L. J. C. BOUCHER ~ DEN HAAG MÉMOIRES VAN JANUS Deze jubileumuitgave is gedrukt in een oplaag van 600 exemplaren, elk voorzien van .de handteekening van Janus. MÉMOIRES VAN JANUS VAN DE „WITTE", TER GELEGENHEID VAN ZIJN VIJFTIG JARIG JUBILEUM GEREDIGEERD DOOR EEN TEMPORAIR LID JANUS. De meeste lezers van dit boek zullen Janus kennen, maar voor wie hem niet kennen, moet een portret van den man, die hier het woord gaat voeren, eerst nauwkeurig geteekend worden. En welke lezers zullen hem niet kennen? Mogelijk geen enkele, maar er zullen ook noglezeressenzijn, en waarschijnlijk niet minder dan lezers. De dames der leden, de uitgeslotenen van het groote huis op het Plein, die onwillekeurig belang zullen stellen in wat daar allemaal voorvalt, die zoo gaarne zouden willen weten, wat haar eegaas aan dat groote huis bindt, ze kennen Janus niet, of niet anders, dan dat ze hem passeerden, bij de concerten in de Tent in het Bosch, aan het hek, of in de vestibule van het gebouw op het Plein op 31 Augustus en ze hebben hem misschien nauwelijks opgemerkt, terwijl hij hoofsch voor haar boog. En deze dames toch zullen in dit boek verwachten, dat hij iets verklappen zal van wat de heeren vaak nog zoo laat daar te zamen voert. Ze zullen hopen, dat hij nu misschien eens een klein tipje van den sluier zal optillen, en haar zal laten zien, wat wel de ernstige reden is, dat de heeren vaak 's middags pas thuis komen als de soep al is opgedaan, vaak telefonisch of per groenen chasseur laten weten, dat zij in de stad blijven dineeren, pas 's nachts den sleutel in het voordeurslot steken, als hun vrouw haar „beauty sleep" al geslapen heeft. Dames, ik mag u niet beloven dat Janus u dit alles zal verklaren, want hij is een uiterst discreet dienaar. Ik weet ook niet of uw man u dit boek in handen zal geven als Janus soms indiscreet mocht worden. Wel echter geloof ik, dat u dan op uw man's bureau zult rondsnuffelen en in diens boekenkast zult gaan zoeken naar dit boek, of het van een vriendin zult ter leen krijgen, wier man onvoorzichtiger was dan de uwe, of zult pruilen tot hij het u eindelijk geeft. En daarom moet ik u dan eerst een beeld voor oogen stellen van den voortreffelijksten, den meest correcten aller dienaren, den onberispelijksten, den onderdanigsten en in zijn onderdanigheid den vrijmoedigsten, eerst dan zult u als hij hier tot u spreekt hem kunnen begrijpen, in al zijn kwaliteiten, dan zult u zijn listige vossenoogen 'zien lachen, tegelijk met zijn mond en zijn met dun wit donzig haar bedekte hoofd vriendelijk zien knikken, zijn stramme, nog jeugdige gestalte onberispelijk in rok met blinkend wit gesteven plastron voor u zien, en hem hooren spreken als een waar menschenkenner, die vijftig jaar onvolprezen het groote lichaam de „Witte" heeft gediend, en het kent als geen. Janus dan is de stille kracht van de Witte. De reglementen en statuten kent hij, deleden en introducé's kent hij, de gebruiken, de zeden en gewoonten kent hij. Hij is trait-d'union tusschen leden en het waardig college van commissarissen, het opperhoofd van het personeel en de raadsman van allen. Hebt gij er bezwaren tegen, dames, dat uw man lid van de Witte geworden is ? Janus heeft dan de schuld. Toen hij werd voorgedragen, is hij bij Janus opgegeven. Met grooten ijver heeft Janus daarna de verkiezing van uw man geleid. Persoonlijk heeft hij de stemmen opgehaald en het noodige aantal kiezers bij elkaar gekregen. Dit heeft hij gedaan, toen uw man temporair lid werd, en met denzelfden verkiezingsijver heeft hij het herhaald, vele jaren later, toen hij gewoon lid is geworden. Geen politicus ter wereld heeft zoo zorgvuldig en met zooveel succes zoovele verkiezingen geleid, en zooveel goede uitslagen bij de stembus mogen meemaken. Zonder twijfel heeft uw man hem voor zijn bemoeiingen beloond en heel nederig heeft Janus „uw dienaar" gezegd, want zoo spoedig men gast, temporair of gewoon lid is, voelt zich Janus als uw dienaar. Dit zegt hij, wanneer men 's middags op het bitteruur het groote huis betreedt. Hij staat dan aan zijn lessenaar achter de tochtdeur en buigt voor de binnentredenden. Alleen zijn buigingen en de toevoeging „uw dienaar" teekenen reeds Janus' voortreffelijke kwaliteiten. Het is niet de buiging, stijf en hinderlijk gedienstig als van den winkelbediende voor een goeden klant, noch die van een gemaniereerden dansmeester, met aanmatigenden zwier, noch van een kruiperig lakei met vleierige onderdanigheid, maar het is een hoofsche buiging met hoffelijke waardigheid, uit den galanten ouden tijd en in den ouden stijl. Ze is niet meer of minder onderdanig voor den hooger of lager geplaatste op den maatschappelijken ladder, maar dezelfde voor den jeugdigen luitenant als voor den ouden deftigen generaal, voor den jongen ambtenaar als voor een bekenden minister, voor den eenvoudigen burger als voor den edelman. Ze verkondigt dat Janus tevreden is,dengene voor wien hij haar uitvoert, als lid of gast van de oude voorname sociëteit te mogen begroeten, dat bij hem het respect verschuldigd is, voor dengene, die de maatschappelijke positie heeft mogen bereiken, van lid of gast van deze sociëteit te mogen wezen. En de belangrijkheid van dezen maatschappelijken toestand doordringt u, zoo spoedig Janus voor u het grijze hoofd heeft genegen, het bovenlichaam een weinig naar voren heeft gebracht, terwijl de vriendelijke lach om zijn mond is getrokken, en hij zacht eerbiedig „Uw dienaar" heeft gezegd. De marmeren vestibule en de breede marmeren trap vermogen den vreemdeling niet méér te imponeeren, dan deze buiging, deze lach en deze twee woorden. Geen twaalf gegalonneerde lakeien op de treden der marmeren trappen zouden u meer ontzag voor de eerwaarde sociëteit kunnen inboezemen, dan Janus' hoffelijke buiging. Janus is niet een simpel dienaar-, hij is de verfijnde hoveling van de Nieuwe of Litteraire Sociëteit en alles wat hij doet is hoffelijk. Bedienen doet hij niet, maar hij is de chef der bedienden en die allen weten welk respect zij hem verschuldigd zijn. Als hij bij den lessenaar staat en buigt voor iedereen die binnenkomt zal geen bülardjongen het wagen een queue aan te raken, een makker iets te zeggen, achter den rug van eenig bezoeker een minder eerbiedige gezichtsuitdrukking aan te nemen. Zonder een woord te spreken heerscht hij over de bedienden en de talrijke groen gekleede jongens, als een generaal over zijn leger. En intusschen oefent hij een strenge controle uit over degenen die binnenkomen. Zonder uitzondering kent hij ze. Hij weet of iedere introducé naar behooren is ingeschreven, en voor hoe veel dagen, en of er iemand binnengaat wiens introductie ver- streken is, of die de vijftig introductie-dagen heeft genoten. Een lid dat jaren lang niet geweest is en door niemand wordt herkend, herkent hij onmiddellijk en buigt voor hem en zegt „Uw dienaar". Zoo handhaaft hij bij den lessenaar staande de strenge wetten en belichaamt het gansche bestuur der sociëteit. Onmisbaar is hij dus voor het decorum dat hij aan de Witte geeft, voor de discipline van het personeel, voor de voortdurende controle van de naleving der statuten. Toen in Mei zijn vijftigjarig jubileum werd gevierd had hij zijn ontslag gevraagd. Het college van commissarissen heeft hem dit gegeven, maar tevens verzocht tenminste nog zoolang te willen blijven als de bijzondere tijdsomstandigheden duren. Hij heeft toen voor hen gebogen en „Uw dienaar" gezegd. Toen is ook gebleken dat de dames tegen hem geen rancune hebben, omdat hij de vader van het lidmaatschap harer eegaas is, want een groot bloemstuk is hem door de commissie, uit twee en twintig leden gevormd, uit haar naam overhandigd. Thans heb ik hem u voorgesteld. In gedachten moet ge hem bij deze kennismaking zien buigen en hem „Uw dienaar" hooren zeggen. Zijn achternaam heb ik u niet genoemd. Bij een behoorlijke voorstelling wordt die echter toch nooit verstaan en het doet er dus weinig toe, maar bovendien zou ik niet in staat zijn u dien te noemen, hij wilde hem mij zelf ook niet toevertrouwen. Als Janus is hij op de Witte gekomen en onder dien naam heeft hij de heeren 50 jaar gediend. Voor hen wil hij daar Janus blijven, tot ze mogelijk later, als hij dood is, zijn naam eens in zijn doodsadvertentie zullen lezen. Hoe groot Janus' beteekenis voor de Witte is, moge nog blijken uit het Gedenkboek dat in 1902 verscheen ter gelegenheid van het 1 oo-jarig bestaan der sociëteit. Naar aanleiding van de opmerking over de wijze, waarop de sociëteit bestuurd wordt zoodat niemand daar iets merkt van de commissarissen, de commissie der vertegenwoordiging of den administrateur, lezen we er: „Er zijn naïeven in den lande en op het Plein, die, wanneer zij onzen wakkeren Janus hunne con- tributie betalen, hem voor den ondernemer der „zaak" houden en meenen dat hij de „affaire" drijft". In zijn gansche loopbaan is Janus' naam nog nooit in het klachtenboek voorgekomen. Nooit heeft hij een ernstige reprimande van commissarissen gehad, nooit boete voor eenig ernstig verzuim. Als de oorlog voorbij is en hij volhardt bij zijn plan om zijn betrekking neer te leggen, zal men hem er noode missen. HOE JANUS OP DE WITTE KWAM. Een menschenloopbaan en het succes in het menschelijk leven worden ondanks zijn persoonlijke kwaliteiten beheerscht door kleine toevalligheden, en zulk een kleine toevalligheid is het ook geweest, een halve eeuw ruim geleden, die ons thans den voortreffelijken Janus aan den lessenaar doet vinden. Janus begon zijn loopbaan aan de sociëteit de „ Vereeniging". Hij was daar billardjongen. In die dagen vierde nog elke stad en elk dorp zijn Hollandsche kermis en iedere Hollander van eiken rang en stand vierden dit feest mee. De sociëteit de „ Vereeniging'' gaf een aparten kermisavond des Woendags van de kermisweek in haar tuin in de Willemstraat. Een meisje verkocht daar op zoo'n avond luchtballons en vroeg aan Janus' collega even de tros met gekleurde ballons vast te houden terwijl zij geld wisselde. Ten allen tijde schijnen voor marqueurs die knaapjes het meest geëigend geweest te zijn, die juist met hun neus boven het billard kunnen uitkomen. Meer dan het volgen van den loop der ballen wordt er van hen niet gevergd. Wat het balonnenverkoopende meisje van Janus' collega vergde is hem blijkbaar te zwaar geweest. Er schijnt voor hem geen andere keus bestaan te hebben dan door de met gas gevulde ballen in het luchtruim getild te worden, en boven het feestvierende 's_Gravenhage te moeten zweven, tot hij misschien ergens in zee zou neerdalen en omkomen, of den stok met ballons los te laten en alleen den onzekeren tocht te laten aanvaarden. Hij prefereerde het laatste boven op zoo zonderlinge wijze luchtschipper te worden, hij liet het gansche bedrijfskapitaal van het meisje los. Maar ook ten allen tijde hebben de heeren van sociëteiten meer belangstelling getoond voor een aardig knap kermismeisje dan voor een dreumes van een billardjongen, en zonder er bij te denken wat den armen knaap zou overkomen zijn bij het vasthouden der ballons, ging van een der commissarissen het medelijden naar het knappe meisje uit en de arme billardjongen werd met een stevigen trap uit den tuin waar men feestvierde verwijderd en was daarmede ontslagen, en de galante heer, die hem op zoo gevoelige wijze ontsloeg, ging met zijn hoogen hoed in den tuin rond voor een collecte voor het meisje dat door de ergelijke onvoorzichtigheid van den billardjongen zulk een groote financieele slag werd toegebracht. De opbrengst van de collecte dekte natuurlijk veelvuldig de aangebrachte schade. Als opvolger van den ontslagen marqueur werd een knaapje dat bij Janus in de buurt woonde, een oud speelgenootje, De Bruin, benoemd. Deze nu had de aspiratie om in dienst van de Witte te komen, en Janus deelde met hem dit verlangen. Door de goede relaties, die zijn vader met den kastelein van de Witte had, gelukte dit kort daarop aan De Bruin, maar deze kon of wilde geen voorspraak voor Janus zijn. Bij Janus werd het verlangen om zich marqueur te kunnen noemen van de Nieuwe of Litteraire Sociëteit des te sterker nu zijn oude collega in de Vereeniging hem was voorbij- Hij verzocht zijn vader voor hem te willen solliciteeren maar deze weigerde. Ten einde raad ging hij er zelf op uit. Op een kouden avond in April, meteen dikke gebreide bouffante om, van angst en zenuwachtigheid bevend, beklom hij het bordes van het voorname huis. 