Nederlandsche Historische Bibliotheek Onder leiding van Prof. Dr. H. BRUGMANS. I DE BATAAFSCHE REPUBLIEK, door Dr. H. T. COLENBRANDER. II. PRINSES WILHELMINA, GEMALIN VAN PRINS WILLEM V, door JOHANNA W. A. NABER. Ut HET LEVEN VAN VONDEL, door Dr. P. LEENDERTZ Jr. IV. OPKOMST EN BLOEI VAN AMSTERDAM, door Prof. Dr. H. BRUGMANS. V SCHIMMELPENNINCK EN ; KONING LODEWIJK door Dr. H. T. COLENBRANDER. VI. DE REGEERING VAN KAREL V, IN DE NOORDELIJKE NEDERLANDEN, door Dr. J. S. THEISSEN. VII INLIJVING EN OPSTAND, door Dr. H. T. COLENBRANDER. VIII. BETJE WOLFF EN AAGJE DEKEN, door JOHANNA W. A. NABER. IX. JOHAN DE WITT, door Dr. N. JAPIKSS^ X. HET LEVEN VAN PRINS WILLEM II, door Mr. Dr. J. EYSTEN. De eerste vijf en twintig exemplaren zijn gedrukt op zwaar Engelsch plaatpapier (kunstdruk), genummerd van i tot en met 25, en waarvan dit is: M 2 WILLEM DE EERSTE PRINS VAN ORANJE DOOR Prof. Dr. P. J. BLOK NEDERLANDSCHE HISTORISCHE BIBLIOTHEEK uitgegeven onder leiding VAN Prof. Dr. H. BRUGMANS WILLEM DE EERSTE PRINS VAN ORANJE DOOR Prof. Dr. P. J. BLOK uitgegeven te amsterdam door j. m. meulenhoff a in het jaar mcmxix ° WILLEM DE EERSTE, PRINS VAN ORANJE. Naar het an Willem Key toegeschreven schilderij in het museum te Cassel. WILLEM DE EERSTE "• PRINS VAN ORANJE '; • door Prof. Dr. P. J. BLOK geïllustreerd onder toezicht van Mr. n. beets ONDER-DIRECTEUR VAN 'S RIJKS PRENTENKABINET eerste deel uitgegeven te amsterdam door j. m. meulenhoff □ in het jaar mcmxix BOEK-, COLTKANT- EN STEENDRUKKERIJ O. J. TH1KMK, NIJMEGEN AAN HARE MAJESTEIT WILHELMINA, KONINGIN DER NEDERLANDEN, WORDT DIT WERK MET EERBIEDIGE HULDE OPGEDRAGEN DOOR DEN SCHRIJVER. INHOUD. "Hoofdstuk. Paï- Voorrede xm L Voorouders en Jeugd i II. Hof- en Kampleven 22 III. Staatsraad en Diplomaat 37 IV. Oranje's Tweede Huwelijk 54 V. De Strijd tegen Granvelle 73 VI. De Hand aan het Stuur 97 VII. Oranje en de Geuzen 121 VIII. De Crisis 146 . IX. Ballingschap en Strijd 172 X. Onder Geuzen en Hugenoten 197 Aanteekeningen 235 VOORREDE. Vele jaren geleden reeds had ik het voornemen opgevat eenmaal het leven te beschrijven van den grondvester van onzen staat, den Vader des Vaderlands. Allerlei omstandigheden hebben mij totnogtoe belet aan dat voornemen gevolg te geven, maar nooit is het mij uit de gedachte gegaan. Hoe gaarne hadden wij allen, Nederlandsche geschiedkundigen, deze taak uitgevoerd gezien door onzen vereerden grootmeester Fruin! Hoe dikwijls heb ik, hebben ook anderen daarover met hem gesproken! Wij wisten, dat hij den Prins diep vereerde; meer dan dat, dat hij deze groote persoonlijkheid innig liefhad. Hij is er, helaas, niet toe gekomen, hij, die beter dan iemand onzer dit leven had kunnen beschrijven. Na zijn dood heb ik het gevoeld als een duren plicht, die op mij rustte, de door Fruin niet opgenomen taak te volbrengen, zij het dan met mijn zwakkere krachten. Na de voltooiing mijner Geschiedenis van het Nederlandsche Volk en mijner Geschiedenis eener Hollandscke Stad moet dit mijn eerste werk zijn. Als een duren plicht, want het mag niet langer gezegd worden, dat sedert bijna twee eeuwen de Nederlandsche geschiedkundigen deze taak aan vreemdelingen hebben overgelaten. Maar ik heb het niet alleen gevoeld als een plicht. Ik heb de taak ook op mij genomen uit een gevoel van liefdevolle vereering voor den grootsten onzer Oranjevorsten. Het was een zwaje taak — ik weet het misschien beter dan iemand — maar ik heb er mij aan gewijd met eerbied en liefde. Moge het mij gelukt zijn een waardig gedenkteeken op te richten voor de grootste figuur onzer volkshistorie. Over de beide aanhangsels heb ik niets te zeggen, evenmin als over de achter het boek geplaatste Bibliographie. Wat de aanteekeningen betreft, in een ruim geïllustreerd werk als dit schijnen mij niet alleen talrijke nummertjes in den tekst maar ook verwijzingen onder de bladzijde hinderlijk voor den gewonen lezer; wie de bronnen voor het beweerde wenscht te kennen, vindt ze gemakkelijk op de door mij gekozen wijze van behandeling der aanteekeningen, die vastgeknoopt zijn aan cursief gedrukte verwijzingen naar de bij de aanteekeningen aangewezen bladzijden; voor het gemak* der aanhaling zijn de aanteekeningen bij ieder hoofdstuk genummerd. Ik heb hier welgemeenden dank te brengen aan mr. N. Beets, onderdirecteur van het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, die de illustratie voor zijn rekening nam en daarover met mij overleg pleegde, waar hem dit wenschelijk i scheen. De illustratie van een werk over deze periode, die zooveel schoons op dit gebied deed ontstaan, moet hem een genot geweest zijn. Natuurlijk heb ik ook vele anderen te danken voor betoonde hulp en. steun. In de eerste plaats heb ik mijn diep gevoelden dank te betuigen aan Hare Majesteit de Koningin, die mij herhaaldelijk toestond in Haar Huisarchief nasporingen te doen, waarbij de opeenvolgende directeuren van dat archief mij steeds welwillend hebben ter zijde gestaan. Ik zou hier verder de namen moeten noemen van tal van archivarissen, directeuren van bibliotheken en hunne ondergeschikte ambtenaren, maar de lijst zou te omvangrijk worden: een woord van hartelijken. dank zij hun allen hierbij gezegd. P. J. B. Leiden, 18 October 1919. De burcht van Nassau. Naar een anonieme prent. EERSTE HOOFDSTUK. VOOROUDERS EN JEUGD. Het roemruchtige geslacht der graven van Nassau — in de i5de eeuw schreef men veelal Nassowe, in de i6de Nassaw — was in de i2de eeuw opgekomen onder de talrijke graven en heeren, sedert den Karolingischen tijd aan den rechteroever van den Midden-Rijn, tusschen de Main en de Sieg, gevestigd. In later dagen, toen het geslacht beroemd geworden was, verhaalde men van hunne afkomst van den Suevenkoning Nasua uit Caesar's tijd, van Merovingische, Carölingische en Salische voorvaderen en wat dies meer zij. Vast staat, dat de graven van Nassau afstamden van een aanzienlijk geslacht in genoemde streek, de graven van Laurenburg, gevestigd op het gelijknamige kasteel aan de Lahn. Omstreeks noo bouwde een der zonen uit dit geslacht den burcht Nassau tegenover het dorp van dien naam, tusschen Ems en den burcht Laurenburg op een steilen bergkegel in een zeer schilderachtig gedeelte van het waterrijke Lahndal, dat er echter toen niet zoo liefelijk zal hebben uitgezien als thans. Na een langen strijd met de bisschoppen van Worms over het eigendomsrecht op dezen berg en het daarop gebouwde kasteel namen de graven van Laurenburg in 1159 den burcht Nassau in leen van den aartsbisschop van Trier, welk leenverband, hoewel steeds losser, zes eeuwen lang in stand bleef. Deze burcht werd sedert de hoofdzetel van hun geslacht, dat zijn ouden naam spoedig met dien van den nieuwen burcht zeiven verwisselde en zich weldra grafelijke rechten en goederen verwierf in de naburige gouwen aan Rijn, Lahn en Taunus. De bezittingen en rechten van deze oudste graven van Nassau breidden zich allengs uit zoowel ten noorden als ten zuiden van de Lahn tot den Rijn, de Main en diep in het Westerwald, zoodat zij voor deze geheele streek in de i2de en 13de eeuw de machtigste dynasten werden, wier wapenteeken, de „Gouden Leeuw van Nassau", algemeen geacht en gevreesd werd. Maar al die bezittingen en rechten bleven niet steeds in ééne hand: zij werden tusschen de mannelijke leden van het geslacht telkens weder verdeeld, totdat op het einde der 12de eeuw graaf Walram van Nassau zoo goed als alles weer in zijn bezit had. Hij en zijn zoon, graaf Heinrich II, als „de Rijke" bekend, waren woelige heeren, die met hunne naburen tal van twisten en veeten hadden uit te vechten en dit met lust en ijver deden. Nog vóór het midden der 13de eeuw werd door graaf Heinrich tijdens die twisten de op een bergplateau sterk gelegen Dillenburg aan het riviertje de Dill gesticht. Heinrich's zoons, Walram en Otto, verdeelden den ióden December 1255 het vaderlijk bezit in twee deelen. Het noordelijk van de Lahn gelegen deel met Siegen, Herborn, Dillenburg enz. kwam aan Otto, stamvader der jongste, der Ottonische linie, het zuidelijk van die rivier gelegen gebied met Idstein, Weilburg, Sonnenberg, Wiesbaden enz. aan Walram, stamvader der oudste, der Walramsche linie. Uit de laatste kwam in de tweede helft der 13de eeuw de beroemde graaf Adolf voort, die zes jaren lang, van 1292 tot zijn heldendood op het slagveld van Göllheim in 1298, de Duitsche koningskroon heeft gedragen, ten slotte tegenover den in dat laatste jaar door de keurvorsten in zijn plaats gestelden hertog Albrecht van Oostenrijk uit het Zwabische geslacht Habsburg, dat toen in zijn opkomst was. Zijn nakomelingen, uit wie in de tweede helft der 18de eeuw alleen het huis Nassau-Weilburg was overgebleven, beheerschten nog in de iade het hertogdom Nassau tot de annexatie van 1866 door Pruisen, na 1890 het .groothertogdom Luxemburg. De jongere Nassausche linie hield haar bezit evenmin als de oudste steeds in ééne hand. Zij splitste zich weldra in de takken Dillenburg, Hadamar, Dietz en Beilstein, totdat in het begin der i5de eeuw door huwelijk en erfenis zoo goed als geheel haar bezit in handen van den tak Nassau-Dillenburg kwam, sedert 1416, het jaar van zijns vaders De burcht Dillenburg. Naar een anonieme prent. dood, vertegenwoordigd door graaf Engelbrecht of, zooals hij aan het verfranschte Brabantsche hof heette, Engelbert, die ook het oude graafschap Vianden met Grimbergen in Brabant, St. Veit enz. in het Luxemburgsche van zijn vader erfde. Engelbrecht was de eerste graaf van Nassau, die zich in de Nederlanden had gevestigd ten gevolge van zijn huwelijk (1 Aug. 1404) met Johanna van Polanen, vrouwe van de Leek, erfdochter van het rijke bezit der Polanens, een tak van het oude Hollandsche geslacht van Wassenaar. Het voornaamste deel van dit bezit was de Brabantsche heerlijkheid Breda, in welker kasteel hij placht te resideeren voorzoover het glansrijke hof der Bourgondiërs hem niet te Brussel terughield; verder behoorden ertoe de heerlijkheden Herstal in het Luiksche, Geertruidenberg en Niervaart in het toenmalige Zuid-Holland, d. i. in wat wij thans het noordwestelijk deel van Noordbrabant noemen. Engelbert I was de stamvader der Nederlandsche Nassau's, die anderhalve eeuw als Brabantsche edelen van den hoogsten rang hunne Brabantsche en Hol- landsche, sedert Philips den Goede Bourgondische en BourgondischHabsburgsche lands- en leenheeren met groote toewijding en groote onderscheiding als veldoversten en staatslieden hebben gediend. Zijn prachtige "door zijn gelijknamigen kleinzoon opgerichte graftombe in de Groote kerk teBreda bewaart zijn overschot. Zijn zoon, Johan IV, vereenigde weder de Nassau - sche en Nederlandsche bezittingen der Ottonische linie in zijn hand en was, gelijk zijn vader, een der trouwste dienaren van Philips den Goede, later in de eeuw van Karei den Stoute. Hij heeft het slot Dillenburg belangrijk vergroot, evenzoo dat te Breda. Niet minder aanzienlijk was Johan's oudste zoon, Engelbert II, beroemd veldheer en staatsman onder Karei den Stoute, hertogin Maria, roomsch- Grafmonument van Engelbert I van Nassau en zijn zoon Johan van Nassau, in de Groote kerk te Breda. koning Maximiliaan en Philips den Schoone en herhaaldelijk bij hunne afwezigheid hun plaatsvervanger aan het hoofd van het bestuur der Nederlauden, als hoedanig hij de dynastieke staatkunde van Maximiliaan en Philips den Schoone krachtig bevorderde. Hij had als Vliesridder tot zijn devies gekozen het trotsche: „Ce sera moy, Nassau", won voor Maximiliaan den slag bij Guinegate (1479), leidde Het Hof van Nassau. Detiil van een prent van Jan van de Velde: Gezicht op het Hof van Brabant te Brussel. sedert 1494 als voorzitter den Grooten Raad van Bourgondië, bouwde het Nassausche paleis te Brussel, was een bekend beschermer van de schoone kunsten, vermeerderde door aankoop en ruil zijne bezittingen en rechten in Brabant en werd door den landsheer o. a. met het burggraafschap van Antwerpen begiftigd. Zijn Brusselsen paleis stond in het begin der i6de Keizer er zijn beroemde afscheidsrede doen houden, WMïin hij tegenover de aanzienlijke vergadering een overzicht gaf van zijne roerhvöMe»-regeering. Nooit heeft de Prins 's Keizers welwillendheid en raadgevingen vergeten, die hij later pleegt te stellen tegenover het wantrouwen en de ongenade van diens zoon. Na de indrukwekkende plechtigheid keerde de Prins reeds den volgenden dag naar zijn kamp terug om het begonnen werk aan het fort voort te zetten. Nadat de fortenbouw was voltooid, moest de voorgenomen „rèze" (reize, veldtocht) tegen Frankrijk ten gevolge van de zware najaarsregens en de toenemende ellende in het kamp weder worden uitgesteld en begon spoedjg de afdanking der troepen, die intusschen niet dan onder ernstige moeilijkheden met de hooge eischen stellende soldaten afliep. Een en ander hield den Prinsr na een voor dien tijd langen, onafgebroken krijgsdienst van zes maanden, tot het einde van Januari 1556 in het Henegouwsche vast. Eerst 28 Jan. was hij te Brussel terug, van waar hij weldra weder naar het rustige Breda toog om het lang ontbeerde huiselijk leven te genieten, waartoe de met Frankrijk gesloten wapenstilstand van Vaucelles (5 Febr. 1556) gereede aanleiding gaf. De Prins was in deze veldtochten geen veldheer van zeer bijzonder talent gebleken, voorzoover wij zien kunnen, geen geboren krijgsman zooals Egmond was. Schitterende resultaten van zijn optreden als zoodanig zijn niet aan te wijzen en wij begrijpen dan ook het oordeel van den Venetiaanschen gezant Soriano uit dezen tijd: „Oranges è meglio da consiglio che da fatti", meer een man van den raad dan van de daad. Daarmede komt overeen wat men aan het hof, waar men beiden kende, placht te zeggen over zijn „conseil", tegenover Egmond's „exécution-'. Trouwens, hij zou dit nu kunnen toonen, want de zoon en erfgenaam Koning Philips de Tweede. Naar een schilderij van 1557 door Antonio Moro in de Bibliotheek van het Escuriaal. des Keizers had hem 17 Nov. 1555 opgenomen in den „Conseil d'Estat de par decha", welke benoeming de Prins had aanvaard met de betuiging bereid te zijn den vorst „faire tout humble service". Zoo zien wij den Prins dan ook in het volgende jaar herhaaldelijk door Philips — van wiens tegenzin tegen den jongen edelman wij nog geen spoor vinden — gebruikt in staatszaken: bij de vergadering der Staten-Generaal in het voorjaar, bij het vragen der bede in Brabant, bij het vernieuwen van de regeering te 's Hertogenbosch. Zijn militaire diensten worden niet meer in de eerste plaats gevraagd, al nam hij in 1556 deel aan de voorbereiding van een nieuwen veldtocht in Picardië, waarvoor door zijn bemiddeling onderhandelingen werden gevoerd met den Duitschen kolonel George von Holl, die in 's Konings dienst zou treden. Toch vinden wij hem in Augustus 1557 weder voor St. Quentin, waar Savoye onder's Prinsen krachtige medewerking — hij zou zelfs „la charge et principale conduite" gehad hebben — toen juist zijn schitterende overwinning op de Franschen behaalde, en later bij Ham. De bij St. Quentin gevangen Fransche maarschalk St. André en de rijngraaf van Solms, eveneens daar gevangen genomen, werden beiden op zijn kasteel Breda vastgehouden voor den tijd van den oorlog of totdat zij uitgewisseld zouden zijn. Aan den laatsten veldtocht, dien van 1558, waarin Egmond de schoone zegepraal op het strand van Grevelingen behaalde, nam de Prins in Picardië deel. Hij was er spoedig diep gemengd in de onderhandelingen, die leidden tot den vrede van Cateau Cambrésis — het einde van den langen krijg, die zooveel fmancieele en economische ellende in de Nederlanden had teweeg gebracht, die de koninklijke schatkist ten eenenmale had uitgeput en de gewestelijke en stedelijke financiën had ontredderd, terwijl de grensprovinciën door het krijgsvolk van beide kanten waren uitgeplunderd, handel en nijverheid ernstig waren aangetast en hongersnood herhaaldelijk de bevolking had geteisterd, zoodat de vrede inderdaad een weldaad, zoo niet een noodzakelijkheid voor de Nederlanden mocht heeten. De Prins had in de onderhandelingen zijn bijzondere geschiktheid kunnen toonen en ontwikkelen voor den staatsdienst, waarin hij thans was opgenomen. DERDE HOOFDSTUK. STAATSRAAD EN DIPLOMAAT. Oranje's benoeming in den Raad van State en zijne verheffing tot ridder in de Orde van het Gulden Vlies bij gelegenheid van het eerste kapittel dier Orde, dat koning Philips 30 Nov. 1555 te Antwerpen hield, mogen nauwelijks beschouwd worden als belooningen voor buitengewone diensten. Wel staat in de commissie tot de eerste, dat de benoeming geschiedt, „pour les grands sens, prudence et expérience que scavons estre en la personne de nostre tres chier et tres-féal cousin ... en considération aussi des bons, léaulx et agréables services qu'il a faicts a. Sa Majesté 1'Empereur, mon seigneur et père, et a nous et mesmes (vooral) dernièrement comme capitaine-général de nostre armee a. Philippeville et faict encores journellement". Wat het Gulden Vlies betreft, Oranje heeft voortaan deel aan de groote voorrechten dezer beroemde Bourgondische Orde. De benoemingen konden beschouwd worden als toe te komen aan den erfgenaam der Nederlandsche traditiën van de huizen Oranje en Nassau. De Prins kwam thans in ambtelijke betrekking tot den toenmaligen leider der buitenlandsche zaken van de Brusselsche regeering, den reeds vóór den dood zijns vaders, den kanselier van Karei V (1549), invloedrijken en geheel in de school zijns vaders gevormden, thans bijna 40-jarigen Antoine Perrenot, heer van Granvelle, bisschop van Atrecht, den broeder van 's Prinsen voormaligen gouverneur en ook ten gevolge van die betrekking met dezen welbekend, ja met hem bevriend. De goede verstandhouding tusschen Oranje en Granvelle, die wij sedert 1550 uit menigen tusschen hen gewisselden brief kennen, werd tot omstreeks 1560, voorzoover wij weten, door zoo goed als geen wanklank verstoord. Wij bezitten uit 1554 en 1557 twee „militaire" testamenten van den Prins, het eerste vóór Thé- rouanne, het tweede vóór St. Quentin eigenhandig opgemaakt, waarin Granvelle als mede-executeur wordt aangewezen, in het laatste o. a. met Viglius. In dat van 22 Juni 1558, kort na den dood zijner gemalin voor notarissen te Namen opgemaakt, zijn beiden echter verdwenen: hertog Willem van Kleef, Egmond, Hoorne en Herman van Nieuwenaar zijn dan de executeurs. Blijkbaar is de verhouding reeds toen niet zoo goed meer geweest, al komt dat eerst later duidelijk aan den dag. Een brief van 30 Sept. 1556, waarin Oranje den bisschop bedankt voor hem verleende hulp, spreekt dankbaar van de „affection vers moy. laquelle m'avés mounstré jusques a. maintenant" en werd door nog vele in denzelfden toon gevolgd gelijk Granvelle nog tot in 1560 den Prins in vele brieven aan den Koning herhaaldelijk prijst wegens zijn goede diensten. Bij de vredesonderhandeling met Frankrijk op het eind van 1555 beveelt Oranje met den meèsten aandrang en in hoogst vriendschappelijke termen de behartiging zijner persoonlijke belangen in Frankrijk bij den bisschop De Prins van Oranje als Vliesridder. Naar een anoniem schilderij in het Museum te Breslau. aan. En deze liet zich daaraan werkelijk gelegen liggen, ook zelfs aan de geldelijke belangen van 's Prinsen verwanten. Met den nieuwen landvoogd en kapitein-generaal der Nederlanden sedert het optreden van Philips II als landsheer, hertog Emanuel Philibert van Savoye, stond Oranje eveneens op den besten voet en ook diens hulp riep hij herhaaldelijk, en niet te vergeefs, in bij het nog steeds voortslepende proces tusschen Nassau en Hessen over Katzenelnbogen, welk proces eerst 30 Juni 1557 door bemiddeling van de keurvorsten van Saksen, Trier en de Paltz in tegenwoordigheid van een aantal Duitsche vorsten te Frankfort a/d Main tot een einde werd gebracht. Hessen behield de graafschappen zelve, Nassau kreeg een aantal daarbij behoorende goederen en ambten benevens een som van 600000 gulden. Ook de Prins was aanwezig bij het sluiten van dit eindverdrag. Ook overigens hielp hij Antoine Perrenot, heer van Granvelle. Naar een schilderij van Antonio Moro in het Hofmuseum te Weenen. zijn bejaarden vader in de zorg voor diens talrijk gezin. Hij betaalde herhaaldelijk de bruidsgiften zijner zusters; hij hielp de studiën zijner jongere broeders Johan, Ludwig en Adolf bekostigen en hunne verdere, hoofdzakelijk militaire opleiding verzekeren. Johan bracht door 's Prinsen bemiddeling geruimen tijd aan het Kleefsche hof door en kwam daarna zijn vader te Dillenburg helpen; Adolf ging te Wittenberg studeeren; de achttienjarige Ludwig werd in het late najaar van 1556 door Oranje in zijn eigen omgeving opgenomen en leefde voortaan als aanzienlijk edelman aan diens hof te Brussel en te Breda, waar hij den Jrnns ais „ Amtmann", schertst zijn moeder, in het beheer van diens goederen hielp. Met dezen talentvolleri vijf jaren jongeren broeder, den intiemen vriend weldra van Hendrik van Brederode, is de Prins altijd ten nauwste verbonden geweest. Hij gebruikte hem niet alleen als secretaris en als medebestuurder zijner bezittingen, maar tevens als den in alle familie- en staatsgeheimen ingewijden vertrouweling, die wegens zijn militaire en diplomatieke gaven bijzonder geschikt was om 's Prinsen betrekkingen naar alle zijden te helpen onderhouden en uitbreiden; aanvankelijk vooral ten opzichte van de Duitsche vorsten en heeren, met wie de Prins allengs meer in betrek¬ king trad, later ook met de Hugenoten in Frankrijk en hunne voornaamste leiders. De jongste broeder, Heinrich, werd van zijn tiende jaar af bij hem opgevoed.