TOPPEN EN HOOGTEN LITTERAIRE KRITIEKEN FRANS ERENS MOTTO: DL FAUT DU BANAL ET DU VULGAIRE POUR LIER COMME PAR UN CIA1ENT LES PIERRES TADXEES REMY DE GOURMONT. J. J. ROMEN & ZONEN, ROERMOND EEN WOORD VOORAF. j Litteraire toppen: daar zijn er hoogere en lagere, bergen en heuvels. In de nevelen van het verleden dreigen zij uit het Gezicht te verdwijnen. Wij moeten ze niet uit het oog ver* jliezen en onze krachten versterken aan dat, wat eenmaal in (vroegere eeuwen voor altijd tot stand kwam; doch wij moes ten dat aanschouwen met de instrumenten van onzen tijd. Een dichter of prozaschrijver zal leven door dat, wat hij heeft gevonden, door dat wat hij het eerst heeft uitgesproken of het best heeft gezegd. Er is in ieder dichtwerk of prozastuk een punt, waar in' het voortreffelijke, wanneer het aanwezig is, culmineert. Deze plaats, somtijds plaatsen, waar uit de schoonheid hare stralen schiet, aan te wijzen en te toonen, waar in de dalen de duis* ternis niet werd verdreven, dat is het jjgel yan deze ver* zameling. Willekeurig heb ik daartoe eenige toppen der oude* re litteratuur uitgekozen. Voor den criticus is niets moeilijker dan een steunpunt te vinden. Wanneer hij dit aangeeft, heeft hij genoeg gedaan. Het uitwerken der gedachtenreeksen kan aan den lezer wor* den overgelaten, die dit doe naar welgevallen en niet reeds noodeloos vermoeid mag zijn, alvorens tot het oogenblik van zijn oordeel te komen. De criticus begrijpe zijne positie: tegenover het gecritiseer* de werk houde hij zich zooveel mogelijk op den achtergrond. Hij toone niet alleen aan diens gebreken, maar ook zijne bui* tengewone eigenschappen en voortreffelijkheden; doch blaam en lof moeten zooveel mogelijk voor den lezer zichtbaar we* zen in duidelijke harmonie. Zij moeten echter niet in elkan* der overgaan. Hoe minder woorden de criticus is genood* zaakt te gebruiken, des te beter zal zijne critiek zijn. Vindt hij de quintessence van de qualiteiten van een werk niet, dan is hij genoodzaakt allerlei sprongen daar om heen te maken, volzinnen te grijpen en weer weg te gooien, omwegen te kie* zen en weer op zijne voetstappen terug te keeren. De waarheid te formuleeren duidelijk en bondig, dat is het eenige noodige bij de critiek en ook de meest zeldzame kunst. . Er zijn tegenwoordig veel essayisten, maar zij, die een per* soonlijk oordeel en vonnis vermogen uit te spreken, worden schaarsch gevonden. Ik meen niet te veel te zeggen, dat ik onder de critici van den laatsten tijd niemand beter heb aan* getroffen dan Tolstoi. Hij is de eenige onafhankelijke rechter in zake van kunst en zijne uitspraken, nuchter en zonder te* rughouding, zijn meestal de zuivere uiting van het koele men* schelijk verstand. Zij zijn dikwijls afbrekend, doch zij maken de bij velen latente meening duidelijk. Geheel anders gaan sommige essayisten te werk: Macaulay reeds en Carlyle, Taine en Bourget, om enkele te noemen, zij geven de m* drukken van proza of vers, tot eigen kunst verwerkt, weer en de essayisten, die na hen zijn gekomen, stagen vaak tot een van het gecritiseerde werk onafhankelijk lyrisme, om hun eigen kunnen te toonen. Ik beken, dat ik Tolstoi's methode van critiek redelijker vindt, dan die van de lyrische essayisten. Deze laatsten bren* gsn mij niet vooruit, verlichten alleen hun eigen werk en niet dat van een ander. Na de lezing van Tolstoi's critiek weet ik precies, wat hij over een kunstwerk denkt en ik zie vóór mij liggen de verschillende deelen daarvan nauwkeurig uit elkaar genomen. Ook den totaalindruk geeft hij zuiver weer; verzwijgt niet den wrevel, die bij hem is opgewekt en laat ook niet den lof achterwege, waar hij zich verplicht achtte dien te moeten uitspreken. Taine's beroemd essay over Balzac, hoe schitterend ook op zich zelf, heeft niet tot resultaat een duidelijk oordeel over den romanschrijver. Zoo ook zijne opstellen over Dickens en Thackeray. Wel zijn ook deze vol luister en kracht en geven eene diepe impressie, doch eene formulee* ring van indrukken, een precies antwoord op de vraag naar het min of meer voortreffelijke geven zij niet Eene korte en nuchtere critiek, indien ten minste het noo* dige wordt gezegd, verdient naar mijne meening boven eene bloemrijke en omslachtige de voorkeur. Waarom staat er niet eens een criticus op, die zich bepaalt tot het geven van zui* vere karakteristieken, een werkelijke Tacitus der critiek, die zoo als de oude historicus veel vermag te zeggen met wei* nige woorden? Het is geen gemakkelijke taak de werken van schrijvers naar de juiste maat te wegen. Men moet daarbij dikwijls we* gen en overwegen. Het Hollandsche woord drukt de actie van den geest volkomen uit. Een werk moet in verband worden gebracht met zijn eigen tijd en van daar uit overgebracht naar den onze, waarbij wij het noodelooze of gebrekkige op zij kunnen zetten, want wij moeten ten slotte er iets mede doen, dat wil zeggen: er van genieten, en het is' niet voldoende, dat de tijdgenooten van het werk; dat hebben gedaan. Toch moet worden aangewezen de tocht en de reis, die het door de eeuwen heeft moeten maken om tot ons te komen, het op en neer gaan in de appreciatie der menschen. Nauwkeurig moet worden blootgelegd uit welken bodem het is gegroeid. Doch dat alles zijn slechts bijkomende dingen; het voor* naamste is de zwaarte van het werk, het gewicht, dat zijn in* nerlijk bezit. Met den hefboom van den eigen geest moet het worden opgetild, met de weegschaal van het verstand moet nauwkeurig worden nagegaan of er een zelfstandige zwaarte aanwezig is, die het kunstwerk vestigt en consolideert tot een monument. Napraten, zeggen wat anderen reeds hebben gezegd is van geen waarde: dat kan ons niet voorthelpen op den weg tot het juiste oordeel. Meejuichen of schreeuwen in het concert van bewonderaars of afbrekers brengt ons niet vooruit. Wij vragen alleen naar de eigen meening. Deze moet in ieder gevat gemakkelijk uit de woorden van den criticus worden opgediept. Niet altijd zal zij liggen aan de oppervlakte, doch een enkele volzin kan de bliksemflits zijn, die het geheele landschap, al is het dan maar voor een oogen* blik, laat zien duidelijk en waar. Menige litteraire vraag is nog niet opgelost. Hoe komt het, dat de roem van een groot schrijver in sommige tijden taant, dan weder opkomt en later wederom zinkt? Ook de groot* sten hebben die schommelingen meegemaakt. Vreemd is in den laatsten tijd de toestand der litteratuur in de verschillende landen van Europa. Niemand kan nog voorzien wat de naaste toekomst zal brengen, in welk land de opbloei der dichtkunst zal plaats hebben, of de roman werkelijk zal moeten het veld ruimen voor een ander soort product, zoo als is beweerd. Doch daarin zit niet het wer* kelijk nieuwe, dat volgende generaties kunnen verwachten. Voor ons is het nieuwe schrikbarend. Wij vermogen er niet tegen in te gaan. Het zetelt niet in het op den voorgrond treden van reeds lang latent aanwezige begrippen. Het is meer de innerlijke mechaniek van den menschelijken geest, waar in verandering dreigt. Ja, dat nieuwe is voor ons ver* schrikkelijk. Zoo is er onlangs een boek in Frankrijk ver* schenen, *) dat, alhoewel roman genoemd, gegrond is op een anders*aanzien van de wereld, dan tot heden heeft gegolden in het verhalend proza. In deze nieuwe schrijfwijze valt het individu weg; de namen van menschen worden haast niet genoemd, maar er wordt alleen gewerkt met de massa's, met de menigte als aaneengesloten geheel. Zoo een boek is de trouwe weerspiegeling van de vechtwijze in den laatsten oor* log, waarin ook namen en individuen nevenzaak waren, maar de verschillende legers als groote machines elkaar bearbeid* den tot wederzijdsche vernietiging. Zulk een nieuwheid tast de grondslagen van onzen geest aan; zij dwingt ons de bui* •) Marcello Fabri L'inconnu sur les villes. J. Povolozky & Cie, Paris. tenwereld anders te zien, dan wij tot nu toe gewoon waren. Zij komt ook overeen met den misschien onbewusten maar reëelen strijd tegen het aanzien en de eer van het menschelijk intellect. En wanneer men nauwkeurig verschillende sociale verschijnselen waarneemt, komt men vaak tot. de onrust* barende ontdekking, dat de menschen bezig zijn hun intellect te verminderen ten gunste van den materieelen arbeid. Bo* vengenoemde richting zou men kunnen heeten het dyna* misme, welke eene betere benaming zoude zijn, dan het syn* chronisme, de naam, die er aan werd gegeven. Meer dan dertig jaar geleden reeds beangstigde mij het voorgevoel van eene toekomstige verandering in de kunst; doch nu de mogelijkheid van een realiseeren daar van in onze dagen grooter is geworden, treden de gevaren en het nadeel duidelijker voor den geest en zouden wij wenschen, dat een dergelijke fondementeele verandering een hersenschim mocht zijn. Voor ons, ouderen van dagen of menschen van rijpen leef* tijd blijft niets over, dan onze blikken te richten naar het verleden, dat met ons is verweven, dat zijn recht van be* staan zoo vele eeuwen heeft gehandhaafd, laat ik liever zeg* gen, duizenden van jaren. Het verleden, dat wij begrijpen en welks schoonheid nooit zal vergaan, want de menschen van vroeger hadden het zelfde recht van bestaan, en waren waar* schijnlijk begaafd met een grootere intellectueele kracht. Eén steun hebben wij voor onze gedachte, namelijk die, dat de wetten van den menschelijken geest onveranderlijk zijn, dat het concentreeren en het omvatten onzer gedachten steeds zal moeten gebeuren op dezelfde wijze, zoo lang wij met de menschelijke lichamen bestaan; dat de schoonheid ook niet anders kan worden verkregen en geschapen, dan volgens de vaste wetten, die sinds Homerus hebben gegolden. F. E. Augustus 1922. RONSARD. Ronsard is werkelijk een groot dichter, een dichter, die op dit oogenblik nog na zoovele eeuwen zich laat lezen, als ware hij van gisteren. De schaduw zijner gestalte bedekt den fran* schen bodem gedurende de geheele zestiende eeuw, totdat de zon der zeventiende die deed heengaan naar eene volkomen vergetelheid. Zooals later Voltaire de achttiende, Victor Hugo de negentiende, zoo beheerschte Ronsard de zestiende, eeuw. Molière, Corneille, Racine, Lafontaine stonden te veel op gelijke hoogte, dan dat hier van veel onderscheid sprake kan zijn. Hij is een homme de lettres geweest in den meest zuiveren zin van het woord. Hij leefde het gevoelsleven der schoon* heid zonder verpoozing. Gespannen was zijn aandacht in zielsvolle contemplatie van het leven rondom hem heen. Het kleinste gebeuren zijner onmiddellijke nabijheid deed hem aan en hij teekende het op in woorden van rythme en zang. Het liefdeleven zijner ziel heeft hij nagespeurd tot de kleinste vertakkingen. Dit gloeide en bloeide voortdurend bij hem tot in zijn opkomenden ouderdom, waarbij hij klaagt over zijne meer en meer grijzende haren. In het bezingen der liefde vindt hij kracht en het is of daaruit bij hem de zoete melo* dieën hun oorsprong nemen. Met groote intensiteit en diepen klank komen de woorden uit zijn binnenste naar boven en spreiden zich in de rondte, als een kleurrijk bouquet van vuurwerk. Veel is er onder zijn werk, dat wij niet meer kun* nen genieten, ja, het meeste heeft voor onzen tijd de kleur verloren en den gloed. Veel van dit werd in zijn tijd hoog geprezen. De slaafsche navolging der Grieken, Romeinen en der Italianen had een wansmaak geschapen, die ons van* daag bij de lezing met tegenzin vervult, zooals wij dit bij Hooft en Vondel ook in ons land kunnen constateeren. Men was in dien tijd vooral geleerd en van uit die geleerdheid in Frankrijk. Zijne bewonderaars zeiden later, dat door de geboorte van Pierre Ronsard Frankrijk eene compensatie ont* ving voor het verlies bij Pavia geleden. Door zijn talenten en zijn uiterlijk voorkomen scheen voor hem een schitterende carrière weggelegd in den dienst van zijn land. Hij ging naar Schotland en naar den landdag van Speier. Toen gebeurde het, dat hij door ziekte werd geslagen en hij werd doof voor zijn heele leven. Te glansrijk zou zijn verschijnen zijn geweest misschien, de schittering naar buiten moest worden getem* perd en hij sloot zich op in de kamers van zijn kasteel en werkte dagen en vele nachten, om te worden de eerste dich? ter van zijn land. Hij heeft zijn doel bereikt, reeds gedurende zijn leven. Maria Stuart, koningin Elisabeth hadden voor hem den grootsten eerbied. De eerste zond hem door haar secretaris de Nauzon, een prachtig buffet en de andere een diamant van groote waarde. De koningen Karei IX en Henri III waren zijne begunstigers en hij ontzag zich niet hun vleie» rijen te zeggen en gunsten van hen af te smeeken, zooals wij met de waardigheid zelfs van den simpelsten letterkun» dige niet in overeenstemming zouden kunnen brengen. Doch ook hier dient men het verschil der tijden in het oog te hou* den. Overigens, was hij zich van zijn waarde ten volle bewust. Toen hij b.v. op de Loire bijna was verdronken, spreekt hij die rivier aan en zegt tot haar, dat zij hem in hare wateren gaarne had laten omkomen om er zich op te kunnen beroe* men Ronsard te hebben verzwolgen. Door zijn heftig gevoelsleven in daden en uitspattingen omgezet, verbrak hij de harmonie van zijn wezen en een vroe* ge ouderdom sleepte hem van de eene ziekte in de andere. Hij wist niet, zooals Goethe, zich zelf in evenwicht te houden, was in dit opzicht een fatalist en beweerde, dat de mensch zijn passies niet kan bedwingen, maar dat hij door een onverbiddelijk noodlot, door zijn driften en passies wordt voortgezweept. En ja, hoe oppervlakkig Ronsard ook velen lijkt hij beredeneerde zijn sentimenten meer dan de meeste schrijvers van litteratuurgeschiedenissen wel willen aanne* men Zijn gedichten wemelen van intieme bizonderheden en noch in de zeventiende, noch in de achttiende eeuw is er een dichter geweest, die hem daarin nabij komt. Men moet tot de allernieuwste opklimmen, om eenige overeenkomst te vinden. Hij is direct en pittoresk, oprecht en aan* schouwelijk. Daarbij komt het prachtige van zijn geluid en hierin is hij in zijn taal onovertroffen. Hier is ook de groote overeenkomst met de dichters van den lateren tijd. Lamar* tine en Hugo, Baudelaire, Verlaine en Moreas, zij doen dik* wijls aan hem denken. Menige bewonderaar van Verlame vergeet heden ten dage te dikwijls, dat diens rythme en ge* luid even schoon en innig, zoo niet nog meer bij Ronsard zijn te vinden. De overeenkomst in de literatuur tusschen de dichters en prozaschrijvers, ligt niet zoozeer in de analogie der idéé, maar in die van het geluid. Door het geluid ontstaat de broederschap, de overeenkomst der zielen en der talen* ten Daardoor openbaart zich het gevoelen en daardoor is Tiet te verklaren, dat Ronsard gedurende drie eeuwen bijna uit het geheugen der menschen is verdwenen. Welke mt* legging ook men aan het verdwijnen heeft gegeven, zij blijft geheimzinnig, indien men niet tot deze verklaring zijn toe* vlucht neemt. Verlaine, wanneer men hem over Ronsard sprak, glimlachte beteekenisvol en Moreas, hooghartig als altijd, zette een uitdrukking op zijn gezicht, als wüde hij zeggen: „Vertel me nu niet de dingen, waarvan mijn hootd vol is." , , .. In zijn sonnetten en oden smeult en gloort eene buiten* gewone sensualiteit. In zijne ziel brandde de weüust met heeten gloed. Hij verborg ze niet, maar liet de vlam naar bui* ten slaan in volle vrijheid. Toch schijnt hij in de liefde niet zeer gelukkig te zijn geweest, ook omdat hij er zich te veel aan overgaf. Hij was geen wijze, die den loop zijner ont* van den nachtegaal, de vrouw aan den oever der gouden ri* vier. Hij was geen bel esprit, die in de salons door geestigen kout zocht te schitteren, zooals de latere franschen, maar hij verwisselde zijn omgang met de boeken voor dien van het natuurleven in den volsten zin van het woord; Iedereen, die de werken van Ronsard ter hand neemt, kan zien, wat ik er in heb gezien. Ik beweer dan ook maar alleen een woord van herinnering te hebben gesproken. 1914. LESAGE'S „GIL BLAS" Er zijn van die boeken, die men moet gelezen hebben, niet zoo zeer tot het maken van vertoon van kennis en geleerd* heid, dan wel tot-geruststelling van het eigen geweten. Im* mers wie zal er u naar vragen of gij Gil Bias kent? Velen van hen, die beweren, dat zij Gil Bias hebben gelezen, hebben dat niet gedaan en kennen alleen een of ander stuk uit een bloemlezing, zij liegen uit ijdelheid. Zij hebben niet den moed eene bekentenis te doen. Ook zij zijn van principe: N'avouez jamais. Het is misschien noodzakelijk voor het gevoel, om de eigenwaarde niet prijs te geven, dat men een zoo veel ge* noemd werk, ten minste voor een groot deel moet kennen, want telkens als die naam uw gehoor binnen vliegt, onder* gaat gij een vernedering, indien gij u moet zeggen, dat gij niet weet, wat daar achter zit, al weet ook hij, die dien naam heeft genoemd, er evenmin iets van af. In alle geschiede* nissen van de letterkunde komt hij voor en vooral in de oudere wordt telkens beweerd, dat dit nu de beste roman is. Gij neemt aan, dat dit het algemeene geloof is, het algemeen bekende en omdat gij het zoo dikwijls hebt gehoord en ge* lezen, komt niet zoo spoedig bij u de gedachte op, dit eens te gaan onderzoeken. Gij meent er mede bekend te wezen, zonder dat gij het hebt onderzocht. Omdat gij er zoo dikwijls van hebt gehoord, meent gij te weten, wat het is en de nood* zakelijkheid wordt u niet bewust uw eigen ideeën aan de wer* kelijkheid te toetsen. Wel is uw idee misschien juist, maar zij is zeer vaag; uw oordeel is als een draad, die boven uw hoofd is gespannen, maar dat gij niet door uw hersens hebt verwerkt tot blijvende herinnering. Uw kennis is een geloof, een litterair geloof en het litteraire geloof omvat bij bijna iedereen een grooter terrein dan dat van de litteraire weten* schap. Daar bij komt, helaas, dat zelfs deze wetenschap even vergankelijk is als de dag van heden. Want meent gij mis* een schrijver, dan dat zijn product is een zuiver natuur* product? Misschien was de auteur van La Pucelle wel belees digd en dacht hij zich zelf te herkennen in den litterator Gabriel Triaquero, een personage, die even in den Gil Bias voorkomt. Maar dit is niet geheel zeker, want de kenmerken van Triaquero konden op honderd anderen toepasselijk zijn. Ja, natuurlijk is de stijl van Gil Bias en al moge Brunetière in zijn studie over Le Sage beweren, dat die van Voltaire even natuurlijk is en toch niet zoo bewerkt lijkt, de veel grootere rijkdom van feiten en voorstellingen in den Gil Bias ons gegeven, was moeilijker te hanteeren en te rangschikken, dan het meer sobere amalgaan van ideeën en decoratieve ironieën van den scherpen polemist. Want het boek van Le Sage bevat een ontzaglijken rijkdom van feiten, feiten, die telkens nieuwe voorstellingen meesleepen, elkander moeten opvolgen, geleidelijk en toch met scherp insnijdende kracht. „Ja daar zit het hem", zou men willen zeggen, „daar is de groote verdienste van Le Sage." Hier zijn niet die ellenlange beschrijvingen van een Balzac of Zola. Hier niet die gloed* volle redeneeringen en betoogingen van een Rousseau. Hier niet die groote overvloed van details, die niets tot het ver* haal bijdragen, die de beschrijvingen vormen van eene dik* wijls onbelangrijke omgeving en die de lezer weer dadelijk heeft vergeten, zoodra hij het blad heeft omgedraaid. De stijl van Le Sage is de beste Fransche stijl, dien men kan aan* wijzen, hij lijkt mij ten minste niet overtroffen. Het zijn niet de grootsch voortwentelende perioden van een Bossuet, noch de sonore volzinnen van Chateaubriand. Zij hebben niet de majesteit van beweging, die deze twee laatsten aan hun taal hebben weten te geven. De stijl van Le Sage beweegt zich in engere afmetingen. Zijne volzinnen zijn als een ontelbaar aantal kleine beekjes, waarin de feiten afvloeien naar dat eene doel, de samenvattende reproductie van een menschen* leven te midden van een groot aantal andere menschen. Die beekjes nemen hun oorsprong in allerlei mensche* lijke ondeugden: de ijdelheid, de gierigheid, de gewin* zucht, den hoogmoed, de pronkzucht, de genotzucht, den wellust, de weeldezucht, de luiheid, de huichelarij. Zij kronkelen over het geheele land van Spanje, dat de auteur beschrijft. Hoog en laag van dat land, alle standen der maatschappij worden voor onze oogen gevoerd. Ministers en lakeien, prinsen, kanunniken en bisschoppen, deugdzame vrouwen, tooneelspelers en tooneelspeelsters, roovers, schur* ken en lichtekooien. Een bonte stoet, zich bewegend voor onzen geest, allen op een gelijk plan, op denzelfden afstand van onze waarneming. Daar waar zij slechts even worden ge* teekend, worden zij in gelijke mate duidelijk als die, welker portret en daden meerdere bladzijden beslaan. Doch tus* schen allen in, temidden van deze menigte is het steeds Gil Bias, die opduikt, getrouw aan zijn eerste optreden. Hij is overal bij en men ziet hem overal. Hij vertelt trouwens alleen zijn eigen historie. Die menigte van menschen is er eene, wier ideaal niet hooger rijkt dan goed eten en drinken, het najagen van alle soorten van liefde en te pronken met zilver en goud; een glorieuze stoet der menschehjke ijdel* heid Wanneer, zooals ik zeg, in den loop van het verhaal Gil Bias zich steeds gelijk blijft, verandert hij toch langzaam met de jaren, doch dit is eene noodzakelijke verandering, door de natuur voorgeschreven. De begrippen van de zede* lijke waarheden verdiepen zich onmerkbaar m zijne ziel. en op het einde van de geschiedenis staat de plicht hem duide* lijker voor oogen. Hij handelt meer en meer daar naar, naar gelang hij ouder wordt en rijker levenservaring opdoet. Zoo is uit dit boek eene hoogere moreele strekking af te leiden, waarop de auteur in zijn voorrede zich dan ook beroept, den lezer aansprekende: „Si tu lis mes avontures sans prendre garde aux instructions morales qu'elles renfermerent, tu ne tireras aucun fruit de eet ouvrage; mais si tu le lis avec atten* tion, tu y trouveras suivant le précepte óVHorace 1'utile mêlé avec 1'agréable." Ik geloof dat de auteur deze moreele strek* king niet al te veel au sérieux nam en dat hij ze na voltooiing van het werk daar in wenschte te zien, ook om aan de mode van zijn tijd te voldoen, waarbij men aan een kunst* werk de onverbiddelijke voorwaarde van een moreele strek* king stelde. In ieder geval, zij is er uit af te leiden en het moraliseeren van Le Sage zou ook voor onze begrippen niet hinderlijk zijn. Toch zijn velen heden ten dage meer en meer geworden tegenstanders van Tart pour Tart, al willen zij dat ook, en dit in afwijking met de schrijvers van vroegeren tijd, niet altijd bekennen. Ja, er bestaat zelfs een neiging bij sommige moderne schrijvers, het nuttige en ditmaal het zoo* genaamd sociale«nuttige, met het aangename te vereenigen. * * • Alain René Le Sage werd geboren te Sarzeau in Bretagne in het jaar 1668. Hij studeerde in de rechten te Parijs en werd advocaat. Toch legde hij zich voornamelijk toe op de litteratuur en schreef comedies voor rondreizende gezel* schappen, vertaalde Spaansche romans. Later trok hij zich terug te Boulogne*sur*mer, waar hij stierf in 1747. Lanson in zijn Histoire de la littérature Frangaise zegt: „Le Sage vécut pauvre, obscur et digne. II n'eut pas d'ambition. II ne ressemble guère aux gens de lettre du XVIIIe siècle, si re* muants, si désireux de s'étaler, d'occuper le monde de leur personne. II n'aime pas les beaux esprits de son temps, raisonneurs et critiques, il n'a pas du tout 1'humeur philo* sophique. II n'en veut ni a la religion ni a la société.... II n'a pas d'intention polémique ni d'esprit de propagande." Zijn eerste werk was Lettres ïvX, Z^m^ Das Georgesche Gedicht, waaruit ik maar zoo toevallig een paar zinnen hier overneem. Na het werk van 2 alsöBedeutungskunstwerk te hebben voorgesteld, zegt\7j L <£ Z llt^T^v^T ~ Wij weten nie* « 'dat is, maar Zwymann Scnen Tral^n of T*"^ Tl^^ sind ZusammensteUunSTZ soicnen Tragern oder TragerzusammensteUungen, welche einzeln betrachte mit andern ausserhalb der Zusammenstellung betadllche^^^^^^ 2? (EZSff ïï™ TUSTmenhangend z-~gesteKnddm inrer Oesammtheit aber mit anderen ausserhalb der Zusammensellung stellungen von solchen .Tragebh*' " 8 der Zusammenstellung OPROEPERS. *) Zeker! het schijnbare leven, de omgeving met hare stroo* ming drukt zwaar op het werkelijke en diepe leven van een zelfs zeer sterken mensch. Wij zien de uitwerking van dezen druk niet, en al onze vermoedens omtrent het geheime leven zijn ijdel. Zoo spreekt ongeveer Victor Emile Michelet in zijn onlangs verschenen bundel: „Figures d'Evocateurs", waarin hij vier menschen behandelt, die door hunne sterke aspi* raties naar het hoogste zielsleven, boven anderen, boven de meesten van hunne tijdgenooten uitmuntten. Het zijn vier kolommen van den tempel der eenzaamheid, kolommen van schitterend marmer. Zij zijn afgescheiden van de wereld en haar wedloop van ijdelheid. Zij wilden niet zijn stichters van scholen, van groepen, zij dongen niet naar glorie en eer, maar zij wrongen in zich zeiven hun eigen bestaan in smar* telijke kronkelingen van wezens, die hun leven niet over de andere levende schepping kunnen uitstorten. Miche* let noemt ze naar de rij als volgt: Baudelaire ou le divinateur douloureux, Alfred de Vigny ou le désespérant, Barbey d'Aurevilly ou le croyant, Villiers de 1'Isle — Adam ou 1'initié. Het zijn aristocraten: drie van hen naar den naam, alle vier naar den geest. Zij hebben zich teruggetrokken binnen de muren van hun eigen zijn, en uit hunne torens van blank ivoor hebben ze smartelijk en weemoedig de wereld zien voorbij trekken als een optocht van Carnaval, rinkelend in dwaze sprongen en brullend met onschoone geluiden. Het waren, zooals Michelet ze noemt werkelijke „évocateurs", oproepers uit de diepten, uit de duistere diepten der afgron* den, die aan der menschen zijden gapen en waarin het oog van den mensch niet vermag door te dringen, dan bij uitzon» dering. Wat hen groot heeft gemaakt, was, dat zij den af« *) Victor Emile Michelet, Figures d'Evocateurs. grond beminden om den afgrond, om de geheimzinnigheid, toch zij waren geen comedianten, zij waren wel degelijk de ernstige Tragedianten van het treurspel des nienschelijken ernstige irstg Michelet over hen te hoo* Sï^bSTjournalistiek van den huldigen dag m Frank* rïl waar niemand meer vertrouwbare critiek schijnt te kun* nen uitoefenen op proza of poëzie, noch op eenig ander kunst* den uiterlijken schijn der dingen te hebben zien daalt hij in de diepte en dwingt den lezer stal £ t^an in gtpeinsl overweging. Den v^neUenden gang der gedachten over het gli dende oppervlak, hij remt nem, om f^ar andere zijden verbazingwekkende horizonten te Hnen Zoo de wandelaar komende uit de bergen, die plot. seHng staat tegenover een meer, Waarin eindelooze diepten liggen doordrenkt met stralend licht. Omdat deze bladzijden z^gêheeï anders zijn, als de meesten der critici gewoon zyn te ontrollen, omdat zij tot zelfinkeer en daarmede tot rust dwingen is dit boek zoo aangenaam te overwegen Tegen oTze Püaren der litteratuur is het goed te leunerJ» zekerheid eener onomstooteli ke realiteit. Hij wijst telKens ÏT^-Xltar feit te hebben vermeld op de wijsgeerige oorZaakPdaarvan. Niet zooals een causeur in een sdon ver* olicht is te doen, door nergens op te drukken, maar zijn Snver satie te laten glijden als zijn ^raendehrelo^h^ glimmende parket, maar zooals een doceerende ^Jgeer m de schemeringen van een langzaam vallenden avond in een gerSSoze kamer zijn woorden wikt en weegt en toon* loos laat zinken in het luisterend oor van een aandachtige, spreekt deze gedistingueerde, bedachtzame auteur. Grijs en monotoon komen de woorden aan en-hij alleen, die begrijpt, kan in dit recitatief de latente muziek onderscheiden. Zij loo* pen uit in de een of andere scherp geformuleerde uitspraak, waaraan is vast te houden' of die men, zoo men er zich niet bij wil neerleggen, als een fort van menschelijk denken moet blijven achten. Zij komen van iemand, die steeds met zijn eigen ziele* en geestesleven bezig is, voor wien de buiten* wereld als geminachte factor alleen bestaat in zooverre zij de donkere hoeken van het Ik kan openbaren. Verdichtsels, mythen en sagen treden voor hem in het gebied der wer* kelijkheid. Hij veracht geen dwaling van het menschelijk den* ken, maar laat in iedere de vonk der waarheid zien. Daar* door schijnt zijn betoog soms verouderd en op enkele plaatsen banaal. Maar bij den niet banalen geest bestaat geen banaliteit en alleen de banale ziet zijn eigen beeld weer* spiegeld, terwijl dit beeld in werkelijkheid van een gansch andere stof is dan deze vermoedt. Niet in den klank of den vorm van het woord zit de zin, maar in het samen* hangende verband der dingen. Begrip en inzicht zijn geheel verschillende dingen. Slechts hij, die tot het inzicht is ge* komen, heeft zijn eigen Ik doen zegevieren. Begrip is schijn en schijn bedriegt, zegt zelfs een oud spreekwoord. Deze auteur staat dan ook buiten iedere bepaalde richting, hij is noch pessimist, noch optimist, noch geloovig, noch onge* loovig. Ongelukkig voor hem, want hij mist daardoor de hulp eener chantabele gemeenschap, die draagt en sterkt. Hij is aan zich zelf overgelaten en in zijn behoefte aan beweging is hij aangewezen op de kronkelingen van zijn nooit vol* danen geest. In het zoeken naar oorzaken weet hij niet op te houden en zoo verliest hij bij den lezer aan gewicht. Men ga niet te ver in het doorgronden der dingen. De mensch verzoeke de Goden niet. Zelfoverweging is zelfvernietiging voor een oogenblik en gelukkig hij, wiens geest de noodige macht bezit zich zeiven telkens te vergeten en^telkens weer mede tè gaan met de omgeving der dingen, die ten slotte toch hem het noodzakelijke voedsel moeten aanreiken zon* der hetwelk hij zou storten in eeuwigen nacht. De zeliver* nietiging van den geest, door dezen als speelbal in de ruimte te projecteeren is een zeer gevaarlijk spel en het erne mich das denken zu vergessen" is een kreet, een noodkreet naar verlossing. Een feit is het namelijk dat de zelfreflex een terug* gang is, een steeds weerkeerende rem is, die eindelijk de generale zielebeweging doet verlangzamen en de innerlijke springveer verslapt, de levenskleur doet verbleeken. De actie springt moeilijker te voorschijn uit de serie va«t sensa* ties en het continueele gemis aan actie maakt den geest weerloos tegenover den vijandigen inval. Zoo hebbenjian ook deze vier schitterende voorvechters van het dichterlijk zelfbewustzijn het onderspit gedolven in den levensstrijd, behalve dan Barbey d'Aurevilly, de meest taaie en onverbxcU delijkste kampioen van dit interessante viertal Het strenge vasthouden aan de grenzen zijner eigen persoonlijkheid heef t bii hem den vijand steeds buiten zijn gebied gehouden en meestal glorieus verdreven. Een eigenlijk overwinnaar was hij niet, omdat hij zelden verder is gegaan dan een fiere zelt* verdediging en de vlag zijner zegepraal slechts als een bun* del flarden op zijne veroverde stellingen heeft zien wapperen. Was het omdat hij in de opeenhooping zijner verdedigings* middelen, in het zich schrap zetten tegenover de wereld te ver öing? Zijn breede stierennek met zijn naar achteren gewor* oen kop zou het doen vermoeden. Zoo verloor hij het even* wicht in zijn voortgang en stampte hij harder dan noodig was in de bewegingen van zijn marsch. * * * geloof zich heeft geuit. Want als polemiseerend katholiek is Barbey weinig op den voorgrond getreden. Belangrijk in ieder geval is, wanneer Michelet beweert, dat Barbey's hoofd* arbeid niet in zijn romans ligt, maar in zijne kritische opstel* len. Deze zijn niettemin minder bekend. Vooral bij ons heeft zoo goed als niemand die gelezen. Dit is wel het geval met zijn bekende verzameling verhalen onder den titel van „Dia* boliques" verschenen. Als criticus was hij een man van kracht en autoriteit. Zijn tijdgenooten vonden zijn oordeel en uit* spraken partijdig en vermetel. Zij hebben zich vergist. Hij ging zeer diep en alleen speelde hem de vriendschap nu en dan parten en heeft hij sommigen zijner vrienden of leerlin* gen meer geprezen, dan zij het verdienden. Zijn woorden hebben deze geprezenen niet van de vergetelheid kunnen redden. Maar buiten dat, is zijn kritisch werk rijk aan af* wisseling, vruchtbaar en belangrijk. Wel is dit een teeken voor onzen tijd, waarin