'n Paar heeren die binnen gingen, dachten dat hij een bedeljochie was en snauwden hem af. Hij belde en de jassenknecht in uniform deed open en keek hooghartig op hem neer. Hij wenschte den kastelein te spreken. De jassenknecht kon zich met zulke jochies niet bemoeien en sprak hemheftig geïndigneerd toe, en joeg hem weg, toen de feestelijke glans van uit het huis waar hij werken wilde hem even tegengeblonken had. Zonder veel hoop sloop de kleine veertienjarige knaap naar de achterdeur, kroop angstvallig in een hoekje van het portaal, en wachtte geduldig, of het lot hem gunstig zou zijn en iemand zich over hem ontfermen zou, en verder den weg wijzen naar den kastelein, daar alle moed zich verder tot iemand te wenden hem ontzonken was. Als een reddende engel verscheen toen een goedige breede dienstbode, die medelijden met hem kreeg en hem werkelijk voor den kastelein bracht. Deze was druk bezig met zijn vrouw en eene dienstmeid het zilver van de sociëteit te poetsen. . Voor dit werk is thans een groot uitgebreid bedrijf met speciale poetsers en een opzichter ingericht, maar den Haag was toen nog klein en ook de Witte was klein, hoewel groot naar evenredigheid. Janus kwam toen voor den poetsenden kastelein te staan en diende schuchter zijn sollicitatie in. Er waren twee jongens, en dat was ruim voldoende, werd hem medegedeeld. Wie thans het leger van kleine knaapjes in groene uniformpjes ziet, kan zich nauwelijks voorstellen, hoe eens twee jongens voldoende geweest kunnen zijn. Ze waren echter voldoende en Janus kon gaan, hoewel toch zijn naam en adres werden opgeteekend. En drie weken later werd hij reeds als marqueur benoemd. De groote toevalligheid, waar wij thans zijn zoo gewaardeerde aanwezigheid aan te danken hebben, had zich intusschen voorgedaan. In de billardzaal had de voorganger van onzen tegenwoordigen chef zich hoogst oneerbiedig gedragen. Er waren toen twee billards, die dicht in de nabijheid van het buffet stonden, en onder het tellen had de billardjongen den buffetchef een wenk gegeven, die zooveel beteekende, als dat hij iets wenschte te drinken. Op een bank bij het billard zat een heer ontevreden te wachten tot er voor hem een plaats aan een der groene speeltafels zou vrijkomen. Door het wachten uit zijn humeur geraakt, mishaagde hem des marqueurs beweging, en deze oneerbiedig oordeelende tegenover zijn waardigheid als lid, sprong hij als een leeuw op het argelooze knaapje toe en greep het in den kraag. Maar daar deze kraag alsmede het frontje van papier waren, scheurden beide kleedingstukken, met het gevolg dat heer èn dienaar op den vloer van de billardzaal rolden. Hiermede was het prestige van het lid en van de sociëteit zelfs geschokt, en kon niet anders hersteld worden, dan door ontslag van den marqueur. Den volgenden dag werd Janus ontboden en voor den dag daarop aangesteld. Janus' moeder kocht voor hem, voor deze gelegenheid, en tevens voor zijn verjaardag die juist een week later viel, een mooi nieuw bruin pak, waarbij zijn eerste lange broek en een lange vierkant gesnedenjas. Daarbij kreeg hij zijn eerste staande boordje, en een frontje dat stevig met vier bandjes onder zijn oksels werd bevestigd. Zoo geharnast trad hij den 8sten Mei 1867 het imponeerende gebouw binnen. Het eerst moest hij daar de punten tellen, die een overmoedig jeugdig luitenant maakte op het kleine zakkenbillard. Hooghartig zag de officier op het bedeesde jochie neer en vroeg hem barsch zijn naam. Adrianus, mijnheer stamelde het jeugdig marqueurtje. Dat verwekte een hoongelach. Hoe durfde zoo'n aap van een jongen zich zulk een weidschen naam veroorloven! Janus" werd mooi genoeg geoordeeld. Ën Janus is mooi genoeg gebleken tot nu toe, vijftig jaren lang, tot hij vergrijsde in den dienst der heeren. . Janus en De Bruin zijn vóór vijftig jaar billardjongen geworden en zijn de bedienden die de sociëteit hét langst en het trouwst hebben gediend. Ze hebben er beiden hun 25- en 40-jarig feest gevierd zooals zich nog velen zullen herinneren. DE SOCIËTEIT VOOR VIJFTIG JAREN. Toen Janus er kwam was de Witte, de Nieuwe of Litteraire sociëteit, die thans noch wit, noch nieuw, noch litterair mag heeten, tenminste nog wit. Litterair heeft haar Janus nooit gekend en nog nimmer heeft ze deze pretentie in vollen ernst willen hebben. Nergens spreken de statuten van een litterair doel dat zou worden of zelfs zou kunnen worden nagestreefd. Bij haar oprichting heette ze eenvoudig de Nieuwe Sociëteit en in het Gedenkboek vinden wevanafdentijdtoenhetbijvoegsellitterairaltot de benaming behoorde, dat volgens de oprechte 's-Gravenhaagsche stadsalmanak van 1823 „dezelfde is opgericht den 2en October 1802 ; dezelve strekt tot vermaak en uitspanning". Men vermoedt dat de benaming litterair aan den oorspronkelijken naam zou zijn toegevoegd in den tijd van de inlijving bij Frankrijk, toen samenscholingen van meer dan twintig personen verboden waren, en de vereemgingen speciale toestemmingen van de politie moesten hebben, ook deze sociëteit een andere bestaans- reden moest voorwenden, dan vermaak en uitspanning. De naam van Witte had echter in 1867 nog zijn beteekenis, want de sociëteit was toen nog in de oude witte herberg, waar ze in 1802 door een hondertal stamgasten was opgericht. Er was inmiddels echter het groote heerenhuis daarnaast, dat aan de familie Rengers behoorde, bij gekocht. De sociëteit bestond toen uit een groote voorzaal in het witte huis, daar achter een billardzaal met twee billards, een groot en klein zakkenbillard en de buffetkamer. Het huis dat er bijgekocht was, bestond uit: de roode salon, die voor speelkamer gebruikt werd, een conversatiezaal en een kabinet waar bacarat gespeeld werd. Verder had men boven een groote en kleine eetzaal en bibliotheek. Janus' arbeidsveld was toen hij kwam in de billardzaal. Het carambole-spel, waarin men het thans zoo ver heeft gebracht, bestond toen nog bijna niet. Hoofdzakelijk werd er pot gespeeld om geld. Dit was een spelletje waar tamelijk veel mee gewonnen of verloren werd. Op het groote billard kon ieder meedoen voor f 1.50, waarvoor hij 6 fiches kon koopen om die te verspelen of er mee te winnen. Voor het kleine zakkenbillard was het tarief 10 cent per fiche. Met groote animo werd er gespeeld, want het spel was een attractie van de sociëteit. Van 2 tot 5 uur moesten Janus en De Bruin tellen. Dan ging men aan de table d hote, of naar huis eten. Te drie uur begon de bittertijd. De sociëteit had toen ongeveer 1000 leden. De bezoekers kenden elkaar, en daardoor droeg het geheel meer het karakter van sociëteit dan thans. Het was een soort maatschappelijke verplichting op den bittertijd de Witte te bezoeken, en er kwamen niet minder heeren dan thans, nu het ledenaantal al ruim driemaal zoo groot is. Ruimte voor al die bezoekers was er lang niet. Vaste tafeltjes kende men niet, en alleen degenen die vroeg kwamen, hadden het geluk een tafeltje te kunnen bemachtigen. Men stond er eenvoudig te drinken, en met groote moeite moesten de bedienden zich een weg banen met de volle bladen glazen jenever. Andere dranken dan jenever werden er des middags niet gebruikt. Den Haag was wel een deftige stad, maar geenszins zoo cosmopolitisch als thans. Oude gebruiken hield men in eere. Men rookte er Goudsche pijpen. Men nam er nog zijn snuif uit de groote snuifdoos, die op de groote breede tafel in het midden stond, men stak er nog zijn pijp aan uit de twee testen met kooltjes vuur die er naast prijkten. Deze drie voorwerpen, de testen en de snuifdoos, die als curiositeiten in de kamer van commissarissen bewaard worden, heeft Janus nog in werking gekend, hoewel de heeren die ze gebruikten, toen al tot de oude garde behoorden en om hun onafscheidelijkheid van den langen Gouwenaar opvielen en bekend waren. De oude eerwaarde grijsaard, die bij het billardspel en Janus' werk geregeld stond toe te kijken, den marqueur zijn breekbaar rooktuig even liet vasthouden als het zijn beurt was, en het langst de gewoonte van den Gouwenaar te rooken volhield, tot hij er een beetje belachelijk mee leek, droegeen te bekenden Haagschen naam dan dat Janus dien hier noemen wil, want zijn onderdanigheid gaat terug tot de nagedachtenis aan de heeren, die hij overleefd heeft en dat zijn er zeef* velen geweest. Had men om zes uur gegeten, dan dronk men koffie, en wie er zich misschien over verwonderen zal, welke groote hoeveelheden jenever er des middags in het gedrang werden verzwolgen, die zal zich nog meer verwonderen over de massa koftie, die er werd gedronken door een klein gezelschap. Wel was het koffiedrinken er een gebruik dat niet zooveel minder algemeen was dan bit. teren, maar toch behoefde men er niet zoo zijn acte de présence te geven. Het werd er dus, als het diner aan de lange tafel afgeloopen was, weer druk van koffiedrinkers uit de stad en de groote koffieketel moest met vaardigheid en ijver steeds weer worden bijgevuld, want bij emmers werd de drank gebruikt. Tot zeven uur duurde zoowat het koffieuur. Men leefde vroeg in die dagen en moest zich dan haasten om naar de Fransche of Hollandsche comedie te gaan. Drie maal wekelijks was er Fransche, drie maal wekelijks Hollandsche comedie. Andere uitspanningen en vermaken als deze comedie, en de residentieconcerten, en andere plaatsen van verstrooiing, als convenable herbergen, had den Haag buiten de Witte niet. Er kwam dus weer wat stilte in de sociëteit om zeven uur ongeveer. Dan bleven er nog wat heeren zitten praten en stadsschandaaltjes behandelen aan de groote tafel met de snuifdoos, die ik hier boven noemde, en die de zinnebeeldige voorstelling op het deksel droeg van een wijd open oog, een wijd open oor en een mond met een slot er op, ter waarschuwing dat men alles hooren, alles moet zien, en veel moet zwijgen. Na de koffie dronk men er een stevig glas wijn. Een biertje drinken of alle andere mogelijke dranken als kwast en thee, werden in die dagen versmaad, maar er waren toen vele fijne wijnproevers, en als thans nog had de wijnkelder van de Witte een vermaardheid. Van het eenvoudige kalkoentje dat de naam „delpratje" droeg, tot de fijne soorten bourgogne werden er gedronken, en niets bijzonders kon zich voordoen of de champagne stroomde. Vooral als er hoog bezoek was, knalde de champagnekurk er haar saluutschot. Waren er congressen of bijzondere vergaderingen, en vooral, waren de vroede regeerders van het Koninkrijk of de provincie in het gebouw, „de heeren gedeputeerden" zooals Janus nog ouderwetsch deftig hen noemt, dan werd de eene flesch na de andere open gemaakt en was er algemeen feest. , [ En thans zien we er ministers en exmmisters binnengaan, onopgemerkt en eenzaam vaak, thans spelen een paar kamerleden even rustig hun spelletje billard als een paar studenten, die niet eens scrupules hebben met hun queue voor een moeilijk te bereiken bal de hooge heeren te hinderen, en ieder vindt dat gewoon, niemand is er door vereerd, en de sociëteit heeft er haar gewone aanzien door. Maar Janus denkt dan bij zijn lessenaar „de tijden zijn toch wel veranderd en mijn oude Witte begint toch wel iets van een gewoon voornaam koffiehuis te krijgen". Hij denkt dat met spijtigheid als hij bij hun binnentreden buigt, terwijl hij toen bij zijn billard gedacht moet hebben, als hij zulk een potentaat zag, er komt weer feest vannacht, wanneer zal ik mijn bed vinden ?" Janus is misschien thans de eemge die tevreden is, alshij indezendemocratischen tijd een excellentie ziet komen, terwijl hij toen, als excellenties binnenkwamen, misschien gedacht zal hebben „hemel dat kan mijn nachtrust weer kosten", terwijl er onder de leden een groote blijdschap kwam, om het feest dat er in het vooruitzicht was. Deze groote feesten begonnen als de comedie was afgeloopen. Het was algemeene gewoonte dan nog even op de Witte aan te gaan, of liever, men moest dat wel doen om op de hoogte te blijven van 's werelds gebeurtenissen. In dien tijd had men geen groote Haagsche couranten met ochtend- en avondbladen en het wereldnieuws kwam slechts eens per dag uit Amsterdam door middel van het Handelsblad. Een belangrijke gebeurtenis, die 's avonds om half elf plaats vond, was dus het arriveeren van deze courant. Als afdoend excuus tegenover moeder de vrouw kon toen bij iedereen, die laat naar de Witte wilde, gelden, dat hij het Handelsblad moest lezen. In de eerste plaats waren er dan dus de comediebezoekers. Tegenover wie durven beweren dat wij Hollanders de elegance niet kennen, geen gevoel hebben voor distinctie, en nonchalant naar opera en comedie tijgen, omdat het zich deftig kleeden voor het theater er bij ons niet in zit, zal Janus kunnen getuigen, dat ze het mis hebben, dat de Hollanders en Hagenaars vóór vijftig jaren steeds onberispelijk in den vorm waren en na half elf het grootste gedeelte van de bezoekers van de Witte ordentelijk gerokt en witgedast is geweest, omdat ze een voorstelling van de Fransche opera of de Hollandsche comedie hadden bijgewoond. Ze lazen dan hun krant, speelden nog wat billard, en gingen tegen middernacht naar huis, na nog een wijntje gedronken te hebben, maar was er maar de minste aanleiding voor een feest, dan vierden ze dat in groote vroolijkheid en luidruchtigheid te zamen, en de gepaste vroolijkheid werd dan dikwijls wilde dronkenschap, groote bachanalen werden er gevierd, en niet zelden was de kastalein bevreesd, niet voldoende koude kippen en kapoenen en cöteletten, niet voldoende dozijnen oesters en kaviaar voorradig te hebben. Niet zelden w>as er dan een of ander minder gewenscht lid het mikpunt van al die vroolijkheid, die zich in spot uitte. Er heerschte dan wat de studentensociëteiten jolijt noemen, de wijn was vaak in den man en de wijsheid in de kan, er rezen hier en daar bezwaren, soms werden er dronkemanstranen gestort, en indachtig moest men wel eens zijn aan het artikel „degene die twist zoekt aan het spel of op andere wijze enz." Verder liet de jeunesse dorée zich in het middernachtelijk uur geducht gelden. De Witte was hun intiem feesthuis, waar ze, als ze stevig gedronken hadden, geen gêne kenden, en waar het toeging als op de studentensociëteiten bij kroegjolen en promoties. Geen meubel was veilig voor de fantasie hunner kinderlijke spelen, die oprezen in hunne door drank verhitte breinen. Met een groote canapé werd treintje gespeeld en die werd gerold van het eene einde van de zaal naar het andere. Glas- en vaatwerk ging aan scherven, en niet zelden werd er zelfs de vloer bevuild, of er kwamen minder smakelijke tooneelen voor. Aan het lokaal viel echter maar weinig te bederven, want met een beetje nieuw zand op den grond werd de boel weer zindelijk gemaakt. Ergernis over wat de onbezonnen jeugd had gedaan, was er toen zoo nog niet, en men hield de sociëteitsaangelegenheden geheim voor de buitenwereld. De kastelein profiteerde als er goed gedronken werd en aanvaardde daarom de consequentiën van al te groote dronkenschap en misschien werd er bij al te erge vergrijpen eens een kleine boete gegeven, maar meestal werd den commissarissen niets verteld en er werd gewacht tot die er niet bij waren, als de zotheden uitgehaald werden. De commissarissen trouwens waren zelve geen nachtbrakers en Janus herinnert zich, hoe een der presidenten, die zich steeds vaderlijk tegenover de leden der sociëteit gedroeg altijd vroeg naar huis ging, zeggende „je moet als president het goede voorbeeld geven" dit werd echter niet al te goed opgevolgd maar daar toch het hoofddoel der sociëteit ontspanning en vermaak was, werd er niet- zoo nauw op de strenge wetten gelet. Behalve het bitter- en koffieuur en het uur van aankomst van het Handelsblad was er nog een bijzondere reünieavond waarvan Janus zegt dat het voller was dan het tegenwoordig op het bitteruur is, en dat was de Zondagavond. In dien goeden ouden tijd werd de Zondag niet door theatervoorstellingen ontheiligd, en daar er geen andere plaats voor ontspanning en vermaak bestond dan de Witte, ging men daar heen. Daar bleef men dan zitten na zijn groote kwantum koffie, om er tot het gezellige glaasje wijn over te gaan. Het Handelsblad kwam dan natuurlijk niet, maar toch werd half elf wel afgewacht, en zelfs ook de tijd tot na middernacht onder genoegelijke kout doorgebracht. Dat was in die dagen, wat tegenwoordig nog overal in alle sociteiten de Zaterdagavond is, „de scheeravond" waarop elk getrouwd man meende recht te hebben. Maar dan kan men