—30 Leerplichtwet). De leerplicht voor voortgezet of middelbaar onderwijs of een wettelijke regeling van het vakonderwijs bestaat niet. Het arbeidsverbod voor kinderen geldt tot het 13e jaar. Voor den welgestelden arbeider bestaat de mogelijkheid om zijn kinderen op de kostelooze herhalingsscholen, in de avondscholen en ambachtsscholen tot flinke vakarbeiders te laten vormen. Voor aan lager wal geraakte losse werklieden, voor geheel onbemiddelde of op winstbejag beluste ouders spelen deze mogelijkheden tot ontwikkeling geen rol. Een reeks van Amsterdamsche Kamers van Arbeid constateerde in bijna alle klein- en grootbedrijven het ontbreken van een volgens vast plan gevormd vakonderwijs. De jeugdige arbeiders zijn geheel afhankelijk van de bereidwilligheid van de werklieden, die ze helpen. De dwang om „gauw geld te verdienen" werkt er toe mee dadelijk bij het verlaten der school een plaats als loopjongen of als hulp aan te nemen. Het loon is hoofdzaak. Er spelen zich dan gebeurtenissen af, welke in het leven van bijna alle ongeschoolden, maar ook van bijna alle schipbreukelingen der arbeidersklasse een rol vervullen. De jongens gaan van deneenen dienst in den anderen, leeren niets degelijks, worden zooveel mogelijk uitgebuit. Van beide zijden bestaat geen streven om les te nemen of te geven. De arbeidsverhouding is van den kortsten duur en het soort werk van een overgroot aantal van jonge arbeidskrachten vernietigend voor de vorming der, voor het geregelde werkleven, noodige eigenschappen. Zij wennen alleen aan een met horten en stooten herhaalde arbeidsprestatie, verliezen volhardings- en concentratievermogen, stellen geen belang in het eentonige oninteressante werk, worden hoe langer hoe meer onbetrouwbare werkkrachten. Overal hoort men dezelfde klacht, welke in zoo hooge mate de berichten over de omstandigheden der leerlingen in Duitschland en Zwitserland, voor de invoering van de desbetreffende wet, beheerscht hebben*): tuchteloosheid der leerlingen, door geen schriftelijke verbintenis verzekerde leer-verhouper dag geweigerd wegens gebrek aan werkgelegenheid. Het geldt hier een groep van hulpbehoevenden, welke grootendeels uit vrouwen bestaat. Het aantal werkvrouwen was hier zeer groot. Van de 3 a 400 aangestelden waren gemiddeld 300 tot 350 slechts voor dezen arbeid geschikt, terwijl aan de arbeidsbeurs het aantal der aangestelden werkvrouwen het aanzienlijke cijfer van 20 a 25.000 plaatsingen aanwees, waarbij men echter niet vergeten mag, dat een en dezelfde vrouw meermalen 's jaars de bemiddeling inroept. Deze groep wordt dus nog belangrijk vermeerderd, wanneer men naast het getal der philanthropische arbeidsbemiddeling het zeer groote aantal zet, dat zich bij de gemeentelijke arbeidsbeurs als werkvrouw laat inschrijven. Deze vrouwen zijn voor niets anders te gebruiken. Hier treedt op duidelijke wijze de onvoldoende gebruikswaarde van deze vrouwen aan het licht — een feit, dat door talrijke armverzorgers teruggebracht wordt tot de ondeugdelijke aanpassing van het lager onderwijs aan de eischen, die het leven aan de geschiktheid van de arbeidersvrouwen stelt. In wasschen, naaien, koken, schoonmaken enz., zijn ze meestal zeer onvoldoende geoefend. Hier beweegt men zkh bijna geheel in den kring dergenen, die door verminderde werkkracht, hetzij qualitatief of quantitatief, slechts werk aannemen kunnen, dat onproductief is — het zijn hier meestal de dienstprestaties, welke geen geregelde loonschaal : l) De arbeidsbeurs van Vincentius a Paulo werd in 1906 Opgeheven wegens de instelling van het parochiale patronaat. In 1908 werd zij weer opgericht, maar uitsluitend voor reeds ondersteunde Katholieke armen. -"' bezitten. Prestatie en tegenprestatie staan slechts in zeer zwak verband tot elkaar. Ofschoon het voorkomt, dat werkgevers den noodtoestand nog gebruiken, om een goedkoope werkkracht te krijgen, zijn toch de meeste arbeiders niet meer in staat tot concurrentie. Er heeft zich een eigen afgebakende soort van werkzaamheden gevormd, dat voor deze halve werkkrachten gereserveerd wordt. Hier wordt eene poging gedaan om het afglijden naar de armenzorg nog zoo lang mogelijk tegen te houden, wat in vele gevallen ook gelukt. De algemeene ervaring met de armen aan deze arbeidsbeurzen opgedaan, heeft, behalve het niet in staat zijn tot eene voldoende arbeidsprestatie, in het bijzonder den onwil tot werken vastgesteld. De wensch om onderstand te krijgen vormt hier het zwakke punt. De berichten van de armbesturen bevatten daarover geen cijfermateriaal, slechts een voortdurende klacht over dit feit. Hiermede stuit men op eene groote leemte, welke in het tegenwoordige systeem der sociale hulpverleening bestaat. Het middel ter onderkenning is namelijk uiterst gebrekkig. In de groep, waarover hier sprake is, staan twee moeilijk te scheiden deelen naast elkaar — ten eerste, de werkwilligen en zij, die tot eenigen arbeid in staat zijn, ten tweede degenen, die niet werken willen maar tot arbeiden in staat zijn. In beide groepen treft men onder haar elementen alle graden van kunnen en willen aan, zooals ook alle denkbare typen van de eerlijke, vlijtige werkers tot de meest hopelooze dagdieven aanwezig zijn. Een arbeidsproef wordt zelden of nooit afgedwongen. IV. De plaatselijke werkverschaffing. Wanneer er op de arbeidsmarkt geen vraag naar werkkrachten is, wanneer de werkloozenkassen uitgeput zijn of de arbeider ongeorganiseerd geweest is, dan moet de arbeidersbeweging uitgeschakeld worden als factor van steun. Men moet haar gebied verlaten en zijn toevlucht nemen tot hulpmiddelen van andere maatschappelijke klassen, welke ook door gecentraliseerde hulp VAM MANEN. De werkverschaffing in Amsterdam. Beroepen der werkloozen. het vraagstuk in haar geheelen omvang kunnen overzien. Zulk een hulp wordt door werkverschaffing geleverd. Werkverschaffing kan omschreven worden als buitengewone maatregel in tijden van buitengewone werkloosheid; het doel is: door het verschaffen van eene arbeidsgelegenheid de werkwillige en tot arbeid in staat zijnde werklieden een uitkomst te openen, ten einde het hen mogelijk te maken in hun eigen onderhoud te voorzien. De kenmerken van de werkverschaffing zijn meestal: gelijkvormigheid en eenvoudigheid van het werk, dat anderen geen concurrentie aandoet; onproductief naar verhouding van het loon. Daardoor ontstaat eene buitengewone arbeidsverhouding d. w. z. eene loonuitkeering naar subjectieve waardeschatting onder buitengewone voorwaarden. Met betrekking tot de hulp voor deze groep heeft men tweeërlei streven in het oog gehouden; eenerzijds dat van de armenzorg, die de door haar ondersteunden nog zooveel mogelijk in staat wil stellen zelf hun brood te verdienen, om hun uittreden uit de gemeenschap als maatschappelijk zelfstandige individualiteit de kleinst mogelijke proporties te laten aannemen en om de kosten derarmenzorg zooveel mogelijk te verlichten. Anderzijds heerscht het streven om het beroepsrisico van den arbeider te verkleinen, diens verlies van zelfstandigheid te verhinderen, om de werkloozen nog eene mogelijkheid over te laten zelf hun brood te verdienen en om de kosten der armenzorg niet te verzwaren1). Toen ook in Amsterdam de werkloosheid in het jaar 1894 grootere proporties aannam, constitueerde zich een comité om door middel van werkverschaffing de werkloozen aan inkomsten te helpen. Daarvoor werd werk uitgekozen, dat in werkplaatsen verricht kon worden, doch aan andere bedrijven geen concurrentie zou aandoen. De statistische gegevens toonen het grootst percentage der werkloozen onder die beroepen aan, die tot de bouw- en aanverwante bedrijven behooren, welke in andere landen eveneens l) Op deze twee elkaar zoo nauw rakende punten stuit men in zeer vele bepalingen van Duitsche steden, welke overgingen tot werkverschaffing: Frankfurt-KarlsruheMannheim etc. Regelung der Notstandsarbeiten in deutschen Stadten. Kaiserl. Stat. Amt. n. 2. het grootst percentage opleveren, terwijl numeriek de ongeschoolden en de sjouwerlieden als beroepscategorie verreweg het talrijkst aanwezig waren (op 3465 werkloozen resp. 481—512 personen). Een uitbreiding van het begrip „ongeschoold" toonde zelfs tegenover 2.021 vakarbeiders van de meest verschillende beroepen niet minder dan 1.444 ongeschoolden op het totaal aantal der werkloozen *). Van 741 zg. geschoolden bleken bovendien: geheel ongeschikt 10 % middelmatig geschikt db 53 % geschikt ±37% Bij een nader onderzoek van 936 ongeschoolden bleek: t losse arbeiders waren steeds geweest 39.53 %, een beroep hadden uitgeoefend 60.47 %• Bij de meesten droeg de totale ongeschiktheid in het geleerde vak de schuld tot den terugval tot lossen arbeider; maar velen hadden geen beroep geleerd, omdat ze meenden met lossen arbeid meer te kunnen verdienen. Een zeer opmerkelijk feit kwam door het onderzoek naar de geboorteplaats aan het licht. Van de 936 ongeschoolden waren 678 = 72.43 % te Amsterdam zelf geboren. Dit percentage is zeer hoog te noemen, daar de in Amsterdam geborenen in dit jaar ± 66.3 % der bevolking bedroegen, terwijl van de gezamenlijke werkloozen slechts 55.74 % in de plaats zelf geboren bleek. De quaestie der immigratie vermengde zich met het probleem van de plaatselijke werkloosheid. Het was niet na te gaan, hoeveel malen zij in hun normaal arbeidsleven gewoonlijk van betrekking veranderden; dat had alleen in eene voortgezette statistiek vastgesteld kunnen worden. De werkloozen in de bouwbedrijven en de ongeschoolden bewijzen, dat het grootste percentage op ongeregelde arbeiders neerkomt, die dus voortdurend, zij het ook dikwijls onderbroken, met werkloosheid te kampen hebben. De werklieden van 40—54 jaar waren het talrijkst vertegenwoordigd (40.6 %). .*) Dit resultaat kan geen betrouwbaren indruk over de werkloosheid geven. Zoo meldden zich bv. op 9,409 diamantbewerkers slechts 16 als werkloos aan, ofschoon naar schatting het aantal veel grooter moest geacht worden. Ook waren al diegenen uitgesloten, die er in de laatste drie jaar bijgekomen waren tüt een andere plaats. Waarschijnlijk zijn ook velen niet in aanmerking gekomen, omdat met den aard van hun beroep niet voldoende rekening kon gehouden worden. Tweedepoging. De invloed van de werkverschaffing *) werd inderdaad gunstig genoemd. Desondanks bereikte deze werkverschaffing niet het gewenschte doel en werd na eenige jaren weer geschorst. De ervaring toonde aan, dat haar oorspronkelijke doel, den tijdelijk werkloozen vakarbeider en speciaal de beste elementen onder hen door middel van werkverschaffing voor ondersteuning door weldadigheidsvereenigingen te behoeden, niet bereikt werd *). De toevloed der werkloozen noodzaakte vaak toch tot ondersteuning zonder tegenprestatie, wat ongewenscht was *), en de ongeschoolden en ongeschikten profiteerden hier, terwijl de gaven voor de geschikte elementen bestemd waren *). M. a. w.: de werkverschaffing beteekende nieuw los werk voor losse werklieden. Eene tweede poging werd in de jaren 1907 en 1908, jaren "van algemeene depressie, gedaan. De werkloosheid in de bouwbedrijven was dermate groot, dat zich weer een commissie vormde om spoedige hulp te bieden. Ondersteuning, werkverschaffing en emigratie werden als middelen aangegeven. Het aantal aanmeldingen was zeer groot, doch het aantal afgewezenen eveneens en hier bleek, dat tot den eersten eisch van een doelmatige hulp een middel behoort om de werkwilligen en de werkschuwen te scheiden. In het jaar 1907 moesten na aanmelding aan een der subbureaux van 1000 losse werklieden 431 wegens valsche verklaringen afgewezen worden. Van 6.629 personen, die zich ergens anders op één dag aanmelden, werden niet minder dan 1.735 afgewezen. In het eerste jaar hadden de pogingen tot verschaffing van werk geen succes. De arbeid der commissie moet dus voor het eerste jaar slechts als ondersteuningswerk beschouwd worden, de proef van de werkwilligheid en tot arbeid geschiktheid is niet genomen. 1) In de berichten van het Burgerlijk Armbestuur. *). Eenige Duitsche steden maakten reeds van te voren eene scheiding: Mannheim bv., dat een „tot nu toe regelmatige bezigheid" eischte om de ondersteuning van arbeidsschuwe elementen te voorkomen. Id. Frankfurt, dat twee groepen van werkverschaffing organiseerde (1902), omdat de arbeidsonwillige en de arbeidswillige een andere behandeling eischten. *) Verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid, Rapport 1903. *) De twee rapporten: Verslagen der Commissie uit de Burgerij ten behoeve der Werkloozen, 1907—1908 en 1908—1909 bevatten de gegevens over de twee groepen van deze arbeiders: werkwilligen en tot arbeid geschikten en over de minderwaardige arbeidskrachten en arbeidsschuwen, die op gemakkelijke wijze hun inkomen trachten te vergrooten. Van de 7.554 werkloozen leverden wederom de bouw-en aanverwante bedrijven het grootst aantal. Daarop volgden de kleermakers1), sigarenmakers*) en de overige bedrijven; de groepeering naar den ouderdom wees bijna dezelfde getallen aan3). De plaats van geboorte gaf een percentage van 66.2 %, bij de ongeschoolden wederom meer, namelijk 73.8 %. Schakelt men de bouwbedrijven, welke in hunne werkloosheid een aantal beroepen medesleepen, en de ongeschoolden uit, dan ziet men evenals bij een vroegere proef, dat verder alle mogelijke beroepen ^vertegenwoordigd zijn. Een bijzonder groote groep, één bepaald beroep uitoefenend, was daarbij niet; veeleer zijn de kleine bedrijven van den meest verschillenden aard, welke bij een depressie het spoedigst de verzwakte koopkracht van den kleinen middenstand en der arbeiders bemerken4), vertegenwoordigd en daaronder diegenen, welke weinig vakkennis eischen. In het tweede jaar werden de volgende beginselen bij de regeling der werkverschaffing aangenomen: 1. De ondersteuning mocht alleen ten goede komen aan arbeiders, die in normale verhoudingen in staat waren hun brood tè Verdienen; allen boven de 60 jaar werden uitgesloten. 2. De familie was in de eerste plaats verplicht den onderhoudsplicht op zich te nemén. Ter controleering van den noodtoestand ') In Amsterdam behoort de kleedingindustrie hoofdzakelijk tot het gebied der huisindustrie. Een bedrijfscrisis treft het eerst deze arbeiders, die.geen weerstandsvermogen bezitten, daarbij is de seizoenswerkloosheid nog tamelijk groot, ofschoon afnemend. Dit vak lijdt onder chronisch te groot aanbod. De overmatige werktijden, de hulp van vrouw en kinderen, veroorzaakt eene groote Opeenhooping van werk, welke ten slotte weer door werkloosheid gevolgd wordt. De thuiswerkers dragen vrijwel alleen het beroepsrisico. Vgl. Verslag van de vijfde Sub-commissie II, p. 29 v.v. door de Staatscommissie over de Werkloosheid. *) De sigarenmakers hebben een anderen vorm van huisindustrie; een groot aantal werkt op fabrieken,echter wegens de zeer slechte loonen ook nog thuis. Bovendien zijn er honderden, die thuis op eigen risico werken. Deze twee categorieën trachten op de meest verschillende wijzen zich van afnemers te verzekeren in de kleinste détailzaken, op markten, door verkoop uit de hand, enz. Bij de geringste storing in het maatschappelijk leven bemerken zij dadelijk den terugslag door sterk verminderden verkoop. Een onmiddellijk ophouden van de inkomsten treedt in. Deze klein-ondernemers beletten door hun goedkoope productie eene loonsverhooging inde fabrieken. Vgl.: Onderzoekingen naar de toestanden in de Nederlandsche buisindustrie, Deel I, p. 161 vv. Beroepen der werkloozen. Derde poging. 3) In den ouderdom van | 87 j- | 25—35 j. | 35—47 j- 1 45—55 )• I 55 i ' i I i I Personen 1.580 | 1.686 | 1.411 | 1.452 | 1.425 4) Hetzelfde ziet men bv. in 1913—1914 door de werkloosheid in het diamantvak. De voorge eade werkloosheid werd de hulp van het Burgerlijk Armbestuur ingeroepen1). 3. De vergoeding zou kleiner zijn dan het in normale omstandigheden betaalde loon, echter grooter dan eene ondersteuning uit een armenkas *). De vergoeding werd niet alleen naar den graad der behoeftigheid afgemeten (grootte der familie), maar ook naar de arbeidsprestatie *). De werkverschaffing kwam ook in dit jaar niet tot haar recht — van de paar duizend ondersteunden werkten slechts ca. 232, uit alle mogelijke bedrijven samengebracht, aan den arbeid, die daarvoor bestemd was. Eene werkstaking onder deze werkloozen brak bovendien uit, omdat de commissie geheel in overeenstemming met de overal gehuldigde opvatting voor dit niet winstgevend werk (het loon overtrof met 148 procent de waarde van den arbeid) een eenigs- «• zins lager loon vastgesteld had, dan de Vereeniging van Grondarbeiders in dergelijke gevallen per uur vragen kon, echter een veel hooger dan door de armbesturen gegeven zou zijn. Deze staking, die door de grondwerkers begonnen en op de spits gedreven werd, maakte het werk zeer moeilijk, vooral in het begin en heeft zelfs met alle volgende ontnuchteringen de commissie in haar verslag 1908/1909 den gelukwensch doen neerschrijven, dat de omstandigheden haar slechts den in kleinen omvang begonnen werkverscluffing mógelijk hadden gemaakt, zoo onaangenaam waren de ervaringen. Eene verdere ontmoedigende ervaring werd opgedaan met eene groote categorie, die voorwendde geen inkomen te hebben. Onderstaande tabel *) toont aan, dat 2.035 personen onder valsche op- *) De vakvereenigingen hebben tegen dezen maatregel krachtig geprotesteerd. a) Zie: Regelung der Notstandsarbeiten etc, p. 77. In Engeland werd langzamerkand ook voor werkverschaffing het principe van het plaatselijk loon voor ongeschoolde en van het Trade-Union loon voor geschoolde werklieden ingevoerd. Om toch de groote massa te bereiken werd tot inkorting van den werktijd overgegaan. *) Evenzoo in Crefeld, Darmstadt, Düsseldorf, Mannheim enz., enz. Zie Regelung der Notstandsarbeiten, enz., p. 95. 