HANDELINGEN VAN DEN MILITAIREN JURISTENDAG TE UTRECHT. (PRAE-ADVIEZEN). MOUTON & Co. 's-Gravenhage. In hoeverre heeft de militair-rechterlijke organisatie in den mobilisatietijd voldaan? « Prae-advies voor een te houden militairen juristendag door Mr. G. VAN SLOOTEN Azn. President van den Krijgsraad te 's-Gravenhage. Men moet niet praten over dingen, waarvan men geen verstand heeft — dat leert men reeds als kind. Men moet niet schrijven over zaken, waarvan men niets weet — dat leeren sommigen m hun geheele leven niet. En toch kan men beter een jaar onzin praten dan een uur nonsens schrijven. Meer heb ik niet noodig om de lezers van dit prae-advies, waaraan ik niet dan na aarzelen ben begonnen, te doen billijken, dat zij hierin niet zullen vinden een volledige beantwoording van de gestelde vraag. Ik ben anderhalf jaar lang president van den Krijgsraad te 's-Gravenhage. Daarover kan ik meepraten. Over al hetgeen nog verder onder het begrip der militairrechterlgke organisatie valt, heb ik te zwijgen. Daaromtrent heb ik nog te leeren. Dus, al hetgeen het Hoog Militair Gerechtshof aangaat, is voor mij afgesloten terrein. Ook de rechtspraak van den militairen rechter bij de marine is voor mij terra incognita; ik kan daarin niet als gids optreden. Daarom wordt door mij slechts gepoogd om een inleiding te geven voor de bespreking van de vraag ten aanzien van de militaire rechtspraak voor de landmacht en dan nog alléén in eerste instantie. Dat ik het, niettegenstaande deze beperkingen, toch d'e moeite waard geacht heb aan den arbeid te gaan, vindt zijn verklaring in mijn overtuiging, dat juist dit gedeelte van het onderwerp zal blijken het belangrijkste 6 Het is toch bekend, dat ook in de gewone rechtspleging het strafproces in eerste instantie geldt als het belangrijkste; dat de goede organisatie van de gerechten van eerste kennisneming tegelyk de moeielijkste en meest ondankbare is geweest, terwijl de inrichting van de colleges voor hooger beroep en cassatie meestal zonder moeite en critiek verloopt. Het is tevens van algemeene bekendheid, dat niet het Hoog Militair Gerechtshof maar wel de krijgsraden het voorwerp van herhaalde min of meer onwelwillende oogenschouw waren. En wat betreft de organisatie van de rechtspleging by de marine, het komt mij voor, dat gedurende de mobilisatie van haar geen krachtproef is gevorderd als van de landkrijgsraden, en dat dus de beantwoording van de vraag ten haren opzichte niet van groot afzonderlijk belang kan zijn. Rechterlijke organisatie is iets anders dan rechtspleging. In de st'lsellooze militaire wetboeken komt dat niet voldoende uit. Voorschriften van rechtspleging en van rechterlijke organisatie staan daar naast en door elkaar. Het is niet de bedoeling geweest onze vraag uit te strekken over de eigenlijke rechtspleging, de vormelijke voorschriften gegeven ter bevordering van den goeden gang van het strafproces. Het te verkennen terrein zou dan veel te groot worden, het zou de geheele militaire strafvordering omvatten. Voor eene ééndaagsche bespreking leent zich zulk een uitgebreid onderwerp niet. Bovendien moeten wij, voor 't geval dat een militaire juristendag later nog eens mocht samenkomen, iets te behandelen overhouden. De vraag is derhalve beperkt tot de samenstelling en inrichting van de krijgsraden en de personen, die in de voorbereiding en het ten einde voeren van het strafproces een rol hebben te spelen. Wanneer men het arbeidsveld aldus begrensd heeft, en dan nog eens de vraag bekijkt: „heeft de organisatie voldaan?" dan moet men wel beseffen, dat het moeielijk is daarop een zuiver antwoord te geven. Met een organisatie beoogt men het bereiken van een zeker doel. En men zou zoo zeggen: wanneer dat doel bereikt is, dan hebben wij het bewijs, dat de organisatie voldoende was, in de hand. Doch dit is niet zoo. De rechterlijke organisatie is eene ordening van samenwerken niet van machines, maar van menschen. En ik behoef voor niemand, en stellig voor geen enkel militair, te betoogen, dat eene organisatie goed kan zijn, en toch niet zal leidien tot bet beoogde resultaat, omdat de menschen in den greep dier organisatie niet «deugen. Omgekeerd is het even waar, dat met een gebrekkige organisatie flinke mannen toch hun doel kunnen bereiken. Eigenlijk zou men dus de voldoendheid van de militair-rechterlijke organisatie moéten abstraheeren van het door of met haar gedurende dé mobilisatiejaren bereikte resultaat. Achter het vaststellen van dat resultaat zou altijd nog kunnen komen de vraag: zijn deze goede uitkomsten (want wij willen niet beginnen met iets slechts te veronderstellen) niet meer te danken aan de kunde, den ijver en de volharding van personen, dan aan de hechtheid van systemen? Ik zal trachten ook op deze (en, wanneer zij zich mocht voordoen, ook op de omgekeerde) vraag te antwoorden, doch voorzie nu reeds, dat het dikwijls geraden zal zijn daarop niet in te gaan. Deze taak kan beter Worden volbracht door hét nageslacht, wanneer ons allen, die in het mobilisatietijdperk aan de militaire rechtspraak medewerkten, in onze laatste rustplaats geen lof of blaam meer raken zal. Het volledig antwoord zal er eerst dan izijn. Welke is de militairrechterlijke organisatie geweest gedurende den tijd van Augustus 1914 tot begin 1919? Deze is wel de eerste vraag, die wij te beantwoorden hebben. Welke s bijzondere maatregelen zijn er genomen, welke veranderingen aangebracht, welke voorzieningen getroffen? Laten wij een oogenblik terugdenken aan de eerste weken van Augustus 1914 en dé toen in vollen gang zijnde mobilisatie van ons leger. Er moest toen: in zeer korten tijd zeer veel worden gedaan, en er moest ook heel veel worden ingehaald. Veel was vooruit goed geregeld, maar er waren ook verscheidene dingen, die nog niet behoorlijk voorzien waren. Daaronder bevond zich ook de militaire justitie in oorlogstijd. Dit was natuurlijk op dat oogenblik niet verontrustend. Er was een militaire justitie in vredestijd, zoo juist gereorganiseerd, zonder eenigen achterstand, en aan wie men voorloopig, of desnoods totdat over een paar weken of maanden de oorlog voorbij zou zijn, de rechtspraak over het gemobiliseerde leger wel kon laten. Er ontstonden wel eenige bezwaren, doch die wogen voorshands niet. Maar toen de Regeering na eenige weken eens gelegenheid had om de militaire wetboeken in te zien, moet zij hebben ontwaard, dat nu er een formeele mobilisatie en de inrichting van een veldleger hadden plaats gehad, zich moeielijke vragen van rechterlijke organisatie zouden voordoen. En eenigen tijd later zal er, vooral aan het Departement van Oorlog, wel eenige twijfel aan den snellen afloop van het krijgsbedrijf zijn gerezen. De moeielijkheden, op welke men stuiten moest, waren wel niet geheel nieuw, maar toch bestonden er geen zuivere precedenten. Gedurende een eeuw was de rust van den vrede in de militaire rechtspleging hier te lande slechts driemaal korten tijd verstoord. In 1815, in 1830 en in 1870. Tijdens den Waterloo-veldtocht en het acute gedeelte van eertijdsche belgische beroering zijn telkens krijgsraden te velde ingesteld. Aan de hand van mededeelingen, mij welwillend door mr. Rollin Couquerque verstrekt, kan ik daaromtrent berichten, dat reeds in April 1815 op advies van het Hoog Militair Gerechtshof een permanente krijgsraad te velde werd opgericht. Deze krijgsraad heeft de mobiele armee tot bij de Fransche grenzen gevolgd. Na de ontbinding van deze legermacht werd de krijgsraad te velde gedirigeerd op Bergen-op-Zoom, en aldaar heeft dit college zich tot Mei 1816 bezig gehouden met het afdoen der aanhangige zaken. Ongeveer op gelyke wijze is gehandeld in 1830. Er werden toen twee krijgsraden te velde ingesteld. Zij zetelden te Maastricht en te Antwerpen. Bij deze regelingen intusschen had men te doen met een zeer duidelijk geval van oorlog, waarvoor zekere bepaalde maatregelen door de wet waren voorgeschreven. Anders was het in 1870. De Regeering wilde toen vooral niet den schijn op zich laden alsof zij bepaalde oorlogstoerustingen maakte. Hoewel er belangrijke troepenverplaatsingen naar de oostelijke pro- vinciën werden uitgevoerd, mocht niemand spreken van een armee te velde of van een veldleger. Men sneed zich daardoor den weg tot de oprichting van krijgsraden te velde af. Het gevolg was, dat te Vlissingen, Maastricht en Leeuwarden gebrek aan officieren bestond, zoodat er geen krijgsraden meer konden worden saamgesteld. Daarentegen was de krijgsraad te Arnhem overladen met werk en het dreigde daar met een goede rechtsbedoeling te zullen spaak loópen. Men bracht nu de zaken, die te Vlissingen en Maastricht aanhangig waren, naar den Bosch; verplaatste den krijgsraad te Leeuwarden naar Groningen; richtte te Zwolle en te Utrecht nieuwe krijgsraden op. Eerst vrij langen tijd na het sluiten van den vrede is aan dien buitengewonen toestand een einde gemaakt. Wanneer nu en dan de organisatie van de militaire rechtspraak in latere jaren ter sprake kwam, heeft men, zooals ik heb vernomen, zich voorgesteld, dat een toestand als in 1870 zich wel niet meer zou voordoen. Men was van meening, dat met de mobilisatie van het leger, ook met het enkele doel de neutraliteit te handhaven, de oorlogsorganisatie van de rechtspraak, d.w'z. de jurisdictie van de krijgsraden te velde, zou intreden. En de regelingen, ontworpen voor een rechtspraak in oorlogstijd, gingen uit van het denkbeeld, dat zulk een organisatie zou beginnen te werken op het oogenblik, dat er een veldleger zou zijn. Het is intusschen anders uitgekomen. Bij de mobilisatie in 1914 is een deel van de strijdkrachten te land vereenigd tot een veldleger, dat ook officieel zoo en niet anders is genoemd. Maar de krijgsraden te velde zyn achterwege gebleven. De Regeering die, om redenen welke mij onbekend zijn, zulke college's liever nog niet had, is van oordeel geweest, dat in art. 243 van de Rechtspleging tweeërlei wordt voorgeschreven omtrent het tijdstip van benoeming der krijgsraden te velde, en wel a. de troepen te velde, b. deze troepen voor of bij het openen van den veldtocht. *) Men meende op dien grond, dat een oorlogsorganisatie van leger en militaire rechtspraak niet behoefden samen te vallen, immers, dat het voor de mobiliseering van de laatste nog tijdig genoeg was, wanneer een bepaalde „veldtocht" werd ondernomen. Die meening vond nog steun in den text van art. 253, sprekende van „tijd van oorlog", een uitdrukking veel ouder dan art. 87 van het W. v. S. en overigens zelfstandig te interpreteeren op grond van de restrictie van het daaropvolgende art. 91, en de geschiedenis van het amendement Rooseboom op art. 9 der Invoeringswet. En toen bij K. B. van 12 Augustus 1914, no. 50, aan den Opperbevelhebber was opgedragen telkens wanneer het noodig mocht zijn en de dienst zulks gedoogt, een of meer krijgsraden te velde te benoemen, werd, o.a. door mr. Rollin Oouquerque, 2) gevraagd of dit besluit niet wat te vroeg was genomen. 