Zondags uitslapen, en toen, of men toen Maandag gehouden heeft ? Janus kan of mag dit niet vertellen. Welheeft hij vaakverlangd naarditprivilege, omdat de dag des Heeren voor hem lang geen rustdag was. Dat nu heeft Janus verteld over den gewonen loop der dagelijksche dingen op de Witte, van de uren dat het druk was, en men er den rook kon snijden. Fraai zag er de sociëteit toen nog niet uit. De groote voorzaal was nog gelijk gebleven aan de oude met zand bestrooide gelagkamer der herberg. De wanden waren zonder versiering met gele houten betimmering. De rook, die er in de middaguren te snijden viel, zette haar bruine nicotine tegen het gele hout af, zonder het te beschadigen of de kleur te bederven, maakte die zelfs mooier donkerder bruin. ' ... Alleen in het oude heerenhuis van de lamme Rengers, was nog hét comfort dat er door de oude bewoners was achtergelaten. De roode salon was met dikke tapijten bedekt en voor de ramen hingen zware gordijnen. En van wat er in deze salons zich afspeelde, heeft Janus zooveel verteld dat ik er een apart hoofdstuk aan wijden wil. Hier heerschte namelijk het spel met al zijn hartstocht. HET SPEL. Behalve de gewone dagelijksche ontmoetingen, de bitter-, koffie- en krantenuren, had de sociëteit de aantrekkelijkheid, dat er hazardspel gespeeld werd, een aantrekkelijkheid, diesomsonder de buitenstaanders wel eens eene verkeerde reputatie aan de sociëteit gaf. Er werd verwoed geécarteerd, het hazardspel dat onder de werkelijke spelers als het nobelste van alle spelen werd beschouwd, en waar in alle landen de oude speelverhalen zich om groepeeren. Een betrekkelijk kleine groep, een vijftigtal hartstochtelijk verslaafden vormden de kern van deze spelers. De speelzaal was de roode salon in het oude heerenhuis. Voor het spel bleef de sociëteit dag en nacht open. Onder de officieren van het corps Grenadiers en Jagers en onder de cavalaristen vond men de meeste spelers, zoowel onder de luitenants als in de hoogere rangen. Enkele burgers en de jeunesse dorée sloten zich er bij aan. De be- kendste écartéspelers hadden groote galanjen van pariëerenden achter zich. Tienduizend gulden aan iedere coté was geen zeldzaamheid. Janus heeft er spelers gekend, die in hun goeden tijd met een tweespan prachtige paarden voor kwamen rijden, en later gansch geruineerd waren, door hun familie of hunne vrienden vaak werden onderhouden. Op het Plein, in het huis waar tegenwoordig de zaak van heerenmodeartikelen van Coucke is gevestigd, woonde destijds een jongmensch, die metzijnonbèrispelijkekleeding en zijne groote royaliteit den jeugdigen Janus hevig imponeerde. Hij kleedde zich in fluweel met breede zijden biezen afgezet en hield rijpaarden, waarbij een prachtige witte schimmel, dien Janus zich bijzonder goed herinnert. Hij ruïneerde zich volkomen en verdween, tot hij jaren later met een rooden baard en er uitziende als een bandiet, zich nog eens op de Witte waagde. Hij ging naar de speelzaal en zei, aan het tafeltje gezeten, waar hij zooveel verloor: „En hier was ik eens schatrijk!" Aan oude kennissen vroeg hij daar toen om eenig geld om te eten en kreeg ten antwoord, dat ze de vertering, die hij wenschte te maken, zouden betalen, maar dat ze hem geen cent contant geld in handen wilden geven. Verscheidene leden heeft Janus de sociëteit zien verlaten en hoorde dan dat ze „op" waren. Ze verdwenen voor enkele jaren, gingen naar Indiëof naar Amerika, en verschenen soms weer plotseling in dezelfde positie als vóór hun verdwijnen, royaal en rijk. Er was in het spelersgezelschap het reciproque verlangen van eikaars geld te willen winnen, het voortdurend eikaars kansen benijden, maar tevens bij veel animositeit een saamhoorigheid van menschen, die een hartstocht gemeen hadden. Geen kameraad, geen geruineerd lid werd er uitgestooten, en er waren verarmde jonkers, voor wie de vrienden de contributie en de vertering betaalden, en die soms nog op klein gewin kwamen azen aan het kleine zakkenbillard óf bij de galerij zich voegden van een écarté-tafeltje waar men het spel weinig eer aandeed. Er waren er volgens Janus die zoo verarmd waren dat ze een nog maar weinig afgebrande sigaar van het aschbakje namen en die opstaken of een restje wijn van een ander opdronken. Heftig kon het erin den rooden salon toegaan. Voor niet te groote bedragen was steeds de noodige pasmunt en klein papier aanwezig. Het nichtje van den kastelein, dat tevens allerlei andere kleine diensten in het huishouden van de sociëteit verrichtte, als arbeid achter het buffet en in de linnenkast, hield de wfeselbureaux. In een soort van linnenkastje had ze een plank met cartonnen doozen, voor centen, halve stuivers, stuivertjes, dubbeltjes, kwartjes, tot gouden tientjes en papier toe. Den sleutel van deze brandkast droeg ze in haar boezelaar en zonder kasboek hield ze uit het hoofd de administratie over de gelden. Maar aan de kleine tafeltjes gingen ook bankbiljetten van duizend gulden om. Als vodjes papier lagen ze aan beide kanten, de biljetten van honderd gulden tot duizend toe werden heen en weer geschoven, verdeeld onder de wedders, en niet zelden kwam er groote ruzie over de juiste verdeeling en afrekening. Een der spelers kwam deftig steeds met zijn hooge zijden en zette die als speelpot naast zich, gooide er het papier in greep er het weer uit, en eens ontstond er een heftige twist, daar hij meende, dat een ander uit zijn hoed geput had. Men betaalde zijn eereschulden toen prompt binnen de vier en twintig uren, en hetwas lang geen zeldzaamheid als een lid om zijn eer te redden bij den eersten bediende een leening sloot. Vele leeningen zijn er bij den eersten bediende gesloten eft ook vele daarvan niet terug betaald. Ook dat een lid zich van kant maakte om eereschuld, die hij niet betalen kon, weet Janus zich te herinneren. Het was een officier, van ouden Haagschen adel, die om naam en betrekking zijn eer had hoog te houden. Voor de bedienden was de speelzaal een hoogst voordeelige instelling. In de eerste plaats was men er royaal van zijn winst. Bij een voortdurende veine tracteerden de spèlers hun partners en alle omstanders vaak op champagne. Bij vier of vijf flesschen werd die tegelijk besteld. Men had hier glazen, die een volle halve flesch konden bevatten, groote kolommen, die er als bierglazen uitzagen en gewoonte was het dan om het „bekende biertje" te bestellen. Zoon glas koste f 2.25, en werd natuurlijk met f2.50 betaald, zoodat het verval op een nacht dat er hoog spel gespeeld was, ook heel hoog kon worden. Verder werd er voor de bedienden nachtgeld geheven, dat op f 2.25 per persoon per nacht kwam en verdeeld werd onder de bedienden aan het einde van iedere maand. Een aangevangen spel duurde niet zelden drie dagen en nachten lang. Soms was in de sociëteit alles doodstil en er klonk behalve de enkele speeltermen het gesnork van een in slaap gevallen bediende bij het buffet. Om negen uur werden de bedienden afgelost, en dan vond de nieuwe ploeg de spelenden nog te samen bij dichte gordijnen onder brandende lampen. De heeren spelers die zich zoo drie etmalen op de been hielden voor het écarté dat naast hazard toch ook nog een verstandspel is, met een voortdurende kritiek der wedders, die hun vertrouwen aan der spelers beleid hadden geschonken, gingen zich in de ochtenduren laten opknappen bij den kapper Rensberg aan den overkant van het Plein. Deze werkte de roués meesterlijk bij, zoodat ze het weer vierentwintig uren uit konden houden en verkocht hun schoonlinnen, ze adoniseerden zich dan in dekleinesmalle bacaratzaal, die aan den rooden salon grensde, en hun verschooningslokaaltje was. Anders dan een klein fonteintje, met een dikbuikig waterreservoir, en een kraantje, waar traag een helder straaltje water uit kwam vloeien, had men in de sociëteit niet. Veelal waren de ouders van de jongelieden die dit leventje leidden, daarmede allesbehalve ingenomen en het was geen zeldzaam verschijnsel, als het spel dan in den nacht werd verstoord door eenbarsch vader, die het familiekapitaal, dat zoonlief op het spel zette, kwam redden, en het jeugdige baronnetje gebood onmiddellijk naar huis te komen. Er waren bij die verloren zoons die door vader bij het spel werden weggehaald, soms volwassen kerels, met een maatschappelijke positie, een luitenant van de grenadiers overkwam deze smadelijke bejegening, en iemand die de dertig reeds was gepasseerd en in Indië een positie gehad had. Het was in de dagen toen er nog zoo iets als vaderlijk gezag bestond. Maar niet zelden was het lichtzinnig heer- schap een paaravondenlaterweerindenrooden salon te vinden en waagde er met een rooder kop van opwinding en inspanning zijn vaders goede geld. Benevens het écarté werd ook baccarat gespeeld. Dit was toen nog een nieuwigheid, nog niet, als nu, het spel uitsluitend voor die hoog spelen en veel wagen willen en meenen, dat dit het bij uitstek eerlijke en zuivere spel is, Er was nog maar een kleine club, hoofdzakelijk hofadel, die zich in het smalle bacaratzaaltje, waar men met den rug tegen de muur zat, als men zich aan de groene tafel schaarde, opsloot. Dit bleek een uiterst exclusief clubje, waar de groote sociëteit weinig van merkte, en nooit werd bacarat daar populair. Lang bleef het spel nog in zwang en het bereikte zijn hoogtepunt in het nieuwe gebouw, toen de tegenwoordige bibliotheek als speelzaal voor het hazardspel ingericht was. Daar was dan soms geen plaatsje meer te krijgen, zelfs geen staanplaatsje voor de wedders. Maar dit grove spel verwekte langzamer- hand de ergenis van de Haagsche burgerij en de slechte invloed deed zich er van gevoelen onder de ambtenaarswereld en in het leger, er moest een einde aan gemaakt, de justitie bemoeide er zich zelfs eens mede en de hoofden van departementen en hoogere ambtenaren bij de justitie, de opperofficieren zelfs trachtten er een einde aan te maken door het hun ondergeschikten te verbieden, althans te wijzen op het onbehoorlijke ervan en de gevolgen. Van de meest verwoede spelers uit de officierswereld werden er eenigen overgeplaatst. Een officier van gezondheid, een zeer verwoede écartéspeler, zelfs met zulk eene snelheid dat hij van zijn speelvrienden nauwelijks afscheid nemen kon. Ook op de departementen werden de spelers onderhanden genomen, en het bestuur van de sociëteit, dat zag dat de inrichting als een speelhol beschouwd werd, greep zelf in, door het wedden bij spelen te verbieden, waarmede aan het écartéspel onmiddellijk een zware slag werd toegebracht. Dit feit had plaats in 1881. Elk hazardspel werd verder verboden na één uur en elk ander spel na drie uur 's nachts. Er werd een bepaling gemaakt die niet viel te ontduiken. Men verbood alle spelen behalve die welke als geoorloofd op een lijstje werden geschreven, welk lijstje nog in de speelzaal hangt. Deze bepaling is nog geldig, hoewel de meeste der spelen zoo verouderd zijn, dat men ze haast als niet meer bestaande beschouwen kan. Men leest dus dat het alleen geoorloofd is te quadrilleeren, piquet te spelen en allerlei andere hoogst onbekende spelletjes, terwijl de geheele zaal niet anders doet dan bridge, auction bridge, en hier of daar poker gespeeld wordt. Na het betrekken van het nieuwe gebouw was er reeds een einde gemaakt aan het blijven doorspelen, drie dagen en nachten lang. Om 6 uur werd de sociëteit voor de leden gesloten. Als het dan zoo laat was boden ze den bediende soms f 10 om hen nog één enkel spelletje toe te staan. Heel streng waren dezen niet. Maar er liep een verklikker rond, een meubelmaker, die bij het schoonhouden kwam toezien, en het voorkomende timmerwerk verrichtte. Janus werd dan op den uitkijk gezet. Was hij er niet dan maakten de spelers, dat ze zoo spoedig mogelijk wegkwamen, maar was hij erwèl, dan slopen ze door de groote zaal, en gingen op handen en voeten kruipend, langs de paneelen onder aan de groote tochtdeuren en Janus hielp hen aan hoeden en jassen, en bevrijdde hen. Soms ook waren er die zoo diep vermoeid waren tegen het sluitingsuur, dat Janus hun den arm moest aanbieden om hen naar een rijtuig te brengen, dat voor hen besteld was. Het afschaffen van het spel bracht natuurlijk het afschaffen van het nachtgeld met zich, maar de commissarissen wilde het personeel onder de nieuwe verordening niet laten lijden, en stelde de som van f i ooo jaarlijks vast voor de gezamenlijke bedienden als tegemoetkoming, met dien verstande, dat voor degenen die den dienst van de sociëteit verlieten, de som met hun aandeel verminderd zou worden en de nieuwaangestelde niet meer er van kreeg. Daar er echter door de spelers vaak groote fooien gegeven werden en ze voor hun nachtwerk ruim beloond werden, is deze maatregel toch nog een verlies geworden. Janus en Gijzeman zijn de eenigen, die nog een deel van de toen vastgestelde duizend gulden kregen. En Janus betreurt den ouden speeltijd nog wel, toen er nog eens echt leven in de brouwerij kon zijn, toen het ook wel eens een zotte wilde bende werd in het holle van den nacht, in het huis dat de toenmalige jongelui als een feesthuis beschouwden, devaste klanten, die royaal waren en waarvan wel eens wat door de vingers gezien mocht worden, die wel eens heel onbehoorlijke scènes hebben aangericht, waarover Janus als hun onderdanige dienaar hier niet spreken mag. HET PERSONEEL. Janus werd aangesteld op een jaarwedde van f 80.