de kritiek den scheppingsdrang dreigt te willen uitdooven bij menigen schrijver. Voor de innerlijke bezonkenheid, die voor een aanschouwelijk ver* haal wordt gevorderd, blijken wij geen tij(J meer te hebben. Daarenboven schijnt ieder verhaal of roman onder onze hand direct zich in bloot litterair geknutsel te willen omzetten en voelen wij niet genoeg meer de behoefte anderen te inte* resseeren door de opsomming der feiten zeiven, maar willen wij onze ziel steeds in een kleurig litterair pakje steken, al* vorens wij aan anderen het een of ander gaan vertellen. En wanneer Michelet den Don Quichotte den meest volmaakten roman noemt, schijnt hij geen ongelijk te hebben. Hij prijst in hem het geniale masker, de verre draagkracht van Cer* vantes' wijze van zien. Later in Balzac bereikte de roman eene hoogte, waarvan hij sinds dien tijd steeds meer en meer dalende is. De meeste romans hebben een zekere waarde zoolang zij jong zijn, d. w. z. pas verschenen, maar geen genre verouder^ spoediger dan dit. Dit zijn met enkele woorden de meeningen van den auteur. Heel iX zijn zij misschien niet, ten minste zoude hier een breeder betoog gewenscht zijn, opdat kunne blijken in hoe» verre z\j waarheid zijn. En wanneer hij zegt, sprekende van net^posln den roman, dat het eerste een zak met goud* stokken en het tweede een met centen naar den Helicon draagt is dit wel een hard oordeel over den roman. De ZmLcU,lr is de kleermaker, die zijne gestalten naar de mode van den dag kleedt en is die dag voorbij dan hebben difkleeren weinig waarde meer. Doch het blijft een feit dat ziT eenmaal de volle waarde hebben gehad. Het werkelijke els heeft den diepen achtergrond, waartegen de symbolen van het eeuwige opkomen en verdwijnen in hun strijd en hun ondergang^ Men kan nu wel beweren, dat het epos uit den m i doch wie zal dit bewijzen en zouden er niet evenveel argumenten te vinden zijn, die het tegendeel zouden kunnen bevestigen? De vier schrijvers door Michelet gekozen om aan hen zun ziel en hare aspiraties te toetsen, zijn mannen van een vér reikend gedachte* en gevoelsleven, maar toch schoot dit bi bun wü en ambitie te kort. De opvolger van Baudelaire, Paul V^rMne bemerkte zijn werk en zielsleven in engeren kring I tretktoin zijn geborneerdheid op sommige eene gelijke hoogte als de grootere Baudelaire Het schijnt, dafde nieuwere fransche litteratuur bevreesd is, zich in he ürooSZ te begeven na al de mislukkingen en onge* ihuky^^ H-e rlzTeT£Srt geworden en zonder pretentie; de sen*.ties^ ziin de dagelijksche en de minst aangrijpende. Zij waagt zien Xt meer S de diepe grotten en afgronden, maar blijft op denbTanen grond, angstig als **™**V"*tg^ van het onbekende en de machten der duisternis. De fran* sche muze heeft hare volle en weelderige vormen verloren en zij spreekt in termen van eene afgemeten burgerlijkheid. De snit van haar kleed is welverzorgd, haar kostuum is glad en mist de rijke plooien van den wijdgolvenden mantel. Daarom heeft deze auteur het gezocht bij de representanten van een grooteren tijd, bij schrijvers van het midden der negentiende eeuw, die meer te zeggen hadden dan de men* schen van den huidigen dag, die, geisoleerd door de groepen van voetballers, autoliefhebbers en andere sportmaniakken, angstig zijn, hunne zielen uit te storten aan onbevattelijken en halve barbaren. Wanneer men niet meer wordt begrepen, zegt men niet meer dan noodig is en houdt zijn mond. Miche* let laat hier vier eminente mannen van vroeger spreken in zijn naam, omdat hij zelf, zeer matige bewonderaar van die van heden, zich meer voelt aangetrokken tot een hoogere en diepere wereld. Hij voelt zich aan hen verwant in vele op* zichten en wel onderlegd in de kennis van de oude littera* turen, vergelijkt hij hunne producten met het beste, dat ooit door oude dichters en schrijvers werd geleverd. Het is wer* kelijk de moeite waard na al wat reeds over dit viertal werd geschreven, Victor Emile Michelet er over te lezen, want hij is ervan een oprechte bewonderaar, iemand die ervan het denken en voelen geheel in zich heeft opgenomen, iemand die zelf wil boven het gewone uit, die de oude banen heeft verlaten, maar die oude wegen volkomen kende en het goede heeft verzameld, om het met het nieuwe door deze vier profeten verkondigd, te vereenigen. Want Michelet is een mengsel van het ouderwetsche en door de eeuwen beproefde en het nieuwere, dat door hem in zijne wereld beschouwing wordt toegelaten ter wille der noodzakelijke evolutie der dingen. Gedwaald hebben deze mannen zooals ieder dwaalt op zijn tijd. Vigny dwaalde toen hij van de hoop zei, dat zij eene van onze grootste dwaasheden is en de bron onzer laf* heden. Doch hij heeft een vijfhonderd verzengeschreven, die onsterfelijk zijn. Baudelaire is in het genot van het kwade soms te ver gegaan en Barbey en Vüliers hebben bij enkele hunner aspiraties de machteloosheid van den mensch te zeer bloot gelegd. Zij zijn aüe vier tot aan de uiterste grens van den rand genaderd en hebben daardoor hun evenwicht ver* loren, maar hun voortschrijden was een moedige gang naar hoogten, van waar uit het panorama der menschelijke ziels* eüenden was te overzien en zij hebben geraakt aan de groote problemen, die ons beroeren. Problemen niet van voorbij* gaanden aard, van vrouwenkiesrecht of algemeen stemrecht, maar van tijdelijkheid en eeuwigheid, van goed en kwaad, van nacht en dag, hoogte en afgrond, stof en geest, activiteit en passiviteit, hoogmoed en deemoed, opgang en ondergang. October 1913. GRILLOT DE GIVRY OVER LOURDES. *) Het is nu ruim tien jaren geleden, dat ik als verschenen bij Chacornac zag aangekondigd eene trilogie van boeken onder den titel Les villes initiatiques en daarvan als reeds uitge* komen Lourdes, het eerste der serie. Het woord iniiiatique duidt op iets bijzonders en alhoewel ik nergens eene bespre» king of kritiek van het werk tegenkwam, bestelde ik het bij den boekhandelaar. Ik had van mijn opdracht geen spijt. Want bladzijde na bladzijde las ik het met steeds vastgenagel» de aandacht en toen ik het had geëindigd, legde ik het zorg» vuldig weg in de volle tevredenheid en geestdrift weer eens, wat zoo zelden gebeurt, iets te hebben gevonden, dat ziel en geest verruimt en ze vult en voldoet met eene substantieele voeding. Daarin toch werd met volkomen inzicht gewezen op de diepe beteekenis van Lourdes, waarvan Zola alleen maar den uiterlijken kant, de bovenlaag had gezien. Hier echter werd gewezen op de stroomingen van diep liggende krach» ten op eene wijze, zooals alleen een Plato of Augustinus zou vermogen te doen. Hier werd geraakt aan de werkingen van het geloof, aan de resultaten van den menschelijken wil, aan het problema van den goddelijken invloed, aan de extase, aan den strijd van het demonische, aan de voorspelling en het wonder. Wie was die schrijver en waar hield hij verblijf? Niemand wist het. Eenige jaren daarna kwam Huysmans met zijn Les Foules de Lourdes, doch daarin werd Grillot de Givry alleen genoemd als katholiek occultist, die een zeer sugges» tief boek had geschreven. Veel werd niet vermeld en Huys» mans, die anders toch wel verder zag dan den uiterlijken schijn, bleek of scheen aan de openbaringen van dien auteur geen groot gewicht te hechten. Kort daarna vernam ik toe» *) Grillot de Givry, Lourdes. Zijne stem was van eene uiterste zachtheid, teeken van een ongestoorde werking der diepste levenskrachten, waarboven zijn ziel scheen te drijven als een adelaar. Voor den vreemden bezoeker richtte hij geen muur op om zich heen, maar m zijn schijnbare toegevendheid en tegemoet komma was hij toch ver genoeg verwijderd om SSTSSi uitspraken te laten staren in stille overpeinzing. Terwiffi sprak, ging de tweede deur van het vertrek open en ik Jag het zeer ernstige gezicht eener jonge vrouw naar binnen SLen en onmiddellijk weer de deur dicht doen. Mijn onderhoud met den wijsgeer waaruit bleek, dat hij ook Nederlandsche auteurs, o.a. Vondel en Multatuli gelezen had, duurdTrunn r,ÏKUUrK-n * nam af8Cheid van hem ^ nog beloofdT hebben binnen eenigen tijd terug te komen, wat hij vroeg een uitaoodiging door een simpelen vreemdelingzeker zeer" op prijs te stellen als komende Van een zoo emment man * * * „Lourdes" van Grillot de Givry is een der meest buiten, gewone boeken der laatste vijfentwintig faren Daarï ?s een zoo diepe en wijsgeerige omvatting van heTgebofsurin! cipe en der verborgene zielcraadselen, dat me HÏÏis geneigd met de vIakte hand tegen ^» ;1S,D met de meest innerlijke geestessatisfaciT Oi een stnct orthodoxe katholieke leeraar hier geen aanmerking f^fu ZOUde * »** durven betoogen D?aS toch stelt het zuiver katholiek element in geloof en zeden bijna op gelijken voet met dat in het heidendom. En tocS ZiiVl d°dlêen- ïmmers' welk beter wapen van den SS t tn W1JSgeerl dan de eonformiteit van al het door God geschapene en de eenheid van allen dieperen wijsgeer^ gen grond Door in de katholieke geloofs* en zede efr de verwantschap met het elders bestaande en besLnhebbende te laten zien, versterkt men de legitimiteit vaX^omslt 10 selfbewusMjn, dat in de «Tr^^^G^ Lid wortelt Zoo Brt U™^^°rSefter oVtluid', daar bestond. (ijann.„ zii mt den geest des De ideeën zijn J^0X Wnie^ door Lichts ontspringen, kunnen ziji niet wor den geest der Wjf^^ mensch om te ^^b^"^ ontzeggen. En deze en aan die anderen dat bezit ^^^^ in enkele neiging heeft de katholiek in zefli hechte De kerk zelf gevallen terecht, «^J»1»^ van de voor. heeft.in hare, hymneuitgesproken. In spellingen van David n üie a« * rfin er de myS; vroegeren tijd^^«^ïSÏÏ Tiresias, loiada- Nu teries van Eleusis. er w*rcu Qnilhirous Daar kwam ^^Jt^^^^SSri> stem, die het smettelooze nie..bestond W'nMeder^gefl van het macro*microcosmische gebouw en de wateren kwa* men voor den dag, de verborgen wateren, geladen met nieuw geschapen krachten die zouden scheiden het reine van het onreine. Zegt niet Paracelsus van het water: „Et haec ista matrix erat m qua coelum ac terra condita sunt?" De wate* ren zijn volgens hem de moeder der aarde. De groote hiero* logen, de wijsgeeren en dichters hebben de macht van het water gekend, de Kabbala en de Vedas. „Le papyrus de la Gnose comme les rouleaux du livre de Sortir du Jour; les Pantacles de Thot comme les vingt et un noks de 1'AvèstaLao*Tseii comme Simeon*ben*Jochai tous entonnent le can* £?rp laf.y^rge éterneUe' a rEau mysterieuse, réceptable 1 ts?"t • De wateren zijn volgens Grillot de Givrv het vrouwelijke principe, en dit is in Maria belichaamd. Zoo zijn -eUSe samenhangen, waarvan wij de draden niet »ut3 ?en' WaarTa,n wij de feiten kunnen vaststellen als samenhang door innerlijke noodzakelijkheid van de struc" tour van onzen geest. Naar Huysmans vertelt in zijne „Fou* bielf/w11, CS 7Eren ? °Ude tijden de rotsen van Massa* bielle het tooneel van demonische elementen. Ook zouden "rï611 aan de demonen zijn geofferd. Daar spleet nu de oude schors en licht en water vloeiden door de poorten l^f Luc** was overwonnen. De lichtbrenger bleek nie het voertuig te zijn van het licht, maar uit Maria het principe van het reine, kwam het licht en maakte rein' wat onrein was te voren. De stroom van het GodSte was doorgebroken een enkel kind was zijn getoigt getu ge van De°ïïS!S?IUkB Wm ^4 Z°°als de feiten hebbef bewezen De dienaren van Napoleon III, en de mannen der valsche zelfgenoegzame wetenschap moesten terugtreden. De meJ mgten, de foules van duizenden kwamen aan, drongen on en terSrSnT6]^6 ^ die hen kon tegenhouden en terugdringen. Tegen de oer*elementen konden de sabels der gendarmen geen stand houden en verwaaiden de papS ren der deurwaarders en bureaukraten. „Wanneer zegt de auteur men die duizenden mensehen, boeren, stedelmgen "^wetenden en geletterden, denkers en Kinnen eaan om de Maagd te begroeten en het heilzame ' wTer te drhikSi, wanneer men denkt, dat die menschen "I dte manieTvereeren en deelnemen aan de geheimen van "SoSXSÏ Thales van Müete, Pythagoras, Albertus "denGroote en Paracelsus, wanneer men de reconsti, "een fevenden bestuurder van al die riten en roept uit: „De na Pmdentius en Raba* nu^MÏurX heb óok ik, de mysteriarch der anüeke> geloof s* "teeren willén zingen mijn loflied aan Maria. Ik heb wdlen "betredens heiligen grond van hare bevoorrechte stad, "Ï het hem gekusï en hem met mijne tranen besproeid "!k heb miS fouten beweend en gebloosd over de schande ••v^atSmo^w!?; ik heb tot de Maagd mijn esoterisch gebed SXn, Üc h^b op magische en ^TT^S^ volgens de formules van de meest geleerde Kabbala haar HrThebThet' opperste Om gesproken en de tien .onzegbare woorden der Kabbalisten; het q«J*^ ™ Jythagoras en de Ephesische letters. Ik heb êetddded™ Ss van het egyptische Tarot en de «J^^^fS en ik heb aan uwe voeten neergelegd dit tribuut van net ".Verleden, aeze kroon gevlochten door de hooge wijsheid "van alle beschavingen en van alle tijden . • • • • • • "^Jwbtmfltoen de drievoudige waarheid geopenbaard, en * degrTzSi hebt gij mij de aanschouwing toegestaan "der geheünen en diep heb ik in het Mysterie geblikt. Ik „heb het profetische en heilzame water gedronken, en de „hooge wijsheid heeft mijn ziel vervuld met hevige ontroe* „ring. De sluier der voorhistorische tijden werd voor mijn „verwonderde blikken verscheurd en mijn oogen hebben de „geheimen van het oneindige gezien. Wat in mij gebeurde „daar tusschen den Gave en de rotsen van Massabielle, toen „ik trachtte te lezen in het boek van vuur, waarvan de zeven „zegels wegvielen voor mijn oog, dat zal ik nooit vergeten." Op deze wijze gaat de auteur nog enkele bladzijden door met zijn gebed. In hoever dit aan de moeder des Heeren welgevallig is, dat zal geen mensch met zekerheid kunnen uitmaken. Is er hier hoogmoed aanwezig of is het alleen een nederig zich neerleggen bij de gedachten en gevoelens der menschen? Wij kunnen Gods raadsbesluiten niet doorgron* den, doch de innerlijke voldaanheid en de aanwezigheid van het groote zielelicht laat wel met eenige zekerheid gissen, dat hier een contact met de Godheid aanwezig is geweest door middel van het boven allen heilige schepsel, en zoo schijnt deze mensch bereikt te hebben een standpunt tegen* over God en de wereld, waarop hij, volgens zijne innerlijke noodzakelijkheid, moest plaats nemen en die de eerste trap der volmaaktheid mag heeten. Want in Assyrie en Babyion, bij de Pheniciers, de Egyptenaren, de Grieken en Romeinen, en bij de oer*bewoners van Amerika was een kern der waar* heid aanwezig, al was zij er niet zoo volkomen, zooals zij zou worden door de definitieve verlossing van het kwaad door Jezus Christus. Uit liefde, ja vooral uit het noodige principe der cohesie, door het gevoel, is de mensch verplicht tot toe* geeflijkheid, tot erkenning van het overal aanwezige Goede. In hoever nu Grillot de Givry een werkelijk geloovige is, ook dat zal niemand met zekerheid kunnen zeggen. Ja het geloof! wat is dat? Telkens als men zijn geest tot de ade* quaatheid der expressie, tot de gelijkenis met het woord wil dwingen, is dit weerbarstig. Diep en vast liggen in de gron* den van het Onbewuste de lagen van het Geloof en ieder m?nsch^hoe sceptisch hij ook zij, heeft die lagen dien onder* Tond dien motor van zijne ziele*bewegingen. Bij vele den* kers van de laatste tijden liggen deze lagen zonder werkmg en ineS De stroom van het Goddeli ke is verdroogd het S\S slaapt en de geleiding is verbroken, afgescheiden van S p Se der oerkracht. De bewegingen der mensch* heid öebeuren nu in de laatste tijden in beperktere kringen efdevotranheid in de actie der materie schijnt nog een einde te nemen. Door het monisme van heden tracht de mensch'materie en geest tot één te^versmelten, doch.daar de eenheid het noodzakelijke vereischte der menschehjke ver* SÏÏStiS^ta. nioest een van de twee factoren van ma* terie o7 geeTwegvallen, zonder dat het andere ophield te besLn-Nueensishe^ wf het materialisme; dan weer is het de materie en dan nebben we de spiritualistische leer met al hare vertakkmgen. Geest erTmaterie te zamen genomen kan niet in ééns worden omvat maar de ziel stelt er zich tegenover, als met een geloof Z dereest onbegrijpelijke dogma's. Zoo wordt: de geest des menschen gedreven tot duurzame neembare facta van geest en materie en komt hij er toe eene vnSt geprojecteerd in de wereldkracht. Van oertijden af is rmenscnenziel gegroeid en uitgestrekt, dooi• duizende ge* neraties gevuld met een bonte warrelmg van beelden oe &offdL«i« verdringen en ™£ De de stüstand in het licht, als waarheid heeft^geg°We£ 1£ ideeën zijn onze meesteressen, zij nemen ons lichaam m beslag, wij hen niet. Het beeld der Moedermaagd, voorheen belichaamd treedt uit de wereld der verschijnselen weer naar voren, en de zelfde machten, die haar vroeger deden ontstaan, schoten hun vonken in de duisternissen van het tegenwoor* dige. Hare verschijning moest gepaard gaan met hare onmid* dellijke werking, die afstak bij de vergezellende evenemen* ten van het Heden en zoo stonden wij verbaasd ' en aanschouwden het Wonder. De wateren, waarop de men* schengeest zoowel als de Geest Gods schijnt te drijven, waren het voertuig van de bedolvene krachten, die nu los* kwamen uit de wateren en zich verplaatsten met het resul* taat der immediate werking. Uit de verschijning van het beeld der Moedermaagd, dat de Moedermaagd zelve is, klonken de woorden, die bevelen waren, bevelen en een verzoek tevens. Het bevel, de uiting van het bewustzijn der macht, van het kunnen, en het ver* zoek de uiting der nederigheid, van de gelijkheid der dingen, van het zelfbedwang in de overschrijdingen van het ziele* volume, dat het vertrouwen geeft in de zelfkennis van alle creatuur. Deze zijn de woorden gesproken door de heilige maagd aan Bernadette: Wilt gij zoo goed zijn hierheen te komen gedurende veer* tien dagen? Ik zal u niet gelukkig maken in dit leven, maar in het vol* gende. Ik wensch, dat er hier menschen komen. Gij moet God bidden voor de zondaren. Boete 1 Boete! Boete! Gij moet aan de priesters zeggen, dat zij hier eene kapel bouwen. Ik wil dat men hierheen kome in processie. Ga drinken aan de fontein en er u in wasschen. Ga eten van het gras, dat gij daar zult vinden. Ik ben de Onbevlekte Ontvangenis, ik wensch hier eene kajDoor middel der gehoorzaamheid werd hier de mensch, het kind Bernadette Soubirous in verbinding gesteld met de latente natuurkrachten, die zich te voren, vóór de verschij* ning, door onderaardsche geluiden, gelijk aan den donder, reeds in komst hadden geopenbaard. De bezoeker, die nu in onzen tijd de plaats betreedt, krijgt een eigenaardige gewaarwording. Ook de ongeloovige be* merkt dat er hier omwentelingen in het menschelijk zielele* ven gebeuren. Er broeien hier vreemde dingen in ademlooze stilte- slechts hoort men de brandende kaarsen knisteren die als tongen van vuur eene verborgene taal schijnen te spreken en alle onreinheid door het vuur te willen vernietigen. Achter hem ruischen de volle wateren van den Gave en naast de Grot de kruinen der boomen. Er voor liggen vrouwen en mannen in zwijgend gebed; er zijn er die opstaan en gaan voorbij de rots, waarboven het beeld staat, en kussen den steen. Eenigen bidden met opgeheven hoofd, anderen gebo* gen in diepe overweging. Toneelen van ontroering spelen er zich af. Eenigen weenen en men hoort vrouwen aan Maria hulp bevelen met luide stem, waarop dan een nuchter: cir* ctffez door den grotwachter gesproken het stilzwijgen her* stelt Dit schijnt vol van verborgene melodieën gezongen door onzichtbare geesten. Welke dingen gebeuren hier ach* ter die kleeren, in die lijven van liggende, staande en gaande menschen? Want hier voelen zij den polsslag van het Onbe* kende. Hier staan zij tegenover den steen en het water. Hier bedaren de beroerende driften en wÜ de ziel voor goed gaan rusten tegen de eeuwige rots, naast de geluidende bron Er schijnen klokken te luiden, als een nooit verstommend Angelus en boven de hoofden zinkt eene zalige verkoeling. Hier ontluikt in ieders borst een dageraad, ontbloeien de bladeren der ziel, als een bloem, die zich opent voor het ro* zige morgenlicht. Zoo heeft deze auteur Lourdes gezien en er een boek van gemaakt zoo diep en aanschouwelijk als niemand vóór en na hem nog gedaan heeft, want Huysmans mag veel schoone bladzijden daarover hebben geschreven, zoo omvattend als Grillot de Givry heeft hij het niet gedaan. De stijl van deze is weinig opgesmukt door gloeiende voorstelling of bijzon* der van klank, maar het staat er alles zoo exact, als een volzin van Stendhal. Hij, die van Lourdes de juiste feiten wil weten, leze het be* langrijke boekje van Estrade, waarin de geschiedenis het zui* verst en meest getrouw wordt verhaald, maar hij die het innerlijke verband dier feiten wil leeren kennen, die een mee* ning en een oordeel willen hebben, kan het werk van Grillot niet ongelezen laten. 1913. koning moet passeeren om gekroond te worden in Reims. De sneeuw ligt hoog en de lucht is grijs en laag. De werk* Béiden spreken over de aanstaande kroning, over Jeanne d'Arc, over Pierre de Craon en hunne gesprekken teekenen den toestand van het Frankrijk, dat op het punt is uit de Engelsche overheersching bevrijd te worden. Bij de lezing van het werk van Claudel is het begrijpelijk, dat ten opzichte van 's dichters genie en kunnen in Frank* rijk nog altijd eenig wantrouwen bestaat. Schrijvers, die bo* ven anderen tot de algemeene en diepergaande problemen trachten te komen, ontmoeten zoo geen tegenstand, toch al* tijd eenig wantrouwen, want hun werk kan geen halve goed* keuring wegdragen. Het is hier alles of niets. Daarom is het begrijpelijk, dat Claudel een vasten kring van bewonderaars heeft, die in hem den hedendaagschen grooten dichter van Frankrijk zien. Even hoog geschat wordt hij op het oogen* blik in Duitschland, misschien daar nog meer, hetgeen door menigeen in zijn eigen vaderland niet gaarne wordt gezien. Van Pierre de Craon maakt men, naar ik meen, daar een bouwmeester van de Kathedraal van Ulm en van de kroning van Karei VII, eene van den een of anderen duitschen Keizer uit de middeleeuwen. Men is een weinig bevreesd, dat met Claudel hetzelfde gebeuren zal als met Gobineau, namelijk dat het brandpunt van zijn glorie niet Frankrijk maar Duitschland zal zijn. Doch daarvoor is vooreerst nog geen gevaar, want er is nog geen tweede Nietzsche opgestaan, om hem tot een dergelijke positie in Duitschland op te heffen. Een groote en grenzenlooze bewondering van een beperk* ten kring menschen maakt iemand altijd belangrijk. Dit is b.v. het geval met Walt Whitman, die nog altijd eene kleine menigte van fervente aanbidders heeft. Doch achter den sectaris breidt zich de achtergrond der algemeene litteratuur* kerk uit en deze is het, die ten slotte toch hare finale toestem* ming moet geven. Zij kan ook zwijgen, en zwijgen is hier zeer dikwijls goedkeuring, maar, wanneer zij uitdrukkelijk haar veto heeft doen kennen, wordt de reputatie van een schrijver voor het minst genomen bedenkelijk. Het algemeen stemrecht der litteratuur heeft zich tot nog toe met ten volle meTcbudel bezig gehouden. Toch mag nu reeds gezegd worden, dat Claudel bij sommige ™menten .^et hoogste heeft bereikt, maar ook moet worden erkend, dat hij als we, reldlitterator nog niet voldoet. Hij heeft een groot hulpmiddel en datls zijn katholiek geloof, dat inderdaad, naar wat men verneemt, op degelijke zielgronden schijnt te berusten. Het katholiek geloof geeft de scherpe en tragische wroeging aan de hand en de vernietiging der laatste omvat het heden, verleden en toekomst, het geeft de hel en hS vagevuur en het paradijs hier op aarde en hiernamaals üi plastische beelden, tot stabiele vormen geconsolideerd, nét omvat den mensch in zijn geheel het verbrandt met den vuurgloed lichaam en ziel en doet den rook opslagen m vorm van gebed tot de eeuwige rust der Godheid. Het is de wereld der „gruwbaar simpele dingen", der groote gelijkheid Ir menschen onderling, die de moeder is van het simpele, en die den katholiek de hoovaardij verbiedt. Van dit hulpmiddel, dat zijn geloof is, maakt de dichter van L'annonce faite a Marie een ruim gebruik Dat is z jn recht. Wij kunnen er hem geen verwijt van maken en me* mand kan dat. Heeft hij niet juist bij de meest ongeloovigen zijn grootsten triomf gevierd? En nu de titel: deze is eenigszins duister en men wl moj ten aannemen, dat hij als gelijkenis en symbool is; bedoeld Zooals na de boodschap aan de heilige maagd Maria de Hei* land werd geboren, zoo geeft Violaine het leven terug aan het ktad door de werking van haar zuiver geloof buiten die van de materie. Zoo is ten minste eenige uitlegging mogelijk. Er zouden nog eenige andere verklaringen kunnen worden gegeven misschien, maar deze lijkt mij de meest klare en tegelijk de meest diepzinnige. Claudel is een zoon van Lotharingen, uit de buurt van Bresec. Hij kan zijn stamboom tot het jaar 1530 opvoeren, tot Jacques Claudel en zijne 14 kinderen. Zijne voorvaderen waren landbouwers. Zijn vader was een hooggeplaatst staats* ambtenaar, die hem als kind veel op dienstreizen meenam, waarna hij in Parijs de rechten heeft gestudeerd. In dien tijd behoorde hij tot den kring van Mallarmé, van welken, al heeft deze zelf niet veel geproduceerd, eene groote sug* gestie van denken en voelen uitging. Hij was een verhevene, een man wiens woorden met een aureool schenen omgeven, woorden die in oneindige hoogten hun spel van buiteling schenen te drijven, zoodat zij den blik vasthielden. Waar* schijnlijk heeft Claudel daar ook ViHiers de 1'Isle ontmoet, den meer schitterenden causeur. Op 21*jarigen leeftijd ver* liet hij zijn land en bereisde Indië en Japan, nadat hij reeds consuLplaatsvervanger te Boston was geweest. Niet lang ge* leden was hij nog consul in China en kwam daarna in gelijke betrekkingen naar Praag en van daar naar Duitschland, waar hij nu, zooals ik zeide, in Hamburg bij den erfvijand veel vrienden heeft. Het is Lugné Poe met zijn Theatre de 1'Oeuvre die 's dichters naam vooral in zijn vaderland tot glorie heeft gebracht en bij ons heeft mej. Marie Kalf daartoe bijgedragen. Het is nog slechts weinige dagen geleden, dat een mede* werker van Le Temps een onderhoud had met Francis Jam* mes, den vriend van Claudel en teekenend en merkwaardig zijn de woorden, toen door den dichter van Les Georgiques Chrétiennes over hem gesproken: „Claudel!" zeide hij, „nooit zal ik mijn eerste ontmoeting met hem vergeten. Hij was al groot bij velen van ons. Ik zie nog die kleine kamer, waar men ons liet binnengaan, mijn kameraad, die bij mij was en mij. Het was een soort leege cel; drie dingen vestigden mijne 11 aandacht: een rozenkrans, VAppel au soldat van Barrès en een paroissien, zooals oude vrouwen hem gebruiken H« ver* scheen. Het romeinsche marmeren beeld gmg spreken. Hij voelde antipathie tegen den man, die bij mij was. Ik.hoor den droogen en snijdenden toon van zijne korte antwoorden. Des anderen daags dejeuneerde ik met Schwob en hem Het ijskoude marmer van daags te voren kreeg leven in. dat was voor mij den verrukking. Het katholicisme kwam miin leven binnen. , Jammes vertelt nog, dat hij een bewonderenswaardigen brtef vol troost en wijze leering van Claudel had gekregen eenige dagen daarna, en dat deze bij hem m Orlbez kwam !lk had het geluk hem bij mij te zien. Hij sprak mij over het katholicisme als een groot wijsgeer en een geleerde. Wij baden te samen". Verder noemt hij hem zijn engelbewaarder. Uit deze woorden en uit dien invloed op een der merk* waardigste dichters van heden uitgeoefend, schijnt een vaste en nobele overtuiging te blijken. Zij is, zooals * groot hulpmiddel voor iemand van gemalen aanleg Zal Uau* del dit middel gebruiken om ons een definitief werk te geven, een meesterstuk, dat onze kritische neigingen tot zwijgen brengt, zoodat wij bij zijn woord ons rustig kunnen neer* zetten en de schoone visioenen aanschouwen, die hij aan ons laat voorbijgaan? Wij hopen het Tot nu toe is onze twijfel nog niet tot zekerheid versmolten. 