1) Dit ontbrak nog in het Eeglement van 1799, Afd. III, kap. 2, art. 6. 2) In een voordracht, opgenomen in M. R. T. X, 664. van de militaire jurisdictie is geweest, dat wij voor een tijd, die medebracht een organisatie van de militaire macht op voet van oorlog, hebben behouden een organisatie van de militaire rechtspraak op voet van vrede. ■Dientengevolge hebben wij, allereerst, niet kunnen beoordeelen of de oude oorlogsorganisatie van die rechtspraak, de krijgsraden te velde, nog zouden hebben voldaan. In vroegere tijden had zulk een vraag weinig beteekenis, omdat principieel de inrichting van de krijgsraden in de arrondissementen en die te velde niet veel uiteenliepen. Thans is dat anders. De krijgsraden te velde zijn zuiver militaire rechtbanken gebleven. Toch zou een ondervinding op dit gebied van buitengewoon groot belang zijn geweest; zij zou ons het onsje praktijk hebben gegeven, waarvoor wij de tonnen theorie van de laatste decaden gaarne hadden geruild. De krijgsraden te velde, immers, zouden in de omstandigheden, waarin het veldleger zich in de jaren 1914 tot 1918 bevond, kalm hebben kunnen rechtspreken buiten het rumoer en de onrust verbonden aan werkelijke krijgsoperaties. Terzelfder tijd zouden de krijgsraden in de arrondissementen, althans die te VGravenhage en te Arnhem, met hun gewone werk zijn doorgegaan. En zoodoende hadden wij het voorrecht gehad naast elkander en onder vrijwel gelijke omstandigheden het oude en het nieuwe stelsel in beweging te zien. Maar een tweede, en voor de beantwoording van de gestelde vraag zeer gewichtig gevolg, was, dat wij vanaf Augustus 1914 een deel der militairrechterlijke organisatie hebben zien werken onder omstandigheden, waarvoor zij niet was gemaakt, en aan een taak, die eigenlijk de hare niet was. Ik bedoel in het bijzonder de krijgsraden in de arrondissementen. Deze college's zijn bedoeld als* rechtsprekende in vredestijd en onder vredesomstandigheden. Hun aantal, inrichting en toerusting was berekend naar een klein, sedert 1912 zelfs een zéér klein legertje. Niemand heeft er destijds aan gedacht, dat binnen een paar jaren de drie krijgsraden zouden oordeelen niet over tienduizenden maar over honderdduizenden. Niemand heeft zich voorgesteld, dat de krijgsraden gedurende langen tijd zouden zijn de strafrechters over het grootste deel van onze mannelijke Nederlanders in den leeftijd van 19 tot 30 jaar, d. w. z. dat gedeelte van de bevolking, dat verreweg het grootste percentage van de in foro criminali te beoordeelen feiten pleegt. Wettélyke maatregelen. Wijziging van art. 13, Landstorm-wet, teneinde deserteurs van den Landstorm strafrechtelijk vervolgbaar te maken, Wet van 27 Mei 1916, (Staatsblad no. 207). Wet van 20 April 1918 (Stbl. 254), regelende den rechtstoestand van onbepaald (klein) verlofgangers. Voor de uitvoering daarvan zie M. B. 22 Juni 1918, He Afd. no. 135, L O. 1918, B. no. 209 en M. B. 29 April 1919, He Afd. no. 25, L.O. 1919, B. no. 186. Maar dit is niet het eenige. De militaire rechtspraak heeft een dubbel oogmerk. In de woorden van Pols: de militaire rechtspleging heeft met de civiele gemeen, dat zij strekt tot handhaving en verzekering van de algemeene en bijzondere rechtsveiligheid tegen de overtreders der strafwet. Maar — en dit ziet men meestal over het hoofd — zij is tevens een der onmisbare middelen om het leger byeen te houden, om den eerbied voor de militaire orde en tucht te handhaven, zonder welke een leger volkomen nutteloos wordt voor zijn doel. En, in de woorden van de memorie van antwoord op het voorloopig verslag 2e Kamer over de Begrooting 1917: bij elk strafbaar feit — zelfs bij de lichtste overtreding — door een militair begaan, kan, althans onder bepaalde omstandigheden, het belang der militaire tucht betrokken zijn; een belang, voor welks waardeering de militaire rechter is aangewezen, en naar het oordeel van den wetgever van 1912 dient te worden behouden. Deze tweede opgave is in vredestijd een geheel andere dan in oorlogstijd. Het is algemeen bekend, dat het oneindig veel moeielijker is de tucht te handhaven in een leger te velde dan in leger, dat in de vredèsgarnizoenen ligt. Feit is het, dat zonder de allergrootste inspanning bij hen, die voor de tucht moeten zorgen, een voorwaartstrekkende armée spoedig wordt eene débandade victorieuse, een teruggedrongen strijdmacht ontaardt in een wanordelijke, uitspattende bende. Maar daarnaast is het herhaaldelijk, ook met het oog op onze soldaten, uitgesproken door de ter zake meest kundigen, dat het bewaren van den goeden geest, den militairen zin, en daarmede van orde en tucht in een leger, dat gedurende jaren gedoemd is tot enerveerende werkeloosheid en uitputtende afwachting, nog veel bezwaarlijker is dan het bijeenhouden van een leger op het oorlogspad. Reeds in de oudheid vreesden de legeraanvoerders voor hunne soldaten het leegloopen meer dan den vijand. Mag men dan wel zeggen, dat de taak van den militairen rechter om orde en tucht te handhaven sinds Augustus 1914 niet dubbel, maar veeleer drievoudig verzwaard is geworden, bil is niettemin verplicht geweest aan de vervulling van die taak te arbeiden met het apparaat gereedgemaakt voor zijne allerlichtste bezigheden. Het geheele werk is neergelegd op de schouders van de drie vredeskrijgsraden, sit venia verbo. Het behoeft geen betoog, dat de militaire rechtspraak over het werkeloos leger aan de grenzen, in haar opgave van te zijn de groote stok achter de deur der corpscommandanten, zich' moet spitsen op de generale preventie, d.w.z. afschrikkend moet werken. Dit kan geschieden door zwaar straffen, maar het kan ook worden tenuitvoergebracht door snel straffen, prompte retributie. Er is tegenwoordig wel niemand meer te vinden, die niet de voorkeur ereeft aan de laatstgenoemde methode. En vroeger dacht men er eigenlijk ook al zoo over. Vandaar de krijgsraden te velde, zoo dicht mogelijk bij de plaats des misdrijfs ên de personen van dader en getuige. De drie krijgs- precedenten en theoriën beïnvloed gezond verstand van den militair met een doorsnee-ontwikkeling, in de raadkamer te resumeeren. De tijden zijn veranderd. De koers van de leekenrechtspraak in strafzaken, in het bijzonder van de schepenbanken, stijgt! En men ziet weer van nieuwe instellingen in dien vorm voorloopers ontstaan in college's bestemd voor het in een bepaalden kring vellen van oordeelen over misslagen. Aan eventueele strafrechtspraak door schepenbanken worden zelfs, naast buitenlandsche college's van dien aard, de Nederlandsche krijgsraden reeds ten voorbeeld gehouden. Mr. Limburg deed dit nog dezen winter in zijn cursus aan de Volksuniversiteit te 's-Gravenhage. Zij, die gehecht zijn aan 't behoud van de militaire rechtspraak, kunnen dus veilig gaan wieden in het bouquet hunner argumenten en hoe eerder en grondiger dat gedaan wordt, des te meer rijst de kans, dat zeker misverstand omtrent den aard dezer jurisdictie verdwijnt, en de aloude instelling zal blijken te passen in het systeem der nieuwe dingen. Maar er valt ook iets te leeren aan de menschen van het nieuwe, zij het in oude lampen ontstoken licht. En het is dit. Oordeelt nu niet te voorbarig over de werkzaamheid van de krijgsraden van 1914 tot heden, want met haar oordeelt gij over schepenrechtspraak! Laat ons thans enkele punten afzonderlijk beschouwen. Het debat over de vraag of rechtspraak door officieren over militairen noodzakelijk is, wordt niet heropend. Er zou trouwens ook niet veel nieuws meer over gezegd kunnen worden. Maar wanneer men een terugblik werpt op de rechtspraak door officieren in de afgeloopen vijf jaren uitgeoefend, dan moet men toch even bepalen, welke de minst bestreden bestaansreden van die jurisdictie is. Ik geloof, dat de meening hieromtrent, welke door de meeste voorstanders van de rechtspraak door officieren wordt gedeeld, en dit ook waard is, omdat zij de meest gematigde en oprechte schijnt te zijn, is uitgesproken door den Generaal Koolemans Beijnen, toen hij ter Juristenvergadering van 1900 zeide: „De soldaat moet in zijn meerdere, die in oorlogstijd het hoogste van hem moet eischen, zien den persoon, die geheel over hem beschikt, hem opvoedt, hem leidt, hem straft. Dit laatste vooral zal er veel toe bijdragen om diens prestige te vermeerderen en zoo hoog mogelijk op te voeren. Dit acht ik uit een oogpunt van discipline de hoofdzaak. Ik heb mijn betoog niet gegrond op hetgeen de andere >prae-adviseurs gezegd hebben, dat de burgerlijke rechter niet bevoegd zou zijn om over de militaire misdrijven te oordeelen. Ik geloof, dat hij met de opleiding, die hij geniet, dit wèl zou kunnen, maar desniettemin blijf ik van oordeel, dat de burgerlijke rechter nooit tot die taak moet geroepen worden en alzoo zou staan tusschen ons en onze minderen; dit zou zijn een macht daartusschen brengen, die èn er niet behoort èn aan ons prestige afbreuk doet. Wij moeten het hoogste gezag uitoefenen over onze soldaten, die wij zoo noodig in den dood moeten voeren. Dat behoeven de heeren juristen niet te doen, en ik zeg het den kapitein Col- lette na: indien zif ons het recht van straffen onzer soldaten ontnemen, laat hen dan ook in oorlogstijd het commando voeren." Men zou kunnen vragen in hoeverre art. 120 R. L. een goede uitwerking van dit beginsel mag. worden genoemd, doch deze vraag, hoe belangrijk ook, kan thans, nu wij het mobilisatie-tijdperk overzien, niet worden gesteld omdat art. 120 in het geheel niet is toegepast. In plaats van met actieve officieren, die slechts voor een bepaalden tijd zitting nemen, zijn de krijgsraden bezet met gepensionneerde officieren, die met eenige uitzonderingen gedurende den geheelen tijd der mobilisatie zijn gebleven. De simpele reden hiervan was, dat er in den Haag, Arnhem en den Bosch, geen actieve officieren beschikbaar waren. Aangezien nu juist bij het intreden van zoo kritieke omstandigheden als waarin de mobilisatie van het leger' noodig wordt, de militairrechterlijke organisatie vlot moet kunnen werken, is daarmede bewezen, dat de organisatie, die hier aanstonds misliep, op dit punt niet heeft voldaan. Maar dan moet nog worden onder het oog gezien de vraag, of de bezetting van' de krijgsraden met gepensionneerde officieren heeft voldaan. Ik moet vooropstellen, dat ik van mijne samenwerking met de gepensionneerde officieren, welke deel uitmaakten van den krijgsraad te 's Gravenhage, geen andere dan de meest aangename herinneringen heb behouden, en dat het mij, persoonlijk, zeer lief is geweest, dat het met de bezetting van den Krijgsraad niet anders is geloopen. Ik ontveins mij echter niet, dat men, den gedachtegang van den Generaal Koolemans Beijnen volgend, komt te staan tegenover enkele bedenkingen. Heeft de soldaat in den gepensionneerden officier, die gewoonlijk in burgerkleeding *) heeft zitting genomen, den meerdere gezien, en wel den meerdere, die