— dat hem werd betaald in maandelijksche termijnen van f 6.66 Het verval was uiterst gering, want het fooienstelsel, dat er thans heerscht als in een koffiehuis, bestond nog niet en van blijdschap sloeg hij een gat in de lucht als hij eens een dubbeltje kreeg. Meedeelenin het nachtgeld deed hij ook niet, omdat hij in de billardkamer werkte, waar men hem niettemin heele nachten ophield. De marqueurs waren toen de duivelstoejagers van den kastelein en werden door hem betaald, hoewel zij de livrei van de sociëteit droegen. Allerlei arbeid had hij voor zijn baas te doen. Hij moest het meubilair mede helpen onderhouden en de groote breede ouderwetsche spiegels van boven tot onder poetsen met krijt en spiritus, de tafeltjes boenen, en het meubilair van het terras binnenhalen en daarbij allerlei diensten verrichten in de eetzaal tijdens de table d' höte; dit alles buiten zijn gewonen arbeid, het geestdoodende tellen bij hetbillard. Consideratie met het personeel was in die dagen onbekend. Men trad sterk autoritair op en er heerschtte een beetje de geest van den jongen adel en de overmoedige officieren van het keurcorps der grenadiers en jagers. Maar consideratie met een billardjongen bestond er bovenal niet. Harde leerjaren maken goede meesters dacht men, en dat is waar gebleken gelijk men dagelijks aan Janus zelf zien kan. Een uiterst zware arbeid was bovendien het pompen. Men had nog geen waterleiding ener waren twee waterreservoirs, een van tweehonderd emmers in den nok van het gebouw, en een van vijftig emmers op de eerste verdieping. Met perspompen moesten die gevuld en de jongens moesten die volpompen. Wanneer deed er niet toe, ze hadden te zorgen dat ze vol kwamen. Per pompslag kwam er nauwelijks een halve liter in. Het kleine reservoir was voor de sanitaire instellingen. Vond de chef het water niet erg frisch, dan ledigde die het reservoir. Kwam kort daarop dan een commissaris, die van gelijk oordeel was, dan ging het nauwelijks gevulde reservoir wéér leeg, de kastelein ledigde het bovendien ook zoo vaak, als het hem noodig leek, en werd het leeg gevonden, dan kostte het 25 cent boete van het armzalig salaris der marqueurs. Ze pompten dus elk oogenblik dat ze vrij waren, tot zelfs onder het eten toe. Het pompen werd hun vaak een ware benauwenis, zomers pompten ze tot het zweet hun langs het gelaat parelde, 's winters pompten ze in de felle kou, en de pomp verslond, hoe hard ze ook werkten, altijd een gedeelte van hun verdienste. Naar de pomp konden ze loopen elk oogen. blik, in den waren zin des woords. Deze pomparbeid was in de eerste jaren van het nieuwe gebouw, dat in 1870 betrokken werd en eerst in 1875 een volledige waterleiding heeft gekregen. Bij de verdienste van het personeel behoorde de voeding en de drank. De gezamenlijke bedienden hadden recht op een zeker aantal kruiken bier. 'tBier van de sociëteit kwam in groote vaten. Okshoofden pale ale en Beiersch stonden er in den kelder en de kelderknecht had de plug van de kraan van het spongat. Dit was echter bier voor de heeren. Maar de bedienden kregen dagelijks bier uit de stad in steenen kruiken. Hoeveel glazen daar voor elk inzaten heeft Janus nooit kunnen berekenen want er schoot voor hem en zijn maat elk niet meer dan een grocglaasje over. Verder had elke bediende recht op een glas jenever om twaalf uur, maar voor dezen drank werden de jongens te klein geacht. De eenige drank dien ze verder kregen was des avonds een klein glaasje fleur d' orange. Daarom loerden ze zoo stilletjes wel eens of de kelderknecht de plug van de kraan op een der biervaten niet eens vergat, en dan, dan leschten ze hun dorst, en haalden in wat de oudere bedienden hun van hun bierrantsoen ontstalen. Ook voor de vrije dagen van den marqueur hadden de kastelein en eerste bedienden maar weinig respect. Ze hadden recht op één dag per maand, maar als de kastelein dien geven wilde, had de eerste bediende daartegen bezwaar en als de eerste bediende geen bezwaren had, dan had de kastelein ze, zoodat ze met moeite eens in de twee maanden een dag te veroveren wisten. Met hun vrije avonden ging het soms nog ongelukkiger. Op het moment dat ze hun uniformen, (een zwart pak met roode biesjes voor de jongens, met een roode kraag voor de bedienden) voor hun „politiek" wilden verwisselen, kwamen er soms heeren, die biljarten wilden, en hen nog een paar uren aan het werk hielden. Ze brachten hun vrije avonden door in het speciale koffiehuis voor sociëteitsbedienden. Dit was als het ware hun sociëteit, bij Baks op den Hofsingel. Hier kwamen bijna geen andere gasten als de bedienden van de Witte, van de Besognekamer, de Club die toen op den hoek van de Lange Houtstraat en het Voorhout gevestigd was, van de club Royaal op de Plaats, en de livrei van den Kroonprins. Nergens was het voor hen gezelliger dan daar. De eerste bediende gaf hun er wel eens een rondje, en ze waren hoogst vereerd als hun chef eens een rondje van hen aannam. In dit gezelschap van livreiknechten deed de chroniquescandaleuse van de Haagsche jonkers natuurlijk de ronde. Erg tevreden waren de onderdanige knechten in dien aristocratischen tijd over hun heeren niet; al wat ze in eerbiedige onderdanigheid te verkroppen hadden, werd daar geuit. Hoe men in vroeger tijd met zijn ondergeschikten omging, blijkt uit het eerste reglement nog eenigszins, dat afgedrukt staat in het gedenkboek, waarin de straf genoemd wordt voor dengene „die zich zoo verre zoude vergeten dat hij een knecht sloeg, inplaats van zich over hem te beklagen". Dit artikel zal in Janus' tijd wel niet meer bestaan hebben, en waarschijnlijk was men niet zoo feodaal meer in zijn optreden, maar wel zegt Janus, dat men elk woord zorgvuldig moest wikken en wegen, daar het licht voor een brutaliteit gehouden werd. De strenge bepaling, dat een knecht geen snor of baard dragen mocht, bestond in die dagen niet, maar als kenteeken van dienstbaarheid was het dragen van schoenen met hakken verboden en zeer streng werd er op gelet. Welken oorsprong dit gebruik had kan zich Janus niet herinneren. Hij meent dat het was om onhoorbaar rond te loopen en vlugger te kunnen bedienen. Later is deze bepaling voor velen een ramp geweest. Dat was in de eerste tijden, dat het nieuwe gebouw in gebruik was. Daar lag een spiegelgladde parketvloer, aan welker gladheid Janus ook zijn krachten met poetsen heeft gewijd. In de eerste dagen nu gleed er menigeen uit. Oude heeren waagden er zich voorzichtig op. Dan gleed er eens iemand uit, die met zijn stoel wipte, dan lag er weer een militair met sabel en al languit, die een hoek omging van een tafeltje, en de bedienden liepen er met hunne bladen, alsof ze op het ijs met een ei op een lepel wandelden voor een gymkhana race. Janus is trouw gebleven aan de gewoonte die hem door een verbod is opgedrongen en loopt nu nog steeds op leeren pantoffels, misschien wel tot ergernis van niet-ingewijden,die'meenen dat het zich als bediende gemakkelijk maken, gelijk een heer in zijn slaapkamer, als manque de respect mag gelden. Het hardste en zwaarste werk verrichtte Janus in den schoonmaak. Die heerschte er in al zijn onpractische Hollandschheid en bracht de geheele sociëteit overhoop. De gansche benedenverdieping werd in eens schoongemaakt, gewit, geverfd, gedweild en alles wat er maar te doen valt voor schoonmaken}. Het gedrang was 's middags naar de eerste verdieping verplaatst, waar het dan nog benauwder was dan anders en alles moest van beneden van de straat door een venster gehaald worden, het Plein over, door de Houtstraat, de achtertrap opgedragen worden en daar nog een. paar kamers door. Iedereen bediende dan mee. Janus werd bovendien mede aan het schoonmaken gezet, mocht zijn billard niet verwaarloozen, moest aan zijn pomp denken, en heeft bij zulk een gelegenheid met een blad met dranken een biljartend lid in den weg geloopen, waarvoor hij in het klachtenboek zou gekomen zijn, had niet een hem goedgezind commissaris hem gesauveerd, en in de gelegenheid gesteld zijne excuses te maken aan het lid, vóór de klacht in behandeling genomen werd. ' De jongelingschap uit die dagen had voor den schoonmaak al even weinig respect als tegenwoordig. Als 's avonds de schoonmakers en schoonmaaksters weg waren, gingen de jongelui naar de met stellages volstaande benedenzaal, en maakten daar pleizier als kwajongens bij een in aanbouw zijnd huis. Aan deze onschuldige pret heeft zelfs de Kroonprins en zijn gevolg mede deel genomen. De meest bevoorrechte positie had de bediende in de speelzaal, want waar hoog gespeeld wordt is men royaal van zijn winst. Maar niet minder bevoorrecht waren de buffetjuffrouwen, die er later langzamerhand kwamen. Mocht een knecht nauwelijks tot zijn heer spreken, en gaf een heer een knecht nauwelijks een goed woord, een vriendelijk woordje is er voor een aardig knap buffetjuffrouwtje ten alle tijde overgeschoten. Men was galant in die dagen. Meisjes die ook 's nachts dienst hadden, werden bij het buffet gezelschap gehouden, er werd pro forma eens voor de schenktafel iets gebruikt en een beetje geflirt. Het gaf afwisseling in den nacht, ook al moch- ten de juffrouwen niet achter haar buffet vandaan, 't waren toch trekpleistertjes. Er werden meermalen geschenkjes gegeven die de vriendschap onderhielden en Janus vertelde van een gouden ring met diamanten, van een gouden armband, en van een mooien salonspiegel ter eere van het huwelijk van een der dames door een aantal leden haar aangeboden. Den dames, tot wie ik in het eerste hoofdstuk even het woord gevoerd heb, kan Janus echter met zijn hand op het hart verzekeren, dat er thans 's nachts geen enkele buffetjuffrouw meer is. DE HULPTENT. Reeds bij Janus' komst kon men de sociëteit veel te klein noemen voor zoovele en vaste bezoekers. Er was geen hond aan zijn staart door te trekken, wanneer het op het drukst van het bitteruur was, zegt Janus, om eenig denkbeeld te geven van de compacte massa bitterdrinkende heeren, die vaak staande elkaar rendez vous gaven. Daarom moesten het oude hergberggebouw en het heerenhuis daarnaast naar den grond om door een nieuw gebouw vervangen te worden. Hierdoor leed natuurlijk 'tsociëteitsverkeer. 19 Maart 1870 verrees er aan den rechterhoek van het gebouw een machtige groote houten tent die de halve breedte van het Plein besloegen met den achterkant tot dicht voor het standbeeld kwam. De tent was afkomstig van de lustrumfeesten uit Delft, en de geest van vroolijkheid en jolijt zat er nog in. Ze was verdeeld in allerlei zalen, vóór den ingang met aan weerszijden vertrekken, rechts de kamer voor commissarissen links de kranten- « kamer. Over de geheele breedte de conversatie zaal daarachter achter elkander de billard- en speelzaal en links daarvan de leeszaal. Verder in den achterbouw waren de keuken met buffet en kleine noodige vertrekjes voor personeel en berging. De wijnen werden ondergebracht in de kelders van een groote bankinstelling van Keurenaar op den Vijverberg. 't Sociëteitsleven kon dus weer haar gewonen gang gaan, maar alleen de table 'd höte moest afgeschaft worden. Niets vond Janus geschikter dan dat, want nu werd er speciaal voor de bedienden gekookt en nooit heeft hij zoo lekker gegeten als in die dagen. Den heeren echter verdroot dit ten zeerste, want het diner van f 1.20, dat met het tegenwoordige van f2.75 overeen kwam, was beroemd. In de tent nu ging het geheel anders toe dan vroeger. De zalen waren te dicht bij elkaar, het gebouw was te gehoorig, dan dat er die afscheiding bestond tusschen spelers, biljarters, praters en lezers. Men was er overal tegelijk. Regende het erg hard, dan begon het wel eens plotseling ergens te druppen of te lekken, en dan kroop men bij elkander op een droog plekje. Het terras was er grooter en ruimer, dus als het kon zat men er graag buiten. In Mei kreeg de tent buren. Het werd kermis, Carré kwam met zijn paardenspel er naast, er achter kwam Victor Driesen met een groote tooneelspelerstent en daarnaast het spel van Boas en Judels. Wafelkramen en allerlei andere tenten stonden er bij geplaatst, en de kermisvreugde heerschte op het Plein ook in de hulptent dag en nacht. Een groote zuurwagen, om de feestvierende leden met zuur op te kikkeren, reed in den vroegen morgen om de tent heen en maakte goede zaken. Waren de heeren bediend, dan trok de zuurhandelaar naar het achtergedeelte van het gebouw, en bediende er de katterige knechts. Janus heeft van de kermissen, waar zijn jongensverlangen natuurlijk naar uitging, nog een droeve herinnering. Gelegenheid om den ganschen nacht door te feesten had hij natuurlijk niet en 's avonds van 6 tot 12 was voor hem de beste tijd om zich te vermaken. Dan waren de heeren ook weg, en er was weinig te doen, zijn collega aan het groote billard was vrij, de jongste bediende zou naar een spel gaan, en wanneer zijn kleine billardje ook maar vrij geweest was, dan zou hij danig kermis gevierd hebben, want de heeren gaven in die dagen royale kermisfooien. Maar er was een klein aantal verwoede nietkermisvierders, die het altijd op het kleine billard gemunt hadden, en van 6 'tot 12 uur onafgebroken speelden. Dat waren geïntroduceerde predikanten, die elk jaar vöor de synode kwamen en examens af moesten nemen. Onverbiddelijkhielden die hem aanhet werk, meenende waarschijnlijk tot zijn zieleheil bij te dragen, door hem van het plein der zonden af te houden. Als Janus hun zwarte gestalten zag binnenkomen met de korte kuitbroeken, en de driehoekige steken op, was hij al baloorig gestemd. Hij vond bovendien dat ze slecht speelden, en toen hij van hen vertelde leek het me, dat hij ze nog niet vergeten had en nog wrok gevoelde over de kermispret die ze hem ontstolen hadden. Zoo was dan de Witte de gezelligste kermistent van dat jaar op het Plein. Hetzelfde jaar had in de tent een gebeurtenis plaats als in Augustus 1914. De oorlog van '70 brak uit, de tijd waarvan de oude menschen vertellen, dat Willem III met de oorlogsverklaring in zijn binnenzak rondwandelde. In hoeverre dat waar is geweest wordt door het jongste geslacht wel eens betwijfeld. Een feit is althans dat hij vergeten heeft ze te posten. Maar zooals nu, verscheen ook-toen een groot gedeelte van de jongelingschap in uniform op de sociëteit. Echter eenigszins anders, want mobilisatie kende men niet en alle jeugdige Hagenaars gaven zich als vrijwilliger op. Janus noemde daarbij een aantal namen uit onzen adel, die toen allemaal soldaat werden zonder dat de kans om vaandrig of reserve luitenant te worden, bestond. Iets ongewoons gaf dit natuurlijk, nu de jongelieden in hunne vrienden, de jeugdige officieren, die de meest trouwe bezoekers van de Witte waren, hunne meerderen moesten zien. Zeer groot was de belangstelling die men voor den oorlog had. De oorlogskaart werd niet minder consciëntieus bijgewerkt als thans. De sociëteit had af en toe het aanzien van een tijdingzaal. Men kwam er geregeld de laatste bulletins lezen en verdrong zich daarvoor zoo, dat de eenige oplossing om ze bekend te maken, was dat ze voorgelezen werden. Daarbij werden de meeningen en sympathieën niet onder stoelen of banken gestoken. Geen neutralere instelling kent men thans, naar mijn meening dan de Witte. De Belgen, die er hun hoekje hebben, en de club die men pro Duitsch weet, neutraliseeren elkaar. Over den oorlog hoort men nooit met opgewondenheid spreken, Wolff, Reuter en Havas hangen vredig naast elkaar op het tijdingbord. De spelden in de kaart vertoonen zelfs geen abnormaliteiten