4) Voor het eerst werd de hulp van de vakvereeniging ingeroepen om de ondersteuning voor eventueele leden door haar te doen geschieden. Op een totaal bedrag van f 119.341 werden bijna f 8.000 op deze manier ter hand gesteld. Het resultaat was niet bevredigend, de controle op deze leden door middel van de vakvereenigingen was te gebrekkig en de verstandhouding met het comité onaangenaam. Het bewijs werd geleverd, dat toen het stadium der goed-georganiseerde vakvereeniging nog niet bereikt was. Hierin kwam eene algeheele verandering. Zie Hoofdstuk Werkloosheidsverzekering. gaven trachtten ondersteuning te krijgen, die voor vakarbeiders zonder inkomen bestemd was, dat zelfs families met een inkomen van f 20—30 trachtten hun inkomen door ontvangsten uit liefdadigheidsinstellingen te verhoogen. Dat deze feiten ontdekt werden is enkel en alleen aan de geschoolde armenzorg van het B. A. te danken, dat alle gevallen aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen heeft. Valsche opgaven bij de werkverschaffing in 1908. Slecht gedrag 148 Te korte werkloosheid 60 Niet werkloos 182 Voor eigen rekening werkend 152 Geen inlichtingen 68 Reeds ondersteund door huisgenooten 52 Reeds ondersteund door het B. A 54 Onvindbaar op het opgegeven adres 29 Bedelaar, enz 31 Personen, die zich valschelijk als gezinshoofden opgaven 199 975 Genoeg inkomsten voor de familie, doch minder dan f 10 per week 547 Een inkomen genietend van f 10—20 50 Een inkomen genietend van f20—30 453 Een inkomen genietend van meer dan f 30 10 1060 Diverse redenen 581 Totaal generaal 2616 Een feit hebben deze pogingen om werk te verschaffen naar voren gebracht, namelijk, dat zich naast de werkwilligen en eerlijke, geschoolde krachten een overgroot aantal van ongeschoolden en oneerlijken bevonden heeft. Het probleem der werkloosheid is in hooge mate vertroebeld door deze groep van personen, die onbekwaam, dikwijls onwillig, een ongeregeld arbeidsleven leiden en zich valschelijk onder de bekwamen en willigen scharen, die anders voortdurend werkzaam, door objectieve werkloosheid hun inkomen verloren hadden. Het aantal van 2.035 personen, dat zich onder valsche opgaven in den tijd van een paar maanden aanmeldde naast het aantal van 4.450 personen, dat ten slotte ondersteund werd, is overweldigend *). Met de werkverschaffingsarbeid is in het geheel niet bereikt wat men hoopte. Hoe inderdaad de arbeidsdwang werken zou tot verlichting der sociale hulpverschaffing en vooral hoe ver de schifting van arbeidsschuwen en tot arbeid geschikten tot herstelling van een meer gezonden toestand zou bijdragen, kan alleen omschreven en niet met cijfers vastgesteld worden *). Wel bewijzen de ervaringen, dat de massa der arbeidsschuwen groot is — en dat psychisch eene ondersteuning zonder tegenprestatie vernietigend werkt. De juiste voorwaarde voor eene doelmatige hulpverleening, een middel tot scheiding van arbeidswilligen en arbeidsschuwen ontbreekt dus nu nog geheel in de organisatie van de Amsterdam- *) Het aantal aanmeldingen was in geenen deele beslissend voor de toenmalige werkloosheid; er bestaan daarover geen betrouwbare cijfers en daardoor vervallen ook de verdere vergelijkingen, welke gemaakt konden worden. Ook de interessante beschouwing, of die beroepen, waar de leerlingenkweek het sterkst bloeit, het grootst aantal werkloozen opleveren, kan zonder een uitgebreid, speciaal onderzoek betreffende de beroepen der ondersteunden, wat Amsterdam aangaat, niet gegeven worden. *) Alleen geven de mededeelingen van bet Burgerlijk Armbestuur eenigen houvast, of er groepen van hulpbehoevenden uit het totaal aantal afgescheiden en aan het werk gezet zouden kunnen worden. Op 100 ondersteunden vindt men als reden vermeld: door werkloosheid wegens buitengewone oorzaken: Ondersteund: t ,,, , .... Giftenm Jaren Wekelijks f eens 1893 34.9 56.3 1898 21.5 20.4 1906 7.9 21.8 1909 ; 13-7 35 - 19H 13-7 Statistisch Jaarboek der Gemeente Amsterdam, Deel I, 1913. Over een tijdvak van circa 20 jaren waren er op 100 ondersteunden niet minder dan gemiddeld 13 personen, die een wekelijksche ondersteuning wegens werkloosheid genoten hadden. Dat door de werkverschaffing het Burgerlijk Armbestuur verlicht werd, wordt in de Verslagen eenige malen erkend. Een groep van werkloozen, tot arbeid geschikten, die dus niet tot de werkelijke armen behoorden, heeft dus geëigende hulp gehad. Een grooter deel zou dus in staat zijn geweest in geval van eene georganiseerde werkverschaffing, bv. van zijde der Burgerlijke Armenzorg, nog eene zekere mate van zelfstandigheid te behouden. sche sociale hulpverleening. Ook ontbreekt het systematisch benutten van halve krachten. Daardoor begaat men de grootste, psychische fout, welke men in de weldadigheid maken kan, namelijk het uitschakelen van werk als factor tot het verkrijgen van ondersteuning. Waar dit niet vooropstaat, valt de anders flinke hulpbehoevende in handen van de armenzorg, d. w. z. hij wordt het offer van de „moralische Krankheit", zooals Schwander ze noemt, die de armenzorg veroorzaakt. Deze haalt uit de rijen der arbeiders talrijke elementen naar beneden en maakt, dat het verloren zelfgevoel en de verloren zelfstandigheid niet zoo gemakkelijk weer teruggewonnen kunnen worden, tot schade van de persoonlijkheid, tot schade van de gemeenschap en met opoffering van groote kosten, welke veel winstgevender hadden aangewend kunnen worden. Hoe vaker de wisselwerking zich voltrekt van los werk, of zelfstandigheid door wilskracht, door ingespannen werk, naar de armenzorg, des te slapper en willoozer zal de werkman telkens uit deze ledigheid en onzelfstandigheid tot den ingespannen arbeid terugkeeren1). Art. 29" van de Nederlandsche Armenwet 1912 zegt echter zonder verdere wettelijke aanvulling, dat aan de tot arbeid geschikte armen de ondersteuning voor zoover mogelijk in den vorm van arbeidsloon gegeven moet worden. Een arbeidsplicht voor de armen is niet vastgesteld, in de practijk is eene goede regeling nog niet gevonden. ') Men heeft in de armenzorg altijd met een zekere mate van arbeiderssurplus te rekenen. Dit surplus omvat de twee verschillende groepen, welke men getracht heeft te scheiden. Men zou deze naar het voorbeeld van Frankiurt, ook om psychische en uit rechtvaardigheidsredenen anders moeten behandelen, want daar evenals hier is bet waar: „dat onder de zich als werkloos aanmeldenden zich niet alleen heden bevinden, die ernstig werken willen, maar dat in grooter of geringer aantal daaronder ook menschen zijn, die voortdurenden arbeid heelemaal niet zoeken, veeleer van de hand in den tand leven, dan hier dan daar tijdelijk werk aannemen en blijkens hun geheele manier van leven telkens tot uitspattingen geneigd zijn". In Frankfort is daarom de noodzakelijkheid gebleken om de gelegenheid tot werken zoo in te dèelen, dat de werkwilligen, zonder gevaar om door de anderen gestoord te worden, beziggehouden kunnen worden, terwijl voor de anderen echter het wezen der arbeidsorganisatie in den grond strenger ingericht moest worden. Er was geen reden voor om de, aan de laatstgenoemden gegeven gelegenheid tot werken niet als armenondersteuning te karakteriseeren, terwijl voor en na aan het tot nu toe gevolgd beginsel vastgehouden moest worden, dat de toewijzing van arbeid voor de werkwilligen niet als een ondersteuning aangezien mocht worden. De noodzakelijkheid van arbeidsdwang. Gebreken dei werkverschaffing. Indien Amsterdam in die toestanden der armenzorg eene verbetering wil aanbrengen, dan zou de ondersteuning met arbeidsdwang voor de werkschuwe leegloopende individuen ingevoerd moeten worden. Alleen een desbetreffende wet met de voorwaarde: „wie van de openbare armenzorg eene ondersteuning ontvangt, is verplicht den hem door de overheid aangewezen, voor zijne krachten geschikten arbeid te verrichten" kan dit bewerken. De werkloosheid als sociaal probleem leidde ook in Nederland tot de oprichting van eene „Nationale Vereeniging tegen de • Werkloosheid" (1909). Van haar ging de stoot uit tot stichting van den Nederlandschen Bond voor Werkverschaffing (25 Mei 1914) welke alle, bij werkverschaffing belanghebbende vereenigingen of andere lichamen in een bond trachtte samen te vatten1). Uitvloeisel dezer oprichting was het stichten van een Werkloosheidsraad *) (19 Juni 1914), ten einde de samenwerking te bevorderen. Deze stelde een Bureau van Advies in, open voor ieder, die raad en voorlichting wenscht, maar ook welkom orgaan voor het op eigen of anderer intitiatief verbreiden van nuttige voorstellen en maatregelen*). Of ten slotte werkverschaffing voor werkwilligen en tot arbeid geschikten ontbeerd kan worden, moet voor den enkeling ontkennend beantwoord worden — de ondersteuning zonder tegenprestatie pauperiseert den arbeider, veroorzaakt dus een niet meer te herstellen schade. Tot oplossing van het geheele probleem moet ze echter uitgeschakeld worden. De werkverschaffing is een der vele losse karweien in het leven van den lossen werkman. Door de tijdelijke werkzaamheid wordt alleen een schakel in de gebroken keten der arbeidsprestaties ingevoegd. Ze zal dus dezelfde plaats innemen als ieder andere, telkens optredende arbeidsgelegenheid. Zooals de landarbeiders uit de oostelijke provinciën in den winter werk zoeken inde Duitsche kolenmijnen om het werkjaar vol te maken, zoo worden de werken, 1) Doel is: de samenwerking te bevorderen tusschen personen en lichamen, die zich bezig houden met het verschaffen van arbeid als middel, hetzij ter bestrijding van werkloosheid, hetzij ter leniging van nood door hare gevolgen. *) De Werkloosheidsraad werd samengesteld uit: de Nat. Ver. tegen de Werkloosheid, de Ver. v. Ned. Arbeidsbeurzen, de Ver. v. Gem. Werkloosheidsfondsen, de Ned. Ver. Landverhuizing, den Ned. Bond v. Werkverschaffing en de vier groote Vakcentralen. *) Jaarverslagen van den Ned. Bond voor Werkverschaffing 1914—1915—1916. De Bond had tot 1917 betrekkelijk weinig gelegenheid tot werkzaamheid. uitgevoerd voor werkversclraffing door de losse arbeiders aangegrepen, alleen met dit onderscheid, dat in het eerste geval de arbeidsverhouding op normale wijze ontstaan is en op eene oeconomische basis staat, in het tweede echter op abnormale wijze tot stand komt en op eene hoogst onoeconomische basis berustl). Als dit de juiste stand van zaken is, dan zou de eerste taak zijn een onderzoek in te stellen, of de stroom van werklooze losse arbeiders naar eene werkgelegenheid zou te leiden zijn, wélke de verbindingsschakel in de gebroken keten op natuurlijke wijze zou herstellen, hetgeen met de werkverschaffing op kunstmatige wijze geschiedt. ') Dat de losse werkman eigenlijk grootendeels daarvan gebruik maakt heeft de ervaring in Duitschland (Böhmert, Armwesen in 77 deutschen Stadten), evenals in Engeland geleerd (Minority Report, p. 547). In Engeland werd in 100 steden het totaal der werkloozen verdeeld in 50 % losse werklieden, 25 % bouwvakarbeiders, ca. 80 % werd tot de werkverschaffing toegelaten. Het Minority Report noemt na eene ervaring van 20 jaar de werkverschaffing een volkomen misslag. HOOFDSTUK III. De losse werklieden. DE STRIJD TEGEN DE ARMOEDE DOOR VERANDERING VAN WOONPLAATS. I. De trek- der losse werklieden. Het probleem van het aaneenschakelen van los werk is tot nu toe in de volkomen teugelloosheid, waarin het bedrijfsleven zich bevindt, slechts uiterst oppervlakkig onderzocht èn nog veel minder opgelost. Zonder zeer langdurig, omvangrijk onderzoek is dit vraagstuk ook niet tot eene oplossing te brengen. Reeds het aantal losse werklieden in Nederland is zeer moeilijk vast te stellen. De beroepstelling van 1909 toonde echter duidelijk aan, dat eenige bedrijven de andere verre overtreffen in het gebruik van ongeregelde arbeiders. Wederom waren het de bouwbedrijven in de eerste plaats, dan de scheepsbouw, waar voor het veelsoortige werk de uiteenloopendste categorieën van ongeschoolden gebruikt konden worden, vervolgens de voedings- en genotmiddelenindustrie, in hooge mate ldemr^edrijf of huisindustrie, verder het verkeerswezen (hoofdzakehjk Iravenbedrijf) en de warenhandel. Daar is het grootst aantal losse werklieden bijeen — en is het probleem, zoowel voor~Nederland als voor Amsterdam, het moeilijkst te grijpen wegens de groote versnippering en onzekere groepeering der betrokken massa's. De kleine en allerkleinste getallen, terugzinkend tot op ééne persoon, vormen daar de ondernemers en arbeiders — zijn dan in dezen dan in dien arbeid werkzaam, duiken nu hier dan daar op — eene onrustige, wisselende massa, alleen in hun groepswijze bestaan een blijvend verschijnsel vormend. Het aantal losse arbeiders in het landbouwbedrijf is verreweg het grootst, wat veroorzaakt wordt door de eigenaardige Neder- landsche verhoudingen. De eigenlijke industrieele ondernemingen wijzen per bedrijf zeer kleine aantallen van losse werkkrachten aan *). Het aaneenschakelen van los werk woedt aan de energie van den arbeider zelf overgelaten. Locale ligging en verhoudingen, arbeidsgelegenheden en loontarieven in de meest afgelegen streken, oefenen een aantrekkenden of afstootenden invloed uit. Amsterdam heeft eene aantrekkende werking, niet alleen op de naaste omgeving, maar min of meer op het geheele land, zoowel op landarbeiders als op stedelijke arbeidskrachten. In de provincie Noord-Holland heerscht een chronisch gebrek aan vaste landarbeiders en valt een groeiend aantal losse werklieden tegenover een afnemend aantal vaste krachten te constateeren *), ofschoon de snelle ontwikkeling van den landbouw eene tegengestelde beweging verlangt. Nu tracht deze losse werkman welzijn arbeidsjaar vol te maken in de steden, of in de om de steden verspreid liggende industrieën; de losse arbeider uit de stad waagt zich echter nooit of slechts zeer zelden *) weer op het land, daar het eenzame werk hem afstoot *). In den omtrek van Amsterdam is door stijgende welvaart, vooral door het streven van den arbeider om met zijn verhoogd loon langzamerhand een eigen stukje land te verkrijgen de trek naar de steden kleiner geworden. De grond, die daar in hoofdzaak aan openbare lichamen, gemeenten etc of aan kerkelijke weldadigheidsinstellingen behoort, wordt bij grootere uitgestrektheid in perceelen verdeeld en in pacht gegeven. Het rondtrekken van losse landarbeiders in hunne eigen provincie of de immigratie uit andere provinciën in hooi- en oogsttijden is zeer groot; deze arbeiders trekken weer terug naar hun geboorteplaats : de hooiers uit Gelderland en Overijsel, de tuinders uit België en Zeeland. De Zuid-Hollanders komen in de lente en vertrekken weer als de vlasbouw in hunne provincie begint. Uit Friesland, Noord-Holland, Utrecht, Zeeuwsch-Vlaanderen voegen zich daarbij de overigen. In April, Mei en Juni wieden en *) Vgl. Uitkomsten der Beroepstelling in het Koninkrijk der Nederlanden CLXVII (1909). 2) Verslagen betreffende den oeconomischen toestand der Landarbeiders in Nederland A. II. Noord-Holland, enz. Staatscommissie voor den Landbouw. s) Vgl. o.a. He Verslag van de Tweede Subcommissie, p. 145. 