straks wellicht de gevaren van den oorlog met hem zal moeten deelen, op wiens aanvoering hij zal moeten vertrouwen, maar die ook op hem zal moeten bouwen en daarom de toepassing van de strafwet op hem heeft mogen opeischen? Heeft, omgekeerd, de gepensionneerde officier dien band tusschen hem en den beklaagde gevoeld; heeft hij zich in het bestaan van zulk een band kunnen indenken? Heeft de soldaat vertrouwen gehad in het oordeel der gepensionneerde officieren omtrent nieuwe — niemand behoeft daarom te zeggen: betere — toestanden in het leger? Hebben, omgekeerd, zij, op wie de verantwoordelijke taak rustte de discipline in het leger te handhaven, met volle gerustheid het oordeel omtrent de beteekenis der begane feiten als militaire vergrijpen, overgelaten aan heeren, van wie sommigen reeds heel veel jaren geleden de uniform hadden uitgetrokken? Ziet hier eenige bedenkingen, die zich aan mij opdrongen. Ik kan daarop geen antwoord geven, maar beveel ze daarom nog des te meer ter overweging door deskundigen aan. 1) Waarover meer dan eens is geklaagd, o.a. in M. B. T. XI, 203. Ik mag echter niet nalaten hierbij op te merken, dat, gezien van een standpunt,, waarop alleen algemeen judicieele belangen gelden, de gepensionneerde heeren veel vóór hebben. In de eerste plaats hun leeftijd. Men moet niet te jong oordeelen over de jaren van een ander; grijze haren staan den rechter goed. In de tweede plaats hun zonder veel bezwaar te ëskennen objectiviteit. Actief dienende officieren, vooral in een klein leger, hebben wel eens te veel wrijving met de jttsticiabelen; men meent daarom wel te mogen stellen, dat ij^zich slechts met inspanning kunnen vrij maken van de waardeering der bij de zaken zijdelings betrokken belangen, die ook de hunne zijn of kunnen worden. In de derde plaats hun permanentie. Het is gebleken van groot belang te zijn geweest voor de afdoening der zaken, dat de militaire leden vanaf het begin tot' het einde der mobilisatie zijn gebleven. Niet alleen voor de oplossing' der juridische vragen, voor het vestigen van een jurisprudentie, maar ook voor de uitbakening van een behoorlijk systeem van straftoemeting. En in de vierde plaats hun vrije tijd, die mede oorzaak was van den animo, waarmede zij hun werk konden verrichten, terwijl actief dienende officieren zich aan de rechtspraak niet uitsluitend konden wijden en, geroepen uit hunne meer rechtstreeks bij den militairen dienst betrokken werkzaamheden, voorzoover men mag afgaan op hetgeen daaromtrent is geschreven en gedrukt, in een niet altijd even opgewekte stemming naar de zitting gingen. Het spreekt vanzelf, dat het voor mij niet gemakkelijk is de gestelde vraag met betrekking tot den president van den krijgsraad te beantwoorden. En, al zag ik de moeielijkheid niet in, ik zou zeker niet de aangewezen persoon zijn om in deze iemand te overtuigen. Het komt mij dan ook beter voor de in het algemeen omschreven quaestie, zooals die aan het hoofd *Van dit geschrift is aangegeven, te ontleden in de vragen van bijzonderen aard, die zich hier opdringen. Ik herinner er dan aan, dat het presidium, zooals het thans geregeld is, werd aanbevolen als een maatregel ter wegneming van een mogelijken eenzjjdigen geest onder de militaire rechters; als een tegenwicht tegen de overheerschende positie van den auditeur-militair zoodra er zich minder eenvoudige reehtsquaesties voordeden; als een permanente zelfstandige kern van den krijgsraad te midden van de wisselende en nog in de militaire hiërarchie ingedeelde officierenleden. Daarnevens wijs ik op de bezwaren, die tegen dit instituut zijn aangevoerd: de schade, welke aan de krijgstucht zou worden toegebracht; de daling in het gehalte van de rechtspraak; het verminderen van het vertrouwen der justiciabelen in de krijgsraden. Ik zou hieromtrent alleen willen opmerken, dat voor een inwendige reorganisatie van het geheele „bedrijf" van de krijgsraden, zooals deze noodig werd, toen het aantal te behandelen zaken als een lawine aangroeide, iemand „van het vak", die uit ondervinding kon beoordeelen, wat er gedaan moest worden om het gehalte der jurisdictie te midden van de overstelpende drukte op peil te houden, moeielijk kon worden gemist. Daarnevens mag ik vragen of het met voor dé leiding van den gang van zaken in de plotseling boven menige arrondissements-rechtbank uitgegroeide krijgsraden, .verderfelijk zou zijn geweest indien deze leiding had berust bij personen, wier belangen slechts zeer tijdelijk aan den krijgsraad waren verbonden. En eindelijk kan ik het feit constateeren, dat bij de krijgsraden over het algemeen een milde geest bij de straftoemeting valt op te merken, en dat de militaire rechter bij de beoordeeUng van commune delicten stellig clementer was dan de burgerlijke rechter. Ik wil dit niet stellen op rekening van den president, maar vraag alleen of men soms zou meenen, dat hieruit verslechtering van de rechtspraak blijkt? Dat mijn gevoelen hieromtrent ook door anderen wordt gedeeld, moge blijken uit een enkele aanhaling uit de debatten der 2e Kamer op 20 Maart 1918. De afgevaardigde Hugenholtz merkte op: „Men moet niet vergeten, dat juist de militaire rechter is groot geworden in de leer, dat de tucht het best kan worden gehandhaafd door strenge bestraffing ook van de kleinste nalatigheden. Dat is den militairen rechter met de moedermelk, zou ik haast zeggen, ingegoten . Waartegen Mr. van Sasse van Ysselt: „Ik moet daartegen ten sterkste opkomen, want mij is het bekend, dat, sedert er burgerlijke presidenten zijn verbonden aan de krijgsraden, daarbij veel meer humane beginselen heerschen dan.vroeger het geval was." Overigens meen ik, dat ook de cijfers mij gelijk geven. Van de 2625 veroordeelingen.in 1918 door den krijgsraad te 's-Gravenhage uitgesproken, bleven 1137 beneden een vrijheidstraf van twee maanden 1279 tusschen twee en zes maanden, terwijl slechts 209 boven zes'maanden gingen. Niet minder dan 45 maal werd voorwaardelijk veroordeeld. Voor den Bosch zijn die cijfers nog sterker: 4534 veroordeelingen, 3519 beneden twee maanden, 903 tusschen twee en zes maanden, 103 boven zes maanden, 44 voorwaardelijk. Arnhem had resp. 3645, 2598, 703, 55 en 71 - Het is ongetwijfeld voor de rechtspraak gedurende de mobilisatie een geluk geweest, dat in de wet niet is opgenomen het oorspronkelijk denkbeeld omtrent de presidenten-plaatsvervangers, n.1 dat de presidenten elkaar onderling zouden vervangen of dat tijdelijk een lid van het Hoog Militair Gerechtshof voor hen zou zitten. Deze regeling zou stellig onhoudbaar zijn gebleken. De bepaling van art. 124 echter heeft het thans mogelijk gemaakt het aantal zittingen van den raad in evenredigheid met het aantal inkomende zaken uit te breiden. Het spreekt vanzelf, dat de auditeurs-müitair een zwaren tijd hebben moeten doormaken. In het cijfer der ter terechtzitting aangebrachte zaken wordt de omvang van hunne werkzaamheden geenszins uitgedrukt. Daartoe is beter geschikt het getal der door hen op ingekomen klachten uitgebrachte adviezen. In het jaar 191» werden ten parkette van den auditeur-militair in het le Arrondisse- ment 3860 adviesaanvragen geteld, waarvan verscheidene meerdere beklaagden betroffen. Te Arnhem en te 's-Hertogenbosch was dit cijfer nog aanzienlijk hooger. Gedurende het drukke mobilisatie-tijdperk hebben de auditeurs en de andere bij de rechtspraak betrokken personen ruimschoots gelegenheid gehad zich rekenschap te geven van de voor- en nadeelen verbonden aan de grondige wijzigingen in de positie van het militair O. M. aangebracht. De invloed van den auditeur op het debat in raadkamer, een invloed, die reeds1 in het rapport van den Staatsraad in 1807 als onbehoorlijk werd gekenschetst, maar toch niet schijnt verminderd te zijn en aanleiding gaf tot het gewagen van de „exorbitante macht" van den auditeur, is geheel verdwenen. Er is niemand, die dit heeft betreurd. Het is echter de vraag of men er algemeen wel mede ingenomen is, dat, nu de positie van den auditeur tegenover den rechter geheel zuiver is gemaakt, niettemin het recht om over het al of niet vervolgen te beslissen aan dezen ambtenaar onthouden bleef, en hij is gelijk hij was, de procureur van de vervolgende militaire autoriteiten. Vooral in de jachtige tijden van den oorlog is gebleken of liever gezegd: nader volledig bevestigd, *) dat het advies van den auditeur voor de verwijzing heeft gewerkt als een uitmuntende zeef om strafen tuchtzaken uit elkander te scheiden, en dat daarmede practisch een groote schrede naar een zelfstandige beoordeeling door het militair openbaar ministerie is gedaan. Het is ook wel gebleken, dat van de zaken, die tegen het advies van den auditeur bij den krijgsraad werden aanhangig gemaakt, niet veel is terechtgekomen, en dat het verschil in eindresultaat tusschen de werking van de principieel tegenstrijdige beginselen nooit van beteekenis zou hebben kunnen zijn. Het spijt mij, dat ik gedurende den loop der zittingen hiervan geen aanteekening heb gehouden èn dat mij thans de tijd ontbreekt om de dossiers nog eens alle na te gaan, zoodat ik verzoeken moet mij hier op mijn woord te gelooven. Wellicht komen juiste gegevens voor den dag, wanneer deze zaak eens afzonderlijk wordt bekeken. Wil men mijn conclusie aanvaarden, dan zal men moeten erkennen, dat, wanneer het toch ongeveer op 't zelfde neerkomt, het beter is om het tegenwoordige stelsel te laten varen, omdat tegen het enkele voordeel, dat er een paar mannen meer 2) dan anders voor den krijgsraad worden gebracht, staan de nadeelen, dat door het gecorrespondeer, dat nu noadig is om een verwijzing in de wereld te krijgen, in alle zaken vertraging wordt gebracht, en dat, ook tot verbazing van het publiek, nu en dan beklaagden moeten • terechtstaan op de openbare zitting (iets wat men dikwijls reeds een straf op zichzelf heeft genoemd), terwijl er geen spoor van bewijs tegen hen is. De prullemand moet hier vóór en niet achter de groene tafel 1) Wesenhagen, T. v. S. XV, 473. 