en de leeszaal heeft alle oorlogslitteratuur, De Toekomst, en de Duitsche caricaturen hangen naast de Engelsche en Fransche ofhcieele zoowel als officieuse oorlogsuitgaven. Wie dat er bij elkander ziet moet zich afvragen; maar welke meening heeft dan de samensteller van de bibliotheek toch wel ? en daarop de conclusie trekken, dat men zich geen neutraler samensteller denken kan. Maar toch, toen was men francophile. Een hoeraatje ging er op, als de Franschen ook maar het geringste succesje hadden, of het bericht van eenig succes arriveerde. De geheele geest van de Witte was Fransch gezind, en de annexatie van Elzas Lotharingen werd er een schandaal genoemd en met diep medelijden met de inwoners dezer streken vernomen. Ook de schutterij kwam in actie. Een livreiknecht in die dagen was vrij van de verplichting schutter te worden, als zijn heer voor hem een zekere som belasting betaalde. Het bestuur van de sociëteit betaalde daaraan ook een jaarlijksche belasting, om de be" dienden vrij van de schuttersplichten te houden. Natuurlijk was er voor Janus ook betaald, maar desondanks werd hij opgeroepen. Hij wist dat hij vrij was en verscheen op raad van een anderen bediende niet. Toen heeft hij een tweede oproeping gekregen en bleek daarbij vrij te zijn, maar hij moest 50 cent boete betalen voor zijn niet verschijnen bij den eersten oproep, en werd zwaar gestraft met de bedreiging, die hij in allen ernst geloofde dat hij, als er oorlog kwam, omdat hij niet dadelijk was verschenen, voor aan het front in de eerste linie zou worden geplaatst. Dat geloofde •hij, en zat nog lang in angsten en beven, want het verliezen van de neutraliteit, het passeeren van Willem III langs het postkantoor beteekende zooveel als het verlies van zijn leven. Aan het nieuwe gebouw werd nog hard doorgewerkt, en op 25 Octobervan het jaar 1870 betrok men het. De oude tent bleef echter nog eenigen tijd staan. Ze werd de bouwloods voor het nieuwe paleis van Justitie en later is ze als tijdelijk postkantoor gebruikt. HET NIEUWE GEBOUW. Voordat het nieuwe gebouw tot stand gekomen was, had rrfen heel wat geconfereerd en gecorrespondeerd!, en waren er heel wat plannen overwogen eri verworpen. Dit alles vinden we in het Gedenkboek aangeteekend, en Janus verzekerde me dat dif voor uitbreidingen, die we in de toekomst krijgen ook zoo is en dat er heel wat onderhandeld is, dingen waarvan wij, leden en temporair leden, niet weten, maar waar hij als traitd'union meer van weet dan wij. Ook hoe elke vierkante meter van de Tent in het bosch is veroverd, kan men in het Gedenkboek lezen, en Janus zal u dan vertellen hoe noodig daar voortdurend de uitbreiding is geweest, want de boschconcerten zijn in den Haag ten allen tijde een attractie geweest voor leden, tentleden en hekleden: Janus heeft den tijd gekend, toen de Tent nog een echte tent was met een grooten luifel, die men telkens vergrootte, dat men er leege biervaten met planken plaatste, omdat het er aan tafeltjes en stoelen ontbrak, dat er geen theestoven genoeg konden worden aangeschaft, dat men haast op elkanders schoot zat en dat men alsvasten regel een uur vóór den aanvang van de muziek al in het Bosch moest wezen, maar dat oudere dames, die er wekelijks heengingen en het beste plaatsje wilden hebben, reeds twee uur van te voren met hun handwerk er heen trokken, om de muziek van Dunkier te hooren, die toen een niet veel minderen naamhad, ineentijddat men nog geen hooge eischen stelde, dan thans Rhené Baton's concerten in het Kurhaus hebben. Bovendien werd de introductie in het Bosch nog beperkt door de bepaling dat allen die in de omgeving van den Haag woonden, als in Delft, Voorburg, Rijswijk enz. niet anders mochten worden toegelaten, dan wanneer ze tentlid werden. En velen werden tentlid, om naar den Haag te komen alleen tot bijwoning van deze concerten van de Grenadiers en Jagers. Hoe bezwaarlijk echter de commissarissen het terrein voor uitbreidingkonden veroveren op het Plein, dit wasvoor een groot deel in 18 70 reeds gelukt. Vóór de opening bracht Koningin Sophie een bezoek aan het nieuwe gebouw en gaf hare tevredenheid te kennen, door te zeggen: „Wat zullen de heeren uithuizig worden". Zonder festiviteiten werd het gebouw betrokken, maar het was nog lang niet in een bewoonbaren staat. Er moest geschilderd worden en decoraties moesten worden aangebracht. Men huisde dan eens boven, dan weer tijdelijk beneden, er stonden nog ladders en stellages, en Janus geloofde aan een specialen God voor de beschonkenen, sinds hij vroolijke heerschappen de hooge stellingen heeft zien bestijgen en en er ben op heeft zien ronddansen, zonder dat ooit een ongeluk zich voordeed. Eer dat alles volkomen gereed was, telde men het jaar 1877, het jaar waarin het 75-jarig bestaan der sociëteitmeteengrootledentalwerd gevierd, in de groote eetzaal, die het laatst werd voltooid, en toen eerst geheel gereed was. Bij groote bouwwerken worden soms de zotste vergissingen begaan. Men heeft verhalen van postkantoren waarin brievenbussen vergeten zijn, van het Oranje Hotel, waarin men de keuken vergat, en daar mag bijgevoegd worden de Witte waar men het buffet vergat. De massa jenever die er gedronken werd was zoo groot, dat de Minister van der Heim in 1872 bij een accijns debat sprak over de vaten die hier in den Haag van uit de Houtstraat het Doelestraatje werden ingerold. Een goede schenkplaats om de jenever in de bekende groote bellen, met de niet veel minder volle en niet veel minder bekende halfjes, te tappen, was wel het eerste waar de architect aan had mogen denken. Het buffet was er niet, en men wist zich te behelpen zonder er minder om te drinken, echter wel een beetje meer last veroorzakende aan de bedienden en de schenkers. „En hoe je zoo'n bitteruur in een theeuur ziet veranderen, is wel interessant, vindt mijnheer niet ?" zei Janus. Er wordt wel niet zoo veel jenever gedronken als thee, tegenwoordig. 't Leek me dat de verandering hem maar half aanstond. Dat de wielersport, die in het Gedenkboek de schuld van deze verandering is geweest, de oorzaak is, gelooft hij evenmin als de lezers het gelooven zullen. Langzaam heeft hij het zien aankomen. Het begon met port en sherry. Dat werd toen mode. De 39 soorten bitters werden toen al met een paar verminderd, en de thee heeft daarop haar intrede gedaan, zooals overal in Holland. Ook het jenever drinken op het Plein werd een gevaarlijk onderwerp. In de Tweede Kamer werd een wet aanhangig gemaakt, waarbij dit buiten verboden zou geworden zijn. Dit was in 1880, en zelden hadden de heeren zulk een groote belangstelling voor wat er in de Tweede Kamer gebeurde. De debatten erover waren heftig en de vergunning van de gansche sociëteit liep gevaar, maar flinke verdedigers had de Witte op het Binnenhof, en het „terras" zooals Janus de stoeltjes buiten noemde, en zooals elke kellnerkoffiehuis- of sociëteitsbediende een tafeltje of stoel, die niet onder een dak staan noemt; „het terras" bleef gespaard. Men vergeve me dat ik naast Janus' herinneringen tevens telkens uit het Gedenkboek citeer. De geschiedenis van het terras is merkwaardig. „Het terras" is niet zoo oud als de sociëteit. 30 Juni 1832 werd door 41 leden verzocht: „dat er zoodra mogelijk een geschikte bank zou worden aangeschaft en geplaatst buiten vóór het gebouw en onder de vensterramen van hetzelve, om daaronder gedurende de zomermaanden te verblijven ten dienste van zoodanige leden als zouden verkiezen daarvan gebruik te maken". En daarop hebben commissarissen geantwoord met een bezwaarlijkheid en preutschheid die men jaren niet meer kent. Ze achten zich verplicht het voorstel aan de leden ter ballotage voor te stellen en zijn van meening, niet anders dan van genomen besluit tot de plaatsing der bank te moeten overgaan, omdat het hun toeschijnt, dat de gelegenheid, der sociëteit, op eene der fatsoendelijkste standen dezer residentie een wezenlijke hinderpaal is; daardoor zeker, hoezeer commissarissen overtuigd zijn, dat de heeren leden daartoe geen gegronde aanleiding zouden geven, het groot aantal heeren, welke zich steeds voor de sociëteit zullen bevinden, eene belemmering en hindernis zal zijn, zoowel voor de geburen als voor de fatsoenlijke vrouwen, welke langs dien weg verplicht zijn te gaan. Terwijl, wanneer daarvan het gevolg mocht wezen dat werd voorgesteld en aangenomen een propositie om voor de sociëteit bediening Ie moeten geven aan de leden, die aldaar mochten verkiezen zich te versterken (hetgeen commissarissen alsmede niet gepast voorkomt en dus door dezelve tot zoolang aan den kastelein en de knechts zou worden verboden) het fatsoenlijk aanzien der sociëteit werkelijk zal verminderen en een vermeerdering van knechts noodzakelijk zal worden voor deze moeilijke bediening. Terwijl eindelijk commissarissen bij aanneming der propositie een aanmerkelijk bezwaar vinden in de kosten daar het plaatsen van die bank inderdaad werkelijke uitgaven zal veroorzaken, aangezien, wil men niet dat die bank als op straat geplaatst zal schijnen, het leggen eener stoep, geëvenredigd aan het gebouw, noodzakelijk zal wezen. En zoo kwam er geen bank want de commissarissen waren machtig. Van wanneer het terras dateert is onbekend. Het was er toen Janus kwam al jaren, zonder dat iemand het ongepast vond, dat men er zich verkwikte, zonder dat aan fatsoenlijke dames overlast is aangedaan, zonder dat de schijn, als zouden ze op straat staan, is weggenomen, hoewel men er toch jaren later nog aanstoot aan nam, als ik hierboven zeide. Het terras ondervond echter wel overlast van bedelaars, van kunstemakers en kermisjongens met aapjes en marmotten. Vooral toen men het nieuwe gebouw pas in gebruik had, was deze overlast soms een plaag en de bedienden moesten voortdurend de ongewenschte gasten wegjagen, de politie moest zelfs vaak te hulp worden geroepen. Zeer ongewenscht waren echter de concerten die de toen rondreizende Duitsche blaasmuzikanten zoo nu en dan te midden der borrelende heeren kwamen uitvoeren en de trommelvliezen der gezellige praters haast deeden scheuren. Een groote verbetering voor het terras was het aanleggen van eene goed geplaveide straat, want ook de rommelende wagens en karren over het oude plaveisel hinderden de bitteraars in hunne bijeenkomsten. Een nieuwe gebeurtenis, die schade aan het gezellige buitenzitten deed was het omkappen der groote boomen niet lang geleden. Zonderling was het, hoe de heeren toen in den zomer in de felle zon zaten, die hen niet van de vaste plaatsjes verdrijven kon en het buitenzitten heel ongemotiveerd deed lijken. Maar het groen is nu weer weliger geworden en de heeren zitten er weer zeer op hun gemak. Om echter op het nieuwe gebouw terug te komen. Men had er geen buffet en geen geschikte plaats om er een te maken. In de Houtstraat is nog steeds een bordes, dat volkomen onnoodig lijkt en dat er ook altijd is geweest. De bedoeling er van was echter om daar langs de dames bij concerten in de bovenzalen, het huis in te leiden en haar in gepaste feestvreugde te laten deelen, zonder dat haar iets zou blijken van het verkeer beneden, van spel en drank, zonder dat ze een misschien al te luid vertelde mop zouden moeten aanhooren en zonder ook met haar aanwezigheid destemming van het huis te verstoren of de stamtafel te ontheiligen door er thee aan te drinken. Het was een oud en wijs beleid, datmenreeds gevoerd had bij het oude Witte gebouw, waar is gedanst op de bovenzalen dat de vloer kraakte en gesteund moest worden door ijzeren staven die de groote benedenzaal het aanzien van een kajuit gaven. Deze ingang voor de dames bij eventueele concerten moest echter opgeofferd worden voor het buffet en in het laatst van September 1871 werd dit geplaatst. Tal van veranderingen hadden intusschen plaats en menig lokaal veranderde in den loop der tijden van bestemming. Zoo werd de tegenwoordige administratiekamer restaurant, en zij werd zoo weinig gebruikt, dat er voor gelegenheden van vergaderingen van heeren buiten de stad, die men op de Witte verwachtte, extra maatregelen moesten genomen worden, terwijl er thans vaak 200 couverts worden uitgegeven. Met het nieuwe gebouw moest tevens de sociëteit een deftiger aspect krijgen. De oude gebruiken van snuiven en pijpen rooken waren verdwenen dus testen en snuifdoos gingen weg uit de groote zaal. Als decoratie bij de breede hooge deur die toen tot boven toe open ging, werd een portier De knechts kregën een nieuwe livrei, het groen met zilver dat nog gedragen wordt, en er kwam, hoewel de uitbreiding zeer groot was, slechts één bediende bij. Toen men het nieuwe gebouw betrok, dat werkelijk twee maal zooveel ruimte had als het oude, konden de heeren voor hun borrel allen een zitplaats krijgen, maar dat slechts met groot beleid, en alle stoeltjes en tafeltjes werden bij elkaar gebracht en zoo dicht mogelijk tegen elkander geplaatst. 