1914. EEN BOEK OVER J. K. HUYSMANS. Uitstekende levensbeschrijvingen van merkwaardige man* nen of vrouwen behooren tot de meest instructieve lectuur. Het werk van Gustave Geffroy over Blanqui werd inder* tijd door een fransch litterator van naam tot een der tien mooiste boeken van de negentiende eeuw gerekend, doch was, naar mijne meening, van te speciaal en beperkt belang, dan dat iedereen met dit oordeel zou kunnen meegaan. De opzet, de degelijke en consciëntieuze behandeling Voldeden aan de eischen en zouden kunnen dienen als model. Eene volledige biographie van Goethe, welke aan iederen eisch voldoet, hebben wij niet. Die biographieën zijn of te kort en te summarisch, of de auteur stond niet op een genoegzame hoogte om den reus met zijn verrekijker te kunnen bena* deren, en de al te groote bewondering ontnam hem het nood* zakelijke zelfbezit van zijn geest. Zoo werd de groote bio* graphie van Bielschowski slechts een welverdiende hulde* toast aan den kolossus van Weimar. Een der beste en dege* lijkste biographieën, welke er bestaan, is zeker die van John* son door Boswell. Maar wie heeft nog in onzen tijd het ge* duld ze te lezen? Een paar jaren geleden werd er in de fransche en in de couranten van andere landen gemeld, dat Jean de Caldain, de particuliere secretaris en vriend van Huysmans, eene groo* te levensbeschrijving van den auteur van „A Rebours" zou publiceeren. Daarvan kwam niets, en zooals ik heb vernomen zou deze heer zijn plan hebben opgegeven. Men mompelde allerlei en de levensbeschrijving blijft uit. Doch nu is bij den bekenden antiquaar en uitgever Charles Bosse een klein boekje verschenen van Gustave Coquiot, dat den veel be* lovenden titel voert: Le vrai Huysmans. Coquiot heeft dezen zeer goed gekend in zijne laatste jaren, was een echte famulus van den meester, kwam gedurende eenigen tijd bijna dage* Om een enkele bladzijde te kunnen schrijven, bestudeerde hij stapels boeken, doch wij vragen niet of alles historisch juist is, wat hij ons geeft, maar of zijn werk is vol harmo* nische pracht. Dat werk draagt geheel den stempel van de negentiende eeuw en niet dien van het oude Carthago; dit ware trouwens de eisch van het onmogelijke. Als het maar mooi is, zooals hij het ons geeft. Klatergoud is immers ook mooi, beweerde hij. Zijn mooi had dikwijls overeenkomst met opera decoratie en het uiterlijk moest meer dienst doen, dan innerlijke waarheid of echtheid. En hier ook voelen wij een lichte neiging van afkeuring bij ons opkomen en denken met meer voldoening aan Goethe of Cervantes bij wie alles zoo echt is, waar geen enkel valsch woord ons hindert, waar alles is zuiver goud of als het dan geen goud is, dan is het echt zilver of goed koper, maar nooit is bij dezen een valsche steen, en geen klatergoud tracht ons te verbluffen. En toch Flaubert staat zoo dicht bij ons, veel dichter en bereikbaar* der dan Cervantes of Goethe of7 Chateaubriand, wier hoog* ten wij niet kunnen raken. Flaubert is een mensch van ons kaliber, met wien wij kunnen dineeren en prettig praten, veel gezelliger dan met die hooge heeren, waarmee wij, povere schrijversgeneratie, ons niet op ons gemak voelen. Hij was een ware litterator, hij was niets anders dan dat. Hij wilde niets anders zijn. Hij had een afschuw van de daad. Niemand meer dan hij sloot zich op, in zijn rève, in zijn tour d'ivoire, zooals hij het noemde. Andere belangen bestonden voor hem niet. Hij is een letterkundige geweest, geheel, en geen halve. Hij verafschuwde de Politiek, die hij overliet aan het gros der middelmatigen, die zich bezig houden met onbelangrijke wetjes en politie* maatregelen, aan de kleine bureaukraten, die belangrijk vinden, wat niet belangrijk is. Ook daarin was hij een romanticus. Aarzelend vragen wij ons af, of hij niet het ware voor had, of niet juist de litteratuur in zijn tijd zooveel meer heeft bereikt dan in den onze, doordat zij zoo soms met bewondering vervullen. Veel is er in, dat minder zal verouderen, dan menig gedeelte van zijn ander werk. De soberheid, ik zou haast zeggen de dorheid, behoedt hier veel bladzijden er voor hunne duurzaamheid te verliezen. Het bezielde mouvement ontbreekt en de psychische bizonder* heden zijn niet door een levenden draad verbonden. Het bloeiende, het geurende, het weemoedige, het hartstochten lijke mankeert, maar het klare, het scherpe, het bondige, het spitse en harde staat hier als een metalen constructie, als een Eifeltoren van pure cerebrale combinatie. Deze geëmployeerden bij den handel, Bouvard en Pécu* chet geheeten, niet jong meer, waren op hunne wandeling in Parijs op dezelfde bank gaan zitten; daar hadden zij een gesprek aangeknoopt. Zij worden vrienden; nadat Bouvard een erfenis had gekregen, verlaten zij hun bureau en gaan in de provincie leven. De auteur laat de twee vrienden reizen in Normandië, dicht bij hun woonplaats. Na veel pijnlijke aarzelingen kiest hij de omgeving Van Fécamps, waar de twee vrienden hun geologische onderzoekingen doen. In hunne woning ook beginnen zij allerlei experiencies, houden zich bezig met alle takken van wetenschap. Zij bestudeeren tal* looze boeken. Zij houden zich bezig met landbouw, tuinbouw en verschillende cultures, met de natuurkunde, de genees* kundige wetenschap, met wijsbegeerte en mystiek, ook met sterrekunde, het spiritisme en de hygiëne en de sociale we* tenschap; kortom Flaubert oefent hier door middel van deze beide personages eene algemeene kritiek uit op het mensche* lijk weten. Alles mislukt hun, met iedereen raken ze in strijd. De maatschappij en de samenleving staan als de muren van een gevangenis om hen heen. Willen zij van de theorie naar de praktijk overgaan, dan tasten zij in het donker en de prak* tijk schijnt de theorie te weerspreken. Ook de geologie be* trekken zij in den kring hunner werkzaamheden; zij geloof* den aan Cuvier, maar zagen, dat de moderne auteurs zijn 12 theorieën te niet deden. De geschiedenis, wat is zij voor B^rd en Pécuchet? Wat voor den eene waar is, is valsch W den ander. Dan werpen ze zich op de litteratuur en be* Znen met dgrammahx te bestudeeren. Maar ook hier ffi alles in de war. Zij besluiten, dat de syntax een hersen* séhta is en de grammaire eene iUusie. De esthetica ook blijkt vooThen une 6/ague te zijn en Pécuchet door het zwoegen om tot Si^Conclusie te komen, heeft de geelzucht gekregem Sén denkt Bouvard dat de Vooruitgang une autre blague is en de Politiek une belle saleté. AUes loopt hun tegen en zij besluiten weer gewoon copi* isten te worden, zoo als vroeger. Wel gaan zij met terug naar hun bureau maar zij nemen zich voor in hunne woning Xleïte gaan copiëeren. Daartoe bestellen zij een lessenaar. Een eigenaardig iets doet zich in dit boek bij den auteur voorffif raakt Her als het ware de kluts kwijt hij wordt Tdupe Vanlijn eigen creatie. Hij verliest de J«hW ™» op de twee individuen, die hij tegenover zich zelf m zijn ver, bLldinl had geplaatst. Hij schijnt zich mi en dan met hen te lereen^en en dan gebruikt hij ze als spreekbuizen voor Sn ideeën voor zijn twijfelzucht aan al het bestaande Het S n op het laatst marionetten, levenlooze poppen geworden dte niets menschelijks meer hebben. Nergens m een ander werk heef^Haubert zooveel van zijn ideeën weergegeven als hta MeSÏÏde hij vooral in Madame Bovary veel van zjn personages buiten zijn eigen ik, hier^overmeesteren hem z n eigen producten. Bouvard en Pécuche gaan m elkander oi en zij beiden gaan in Flaubert op en zij maken met hem SénToéht dooé hemel en aarde. Hier is de auteur de speelbal geween van de geheele menschelijke^^^^ Iwaze sprongen zich zelf ironiseerend, ziende als een nar. Maar neenl zoo ver komt het niet geüeei de naat Ugt op den bodem van * ^^^^^£32 en denken in dit boek, en zoo objectiveert mj.bij tusscüen* poozen de beide representanten der menschelijke dwaasheid buiten zijn Ik, dat hij toch ten slotte bemint uit zucht tot zelfbehoud, en laat hij den haat overblijven buiten zich zelf, heel diep beneden aan zijn voet. In geen ander werk heeft Flaubert zich meer gegeven dan hier, maar ook nergens heeft hij de grenzen van zijn facul* teiten duidelijker laten zien dan juist hier. Wel zag hij de ge* wone zijde van het leven, den dagelijkschen gang der men* schen. Zijn geest verhief zich niet daar boven. Hij was met andere woorden een realist, de voorlooper van het naturalist me. De gewone dingen der menschen zag hij zuiver en hij vermocht er meesterstukken van te maken, maar van de die* pere beteekenis van het leven, en zijn geheimzinnige proble* men, van den godsdienst ook, had hij weinig begrip. Wel schijnt hij, bij voorbeeld, mystieke schrijvers te hebben gele* zen, hij geeft echter blijk achter hun uitingen niets te hebben vermoed, indien men ten minste moet aannemen, dat ook hij zelf bij hen niets anders dan „platitudes, un style trés lêche, de froides images et force comparaisons tirées de la boutique des lapidaires" had gevonden en dat hier niet alleen Pécu* chet zijn meening uiteenzet. Men zou n.1. kunnen beweren, dat Flaubert zijn eigen meening daarover voor zich hield, doch daarvan heeft hij in zijn overige werken en zijn brieven nergens eenig blijk gegeven en zoo moet men aannemen, dat voor hem de mystiek niets anders dan litteratuur is ge* weest. Wanneer een schrijver het hooge begrip der dingen mist, moet hij ze dan ook beschouwen, zoo als hij Pécuchet laat doen? Toch mag men een auteur de enge grenzen van zijn geest niet verwijten. Wanneer hij daar binnen goed is, het ontoereikende van zijne vermogens zelf beseft, dan kan hij ook binnen dien kring een groot artist zijn. Niet iedereen heeft den wijden geest van een Dante of een Goethe en ook een simpele boer kan zich bewegen in een prachtigen sen* satiekring. Hier in Bouvard en Pécuchet is een stuk caricatuur htede bitSeH netXnpere, het wreede s^ee* «SsSSSaKfXSfis en aanmatiging niet hebben gespaard. 1922. LEON BLOY. Met Leon Bloy is de laatste groote katholieke rasschrijver in Frankrijk verdwenen. Na de zeer, grooten: Chateaubriand, Joseph de Maistre, Louis Veuülot kwamen Barbey d'Aure* villy, Ernest Hello, Huysmans en eindelijk Léon Bloy. Deze laatste is misschien de meest merkwaardige geweest, al moet hij eerder de minste dezer groote kampioenen worden ge* noemd. Hem heeft jammer genoeg, de innerlijke harmonie ontbroken en dit gebrek heeft hem verhinderd de grootste van hen allen te worden. In een onlangs verschenen hollandsch boek heeft men gezegd: „Hij staat met beide voeten gegroeid in het Absolute en zijn hoofd reikt tot hét licht der sterren". Een ander zegt: Bloy n'a qu'une ligne et cette ligne est son contour. Cette ligne c'est 1'Absolu." Nu is mijne meening, dat het streven naar het Absolute en daarin plaats te nemen juist net zwakke punt van Bloy is geweest. Het overschrijden der lijn deed hem het evenwicht vaak verliezen en onttrok hem den vasten grond onder zijne voeten. Zijn zinnen spartelen en wervelen vaak doelloos in de rondte, de pijl zijner gedachte mist dikwijls zijn wit. Het standpunt van het absolute is het los*zijn en men zou daar* om kunnen beweren, dat het geen standpunt is. Meêgevoerd in den dollen wervelwind zijner gedachten en daarin genie* tend, snakt de aandachtige lezer naar het suprème oogenblik van eene schoone rust, de vrucht en het resultaat van de ver* metele jacht. Doch meestal is dit verlangen hier vergeefsch. „Le silence suprème des choses" ontbreekt in zijn overigens eerbiedwekkend oeuvre. Dit vind ik wel in Chateaubriand en in Joseph de Maistre en zelfs in Barbey d'Aurevilly. Toch is Bloy mij sympathieker dan deze; hij is als een groot kind, dat druk gesticuleert en dat ik met wijd opene oogen luisterend bezie. Prachtige figuur! Een heros van de fransche litteratuur. Een heerlijke moderne Don Quichotte, dikwijls vechtend tegen windmolens. , , .. . . Hetgeen mij bij Bloy niet aangenaam aandoet is dat hu niet altïïd het medelijden, la pitié suprème heeft gekend Tegen Sn en personen is hij soms te velde' niet verdienden. Hij wist van geen vergiffenis. Dit kan eene goede kwaliteit zijn, maar op sommige momenten toont het eénemis aan zelfbedwang. Hij beweerde te vechten voor 5éL ChSstus, maar handelde niet altijd in diens geest. Zijne aanvallen op zrjn ouden vriend en beschermer Huysmans zijn onveXdPHij heeft niet altijd gejaagd op -h* mees: schade^ liike wÜd In de kéuze van hun prooi waren de Maistre en Lo^is 4uiUot hem de baas, die met werkeüjk hardere wape* nen hunne roofdieren te lijf gingen. . Zoo mijn indruk van de nog altijd eenigszins emgmati* sch^figuuTdie Léon Bloy was. In zijn persoonlijken omgang mSt Meenzeer zachte en gedweeë man zijn geweest Een* vouiig en naief soms als een kind. Het streven^naar ^jkdom is hem gedurende zijn heele leven vreemd gebleven. Hij noemde zich dan ook zelf le mendiant ingrat Dit is het schoo* Sta zü^karakter. Daarin week hij geheel af van vele fran* Xschrifvers en artiesten, die veelal door een onve^adig* haar arrivisme zijn bezield. Arriverl Arnverl dat is het eerste entoïïïïï» woord van hen. Bloy is arm gestorven, evenals zijn groote vriend VÜlers de 1'Isle Adam. „^meri Het is moeüijk een als het beste zijner werken, te noemen, doch tot de besten behooren: Le désespéré; La Femme Pau* tTe^Le mendiant ingrat; Mon Journal; ^ÏZtJ^Z communs. Overigens heeft het meeste, wat hij heef geschre ven eene litteraire waarde, die in dV°ekrSthSdaaSche zal worden erkend. Wanneer de fransche hedendaagsche Srivés en arrivisten reeds lang vergeten nog worden gelezen en bewonderd als een der rijkste, met gewekUgste, maar hevigste en prachtigste dezer tijden. Zijn werk in zijn geheel beschouwd is als eene dier oude kathedralen van Frankrijk met geheimzinnig gekleurde ven* sters, met kolommen, waaronder duivels en monsters en allerlei zich wringende gedrochten knarsetanden onder den last van een vloek, kathedralen met spuiers van draken met opengesperde monden van verschrikkelijke verdoemenis. Een groot Christen is Bloy niet geweest. Hij kende te wei* nig, zooals ik zeide, de vergiffenis. Wel was hij een groot schrijver. De bewondering voor hem kan ons niet worden ontnomen. Men beschouwe hem daarvoor op zich zeiven. Zoo trouwens wil ieder groot schrijver worden beschouwd. Vergelijken is gevaarlijk. De weegschaal in de kunst is niet altijd het beste middel tot inzicht. Beter is het gewicht in zich zelf te peilen. Voor de fransche litteratuur is zijn heengaan een groot ver* lies, omdat hij was een man van het afgesloten groote tijdperk van het einde der vorige eeuw en niet behoort tot een over* gangstijdperk, dat steeds het mindere mag heeten. Wel is nu en dan zijn klank hol en zijne opinies kan men niet altijd au serieux nemen, iets dat van De Maistre en Veuillot nooit kan worden beweerd. De stem van den profeet is verstomd. Zij is nu verklonken tusschen ineenstortende ruines. 1919. TOPPEN EN HOOGTEN wiX>OR#RAN5 HEREN5fï IL' FAUT-DU'BANAl ET-DU-VULGAIRE PQURUER-COMME PAR-UN-ClfENT-LE5 Pti&RR&S • T/MU-ÉE5, REriy.0E-e<3uR»iONT JO-BOMEM- EN -ZOMEN ■ ROERMOND TOPPEN EN HOOGTEN. DE ODYSSEA. De Homerische quaestie blijft nog altijd het groote mys* terie, waarin zich te verdiepen een genot is en weemoed tevens. Een genot is het, zijn eigen scherpzinnigheid te oefe* nen, het onomstootelijke te benaderen, zich te kunnen vast* klemmen boven den afgrond en in de moeilijk bereikte hoogte; en een weemoed is het, de eigen en door anderen gevonden reddingstouwen te moeten loslaten en terug te storten in de afgronden der onzekerheden. Wat mij altijd als iets zeer geheimzinnigs in de Ilias en in de Odyssea is voorgekomen is de onpartijdigheid. Zij is er en in de Ilias en in de Odyssea. Hoe is het mogelijk, dat een dichter niet onmiddellijk verraadt naar welken kant zijn hart balanceert? Wel is Achilles de held in de Ilias, de geweldig* ste, maar Hector heeft niet minder 's dichters sympathie. Zoo is de figuur van Andromache de meest aandoenlijke in dit zelfde gedicht. Hoe kan men tot zoo groote objectiviteit komen, zonder het enthousiasme, de noodzakelijkste quali* teit van een dichter te verliezen. Misschien is het volvoeren van dit ongeloofeUjke kunststuk datgene, wat Homerus boven alle na hem komende dichters heeft verheven. Het schijnt dan ook alsof bij het samenstellen van deze gedichten niet één of twee of meerdere menschen aan het werk zijn geweest, maar de natuur zelve, de natuur, die hare kinderen gelijkelijk geluk en ongeluk, voorspoed en tegenspoed, genot en lij* den als op een weegschaal toebedeelt. Daardoor heeft men langen tijd geloofd aan een spontanen groei dier helden* gedichten uit allerlei liederen, liedjes, vertellinkjes; en zoo zouden zonder toedoen van een leidende hand ten slotte die twee machtige eenheidsvolle kathedralen ontstaan zijn, die wij noemen de Ilias en de Odyssea. Die onpartijdigheid! nogmaals hoe kan ze ontstaan zijn? Heeft men niet dikwijls betoogd, dat er geen volkomen on* partijdig geschiedschrijver bestaat? Alleen in de Ilias is zij aanwezig. Met geen enkel woord wordt er eene meerdere sympathie voor Grieken of Trojanen openbaar. Hier is dus een volkomen buitenstaander aan het werk geweest en op een zeer, zeer grooten tijdsafstand van de bezongen gebeur* tenissen. Dien afstand moeten we ten minste op drie a vier eeuwen bepalen, gegeven de meer langzaam zich afspelende veranderingen van toestanden in de oude tijden. Troja werd ingenomen, verwoest, de inwoners der stad werden tot den laatsten man vermoord. De Grieken als over* winnaars verloren langzamerhand het gevoel van vijand* schap tegen de overwonnenen en hunne nakomelingen ver* hieven de Trojanen tot meerdere hoogte, om den roem hun* ner voorvaderen des te meer te doen schitteren. „La Chanson de Roland", bezingt gebeurtenissen, die min* stens drie eeuwen geleden hadden plaats gehad, maar met welken haat en vijandschap memoreert het de daden der Mooren, „der Heidenen"! Doch in den tijd, dat de zanger van het Rolandslied leefde, waren de Mooren nog niet overwon* nen. Zoo bleef de haat bestaan. Van dit oud*fransche epos kennen wij met zekerheid den afstand van den zanger tot de bezongen feiten. Zullen wij nu die maat moeten aanleggen bij de Ilias? * Ik hel er toe over één dichter aan te nemen voor de Ilias en een anderen voor de Odyssea. Er zijn, dunkt me, twee ver* schillende naturen, twee verschillende zielen aan den arbeid geweest. Afgezien van de wapenfeiten, die er in worden vermeld, is de natuur van den dichter der Ilias eene hardere, meer simpele, meer primitieve dan die van den dichter der Odyssea. De auteur van deze was een diepere natuur, meer bezonnen, meer bezonken in de levensproblemen, zelfs meer lyrisch van aard. Nu zou men wel kunnen beweren, dat een dichter twee kanten kan toonen van zijn ziel, zooals bhakes* peare in zijne treurspelen en blijspelen, en zoo menig ander auteur, maar dat is hier niet hetzelfde. Shakespeare blijft de* zelfde in zijn tragedies zoowel als in zijn comedies, maar in Ilias en Odyssèa is meer essentieel zieleverschil. Om tot één dichter te besluiten, zoude men al een heel hoog stadium van geraffineerde cultuur moeten aannemen, om er dien dichter in te kunnen plaatsen. *» Het is waarschijnlijk, dat de dichter der Ilias zich alleen tot groote bewondering voor de ruwe kracht van Acnüles kon opwinden en slechts zijdelings aan het scherpe verstand van Ulysses recht zou laten weervaren. Dat diezelfde dich* ter, bijna in strijd met zijn eerste opvatting, ook nog eens in vervoering zou geraken voor het scherpe intellect van Ulysses, dat is, dunkt me, niet waarschijnlijk. En zoo is het toch. Zoo als de Ilias de lichaamskracht bezingt, zoo doet het de Odyssea die van den geest. Wat reu* zenwerk ook is die Odysseal Is zij niet tegelijk: eene encyclo* pedie van het weten en begeeren in de oudheid? Alhoewel de eenheid in de Ilias niets te wenschen overlaat, is er toch nog in de Odyssea meerdere concentratie. Alle stralen van belangstelling convergeeren in dat eene brandpunt Odus* seus Hij staat daar scherp en vol tegen den horizont atge* teekend, naast hem heel fijn aangeduid de gestalten van Penelope, Telemachus, Nausikaa, Circe, Calypso, Alkmoos, Polyphemus en anderen. Niet zooals in de Ilias, waar naast de figuur van AchUles met dezelfde levenskracht te voor* schijn treden: Agamemnon, Ajax, Diomedes, Ulysses, Nes* tor, Paris, Priam. . , Niet onmogelijk zou het zijn, indien de Ilias een werk der rijpere jeugd ware en de Odyssea een van hoogen ouder* dom van eenzelfden man, maar het lijkt mij niet waarschijn* lijk Daarmede vervalt dan ook, dat één dichter beide stoften zou hebben samengesteld, zooals velen beweren o.a. bij ons Dr. M. Mendes da Costa. Mijn doel is hier niet eene uiteenzetting der Homerische quaestie te geven: daarvoor ontbreken mij te veel weten* schap en gegevens, maar ik schrijf hier alleen eenige persoon* lijke indrukken op. Het komt mij voor, dat ook met de beste gegevens, met de meest grondige studie, weinig zich hier met volle zekerheid laat beslissen. Dat men daarom aan de toe* komst moet wanhopen, dat er niet eenmaal, al is het dan ook nooit het volle, méér licht hierin zal komen, ook dat zal ik niet durven beweren. Er kon nog eens iemand opstaan, die zelf uit de innerlijke structuur van de gedichten tot een verrassende ontdekking kon geraken. En ook van buiten af kan het gebeuren, dat er nog eens een document worde ge* vonden, waaruit meer blijkt over Homerus, dan zelfs Plato er van wist. Er kan een zuil worden opgedolven, die ver* meldt, wie de Ilias en de Odyssea hebben gezongen. Wat doet het er ook toe? De spijt van het niet weten Wie, wordt weldra verdrongen door de zekerheid, dat wij weten wat die onbekende heeft gedicht. Wat zou het ons baten, indien wij wisten, dat een zekere Homerus de prachtigste gedichten had gezongen, maar dat die verloren waren ge* raakt? * Odusseus, dat is de prachtmensch, de zoogenaamde „Ue* ber*mensch" zooals een mode*term luidt. Achilles, dat is de krachtmensch, wiens lichamelijke sterkte alles overwint. Odusseus, dat is de harmonisch begaafde, groot aan lichame* lijke kracht, groot aan een soort lichamelijke kracht door den geest op onverklaarbare wijze in beweging gezet, dat is de verstandelijk scherpzinnige ook, die harten en nieren der menschen doorgrondt, de eigenlijke man, die Troja heeft vernietigd en daarna naar zijn vaderland als eenig bewegings* doel zoekt terug te keeren. Eenheid van leven en eenheid van streven, dat is het kenmerk van dien mensch. Hij is de lijder, de duider, de geduldige, die zich alle vernederingen getroost, de deemoedige, die alles opoffert aan zijn eenig doel, de steeds zich zelf verdedigende, die nooit het eerst aanvalt, die nooit eigen genot zoekt en daardoor boven zijn omgeving uitsteekt, de man van hoogere orde. De bescherme* ling der maagdelijke godin Athene. Hij is het voorbeeld van den waarachtigen mensch, door heidendom en christendom, de westersche en oostersche menschheid tegelijk, als den vol* maakten man te prijzen. Hij is de geïncarneerde idee, die de ideeën verwerkelijkt en voortstuwt in het harmonische leven. De conceptie van het Odusseus*type is dan ook eene ver* dieping in de wereldorde, waartoe de dichter der Ilias niet de roeping kan hebben gehad en die een argument uitmaakt tot het aannemen van twee onderscheiden dichters, één van de Ilias en één van de Odyssea. Odusseus, dat is de kiesche, de verstandige, de schrandere, de scherpzinnige, de dappere, nooit roekelooze, de gastvrije, de edelmoedige, de wellevende, die vlucht en aanvalt, die spreekt en weet te zwijgen, de mensch in evenwicht, die land en zee kent, spijs en drank niet versmaadt, maar zich nooit in iets te buiten gaat, de man die de vrouw neemt, wanneer zij zich aanbiedt, maar nooit de vrouw zoekt, de steeds passieve en daarom altijd en altijd su* perieure, omdat boven den vloed der materieele elementen zijn geest en persoonlijkheid zich torenhoog verheft, onbe* weeglijk, in rüst, onaangeroerd, onbereikbaar voor zijne om* geving. Zijn oog is als het licht van den vuurtoren boven de golven, zijn arm is als die van een almachtige, die hem den boog doet spannen alsof hij een speelgoed heeft in zijne handen. Wanneer de evenementen hem willen overladen met genot, dan geeft hij weg aan de goden. Bij iedere han* deling geeft hij een gedeelte van het verkregene aan de god* heid en realiseert het offer in zijn hooge beteekenis. Hij is de waarlijk religieuse mensch, de met zich zelf tevredene, omdat hij is de harmonische, vervolgd door Neptunus Po* seidoon den chaotischen, de lieveling van Athene, de rustige, de wijze, de evenwichtige. Hij is de waarachtige echtgenoot, op wien Circe, noch Calypso duurzame macht kunnen ver* krijgen, hij is de waarachtige zoon, in juiste verhouding tot zijn vader en tot zijne moeder. Hij is de waarachtige vader, die tegenover zijn zoon Telemachus staat als de waarlijk goede en toch strenge autoriteit. In geheel zijn doen en laten is er een volkomen eenheid. De eenheid is hier overal het einddoel. De weegschaal slaat nooit over. Uit de handen van het lot valt beurtelings op deze schaal het gewicht en dan weer op de andere. Zij gaat op en neer de weegschaal even* tjes en eventjes en herstelt zich steeds tot volkomen gelijk* heid. Als de man van het intellect heeft hij maar één zoon, één kind. Hij heeft maar ééne vrouw. Zijn zoon bemint hem met de juiste zelfstandigheid en zijn vrouw geeft hem de juiste maat van liefde. Hij geeft en ontvangt geheel evenredig aan zijn behoefte en wil. Is er schooner gedicht dan de Odyssea in den ouden of nieuwen tijd verrezen? Heeft er ooit zuiverder muziek ge* klonken uit meer dramatischen strijd? Zijn die verzen niet als een reusachtig weefsel van melodie en van licht? 1914. MONTAIGNE'S REISJOURNAAL. Iedereen weet, dat Montaigne de auteur is van de Essais. Velen hebben daarvan hoofdstukken en gedeelten gelezen, en zij hebben ondervonden, dat dit niet zoo maar oppervlak* kig kan gebeuren; maar dat om die bladzijden goed te begrij* pen en er mede zijn voordeel te kunnen doen, eene nauw* keurige attentie en verdieping wordt vereischt. Doch niet alleen deze aandacht is noodig, maar ook geduld. Hij springt van den hak op den tak. De dans van zijne gedachten doet den hedendaagschen lezer dikwijls zijn kalmte verliezen en in zijn ouderwetsche taal van meer dan drie eeuwen geleden is de gedachtengang meer van ons denken vervreemd, dan zelfs bij anderen van zijne tijdgenooten. Het lijkt of Mon* taigne's geest een onrustige was, die telkens, wanneer gij hem dacht te pakken, u ontsnapt en plezier heeft u te verschal* ken, wanneer gij hem volgt en hem achtervolgt. Ik beken, dat de lectuur van zijne beschouwingen mij meermalen heeft geërgerd, niet om wat hij zei, maar om de manier, waarop hij zijne gedachten zoo maar wegwierp. Prettige lectuur heb ik Montaigne nooit gevonden. Maar toch, wanneer hij zoo zijn zinnen en woorden nonchalant om zich heen strooide, heb ik er soms dingen in ontdekt, die bleken bij nadere beschou* wing juweelen van gedachten te zijn. Meer dan tien blad* zijden in één adem van hem te lezen is een moeilijke taak. Hij wil genoten worden met kleine beetjes en, dit is curieus, toch is hij een babbelaar, die zijn woorden weinig wikt en weegt, zoo dat men zou zeggen, dat hij zeer gemakkelijk te verstaan moest zijn. Doch dit is niet het geval. De moeilijk* heid bij Montaigne is: te komen in zijn eigenaardige geestes* gesteldheid. Minder bekend van dezen grooten schrijver en wijsgeer is zijn Journal de Voyage, waarvan het manuscript honderd* tachtig jaar na zijn dood op zijn kasteel werd gevonden. Het beschrijft de reis, die hij maakte door Frankrijk, Zwitserland, Zuid*Duitschland en Italië. De vondst werd gedaan door ze» keren heer Prunis, een kanunnik uit Périgord, die, over deze streek eene geschiedenis willende schrijven, toevallig op het kasteel van Montaigne kwam om de archieven te raadplegen. De toenmalige bewoner, een Comte de Ségur de la Roquette, toonde hem een ouden koffer vol oude papieren en gaf hem verlof deze te doorzoeken. Deze graaf de Ségur stamde in de zesde generatie af van de eenige dochter van Montaigne, Eléonore. Daarbij stootte de kanunnik op een handschrift van tweehonderd*achtenzeventig bladzijden, dat niets minder bevatte dan het relaas van Montaigne's reis, grootendeels door hem zelf, doch voor een klein gedeelte door zijn bedien* de geschreven onder aanwijzing van zijn meester. De eerste twee bladzijden mankeerden en zijn waarschijnlijk ver* scheurd geworden. Daar waar de bediende spreekt, en dat is in het begin, spreekt hij van Montaigne in de derde persoon; het verdere gedeelte is door Montaigne zelf ge* schreven, die dan ook in de eerste persoon het woord neemt. Dit geschrift is van het grootste gewicht, niet alleen voor de geschiedenis, door dat het veel van den toestand van Rome en Italië in het laatst van de 16de eeuw blootlegt, maar ook om de eigenaardigheid van Montaigne's schrijfwijze, krachtig en pakkend, daar even zeer als in het beste gedeelte van zijn Essais. Wel daalt hij in het Journaal, (dat trouwens maar een klein werkje is) niet zoo diep in de bespiegelingen over het eigen ik, waarbij het gebleken is, dat hij een on* navolgbare positie heeft ingenomen, maar de beschrijving der uiterlijke reiservaringen is toch zoo individueel en zoo karakteristiek, dat zij als het ware de practische toepassing van de Essais is geworden. Een eigenaardige reisbeschrij* ving is dit, in zekeren zin een model*reisbeschrijving, omdat zij zich geheel aan het zelfgeziene, het zelf beleef de houdt. Hij vermoeit ons niet met de beschrijving van monumenten, 2 schilderijen, beelden, gebouwen; dat alles, zegt hij, kunt gij lezen in boeken vol geleerdheid en wetenschap. Hij schreef trouwens deze aanteekeningen alleen voor zich zelf. Hij be* stemde ze niet voor den druk, hij schreef ze op ter herinne* ring om ze nu en dan nog eens over te lezen, en zoo is het gekomen, dat zij pas twee eeuwen later werden ontdekt en openbaar werd, wat hij gezien en ondervonden had in de landen, die hij doortrok. Het voortreffelijke van dit relaas is, dat het niet gewild litterair is. De schrijver geeft zuiver en alleen, wat hij gezien heeft en wat hij gedaan heeft. Al vinden wij dat ook nog zoo onbelangrijk, toch wordt het belangrijk, omdat hij het van zichzelf vertelt. Wij interesseeren er ons voor, hoofdzakelijk misschien, omdat hij, Montaigne, het vertelt, hij, de groote man, een der beroemdste schrijvers, die ooit hebben geleefdDoch dat is niet geheel juist; ook wanneer dit reisverhaal anoniem was verschenen en men niet wist, wie de reis had gedaan en opgeteekend, dan nog zouden wij al onze attentie daaraan besteden. Nu is het dubbel interessant, omdat het Montaigne is, die aan het woord is. Mooie reisverhalen danken wij aan die reizigers van vele eeuwen geleden. Zoo is er geen interessanter boek, dan dat oud stuk Fransch proza, bevattende de reis van Marco Polo en hoe zeer te betreuren is het, dat door de schuld zijner erfgenamen het journaal van Columbus is verloren gegaan. Wat zijn de bekende reisbeschrijvingen der moderne littera* toren bij die oude sappige, kernachtige, oprechte aanteeke* ningen? Zelfs een Voyage d'Italie van Taine, hoe uitstekend ook geschreven, moet het er bij afleggen. Waartoe dienen b.v. bij onze moderne toeristenverhalen, die vele bladzijden vullende beschrijvingen van gebouwen, schilderijen of beeld? bouwwerken, die de lezer zelf niet gezien heeft; en die, wan* neer hij ze zelf gezien heeft, hem slechts weinig helpen ter herinnering? Zelfs de reisverhalen van honderd jaar geleden, zijn meestal interessanter, dan die van den tegenwoordigen tijd. Veel is zeker de hedendaagsche manier van reizen daar* aan schuld, doch meer nog is de oorzaak daarvan de onop* rechtheid, de aanstellerij van den modernen litterator, vree* zende als het ware banaal te worden en over dingen te spreken, die anderen ook gezien hebben en van zich zelf de een of andere bekentenis te doen. Het staat immers beter, volgens hen, te schrijven over de hooge kunst van Rafaël, en over Michel Angelo of Velasquez te spreken, en de arme pittoreske drommels, die men onderweg tegenkomt eenvou* dig te negeeren. Ja, zoo gaat het: Van het station per rijtuig naar het hotel, van het hotel per auto naar het museum en wederom per vehikel terug naar het station. Als nu nog maar het hotel met zijn personeel precies werd beschreven, dan kon het nog interessant zijn, doch gewoonlijk worden er lange bladzijden gewijd alleen aan de hooge kunst. En er wordt ver* geten, dat juist die hooge kunst is opgebouwd veelal uit de wereld van het triviale en alledaagsche. Montaigne had als reisgenooten: 1° zijn broeder, le Sieur de Mattecoulon, 2° monsieur d'Estissac, naar het zich laat gissen een jongmensen, omdat de Paus bij de audiëntie hem ver* maande deugdzaam te zijn en zich toe te leggen op de studie, 3° monsieur de Caselis, die in Padua het gezelschap verliet, 4° monsieur du Hautoy, een edelman uit Lotharingen, die blijkbaar de heele reis heeft meegemaakt. Het schijnt dat Montaigne er de voorkeur aan gaf in gezelschap te reizen, hij deelde gaarne zijne indrukken mede en met die van ande* ren deed hij zijn voordeel, schiftende door zijn scherpzinnigen geest en de fijne voelhorens van zijn gemoed, het echte van het onechte, het goede van het slechte. De reis werd soms gedaan in koetsen, die echter gewoonlijk dienden voor de bagage, de reizigers zelf zaten meestal te paard en deze ma* nier van zich te verplaatsen viel bizonder in den smaak van den auteur. Hij zegt in zijn Essais: „Je me Hens è cheval sans demonter, tout choliqueux que je suis et sans m ennuyer nmt è dix heures," De reis, die hij in zijn journaal beschrijft, was met zijn eer* ste, maar toch de grootste, die hij in zijn leven heeft gedaan. Hij was reeds meermalen aan het hof geweest bij Henn U, Charles IX" en Cathérine de Medicis. Hij kende Parus goed De zucht om te reizen is steeds zeer groot bij hem geweest, omdat hij het land en de menschen nog anders wüde leeren kennen, dan alleen uit boeken. Doch op zijn rijperen leeftijd kwam er nog iets bij, wat hem tot reizen dreef- Hij was ziek, hij leed aan graveel en daardoor gingi hij dikwijls op zoek naar een geschikte badplaats, want hij had het grootste vertrouwen in de minerale wateren. Van de doctoren wüde hij niets weten en hij had voor de medische wetenschap de diepste minachting. Vele badplaatsen van Frankrijk had hij leeren kennen en nu, hij was toen zevenen* veertig jaar, wüde hij nog die van Lotharingen, Zwitserland en Toscane zien. Zoo ging hij dan van de eene badplaats naar de andere en leerde tevens land en menschen kennen. Hij was wijsgeer, maar tevens praktisch wijsgeer. De daad en de ondervinding moesten zijn gedachten versterken, verdie* pen, controleeren. Wat hem precies gedreven heeft zijn huis en familie te verlaten, hij zegt het ons niet, maar het is duu delijk, dat buiten zijne weetgierigheid en studielust zijne geschokte gezondheid hem daartoe dreef. Of het verstandig was, zooals hij deed, dikwijls slechts enkele dagen in dezelfde badplaats te blijven, mag worden betwijfeld, doch dat heb* ben wij niet te beoordeelen. Wij hebben den grooten man niet de les te lezen. Hij was op zoek naar een goede badplaats en hij ware er misschien ook langer gebleven, wanneer het minerale water hem beter had voldaan. Doch de zucht om nieuwe dingen te zien zal nu en dan ook wel eens de over* hand hebben gehad boven de zorg voor zijne gezondheid. Van deze laatste spaart hij ons dikwijls geen enkele bizon* derheid. Dit hebben wij niet af te keuren, omdat dit dagboek alleen voor hem zelf werd geschreven, zonder plan tot pu* blicatie. Hij teekent aan hoeveel glaasjes water hij gedronken heeft, soms hoe dikwijls hij stoelgang heeft gehad, hoeveel steenen hij is kwijt geraakt. Waar hij ook altijd over spreekt, dat zijn de bedgordijnen. Hij beklaagt er zich over, wanneer zij mankeeren en dat deden zij soms op zijn reis. Ook noteert hij nauwkeurig of er een hemel boven het bed was, dien vond hij zeer zelden. Hij schijnt op die dingen erg gesteld te zijn geweest, omdat zij waarschijnlijk zijn slaap hebben beïnvloed. Alhoewel hij door zijn opvoeding en leefwijze eenigszins ver* wend mag geweest zijn, kon hij zich toch gemakkelijk, niet* tegenstaande zijne groote gevoeligheid, in andere toestanden verplaatsen. Hij had vele qualiteiten van een goed reiziger/ Hij was sober en hij nam genoegen met de vreemde toebe* reiding der spijzen; de afwisseling bij de toebereiding was juist voor hem een genoegen. Hij hield van conversatie en sloot zich aan bij de verschillende menschen, die hij ontmoet* te, om van hen allerlei te weten te komen. Zoo kwam hij verschillende malen te zamen met den bekenden Jesuiet Mal* donatus, den scherpzinnigen schrijver over de vier Evangelies. Deze prees bizonder de wateren van Spa, zeggende, dat hij ze heel koel had gedronken, terwijl hij bizonder verhit was, en dat hem dat geen kwaad had gedaan. Dit was een bewijs, meende hij van hunne voortreffelijkheid. Deze ontmoeting had plaats te Plombières, een badplaats in Lotharingen, ter* wijl hij later den beroemden Jesuiet verschillende malen in Rome ontmoette. Montaigne had trouwens voor de weten* schap der Jesuiten den grootsten "eerbied en zegt van deze orde: „C'est une pépinière de grans homes en toute sorie de grandur." Bij zijn reizen volgde hij niet de algemeen aangenomen route en de plaatsen, die hij bij voorkeur opzocht, waren niet die, waar iedereen heen ging. Hij ging op goed geluk Zooals hij zijne Essais te zamen stelde, zoo reisde hij. Aan hen, die zei* den dat hij hier of daar heen moest gaan, zeide hij:, Q" u riallait quant a lui, en nul lieu que la ou il se trouvait... ; n'ayant nul pro jet que de se promener par les lieux inconnus. Over drie dingen zeide hij spijt te hebben tijdens zijn reis: 1° Niet een eigen kok uit Frankrijk te hebben meegenomen: niet om de spijzen naar Fransche manier voor hem klaar te maken, maar om dezen de Zwitsersche, Duitsche en Italiaan* sche keuken te leeren kennen. 