^ Juliana van Stolberg zelve en de andere familieleden kwamen dikwijls op het kasteel te Breda logeeren. De betrekkingen van den jongen Graaf Lodewijk van Nassau. Naar een anonieme gravure an '» RijksrPrentenkabinet te Amsterdam. Prins tot zijn naaste familie bleven dus van zeer intiemen aard, wat niet naliet de opmerkzaamheid der katholieke regeering te Brussel-, in belangrijke mate tot zich te trekken: daarvoor juist had men altijd eenige vrees gekoesterd, daartegen had men aanvankelijk maatregelen willen nemen. Maar de stem des bloeds heeft bij den Prins steeds krachtig geklonken en hij heeft zich aan de geopperde bezwaren weinig gestoord. De verhouding tusschen de Nassausche broeders, zusters en zwagers was steeds voortreffelijk, ook na den dood des vaders (6 Oct. 1559), waardoor Oranje het erkende hoofd der gansche Dillenburgsche familie werd. Allen wedijverden in eerbied en liefde voor gravin Juliana, die haren echtgenoot nog lange jaren overleefde op het stamslot te Dillenburg, waar thans graaf Johan volgens de familie-overeenkomst als burchtheer gebood. Al deze familiebetrekkingen en de oude betrekkingen der Nassau's met tal van Duitsche vorstenfamilies, met Hessen, Saksen, de Paltz en de talrijke gravengeslachten aan den Midden-Rijn, in het bijzonder dus mejt protestantsche vorsten, maakten den Prins van Oranje tot den aangewezen tusschenpersoon bij onderhandelingen van allerlei aard tusschen de Bourgondische regeéring en de Duitsche vorsten. Wij vinden hem dan ook in deze jaren herhaaldelijk door die regeering met zulke onderhandelingen Delast. Zoo in het voorjaar van 1557 met het aanzoek van Philips II bij de geestelijke keurvorsten aan den Rijn — Keulen, Trier en Mainz — om zich met hem tegen Fratfkrijk te verbinden, nadat de wapenstilstand van Vaucelles weder in oorlog was omgeslagen. Roomsch-Koning FerSihand had hem toen naar Eger in Bohemen willen doen komen om er de daar bijeengeroepen keurvorsten te helpen bewegen Ferdinand de keizerskroon op te- dragen, welke samenkomst evenwel ten slotte niet plaats had. Oranje, reeds op weg maar door een zwaren koortsaanval overvallen op het kasteel van den graaf van Hoorne te Weert, had daar eenig oponthoud, maar slaagde al dadelijk niet bij den keurvorst van Keulen, die, evenals zijn medevorsten, aarzelde zich nauw met het altijd van plannen op bemachtiging van de Rijnstreken verdachte Bourgondië te verbinden. Kort daarna ging hij naar Frankfort om er de Zaak van Katzenelnbogen te helpen beslechten, van waar hij spoedig terugkeerde om aan den veldtocht in Picardië deel te nemen. In het voorjaar van 1558 moest hij weder naar Frankfort reizen om er namens keizer Karei, die feitelijk reeds in Aug. 1556 de keizerswaardigheid had nedergelegd, de rijksinsigniën over te geven aan roomsch-koning Ferdinand bij gelegenheid van diens verheffing tot keizer door de daar thans verzamelde keurvorsten. De afgetreden Keizer had de Duitsche rijksinsigniën nog lang onder zich gehouden, omdat het nog niet volstrekt vaststond, dat Philips zelf niet in aanmerking zou komen voor het roomsch-koningschap als toekomstig opvolger van Ferdinand; deze wenschte evenwel de toekomst van zijn eigen zoon Maximiliaan niet op te offeren aan de mogelijkheid eener herleving van de Spaansch-Habsburgsche wereldmonarchie van Karei V, waartoe ook de Duitsche vorsten weinig gezind bleken. Thans was dit vraagstuk feitelijk beslist in den zin van definitieve scheiding van het Habsburgsche huis in een Spaansch- en een Duitsch-Habsburgschen tak. En de zending van Oranje met de rijksinsigniën was het teeken van Karel's onderwerping aan deze noodzakelijkheid. Ook toen moest hij behalve deze eervolle opdracht, waarvan hij zich half Maart kon kwijten, op last der regeering trachten naar een met keizerlijke toestemming te sluiten verbond tegen Frankrijk tusschen Bourgondië en de Westduitsche vorsten. Dit leidde echter ook ditmaal tot niet meer dan tot algemeene verzekeringen van goede gezindheid tegenover de ook door Frankrijk gedane aanzoeken. Ook bij deze gelegenheid zal er in zijne tegenwoordigheid wel gesproken zijn over de godsdienstige verhoudingen in Duitschland, waarvoor Oranje intusschen nog slechts matige belangstelling scheen te koesteren. Hij ergerde zelfs, zegt een bericht, den streng Lutherschen keurvorst August van Saksen en anderen door zijn loszinnige opmerkingen over het huwelijk en de wenschelijkheid om het concubinaat te hulp te roepen bij gemis aan wettelijke nakomelingen: opmerkingen, die aan het Brusselsche hof meer op hare plaats waren dan in een omgeving als déze en zeker niet getuigen van zeer ernstige moreele en godsdienstige opvattingen; de Prins heeft nog in zijn Apologie, 25 jaren later, dan ook ronduit erkend, dat hij zich in zijn jongen tijd om religie weinig bekommerd had. De Prins was nog te Frankfort, toen hij 11 Maart 1558 een vóór 13 dagen door zijne te Breda achtergebleven gemalin zelve geschreven brief ontving omtrent een ongesteldheid, die haar had overvallen. Die berichten maakten hem ernstig ongerust en hij schreef aanstonds een hartelijk briefje aan zijn „Aller Liebste", vol betuigingen van aanhankelijkheid en beloften van spoedige terugkomst. Hij snelde dan ook over Dillenburg naar Breda terug, waar hij haar den 20s*en nog levend vond maar reeds door de geneesheeren opgegeven; hare ziekte nam een snel verloop en 24 Maart stierf zij, „christlich und wol". Haar heengaan heeft hem ten diepste getroffen en bracht hem tot uitingen van droefheid, die spreken van hartelijke liefde voor de overledene, van berusting in God's wil, en dat in woorden, die van ernstiger opvatting des levens getuigen dan men, op grond van uitingen als die boven vermeld werden, geneigd zou zijn in dezen tijd uit zijn mond te verwachten. Nog weken later vinden wij hem in dezelfde diep bedroefde stemming, waarin ook de toekomst zijner twee jonge kinderen hem met bekommering bezig houdt. Prinses Anna werd een paar weken later te Buren bijgezet natuurlijk volgens den katholieken ritus, waaraan ook, tot ergernis der streng-protestantsche moeder te Dillenburg, graaf Ludwig deel moest nemen. Maar de staats- en krijgszaken ontrukten hem weldra aan zijn verweesde omgeving. In Augustus vinden wij hem tijdens den veldtocht in Artois, waaraan hij deelnam, weder in het kamp. Hij begaf zich toen naar Bapaume, waar hij zijn gevangene, den op parool voor twee maanden vrijgelaten maarschalk St. André, had te ontmoeten op diens voorgenomen doortocht naar zijn lotgenoot, den connétable de Montmorency, die ook bij St. Quentin gevangen was genomen. St. André, die door koning Philips met dit doel losgelaten was, nadat Oranje te Breda hem, op Philips' aandrang wegens den uitgeputten toestand dezer gewesten, 's Konings neiging tot vrede had medegedeeld, kwam terug met een opdracht van koning Hendrik II, die na de zware nederlaag bij Grevelingen (13 Juli) eveneens tot onderhandeling over vrede bereid was. De onderhandelingen begonnen inderdaad 9 September te Brussel en onder de vertegenwoordigers van koning Philips was ook de jonge Oranje naast den Spanjaard Ruy Gomez de Silva, den graaf de Melito en den ervaren diplomaat, den bisschop van Atrecht, terwijl van Fransche zijde St. André en Montmorency als onderhandelaars optraden. De onderhandelingen werden sedert begin Oct. gevoerd te Cercamp, tusschen Doullens en het Bourgondische legerkamp bij Othies, waar koning Philips zich ophield. Den 17 den Oct. werd een wapenstilstand gesloten. Thans werden ook de beroemde Spaansche krijgsoverste, de hertog van Alva, en de bekwame Bourgondische jurist Viglius naast Granvelle en Oranje tot mede-onderhandelaars benoemd, terwijl in Februari de definitieve onderhandelingen naar Cateau-Cambrésis werden verlegd. Daar werd eindelijk 3 April 1559 de vrede gesloten. De jonge Oranje blijkt werkelijk aandeel in de onderhandelingen te hebben gehad, waarbij van Bourgondische zijde intusschen Granvelle en Viglius benevens de Spaansche heeren de leiding hebben bezeten. Oranje had de onderhandelingen in ieder geval „sur 1'instance du Roy" ingeleid door zijn besprekingen met St André. Hij kreeg bij den vrede zijn prinsdom en verdere Fransche bezittingen terug. Met Alva en Egmond begaf hij zich in Juni als gijzelaar en tot regeling der nadere overeenkomsten naar Parijs, waar hij bleef tot na den dood van Hendrik II. Deze stierf ten gevolge eener verwonding bij een steekspel ter gelegenheid van de feesten, waarmede het huwelijk van prinses Marguérite, zuster des Franschen konings, met den hertog van Savoye zou worden gevierd, welk huwelijk gevolgd zou worden door een ander tusschen koning Philips zeiven, weduwnaar thans van koningin Maria van Engeland, en Elisabeth van Valois, dochter van koning Hendrik. In deze feestdagen dus, tusschen half Juni en 30 Juni 1559 moet het beroemde gesprek plaats gehad hebben, waarvan de Prins met zooveel nadruk in zijn Apologie melding maakt en dat volgens hem beslissenden invloed moet'hebben gehad op zijn latere staatkundige en godsdienstige meeningen en handelingen. Koning Hendrik, bij gelegenheid eener jachtpartij met hem alleen rijdende, zou hem verteld hebben, dat zijn mede-afgezant, Alva, namens koning Philips met hem gesproken had over een plan om alle verdachten op godsdienstig gebied in Frankrijk, de Nederlanden, ja in de geheele Christenheid uit te roeien; de Koning meende blijkbaar, ƒ dat ook de Prins, • die zooveel vertrouwen genoot, daarvan wel zou f weten, en had hem zoo onwillekeurig „le fond du conseil" opengelegd. De Prins hoorde het lang en breed verhaal des Konings aan, zich houdend alsof hij geheel op de hoogte was. Ten zeerste getroffen door dit helsche plan, had hij, schrijft hij in de Apologie, met hulp der jonge hertogin van Savoye, zoo spoedig mogelijk na 's Konings onverwachten dood getracht uit zijn gijzelaarschap naar de Nederlanden terug te keeren, belovend terug te zullen komen om deel te nemen aan de kroning van den opvolger, Frans IL te Rheims. De Prins verklaarde later door dit bericht „dès lors", van dit oogenblik af, bewogen te zijn om te trachten de „vermine Espagnole", volgens hem oorzaak en middel bij dit plan, uit de Nederlanden te doen.verdwijnen, „esmeu de pitié et de compassion" als hij was door deze ontstellende mededeelingen. Het verhaal, dat ons op deze wijze in 's Prinsen Apologie is overgeleverd, is volstrekt niet onwaarschijnlijk, als men namelijk daarbij niet denken wil aan een geheel uitgewerkt, binnen korten termijn uit te voeren moordplan, doch slechts aan algemeene besprekingen over een samenwerking, die zonder twijfel geheel in de lijn der politiekreligieuse denkbeelden van Philips II past en, ook sedert de samenkomst te Bayonne in 1565 gelijk later, allerminst tot de onmogelijkheden zou hebben behoord. Werkelijk is er in die dagen gehandeld over een verbond met kerkelijke bedoelingen en in 1562 hebben Oranje en Egmond met Granvelle over de ook toen reeds dienaangaande loopende geruchten gesproken, waarbij zij melding maakten van Alva's voorstellen aan Hendrik II in 1559. Wat 's Prinsen gevoelens van medelijden betreft, men mag aannemen, dat, bij al zijn toenmalig gebrek aan werkelijken godsdienstzin, zijn gemoed voor dergelijke overwegingen wel vatbaar was. Ten slotte, zijn staatkundige houding in de eerstvolgende jaren is met zijn verklaring omtrent den toen ontstanen omslag in zijn gevoelens tegenover 's Konings staatkunde in het algemeen en diens kerkelijke plannen' geenszins in strijd te achten. Een en ander geeft ons aanleiding de waarheid van het verhaal niet in twijfel te trekken, ook al zou het vaststaan*, dat Granvelle van Alva's besprekingen over onderlinge hulp tegen de ketters en inquisitie-plannen niets geweten heeft, zooals hij in 1562 tegenover Egmond en Oranje volhield. De Prins is inderdaad op verlangen des nieuwen Konings van Frankrijk na half September naar Rheims gekomen, zij het dan eenige dagen later dan deze gewenscht had. Nog in December heeft Frans II hem, den gijzelaar, wederom naar Péronne ontboden, daar nog niet alle voorwaarden van den vrede door de Bourgondische regeering waren vervuld, maar wij weten niet, of hij werkelijk heeft moeten gaan. Maar niet alleen in zaken van de buitenlandsche staatkunde der Lijkstatie van Karei V te Brussel. Detail van een anonieme prent. De rijksappel wordt gedragen door den Prins van Oranje. Bourgondisch-Spaansche regeering is Oranje reeds in deze jaren diep gemengd geweest. De periode der landvoogdij van hertog Emanuel Philibert van Savoye (1555-1559), welke landvoogdij wenschelijk geworden was, behalve door de behoefte aan de leiding van een ervaren krijgsman, door de toen te verwachten herhaalde afwezigheid van koning Philips, die sedert 25 Juli 1554 gehuwd was met Maria, koningin van Engeland, was voor de Bourgondische gewesten geen tijdperk van rust en orde. De gevaarlijke oorlog met Frankrijk hield den landvoogd, tevens kapiteingeneraal dezer gewesten, voortdurend bezig en tastte vooral de financiën ernstig aan. De financiën waren sinds lang het zwakke punt der Bourgondische regeering. Reeds onder Karei V was dit in hooge mate het geval geweest. Bij diens aftreden was de financieele toestand des lands zeer treurig, de schatkist zoo goed als ledig. Reeds in Juli en daarna nog eens in November 1556 hadden dan ook zoowel de Spaansche als de Bourgondische Staatsraad den Koning een ernstige „remonstrance" dienaangaande aangeboden, gevolgd door een „compte-rendu" over den financieelen toestand, die toen ten eenenmale onhoudbaar was geworden. De domeinen waren zwaar belast, groote geldsommen waren bij de kooplieden in de Vlaamsche, Brabantsche en andere steden opgenomen en nog konden de troepen niet betaald, ja de dagelijksche uitgaven niet bestreden worden; de provinciën waren uitgeput, hongersnood en pest woedden, de ontevredenheid nam overal toe, de onbetaalde troepen muitten en plunderden, het gansche land werd met ondergang bedreigd; de Keizer had zijn vertrek naar Spanje zelfs moeten uitstellen, omdat er geen geld was om de reiskosten te betalen, en koning Philips had tijdens zijn verblijf in Engeland het geld voor zijn onderhoud moeten leenen. Men deed wanhopige pogingen om aan geld te komen. De bijeengeroepen StatenGeneraal weigerden echter op grond van de algemeene uitputting des volks in het voorjaar van 1556 de verlangde algemeene belastingen en de verarmde gewesten stemden slechts toe in, overigens zware, afzonderlijke opbrengsten. In Aug. 1557 vroeg Philips opnieuw in dringende termen van de Staten-Generaal te Valenciennes hulp en raad in zijn ernstige financieele moeilijkheden. Bij de onderhandelingen over een en ander hadden de leden van den Raad van State, ook Oranje, die in het bijzonder als „chief des finances" voor deze belangen had te waken, op verzoek des Konings, herhaaldelijk persoonlijk hunnen invloed te doen gelden, de laatste vooral in Brabant eh Holland, waar zijn grootste bezittingen lagen. Oranje kweet zich noodgedrongen en blijkbaar met weinig lust en ijver van die taak, die hem tien maanden lang tot allerlei voorstellen en besprekingen aanleiding gaf en eerst in Mei 1558 eindigde met de schoorvoetende toestemming der Staten-Generaal in een zware staatsleening, waarvoor 9 jaren lang 800000 pd. zou worden opgebracht voor rente, aflossing en troepenbetaling. Maar nieuwe financieele eischen des Konings, in Aug. 1558 aan de weder te Atrecht samengeroepen Staten-Generaal, in April 1559 aan de provinciën afzonderlijk, in Juni 1559 aan de nieuwe Staten-Generaal te Brussel, in Augustus aan hetzelfde lichaam te Gent, werden door de gewestelijke Staten hardnekkig afgewezen, tot diepe ergernis des Konings, die sedert een hevigen afkeer had van dergelijke vergaderingen wegens den toon, dien de Staten aansloegen, en wegens hunne zijn gezag bedreigende eischen. De ontevredenheid der bevolking nam bedenkelijk toe, vooral wegens de voortdurende aanwezigheid der 16 vendels Spaansche troepen in de grensvestingen, ook nog toen eenmaal de vrede gesloten was. Men zag in hen de werktuigen des Konings, waarmede hij de stemming des volks mogelijk zou willen bedwingen, en eischte hunne spoedige verwijdering, zoodra zij afbetaald zouden zijn. Ook de hooge Neder- landsche adel, beducht voor een „staand leger", dat's Konings gezag ook tegenover hen zou kunnen steunen, verlangde dit en 8 Augustus 1559 eischten de Staten-Generaal te Gent, gesteund door de Vliesridders, onder wie ook Oranje, eenstemmig die verwijdering tot groote ergernis des Konings, die op het punt stond om naar Spanje te vertrekken en dezen herhaalden sterken aandrang beschouwde als een poging om zijn gezag te ondermijnen of ten minste als een blijk van wantrouwen in zijne bedoelingen.. Hier nu vinden wij het voor eerst onmiskenbare sporen van persoonlijke en staatkundige verwijdering tusschen Oranje en den Koning. Oranje stond in de zaak der Spaansche troepen geheel aan de zijde der Staten en had evenals Egmond aanvankelijk geweigerd het hem door den Koning aangeboden bevel, ieder over 8 Spaansche vendels, te aanvaarden ; ten slotte hadden zij wel toegegeven en het bevel aangenomen maar zeer tegen hun zin. Zij stijfden, naar 's Konings meening, de Staten in hun verzet. Hij had den Prins volgens dezen gezegd: als de Staten geen „pilares" hadden, zouden zij niet zoo luid spreken. Philips nam Oranje vooral diens houding hoogst kwalijk. Het verschil liep zoo hoog, dat Oranje feitelijk zijne commissie als lid van den Raad en bestuurder der financiën reeds in 1558 nederlegde, ofschoon de Koning hem toch nog over allerlei bleef raadplegen. Er was nog meer verschil. In het kapittel der Orde van het Gulden Vlies te Antwerpen, door Philips in Januari 1559 gehouden, had Oranje een aanzienlijk aandeel in de keuze van sommige nieuwe Vliesridders, tegen wier verkiezing Philips ernstige bezwaren had, met name tegen den heer van Montigny en den graaf van Hoogstraten. Het was daarbij de bedoeling geweest het aantal Nederlandsche Vliesridders aanzienlijk te versterken en op die wijze het aanzien van dien adel, die overwegenden invloed wilde uitoefenen op het landsbestuur, te vergrooten. En die invloed was in deze periode van Savoye's landvoogdij reeds aanzienlijk: de vreemde, uit. zijn eigen gebied verdreven en met de Nederlanden weinig bekende landvoogd, tevens kapitein-generaal en als zoodanig voortdurend met de Nederlandsche heeren samenwerkend, was in den oorlog met Frankrijk de wapenbroeder van deze heeren geweest en zoowel Granvelle als de latere landvoogdes Margaretha van Parma wijzen later meer dan eenmaal op hunne schuld aan de verwarring en de financieele ontreddering dezer periode, toen zij zooveel hadden in te brengen. Toch kon Philips er niet buiten Oranje, die hem •werkelijk groote diensten had - bewezen, te belasten met een aanzienlijk aandeel in de na zijn vertrek in te richten nieuwe landsregeering. Hij benoemde hem 9 Augustus 1559 tot gouverneur van de belangrijke gewesten Holland, Zeeland en Utrecht, op welke waardigheid de Prins den 2 8sten te Gent den eed aflegde in handen van de nieuwbenoemde landvoogdes, Margaretha van Parma, bastaardzuster des Konings. Een gratificatie van 40000 pd. uit de staatskas werd hem tevens toegezegd. Even vóór deze eedsaflegging (24 Aug.) had de Koning de Nederlandsche gewesten verlaten om er nooit meer terug te keeren. Nog in de laatste dagen van zijn verblijf in Zeeland, van waar hij de zeereis naar Spanje ondernam, drong hij er bij den Prins op aan zijn post in den Raad van State weder te gaan bekleeden. Oranje gaf half onwillig toe, weinig gezind om mede te werken in de nieuwe regeering, waarvoor Granvelle nog den 7 nog in den herfst bekennen, Duitsch meester. dat 's landgraafs verzet niet gebro¬ ken was, maar hij zeide tevens, dat de keurvorst zeer geneigd was om toe te stemmen, gelijk Anna zelve, desnoods in een feitelijke bekeering der hertogin tot het katholicisme; hij betuigde Granvelle nogmaals „per su propria consciencia" haar nooit te zullen huwen, als hij niet gedaan kon krijgen, dat zij als zijn gemalin zou „vivir catholica", als katholiek zou leven. En Granvelle verklaarde nu in den loop van 1560 den Koning meer dan eens niet de minste reden te hebben om de katholieke gezindheid van den Prins en diens goeden wil om den Koning te dienen in twijfel te trekken. Zelfs de Koning gaf thans