4) Verslagen betreffende etc. Landarbeiders, idem. dunnen zij de suikerbieten, Juni en Juli maaien ze, van Augustus tot October werken ze bij den graanbouw, bij den aardappeloogst, enz. Ze trekken dan langzamerhand weer weg tot het voorjaar *). In tijden van hoogst en nood aan arbeidskrachten bij de bloembollencultuur, in de tuinderijen, enz., helpen de perceelbezitters zooveel mogelijk mee in de groote bedrijven, al naarmate hun toestand een aanvullend inkomen noodig maakt, ze doen het echter bij voorkeur niet. In den herfst echter begint voor een deel der losse of gewoonlijk rondtrekkende werkkrachten het zoeken naar werk in de steden — men mag aannemen, dat hun aantal in Noord- en ZuidHolland tegenwoordig niet overmatig groot is en de landarbeider zich toch bij voorkeur alleen met landarbeid bezig houdt. Bij stijgende welvaart zal dit mogelijk zijn; indien echter in de komende jaren eene depressie ontstaat zal de stad den terugslag door groote immigratie ondervinden. Tegenwoordig trekken de verschillende verspreid liggende fabrieken van suiker, papier, boter, koek, gecondenseerde melk, conserven, enz. *) de losse arbeiders tot zich — maar ook trekken dezen naar Amsterdam en Haarlem om daar bij gasfabrieken, bij den transport-, haven- of grondarbeid hun werkjaar vol te maken. Hoe de verschillende losse werklieden, zoowel van landelijke als van stedelijke herkomst, bijwerk zoeken, in welken omvang daaraan deel genomen wordt — is alles slechts zeer onnauwkeurig vast te stellen. Het feit bestaat, maar is nooit nader onderzocht. Het vormt evenwel voor de armenzorg van een groote stad een der vele factoren, waarmede ze rekening heeft te houden. De werklooze periode, tusschen twee losse karweien in, verteert dikwijls het geheele overgespaarde inkomen— een terugslag begint en spoedig moet de hulp van de armenzorg ingeroepen worden. Het is een bekend feit, dat de werkman, die zich tot een ondereteuningsvereeniging gewend heeft, bijna nooit een beroep opgeeft, maar zichzelf, om zijn benarden toestand goed duidelijk te maken, steeds los werkman noemt. In het geheele land zijn die twee factoren waar te nemen — *) Algemeen overzicht van den oeconomischen toestand der Landarbeiders in Nederland, p. 15 v.v. Staatscommissie voor den landbouw 1908. *) Verslagen betreffende den oeconomischen toestand der landarbeiders in Nederland A II, p. 82. Staatscommissie voor den Landbouw. het rondtrekken der landelijke losse arbeiders *•) en de deelname van deze losse werklieden aan de industrie en aan den arbeid in de steden. Quantitatief is niet vast te stellen in hoeverre Amsterdam in dezen bevoorrecht wordt. Wanneer vaste seizoenarbeid en beroepswerkloosheid voor de landarbeiders samenvallen, dan kan het jaarUjksch inkomen dikwijls aangevuld worden. Dit is echter niet steeds het geval. Hooien oogsttijden vallen niet bij alle gewassen en in alle provinciën in denzelfden tijd, hier is een volgen van de vraag slechts gedeeltelijk mogelijk. De toestand wordt erger als de zoo vaak voorkomende fabrieksarbeid voor landarbeiders samenvalt met de intensieve landarbeid-perioden gedurende de zomermaanden ; dit is b.v. het geval met de steenfabrieken van de meest verschillende soort, die juist van April tot October werken, de landbevolking tot zich trekken en dan grootere werkloosheid in de wintermaanden veroorzaken. De steenfabricatie en de suikerbietenfabrikanten gebruiken de krachten alleen op korten termijn; dan probeeren dezen hun geluk in het havenbedrijf of bij de gasfabrieken, beide sterk expansieve bedrijven. Er zijn categorieën van arbeiders in de bouwvakken (de heiers), die het geheele land doorkruisen, er zijn er ook, die zich voor den hooitijd of bij veemarkten bij de boeren verhuren *). Er zijn verkeersarbeiders (bij het laden en lossen van goederentreinen of binnenschepen), die tijdelijk tot den warenhandel overgaan of, zooals een aantal Noord-Hollandsche visschers, bij de bloembollencultuur gebruikt worden. De houtzagerijen, oliefabrieken, mest-, cement-, aardappelen- en cichoreifabrieken, de zuivelfabrieken enz.1) nemen alle slechts op bepaalde tijden losse werklieden aan, om ze na de campagne weer te ontslaan. Meestal recruteeren zij de arbeiders uit de naaste omgeving, dikwijls ook van grooteren afstand. De losse werkkrachten trachten dan soms in de huisindustrie4) een karig inkomen te verdienen, wat ook meermalen alleen gelegenheidsbedrijf is, bv. het *) Er gaan jaarlijks veel landarbeiders op goed geluk op het werkzoeken uit. Anderen gaan jaar in jaar uit naar denzelfden werkgever (Vgl. Verslag van de 4e Subcommissie, hoofdstuk Landbouw), en daar worden zoowel familie als vrienden, als het bedrijf zich uitbreidt, het eerst aangenomen. *) Verslag van de ae subcommissie, p. 149. Leeuwarden. *) Algemeen overzicht van den toestand der landarbeiders in Nederland. Staatscommissie van den Landbouw B., p. 24. *) Verslag van de 4e subcommissie, Hoofdstuk Landbouw. werk en tegen kemastmis in de chocolade- en suikerwerkfabricatie1), of de wintermaanden beginnen, welke herhaaldelijk in de grootste armoede doorgebracht worden. In hoeverre Amsterdam beïnvloed wordt door deze verhoudingen is niet met cijfers vast te stellen. Het komt veel voor, dat landarbeiders of dergelijke losse werkkrachten in de stad blijven hangen, zoowel bij het heen en weer trekken, of opzettelijk om los werk te zoeken, vooral wanneer een grooter werk uitgevoerd zal worden of voltooid is. Eén ding staat vast: de twee hoofdgroepen, de land- en de industriearbeiders, waartoe hier ook de werklieden in de bouwbedrijven gerekend worden, nemen hun wederkeerig werk niet met hetzelfde gemak op. Het aaneenschakelen van verschillende soorten werk kan dus niet zonder meer tot stand komen. De landarbeider is tamelijk vlug op te leiden tot fabrieksarbeider, en wordt dan bij voorkomende gelegenheden daarvoor gebruikt, voor de fabrieks- en bouwvakarbeiders staat echter alleen het grove veldwerk open. Een afzakken naar het platteland is van den stedelijken lossen werkman zonder verdere opleiding of geschiktheid nauwelijks te verwachten, ook reeds omdat zijn energie niet voldoende is en eene speciale arbeidsbemiddeling er nog toe moet medewerken om hem het volgen van de vraag te vergemakkelijken. Voor beide categorieën vormen het grondwerk, de transportlaad- en losarbeid ten slotte die werkzaamheid, welke bijna alleen physische kracht vergt en dus als redrmddeldoor ieder ongeschoolden arbeider zonder vast inkomen aangegrepen kan worden. Alleen een volwassen, geïmmigreerden landarbeider behoudt nog jaren lang na zijne vestiging in de groote stad de geschiktheid tot eene hernieuwde plaatsing in het landbouwbedrijf, eene plaatsing die zou kunnen gelukken, indien door de groote stad niet alle lust tot den zwaren landarbeid en de levenswijze der boeren verdwenen ware, wat meestal het geval is. De losse werkman wordt dus heen en weer geschoven. Soms is er gebrek, dan overvloed van aanbod. Het aaneenschakelen van ongeregeld werk is zoowel een probleem van de groote stad als van het platteland; meer of minder zijn beide daarbij geïnteresseerd, ondergaan beide den invloed. l) Vgl. Onderzoekingen naar de toestanden in de Nederlandsche huisindustrie I en II. Gelukt het aan den lossen werkman niet om zijn werkjaar vol te maken, dan vervalt hij spoedig tot armoede en komt bij de armenzorg terecht *), die hem misschien door werkverschaffing tracht te helpen, echter meestal slechts de voeding of geldondersteuning als eenige hulp in toepassing kan brengen. In Engeland heeft de buitengewone uitbreiding van de industrie aan het probleem der werkloozen eene beteekenis gegeven, welke in Nederland met zijne meer gelijkmatige verdeeling van landbouw, industrie en handel niet bestaat. Bij een gelijkblijvend ongeorganiseerd, industrieel systeem en met de toenemende tendens om de fabrieken ver uit elkaar op het land op te richten, zullen zich de arbeidscentra echter vermeerderen •) en daarmee ook het surplus, dat zij tot het hoogstnoodige of meer, aan overtollige krachten voortbrengen •). Het vraagstuk zal zich dus eerder verscherpen en tot eene oplossing nopen. Het werkloozenprobleem en tevens het armenvraagstuk zou door eene betere bedrijfstechniek zuiverder gesteld worden. Het is een dringende taak van de sociale politiek en niet minder van de bevoegde ondersteuningsorganen om het materiaal hiervoor te verzamelen en te bewerken *). Het langzaam aan in elkander grijpen van het Nederlandsche sociale raderwerk heeft het mogelijk gemaakt den band te leggen tusschen werkloosheid en arbeidsbemiddeling voor die categorieën van leden van vakvereenigingen, welke chronisch lijden aan eene gebroken arbeidsperiode. Diegenen, welke nog niet in eene vereeniging zijn samengevat, ontberen vrijwel alle sociale hulp. De strijd tegen de armoede kan voor dezen aanmerkelijk verlicht worden door een zaakkundig ineenvoegen der gebroken werkperioden op de verschil- *) Vgl. bv. III Verslag van de tweede subcomissie, Hoofdstuk Losse Arbeiders te Utrecht. 2) Dr. L. van Nierop, De Bevolkingsbeweging der Nederlandsche stad, Beschrijving van Handel en Nijverheid in Nederland, samengesteld onder leiding van Mr. J. C. A. Everwijn. 3) John A. Hobson, Problems of poverty, zegt hierover: „Lowskilled labourers etc. largely contribute to this class and the curse of whose life is not so much low wages as irregularity of employment, and the moral and physicaldegradationcausedthereby." *) Door de gebrekkige gegevens is een uitwerken van dit vraagstuk nu, 191?, vrijwel ondoenlijk. Wellicht zou het invoeren van een arbeidsboekje voor de losse werklieden, of het verplicht stellen van mededeeling aan, of betrekken over de arbeidsbeurs van losse werklieden door de werkgevers, vooral door hen, die een periodiek bedrijf voeren, eene oplossing brengen. De Centrale Arbeidsbeurs, de Kamers van Arbeid, de Werkloosheidsraad zijn reeds aangewezen organen voor het onontbeerlijke onderzoek. VAN HANEN. 5 De emigratie. lende plaatsen van ons land. Naar deze ineenschakeling moet gestreefd worden. Een georganiseerd ambulantisme is te verwezenlijken. Een klein land biedt voor het slagen van zulk eene organisatie de meest gunstige voorwaarden. II. De Emigratie. De ondersteuning van tijdelijk werkloozen is slechts een zeer gebrekkig redmiddel; ze kan eene verschuiving teweeg brengen in de kosten van de afdeeling publieke werken naar de afdeeling Burg. Armenzorg, of van de openbare weldadigheid op kleinere groepen van de particuliere weldadigheid, ze verlicht een zwaren druk, die op de arbeidersgroepen rust, doch ze ruimt geen oorzaken uit den weg. Anders staat het met de emigratie. Waar de loonpolitiek eene verbetering van den toestand zonder verandering van woonplaats kan veroorzaken en dus groepen van arbeiders door de behaalde loonsverhooging op eene steeds vastere en hoogere basis van inkomsten brengen kan, waarmede een stijgend weerstandsvermogen parallel loopt, daar heeft de emigratie ten doel eene vermindering van aanbod in de plaats of het land van den uittocht. De blijvende bevolking krijgt grootere speelruimte tot verdienste. Gewoonlijk trekken de betere krachten weg. Wordt hierdoor de arbeidskracht van een volk verminderd, aan den anderen kant opent zich voor de blijvenden de mogelijkheid tot een sneller vooruitkomen1). De emigratie kan dus niet alleen eene verbetering in den oeconomischen toestand van den emigrant veroorzaken, maar ook een gunstig terugwerkende kracht uitoefenen op de verlaten arbeidsmarkt *). In 1908 vormde zich in Amsterdam eene Emigratievereeniging, die op deze wijze de werkloosheid trachtte te verminderen. Men stelde zich met den door de Arnhemsche arbeidsbeurs aangestelden beambte in het Ruhrgebied in verbinding ennam tegelijkertijd het sedert twee jaar door de Amsterdamsche arbeidsbeurs opge- *) Vgl. E. Loening, Auswanderung Handw. d. St. W. III, p. 270. *) Bv. in Italië wordt bevestigd (Verslagen van de Emigratiecommissie), dat het evenwicht tusschen aanbod en vraag op de arbeidsmarkt hersteld was, de werkloosheid gedaald, de loonen gestegen waren door de emigratie. Italië kampt echter met gedeeltelijke overbevolking. richte plaatsingsbureau voor het buitenland over. Eene speciale vereeniging kon beter de belangen van deze afdeeling behartigen. De commissie stelde vooruit vast, dat de reiskosten, enz. aan de emigranten slechts als voorschot gegeven zouden worden. De bemiddeling betrof in Ongehuwd Gehuwd Kinderen °*a personen 1907— 1908 .. 64 87 235 386 1908— 1909 .. 181 411 482 1.074 1909— 1910 .. — 152 107 259 1910— 19111) 39 43 46 128 Wanneer men in de emigratietabellen van Amsterdam over de laatste 20 jaren het surplus nagaat van de buitenlandsche imen emigratie *) dan ziet men, na een belangrijk immigratiesurplus tot het jaar 1893, een steeds stijgend surplus van de emigranten. In het jaar 1894 bedroeg het surplus 464 personen en onderging eene vermindering tot het jaar 1900, waarop het weer de immigratie overtrof, doch in 1902 neemt de emigratie weer de overhand, stijgt in 1906 tot 232, om daarna plotseling in 1907 2.720, in 1908 2.519 en in 19091.553 personen te bedragen en zonk dan op 88 in het jaar 1910, op 526 in het jaar 1911. Hieruit blijkt, dat de emigratievereeniging in 1908—1909, waarin circa de helft van alle emigranten door haar bezorgd werd, een groot aandeel aan de emigratiebeweging op zich genomen had. De cijfers toonen bovendien aan, dat bij de Amsterdamsche im- en emigratie Duitschland de grootste plaats inneemt, een paar maal door België overtroffen. Beschouwt men de resultaten der, bij de uitreiking door de Commissarissen der Koningin van nationaliteitsbewijzen opgegeven, redenen voor de emigratie in iedere provincie, dan is daar eveneens een bijzonder sterke trek naar Duitschland te constateeren, waar hoogere loonen of gebrek aan werklieden de arbeidersbevolking tot zich trekt dikwijls met de wetenschap, dat een plaats verzekerd is, vaak ook zonder deze zekerheid. ') De vermindering is aan den financieelen toestand te wijten. Latere cijfers ontbreken. 2) Statistisch Jaarboek der Gemeente Amsterdam, 1912. . Verbetering van den levensstandaard is de overwegende reden tot emigreeren, niet de werkloosheid. De provinciën nemen een zeer ongelijkmatig aandeel aan deze landverhuizing, evenals de jaren ook zeer groote verschillen aantoonen*). Daar Duitschland reeds jaren lang niet alleen gebrek aan land-, arbeiders heeft, maar ook de industriestreken in sterke mate buitenlandsche arbeidskrachten noodig hebben, trekken uit de oostelijke provinciën scharen arbeiders over de grenzen, in de laatste jaren namen ook de westelijke provinciën een grooter aandeel aan deze landverhuizing. De emigratie is meestal periodiek, zoo bv. in Friesland, Groningen en Drenthe, waar in de stille tijden de arbeiders wegtrekken om hunne familie te kunnen ondersteunen, tot de gelegenheid tot werken in de eigen provincie weer grooter wordt *). De omstandigheid, dat over de grenzen de steenfabrieken en bergwerken juist in de tijden, waarop het werk in het eigen land geringer begint te worden, gelegenheid tot werken geven, schept deze afwisselende reeks van verblijfplaatsen, waardoor echter eene aaneengeschakelde werkperiode verkregen wordt. Het aandeel der Amsterdamsche werklieden aan de emigratie is in het eerste begin. Indien men daarnaast alleen reeds de cijfers der „Deutsche Feldarbeiter-zentrale" zet, welke van October 1912—30 September 1913 het aantal van 65.613 van dat jaar van alle beroepen gelegitimeerde Nederlanders en Belgen aanwijzen *) op een totaal aantal van 729.575 gelegitimeerden, dan legt het kleine cijfer der landverhuizers uit Amsterdam geen gewicht in de schaal4). Hoewel het juiste aantal voor het geheele land niet bekend is, neemt Nederland eveneens voor een gering per- 1) Maandschrift van het C B. v. d. Stat., 31 Jan. 1911, p. 69. 2) Maandschrift 30 Mei 1908, 27 Febr. 1909. Het onderzoek over de grondwerkers (polderjongens bv. ) wees aan, dat een aantal van 3.500 arbeiders regelmatig in Duitschland werkte, terwijl hun gezin thuis bleef (meest uit Zeeland, Zuid-Holland, Gelderland en Noord-Brabant). Verslag van de eerste sub-commissie van de Staatscommissie over de Werkloosheid, pag. 63 v.v. *j Een gesplitste statistiek is niet voorhanden. 4) Bericht über die Tatigkeit im Geschaftsjahr 1912—1913 der Feldarbeiterszentralstelle. Arbeidsbemiddeling van emigranten uit Landbouw | Industrie Holland | 0.7 % 1.7 % Rusland 56.7 % 19.1 % Oostenrijk-Hongarije | 42.0 % | 51.3 % centage aandeel aan de landverhuizing over zee. Slechts 2 è. 3 duizend personen, vrouwen en kinderen incluis, vertrekken uit Ned. zeehavens naar N. en Z.-Amerika of Afrika. Bovendien vertrekken er nog een aantal uit andere zeehavens: Hamburg, Antwerpen enz. *). Alles bijeen zal het aantal emigranten voor overzeesche vestiging waarschijnlijk een zes a achtduizend per jaar bedragen *). Ofschoon de Amsterdamsche vereeniging aanknoopingspunten met alle landen heeft, was het Ruhrgebied toch de belangrijkste plaats van vestiging. De daar aanwezige Nederlandsche vertegenwoordiger zorgt, dat de arbeiders geplaatst worden»). De grootste moeilijkheid voor de vereeniging was wederom in de ondeugdelijkheid der arbeidskrachten gelegen. Rijp en groen meldde zich aan, doch meest losse arbeiders. Hunne geheele psychische dispositie heeft zich echter naar de onregelmatige arbeidsprestatie gericht. Zoodra zij in het Ruhrgebied eenmaal aan het regelmatige werk bezig zijn, doet dit zich gelden en wordt ziekte voorgewend om zonder verlies van betrekking deze onbestendigheid bot te vieren *). De regelmaat van het werk, ofschoon het in de mijnen, waar de meeste Nederlanders te werk zijn gesteld, £ uren per dag bedraagt, vormt een der lastig te overwinnen moeilijkheden. De vereeniging wenscht speciaal families te emigreeren, alleen voor vasten arbeid, om daardoor eene voortdurende vermindering der werkloozen te verkrijgen. De ervaring leert echter, dat eene woonplaatsverandering de meeste stedelijke arbeiders een onoverkomelijk bezwaar toeschijnt, niet zoozeer de arbeiders zelf, als wel aan hunne vrouwen en kinderen6). ') Statistiek van den loop der Bevolking in Nederland over 1913. Handelsberichten 13 Juli 1917, p. 339. *) Vóór 1914. Door eene benadering van het aantal Ned. immigranten in verschillende landen is men tot deze schatting gekomen. Mededeeling Ned. Ver. „Landverhuizing". ') De Ver. v. Ned. Arbeidsbeurzen heeft weldra eene afdeeling te Oberhausen opgericht. ) Rapport samengesteld door de vertegenwoordigers der Emigratievereeniging, 1909. *) De vereeniging had bv. een aanbod voor goede betrekkingen in het binnenland voor 48 gezinnen. Van de genoteerden, bovendien speciaal uitgekozen gezinnen om' het succes te verzekeren, vertrokken er slechts twéé, omdat de vrouwen en kinderen Amsterdam niet verlaten wilden, ofschoon de mannen over de 40 jaar oud waren, langen tijd zonder werk liepen en dus volgens de Amsterdamsche arbeidstoestanden geen kans op eene goede betrekking meer hadden (persoonlijke mededeelingen). Dit feit werd ook herhaaldelijk bevestigd door de werkloozen-enquête, speciaal bij de polderjongens. Verslag II 1913, p. 68. Van de geëmigreerden bleven in het jaar 1908 80 %, dus een groot percentage, in Duitschland; alleen de ondeugdelijke elementen kwamen terug. Het bleek, dat niet gebrek aan arbeid of de zwaarte van het werk daarvan de oorzaak was, maar arbeidswees Gebrek aan energie en uithoudingsvermogen') leidde tot een overijlden terugkeer. Deze elementen moesten noodgedwongen bij aankomst weder bij de armenzorg terugkomen. Dit feit is een der keerzijden van de emigratie, doch eene ervaring, welke door vele landen is opgedaan. Bij een gunstiger conjunctuur zouden de goede elementen ook in hun eigen land dadelijk een plaats vinden; het zijn de ondeugdelijke, die het werkloozenprobleem vertroebelen en valschelijk de rijen der werkwilligen en tot arbeid geschikten aanvullen. De Emigratievereeniging heeft dientengevolge de eischen tot uitzending aanmerkelijk hooger gesteld, daardoor gelukte het betere arbeiders te doen emigreeren; arbeidsschuwen en onbekwamen werden afgewezen. De in 1914 opgerichte Ned. Ver. „Landverhuizing", welke een Bureau ter voorhchting stichtte, had nog slechts een zeer beperkten werldaing'J.Ookzij bevestigde: „wie in Nederland niet tot het leveren van goed werk in staat is, zal ook veelal in den vreemde niets goeds bereiken" 4). Het resultaat werd door zifting steeds bevredigender8). Alleen een afvoer van ondeugdelijke werklieden zou echter de armenzorg inderdaad verlichten, want deze vormen den voortdurenden, zwaren druk. Op deze wijze wordt het eigenlijke doel dus niet bereikt. Het evenwicht in vraag en aanbod, nagestreefd door eene emigratiepolitiek, wordt eveneens nagestreefd door de intercommunale uitwisseling van werkkrachten. *) In bet eerste jaarbericht p. 7. De berichtgever stelt nog speciaal voorop, ten bewijze dat het werk niet als te zwaar aangemerkt kan worden, dat de meeste werklieden Duitschers zijn, die met geen zwaar werk genoegen nemen. De buitenlanders samen vormden 7.5 % van het totaal aantal in het Oberberg Amtsbezirk Dortmund te werk gestelden, de Oost-Duitschers (Polen, enz.) 36 %. *) Zie voor den slechten indruk, welken men in het Rheinland aanvankelijk van de Nederlanders kreeg: Dr. I. Britschgi-Schimmer, Die Wirtschaftliche und sociale Lage der italienischen Arbeiter in Deutschland, p. 78. 