2° Zich niet door een edelman van het land, waar hij doortrok te hebben laten vergezellen, om dit beter te leeren kennen. 3° Dat hij niet genoegzaam te voren reisboeken en plannen bestudeerd had óf geen Sebas* tiaan Munster in zijn koffer had meegenomen. Deze was nl de auteur van de toenmaals meest gebruikte Cosmogra* phie en werd bijgenaamd „de Strabo van Duitschland. Uit deze opsomming volgt, dat Montaigne tamelijk onvoorbe* reid zijn reis heeft aanvaard en dat hij heeft ingezien in veel dingen en gedragingen beter te hebben kunnen handelen. Zeer zeker, dat had hij kunnen doen. Maar is er ook niet eene groote bekoring in gelegen zoo geheel onvoorbereid de wijde wereld in te gaan, en is het toeval van de ontmoetingen der nieuwe dingen dan juist niet het meest verrassend en verkwikkelijk? Had Montaigne gelijk toen hij over zijn on* voorbereidheid berouw had? Naar mijne meening slechts tot op zekere hoogte. Men moet natuurlijk van te voren weten, wanneer men eene richting inslaat of men in een land van bergen of van bosschen of in een boomloos of m een vlak land terecht komt. Doch, minutieus zich aan de voorgetee* kende paden, aan het voorgeschreven aantal kilometers te moeten houden, ontneemt aan eene reis de verrassing van het nieuwe. De middenweg zal voor den reiziger ook wel de gulden weg zijn. Gelukkig ging bij Montaigne meestal de natuur boven de leer, hij liet aan het toeval en aan zijn geluk* kig gesternte over, waar deze hem zouden brengen. Die rei* zigers hebben zeker geen slechte methode van reizen, welke, wanneer zij voor het eerst eene stad bezoeken, zich eens laten gaan in een wandeling daar door heen, dwalende op goed ge* luk van de een, in de andere straat. Zij zijn dan gedwongen hun eigen voelhorens te gebruiken, hier om te keeren, daar door te gaan, hier te blijven stilstaan, daar een steeg in te slaan. Zoodoende zal dikwijls bij hen een meer individueele indruk zich vestigen, dan wanneer zij zich aan een vóórge* teekend schema hadden gehouden. Dit wil niet zeggen, dat zóó de reiziger altijd moet handelen, de regel is anders, doch de uitzondering mag niet achterwege blijven. De kunst zal hier zijn te weten, wanneer een wijze raad van anderen moet worden opgevolgd en in hoever men op hun ervaring moet steunen. Dat de auteur van de Essais niet als een onbekende of als een man van weinig gewicht de verschillende vreemde lan* den doortrok, blijkt uit zijn aankomst te Bazel. Daar kreeg hij en zijn gezelschap fijne wijnen toegestuurd door de over* heid, daarbij werden toasten gehouden van weerszijden, die de tolk vertaalde. Zij spraken met ongedekte hoofden, zegt Montaigne en zijn eigen rede duurde zeer lang, wordt er bij verteld. Waarschijnlijk beschouwde men zijn gezelschap als zijn gevolg. Hij schijnt er in ieder geval de voornaamste personage van te zijn geweest en door de vreemdelingen als dusdanig te zijn beschouwd. Hij gold voor hen alleen als een voornaam edelman, van zijn geleerdheid en zijn schrijvers* qualiteiten wisten de plaatselijke overheden, die hem hier en daar eer bewezen niets af. Beieren trekt hij vlug door. Van München zegt hij weinig. Toen hij in Augsburg voor de kou zijn gezicht met een zak* doek had bedekt, viel hij erg op als vreemdeling; hij vond het zeer onaangenaam en kocht een Augsburgsche muts om in het vervolg niet meer de aandacht van het publiek te trekken. Tyrol bevalt hem buitengewoon, beter dan eenige andere streek. Het was er ook bizonder veilig, zoodat hij zegt, dat hij er zijn dochtertje van acht jaar even graag zou laten wan* delen, als in een der lanen van zijn park. Men had hem van Tyrol veel slechts verteld, doch het aanschouwen met eigen oogen leerde hem de praatjes van de menschen te wantrou* wen. Florence bewondert hij niet buitengewoon, daar no* teert hij, dat hij nergens minder mooie vrouwen gezien heeft dan in Italië. Hij beklaagt zich daar ook over de logementen en het slechte eten, die hem naar de kosthuizen van Duitsch* land doen terug verlangen. In Rome bleef hij ongeveer vijf maanden. Wat hij daarover zegt, is misschien het belang* rijkste gedeelte van het Journaal. Zijne opmerkingen over die stad zijn niet alleen van gewicht voor de geschiedenis, maar ook voor de kennis van zijn eigen karakter. Zijn verblijf in Rome toont hem als man van wetenschap en godsdienst* zin, niettegenstaande de twijfelzucht, die men uit zijn Essais kan afleiden, maar die waarschijnlijk in zijn ziel niet over* heerschte. Er blijkt uit het relaas van zijn verblijf te Rome, dat hij was iemand van fijne opmerkingsgave en een man van de wereld. Hij ontmoet daar verschillende celebriteiten, bezoekt en raadpleegt de bibliotheek van het Vaticaan en hij zegt: wanneer iemand Rome gezien heeft, dan heeft hij veel gereisd. Hij geeft een uitstekend portret van den toenmaligen Paus Gregorius XIII, bij wien hij met zijn reisgenooten op audiëntie ging. Bizonder interessant is zijne beschrijving van eene processie met brandende kaarsen 's avonds op een der dagen van de Goede Week in Rome gehouden. Vier uren duurde het, dat de stoet voorbij trok. Niet het minst pitto* resk is zijn vermelden van de geeselaars, die daar aan deel namen: Tout contre moi il y en avoit un fort june et qui avoit le visage agreable: une june fame pleignoit de le voir ainsi blesser. II se tourna vers nous et lui dit en riant: „Basta, disse que fo questo per li lui peccati, non per li miei. *)" In het ge* heel genomen is deze beschrijving in hare scherpe beknopt* heid zeker van even veel litteraire waarde als het beroemde processietafereel in Zola's Lourdes. Maldonatus, die toen in Rome was, vraagt hem naar zijn opinie over den godsdienst* zin der stad en hij vond zijn oordeel met het zijne overeen* komend n.1. que le même peuple êtoit, sans compareson, plus devot en France qu' ici;mais les riches un peu moins. Van Rome zegt hij ook o.a.: „Je disois des commodités de Rome entr'autres, que c'est la plus commune vilje du monde et ou Vétrangeté et differance de nation se considere le moins, car de sa nature c'est une vïlle rappiecée d'étrangiers; chacun y est come chez soi. Son Prince ambrasse toute la chretienté de son authorité.... et de tous les Princes et Grans de sa Court la consideration de Vorigine n'a nul pois. La liberté de la polise de Venise et utilité de la trafique la peuple détran* giers; mais ils y sont come ches autrui pourtant.... II se voit autant ou plus d'étrangiers a Venise.... mais a demeure et domiciliés beaucoup moins. Over het klimaat van Rome zegt hij: Les douceurs de la demure de cette ville s'étaient de plus de motié augmentées en la praticant; je ne goutai jamais air plus tampperé pour moi, ny plus commode a ma com* plexion. Wel komt het oordeel van Montaigne hier overeen met dat van hen, die ook heden ten dage de Eeuwige Stad bezoeken. Zij voelen allen de geheimzinnige bekoorlijkheid, die van deze stad schijnt uit te gaan en waarvan de oorzaak moeilijk duidelijk is aan te geven. Er is volgens vele reizigers ook vandaag nog geen stad, die zoo de bezoekers vast houdt, als Rome. Ik zou bijna zeggen, dat op dit punt van den aard* bol een bundel van weldoende machten uitstraalt, misschien uit den bodem, misschien uit de ligging, men weet niet waar* van, die het menschelijk instinct daar heen heeft getrokken, *) „Goed, zeg haar, dat ik dat doe voor haar zonden, niet voor de mijne." sinds eeuwen en eeuwen een middelpunt heeft gevormd van de aardsche heerschappij onder de oude Roméinen en waarop het Christendom heeft voortgebouwd Over Lorette is het Journaal zeer uitvoerig. Hij beschrijft daarvan nauwkeurig de plaatsen van devotie. Tusschen de verschillende ex*voto's laat hij er ook een plaatsen van zich* zelf en zegt naar aanleiding daarvan: J'y peus trouver a toutes peines place, et avec beaucoup de faveur pour y loger un tableau dans lequel il y a quatre figures dtarjant attachées: cele de Notre*Dame, la miene, cele de ma fame, cele de ma fille Au pieds de la miene il y a insculpé sur Variant: Michael Montanus, Gallus Vasco *), Eques regii ordinis 1581; è cele de ma fame: Francisca Cassaniana uxor; a cele de ma fille: Leonora Montana filia unica; et sont toutes de ranc a genous dans ce tableau, et la Notre*Dame au haut au davant. Alhoewel hij met de verschillende steden en landschappen van Italië bizonder ingenomen is, was er in dat land veel wat hem niet beviel en waaraan hij minder gewend was. Hier en daar trof hij ongedierte aan op de slaapkamers, zoodat hij maar op de tafel ging slapen in plaats van in het bed. De keuken, de toebereiding der spijzen bevielen hem niet bizon* der hij vond die beter in Duitschland en hij prijst de goede saucen, die ze daar maakten. Ook zegt hij: Je n'ai point trow vé en Italië un seul bon barbier pour me raser et me faire les cheveux. Langen tijd hield hij zich op in Lucca om de baden te ge* bruiken. Hij zegt, dat men daar veel van muziek hield, ieder* een kon er zingen, maar er waren weinig mooie stemmen. Hoe minutieus hij in zijn verhaal is bewijst, dat hij zegt dat een zijner koffers 150 pond woog en hoeveel men voor het transport per pond betaalde toen hij hem naar Milaan stuur* de. „Ik had daar in", zegt hij, „vele zaken van waarde o. a. *) Michel de Montaigne Francais et Gascon. een prachtig snoer van Agnus Dei, het mooiste, dat er in Rome was en het was door den Paus gewijd." In Rome ontving hij het bericht, dat hij benoemd was tot maire van Bordeaux. Hij spoedde zich nu huiswaarts, zijn broeder bleef nog eenigen tijd in Italië achter. Zoo is dit reisjournaal van Montaigne een zeer onderhou* dend boekje, dat zich ook heden ten dage nog met belang* stelling laat lezen. Evenals van de Essais meen ik, dat er weinig of geen complete vertalingen van bestaan, hetgeen voor vele lezers, die het 16de eeuwsch Fransch niet aange* naam vinden, min of meer moeilijkheden oplevert. Overi* gens zijn de Essais op zich zelf al niet zoo heel gemakkelijke lectuur. Ook daarin vertelt hij veel van zijn eigen persoon, vooral van zijn ondeugden en gebreken. Doch voor de kennis van zijn karakter en zijn dagelijksch bestaan is die reisbe* schrijving van even groote waarde. Een mensch toont zich soms duidelijker op reis, dan in zijn eigen kamer, alhoewel hij alleen in zijn huis zijn eigen persoonlijkheid kan ont* wikkelen. Ware dit reisjournaal verloren gegaan, wij zouden van een der grootste Fransche schrijvers een onvolledig por* tret hebben. Montaigne was iemand, die van de wereld ge* noot, maar volstrekt niet de goddelooze of ongeloovige, zoo als hij door Bossuët en Pascal, ja zelfs door de latere Ency* clopedisten wordt voorgesteld. Byron bekent, dat hij de eenige auteur is, dien hij geheel al en met plezier heeft ge* lezen. Het journaal heeft hij voor zichzelf geschreven, van zijn reisgenooten wordt daarin bijna niets vermeld, hij vertelt er in alleen van zichzelf. Zooals ik reeds heb gezegd is het eerste gedeelte door den bediende van Montaigne onder diens opzicht geschreven. Het tweede werd door den auteur zelf opgeteekend in het Fransch, terwijl de Italiaansche reis tot aan de intrede in. p Piemont door Montaigne grootendeels in het Italiaansch werd gesteld. Aan den Mont Cenis gekomen neemt hij het woord weer in het Fransch en zegt: lei on parle Francès; einsi je quite ce langage étrangier, duquel je me sers bien facilement, mais bien mal assuréemant, n'aiant eu loisir pour être tousiours en compaignie de Francois, de faire nul apraw fissage qui vaille. Overigens is hij blij van de Italianen ver* lost te zijn, want hij zegt op het einde van zijn Italiaansche reis: Vous êtes entre les mains cfune nation sans regie et sans foi a Tégard des étrangers. Montaigne! Hij staat geheel alleen in de wereld der groote schrijvers. Hij gelijkt op niemand, noch op hen, die hem zijn voorafgegaan, noch op hen, die na hem zijn gekomen. Hij is de type van den onafhankelijke, van den zelfdenker, niemand slaafsch volgende, alleen zijn eigen natuur nagaande, tot richtsnoer nemende zijn eigen geest, die hem voldoende com* pas was in het aanwijzen, waar hij heen wilde. Toen acht jaren geleden in Frankrijk door een der groote dagbladen de vraag werd gesteld aan talrijke eminente man* nen, welk boek zij bij voorkeur in de eenzaamheid bij eene vacantie zouden meenemen, kreeg Montaigne's Essais de meeste stemmen. Ik laat aan den lezer over daar uit eene conclusie te trekken. 1921. meende men te moeten zingen en verviel dikwijls daardoor in de ellendigste rhetoriek. De dominé's*poëzie der veertiger jaren en die van den tijd van Büderdijk, hoe slap en waterig ook, is nog leesbaarder heden dan menig zestiend' en zeven* tiende*eeuwsch mythologisch gebazel, want daarbij geloofde men tenminste, wat men neerschreef, al was het dan nog maar alleen verstandelijk, maar de renaissancepoëzie was meestal pure fictie en ridicule mooipraterij. Toch is het hier en daar slechts de bovenste laag, een soort uitgebrande lava der an* tieke kraters, die men moet verwijderen, om het levende we* zen met al zijn schoonheid te voorschijn te halen. Dit kunnen wij op veel plaatsen met Hooft en Vondel doen, waar zij aan de goden van hun tijd in den eigenlijken zin hun offers heb* ben gebracht. Ook bij Ronsard moeten wij nu en dan de mythologische laag wegnemen, om er het menschelijk hart vol en krachtig te hooren. Voor de techniek van het vers heeft hij in de fransche litteratuur meer gedaan, dan welke dichter ook Zoo is hij het geweest en niet Malherbe, die den fran* schen alexandrijn voorgoed heeft vastgelegd. Niettegenstaan* de hij in zijn Franciade tot het tienlettergrepige vers terug* keerde en daardoor aan zich zelf ontrouw werd, heeft hij te voren den alexandrijn zijn waarde en kracht teruggegeven en zijn bouw voor de komende tijden gevestigd. Niet alleen als verhaler, maar ook als lyricus gebruikte hij den alexan* drijn. Ook de pindarische Ode heeft hij met zekere hand geconstrueerd. Aan de vormen van het vers heeft hij een vlugheid, een op*en*neergang verleend, zooals vóór hem on* bekend was en waardoor hij de werkelijke voorlooper van den nieuwen tijd is geworden. Vele zijner bewegingen, de meesten zelfs, zijn in onzen tijd door Verlaine en Moreas zeer handig overgenomen: Pierre de Ronsard werd in 1524 geboren. Als edelman werd hij page van den Dauphin. Zijn voorouders kwamen naar het schijnt uit Hongarije en vestigden zich in de 14e eeuw roeringen bedwong, vernietigde en aan het hoogere ten offer bracht, maar in radelooze razernij stormde hij voort naar de heete eilanden van geluk, naar iedere kortstondige be* vrediging. Evenals voor den dooven Beethoven, was voor hem de wereld overgoten met een licht van weemoed, van zachte, soms sombere melancholie. Die zwaarmoedigheid heeft men dikwijls in zijn werk geconstateerd, maar verzuimd de uitlegging er van te geven. Ronsard was een zieke, een uit zijn carrière gestootene, die, alhoewel van zijn eigene grootheid bewust, tegen een zekere onmacht niet kon op* werken, en zich machteloos voelde in den kring der naar gezondheid sterkere seigneurs en andere groote heeren van zijne omgeving. De zucht naar zijn werk bleef hem tot het laatste bij, en, zooals Heine nog in zijn laatste dagen op de pantervellen l) van den vloer krommend van de pijn, zich oprichtte, om gedichten neer te schrijven, bleef hij aan zijn arbeid. Want niettegenstaande zijn ziekte en verzwakking van lichaam, had hij de helderheid van geest behouden. Bij den een dooft deze het eerst uit en behoudt het lichaam daarna nog de werking Zijner organen. Bij anderen is het omgekeerd. Dit hangt niet samen met meerdere of mindere sterkte van geest of lichaam, maar wij noemen het zoo, om* dat eene volkomen bevredigende explicatie niet is te geven. „De tous les travaux de 1'esprit la poésie est celui qui a be* „soin d'une plus grande contention, pour trouver des ima* „ginations éleVées et séparées du commun. De sorte que ces „efforts le consommoient jusques a le faire tomber en de „grandes maladies, pour lesquelles les médicins ne lui defen* „doient rien tant que 1'exercice de la poesie. Mais il n'y avait „point de considérations assez fortes pour arracher une „chose si profbndément imprimée et enracinée en son es* „prit." (Du Perron, Oraison funèbre de P. de Ronsard). 1) Deze bizonderheid werd mij door een ooggetuige verhaald. F. B. 3 Wel voelt hij op lateren leeftijd, dat zijn jeugd voorbij is en met haar de tijd van te beminnen, wel zingt hij dan: Mon age et mon sang ne sont plus en vigueur, Les ardents pensers ne m'echauffent le coeur, Plus mon chef grison ne se veut enfermer Sous le joug d'aimer. En mon jeune avril, d'Amour je fus soudard, Et vaillant guerrier portai son étendard: Ores a 1'autel de Venus je 1'appends Et forcé je me rends. Plus ne veux ouir ces mots délicieux: Ma vie! mon sang! ma chère ame! mes yeux! C'est pour les amans a qui le sang tressaut Autour du coeur chaud. Je veux d'autre feu ma poitrine échauffer, Connaitre nature et bien philosopher, Du monde savoir et des astres le cours, Retours et détours. Donc, sonnets, adieu! adieu douces chansons Adieu danses! adieu de la lyre les sons! Adieu traits d'amour! volez en autre part Qu'au coeur de Ronsard. En zoo gaat hij nog verder voort met te verzekeren, dat het nu met de liefde bij hem uit is, maar zijne natuur was sterker dan de goede voornemens. Liefde en zang kon hij nooit geheel vaarwel zeggen. Nog in zijn laatste levensjaar, toen hij zijn vriend Galand, die in Parijs woonde, was gaan bezoeken en daar bijna steeds te bed moest liggen, bracht hij zijn tijd door met verzen schrijven. Van daar liet hij zich nog naar Croix Val brengen, waar hij gewoonlijk verblijf hield, en daarop naar Tours, waar hij in buitengewone vroom* heid stierf: „II rendit son ame a Dieu sur les deux heures de „nuit le Vendredi vingtseptiesme de décembre, mil cinq cent „quatresvingt cinq, ayant vescu soixante et un an, trois mois et seize jours." Zijn dood bracht in Frankrijk groote ontsteltenis teweeg en sloeg in als een publieke rampspoed. Wij kunnen ons tegenwoordig daarvan geen denkbeeld meer maken. Wan* neer Parijs plotseling Zola's dood verneemt, is het een oogen* blik verbaasd, maar een diepen indruk op het volk maakt het geval niet. Daarnaar kan het hooge aanzien worden gemeten, waarin in de zestiende eeuw een dichter stond, en men moet tot Goethe gaan, om in ons meer nabije tijden een *der* gelijk voorbeeld te vinden. Toch was de afstand van Goethe tot zijn vorst nog een grootere, dan er was tusschen Ron* sard en Karei IX. De dichter stond weleer korter bij den vorst, maar miste toch meer de onafhankelijkheid, waarin heden ten dage een schrijver leeft. Hij ging familiaarder om met den koning, maar moest zich meer laten welgevallen zonder in opstand te komen. Ronsard bezingt gemoedelijk allerlei lichamelijke details van de schoone koningin van Schotland en niemand neemt daar aanstoot aan, zelfs niet Maria Stuart zelve. Hier hebben wij dus groot verschil. Eigenaardig zijn 's dichters vegetarische neigingen, zoo zingt hij b.v.: Corydon, marche devant! Sache oü le bon vin se vend, Fais rafraichir ma bouteiüe, Cherche une feuilleuse treille Et des fleurs pour me coucher: Ne m'achètes point de chair, Car tant soit*elle friande L'été je hais la viande. Achète des abricots, Des pompons, des artichauts, Des fraises, et de la crème: C'est en été ce que j'aime, Quand sur le bord d'un ruisseau Je la mange au bruit de 1'eau. Het groote natuurgevoel is iets geheel moderns bij dezen auteur. Hij leeft meestal op het land en slechts nu en dan gaat hij naar Parijs of een andere stad. Uren en uren dwaalt hij door de bosschen en dan, zooals hij zelf vertelt, dikwijls met een boek in zijn hand. Voor het overige leeft hij voor zijn werk en gewend als hij was, door zijn leven aan het hof, laat naar bed te gaan, zit hij te lezen of te schrijven tot twee of drie uur in den nacht. Dan stond zijn vriend de Baif, die bij hem woonde, op en begon het werk in de nog warme kamer, terwijl Ronsard naar bed ging. Voor het overige schijnt zijn leven een kalm verloop te hebben gehad. Weinig of geen avonturen hebben zijn effen en gladden loop in be* roering gebracht, geheel anders dan bij vele spaansche lite* ratoren van zijn en lateren tijd, die voortdurend de meest dwaze, komische en tragische gebeurtenissen moesten mee* maken en al soms blij waren, wanneer zij in de gevangenis* sen eenige rustige dagen konden doorbrengen. Alhoewel hij in zijn jeugd aan zich zeiven een serie van wapenfeiten had beloofd, moest hij, zooals gezegd, dezen droom laten varen. Gelukkig voor de fransche letteren, minder gelukkig misschien voor hem, die in het actieve leven een groote rol had kunnen vervullen. „Ceux qui Tont cogneu en sa pre* „mière fleur racontent que jamais la nature n'avait formé „un corps mieux composé ny proportionné que le sien, tant „pour 1'air et les traicts du visage, qu'il avait très*agréable, „que pour sa taille et sa stature extrêment auguste et mar* „tiale". (Du Perron loc. cit.). Men moet daarom niet denken, dat deze grootmeester der fransche literatuur van zijn eeuw een talent bezit van breeden omvang. Hij was niet iemand, die menschen en karakters schiep als Shakespeare of zelfs als Honoré de Balzac. Het is vooral door eene bizondere geraffineerdheid, door eene be* wonderenswaardige subtiliteit, dat hij uitmuntte. Hij was een verfijnde. Zijn diepe wellust doordrong zijne zenuwen tot in hunne meest verborgen vezels. Hij leefde voor de vrouw en voor de groote natuur. De golven dezer beide ge* voelsmachten vermengden zich voortdurend bij hem tot een innige wisselwerking. Dat was zijn leven en reden van be* staan. De uiting daarvan is hem op merkwaardige wijze ge* lukt en als zoodanig heeft hij menig onsterfelijk gedicht en zeer veel onvergankelijke verzen geschreven. En toch, wie zou het toen hebben kunnen voorspellen, reeds spoedig na zijn dood was hij vergeten, en merkwaardiger wijze met hem verdween uit de Fransche letteren voor langen tijd het na* tuursentiment en de klankvolle confessie van het eigen ik. De persoonlijkheid van den schrijver trad naar achteren of werd met lange sluiers omhangen, zoodat de ware mensche* lijke structuur hare omtrekken verloor en met diepe buigin* gen neerboog voor den Roi soleil of later met den gracieusen hoveling*lach van Voltaire, zijn onderdanigheid aan den Roi bien aimé betoonde. Doch niet Ronsard alleen was de stichter der nieuwe fran* sche poëzie. Hij had helpers en aan dezen komt een groot deel van het succes toe. Hij stichtte met zes anderen de zoogenaamde Pleiade, naar het voorbeeld der geleerden in Alexandrië onder Ptolemaus Philadelphus. Deze vereeni* ging werd gevormd door de volgende dichters: Ronsard, Joachim Du Beüay, Remy Belleau, Antoine De Baif, Amadis Jamyn, Etienne Jodelle en Ponthus de Thiard. Zij waren allen zeer begaafde geesten, doch van Ronsard en Du Bellay schijnt meer initiatief te zijn uitgegaan en zooal niet dit, want de geheime invloed van een kring mannen onderling, die een en hetzelfde doel nastreven, zal altijd aan den geschiedschrij* ver verborgen blijven, dan waren het toch Ronsard en Du Bellay, die het meest uitvoerig tot de daad der openbaring hunner idééën overgingen. Vooral aan dezen laatsten komt een groot deel van het slagen toe. Hij is als het ware de vaan* deldrager der nieuwe richting geworden door zijn prozastuk: Défense et Illustration de la langue francaise, dat het nieu* were streven uitmuntend voor dien tijd en klaar formuleerde. Het is het oudste stuk van literaire kritiek der fransche taal, waarin de schrijver zijne bentgenooten tot moedigen strijd aanvuurt en een daadwerkelijken twijfel aan de zoo* genaamde armoede en het ontoereikende der fransche taal bloot legt. Het is een soort geloofsbelijdenis der nieuwe literatuur. Het is Sainte*Beuve geweest, die het eerst op dit merkwaardige document de aandacht weer heeft gevestigd, nadat het eeuwen in het stof der bibliotheken had begraven gelegen. Zijn werk: Tableau de la poésie francaise au XVIième siècle deed de Pleiade uit den dood verrijzen. On* berekenbaar groot waren voor de fransche literatuur de ver* diensten van dezen criticus, maar er is waarschijnlijk geen meer invloedrijke daad van Sainte*Beuve uitgegaan, dan die van de herleving der zestiende*eeuwsche letteren. Daardopr werd aangeknoopt aan een vergeten gevoelsleven, dat voor goed dood scheen. Het was de renaissance van de Renais* sance en deze wedergeboorte is vruchtbaarder geweest dan Sainte*Beuve ooit zelf heeft geweten, want pas na zijn dood in 1869 hebben de lichtstralen van het oude zevengesternte de nieuwe poëzie doen ontkiemen en aan het gevoelsleven een nieuwen groei teruggegeven. Boileau, schepper en grootzegelbewaarder der literaire waarden zegt in zijn Art Poétique met soevereine minachting: Ronsard Réglant tout, brouilla tout, fit un art a sa mode, Et toutefois longtemps eut un heureux destin. Mais sa muse en francais parlant grec et latin, Vit dans 1'age suivant, par un retour grotesque, Tomber de ses grands mots le f aste pedantesque. Ce poète orgueilleux, trébuché de si haut Rendit plus rentenus Desportes et Bertaut. De autoriteit van Boileau heeft er veel toe bijgedragen, dat niemand het waagde, of er ook maar aan dacht, Ronsard en de zijnen uit den slaap der vergetelheid te wekken. Een onbeperkt vertrouwen in zijne uitspraken belette dit. Het is waar, Ronsard was een hoogmoedig mensch. Die hoogmoed heeft hem misschien meer geschaad in de opinie, dan wij kunnen nagaan. Ook in zijn hoogmoed was Ronsard naïef. Want hoogmoed is eene overgave en het ware zelfbewust* zijn weet ook den hoogmoed te onderdrukken, omdat die eene zwakheid is, eene overvloeiïng in den omgevenden wereldstroom, een verlies van een gedeelte der intacte indi* yidualiteit. Goethe, die ook hoogmoedig was, heeft zich zelf in dat opzicht nooit zoo zeer blootgegeven en steeds zijn eigen persoonlijkheid in vasten stand duurzaam gered. Ron* sard's onverzadelijke wellust des vleesches sloeg over ook in die des geestes. Hij had behoefte, zijn in de wellust des vleesches weggegeven, verspilde persoonlijkheid, te redden, te herwinnen, door zijn geest te doen stijgen ten top, in de wellust van den overmoed. Ja, hoogmoedig, dat was Ronsard en Boileau, wanneer hij ook mistast, tast zelden geheel mis. Dat bewijst zijn juist inzicht in de grootheid van Molière, waarmede wij heden ten dage het nog volkomen eens zijn. Deze onverbiddelijke pedant zegt wel eens ware dingen, maar ten opzichte der Pleiade heeft hij over het geheel genomen zich vergist. Toch kunnen wij niet méégaan met hetgeen Joachim Du Bellay in theorie heeft beweerd. Hij spreekt wel van die „sotte arrogance et témérité" van schrijvers, „qui n'étant rien „moins que grecs et latins, déprisent ou rejettent d'un sour* „cil plus que stoique toutes choses écrites en francais", doch ook moet men volgens hem niet alléén de Grieken en Romei* nen vertalen, maar men moet hen navolgen: imiter les Ro* mains, comme ils ont fait des Grecs, comme Ciceron a fait Demosthène et Virgile Homère. In de navolging ziet hij den eenigen weg, om een kunstwerk te kunnen maken. Toch was daardoor een stap gezet. Namelijk niet meer alleen te schrij* ven in het latijn maar de eigen moedertaal als voertuig van het gedachtenleven te gebruiken. Hierbij valt op te merken, dat de fransche geest zich niet meer tot de Grieken wendde, maar, zooals de Italianen reeds gedaan hadden, tot de La* tijnen. Bij hen, hun stamgenooten dachten zij grootere voL maaktheid te vinden en zoo gaven zij de voorkeur aan Vir* gilius boven Homerus en aan de treurspelen van Seneca boven die van Sophocles. Ronsard en Du Bellay waren trou* we meêgaanders met hun tijd, die de opleving was van de ro* meinsche klassieken en daarom vervielen zij niet in de oude fransche nationale poëzie. Zij had voor hen geen artistieke waarde en voor hen was alleen waard te worden gelezen: „quasi un seul, Guillaume de Lorris et Jean de Meung non „tant pour ce qu'il y ait en eux beaucoup de choses qui se „doivent imiter par des modernes, que pour y voir quasi une „première image de la langue francaise, vénérable pour son „antiquité." Wij in onzen tijd vinden deze appreciaties uiterst belache* lijk, maar wij mogen niet vergeten, dat Hooft en Vondel soortgelijke meeningen er op nahielden. Vooral Hooft, die veertig of vijftig maal Tacitus las om hem maar zuiver te kunnen navolgen. In plaats van naar Ruysbroeck en Maer* lant te grijpen, dachten zij beter te doen naar Tacitus en Vir* gilius te luisteren. Voor onze zeventiende*eeuwers bleven de schatten der middeleeuwsche poëzie een gesloten boek. Wat in Holland in die tijden heeft ontbroken, dat was een Hol* landsche Cervantes die met den griekschen en latijnschen Helicon een groote opruiming had kunnen houden en eene volkomen aansluiting aan de nationale elementen had gevor* derd. Doch tegen den stroom kan niemand oproeien. Ware er iemand gekomen, die zulk een taak had begrepen, hij zou geen gehoor hebben gevonden en onze tijd alléén zou in* stemming met zijn streven hebben betoond. Men kan ge* makkelijk beweren: „zoo en zoo had het moeten zijn", doch steeds zal de uitvoering achterwege blijven, wanneer de tijd niet daarvoor is gekomen. Nog in de negentiende eeuw is het mode geweest, dat ieder die een dichter dacht te zijn, zijrV krachten aan een helden* dicht beproefde. Ik zelf heb op kostschool twee leeraren ge* kend, die evenals Bilderdijk een paar zangen van een epos voleindigden, maar het daarna opgaven en tot publicatie nooit overgingen. Vondel, zegt men, dichtte eenige zangen aan keizer Constantijn gewijd, maar vernietigde zijn werk. Voltaire zelf liet zijn scherpzinnigheid in den steek en ver* vaardigde zijn geheel onleesbare Henriade. Van Ronsard is het geen wonder, dat hij, Virgilhis tot voorbeeld nemende, dezen trachtte nabij te komen door aan Frankrijk een hel* dendicht te geven. Wij hebben echter niet meer dan vier zangen van de Franciade en alhoewel zijn levensbeschrijver Claude Binet verzekert twaalf zangen daarvan te hebben ge* zien, is het niet met zekerheid uit te maken of de dichter die wel heeft voltooid. Het geheel was berekend op vier en twintig zangen. Wij verliezen er niet veel aan, dat hij zijn werk niet heeft voortgezet, alhoewel enkele aanschouwelijke verzen ook heden nog den grooten dichter verraden. Maar als geheel was het eene mislukking om het gekunstelde der be* denksels en om zijn eigen woorden over enkele latijnsche dichters te gebruiken, „de kaars niet waard". Hij werd aan zijn eigen pricipes ontrouw en in plaats van den door hem in eere herstelden alexandrijn te gebruiken, bezong hij zijn held Francus in tienlettergrepige verzen, op grond, dat volgens zijn meening de alexandrijn te weinig van proza verschilt en „énervé et flasque" zou zijn. Over de Franciade zegt de Duitsche romanticus Friedrich Schlegel: „Der wesentliche Mangel, welcher die französische „Dichtkunst am meisten druckt, ist dass kein wahrhaft Klas* „sisches und volkommen