2) De commandanten oordeelen altijd in pejus. Men moet in de rechterlijke macht het ambt van rechter-commissaris aanvaarden zonder eenige ondervinding en doorgaans bemerkt m?n, wanneer de twee jaar voorbij zijn, dat men het vak juist begint te leeren. En dan beschikt men nog over juridische kennis en, practisch meer dan theoretisch, over deskundige poliüe-beambten. Hoe veel ongunstiger is de positie van den officier-commissaris die, wanneer een geslepen oplichter of falsaris voor hem wordt gebracht Srji moeten erkennen, dat deze zijn wetboek beter m het •hoofd heeft dan hij; en die, zooals meer dan eens plaats gehad heelt, de instructie van strafzaken naast den gewonen dienst moet^afdoen en zich niet kan concentreeren tot dat onverbiddelijke doorzetten, dat noodig is om den listigen tegenstander in een hoek te drijven In dit verband vind ik de cijfers der vrnspraken ^ngwekkend In 1918 werden door den krijgsraad te 's-Gravenhage behandeld 1838 militaire en 849 burgerlijke misdrijven. Van militaire misdrijven werd 93, van burgerlijke misdrijven 101 maal vrijsproken. Dit is meer dan tweemaal het getal, dat door een goede verhouding zou zun gevonden. De reden is niet ver te zoeken. Van de door den knjgSfi Sad te den Bosch gewezen vrijspraken betroffen 77 ^ire en m burgerlijke misdrijven. De verhouding der zaken was 1402 en 1501. Sn gelijk verschijnsel. Ik moet er bijvoegen, dat de cijfers van Arnhem'veel minder spreken, n.L militaire misdrijven 1246, vrijspraken 145; burgerlijke misdrijven 919, vrijspraken 10b. HieTzijn twee voorloopig tamelyk wel afdoende palhatieven aan te wijzen. Het eerste is, in aansluiting aan menig voorafgegaan betooe o a in W. 8042, aanbevolen in het ontwerp 1910, en is de voorkeur "van officieren, die een, zij 't ook niet universitaire, juridische opleiding hebben genoten; het tweede is de concentratie van het onderzoek over het geheele arrondissement m een zeer klein aantal kabinetten met minder afwisselend personeel. Van de -eldt hetzelfde als van iederen anderen werkkring: als er niet druk wordt gewerkt, wordt er niet goed gewerkt en de verkregen routine m de gewone dagtaak geeft dien geest vrijheid voor dén moeaelij- keHe?bewijs van een en ander is vrijwel geleverd door de vergelijking van het werk afkomstig van die kabinetten van ™strucüe, welke reeds thans min of meer aan de hier geste de eischen voldeden met den arbeid van de andere. Het komt ook uit m den geweldigen achteruitgang van de instructie sedert November 1918, toen verscheidene geroutineerde officieren hetzij naar huis zijn gegaan, hetzij naar hunne onderdeelen zijn teruggekeerd. Het is echter met mogelijk hieromtrent nadere details te openbaren. Ik noem dit alles evenwel slecht palliatieven, omdat het hier m.i. 1) Hier vooral moge men nog eens denken aan de vraag van Mr. de Savornin'Lokman: wTrom geen militaire rechtsgeleerden en wel militaire dïïK (T v aS. XIII, 315), een vraag in eenigszms anderen vorm onlangs herhaald door Mr. Nord Thomson (M. R. T. XIV. 333). gaat om een principieele fout, die niet alleen in de militairrechterlijke organisatie is gemaakt, en waarop ik nog nader zal terugkomen. Het is misschien te verwachten, dat men het als een fout van de militaire instructie zal beschouwen, dat zij voor den verdediger ontoegankelijk is, niettegenstaande zij, door de beëediging van de getuigenverklaringen, een gedeelte van het arbeidsveld van den advocaat in gewone strafzaken van de zittingzaal naar het instructievertrek overbrengt. Ik ben er echter van overtuigd, dat hij, die thans de deur van het kabinet van de officieren-commissaris had ontsloten voor den advocaat, tevens die deur zou hebben opengezet voor de beklaagden. Over de verdediging van de beklaagden ter terechtzitting kan naar mijn gevoelen een vrij gunstig oordeel worden uitgesproken. De rampen, die sommigen als gevolg van hare toelating hebben gevreesd, zijn niet gekomen. Daarentegen heeft menig woord van den advocaat in raadkamer nageklonken en invloed op de beslissing gehad. Doch ook al ware het anders, de verdediging, die er eenmaal is, kan niet weer worden ontnomen. Dat de verdediging aan advocaten moet worden overgelaten, is voor mijn krijgsraad voldoende bewezen. De officieren, niet tevens rechtsgeleerden, die kwamen pleiten, meenden 't stellig heel goed, maar beheerschten het vak niet. Alles moet geleerd worden. Aan de andere zijde moet ik erkennen, dat de veel geuite bewering, dat in het militair strafproces de verdediging door een officier moet worden buitengesloten, omdat deze de vereischte onafhankelijkheid mist, niet houdbaar is gebleken. De stelling, verkondigd in W. 8054, dat de officier-verdediger een ware helden-natuur moet bezitten, is een dwaze overdrijving. Een groote moeielykheid voor de toegevoegde verdedigers was, dat zij cliënten, die elders dan in het Huis van Bewaring in de hoofdplaats van het arrondissement waren gedetineerd of in arrest waren, voor de zitting niet konden spreken zonder daarvoor op eigen kosten te reizen. Terwijl ik gaarne alle eer geef aan diegenen van mijn vroegere confrères, die zich voor de verdediging alle moeite getroost hebben en ook in de zaal van den krijgsraad de tradities van de balie getrouw bleven, mag ik, helaas, niet nalaten te zeggen, dat er ook geweest zijn, die hun taak zeer slecht vervulden en zich hadden moeten schamen daarvoor hun declaratie van tien gulden in te dienen. Ik zeg dit natuurlijk niet zonder bewijzen. Jammer genoeg, kan ik geen phonograaf-platen produceeren. Maar wat zegt men hiervan? In het tijdperk van 3 Januari tot en met 4 Februari 1919 hebben voor den Krijgsraad te 's-Gravenhage 9 verdedigers het woord gevoerd zonder de stukken te hebben ingezien. Hunne gezamelijke pleidooien duurden 27 minuten, of gemiddeld 3 minuten. Daarvoor is gedeclareerd ƒ 90.—. De vraag of ook in het zoogenaamde reclameproces een verdediger mag optreden, is door het Hoog Militair Gerechtshof, bij beschikking van 20 Juni 1916, ontkennend beantwoord. Niet op grond van de wet, maar op zuivere opportuniteitsoverwegingen, met het oog op „de verschillende betrokken belangen". Dit wordt niet nader omschreven, maar ik sla de plank niet ver mis, wanneer ik hier invoeg de motieven van de belgische regeering: „met reden is men achteruitgegaan voor de gevaren, die voor het aanzien der tucht en het gezag in het leger zouden kunnen voortspruiten uit de ruchtbaarheid en uit de prikkelende debatten betreffende vaak persoonlijke en kiesche feiten uit het militaire leven". De Utrechtsche balie is het hiermede niet eens. Mijn gevoelen is; dat de vraag eerst zuiver gesteld kan worden, en, zooals dat gewoonlijk gaat, tevens opgelost is, wanneer men zijn standpunt ter beoordeeling van den waren aard van het klachtproces heeft gekozen. Ik kom hierop straks bij de bespreking der openbaarheid terug. Wanneer de militairrechterlijke organisatie ter sprake wórdt gebracht, kan men moeielijk afzien van eenige woorden over het nieuw ingevoerde — in België reeds in 1830 met behoud van onze R. L. gehuldigde — beginsel van openbaarheid van het eindonderzoek ter terechtzitting. Deze woorden behoeven niet te worden gewijd aan de vraag of die openbaarheid heeft gebracht, ten goede en ten kwade, wat de voor- en tegenstanders zich daarvan hebben voor oogen gesteld. Ik mag toch aannemen, dat, nu de deuren eenmaal open zijn en de hemel niet is ingestort, er niemand meer te vinden is, die in ernst zal voorstellen ze weer te sluiten. Ik mag ook aannemen, dat de voorspelling van Mr. van Engel, dat openbaarheid onmiddellijk de verwerpelijkheid van de krijgsraadprocedure zou aantoonen, geheel mis is geweest, nu zelfs Mr. Mendels in de 2e Kamer heeft gezegd: „ik heb zulk eene goede ervaring van de wijze van behandeling voor den krijgsraad, van de conscientieuse wijze, waaop daar de ernstige strafzaken behandeld worden." Maar er bestaat alle reden om nog eens te denken over de beide beperkingen van het beginsel, de rechtstreeksche, gelegen in de geheime behandeling der reclame-zaken, de zijdelingsche, gelegen in de bevoegdheid van het college om de zaak zonder het openbaar verhoor der getuigen af te doen. Dat de tegenwoordige wijze van procedeeren in reclame-zaken het noodig maakt de behandeling van het geval voor den krijgsraad met gesloten deuren te doen plaats hebben, wordt verdedigd met een beroep op de belangen van de discipline. Hierover kan ik geen oordeel, vellen. Wat ik echter niet begrijp, is, dat men de fout heeft ge•maakt het reclame-proces zóó in te richten alsof het gevoerd werd tusschen twee partyen, den strafoplegger en den gestrafte. Men heeft daarmee de geheele zaak voor den officier-strafoplegger een te persoonlijk karakter gegeven en zijn prestige noodeloos betrokken bij zijn al dan niet „gelijk" krijgen. Dit heeft zelfs tengevolge gehad, dat op 5 April 1916 in het belgisch leger de geheele reclame öp den krijgsraad (artt. 15 e.v. van de Rechtspleging) is afgeschaft. En toch had men zoo ver niet behoeven te gaan. De zaak ligt toch zoo — dit is uit de geschiedenis 2) gemakkelijk te bewijzen — dat de aldus genaamde „reclame" niet is een klacht of een appèl, maar eenvoudig een verzoek, dat niet geweigerd mag worden en derhalve gelijkstaat met een recht, om een behandeling door den krijgsraad te doen plaats hebben van een feit, dat krijgstuchtelijk kan worden afgedaan. Al zou er inderdaad bij het Hof van Holland vroeger voor aan reclames analoog gedachte zaken een vorm van communicatoir proces zijn geweest, de wet verwijst toch zeker niet daarheen. De- reclamant komt dus niet als eischer voor het gerecht, maar stelt zich daar als beklaagde; de straf oplegger behoeft niets te verdedigen, hij kan hoogstens getuige zijn; en het debat behoort te loopen tusschen den auditeur-militair en den beklaagde of diens verdediger. Zoodra men de zaak zoo opvat, en dit kan van heden tot morgen zonder eenige wetswijziging geschieden, is er geen reden waarom de gewone procedure voor den krijgsraad niet gevolgd zou worden, en dan kunnen, naar ik meen, zonder gevaar voor de discipline de deuren worden opengedaan. Het voorbeeld is misschien niet van naast de deur, maar hier mag toch vermeld worden, dat de Krijgsraad in Suriname op 6-en 10 Mei 1918 een reclame openbaar en met verdediging behandeld heeft. Wat betreft het afdoen van zaken op de geschreven getuigenverklaringen, welke zich in het dossier bevinden, kan men zeggen, dat deze praktijk geheel samenvalt met de gedragslijn, voor het gerecht geprojecteerd door zijn oude procesrecht. Was er een confessie, dan was de zaak daarmee uit en het vermelden van een getuigenverklaring tot steun van de bekentenis is slechts een kniebuiging voor het nieuwe bewijsrecht. Is er geen beteekenis, dan zouden de getuigen nog eens ter zitting van dein krijgsraad moeten komen. *) Op een opmerking deswege gemaakt iu het Voorloopig Verslag over de Justitiebegrooting 1919 heeft de Regeering uitvoerig geantwoord met de volgende uiteenzetting, welke mijn gevoelen geheel weergeeft: „De door eenige leden geuite klachten over onvoldoende mondelinge behandeling door den Krijgsraad, waarvan in theorie de juistheid niet wordt ontkend, verliezen, in het licht der practijk bezien, veel van haar beteekenis. In de eerste plaats komt een uitsluitend recht doen op de stukken juist bij den Krijgsraad, waar het verstek, behoudens mogelijke uitzondering voor overtredingen, onbekend is, niet voor. De beklaagde is zoo goed als steeds persoonlijk bij de behandeling van zijn zaak aanwezig. Bestrijdt hij de juistheid van verklaringen van niet verschenen getuigen, dan heeft hij het oor van den rechter, doch de getuige kan zijn opgaven niet verdedigen of toelichten. In zoover is, practisch beschouwd, de bestaande gewoonte niet ten nadeele van den beklaagde. 1) Zie artt, 15 e.v. van het Reglement 1799, afd. III. kap. 1; en Koolemans Bijnen, N. J. V. 1900. 