zijn aanvankelijke bedenkingen op. De huwelijkszaak sleepte echter zoo lang voort, dat men zich te Brussel reeds vleide met de mislukking, De Prins, blijkbaar daarvoor ook ernstig beducht, besloot nu persoonlijk met keurvorst August en de bruid zelve in overleg te treden. Daartoe bood het huwelijk van graaf Günther met zijn zuster Catharina (17 Nov. 1560) gelegenheid. Hij reisde over Dillenburg en Arnstadt naar Schwarzburg, waar hij met de Dillenburgsche familie en graaf Ludwig verscheen. Tien dagen daarna begaf hij zich over Weimar en Naumburg naar Dresden. Hij bracht er, volmaakt hoveling en knap van voorkomen als hij was, keurvorst August en Anna zelve in verrukking. Zij wilde geen kwaad van hem hooren en toonde zich over de ooren verliefd op den „schwarzen Verrather"; de keurvorst van zijn kant verheugde er zich buitengewoon in, dat de Prins te Dresden in de luthersche kerk kwam en zich op kerkelijk gebied „verwonderlijk" uitliet. Maar de voorzichtige Prins weigerde toch, in een belangrijk gesprek „au bois", al te ver te gaan met zijn beloften, met name dienaangaande iets op schrift te zetten. Evenwel, de kennismaking was zeer bevredigend uitgevallen, de ontvangst niet minder en in de beste stemming keerde de Prins naar Sondershausen terug om er de door den keurvorst beloofde beslissing, na nieuw aanzoek bij den landgraaf, af te wachten. De keurvorst had zelfs verklaard desnoods alleen te willen beslissen. Oranje bleef te Sondershausen tot in Januari 1561 hangen, intusschen zich op de hoogte stellend van de geheimzinnige troepenlichting in Frankenland, waar de avontuurlijke Wilhelm von Grumbach, die jaren achtereen het land in opschudding heeft gehouden, zich gereedmaakte om Midden-Duitschland in rep en roer te brengen; hij berichtte de Brusselsche regeering daarover, in het voorbijgaan weder aanwijzend, wat zijne Duitsche relaties voor haar konden opleveren. Bij Philips van Hessen verschenen nu tegen het einde van December twee afgezanten: de Nassau-Dillenburgsche raad Wilhelm Knüttel namens Oranje, de Saksische Hans Genitzsch namens keurvorst August. De berichten van Knüttel bevatten inderdaad zeer belangrijke zaken omtrent Oranje's werkelijke gezindheid op godsdienstig gebied en waren er blijkbaar op berekend om den landgraaf over te halen. Hij zeide namens den Prins, dat de Prins toch eigenlijk niet was „der babstischen reiigion", aangezien hij was opgevoed „in der wahren christlichen" en zijne gansche familie ertoe behoorde; hij moest wel als Vliesridder naar de mis gaan en kon niet door een Lutheraan in zijn kapel laten prediken maar „in seinem hertzen", zeide Knüttel, was hij „der waren reiigion geneigt" en hoopte van het huwelijk met Anna hare bevordering in de Nederlanden, al kon hij er thans nog niet aan denken „öffentlich" te „mutieren". Hij wilde zijne gemalin niet dwingen maar haar „gewissen frei lassen" en haar laten spreken en lezen wat zij wilde; maar zij moest uiterlijk den schijn in acht nemen en kon alleen bij Oranje's zusters Nieuwenaar en Van den Bergh het sacrament „nach irem gefallen" gebruiken. Voor de inquisitie behoefde men niet te vreezen: die werd in de Nederlanden niet op „hohe fürstliche Personen" toegepast en desnoods kon de Prinses soms op het slot te Hadamar in Nassau gaan wonen. Oranje stelde een en ander voor, zeide hij, „mit rat und vorwissen des Königs zu Hispanien, auch des hertzogen von Julich". Aldus Knüttel. En Jenitzsch bevestigde een en ander namens den keurvorst, met wien Oranje immers zelf gesproken had. Hier dienen weder dezelfde bezwaren ter sprake te komen als bij de verklaringen van Schwarzburg en Von Holl in het voorjaar; de namens den Prins ook door dezen afgezant gedane betuigingen zijn opnieuw in strijd met die, door hemzelven aan den Koning, Granvelle en landvoogdes Margaretha gedaan. Overeenstemming is er alleen betreffende het uiterlijk „katholiek leven" der Prinses, dat noodig zal zijn en onvermijdelijk, maar de Prins, die zich tegenover de Brusselsche regeering en den Koning trouw en overtuigd Katholiek noemt, laat zich bij keurvorst August en landgraaf Philips door zijn raden als geheim Lutheraan voorstellen, ja uit zich tegenover den eerste zelf in dien geest. ^ Hier is dus eene dubbelzinnigheid, die zich niet laat goedpraten. De Prins hangt den huik naar den wind en heeft blijkbaar nog volstrekt geen eenigszins diepgaande overtuiging op godsdienstig gebied; integendeel, uiterlijke houding is bij hem de hoofdzaak, opdat zijn huwelijksplan niet in duigen moge vallen. Eigenlijk godsdienstig leven was hem in deze jaren — we zien het in deze dingen ten duidelijkste en hijzelf erkent het later volmondig — nog ten éenenmale vreemd. Hij ziet er geen overwegend bezwaar in zich, naarmate van de omgeving, katholiek, onverschillig of zelfs heimelijk protestantsch te gedragen. Landgraaf Philips liet zich niet vangen. Hij vond de liefdesbetuigingen zijner zestienjarige kleindochter „nur Kinderwerk* en den Prins ontwijfelbaar «katholiek* gelijk deze zijne vrouw ook geen vrije godsdienstoefening kon toestaan maar „katholiek leven" van haar verlangde. De landgraaf weigerde dus en wilde Knüttel zelfs niet meer ontvangen. Dit bericht kreeg de Prins op Nieuwjaarsdag 1561 te Sondershausen, waar hij heel wat plezier had gemaakt en volgens Duitsche gewoonte zwaar gedronken, zegt hij, op de gezondheid van den keurvorst. Deze liet hem thans weten, dat hij, de keurvorst, de zaak zou doorzetten, nadat hij op den afgesproken protestantendag te Naumburg nog eens met den landgraaf zou hebben gepraat: deze was immers, volgens de letter der afspraak, van het plan „verwittigd" en tot meer achtte zich de slimme keurvorst niet verplicht. Op 3 Januari ging Oranje dus welgemoed op reis naar huis, bij verschillende vrienden, o. a. Georg von Holl, onderweg weder lustig feestvierend. Aan de regeering te Brussel berichtte hij, dat de keurvorst bereid was om zijne belofte ten opzichte van Anna's houding na te komen en dat hijzelf bij de oude religie zou „leven en sterven". Granvelle, die nog hoopte, dat de landgraaf ten slotte een spaak in het wiel zou steken, ried den Koning nu ook om verder van zijn kant geen bezwaren meer te maken; van den eisch tot overgang dér jonge vorstin werd in hunne correspondentie nu niet meer gerept, alleen van eene nog misschien te hopen verklaring van haarzelve omtrent haar „katholiek leven". De Koning heeft geen antwoord meer gezonden, zoodat van deze zijde geen verzet meer gemaakt werd. Juist in dezen tijd bewees de Koning den Prins opnieuw zijn gunstige gezindheid door hem (1 Pebr. 1561) te maken tot „grand veneur", grootjager meester, van zijn stadhouderschap Holland, een eerbewijs, dat den Prins buitengewoon aangenaam moet geweest zijn, daar hij een hartstochtelijk jager was: in zijn brieven, gewisseld met zijn broeder Ludwig, die eveneens zeer gesteld was op dit ridderlijk vermaak, wordt tallooze malen met geestdrift gesproken van een vroolijk „hallali", van de jacht in de velden en bosschen van Brabant, in de duinen en weiden van Holland en 's Prinsen jagermeester en jachthonden namen een belangrijke plaajs in bij zijn huishouding. Staatkundig belangrijker was zijn van hooge gunst getuigende benoeming tot 's Konings stadhouder ook in Franche Comté (22 Febr. 1561), waar Oranje zelf aan- zienlijke bezittingen had en die vooral ten opzichte zijner Fransche relatie's groote beteekenis kon krijgen, daar het „graafschap Bourgogne" aan Frankrijk's oostgrens paalde. ""Landgraaf Philips bleef standvastig weigeren en liet zich ook op den vorstendag te Naumburg niet meer over de zaak uit, waarop keurvorst August, die Anna naar Naumburg medegenomen had, den Hessischen raden meldde, dat hij zijn gang zou gaan. In overleg met Anna berichtte hij den Prins half Februari, dat het huwelijk, volgens beider wensch, tegen Bartholomei (25 Aug.) vastgesteld kon worden, onder vertrouwen dat de Prins het „Heil" en de „Wohlfahrt ihrer Seele" zou ontzien, opdat de keurvorst er door zijn geloofsgenooten niet om lastig gevallen zou worden. Eind April zond hij den Prins echter „eine Notell", betreffende de religie der Prinses, die door dezen moest geteekend worden. Deze nota hield in, dat de Prins Anna „von dér wahren christlichen Reiigion der Augspürgischen Confession" niet „mit bedrawung und berehdung abwenden oder abziehen" zou, maar haar integendeel „bei derselben unverhindert und unbetrübt bleiben lassen"; zij zou „christliche bücher derselben reiigion" mogen bezitten en lezen en zoo dikwijls zij wenschte mogen gaan naar een plaats, waar zij het „hochwürdige sacrament nach rechter einsetzung unter beiderlei gestalt" zonder gevaar kon gebruiken. Bij ziekte, bevalling of doodsnood zou hij een predikant bij haar „fördern und bringen" om haar te troosten en het sacrament „obberürter gestalt" binnen haar kamer te doen genietan. De Prins moest zich verder verbinden om, „so viel uns immer möglich" de te verwachten kinderen „in des wahren reiigion der Augsburgischen Confession" te doen onderwijzen. Dit waren eischen, waaraan de Prins zeer moeilijk zou kunnen voldoen, en die hij nog wel schriftelijk zou moeten aannemen. Hij ontving ze dus met eenige verlegenheid. De landgraaf intusschen motiveerde nogmaals zijn verzet in een brief aan den Prins en twistte nog lang heftig met keurvorst August, wiens houding ook door andere protestantsche vorsten, verontwaardigd over het huwelijk van keurvorst Moritz' dochter met een „papist", scherp werd beoordeeld. Voor de laatste maal protesteerde landgraaf Philips 25 April 1561 bij Anna zelve, die zonder twijfel „den Satan ten prooi zou vallen", en den volgenden dag bij den keurvorst, die zoo schandelijk met het over Anna's huwelijk gesloten verdrag kon spotten en dien hij met de wraak Gods bedreigde. Anna antwoordde kalm, dat zij zich aan haar eenmaal den Prins gegeven woord hield; de keurvorst schreef den „hitzigen Herrn", dat hij niet verder met hem zou redetwisten. Graaf Ludwig, die zich te Siegen ophield, werd nu door Oranje belast met de voorbereiding der huwelijksplechtigheid, die met vorstelijke pracht moest plaats hebben te Leipzig en op den afgesproken tijd. Ludwig begaf zich daartoe in April naar Dresden, ook om nieuwe bezwaren van Saksische ofwel Hessische zijde te ondervangen, met name betreffende de verlangde onderteekening der nota, waaraan de Prins in ieder geval wilde ontkomen. Terwijl dit alles werd besproken, vond de Prins er geen bezwaar in de Protestanten — wel is waar waren het „slechts" Calvinisten — en zijn prinsdom, waar hij in overleg met en met toestemming van Granvelle een algemeen „pardon" had uitgeschreven en die er niettegenstaande zijn verbod van'alle protestantsche prediking „journellement" in beteekenis toenamen en bij nacht en bij dag lieten prediken, scherp te vervolgen in het belang van „nostre vraye et anchienne reiigion", „nostre saincte et anchienne reiigion", zooals hij aan Granvelle schreef. Het moeilijke geval van de onderteekening der nota, die door graaf Ludwig zoowel als door Günther van Schwarzburg „seltsam, weitlaufig und spitzfindig" geacht werd, zoodat zij den Prins ernstig waarschuwden, gaf aanleiding tot de laatste bezwaren, want de Prins vreesde zich inderdaad te zeer te binden en vooral, dat het stuk eenmaal bekend zou worden en tegen hem gebruikt. Hij weigerde dus pertinent de onderteekening, maar het is niet onwaarschijnlijk, dat hij reeds toen mondeling beloofd heeft zoo te zullen handelen en deze belofte nog vóór de trouwplechtigheid te zullen herhalen. Oranje zond in Mei zijn raad, den katholieken Heinrich von Wiltperg, met Knüttel naar Torgau, waar 2 Juni het huwelijkscontract geteekend werd. De huwelijksgift van Anna bedroeg 100000 thaler; 's Prinsen „morgengift" aan haar 10000; haar weduwgoed zou bestaan in de pas verkregen bezittingen Vianden, St. Veit, Warneton en Grave met Kuik, met een jaarlijksch inkomen van 12000 thaler. Hare kinderen zouden markgraven heeten en de genoemde bezittingen erven. Ook de landgraaf legde zich thans hoofdschuddend bij de zaak neder, maar verklaarde, voor zich en zijn zoons, niet op de bruiloft te zullen komen. Toch zond hij nog in het najaar een gouden ketting als bruidsgeschenk en erkende den Prins als zijn „lieven neef". Van Brusselsche zijde was niet meer aan verzet gedacht, al bleef zoowel de Koning als Granvelle beducht voor de gevolgen der zaak. De Prins verzocht den eerste om een gezant bij de plechtigheid en de Koning stemde toe: de heer van Montigny, 's Prinsen vriend, werd door de landvoogdes belast met het overbrengen van 's Konings huwelijksgeschenk aan de bruid, terwijl de Koning zelf Oranje een genadig schrijven toezond. Kort voor de Prins naar Leipzig op reis ging, deed Granvelle hem ten opzichte van de godsdienstkwestie nog een oplossing aan de hand, die uiterst bedenkelijk mocht heeten, n.L dat de hertogin in het geheim haar luthersch geloof zou afzweren! Een groot aantal Duitsche vorsten was door den keurvorst, een aantal Nederlandsche grooten door Oranje uitgenoodigd; een aanzienlijk getal hunner nam de uitnoodiging aan en de Prins, die 22 of 23 Juli Brussel had verlaten en langzaam door Duitschland was gereisd, begaf zich den 2o»ten Aug. van Nordhausen uit op weg naar Leipzig met een schitterenden stoet van meer dan 1000 man te paard, onder wie ook zijö broeders Johan, Ludwig en Adolf. Onderweg groeide de stoet tot«250o paarden aan. De keurvorsten van Saksen en Brandenburg, de aartsbisschop van Keulen, de hertogen van Kleef, Mecklenburg en Brunswijk, de luthersche bisschoppen van Naumburg, Merseburg en Meiszen, een groot aantal Duitsche en Nederlandsche graven en heeren kwamen den stoet buiten de stad tegemoet en hielden onder krijgsmuziek en kanongebulder met hem zijn prachtigen intocht (24 Aug.) in Leipzig, waar hertogin Anna, de bruid, hem op het raadhuis ontving. Even voor de plechtigheid, die natuurlijk — iets anders was in deze omgeving ondenkbaar — volgens lutherschen ritus moest plaats hebben, beloofde de Prins in tegenwoordigheid van zijn bruid, den keurvorst en de keurvorstin, graaf Johan, de Saksische hofdame von Miltitz, twee Saksische raden en Heinrich von Wiltperg, na voorlezing van de hem gezonden maar niet door hem geteekende nota, mondeling plechtig op zijn vorstelijk woord het daarin vermelde te zullen houden. Een notarieel stuk werd van deze handeling opgemaakt, maar tevens werd bepaald, dat men haar diep geheim zou houden, uit vrees voor de Brusselsche regeering en mogelijke inquisitoriale maatregelen. Eerst daarna kon het huwelijk plaats hebben. Het werd in de groote feestzaal van het Leipziger raadhuis voltrokken en de markgraaf van Brandenburg-Cüstrin in het bijzonder herinnerde den Prins vóór de symbolieke bedbestijging met nadruk nog eens in aller bijzijn, dat Oranje zijne gemalin bij de „erkannte Wahrheit des heiligen Evangelii* en het genot „der hochwürdigen Sakramente unverhindert" móest laten blijven. Een schitterend feestmaal was aangericht voor de 15000 aanwezige personen, die met hunne 11000 paarden reusachtige hoeveelheden eetwaren en dranken verorberden. Prachtige ridderfeesten, tournooien, bals en maskerades volgden elkander op, dagen achtereen. 1 Sep¬ tember verliet het prinselijke paar Leipzig en begaf zich over Fulda naar Dillenburg, waar eenige dagen in den schoot der familie werden doorgebracht. Toen ging het over Mainz naar Breda, waar de jonggehuwden begin October aankwamen, weldra begroet door deü Nedèrlandschen adel, die er weder kwam feestvieren. De landvoogdes berichtte koning Philips uitvoerig over deze dingen, met name over de bevredigende berichten omtrent 's Prinsen katholieke gezindheid, die hij steeds met veel ijver had getoond. Over wat in het Lazarus von Schwendi. publiek door Brandenburg-Cüstrin en Naar een anonieme prent, anderen, hem ten dezen voorgehouden was, schreef de bij de landvoogdes zeer geziene keizerlijke veldoverste Lazarus von Schwendi, blijkbaar op verzoek des Prinsen, haar een geruststellenden brief, waarin hij het liet voorkomen, dat de Prins dienaangaande niet anders dan zeer in het vage geantwoord had om mogelijke bezwaren der protestantsche vorsten te ontwijken. De Prins had de keurvorstin, die hem eveneens had vermaand hare nicht aan godsvrucht en christelijk leven volgens hare-opvoeding te houden, echter losweg geantwoord, dat hij de jonge Anna niet met zulke „melancholische Dinge" zou plagen en dat zij veeleer dan 6 de zware Heilige Schrift den luchtigen roman Amadis de Gauwele en dergelijke boeken „de amore" moest lezen en de gaillarde moest leeren dansen op de hier te lande gebruikelijke wijze, in plaats van naaien en breien zooals de Duitsche vorstinnen deden — een uiting, die geheel overeenstemt met de lichtvaardige wijze, waarop Oranje toenmaals in vertrouwelijken kring over den godsdienst placht te spreken, en met den aard zijner officieele betuigingen naar beide kanten, die wij hebben leeren kennen./De godsdienstige indrukken zijner jeugd te Dillenburg mochten, zooals hij al in 1566 beweerde en later in zijn Apologie met nadruk verklaarde, niet geheel verdwenen zijn, die zijner oppervlakkige katholieke opvoeding aan het Brusselsche hof hadden hem blijkbaar niet in de ziel gegrepen: de godsdienst bestond toen voor hem slechts in het volgen van zekere kerkelijke vormen, die hij zonder eenig bezwaar van zijn kant te Brussel en Breda in katholieken, te Dresden en Leipzig in protestantschen geest medemaakte. Van dieper godsdienstig gevóél is bij hem nog geen sprake. Maar er is bij de beoordeeling van 's Prinsen houding en gevoelens in dezen tijd nog iets anders in het oog te vatten, n.1. de in dien tijd nog veelszins heerschende onzekerheid ten opzichte van de vraag, hoe de godsdienstkwestie in Wést-, Noord- en Midden-Europa definitief zou kunnen worden opgelost. Er waren natuurlijk tal van onverzoenlijken, zoowel aan de eene als aan de andere zijde, die van een vergelijk omtrent den godsdienst niet wilden hooren: aan den eenen kant zij, die het Catholicisme ongerept gehandhaafd wilden zien, aan den anderen kant, zij, die het verafschuwden. Maar de groote, de overgroote meerderheid was niet zoo fel gestemd. Er waren talloos velen, die van het nog werkzame concilie van Trente, bijeengeroepen om de Christenheid zoo mogelijk in één Kerk bijeen te houden, een verzoening der gemoederen hoopten; er waren er in niet geringer getal, die te midden van al deze reeds langjarige twisten een aanmerkelijke mate van onverschilligheid toonden en zich van alle kerkelijke vormen weinig aantrokken. Bij deze gesteldheid der geesten van de groote meerderheid is een houding als die van Oranje in deze dagen verklaarbaar. Maar nogmaals: de jongman van 1560 dacht over dergelijke vraagstukken blijkens zijn uitingen naar beide kanten nog niet diep na. Zijn eigen gemoedsgesteldheid, afkeerig van alle uitersten, maakte het hem gemakkelijk om zich tusschen de verschillende godsdienstige gezindheden te bewegen, naar de omstandigheden en de omgeving, nu weer als katholiek, dan weder als heimelijk protestantsch gezind maar verre van innige gehechtheid aan den eenen of den anderen godsdienstvorm. En hoe is het in de praktijk met Anna's geloof gegaan? In de eerstvolgende jaren en ook in verband met 's Prinsen staatkundige moeilijkheden, dié hem herhaaldelijk aanleiding gaven Brussel te verlaten én zijn verblijf te Breda te kiezen, was het gezin meestal daar gevestigd; gewoonlijk in het gezelschap van protestantsche familieléden, die „er steeds over den vloer waren", zegt Granvelle in Mei 1562. Van onderwijs der jonge vrouw in het katholieke geloof kwam niet veel, al bleef de Prins zelf steeds zijn aanhankelijkheid aan het oude geloof betuigen en gaf zijn eigen houding geen dadelijke aanleiding tot verdenking. Toen de bezorgde grootvader, de oude landgraaf van Hessen, in Januari 1562 ernstig bij de Prinses informeerde, of zij wel bleef „bey der reiigion, darinnen E. L. ufferzogen ist", antwoordde zij ontwijkend, dat zij zich daarin zoo zou gedragen, „das ichs mit götlicher hülfe gegen den Almechtigen und die welt zu vertheidigen gèdenke". Met andere woorden, zij gedroeg zich als de Prins, dat is, zij „leefde katholiek* en — wat meer zegt — aan de „nota" werd de hand niet gehouden. Als in Nov. 1562 Anna te Brussel bevalt van een bijna dadelijk gestorven kind, werd dit ontwijfelbaar, zij het dan wegens „faiblesse et apparence de mort*, in haast in tegenwoordigheid van de katholieke vrouw van den tresorier Schetz gedoopt, terwijl de katholieke pastoor van St. Goedele daarbij de vereischte ceremoniën van den katholieken ritus vervulde; ook de Prinses, die zelve in doodsgevaar verkeerde, werd toen naar katholieken ritus bediend. Men mag dus aannemen, dat de Prinses te Brussel in het paleis der Nassau's inderdaad „katholiek leefde", wat ook wel niet anders ging na 's Prinsen beloften aan Philips. En ook te Breda, waar evenals te Brussel een katholiek geestelijke de kapel bediende, wijst