gelungenes, episches Nationalge* „dicht bei ihnen der Ausbildung der anderen vorausging. „Ronsard versuchte ein solches, er ist auch nicht ohne Feuer „und Schwung, aber im Styl ist er voll von f alschem Schwulst, „wie es oft geht, wenn man sich zuerst mit einem Male „aus der Barbarei herausreissen wül, dass man in den ent* „gegengesetsten Fehler des allzu Gesuchten, Gelehrten, und „Gekünstelten verfallt. Unter allen Dichtern, welche bei den „Italianern oder sonst, ihre Sprache ganz antikisch haben „bilden wollen, ist Ronsard wohl am meisten mit diesem „Fehler beladen." Die woorden van Schlegel zijn niet van bijzonder belang, maar zij doen zien, dat de Franciade zelfs niet bij de romantici in den smaak viel. Zij heeft den dichter stellig veel kwaad gedaan in de opinie van het nageslacht en al het muzikale en scherp aanschouwelijke van zijn sonnet* ten en oden was er noodig, om hem zijn plaats als eerste dich* ter der zestiende eeuw te laten behouden. De voorrede, die hij er aan heeft doen voorafgaan is vol van merkwaardige wenken en uitingen, die laten zien van welke beginselen hij uitging. Zij toont hoe bewust hij in zijn arbeid was; hoe, zooals hij het noemt de „goddelijke" Aeneis zijn voorbeeld was naast de Ilias, die hij zonder de bijvoeging van „godde* lijk" steeds koel konstateerend vermeldt. Merkwaardig is het document ook om het goede en redelijke, dat hij er in voorstaat, hoe hij den lezer of toekomstigen schrijver aan* moedigt, „de prendre la sage hardiesse et d'inventer des vo* „cables nouveaux, pourvu qu'ils soient moulés et faconnés „sur un patron déja re§u du peuple" en dan spoort hij den schrijver aan zonder gewetensbezwaar gebruik te maken van de „antiques vocables et principalement ceux du langage wallon et picard," ja zelfs van alle schilderachtig en beteeke* nisvolle woorden, genomen uit de dialecten van alle fransche provincies. Wat heerlijk, tusschen twee haakjes, voor de Belgen, die aldus door den grooten Ronsard tot een deel van Frankrijk worden gerekend! Dat alles vertelt hij ons in een levendig en pittig proza, dat doet zien, dat, hadde hij er zich op toegelegd, hij niet alléén een groot dichter zou zijn gewéést. Hij kende en voelde de waarde der moedertaal en smeekt de schrijvers „de prendre pitié, comme bons en* fants de leur pauvre mère naturélle". Ja, bewonderenswaar* dig is, dat hij niettegenstaande zijn slaafsche imitatie, nog zooveel natuurlijk en oorspronkelijk taaisentiment heeft behouden. Zijn streven was een hardnekkig en grootsch. Hij had een vast doel en uit die vastheid putte hij zijn groote kracht en dat -werd de grondslag Van zijn glorie. Hij Was geen dilettant, die in de eerste plaats iets anders was en zoo zijdelings zich met literatuur en dichten bezig hield, en al was zijn streven en voortgang slechts één stap in de goede richting, dat ééne was zeer veel en ik zou bijna zeggen ge* noeg. De rampzalige Renaissance moest voor langen tijd Europa met haar schoolsche vormen mismaken, en de geesten der artiesten in mufheid verdooven. Daartegen was nu een* maal niets te doen, voorloopig, maar het begin van den val der Renaissance was de daad van de Pleiade. Langzaam zou de fransche taal haar groei voortzetten, om eindelijk slechts in onze tijden aan de natuur haar rechten terug te geven en de oerkrachten van den geest bloot te leggen, op* dat zij ongehinderd en spontaan hun loop zouden kunnen hervatten. Schoolsch waren de beginselen der schrijvers van de zes* tiende, zeventiende en achttiende eeuw. Ja in onzen tijd vindt men hier en daar nog iets dergelijks. Zoo herinner ik mij, dat volgens de instructies van den leeraar op de kost* school, wij moesten leeren opstellen maken volgens vaste modellen. Vergelijkingen mochten niet lang zijn, maar zij moesten nu en dan het verhaal of de beschrijving spekken. Beschrijvingen zei de leeraar kon men goed uit de vertalin* gen van Tasso b.v. leeren maken. Horatius was het model voor de satire. Télémaque van Fénélon was vooral het groote voorbeeld. Daarnaar moest men zich richten. Niet wat men zelf zag of voelde, moest men opschrijven, maar dat alléén wat Fénélon kon gezien hebben. Poëtisch was alleen een hut, niet een huis. Een leerling, die zoo conscien* tieus was, een paar regels van Fénélon in een fransch opstel woordelijk over te schrijven, werd door den leeraar, die de passage niet kende, uitgescholden wegens het schrijven van onbegrijpelijke dingen. In de tijdèn der vroeg*Renaissance hielden zelfs de groote artiesten dergelijke meeningen er op na. Tegenwoordig ver* laten die opinies zelfs de meest onbeteekenende scholen en colleges. Wij kunnen ons gelukwenschen eindelijk in onze tijden de Renaissance te hebben overwonnen. Niet zonder een zweem van medelijden zien wij naar die als een puzzle gecomponeerde gevels'omhoog; wij zijn wel op het eer* ste gezicht verbaasd door de pracht en het geweld dat er uit neerstroomt, maar merken al gauw, dat de gewelven ons drukken inplaats van ons op te heffen tot eene luchtvaart van geest en gemoed. Wij schudden onze schouders bij het beschouwen dier logge bogen en zuilen, bij de gewrongen ornamentiek der kapiteelen, als of wij van een last ons willen ontdoen. Zoo is zelfs Vondels' prachtige „Geboorteklok" slechts een rijke Renaissance*gevel, dien wij bewonderen, maar ons hart is niet met hem. Beter dan bij Hooft en Vondel, alhoewel zijn genie niet grooter was, komen de natuur en het spontane gevoel bij Ronsard tot hun recht. Ronsard is oprechter, minder rede* rijker. Hij bekommert zich in den grond minder om Virgi* lius en zijn modellen. Bij hem is, wat men noemt, de natuur sterker dan de leer. Toch is Vondels genie rijker en breeder, maar hij had minderen durf en meer eerbied voor zijne leer* meesters. Wie weet of zijn Antwerpsche afkomst en zijn Keulsche geboorte niet in hem die kiem van oppositie* en verdedigingsgeest hebben gelegd, waardoor hij met behulp van zijn aangeboren genie, niettegenstaande zijn slaafsche bewonderingen, Nederlands eerste dichter kon worden? Weinigen hebben Ronsard in onzen tijd begrepen als Bar* bey d'Aurevüly. Deze zegt van hem: „Quand on lit ces vers d'un caractère si vivement, si sur* „abondamment plastique on est tenté de voir dans Ronsard „un Rubens litteraire Ronsard n'est nullement un poète „concentré, comme par exemple le fut Dante. II n'aurait „jamais su enfermer, comme Dante, tout un monde dans „un seul mot, dans la facette de bague d'une epithète, relui* „sant comme un grenat sombre, a la fin d'un vers Ron* „sard au contraire, est un diffus et un bouillonnant de lu* „mière, repandant autour de lui le son et la peinture: „spargens sonum et picturam, et c'est par la c'est par ce „genre de génie et par 1'abus de ce génie qu'il règne encore „sur nous, sur 1'imagination débordée, décadente et déses* „perée d'une époque, qui a laché tous les freins et toutes les „ceintures.... „L'incroyable magie de Ronsard est precisément que sa „poesie est d'autant plus charmante et quelquefois plus belle, „que sa langue n'est pas encore une langue venue, a contours „pleins, arrêtés et purs. ■ Victor Hugo, c'est Ronsard en effet dans une langue „töute faite; — tandis que Ronsard était, dans une langue qui "n'était pas faite, un Victor Hugo avant Victor Hugo". Zeer juist heeft Barbey d'Aurevilly hier den nadruk gelegd op den klank en het picturale der expressie. De verovering van het geluid in de poëzie is geheel modern en daarom is dit inzicht merkwaardig bij d'Aurevilly, die reeds een oude was, toen Verlaine nog moest beginnen. Ronsard, en dit is zijn groote verdienste, is een der weinige fransche dichters, die door een werkelijk schoon geluid de menschen hebben bes wogen. Want de poëzie der romaansche volkeren en vooral die der Spanjaarden is voornamelijk verstandelijk. Onze be* wondering heden ten dage gaat in de poëzie vooral tot hen, die ons door de innerlijke gevoelsmelodie ontroeren. Wij hebben een neiging het woord te heffen tot zang, wij willen de smarten en vreugden vernemen zooals ze klinken in het diep onbewuste. Wanneer wij niets hooren, voelen wij niet. Het aanschouwelijke der beweging is ons niet meer genoeg; zoo liet Mallarmé zich soms afglijden in duisteren afgrond, in wiens onduidelijke schemeringen wij niets meer verne* men dan soms vage klanken en geheimzinnige bewegingen gissen. Ver van onzen tijd vinden wij bij Ronsard een streven en gevoelsleven, dat op het onze veel lijkt en dat wij daarom beter kunnen begrijpen, dan de onmiddellijk op hem volgen* de generaties. Wij laten ons Jupiter en Juno en de andere goden welgevallen en verplaatsen ons eenvoudig en met meer gemak, dan men vroeger deed, op zijn standpunt. Wij vergeven veel, omdat wij veel begrijpen, misschien te veel begrijpen. Ronsard was een bezielde, dien het in de eerste plaats te doen was het leven te genieten, de vrouwen niet alléén en afgescheiden van de overige natuur, maar de vrouw in de lente, de vrouw in het bosch, de vrouw bij den zang schien, dat indien Sainte Beuve of Taine een of ander auteur hebben gelezen op vijf en twintigjarigen leeftijd, zij, wanneer zij zestig jaren waren, nog hetzelfde oordeel zouden uit= spreken? Mogelijk is dat in groote lijnen wel het geval, maar zeker is, dat de indrukken wel heel verschillend zullen zijn geweest. Eene vaste, blijvende litteraire kritiek is dan ook een zeldzame gebeurtenis, niet alleen in den loop der eeuwen, maar ook voor den individueelen mensch. Verblijdend is het, wanneer men later van zijn eerste indrukken niet behoeft af te wijken. Voor zeer beroemde werken in de litteratuur is het nood* zakelijk, dat men er zelf kennis van neemt en niet afgaat op het oordeel der algemeene litteratuurgeschiedenissen, die zelf weer afgaan op allerlei traditioneele meeningen. De juis* te, vaste meening voor den criticus kan alleen door eigen onderzoek ontstaan. Al gelooft hij ook nog zoo zeer in de uitspraken der zoo genoemde deskundigen, slechts na eigen onderzoek komt hij tot de conclusie, dat hij te voren er weinig van wist en dat zijn kennen slechts uit vermoedens bestond, die wel niet onjuist, maar dan toch oppervlakkige meeningen waren. Wanneer gij veel over een stad hebt ge* lezen, zal die toch heel iets anders voor u zijn, wanneer gij ze zelf hebt gezien, gij door hare straten hebt geloopen en de werkelijkheid zich zelf in uwe ziel zal hebben gedrukt. De ernstige litterator moet eenige werken van het verleden kennen door eigen lectuur. Hij moet daar in eene keuze doen. Naar mijne meening echter moet die zeer beperkt zijn om niet in noodelooze tijdverspilling te vervallen. Om mij bij de nieuwe litteratuur te bepalen, zoo moet hij b.v. hebben gelezen Don Quijote, Gil Bias en de Tom Jones. Hij zal dan opmerken, dat de Don Quijote het hier wint in hoogere ko* miek. dat de schaterlach hier zijn hoogste orgieën uitviert, dat hier de man aan het woord is van de sterkste individualiteit, die als het ware voor zich zelf een alleenspraak houdt, zich 4 niet bekommert hoe de anderen het opnemen, maar in het diepste van zijn wezen aanhoudend aan het lachen is zoo als. de Hollander zegt, zijn buik vast houdt van het lachen. Op zich zelf is dit lachen van Cervantes over de concepties van zijn geest niet geheel oprecht misschien, en alhoewel hij zijn personen en hun daden uitlacht, schijnt hij het in den grond niet te meenen en nu komen wij tot een zekere collisie van zijn eigen oprecht voorstellingsvermogen en de moge* lijkheid der komische uitwerking. Hij werpt zich dan op deze mogelijkheid en daaruit gaat hij door, onweerstaan* baar door, holt van het eene avontuur in het andere, schijnt zelf op zijn Rocinante gezeten, zijn eigen held te worden. Vervalt hij dan weer tot zijn objectiviteit terug, dan schijnt hij spijt te hebben over de bespotting, welke hij zijn held heeft laten ondergaan, en dan zien wij in onzen geest de onzichtbare tranen, waarvan menige litterator gesproken heeft, de traan in den lach, die van des auteurs wangen vloeide. .,,,11 Cervantes en Le Sage stellen beiden hun helden als on* noozelen voor. Cervantes doet den zijne allerlei grappen uitvoeren. Le Sage is het niet te doen om den zijne zoo zeer belachelijk te maken, maar hij schijnt hem voortreffelijk in zijn manieren te vinden, terwijl Fielding Tom Jones oprechte bewondering toedraagt. Dit zijn kapitale verschillen, die natuurlijk in het heele boek streng moeten worden doorge* voerd en dan ook doorgevoerd zijn, anders hadden die auteurs ook geen meesterstukken geschapen. Hun eenmaal aangenomen positie tegenover den held, dien zij wilden uit* beelden, moesten zij streng handhaven. Anders is het met de nevenpersonen gesteld. Fielding bewondert niet zijn Squire Western; tegenover deze staat hij in volkomen objectiviteit. Het resultaat is, dat deze figuur misschien de best gelukte is uit den heelen roman. . Van deze drie auteurs is wat deze drie genoemde werken betreft Le Sage misschien de onaandoenlijkste. Hij is de eenvoudige verteller. De avonturen rijen zich aan elkander en blijven op gelijke hoogte en intensiteit; nooit wordt het een tegenover het andere bizonder op den voorgrond ge* steld, maar er wordt verteld in steeds gelijken toon. De voorstelling is altijd even duidelijk, de motieven zijn altijd op de meest heldere manier uitgesponnen. Hij laat Gil Bias zijn eigen geschiedenis vertellen en daarom heeft hij niet noodig de gebeurtenissen ongelijkmatig op te blazen, wat wel noodig zou geweest zijn, indien de auteur zelf aan het woord ware gebleven, zooals in den Don Quijote en den Tom Jones. Gil Bias, omdat hij steeds zelf spreekt, moest meer objectief blijven en volstaan met zijn eigen ik steeds te indiceeren. Daar door komt het, dat hij zoo veel mogelijk slechts feiten vermeldt, feiten en nogmaals feiten. Dit is het voorrecht van den Gil Bias. Wij krijgen hier geen beschouwingen te aan* hooren over het al of niet moreele der handelingen, de con* clusies moeten wij zelf trekken, maar dit gaat buiten het kunstwerk om. Inderdaad is dan ook Gil Bias door velen veroordeeld als zijnde zonder moreel gevoel, als prédis kend de zuivere leer van het egoisme, goede en kwade middelen tegelijkertijd aangrijpend om tot zijn doel te ko* men; een zeer laag liggend doel, dat niets anders nastreeft dan een leven van pret en genot. Barbey d'Aurevilly heeft aan Le Sage verweten, dat hij ons een Spanje a la Francaise heeft gegeven. „Non pas cette énergique Espagne, fragment resté d'un Moyen*age sublime partout — exepté la — effacél Le pauvre Le Sage ne se dou* tait jamais de cette Espagne*la. Elle eut effrayé et déconcerté sa nature tempérée, a ce Francais du dixhuitième siècle. II nous mit une visière verte pour regarder 1'Espagne ensoleil* leé, qui nous aurait aveuglés de son apre béauté II versa de 1'eau dans ce vin de feu II glissa sur les moeurs de ce peuple si fièrement sérieux et si sombrement grave, avec la petite rose de la gaité francaise a la bouche.' Deze verwijten zijn ten onrechte aan Le Sage gedaan. Het was zijn doel niet ons de natuur en het karakter van het Spaansche volk te leeren kennen. Hij gaf ons Spanje, een land dat hij nooit bezocht had, alsof hij ons het Frankrijk der acht* tiende eeuw beschreef. Hij wüde ons de avonturen van een man vertellen en ons daarmede aangenaam bezig houden. Het doel, dat hij zich voor oogen stelde, heeft hij bereikt. Het is zeker waar, de roman van Le Sage mist ook den geest van hooge moraliteit en het laag*bij*de*grondsche is zijn element. De held zoekt geen verheven sensaties, houdt zich niet bezig met diepzinnige bespiegelingen, hij is de meest gewone mensch van de wereld. Wij moeten dus nagaan ot een dergelijk mensch naar waarheid werd getoond en wan* neer wij al die avonturen en wederwaardigheden nagaan, vinden we hem steeds zich gelijk blijvend, drijvend op de oppervlakte van het meest gewone leven. Toch daalt hij met af tot het meer lagere soort van menschen, tot de onderste lagen der maatschappij. Hij begeeft zich niet in de wereld der bedelaars, der schelmen, dieven, straatmeiden en alhoewel hij dikwijls zijn stof uit de Spaansche schelmenromans heeft genomen, kan men zijn werk toch niet een schehnenroman noemen. Voltaire, van Le Sage sprekende, zegt: Son roman de Gü Bias est resté par ce qu'il y a du naturel. Voltaire heeft Le Sage nooit bizonder hoog geprezen. De reden schijnt geweest te zijn, dat hij, le roi Voltaire, geen mededinger naast zich kon dulden en dien voelde hij wel ter dege m hem, want hoe omvangrijk Voltaire's verdiensten voor de Fransche litte* ratuur ook mogen zijn, hij heeft geen werk geschapen, dat met den Gil Bias kan worden vergeleken naar scheppende kracht en duurzaamheid. Deze eenigszins minachtende lot* spraak van Voltaire bevatte een lof, die zijn bedoeling voor* bij streefde. Want welken hoogeren lof kan men geven aan en de in Spanje heerschende toestanden waren er zoo juist in weergegeven, dat de roman van een landgenoot moest zijn. Men zou dit verschijnsel moeilijk kunnen rijmen met de van Barbey d'Aurevilly aangehaalde woorden. Men heeft dan ook volkomen de meening van Llorente opgegeven en niemand op het oogenblik denkt er meer aan het auteurschap aan Le Sage te betwisten. Het zoogenaamde onbekende ma* nuscript is nooit gevonden en zal ook wel nooit worden gevonden. Het verzinsel zou eerder tot de eer van Le Sage kunnen bijdragen en bewijzen, dat hij Wel ter dege in veel opzichten juist had gezien. Het zal zijn onvergankelijke roem wezen een der beste boeken der Fransche taal te hebben geschreven. Bijna iedere bladzijde draagt den stempel van het meesterschap: zelden of nooit struikelt de volzin in zijn gang en alles loopt geleide» lijk af van het begin, waar Gil Bias den muilezel van zijn oom Gil Perez bestijgt om in Salamanca te gaan studeeren, waartoe hij niet komt, tot aan zijn huwelijk met de zeer deugdzame Dorothée de Jutella. Diepe aandoeningen onder* gaan de personen niet: alle evenementen stuiten op hun huid af, regenen neer zonder verder tot hun hart door te dringen. Men wachte zich echter niet te ver te gaan in deze meening; de werking van vreugde en leed was misschien sterker in de achttiende eeuw, dan wij in onzen tijd dat ver* moeden. Het opstellen en weergeven der sentimenten ge* schiedde toen niet met die intensiteit van uitdrukking, die het kenmerk is van de litteratuur der negentiende eeuw. Voor ons lijken hunne sensaties meer aan de opper* vlakte te blijven, dan dat zij misschien werkelijk deden in hun tijd. Het ligt buiten het bereik van ons waarnemingsver* mogen en hoeveel documenten wij ook daarover zouden verzamelen, eene volkomen zekerheid over de diepte der toenmalige sentimenten hebben wij niet. Want de achttiende eeuw was eene eeuw van vormelijkheid, van streng fatsoen, WILHELM MEISTER'S LEHRJAHRE. Goethe's roman „Wilhelm Meister's Lehrjahre" staat van de begrippen en gevoelens van dezen tijd zeer ver af. Wij kun» nen hem alleen beschouwen als een rococco*gebouw, welks lijnen niet meer die van onzen tijd zijn. Niet dat hij den in* druk geeft van een rococco*monument, maar evenals een der* gelijk gebouw buiten onze gevoelssfeer staat, zoo is de cohesie der samengevoegde episoden en verhalen in den Wilhelm Meister niet meer die, waar langs onze gedachten gaan. Sinds jaren zijn wij gewoon den Meister onder de groote meesterstukken der litteratuur te rangschikken en, al hebben zeer weinigen hem in zijn geheel gelezen, men is nu eenmaal gewoon op gezag van de geschiedschrijvers der litte* ratuur hem als een nooit volprezen tempel van schoonheid te beschouwen. Bijna ieder ontwikkelde, die toch wel menig ge* dicht en roman heeft genoten, is dezen tempel voorbijgegaan, is maar doorgeloopen en heeft hem, wat men noemt links laten liggen met het onbewuste gevoel, dat daar niet meer de Schoonheid te vinden is, die ons vandaag nog kan boeien. Maar dit is slechts een onbewust gevoel. Wanneer men ant* woord moet geven op de vraag welke dan wel Goethes prachtwerken zijn, dan zal men steeds niet verzuimen den Meister er bij te noemen. Gewoonlijk vindt men dan ook in de voornaamste geschiedenissen der Duitsche litteratuur de voortreffelijkheden van dit werk betoogd. Men leunt zijn opinie tegen die van Schiller, Schlegel, Novalis en de groote woordvoerders van ruim honderd jaar geleden. Men meent, dat wat zij uitstekend vonden, dat dat ook voor ons uitste? kend moet zijn. Hoe hoog echter hun autoriteit ook te stellen is, zoo meen ik toch, dat wij uit de perspectief van een eeuw afstand een ander oordeel kunnen hebben dan zij, de tijdge* nooten, die te dicht bij het werk stonden en het daarom niet vermochten te overzien. Op die manier zouden wij niet meer schrijvën, wij zijn daarvan vervreemd, grondig vervreemd; moet ik zeggen: daar aan ontwassen? Zoo ver wil ik niet gaan, iedere eeuw heeft haar eigen schoonheid gezien en zij die daar niet in werden geboren, vermogen die niet meer zoo te aanschouwen, zoo als zij eenmaal werd gezien. Alleen heel enkele meesterstukken hebben hun vlucht genomen bo* ven de eeuwen heen en beurtelings van uit hunne hoogte de geesten ontvonkt, de gemoederen verwarmd. Wilhelm Meister behoort niet tot die stabiele waarden, die nog in hun geheel voor ons gelden, zoo als daar toe wel mogen worden gerekend de meeste van Goethes gedichten, zijn Werther en zijn Faust. Voor dezen hebben wij geen glimlach van toegeeflijkheid en een diepe ernst betrekt de vlakte van ons aangezicht, dat weldra verhelderd en verlicht wordt door eene serene bewondering. Wanneer wij opruiming moeten gaan houden in de zoo* genaamde onsterfelijke meesterstukken, dan kunnen wij niet anders doen dan ook den Wilhelm Meister onverbiddelijk verwerpen en hebben wij berouw over een dergelijke roeke* looze daad, dan kunnen wij hem uit den reeds weggeworpen rommel terugnemen met de wetenschap, dat er toch me* nige schoone en onvergankelijke gedachte in voorkomt, dat er vele historisch merkwaardige, voor de cultuurgeschie* denis belangrijke bizonderheden in worden aangetroffen, dat hij eenmaal bewonderd werd als een groot meesterstuk, als het model en prototype, dat werd nagevolgd door de besten onder de tijdgenoten. Nu staan wij voor een curieuse, maar toch niet te miskennen waarheidv En deze is: een dich* ter veroudert minder dan een prozaschrijver, een gedicht minder dan een prozastuk. Men verlieze deze beschouwing niet uit het oog, men mag zich achteraf vragen, waaraan dit verschil is toe te schrijven. Voor zoover mij bekend, heb ik er nergens een betoog over gelezen. Moet ik naar een reden zoeken, dan schijnt het mij, dat de vlucht, de hoogere ge* voelsstijging van een dichter dezen beveüigt voor de wis* selende atmosfeer van de lager gelegen luchtlagen, die rijker aan bizonderheden, meer aan de verandering des tijds zijn blootgesteld. De toestand der menschelijke zielsverheffing is in den loop der eeuwen minder gewijzigd, dan die van de voor de hand liggende verstandsbezigheden ten opzichte van het geleidelijke alledagsleven. Daarbij komt de meer* dere gebondenheid van het vers, van den dichtregel, die het onbeteekenende scherper moet uitschakelen. Dit wil natuur* lijk niet zeggen, dat ook gedichten niet zouden kunnen ver* ouderen, maar een feit is het toch, dat zij langer jong blijven dan proza. . Bijna alle romans van de zeventiende en achttiende eeuw, zelfs die van het begin der negentiende zijn voor ons ver* ouderd, dat wü zeggen, dat zij onleesbaar zijn geworden, wanneer men het lezen als een zuiver ongemengd genot wü beschouwen. Zelfs Goethe is niet aan die veroudering ont* snapt, hetgeen op den eersten blik eenigszins mag bevreem* den. Men zal immers zeggen: Een hoofdwerk van Goethe moest niet kunnen verouderen. Alleen de litteratuur*histo* ricus, gewend als hij is zich telkens van den eenen naar den anderen tijd te verplaatsen, kan bij enkele bladzijden van den Wilhelm Meister nog een intensief genot bereiken, wan* neer hij rekening houdt met de gevoelssfeer der achttiende eeuw en van die van onzen tijd grondig afstand doet. Maar dan blijft dit afstand doen toch eën gewild opzettelijk iets, een kunstmatig verstandsgenot en ook de litteratuur*histo* ricus van onzen tijd zal, wanneer hij zich in gemoede afvraagt of hij in het diepst van zijn ziel heeft genoten, hier moeten ontkennen; hij is gedwongen geweest zijn standpunt te ver* laten en dat kan door geen enkel mensch ongestraft worden gedaan. De gewone lezer van heden zal weinig of niets aan den Meister hebben. Wat kunnen hem die reizende come* dianten interesseeren, waarvan geen enkele ten voeten uit wordt geteekend, maar die allen met weinig karakteristieke bizonderheden worden aangeduid? Wat geeft hij om dien „edelen" graaf, die lichtzinnige baronesse, zelfs om dien knappen, verstandigen koopmanszoon Wilhelm Meister, die voor het* tooneelwezen een bizondere hartstocht heeft op* gevat? De best gelukte figuur is zeker Philine, die met wer* kelijke genialiteit is geteekend; ook die van Mignon is een prachtconceptie. Maar overigens: Lothario, Jarno, de abbé, Laërtes, welke poppen zijn dat! Goethe was vooral meester in het uitbeelden van vrouwefiguren, mannen zijn hem niet zoo goed gelukt. Friedrich Schlegel heeft ergens de zeer merkwaardige uit* spraak gedaan, dat „Wilhelm Meister", de Fransche revo* lutie en de ideeënconceptie van Fichte de drie voornaamste feiten der achttiende eeuw zijn. Wij begrijpen deze woor* den niet, of beter gezegd wij zien nu zeer goed in, dat Goethe's roman in belangrijkheid voor zeer vele feiten der achttiende eeuw moet onderdoen. Friedrich Schlegel zegt nog: „Wenn bescheidener Reiz den ersten Band dieses Ro* mans, glanzende Schönheit den zweiten und tiefe Kunst* lichkeit und Absichtlichkeit den dritten unterscheidet, so ist Grosse der eigentliche Charakter des letzten und mit ihm des ganzen Werks." De recensie, die de auteur van Lu* einde van den Meister heeft geschreven is door den jongen criticus uit Stefan George's school, Gundolf, de beste recen* sie der Duitsche litteratuur genoemd. Ook dit is eene ver* bazende uitspraak en ik ben daarop in Schlegels geschriften gaan zoeken en heb een opstel over den Meister gevonden door hem in zijne jeugd geschreven. Is er nog een ander? Ik heb er geen meer kunnen opsporen, maar in ieder geval heeft de door mij tweemaal gelezen recensie niet die hooge bewondering in mij gewekt. Wel is zij met grooten eenvoud en spontanëiteit geconcipieerd en in harmonieus proza ge* steld. Ook heeft zij enkele waardevolle gedachten en wen* dingen van inzichten. Toch zoude een hedendaagsch wijs* geerig en litterair aangelegd stylist het op een andere manier hebben gedaan, zoo tenminste dat de recensie een trouw spie* gelbeeld van den roman zou zijn geworden. Dat is hier niet het geval. Ik beken er weinig uit te hebben geleerd en ik heb alleen den indruk gekregen van een stylistisch meesterstuk te hebben genoten. De zinnen ruischten om mij heen als muziek. Met verbazende vlugheid en lichte bewegingen spe* len de gedachten en beelden van den recensent door elkan* der, het lijken fladderingen van honderden kleurige vlinders. Raak echter die gedachten niet aan, zoek ze niet tot moderne concepties te verwerken, tot voor ons tastbare waarheden te vervormen: als gij dat doet, dan verdwijnen de kleuren en het geheel valt als stof uit elkander. Wanneer men den Meister nauwkeurig beschouwt, komt men tot het inzicht, dat hij een bloot verstandelijk product is. Hoe sentimenteel sommige gedeelten ook mogen lijken, sentiment is er zeer weinig in. Goethe bezit zichzelf geheel, hij laat geen gevoel blijken, hij vertelt alleen feiten. Honder* den kleine feiten, zij staan er als schrapjes het een naast het andere, als een ellenlange reeks. Zoo lijkt het voor onzen tijd. Is er misschien een waas geweest van sentiment, een atmosfeer rondom de Goetheaansche volzinnen, die voor ons onzichtbaar is geworden, uitgewischt op een afstand van meer dan honderd jaren? Is er iets ineengekrompen? Heeft de tijd het werk verschrompeld als het gelaat van een oude vrouw, wier trekken eenmaal vol bloeiende schoonheid wa* ren. Dit is mogelijk. Met het tastvermogen van ons gevoel kunnen wij dat niet meer zuiver controleeren. Indien echter de schoonheid is uitgewischt, het gevoel vervluchtigd, dan is het werk verouderd, verdord, terwijl dat niet het geval is met vele van Goethe's betere producten, met de meeste zijner ge* dichten en met den Werther. Voor ons is hij in den Meister aan het betoogen, aan het vertellen, zonder dat hij zijne ont* roering in gevende aandoening aan ons wegschenkt. Hij geeft zich hier niet, hij blijft meestal op zekeren af stand van den lezer. Maar dat is niet het kunstwerk, dat wij in onzen tijd verlangen, wij verlangen eene overgave, een ontblooten van het hart en zijner geheime roerselen in voelbare offerande. Wij twintigste*eeuwers willen anders worden aangesproken. Volgens de geschiedschrijvers is deMeister een der drie of vier van Goethe's belangrijkste werken. Of dit ook de mee* ning van Goethe zelf is geweest, moet ik betwijfelen. Hij wist wel beter. In Eckermanns Gespröche beroemde hij zich den Werther en den Faust te hebben geschreven, maar van den Meister zwijgt hij zorgvuldig. De Werther en de Faust vloei* den hem uit het hart, met onweerstaanbaren drang. Ik spreek natuurlijk van het eerste gedeelte van den Faust. In den Meister daarentegen voelt men den moeitevollen gang der handeling, de slepende opeenvolging der gebeurtenissen, die als met geweld schijnen bedacht, terwijl toch zelden ziels* diepten worden gepeild. Alleen het zeer oppervlakkige ka* rakter en wezen van Philine is juist, hoe contradictorisch dit ook klinke, een werk van de diepste waarheid. Deze be* weeglijke vlinderziel, fladderend tusschen menschen heen en weer, vliegend en vluchtend van „de een in de andere min", purend den honig van het zoete genot daar waar de winden van het toeval haar heendrijven, is eene creatie van den auteur, zooals hij er slechts weinig heeft gegeven. Ter* wijl Clarchen en Gretchen en andere van zijn vrouwe*figuren in veel op elkaar gelijken, hebben wij in Philine de personi* ficatie der achttiendeeeuwsche vrouw, de type der lichtzin* nigheid, van den „holden Leichtsinn". Men neemt haar niets kwalijk en zij zelve neemt niets kwalijk. Zoo glijdt zij door haar leven in volle vrijheid, in voortdurende vreugde, zonder moraal en zonder zedelijk gehalte. Haar karakter en aanleg veroorlooft haar dit. Zij behoort tot het uitzonderingstype van de werkelijk lichtzinnigen, waarop de ernst des levens geen vat heeft. Niet ieder, die wil, kan lichtzinnig zijn, dit is slechts aan zeer weinigen gegeven; daarom mag nauwe* lijks één op de duizend het zich veroorloven, want niet ieder* een, die lichtzinnige daden doet, is daarom lichtzinnig. Doch wat soort mensch is Wilhelm Meister zelf? Wat leert hij in die levensschool van rondtrekkende comedianten, die toch in de achttiende eeuw buiten de gewone maatschappij stonden? Waarom eene school buiten die maatschappij ge* zocht? Wat leeren wij zelf van hem, wij, de lezers? Niets, hoegenaamd niets, waarnaar wij ons eigen leven zouden kun* nen inrichten. Nu en dan ontmoeten wij onder het lezen een spreuk vol wijsheid en diepen zin. Dan verblijden wij ons alsof wij een heldere bron gevonden hebben, waar wij dan uit* rusten en ons kunnen troosten over de vele vergeefsche we* gen, die wij hebben afgelegd. Het doet mij leed van een zoo beroemd werk weinig goeds te kunnen zeggen. Het afbreken in de litteratuur en in de kunst in het algemeen, moet steeds met tegenzin geschieden, maar wij moeten ons lucht ver* schaffen en loopen met schoenen, die passen aan onze voeten. Wat de achttiendeeeuwers er ook in mogen gevonden heb* ben, wij kunnen in den Meister niets anders zien, dan een verouderd kunstwerk, weliswaar eerbiedwaardig in enkele gedeelten, maar waarvan wij zelfs met eene moeitevolle geestesverplaatsing in diens tijd de monumentale belangrijk* heid niet kunnen vatten. De zoogenaamde „dichterische Hauch, der das ganze belebt", is naar mijne meening slechts zelden daar in te vinden. Ook de zoogenaamde „plastische Bestimmtheit der Gestalten", zoo als men die daarin wil zien, zoek ik te vergeefs. Er worden allerlei kleine feiten ver* haald van de personen, die echter tot karakteruitbeelding zoo goed als niets bijdragen, het zijn geen heele menschen, niet eens halve menschen. Men