242, met de aangehaalde opstellen. 2) Vergelijk ontwerp 1799, afd. III, kap 4, art. 34 e.v. text- en systeemkritiek in een nieuwe wet meent te mogen laken als onduidelijkheid en onvolledigheid, aal .daarom dikwijls aan die wet een vermogen van aanpassing geven, dat haar een hoogen en gezagenden ouderdom bezorgt. Past men dit toe op een wet, die eene organisatie en in ons geval een rechterlijke organisatie in het leven roept, dan herkent men de deugdelijkheid harer bepalingen onder omstandigheden, die moeielijk of in het geheel niet te voorzien waren op het oogenblik, waarop de wet werd gegeven. Daarmede is dan, in verband met al het voorafgaande, weliswaar geen jubeltoon, maar stellig een tevreden geluid bij de beoordeeling der miHtairrechterlijke organisatie im mlObdlisatietijd gerechtvaardigd'. Een eindoordeel over die organisatie is daarmede niet geveld. Het eigenlijke mobilisatietijdperk is voorbij, en ik durf voorspellen, dat Nederland nimmer meer zulk een tijd zal beleven. Werkte de organisatie gedurende de jongste jaren goed of slecht? De vraag, hoe actueel zij ook is, blijft meer curieus dan practisch. Inmiddels zijn wij een ander tijdperk binnengegaan, en het schijnt wel alsof dit voor de militaire justitie wel andere, maar geen geringere moeielijkheden brengt en zal brengen dan zijn voorganger. Daarna zullen wij legerhervormingen krijgen, en andere dilemma's zullen zich voordoen. En er komt ook nog een tijd, waarin onze kinderen onder omstandigheden, waarvan wij ons thans geen begrip kunnen maken, ten oorlog zullen moeten trekken. Er zijn wellicht velen, die mijn meening niet deelen en over de organisatie van de militaire justitie gedurende 1914 tot en met 1918 geen malsch vonnis hebben te vellen. Maar wie thans dat oordeel definitief zou achten, en de wetsbepalingen op onze organisatie tot in bijzonderheden zóó zou willen vervormen, dat zij het ideaal van een rechterlijke inrichting voor het afgeloopen mobilisatietijdperk nabij kwamen, zou zijn als Lot's huisvrouw en, omkijkende, een zoutpilaar worden. April, 1919. gegaan (1913 Baden-Badan en 1914 Cassel) en hield reedsdn het eerste oorlogsjaar (10 en 11 April 1915) ts Brussel een militair-juristendag „in Feindesland", later door meerderen, zoowel aan West- als aan Oostfront gevolgd. Wij, Nederlanders, komen er eerst na vijf jaren toe de ervaringen te bespreken, die wij in de zeer buitengewone omstandigheden der mobilisatie hebben opgedaan. Terwijl men zich in andere landen, waar het leger op voet van oorlog is gebracht, heeft gehaast, om de militairrechterlijke organisatie in overeenstemming te brengen, met de veranderde omstandigheden, kon Mr. Thöne zich in het M. R. T. XII, 422 nog terecht beklagen, dat onze militairrechterlijke organisatie te velde nog steeds niet geregeld was. Wel scheen de redactie iets meer van de zaak te weten en beloofde zij daarop (terug te kcaniem, maar sedertdien wend er niets meer van vernomen, wat men afgaande op den ijver dier redactie als een veeg teeken moet beschouwen. In het algemeen vindt men in de buitenlandsehe tijdschriften telkens blijken van eene verhoogde belangstelling in het militair recht bij overheid, juristen en militairen; in het M. R. T. daarentegen merkt men daarvan nauwelijks iets. -En voor wat de overheidsbelangstelling betreft ging die nog meermalen in zulk eene eigenaardige richting, dat men zich dikwijls heeft afgevraagd, waarom toch telkenmale maatregelen werden genomen blijkbaar zonder voorlichting van practici. Zoo is het onbegrijpelijk, hoe men de temporaire krijgsraden heeft kunnen afschaffen zonder daartegenover maatregelen te nemen om de noodzakelijk daaruit voortvloeiende overlading der gewone krijgsraden te voorkomen; onbegrijpelijk is mij ook, hoe men verlichting dier krijgsraden heeft kunnen verwachten van het klein-verlofgangerswetje, waar toch reeds niet dan bij hooge uitzondering klein-verlofgangers voor den militairen rechter verschenen, omdat het onderzoek der politie en van dien burgerlijken rechter zich bijna nimmer uitstrekt over den militairen staat van den verdachte. Maar het meest onbegrijpelijk is wel, dat men zich blijkbaar heeft voorgesteld — wanneer men zich daarover ten minste eene voorstelling heeft gevormd —, dat de militairrechterlijke machine kon blijven loopen met voldoende capaciteit alleen door detacheering van eenige officieren — voor een deel juristen — op griffie en auditie. Wanneer men het aantal behandelde zaken vergelijkt met het aantal strafzaken, dat burgerlijke colleges plegen te behandelen, springt dadelijk in het oog in wat ongunstige .omstandigheden de krijgsraden tijdens de mobilisatie hebben gewerkt. In het jaar 1918 behandelde b.v. de Itrijgsraad te Arnhem 3227 zaken ongeacht de reclames —, terwijl de Utrechtsche rechtbank in hetzelfde tijdsverloop 1641 strafzaken behandelde. Daarvoor beschikt laatstgenoemd college over drie juristen, die al hun tijd en werkkracht aan hun rechtersambt kunnen besteden, de krijgsraad echter slechts over één president, die in dezelfde omstandigheden verkeert, en vier leden, die hunne deskundigheid op militair gebied — voor velen dè ratio van de leekenrechtspraak zal n.1. kleiner zijn, naar mate de betrokkenen langer hun militaire betrekking hebben neergelegd en naar mate de toestanden sedertdien sterker zijn gewijzigd. Geldt dit bezwaar voor een enkel lid dan kan de deskundigheid van de andere leden daaraan wel tegemoet komen; verkeeren echter alle leden in dezelfde omstandigheden, dan zal het zich dikwijls doen gelden. Een laatste moeilijkheid, die de zonderlinge wijze van samenstelling der krijgsraden heeft opgeleverd — en deze moeilijkheid geldt niet alleen voor dë krijgsraden, maar ook voor andere ambtenaren der militaire justitie —, is dat bij het bezetten van plaatsen er dikwijls volstrekt niet op is gelet of de benoemden aan de gestelde eischen voldeden: een plaatsvervangend auditeur-militair, die sergeant met klein verlof was, — een plaatsvervangend president, die dienst deed als vrijwilliger bij den 'lanldistorm, — een lid van den krijgsraad, die gepensionneerd was als officier van de maréchaussée, - een secretaris, die noch officier, noch gepensionneerd officier was en een plaatsvervangend secretaris, die diende als .landweersergeant — het zijn alle gevallen, die zich hebben voorgedaan, als de gewoonste zaak van de wereld, nog ongerekend het groot aantal plaatsen, waar men tot officier-commissaris personen heeft benoemd, die noch kapitein, noch officier waren. Niet dat ik hiermede wil zeggen, dat de benoemden voor hun werk ongeschikt waren; integendeel er zijn er velen geweest, die met groote bekwaamheid en grooten ijver hun vaak moeilijke en zware taak hebben vervuld. Maar het lijkt mij verkeerd om, wanneer de wetgever nu eenmaal regelen heeft gesteld, daarvan zonder reden af te wijken en daarmede zich een recht aan te matigen, dat aan den wetgever behoort; daardoor worden de waarborgen voor een goede rechtspraak weggenomen. Niet alleen, dat het op zij izetten van wettelijke bepalingen, aanleiding geeft tot willekeur, maar als men dë zorg, waarmede de burgerlijke rechtscolleges worden samengesteld vergelijkt met de totale afwezigheid van waarborgen voor eene goede samenstelling der krijgsraden, dan beseft men eerst geheel, hoe veronachtzaamd de belangen der militaire justitie tijdens de mobilisatie door de regeering zijn. En toch was dit volstrekt geen onbelangrijk deel der rechtsbedoeling; dit 'blijkt voldoende, wanneer men het aantal personen, dat aan de militaire jurisdictie onderworpen was, op 8 % van de totale 'bevolking van ons land schat — welke schatting waarschijnlijk eerder te laag dan te hoog is — en daarbij bedenkt, dat de leeftijd van die personen tot de relatief crianineele behoort. Stelt men dan de 4 krijgsraden daarbij tegenover de 101 kantongerechten en 23 arrondissementsrechtbanken met eenvoudiger rechtspleging en meer uitgezochte bezetting, dan treedt de achterstelling van de militairrechterlijke organisatie bij. de burgerlijke een keer te meer aan het licht, zelfs al neemt, men de civielrechtelijke werkzaamheden der burgerlijke colleges daarbij in aanmerking. Is het noodig nog meer voorbeelden aan te halen, waaruit het gebrek aan zorg voor ons militair recht blijkt, dan zou ik willen wijzen op den toestand, die het bijna onmogelijk maakt te weten, of men zich tot Justitie dan wel tot Oorlog of Marine heeft te wenden, welke toestand bet gemakkelijk maakt zaken telkens van het eene naar het andere Departement af te schuiven; ik zou kunnen herinneren aan de totale onbruikbaarheid der Crimineele Wetboeken voor oorlogstijd en in verband daarmede de weigering der Regeering om de invoering der nieuwe wet tijdens de mobilisatie te bevorderen *); ik zou kunnen vragen, waarom er voortdurend militairen, medici en technici naar het oorlogsterrein zijn gezonden en men er nimmer toe gekomen is, daarheen personen te zenden, om de militairrechterlijke oorlogsorganisatie te bestudeeren, waaraan het toch zeker zaak was ons te spiegelen; gezien vooral de moeite, die het ons oplevert zelfstandig eene nieuwe' militairrechtelijke wetgeving tot stand te brengen; en ook denk ik in dit verband aan het gemis van waardeering voor het werk der militaire justitie, die blijkt uit het . niet-toekennen 'aan de bij auditie en krijgsraad gedetacheerde officieren-juristen van voordeelen in rang (zooals bij veldpredikers, officieren van gezondheid, vee- en landartsen, ja zelfs z.g. benzineofficieren) of in tractement (zooals aan technici, bij de intendance iof censuur gedëtacheerden enz.) ter zake van hunne niet-militaire capaciteiten, waarvan gebruik wordt gemaakt. (Eene vergelijking van de op de militaire justitie betrekking heb- . bende wetten en besluiten, die hier zijn uitgevaardigd met degenen, die bijv. in België zijn tot stand gekomen valt niet te onzen gunste uit, ook wanneer men buiten-beschouwing laat de regelingen, die in België door het deelnemen aan den oorlog noodzakelijk waren geworden. Om bij een enkel voorbeeld te blijven: toen het Belgische leger na den slag aan den Yser gedurende eenige jaren in betrekkelijke rust achter de inundaties gelegerd was en dus dë feitelijke toestand niet zoo bijster van die van ons leger verschilde, waren er voor de landmacht niet minder dan 11 vaste krijgsraden, terwijl zoowel legeringsgebied als troepensterkte aanzienlijk kleiner waren dan die van ons leger. En in het algemeen treft de veel grootere zorg van buitenlandsche regeeringen voor een bij, mobilisatie zoo bij uitstek belangrijk onderdeel der rechtsbedoeling ons pijnlijk, wanneer wij van dë elders genomen maatregelen kennis nemen. Wanneer 'het antwoord op idle aan het hoofd van dit prae-advies gestelde vraag dus zou moeten luiden: „in alle opzichten", dan ligt dit m.i. zeer zeker niet aan die bijzondere zorg, die van regeeringswege