alles op een dergelijk „katholiek leven", al zal er, te midden van een dikwijls protestantsche omgeving, van eenigszins nauwkeurige naleving der katholieke leer en gebruiken niet veel gekomen zijn. Dat het de moeder „hard gevallen" zou zijn, naar beweerd wordt, toen haar dochtertje Anna (geb. 5 Nov. 1563) door een katholieken priester gedoopt moest worden, blijkt uit niets. Maar omtrent den priester, die de kleine gedoopt had, schreef Granvelle's correspondent Morillon den dag vóór Paschen dezen, dat hij niet vertrouwd werd; Morillon had ook vernomen, dat „le fait de la reiigion se porte bien mal a. Breda", dat men daar in vier maanden na den dood van den vorigen kapellaan geen mis had gelezen en dat Egmond en Oranje in den verloopen vastentijd des Zaterdags vleesch hadden gegeten. Blijkbaar gaf men te Brussel, aan het hof der landvoogdes, meer om den schijn dan te Breda, waar men onder elkander was, doen kon wat men verkoos en geen last had van den weinig ij verigen geestelijke, die er de belangen der Kerk heette te behartigen in deze weinig kerkelijke, alleen voor den vorm katholieke omgeving. Omtrent den doop te Breda van den 18 December 1564 geboren zoon Maurits, die 8 Dec. daar overleed, is eenige onzekerheid, maar landvoogdes Margaretha schrijft aan Philips 15 Febr. 1565 uitdrukkelijk, dat het kind katholiek gedoopt was. Kortom, al bleef de Prinses in haar hart misschien protestantsch, zij heeft, in deze jaren geen aanleiding. gegeven tot ernstige klachten van de andere zijde, die haar echter nooit geheel vertrouwde, en bezocht zoowel te Breda als te Brussel de mis, die 's Prinsen katholieke kapellaan bediende. Met de te Breda reeds omstreeks 1560 heimelijk bestaande kleine calvinistische gemeente beeft het prinselijke hof, dat van deze verachte „secte" niets weten wilde, aanvankelijk geen de minste betrekkingen gehad. Maar de tijden veranderden en de Prins, die nog in 1563 zijn jongsten broeder,; graaf Heinrich, in het streng katholieke Leuven theologie liet studeeren en ook hem, tot ergernis van gravin Juliana, graaf Johan en graaf Ludwig zeiven, geregeld de, mis moest laten bijwonen, kwam door de gebeurtenissen in de Nederlanden ook tegenover den godsdienst eerst omstreeks 1566 tot andere gedachten en andere daden. Ook in het afgelegen Oranje had hij steeds met godsdienstkwesties te kampen, hoezeer van een anderen aard, daar hij hier stond tegenover het hugenootsche Calvinisme, dat hij toen nog versmaadde. In zijn prinsdom, waar de energieke en weinig scrupuleuse hugenootsche leiders Charles du Puy-Montbrun en De Crussol hunne geloofsgenooten aanvoerden, heerschte in dezen tijd een hopelooze verwarring. In November 1561 maakten de Hugenoten zich van de stad meester en richtten er een woesten beeldenstorm in kerken en kloosters aan, zoodat de bis- schop van Oranje met de groote meerderheid zijner geestelijken de vlucht moest nemen. Oranje werd sedert het middelpunt van een krachtigen hugenootschen opstand in geheel Provence. De Katholieken der streek, vooral" steunend op het naburige pauselijke Avignon, maakten zich op hunne beurt van stad en kasteel meester en'plunderden en verwoestten ze deerlijk, totdat Crussol er (April 1562) in slaagde ze weder .voor de Hugenoten te heroveren. Johan, Lodewijk, Adolf en Hendrik, graven van Nassau. Detail van een schilderij van Wybrand de Geest in het Rijks-Museum te Amsterdam." 's Prinsen gezag, vertegenwoordigd door den katholieken gouverneur De Causans, beteekende er feitelijk weinig en zijn boven vermelde poging (20 Aug. 1563) om de twistende partijen in het prinsdom tot onderlinge verdraagzaamheid te brengen met toelating der Hugenoten en zelfs vergunning om er tijdelijk in de Jacobijnenkerk te prediken, terwijl de Katholieken in de andere kerken werden hersteld, kon het beoogde doel niet bereiken. Zijn commissaris, de Duitsche edelman Wolfang, kwam in Februari 1564 niet veel verder, evenmin als zijn nieuwe gouverneur, de Gelderschman Pieter van Varick, heer van Grypestein, die kort daarna optrad en zich weldra in het half verwoeste kasteel vestigde, daar de stad onbewoonbaar geworden was. Eerst de persoonlijke tusschenkomst van koning Karei LX van Frankrijk, die naar Provence was gekomen, herstelde er in October 1564 eenigszins de orde met handhaving in het algemeen van 's Prinsen edict van verdraagzaamheid. Toch duurde het nog tot in Augustus 1565, eerde Katholieken er de mis weder konden hooren, en tot in December 1566, eer de bisschop er terug kon keeren. Tot dien tijd toe was de Prins er steeds als katholiek vorst opgetreden maar tevens met een gematigdheid tegenover zijn hugenootsche onderdanen, die niet naliet in streng-katholieke kringen verdenking te wekken, ondanks 's Prinsen brief aan paus Pius IV van 6 Nov. 1561, waarin hij de „haeretica pestis" der calvinistische secte verklaarde te verafschuwen en de leer „nostrae Orthodoxae et Catholicae religionis" te willen beschermen, zich weder beroepend op „fides mea Catholica, quam unice observavi et colui semper". Een strenge brief van denzelfden Paus uit December 1563 toonde, dat deze 's Prinsen verzoenende houding tegenover de rumoerige Hugenoten niet billijkte, integendeel hunne verdrijving, zoo niet hunne verdelging van hem eischte. Maar daartoe was de Prins niet gezind, ook wegens zijne betrekkingen tot de hoofden der Hugenoten in Frankrijk, die in dezen tijd reeds vrij krachtig waren. In ieder geval, 's Prinsen gezag in zijn afgelegen prinsdom werd aanhoudend ernstig geschokt en de moeilijkheden namen er telkens weder zulk een vorm aan, dat het bezit van dit gebied voor hem eerder een last dan een voordeel beteekende. Toch dacht de Prins er niet aan zich ervan te ontdoen, ook wegens zijn betrekkingen met de hugenootsche leiders, die voor hem in zijn opkomenden strijd met de eigen landsregeering van groote beteekenis waren. Zijn titel alleen reeds van Prins van Oranje heeft hem ten minste later belangrijke diensten kunnen bewijzen. Zijn werkzaamheid bleef in hoofdzaak tot de Nederlanden bepaald: daar was zijn tweede vaderland, daar zou zijn levenslot bezegeld worden. Maar niet in katholieken zin. VIJFDE HOOFDSTUK. DE STRIJD TEGEN GRANVELLE. Het eigenlijke hoofd der Bourgondische regeering sedert het vertrek van koning Philips naar Spanje was niet de door hem aangestelde landvoogdes, hertogin Margaretha van Parma, die op verre na niet de talenten van hare voorgangster, hare tante Maria van Hongarije, of van hare oud-tante Margaretha van Savoye bezat, maar sedert 1540, toen hij nauwelijks 23 jaar was, de allengs vertrouwde raadsman zijns vaders en later van hemzelven geworden, Antoine Perrenot de Granvelle, bisschop van Atrecht. De Venetiaansche gezant Suriano roemt hem als den besten van Philips' raadslieden, handig en bekwaam, ervaren en doortastend. Hij was verder eerzuchtig, trotsch onder den schijn van priesterlijke welwillendheid en bovenal heerschzuchtig, gehecht aan de macht, die hij bezat. Bij de onderhandelingen over den wapenstilstand van Vaucelles, maar nog meer bij die te Cateau-Cambresis, die eindelijk tot den zoo gewenschten vrede leidden, had hij zich een uitstekend diplomaat getoond. Hij had den Koning den raad gegeven niet de hertogin van Lotharingen maar Margaretha landvoogdes te maken; hij werd thans het invloedrijkste lid van den Raad-van State, samenwerkend met den president van den Geheimen Raad, den geleerden jurist Viglius van Zwichem, evenals hij trouw dienaar van Karei V en lid van den Raad van State, en met dien van den Raad der Financiën, den belangzuchtigen en onbeteekenenden maar jegens den Koning, zijn machtigen beschermer, van wien hij voor zich en zijn talrijk gezin gunsten mocht hopen, volkomen volgzamen heer van Berlaymont, die ook tevens lid van den Raad van State was. Deze drie had Philips bij zijn vertrek aan zijn zuster bijzonder aanbevolen; zij vormden in theorie slechts een soort van „consulta" of achterraad volgens Spaansche gewoonte, teneinde de landvoogdes in te lichten bij het bezetten van geestelijke en wereldlijke posten, maar in de praktijk ging Margaretha in alle belangrijke zaken uitsluitend met hen te rade. Het eenige, wat den bisschop in het oog van zijn vorst ontbrak, was dit, dat. hij geen Spanjaard was; overigens bezat Granvelle Philips' vertrouwen. Hij was het type van den kardinaal-minister van dien tijd. Ten volle genoot hij dat vertrouwen evenmin als iemand anders, wie ook. Dat bleek reeds bij de groote hervorming op kerkelijk gebied, een geliefkoosd denkbeeld des Konings: de instelling van drie aartsbisdommen en 15 bisdommen in de Nederlanden met het doel om des te beter de daar, ondanks de bloedplakkaten van keizer Karei, veldwinnende ketterijen van Calvinisten, ■ Lutheranen en Doopsgezinden te kunnen bestrijden en de niet zeer ijverige Nederlandsche geestelijkheid krachtiger onder leiding te houden.- De Koning had daarbij aanvankelijk de hulp gevraagd niet van Granvelle maar van den bekwamen Brabantschen theoloog Franciscus Sonnius (van der Velde), die sedert 1557 de zaak met succes te Rome bij paus Paulus IV bepleitte; alleen de markies ■ van Bergen op Zoom, onder de hooge edelen, was aanvankelijk door Philips gedurende zijn laatste Engelsche reis op de hoogte, van het plan gebracht. Toch werd ook Granvelle spoedig ingewijd, want- hij was in hetzelfde jaar met Viglius en den kanselier van het Gulden Vlies, Philippe Negri, benoemd in een commissie uit den Raad van State, die met het voorloopig inrichten der te Rome voorgestelde nieuwe bisdommen belast werd. Maar Sonnius bleef de drijfkracht in deze zaak. Eerst in 1559 kwam zij geheel in orde; de pauselijke bul dienaangaande is gedagteekend van 12 Mei, al werd zij eerst' 21 Juli voltrokken en afgezonden. Philips kreeg er nog juist te Vlissingen bericht van en ontmoette er den uit Italië teruggesnelden Sonnius, die de bul had vooruitgezonden. Paulus' opvolger Pius IV bevestigde haar op 7 Maart 1561. Granvelle. was echter over de wijze van uitvoering van het plan niet zeer tevreden. Hij had gaarne zijn voordeeligen, zetel te Atrecht verheven gezien tot dien van een Waalsch aartsbisdom, maar daarvoor was na beraad Kamerijk aangewezen en hij werd, met den titel van primaat der Nederlandsche Kerk, aartsbisschop van Mechelen, welke nieuwe stoel minder rijk gedoteerd was dan die van Atrecht. Maar hij schikte zich ten slotte, werd door andere inkomsten schadeloos gesteld en liet zich zelfs opnemen in de door Philips nog vóór zijn vertrek benoemde nadere commissie van uitvoering. Zoo was hij dan na 1559 de werkelijke leider van het Nederlandsche bestuur zoowel op kerkelijk als op staatkundig gebied. Zijn verheffing tot kardinaal door Pius IV in diens consistorium van 26 Febr. 1561 plaatste hem nog hooger; zijn aartsbisschoppelijk paleis was het middelpunt van kerkelijk en ■ staatkundig leven, waar hij gaarne en rijkelijk recipieerde en zich met kunstschatten omgaf op het voorbeeld der Italiaansche kardinalen. De landvoogdes, die hij met groote slimheid in dagelijkschen omgang wist te beheerschen, liet zich door hem leiden en zijn geregelde correspondentie met den Koning toont slag op slag, dat hij ook dezen meestal bracht tot wat hij wilde of anders handiglijk zijn eigen meeningen naar 's Konings wenschen wist te plooien. De jonge Oranje had aanvankelijk met den machtigen, den steeds machtigeren primaat oogenschijnlijk op den besten voet gestaan en Lamoraal, graaf van Egmond. Naar een anoniem- schilderij in het Museum te Breslau. hem in ieder geval als ouderen vriend en leermeester in staatszaken geëerd; Granvelle van zijn kant had den veelbelovenden jongman vriendelijk behandeld met een soort van vaderlijke genegenheid, die ook van de andere zijde beantwoord scheen te worden. Toch bestond er, zooals wij zagen, sedert 1558, van Oranje's zijde ten minste, een merkbare tegenstelling. In 1561 begon Oranje duidelijk een scherpere houding tegenover hem aan te nemen. Reeds in de zaak van het tweede huwelijk was verschil van inzicht gebleken. Maar er was veel meer. De nieuwe bisschoppelijke inrichting, welker hoofd Granvelle zou zijn, was den Nederlandschen adel, die zich daardoor voortaan verstoken zag van invloed op de bezetting der voordeelige hooge geestelijke ambten en verder met name in Brabant de macht der nieuwe van den Koning afhankelijke bisschoppen in de Statenvergadering vreesde, een doorn in het oog. Oranje, Egmond en Bergen, de aanzienlijkste Brabantsche edelen, waren weldra de werkelijke hoofden eener heftige Brabantsche oppositie tegen de uitvoering der kerkelijke plannen, waartegenover men zich in de Brabantsche Statenvergadering op de Joyeuse Entree beriep, ook uit vrees voor sterkere werkzaamheid der hier te lande niet populaire en in Brabant nooit toegelaten inquisitie, waarvan men vreesde, dat zij iets moest worden als de beruchte Spaansche. De met die uitvoering belaste Granvelle stond daarbij tegenover hen en trachtte Oranje en Egmond, als leden van den Raad van State, mede verantwoordelijk te stellen voor de ten deze genomen besluiten gelijk voor andere daden der regeering. Dit nu ging den beiden heeren veel te ver, daar die regeering feitelijk in handen van Granvelle was. Zij hielden dezen, ten onrechte, voor den man, die het geheele bisschoppelijke plan had uitgedacht, ook voor den man, die het vertrek der nog lang na den vrede in de Nederlanden aanwezige en veel geld kostende Spaansche regimenten, die eerst 10 Jan. 1561 het land verlieten en van Zeeland uit naar Spanje terugkeerden, had vertraagd. Zij klaagden terecht over feitelijke achteruitzetting in regeeringszaken, omdat Granvelle den onder Savoye oppermachtigen Raad van State alleen een schijnwerkzaamheid liet, geheel in strijd mèt de belofte des Konings vóór zijn vertrek om hunzelven als te voren de autoriteit in de regeering te laten. Zij vonden steun bij hun medelid in den Raad van State, den heer van Glajon, bevelhebber der artillerie, en vooral bij Bergen, die, wegens zijn oppo- sitie in de Brabantsche Statenvergadering tegen de financieele politiek des Konings in 1559 niet herbenoemd was als lid van dien Raad; eindelijk bij Granvelle's mededinger en doodsvijand, den bekwamen Bourgondischen diplomaat Simon Renard, die als gezant belangrijke diensten in Frankrijk, Engeland en Duitschland had bewezen, met name bij het sluiten van den wapenstilstand van Vaucelles. De Koning trachtte door genadige brieven het verzet tegen den kerkvorst langs den weg van welwillende tusschenkomst te breken maar de beide heeren lieten zich niet overtuigen en schreven in diep geheim 23 Juli 1561 — even vóór Oranje's bruigomsreis — den Koning een scherpen, tegen Granvelle gerichten brief, die door Egmond gesteld was. Oranje en Egmond verklaarden daarin, dat zij den Koning reeds vóór diens vertrek gewaarschuwd hadden, dat zij den Raad van State zouden verlaten, als de zaken, zooals ook toen reeds nu en dan gebeurd was, feitelijk buiten hen om en toch onder hunne verantwoordelijkheid werden behandeld. Dit nu geschiedde thans in sterker mate dan ooit: de zittingen van den Raad hadden weinig om het lijf, de belangrijke zaken werden buiten den Raad behandeld, terwijl Granvelle zelfs „nageires" met nadruk had medegedeeld, dat ook zij desniettegenstaande daarvoor verantwoordelijk moesten zijn. Deze wijze van doen maakte hen, schreven zij, belachelijk; zij wilden zich niet langer op die manier laten behandelen en stelden den Koning voor de keus hen als leden van den Raad te ontslaan of te willen bevelen, dat alle zaken van belang in den vollen Raad zouden worden gebracht en niet door een of twee personen daaruit zouden worden afgedaan. Zij eindigden met de betuiging hunner trouw aan den Koning en het verzoek hunne belasteraars niet te willen gelooven. De brief werd in het Spaansch vertaald en eerst half Augustus weggezonden en wel aan een vijand van Granvelle, 's Konings staatssecretaris Erasso, die hem in diep geheim aan den Koning moest overgeven. Het is waarschijnlijk, dat niet de weliswaar elf jaar oudere maar weinig politiek ontwikkelde Egmond, hoewel steller en afzender van den brief, maar Oranje de leider is geweest bij dit eerste blijk van verzet tegen den nieuwen kardinaal, die het gewicht dezer hooge waardigheid ook tegenover de heeren sterk placht te doen uitkomen. Toen de brief in Spanje aankwam, bevond zich aan 's Konings hof nog altijd de graaf van Hoorne, Philips van Montmorency', de toen 43-jarige admiraal van de Bourgondische vloot, die Philips naar Spanje had gebracht, eveneens een der aanzienlijkste Brabantsche edelen, die met de anderen vóór 1559 reeds had samengewerkt en met Granvelle weinig ingenomen was, daarentegen een goed vriend van Oranje, die herhaaldelijk op zijn slot te Weert zijn gast geweest was. Hij werd echter niet van de zaak onderricht. De Koning, die gaarne belangrijke beslissingen placht uit te stellen, gaande „met looden voet", schreef aan de beide heeren een voorloopig bericht van ontvangst, prees hun dienstijver en beloofde de hoofdzaak te zullen beslissen en het antwoord dóór Hoorne te zullen laten weten, zoodra deze naar de Nederlanden zou terugkeer en,, gelijk hij ook reeds aan Erasso had gezegd. Toen echter Hoorne in December werkelijk terugkwam, bracht hij geen koninklijk schrijven mede; de Koning had hem ook toen nog zelfs Philips van Montmorency, graaf van Hoorne. geen kennis gegeven van Naar een miniatuur te Chantilly. - den immers geheimen brief der beide heeren. Hij werd op aanwijzing des Konings, die meende hem overgehaald te hebben tot zijn zijde, aanstonds in den Raad van State benoemd. Philips was volstrekt niet gezind om de verlangens der beide heeren te bevredigen. Integendeel, juist in hetzelfde najaar zond hij zijn staatssecretaris voor Nederlandsche zaken, Courteville, over Parijs naar Brussel ten einde aan Margaretha, Granvelle en Viglius in diep geheim zijn plan mede te deelen om een nieuwen oorlog van de Nederlanden uit tegen Franrijk te beginnen. Het doel van dien oorlog zou zijn er de hugenootsche ketterij te onderdrukken met hulp der Guises, die na den vroegen dood van koning Frans II tegenover de Hugenoten tijdelijk het onderspit hadden moeten delven, wegens de listige politiek van de koningin-moeder, Catharina de Medicis. Het plan moest voorzichtig in den Raad van State worden gebracht. Het werd er slecht ontvangen. Ook Granvelle. was er, wegens den toestand des lands, dat zich volstrekt nog niet hersteld had uit de schade van den vorigen oorlog, niet over te spreken en de omstandigheden in Frankrijk veranderden ■weldra weder. 