neme den bekenden roover* aanval in het vierde boek. Indien hij goed verteld ware, zou* den wij in ademlooze spanning er aan moeten deelnemen, for ever. Het lijkt een onbegrijpelijke suggestie waaraan echter de arme Emüy Bronté zeker niet zelf schuldig is. Zij schijnt niet geschreven te hebben, om het publiek te ver* Wen Zelf was zij, zooals men kan gissen, een eenvoudige, maar dfepe vrouweziel. Jammer is het, dat haar product als mislukt kan beschouwd worden, omdat zij te weinig levens* ervaring had. Niettemin zijn sommige diep doordachte tate* rellen van een merkwaardige intensiteit. Zoo b.v. daar, waar Catherine in het begin van haar ^tepiekte, m den^.acht alléén met Ellen, de veeren uit haar kussen plukt en zicü een begin van waanzin bij haar openbaart. Zoo ook de wor* steling van Heathcliff met zich zelf, kort voor haar dood waarbij zij zich voor het eerst haar spijt bewust wordt met met hem te zijn getrouwd. Wellicht is ook een van de groot* ste attracties van het boek, de intensiteit, waarmede Heath* cliff steeds haar beeld voor oogen heeft, ook na haar dood. Hij ziet haar steeds, hij staart als naar haar geestverschijnmg, maar de geestverschijning treedt niet in. Het eigenlijk boven* nateurlijke komt in den roman van EmÜy Bronte niet voor. Dit is nu het zonderlinge, ik zou bijna zeggen het buiten* gewoon voortreffelijke, dat wij dikwijls op den drempel van het bovennatuurlijke staan, maar hem met overschrijden. De auteur is een rationalistische ziel, zij blijft m het aardsche en daarin laat zij hare sentimenten zich bewegen en slag leveren, indien men ten minste van zuivere sentimenten kan SPDen ernst en hardheid van karakter had zij van haar vader geëerfd. Deze van Iersche ouders geboren fotestantsche predikant, d. w. z. geen geestelijke van de High Church was een stugge en in zich zelf gekeerde man, die zich van vrouw en kinderen weinig aantrok, alléén op zijn kamer dineerde en slechts belang stelde in het lezen van discussies over de. politiek, een enkele maal een groot gedicht maakte, b.v. een Epistel aan een zekeren Keverend, die voor zijn gezondheid reisde. Uit den titel kan men opmaken of deze man een echte dichter was. De moeder, Maria Branwell, was uit Corn* wall. Emily werd geboren in 1818 te Thornton; twee jaar later ging het huisgezin naar Haworth in Yorkshire, waar Patrick Bronté tot predikant was benoemd. Het is daar op die storm* achtige hoogte, in die woeste hei, dat de roman Wuthering Heights is gegroeid, als de lugubere plant van dit lugubere landschap, te midden der waaiende winden onder den altijd zwaar bewolkten hemel. lederen dag werd over de hei een wandeling gedaan door de drie dochters, Charlotte, Emily, Arm en den zoon Branwell. Van de drie meisjes, roman* schrijfsters geworden, werd Charlotte de meest beroemde, Emily is nu de meest bewonderde; de twee romans van Ann zijn weinig of niet bekend. Ook de roem van Wuthering Heights dateert eerst sinds de laatste veertig jaren, dank zij vooral aan het artikel van Swinburne in 1877, alhoewel de roman reeds in 1848 is verschenen. De Fransche vertaling, die ik met den Engelschen text hier en daar heb vergeleken, dunkt mij niet vrij van fouten. Ik neem slechts dit voorbeeld: Een kind, waarvan de auteurzegt, dat het een steen opneemt om mee te gooien, wordt gezegd een geweer op te nemen. Eenige regels verder heft het kind weer zijn projectiel op, om het te werpen, maar daar de vertaler het toch wat vreemd vond, het ventje met een geweer te laten smijten, heeft hij er maar van gemaakt: // leva son arme pour tirer. Op een volgende bladzijde vindt men weer eene dergelijke misvat* ting. Het ergste is, dat de, misschien beste passage van het boek, de nachtmerrie van Lockwqod bijna geheel is wegge* laten met de opmerking in de voorrede, dat die er weinig toe doet. De vertaling is anoniem en Wyzewa heeft er alleen een voorrede voor geschreven, vol sympathie en'bewondering voor Emily Bronté. Inderdaad verdient zij dat. Van de drie zusters auteurs was zij de meest interessante verschijning en de meest diepe, alhoewel eene zeer gesloten, natuur. Zij sprak weinig en wanneer er een gezelschap aanwezig was, zeide zij geen woord, liet de anderen spreken en bleef zwn* gend zitten. In Brussel, waarheen ze met hare zuster was gegaan, braken dan ook eenige Engelsche dames, waarmede de twee Bronté's gewoon waren om te gaan, de relatie af, om* dat Emily eene veel te zeer terughoudende natuur en met haar geen contact mogelijk was. Zij had zich zelf voor de buitenwereld achter slot gezet en ging niet open voor hare omgeving. De natuur wreekte zich op haar lichaam. Zij ver* brandde in eigen zielegloed. Zij stierf vroeg: nauwelijks der* tig jaar oud. Alléén de naam van Charlotte rees m bekend* heid. Zij, de auteur van Jane Eyre was de eenige, waarvan het publiek notitie nam. In de litterarische Encyclopaedie van Chamber, editie van 1876 komt de naam van Emüy en Ann nog niet voor. Dit is anders geworden. Sinds eenige jaren ia in Engeland eene Bronté*society opgericht, die zich ten doel stelt alle gegevens omtrent het werk en het leven der Bronté s te verzamelen. De eerste edities hunner boeken worden met honderden guldens betaald en hun ouderlijk huis is tot mu* seum ingericht. 1918. OVER MEVROUW BOSBOOM*TOUSSAINT. Het is niet oninteressant, wanneer een aantal schrijvers of artiesten, nadat honderd of meer jaren verliepen sinds de geboorte of dood van een hunner, te zamen komen, om als nageslacht hunne meening ieder afzonderlijk te zeggen. Wel is het eenigszins meedoogenloos iemand voor de vier* schaar te roepen, maar men zal niet betwisten, dat er aldus voor de litteratuurgeschiedenis een kostbaar document kan ontstaan. Deze ter beoordeeling geroepen menschen zijn immers niet, zooals die boeren in den Quichotte, welke San* cho Panza op een laken legden en hem met leedvermaak in de lucht lieten vliegen en weer opnamen in het door hun kring gespannen doek, maar zij zijn.meestal welwillende, in ieder geval ernstige, somtijds ietwat gewichtig doende collega's, die zonder ijdele zelfverheffing den wil hebben om klaarte te brengen in de meeningen van anderen en zelf willen te weten komen of hunne opinie wel de juiste was. Er volgt dan eene schermutseling van meeningen en oordeelen, waardoor meer licht wordt ontstoken voor een nog verder verwijderd nage* slacht. Zijn wij nog enthousiasten van de in haar tijd zoo hoog geschatte romancière, Mevrouw Bosboom*Toussaint? Kan zij ons nog geven vandaag wat wij zoeken en waarvoor wij het opofferen van tijd ons getroosten, wanneer wij dien be* steden aan het lezen van haar werk? Dat werk, dat nu een* maal vast staat, dat niet meer kan veranderen, terwijl wij zelf nog tijd hebben om te veranderen? Er ligt een zekere weemoed in deze herdenkingen. Zij zijn gewoonlijk de aanlei* ding er toe, dat wij ons bewust worden, dat hij of zij, welken wij willen vieren, voor goed dood is. En eerder dan aan een feest, moet men dan aan eene begrafenis denken. De terug* komst van de assche in ons midden wordt zelden eene onbepaald welgevallen in zijn toestand, vooral niet van ge» luk onder die zegepralen eener gevleide ijdelheid." en eenige bladzijden verder: „Hij wilde ook zooveel mogelijk de poëzie des levens voor haar (zijn dochter) bewaren, die het allersnelst wegschrikt voor de kleine zorgen der bekrompenheid en onder de ang* stige berekening der spaarzaamheid." Een dergelijke taal moge psychologisch juist zijn, met goe* de kunst heeft zij weinig te maken. In „De Vrouwen van het Leicestersche Tijdvak" plaatst zij den lezer bij den aanhef in den winkel van den boek* drukker Jan Cornelisz. En dan zegt zij: „Verbeeldt u slechts, in den ruimen, hollen winkel, zouden wij bijna zeggen, want er was niet die kwistige overvloed van sierlijke boekwerken en fijne papeteries, die in onze tegenwoordige boekmagazijnen gevonden wordt. In die ruimte dan, tusschen de smalle eikenhouten toonbank en de zware beschotten in, waartegen de boekenplanken rust* ten, woelde eene menigte menschen dooreen op de navol* gende wijze: een troepje mannen, blijkbaar soldaten van de Engelsche bezetting, worstelen te zamen, nog gelukkig alleen maar door de kracht der vuisten, om de lijn door te breken van omtrent een gelijk aantal jongelieden, die de Utrecht* tenaar terstond zou hebben erkend als scholieren, dat wil zeggen, als jongelieden, die zich op eene der kapittelscholen voorbereidden tot de akademische studiën; dien aanval ston* den deze jongelieden door met de onwrikbaarheid van een Russisch carré, zich intusschen niet enkel bepalende bij staan, maar zich ook het genoegen gevende van meer actieve defensie." Dit is, dunkt mij, een zeer onaangename wijze van schrij* ven. Waarom dat: zouden wij bijna zeggen, dat: kwistige overvloed van fijne papeteries? Waarom moeten wij er aan worden herinnerd, dat die in onze tegenwoordige boekenma* zelden wordt gevonden, want zijn wezen bestond uit de fijnste essencie van dien landaard; want zijn ziel zweefde als uit natuurlijke drift steeds boven het lage, en de oubollige plat*gemoedelijke qualiteiten van ons land waren hem vreemd. Hij was aristocraat naar zijn geest en in zijn ma* nieren, maar van een aristocratie, die in de volte van zijn menschheid werd opgelost en verdronk. Wanneer wij in zijn tijd een representatief man van onze natie naar het een of andere wereldcongres hadden moeten zenden, hadden wij geen betere keuze kunnen doen, dan hem aan te wijzen. Als een van de saillante kenteekenên van zijn verschijning her* inner ik mij nog duidelijk zijn breeden, forschen mond, een redenaarsmond, het instrument voor zijn lange en meestal overtuigende volzinnen, want hij was niet alleen een voor* haam schrijver, maar ook een groot redenaar. Doch alleen in deze eerste qualiteit zal hij blijven leven; scripta manent. 1920. OVER STEFAN GEORGE. Ik wandelde op een avond in een Duitsche stad. Zonder doel draaide ik den hoek om van de straten en stond toen in eene nieuwe, ernstige, rijke buurt voor een stil, voor* naam uitziend proeflokaal van wijn. Ik las daarop met moeite bii het weinige licht der straatlantaarn den naam: Creorge. Ik luisterde of ook geluid van stemmen tot mijn ooren zou dringen, doch vernam niets. In de straat ging geen enkele wandelaar en alles was doodstÜ. Nieuwsgierig opende ik de deur en zag een leeg lokaal met eiken* hout betimmerd en zorgvuldig gedecoreerd. Het geheel leek uiterst smaakvol. Die dit had ingericht, docht mij niet een gewoon koopman te wezen. Een verfijnde geest scheen hier het samenstel te hebben geleid. Nadat ik een oogenbhk had gewacht onder de gaskroon, die suizend de stdte grooter maakte, verscheen door een klein deurtje geruischloos een mijnheer met een gouden brÜ, blijkbaar de agent of zetbaas van de zaak. Hij vroeg mij wat ik wenschte. Op mijne vraag of men hier een glas wijn kon drinken, vroeg hij mij welken ik wenschte. Nadat ik dien op de prijscourant had uitge* zocht en de fonkelende Rijnwijn mijne vermoeide leden had hersteld, (ik had mij namelijk dien dag in verlerlei richtingen bewogen), was ik blij te kunnen zitten in eene omgevmg van rust en stilte. . Een proeflokaal heeft weinig met een dichter te maken, maar wanneer het den naam draagt van een bepaald dichter en met diens geest overeenkomt, is de bezoeker blijde, ook in de kleine coïncidenties van het leven de harmonie der dingen te ontmoeten en zoo kunnen dan wondere associaties in het begripsvermogen opbloeien en vruchtbaar zijn. Ik vernam, dat ik in eene füiale van de oude wijnzaak „George uit Bingen zat; dat één zoon zijn vader in de zaak was op* gevolgd en dat de andere „professor" was. „Der andere bohn ist Professor". Ik vroeg niet verder, maar dacht: aha, de dichter is voor de oogen van het volk „professor wanneer hij met met lange haren en versleten jas door de wereld loopt. Hij krijgt dus direct een betrekking, een bezoldigd ambt uit den volksmond. Voor dichter te gelden bij het volk dat heeft Stefan George verbeurd, door zijn onberispélijke kleeding, door den correcten strik van zijn das. Maar voor een élite van menschen is en blijft hij de dichter, die de menigte op een afstand houdt. Doch met alleen de menigte weert hij uit zijne omgeving, maar de eigen collega s, de artisten worden alleen bij hem toegelaten, wanneer zij van zekere homogeniteit hebben blijk gegeven. In de bloemlezingen, ook der nieuwste Duitsche dichters, komt George niet voor. Dehmel zelf, die toch in beteekenis voor hem niet" veel behoeft onder te doen, is vrijgevig bij het afstaan van gedichten voor verzamelingen. Zoo is George zelts m Duitschland nog weinig bekend, doch met den dag vermeerdert de belangstelling, niet alleen bij de schrijvers, maar ook bij het fijnbeschaafde publiek- Men weet, dat achter een geheimzinnigen muur van afzondering George en de zijnen aan het werk zijn. 'J. , , öU Wanneer ik 's dichters laatsten bundel, het paarsche boek met de gouden letters op den omslag, dat op mijn tafel als een amethyst prijkt, ter hand neem, is het mij of ik een vreemden tempel binnenga, waarnaar ik opklim langzaam op hooge trappen, met inspanning en concentratie van alle mijne faculteiten, zooals men doet, wanneer het vreemde nadert. De goden, waaraan de tempel is gewijd, zijn niet de mijnen, maar zijne zuüen zijn van majestatische pracht. Zij klimmen in glanzende ronding naar hunne rijke kapiteelen, waar bundels spruiten van steenen bloemen en opsteken bladeren van marmer. Het is een rijkdom van goud en fonkelende edelgesteenten, de bodem en de gewelven zijn belegd met dimmende mozaïeken en de wanden beschilderd met sub- tiele fantasieën, strenge lijnen, scherp begrensde vakken van kleuren. Spreuken zijn er aangebracht langs de strenglijnige architraven, bevattende wijsheid, die ik niet kan door* • schouwen en aan de voetstukken der zuilen worden mon* sters verdrukt, waarvoor mij het medelijden reeds lang is ontvloden. In de geluidlooze stilte klinkt de stap bij den rondgang met echos van verwondering en plechtigen eerbied; een kilte komt op uit den bodem, van de steenen wanden en zuilen en doet huiveren als de maan in een kristal* helderen ijsnacht. Hier weert alles mij af, ik ga tusschen muren van trots. In dezen tempel kan ik niet bidden en tot volle bewondering kan ik nog niet komen. Daarvoor mis ik nog de liefde, die de essentie der dingen verbindt en geleidt naar het hoogste begrip. Zoo even heb ik de kathedraal van Goethe verlaten, waar* in ik lang had gezeten en waarvan elke hoek mij tot woning was geworden. Moet ik nu gaan veranderen den loop van mijn gevoel, mijn geest gaan vernieuwen en trachten naar eene wedergeboorte, naar een nieuw leven, waarvan de waar* de nog niet ten volle in mij is bezonken? Wanneer de mensch op zekeren leeftijd is gekomen, is het niet goed te veranderen. Hij moet zooveel mogelijk blij* ven bij zijne tijdgenooten. Hij is nu eenmaal gegroeid volgens zijne natuur en die moet hij geen geweld aandoen. De dich* ter van vijftig jaren reeds, begrijpt den dichter van twmtig niet meer. De oude Goethe zelf stond vreemd tegenover de generaties, die groeiden om hem heen. Het geheel vol* dragene, de klassieke, sobere lijn kan oud en jong volgen, met het oog, met het begrip, met het gevoel. Doch m de meeste gevallen mag de jongere den oudere niet verwijten, dat hij geen belangstelling meer heeft voor zijn meestal nog onrijp werk. Men moet zijn van zijn tijd. Gevaarlijk is het verre sprongen te doen in het verleden en ook naar de toekomst. De oudere herleest het liefst den dichter, dien hij in zijne jeugd heeft bewonderd en dan vindt hij daarin nieuwe schoonheden, Zoo was het met Chateaubriand, die op lateren leeftijd zoo gaarne terugkeerde naar de oude Grieksche dich* ters. Over het oude is men zeker. De tijd heeft het gelouterd. George's werk staat nog dicht genoeg bij ons, opdat, wij ouderen, belangstelling voor hem kunnen hebben; want reeds meer dan twintig jaren zingt hij zijn lied. Wij mogen dus nog over hem spreken. Over de allerjongsten, zoowel hier als elders in Europa doen wij, ouderen, het best te zwijgen. Ik beken de toekomst van het zoogenoemde „Fu* turisme", de nieuwe in Italië opgekomen kunstrichting van de laatste jaren niet te kunnen beoordeelen, maar neem toch de mogelijkheid aan, dat zij eene toekomst kan hebben, daarentegen ontken ik de mogelijkheid van eene essentieel socialistische kunst, terwijl alle vroegere slechts burgerlijke kunst zou zijn geweest. Een fransch dichter van diep inzicht, aan wien ik dit curieuse streven van sommige nederlandsche letterkundigen meedeelde, antwoordde eenvoudig: „Je ne comprends pas." * * * Dezen tijd zou ik kunnen karakteriseeren als een, die vermoeid is aan idealen, de idealen, die begeesteren, aan een tijd de vlucht geven en de kracht zijne ideeën te doen op* stijgen in de hoogte, in de ruimte. Er heerscht eene alge* meene verslapping van de idealen van vroeger. Naar alle voorteekenen aanduiden, is de litteratuur aangekomen bij eene van hare gewichtigste stadia van overgang. De oude be* grips* en gevoelswereld van het woord en het rhythme kraakt in hare grondvesten. Het Boek maakt eene crisis door, zooals het sinds de uitvinding van Gutenberg of Coster nog niet heeft beleefd. Het is moeilijk voor den schrijver nog iets nieuws te geven en niet tot navolging van het oude te ver* vallen. De begrippen en gevoelens zijn geleid over bepaalde Ai. H„™- onze innerlijke natuur schijnen te zijn aan. «gen, die door onze mneri ^ wegen ^ feTrers^e^rpïen gezet"» sluitboomen geplaatst om te len versperren, pai b menschelijke gevoelsncb. «n^vtr Se patett»zou kunnen voortbewegen Ms tyran ook voor een gedeelte wil verloochenen. Dat gedeelte van Onethe dat hij wergwerpt, raap ik op met eerbied en het Se Wanneer het gepeupel te hard ^ ntet in zijn tempel een asyl geboden van stilte en koele ver Mssching? al wordt er dan ook aan vreemde goden geofferd? Want dalr sufst iets om ons henen, een geest van de fijnste mensehennatuur, daar fluisteren stemmen, dtogn te gestaan, al klinken er klanken van vreemde geluiden, george is eene speciale individualiteit en daarom moest hiji een slcMs partieel dichter worden, dat wü zeggen een zanger m w"n debegeerten van een tijd slechts ken Hii is geen representatief man, doch dit ligt met aan George zeW, maar aan den tijd van heden, waarin geen repre, se„tltief dkSer mogelijk is. Niet aüeen is dit waar voor de litteratuur, maar ook voor de wijsbegeerte. Ook hier zijn al* lerlei kleine scholen aan den arbeid, de strijd onder hen, alhoewel oppervlakkig gezien een zeer pacifieke, is niettemin zoo vernietigend onderling, dat reeds de vraag werd opge* worpen, of er nog eene nieuwe wijsbegeerte mogelijk is. Er ontbreekt dus niet zoo zeer het groote talent of genie in de philosophie of in de litteratuur, maar er is gebrek aan eenheid in denken en menschelijk voelen. Dit is zeker bevorderlijk voor de verdraagzaamheid, doch niet voor het scheppen van kunst. Beschouwde toch onlangs nog een hollandsch schrij* ver het groote succes bij de opvoering van den door en door roomschen Lucifer, genoten niet alleen door de Katholieken, maar door menschen van allerlei richtingen, als een boos teeken voor onzen tijd, waarin geene enkele meening meer waarlijk tot de ziel doordringt. De bewegingen van het moderne leven hangen te zamen in onderlinge wisselwerking. Zoo lang de Katholieke Kerk als alleenheerschend bestond, ging er van haar uit eene één* heid van streven in kunst Toen die Kerk in de tijden der Reformatie van alle zijden werd bestreden, ging van uit beide kampen insgelijks eene concentratie uit, men was vóór of tegen. Zwakker al werd de strijd in de kunst, tóen hij zijn oorsprong had in het bloot artistieke, maar ook toen nog was er een brandpunt, waaruit de stralen zich verspreidden; zoo bij de opkomst van het Romantisme en later bij de wapenfeiten van de naturalistische school. Men bestrijdt heden ten dage elkander niet meer, maar men eerbiedigt ieders overtuiging, hetzij artistieke of godsdienstige. Toch zetten de elementen van verdeeldheid hun bestaan voort, al* hoewel er vrede is gesloten. Zij zijn niet uitgeroeid en niet tot eenheid versmolten, maar zij vegeteeren langzaam en leiden een verzwakt bestaan. Van daar de lusteloosheid in de litteratuur. Trouwens, de inhoud van eene letterkunde moet vooral uitgaan van hare dramatische en epische ele* 8 menten. De werking van de drie groote litteraturen, de Fransche, de Duitsche, de Engelsche is voornamelijk te dan* ken aan hunne epiek en dramatiek. Het lyrische sentiment komt alleen in het drama en in het epos tot volkomen ob* iectiveering en bereikt daar zijn volle rijpheid en harmom* sche kracht. De lyrische dichter, die een drama kan vol* tooien, verhoogt tevens het aanzien zijner lyrische productie. In het drama en in het epos moet de dichter zich in ver* binding stellen met het algemeen menschehjke. Hij moet tot zijn eigen kern doordringen, om in verbindmg te komen men den diepen ondergrondschen stroom van het onbewuste, die de menschheid leidt. In de lyriek maakt de dichter zich daarvan vrij en beproeft in eigen drift zijne krachten. Hij is daar niet meer de onze, maar zich zelf alleen. De band met den medemensen is verbroken en hij zweeft boven de menigte uit Men diene dat wel in het oog te houden. Er is namelijk aan George verweten, dat hij onmachtig is een drama te scheppen. Dit verwijt is slechts ten deele gegrond. Al ware hij dit werkelijk (het bewijs is nog niet geleverd), dan nog zou hij ook als lyrisch dichter een heel groote kunnen zijn. In ieder geval is zijne absolute waarde moeÜijk te bepalen. Er dient hier zeer voorzichtig te worden toegezien. Zijn werk moet van alle zijden worden bekeken; zorgvuldig worden gelezen en herlezen. De indrukken moeten worden verdiept en gezuiverd. Hij is iemand, die zorgvuldige studie vereischt, hetgeen wel altijd aan zijn populariteit zal schaden, lrou* wens, die populariteit zoekt hij allerminst. Hij schijnt te ge* nieten van zijn onbegrepen zijn. Opgesloten in zijn toren van ivoor en van uit zijne marmeren wanden, ziet hij alleen het blauw van de lucht en is doof voor de ovaties der menigte, die opzien naar zijn glanzende hoogte. Iedere tijd heeft recht op zijne eigene poëzie, ook de onze. Wij kunnen ons niet geheel tevreden stellen met wat vroegere generaties hebben voortgebracht. Slechts de heel groote dichters reiken over de eeuwen heen. Wel wortelen zij in hun tijd, doch zij spreiden over dezen heen hun sen* timenten naar de volgende generaties als groote boomen met ver reikende takken. Hun sentimenten zijn eenvoudig, van alle tijden, verhaald of weergegeven met synthetische oer* kracht. Zij gaan op, gaan neer als de deining van de zee, als het glooien van bergen en van dalen, zij spreken een taal, die alle tijden verstaan. Doch er zijn ook sentimenten en gedachten, die zijn als kleine takjes en fijn geaderde bla* deren, zij vallen af na korten tijd en maken plaats voor nieuwe. Zij komen op en verdwijnen even spoedig. Zoo is het met de fijnere sentimenten en hunne nuances. Voor onze nu langzaam verdwijnende generatie zijn deze vastge* legd door een dichter als Verlaine. Hij behoort geheel aan de onze. Aan vroegere tijden is hij vreemd en hij zal het waarschijnlijk aan toekomende zijn. Mallarmé behoort aan de onze in mindere mate, omdat hij een meer afgezonderd standpunt inneemt. Dichters als Homerus en Dante zijn van alle tijden. Iedere eeuw heeft hen bewonderd en zich aan hen opgericht, toch is het niet zeker of zij specifiek dat heb* ben bezeten, wat alleen aan hun tijd eigen was. Misschien is dat niet het geval en zijn er in hun tijd dichters geweest, die inniger tot de zielen spraken dan zij. Waarschijnlijk staken zij door hunne grootte zoo hoog boven hunne tijdge* nooten uit, dat hunne geluiden slechts spaarzaam en met verzwakten klank de laagte bereikten. Reuzen, die zij waren, Stonden zij zoo ver boven hunne omgeving, dat zij zich niet altijd konden neerbuigen, om naar haar alleen te luisteren en hare nooden en verlangens in al hare bijzonderheden op te vangen. Mannen van hun tijd echter waren Racine en Corneille, tot wie wij niet zonder moeite kunnen doordringen, A*t nn iedereTeuw een cachet drukt, waaraan zich de tijd* dat op iedere eeuw „„«r-v-ken Wü ondergaan allen SSSlwSi!» men op een cataloog van oude boeken d^titels "eest dan weet men reeds zonder het jaartal der t chtnS hebben doorzocht, uit niet alleen uit het onderwerp, waardoor het al dmdehjk zou ïïfn maaï uit de manier, waarop een titel is gesteld. Een S^awerk of gedicht, dat te diep het merk van zijn tijd draartTs al gauw een verouderd product; slechts wanneer er wordt.gezegd,> m™ ™ d heeft m zwaardere IXdr^vo^trshebben gebad Eenideae. ta£ verzinken dat tot nu toe als een ster placht te scnuie envooTSicbegaafden zanger. Het schoonste en meest SangriJce onderwerp, dat een dichter het meest placht aan £±ïd zal komtn Se daarta"d dagen. Ook de groote £^ wlTSE* doorweven met oorlog en gevecb. ten, het lyrisch enthousiasme bezong den strijd met het zwaard. Deze factor van enthousiasme sterft meer en meer uit en zoolang hij nog niet is vervangen, betreuren wij zijn heengaan voor de kunst. Het was een zeer schoone en groot* sche: de tocht over de aarde met het blinkende staal, in weer en wind, die maanden en jaren soms duurde. In de oudste heldensagen waren het monsters en gedrochten, die werden bevochten, en later de mensch in vijandelijke helden. Wan* neer nu deze factor eenvoudig ware weggevallen, dan had het overgeblevene verdiept en uitgebreid kunnen wordén, maar in zijn plaats zijn zooveel andere dingen gekomen, die de krachten verdeelen en dus verzwakken: de sport namelijk met zijn honderdvoudige variaties. Deze is in het algemeen een weinig enthousiasme verwekkend spel en behalve de luchtscheepvaart, die de reëelste en grootste vooruitgang kan worden genoemd, is de sport voor de begeestering en dus voor de dichtkunst van weinig beteekenis. Daarbij komt, dat de economische verwording der maatschappij, die wij bele* ven, het zwaartepunt der gevoelssfeer wijzigt en verlegt; de gevoelens der menschen worden opgelost en verdeeld in allerlei kleine bewegingen. De verveelvoudigde en versnelde middelen van verkeer laten de sensaties niet tot rust en ontwikkeling komen en hier, dunkt mij, moet de oorzaak worden gezocht waarom in dezen tijd geen groot en vol» dragen kunstwerk heeft kunnen ontstaan. Wel denk ik aan FAssommoir en Germinal, maar de massa van het overtol* lige, dat daarin is verwerkt, zal deze overigens grootsch aan* gelegde stukken der menschelijke fantasie verhinderen tegen de toekomst bestand te zijn. Ook de ontelbare uitvindingen zijn als het ware een leger van politie*agenten, niet om de rust te bewaren, maar om den tegenwoordigen mensch uit het stille verwerken zijner fantasiebeelden te doen opschrik* ken. Men vergelijke met onzen tijd eens de middeleeuwen en denke aan de kathedralen van Frankrijk en Duitschland. Zeide niet onlangs Rodin: „Toutes les lignes gothiques sont 2es Ugnes de victoire". Men denke aan de Div na Comme, dte Wat wonder, dat in onzen tijd de ware dichterziel op de v ucht bedacht is, nu zij zich van alle zijden beloerd voelt door de oogen der critiek en door den onderzoekingsgeest MaUarmé was vooral groot, omdat hij de eerste is geweest foor zoover mij bekend in de E^opeesche lette ren, *e naar de meer onbegrijpelijke hoeken van het Ik de wijk heeft genomen. Groot is hij, niet door het geheele resultaat S^^^dtaS»^™»» door logilchln gang T ^Te *z elsSatie, waaraan het bij hem ontbrak maar door de daadvanzijn wegloopen uit de platgetreden paden van hrt doodsche landschap eener versleten George heeft in Duitschland eene dergelijke pogmg tot ont* vluchtmg gedaan. Terwijl de Franschman met meer ridder* lkeene Je omdat hij beproefde met de oude maar eeuwige SS^X^^WU zich met minder zelfverheffing van de werel?heeft afgewend, heeft de Duitscher met meer angst* vXheid en met meer opzettelijk uitgezochte kleurengewa* den gzyne droomen getracht te omkleeden. Door beider ge* dichtenreeksen loopt echter eene ader van trots die bi ' George nog meer tot hoogmoed zich verhardt. Tot verster* Wng en onvoeding der zielen is deze zelfzucht bevorderlijk, mat hVbeperkrle gevoelssfeer uitermate. De zeer nederige TeAztoeSzLntegen, laat de wateren van zijn voelen vrrie* Uik opborrelen en over Gods land loopen. De meesten zijner i^te£4fe als het ware, de deemoedige biecht van zijn ^ÏÏt^Sotendeels heeft bestaan in het geraffineerde genieten van zijn liefde tot de vrouw. Die liefde wierp bij S een Terugslag van schoonheid, die hij aanschouwd^, m mijmerende herinnering. Vandaar die warmte die ƒ jmn woorden doorstroomt. Hij had niet noodig zich boven ande. ren te verheffen. Hij klaagde in eenzaamheid, zijn bed uit* zingend Yn een groote rust. Mallarmé en Moreas, ja zelfs Baudelaire hebben den hoogmoed bezongen en hun Ik tot disproporties opgedreven, zoo ook Dehmel in Duitschland, maar vooral ook George. Geheel anders deden Goethe en Schiller, die hun Ik met de algemeene menschenziel van hun tijd versmeltende, ook een confessie door hunne lyriek heb* ben gedaan, doch gekristalliseerd en meer bezonken van vorm. Het tyranieke optreden van George pleit dan ook niet voor zijne grootheid. Zijne leerlingen en vroegere vrienden hebben zich vaak beklaagd over den druk door hem uitge* oefend. Het gevolg daarvan is geweest, dat nog geen jaar geleden vele richtinggenooten, waaronder Borchardt en, ik meen, Hofmannsthal zich van hem hebben afgewend en hun eigen weg zijn gegaan. Doordat hij zich in den engen kring van eenige overgebleven vrienden en vereerders opsluit, aan iederen maker van eene bloemlezing uit moderne dichters halsstarrig ieder vers of prozastuk weigert af te staan, is de belangstelling, om niet te zeggen de nieuwsgierigheid naar zijne werken gestegen. Een ernstig kritikus zal in deze ge* heimzinnige afzondering, waarin hij zich heeft teruggetrok» ken, noch een vermoeden ten zijnen voordeele, noch een ten zijnen nadeele vinden. Er zijn groote dichters geweest, die zeer expansief waren, zeer vrijgevig met hun brieven en zich niet hebben ontzien aan de gewoonste menschen hunne das den op te biechten. Anderen daarentegen waren zeer gesloten van wezen. In ieder geval is het zaak te weten, wie Georgé is en wat hij heeft gedaan. Hij is nog veel te weinig bekend. Zijn optreden in de Duitsche litteratuur is daarom van groot gewicht, omdat hij met zijne leerlingen van den beginne af eene geheel eenige positie heeft ingenomen. Zij vormen daar* in eene kerk of gemeente, welke beweert alleen de ware leer der schoonheid te bezitten. Een dergelijk verschijnsel kan van buitengewone beteekenis zijn in de wereldlitteratur. • • * Het genot bij George's werk is eenigszins vaag, doch er ligt onder de luchten van zijne sfeeren eene streeling van geluk, eene zachte waaiende bedwelming, waarvan de bron niet duidelijk is en de leiddraad moeielijk te bespeuren. Zei* den of nooit daalt hij neder, maar hij blijft steeds zweven in eene nevelige hoogte. Zelden of nooit schokt hij ons door een val op den harden grond van het banale en zwevend versmelt hij zijne visioenen tot wondere en bonte kleuren* gammas. Zijne verzen ruischen met den vleugelslag van blanke duiven, die op hunne witte veeren zonnevonken van* gen en strooien in de diepblauwe lucht. Zij nemen onvoor* ziene wendingen en niet vermoede richtingen en teekenen toch in de hoogte de harmonische bogen van een zelfbewust instinct. Nooit nadert hij ons op korten afstand. Wij kun* nen hem moeüijk bemeesteren met ons gevoel. Hij ontsnapt aanhoudend aan onze neigingen van associatie. Hij weert ons af, zacht maar voornaam, en wij moeten ons tevreden stellen met hem te aanschouwen uit de verte. Op sommige oogenblikken komt Mallarmé dichter bij ons dan George, en met Verlaine gaan wij hand in hand, als met den vriend, die lief en leed met ons deelt. Doch George is meer de zanger van droom, van de wijkende lijnen, waaraan niet alleen het gevoel, maar ook het intellect ruim zijn deel heeft. Alleen vermengen intellect en gevoel zich bij hem niet altijd harmonisch tot klaren en logischen gang. Zoo hoog is zijne stijging, dat hij zelfs in het wulpsche een voorname rein* heid behoudt, omdat hij zich nooit met ons vergemeenzaamt. En dan, en dit beschouw