't Leek dus alsof de sociëteit nog klein was. Daarom werd reeds in 1890 het huis vangraaf van Limburg Stirum er bij gekocht, bij de hal getrokken en in gebruik genomen, zooals het was. Men had daar den blauwen salon, waarvan het Gedenkboek zegt: „Uit de vestibule kwam men nu ter rechterzijde in de bel-etage-vertrekken van het voormalige huis van graaf van Limburg Stirum, welke salons er met hunne smyrna tapijten, teere, fijne behangsels en het rustige blauw satijn der meubels, zoo boudoirachtig en popperig uitzagen, dat men er inplaats van tabakswolken en alcohol patchouli-geuren verwachten zou en in stede van kloeke mannelijke bedienden, daar sylphiden zou vermoed hebben, die op de vrijzinnigste wijze hare gunsten uitdeelden". En niet veel anders drukte zich Janus daarover uit, wanthij zeide,datde leden den nieuwen vleugel vergeleken, bij een zeer bekend en beroemd bordeel, madame Céline. Enkele oude meubeltjes die, nieuw vertrokken en verouderd, aan dien wuffen indruk niet meer herinneren, zijn er nog in het kabinetje achter het buffet en ook het stuk perzisch tapijt dat daar ligt is er van afkomstig. De verbouwing liet echter niets meer van den ouden toestand over. Op verzoek van enkele heeren werd er een niet-rooksalonnetje ingericht, dat nooit de eer genoot bezocht te worden, maar soms voor kleine heerenpartijtjes werd gebruikt, en nu eindelijk tot zijn recht begint te komen, nu er twee billards geplaatst zijn, en het weer is verbouwd en vertimmerd. DE BILLARDZAAL De billardzaal is Janus' terrein geweest ge. durende 23 jaren en van over het groene laken heeft hij de Witte leeren kennen en alle evoluties meegemaakt. Hij heeft er zes leerjaren als marqueur gehad. Eerst toen er maar twee billards waren, het groote en het kleine. Het groote was een wonderlijk meubel, groot als een golf green en zwaar als een brandkast. Op twaalf punten stond het, die gesteund werden op twaalf ijzeren stangen die door het sousterrain den grond ingingen. Het was van oud eikenhout, dat niet meer krimpen en uitzetten kon en dat afkomstig was van zware kerkbanken uit de groote kerk te Delft. Het was dus een waardig billard, werd, om zijn ouderdom en voornaamheid de Eerste Kamer genoemd, en diende voor gezelschapspelen om geld. Onafscheidelijk van dit billard is bij Janus de herinnering aan twee vaste biljarters, de eene een statige, deftige, rijzige oude heer, de andere een loslippig gepensioneerd officier van gezondheid, diebillardtermen uitvond, welke niet zeer oirbaar waren maar toch ingang vonden. Ze waren Janus' beste klanten, de weinigen die minzaam konden zijn, die royaal voor hem waren, tegen hem spraken en tegen wie hij ook wel eens een woord zeggen mocht. De andere spelers waren uiterst streng. Hij moest in de houding staan als hij een bal had opgezet, die was gestopt, mocht zich nooit achter hen bewegen en kreeg de schuld als ze misstootten, omdat hij naar hen gekeken had of in den weg had gestaan. Hoe grooter de som was, die er te winnen viel,des te grooter was Janus' verantwoordelijkheid voor hun slecht spel en als het laat werd, en de heeren werden opgewonden, was een bedreiging met de queue als hij zich onnoodig bewoog, geen zeldzaamheid. Dan was er het klein billard, waaraan Janus zijn loopbaan begon en waar de dominee's in den kermistijd hem zoo zeer dupeerden. Door het voortdurend zien leerde Janus veel van het spel, dat hij bovendien in zijn vrijen tijd ging beoefenen Baks, de sociëteitsbe- diendensociëteit. Al te groote bewondering had hij als goed speler voor der heeren spel niet en niet zelden verbeterde hij het, wanneer er een heer zeide „dat ken je niet". Trotsch is hij nog op een souvenir dat hij van een der heeren kreeg voor de weddenschap die hij won, dat hij een uiterst moeilijken bal niet zou kunnen maken. Hij kreeg daarvoor een fraai schoteltje waar een bankbiljet en een paar gouden munten bedriegelijk waren opgebakken, een pronkstuk dat nog zijn salon siert. De verliezer van deze weddenschap herinnerde hem er nog aan bij zijn 5ojarigjubileum. 'tls eenderoudste leden, van wien Janus zei, dat hij al vele vrienden in zijn leven verloren had, en blij was voor hem nog een oude vriendschap te gevoelen, en die Janus ook toen nog eens een souvenir gaf als blijvend aandenken. Maar na de verbouwing kwam een nieuwe periode in het billardspel. Er kwamen drie carambole billards. Hoewel deze voorzien waren van nikkelen telapparaten wenschten de jarenlang verwende heeren toch dat er voor hen werd geteld. De groote zware Eerste Kamer werd dus uit detent op 'tPleininhetnieuwegebouw gesleept, maar het bleek dat dit zware meubel deze verplaatsing niet verdragen kon gelijk een groote boom uit het bosch dat ook niet zou kunnen. Het meubel ging sukkelen, liep af naar verschillendekanten en tal van specialiteiten kwamen er bij te pas. Toulet, de beroemdheid uit die dagen, probeerde met nieuwe banden nog iets te bereiken, ging waterpassen, een bewerking die toen nog onbekend was, en zette eindelijk de schaaf op het oude hout maar schaafde zoo lang tot het moest worden afgedankt, omdat het blad wel dunner maar niet beter werd. Het oude meubel, dat zoon beetje Janus gehechtheid verworven had, verdween dus. Nazesjaarmarqueurschap werd Janus zonder vacature tot bediende benoemd. : Als jongste bediende maakte hij anderhalt jaar alle branches van het bedrijf mede enkwam daarop weer als billardbediende in de billardzaal terug. . ,. Men had voor het materiaal nog met die zorgen van thans. Een kleermaker kwam zoo nu en dan met dikke stoppen de gaten in de lakens repareeren. De queues hadden harde pommeransen die er op bleven tot ze er afbraken en de billards werden aan allerlei temperaturen blootgesteld, stonden gloeiend te worden van de hitte die uit de keuken er onder naar boven steeg, werden vochtig als bij regenweer de ramen open stonden en zouden volgens onze billardprincipes onbespeelbaar zijn. Janus hoorde toen spreken van de moderne behandeling van het billard. Hij vroeg raad bij de firma Toulet; leerde daar queues en pommeransen behandelen, en zelfs gaten in het laken stoppen met een fijne zijden pikdraad en chirurgijnsnaalden. Dit werd hoog op prijs gesteld en daarna werd Janus herhaaldelijk als specialiteit geroepen bij de heeren die thuis zelf een billard hadden. Maar ook de commissarissen hoorden van de moderne billardbehandeling, en de spelkwaliteit der leden nam toe mitsgaders hun eischen aan het materiaal. Het aantal billards werd uitgebreid, en aan Toulet werd de verzorging en het geregeld leggen van nieuwe lakens opgedragen. Men ging zelfs nog verder. Men moest zijn chef de billard hebben, een professeur, die het geheele bedrijf regelde, voor alles zorgde en tevens lessen gaf. De professeur werd ontboden uit Brussel, maakte fraaie kunststooten, maar legde natuurlijkniet voor eikenheer de vaste queue klaar met een krijtje er achter, liet zelfs niet behoorlijk de billards schoonmaken, en beviel zoo slecht, terwijl zijn arbeid hem zelf ook zoo slecht beviel, dat hij na den eersten dag, dat hij er geweest was, niet meer verscheen. Den eersten Maart 1882 werd Janus chef de billard en behield die functie tot November 1890, tot hij plaatsvervanger 1 e bediende werd. En voor zijn billards had hij hart. Als om één uur de laatste marqueur weg was, was hij ondanks zijn hooge positie als chef de billard gewillig genoeg de ballen aan het zakkenbillard op te zetten, tenminste als het vaste, trouwe, welbekende klanten gold. En zoo waren er vaste late biljarters, die vonden dat Janus er bij hoorde als ze speelden. Hij hoorde erbij als billardautoriteit, als raadgever, en een beetje als grappenmaker en ze sloten weddenschappen af over het loopen van een bal en het wel of niet lukken van een stoot. De vaste inzet was een portie gebakken aardappelen. Zelden verloor hij het en als hij verloor was er groote hilariteit. Trouw bestelde hij dan het schaaltje waar ieder uit meepikte en als het leeg was werd er een nieuwe weddenschap gesloten om een nieuwe portie. Dat waren de gemoedelijke leden nog zooals de tegenwoordige Witte ze niet meer kent. Aan het billard heeft hij dus heel wat leden gezien. Hij kent den tijd nog dat de Witte voor zeer deftig gold en ook het corps diplomatique er een partij kwam spelen. De Duitsche, Fransche en Engelsche attaché 's waren moeilijke gasten, daar hij hen niet goed verstaan kon, maar de Chineezen en Japanneezen, daarmede kon hij uitstekend overweg. Met de laatsten was hij uitermate bevriend. Ze spraken zoo slecht Fransch, dat Janus het, door wat hij bij de andere diplomaten opstak, nog beter kende. Verder onderhielden ze een genoeglijk gebarenspel, dat beide partijen vermaakte. De drie Japanneezen van de legatie kwamen gezamenlijk op de avonden dat het stil was. Ze kregen van Janus les en Janus speelde zelf zoo half en half mee, en zeer verdroot het hem dat ze plotseling voor goed wegbleven. „Ze hadden toen iets ondeugends gedaan met de vrouwen", zei Janus hierover, wat onbescheiden misschien, met zijnveelbeteekenend knipoogje, „en zijn toen overgeplaatst, en de andere Japaneezen die voor hen in de plaats gekomen zijn, die zijn niet meer op de Witte geweest". De billardzaal is zich blijven uitbreiden en de billardroem van de Witte werd groot. Langzamerhand kwamen de beroemde wedstrijden met de Groote Club en andere sociëteiten, maar een vlucht zoo als het billardspel thans genomen heeft, heeft hij zich als jong marqueur nooit kunnen voorstellen. Het materiaal is geheel veranderd. Thans zijn er alleen Wilhelmina's, en de Toulet's, waarop men eens zoo trotsch was, zijn verdwenen. Een bijzonderheid was het, toen de speelzaal achter de billardzaal voor een Engelsch billard moest worden ingeruimd. Thans zijn er twee Engelsche billards die zoo bezet zijn voortdurend, dat er haast behoefte aan een derde is. Het groote kaderbillard werd eerst weinig bespeeld, toen het er pas was, en nog heel kort geleden is er een tweede bijgezet moeten worden. De niet-rooksalon, op veler verzoek ingericht en nooit door iemand gebruikt, een kamer die braak lag en waar eigenlijk de meeste bezoekers het bestaan nauwelijks van kenden is nu billardkamer geworden voor de lessen van professor Horemans, maar het heeft Janus, hoewel hij nooit meer met de billards te maken heeft, genoegen gedaan, dat ondanks de vlucht die het carambole spel genomen heeft, ook het zakkenbillad weer in eere gekomen is en dat onlangs eer tweede klein zakkenbillard is bijgeplaatst. Hetcarambolespel,zegthij, is geen spel meer maar is een soort kunst, een soort wetenschap geworden, die met ernst wordt beoefend, maar het spel bij het zakkenbillard dat is een gezellig genoeglijk sociëteitsspel, waar eens wordt gelachen en de heeren pret kunnen hebben. Maar al de pret en gezelligheid van de Eerste en Tweede Kamer, die komt niet meer terug. D OUDE SOCIETEITSTYPES. e oude sociëteit had zijn types, zijn vaste klanten die hunne eigenaardigheden en vaste gewoonten hadden. Er mag nu eens iemand zijn, die bekend is als late plakker, een oude heer, dien iedereen kent, omdat hij altijd alleen zit en zich den ganschen dag met couranten lezen bezig houdt, met zijn bril op zijn voorhoofd, maar haast niemand let er op en in het drukke verkeer yan de vele leden en de vele introducé's verzinken hunne eigenaardigheden. Maar toen, toen kende men er sommigen, omdat ze de eigenaardigheid hadden van op hetzelfde uur steeds te komen, op den geregelden tijd hun vaste drankje te drinken, omdat ze altijd te veel, of nooit iets gebruikten, altijd m een zelfde kleeding verschenen, lawaaugwaren, en tenslotte door hun eigenaardigheden in den kleinen kring zoo opvielen, dat ieder ze miste als ze een dag niet kwamen, over hen praatte, als de kaart met den zwarten rand op tafel hun overlijden verkondigde. Bij de oude typen was een vaste nachtklant. Hij was bekend als rijk, maar uiterst zuinig. Hij rentenierde, maar was vroeger advocaat geweest en men vertelde van hem, dat hij den ganschen dag sliep en zijn personeel 's nachts wakker was om hem te bedienen en voor hem te koken. Om tien uur kwam hij op de sociëteit. Dat was wat voor een ander het ochtendbezoek is. Hij was een groote dikke kerel, die langzaam was in zijn bewegingen, langzaam in zijn spreken en vriendelijk. Hij was erg ouderwetsch gekleed in een zwarte lange jas. Meestal was hij verkouden en in den achterzak had hij een reusachtigen, grooten, rooden zakdoek stijf opgerold, dien hij langzaam uitrolde, als hij snuiten moest. Aan het uiterste puntje gebruikte hij dan zijn grooten, rooden doek en rolde hem daarna weer heel zorgvuldig op. Als hij niezen moest, en daaraan deed hij veel, schalde zijn nies door het lokaal, gevolgd door een luidgesproken „Niessie". Hij sprak zooveel mogelijk met verkleinwoordjes. Janus noemde hij Janussie, en Janussie stond bij hem in de geur. Zelden gebruikte hij iets. In den ouden tijd, toen op de rekening verteren nog gewoonte was, liet hij zijn kleine consumpties altijd opschrijven, later verrekende hij ze, maar gaf nooit een fooi. Niemand van de bedienden heeft van hem ooit iets gehad en ook niemand bood hij ooit iets aan. .. 1 Alleen Janus herinnert zich, dat hij hem eens met St. Nicolaas een glaasje warme punch heeft aangeboden. Daarover sprak toen het gansche personeel op de sociëteit. Tot één uur bleef hij om dan thuis te gaan koffiedrinken. In de ochtenduren schijnt hij gedineerd te hebben, daarna ging hij naar bed en verscheen den anderen avond weer trouw op de sociteit, tot ook hij voor de laatste maal verscheen. Maar toen hij gestorven was, hoorden de bedienden plotseling nog iets van hem. Hij scheen over zijn gierigheid op zijn sterfbed berouw gehad te hebben en liet een legaat na voor de bedienden, groot f 4000. Nauwkeurig was beschreven, hoeveel ieder er van toekwam, verdeeld volgens den rang, dien de bedienden in de sociëteit hadden en daarin had Janus, die toen al een vrij gewichtige plaats onder het personeel innam, een aardig aandeel. Dan was er in die dagen* een lid van wien verteld werd dat hij schatrijk geweest moest zijn, maar nu doodarm was. Het was een sjofele oude heer, die zich werkelijk geen enkele vertering veroorloven kon en er steeds alleen rondliep, en als hij een niet te ver afgebrande sigaar op een aschbakje zag liggen, die stilletjes opstak en verder oprookte. Kon hij een schoteltje met beschuitjes te pakken krijgen, dan at hij het gulzig leeg. Een andere oude gierigaard liep er rond, die nooit iets gebruikte, maar ook zoo nu en dan zich aan de gratis beschuitjes te goed kon doen. Stilletjes pakte hij ze van een schoteltje op een der tafeltjes, hield ze achter zijn rug en meende dat niemand er op lette, als hij ze opknabbelde, totdat, tot groote hilariteit van de geheele sociëteit, een jongmensch kans had gezien een der stil gegapte beschuitjes met mosterd te besmeren. Als gezellig oud type gold verder de laatste lange-pijprooker, voor wie de comfoortjes nog wel een paar jaren lang alleen in gebruik gebleven zijn. Hij was een invloedrijk man in den Haag, en het was grappig, hoe juist hij de genoegelijke, oude, gezellige Gouwenaar niet wou afleggen, en steeds bleef rooken om zich op zijn sociëteit te voelen. Een weinig nuttig heerschap had als bezoektijd het uur van negen tot half elf. Om negen uur bracht hem zijn equipage, om elf uur kwam die hem weer halen. In dien korten tijd dronk hij een vast programma van dranken af, bestaande uit een kop koffie, een paar likeurtjes en vele glazen bier en een of twee halve fleschjes moezelwijn. Hij werd dan gewaarschuwd voor zijn rijtuig, waarin hij niet kon wegrijden, voor de bediende hem de behulpzame hand bood en netjes en voorzichtig er heen geleidde. FEESTEN, Groote beteekenis voor de sociëteit hadden de vergaderingen der gedeputeerde staten,. Op iedere zitting volgde een diner, op ieder diner een lange feestnacht. Voor de vergaderingen der gedeputeerde staten werden speciale maatregelen genomen in het