'Oranje intusschen had er met kracht op gewezen, dat men de benden van ordonnantie niet zonder toestemming der Staten-Generaal voor buitenlandschen krijgs1 dienst mocht gebruiken. Hoorne voldeed niet aan 's Konings verwachting. Nauwelijks teruggekeerd, werd hij door Oranje en Egmond over-hun -brief ingelicht en schreef toen zelf een heftigen brief aan den Koning, Waarin -hij Granvelle's staatsbeleid in het algemeen op zijn ronde, ietwat ruwe'wijze vinnig aanviel. Granvelle, zeide hij ronduit, was niet bekwaam genoeg om de leiding der zaken te behouden; Daarentegen schreef Margaretha, thans door den Koning omtrent den- brief-der heeren ingelicht, tot verdediging van den kardinaal een warmen'brief, waarin zij de eerzucht der briefschrijvers ten scherpste hekelde; zij stelde zich geheel aaif Granvelle's zijde in zijn opvatting omtrent wat de Raad van State mocht-weten van de staatszaken en beroemde er zich op, dat zij Oranje „nuper" had uitgesloten van de beraadslaging over de vernieuwing van de regeering te Antwerpen, waarbij «hij, als burggraaf,- evenals- zijn voorgangers altijd - de vertegenwoordiger der landsheeren was geweest. Granvelle zelf, ook ingelicht, waarschuwde den Koning tegen de intriges van Oranje en Egmond, aangezet door „bedriegelijke babbelaars", met welke aanduiding hij op Renard zinspeelde. Zoo was de strijd der Grooten tegen Granvelle begonnen, maar de Koning stond achter dezen en schreef in Februari 1562 aan Oranje en Bergen, dat hij in de zaak der bisdommen verder geen verzet verwachtte. Hij was te meer ontstemd, omdat de Staten van Brabant zelfs een gezantschap over deze zaak naar Madrid hadden gezonden. De Grooten gaven echter niet toe en kwamen in het voorjaar van 1562 herhaaldelijk, te Maastricht en te Weert, bijeen om te beraadslagen. Het resultaat was, dat zij dè landvoogdes vroegen, eerst om bijeenroeping der Vliesridders, daarna zelfs om die der Staten-Generaal, teneinde over den steeds bedenkelijker financieelen toestand des lands te raadplegen; zij waarschuwden haar en Granvelle voor de gevolgen der totnogtoe gevoerde binnenlandsche staatkunde. Zij vroegen haar tevens een der hunnen naar Spanje te zenden ten einde den Koning mondeling beter in te lichten omtrent den werkelijken toestand. Hoorne en Glajon, door de landvoogdes daartoe aangezocht, weigerden deze zending maar Montigny, Hoorne's broeder, stemde toe, en de landvoogdes keurde de bijeenroeping der Vliesridders goed. Een aanzoek van de zijde der Fransche regeering om een hulpkorps tegen de Hugenoten werd in den Raad van State afgewezen met toespeling op mogelijke ernstige ontstemming daarover in Duitschland, waarvoor Oranje, die steeds met Duitsche vorsten en edelen in briefwisseling stond, dringend waarschuwde, daar men er, vol wantrouwen tegen Granvelle, reeds lang sprak over zekere geheime verbintenissen tusschen den Paus, den Keizer, Philips en de Fransche regeering tot onderdrukking der Protestanten. Doch het was niet het lot der Protestanten maar veeleer de vrees voor een voor de Nederlanden verderfelijken algemeenen oorlog, die zoowel Oranje als de andere grooten bezielde, schreef Granvelle aan den Koning. En deze zette zijn plan in Frankrijk aanvankelijk door met benoeming van den graaf van Aremberg tot bevelhebber van het hulpkorps van 7000 man, dat tegen de Hugenoten zou optreden. " ; ' Op de bijeenkomst der Vliesridders (eind Mei 1562) moest Granvelle het weder duchtig ontgelden en alleen de Croy's - de hertog van Aerschot en zijn broeder, de jonge markies van Havré - weigerden zich aan te sluiten bij de voorgenomen „Liga" tegen den gehaten kardinaal, den rooden vos", den „rooden schurk", zooals zij hem onder elkander plachten te noemen, zinspelend op de kleur van zijn kardinaalsmantel. Deze beweging onder de Vliesridders ontging de landvoogdes en haren raadslieden natuurlijk niet. Zij deden hun best om deze en dergelijke geheime beraadslagingen der Grooten te onderdrukken of ten minste onschadelijk te maken, maar Oranje, Egmond, Bergen, Hoogstraten en de hunnen gaven geen kamp. Toen Viglius in den Raad van State het voornemen der landvoogdes aankondigde om een zeer noodzakelijke bede te vragen, niet aan de door hen gewenschte StatenGeneraal maar aan de afzonderlijke Statenvergaderingen, wezen de heeren dit af en klaagden luide over de nieuwe bisdommen en de door het volk gevreesde verscherpte inquisitie j zij vroegen dringend bijeenroeping der Staten-GeneraaL De landvoogdes wilde deze ten slotte wel toestaan maar zonder gezamenlijke beraadslaging der afgevaardigden van de verschillende Staten, zoodat ieder gewest afzonderlijk kon worden behandeld en geen gemeenschappelijk optreden behoefde gevreesd te worden. Zoo werd eindelijk besloten, tot verlichting van Margaretha, die de stemming der Vliesridders met grooten angst had waargenomen en nog meer verzet vreesde, als de Koning het Fransche plan werkelijk zou willen doorzetten. Weder kwamen er van de zijde van Oranje ernstige waarschuwingen daartegen, aangezien de Duitsche vorsten zich dan ook zouden wapenen, en zelfs Granvelle waarschuwde den Koning, die de lichting der troepen reeds beval, dat hij niet moest denken, dat de Nederlanden tegen hun zin gekommandeerd konden worden als Spanje of Italië. De Koning gaf ten slotte toe en zag van zijn plan af, dat teruggebracht werd tot de uitbetaling van een met groote moeite bij elkander geschraapt subsidie aan de Fransche regeering. Ook met Engeland, welks anglikaansche koningin Elizabeth de* Hugenoten thans openlijk steunde, werd door de scherp katholieke staatkunde des Konings de verhouding minder goed en reeds begonnen de Engelschen den Nederlandschen handel te bemoeilijken, ja door geheime agenten en paskwillen tegen het pausdom ook de krachtig werkzame calvinistische bewegingen in de aan Frankrijk grenzende provinciën te steunen. Met groote belangstelling volgde men onder het volk der Nederlanden zelf den gang der zaken in Frankrijk, ten deele uit sympathie voor de verdrukte Hugenoten, ten deele uit vrees voor een streng katholieke politiek der eigen regeering, waarvan de van de bloedplakkaten en van iets als de Spaansche Inquisitie af keerige burgerijen en handwerkslieden niet wilden weten. De zending van Montigny, die drie maanden in Spanje bleef, had weinig gevolg, al zonden de heeren van de Liga: Oranje, Egmond, Hoorne, Bergen, de graven van Megen, Mansfeld en Aremberg hem nog een duidelijke instructie omtrent hunne bezwaren na. Op zijn afscheidsaudientie (29 Nov. 1562) sprak Montigny tot den Koning nog eens over de bisdommen, de inquisitie en Granvelle maar Philips antwoordde, dat hij volstrekt geen plan had om de Spaansche Inquisitie in de Nederlanden in te voeren, dat Granvelle in het geheel niet de man van de bisdommen was en altijd vriendelijk over de Grooten schreef, dat men meer eendracht onder elkander moest houden en dat hij zelf weldra zou overkomen om de Staten-Generaal bijeen te roepen. Montigny' keerde daarop weinig tevreden, al meende . de 'Kóffingnjok^iém overgehaald tèvhebben, naar de Nederlanden terug > » • "De'Liga, die in den Raad van Stalte de meerderheid had, ook al ontviel haaf ^weldra Glajon, al begon ook Aremberg, zwager van ' Bergen, 'blijkbaar te wankelen en al 4iielden de machtige Croy's zich I erbuiten, deëd wat zij kon om 1 'Granvelle te doen verwijderen ten einde zelf de volle macht in handden Hef krijgen en de zwakke landvoogdes te leiden in de door hen gewenschte richting. Granvelle's verwijdering scheen hun meer en meer een onafwijsbare eisch. • ■ Oranje, ofschoon aanvankelijk » niet < de heftigste onder Granvelle's ' vijanden, van wie Egmond, Hoorne, • Megen en Mansfeld hem daarin te boven gingen,'was sedert het voorjaar van 1561 de eigenlijke leider der Grooten geworden en toonde in dezen-moeilijken strijd zijn staat- . , . . , ' >#••" kundige begaafdheid. Men sprak van hem als van den toekomstigen „superintendent" of fcruwaert" van • Brabant, die ais zoodanig de leider der Brabantsche Statenvergadering zou zijn, ,-en er schijnen ernstige plannen te hebben bestaan om hem in dit \ aanzienlijke gewest, waar naast de te Brussel resideerende 'landvoogden nooit een stadhouder was aangesteld, een zoodanige positie te verzekeren. Berlaymont, die de rol van aanbrenger met talent «speelde om zich de koninklijke gunst steeds meer waardig te töönen, Floris van Montmorency, tt,tóer'v&i"lMantigtiy. ■ • 'Nïar^fen'teek&ing'ln- waarschuwde voortdurend tegen Oranje en zijn gevaarlijke plannen, die nog veel verder zouden reiken. En inderdaad „begon diens vriend en medestander Bergen in het najaar van 1562 reeds te verlangen, dat de bijeen te roepen Staten-Generaal ook zouden beraadslagen over de godsdienstzaken in het algemeen. Deze begonnen in de provinciën aan de Fransche grenzen bij het openlijk optreden der calvinistische propaganda van de hierheen gevluchte Fransche uitgewekenen te Valenciennes, Doornik, Antwerpen en andere steden, bij de toenemende ontstem min g tegen de door de Inquisitie genomen maatregelen een ernstig karakter aan te nemen en tot oproerige ivolksbewegingen aanleiding te geven, vooral hij het steeds onverbiddelijker toepassen der plakkaten. Granvelle vreesde het ergste, als de Grooten zelf soms geweld zouden willen gebruiken. Toen in Ocjtober 1562 te Frankfort de groote rijksdag plaats had, waar Ferdinand's zoon Maxi- Johan van Glimes, markies van Bergen. miliaanRoomsch-Koning Naar een anonieme'schilderij in het Museum te Breslau. moest worden, koos de landvoogdes dan ook niet Oranje tot 's Konings vertegenwoordiger aldaar, doch Aerschot en trachtte Oranje en zijn zeer gematigden . medestander Mansfeld, beiden als rijksgraven tot bijwoning der vergadering gerechtigd, zelfs terug te>:houden vap deelneming aan dezen rijksdag. Maar beiden gingen toch en de gekwetste Oranje ver- 7 oorloofde zich zelfs met enkele Duitsche vorsten te spreken over de verderfelijke Fransche plannen des Konings, die Aerschot geheel anders had voorgesteld, en over de scherpe ketterjacht in de Nederlanden. Oranje kwam eerst in December uit Frankfort terug. Toen nu Montigny even daarna uit Spanje terugkeerde met het onbevredigende resultaat zijner reis, begon de Liga over verdere pogingen tegen Granvelle te handelen ter gelegenheid van een huwelijksfeest, dat in Egmond's paleis te Brussel gevierd werd en vele aanzienlijke edelen naar die stad had gebracht. Op den nden Maart 1563 volgde na die besprekingen een nieuwe dringende brief van Oranje, Egmond en Hoorne, als leden van den Raad van State, aan den Koning. In dat geharnast schrijven waarschuwden zij dezen met nadruk voor de „apparente ruyne des affaires" hier te lande, waardoor zij wel genoodzaakt waren de „source de ce dangier" zonder omwegen te noemen. Deze was geen andere dan „1'auctorité qu'a le cardinal de Granvelle ès affaires de ces pays". Zij vroegen daarom hem deze macht te ontnemen en wel zonder „aucun dilay ni dissimulation", wat zij zeiden te verlangen uit naam van „plusieurs principaulx seigneurs". Mocht de Koning dit weigeren, dan begeerden zij van hem „de nous déporter de 1'estat du Conseil"; zij betuigden echter, om den Koning gerust te stellen wat den godsdienst betreft, te willen blijven „bons subgectz et vassaulx catholiques", waarvoor zij „bon zèle" hadden evenals de andere „seigneurs principaulx, la noblesse et aultres gens de bien"; het „commun peuple" daarentegen was „assez endommaigé" en, zeiden zij hatelijk, „n'y remédié en riens la vie du cardinal ny son auctorité". Zij eindigden met opnieuw hun onveranderlijke trouw aan den Koning te betuigen. Glajon, die geweigerd had den brief te teekenen en thans voorgoed uit de Liga trad, trok zich, ook wegens de houding zijner talrijke schuldeischers, spoedig terug naar zijn Fransche goederen, waar. hij einde des jaars overleed; Aremberg weigerde eveneens en ging heen naar zijn afgelegen stadhouderschap Friesland. Overigens hadden bijna alle vliesridders en stadhouders den brief goedgekeurd, zoodat die als het ware in hun naam was geschreven. De drie onderteekenaars besloten verder den Raad van State niet meer te bezoeken, zoolang de Koning geen antwoord had gezonden, en maakten dit besluit bekend; ook de andere leden der Liga toonden Granvelle onomwonden hunne vijandschap en vermeden allen omgang met hem. Hij van zijn kant, zijn aanvankelijk gematigde adviezen tegenover deze vijandelijke houding verloochenend, was reeds sedert het voorjaar van 1562 in zijn correspondentie met den Koning druk bezig dezen tegen de heeren, vooral tegen Oranje en Egmond, in te nemen; den eerste noemt hij nu een Catilina, den tweede beschuldigt hij roomsch-koning Maximiliaan in de plaats van Philips tot landsheer te begeeren, Montigny en Bergen van geheime neiging tot ketterij, waarvan Oranje natuurlijk ook niet volkomen vrij ■ geacht werd. Den omgang met de Grooten had hij niet noodig, zeide hij; hij werd genoeg door anderen opgezocht. Granvelle was dus niet van plan het veld te ruimen. In zijn brieven aan den Koning verklaarde hij, dat het zijn plicht was te blijven en dat hij tegenover God en den Koning dien plicht zou vervullen, ja zelfs zijn leven daarvoor wilde wagen; dat hij christelijkerwijze zijn vijanden echter op alle manieren te gemoet wilde komen, tenzij de Koning zelf hem wilde terugroepen van zijn post. De Koning antwoordde, dat hij den- kardinaal geheel vertrouwde en hem in de Nederlanden wilde handhaven. Granvelle bleef nu op zijn beurt, over eenkomstig zijn aanbod van tegemoetkoming, in het begin van 1563 uit den Raad van Financiën en de Consulta weg, ja bood wederom zijn ontslag aan tot grooten schrik der landvoogdes, die hem toen nog onmisbaar achtte; den brief der drie heeren behandelde hij met geringschatting en spot, daar zij toch in den Raad al niets hadden beteekend en voortdurend onder elkander twistten. Toch waarschuwde hij den Koning herhaaldelijk de Spanjaarden niet al te veel voor te trekken en wees hem erop, hoe goed het zou zijn om de Nederlandsche heeren in Spanje en Italië in hooge ambten te plaatsen, b.v. Oranje onderkoning van Sicilië te maken. Men zou hen op deze wijze uit de Nederlanden kunnen verwijderen. Wat Egmond betreft, „vriend van rook", deze, die door Oranje werd aangezet, zou zeker te winnen zijn, als men hem vleide en hem ernstig de gevolgen van zijn optreden voorhield. Hij zeide verder zijn ouden vijand Renard te houden voor den raadgever der drie heeren. Dit vertoog maakte'indruk op Philips, die (6 Juni 1563) zijn „coushis" in een vriendelijk schrijven antwoordde, dat hij zelf spoedig zou overkomen maar in afwachting daarvan gaarne „quelcung de vous trois" bij zich zag „pour me donner compte et raison particuliere de eest affaire", want „ce n'est pas ma coustume de grever aulcuns de mes ministres sans cause" en die „causes" zou hij dus gaarne vernemen uit den mond van een hunner zelf. | In een zeer geheim particulier schrijven aan Egmond vroeg hij dezen tot hem te komen; nog een tweede geheim schrijven moest Egmond daartoe doen besluiten, op hoop dat hij — zoo schreef Philips aan de landvoogdes overeenkomstig Granvelle's raad — eenmaal buiten den dagelijkschen invloed der anderen, gemakkelijker te behandelen zou zijn, daar hij in het geheel geen staatkundig inzicht had maar toch door zijn naam veel prestige bezat. Granvelle meende intusschen Renard een kool te stoven door hem, zooals hij reeds vroeger gedaan had, thans uitdrukkelijk van diplomatiek verraad jegens den Koning te beschuldigen, nadat hij reeds eenigen tijd te voren weder begonnen was hem bij dezen verdacht te maken. Inderdaad werd Kenard, Simon Renard. dien men eerst gedacht Naar een schilderij van antonio Moro in het had door een eervol maar Museum te Besancon. onschadelijk gezantschap, b.v. naar Venetië, te verwijderen, einde 1562 naar Franche Comté, zijn geboorteland, verbannen. Renard deed zijn best om aan de noodzakelijkheid van vertrek te ontkomen, verlangde voor den Raad van Brabant gebracht te worden, protesteerde, rekwestreerde, wendde zijn ongunstigen gezondheidstoestand voor, Granvelle allerminst sparend in zijn brieven aan den Koning en de landvoogdes, en riep Oranje en Egmond te hulp. Hij bleef in de Nederlanden, ook na een tweede verbanningsbesluit, en herhaalde telkens zijn protesten, waarop de Koning tot ergernis'van Granvelle wel zijn verbanning handhaafde en dan een proces voor het parlement te Dole toestond, maar als Renard's „gezondheidstoestand" dit belette, zou de Geheime Raad of een bijzondere commissie zijn zaak te Brussel zelf onderzoeken. Zoo bleef Renard in de Nederlanden. Zelfs de landvoogdes en Viglius hadden Granvelle in deze zaak, ook naar hunne meening uit persoonlijke vijandschap voortspruitend, niet willen steunen en de toenoemende impopulariteit van den kardinaal veroorzaakte overal zekere voldoening over den afloop van diens strijd tegen zijn ouden vijand, die inderdaad zeer geheime betrekkingen met Oranje en de andere heeren onderhield. Te midden van dat alles begon de beweging op godsdienstig gebied in de Nederlanden bedenkelijk toe te nemen. De „gemeine mann", schrijft graaf Ludwig, ijverig Lutheraan, in Mei uit Middelburg aan landgraaf Wilhelm van Hessen, houdt groote bijeenkomsten, waarin op klaarlichten dag wordt gepredikt en gezongen; „drencken noch hencken" helpt, tot wanhoop van de kardinalistën: „in summa die Reiigion will platz haben, dweil der gottliche eiffer vorhanden ist". In Juni spreekt hij van openlijke bijeenkomsten van 5, 6, 8000 personen; een volksopstand dreigt, zegt hij, tegenover het optreden der door de landvoogdes op hen afgezonden troepen, waartegen de Grooten met ernst protesteerden als hoogst Onvoorzichtig tegenover „disse arme Gristen". Uitingen als deze wijzen duidelijk op een begin van ommekeer in de meening van de Grooten tegenover de calvinistische beweging onder den „gemeinen mann", waarvan zij te voren niets weten wilden. Graaf Ludwig ziet reeds God's heiligen geest onder hen werken, al weten zij zelf niet, „wie sie dartzu kommen", en hoopt veel goeds van de toekomst. Hij onderricht den landgraaf omtrent de plannen der Grooten tegen den kardinaal en de kardinalistën, die hij met de noodige scheldwoorden pleegt te overladen, in het bijzonder Granvelle op niet zeer fijne wijze daarmede versierend. Intusschen hielden de heeren nauwkeurig het oog op wat er in Frankrijk en Duitschland plaats had en het was weder Oranje, die door zijn Duitsche en Fransche relaties daarbij op den voorgrond trad. Te Breda, waar hij in dezen tijd meestal was, ontving hij in Mei den te Brussel vanouds nooit geheel vertrouwden hertog van Kleef. Zijn broeder Ludwig was veelal tusschenpersoon bij zijne Duitsche correspondenten, waarin hij ook de Duitsche vorsten voortdurend van de actie tegen den kardinaal op de hoogte hield. Breda werd zoo een gewichtig middelpunt van politieke werkzaamheid, die bijna geheel Europa omvatte. Het antwoord van den Koning op den brief van 11 Maart had vier maanden op zich laten wachten; het werd door de drie heeren, die er onaangenaam door getroffen waren, in overleg met de landvoogdes half Juli aan hunne te Brussel bijeengeroepen medeleden der Liga, vliesridders, provinciale gouverneurs en andere edelen, medegedeeld en met dezen, wel 80 tot 90 personen sterk, overwogen. Het resultaat dezer tiendaagsche overwegingen was een nieuwe door Oranje opgestelde brief, van 29 Juli 1563, waarin de drie heeren betuigen, dat zij onmogelijk de Nederlanden kunnen verlaten zoowel wegens de oorlogsgevaren buitenaf als wegens de toenemende gisting in het land zelf; zij verklaren Granvelle's verwijdering te verlangen „ès aultre androit oü il pourrait faire plus de fruict, selon sa profession et vocation". Zij wijzen nogmaals in forsche termen op het gevaar zijner handhaving, weigeren als „accusateurs" ten opzichte van bepaalde feiten op te treden en verzoeken, vol vertrouwen op hun goed recht, den Koning een onderzoek in te stellen naar de juistheid hunner inzichten en beweringen omtrent de „doléance publicque et commune" tegen den kardinaal: de heerschende onrust, ontevredenheid en verwarring is wel „assez tesmoignaige" aangaande het gevaar zijner handhaving. Zij berichten verder, dat zij een remonstrantie tot de landvoogdes hebben gericht en uit den Raad van State willen wegblijven zoolang de Koning geen beslissing heeft genomen, terwijl zij hunne gouvernementen: Oranje in Holland, Zeeland en Utrecht, Egmond in Vlaanderen en Artois, zouden blijven besturen gelijk zij in hunne overige ambten nog zouden volharden. Zij eindigen met de gewone betuigingen van trouw en van bereidwilligheid om onder de landvoogdes te dienen en met een ironisch getinte karakteristiek van de „simplicité" van hun brief. In een brief aan de landvoogdes spreken zij uit naam der verzamelde Grooten van de Liga met nadruk hun vrees uit, dat het zoo niet langer gaat; zij wijzen op de in het land toenemende „désobéissance" ook op het gebied van het geloof, herinnerend aan de ellende der onbe- taalde soldaten te paard en te voet, aan de verwaarloozing der grensvestingen, aan de schulden des Konings, die men buitenslands dreigt te verhalen op de kooplieden en andere onderdanen dezer landen; alleen de bijeenroeping der Staten-Generaal kan hier helpen, ofschoon zij weten, dat de Koning, „par sinistre information de personnes peu affectionnéés a son service", deze niest wenscht Om deze redenen willen zij wegblijven uit den Raad van State, waar de loop der zaken deze laatste vier jaren hun dienst tot een „umbre" heeft gemaakt. Op dezelfde wijze had Oranje, die thans geheel de leiding van de zaak op zich had genomen, den 2Ósten in tegenwoordigheid van Egmond, Hoorne, Bergen, Mansfeld en Megen de landvoogdes in een lange scherpe rede toegesproken. 