ik als zijn voornaamste karakter* trek: hij drukt nooit op eene sensatie of gedachte, zooals de meesten dat tegenwoordig in Duitschland, onder anderen Mombert, ook Denmei somtijds doen. Zijn voornaamheid is te groot om belangrijk te willen schijnen, en al is hij het meestal, hij wil het voor ons niet wezen uit trots. Het be* wegen en glijden van George's beelden heeft daarenboven iets, dat aan Goethe herinnert. Toch voelt hij zich bij voor* keur verwant niet aan den jongen, maar aan den ouden Goethe, waarvan vooral de W est'östlicher Divan hem aan* trekt. Dit is dus een bewijs, dat George's kunst voorname* lijk eene intellectueele is. De gedachte wordt bij hem uit het gevoel gedistilleerd en vindt dan haar zwaartepunt. Vandaar die soms weinig logische gang en dit moeilijk te volgen lijnenspel van ideeën: eene kunst in één woord, die zich bij Nietzsche en diens Zarathrustra aansluit, waar de ideeën met heerlijke salvo's van kleur en schittering, maar in verwarring op en neer gaan. Nietzsche en ook George weten in het philosophische niet wat zij willen en hun ideeën bevatten, goed bezien, weinig vruchtdragende kiemen voor de toekomst. Naar mijne meening is Ge<*rge gedeeltelijk een product van Nietzsche. Ik wil daarmee niets ter afkeuring zeggen. Alles is product van iets anders. Maar het is Nietz* sche geweest, die een toon in de Duitsche litteratuur heeft aangeslagen, die nog naklinkt en in George zijn hoogste sym* phonie heeft bereikt. Het is ongeveer een verhouding zoo* als in Nederland bij van Deyssel en Gorter's eerste ge* dichten. De predilectie van George voor den WesUöstlicher Divan en voor den ouden Goethe, den auteur van den tweeden Faust, is karakteristiek en bewijst de stelling dat George's kunst voornamelijk gedachtekunst is. Toch is de afwezigheid van de pijnlijke inspanning in het oproepen der sensaties een zijner goede kwaliteiten en eene onmisbare voorwaarde om een groot dichter te zijn. Doch, dat werkelijk in hem de ware opvolger van Goethe zou zijn verrezen, is niet waarschijnlijk. Door de afwezigheid op het oogenblik in Duitschland van een met Goethe of zelfs Schiller gelijk* staande, kan echter George de plaats innemen van eene ster der eerste grootte. Liliencron heeft Dehmel aangewezen als den man, die van de nu levenden allen in glorie zou over* leven doch Liliencron is zelf zoo maar niet op zij te schuiven, wanneer er eene keuze zou moeten worden gedaan, om on* zen tijd te ülustreeren. De absolute waarde van een dichter of schrijver is zeer moeielijk te bepalen, omdat zij altijd afhankelijk is van de waarde van een ander. Ook ik wü het niet beproeven, al* hoewel die in sommige oogenblikken voor mij duidelijk schijnt Waardebepalers in Frankrijk zijn geweest: Boileau, wiens meeningen het langst hebben geleefd, in lateren tijd Sainte*Beuve en Taine. In Duitschland is het Lessing geweest, wiens litteraire critiek de duurzaamste opinies heeft geves* tigd Waardebepalers van dichters komen dus zeer zelden voor. Niemand houde zich zelf daarvoor, maar late dit aan den Tijd over. • Niet zonder beteekenis voor de kennis van George is zijn liefde voor de Grieksche oudheid: Eine kleine Schar zieht stille Bahnen stolz entfernt vom wirkenden Getriebe und als Losung steht auf ihren Fahnen Hellas ewig unsre Liebel*) Deze voorliefde valt weer merkwaardig samen met die van het Helenabrok uit den tweeden Faust, die door George boven den eersten wordt gesteld. De philologen m Duitsch* land hebben dit bondgenootschap met de dichtersgroep van Die Blatter für die Kunst" zeer gaarne aanvaard en ge* bruiken het als een wapen tot zelfverdediging tegen hen, die de oude talen bij de opvoeding der jeugd geheel willen op zij zetten. Ook zijn de aanhangers van George voorstanders van den strengen, scherp geteekenden vorm en zetten m hun program de helderheid en de naakte lijn als eisch. Ut i) Bij het citeeren van George onthoude men, dat hij haast geen inter* punctie zet en ook geene hoofdletters voor de substantieven. Schwach ist mein atem rufend dem traume, Hobl sind die hiinde, fieberend der mund Leih deine kiiïüe, lösche die brande, Tilge das hoffen Sende das licht! Gluten im herzen lodern noch offen, Innerst im grunde wacht noch ein schrei.... Töte das sehnen, schliesse die wunde! Nimm mir die liebe, gieb mir dein glück! Het boek sluit met de afdeelingen „Lieder" en „Tafeln", Zij zijn zeer eenvoudig vergeleken bij het vorige en er is minder inspanning van gevoel en geest toe noodig, om deze laatste bladzijden te doorschouwen. Na het heftige onweer en het flitsen van geheimzinnige bliksems zijn de wolleen weggetrokken. De duisternis is van den zielshemel geweken. De liederen zingen eenvoudig, roerend en helder en stemmen tot rustig genieten. Het evenwicht tusschen intellect, gevoel en wil is hersteld. Geen van deze drie steekt meer boven de anderen uit of verdonkert ze door overmatige werking. De auteur van Der Siebente Ring is een dichter der ber* gen en daarom blijven zijne sensaties van een groote zuiver* heid. In de hoogten spelen reinere krachten dan in de laagten. Dit heeft bij ons Carel Scharten zeer goed gevoeld in zijne schoone schets „Santa Catarina del Sasso. Ik meen, dat ook mevrouw Simons—Mees eenige jaren geleden een dergelijk probleem heeft behandeld. Smettelooze figuren te vinden in de lange serie der negen» tiende eeuwsche schrijvers is zeker moeilijk, doch bij deze vier vindt men de meest menschelijke qualiteiten: qualiteiten van oprechtheid, belangrijk ook en doorvoeld als toppunt der sensatie. Behalve bij de Vigny is deze essentieel ka* tholiek, Remy de Gourmont noemt Baudelaire een katholiek dichter en Villiers was niettegenstaande zijne excursies op occultistische en boedhistische terreinen een door en door katholiek voelend mensch. Niet ten onrechte is Frankrijk la fille ainée de 1'Eglise ge* noemd en een feit is het, dat sinds de fransche litteratuur met Zola en Anatole France het eigenlijk religieuse sentiment heeft vaarwel gezegd, zij veel minder is geworden en hare superioriteit tegenover de Duitsche heeft verloren. De unieke Stendhal alleen is de eenige groote vertegenwoordiger der godsdienstloosheid vóór den ingang van het verval der fran* sche letteren. Hij is en blijft een der meest merkwaardige schrijvers, zoolang de fransche litteratuur bestaat. Binnen den meer engen kring van zijne sfeer is hij een wonder van inten* siteit in de levensvisie, die bij hem getuigt van bijzondere scherpte en klaarheid. Na den man van het gevoel Jean Jacques Rousseau, was hij als contrast een product van het zuivere intellect. Rousseau en Stendhal, zij staan als tegen» voeters tegenover elkander, beiden groot, beiden belang* rijk voor onzen tijd, die anarchistisch als hij is, nog geen duurzame keuze heeft vermogen te doen tusschen hen. Een niet te veronachtzamen karaktertrek der moderne, der nieuwste letteren is haar absentie van diepere aandoening, haar gebrek aan hoogsteigerend gevoel, aan glorieus en* thousiasme. Eenvoud en nog eens eenvoud is haar doel: zeker een qualiteit, die niet te verachten is, maar die misschien evenveel uit innerlijke armoede voortkomt, als uit vrijwillige hooghartige abdicatie. Men zegge, wat men wil, het sobere bij de nieuwste auteurs, slaat dikwijls om tot het poovere, dat nu niet bijzonder geschikt is, om een werkelijk over* weldigend kunstwerk voort te brengen. Slechts de soberheid van een Stendhal vermag door zijn ontzettend concentratie* vermogen tot trillende levensintensiteit te stijgen, terwijl de eenvoud van Anatole France te dikwijls zijn innerlijke armoede verraadt. Baudelaire en Vigny en Barbey en Vüliers, zij schreeuwden uit, zonder hoogdravend gebulder, wat hen beroerde en hunne weemoedige machteloosheid doet ons vandaag nog aan en treft ons als hadden zij gisteren gedicht en geschreven. , , Zij hebben de europeesche ziel doordrenkt met wanhoop en jammer, zij zijn binnengedrongen in alle europeesche litteraturen. Hunne werken zijn geen ijdel spel van woorden alleen, maar deze ontspringen uit de diepst liggende levens* ^Thebben de smart en het lijden gekend in al hunne pha* sen Het veld hunner fantasie was het slagveld van goed en kwaad. Zij waren bewogen naar den geest en naar het lichaam, zij doorproefden dag in dag uit al de bitterheden van het bestaan en bezweken, behalve Barbey, door de steeds aanhoudende folteringen. Baudelaire heeft jammerlijk zijn leven besloten, verlamd als hij was in zijne hersens. Vüliers was sinds lang reeds vermoeid en uitgeput toen hij stierf. Victor Emüe Michelet geeft in zijn boek Figures d*Evo* cateurs geen kritiek of overzicht der werken, maar algemeene impressies, door die werken bij hem gesuggereerd. Zijn op* stel over Baudelaire dunkt mij wel het minst geslaagde der vier te zijn. Beter is reeds Vigny behandeld en magistraal worden ons Barbey en Vüliers voorgevoerd, deze laatste is wel het scherpst geteekend. Wanneer hij Barbey als „den geloovige" karakteriseert toont hij hem niet duidelijk genoeg als zoodanig. Wij hadden graag meer vernomen hoe dat vallig van Adolphe Retté, dat Grillot de Givry ergens op een kasteel in de Bourgogne woonde^ Het was dus moedijk iets van den man te weten te komen. Daarbij bleef het, totdat ik anderhalf jaar geleden bij den uitgever Chacornac, die inmiddels door zijn zoon was opgevo gd in.£ dat de auteur van „Lourdes" in Parijs verblijf hield. Alhoe» wel mijn eigenlijke belangstelling eenigszins was verhakt door den loop der jaren, zooals alles door den Tijd ver» zwakt, nam ik mij toch voor eens te beproeven den man te gaan spreken. Zoo iemand zal wel niet antwoorden dacht üc en par acquit de concience schreef ik hem of hij te spreken was, daar ik hem een bezoek wilde brengen. Den volgenden dag werd een briefje door een mijnheer bij mijn conciërge gebracht en volgens de beschrijving van deze was het de groote man zelf, die het had afgegeven en die bleek op enkele passen van mijne woning te zijn gevestigd. Ik gmg er op het aangegeven uur heen. Ik schelde aan de deur van een vijfde verdieping. Eerst hoorde ik langen tijd niets en zag toen eene deur voor-mij opengaan. Ik kwam in een donkeren gang, waar ik tegen een klein kind liep, dat ik vreesde van wege de duisternis te hebben bezeerd. Het kind zei niets en huÜde ook niet, wat ik verwachtte, daar ik het toch eenigszins bezeerd moest hebben. Ik klopte aan een deur en zag voor mij in een zeer gezellige, smaakvol ingerichte kamer een nog jeugdigen man met bleek aangezicht en lan» gen zwarten baard, onberispelijk in het zwart gekleed, van middelbare lengte, met zachte en elegante bewegingen Een kleine schrijftafel stond bij het raam en een bibliotheek met veel mooie antieke leeren banden bedekte den muur tegen» over de twee vensters. Het was dus geen oude toovenaar met sneeuwwitten, langen baard, omgeven door vreemdsoor» tige instrumenten en perkamenten folianten, maar een cor* reet gekleed veertig»jarige, die achter een volkomen uiter* lijke normaliteit zijn gecompliceerd levensproces verborg. PAUL CLAUDEL, ,,L'ANNONCE FAITE A MARIE." Dit stuk voor het eerst in Frankrijk bijna een jaar geleden opgevoerd, heeft daar een buitengewoon succes gehad. Daar* na is het in Frankfurt a. M. vertoond en ook daar stroomde de bewondering den dichter toe. Hij was toen nog consul in die stad en hij werd sedert dien tijd naar Hamburg overge* plaatst. Omdat hij den in Duitschland hem rijkelijk ge* geVen lof niet versmaadt en zich slechte, of hever gebrek* kige duitsche vertalingen zijner stukken laat welgevallen, heeft hij in zijn eigen vaderland, dat zeer zeker meer ex* clusief is dan eenig ander land, eenigszins de onverdeelde goedkeuring ingeboet. Toch is het aantal zijner bewonde* raars nog groot, vooral in Frankrijk, waarvan toch het meest complete oordeel moet uitgaan, tenzij de een of andere duitsche criticus genoegzaam zijne bevoegdheid in zake fransche litteratuur zou hebben bewezen. Bij dezen dichter en prozaschrijver is het inderdaad moei* lijk eene uitspraak te doen, die zich niet onmiddeUijk daarop door tegenstrijdige beschouwingen laat verdringen. Wat toch is het geval? Claudel is fransch consul*generaal en als dus* danig, zegt men, stelt hij modeUen van rapporten op, m een heel anderen stijl natuurlijk, dan zijne dichtwerken. Nu denkt men: waar is de ziel van dezen man? Ligt zij in zijn amb* tenaarschap? of in zijn dichterschap? moet hij om zich m zijn dichterschap te verplaatsen een effort doen of m om* gekeerde richting zijne ziel naar den ambtenaarsstijl ver* lagen? Instinctmatig voelt de mensch, dat in zeker opzicht de effort of eigen wü uit den booze is. Een van de twee is dus het onechte, zegt men, en tot nu toe schijnt zijn natuur nog niet die vastheid verkregen te hebben, die de weegschaal voor goed naar het hoogere doet stijgen. > Van den anderen kant zou men kunnen beweren, dat bei* den zeer goed kunnen samengaan en een mensch twee stijlen kan hebben, zooals sommigen van zich zelf hebben gezegd, dat zij twee zielen hebben. Dit is het hart der questie. Het* geen nu hierbij onomstootelijk vaststaat, is, dat iemand die op twee manieren spreekt, het wantrouwen bij een ander op* wekt, en daardoor den indruk, dien hij maakt, vermindert. Onmogelijk zou van hem dus een duurzame invloed kunnen uitgaan. Men zal dan het werk van zoo iemand geheel buiten den mensch moeten beschouwen, geheel onafhankelijk van zijne ziel. En zoo wordt het een product van den zuiveren wil. Nu schijnt een dusdanig product geen eigenlijke levensvatbaar* heid te hebben, maar slechts voor een oogenblik sensaties te kunnen wekken. En zoo zal men moeten aannemen, dat een dusdanig schrijver of dichter niet tot de besten van zijne soort behoort. De gedachte aan het kunstmatige, aan het artificiëele, aan het onechte dus,/kan hier niemand van zich afzetten. Al is dan ook eene van de twee manieren de echte, de menschheid wil niets tweeslachtigs. Sainte Beuve is nu eenmaal in de oogen der nageslachten de criticus, al heeft hij zeer schoone verzen geschreven, en een mooien roman. Het nageslacht neemt geen twee zielen bij een mensch aan. Of deze redeneering volkomen op Claudel toepasselijk is, Tc zou het nog niet durven beslissen. Daarbij komt, dat deze auteur een volkomen geloovig katholiek schijnt te zijn. Fran* cis Jammes, zijn vriend en geloofsgenoot, vertelde nog on* langs in een religieus tijdschrift, hoe Claudel met een van geluk stralend aangezicht de mis diende, waarin Jammes zijne eerste heilige communie als bekeerling ontving. Nu is het zeer moeilijk in iemands ziel zoo diep af te dalen, dat men van zijn onwrikbaar geloof volkomen overtuigd kan zijn. Is de goede wil voor God voldoende? Wij willen het hopen, want buiten onzen wil zou ons geloof, als van kinderen van den modernen tijd, een veel minder krachtig zijn, dan dat der middeleeuwen. Het geloof van heden is een veel lichter en beweeglijker overtuiging, zelfs bij de meeste katholieken. En toch is alleen het katholicisme in staat nog een waar ge* loof te vestigen in onze dagen. . De inhoud van Vannonce faxte a Marie is in weinige woor* den de volgende: ^„-„i VTT Pierre de Craon, een bouwmeester uit den tijd van Karei Vil van Frankrijk heeft Violaine, de dochter van den grootvoer Anne Vercors begeerd, haar willen bezitten en is daarom door God met melaatschheid geslagen. Violaine heeft hem weerstand geboden, maar hem vergiffenis geschonken en doordat zij hem tot verzoening een kus gaf, is zij zelve me* laatsch geworden. Zij wordt door haar vader, Anne Vercors uitgehuwelijkt aan Jacques Hury, een jongen boer dien zij bemint en door wien zij bemind wordt. Zij weigert hem te trouwen, omdat zij melaatsch is en zegt dat hare ziel onher* roepelijk voor hem blijft. Jacques Hury trouwt nu met hare zuster Mara, die het valsche element is in dezen wirwar van menschenhandelingen. Reeds is Anne Vercors ter Pelg»ms* reize naar Jeruzalem vertrokken en men hoort voorloopig n1n Plaatste acte komt hij terug. Middelerwijl is Violaine in een eenzaam bosch als melaatsche gaan leven. Mara wordt een kind geboren, dat na eenige jaren sterft en nu gebeurt het wonderbaarlijke. Zij gelooft, dat Violaine, eene heüige, haar kind uit den dood kan opwekken en zij gaat met het kinderlijkje naar het bosch, waar zij Violaine na jarenlange vervreemding terugziet. Het is Kerstnacht en het wonder ge* beurt. Het kind wordt levend, doch heeft niet meer de zwarte oogen van Mara, maar de blauwe oogen van Violaine. Daar* door ontstaat bij de vrduw van Jacques Hury een gloeiende haat tegen haar zuster en zij tracht haar te dooden door haar in een zandkuil te stooten, maar daaruit wordt zij door nerre de Craon gered. Zij sterft echter spoedig daarna, na hem de genezing van zijne ziekte te hebben gebracht. Het geheel is een boeiend en somber drama, zich ontwik* kelend in korten scherpen dialoog, die de spanning bij den toeschouwer geen oogenblik loslaat. Slechts tegen het einde verslapt die een weinig. Somtijds doet de toon aan Maeter* linck denken, maar er is bij Claudel grootere breedheid, al wint Maeterlinck het meestal in meer psychische fijn* heid. Men zoeke bij den eerste geen scherpe ontledingen van karakters, ook ligt de schoonheid niet zoozeer in de woorden, maar eerder in de hoog getilde situaties, zoo hoog getild, dat zij in een wereld van zuivere poëtische straling zich afspelen, waar zij, doorweven met schoone lyrische kerk* zangen, eene bovenrealiteit vertoonen. Blank wordt daar zelfs de donkere misdaad, waarvoor vergiffenis mogelijk is. Het misdrijf en de expiatie gaan hier samen en reiken elkander verzoenend de hand. Een hoog gevoeld christendom straalt uit ieder woord en het is geen/ wonder, dat bij de eerste voorstellingen te Parijs de toeschouwers onder diepen in* druk verklaarden, dat hier werkelijke schoonheid aanwezig was. Niettemin komt het mij voor, dat voor een werkelijk groot kunstwerk iets meer wordt gevorderd, dan deze vluch* tige en niet hooger dan gewone goede romantiek vertegen* woordigende indrukken. Men wil iets meer dan een indruk, men wil den indruk tot beeld geformuleerd in meer vast* staande types, tot soliedere beeldengroepen verhard en gevestigd. Waarom is anders een drama noodig? Een no* veile of verhaal zou beteren dienst doen. Boven het anec* dotische, puur romantische komt dit drama slechts uit tot op zekere hoogte en al is hier naar universeele symboliek in ruime mate gestreefd, zij is niet duurzaam verwerkelijkt. De verandering der dingen is hier en daar evenwel aange* duid in sublieme teekenen en uitingen. Daar b.v. wanneer Pierre de Craon, de melaatsche bouwer van Kathedralen uit* roept: „Tant de faites sublimes! Ne verrai*je jamais celui de ma petite maison dans les arbres?" Of wanneer Anne Ver* cors als motief van zijn plotseling vertrek naar het heil ge land opgeeft: „C'est cela, nous sommes trop heureux. fct les a^tres pas assez. Je suis las d'être heureux ' Aangrijpend ook is het tooneel waar Violaine aan haar verloofde de bekente* nis van hare melaatschheid doet, aangrijpend vooral onder het groene loover in de koninklijke zon, gekleed als zij is in prachtig bruidstoilet, in goudlaken bestikt met roode en blauwe bloemen, hare blonde haren gekroond met goud Ook de tooneelen met Mara, de zwarte (in den naam ligt reeds de kleur) zijn zuiver ontwikkeld. Zij is niet absoluut slecht, maar zij is, zooals zij moest wezen naar haar gestel, aardsch en natuurlijk laag bij den grond in hare aspiraties. Haar haat voelt zij als het noodzakelijke reddingsmiddel van haar eigen persoonlijkheid en zoo in hare gewone, maar sterke qualiteiten doet zij voor ons de persoon van hare zus* ter rijzen tot sublieme hoogte. Hier zijn bij dit karakter de momenten van eeuwige schoonheid, die voor onze luisterende ziel voorbij gaan, voorbij trekken naar het duurzame van het eindelooze. Bij hare aanschouwing gebeurt de verlossing uit ieder genot en uit iedere pijn en worden wij opgeheven tot de regionen eener lichtende rust, waar iedere zelf*han* deling onnoodig, ons geen driften meer beroeren, maar waar wiallesOverlaten aan een weldoend heelal. Zij is immers een heilige, die de zonden van hare omgéving draagt geheel vrijwillig en blijmoedig. Haar leven is eene voortdurende op* stuwing naar het hoogere en deze onreine naar het lichaam is van een smettelooze reinheid van geest en ziel. Als me* laatsche verwekt zij geen oogenblik eenigen zien wij in aanschouwelijke symbolen den strijd tusschen geest en materie, en de overwinning van den eerste op de laatste. Wij voelen ons klein en bewonderen. Claudel verstaat de kunst den toeschouwer prachtige historische mo* menten te laten zien. Zoo die vooravond van Kerstmis in een bosch, waar werklieden een weg aanleggen, waarover de niks bij hem, ging met hem den apéritif nemen en s avonds £Ten stil café van den linker Seineoever een boek drinken. Tegenover hem liet Huysmans zijn meest verborgen opime» los aan zijn sarcasme den meest vrijen loop Iedereen wist wei, hoe Huysmans was, maar iedereen wil wel nog eens larne de bijzonderheden vernemen van zijn merkwaardig gedrag, van zijn karakter, van zijn levensmtimiteit. Dtt boekje brengt nu wel wat, zelfs veel maar wij meenen bij het lezen, lang niet genoeg. Daarenboven verrast de auteur niet door een diep inzicht in ^J^»^ maar vertelt hier en daar vrij oppervlakkig aan ons zelt overlatende uit de gegevens onze conclusies te trekken. Ten prachtige figuur, die Huysmans! Met staat hij in de volle realiteit van het moderne leven en met den anderen zet hij zijn stap naar het au de * der mystiek^ Ziin critiek, vooral neergelegd m „Cerfains s zelt een meesterstuk van visie. Wat is hij onverbiddehjk geweest, naastdoorlederen schrijver en schilder! En toch zij verdien* den het bijna allen, die troep fransche schrijvers van den héidigen dag: Ellendige arrivisten, die, wanneer hunne bron* nén van gedachten en sensaties waren uitgedroogd, zich wterpen op de Politiek met haar „amas d'infamies en die, wanSeerrij geen apostaten waren der Utieratuur zoozeer verlitteratuurden, dat er niets menschelijks meer aan hen overbleef. Hij is blijven knorren en morren, omdat hij boven al die peuteraars en grootsprekers stond en zich voelde lan; en om niet meer in hun ^f^J^hf^ £ vervallen zocht hij het hooger op en daar \f^ T^r% vonden bij de H. Theresia en St. Jean de la Croix voor de ïïïd. H. Liduina voor de praktij Leven is voelen en voelen is oneindig in nuances en verschil Het voelen te voelen kunnen wij niet, wij verstaan en ven alleen Door welke mysterieuze kracht is hu tot het voeTen dTheiHgen gekomen? De katholiek heeft daarop maar één antwoord en dat antwoord was dat van Huysmans: de ge* nade. Zijn vrienden van vroeger begrepen hem niet meer, maar eerbiedigden het mysterie van het menschelijk lot. Zijn vrienden waren immers geen gewone menschen, geen pre* sidenten van politieke banquetten, geen dansers in den hek* sensabbath van het arrivisme, maar zij behoorden tot de kleine gemeente, die het duurzame zoekt en er zich mede be* zig houdt het ware goud in dit leven van zijn valsche ingre* dienten te ontdoen. Meestal zijn de werken van een schrijver interressanter dan zijn levensloop, dan zijn psychische evolutie, dan zijn afkomst, dan zijne familie, dan zijn preferenties van smaak in het litteraire of in kunst en wetenschap in het algemeen, dan zijn preferenties van smaak in eten en drinken; maar toch, bij eenigen treedt de persoon boven de werken uit, ver* heft zich soms ten koste van de werken. Bij Zola is dat niet het geval. De persoon Zola was niet zeer merkwaardig, ten minste niet in verhouding tot zijn werk. Bij Huysmans is dat wel het geval. Deze man, die iederen dag op een bureau zat en zelden of nooit reisde, altijd de zelfde straten liep, heeft heel Europa verbaasd en geïnteresseerd, door zijn bui* tengewone zielshoedanigheden, door zijn woorden, door zijne bekeering niet alléén tot het gewone katholicisme, maar tot het hyper*katholicisme van den echten heiligen mensch. Het eigenaardige van Huysmans is zijn vasthouden aan zijn eenmaal begonnen levensgewoonten. In dat opzicht was hij dezelfde bij zijn dood als dertig of veertig jaren vroeger. Er zijn menschen, die niet van gewoonten veranderen en men is verwonderd, hoe zij steeds dezelfden blijven, en op hun ouden dag handelen, zooals zij deden, nadat zij het college of het gymnasium verlieten. Jean Moreas kwam in 1882 dage* lijks in den café Vachette op den boulevard St. Michel; in 1910 zag ik hem terug en hij vertelde mij, dat hij bijna dertig jaren lang dagelijks daar bezoeker was geweest. Sainte* Beuve die toch veel had doorleefd en meegemaakt, ver* anderde nooit van woning gedurende zijn lang leven. Huysmans nog meer dan Moreas was een hardnekkige MoreasTad de ambities van een arrivist. Hij was zoo graag lïd van de Academie geworden. Verlaine zelfs, hoe weinig h er den schijn van had, was vol eerzucht. Alleen offerde hij die soms op aan de vrouwen. Ik weet niet of ik hetmis heb, maar Huysmans was te hoogmoedig om eerzuchtig te wezen h! zijn tegemoetkomingen aan de wereld ging hij alleen tot de g£ns van het strikt noodzakelijke, maar op. die gren snauwde hij ieder af, die meer van hem verlangde Hij was één s^ure waakhond in zijn eigen sfeer en heeft zijne per* séénlijSieid zoo manmoedig verdedigd !^ geving zoo schoon geveegd van onbehoorlijke mdnngfM, dat hn in vrijheid zijne ziel kon wenden, waarheen hu wdde, dé vïeugelen oier ziel kon uitslaan om de hoogte in te gaan, zich zelf uit die hoogte zien in den afgrond van zijn verleden. Zoo zag men die opzienbarende bekeering en zijne vlucht naar de landen der mystiek. Daar heeft hij naar het schijnt begrepen wat een heilige is en dit begrip is voor hem geen ude wé^d gebleven, maar hij heeft gevoeld, wat een hedige fas Sat is hetgeen wij weten. Wij genade ontvangen heeft, om zijn leven daarnaar in te richten. g Het is wel een vreemd iets. Twintig jaren geleden scheen Zola zooveel grooter, zooveel beter schrijver dan Huysmans. Wij stonden toen vlak voor hunne hoogten. Maar nu zien wi hen op afstand en uit de verte en nu is er niet zoo Ten onderscheid meer. Integendeel wij hebben alles te zamen genomen nog meer aan het werk van Huysmans, dan aan daï vTn Zola Deze blijft schitterender, dat is ontegenzegge* lik, toch is de auteur van A van Veau de belangrijkste^ twêe. Ja, dit kleine boekje is een onsterfelijk meesterstuk. De trouwe uitbeelding van den einde*negentiende*eeuw* schen celibatair, zoo diep ingaand doorploegd van triestheid, zoo vol weemoed en toch zoo vreemd aan alle sentimenta* liteit. A rebours is een zoo merkwaardig boek als Zola er geen heeft voortgebracht, en dan La Bas en En route en Certainsl Stellig ja, zij zijn niet mooier die boeken van Huysmans, dan die van den geschiedschrijver der Rougon* Maquart, doch zij verraden meer innerlijk leven en de ideeën en gestalten, die er zich in bewegen, hebben een ruimer ter* rein van sensaties en verscheidenheid. Niettegenstaande het groote verschil met Flaubert, is er toch met hem die over* eenkomst, dat zij beiden in hun werk eene grootere afwisse* ling hebben gebracht, dan Zola, die in zijn arbeid meer uni* formiteit en daardoor meer eentoonigheid heeft ontwikkeld. Alhoewel het werk hier het belangrijker gedeelte is, is toch ook de mensch Huysmans een zoo merkwaardige ge* weest, dat zijn leven eene bestudeering overwaard is. Daar* voor heeft nu Coquiot eene bijdrage geleverd, waaruit wij wel wat kunnen leeren, doch wij verlangen meer, dan deze levensbeschrijving ons biedt. Wij zijn hem niettemin dank* baar voor het gebodene. Doch bij eene tweede uitgave vuile hij aan, wat hij maar ten halve heeft gezegd. Er zijn overi* gens in den laatsten tijd in Frankrijk meerdere kleine boekjes en brochures over den auteur van „En route" uitgekomen, doch geen geeft nog een compleet overzicht van zijn werken en van zijn leven. Dat werken en dat leven is als uit een stuk gegoten. Zij zijn innig verbonden. Steeds vinden wij Huysmans terug, in zijn romans van vroeger even goed als in die-van zijn later leven. Des Esseintes is de zelfde als monsieur Folentin en Eugène Lyantel is niemand anders dan Durtal. Ook Cyprien Tibaille, uit Les Soeurs Vatard, is niemand anders. Het geheel omvat de evolutie van een 19de fin de siècle mensch, die boos en nijdig over zijn eigen zwakheid, de sterkte bezat zich zelf te overzien en zich te wreken over den gelukkiger be* gaafde, door dien reflex in een prachtserie van woorden te uiten, omdat hij de grenzen der gelukkigen dezer wereld even* goed overzag als de zijne. Hij kon aan de gelukkigen hun ge* luk niet vergeven en daarom ontnam hij hun m aanzien, wat hii kon. Hij toonde in hen aan het slechte en ijdele en toen hii in de katholieke kerk een bondgenoot vond m de veracn* ting dezer aarde, in de afstraffing van de hoogmoedige ge* baren en het zingenot, wierp hij zich in den schoot dier kerk, die meer dan eene andere gemeenschap toegeeflijk is als eene moeder. De openbare biecht was voorafgegaan: die biecht, dat is het complete werk van Huysmans, waarm hu aan de menschheid zijn zonden en zijn tekortkomingen ontvouwd heeft Omdat de litteraire wereld m Frankrijk zoo achter* uitgaande is in de laatste jaren, de roman gezonken tot ge* wone feuületon*productie, het tooneel niet meer m verge* lijking kan komen, zelfs met den tijd van Labiche, omdat de dichters elke individueele uiting missen en wat vaagheid en banaliteit hullen in enigmatieke rhythmen terwijl deze troep baantjes*, lintjes* en vrouwenjagers optrekken door de stra* ten van Parijs met de leus van vivre sa vie, die zij •meenen dat van Nietzsche afkomstig is, doet het goed en weldadig bijna aan, in stilte, ver van dien troebelen en corrupten menschenstroom een boek van Joris Karl Huysmans te vol* gen die met zijn geeselende roede tuchtigt niet alleen, maar ook in zijn „En route" en „Sainte Lydwine wijst naar de vrije en opene hoogvlakte. , De fransche litteratuur heeft in de laatste vijftig jaren ver* schillende roomsche boetpredikers gehad. Vroeger stond dat soort menschen op den kansel. Velen hebben in onzen tijd de pen en het papier ter hand genomen. De hevige en breedaangelegde polemist Louis Veuillot de zachte, sublie* me ErnestHello, de ridderlijke Barbey d'Aurevilly, de nijdige Huysmans. Zij zijn allen dood nu. Er leeft er nog een van het ras! de ongemeene, verwrongen stylist Léon Bloy, wiens vol* zinnen eenen zoo weelderigen rijkdom hebben, zoo over* stelpend zijn van ideeën, dat zij vermoeiend werken, indien men er lang bij stilstaat. Ja, Léon Bloy maakt den indruk van een fou furieux; en toch bij aandachtige lezing en na eenig s* zins aan het geluid en gehamer zijner knodsslagen gewend te zijn, kan een zekere bewondering voor hem niet uitblijven. Huysmans verkropte zijn woede meer in zijn binnenste, Bloy zijn vroegere vriend en vijand tevens, brult die uit zonder schaamte. Huysmans was een angstige, hij durft niet gaan buiten zijn kring, buiten den dwang zijner betrekking van employé du ministère de 1'Intérieur, buiten zijn straat, buiten zijn quar* tier. Bloy voelt zich als niets hebbende te verliezen, als de anarchist van de daad, die niets liever doet, dan het vernie* tigen van alles, wat ligt op zijn weg. En toch is Huysmans mij liever dan Bloy, omdat hij meer nadenkt en beter over* weegt en daarom verder ziet. LOUIS BERTRAND OVER GUSTAVE FLAUBERT. De questie*Flaubert in de geschiedenis der letteren is eene nog niet uitgemaakte. Wanneer men dien naam denkt, den man zich voorstelt, is er nog altijd onzekerheid of men hem op een gelijke hoogte zal plaatsen met een Goethe of een Cervantes. Wel weet men, dat men hem ongeveer met Balzac en Zola op eene gelijke lijn kan stellen. Nu is er in de laatste twee jaren voor den auteur van Salammbo eene be* wondering ontstaan, die tot enthousiasme is gestegen en waarbij men hem met dien van den Duitschen Faust heeft vergeleken. Is hier niet een weinig Fransch patriotisme in het spel, dat zich een gelijken heros wüde scheppen tegen* over den Germaan? De verwantschap van „La Tentation de Saint Antoine" met Goethe's Faust bood daartoe eenigs* zins de gelegenheid. En toch dunkt mij, dat de Franschen het Germaansche element van Faust niet doorvoelen en aüeen bij gissing deze gelijkenis maken. Indien ik eenige verwant* schap met Goethe in Frankrijk moest zoeken, zoude ik_ eer* der