8) Jaarverslagen over 1914, 1915 en 1916. De Ver. is gevestigd in het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. Het Bureau ter Voorlichting werd geraadpleegd over die jaren door resp. 53, 102 en 183 personen. 4) Mededeelingen No. 16. 6) Tweede en derde jaarverslag der „Emigratievereeniging te Amsterdam". Deze uitwisseling is in Nederland nog in het allereerste stadium van ontwikkeling. Tot nu toe bleef ook de deelneming van Amsterdam aan deze interlocale bemiddeling van arbeidskrachten te gering om op een meer of minder gunstigen toestand van de arbeidsmarkt van invloed te zijn1). Maar ook hier is de ervaring opgedaan, dat de werkman, eenmaal aan het groote stadsleven gewend, niet gaarne daarvan scheidt; de emigreerenden komen spoedig terug. In hoeverre de oeconomische verhoudingen, welke voor gemeenten en provinciën verschillend zijn, hare aantrekkende of afstootende werking *) uitoefenen moet hier onbesproken blijven. De niet met getallen te bepalen, alleen door ervaring te omschrijven massa der losse, ongeschoolde, of slechts gedeeltelijk b uikbare arbeiders vormen dus voor de armenzorg van eene stad net grootste probleem. Deze massa is samengesteld: A. uit in de plaats geborenen, die bijna steeds los werkman geweest zijn, of daartoe afgedaald zijn: I. uit diegenen, die de stad tot geen prijs willen verlaten; II. uit diegenen, die slechts ongaarne de stad verlaten en spoedig terugkeeren; III. uit diegenen, die de stad verlaten en zich in onafhankelijkheid ergens anders kunnen en willen vestigen. l) Naar andere gemeenten werden geholpen: i9°9 X13 werkzoekenden 1910 101 19" 9a 191a 82 1913 177 1914 269 1915 1.225 1916 2.393 Naar het buitenland werden geholpen: 1911 41 werkzoekenden 1912 78 „ 1913 68 1914 70 1915 89 1916 ' 1 Verslagen van de Gemeentelijke arbeidsbeurs 1909—1917. *) Gemeentelijke steun bij Werkloosheidsverzekering, Rapport van de sub-commissie te Amsterdam, enz. 1906. B. uit niet in de plaats geborenen, die bijna steeds los werkman geweest zijn, of daartoe afgedaald zijn: tl uit diegenen die zich voorgoed in de stad gevestigd hebben; II. uit diegenen, die alleen van tijd tot tijd door los werk in de stad hun arbeidsjaar vol maken om daarna weer naar eene andere stad of op het land terug te keeren. C uit landarbeiders of kleine boeren, die om uiterlijke omstandigheden den landarbeid verlaten hebben: I. waarvan een deel niet meer op het land wenscht terug te keeren, en geen landarbeid meer beoefenen wil; II. waarvan een tweede deel in de zomermaanden den landarbeid als los werk zou kunnen benutten; III. waarvan een derde deel ten slotte niet ongenegen zou zijn om weer op het land te gaan, indien de uiterlijke omstandigheden voor hen gunstiger waren. Aldus moet bij eene schifting van deze elementen rekening gehouden worden met een deel, dat steeds in de stad blijven zal, waar dus het werkjaar binnen de stad door de opeenvolging van losse karweien volgemaakt moet worden, op een tweede deel, dat gedeeltelijk in de stad en op het land te gebruiken is, en dus het arbeidsjaar tracht vol te maken door aaneenschakeling van intercommunale werkgelegenheden, en uit een derde deel, dat definitief op het land of in het buitenland met gunstig resultaat te vestigen zou zijn 1). De overige categorieën, tevens de grootste, die der ongeschoolde *) Zie voor de opleiding van bruikbare werkkrachten voor den landbouw: o. a. Rapport omtrent Werkverschaffing door Landarbeid 1909, uitgebracht aan de Emigratievereeniging door Dr. P. C M. Bos, Mr. J. A. van Hamel, Mr. E. M. Meyers, B. van Zinderen Bakker. Id. Tweede jaarverslag der Emigratievereeniging te Amsterdam, p. 3—4. De ontwikkeling van de degelijke elementen in een landbouwinrichting is in de Bodelschwinghsche landarbeiderskoloniën bewezen een besliste noodzakelijkheid tot volmaking van een systeem te zijn, dat ten slotte de inwendige kolonisatie ten doel heeft. In tegenstelling met Duitschland heerscht in Nederland op het land geen gebrek aan daglooners, ook in den winter zijn niet veel arbeidskrachten noodig. De vaste arbeiders ontbreken en de geschoolden in den tuinbouw, deze laatsten zelfs in stijgende mate. Aan onontgonnen gronden is Nederland nog rijk. De voorbereidende werkzaamheden, welke van cultuurbelang zijn, doch particulier nog te weinig ondernomen worden, leenen zich voor werkverschaffing of zelfs voor het zuiver uit lief* dadigheid aan het werk houden van menschen het best. Na deze bewerking zal de bodem zich voor kolonisatie eigenen en voor de bekwamen en degelijken beschikbaar komen. Het voorstel hiervoor werd in het Rapport 1910 gedaan. Het onderwijs in ongeschikte, onwillige individuen, die de stad nooit verlaten, nemen tijd, geld en besturen in beslag zonder het vooruitzicht, dat ze door eigen kracht ooit uit dezen onzelfstandigen toestand zullen geraken. Het ontbreekt hen aan kennis, of aan moreele en physische kracht, wat zonder buitengewone hulpmiddelen of desondanks tot hun dood zoo blijven zal. Aldus zullen ze steeds de openbare en particuliere middelen in beslag nemen, zullen zij niet of met de grootste moeite door aaneenschakeling van los werk, -door werkverschaffing of emigratie het aantal te ondersteunen werkkrachten doen verminderen. Een logisch gevolg van dezen stand van zaken zou dus zijn, dat het laatste buitengewone hulpmiddel aangewend werd, om ook uit deze groep nog die enkelen uit te ziften, welke het tot zelfstandigheid zouden kunnen brengen.namelijkdoorleerdwang1). Voor de overigen, de hopeloozen, moet men eischen, dat zij ondersteund worden en niet meer tijd en kosten in beslag nemen, dan uit een oogpunt van menschelijkheid en sociale rechtvaardigheid tegenover de beter kunnenden en willenden geboden wordt. Eene grootsche armenpolitiek heeft ten doel de hulpbehoevende elementen weer zelfstandig te maken. Blijft Amsterdam dus een concentratiepunt van een overmatig groot aantal van oeconomisch zwakke elementen, dan zal het tot een breede politiek behooren die krachten, welke zonder verdere inspanning hun geheele leven een last voor de gemeenschap zouden blijven, ook door middel van dwang op te voeden ten einde hun eigen brood te kunnen verdienen*). In een dichtbevolkt land eene landbouwinrichting en de vestiging op den voor bebouwing geschikt gemaakten bodem zou dus voor die elementen aangewezen zijn, welke nog de meeste kans bieden, dat zij zoowel physisch als psychisch niet alleen gewillig zullen zijn maar ook leergierig en weldra in staat om hun brood te verdienen. Staatscommissie over de Werkloosheid, vierde sub-commissie, Deel V, pag. 63. De rapporteur meldt, dat in zijn district zelfs gevangenisstraf of deelneming aan werkstakingen geen beletsel meer vormen tot het aannemen als landarbeider, id. p. 131. l) Voor de physische ontwikkeling verwijzen wij naar de verbazingwekkende uitkomsten, welke bij ongeschikten en arbeidsschuwen in de Elmira-Stichting te NewYork verkregen werden. Vgl. Crimineele anthropologie van Dr. A. Aletrino, p. 389 ev. ') Het „Minority-Report" stelde het „verplicht onderwijs" voor werkloozen in stad- en landkolonies als voorwaarde, om het leger van ongeschoolde krachten te verminderen. Eenzelfde voornemen werd in het rapport aan de Emigratievereeeniging in Amsterdam uitgesproken. Gelukt het na het verplicht onderwijs niet aan den arbeidsschuwe, nadat de arbeidsbemiddeling hem een passende betrekking bezorgd heeft, zich in het bedrijfsleven te handhaven, keert hij onophoudelijk tot het verplicht onderwijs terug, dan moet men zijn toevlucht nemen tot eene strafkolonie als de geschikte plaats om deze elementen onder te brengen. zal het arbeiders-surplus iets blijvends zijn in het sociale leven, de eisch van eene doelmatige behandeling zal steeds dringender worden. Ontbreekt een vast, met de noodige bevoegdheid voorzien orgaan ter toetsing der elementen, dan zal het probleem nooit duidelijk gesteld worden en ook alle oogenblikkelijke hulp het meest gebrekkig middel blijven*). Alleen in een deugdelijke organisatie der armenzorg, waardoor de armen de weg afgesneden zou worden om door middel van een der talrijke kerkelijke en particuliere weldadigheidsvereenigingen de werk- en leerproef te ontloopen, zou deze politiek door te voeren zijn "). Voor de armenzorg als algemeen probleem behoort afbakening der behandelde groepen tot den dringendsten plicht, welke èn aan haar èn aan de Nederlandsche sociale politiek gesteld wordt. ') In het Rapport (1895) over „Het vraagstuk der Armverzorging" (Hij. tot Nut van 't Algemeen) stelden de samenstellers deze voorwaarde tot den arbeidsdwang op den voorgrond (§ 23—24), daarmee niet het Engelsche werkhuis in zijn strenge, absolute voorwaarde van „no-out door-reliëf' volgend, maar enkel en alleen de toepassing wenschend op die categorieën van arbeidsschuwen en van die menschen zonder inkomen, welke tot nu toe op kosten der gemeenschap teren zonder door hun physischen toestand daartoe gerechtvaardigd te zijn. *) Zie ook Mr. H. W. Methorst, Werkinrichtingen voor Behoeftigen, p. 370 passim. HOOFDSTUK IV. DE STRIJD TEGEN DE ARMOEDE DOOR VERBETERING VAN BEDRIJFSVORMEN. | Het havenbedrijf. De productie-voorwaarden en de bedrijfstechniek beheerschen ten slotte in hooge mate de arbeidsmarkt en de omstandigheden, waaronder de werknemers hun inkomen moeten verdienen. Het gaat hier niet om individueele, maar om massatoestanden, waarbij omvangrijke en talrijke menschengroepen betrokken zijn. Uit de groote menigte van werkloozen en werkzoekenden, wier eigenaardigheden op enkele concentratie-punten: bij de arbeidsbeurs, bij de werkverschaffing en deenng^tiepogingeneenigszins benaderd werden, treden twee groote groepen scherper naar voren. Het zijn de havenarbeiders en de arbeiders in de bouwvakken. Onderzoekt men den toestand in andere steden, in andere oorden van het land, dan zullen zich misschien weer andere groepen naar voren dringen, die daar van het meeste gewicht zijn. Toch blijven deze groepen,vooral wegens de tallooze ongeschoolden daaronder, van nationaal en niet alleen van locaal belang. De twee genoemde groepen vormen het grootste probleem voor het armenvraagstuk en moeten daarom als verschijnsel nader onderzocht worden. Nederland, stapelplaats en transitoland, telt buiten Amsterdam en Rotterdam nog een groot aantal kleine havens, waar eene meer of minder omvangrijke concentratie van ongeschoolde arbeiders plaats vindt. In deze havens zijn de nadeelen van het ongeregelde bedrijf in geringe mate aanwezig. Of er bestaat een vaste loondienst, óf andere bedrijven treden aanvullend op, zooals de visscherij in den Helder, de landbouw in Delfzijl en Hoek van Holland, in Hellevoetsluis en Harlingen; in Vlissingen is de expansie der arbeidskrachten daarentegen zeer beperkt, in Terneuzen vullen zee- en binnenscheepvaart elkaar aan. In Zaandam en Velsen, beide houthavens, heeft het havenbedrijf een geregeld karakter, de bijzondere bedrijfsvorm werkt minder ongunstig op de arbeiders in. In de groote havens, speciaal Rotterdam en Amsterdam, heeft de schadelijke inwerking van het bedrijf echter in vollen omvang plaats en deze steden toonen een toestand van de arbeiders, overeenkomstig met de buitenlandsche havens: Liverpool, Hamburg, Marseille. Hier in de haven heeft het lossen en laden, het stapelen, stuwen, lichten, sleepen en opslaan van de uit alle werelddeelen komende goederen plaats. De werkzaamheden op dit verzamelpunt toonen een zoo onregelmatigen bedrijfsvorm, dat alle pogingen om deze afdoend te regelen mislukken. De kenmerkende eigenaardigheden van het havenbedrijf zijn: eene tijdelijke en quantitatief onregelmatige behoefte aan arbeidskrachten. Daartegenover een overmatig uitzettingsvermogen van aanbod van werkkrachten, dat menigmaal zelfs de grootste vraag ver overtreft. De nooit te ontkomen invloed der natuurelementen, de onvoorziene factoren der zee-scheepvaart doen de poging, het bedrijf als eene industrieele onderneming te regelen, van te voren reeds tevergeefs voorkomen. Het spel van vraag en aanbod van arbeidskrachten toont aach hier in de haven voortdurend in den primitiefsten en dikwijls meest drastischen vorm. De bedrijfsvorm in Amsterdam is anders dan in Rotterdam. Daar, heeft de algemeene vrachtvaart, dus de „wilde" booten, die de haven op ongeregelde tijden aandoen, verreweg het overwicht, in Amsterdam zijn het de groote zee- vaartlijnen en de beurtschepen, welke het havenverkeer beheerschen. Het laden en lossen wordt door de reederijen in eigen beheer en door cargadoors, die het werk door eigen stuwadoors laten uitvoeren, bezorgd. Deze zijn bijna allen bij eene vereeniging van werkgevers aangesloten; circa l/» van het aantal zeeschepen en slechts */M van den geheelen havenarbeid behoort niet tot hare competentie1). De zeeschepen nemen het grootste deel van ') Verslag Haventoezicht uitgeoefend over 1912, p. 40—44. den havenarbeid voor zich in beslag; zij zjjn het, die het snelle uitzettingsverrnogen van de arbeidskrachten voor hun bedriji eischen. De beurtschepen zijn zeer regelmatig in het gebruik van het aantal arbeiders — deze zijn ook meestal dezelfde. Het werk voor beide categorieën kan mede door ongeschoolde krachten gedaan worden. De wilde vaart daarentegen heeft voor zeker laad- en loswerk geoefende werkkrachten noodig, die bezwaarlijk door ongeschoolden aangevuld kunnen worden,zooals bv. bij hout-, granen-, erts- en kolenladingen. De havenarbeiders bestaan uit twee verschillende categorieën. Inde eerste plaats de naar verhouding kleine groep van vast aangestelde arbeiders. De zeven groote stoomvaartmaatschappijen in Amsterdam hebben bv. slechts circa 400 van zulke mannen in dienst. Vervolgens die der geschoolde arbeiders, de stuwadoors, die niet in vasten dienst zijn, maar toch in het havenbedrijf geboren en getogen, eene groote handigheid in het verachten van zwaren stuwadoorsarbeid hebben en daarom steeds het eerst worden aangeworven *). De tweede categorie wordt gevormd door de groote massa van alle mogelijke elementen, welke uit andere bedrijven uitgestooten worden. Het zijn meest de ouderen, die nergens anders, meer aangenomen worden; verder ook de jonge jongens, die geen vak geleerd hebben *). Eigenlijk zijn alle leeftijden vertegenwoordigd. De jongste havenarbeider was eens 14, de oudste 83 jaar oud. Het zijn de tijdelijk werkloozen, de geboycotten, de ongescbikten, de luien, de halve arbeidskrachten, de voor niets bruikbaren. Uit alle bedrijven, uit alle beroepen, uit alle gelederen dergenen, die niet in staat zijn hun brood te verdienen, der bezitloozen, der De havenarbeiders. ») Deze hoedanigheid heeft grooten invloed op het aantal ongevallen; in Amsterdam is dit beter dan in Rotterdam. De opvallende vermeerdering van kleine ongevallen wordt aan het steeds haastiger lossen toegeschreven. In de niet-verzekeringsphchtige bedrijven komen nog een groot aantal ongevallen voor, welke in de statistieken der ongevallenverzekering dus niet vermeld worden. *) De Controleurs van het Havenbedrijf hebben de gewoonte van sommige bazen opgemerkt om ongeoefende, dikwijls jeugdige personen in dienst te nemen. Men beweert, dat