1 .Juist toen wendde ook de landvoogdes, die nog in Mei 1563 den kardinaal de hand boven het hoofd hield, zich van hem af, omdat zij hem verdacht de Italiaansche belangen der Farneses, die haar gemaal, hertog Ottavio van Parma, in het voorjaar te Brussel was komen bespreken, bij den Koning tegen te werken. Zij had op Oranje's rede tegen den kardinaal dan ook slechts slapjes geantwoord.met te verklaren, dat het met de ketterij niet zoo erg was, en zelfs Bergen geprezen om zijn optreden daartegen in Valenciennes en Doornik voor zijn afwezigen vriend Montigny; verder had zij gesproken van plannen om den financieelen toestand te verbeteren door een loterij ten behoeve van de onbetaalde garnizoenen en de inrichting eener bank met behulp van de grootste schuldeischers des Konings, de Augsburger, Uhner, Neurenberger. en andere bankiers; dan beloofde zij den Koning nog eens over de Staten-Generaal te zullen schrijven en verdedigde zwakkelijk Granvelle en Berlaymont; zij trachtte eindelijk de drie heeren te bewegen weder in den Raad van State te komen, wat dezen echter weigerden, al beloofden zij voorloopig te Brussel te blijven om bij de hand te zijn, als de landvoogdes hen noodig had, en dan in den Raad te komen, mits Granvelle daaruit wegbleef. De laatste hoopte nog op verwijdering tusschen Oranje en Egmond, waarvan zich soms sporen vertoonden: Egmond, ijdel en weinig doorzicht bezittend, geneigd om een fraaie rol Ie spelen, bleek inderdaad niet zoo afkeerig van een reis naar Spanje als de gemeenschappelijke brief zeide en zelfs niet ongeneigd om te bemiddelen; hij verontschuldigde zich ondershands bij den Koning, dat de Liga hier- van niet weten wilde, en deed het voorstel hem onder een of ander voorwendsel te ontbieden, terwijl hij nog in een naschrift de verantwoordelijkheid voor de besluiten der Liga van zich afwierp. Granvelle ried den Koning van dit aanbod gebruik te maken, maar de landvoogdes ried het af, bewerend, dat zij Egmond juist nu niet kon missen. En Granvelle deed meer. Hij waarschuwde den Koning telkens voor Oranje's eerzucht en Duitsche relaties, voor Montigny's kettersche neigingen, voor Bergen's plannen met de Staten-Generaal, voor de mogelijkheid, dat de heeren het heft in handen zouden krijgen en daarmede als vanouds hunne eigene belangen krachtig zouden trachten te bevorderen zonder op die des Konings of van het geloof bijzonder te letten, ja zelfs met gevaarlijke toenadering tot de ketters, al waren zij dit zelf niet. Maar de landvoogdes liet hem sedert den zomer van 1563 meer en meer los en wendde zich steeds meer naar de Liga. Toen zij in Augustus haar vertrouwden maar niet onomkoopbaren Spaanschen secretaris Armenteros, later als Argenteros en .barbier de Madame" (die een snor had) bespot, naar Spanje zond, stond deze reeds in de beste verhouding tot de heeren, die niet nalieten aan de landvoogdes beloften te doen omtrent hunne medewerking tot regeling van den financieelen toestand. Armenteros nu had niet meer of minder dan, behalve zijn officieele opdracht om den Koning namens de landvoogdes in te lichten omtrent de verlangens van de ligistische meerderheid in den Raad van State, de aanwijzing om den Koning tevens duidelijk de gevaren eener handhaving door dik en dun van Granvelle onder het oog te brengen. Zij betuigde in een nieuwen brief den Koning, dat zij eerst thans duidelijk inzag, wat het belang was van de aan haar zorg toevertrouwde landen. De Koning aarzelde na ontvangst van deze brieven en mededeelingen over de ten opzichte van Granvelle te nemen beslissing; hij was van de aanbiedingen der beide heeren weinig gediend en kon toch zijn oor niet sluiten voor hunne bezwaren en die der landvoogdes. Hij riep dus den raad in van zijn getrouwen hertog van Alva. Deze beval in heftige termen aan Granvelle in ieder geval te handhaven, omdat hij immers naar 's Konings inzichten regeerde, en dé heeren met voorzichtig beleid te straffen voor hun schandelijk verzet. Egmond moest de Koning naar Spanje tronen en den beiden anderen kortaf bevelen in den Raad van State terug te keeren; verder moest de Koning de Staten-Generaal onder geen voorwaarde gezamenlijk laten beraadslagen, met de heeren temporiseeren en zoodra de goede gelegenheid kwam, ten strengste tegen hen optreden en „quitarles", d. ir hen uit den weg ruimen. Maar de Koning bleef aarzelen. In afwachting van 's Konings beslissing hielden de Grooten zich eenigen tijd vrij kalm; Schwendi prees hen nog in September om hunne gematigdheid in het volvoeren van hun plicht tegenover Koning en vaderland zonder al te veel toegeven aan „passions particulier es". Maar weken en maanden verliepen en 's Konings antwoord bleef steeds uit. Er begon in het najaar een zekere onrust onder de Grooten te heerschen, een onrust, die ook naar Duitschland oversloeg, waar vooral de brieven en persoonlijke berichten van den dikwijls daar vertoevenden graaf Ludwig Over den stand der zaken in de Nederlanden grooten invloed hadden. En Oranje ging verder. Den Koning en den kardinaal geen oogenblik vertrouwend, nam hij zijn maatregelen om voor het geval van geweld van dien kant, waarop hertog Erich van Brunswijk's geheime militaire toebereidselen schenen te wijzen, voorbereid te zijn. Hertog Erich toch was een soort van condottiere, die reeds lang met de regeering te Brussel onderhandelde. Juist toen was er in MiddenDuitschland weder een wijdvertakte verbintenis van meer dan 400 leden van den lageren adel, van welke verbintenis, „ligue et confédération", Wilhelm von Grumbach weder de leider was; de deelnemers hadden zich verbonden om dezen met een aanzienlijke macht ruiterij te steunen, zelfs tegen den Keizer of welken vorst ook. Graaf Ludwig raadde zijn broeder deze troepen op een of andere wijze tot zijn beschikking te krijgen, want de toestand in de Nederlanden was „en un pire estat qu'il ne fust jamais" en het wantrouwen tegen de „gens de longue robe" aldaar Was gewettigd. Hij meende zelfs een goed middel gevonden te hebben om dit te bewerken, n.1. zijn eigen benoeming tot kreitsoverste van den Westfaalschen kreits, die er onder leiding van den hertog van Kleef, graaf Johan van Nassau en anderen ook ernstig aan dacht om troepen te voet en te paard te werven; zoo zouden Oranje en de zijnen ten allen tijde „sans aulcune soupcon" een voldoende macht aan „gens de guerre" dicht bij de hand hebben, waarvoor zij zelfs een som gelds per jaar zouden kunnen betalen als bijdrage in de kosten. Ook op den geheimen steun van keurvorst Saléntin van Keulen, die zeer tegen Granvelle ingenomen was, konden de heeren wel rekenen, meende hij. De Prins ging op de zaak van het ambt voor zijn broeder in en steunde dezen ook in zijn huwelijksplannen ten opzichte van de rijke erfgename uit het grafelijk huis van Rietberg, welks bezittingen aan Bentheim en Oostfriesland paalden; hier zou graaf Ludwig, eenmaal met de gravin gehuwd, belangrijke diensten in dezelfde richting kunnen bewijzen. Maar in het voorjaar van 1564 zijn beide plannen mislukt; de Westfaalsche kreits is op dien weg niet verder gegaan en Ludwig's huwelijk is afgestuit op de weigering der moeder van de jonge gravin : zij huwde met een zoon van den graaf van Oostfriesland, waardoor dit gebied met zijn graafschap vereenigd werd. Ook een ander plan, dat om graaf Ludwig te doen benoemen tot zijns broeders plaatsvervanger in zijn stadhouderschap over het afgelegen maar voor de betrekkingen met Frankrijk gewichtige Franche Comté, kwam niet tot vervulling, daar Granvelle den Koning uitdrukkelijk tegen den graaf, als een gevaarlijken ketter, had gewaarschuwd. Herhaaldelijk schijnt Oranje er in dezen tijd aan gedacht te hebben zijn broeder, die in dezen tijd wat veel als zijn medewerker in het oog liep, in zijn prinsdom met de leiding der zaken te belasten — de graaf houdt zich in dezen tijd dikwijls met de gebeurtenissen in Oranje bezig en voert daarover briefwisseling met 's Prinsen vertegenwoordiger — maar Oranje hield hem ten slotte liever bij zich en graaf Ludwig werd zoo meer en meer zijn vertrouwde en werkzame tusschenpersoon, vooral bij zijn Duitsche betrekkingen: een doorn in de oogen van Granvelle en den Koning, van Alva en de kardinalistën, die allen Ludwig's toewijding aan het Lutherdom en zijn onmiskenbare werkzaamheid vreesden, ja zelfs hem voor den eigenlijken inblazer van zijn broeder hielden. Nog altijd kwam er geen antwoord uit Spanje op den brief der drie heeren. Ook de landvoogdes kreeg geen antwoord op den haren. Zij riep toen op raad der Grooten tegen begin December de Staten-Generaal naar. Brussel tot een beraadslaging over de nieuwe bede, die broodnoodig was voor de betaling der soldaten, nu de vorige reeds in Oct. 1563 was afgeloopen. De vergadering werd druk bezocht, met name door den hoogen adel, terwijl daarentegen Granvelle zich naar zijn buiten bij Antwerpen terugtrok om hen niet te ontmoeten; ook Aerschot, die door de leden der Liga niet vertrouwd en zeer koel bejegend werd, ging spoedig uit Brussel heen, verontwaardigd over de ondervonden, bejegening. De vergadering verliep zeer eenvoudig: de landvoogdes vroeg de bede, hield een toespraak tot de leden en zond ze daarna naar huis om hunne Staten te raadplegen. Die van Brabant, door Bergen gesteund, terwijl Oranje oogenschijnlijk zijn best deed om de vertegenwoordigers van de Brusselsche burgerij tot toestemming over te halen/ bleven bezwaren maken, ook nadat alle andere gewesten hadden toegestemd, mits Brabant ook toestemde. De Grooten wilden blijkbaar uit de situatie halen wat zij konden en niet te gauw in de bede toegestemd zien. . Nog bleef 's Konings antwoord uit. De onrust onder de Grooten nam toe, toen zij hoorden, dat hertog Erich van Brunswijk, de Luthersche condottiere, heimelijk in zijn stad Woerden, zelfs te Antwerpen verschenen was en met Granvelle had overlegd. En Egmond toonde zich gekrenkt, nu de Koning heimelijk zijn aanbod scheen, te versmaden. Hij verklaarde thans luide, dat hij en zijn vrienden, zoo door den Koning behandeld, zich geheel uit den staatsdienst dachten terug te trekken. En de landvoogdes werd even ongeduldig; zij smeekte den Koning om antwoord; zij prees aan de andere zijde de Grooten openlijk en trachtte hen zooveel mogelijk tot bedaren te brengen. Dezen zelf begonnen aan te dringen op 's Konings herhaaldelijk beloofde overkomst; Oranje schreef een voor den Koning bestemden brief in dien geest aan zijn ouden krijgsmakker Lazarus von Schwendi, die den brief aan den vorst doorzond en er van zijn kant nog een ernstige waarschuwing tegen Granvelle bijvoegde; graaf Ludwig, die toen in West-Duitschland reisde, werd voortdurend door zijn broeder op de hoogte der zaken gehouden. Nog steeds stelde de Koning uit. De gisting werd dagelijks grooter. Men sprak van oproerige bewegingen overal, van belastingweigering, van aanslagen op het leven van den kardinaal, die in te Brussel en Antwerpen aangeplakte paskwillen, waarvan hij Renard verdacht, werd gehoond en bedreigd. De Grooten hadden op een feest bij den tresorier Schetz een uniforme kleeding voor hun bedienden aangenomen: een donker kleed met wijde mouwen, versierd met karikaturen' en narrenkappen. Zij zeiden aan de landvoogdes, die er aanmerking op maakte, dat zij slechts vereenvoudiging van de al te weelderige kleeding der hunnen op het oog hadden, maar men geloofde algemeen, dat de narrenkappen den kardinaalshoed nabootsten en dat de karikaturen Aerschot, Berlaymont en Viglius moesten voorstellen. In het voorjaar van 1564 werd de kleeding te Brussel zeer veel gedragen, vooral tijdens den dollen karnavalstijd, waarop de narrenkappen schenen te slaan. De Koning raadpleegde eindelijk Alva nog eens over het te nemen besluit. Hij vroeg dezen, wat hij dacht van een „eervolle" verwijdering van den al te gehaten kardinaal door hem naar keizer Ferdinand te zenden met een opdracht over zeker Italiaansch huwelijksplan, waarna de afgezant b.v. zijne moeder in Bourgondië zou kunnen gaan bezoeken. Alva echter raadde nogmaals hem zonder schroom te handhaven tegenover de rebelsche Grooten en kwam weder met zijn plan om Egmond naar Spanje te lokken; als de Koning aan het plan bleef vasthouden, veeleer dan den kardinaal weg te zenden, zou deze zelf in ieder geval moeten vragen naar Bourgondië te mogen reizen en dan van daar uit zelf zijn ontslag kunnen aanbieden, want de Koning moest niet schijnen toe te geven. Hij raadde verder Renard Viglius van Zwichem Aytta. uit Brussel te verwijderen Naar een schilderij in het Museum te Weenen. en VOOral Voorzichtig te zijn met Oranje, die volstrekt niet weten mocht, hoe de Koning eigenlijk over hem dacht, vooral nu hij in zijn prinsdom zelf de Hugenoten toeliet, wat een duidelijk bewijs was voor zijn kettersche gezindheid. Maar het beste was zich zoolang gedekt te houden, totdat de tijd zou komen om den leiders van het verzet de hoofden af te houwen. De Koning dacht over een en ander na en zond eindelijk Armenteros (24 Jan. 1564) uit Monzon in Aragon, waar Philips de vergadering der Cortes had bijgewoond, naar de Nederlanden terug met een antwoord op zijn instructies en een zestal belangrijke brieven: twee aan de landvoogdes en Granvelle, twee aan Egmond en nog twee zeer geheime eigenhandige aan de beide eerstgenoemden. In de eerste, die in den Raad van State konden getoond worden, weigerde hij te voldoen aan de eischen der Grooten en behield zich nog steeds de beslissing aangaande Granvelle voor. Maar in de laatste was de toon anders: die aan Granvelle hield in, dat hij de landvoogdes zoo spoedig mogelijk had te verzoeken om verlof tot een reis naar Bourgondië tten einde zijn oude moeder nog eens te zien; die aan de landvoogdes handelde vooral over hare belangen in Italië; verder bezwoer hij haar den katholieken godsdienst en het gezag te handhaven; eindelijk openbaarde hij haar het geheim van Granvelle's zoogenaamde familiereis, haar diepe geheimhouding van zijn listig gevonden plan opleggend. De eene brief aan Egmond hield voorts het bevel in om naar» Spanje te komen, de andere weinig anders dan algemeene verzekeringen van 's Konings gunst en welgezindheid, die ook Armenteros zelf namens dezen moest betuigen. Oranje zelf ontving een dergelijken brjef door Erasso. Eerst drie weken later kregen de heeren vervolgens door een koerier officieel antwoord Op hun brief van 29 Juli. Dit schrijven, gedagteekend uit Barcelona 19 Febr. 1564, was uiterst kort en ongenadig. De Koning verklaarde verbaasd te zijn over hun wegblijven uit den Raad van State en gebood hen kortaf: ,ne faillez d'y rentrer" ; wat den kardinaal betreft, ontwijkend: „mon in tention est d'y penser encoires pour y pourveoir comme il conviendra". Aan de landvoogdes schreef Philips te gelijk, dat het misschien toch maar beter zou zijn, als de kardinaal zjch aanstonds naar Mechelen begaf „om zijn diocees te bezoeken*; dan kon Margaretha hem, den Koning, eerst nog schrijven over den indruk, dien Armenteros' brieven hadden gemaakt, alvorens Granvelle de Bourgondische reis zou hebben te ondernemen. Armenteros, door Hoorne en andere Grooten te Valenciennes opgewacht, wat hunne intieme betrekkingen met hem duidelijk aanwijst, kwam 18 Februari daar aan en kweet zich spoedig van zijn verschillende opdrachten. Granvelle berichtte nu aan de landvoogdes zonder meer, dat hij dadelijk vertrekken zou, en Margaretha toonde zich in een brief aan den Koning, zeer met dat vertrek ingenomen, daar het „vele onaan- genaamheden zou doen eindigen". De koerier van drie weken later, die reeds i Maart aankwam, bracht eenige verandering in hare stemming ; de drie heeren toch toonden zich geërgerd over 's Konings kort bescheid; weigerden het bevel tot terugkeer in den Raad te gehoorzamen en kondigden het voornemen aan om de vliesridders en gouverneurs weder bijeen te roepen. Margaretha wist niet, wat zij aan deze brieven had. Maar den 5 den Maart Oranje moest ook daarin berusten en legde zich-in afwachting van (den loop der dingen in de Nederlanden te Dillenburg toe op de verI meerdering zijner totnogtoe uiterst geringe kennis van den Bijbel en van de luthersche leer, waartoe hij van landgraaf Willem van Hessen de hulp verzocht van den lutherschen predikant Zeil uit Treysa, die echter nog vóór zijn reeds afgesproken komst overleed. Men hoopte van zulk Fernando Alvarez de Toledo, hertog van Alva. Naar een schilderij van Antonio Moro in de galerij der „Hispanic Society'* te New-York. onderricht ook veel goeds voor de Prinses, die „semble avoir perdu toute dévotion a ouir prescher ou lire la parolle de Dieu" en zelfs te Dillenburg niet meer in de kerk kwam. Een vriendelijke uitnoodiging van den lutherschen koning Frederik II van Denemarken om zich in diens Staten te vestigen werd door Oranje voorloopig nog niet aangenomen, daar hij op spoedige verandering van den toestand in de Nederlanden hoopte. Daar was in den voorzomer de rust zoo goed als geheel hersteld en de landvoogdes vleide zich met de verwachting, dat de Koning nu wel zou afzien van zijn voorgenomen strafexpeditie. Brederode's achtergebleven benden liepen .uiteen; van hunne aanvoerders vielen verscheidene in handen van Megen en Aremberg en werden te Vilvoorde en Rupelmonde gevangen gezet. Amsterdam werd 9 Mei door Noircarmes en Boussu bezet, Vianen reeds den 3met elkander in verbinding te houden; hij was de voornaamste tusschenpersoon tusschen de hoven van Frankrijk en Navarre bij de onderhandelingen over het huwelijk van den jongen koning Hendrik van Navarre, den lateren Hendrik IV, met Marguérite de Valois. Zoo bleven in den winter van 1571 op 1572 deze plannen nog steeds aan de orde en wist graaf Lodewijk ook de betrekkingen met Engeland weder aan te knoopen. De komst van koningin Jeanne van Navarre, vergezeld van graaf Lodewijk, op 4 Maart 1572 aan het Fransche hof te Blois was een belangrijke zegepraal voor zijn omvangrijke combinatiën, waarover hij met Oranje steeds in correspondentie bleef, een correspondentie, waarvan ons intusschen bijna niets is overgebleven. In het begin van April werd het huwelijk tusschen Navarre en de zuster van Karei IX definitief tegen den zomer vastgesteld. Ongeveer in denzelfden tijd kwam het plan op de Nederlanden werkelijk zoo ver, dat koning Karei IX geld en krijgsbehoeften ter beschikking van graaf Lodewijk stelde om met Coligny in Picardië de veel besproken onderneming te leiden. Juist toen had in de Nederlanden zelf een onverwachte gebeurtenis plaats. De Prins had, terwijl graaf Lodewijk -in Frankrijk zoo ijverig zijn belangen behartigde, te Dillenburg zijn betrekkingen met de Nederlandsche uitgewekenen zoowel als met de ontevredenen, die in het land gebleven waren, geen oogenblik verwaarloosd: „1'oreille au vent et 1'oeil au guet", was zijn leus in dezen tijd. Wilde hij met die uitgewekenen iets tot stand brengen, dan moest hunne onderlinge samenwerking allereerst worden verkregen. Hij bediende zich daarbij in de eerste plaats van Marnix, die nooit opgehouden had om te strijden voor eenheid onder de verschillende gemeenten en thans als zijn afgevaardigde gezonden werd naar de provinciale synode te Bedbur in het Geldersche (Juli 1571), ter voorbereiding eener algemeene synode. In die synode wenschte de Prins echter weder vooral de vraag beslist te zien, of het niet mogelijk zou zijn een zoodanige algemeene confessie samen te stellen, dat de vereeniging met de Protestanten der Augsburgsche Confessie zoowel als met de Hugenoten zou kunnen worden verkregen. Het oude denkbeeld weder. De „generale synode", al mag zij dien naam niet ten volle dragen, is werkelijk in October 1571 te Emden geopend maar van toenadering tot de Lutherschen hebben de deelnemers ook nu niet willen weten, wél van onderlinge aaneensluiting. De beraadslagingen der synode hebben zich verder beperkt tot zuiver kerkelijke aangelegenheden; de militaire en staatkundige plannen, die de Prins er had willen doen behandelen tot steun van zijn voorgenomen inval, zijn er niet behandeld; Marnix zelf is er ook niet verschenen. Maar toch is op den Rijksdag inderdaad een apologie der uitgewekenen aangeboden, die den geest van toenadering tot de Augsburgsche confessie ademt. De stemming in de Nederlanden tegenover de willekeurige handelingen van Alva, vooral tegenover diens pogingen om door het heffen van den Tienden Penning van allen verkoop de koninklijke schatkist te stijven, was in den loop van 1571 steeds ongunstiger geworden. De oude plannen van Wesenbeke, die zich aan den Neder-Rijrt bleef ophouden en er nog in Juli 1571 met de ontvangst van ingekomen gelden werd belast, • werden voorzichtig weder ter hand genomen met alle voorbehoud ■ omtrent het succes. De al te groote lichtgeloovigheid van Wesenbeke werd telkens door den Prins berispt en zijn berichten schenen dezen dikwijls het geld voor den bode niet waard. Te Dillenburg kwamen weder herhaaldelijk personen uit de Nederlanden overleggen; Sonoy en de Leidsche oud-schepen Pieter Adriaensz. van der Werff behoorden onder hen en verkregen paspoorten en instructies van den Prins betreffende het bijeenbrengen van gelden door de consistoriën of in Holland zelf. „Hadden wy nu gereet geit, so souden wy metter hulpe Gods wel wat goets hopen uit te richten, want na de tydinge, die. wy van alle oorden bekomen, het nu tyd ware", schrijft Oranje in Febr. 1572 op een toon, waarin zekere bittere teleurstelling over het verzuimen dezer gelegenheid niet te miskennen was. Dat zijn indruk van den toestand in de Nederlanden juist was, bleek plotseling en onverwacht, voor den Prins zoo goed als voor graaf Lodewijk. . Lumey had in het late najaar van 1571 als Geuzenadmiraal een vrij aanzienlijke scheepsmacht bij Duins en Dover bijeengebracht onder de vlag van den Prins, die de rooversvlaggen op hunne schepen sedert een jaar had vervangen: oranje, wit en blauw. Deze scheepsmacht zou een belangrijke rol hebben te vervullen in het groot» aanvalsplan van graaf Lodewijk. Zij lag er nog in Februari 157a onder voortdurende bedreigingen van Engelsche zijde om ze uit de Engelsche havens te verdrijven volgens den herhaalden- eisch van den Spaanschen gezant te Londen namens zijn Koning en Alva. Nog 21 Februari vaardigde Elizabeth een scherp edikt uit, waarbij Lumey voor de zooveelste maal werd aangemaand uit hare havens te vertrekken. Hij deed dit schijnbaar in het begin van Maart maar zwierf weldra weder rond op de Engelsche kust aan den ingang van het Kanaal. Op het einde der maand werden zijn schepen nog steeds in het Kanaal waargenomen, heinde en ver roovende en den geroofden buit als