kleine restaurant. Ieder at aan de table d'höte, terwijl thans in het restaurant dagelijks 200 couverts worden afgegeven, en de table d'höte meer als traditie wordt gehandhaafd. Voor deze heeren nu moest een speciaal menu gemaakt worden, althans, men moest maatregelen nemen. Hun vroolijkheid werd vaak door de geheele sociëteit gedeeld, en Janus was als marqueur de eerste die de vergaderingen van de bestuurders onzer provincie op hoogen prijs stelden. Er waren bij deze heeren een zestal potspelers, die speelden om de eer van het spel, en Janus den pot gaven. Ze benoemden hem tot hun opperschenker. Ze lieten voor elk een grooten tumbler komen, die Janus moest trachten gevuld te houden, een zwaar werk, waarbij de eene f lesch na de andere moestworden geleegd. Eenmaal vergistte zich daarbij de piccolo en bracht een glas te veel, en Janus schonk ook dit glas voortdurend vol, voor zich zelf, en werd voor de eerste en laatste maal in zijn leven dronken, maar ook zóó dronken, dat hij jaren lang een tegenzin tegen champagne behield en niet den weg naar huis kon vinden. Deze bijzondere vergaderingen van de gedeputeerden waren zoo luidruchtig, dat ze zelfs aanstoot verwekten en men een reden zocht om er zich over te beklagen. En deze reden werd gevonden, toen een der hooge bestuurderen eens een verkeerde paraplu meenam uit de Tent in het bosch. Eene ernstige klacht werd er toen ingediend om de rustige leden te behoeden tegen den willekeur van de heeren der Gedeputeerde Staten. Kwestiesover vergissingen met jassen waren menigvuldig. Niet dat het den toenmaligen jassenknecht aan bekwaamheid ontbrak, want in het Gedenkboek worden het geheugen en de kwaliteiten van Hendrik, die voor iederen heer een nummer had, met eere genoemd. Maar door verstrooidheid en nalatigheid, misschien wel eens door oneerlijkheid der leden ontston- den zulke onregelmatigheden en steeds waren er menschen, die zeer gevoelig bleken voor het verlies van een pels of een eenvoudige das en die van commissarissen bun kleedingstuk terugeischten of een rijtuig wilden hebben om thuisgebracht te worden. v De klacht van een oud-officier, dat zijn paraplu gestolen was door een der heeren van den Hoogen Raad is nog van zeer recenten datum. Misschien heeft deze klacht ook wel eenigen invloed gehad bij de opzienbarende deballotage van dit temporair lid. Over de opgewondenheid en de baldadigheden in de feestelijke nachten spreekt Janus graag. In de billardzaal voóral kon het onder de gerokte heeren vroolijk toegaan. Geweldige hoeveelheden oesters werden daar gebruikt en nooit zonder champagne. Daar deze schaaldieren 's nachts soms niet in voldoende hoeveelheid konden worden aangevoerd, werd de bepaling gemaakt dat bestellingen vóór half twee moesten worden gedaan. In de billardzaal was bij zulke feesten een heer die uitstekend kon goochelen en daarbij steeds zijn jas wilde uittrekken om zijn „pu- bliek" te overtuigen, dat hij niets in zijne mouwen stopte. De eerste bediende moest er echter voor zorgen, dat nooit iemand zijn jas uittrok, eene zonderlinge bepaling, die nog bestaat en nog te lezen valt in de billardzaal, waar een speler, die niet in zijn overhemd rondloopt, thans eene groote zeldzaamheid is. Met dezen amateur-goochelaar kwamen de bedienden voortdurend in botsing, bij hunne pogingen om bovengenoemde bepaling te handhaven. Een ander was specialiteit in Napoleonimitaties, nog anderen maakten luchtoefeningen aan de lampen of jongleerden met stoelen, zoodat de zaal soms wel wat op een variététheater geleek. Een geliefde bezigheid was het gooien met rijksdaalders door de ruiten van het bovenlicht boven de gaanderij, eene bezigheid die, behalve de schade aan stukgegooid glas en de rijksdaalders zelve, vaak een niet geringe boete kostte. Het meeste plezier bij deze sport heeft waarschijnlijk de glazenmaker gehad, als hij bij het repareeren op het dak de rijksdaalders terugvond. Janus gaf daarbij zooveel mogelijk aanwijzingen, waarvoor hij natuurlijk zijne provisie kreeg. Soms werden er bals gehouden, waarbij de meubels als dames fungeerden. Ook het treintje spelen met de groote canapé was een zeer geliefd spel. Als het zeer feestelijk toeging, werden er cortèges gehouden. De heeren hielden elkaar aan de slippen van de jas vast en wandelden zoo hetgansche huis door, klommen over tafels, stoelen, canapés en billards en maakten gevaarlijke tochten als bergbeklimmers. Bijzonder schoon was dit schouwspel, wanneer de voorsten zich gehuld hadden in de dekkleeden der biljards, die hun als lange mantels nasleepten. Al deze rumoerige feestelijkheid is nu zoo goed als verdwenen. De enkele lawaaimakers, die men thans wel eens in de sociëteit aantreft, zijn een troepje dronken studenten, die trachten binnen te dringen. Zulke bezoekers heeft de sociëteit steeds gekend en een enkele maal zijn de bedienden wel met hen handgemeen' geweest. Janus beroemt zich op zijn tact deze heeren zoo goed mogelijk en met zoo weinig mogelijk misbaar te verwijderen. ALLERLEI EN OFFICIEELE FEESTEN. -Terwijl Janus me zijne memoires heeft mede1 gedeeld, hebben we ons op allenei stille plaatsjes van de sociëteit verscholen. Het eroote gebouw scheen hem de beste plaats om mij zijn wedervaren te vertellen, daar de omgeving hem blijkbaar inspireerde. Zoo waren we dan eens in het kabinetje, dat hem herinnerde aan de baccaratzaal, dan eens in den nieuwen vleugel, die hem aan het nufhge blauwe salonnetje van het heerenhuis der familie van Stirum deeddenken. We waren daar — heb ik nadrukkelijk neergeschreven — want we zaten daar, zou onjuist geweest zijn. Nimmer heeft Janus ondanks mijn meest uitdrukkelijke verzoeken op een stoel willen plaats nemen. Hij zeide dat hij dan tegenover mij „niet M positie" was. Vele malen was ik met den ouden heer en petit comité, maar zijn standpunt „uw dienaar hield hij hardnekkig vol. Een kleine toenadering werd natuurlijk onvermijdelijk, maar wanneer hij na eene conferentie afscheid nam en zich een „dag meneer, tot ziens" liet ontvallen, kwam zijne buiging en zijn „uw dienaar" er onherroepelijk onmiddellijk achter. In de verschillende schuilhoekjes nu, die bij hem allerlei herinneringen opriepen, werd Janus de merkwaardigste causeur, dien ik ooit ontmoet heb. Zijn vader heeft hem, toen hij vóór 50 jaar marqueur werd, den raad meegegeven: „hou je oogen en ooren open, ik heb je van den tongriem laten snijden en dat zal je te pas komen". Wanneer hij nu vertelt, zoekt hij naar de schoonste bewoordingen en terwijl hem dan de gebeurtenissen van vijftig jaren voor den geest komen, springt hij van den hak op den tak. Na een groot festijn praat hij over een hoogst onbeduidend collegaatje, van den president komt hij op de muizenplaag, van het Plein zwerft hij naar het Bosch, van den grootsten verkwister komt hij tot den erggten gierigaard. „En mijnheer zoekt het wel uit, hoe het gerangschikt moet worden", voegde hij mij menigmaal toe. Het gevolg hiervan is, dat een rhapsodie van gebeurtenissen in dit hoofdstuk bijeenkomt, omdat ze geen plaatsje in een der andere konden vinden. Zoo vroeg mij Janus of ik het vermeldenswaardig vond, dat een buffetchef indertijd een schaal met klontjes over het hoofd van een bediende ledigde, om zijn woede te koelen over een slechte bediening. , Of dat een der heeren van de rechtbank achter het buffet kwam te staan, toen de kastelein failliet gegaan was en diens bezittingen verzegeld waren. Eenigszins sceptisch stond ik tegenover deze mededeeling. Heel grappig vond Janus onder de buffetgebeurtenissen, dat in een tijd toen sla moeilijk te krijgen was door een paar jongens de heele stad werd afgeloopen voorsla die bij een halve kip geserveerd moest worden. Het bleek achteraf, dat de buffetjuffrouw zelve degene was die de ingewikkelde bestelling had gedaan en toen de kastelein dit merkte, raakte hij vertoornd en at zelf de halve kip met sla op. Trotsch is Janus op het jaar dat hij zeifin het buffet gestaan heeft. Hij heeft een oordeel eekregen over de bestellingen, want alles heeft hij geproefd en hij meende nadien de heeren beter te kunnen bedienen. Met groote nauwkeurigheid heeft hij gelet op de gebruiken der bezoekers. De eene wenschteper sé Engelsche mosterd bij zijn rolpens, de ander moest de Illustration hebben als hij boterhammen met jam at. Het gevolg van deze kleine oplettendheden was steeds dat de heeren hem alleen als bediende wenschten, wanneer — watinhetkoftieuur nogal eens gebeurde — zijn collega's trachtten hem een klant af te snoepen. Mocht hij een dag in gebreke gebleven zijn tegenover een der vaste leden, dan trachtte hij het goed te maken door te zorgen, datdeschotel des anderen daags klaar stond, nog vóór de bezoeker er was. Als hij over vaste gewoonten van heeren spreekt, vervalt hij in een eindeloos relaas. Voor één lid gevoelt hij nog dankbaarheid. Een vreeselijkwerk konden de heeren hem bezorgenmethetdoorelkander halen van kranten. Die moesten weer bij elkaar gezocht en op hun vaste plaats gelegd worden, maar deze heer had een zoo aangeboren zin tot netheid, dat hij Janus het werk uit de hand nam en kranten zamelend en rangschikkend de geheele zaal doorliep. Dezelfde was het, die met groote nauw- gezetheid het officiersboekje steeds bijhield en daar er veel officieren steeds op de sociëteit waren, werd het zeer op prijs gesteld en het heengaan van dit lid werd als een verlies beschouwd. , , Zeer sympathiek vond Janus het lid, dat iederen avond op hetzelfde plaatsje zijn krant ging zitten lezen en koffie dronk, waarbij hij een extra klontje moest hebben. Van uit een hoek bij het buffet kwam dan een muis voor wie dit klontje bestemd was, en die blijkbaar op den bezoeker wachtte. Muizen, meneer, hadden we hier voor een paar jaar meer dan leden. Als het beneden stil begon te worden, omdat de meeste bezoekers boven in de speelzaal zaten, was het een volslagen muizensocieteit. Zonder vrees hepen ze I rond en als je zachtjes op je teenen naar het buffet sloop, stoof er een heel leger uiteen dat zich te goed zat te doen aan gemorste suiker en broodkruimels." . Vrouwen waren er op de sociëteit met, ook geen buffetjuffrouwen meer, dus vrees voor muizen was er onbekend. En toen men de grijze beestjes er hun gang liet gaan, werd die gastvrijheid een ware muizenplaag. Ze snoepten er van de kaas en van alles wat er in het buffet bleefstaan en wisten zich toegang te verschaffen in iedere kast of lade. Daarom is er het leger van groote dikke katten en katers aangeschaft dat thans beneden kwartier heeft en 's nachts op de muizenjacht gaat. De „groote rooie" vindt men dagelijks in de leeszaal. Hij slaapt daar op de groene tafel bij den bediende niet minder lekker dan de oude heeren achter hun kranten in de fauteuils. Dan kennen de leden de dikke cypersche nog, die trouw de werkvrouw bij de lavabo's achterna loopt, als een hondje. Maar naast al deze kleine bijzonderheden praat Janus graag over de groote officieele feestelijkheden. Onze Witte heeft zich steeds verknocht getoond aan het Koninklijk Huis en geene gebeurtenis heeft zich daar afgespeeld of zij is met grooten luister op de Witte gevierd. Het vijf-en-twintigjarig huwelijksfeest van koningin Sophie,het tweede huwelijk van koning Willem III, de geboorte van het prinsesje, later onze koningin, het kroningsfeest, haar huwelijk met prins Hendrik en de geboorte van prinses Juliana, het vijfenzeventigen honderdjarig feest onzer onzer onafhankelijkheid, kortom alles wat met het Huis van Oranje verband houdt, werd gevierd met concerten en geweldige illuminaties. MethetKroningsfeestwasdeWittehetbrandpuntderfeestvreugde.Eengeweldigserpentinegevecht werd er gehouden tusschen de leden en hunne dames voor de geopende ramen met de burgerij, die zich voor het gebouw verdrong. De heele voorgevel straalde van electrische lichtjes en de koningin kwam zelf langs rijden om deze prachtige illuminatie te zien. Toch betwijfelt Janus of deze feestverlichting niet overtroffen isdoor de wijze van illumineeren ter gelegenheid van eene gebeurtenis, die hij zich niet goed meer herinnert, uit het begin van zijn loopbaan, toen er een dubbele rij kaarsen eneenboogvanvetpotjesstil en gloedvol achter de ramen brandde en de gevel een versiering van groen en bloemen had. Luisterrijk was het onafhankheidsfeest in ion Er was een reusachtige historische optocht geweest en allen die daaraan meegedaan hadden kwamen in hunne historische costuums op de Witte, zoowel de dames als de heeren. Door twee muziekcorpsen werd concert gegeven en binnen zoowel als buiten was het stampvol. In de vestibule werd gedanst door middeleeuwsche jonkvrouwen, door koningen en koninginnen. En Janus werd aan menig hof ontboden en dronk met deze vorstelijke personnages champagne. Met naieve bewondering kan Janus over die pracht spreken en vooral de dames met de puntmutsen hebben toen zijn hart gestolen. Maar groot is ook zijn respect voor een andere dans-scène in de vestibule. Er was een groot internationaal militair scherm- en schietconcours in Den Haag geweest met een diner op de Witte, waarbij ook Prins Hendrik aanzat. Aan dit diner droegen vooral de buitenlandsche officieren uniformen, die door hun glans Janus' oog verblindden. En deze heeren voerden na het diner een quadrille uit. De verschillende natiën dansten daar dus te zamen, doch Duitschland ontbrak. De Keizer schijnt geen toestemming gegeven te hebben aan zijne officieren voor dit reisje naar Den Haag. Van geen feest vertelt Janus echter met zooveel vuur als van dat ter eere van het honderdjarig bestaan der sociëteit. Hij vertelt daarvan alsof het ter eere van hem was, of hij het middelpunt, de belangrijkste persoonlijkheid ervan geweest is, en alles wat hem in de feestvreugde in de toast-stemming, die onvermijdelijk is bij iedere feestelijkheid, is toegevoegd, schijnt hij als ernst te hebben opgevat. Hij moet het drukker gehad hebben dan een kip tegen Paschen en zijn tegenwoordigheid is er van groot belang geweest. Op de commissarissenbijeenkomst heeft hij een groot bloemstuk en een kist fijne sigaren laten brengen. Hij werd toen zelf ter vergadering ontboden. Een schoone speech brandde op zijn tong en met vele woorden feliciteerde hij het doorluchtig bestuur, sprak van Flora's kinderen en de sigaren, die in rook zouden vergaan, maar de gedachtenis aan het feest zou blijven bestaan 1 Het was een feest dat een week duurde en die gansche week heeft Janus' bloemenmand het