tijdens de mobilisatiejaren voor de militaire justitie is aangewend, maar zou dit gunstige resultaat eerder gezocht moeten worden in de voortreffelijkheid onzer rechtspleging, die het nemen van nadere x) Ik erken, dat aan die invoering groote bezwaren zouden verbonden zjjn; de bestendiging der bestaande wetboeken zou echter, voor het geval Nederland m den oorlog was betrokken, een bepaald gevaar hebben opgeleverd, doordat wij door toepassing dier wetboeken — om met president Wilsona lijfblad „New-York World" te spreken — tot lynchpraktijken hadden moeten komen. maatregelen overbodig zou nebben gemaakt. Of er iemand is, die nog aan die voortreffelijkheid gelooft, meen ik wel te mogen betwijfelen en al zeer onwaarschijnlijk is het, dat dergelijke bijzondere kwaliteiten zouden worden ontdekt in dit product van wetgeving, waarvan reeds 44 jaar geleden door een bij uitstek deskundige werd gezegd, dat zij eene was met schering en inslag van tegenstrijdigheden, wetenschappelijke ketterijen, dwaasheden m,onzin. Een vrij onvruchtbaar werk is het om thans een opsomming te geven van alle leemten en fouten, die onze militaire rechtsplegingen aankleven; beide zijn langzamerhand al zoo oud en eerbiedwaardig geworden,.dat men de hoop op verbetering wel moet opgeven, en zij hebben tijdens hun lange leven al zooveel kritiek moeten hooren, dat het bijna hardvochtig zou zijn een al te strenge maatstaf voor hunne beoordeeling aan te némen. Zeker, de verjongingskuur die men in 1912 heeft aangewend, heeft wel eenige verbeteringen gebracht, maar voldaan heeft zij niemand, die het wel met de militaire rechtspleging'meent. Ik zal mij daarom bepalen tot het wijzen op die gebreken, die aan den dag zijn getreden of bijzonder sterk zijn belicht door de buitengewone omstandigheden en stel mij voor daartoe den loop van een procedure te volgen. Men kan daarbij vier perioden onderscheiden: de eerste van het plegen van het strafbare feit tot de verwijzing, de tweede die van de instructie, de derde van het "bijeenroepen van den Krijgsraad tot het voldingen der zaak en de vierde na het voldingen tot de pronuntiatie. Over de appèlprocedure hoop ik daarna nog eene enkele opmerking te maken. De eerste periode is bijna .geheel ongeregeld gelaten door onze wet. Het zwaartepunt van de dan te voeren procedure ligt in art. 7 R. L.—5 R. Z., waar een onderzoek door den korpscommandant wordt voorgeschreven, zoodra hem het plegen van een strafbaar feit bekend wordt. Hoe dit onderzoek moet worden gehouden en welke bevoegdheden degene, die het houdt, daarbij, heeft, zegt de wet niet In de praktijk geschiedt dit zóó, dat de korpsoommandant aan, twee officieren soms aan een, het onderzoek opdraagt en het resultaat-aan den garnizoenscommandant ter beoordeeling opzendt. Die officieren hooreh den verdachte en getuigen en maken van hunne bevindingen proces-verbaal op. Dikwijls zijn deze processen-verbaal niet weinig amusante lectuur, naar den vorm een soort vragen-en-antwoordenspel, naar den inhoud eene opsomming van allerlei bijzonderheden, die meestal meer den persoon en diens beweegredenen tot het plegen van het feit dan het feit zelf betreffen. In vele gevallen dwingen zij bovendien bewondering af voor de scherpzinnigheid, waarmede- en de hoeveelheid van middelen, waardoor in den regel eene bekentenis .aan den verdachte wordt afgedrongen. Toch moet de waarde van dit onderzoek niet te gering worden geacht, omdat het dikwijls juist door zijn manoo aan zakelijkheid, menige bijzonderheid bevat, die voor de strafbepaling van belang is. Aan den anderen kant moet men bij de beoordeeling van dit onderzoek niet vergeten, dat het de commissie van korpsonderzoek aan de middelen , ontbreekt om een behoorlijk resultaat te verkrijgen en in het bijzonder is het gemis aan bevoegdheid tot het gelasten van een deskundigen-onderzoek en de afwezigheid van eenige verplichting van burgergetuigen om te verschijnen een. ernstig nadeel. Dit nadeel is bij de mobilisatie in veel grooter mate aan het licht .gekomen dan daarvoor; mij althans is vroeger nooit de'onvolledigheid van het onderzoek om deze reden opgevallen, terwijl zij thans herhaaldelijk voorkomt. Of de oorzaak'daarvan gezocht moet worden in de veel voorkomende troepenverplaatsingen of de grootere afstanden tusschen woonplaats en militaire standplaats, Waardoor vaak meerdere kosten door de getuigen moeten worden gemaakt, die niet kunnen worden vergoed en dus de bereidwilligheid om te verschijnen, verminderen, dan wel in de grootere bekendheid, die het instituut tijdens de mobilisatie heeft verkregen, zou ik niet durven beslissen. Maar wel geloof ik, dat hierin een groot gevaar schuilt voor het wegraken van bewijsmateriaal, zoolang de officier-commissaris, die wel Over allerlei bevoegdheden bij zijn onderzoek beschikt, zich vóór de verwijzing van de zaak moet onthouden. In vredestijd, wanneer de troepen meestal in betrekkelijk groote garnizoensplaatsen geconcentreerd zijn, kan alles wat aan de • verwijzing vooraf behoort te gaan met den grootst mogelijken spoed geschieden; bij ernstige misdrijven kan de auditeur- militair ter plaatse verschijnen, het korpsonderzoek kan zoo sumlmier als men wil worden gehouden, het advies kan ter plaatse worden gegeven, die verwijzing kan onmiddellijk daarna uitgaan en de officier-commissaris kan enkele uren na het misdrijf zijn onderzoek aanvangen. Maar bij mobilisatie is het niet wel mogelijk zoo te handelen ten opzichte van misdrijven gepleegd bij de kustwacht op Rottumeroog of bij de grenswacht te Zwartemeer, omdat de betrokken korpscommandanten en auditeursmilitair te ver verwijderd' zijn en niet over den noodiigen tijd beschikken en vooral ook omdat van de ter plaatse aanwezige militair e autoriteit niet voldoend kennis van de rechtspleging mag Worden verwacht om dergelijke krachttoeren uit te halen. Ik weet wel, dat men in de praktijk hulpmiddelen heeft uitgevonden, om aan het bezwaar tegemoet te komen, dat b.v. de auditeur-militair wel van art. 88 R.L. — 86 R. Z. gebruik maakt, om ook vóór de verwijzing tot een deskundigenonderzoek te kómen, maar dat neemt niet weg, dat bij meerdere zaken de bewijsconstructie is in gevaar gebracht of onmogelijk geworden, doordat onmiddellijk bij de ontdekking van het strafbare feit geen autoriteit -aanwezig was, die de bevoegdheid bezat het onderzoek te leiden ilk doelde hierbij op gevallen, waarin er eeri /erdachte was. Maar niet beter is het gesteld, wanneer er een opderzoek moet plaats hebben naar een onbekenden dader. Zal dan de reohter-commissaris moeten ingrijpen, ook wanneer het feit is gepleegd aan boord, in kazerne of verdedigingswerk en dat nog wel, terwijl velen juist een militairen rechter willen, om burgerinmenging uit het leger te weren? En zoo ja, zal deze dan evenzeer gebonden zijn aan de beper- Tri mg in art. 274 lid 3 R.L. aan den auditeur-militair en in art. 242 lid 3 R.Z. aan den fiskaal opgelegd, welke beperkingen voor hem niet zijn geschreven? Nu heeft zich, voor zoover ik weet, een dergelijk conflict tuschen rechter-commissaris en militaire autoriteit niet voorgedaan en zoo belust op eene uitgebreide competentie zijn deze autoriteiten ook in den regel niet, om ernstige conflicten voor het.vervolg te vreezen. Maar wel zijn er tijdens de mobilisatie herhaaldelijk moeilijkheiden gerezen tusschen lagere grootheden als politieagenten, veldwachters, kommiezen, wachtcommandanten, militaire kommiezen en dergelijke. Voor zoover ik daarmede persoonlijk in aanraking kwam, heb ik wel heel sterk den indruk gekregen, dat de militaire partij zich bij zulke geschillen onafhankelijk voelde van het burgergezag en niet bereid was daarvoor in eenig opzicht te wijken. Men mag hierover denken zooals men wU» tiaar het lijkt mij in ieder geval consequent burgerinmenging bij een justitieel onderzoek uit te sluiten, wanneer daardoor in het militaire leven moet worden ingegrepen, zoodra men eene afzonderlijke militaire rechtspraak heeft volgens ons systeem. En wil men deze conse^quentie niet aan, dan zal het in ieder geval goed zijn de grenzen tusschen militair en burgerlijk gezag op justitieel gebied scherper te trekken dan thans het geval is. ■. •Wanneer intusschen het korpsonderzoek zondei ongelukken is ai'geloopen, komt het moment, waarop de verwijzing uioet uitgaan. Het voorafgaand advies van den auditeur-militair geeft mij geene aanleiding tot bijzondere opmerkingen. Maar w;l de verwijzing zelf! Want als er één onderwerp is, waarbij duidelijk blijkt, hoe weinig de wetgever zich een toestand als de mobilisatie heeft gedacht en hoe weinig onze wetgeving geschikt is om te worden toegepast bij de tegenwoordige wijze van oorlogvoering, dan is hét wel dit. De rechtspleging kent immers behalve de gewone in den breede geregelde procedure twee bijzondere proceduren: die voor de krijgsraden te velde en die voor de krijgsraden in eene belegerde of berende stad of plaats. In vredestijd, wannéér de troepen in hunne garnizoenen zijn geconcentreerd en de enkele detachementen, die niet in het garizoen aanwezig zijn, daar toch spoedig terugkeeren, is het niet moeilijk te bepalen, wie de „commandeerende officier van het garnizoen" is, die volgens art. 11 R.L. de verwijzing doet uitgaan. Dat deze autoriteit in eene belegerde of berende stad of plaats dezelfde is als die elders „de commanderende generaal of officier", „de commandant", „de generaal" wordt genoemd, schijnt ook wel duidelijk 1). En> ten aanzien van de zaken, die voor de krijgsraden te velde moeten dienen, bepaalt art. 254 R.L. uitdrukkelijk, dat „de commanderende generaal of degene, welke hij, in zijne plaats, daartoe mogt hebben benoemd" de verwijzing moet doen uitgaan. Het systeem van deze regeling in onze overigens vrij systeemlooze rechtspleging lijkt mij wel logisch. Bij het tot stand !) Bij de instelling der temporaire krijgsraden heeft men vergeten de autoriteit aan te wijzen, die de verwijzing moet doen uitgaan. komen van onze wetgeving werd, zoodra van het leger een daadwerkelijk gebruik moest worden gemaakt uit de garnizoenen een veldleger verzameld, dat de krijgsoperatiën uitvoerde. De taktiek bracht mede, /dat dat veldleger tamelijk geconcentreerd bleef; van een etappewezen zooals dit tegenwordig bestaat b.v. was geen sprake, evenmin van eene afzonderlijke grens- en kustwacht of bezettingstroepen van forten en stellingen. Voor zoover de op dit gebied te verrichten werkzaamheden niet door de, desnoods versterkte, vredesgarniizoenen konden worden verricht, voorzag het veldleger zelf in zijne'behoeften. Wat niet tot de garnizoenen behoorde, behoorde tot het veldleger en omgekeerd. Eene regeling dus, waarbij ook'op justitieel gebied alleen eene uitzondering gemaakt Werd voor het veldleger en voor de andere troepen de gewone wijze van rechtspleging werd gehandhaafd, was heel wel te verklaren. Hoe geheel anders is de toestand thans! Vooral het gebruik van