vroeger verkoopende in de Engelsche havens, terwijl zijn kapiteins zich zelfs niet ontzagen openlijk op de Londensche Beurs te verschijnen. Den 28sten koerste hij op een nieuwen zwerftocht naar de Hollandsche kust bij Egmond, werd door tegenwind naar de Maas gedreven en ankerde 1 April voor Den Briel. Door den veerman Coppestok onderricht, dat die stad geen garnizoen had, waagde hij een aanslag op haar, die werkelijk gelukte. Na geplunderd te hebben in de stad en den omtrek maakte hij zich gereed om weder onder zeil te gaan, toen zijn onderbevelhebber Bloys van Treslong hem overhaalde in de bemachtigde plaats te blijven en haar voor den Prins in bezit te nemen. Het was het begin van den grooten ommekeer in het leven van Oranje, die aanvankelijk de onderneming van den Watergeus, begonnen „a mon desceu et sans aulcune charge mienne" heeft afgekeurd en op het bericht daarvan niet in het minst geneigd was „de se bouger". Ook graaf Lodewijk was ernstig verontwaardigd over den veel te vroeg gepleegden aanslag dezer „sots, qui se sont trop hastés et n'ont voulu me croire"; hij wierp op het bericht zijn hoed driftig op den grond. Geen van beiden achtten de zaak van eenig werkelijk belang evenmin als Alva, die met een achteloos „no es nada" (het is niets) Naar een anonieme prent. het bericht der verrassing van Den Briel had begroet De Prins zelf wa» nog nauwelijks verder gekomen dan tot den aankoop van wapentuig en tot voorloopige besprekingen met Duitsche aanvoerders en graaf Lodewijk*was nog lang niet gereed voor den aanval mét hugenootsche hulp, laat staan met die des Konings. Maar de gevoelens van geringschatting ten opzichte van Lumey's daad weken spoedig voor andere. Nog voordat Alva verder was gekomen dan tot een plan om Walcheren ■ ■ te versterken en voordat het door hem voor Vlissingen bestemde garnizoen die stad had kunnen bereiken, was Bloys van Treslong 6 April daarheen komen opzetten en bad ook deze tweede belangrijke zeehaven voor den Prins in bezit genomen als een steunpunt voor de Geuzen, een nieuw La Rochelle. Delfshaven, Schiedam, Rotterdam werden spoedig door de Geuzen bezet, maar nog tot het eind vari Mei was in Holland aarzeling duidelijk merkbaar. Inderdaad, ware de Prins er niet geweest, een eigenlijke opstand tegen Spanje ware zoo dadelijk niet gevolgd. Eerst den 16™ Mei toch volgde het Willem van Bloys van Treslong niet minder belangrijke Enkhuizen Naar een gravure van Hieronymüs Wierix. en eerst toen vertoonde zich in de Hollandsche, Zeeuwsche, Brabantsche en Geldersche steden een gisting, die verscheidene ervan eindelijk tot afval en opstand deed overslaan. Op het eind van Juli hadden 26 Nederlandsche steden, groot en klein, de zijde van den Prins gekozen. Wat de godsdienstvervolgingen, de meedoogenlooze gestrengheid van Alva en zijn Bloedraad, de aanslagen op de privilegiën en wat dies meer zij niet hadden kunnen uitwerken, was ten slotte door den Tienden Penning en den Geuzenaanval verkregen. De Prins had aanstonds, brieven gezonden aan verschillende steden om haar zijn hulp te beloven, Lumey als vertegenwoordiger in Holland (20 Juni), Sonoy als*zoodanig in Waterland (20 Aprify, den uit Engeland overgekomen Tseraerts te Vlissingen aangesteld en gezorgd voor eenig wapentuig, waarom Lümey hem dringend had gevraagd. Hij had allen uitdrukkelijk aanbevolen om wel het Calvinisme overal toe te laten, waar het begeerd werd, maar „sonder nochtans te gedogen, dat die van de Roomse kerk'eenig overlast gedaen worde". In zijn brieven verwees de Prins verder naar graaf Lodewijk, die weldra zou komen om de leiding van den opstand in zijn ervaren handen te nemen. En deze zat niet stil. Terwijl tal van hugenootsche én Engelsche vrijwilligers, hoewel onderling weinig eensgezind en elkander wantrouwend, zich naar Den Briel en Vlissingen begaven, trachtte hij van koning'Karei IX aanstonds krachtiger hulp te verkrijgen. Hij bracht in Picardië met oogluiking van de Fransche regeering hugenootsche benden bijeen, waarvoor hij zijn kostbaarheden verpandde en de hulp van de koningin van Navarre niet te vergeefs inriep. Een groote inval der Hugenoten in de Nederlandsche grensprovinciën Artois, Henegouwen en Vlaanderen stond te wachten; men sprak van 70000 man voetvolk en ruiterij. Bekende Geuzen als Dolhain, Famars, Noyelles, Marquette, Esquerdes zouden met bekende Hugenoten als La Noue, Genlis, Guitry- onder graaf Lodewijk dienen; Coligny zelf zou het hoofd van het beloofde Fransche leger zijn. Half Mei verliet Lodewijk* heimelijk Parijs om met de verrassing van Bergen, de hoofdstad van Henegouwen, de groote onderneming aan te vangen. Inderdaad gelukte deze verrassing door de list van den spion-schilder Antoine Olivier en 24 Mei bezette graaf Lodewijk met een kleine hugenootsche bende van 1000 man voetvolk en 500 ruiters de aanzienlijke stad; een aanslag op Valenciennes gelukte Ook, maar die stad moest spoedig weder worden opgegeven ; aanslagen op andere grenssteden mislukten. Het sterke Bergen zou de verzamelplaats moeten worden van de Hugenoten, die aanstonds zouden toestroomen; van hier uit Zou een opstand van Mechelen, Dendermonde, Leuven en andere Brabantsche steden worden aangemoedigd; de voortvarende graaf Lodewijk zou zonder dralen met La Noue op Brussel aantrekken en er Alva trachten te verrassen. Hij begon met te trachten geheel Henegouwen tot afval te verleiden en onder den weidscheri titel van „plaatsvervangend landvoogd der Nederlanden" voor zijn broeder op te treden. Maar hij vond bij de bevolking weinig medewerking en de opstand ook in Brabant bleef, gelijk in 1568, uit evenals de beloofde hulp der Hugenoten, terwijl Alva's troepen reeds het platteland overstroomden en hem den 20Sten Juni kwamen belegeren onder het bevel van Alva's zoon, don Frederik. De groote vraag was,- of Coligny, die weder naar Parijs gekomen was, den Koning zou kunnen overhalen nu openlijk den oorlog aan Spanje te verklaren ofwel hem en den Hugenoten de vrije hand te laten. Karei IX aarzelde, geslingerd tusschen de adviezen der voor niets terugdeinzende katholieke.partij en die der Hugenoten, aan zijn hof thans vertegenwoordigd door Coligny en anderen, onder wie Du Plessis-Mornay. De komst van Genlis uit het reeds door Alva bedreigde Bergen met een dringend verzoek om hulp deed den Koning eindelijk toestemming geven tot verdere uitrusting althans van een klein korps van 5000 man voetvolk en 700 ruiters ten einde graaf Lodewijk en den met een Duitsch leger spoedig in Brabant verwachten Prins van Oranje te helpen. Het was intusschen reeds einde Juni geworden, eer tot deze hulpverleening werd besloten. Oranje -zelf had van Dillenburg uit in alle haast-het verzamelen van troepen voortgezet. Het had hem veel moeite gekost, want geldgebrek, de oude kwaal, belemmerde hem, zoodat hij „noch. voirwaert noch achterwaert en hebbe connen treden", zooals hij 8 Juli aan de Hollandsche steden schrijft. Uit den toon van dit schrijven blijkt duidelijk, dat ook thans de toegezegde gelden slechts spaarzaam vloeiden. Toch had de voormalige drost van Zevenbergen,. de op niet zeer eerlijke wijze tot een aanzienlijk vermogen gekomen Hollandsche jonker Arend van Dorp die reeds in 1568 heimelijk zijn partij had gekozen, bevreesd voor de ontdekking zijner praktijken in zake zijn curatorschap over de erfenis van Maximiliaan van Bourgondië, markies van Veere en Vlissingen, hem 12 Mei. heimelijk ƒ10000 ter leen gebracht, belangrijken grondslag voor verdere zendingen. Ook graaf Johan, die den veldtocht als een Nassausch belang aanmerkte en zijn onderdanen tot deelneming eraan verplichtte, en andere verwanten deden weder wat zij; konden, onder verpanding van goederen en onder beloften van allerlei aard, die het den Prins mogelijk, maakten Duitsche krijgsknechten aan te werven; uit Engeland kwam wederom een klein bedrag aan geld evenals van de uitgewekenen aan den Beneden-Rijn. Den 24slen Juni was de Prins nog te Frankfort om deze geldelijke zaken te regelen, den 29ste» verliet hij eindelijk voorgoed Dillenburg om zich naar de reeds bij Duisburg samengetrokken troepen te begeven. Hij zou den gastvrijen burcht zfjrier vaderen, die hem in de vijf jaren zijner ballingschap telkens weder had geherbergd, nooit meer terugzien. Hij liet er thans zijn gezin, waarin allengs zijn oudste dochter Marie de plaats der ongelukkige moeder vervulde, onder de trouwe hoede van zijn broeder, graaf Johan, en zijn*eigen bejaarde moeder, gravin Juliana. Daar hebben dus graaf Maurits en de gravinnen Anna en Emilia van Nassau hunne eerste jeugd doorgebracht te midden der talrijke kinderen van graaf Johan, dien zij als een vader vereerden, en van andere verwanten uit den omtrek, die nog steeds Juliaria's hofschool plachten te bezoeken. De tweede groote veldtocht van den Prins in de „benaude Nederlanden", die zich nu, zooals het beroemde lied van den Tienden Penning zingt, uit „der tyrannen band en slot" zouden kunnen „helpen" met Gods hulp en die hunner eigen „rappe handen" onder leiding van Oranje, was 8 Juli niet ver van Duisburg begonnen. Hij trok toen met 13500 man voetvolk en 3000 ruiters benevens een aantal vrijwilligers en een door graaf Johan van Schauenburg oorspronkelijk voor Alva's dienst bijeengebrachte bende, in het geheel misschien 20000 man over den Rijn naar de Maas. Onder hem voerden het bevel de bekwame Ernst van Mandesloo, zijn broeder Hendrik, die de kerkelijke loopbaan had vaarwel gezegd, graaf Willem van den Bergh, de heer Van Merode van Rummen en een aantal andere Nederlandsche edelen, met wie hij tusschen Meurs en Gelder, aan de Geldersche grens, een wapenschouwing hield over het gansche leger, welks vaandels weder het „pro rege, lege, grege" voerden en de kleuren van den Prins. Hij had van zijn voornemen op een aanval op de Nederlanden den 28st™ Juni schriftelijk kennis gegeven aan keizer Maximiliaan. De Keizer antwoordde hem echter met te wijzen op de herhaaldelijk aangevangen bemiddeling bij koning Philips en bedreigde hem en zijn helpers, als zij bij hun afkeurenswaardig plan, „Deinem ungepürlichen frevel", bleven, met den rijksban wegens landvredebreuk. Blijkbaar was Schwendi's invloed op den Keizer ditmaal te kort geschoten. De keizerlijke brief bereikte hem natuurlijk niet vroeg genoeg meer om hem tegen te houden. De berichten over den eindelijk begonnen opstand der meeste Hollandsche steden, die hij bij den aanvang van zijn krijgstocht ontving, moedigden hem aan om snel door te tasten, nu het begin zooveel beloofde. Den iyden bereikte hij Roermond, hoofdstad van het Geldersche Overkwartier, dat echter weigerde hem de poorten te openen. Hij vestigde zijn hoofdkwartier eerst te AldeoWrehen, daarna te Hellenrade vlak bij de stad en sommeerde haar herhaaldelijk tot overgave maar zij weigeede, waarop hij haar bestormde en met gering verlies innam. Zijn troepen, die over ongeregelde betaling te klagen hadden, plunderden de veroverde stad, vooral kerken en kloosters, priesters en monniken niet sparend. Geldgebrek was reeds dadelijk 's Prinsen kwaal weder en met aandrang vroeg hij zijn broeder Johan, die intusscheh zijn getrouwe Nassauers tot een maandelijk$che opbrengst voor het leger verplicht had, hem toch te helpen. De te Dordrecht bijeengekomen Hollandsche Staten hadden hem nu beloofd dadelijk/200000 te geven en verder ƒ 500000 te zullen leenen om hem te steunen; maar dat geld had hij nog niet in handen evenmin als wat hem uit Engeland belooft! was en, als er geen geld kwam, zag hij geen kans zijn troepen een stap verder te krijgen Brabant in, wat toch zijn plan moest zijn. Reeds begonnen zijn aanhangers aldaar „half in desperatie" te komen ten gevolge van zijn lang „verbeiden". Maar reeds waren de tegenslagen begonnen. Ófsohoon Alva de provinciën Holland en Zeeland voorloopig overliet aan de zorgen van den stadhouder Boussu, die echter van zijn hoofdkwartier Utrecht uit tegen Lumey's Geuzen weinig uitrichten kon; ofschoon Noircarmes in Gelderland den afval van den Achterhoek niet kon stuiten en de Geuzen van Vlissingen uit tot dicht bij Brugge en Gent plunderden, was hij in Brabant sterk genoeg om den Prins voorloopig met succes te bestrijden. Alleen Mechelen had hier openlijk 's Prinsen zijde gek«wn en slechts Leuven, Lier, Dendermonde en Vilvoorde hadden Alva's garnizoenen geweigerd. Er ontbrak inderdaad nog veel aan, dat de „zeventien provinciën", zooals het Geuzenlied uit die dagen vermaande, zich „ras op de voet" zouden „stellen" en den aanrukkende» Prins van Oranje „tegemoet" zouden „treden". Geen der Brabantsche en Vlaamsche steden bijna dacht eraan te „helpen verlogieren Ducdalve den tyran" en den Prins te erkennen als 's Konings „luytanant". En er viel meer tegen. Genlis, die met het hugenootsehe legartje Alva uit Brussel had wijten verjagen, werd op zijn tocht tot ontzet van 16 Bergen (25 Juli) bij St. Ghislain door de Spanjaarden en de wegens de plunderingen door de Fransche benden verbitterde Henegouwsche boeren overvallen en geheel verslagen; zijn legertje werd in minder dan tijd uiteengejaagd en grootendeels vernietigd; hijzelf behoorde onder de honderden, die gevangen werden genomen, en werd in de citadel van Antwerpen opgesloten. Hij deed er voor de plannen van graaf Lodewijk en de Fransche regeering hoogst bedenkelijke bekentenissen, die door buitgemaakte papieren nog konden worden aangevuld. De houding van den weifelenden Karei IX werd er niet krachtiger op, toen Alva zoo de bewijzen van diens medeplichtigheid aan den hugenootschen aanval in handen gekregen had en ze naar Parijs en Spanje overzond. Maar Coligny wanhoopte nog niet den Koning, die zeer tegen hem scheen op te zien, werkelijk tot een oorlog met Spanje te bewegen en .zette zijn toerustingen voort te midden van de intriges van Catharina de Medicis en hare omgeving, die van haren kant niet wanhoopte haren koninklijken zoon ten slotte toch de partij der Hugenoten te doen verlaten. Oranje liet zich door Genlis' nederlaag niet ontmoedigen. Nog was graaf Lodewijk. in Bergen en toonden sommige kleine Brabantsche steden zich, hoewel aarzelend, tot afval bereid; ook Brugge, Gent en andere steden in Vlaanderen zouden misschien dat voorbeeld willen volgen, zoodra hij eenig succes van belang behaalde. Maar geldgebrek belette hem lang Roermond te verlaten; de/150 a./160000, waarover hij de beschikking had, waren daar lang niet voldoende, al had hij een toezegging uit de stad Dordrecht (23 Juli) van 150000 gulden binnen drie maanden, op haar crediet te leenen, en die van de Staten van Holland tot een bedrag van een half millioen gulden voor de betaling zijner troepen tot in de derde maand. Coligny beloofde binnenkort aan het hoofd van het Fransche leger hem de hand te zullen ^reiken en verzocht hem zich vóór dien tijd niet onvoorzichtig met den vijand in gevecht te begeven. Zoo was hij nog ver in Augustus steeds bij Roermond gelegerd in zijn kamp te Hellenrade, van waar hij eindelijk, zonder Venloo langer lastig te vallen na een weigering om zijne troepen binnen te laten, 17 Augustus over de Maas trok en Brabant binnenrukte. Op denzelfden dag antwoordde hij den Keizer op diens brief van den iQden Juli. Hij wees daarbij op de noodzakelijkheid, waarin hij verkeerde, om, nu alle pogingen bij. koning Philips hadden gefaald, „le joug insupportable" van Alva's tyrannie in de Nederlanden te helpen afschudden en den oorlog tegen den „tiran" te beginnen. Nu hem een procés voor een wettige Nederlandsche rechtbank was ontzegd, bleef hem — schreef hij — volgens het „droit écrit" en hét „droit de la nature et des gens", die hij beide reeds zoo dikwijls had ingeroepen, niets anders over dan „repousser la force". Op de beschuldiging van rijksvredebreuk antwoordde hij, dat Alva zelf reeds jaren achtereen den rijksvrede van Augsburg in de Nederlanden had verbroken en dat het niet aanging zich tegenover hem, Oranje, op de rijkswetten te beroepen, zoolang men toeliet, dat Alva ze schond. Hij achtte zich daarom verplicht de erfgewesten des Konings, zijn „trés honoré et trés clément seigneur", te verdédigen tegen Alva's „cruelle et insupportable tyrannie" en deed een beroep op 'sKeizers wijsheid en goedheid, zich aanbevelend in diens bescherming en verdediging. Zijn inval werd voorafgegaan door een krachtigen, weder door Wesenbeke opgestelden maar buiten weten van den Prins verspreiden oproep tot afval aan de Nederlanders ten behoeve der „heilige onderneming" tegen Alva. Hij kwam over Thienen en Diest, welke steden zich „amiablement" overgaven, voor Leuven, dat zich na eenige aarzeling ook overgaf. Een aanslag op Mechelen in overleg met den daar wonenden Van Dorp, die de bezetting van Mechelen had verlangd om meester te worden van de belangrijkste stukken betreffende het markiezaat van Veere en Vlissingen, gelukte (30 Aug.). Dendermonde, eveneens door Van Dorp bewerkt, en Oudenaarde openden op zijn aanmaning (6 en 7 September) hare poorten voor zijn garnizoenen, maar een poging om Antwerpen te bemachtigen mislukte. Het bericht, dat de kleine steden in Friesland zijn partij hadden gekozen, dat de IJselsteden wankelden en zelfs Leeuwarden en Groningen zich misschien bij hem zouden aansluiten, gaf hem moed. Brussel, in welks onmiddellijke omgeving hij doorgedrongen was maar dat hem de poorten niet opende en den hertog van Aerschot gehoorzaamde, viel hij niet aan. De plunderingen, waaraan zijn troepen zich voortdurend schuldig maakten, deden echter groot nadeel aan zijn zaak. Daar kwam de „coup de massue" van 24 Augustus, van den Barthoiomeusnacht, die plotseling alle hoop op Fransche hulp in rook deed vervliegen. Coligny, wiens Hugenotenleger in Picardië en Lotharingen verzameld werd, viel met honderden der zijnen als slachtoffer van den schandelijken moord, door Catharina de Medicis en hare omgeving voorbereid onder toelating des zwakken Konings zeiven, dien men op het laatste oogenblik had overtuigd van de schadelijkheid en de verraderlijkheid der hugenootsche plannen, ofschoon hij nog kort te voren door middel van den keurvorst van de Paltz een aanzienlijke som aan Oranje had gezonden. De „issue tragique" trof den Prins, die er begin September in bijzonderheden officieel kennis van kreeg door den Franschen gezant in Brussel, Mondoucet, en ook graaf Lodewijk met een zwaren slag. Oranje, thans in het hart van Brabant doorgedrongen, trachtte wederom, als in 1568, te vergeefs Alva tot een slag te bewegen. Deze volgde ongeveer dezelfde taktiek, die hem vóór 4 jaren geluk had aangebracht, en trok zich telkens terug om eindelijk zijn hoofdmacht voor Bergen samen te brengen, terwijl Oranje langzaam zuidwaarts trok om zelf de stad te ontzetten, nu aan een ontzet van Fransche zijde niet meer te denken viel, integendeel de hertog de Guise reeds in Picardië zijn troepen verzamelde om Alva te komen helpen. Deze had het dapper verdedigde Bergen heftig laten beschieten en werd nu door Mondoucet, die zijn dubbel spel voortzette en intusschen nog steeds betrekkingen met Oranje onderhield ten einde hem ditmaal zoo mogelijk van Frankrijk af te houden, aangezet om Lodewijk en de zijnen vooral niet te sparen in het belang ook van Frankrijk, waar men, na het gepleegde verraad, een aanval van de beide Nassau's thans vreezen moest. En niet zonder reden. De verbitterde graaf Lodewijk van zijn kant toch trachtte reeds Alva over te halen hem en Oranje op Frankrijk los te laten ten einde er in het belang der Nederlanden de steeds dubbelzinnig optredende regeering te bestrijden. Den 7j. 2. Brieven van 27 Maart 1564. Gachard, II, p. 71 suiv. g8. 3. Viglius niet ingelicht. Groen, I, p. 242. g8. 4. Granvelle's raad. Groen, I, p. 243. gg. 5. Plannen der Grooten. Papiers d'Etat, VIII, passim. gg. 6. Margaretha's houding. Rachfahl, II, I, S. 404 ff.; Kervyn, Huguenots et Gueux, I, p. 202. gg. 7. Bemiddeling tusschen Katholieken en Protestanten. Fruin, Verspr. Geschr. II, blz. 345 vlg., vooral naar Van der Haer, De initiis tum. Belg., p. 257 sq., De la Pise, p. 319; Le Petit, p. 75 suiv. ioi. 8. Margaretha en de Grooten. Rachfahl, II, I, S. 420 ff. 101. 9. Armenteros. Groen, I, p. 230, 259, 317 suiv.; Kervyn, I, p. 199. iói. 10. Zie tekst, blz. 68 vlg. 102. II. Inquisitie in Brabant. Rachfahl, II, I, S. 439 ff. 103. 12. Oranje hoofd der Brusselsche regeering. Groen, I, p. 279; Kervyn, I, p. 197 suiv. 104. 13. Oranje's buitenlandsche betrekkingen. Groen, I, p. 281; Kervyn, I, p. 214 suiv. 104. 14. Oranje en Granvelle na 1564. Groen, I, p. 327; Rachfahl, II, I, S. 508 ff. 105. 15. Zending naar Spanje. Rachfahl, II, I. S. 470 ff. 105. 16. Oranje en Molinaeus. Gachard, II, p. IV. 106. 17. Oranje's rede van 31 Dec. 7564. Van der Haer, l.l. p. 185. Daaruit Hopper, in Hoynck v. Papendrecht's Analecta, I, p. 41 sq. Vgl. Papiers d'Etat, VIIJ, p. 646. 107. 18. Instructie voor Egmond. Theissen, in Verslag Alg. Verg. Hist. Gen. 1917» • *>lz- 59 vlS- 108. 19. Egmond's reis naar Spanje. Groen, I, p. 345; Rachfahl, II, I, S. 480 ff.; ,Tbfiissen, 1.1. blz. 48 vlg. 110. 