daardoor een nog minder nauwkeurige controle over het verdiende loon verkregen wordt, dan dit met geoefende krachten het gevalis. Ook wordt de vermeerdering der ongevallen behalve aan de oververmoeidheid (bij nachtarbeid) ook aan de omstandigheid toegeschreven, dat de groote stoomvaartlijnen te veel ongeschoolde krachten in dienst nemen. Toen na eene staking in iqrr eene stoomvaartmaatschappij de arbeiders uit de provincie recruteerde steeg het aantal ongevallen daar tot het drievoudige. Zie daarvoor ook Verslag over het Haventoezicht 1915, p 35 Het vroegere beroep. schipbreukelingen in het leven, zijn de elementen gerecruteerd van deze tweede categorie. Een gedetailleerd onderzoek dezer arbeiders bracht het volgende aan het licht. Het vroegere beroep dezer menschen bleek hoofdzakelijk de zee- en binnenscheepvaart, dan het transportbedrijf, het bouwbedrijf, de metaal- en houtbewerking, de voedings- en genotmiddelenbranche te zijn geweest *). Alleen een derde deel was oorspronkelijk steeds in de haven werkzaam geweest, terwijl de warenhandel en Wem-bedrijven en verder een aantal beroepen van den meest verschillenden aard eveneens vertegenwoordigd waren. Op een aantal van bijna 1.900 arbeiders waren 33.1 % steeds ongeschoold geweest *). De oorzaak, dat zoo velen in dit vrije bedrijf hun levensonderhoud zoeken, is hoofdzakelijk de moeilijkheid om passenden arbeid of over het algemeen werk te vinden, wanneer men eenmaal zijn plaats verloren heeft op meergevorderden leeftijd. Eene voorbijgaande poging tot werken in het havenbedrijf wijzigt zich langzamerhand in eene permanente, de vaste arbeider gaat in het leger der lossen over. De heel jong bij het bedrijf gekomen knapen zijn meestal door hun ouders* eerst als hulpjongens ondergebracht geweest, niet om een handwerk te leeren, maar om geld te verdienen. Als hulp bij sigarenmakers, nageljongens, losse krachten op werven of in machinefabrieken, bij timmerlieden, steendrukkerijen, kisten- en lijstenmakerswerkplaatsen en verder als loopjongen, leeren zij niets. Als ze volwassen zijn kennen ze geen beroep en dan gaat het naar de haven. x) Een onderzoek in het havenbedrijf te Amsterdam 1912 wees uit, dat op een aantal van 1.762 ondervraagde arbeiders waren: Ongeschoold 596 Oud-militair 79 Zeescheepvaart 167 Binnenscheepvaart ' "5 Handel en transport 140 Bouwbedrijven rrö Voedings- en genotmiddelen 115 Metaalbewerkers 9° Houtbewerkers 85 Graphische vakken 17 Eigen ondernemers (winkeliers, café's, enz.) 110 Diversen 217 Totaal 1-792 *) Verslag Hayentoezicht 1913. Dan zijn er nog bedrijfsoorzaken: de vervanging van den kleinhandelaar door de groote winkels. De detailhandel in kolen wordt door het gasverbnük overbodig gemaakt, de koetsier en zadelmaker door de automobielen, het schoorsteenvegen door de centrale verwarming, enz. Alles wat de stad uit haar regelmatig, georganiseerd arbeidsbedrijf werpt, verzamelt zich daar, waar nog steeds de hoop bestaat, op de een of andere manier iets te verdienen en waar alleen de lichaamskracht het eenige middel van bestaan is. Niet alleen de stad levert aan de haven het arbeiderscontingent, ook de provincie doet dit, en, in geringere mate, het geheele rijk >). Het havenbedrijf geldt in de stad voor vuilnisbak en wordt ook in het algemeen als zoodanig beschouwd. Het aantal havenarbeiders te Amsterdam was in 1911—1912 ongeveer aldus te schatten •): (de beroepstelling van 1899 deelde ze bij de „ongeschoolden" in tot een totaal van 6.222 personen): Bootwerkers (waaronder weinig „vaste" werklieden) ca 3.000 Dok- en veemarbeiders (idem) >u 400 Graanwerkers (nooit vast) r j,-0 Vlotters 3 Totaal cal^25 Vaste werklieden ca 1.500 5125 Circa 4^5 duizend menschen leven allen geheel van het werk in het zoogenaamde „losse bedrijf" in de haven. Eene schifting van deze elementen bestond in normale tijden voor circa twee-duizend arbeiders, de zoogenaamde „éérste categorie", welke een werkboekje bezaten, uitgereikt door de groote maatschappijen, welke bij de Vereeniging van Werkgevers aangesloten zijn. Deze arbeiders hebben bij aankomst der schepen de voorkeur'). Ze hebben een vasten stuwadoor, wat de werklieden der tweede categorie missen«). ») Verslag 91a. Van de 179a getelde arbeiders waren 1*43 in de plaats zelf geboren, van de ovenge 549 of 30.7 % was het grootste deel uit Noord-Holland (809) en Friesland (130), de overigen waren uit de negen andere provinciën afkomstig. ) Door vriendelijke bemiddeling van den voorzitter van „Recht en Plicht". De oorlog heeft den normalen toestand dermate gewijzigd, dat latere vergelijkingen niet te maken zijn. 3) Het Verslag over het Haventoezicht uitgeoefend in 1913, p. 80, meldt, dat het bekend is, dat de werkgevers zich niet strikt aan deze bepaling houden. ) Bij eene maatschappij, die deze manier niet meer toegepast heeft, is de qualiteft der arbeiders dientengevolge belangrijk gedaald. Een voorrang bij de werving beant- De arbeidsbemiddeling. De arbeidsbemiddeling heeft jaar in, jaar uit op de primitiefste wijze plaats gevonden en vormde, ondanks pogingen tot verbetering, een der allergrootste schaduwzijden van het havenbedrijf, een reeks van sterk schadelijke invloeden veroorzakende. Drie soorten van „werk-zoeken" hadden zich langzamerhand ontwikkeld. De eene groep wachtte voor de kantoren der scheepvaartmaatschappijen in afwachting van werk, andere arbeiders trokken er overal voor rond. Een derde groep verzamelde zich op bepaalde plaatsen op de kaden, waar de werknemer ze weet te vinden'. Dikwijls bezorgt de stuwadoor de hem bekende menschen werk zonder tusschenpersoon, terwijl tevens dezelfde stoomvaartmaatschappij ook van uit haar kantoren aanwerft. Men-tracht hierin verbetering te brengen door het instellen van een centrale aanwervingsplaats. De havenarbeiders echter, staan dikwijls voor niets dagen en dagenlang in weer en wind. Het kan gebeuren, dat in de ééne haven te weinig arbeiders samenkomen, aan de andere haven het aanbod veel te groot is. Reeds 's morgens om 5 uur begint het rondslenteren. Ze durven dikwijls den geheelen dag tot laat in den nacht niet van de plek weg te gaan; er zouden schepen kunnen aankomen en juist een voordeelig werk misgeloopen worden. Deze misstand bestaat bv. ook in Hamburg; in Liverpool; het vormt ook daar de grootste schaduwzijde van het kadebedrijf*•) en demoraliseert in korten "tijd ook de nieuwe elementen. Zelfs het bestaan van een of meer arbeidsbeurzen zou hierin maar ten deele verbetering kunnen brengen. Het wachten geldt namelijk het werk, en dit werk blijft steeds afhankelijk van het op ongewone uren binnenloopen van schepen. Er staan dagelijks honderden arbeiders aan de kaden en wachten op werk; er gaan dagelijks honderden naar huis zonder het gevonden te hebben. Is een aantal, wachtensmoede, naar huis gegaan, dan kan het gebeuren, dat ze door kameraden plotseling geroepen worden, omdat er schepen binnengeloopen zijn. Het gebeurt soms, dat zij midden in den nacht bestoken worden. Dadelijk gaan ze dan naar de plaatsen, waar werk te krijgen is, terug en een ingespannen woordt aan het rechtsgevoel van de arbeiders, die dit door hun jarenlangen arbeid als hun bijzonder voorrecht beschouwen, waarop vreemde elementen niet dadelijk aanspraak mogen maken. ') „Die Arbeiterverhaltnisse im Haren von Hamburg" von E. Francke. Report by the-soyal commission on the Poor Laws, Vol. III, p. 599- werk begint, dat soms 36 uur en nog langer duurt Er ontstaat eene plotselinge opeenhooping en daarnaast weer gebrek aan werk en tegelijkertijd een. overmatig aanbod van werkkrachten, dat nog vergroot wordt, wanneer storingen in andere bedrijven in de stad of in de provincie voorkomen'). Reeds de periodieke fluctuaties veroorzaken eene groote opeenstapeling van werk in de laatste maanden van het jaar, daarentegen eene verslapping in de maanden Februari tot Juni. In die werklooze tijden heeft eene omgekeerde beweging plaats, de havenarbeiders wenden zich van het havenbedrijf af en zoeken werk bij andere bedrijven. Men tracht dan weer werk te vinden in de rxmwbedrijven, bij gasfabrieken, bij den kleinhandel, of bij een kolenhandelaar. Vooral de zeer talrijke detailhandelaren, kunnen van September tot Maart een aantal werkloozen gebruiken, ook bij vorst kunnen deze detailhandelaren aan de ongeschoolden uit alle bedrijven werk verschaffen. Het poetswerk in de machinekamers, het schoonmaken en het schilderen der schepen kan en wordt vaak door ongeschoolden gedaan. Wegens het toenemend handelsverkeer is voor dit werk een steeds grooter aantal werkkrachten rioodig*). Echter is ook bij het werk in de stad gebleken, dat de ouderen oók daar dikwijls niet meer aangenomen worden, zelfs niet bij het opruimen van sneeuw van Stadswege. De arbeidsduur is hoogst onregelmatig. Het kan zijn, dat de arbeidskrachten per dag aangenomen worden, dikwijls ook echter per uur. Is het de moeite waard, om ter uitklaring van een schip overuren te betalen dan wordt na den dagarbeid zeer dikwijls met dezelfde arbeiders den nacht doorgewerkt. Of eenige dagen lang worden zeer lange arbeidstijden gemaakt om dan plotseling geheel op te houden. Voor nachtarbeid wordt gemiddeld 40 % meer loon betaald. De zeven groote scheepvaartmaatschappijen in Amsterdam hebben een tamelijk gelijke dienstregeling ingevoerd, maar nachtarbeid is bij haar gewoonte. Bij de zoogenaamde beurtschepen komt nachtarbeid steeds voor; omdat de schepen niet groot zijn kunnen ze binnen de 36 *) Maandschrift v. h. C. B. v. d. Stat., 31 Mei 1911, p. 243. Lange arbeidstijden kwamen bij 17 schepen voor. De rusttijden inbegrepen, werd 21—36 uur lang gewerkt. Werktijden van 36 uur kwamen op de „elevatoren" dikwijls voor. s) Bv. bij werkloosheid in de bouwbedrijven. Deze werklieden laten zich zeer gemakkelijk onder de havenarbeiders indeelen. *) Staatscommissie voor de werkloosheid, II, p. 58. De arbeidsduur. VAN MANEN. De loonen. uur gelost worden; dat is de maximum arbeidstijd, waartoe een enkele ploeg van arbeiders in staat is. De werktijden worden verder nog bepaald door de soort lading; granen en steenkolen bv. worden dikwijls 's nachts gelost, hout echter nooit. Ook Zondags wordt nog veel gewerkt. De afvaarten van de mailbooten zijn op den Zondagsarbeid van invloed, ook de omstandigheid, dat op Zondag de groote stoomschepen het best gebunkerd worden, omdat andere schepen dan daardoor niet verontreinigd worden. De groote zeevaartlijnen maken het meest gebruik van den Zondagsarbeid *). Maar ook de beurtschepen, welke op een bepaalden dag schoongemaakt moeten zijn, maken daarvan gebruik. Bij de wilde booten is de Zondagsarbeid veel kleiner en meestal gedwongen om den termijn der contracten te kunnen nakomen. Deze arbeidsregeling, die door talrijke natuurlijke en oeconomische factoren bepaald wordt, maakt het begrijpelijk hoe de hoop op werk, zelfs op uiterst loonend werk, steeds levendig blijft. Het verklaart ook, hoe deze arbeidsverhoudingen eene groote aantrekkingskracht op alle aanwezige, vrije arbeidskrachten uitoefenen, zelfs op de onbekwamen, welke alleen in uurloon nog iets kunnen presteeren. Het bedrijf wordt echter daardoor met arbeidskrachten overstroomd *). Vaak wordt het totaal loon in weinig deelen verdeeld, dikwijls in veel *). De massa is samengesteld uit diegenen, die hunne geheele verdienste uit dit bedrijf moeten halen, uit diegenen, die het als aanvullingsinkomen kunnen beschouwen en uit een zeer groote groep, die alleen af en toe deze bron van inkomsten tracht te gebruiken; deze vormen eene ongeorganiseerde massa, welke op geen manier in eenig verband samen is te brengen of te houden. ') Verslag over het Haventoezicht, 1910: Directie v. d. Arbeid, id. 1913. In 1912 werd op 51 Zon- en feestdagen gewerkt op 119 schepen. Zie ook volgende Verslagen. *) Een op 4 April 1910 te Rotterdam gehouden telling wees uit, dat gemiddeld van circa 8.000 arbeiders 3.000 tot 3.500 bij het eerste aanbod 'smorgens afgewezen werden. Eenzelfde telling op 25—30 Juli gaf bij een veel hooger aanbod een iets kleiner getal afgewezenen. Des namiddags werden toen nog 4—6.000 aangenomen. Het totaal aantal havenarbeiders werd op circa 13.000 geschat. ') Hiernaar heeft Ferdinand Tönnies indertijd een interessant onderzoek ingesteld: „Die Enquête über Zustande der Arbeit lm Hamburger Hafen. Archiv für Soziale Gesetzgebung und Statistik 1898. Voor Nederland: Staatscommissie over de werkloosheid II. Verslag van de eerste sub-commissie 1913. Een week arbeid brengt dikwijls het loon voor een maand opx); op eene zeer zware arbeidspraestatie volgt eene wekenlange vacantie, eene vacantie, die voor sommigen een welkome rust is, voor de anderen een volslagen stilstand van het inkomen beteekent. De loonen in het liAvenbedrijf, in het zoogenaamde „wilde bedrijf", zijn ongeveer op de gedwongen werkloosheid berekend. Voor het uurloon geldt dit niet. Dan treedt na afloop van den arbeidstijd een onmiddellijke toestand van hulpbehoevendheid in. De vlotters zijn dikwijls 8—9 weken zonder verdienste en de loonen zijn slechts half op deze onvrijwillige vacantie berekend. Van een aantal van 1.158 daarover ondervraagde arbeiders werkten 71.9 % minder dan 3 dagen per week, slechts 38.1 % meer dan 3 dagen. Velen zijn daarom gedwongen het loon van het havenbeclrijf door neven-inkomsten aan te vullen. Vrouwen- en kinderarbeid moet meehelpen en het blijkt eveneens, dat de armbesturen menigmaal verplicht zijn ondersteuning te verleenen *). Hoeveel echter eigenlijk verdiend wordt, is niet te berekenen, eene controle is niet uit te oefenen; het is zelfs ieder arbeider afzonderlijk dikwijls niet mogelijk zijn eigen verdiend loon te berekenen of te controleeren. De klachten over ingekorte loonen zijn veelvuldig'). Een geoefend havenarbeider weet dikwijls nog wel hier en daar los werk te krijgen; veel hangt echter geheel van het geluk en het toeval af. De invloed van dergelijke arbeidsverhoudingen op reeds zulke ruwe, dikwijls hopeloos gedemoraliseerde mannen is duidelijk merkbaar. Tot geregeld werk zijn ze na korten tijd in 't geheel niet meer in staat. De onbegrensde behoefte om de vrijheid te genieten doet zich gelden. Het rondloopen in weer en wind, het werkloos samenstaan, de vermenging met de ruwste elementen oefent een vernietigenden invloed uit. Er wordt gedronken en *) Een berekening wees voor Rotterdam uit, dat naar schatting bij een geregelden bedrijfsvorm 5.300 arbeiders het werk konden doen tegen een weekgeld van f 25. Er werken echter 9.000 arbeiders alleen in het havenbedrijf en deelen het totaal loon, dat dan tot een gemiddeld weekloon van f 14.73 daalt — daarbij zijn nog de a a 3.000 losse werklieden niet meegerekend, die ook aan de haven iets trachten te verdienen. *) Van 714 arbeiders, die een bijbaantje uitoefenen, waren bv. eens 60 % op los werk in de stad aangewezen. De overigen waren verdeeld over den kleinhandel (13.8 %), de bouwbedrijven (n %), de zeescheepvaart (7 %), de binnenscheepvaart (4 %) en diverse beroepen (4.4 %). Verslag over het Haventoezicht 1912, p. 66. *) Verslag over het Haventoezicht 1910—1911. De invloed van de ar- beidsverhot ding. gevochten, een, hoewel steeds minderend, gebrek aan wachtlokalen heeft groote nadeelen voor de gezondheid medegebracht1), de voeding is onregelmatig en blijft ook dikwijls achterwege, wanneer plotseling werk in 't zicht is. Zware msparming en groote verslapping volgen elkaar op, perioden van plotselinge uitspattingen volgen op die van groote armoede; er worden van de eene loonbetaling tot de andere dikwijls zoo groote schulden gemaakt, dat het zooeven verdiende loon reeds niet meer aan den arbeider toebehoort. Het moreele niveau staat zeer laag en de oeconomische basis is uiterst onzeker en zwak. Daarbij komen nog meer-^ dere ongunstige omstandigheden: bv. veel alcoholgebruik, oni de groote vermoeienis tijdens den langen werktijd te verdrijven. Hieruit worden dus de elementen gerecruteerd, welke in zob hooge mate het probleem der werkloosheid, vooral het probleem van een tekort aan werk vormen. Door zijne centraliseerende werking op alle ongeregelde levens en tengevolge van eene voortdurende schifting wordt steeds het aantal der dóór dit bedrijf ató i waardeloos uitgeworpen elementen aangevuld. Het havenbedrijf bewerkt een snellen physischen en moreelen ondergang van den arbeider, eene ervaring, welke in alle groote havensteden is opgedaan. Het verbruikt de krachten in korten tijd. De ontwikkeling van het handelsverkeer veronderstelt een evenwijdig stijgen van de ongeschoolde arbeidskrachten. Een tegengestelde werking wordt door de verbetering van de technische hulpmiddelen bereikt. De invoering van de graan-elevatórs in 1908 in Rotterdam heeft bv. een groot, al is het ook voorbijgaand surplus van arbeidskrachten veroorzaakt. In hoeverre deze factoren op elkaar inwerken zullen, moet hier buiten beschouwing blijven. Het is tot nu toe een feit, dat het aantal ongeschoolden in Rotterdam en Amsterdam eene groote vermeerdering aanwijst; in Rotterdam steeg het aantal in 1889—1909 van 2.184 op 15.063, in Amsterdam van 3.695 op circa io.oooa). Daar echter de aard van het bedrijf met zich medebrengt, dat *) De te Amsterdam ingerichte wacht- en schaftlokalen, meestal gepacht door den „Volksbond tegen Drankmisbruik", brachten hierin groote verbetering. 