verdragend geschut en de ontwikkeling van1 het verkeerswezen hebben eene geheel andere vechtwijze in het leven geroepen, toegepast over eene vele grootere uitgestrektheid en met veel meer en veelsoortige hulpmiddelen. Dit heeft ten gevolge gehad, dat niet alleen naast het veldleger en de garnizoenen een groot aantal georganiseerde troepen moesten worden gemobiliseerd, voor welke de verouderde wetten geen toepassing konden vinden, maar ook — en dit is voor ons onderwerp van meer belang — dat voor niet aan den oorlog deelnemende landen eene militaire toerusting voor veel langeren duur en in veel uitgebreider mate geboden was, dan bij de oude taktiek noódig zou zijn geweest. Dat de rechtspleging voor- al de niet tot het veldleger of dë garnizoenen behoorende troepen en ook voor het veldleger, zoolang de veldtocht nog piet geopend was, niet kon worden toegepast, spreekt wel vanzelf; onbegrijpelijk is het, dat men hieraan nimmer heeft gedacht, zelfs niet bij het tot stand komen der wet van (2>3' Mei 1899 (S. 128). Men heeft voor wat het doen uitgaan der verwijzing betreft in deze leemte trachten te voorzien door bij ministerieele beschikking te bepalen, dat tal van troependeelen, die niet in hun garnizoen gelegerd waren voor de toepassing der rechtspleging tot een ander garnizoen zouden bebooren, ja zelfs dat bepaalde legeringsgebieden als één garnizoen zouden worden gérekend. Nog verder ging de minister door, zelfs in strijd met de wettelijke bepalingen, te beschikken, 'dat sommige garnizoenscommandanten hun gezag, weer alleen voor wat de rechtspleging betreft, met andëren zouden hebben te deelen. Hoe willekeurig bij die beschikkingen werd gehandeld', blijkt wel hieruit, dat sommige van die kunstmatig geschapen garnizoenscommandanten zonder garnizoen, in de plaatsen, waar zij hun gezag krachtens ministerieele beschikking hadden uit te oefenen, overigens niets hadden in te brengen. Het is mij niet gelukt ook maar één enkelen grond te vinden, waarop de bevoegdheid van den minister om dergelijke regelingen te maken zou kunnen berusten, maar de jurisprudentie heeft die bevoegdheid aanvaard. Toch geldt het hier niet een simpele vormkwestie als zoovele andere, waarover de railitair-reohterlijke macht waarschijnlijk meer dan haar zelf lief is geweest menigmaal heeft moeten heenstappen; integendeel de vraag, wie zal hebben te beslissen of een verdachte naar den rechter moet worden verwezen, is van zulk een principieel belang, dat men daar m.i. niet te lichtvaardig overheen moet stappen. De verwijzing behoort te geschieden door de militaire autoriteit, daarover is men het vrijwel algemeen eens. Maar of die autoriteit zal zijn de commandant van het garnizoen dan wel een chef van den verdachte, die in een nauwer dienstverband staat, is een vraag, die herhaaldelijk is bestreden. Ofschoon bijna alle buitenlandsche rechtsplegingen voor de beoordeeling van de. utiliteit eener vervolging blijkbaar veel waarde hebben gehecht aan een tamelijk persoonlijk contact tusschen verdachte en verwijzende chef, heeft onze wet nu eenmaal bepaald, dat de garnizoenscommandant van den verdachte de verwijzing zou hebben te doen uitgaan. Maar des te minder verdedigbaar schijnt mij de ministerieele praktijk toe, die den afstand tusschen verdachte en verwijzende chef in vele gevallen nog grooter heeft gemaakt dan hij rechtens reeds 'was. Hierdoor is de verwijzing zeer dikwijls niet meer dan een vorm geworden, zeer tot schade van een hoofdbeginsel onzer militaire rechtspleging, volgens hetwelk het militair belang van iedere vervolging door de militaire autoriteit behoort te worden beoordeeld. Wij komen hierbij venZelf in onze tweede periode. Want de verwarring, die bij de verwijzing bestaat, werkt ook tijdens de instructie voort, maar in nog grootere mate. Het moge gemakkelijk zijn in een groot legeringsgebied alle verwijzingen door één persoon te doen onderteekenen, voor den éénen officier-commissaris, die onze rechtspleging toelaat, wordt de concentratie der garnizoenen er niet gemakkelijker op. Naar ik meen is dan ook in geen der kunstmatig samengestelde garnizoenen ten opzichte der instructie de hand gehouden aan die ministerieele beschikkingen, waarop ik boven doelde. Veel bezwaar is hieraan wel niet verbonden en wij. moeten dankbaar zijn, dat de fouten der Tegeling zich niet tot de instructie uitstrekken, maar geheel zonder bedenking lijkt mij het verschil in systeem tusschen verwijzing en instructie toch niet. In de eerste plaats lijkt het mij niet wenscbelijk het weinigje systeem, dat er in onze rechtspleging is, .daaraan nog te ontnemen, maar bovendien meen ik, dat het verband tuschen garnizoens-commandant en officier-commissaris niet geheel verbroken mOet worden. Zeker, de officier-commissaris behoort bij het uitoefenen van zijn functie niet onder het gezag van den garnizoenscommandant te staan en de rechtspleging geeft dezen dan ook bij de instructie geenerlei bevoegdheid, .maar het schijnt mij toch gewenscht, dat de garnizoenscommandant in staat is een 'oordeel over zijn officier-commissaris uit te .spreken. Hierin ligt n.1. de eenig mogelijke controle, zoolang de Officier-commissaris geen anderen waarborg kan bieden voor bekwaamheid en geschiktheid dan zijn kapiteinsrang en zijn verblijf in het garnizoen, waar hij functioneert. En ook is het noodzakelijk, dat degene, die den officier-commissaris 'benoemt, zich op dë hoogte houdt van het bedrijf en van de wijze, waarop het door den onder zijne verantwoordelijkheid benoemden officier-commissaris wordt uitgeoefend. Wil die controle daadwerkelijk zijn, dan zal zij ook moeten worden uitgeoefend door den commandtoix ter plaatse en niet door een, zij het ook hoogere autoriteit, die op een vaak ver verwijderde plaats resideert. Van de twee wettelijke waarborgen, die ik hierboven noemde, is tijdeus de mobilisatie trouwens al heel weinig terechtgekomen: meer dan één officier-commissaris bekleedde geen of een anderen rang dan dien van kapitein en meer dan één behoorde tot een ander garnizoen, dan waar hij functioneerde. Wanneer nu de vrije keuze betere resultaten had opgeleverd dan het strikt in-acbt-nemen der wetsbepalingen, dan zou men zich bij die resultaten hebben kunnen neerleggen. Maar inderdaad zijn die resultaten bedroevend geweest. In M. R. T. XIV blz. 333 Wijdde Mr. Nord Thomson aan dit onderwerp eenige beschouwingen, waarvan ik de conclusie geheel kan onderschrijven; het oordeel van den schrijver over den officier-commissaris tijdens de mobilisatie lijkt mij eerder te rooskleurig 'dan te zwart. Ik zou ten minste wel durven zeggen, dat van de + 12000 zaken, waarin eene instructie is gehouden en waarvan ik de dossiers tijdens de mobilisatie onder mijne oogen heb gehad, er maar zeer enkele waren, waarvan de instructie aan eenigszins redelijke eischen kon voldoen. De processen-verbaal geven in den regel op twee wijzen blijk van gebrek aan inzicht, wat des officieren-commissaris is: de eerste soort herhaalt bijna woordelijk, wat in de verwijzing wordt te laste gelegd, meestal vrijwel zonder ter zake dienende bijzonderheden en met eene herhaling van die elementen, waarnaar het onderzoek in eene bepaaldë terminologie pleegt te geschieden. Beklaagde en getuige^ leggen dan verklaringen af over onderwerpen, waaromtrent zij met den besten wil niets kunnen weten. Dit soort processen-verbaal voor het redigeeren van het vonnis zeer gemakkelijk, wanneer men dë innerlijke waarde ervan niet beoordeelt. De andere soort daarentegen levert den Krijgsraad heel wat meer hoofdbrekens op, maar geeft een getrouwer relaas van hetgeen in werkelijkheid bij het verhoor is geschied: zij bevatten óf een verward verhaal va$ het gebeurde, waarbij vele niet ter zake dienende bijzonderheden worden vermeld en enkele essentialia doodgezwegen óf antwoo£[ den op een aantal niet zeer samenhangende vragen, die vaak als praemisse een nog niet afgelegde bekentenis vooropstellen. Dat het bij dë landmacht met onze officieren-commissarissen zoo treurig is gesteld, behoeft waarlijk niet te verwonderen. Hoe zou men uit het zeer beperkte aantal bevoegden, overal waar de praktijk dit eischt, eene goede keus kunnen maken? Het instrueeren van een strafzaak is waarlijk niet iets, wat men zonder speciale opleiding en zonder praktische oefening leert en er behoeft hier zeker niet aan herinnerd te worden, hoe weinig men voor de juriJ dische opleiding der officieren van de landmacht heeft gedaan. Wat aan de K. M. A., aan de H. C. en aan dë scholen voor verlof soffioieren van militair recht wordt onderwezen, kan toch zeker niet voldoende zijn om van den, aanstaanden officier een bruikbaar officier-commissaris te maken en het is zeker merkwaardig, dat aan de Hoogere Krijgsschool zelfs in het geheel geen militair recht wordt gedoceerd. Op welke wijze het onderwijs aan eerstgenoemde inrichtingen van onderwijs plaats -heeft, ondervond ik eens, toen een leeraar in militair recht aan een dier inrichtingen zich bij mij er over beklaagde, dat hij leerlingen had, die na de derde les n reeksen van geruchtmakende processen gevoerd WeÏburgÏÏrzoBdÏ dat daarover ernstige klachten worden geuit, rl treftte Teer, omdat na „1'affaire" over de handhaving en samenst lling der krijgsraden een hevige strijd is gevoerd. Men ' heeft S verzeW, dat er in het algemeen -rtrouwen heerscht in de deugdelijkheid der krijgsraden en dat dit is gewekt Lr de zorgvuld ge samenstelling dier colleges. Voor het vervalen frmilSchterlijke betrekkingen ^,^™e£j&t uitgezien naar militairen met juridische opleiding en men schijnt fouten van onze militairrechterlijke organisatie te hebben gewezen en enkele mogelijke verbeteringen te hebben aangegeven. Daarbn eene grondige totale nerzienmg vzoodra zij voor eenig strafbaar feit in voorarrest waren gezet. Eerst laat, en 'vrij zeker te laat, heeft men ingezien welk een heilloozen invloed op de tucht moest worden uitgeoefend door de waarlijk deplprabelè" arrestlokalen. Hoeveel jongelui, die toch werkelijk niet slecht waren, zijn daarin voor den militairen diénst voorgoed bedorven! Hoeveel zaken, die voor den krijgsraad kwamen, moesten wordén in verband gebracht met een voorarrest, 't zij van den beklaagde, 't zij van anderén! Ik zou nog omtrent menig anderen tuchtvernietigenden toestand in het gemobiliseerd leger, die bij de behandeling van strafzaken in den krijgsraad aan 't licht kwam, iets te berde kunnen brengen, doch dit is niet noodig, wanneer men de hierboven vermelde als voorbeelden wil beschouwen, en met mij daaruit de gevolgtrekking opmaken, dat gedurende de laatste jaren slechte tucht niet het bewijs behoeft te leveren van slechte militairrechterlijke organisatie. En ten slotte: wanneer men nu de vraag, die ons bezighoudt, nog even voor den geest haalt: „is er met het oog op den specialen taak van den militairen rechter als tuchtrechter goed gestraft?" dan moet men wél bedenken, dat den rechter