bestuur overal gevolgd. Van alles was er in de sociëteit te doen. Steeds was er muziek, er was een billardconcours en een kaartconcours. Op de eerste feestavonden werd er reeds op Janus gedronken. Officieren brachten hem hulde voor de zorg, die hij voor hun introductie en voor hun buitengewoon lidmaatschap had en degene, die voor hen het woord voerde, schijnt niet minder gezegd te hebben, dan dat zij geen raad zouden weten, als Janus er niet was. Zij dronken rooden wijn en champagne met hem. Geweldig was het groote diner in de benedenzaal waar tweehonderd gasten hebben aangezeten. Het ging er luidruchtig toe en deze luidruchtigheid kwam in botsing met den drang om te toasten. Tafelbellen waren bij lange na niet bij machte het rumoer te bedwingen. Na elk woord van een spreker kwam een donderend hoera. De groote bel, waarmee om zes uur voor het diner wordt gewaarschuwd werd in de zaal gebracht, maar ook het luiden van deze klok kon niet de noodige stilte teweegbrengen. Groote ijzeren platen werden toen ergens vandaan gehaald — waar vandaan is Janus nog een raadsel — en daarop werd vervaarlijk geslagen. Op deze wijze heeft de secretaris der sociëteit de noodige stilte verkregen en het woord gevoerd. In zijn speech heeft hij dank gebracht aan de mopperende leden, die het bestuur de gelegenheid gaven aan verkeerde toestanden aandacht te schenken en er verbetering in te brengen. De hulde die men Janus dien avond gebracht heeft, bestond in een reusachtige bouquet, die men hem op de borst stak, waardoor zijn onberispelijk gesteven overhemd verkreukt en bedorven werd! Een groot feest is ten slotte Zaterdagavonds van die feestweek in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen gegeven. Evenals de Witte gedurende de feestdagen versierd geweest was, zoo werd ook de zaal van het Gebouw getooid met bloemen en groen. Bij de buffetten gevoelde Janus zich als in Luilekkerland. Gebak, versnaperingen en dranken waren er opgestapeld in een schijnbaar niet te verprberen hoeveelheid. Hetfeest begon kalm en rustig. Met een serie projecties werd de historie van de sociëteit herdacht. Een paar officieren droegen een toepasselijk lied voor. Toen dit echter afgeloopen was en het souper moest beginnen kwam er rumor in casa. Degenen die mee wilden doen en geen kaart genomen hadden van te voren, kwamen in grooten getale opzetten. Commissarissen en bedienden konden dien toevloed niet stuiten. Het eenige was alle pogingen tot regeling op te geven en de gasten hun gang te laten gang. Het Luilekkerland dat onverorberbaar scheen was binnen enkele uren verslonden. Men vond bussen en blikken overal verspreid. Sommige leden liepen met champagneflesschen onder den arm en alle soorten glazen bleken bruikbaar voor dit edele vocht en uit het gebouw van de Witte werd aangevoerd wat er aan eeten drinkbaars, aan kristal en vaatwerk nog te vinden was. Wat echter öok mocht opraken, de champagnebron bleek onuitputtelijk en hoewel die drank het meeste werd gevraagd, bleek er den volgenden dag, toen alles op was nog eene belangrijke partij flesschen champagne gespaard te zijn gebleven. Toen Janus dit vertelde leek het me, dat er iets week van zijn grooten eerbied voor de leden zijner sociëteit. Hij noemde het eigenaardig zooals hij in dien grooten feestroes de heeren had bezig gezien met smullen en drinken en duwen en dringen bij de buffetten. Een zeer geanimeerd bal dat tot den ochtend duurde, volgde op dit luidruchtige en eigenaardige souper. " '•' Alle kosten er van heeft de sociëteit zelve op zich genomen. Er worden fabelachtige bedragengenoemd, wanneer dit souper ter sprake wordt gebracht. Ik hoorde iets van zes-entwintig duizend gulden, maar Janus wil hiervan de zegsman niet zijn. JANUS' JUBILEUM. De achtste Mei van dit jaar was de groote dag, waarop Janus vijftig jaar in de Witte gewerkt en geleefd had, dat het een halve eeuw was geleden, dat hij als een klein verlegen kereltje de groote sociëteit betrad, als een dreumes die aan het billard een loopbaan begon, die bescheiden, doch eervol voor hem werd. Een paar dagen van te voren verraste hem een van de groote litteraire vrienden der Witte, met een artikeltje in „Het Vaderland". Het was de heer Smit Kleine, die bij vele gelegenheden de Witte met een enkel woordje herdacht. Het was een vriendschappelijk stukje, dat hier in zijn geheel mag worden aangehaald. AAN JANUS" VAN „DE WITTE" 1867—8 Mei—1917. Janus! De redactie van dit blad is zoo beleefd mij enkele regelen toe te staan om u in te luiden bij hen uit de Nederlandsche menschenwereld, die nog niet met u kennis maakten. Trouwens het zullen er niet veel zijn, want wat concentreert zich niet, hetzij vroeg of laat, in Den Haag en komt zijn culinaire en litteraire kennis vermeerderen in „de Witte of Littéraire Sociëteit" op het Plein ?! En wat op „de Witte" komt, tenzij hij tot het gild der provinciale ééndagsvliegen behoort, kent u en — ik voeg er aanstonds bij — heeft nog nooit berouw gehad van die kennismaking. Ik wil u dan inluiden en waarschijnlijk zal dat werkwoord „inluiden" u aanstonds treffen, (wé kennen elkaar te goed en sinds een halve eeuw, Janus!, dat ik niet openhartig met u mag zijn!). Gij met uw schrandergoed vossengezicht weet méér van uitluiden en verluiden dan nu juist van inluiden. Ge kent nog al veel exemplaren van de hoogst respectabele „ Witte"-menschensoort (Haagsch en on-Haagsch type) en gij weet dus dat er 'sluwe vossengezichten voorkomen onder het altijd respectabele menschdom, waartoe gij en ik, beide grijsaards naar het Crematorium neigend (weet gij het, Janus ?) sinds 50 en meer jaren behooren. Of moet ik liever zeggen, want ik ken uw schranderen zin: waartoe gij en ik sinds 3 jaar de eenigszins betwijfelbare eer genieten te behooren ? Het valt u dan dadelijk in, Janus, ondersteld dat gij nog ademt na deze verwenschtlange voorbereiding, dat de wereld, waarin wij beiden leven, uitlouter tegenstellingen haar edelaardig bestaan voortzet. Zoo herinnert gij u dat ik 30 jaar geleden in ditzelfde dagblad uw voorganger, Kees zaliger, heb uitgeluid. Het „doet mij daarom deugd" (denk aan Wolf en Deken), u op uw zeldzaam feest te kunnen inluiden. (Altijd bij de weinigen die... ge weet wel . . .) want ik zou het Middelburgsche carillon met zijn schitterend speelwerk uit de Abdij voor één dag (den 8sten Mei 1917) naar de residentie in den Sint-Jacobstoren willen dragen om ter eere van uw persoon en uw feest vriendelijke deuntjes als „Schep vreugde in 't leven!" te doen klinken. En gij verdient dat, Janus, die vijftig jaar lang (zegge 50 jaar) de kunst verstond met hoffelijkheid en onverstoorbaar-goed humeur uw dagelijksch dienstwerk te verrichten. Immers: Men is tegenwoordig niet meer, dan bij hooge uitzondering, plichtmatig bediende. Men verbeeldt zich veel liever rechtmatig baas te zijn. Men gelooft, meestal vóór men nog iets weet van het vele dat men be- dient, zich er meester in. En veelal toont men zich een nogal onervaren en geweldig zich voelend meester. En gij, die alle rangen van het bediende-wezen doorliept, bleeft bediende met alle fijne qualiteiten van het vormelijk meesterschap. Hoe zal ik, veteraan als gij, u in feesttermen begroeten ?! Als collega wegens het littéraire van de Sociëteit?! Als algemeen opmerker ?! Als kenner van civiele en militaire clubs, mitsgaders van zus-en-zoo levende oud- en andere gasten ?! Als middag- en avondbewaker van het aanzwellend en kwijnend ledental van ingewijden en ingeleiden ? Als cinematisch opnemer van manierlijke en onmanierlijke nieuwelingen ? Als begroeter van wijze examen-commissies, die IO maanden van de 12 in „de Witte" zich melden? Als quasi-hoorder naar vertellingen die gepensionneerde krijgs- en actieve vredelievenden u, den statig-langzaam en onhoorbaar zich voortbewegende met scherp oog turende, op het punt staan te doen ? Als accuraat commissionnair in roerende zaken van gekweten of nog te kwijten „ Witte"-pretentiën? Eindelijk: als inspecteur-generaal van den bel-étage van het schitterend-geadministreerd Sociëteitsgebouw op het Plein? Als „kabaal"f luisteraar bij het candidaatschap ? Als verwelkomer van naar Oost en West verdwaalde tot de Sociëteitskooi keerende schapen ? Janus! Janus! ik heb sinds een paar nachten, toen de Lente suisde, hier in de ver van zee gelegen luchtbadplaats, „mijn brein gekweld" metde gedachte: „ Hoe zal ik mijn ouden vriend (oud naar overdrachtelijke beteekenis van langdurig, dat voelt ge wel, niet waar Janus ?) in behoorlijke feesttermen dossen bij zijn zeldzame herdenking?!" Ik luid u dan in, meestér-bediende, naar mijn beste krachten •, ik laat, bij gebrek het Middelburgsche, het carillon mijner pen spelen te uwer eere en het tokt en klokt, het rinkelt en tinkelt, het klept en klapt en het klankt u toe in vroolijke melodie: „Wellevenskunstenaar, van de onvolprezen „Witte" heil!" PIET VLUCHTIG. Het Feest, dat hem den achtsten Mei wachtte, was meer dan zijn eenvoudige ziel verdragen kon. Zijn huis was versierd. Voor de Witte woei de Hollandsche driekleur, en in zijn kamer vond hij het personeel, dat hem huldigde. Als een vader is hij geweest voor de jongens, die aan kwamen, een chef, die het vertrouwen had, wien ieder zijn geheimen kwam toevertrouwen, zijn klachten eerlijk kwam opbiechten. Reijnders sprak hem er toe, en vervolgens de kastelein, en Janus bedankte aangedaan zijn collega's. Ze boden hem een album aan met kieken van de sociëteit. Er werd morgenwijn gedronken, en eenkleine feestelijkheid gevierd, waar Janus' twee zoons en schoondochters, op wie hij zoo trotsch is, bij waren. Toen werd hij ontboden in de kamer van commissarissen, en de eerewijn werd geschonken. Er werd gespeecht en Janus bedankte en speechte en was aangedaan en gelukkig. Daarna ontving hem de commissie uit de leden. De heeren Keizer en Bijleveld leidden hem binnen in de kleine eetzaal. Een Keizerlijke speech verwachtte hij er, doch de heer de Ridder nam het woord. Ridderlijk was het, zei Janus. Een groot geschenk in geld, een groote lauwerkrans en een bloemstuk van de dames vielen hem ten deel. Weer speechen en bedankjes. En talrijk waren de heeren, die hem de hand kwamen schudden, die hem zoo terdege de hand schudden, dat hij zijn arm nog een paar dagen later voelde. En telkens herinnerde hem iemand aan een oude sociëteitsgebeurtenis, sprak hij over dagen van vroeger, overleden, die weg en al dood waren. Thuis echter vierde hij het feest nog eens intiem. De Witte is een stuk van zijn leven. Hij kwam er I als kleine bengel, die er al jong werken moest. Hij werkte er en het was hem of hoorde het zoo. Hij leefde er, als kon alles niet anders, als was het voor zijn Witte. Hij heeft er oude chefs gehad, die hem het werk zwaar maakten, maar zelf heeft hij er zich als de vader van het personeel gevoeld, en de Witte als een groote huishouding, met den kastelein en diens vrouw als de hoofden van het huisgezin. Maar tevens heeft hij zijn eigen huis met veel liefs gehad. Hij is grootvader, die dol op zijn klein-kinderen is, en hun graag een stukje van zijn ouden dag wil geven. Als ik nog wat zou willen zou het voor mijn kinders en klein-kinders zijn zegt hij. En nu blijft hij nog, omdat hij in deze moeilijke tijden zijn oude Witte niet opgeven wil, niet verlaten, nu ze hem ernognoodighebben,maar eervol ontslag is hem op het feest in de speech bij de commissarissen aangeboden, met het verzoek, nog te blijven zoolang de oorlog duurt. Zijnheele loopbaan is hem beschreven, in die speech, en hij voelde, dat die niet mocht worden afgebroken, nu de tijden zoo moeilijk zijn, ook voor een groote inrichting als de Witte is. In den kring van zijn familie heeft hij zich dien dag het gelukkigst gevoeld. Een mooi banket was hem aangeboden, en daar zat hij dan met zijn twee zoons en dochters, zijn drie klein-kinderen, terwijl de jongste al rustig sliep. Zijn huis was vol bloemen. Van alle kanten kwamen ze, en de officieren van de zee- en landmacht stelling den Helder, hadden hem een reusachtige mand gestuurd, die ruim een week zijn huis bleef versleren. Lang heeft Janus, toen het feest ten einde was, en hij op bed lag, nog liggen nadenken, aan hen die hij op de Witte heeft zien komen en gaan Hij bezit een groot album met portretten, die de heeren hem gegeven hebben, de een bij zijn vertrek naar Indië, waarvan hij hem later zag terug komen, de ander bij een feestelijke gelegenheid. Janus heeft ze dien dag bekeken. Velen leefden er niet meer van. Die er langer zijn dan hij zijn zeldzaam. Al zijn er nog een viertal, die hun sociëteit nog trouw blijven. Hun beelden hebben Janus' geest gepasseerd. Ze zijn wat voor hem geweest. Terwijl hij buigend „Uw dienaar" zegt, heeft Janus een beetje vertrouwelijk gevoel, sympathie of antipathie, stil achter zijn vriendelijk lachje. Bij het feest is het boven gekomen. De heeren die hem feliciteerden hebben zoo nu en dan eens een gevoelige snaar aangeroerd, nog eens een overleden lid herdacht, die hun elk en bij ieder op zijn eigen wijze aan het hart lag. Een oude heer, dezelfde van wien hij eens vroeger een aandenken kreeg aan een billardgrapje, heeft hem gezegd dat hij vele vriendenhad verloren,maar dat Janus was hem trouw gebleven, en hij heeft Janus een blijvend aandenken gegeven; 't heeft hem meer ontroerd, dan de schoonste speech. Een paar dagen na het groote feest, is hem een verguld zilveren medaille geschonken wederom onder fraaie bewoordingen. Twee zilveren medailles heeft hij in zijn leven gekregen, iets waarop hij trotsch is, wat niet veel menschen overkomt. En elk zijner zoons heeft hij er een als voorbeeld van plichtsbetrachting en trouw te bewaren gegeven. De gelegenheid om in dezen vorm tot de leden van de Witte te spreken, en over de sociëteit te vertellen heeft Janus reeds lang gezocht. Hij heeft het Johan Gram, die wel eens iets over de sociëteit [publiceerde en die een groot aandeel gehad heeft in de samenstelling van het Gedenkboek, verzocht, en die heeft zijn verzoek aangenomen, doch is gestorven, vóórhij Janus' wensch tenuitvoerheeftgebracht Hij was dankbaar toen ik zijn aanbod aannam, en al heb ik vaak zelf het woord genomen, de bedoeling is, dat Janus van zijn leven vertelt. En één ding drukte hij mij ernstig op het hart. Wilt u, mijn innigen dank betuigen voor alles wat de heeren Commissarissen en oudCommissarissen, de leden, temporair-leden en oud-leden voor me zijn geweestin mijn vijftigjarigen loopbaan?