2) Voor Hamburg bv. is het aantal niet vast te stellen. De beroepsstatistiek vat onder den naam ongeschoolden arbeider ook dienstboden en arbeiders voor persoonlijke^ dienstpraestaties samen. Eene statistiek geeft onder de rubriek „wisselende loonarbeid" een vermeerdering in de jaren 1882—1907 van 7.814 op 1.6051 personen; onder de rubriek „ongeschoolden" een vermeerdering van 109.713 óp 147.211 (1895—1907). het voor een groot deel een open bedrijf is en blijft, dat dus voor ieder de vrije beschikbaarstelling van zijn arbeidskracht op dit vrije arbeidsveld mogelijk zal blijven, waarmede het buitengewoon snelle uiteettingsvermogen door den omvang van het arbeidsaanbod verzekerd is, zal deze toestand in de haven vermoedelijk nog zeer lang in stand blijven. Ondanks deze toestanden heeft de arbeidersbeweging ook hier haar intrede gedaan, zij het ook met minder vérstrekkend gevolg dan bv. in de Londensche dokken te constateeren valt. Onder de havenarbeiders bestaat nevens enkele kleinere bon- 1 den in Rotterdam, Amsterdam en Zaandam sedert ca. 1898 eene 1 organisatie, tezamen een paar duizend leden tellend; het grootste aantal is in een verbond vereenigd *). De leiders kunnen slechts met de grootste inspanning de arbeiders, welke uit de ruwste, meest onbeschaafde elementen bestaan, samenhouden. Contributies worden met de meeste moeite geïnd, de stakingskas is van geen beteekenis. Men kan echter eene vermeerdering van zijne leden en eene verbetering in de haventoestanden constateeren; vooral eene sterke veirmindering van hetalcoholgebruikvond, dank zij zijn optreden, plaats. In andere steden, Londen, le Havre, Genua, ook Hamburg, hebben de arbeiders reeds eene betere regeling van het bedrijf verkregen s). Te Genua echter ten koste van den bloei van het bedrijf. De handel heeft zich ingevolge die bemoeilijking grootendeels verlegd naar Marseille. In de Nederlandsche havens zal de strijd in toenemende mate gevoerd moeten worden om deze voortdurende demoraliseering en den snellen ondergang van de arbeidskrachten een emde te doen nemen. Het aantal geschillen is reeds bij voortduring vrij talrijk. De werkgevers in het Haven- en Scheepvaartbedrijf hebben zich hiertegenover aaneengesloten, ten einde krachtig tegenover die onrust in het bedrijf te kunnen optreden. De Stuwadoorswet (14 October 1914 bekrachtigd, doch eerst 1 November 1916 in werking getreden) tracht reeds aan eenige )e vakbewe:ing. *) Deze vakbonden zijn zeer onstandvastig in hun bestaan, sterkte en groepeering. Zeer juiste gegevens zijn niet te verkrijgen. s) Een eerste poging circa 1900 in Rotterdam gedaan is mislukt.Staatscommissiè voor de werkloosheid, III, p. 38—40. misstanden een einde te maken1). Zij bevat: beperking van den arbeidsduur, grooter veüigheid voor den arbeider en nauwkeuriger loonuitkeeringen. Arbeidskaarten of -boekjes worden voor iederen havenarbeider verplicht gesteld. De omscluïjving havenarbeider is zeer ruim genomen, zooals eveneens havenarbeid in den ruimsten zin (kade- en pakhuis werk) onder deze wet valt. Aan de atuwadoorsonderneming wordt eene vrij vérgaande aansprakelijkheid voor de veüigheid der havenarbeiders opgelegd, waartoe iedere onderneming ingeschreven zal worden. Hierdoor zal ongetwijfeld het aantal ongevallen verminderen, en dus de ongevallenverzekering verlichting ondervinden, anderzijds- wederom uitbreiding erlangen. In den bestaanden vorm blijft het bedrijf echter een bron, welke zijn elementen aan de armenzorg toevoert. Juist de expansiekracht van het bedrijf zal daarvan de voornaamste niet te elimineeren factor blijven. Eene poging van de zijde der werkgevers om aan eene kleine categorie van havenarbeiders eene vastere bestaanszekerheid te verschaffen, bestaat in het aanstellen eener zg. havenreserve, eenige honderdtallen arbeiders, welke een minimum loon gegarandeerd krijgen, waartegen zij zich echter weer permanent ter beschikking der arbeidgevers te houden hebben. Beurtelings komen zij dan in aanmerking, vóór ieder ander los arbeider, bij het te werk stellen. Voor hen is het uiterst ongewisse bedrijf dus teruggebracht tot iets normaler verhouding, is het weekloon tot een zeker bedrag tot een vast inkomen geworden. Hierdoor wordt de kans op werk voor de overigen verkleind, eerst komt steeds deze reserve aan de beurt. Deze kansverkleining is slechts zeer bescheiden. De regeling zelve draagt echter demogelijkheid eener ontwikkelingin zich, vooral wat de geregelde stoomvaartlijnen betreft. Het arbeiderssurplus kan er door verminderd, niet echter geëlimineerd worden*). *) Hiermede traden in werking de volgende K. B.: Het Contrölebesluit, het Werktijdenbesluit, het Stuwadoors-Veiligheidsbesluit, de Organisatie van de inspectie van den havenarbeid, het Reglement voordeCommissiënvanden havenarbeid, Bepalingen nopenshetregister van Stuwadoorsondernemingen en de uitreiking van arbeidskaarten. 2) 2 Jan. 1917 werden 400 beroepsbootwerkers als havenreserve aangenomen. Er waren echter te zelfder tijd reeds bijna 5.000 arbeidskaarten.lingevolge de bepalingen der Stuwadoorswet, uitgereikt. Tijdschrift der Nationale Vereeniging tegen de Werkloosheid 1917, Afl. i. Eene tijdelijke garantie-loonregeling voor de losse veemarbeiders te Amsterdam werd voor ten hoogste zes maanden door de Scheepvaartvereen. te Amsterdam ingesteld. Jan. 1918. Het sociaal vernuft zal een zware taak hebben, eer het de juiste verbetering in dezen bedrijfsvorm gevonden heeft. Het aanvullen van het inkomen dezer gezamenlijke massa wordt onder deze omstandigheden niet door het bedrijf gedragen, maar door de weldadigheid der armenzorgorganen, zoowel uit belastingen als uit vrijwillige bijdragen. Het arbeidsrisico moet in hooge mate door de inwoners van Amsterdam medebetaald worden. II. Het bouwbedrijf. De tweede belangrijke groep van chronisch werkloozen vindt men in de bouwbedrijven. De arbeiders in de bouwbedrijven splitsen zich in enkele, vrij scherp omlijnde groepen: die van arbeiders, welke bij de uitvoering van omvangrijke werken gebezigd worden, de talrijke Waterstaatswerken en andere grondwerken, de groote gebouwen, de spoorwegwerken. Deze werken worden doorgaans uitgevoerd door groote aannemers, welke steeds eene vrij aanzienlijke kern van vaste werklieden houden, die overal meetrekken, 's winters weer naar huis gaan of op de eigen werkplaatsen der patroons doorwerken. Deze komen voor-het vraagstuk der stadswerkloozen slechts in aanmerking, voorzoover zij eens bij uitzondering in de stad blijven hangen of daar hun werkjaar trachten vol te maken. De bedrijfsorganisatie dezer groote aannemers, noch de aard van het werk vormen een voortdurende bron van werklooze of armlastige elementen. Slechts toevallige omstandigheden: vermindering van omvang der uit te voeren werken e.d. zijn soms oorzaak van een tijdelijk surplus. De tweede groep is van meer belang voor het armenvraagstuk. Het is de huizenbouw, vooral de huizenbouw in de grootere steden, die het samengestelde vraagstuk heeft geschapen, dat vooi de armenzorg een onuitputtelijke bron van kosten, zorg en bezwaren oplevert. De toestanden, door de bedrijfsorganisatie geschapen, welke in de meeste groote Nederlandsche steden min of meer voorkomen, zijn voor Amsterdam ongeveer de volgende. Eerste groep. Tweede groep. Bevolkingsaanwas. Aanbesteder en eigenbouwer. De ontwikkeling van den woningbouw en de groei der bevolking stonden zoowel te Amsterdam als elders in slechts zeer gering verband met elkaarl). Grillig staan de cijfers van bevolkingsaanwas, en van nieuwbouw over de tweede helft van de 19e eeuw gegroepeerd. Tegenover eene bevolkingstoename bv. van resp. 15.5 % en 22.4 % staan een onderling even groot aantal nieuw gebouwde huizen, welke echter aanmerkelijk minder in aantal zijn dan die, gebouwd in het jaar met eene bevolkingstoename van 8 %. Deze aanwas vormt dus reeds een uiterst onzekeren factor voor eene schatting van de toekomstige behoefte en dekking in den huizenbouw. Een tweede onzekere factor bestaat door het ondernemersbedrijf zelf. tayja Hierin staan de aanbesteder en de aannemer als twee gewicht tige drijfkrachten naast elkaar. De bouwheer, aanbesteder en lastgever tot den bönw, dus de tegenwoordige of toekomstige eigenaar,. kan laten bouwen met eigen kapitaal, kan eveneens kapitaalloos zijn. Hij heeft meestentijds geen verstand van bouwwerken, is geen deskundige, geen bouwer (ingenieur, architect of bouwkundige). Hij roept bij den bouw de hulp van een deskundige in, of laat alles bij aanbesteding over aan den aannemer. De ondernemer, de eigenlijke aannemer, uitvoerder, maar ook dikwijls eigenbouwer, kan een kapitaalkrachtige bezitter van fabriek of werkplaats aijn, patroon vaneen vaste kern van werklieden, die hij door aanvullend werk op eigen terreinen voor werkloosheid weet te behoeden. Hij kan echter ook een volslagen kapitaalloos ondernemer, particulier, timmerman of schilder wezen, zonder of bijna zonder vast werkvolk, door het ontbreken van eigen werkplaatsen niet in staat dit voor het volle werkjaar aan zich te binden, door de wisselvalligheid der opdrachten niet in staat hen voor werkloosheid te behoeden of zich zelf een regelmatig inkomen te verzekeren. Deze onvaste omlijning van het ondernemersbedrijf is ten ieele veroorzaakt door de toestanden in de bouwbedrijven zelf. *) Zie o.a. Bijlage E. van het Rapport: „de Toestand der werklieden in de Bouwbedrijven te Amsterdam", uitgebracht door de Commissie van onderzoek benoemd door den Gemeenteraad in zijne vergadering van 30 Juni 1897. Reeds langen tijd was, zoowel te Amsterdam als elders, de gewoonte heerschend geworden bij vereenigingen en maatschappijen, hare bouwwerken aan te besteden. De groote voordeden daaraan verbonden, betrouwbaarheid, goedkoopte, uitschakeling van tal van moeilijkheden, vooral aft wenteling van het risico, verlokten ook allerlei particuheren van de meest verschillende beroepen tot bouwen op deze wijze. Voor-; al hooge huurprijzen bij een plotselingen aanwas der bevolking werkten stimuleerend op den ondernemingszin. Er waren perioden van veel navraag te Amsterdam, waarin de afzet gemakkehjk,tegenhoogeprijaén tot stand kwam. Begeerig naar nog vlugger afzet (vooral de diamantwerkers hebben in den zg. „Kaapschen tijd"hun geld dikwijls in huizen gestoken en daardoor de vraag belangrijk doen stijgen), naar nog sneller winst, deed het sparen op de hoedanigheid der huizen hand over hand toenemen; De aanbesteder trok de marge steeds nauwer, de ondernemer zuinigde steeds meer uit op zijn materiaal. Eene groote concurrentie dwong tot scherpe prijs-omgrenzing. De huizen werden steeds slechter. Deze tendens verergerde, toen de verminderende vraag de prijzen ging drukken. Men moest zich tegen verlies waarborgen door nog goedkooper bouwmateriaal te nemen. De revolutiebouw had zijne intrede gedaan. Diegenen, die het meest tot den koortsachtigen, slechten bouw bijdroegen, waren dus die aanbesteders, die op hoop van winst hun geld ih huizenbouw staken, deze zoo snel mogelijk gereed en verkocht wenschten te zien, om met de winst hun onderhoud te dekken en weer'nieuwe werken aan te besteden. Het waren eveneens tal van kleine ondernemers, timmerlieden, schilders, handelaren in bouwmaterialen, die van de navraag wenschten te prohteeren en zelf, met zeer geringe hulpmiddelen,. Voor eigen risico begonnen te werken. Het jachten werd algemeen. De architecten, tot haast aangemaand, schreven steeds korter afleveringstermijnen voor. Alles wat zich slechts eenigszins tot snelle fabriekslevering leende, werd niet meer bij kleine bazen besteld maar aan fabrieken opgedragen. Deuren, ramen, kozijnen enz. werden kant en klaar uit de fabrieken betrokken. Een nameloos haasten, eene verregaande opeenhooping van werk was daar- De revolutiebouw. van het gevolg. De ondernemer trachtte bovendien door onderaanbesteding zijne kosten zoo gering mogelijk te maken. Het seizoen, een lage rentevoet, zijn oorzaak, dat al deze anarchistisch naast elkaar produceerende revolutie-bouwers tegelijkertijd de opdrachten uitgeven en volvoerd wenschen te zien. Vlugger afleveren, sneller produceeren! Metselaars, timmeriieden, schilders, stucadoors, allen moeten in koortsachtige bedrijvigheid, in jachtige overhaasting, door overuren en samentrekking van arbeidskrachten aan de vraag voldoen. Eenige rem tegenover dat speculatief bouwen bestaat in de grondpohtiek der gemeenten, die den grond slechts tegen erfpacht willen uitgeven. Eene zeer sterke oppositie is daartegen gerezen bij de eigenbouwers. De grond is te duur voor speculatie in arbeiderswoningen, de eigenbouwer trekt zich van dit terrein terug, laat het over aan coöperatieve vereenigingen met rijkssubsidie l). Het erfpachtstelsel doodt den lust bij particuheren om te gaan bouwen *); het verhindert namelijk het onbelemmerd verkoopen aan derden en daarom gaat het bij de eigenbouwers *). Ook hebben de Woningwet met de gemeenteverordeningen door hare talrijke belemmerende bepalingen den huizenbouw eer geremd dan bevorderd 4). Dit neemt echter niet weg, dat speculatieve huizenbouw als constant verschijnsel welig tiert, eene ware ontwrichting van het geheele vak medebrengend. De degelijke bouw-ondernemer let op qualiteit, heeft zijne reputatie als aannemer en particulier bouwer op te houden, hij laat zijne soliede ramen en deuren 's winters in eigen werkplaats vervaardigen. Geheel anders de bouwer zonder bedrijfskapitaal. Hij moet snel verkoopen; al het overige is hem onverschillig. *) Verslag van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel 1912: De bouwvakken. Verdere jaarverslagen zijn sedert het uitbreken van den oorlog niet gepubliceerd. a) Verslagen en Mededeelingen van de Afd. Handel van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel 1912, No. 1. *) „Het grondbedrijf en de Erfpachtvoorwaarden", De Bouwondernemer. Oct. ign, p. 95".. denken wij bouwers er niet over te bouwen op grond, die niet ongestoord in ons bezit kan komen en waarvan we dus ook niet het rustig en ongestoorde bezit aan derden kunnen verkoopen. 4) Verslagen en Mededeelingen enz., No. 1. De omvang, die dit eigenbouwen genomen heeft, zou echter zonder den machtigen factor van het crediet nooit zoo groot, zoo nadeelig in zijn gevolgen hebben kunnen zijn. Met de op- en neergaande prijzen bij den huizenbouw begon ook eene bouwgrondspeculatie, die hare slachtoffers vond onder de niet-kapitaalkrachtige bouwers. De particuliere bouwer, meestentijds zonder bedrijfskapitaal, zoekt zijn heil bij de hypotheekbanken. Deze verleenden gaarne hare voorschotten. Zij konden, door den zwakken financieelen toestand van den geldleener, gunstige voorwaarden bedingen. Failleerde de geldleener, dan verkreeg de bank, menigmaal tegen zeer lagen prijs, het eigendomsrecht op den bouwgrond. Niet alleen, dat het onderpand solide was — zij behaalde nog een aanmerkelijke winst bij den wederverkoop. Het gevolg was, dat de hypotheekbanken zich niet meer Heten zoeken door den geldleener, maar hem zelf gingen aanmoedigen tot het koopen van grond, voorwerp van voordeelige hypotheekverléeningen. Dit bedrijf ontwikkelde zich voorspoedig. Speciale agenten werden aangesteld om hypotheken op deze wijze tegen hooge provisie te plaatsen. Aanlokkelijke voorstellen gingen van de grondspeculanten zelf uit1). De bouwers, vooral de revolutiebouwers, maakten hiervan gretig gebruik. Vervolgens kwamen de eigenlijke bouwcredieten, tegen hooge procenten telkens bij voltooide gedeelten van het huis voorgeschoten. Deze termijncredieten heten toch altijd de kans op aanzienlijke winst open. De ondernemer werd steeds gemakkelijker tot bouwen verlokt. Met bijna geen kapitaal was het hem toch mogelijk aan den huizenbouw mede te doen, aan eene steeds sterker-wordende concurrentie van andere bouwers-op-crediet het hoofd te bieden, vooral wanneer hij het geluk bad goede borgen te kunnen aanbrengen. Langzamerhand heeft eene ijzeren noodzakelijkheid den eigenbouwer als in een boozen cirkel gevangen. Eenmaal begonnen met dit bedrijf moet hij wel, ten einde zijn levensonderhoud te verdienen, opnieuw bouwen; hij is immers kapitaalloos! ') Zie als staaltje van de miswassen hierin het artikel „Geld aangeboden". De Bouwondernemer, Juli 1911, p. 59. Het credi wezen. De faillissementen. Alleen uiterst gelukkige speculaties, misschien ook een enkele maal zijn geniale aanleg als ontwerper van een bouwwerk, de allergrootste uitzondering, brengt hem uit dien toestand van onmacht, en juist zulke speculaties worden door de concurrentie hoe langer hoe zeldzamer. Zoo groeide het heir der bouwondernemers, dat den goeden roep van den ondernemersstand in gevaar bracht Zoo groeide ook de macht der voorschotbanken, die langzamerhand een sterke tendens beginnen te ontwikkelen tot het financieren van bouwspeculaties. Zóó sterk dringt dit feit zich langzamerhand op den voorgrond, dat de overtuiging zich vestigt, dat langzamerhand de ondernemer op het tweede plan wordt teruggedrongen, dat de banken de lastgevers, de eigenlijke oorspronkelijke beheerschers van de bouwspeculatiesj zijn geworden. De basis, waarop al deze aannemers werken, is dus zeer onsolide, zóó onsolide, dat bij het geringste ongeval eene ineenstorting van hunne financieele berekening volgt, in hun val heel wat medesleepend. Zoodra de rentestandaard stijgt, zoodra het verkoopen of verhuren minder vlot gaat, zoodra de leveranciers niet meer willen