niet veel vrijheid is gelaten in de keuze van straf, en dat het, noodgedwongen, dikwijls voorkwam, dat na schuldigverklaring een straf moest worden opgelegd, die door de wet werd gewild, maar in casu door den rechter als onjuist werd beschouwd. Het is bekend, dat in de practijk geen noemenswaardig verschil bestaat tusschen militaire gevangenisstraf en militaire detentie eenerzijds en gevangenisstraf en hechtenis anderzijd», dat geldboete voor militaire delicten niet in aanmerking komt, dat de ontzegging om te dienen veelal niet als een leed doch als een voorrecht wordt beschouwd. Het is dus altijd weer: opsluiten; de eenige vraag: hoe lang? De door de krijgsraden te straffen personen vormen een zoo al niet uitgelezen dan toch uitgezocht gedeelte van onze bevolking. Zij zijn allen mannen, gezonde mannen, niet jonger dan ongeveer 18, niet ouder dan ongeveer 30 jaar, de meesten zijn ongehuwd. Het straffenstelsel, door de wet voor hen bepaald, is practisch hetzelfde als dat voor alle justitiabelen, mannen en vrouwen, sterken en zwakken, jongen en ouden, huisvaders en jonggezellen. Men gevoelt wel, dat hierin iets hapert, iets dat niet rijmen wil. In de criminaliteit van die jonge mannen zit iets heftigs, de motieven van hun met de tucht strijdige daden zijn meestal plotselinge opwellingen, driftbuien, baloorige stemmingen. Zoo als de pressie is moet de repressie zyn: kort en raak, maar niet kwellend langzaam. En, het is tot vervelens toe gezegd, dit is toch onze vrijheidstraf. Ik geloof dan ook, dat de militaire tuchtrechter nooit goed zal kunnen straffen, zoolang hij niets anders kan doen dan verwijzen naar de dufheid en de naargeestigheid van de strafcel. De vraag, welke aan het hoofd van dit opstel werd neergeschreven, is niet eene, die met een eenvoudig „ja" of „neen" kan worden beantwoord. Beziet men haar goed, dan ontwaart men daarin als reeds vooropgesteld, dat, nu alleen sprake is van „in hoeverre", niet wordt verwacht, dat iemand zal meenen, dat de militairrechterlijke organisatie in het geheel niet of wel in alle opzichten heeft voldaan. En dat kan ook niet anders. Jupiter is niet bij machte een ieder tevreden te stellen, en de Duivel is niet zoo zwart als hij wordt afgebeeld. Men mag echter wel bedenken, dat in de laatste decaden bij de afschildering van de militaire justitie de donkere verven niet zijn gespaard, terwijl gen sterveling heeft beweerd, dat zij volmaakt was. Zoodat, bij een beantwoording van de vraag in een brijmoedigen geest, heel wat meer kans bestaat, dat velen ongelijk krijgen dan dat zij naar huis gaan met de aangenaamste van alle voldoeningen: die van ,,'t altijd wel gezegd te hebben". En toch, van al die sombere verwachtingen is zoo goed als niets uitgekomen. Gedurende meer dan vier jaren heeft onze organisatie met halve kracht onder de moeielijkste omstandigheden gewerkt, zonder kritiek van beteekenis. Wanneer men eens de Handelingen van de Nederlandsche Juristenvereeniging opneemt en in den jaargang 1900 naleest, wie toenmaals gestemd hebben voor radicale afschaffing van den militairen rechter in tyd van vrede, dan weet men zoo ongeveer wie onder de juristen „in de beweging" het minst voor militaire rechtspraak gevoelen, en, indien er iets yan belang viel aan te merken, zeker niet zouden zwijgen. Ik vind daaronder geleerden als Levy, Molengraaff; magistraten als Loder, Gratama, Visser; strafrechtspecialisten als van Hamel, van Geuns, Slingenberg; journalisten als Plemp van Duiveland; politici als Limburg, en ik neem den hoed af voor hen, die ik, niet als geringeren, voorbij Ra- Indien het ergens met de militaire justitie gedurende den mobilisatietijd ernstig had gehaperd, dan hadden zy niet gezwegen. En wanneer men de begrootingsdebatten 1915/1919 der Staten-Generaal nog eens wil doorlezen, dan zal men onder het hoofd „militaire rechtspleging" niet anders vinden dan op- en aanmerkingen van ondergeschikten aard. Daartegenover merkt men hier en daar tevredenheidsbetuigingen op, zelfs van de zijde waarvan men die allerminst zou verwachten, zelfs van de revolutionnaire partijen. Dit is een negatief, maar onder de omstandigheden, zooals die sinds ongeveer 1900 waren, niet onbelangrijk resultaat, dat positief aldus mag worden omgezet: over het algemeen is men met de militairrechterlijke organisatie gedurende de donkere jaren wel tevreden geweest. Wanneer ik nu een oordeel zou moeten uitspreken, dan zou ik willen zeggen, dat de militairrechterlijke organisatie, zuiver beschouwd als samenstel van wettelijke bepalingen, daarmede een certificaat van deugdelijkheid heeft verworven. Ik bedoel dit natuurlijk geheel in het algemeen, en laat hierbij alle ruimte voor de reeds door mij gemaakte en door anderen nog te maken aanmerkingen op onderdeelen. Want wat is toch in den grond der zaak het beste kenmerk voor de deugdelijkheid van een wet? Dat lijkt wel, doch is inderdaad niet, dat zij op de gevoelde behoefte aan rechtsbeschrijving past als een deksel op een pot. Immers de toestanden, van welken aard dan ook, met het oog waarop een wet wordt gemaakt, behooren noodzakelijkerwijs bij haar afkondiging reeds tot het verleden. Zij zijn, soms nog weinig merkbaar, soms reeds zeer duidelijk, gewijzigd. De wetgever is geen profeet, hij komt steeds achter de gebeurtenissen aan. Een wet, die niets anders kon teweegbrengen dan een resultaat, vooruitgezien gevolg van de feitelijke praemissen, die den ontwerper voor oogen stonden, zou daarom de slechtst mogelijke zijn. Zij zou geen effect hoegenaamd hebben. Een goede wet moet juist zoo zijn, dat zij voldoende plooibaarheid en rekbaarheid bezit om met de gebeurtenissen te kunnen meeleven. Wat men, op grond van zuivere In hoeverre heeft de militairrèchterllike organisatie in den mobilisatietijd voldaan? Prae-advies voor een te houden militairen jumstendlag * door Mr. M. H. DE BOER, Advocaat en Procureur te Utrecht. Yóór den wereldoorlog en de mobilisatie van het Nederlandsche leger genoot het militaire recht te onzent slechts eene geringe, belangstelling. Een zeer klein aantal personen was in de gelegenheid een blik te werpen achter het tot einde 1913 neergelaten scherm der geheime behandeling en in de weinige maanden, gedurende welke dat scherm vóór 1 Augustus 1914 opgehaald is geweest, is niet van eene verhoogde belangstelling gebleken. Zelfs de oorlogsjaren 1814 —1815 en 1830—1831 schijnen aan dit onderdeel van het recht zonder veel invloed te zijn voorbijgegaan. Een enkele maal slechts, b.v. na de Dreyfus-affaire, hebben zij, die niet direct met de militaire rechtspraak in aanraking kwamen, zjch daarmede bezig gehouden en uit deze tijden vindt men daarvan iets terug in de handelingen der Nederlandsche Juristemvereeniging en der Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap. Wie mocht hebben verwacht, dat dit op 1 Augustus 1914 plotseling anders zou zijn geworden, komt bedrogen uit: al zag zich de militaire rechtspleging plotseling een veel grooter arbeidsveld toegewezen dan voorheen, al kwamen breede kringen van het volk met haar in aanraking, toch heeft zich het besef van d'e belangrijkheid eener goede militaire rechtspleging slechts uiterst langzaam baangebroken. Wij, Nederlanders, zijn nu eenmaal wat trager in ons initiatief dan de volken, die ons omringen; het is al zoo dikwijls Opgemerkt en ik maak deze opmerking dan ook niet met een pretentie van originaliteit, dan wel, omdat zij naar mijn oordeel zoo bijzonder van toepassing is op onze militairrechtelijke ervaringen, niet alleen op die van vroeger, maar vooral ook op die der imidbilisatie. In andere landen, met name in Frankrijk en Zwitserland hielden de militair-juristen tijdens de mobilisatie eenige meer of minder belangrijke bijeenkomsten; in België deden sedert 1917 die advocaten bij die krijgsraden van sommige divisies en die bij het Hiof desgelijks; Duitschland was al vóór den oorlog voor- functie slechts als nevenbetrekking uitoefenen. Weliswaar veronderstelt de Rechtspleging, dat het lidmaatschap van den krijgsraad als eene hoofdfunctie wordt vervuld, maar daarbij is blijkbaar niet gedacht aan gepensionneerden, die naar ik meen zonder uitzondering, tijdens de mobilisatie het ' lidmaatschap vam de krijgsraden bij die landmacht hebben waargenomen. Men zal bij. de beoordeeling van de eischen, die kunnen worden gesteld aan hen, die zich voor het lidmaatschap van die krijgsraden hebben beschikbaar gesteld, moeten letten op die omstandigheden, waaronder humme benoeming heeft plaats gehad en op de opvatting, die te dezen aanzien wordt voorgestaan door hen, die deze aangelegenheid hebben geregeld. Wat nu het eerste punt betreft, heb ik wel vernomen, hoe bij het uitbreken der mobilisatie van het personeel van sommige krijgsraden alleen president en auditeur-militair overbleven, hoe de garnizoens-commandanten geen officieren beschikbaar wilden of konden stellen en hoe de presidenten op zoek moesten gaan naar gepensionneerden, die wel als secretaris en als lid wilden optreden voor de enkele maanden, gedurende welke mien verwachtte, dat de mobilisatie zou duren. Men moet het wel waardeeren, dat deze leden zich voor een zooveel langoren tijd op sleeptouw hebben laten nemen en velen van hen telkens en telkens weer bereid zijn gebleven om zitting te blijven nemen, zonder dat hun positie ooit behoorlijk geregeld is. Want eene behoorlijke regeling is het zeker niet om personen, van wie men het werk verwacht, dat een lid van den krijgsraad behoort te doen, te bezoldigen met ƒ 6.— (later f 7.—■) per zitting en het belangrijke werk, dat buiten dë zitting behoort verricht te worden, onbezoldigd te laten. Duidelijk blijkt uit deze bezoldiging, dat men in den Haag de functie van krijgsraadlid1 als eene nevenbetrekking heeft willen zien beschouwd en dat men van die functionarissen niet veel meer heeft verwacht dan het bijwonen der zittingen en raadkamervergaderingen. Neemt men bij vergelijking der bovenstaande cijfers in aanmerking, 'dat een krijgsraadzaak door de omslachtige wijze van behandeling aanzienlijk meer tijd' vereischt dan de behandeling van een burgerlijke strafzaak, dan behoeft het zeker .geen verder betoog, dat men de krijgsraden het hoog noodige personeel heeft onthouden. Daarbij komt nog, dat de bovengeschetste wijze van benoeming al heel weinig waarborg voor geschiktheid geeft; men was vaak al heel blij personen te kunnen vinden, die zich met de functie wilden belasten en inderdaad heeft men niet ■zelden in de krijgsraden leden kunnen aantreffen, die b.v. wegens hun leeftijd zeer zeker niet in de eerste plaats voor eene belangrijke rechterlijke functie in aanmerking kwamen. Nog een ander bezwaar is eraan verbonden, wanneer men het uitzonderingsgeval, dat officieren op pensioen tot den krijgsraad worden geroepen, tot regel gaat maken en vooral, wanneer dit .gebeurt bij. sterk wisselende militaire toestanden, zooals bij het uitbreken der mobilisatie. De