20. Egmond's terugkomst. Theissen, blz. 73 vlg.; Blok, Corresp. van Lod. v. Nassau, blz. 31. Blz. 94- 5i- 95- 5295- 5396. 54- Blz. in. 21. 's Konings plannen. Hopper, Recueil, p. 48 suiv.; Theissen, blz. 85; Groen, I, p. 438. na. 22. Brieven uit Segovia. Corresp. de Phil. II, I, p. 370 suiv. 113. 23. Onzekerheid. Groen, I, p. 372, 376. 113. 24. Lodewijk's bemiddeling in Duitschland. Groen, I, p. 397, 415, 445. 114. 25. Brederode te Vianen. Groen, I, p. 385 suiv. 115. 26. Onderhandelingen te Spa. Fruin, Verspr. Geschr. II, blz. 368. 115- 27. Samenkomsten der Grooten. Groen, I, p. 422. 116. 28. Origineel der Augsburgsche Confessie. Zie tekst, blz. 7. 117. 29. De Marnixen. Elkan, Joh. und Phil. von Marnix, I (Leipzig, 1910). Zie tekst, blz. 34. '1*9$; 117. 30. Reizen der Marnixen. Elkan, S, 72 ff., 83. 117. 31. Besprekingen. Rachfahl, II, I, S. 561 ff; Blok, Apologie van Lod. v. Nassau (Ber. en Meded. Hist. Gen. 1880), sfz. afdr., blz. r(]t); 118. 32. Anna van Saksen. Groen, I, p. 257, 386, 409. 118. 33. Hendrik van Nassau. Groen, I, p. 205, 399 suiv., 418, 432. 120.' 34. Treurspel. Vita Viglii. p. 45. HOOFDSTUK VII. Oranje en de Geuzen. 122. 1. Brief van fan. 1566. Gachard, II, p. 106 suiv.; Groen, II, p. 16 suiv.; Bakhuizen 'van den Brink, Cartons, II, blz. 54. 123. 2. Brieven der andere Grooten. Vgl. Rachfahl, II, I, S. 551/2. 123. 3. Antwoord der Landvoogdes. Gachard, II, p. 112 (dd. 3 Febr.). 123. 4. Oranje in Holland. Res. Holl. 27 Jan. 1566. 123. 5. Instructie van 7559 als stadhouder van Holland enz. Gedrukt in het orig. Fransch en in Nederl. vert. bij Wagenaar, Amsterdam, II, Bk. IX, Bijl. B. 123. 6. Oranje in de Staten. Hij was er eind Juni en half Oct. 1560 geweest (Reg. Van der Goes, 27 Juni en 12 Oct. 1560). 123. 7. Overleg met den stadhouder. Reg. Van der Goes en Res. Holl. 1560-7. 123. 8. Bijzondere instructie 'over den godsdienst. Gordon, De Potestate Guilielmi I, p. 168. 123. 9. Friesland. D. i. Friesland, Groningen, Drente, Overijsel en Lingen. 124. IO. Conflicten met de Stalen. Res. Holl. 12 Aug. 1561; Rijksarchief, Loketkas Holland, n°. 620. 125. 11. Statenvergaderingen op eigen gezag. Res. Holl. 28 Nov., 13 Dec. 1564 enz. tot in T566. 125. 12. Oranje's financiën. Groen, II, p. 29. Vgl. vooral den inventaris van 1567 (Gachard VI, p. 249). 17* Blz. 125. 13. Aandrang op. Oranjes komst. Gachard, II, p. 131 suiv. 126. 14. Rijksdag te Augsburg. Groen, II, p. 24. 126. 15. Dood van zijn jongen zoon. Gachard, II, p. 125. 127. 16. Besprekingen van den adel te Brussel. Kaufmann, Über die Anfange des Bundes der Adlichen (Bonner diss. 1889). 127. 17. Jan van Thoulouze. Elkan,. Johann und Philipp von Marnix, I, S. 12. 127. 18. Over de data: Rachfahl, II, 1, S. (49). 127. 19. Oranje's aandeel aan hel Compromis. Rachfahl, II, 1, S. 568; Justification van 1568, bij Lacroix, Apologie, p. 159 vlg. Vgl. Bakhuizen van den Brink, Cartons, II, blz. 27 vlg. 127. 20. Compromis. Aanwezig waren de beide Marnixen, Dolhain, Charles de Boisot, Louverval, Corbaron, Lopez, Fleschy, Le Sauvage, Leefdael, De Cocq van Neerijnen. 128. 21. Oranje geraadpleegd. Vgl. brief van De Hames bij Groen, II, p. 35. 128. 22. Hoop op Keizer en Rijk. Rachfahl, II, 1, S. 570. 128. 23. Oranje en de Liga. Rachfahl, 1.1. S. 574. 128. 24. Eindredactie. Lodewijk van Nassau's Apologie 1.1. blz. 215. 128. 25. Plannen der Edelen. Bakhuizen, Cartons, II, blz. 43. 109. 26. Oranje's houding daartegenover. Bakhuizen, Cartons, II, blz. 44 vlg. 131. 27. De landvoogdes ingelicht. Bakhuizen, Cartons, II. blz. 50. 132. 28. Oranje's houding op kerkelijk gebied. Vgl. Allard, in Studiën, XIII, 2, blz. 65 vlg. De katholieke schrijvers onderscheiden gewoonlijk niet tusschen de . verschillende perioden in 's Prinsen godsdienstige ontwikkeling. Zoo vroeger Strada: „religio eius ambigua vel potius nulla". Ten onrechte worden dikwijls officiëele op zijn naam verschenen plakkaten gebruikt om zijn persoonlijke gevoelens te kenschetsen (vgl. Studiën, XXIII, blz. 191, en XXVII, blz. 42; Nuyens, Gesch. der Ned. Beroerten, passim). 133. 29. Besprekingen in den Raad van State. Rachfahl, II, I. S. 588 ff, voor Gachard, VI, p. 362 suiv. 133. 30. Oranje wil geen inmenging van vreemdelingen. Groen, II, p. 75; Bakhuizen, Cartons II, blz. 47. 134. ' 31. Aanbieding van het rekest. Groen, II, p. 78. Het aangeboden en geapostil- leerd teruggegeven ex. ligt in het Huisarchief (Groen, II, p. 80). Het is teekenend, dat het in 's Prinsen archief bewaard is, tenzij het afkomstig mocht zijn uit graaf Lodewijk's nalatenschap. De la Pise zegt p. 339, dat Oranje het stuk had „adoucy". 134. 32. Brederode. Hij logeerde, evenals graaf Lodewijk en de graven van Hoorne en Mansfeld, in Oranje's paleis (Groen, II, p. 92). !36- 33- Edelen en Liga. Vgl., Rachfahl, 1.1. S. 602. 136. 34. Staten- Generaal. Gachard, VI, p. 374, 386. bu. 137. 35. Zending naar Spanje. Rachfahl, 1.1. S. 612/3 ; Bakhuizen, Cartons, II, blz. 55; Gachard, VI, p. 377, 390 suiv. 138. 36. Oranje's weigering. Reiffenberg, Corresp. de Marg., p. 25 ; Rachfahl, S. 620. i3g. 37. Oranje en de calvinistische beweging. Groen, II, p. 151, 158; Gachard, VI, p. 411; Rachfahl, S. 676 ff.; Bakhuizen, Cartons*, II, blz. 62; Gachard, II, p. 137 suiv. en in Buil. Acad. Roy. ie S., XIII, p. 59 suiv. I3g. 38. Verloop der prediking le Antwerpen. Gachard, II, p. 152. 140. 39. Oranje's netelige positie. Bakhuizen, Cartons, II, blz. 63 vlg. 141. 40. Plannen tot gewelddadig verzet. Rachfahl, 1.1. S. 687; Groen, II, p. 175, 197, 207; Cartons, II, blz. 68 vlg. 144. 41. Brief des Konings 1 Aug. 1566. Gachard, II, p. 170. HOOFDSTUK VIII. De Crisis. 146. 1. Oranje le Antwerpen. Rachfahl, S. 707 ff. 147. 2. Toestand in Holland. Res. Holl. 6, 15, 25 Juli, 1 Aug. 1566. 148. 3. Oranje en Brederode over den Beeldenstorm. Groen, II, p. 232, 252, 253. 148. 4. Brederode bij Oranje. Groen, II, p. 184 suiv.; Cartons, II, blz. 22, 71 vlg. I4g. 5. Megen's houding. Gachard, II, p. 455 suiv. 149. 6. Besprekingen in den Raad van State. Notulen na 22 Aug. bij Gachard, VI, p. 413 suiv.; 's Prinsen advies over de prediking, hoewel voorgelezen, ontbreekt daar. Vgl. Gachard, II, p. 385; Pirenne, III, S. 572. 150. 7. Oranje naar Antwerpen terug.. Cartons, II, blz. 74 vlg.; Groen, II, p. 261, 322 suiv.; Gachard, II, p. 196 suiv., VI, p. 420 suiv.; B neven van Arend van Dorp, uitg. De Van der Schuere, blz. 79; Rachfahl, 1.1. S. 779 ff. 150. 8. Prediking te Antwerpen toegestaan. Gachard, II, p. 212, 219 Suiv.; VI, p. 423 suiv. 151. 9. Hoorne ie Weert. Rachfahl, S. 751. 151. 10. Graaf Lodewijk te Breda. Groen, II, p. 273. 151. 11. Oranje en de landvoogdes. Gachard, II, p. 231, 239; VI, p. 424 suiv. 152. 12. Oranje's Duitsche correspondentie. Groen, II, p. 288 soiv. i52. 13. Egmond weigert medewerking. Groen, II, p. 344. 152. 14. Regentschap voorgesteld. Groen, II, p. 468 suiv.; Rachfahl; LL, S. 785 ff.; Cartons, II, blz. 81 vlg. 153- J5- Egmond en Hoorne weigeren. Rachfahl, 1.1. S. 794. 153. 16. Oranje denkt aan uitwijking. Groen, II, p. 316, 338 suiv., 386. 154. 17. Oranje verklaart zich luthersch. Groen, II, p. 434, dd. 5 Nov. 1566. 154. 18. Hessen's meening. Groen, II, p. 389 suiv. Blz. 154. 19. Oranje aarzelt. Groen, II, p. 496. Vgl. het „Avis le mons. le Prince", aldaar p. 429 suiv. 155. 20. Oranje verlaat Antwerpen. Corresp. de Granvelle, II, p. 88. 155. 21. Toestand in Holland. Gachard, II, p. 390. 155. 22. Brederode te Vianen. Gachard, II, p. 256 suiv., 383, 398; Cartons, II, blz, 61 vlg. Apologie, éd. Lacroix, 1.1. p. 195 suiv.; Ber. en Med. Hist. Gen. XXXIX, blz. 93, 105. 155. 23. Oranje en de landvoogdes. Gachard, II, p. 394. 156. 24. Troepenwerving. Rachfahl, 1.1., S. (86); Cartons, II, blz. 86 vlg. je6. 25. Plan der 3 millioen. Rachfahl, 1.1., S. 803 ff. 156. 26. Oranje te Utrecht. Kron. Hist. Gen. XIV, blz. 289 vlg. 157, 27. Oranje te Amsterdam. Gachard, II, p. 283, 291, 297, 309 suiv.; Ter Gouw,. Amsterdam, VI, blz. 135 vlg.; Wagenaar, Amsterdam, I, blz. 292; Hooft, Historiën, Bk. IV, blz. 127. 160. 28. Oranje in Holland. Fruin, Verspr. Geschr. II, blz. 236 vlg. 160. 29. Houding der landvoogdes. Rachfahl, II, 2, S. 206 ff. 161. 30. Geheime correspondentie met Oranje uit Spanje. Gachard, Voyages des souverains, II, p. XVI. 161. 31. Graaf Lodewijk naar Duitschland. Blok,. Corresp. Lod. v. Nassau, blz. 68. 161. 32. Oranje door Holland en Zeeland naar Antwerpen terug. Ter Gouw, Amsterdam, VI, blz. 145; Groen, III, p. 27, 36 suiv.; Cartons, II, blz. 96 vlg. 162. 33. Oranje en Brederode te Antwerpen. Groen, III, p. 31; Cartons, II, blz. 97; Groen, Supplém. p. 53*; Gachard, II, p. 406. 163. 34. Bombergen le 's Herlogenbosch. Gachard, II, p. 333. 164. 35. Aanslag op Walcheren. Apologie, éd. Lacroix, p. 195. 164. 36. Oranje's toestand voorjaar 1567. Gachard, VI, p. 434; Groen, III, p. 46 suiv.; Kervyn, Huguenots et Gueux, I, p. 449; Herman van Nieuwenaar, Juste, p. 99. 164. 37. Oranje en de Calvinisten. Corresp. de Granvelle, II, passim; Bor, I, blz. 105; Kervyn, I, p. 453; Groen, III, p. 51 suiv.; Rachfahl, LI., II, p. 874; Gachard, II, p. CXLIX; Bakhuizen, Cartons, II, blz. 99 vlg. 169. 38. Gesprek met Egmond le Willebroek. Rachfahl, II, S. 886; Groen, III, p. 68; Gachard, II, p. 417; VI, p. 442. 169- 39- Oranje's vertrek. Van Vloten, Geschiedzangen, I, blz. blz. 313; Gachard, Hf P- 357 s"iv- 169. 40. Nieuwe eed. Groen, III, p. 45. 170. 41. Afscheidsbrieven. Gachard, II, p. 360 suiv.; Groen, III, p. 68 suiv. 170. 42. Afreis. Dönges, Wilhelm der Schweiger, S. 48. 171. 43. Oranje's onderstelde vreesachtigheid. Champagney, Mémoires, p. 249; Corresp. de Granvelle, passim.' HOOFDSTUK IX. Ballingschap en strijd. Blz 17a 17a 174 174 i75 175 176 176 177 1. Gezantschap der luthersche vorsten. Groen, III, p. 81 suiv.; vgl. Pirenne,' IV, S. 15, ff. 2. Oranje le Dillenburg. Groen, III, p. 100; Supplém., p. 64* suiv. 3. Frederik van Denemarken. Groen, III, p. \%%. 4. Aandrang op matiging bij Philips. Kervyn, Huguenots et Gueux, I, p. 468. 5. De landvoogdes by Alva's komst. Corresp. de Phil. II, 1, p. 5, 567, 570. 6. Alva's eerste optreden. Groen, III, p. 114 suiv., 122 suiv. . 7. Brief van 8 Sept. 1367. Kervyn, II, p. 599. 8. Granvelle over den Bloedraad. Kervyn, II, p. 33. 9. Oranje in afwachting. Fruin, Verspr. Geschr. II, blz. 117; Groen, III, p. 130 suiv. 177. 10. Geboorte van Maurits. Van der Kemp, I, blz. 1; Dönges, Wilhelm der Schweiger, S. 55, 133. 177. 11. Oranje en de uitgewekenen. Groen, III, p. 140 suiv. . 177. 12. Steun uit Nassau. Dönges, S. 56. 178. 13. Citation. Gedrukt bij Lacroix, Apologie, p. 207 suiv. Vgl. ook Le Petit, p. 170. 178. 14. Confiscatie. Reeds 20 Dec. in Franche Comté. Groen, III, p. 156. Ver¬ koop in Mei en Juni 1569 (Juste, p. 119). 179- J5- Oplichting van Philips Willem. Groen, III, p. 120; vgl. Dietsche Warande, N. R. VI, blz. 97, vlg.; Fruin, II, blz. 68. 179. 16. Responsive. Kervyn, Rel. politiques, V, p. 81; Lacroix, 1.1. p. 251 suiv.; Le Petit, p. 173 suiv. 180. 17. Justificatie. Knuttel, Catal. n°. 159 vlg.; Lacroix, 1.1., p. i59«uiv.; Languet. Ep. secr. I, p. 59, 60. Die van graaf Lodewijk: Blok, in Ber. en Med. Hist. Gen. VIII (1885), blz. 154 vgl.; Bor, I, blz. 228 vlg.; Le Petit, p. 117 suiv. 180. 18. Languet. Geb. 1518, had in 1559 graaf Adolf naar Italië vergezeld, sedert 1560 in diplomatieken dienst van keurvorst August, sedert 1566 te Straatsburg wonend. 180. 19. Verzet tegen Philips. Vgl. tekst, blz. 122, 129. 182. 20. Tegenschriften. Hopperus, Ep. ad Viglium, p. 204. 212; Gachard, VI, p. 284. 183. 21. Duitsche legeraanvoerders. Dönges, S. 44 ff. 183. 22. Zilverwerk verpand en verkocht. Dönges,'-S.-53, 166 ff. 183. 23. Paltzische hulp. Von Bezold, Briefe des Pfalzgrafen Joh. Casimir, I, S. 48, 183. 24. Gezantschap uit Nederland. Dönges, S. 58; Groen, Suppl. p. 88*. Blz. 184. 25. Betrekkingen met de uitgewekenen. Fruin, in Bijdr. Vaderl. Gesch. 3de R., VI, bl. 57 vgl., naar Hessels, Archivum Eccl. Lond.-Bat., I, passim; Groen, III, p. 196 suiv. 185. 26. Bekentenissen van den gevangen Villers. Corresp. de Phil. II, I, p. 757. 185. 27. Jeróme Tseraerts in Engeland. Kervyn, Rel. pol. V, p. 75, 98. 185. 28. Watergeuzen. Blok, Watergeuzen in Engeland, in Bijdr. Vaderl. Gesch. 3de R., IX, bl. 233 vlg. r85. 29. Commissie van graaf Lodewijk. Bor, I, blz. 234. 185. 30. Fransche hulp. Groen, III, p. 172 suiv., 208. 186. 31. Heiligerlee en Jemmingtn. Gachard, Corresp. du duc d'Albe sur 1'invasion du comte Louis de Nassau; Franz, Ostfriesland und die Niederlande (Emden, 1895), S. 24 ff. r86. 32. Marnix bij graaf Lodewijk. Groen, III, p. 257, 277. 187. 33. Hoogstraten bij graaf Lodewijk. Groen, III, p. 243 suiv. Hij was 17 Juli bij Oranje terug. r88. 34. Graaf Lodewijk bij Oranje. Eor, I, blz. 237. 188. 35. Veldtocht 1568. Teubner, Der Feldzug Wühelms von Oranien (diss. Halle, 1892); Amelot de la Houssaye (eig. Louis Du Maurier), Guillaume de Nassau, p. 55, wijst op Caesar's overgang over de Sicoris als model. Vgl. De la Pise, p. 370. 188. 36. Verbod des Keizers. Groen, III, p. 214 suiv.; Gachard, III, p. 1. 188. 37. Wervingen van Oranje. Hollaender, in Zeitschr. für Gesch. des Oberrheins, XXI, S. 52. 188. 38. Oranje weder te Dillenburg. Groen, III, p. 277/8. 189. 39. Rescript et déclaration. Knuttel, CataL, n°. 164 vlg.: Fruin, Verspr. Geschr. VII, blz. in vlg.; Van der Haeghen, Bibl. Belg. n°. 13 vlg. over de verschillende drukken; Gachard, VI, p. 256 suiv,; Bakhuizen v. d. Brink, Cartons, II, blz. 137 vlg. 189. 40. Brief aan Schwendi. Groen, III, p. 244 suiv. 189. 41. Brief aan den Keizer. Gachard, III, p. 6 suiv.' 190. 42. Houding des Keizers. Corresp. de Phil. II, II, I, p. 36; Eiermann, Schwendi, S. 70 ff. 190. 43. Begin van den veldtocht. Teubner, S. 18 ff. 190. 44. Onderhandeling met de Hugenoten, Groen, III, p. 284. igo. 45. Inzamelingen in Engeland. Kervyn, Rel. pol. V, p. 151. 190. 46. Adverlence. Knuttel, n°. 168/9; Van der Haeghen, 1.1.; Gachard, VI, p. 262 suiv.; Bor, I, blz. 253. 190. 47. Vive le Geus. Van Vloten, Geschiedzangen, I, blz. 356. 190. 48. Oranje over den Rijn. Teubner, S. 24 ff; Kervyn, Rel. pol., V, p. 185 suiv. Blz. igi. 49. Oranje aan en over de Maas. Bakhuizen v. d. Brink, Cartons, I, blz. 95 vlg.; Teubner, S. 29; Van Meteren, Nederl. Oorl., blz. 64; Van Vloten, Geschiedzangen, I, blz. 361; De la Pise, p. 270. 194. 50. Oranje in Noord-Frankrijk. Kervyn, Huguenots et Gueux, III, p. 153 suiv.; Hollaender, 1.1, S. 68; Bijdr. Vaderl. Gesch., N. R., VII, blz. 45 vlg.; De la Pise, p. 374. 194. 51. Oranje in het leger van hertog Wolfgang. Groen, III, p. 303 suiv. 194. 52. Dood van Hoogstraten. Fruin, Verspr. Geschr. VIII, blz. 360 vlg. 195. 53. Languet over Oranje. Ep. ad Camerarium, p. 101. 195. 54. Wilhelmus. Blok, in Bijdr. Vaderl. Gesch, 4de S., VIII, blz. 443 vlg., waar literatuur vermeld over den vermoedelijken auteur. Saravia, Oranje's veldprediker? Niet Marnix of Coornhert in ieder geval. Het is niet waarschijnlijk, dat een gewone volkszanger, als die van menig Geuzenlied, het heeft vervaardigd; daarvoor stond de maker blijkens den inhoud den Prins te na. De „Wijze van Chartres" kon gemakkelijk in 's Prinsen leger verbreid zijn door Fransche of Waalsche ruiters m zijn dienst. De tijd van het ontstaan is Jan. of Febr. 1569. HOOFDSTUK X. Onder Geuzen en Hugenoten. 197. 1. Aartshertog Karei te Madrid. Kervyn, Huguenots et Gueux, II, p. 166 suiv. 198. 2. Oranje bij hertog Wolfgang. Groen, III, p. 317 suiv. 198. 3. Oranje en de Hugenoten. Buil. Comm. d'Hist., 4 S , XIII, p. 67 suiv. 200. 4. Dood van hertog Wolfgang. Kervyn, II, p. 186 suiv. 200. 5. Oranje's tocht door Frankrijk. Blok, Corresp. van Lod. v. Nassau, blz. 75 vlg.; Kluckhohn, Briefe, II, S. 341 ff.; De la Pise, p. 375; Le Petit, p. 209. aoo. 6. Oranje bijBranidme. Brantome, Les grands capitaines, II, p. 165,398; X,p. 113. 201. 7. Dolhain in Engeland. Zie tekst, blz. 185,190; Blok, in Bijdr. Vadeil. Gesch. 3d« R., IX, blz. 238 vlg. 203. 8. Oranje naar Duitschland terug. Hij ging van La Faye-La Vinaise uit over La Charité en Montbéiiard (De la Pise, p. 275); Bor, I, blz. 363; Groen, III, p. 330. 30a. 9. Anna van Saksen ie Keulen. Böttigèr, Anna von Sachsen, 1.1. S. 127 ff. 303. 10. Oranje's toestand najaar 1569. Groen, III, p. 339, 341; Fruin, Verspr. Geschr. II, blz. 117 vlg. 303. 11. Toestand der Nederlanden. Pirenne, IV, S. 20 ff.; Van Someren, Supplément, p. 77. Blz. 205. 12. Oranje en de Nederlanden. Van Someren, 1.1. p. 68. 206. 13. Tiende Penning. Pirenne, III S. 64. 206. 14. Wesenbeke raad van Oranje. Fruin, II, blz. 131. 206. 15. Buys te Amstadl. Fruin, II, blz. 125, 129; Bor, I, blz. 269. Dè Prins had 4 er een eigen huis. 207. 16. Oranje te Dillenburg. Van Someren, 1.1. p. 2. 207. 17. Sonóy te Arnstadt. Bor, I, blz. 312. 207. 18. Adriaan van Swieten. Van Someren, 1.1., p. 8 suiv. 208. 19. Engelsche contribuliën. Blok, in Bijdr. Vaderl. Gesch. 3de R., IX, blz. 236 vlg. 208. 20. Conttibutiën le Wezel enz. Van Someren, 1.1. p. 14 suiv. 208. 21. Oranje's bekeering tot het Calvinisme. Zie tekst, blz. 141, 144, 154; Spanheim, Oratio funebris in excessum Jo. Polyandri, p. 19/20; Fruin, Verspr. Geschr. II, blz. 247 vlg. 209. 22. Onderneming op de Nederlanden voorbereid. Bijdr. Vaderl. Gesch. 3de R., IX, blz. 246 vlg. 209. 23. Watergeuzen le La Rochelle. Groen, III, p. 364; De la Pise, p. 377. 210. 24. Wesenbeke naar de Nederlanden. Van Someren, 1.1., p. 26 suiv.; Fruin, II, blz. 147. 211. 25. Oranje's hoopvolle stemming Sept. 1570. Van Someren, 1.1., p. j8. 211. 26. Toezeggingen der consistoriën. Van Someren, p. 94. 211. 27. Geringe bijdragen. Van Someren, p. 160. 212. 28. Aanbod van Lumey en Batenburg. Fruin, II, blz. 155. 213. 29. Loevestein verrast. Van Someren, 1.1., p. 210. 213- 30. Teleurstelling. Van Someren, LI., p. 212. 214. 31. Marnix en Oranje. 1570I1. Fruin, II, blz. 257; Corresp. et Mél. de Marnix, éd. Lacroix, p. 433. 215- 32. Gedrag van Anna van Saksen. Böttigèr, S. 140 ff.; Groen, III, p. 345, 354, 368, 372, 380, 386 suiv., V, p. 546; Dönges, S. 136 ff. 216. 33. Geringe verwachtingen voor 1571. Vgl. over Geldorp's plan van dit jaar diens Hypodeixis (Knuttel, Catal. n°. 190); Fruin, 1.1., II, blz. 168 vlg. 216. 34. Afiosiing van verpand zilverwerk. Oud-Holland, 1899, blz. 9^ vlg. 217. 35. Plannen van Karei IX. Fruin, II, blz. 182 vlg.; Kervyn, Huguenots et *Gueux, II, p. 259 suiv. 217. 36. Graaf Lodewijk en de Watergeuzen. Kervyn, 1.1., p. 292; La Huguerye, Mémoires I, p. 19. 217. 37. Oranje en Karei IX. Gachard, III, p. 35; Fruin, IL blz. 194. 218. 38. Graaf Lodewijk in Frankrijk. La Huguerye, Mémoires, I, 26 suiv.; Fruin, II, blz. 195; Kervyn, 1.1., p. 344 suiv. 2ig. 39. Verdeelingsplan. Kervyn, 1.1., p. 311 suiv.; Walsingham, Mémoires, p. 143 suiv.; Bor, I, blz. 387; Groen, III, p. 405. Blz. 219. 40. Du Jon als tusschenpersoon. Kervyn, p, 334. 220. 41. Oranje in afwachting. Van Someren, p.- 237, 239, 248. 221. 42. Geldinzameling. Kluit, Hist. der Hóll. Staatsregeeripg, I, blz. 486 vlg.; Van Someren, p. 241 suiv.: Van Meteren, I, blz. 131. , 222. 43. Watergeuzen in Den Briel. Blok, in Bijdr. Vaderl. Gesch. 3de R., IX, blz. 255 vlg.; Van Someren, 1.1„ p. 259; Kervyn, p. 425; Gachard, III, p. 370. 223. 44. Oranje en de Katholieken. Bor, I, blz. 375, 390, 392. 223- 45- Graaf Lodewijk in Picardië en te Bergen. Kervyn, p. 441 suiv. 224. 46. Onderhandelingen te Parijs* Kervyn, p. 471 suiv. 225. 47. Geldgebrek van Oranje. Kluit, 1.1., I, blz. 374; Groen, III, p. 428; Brieven van Van Dorp, blz. XXXIV vlg., 81, 87 vlg. 226. 48. Oranje te velde. Dönges, S. 74- 226. 49. Oranje rukt op. Groen, III, p. 463/5. 326. 50. Antwoord des Keizers. Groen, III, p. 475. Schwendi trachtte den Keizer steeds voor interventie te winnen (Eiermann, S. 77 ff.). 227. 51. Stemming in Brabant. Groen, III, p. 487- 227. 52. Geld uit Holland. Bakhuizen v. d. Brink, in Nedeil. Rijksarchief, I, blz. 36 vlg. 227. 53. Coligny waarschuwt. Groen, III, p. 491. 227. 54. Oranje aan de Maas. Nettesheim, in Bijdr. Vaderl. Gesch. N. R., I, blz. 296 vlg. 228. 55. Antwoord van Oranje aan keizer Maximiliaan. Gachard, III, p. 63. 229. 56. Oranje's oproep. Kervyn, Huguenots et Gueux, III, p. 59; Van Someren, p. 362. 229. 57. Oranje in Brabant. Groen, III, p. 502; Le Petit, p. 234 suiv. .230. 58. Bartholomeusnachl en *yn gevolgen voor Oranje. Mondoucet, Lettres, ,1, p. 1 suiv. 230. 59. Graaf Lodewijk onderhandelt met Alva. Kervyn, III, p. 75. 230. 60. Camisada. Strada, L P- 442; G*oen, III, p. 576; Kervyn, III, p. 78; Gachard, in Buil. Acad. Royale, XVIII, 1 p. 630; Mondoucet, Lettres, I.p. 18. 232. 61. Marnix in Bergen. La Huguerye, Mémoires, I, p. 158. 232. 62. Duitsche hulp verwacht. Groen, p. 507. 232. 63. Capitulatie van Bergen. Kervyn, 1.1., p. 19; La Huguerye, Mémoires, I, p. 142 suiv.; Mondoucet, I, p. 37 suiv. 232. 64. Oranje in Brabant terug. Brieven van Van Dorp, blz. 93 vlg.; Mondoucet, I, p. 32 suiv. 233. 65. Oranje's wanhoop. Groen, III, p. 512; IV, p. 4.