wachten op het voldoen hunner vordering, volgt de ineenstorting. In de groote steden ziet men dan ook den huizenbouw steeds in andere handen. Gelukt namelijk de speculatiebouw, heeft de ondernemer zijn vermogen vergaard, dan verlaat hij de markt, hij heeft zijn doel bereikt. Gaat hij failliet, dan keert hij terug tot zijn vorig bestaan van werkbaas, opzichter, timmerman, Een aantal faillissementen is het chronisch gevolg van die ingewikkelde, moeilijk te ordenen toestanden. Een zeer groot passief is er jaarlijks het gevolg van, schade aan tal van leveranciers, banken en particulieren veroorzakend. Over eene periode van dertien jaar berekend (1905—1917), kwamen niet minder dan ruim 600 faillissementen voor van aannemers, architecten en bouwkundigen. Dit cijfer wordt ernstiger, indien men ook daarbij die faillissementen rekent, waarvan niet zeker is, dat zij het uitsluitend gevolg van eene bouwonderneming waren, maar waarvan een groot aantal toch direct of indirect is terug te voeren tot die oorzaak. Het zijn de timmerman-èn-aan- *) Men zie hierover bv. de, polemiek in ,,De Bouwondernemer" Nov. 1912, p. 132, Jan. 1913, p. 2. nèmer, de metselaar of schilder-èn-aannemer, de verdere kleine patroons in de bouwbedrijven. Over dezelfde periode kwamen bijna 1.500 faillissementen onder hen voor, d. w. z., dat tezamen jaarlijks circa 144 faillissementen alleen onder de bouwondernemers plaats grepen 1). Voor den toestand in de bouwtedrijven, vooral ook voor de bestendigheid van het patroonschap ten opzichte van de betrokken werklieden is vooral het passief door deze vele faillissementen veroorzaakt van geen geringe beteekenis. Het belangwekkende feit doet zich daarbij voor, dat uitsluitend „aannemers" {groep A) slechts één derde van het totaal aantal faillissementen •) van het bovengenoemd aantal te hunnen laste hadden, terwijl toch een even groot netto passief op hunne rekening te boeken viel, als op rekening der bouwondernemers van dubbele qualiteit (groep B), welke het overige tweederde deel der faillissementen veroorzaakten. Over een tijdsverloop van dertien jaren hadden beide groepen ieder ruüh dertien millioen gulden deficit of tezamen gemiddeld twee milhoen gulden deficit per jaar veroorzaakt. Amsterdam neemt hierbij wederom een bijzondere plaats in. Het heeft naar verhouding meer faillissementen dan Rotterdam of den Haag. Opvallend is echter de uitkomst der passiva voor de twee verschillende groepen van bouwondernemers in die stad. De ondernemers van dubbele qualiteit (groep B), die dikwijls werkplaatsen of fabrieken bezitten, hebben bij een nagenoeg gelijk aantal failliSsementen slechts een netto passief te boeken vanruim f800.000, verdeeld over dertien jaar, terwijl de aannemers, architecten enbouw- ») Groep A I9o5-i9I7 = 605 faillissementen Groep B 1905—1917 , = r.48i faillissementen A en B totaal = 2 o86 failUssementen ) Zorgvuldig is uit deze statistiek ieder beroep uitgeschakeld, dat onder de groote bedrijfsgroep „Bouwbedrijven" in de officieele statistieken is samengevat, maar bij eene nauwkeurige schifting in deze berekening niet thuis behoort. FailUssementen I I officieele Zoo waren er in: ondernemers I Tezamen Statlstlek | C B. v. d. j I A | B | I Stat. *9°6 I 108 33 141 20! 1915 I «6 | 53 | l6g | I97 kundigen een verlies van niet minder dan bijna 21/Jmillioengialden veroorzaakten, één vijfde deel van het totaal in het geheele Rijk geleden verhes voor dezelfde categorie over dezelfde periode. De talrijkste faillissementen van exclusief bouwondernemers, loopen over een som van f 10.—f 50.000 netto passief, zeldzamer zijn die met een netto passief van f 50—f 100.000, terwijl daarboven uitzondering blijft. Zoodra men echter de netto passiva der bouwondernemers in dubbele qualiteit nader rangschikt, dan overheerschen dekleinere passiva van f 1—f 5.000, terwijl de twee daaropvolgende categorieën (f 5—f 10.000, f 10—f 50.000) ongeveer gelijk zijn *). De faillissementen in de bouwbedrijven nemen, vergeleken met het totaal aantal van alle bedrijfsgroepen, de tweede plaats in. Slechts de warenhandel overtreft ze in aantal. Deze heeft ongeveer de helft van alle faillissementen voor zich te boeken. Bovendien neemt de beweging in dit bedrijf een zelfstandige plaats in naast het totaal aantal faillissementen. Vanaf het crisisjaar 1908 had eene vrij sterke geleidelijke daling van alle faillissementen plaats *). In het ondernemersbedrijf, vooral in groep A, echter niet, eerder viel tot 1915 eene stijging van ongeregelde beweging te constateeren; dit geldt ook voor de drie grootste steden. Voor groep B is die beweging iets zwakker. De toestanden in de bouwbedrijven vormen een vrijwel zelfstandig probleem, wel in samenhang met de ruimte op de geldmarkt, maar toch met eene zelfstandige ontwikkeling, waar ook zelfstandige oplossingen voor gezocht moeten worden. Netto passief der faillissementen voor groep A B Onder f 1.000 > 21 243 Van - i— 5.000 139 739 „ - 5— 10.000 I 124 259 „ - 10— 50.000 i 239 231 „ - 50—100.000 I 57 r 2) Sedert het uitbreken van den oorlog en de daarmede in verband staande regeeringsmaatregelen werden vele faillissementen niet aangevraagd. Voor het jaar 1917 is wegens eene verandering in de bewerking der cijfers naast een groot deel afgedane faillissementen een klein deel uitgesproken, maar niet afgedane faillissementen in deze statistiek opgenomen, met een netto passief globaal, dat niet of nauwelijks zal verschillen van het definitieve eindcijfer, daarom aanspraak mocht maken op opname in de tabellen. Zij, die van dit anarchistisch produceeren, ook in zekeren zin van dit voortdurend kapitaalverlies, dus een stil liggen van het werk, hevig lijden, zijn de werklieden. De magische aantrekkingskracht van de groote stad, de groeiende huizenbouw en de, op een zeker tijdstip van het jaar zeer intense navraag naar werkkrachten, heeft hen in groote scharen naar de stad, vooral naar Amsterdam gedreven. Zij gingen, nadat het werk voltooid was, niet meer terug naar hun woonplaats, zij vestigden er zich voor goed. Dit toestroomen van werkvolk, uit eigen beweging, of door import van den ondernemer, gaat onophoudelijk verder, brengt een bederven van de arbeidsmarkt voor de ingezeten bouwvakarbeiders mede. Het geheele heir van arbeiders werd eveneens gejacht tot steeds sneller werken, qualiteit werd op den achtergrond gedrongen; goedkoop, zoo goedkoop mogelijk, moest er gebouwd, geschilderd, getimmerd, gestucadoord worden. Men ging dus aan de werklieden andere eischen stellen, jonge, rappe handen waren meer waard dan geoefende, maar langzame oude handen. Vakkennis werd weinig meer gevraagd — in enkele weken werd de jonge kracht bruikbaar. Het stukloon bevorderde het snelle werken, de toevloed van buiten het goedkooper werken, het loon werd gedrukt. Weldra kon de oudere werkman niet meer mede, hij werd op zijde gedrongen, ongewenscht gemaakt door zijn jongere, onbekwame collega's. Het gevolg was ten eerste eene verzwakking van de positie van den bouwvakarbeider zelf. Zijn vakkennis werd weldra uiterst gering, hij kon dus zeer gemakkelijk vervangen worden. Zoodra er beter werk van hem verlangd werd, begaf hem het eenigste middel om zijn brood te verdienen: voldoende vakkennis. Hij werd dan onrmddelhjk waardeloos. Ten tweede door een voortdurend ontbinden van de overeenkomst. De ondernemer namelijk neemt zijn werkvolk slechts aan voor den duur van den bouw. Is het onderhanden werk gereed, dan volgt ontslag. Onder den drang van den aanbesteder of van hemzelf, tracht hij zooveel mogelijk werken tegelijk te ondernemen. Het gevolg is dus eene groote concentratie, een De werklieden. Oe werkloosïeid. plotseling uiteengaan van het werkvolk op een zelfde tijdstip. Telkens staat dus de bouwvakarbeider weer op straat, moet hij een nieuwe arbeidsovereenkomst aangaan. Instede van vast werkman te wezen, is hij, als bedrijfsgroep, teruggezonken tot het peil der losse werklieden. De seizoenwerkloosheid, vroeger zulk een onwrikbare factor in het bedrijf, begint voor den nieuwbouw in de groote steden veel van hare beteekenis te verliezen. Het verbod van metselen, bij de Rijkswaterstaatswerken loopende van 31 Oct. tot 1 April vindt niet meer een parallel in de gewoonte bij den huizenbouw in de groote steden. De cementmortel maakt het metselen alleen bij sterke vorst onmogelijk1). Voortdurend zint men op het elimineeren van deze belemmering voor een voortwerken gedurende de wintermaanden, hetgeen vrijwel gelukt. Eene vermindering van seizoenwerkloosheid valt dan ook, speciaal voor Amsterdam, te constateeren"). Het herstellingswerk, het verbouwen echter is zeer aan het jaargetij onderhevig; het geschiedt meestal in de zomermaanden. De werkloosheid voor Amsterdam toont voor de maanden December tot Maart nog hevige schommelingen, een enkele maal varieerend van 10 tot 70 %. Daar zeer vele bouwvakarbeiders nog niet georganiseerd zijn *), is het percentage der werkloozen moeilijk te bepalen. De gemiddelde duur der werkloosheid der georganiseerden beliep doorgaans voor iederen werklooze bijna of ruim vijf dagen per week *). Bovendien zijn voor den voortgang van het werk de verschillende categorieën van arbeiders afhankelijk van eikaars werk. Zij veroorzaken soms eikaars werkloosheid: de schilders kunnen al- !) Verslag II van de Eerste sub-commissie van de Staatscommissie voor de Werkloosheid, tabellen p. 18—19. 2) Het vorstvrij maken van mortelspecie. Een middel om 's winters te kunnen blijven doormetselen. De Bouwondernemer 1911, p. 33, p- 100. 3) Het juiste percentage is moeilijk te berekenen. De beroepstelling 1909 heeft een aantal van ruim 174.000 pers. werkzaam in de bouwbedrijven. Het aantal georganiseerden zal 1917 op circa 15 % geschat mogen worden. 4) O.a. voor de jaren 1911 t/m 1917 over het geheele Rijk. Maandschrift van het C. B. v. d. Stat. 19 Dec. 1917, p. 1261. Voor Amsterdam o.a. Statistisch Jaarboek der Gem. Amsterdam, Jaargang 1909 (gepubl. 1911), p. 250: Werkloosheid van leden van vakvereenigingen in eenige bedrijven te Amsterdam 1906 t/m 1916. Timmeriieden, schilders en metselaars. leen bij goed weer buitenshuis werken, de stucadoors moeten wachten tot de huizen nagenoeg klaar zijn gemaakt dcor.de. timmerlieden. De witters krijgen door verandering van den smaak steeds minder te doen. Hoewel de loonen in de laatste 20—30 jaren gestegen zijn, zijn zij toch geenszins berekend op lange perioden van werkloosheid. Ondanks dat de Noodregeling, later het Werkloosheidsbesluit, den weg opende tot groote verhchting voor de georganiseerden, is het overblijvende percentage nog onevenredig groot. Gespaard wordt er weinig of niet. Bij werkloosheid treedt dan spoedig de armlastigheid in. Verschillende regelingen brachten in den loop der tijden eene gedeeltelijke verbetering van het lot van den bouwvakarbeider. De Ongevallenverzekering nam, evenals in het havenbedrijf voor de verzekeringsphchtige ondernemingen een aantal ongevallen, anders ten nadeele van den arbeider, onder hare hoede. Tegen de toepassing van art. 1638 c en d van de Wet op het Arbeidscontract, waarvan alleen bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement kan worden afgeweken, werd echter, speciaal voor de rubriek „onwerkbaar weer" eene vastbesloten actie gevoerd. Eenige uitbetaling bij nekte wordt door den aannemer als billijk erkend — vooral door den aannenjer met vast werkvolk. Artikel 1638 c, hetwelk bepaalt, dat de arbeider zijne aanspraak op het naar tijdruimte vastgestelde loon behoudt, voor een „betrekkelijk korten tijd", wanneer hij tengevolge van ziekte of ongeval verhinderd is geweest, zijn arbeid te verrichten, ondervond dus minder tegenstand, vooral ook omdat de omschrijving „betrekkelijk korten tijd" eene groote mate van vrijheid in de uitkeering veroorloofde, niet altijd ten voordeele van den werkman. De ondernemer, die steeds met los werkvolk werkt en dit Zijn verreweg de meesten, heeft ach, door de bestekbepalingen yan gemeentewerken hiertoe meermalen gedwongen, hieruit gered door eene ziekteverzekering aan te gaan waardoor het risico, dus onzekerheid in zijne kostenberekening, geneutraliseerd werd. Deze verzekering begint vrij algemeen te worden. Het verzet tegen de verplichting tot loonuitkeering tijdens onwerkbaar weer was daarentegen algeroeen, zóó algemeen, dat de VAN MANEN. Het verzekeringswezen. Aannèmersbond besloot niet in te schrijven op eenige aanbesteding, waarbij deze bepaling gehandhaafd bleef *). „Onwerkbaar weer" is door geen enkele verzekering te dekken, is onberekenbaar. Het risico kan niet door den aannemer — wel door den aanbesteder gedragen worden2). Het verzet heeft vele gemeentebesturen er toe gebracht de extra-kosten voor hunne rekening te nemen'), terwijl ook nog menigmaal de ziekteverzekering daarbij inbegrepen wordt — of de art. 1638 c en d B. W. werden uitgeschakeld4). Te Amsterdam, waar de gemeenteraad reeds vroeg zijn aandacht op deze quaestie gevestigd had, waar de vaststelling van den arbeidsduur in de bestekbepalingen en de loonlijsten onophoudelijk aan de orde was *), kwam, na veel delibereeren •), het besluit, dat de aannemer althans voor een bepaald aantal dagen bij onwerkbaar weer eene loonuitkeering zou doen (3 achtereenvolgende dagen of 15 dagen per 3 maanden). Tevens werd eene beperkte loonuitkeering bij ziekte verplichtend gesteld. Deze bepaling aangaande het onwerkbaar weer bleef gehandhaafd en wordt langzamerhand ook wel bij particuliere aanbestedingen gevolgd'). Het verzekeringswezen, dat hiervoor eene oplossing zou kunnen brengen, blijft in het aannemersbedrijf beïnvloed door uiterst ongunstige factoren. Alleen de jaarcontracten zijn aannemelijk voor verzekeringsmaatschappijen, niet die voor korten termijn. Het werkvolk, daar zonder verder onderzoek aangenomen, ge- l) Het is gebleken, dat ziekteverzuim geen grooten post op het budget van de geheele kostenberekening pleegt uit te maken. ') Het „Bouwkundig Weekblad" van 22 Nov. 1913 drukte een belangrijk verslag over, uitgebracht door de Ver. „Volkshuisvesting" te Arnhem. Jaarverslag X912, waarin een onderzoek aldaar naar het verzuim gedurende den bouw van de „Verschuerwijk" (331 woningen, 334 arbeiders, arbeidsduur 2 maanden) werd medegedeeld. Van de 18.574 verzuimuren vielen er niet minder dan 15.179 op „onwerkbaar weer", slechts 1,795 °P ziekte. De metselaars en opperlieden waren er 't meest door getroffen. Regen veroorzaakte */»> vorst V» van het verzuim. 3) De Aannemer 1912, 24 Sept. *) O.a. in het Bisdom den Bosch stelde de Bisschop (ra Juli x.9ta) de overname van de verplichtingen, voortvloeiende uit die art. voor alle kerkelijke besturen in het Bisdom, verplichtend. 5) Zie Gemeenteblad 22 Jan. 1890, tl Juli 1,891, 14 Juni 1892, e. v. *) Zie G. BI. afd. 2, 8 Juli 1903. Voorstel ro Juli 1903. Handelingen 16 Juli 1903. De loonlijsten o.a. werden herzien resp. in de jaren 1905, 1909,1910,1912,1913, 1914. Men was toen reeds aan het veertiende „Wijzigingsblad Minimum-loonlijst der Bestekken" toe. *) Verzameling van Verordeningen en Regelingen, vastgesteld door het Gemeentebestuur van Amsterdam betreffende arbeidszaken. zond of lijdend aan kwalen, biedt een reeks van kwade kansen Het zg. „regenverzuim" biedt in het geheel geen basis voor de verzekering, vandaar dat deze, waar zij bestaat (eene zeldzaamheid), zulke hooge premies vergt, dat de ondernemer deze niel wenscht»te betalen1). Het arbeidsleven blijft zeer onzeker. Eene geringe verbetering ontstond door het in zwang komen, vooral in en om de groote steden, der collectieve contracten. Ook de aannemer begint wat meer eischen te stellen. Het vragen naar getuigschriften, vroeger ongebruikelijk, kwam na invoering van het arbeidscontract steeds meer in zwang. Deze toestanden in het ondernemersbedrijf hebben echter een verwilderenden invloed op de bouwvakarbeiders uitgeoefend. De werkman tracht zijnerzijds zijn voordeel, zijne loonsverhooging, dus versterking van zijn weerstandsvermogen, te verkrijgen. In de bouwvakken echter niet op den weg eener weloverlegde goed georganiseerde vakbeweging, maar door de zg. „vrije actie", door de plotselinge, onvoorbereide staking. Indien deze arbeiders al eene richting zijn toegedaan dan is dat voornamehjk de meest ongebonden richting. Meestentijds echter zijn zij niet georganiseerd, zijn zij de „vrijen" onder de arbeiders. Het ondernemersbedrijf brengt mede, dat zij, toevallig saamgeworpen bij eenzelfden bouw, het voor hen gunstigst moment afwachten,-het moment, dat de aannemer, aan handen en voeten gebonden door zijne aangegane verlichtingen in zake afleveringstermijnen, geen stilstand van het werk kan wagen zonder daarbij zijne winstmarge tot niets gereduceerd te zien door de boeten, welke bij een niet-nakomen van zijne verplichtingen in de overeenkomst met den aanbesteder, grondspeculant of de credietbanken zijn vastgesteld. Hij moet doorwerken. De aannemer staat dan vrijwel machteloos. Hij óók is niet georganiseerd — de tijd dringt, hij geeft toe, soms aan de onredelijkste eischen, om plotseling bij een anderen bouw weer voor eenzelfde conflict te staan. Hij kan ook niet toegeven. Zijn kans op overwinning is dan vrij ') De Aannemersbond verwijst voor zulk eene verzekering naar de , Eerste Nationale Arbeidscontract- en Ziekte-Verzekering Mij. „Het Hollandsche Kruis". Deze Mij. worstelt eveneens met de onberekenbare kansberekening voor onwerkbaar weer De stakingen. groot. De werklieden bezitten namelijk meestentijds geen weerstandskassen, meenen dit onnoodig. Gelukt de staking niet, dan probeert men het met eene volgende. Men kan den daardoor geschapen toestand beschrijven als eene van voortdurende onrust en verwarring, van voortdurend wantrouwen, van eene eindelooze bron van schade en verbittering. De bouwvakken blijken dan ook, zoowel in de groote steden als over het geheele land, ongeveer één derde van alle stakingen te veroorzaken. Inderdaad komt door dit ongeregeld afwerken menig bouwwerk te laat klaar. De aannemer heeft daartegen slechts één verweermiddel, hij pleit overmacht, weigert de korting op de aannemingssom bij termijnoverschrijding te aanvaarden De rechter heeft in een groot aantal vonnissen de plotselinge staking als overmacht erkend, hetgeen de positie van den aannemer aanmerkelijk versterkt heeft. Bovendien is het verweer tegen de groote schade door zulke stakingen veroorzaakt steeds gestegen. De patroons-organisaties dringen er onophoudelijk bij hunne leden op aan, niet in te schrijven op eenig werk, tenzij in het bestek wordt bepaald, dat alle geschillen aan arbitrage zullen worden onderworpen, en werkstakingen en uitsluitingen erkend worden' als force-majeure1). Onder de arbeidersorganisaties heeft het ongebreideld staken, de redelooze wijze van handelen, het menigmaal onbekookt optreden van de „vrijen" *), eene felle bestrijding gevonden, vooral bij de „modernen", die dezen ordeloozen geest, schadelijk voorde ontplooiing eener degelijke vakbeweging, niet scherp genoeg kunnen veroordeelen4). Herhaaldelijk kon geconstateerd worden, dat ondernemers, beu-van al deze conflicten, moede van de opeenstapeling van zorgen en ergernis, hunne inschrijvingen gingen beperken of veel *) Bij Rijkswerken kan dit als zoodanig erkend worden, indien de te late oplevering bet gevolg is van omstandigheden onafhankelijk van den wil des aannemers. (Alg. Voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van Rijkswerken §§ 465 en 478). Bij andere overeenkomsten onder toepassing van art. r28o—81 B. W. 2) Zie o.a. Request aan B. en W. der gemeente Rotterdam door de afd. Rotterdam van de Ned. Aannemersbond Nov. 1912 enz., enz. 3) Men herinnere zich bv. de staking der bouwvakarbeiders aan het „Hotel Central" te 's-Gravenhage, die het voordeel van het in gang zijnde overleg met georganiseerden geheel bedierven. Maart 1912. 4) Verslagen van den Centralen Bond van Bouwvakarbeiders 1913, 1914, 1915 enz. te hoog inschreven, zoodat het werk hun toch niet gegund werd. De patroons, die zich door die schadelijke toestanden meer en meer aaneen beginnen te sluiten 1), zoeken vooral de loonstakingen te beperken door het krachtig handhaven van collectieve overeenkomsten. Demoraliseerend zijn deze toestanden in hooge mate. Slecht onderwezen, onbekwaam, ruw in zeden, bandeloos en baldadig is deze categorie van losse arbeiders in hooge mate. Telkens zonder inkomen, telkens vrouw en kinderen in gebrek, een hopelooze taak voor de ondersteuningsorganen. De vakbeweging begint zich desondanks eenigszihs te ontplooien. De timmerlieden nemen onder de georganiseerden de grootste plaats in — zij vormen de helft van het geheele aantal aangeslotenen. De schilders, metselaars, opperlieden en voegers nemen gezamenlijk bijna de geheele tweede helft der georganiseerden voor hunne rekening, terwijl de overigen in kleine aantallen verdeeld worden in lood- en zinkwerkers, betonwerkers, stucadoors, steenhouwers, grondwerkers, heiers, fundeeringswerkers, steenzetters, vervoerders van bouwmaterialen, tezamen in 1917 ruim 30.000 personen omvattend. Deze georganiseerden veroorzaken echter niet de grootste anarchie in het bedrijfsleven — deze gaat uit van de buitenstaanders, de „vrijen", die zich slechts op het oogenblik van eene staking, van de „directe actie" aaneensluiten. Theoretisch zou verbetering van den toestand door enkele maatregelen te vinden zijn, practisch zijn er bijna onoverkomelijke bezwaren. Grond in erfpacht uitgegeven belemmert de speculaties, bouwcrediet tegen eenzelfden lagen rentestandaard verzwakt de oorzaak tot de opeenhooping van nieuwbouw. Aaneensluiting der kleine ondernemers, fusie der tallooze kleine aannemers tot eene groote maatschappij zou het teugelloos bedrijf in goede banen kunnen leiden. De concurrentie onder hen is echter zoo groot, de naijver zoo diepgaand, dat hiervan weinig te verwachten valt. Voor de arbeiders is aaneensluiting der arbeidsperioden on- u Te *msterdam Dv- had na lan«e 3aren van vergeefsche pogingen de fusie der drie aldaar bestaande PatroonsvereenigJngen in 1913 plaats. ontheerlijk voor het scheppen van een geregeld bestaanl). Indien door samenwerking of door drang van de arbeiders zelf niet alleen de aanbesteders maar ook alle eigenbouwers hun voorgenomen bouw aan een centraal punt bekend maakten en door overleg opeenhooping en plotselingen stilstand wisten te vermijden, dan zou de werkman, betrokken bij den huizenbouw, in veel gunstiger conditie komen te verkeeren. Een nationale bouwvakarbeidersbond zou in dezen chaos van tegenstrijdige belangen echter de stuwkracht tot verbetering kunnen worden. Tot zoolang echter blijven de onmachtigen, de ouden, de inkomensloozen uit de bouwvakken, met vrouwen en kinderen de armenzorgorganen toevloeien — verzwakt en uitgeput door de stakingen, het kleine bezit opgeteerd of in den lommerd gebracht in de lange perioden van werkloosheid —eene onbegrensde massa, heen-en-weer vloeiend tusschen alle bedrijven, waar wel eens losse krachten gebruikt kunnen worden. Heden hun verdienste vindend, morgen weer broodeloos. ') Eene allereerste poging in die richting is ondernomen door het Centraal Bureau voor Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling, hetwelk kennis geeft aan alle aangesloten arbeidsbeurzen van aanbestedingen van Rijkswerken en van enkele andere groote lichamen, zooals de Spoorwegmaatschappijen, de provinciale Waterschappen, enz. Tot nu toe, 1918, was deze poging nog in zijn eerste stadiumZij heeft echter voornamelijk ten doel de werkgevers door middel van de arbeidsbeurzen opmerkzaam te maken op het arbeidersaanbod. HOOFDSTUK V. DE STRIJD TEGEN DE ARMOEDE DOOR VERBETERING DER BEDRIJFSLOOZEN. De dakloozen, bedelaars en landloopers. Daalt men nog een trede af, dan stoot men in de onderste lagen op een groep, welke een nog veel sterkeren graad van arbeidsschuwheid en ongeregelde levenswijze toont. De bedelaars en landloopers — het groote aantal zwervende maatschappelijke sclnpbreukelingen behooren hiertoe. Zij mengen zich onder de arbeidererjevolking, komen voort uit alle lagen, vertroebelen het probleem der werkloosheid en het armenvraagstuk, echter op eene andere wijze dan de voorheen genoemde groepen. Zij, de bedrijfsloozen, teekenen zich meestentijds veel duidelijker tegen den achtergrond af. Zij vormen geen vaag, niet te classificeeren verschijnsel. Amsterdam toont onmiddellijk eene groote eigenaardigheid. Beschouwt men de tabellen der processen-verbaal wegens bedelarij en landlooperij, dan ziet men van het jaar 1870 af getallen van 3, 4 tot 500 per jaar. In 1890 zijn het er plotseling slechts 177, in 1892 27 en tot 1910 wisselt het getal tusschen cicra 10 tot 20 per jaar; daarna komt weer eene vermeerdering1). De crimineele statistiek *) vermeldt voor de provincie NoordBrabant in de jaren 1901—1912 een afnemend aantal veroordeelingen van 765 tot 132 en voor de provincie Utrecht een toenemend aantal van 749 tot 1120 veroordeelingen in het jaar 1908, waarna een plotselinge vermindering plaats heeft. De overige provinciën wijzen een kleiner, vrijwel gelijkblijvend aantal veroordeelingen aan — ongeveer afwisselend tusschen 25—90 per jaar. ') Statistisch Jaarboek der Gemeente Amsterdam (t/m 191$). 2) Crimineele statistiek over het jaar 1912. Tabel 5, p. XIV. Idem over het jaar 1914 tabel 6, p. XIV (Gepubl. 1916). Dit hoogst eigenaardig feit is niet tot staathuishoudkundige oorzaken terug te brengen, maar alleen daartoe, dat de opzettelijke bedelarij in de meeste gevallen bedreven wordt, om eene veroordeeling opzettelijk uit te lokken, ten einde zich weer van een gedwongen verblijf in de bedelaarskoloniën Veenhuizen en Hoorn te verzekeren *). Door groote overlading der rechtbanken in het algemeen en van Amsterdam in het bijzonder is een tijdlang de gewoonte algemeen geworden om kleine delicten niet meer te vervolgen *). De bedelaars werden spoedig gewaar, dat in dit of dat arrondissement de veroordeelingen niet volgden, zooals ze verwacht hadden; de stroom wendde zich dan tot die rechtbanken, welke sneller tot veroordeelingen overgingen. Op die wijze werden dus deze „begunstigd" *). Dat Amsterdam niet verschoond bleef van het bezoek van zwervers en bedelaars wordt bewezen door de circa 214.000 maal, dat in één jaar (1913) door de politie, het Leger des Heils en de „Vereeniging Hulp voor Onbehuisde»" nachtverblijf aan hen verleend werd *). Dat in Amsterdam niet gebedeld wordt zou bovendien eene foutieve veronderstelling zijn; het gebeurt echter door het te koop bieden van een of ander voorwerp, hetgeen niet verboden is. Buitendien is het bedelen binnen winkels, huieen, enz. niet in strijd met de wet, daar de strafbepaling alleen op hem van toe- ') Hoorn wordt sedert de invoering der zedelijkheidswetten gebruikt tot opname deY souteneurs. Deze komen niet in Veenhuizen. 2) Crimineele statistiek 1908. 3) Daartegen wierp men een dam op door de vervolging te beperken tot de in het arrondissement geborenen, en dooi/ strenger verschillende eischen tot opzending, bv. het vermogen tot arbeiden, te handhaven. Dit .zijn echter justitieele maatregelen, welke geen oplossing brengen en evenmin het hart der quaestie raken. Deze maatregel werd wederom ingetrokken. Bijdragen tot de statistiek van Nederland No. 225, p. XXII (1914). *) Het Leger des Heils en de Vereeniging Hulp voor Onbehuisden stellen slechts tegen eene kleine arbeidspraestatie hun huis ter beschikking van ieder, die zich aanmeldt. Slechts dronken menschen worden altijd geweigerd. De verschrikkelijke toestand der slaapsteden, ware broeinesten van ontucht en criminaliteit, heeft tot! oprichting van deze twee inrichtingen geleid, waar het principe van een tegenpraestatie zoo goed mogelijk doorgevoerd wordt. In een klein aantal groote steden is men tot eenzelfde hulp verschaffing overgegaan. Eene overeenkomst met de pofitiè heeft ten gevolge gehad, dat ieder daklooze bij de politie een toegangskaart voor dit Tehuis voor Dakloozen kan krijgen. De Ver. „Hulp voor Onbehuisden" verleende in 1913 181.990 maal een nachtverblijf, Het Leger des Heils 23.2x1 maal. De politie 6809 maal. Maandbericht van het Bureau van Statistiek der Gemeente Amsterdam Dec. 1914, tabel 39. De oorlogsjaren moeten wegens de abnormale oorzaken eener veranderde cijferbeweging geheel buiten beschouwing blijven: passing is, die „in het openbaar" bedelt (art. 432' W. v. S.). Het heen en weer trekken der zwervers heeft dus nog een enormen omvang. Het vanwaar en waarheen is meestal niet na te sporen. Dikwijls zijn het de onbekwaamste der losse arbeiders, die tijdelijk in de rijen der dakloozen geraken, dan weer genoeg verdiend 4iebben om ergens een eigen bed in een kosthuis te betalen. Maar ook velen zwerven uit onrast, omdat ze niet weten wat zij met hun ellendig leven moeten beginnen: ze worden voortgedreven door een innerlijken drang tot trekken, welke ze dikwijls zelf niet weten te verklaren *). Ze vormen een duisteren stroom van schipbreukelingen, van lichamelijk en geestelijk diepgezonkenen, van ongeschoolden, betrekkingloozen, familieloozen, houvastloozen. Ze kunnen niets meer praesteeren. Voor de meesten moet men de hoop opgeven om ze nog op te heffen; ze leven bijna geheel op kosten van de gemeenschap. Uit deze massa, welke samengesteld is uit de meest verschillende elementen, physisch en psychisch minderwaardigen, karakterzwakken, alcoholisten en misdadigerstypen, ouden en zenuwzieken wordt de bevolking der arbeiderskoloniën voor het grootste deel gerecrateeFd. Een voor de bedelarij beschermend element is in het geheele systeem der armenzorg en tot voor kort in het Nederlandsch systeem der sociale politiek achterwege gebleven. Een groot aantal kleinere gemeenten had wel is waar zeer elementaire werkverschaffingen georganiseerd, doch deze komen voor de doortrekkenden nauwelijks in aanmerking. Er zijn in Nederland geen zoogenaamde „Wanderstrassen", bijna geen „Herberge zur Heimat", alleen in enkele steden, meestal door het Leger des Heils, een enkele maal door andere particulieren opgerichte kostelooze slaapgelegenheden—geen werk- of verplegingsinrichtingen, behalve de enkele zoogenaamde Industrieele Tehuizen. Voor zwervers staan in eene stad tegen rjetaling de slaapsteden of anders banken in de plantsoenen, poortjes of stoepen als nachtverblijf open, tenzij de politie ze vindt en medeneemt naar het politie-bureau, waar zij 's morgens weer vrijgelaten worden. Het was dus mogelijk, dat werkloozen onvrijwillig l) Denkwürdigkeiten eines Arbeiters. Nieuwe reeks van „Leben und Wissen", 4e Deel. Joshua Flynt, Tramping with Tramps. De zwervers. kan met hare drie-jarige opzendingen echter eene vereenvoudiging teweegbrengen. De last, welke men van de behandelde groep ondervindt bij politie, justitie, vereenigingen en instellingen van armenzorg, zal zonder twijfel verlicht worden. Het vraagstuk is echter te omvangrijk en te diep om door de bestaande paragraphen in het Wetboek van Strafrecht beheerscht te worden. Er is ook onder deze menschen een groep, welke het moeilijkst in het leven haar weg kan vinden, dit zijn de willoozen. Er bestaan een groot aantal van deze personen, die asylen, werkinrichtingen en verbeterhuizen vullen en toch niet slecht, maar alleen zwak zijn. Voor deze is nergens een rustplaats te vinden; zoodra ze aan zichzelf overgelaten zijn, weten ze hun arbeidskracht niet te gebruiken, kan geen plichtsgevoel ze staande houden. In een werkinrichting kunnen ze nog waardevolle arbeiders zijn, maar in de jachtende, stootende en dringende menschenmassa zijn ze niets waard. Dat deze elementen alle drie jaren weer uit de Rijkswerkinrichtingen gestooten worden is het treurige resultaat van een onvolkomen systeem — ook voor deze elementen moest eene organisatie gesticht worden, welke hun arbeidskracht wist te gebruiken. De reclasseeringsvereenigingen bieden voor de ontslagen gevangenen of voor de drankzuchtigen door een speciale arbeidsbemiddeling en het patronaatswezen aan de ontslagenen de mogelijkheid om zich weer een plaats in het gemeenschapsleven te verwerven en deze te behouden. Wie neemt de. willoozen en zwakken echter op — wie wenscht hun arbeid, hunne tegenwoordigheid? *) De beteekenis, die deze steeds weer in het maatschappelijk leven teruggestootenen, tot arbeid ongeschikten, voor de armenzorg hebben, is duidelijk. In iedere stad nemen ze de weldadigheidsinrichtingen, welke met groote opoffering van kosten en moeite in stand gehouden worden, voor zich in beslag. Eene telling, die in den loop van één jaar in de tehuizen van het Leger des Heils gehouden is, toonde aan, dat van de aanwezigen resp. 35, 40 en 25 % in de gevangenis of in de Rijkswerk- ») Eveneens moest voor de invaliden beneden de 70 jaar, die in geen kerkelijke of particuliere inrichting opgenomen worden, een tehuis gesticht worden, waar ze bun ouden dag slijten kunnen, niet te midden van zoovele jongere elementen, waarop ze slechts een demoraliseerenden invloed kunnen uitoefenen. HOOFDSTUK VI. DE VERANDERING VAN WOONPLAATS. Het schiftende, onvaste der arbeidersbevolking treedt in het bedrijfsleven als een voortdurend verschijnsel op den voorgrond. Noch het arbeidersvraagstuk, noch de armenquaestie kan het ontwijken om het gewicht van dezen factor in het sociale leven in bijzonderheden naar waarde te schatten. Inderdaad beweegt zich in de We$t-£uropeesche landen een voortdurende menschenstroom van het platte land naar de stad. Eene uitwisseling vindt plaats tusschen naburige dorpen en-steden, van daar uit weer terug naar het land. Steeds verschuiven de elementen. De meest levendige'.iiitwisseling vindt plaats tusschen naburige gemeenten van denzelfden staat. Het aandeel aan deze verhuizing neemt af, hoe verder de gemeente ligt. Dit feit, dat meerdere malen werd geconstateerd1), wordt in de Nederlandsche statistieken bevestigd *). Binnen dezelfde provincie nemen de kleinste gemeenten (tot 5000 inwoners) het grootste aandeel aan dén trek, wat een natuurlijk gevolg van de locale Verhoudingen is. De arbeidsmarkt is te beperkt, dan dat niet dadelijk de naburige gemeenten-bij de arbeidersuitwisseling betrokken moeten worden. Dan komt in afnemende mate de uitwisseling van provincie met provincie en daarna pas volgt die met het buitenland. De tabellen over de jaren 1904—1913 wijzen voor Nederland voor den trek binnen dezelfde provincie slechts een onbeduidende vermeerdering aan, maar stellen een veel groot ere vermeerdering vast tusschen de provinciën onderling, evenals tusschen deze en het buitenland. iOeaaaM* Het vèr-weg-trekken neemt sedert de laatste tientallen jaren *) K. Bücher, Entstehung der Volkswirtschaft; G. Hansen, Diedrei Bevölkerungsstufen; A. Wirminghausen, Wanderbewegung. Hdw. St. W. *) Jaarcijfers 1913, p. 18. De trek