denken aan den schrijver van „Rene . Goethe Chateau* briand, Flaubert, zij waren alle drie begaafd met eene bij* zondere hoogte van geest. Toch (en dit is te onthouden) miste Flaubert de lenigheid en buigzaamheid, eigenschappen, die meer aan Goethe en Chateaubriand behoorden. Het rijzen en dalen in de opinie der menschen is, goed be* schouwd, in de letteren meestal eene belangrijke questie, omdat zij den schrijver niet alleen verplaatst naar eene vas* tere positie, maar een licht werpt op hen die bewonderend naar hem opzien of hem van zijn voetstuk halen. Flauberts plaats in de wereldlitteratuur is steüig eene zeer hooge; doch Goethe's geest en persoonlijkheid was weelderiger, voüer en rijker in hare vertakkingen en zijn blik omvatte grootere •) Louis Bertrand, Gustave Flaubert, avec des fragments inédits. ruimte, ging dieper dan die van den Franschman, die meer met gewilden aanhef zijn lied heeft gezongen, maar wiens klank, het zij zonder aarzelen gezegd, ons heden ten dage meer bekoort dan ooit. De groote eenvoud van zijn volzin, van zijne concepties, zijn een teeken, dat wij bij hem met een klassikus en een geniaal schrijver te doen hebben. Nooit heeft Flaubert een aanzien genoten, nooit is hij ge* eert geweest en bewonderd, zoo als heden. Niet het minst daartoe heeft bijgedragen Louis Bertrand, zelf schrij* ver van eenige verdienstelijke romans, die van Flauberts le* ven en werken een bijzondere studie maakt en steeds zweert bij de woorden van den meester. Het boek, dat ik hier aan* kondig, is een van de meest lezenswaardige over Flaubert, die wij hebben. Er is beter, dieper, wijsgeeriger over hem geschreven, maar niet zoo uitvoerig en zakelijk. Ja, zakelijk vooral is dit boek; het documenteert, ontleedt, citeert kwis* tig en rijk en geeft korte nuchtere uitspraken, waaraan is vast te houden. Wij zijn ver van;de fijnheid van een Sainte* Beuve, ver van Taine's diepzinnigheid, maar wij staan tegen* over een eerlijken en intelligenten historicus en nauwgezet archivaris, die heeft kennis genomen van des auteurs manus* cripten, diens vier deelen brieven geëxerpeerd en overwogen. Bertrand heeft ook uitgegeven afzonderlijk de eerste bewer* king van „La Tehtation de Saint Antoine," die zoo geheel verschillend is van die, welke later in 1874 verscheen. Hij heeft zoeken in te dringen in de ziel van Flaubert, hem ook als mensch analyseerend en zijne eigenschappen blootleg* gend. Steeds treedt hij verdedigend op en zoo verrijst ten slotte Flaubert voor onze oogen bijna onberispelijk als mensch en als schrijver. Over het algemeen kan ik meegaan met Bertrands apreciaties en ik volg hem gaarne in zijne verdediging, waar hij Flauberts zwakke zijde aanroert. Wij juichen met hem mede, waar hij hem prijst en in de wolken heft. Toch is Flaubert niet, wat men een genie noemt; met dit woord is „spontaneïteit" onafscheidelijk verbonden. Wel is er iets geniaals in zijn werk, maar dit is door ontzettende krachtsinspanning verkregen. Zijn werk is mi.) boven alles Uef om het complete en gave van zijn structuur, om het eerlijke van zijne uiting, om zijn vollen en grootschen klank. Daarenboven is zijn persoon oneindig sympathiek en dat kan men van weinig schrijvers in zoo'n hooge mate zeggen. Ook is bij geen enkel schrijver zoo veel afwisseling als bij hem te vinden en daarin is hij stellig uniek in de wereld* litteratuur. Salammbo is iets anders dan lEducahon sentx* mentale en TEducation sentimentale is iets anders dan Mada* me Bovary en Madame Bovary gelijkt niet op Les trms Lon* tes en Bouvard et Pécuchet is de geweldigste grijnslach der litteratuur. Het werk van Flaubert is er een van pure schoon* heid. Zijn taal is buitengewoon verzorgd tot in de Icleuiste hoekjes, tot de geringste woordjes, al heeft Faguet en deze voor het eerst, aangetoond, dat in zijn eersten tijd daarop veel valt aan te merken. „ ., Le vrai fonds de Flaubert c'est la hame du Pouvoir zegt Louis Bertrand. Daartegen gaat hij aanhoudend te keer, zooals wij zouden zeggen. Hij fulmineert (om een studenten, term te gebruiken). Hij fulmineert tegen de menschehjke iidelheid in al hare uitingen en heeft alleen eerbied en sym* nathie voor ware nederigheid. Hij fulmineert tegen den bourgeois, die voor hem een gruwel is. Hij fuhnineert tegen het Socialisme, den onderdrukker van het individu. Hij be* spotte de moderne industrie, en voor de moderne beschaving had hij diepe minachting. In dezen haat voor de moderne europeesche maatschappij wortelt dan ook zijne artisticiteit. Hij steunde op zijn haat en die haat gaf hem telkens nieuwe kracht. Hij hield niet van Europa, maar van Afrika niet van den bourgois, maar van den Arabier, niet van het heden, maar van het verleden, en daarom was hij een zuivere Ko* manticus. Dat verleden kleedde hij met kracht en met pompe. onverbiddelijk de parasitaire belangen van de heterogene elementen der politiek en hare trawanten van zich afstootte. Moet Flaubert niet het voorbeeld zijn van den proza schru* ver van heden? Ik zou het niet durven ontkennen. 1913. FLAUBERT EN ZIJN „BOUVARD ET PECUCHET" Flaubert's plaats is een eenige in de litteratuur; en dat om het afgebakende, duidelijk begrensde van al zijn werken, die hij heeft voltooid en niet voltooid. Eén breed omvattende roman van zeden: Madame Bovary; één roman van psychisch individualisme: TEducation Sentimentale; één roman van het weelderigste verleden: Salammbo; drie volmaakte vertellin* gen uit oudheid, middeleeuwen en nieuwen tijd; één werk van wijsgeerig idealisme: La Tentation de Saint Antoine in dra* matischen vorm; beschrijvingen van reizen en van wat hij om zich heen zag: Par les Champs, par les Grèves. In alle deze werken heeft hij bereikt eene zeldzame perfectie. Het zijn die zijner liefde en bewondering. Wel is waar, hoort Madame Bovary slechts gedeeltelijk daartoe. Eén werk heeft hij willen geven, waarin de haat alleen zou spreken: het is Bouvard et Pécuchet, dat hij zelf niet heeft uitgegeven, maar dat na zijn dood werd gepubliceerd. Het heeft weinig lezers gevonden; aan de meesten ontzinkt reeds bij de eerste honderd bladzijden de moed om door te gaan en slechts en* kelen brengen het tot het einde. Het werk zelf werd trouwens door den auteur niet voltooid; doch indien hem de tijd ware gegund geweest, zou hij het waarschijnlijk tot een harmo* nisch einde hebben gebracht. Zooals het daar staat, is het een torso; het slot is niet afgewerkt. Toch heeft hij niets geschreven, wat meer de verbazing, ik zou bijna zeggen, de bewondering verwekt, dan juist dit brok litteratuur. Hier is, meer nog dan elders, de ware Flaubert aan 'het woord, de man, die even als Huysmans, opging in den wrok tegen de onzinnige verwatenheid en zelfgenoegzaamheid van den bourgeois in al zijne vormen en verschijningen. Want Flau* bert was in den grond van zijn wezen een hater, misschien uit overgroote liefde voor de schoonheid, doch de haat had hem te pakken, overweldigde hem, drong zijn geest naar het buitensporige, zoodat het hem moeilijk ™™J*"™£ vaüeien der liefde terug te keeren. In zijn Correspondance Sneven) zegt hij: Je sens contre la ^dejnoné^ des flots de haine qui m'étouffent 11 me rnontedelam.... Vla Touche comme dans les hermes éfrangZees. Mms je veux la garder, la figer, la durctr: fen veux faire une pate dont je Lfboumerai le XlXe siècle, comme on dore de house de vache les pagodes indiennes " Bouvard et Pécuchet had kunnen worden Vépopée de la haine. Het is het niet geworden, en dat mag jammer heeten E)é stof daarin verwerkt is zóó veelzijdig, zóó uitgebreid, dat allerlei takken van wetenschap en menschelijk streven, zu net dan ook summarisch, met korte, scherpe trekken daarin Sm geteekend. Ware dat alles goed gerangschikt ware veel onnoodfge baüast er uit weggelaten, wij zouden hier hebben een^ der onsterfelijke monumenten der Fransche Utteratuur Prachtige bladzijden vindt men er in, vol van wreeden humor en vlijende scherpte, sober gesteld, evenals Jiet^ van Stendhal, eene soberheid, die aan den Code Civil doet den* ken of aan die van een roman carcasse, waarvan een ge FrLcheTchrijvers in hun jeugd hebben gedroomd en dien z« nooit vermochten te scheppen, omdat zij te veel door den gkns en de bekoring van de ijdelheden des levens wer* d^ verieid en bang ook waren, dat indien zij tooien zij geen lezers meer zouden vinden en slechts arbei* dTvóoVenkele gelijkgezinde vrienden. H-^«tWt^oor het falen van zijn pogingen dan ook bewezen, hoe moedijk hS s zoo een roman carcasse tot eene harmonische schep* pmg te brengem Ware hem een langer leven gegund geweest, S?ÜTof hfl Bouvard et Pécuchet niet hadkunnen over, zien het tot een levend lichaam van schoonheid doen_ schit* Srén, dat niet voor den Gargantua van Rabelais. behoefde onder te doen. Zoo als het daar nu ligt, is het een stuk beeld* houwwerk, waarvan ook de onafgewerkte gedeelten ons EEN LIMBURGSCHE ROMAN. *) De titel is niet duidelijk. Wie is de andere? Is het Virginie? Dit is waarschijnlijk bedoeld, maar deze vrouw speelt met de alles overheerschende rol in dit boek. De twee vrouwen, Fina en Virginie gaan bijna gelijken tred, de eene voert naar het goede, de andere naar het kwaad; de titel zou dus moeten luiden: „De eene of de andere", of, „De eene en de andere. Nu is het niet bepaald noodig, dat de titel het boek dekt; hij kan er ook staan als een geheimzinnig teeken, als een enigma, tieke wegwijzer, die den geest naar onbestemde voorstellm. gen heenwijst: zóó zal de schrijfster het gewdd hebben. De personen, die in dit boek optreden, zijn in een min of meer helder licht gezet, de eene is ten volle daardoor overstraald, de andere meer weggedoken in de schaduw. Zóó is het goed. Fina, de deugdzame vrouw, rein, vroom en innig, sterk in haar plicht, zij overwint alles door haar plichtsgevoel. Zij is de sterke vrouw, in den Bijbel aangeduid; zij is in dit boek de centrale kracht, die alles naar het goede doet keeren, het kwaad onder zijn verschillende vormen een voor een uit. schakelt, haar huis en haar man terugbrengt tot de vaste beginselen eener geordende maatschappij. Daar tegenover staat Virginie, het toonbeeld eener mooie vrouw, toch meer banaal. Zij is niet die bizondere, die Fina is, die noch mooi, noch leelijk, toch eene breedere vrouwelijkheid in hare ziel heeft en daardoor de wereld en haar man voor meer ver* rassingen kan doen staan dan de overigens zoo veel schit. terender Virginie. Wij hebben hier twee uitstekend gekozen exemplaren van de vrouw, doch al is de keuze voortreffelijk, de schrijfster heeft beide niet ten volle uit geteekend en aan ons, de lezers, overgelaten, het een en ander aan te vullen, opdat zij worden tot volledige vdorstellmg. lret. •) „De Andere", door Marie Koenen. fender, zou ik haast zeggen, is de uitbeelding van Giel's zuster Anna geslaagd; de deftig.doende, de aan het conven* tioneele geketende boerin, berekend in hare daden, bang zich in hare stappen te compromitteeren, voor wie poetsen en schuren een hoofdvereischte is bij het voeren van een gere* geld huishouden, vroom ter kerke gaande, ook omdat dat zóó behoort. Dan pastoor Daneels, de man, die, zonder het pre» cies te willen, de schuld is van Giel's slecht gedrag, dit be* seffende, dit berouwende. En toch is hij de goede, voorzich. tige pastoor, die hart heeft voor zijn kerk en zijn parochie. Maternus, de oude knecht, de vader van Fina; de schrijfster heeft hem op den achtergrond van het verhaal doen plaats nemen, maar toch met de noodige suggestieve kenteekenen van eenvoudigen boereman, tevreden in zijn positie van knecht en zijn schoonvaderschap van den deftigen heereboei" met moeite torsend. Moeder Konings, de oude, ziekelijke vrouw, terugziend op haar moeitevol leven, zich nog klem. mend aan dat ééne, de liefde voor haar zoon Giel. Zij ook is een eenvoudige ziel, wier ambitie en leven nooit gegaan is buiten haar dorp, maar die daar in dezen beperkten kring steeds is geëerd en geëerbiedigd als de vrouw van den gezeten landeigenaar. Wij zien haar op het ziekbed in haar ouderdom, vermagerd en nietig, en de dagen doorbrengend met het bidden van den rozenkrans. De tooneelen van haar lijden en sterven behooren tot het beste van het boek. Alhoewel zich beperkend tot deze weinige personen doet Marie Koenen hier een deel van Zuid*Limburg met kracht opleven. Buiten den kring dezer menschen begeeft zij zich niet. Zelfs de hoeve, noch die van Giel, noch die welke zijn zuster Anna met haar man bewoont, worden eenigszins uit* voerig beschreven. Het moeilijke bedrijf van een groote boer. derij krijgen wij niet te zien, de tijden van het naturalisme zijn immers voorbij; de auteur concentreert het geheele interesse op Giel's huwelijksleven. Wij volgen haar spannend verhaal en zijn tevreden met wat zij ons vertelt over Giel Fina Anna Virginie, Moeder Konings, Pastoor Daneels. Zu be* nTdêh^personen meer anecdotisch en^ phtoresk, dan dat zii de grondslagen van hun zielsleven ontwikkelt. HS gehferoversehouwende, zoo dunkt mij het begin en het einde het minst geslaagd. Niet dat daarop veelzou zijn san temerken, maar het begin is eenigszins moeizaam in de éntwLkeling van de kleine gebeurtenissen 4c>' ™£™™ haald en het einde loopt toe in een spits van algemeene vérzoenmg waarbij men de herinnering aan het ouderwetsch léetige bedS van een roman van tachtig of honderd jaar géfeden ntt geheel van zich kan afzettemDoch^ook hierop is geen serieuze aanmerking te maken. Wel komt het mij ^or, dat Giel's huwelijk met Fina niet genoeg ^t^erd 7s Zonder er ons bepaald te hebben op voorbereid, zegt de auteur dat Giel het Jene onafwendbare en onoverwinnelijke noXkenjSeid» vond, dat zij zijn vrouw moest worden En nu gebeuren zulke dingen wel vaak, namelijk .dat de meeéter van eene hoeve de dienstmeid trouwt; wij willen Sr over het psychisch proces van dit toch uitzondermgs* éévareénigszins worden ingelicht en zijn niet tevreden, wan* néér oTword? verzekerd, dat de aanblik alléén van Fm , die nietMzonder mooi, noch buitengewoon innemend was, ^Ten^twerking had. Op f^.^^^T^ roman te bouwen, dat is te veel verlangd van den lezer, cue. alhoewel gaarne willende gelooven, toch van het eenmaal hem door den auteur geschonken vertrouwen geerl m«brmk denkt te maken, wanneer hij eischt, dal: hem^worde duidehj gemaakt de grondslag, waarvan hij uitgaat. In^ie* de auteur slechts ééne bizonderheid hadde genoemd, ons heyeddende détaü hadde gegeven, dat bewerkte dat in de: ziel van Oul werd ingegrepen met de alles overheersende macht, dan z^uli w§ daar mede vrede kunnen hebben. Wij zouden dan zeggen: „het is geen wonder, dat hij haar ten huwelijk vroeg". De romankunst is motiveering van daden, van de kleine feiten van het menschelijk leven in een bepaald mi* lieu, en die mag niet uitblijven. Het kan zijn, dat daden door daden worden gemotiveerd, maar de noodzakelijke schakel mag niet ontbreken. Ook wordt ons niet volkomen duidelijk of Virginie werke* lijk voor Giel eenige liefde voelt, of dat zij alleen uit bereke* ning handelt. Wij zijn geneigd dit laatste aan te nemen, doch wanneer de auteur op de volgende wijze zich uit: „Want die Giel, die krankzinnige Giel, nu hij haar zou ontgaan, nu wist ze het voor goed: ze kon niet meer zonder hem. Niet zijn geld en goed, alleen maar hem, hém begeerde ze en gunde ze aan die andere niet. Zij móest hem!" dan zouden we ook kunnen denken, dat Giel haar niet onverschillig was. Later komt evenwel geen een feit, groot of klein, ons in die meening versterken. Het is nu eenmaal der schrijfster ma* nier van voorstellen, die alles slechts sober aanstipt en bij het ontvouwen van het thema dér menschelijke hartstochten slechts even indiceerend arbeidt. Dit zou echter geen excuus zijn voor onduidelijkheid en ook dan behoeft zij ons niet in het duister te laten ten opzichte van hare bedoelingen, zoo als zij hier min of meer gedaan heeft. Het zuiver suggestieve werken is zeker niet af te keuren, want het is het beste principe van kunst en hier vallen de eischen van haar Katho* liciteit te zamen met die van de echte kunst, welke niet tot de uiterste consequenties moet gaan, maar deze aan den lezer zelf overlaten, voor zoover hij ze wil uitspinnen voor eigen genot. In vele opzichten kan men lof over hebben voor dit werk. De schrijfster heeft de Limburgsche volksziel zeer goed begrepen. Dit begrijpen is zeer veel en al heeft zij die niet altijd en overal genoegzaam bemachtigd, zoodat zij op* treedt met volkomen zekerheid tegenover de Hollandsche, aan welke zij zich toch ten slotte, al zij het onbewust, moet wenden, zij toont ons Limburgsen liefdeleven Limburgsche landschappen, waarvan de eigenaardige vastheid en grootsch* heid den Hollander moet treffen, goed te kennen. Want de natuur en het landschap in Limburg hebben proporties aan* genomen en gesteldheid, die wij ook meer Zuidelijk m België, Luxemburg, ja tot in den Elzas terugvinden. De Zuid*Lun* burger verschÜt niet zooveel van den Luxemburger, terwijl het onderscheid met een Fries of een Zeeuw wel zeer groot is. Dit boek is een sobere en liefdevolle teekening van men* schen in die streken. Het zijn er maar eenigen, die hier worden getoond, maar zij worden weergegeven op eene ma* nier, die ons daarin doet belang stellen. Vooral het godsdien* stige element, dat zoo innig in Limburg met de levensbewe* ging is samengeweven, komt hier duidelijk en sympathiek te voorschijn. Sommige gedeelten behooren tot het beste yan dat wat de Limburgsche vertelkunst heeft voortgebracht. Deze heeft zich geheel van de Vlaamsche wijze van spreken ge* scheiden in de laatste jaren, en is meer en meer tot de alge* meen*Nederlandsche, beter gezegd tot de Hoüandsche ge* naToch heeft Maria Koenen sommige Limburgsche woorden behouden en zij heeft die burgerrecht in de Hollandsche taal* stad gegeven. Ik noem b.v. het woord rabat, dat menig Ne* derlander niet zal verstaan, maar dat „bloemperk beteekent. Wanneer zij op bladzijde 11 zegt, dat het leven op de zieke* kamer versintelde, veronderstel ik, dat het woord van eigen maaksel is. Bij het lezen van nieuwe, door ons, Nederlanders, nooit vernomen woorden, kunnen we meestal uitmaken door eigen aanvoelen of het een zelf gevonden of wel dialectwoord is. Dit weten wij echter bij de Vlamingen ddcwijls met te onderscheiden en ik geloof dat de heeren van het Woorden* boek er verlegen mee zullen zitten. Deze onzekerheid geett bij het lezen een gevoel van onbehagelijkheid, doch het op* nemen in den Nederlandschen taalschat van sommige tot nu toe alleen in Limburg en Vlaanderen gebruikte woorden, kan niet anders dan verrijkend werken. Het werkelijk onderscheid van eene landstreek tegenover eene andere te vatten is voor een artiest een groot voorrecht. Indien hij tevens zich van uit zijne provincie tot de meer algemeene geaardheid van -het geheele land zal weten te ver* heffen, dan kan hij het voortreffelijke bereiken. Het komt er maar op aan tot welke diepte van begrip hij kan komen. Jan Steen, die Hollanders van zijn tijd schilderde, is een heel wat grooter schilder dan Defregger, die zijn Tiroolsche land* genooten portretteerde. Ook de romanschrijver, die goed binnen de grenzen zijner provincie weet te blijven, kan daar de schoonheid en de menschelijke natuur in al hare vertak* kingen rijkelijk vinden. Zoo hebben de Sardinische romans van Grazia Deledda eene groote waarde en zelfs eene bizon* dere bekoorlijkheid. In het werk van Stijn Streuvels ademt en zwoegt het land van Vlaanderen. Men mag zich verwonderen, dat buiten deze Limburgsche novelliste in de overige streken van ons land zoo weinig andere zijn verrezen om ons het volksleven met de daar heerschende eigenschappen en eigen* aardigheden te toonen. Friesland, Drente en Zeeland zouden wij gaarne leeren kennen en begrijpen, niet alleen door reis* gidsen, maar door liefderijk voelende zieners van werkelijk* heid. Reeds wordt het Brabantsche leven door Marie Gijsen op talentvolle wijze voor ons geteekend. Misschien ligt daar, in de Provincie, de naaste toekomst van den roman. Het groote*stadsleven, het Amsterdamsche en Haagsche, hebben wij in de letterkunde der laatste jaren veelvuldig kunnen aanschouwen. Laten we er vrede mede hebben, wanneer de belangstelling zich van daar naar meer afgelegen streken wendt, waar menschen wonen met dezelfde passies, hetzelfde leed en ja, ook met dezelfde vreugden. Daar zullen zich die voordoen, wel onder andere vormen, maar zij zullen kunnen bijdragen tot de verdieping van onze eigen zienswijze en begrip Wel is er voor den provincialen artiest een bizondere durf noodig, omdat hij menschen uit zijn eigen omgeving zal moeten doen poseeren. Hij zal zijn eigen gevoel van menschelijk medeüjden dikwijls hebben te overwinnen, doch hij zal moeten leeren zijn geheele omgeving te aanschouwen in liefde: deze overstralend het meedoogenlooze werk van uitbeelding, zal een triomf kunnen zijn van ware kunst. 1920. EENE BRABANTSCHE NOVELLISTE. *) Van de schrijvers, die in ons land het leven en de eigen* aardige wijze van bestaan buiten de steden weergeven, is Mar ie Gijsen eene der merkwaar digsten. Wally Moes gaf ons het leven der boeren in het Gooi, Marie Koenen het een en ander van de boeren in Limburg; doch geene is zoo ingeleefd en vereenzelvigd met haar onderwerp, de Brabant* schen boeren en boerinnen, als Marie Gijsen. Niet dat ik haar werk bij voorkeur lees. Zij duikt misschien te ver in het Brabantsche onder en laat mij te weinig aan mij zeiven over: doch dit zijn alleen de gebreken van hare qualiteiten. De taal en schrijfwijze van Wally Moes is niet altijd even goed en zij mist soms de kunst van groepeering in verhaal en voorstelling, doch onder hare vertellingen heb ik er ééne aangetroffen, die tot het beste behoort, van al hetgeen de Nederlandsche litteratuur in de laatste halve eeuw heeft voortgebracht; zoo sprekend intens, zoo diep menschelijk, dat deze door de beste vertellingen van Maupassant niet wordt overtroffen. Wat is er dan eigenlijk nog meer noodig? Is het niet voldoende tien bladzijden te hebben „geschreven voor de eeuwigheid"? In eene courantenrecensie werd bij de verschijning Van een nieuwen bundel van Wally Moes met een voorrede van Frans Coenen, gezegd, dat Streuvels een zooveel grooter prozaschrijver is dan de bekende schil* deres. Doch ik ken in het werk van Streuvels geen vertelling van dieper gehalte, dan de zoo even bedoelde van haar, geheeten: Op hechten grondslag, indertijd in de verzameling opgenomen, uitgegeven door S. L. van Looy. Vergelijken is gevaarlijk en is dikwijls een uiting van geestessluiheid en laffe zucht tot overgave des verstands en van den wil. Er is iets, dat hindert bij het werk van Marie Gijsen. *) „Van ongeweten levens", door Marie Gijsen. Men kan het niet een gebrek noemen, doch het doet tekort aan de harmonie van den indruk, dien zij wd weer, geven Het is haar veelvuldig gebruik van dialect, van het Brlbantsche volksidioom, gesproken door de tamelijk af ge* scheiderkaste der Brabantsche boeren. Want de Brabant* séhfen ook de HoUandsche boeren zijn minder zoogenaamde heeren° dan de boer in Limburg is, waar h j even als in Duitscniand én ook in Frankrijk, zich gemakkelijker tot zoo* genaamd !heer" kan vervormen. Er is dus een grootere moei* SES den Brabantschen boer ^^ZZet^sl dan den Limburgschen want de muur onbetrokken is daar hooger en nergens heb ik meer mm* échting voor den boer aangetroffen, dan in onze provincie Noord.Brabant. Het is niet het min of meer onverstaanbare van de volkstaal in het algemeen, want deze is meestal wel te ontcijferen, wanneer zij wordt opgeschreven maar het is de tweeslachtigheid van taal, die er het hinderKjke gevolg van fs welke^ het nadeel toebrengt aan het kunstwerk. Wat zou men kunnen zeggen van een beeldhouwer, die aan eenige ge* Se^n zijn werk ruwe kanten liet, terwijl hij de andere glad é?werkté? Van een aquarel, die gedeeltelijk foto en voor 1 andéré helft gepenseeld is? De taal, waarin een werk fsyschréven! blijve'intact; en waar de dingen ^ en waargenomen, moeten zij nu eenmaal gezift worden SooTde taal, waarin de schrijver het stuk leven wd vormen. & setri v^ gaat bij het weergeven van dueet voor een moment op den achtergrond staan, maar dit mag slechts CoTeen oogenblik gebeuren, zoo dat men zijne stem me verwarre met die van personen, die zijne taal niet meer IpXn Men moet hem hooren en hij moet weergever. Het opgaan in de klanken van een dialect is geheel onnoodig en véKgt niet den indruk, die juist dikwijls wordt bedor* vén door de moeite aan het verstaan besteed, tew1.de m* druk reeds verstoord was door het tweeslachtig taalmate* riaal. Wanneer het kunstwerk geheel in dialect wordt ges schreven is het zeker niet daarom af te keuren en heeft het recht van bestaan, even goed als dat, wat in een beschaafde taal is tot stand gekomen. Wie weet of niet eens een dialect, dat op het oogenblik wordt geminacht, door den een of anderen kunstenaar tot een grootsch taalpaleis zich zal kun* nen verheffen. Zoo zijn de meeste beschaafde talen ontstaan. Dit kan nu eenmaal niet willekeurig gebeuren door den een of anderen eerzuchtigen artist. De loop der omstandigheden zal hier alles wel van zelf terecht brengen. Dat neemt echter niet weg, dat op het oogenblik een geheel in dialect ge* schreven werk, een goed kunstwerk kan zijn, doch het twee* slachtige zal steeds blijven uit den booze. De kunstenaar is nu eenmaal een vertolker der natuur; hij behoeft niet slaafs te copieeren en mag dat ook niet doen en het is ge* noeg, wanneer hij de „natuur door zijn temperament gezien" weergeeft. Vindt men soms allerlei dialecten in de Ilias, ter* wijl toch de opgekomen Grieken uit de meest verschillende landstreken naar Troje waren getrokken en dus zoo goed als zeker verschillende dialecten spraken? Naar ik meen, heeft dan ook Flaubert, de algemeen erkende meester en meest geraffineerde woordkunstenaar, zich nooit aan inlas* sching van dialectspassages bezondigd. Het gevolg van Marie Gijsen's veelvuldige inlasschingen van de Noord*Brabantsche volkstaal, is dat hare novellen zijn geworden tot kleine drama's, in plaats van de oorspron* kelijk misschien bedoelde vertellingen. Zelden neemt zij zelve langdurig het woord. Wanneer zij dat doet, mankeert het haar niet aan beeldende kracht. Zoo b.v. in het begin van haar novelle Heihut: Donkere omtrekken van een grauwe hut, van twee wilgenknoesten, een bleeke kronkelstreek, die een naakt zandwegeltje deed vermoeden, waren even zichtbaar 13 op de wijde vlakte onder den duisteren hemel. Een ijzige wind blies met snerpende vlagen aan en treiterde de wankele hut. Er kraaide een haan, zes slagen reutelde een schorre klok daar binnen. Twee lichtvlakken van zwaar over, huifde ruitjes teekenden zich op een rosgeel in den don, keren wand af. Gestommel werd hoorbaar, 't knarsen van 'n roestscharnier, een stomptrek en 't deurtje kerm, de open. Uit de flauwe verlichting dook een vrouw op die zich schrap zette tegen den ijswind. Ze ging moedijk tusschen de wilgen waar 'n bleek lichtschijntje van uit 't raam een doffen glans geworpen had over 't ijs, dat ze met haar klomp verbrijzelde om water te putten ui een emmertje, Achter de hut kraakte ze takken, bracht hout en water binnen, waarna ze 't deurtje hard achter zich toestompte. „Brr, wa 'n wijndl" De bundel: Van ongeweten levens bevat zeven novellen en schetsen van ongeveer gelijke waarde. Slechts in de laat. ste Het meske van Siene, is een fout van compositie dui* delijk merkbaar en wordt de eenheid van het verhaal ver, stoord door het incident met het kunstbeen, dat met het eigenlijke onderwerp niets heeft te maken. Doch de meeste van de zeven zijn voortreffelijk weergegeven brokken van het leven in de provincie Brabant. Zoo Heihut, Haar recht Oude Cis, Driek en Geerte. Bijna alle geven slavende, zich opofferende vrouwen. Ze zijn stü geresigneerd in de loodzware atmosfeer van hun zwoegend aardeleven. Alleen de godsdienst geeft hun de berusting in hun voortdurend ontberen. De verhalen bevatten de meest gewone dingen, ja, zoo gewoon en zoo alledaagsch, dat waren zij niet door de schrijfster tot gebouwen harmonisch en kunstig samen, gevoegd en door een overvloed van fijn geziene detads, als met kostbare juweelen van observatie behangen, men ze gerust ongelezen zou kunnen laten. Zij zouden niet interes, seeren. De gebeurtenissen zijn te weinig buitengewoon. Die armoedige huisjes gaat men achteloos voorbij en men weet wel, wat er al zoo wat kan gebeuren, wanneer men die streken doorwandelt. Doch, wanneer men deze novellen leest, staat men verwonderd en bewondert de macht van een zoo groot talent, dat voortdurend de belangstelling kan spannen tot vaste aandacht. Menschen uit een achterbuurt van Amsterdam, zou men zeggen, interesseeren in het alge, meen meer, dan zulke onbeduidende aardbewoners, als die zijn van de Brabantsche hei. Wanneer gij zoo'n huisje binnentreedt, meent gij precies te weten, wat daar gebeurt of gebeuren kan. De menschen daar gaan nooit buiten den kleinen kring van hunne levenssfeer. Zij komen niet over den Moerdijk of over de Belgische grens. Hun eenige gang is die naar de kerk en naar het raadhuis. Zij hebben geen paarden, slechts bij uitzondering koeien, maar meest alleen een geit of een schaap. De schrijfster laat dit alles goed zien. Met zulken simpelen eenvoud werd er in Nederland nog niet geschreven. Zelden of nooit vervalt zij tot valsche sentimentaliteit, doch liefderijk geeft zij weer de reali, teit van de doffe, kleurlooze, bekrompen armoede, die op zoo vele plaatsen in die landstreek wordt aangetroffen. Het zijn niet eens de bewoners van een klein dorp met samengebouwde huizen, die zij hier weergeeft, maar het leven van die arme kleine onooglijke huisjes, verspreid hier en daar over de vlakke Brabantsche hei, neergesmeten in de eenzaamheid van een primitief aardeleven, met een paar spichtige boompjes, met een grasveldje en een paar kippen, een geit of een schaap en een varken. Een kleine vogelkooi hangt hier en daar tegen den muur. Er in zit een kwartel of een merel. Vooral liefderijk geeft de schrijfster deze menschen weer, en deze manier is zeldzamer, dan men wellicht zou meenen. Meestal wordt in het werk van een verteller een zekere minachting doorvoeld, somtijds zelfs sterke spot of sarcasme. Sok nu en dan treedt een schrijver op met koude onver* schüligheid; doch zelden gebeurt het, dat, zoo als hier het verhaal met wijde sympathie is doordrenkt. De schnjfster staat dicht bij hare menschen en plaatst zich niet op een ai stand Men voelt, dat zij door hen, wanneer zij voorbij gaat m die dorpjes, sympathiek wordt gegroet en zij haar niet Ss een vreemde beschouwen. Dit bewerkt, dat men tot deze schetsen, in welke stemming men ook verkeere, steeds kan grijpen; hetzij de lezer zich bevinde m droefnis, hetzij in vreugde, hij kan deze verhalen met voldoening ui de hand nemen Van hen gaat uit de wijde berusting, de stille beper* kTg van gedacht! en gevoelsleven, die er heerschen op die Soote vlakten van onafzienbare hei, begroeid met. klenie aennenboschjes, verwijderd van het rumoer der steden, af* gelegen van tram en spoor, vol grijze eentonig heid jmet steeds dezelfde geluiden, geluiden van blatende schapen of geiten of blaffende karrehonden. Van al onze provinciën is geene meer gesloten voor het algemeene Europeesche leven dan Noord*Brabant Daar is hetTestaan nog simpel en weinig verlangend buiten den eigen ouden kring te treden. Is het de landgrens, die^dezen muur heeft opgetrokken, of het Protestantisme van over*Moerdijk? Misschien beide. Friesland ook heeft zijne eigene kracht en S ^genschappen van karakter. Het heeft M vormen bewaard, ja zelfs zijn taal is ongeschonden gebleven doch de Fries is meer trekzuchtig naar vreemde streken dan de Brabander. Deze laatste is misschien de meest goed* aardige, vertrouwelijke menschensoort van ons land en Ma* rie Gijsen's werk is de duidelijke spiegeling van deze zich weinig schrap zettende individuen. „ ■ . Den eisch aan de schrijfster te stellen, dat zij het leven der hei verwerke tot kunst zonder de personen zelf grooten* deels dialogeerend in te voeren, zou een te hooge zijn. Ges deeltelijk moesten dan ook deze schetsen uit copie bestaan, vooral omdat de individuen zeker niet meer dan een paar maal door haar werden waargenomen en zij waarschijnlijk geen diepere studie heeft kunnen maken van deze simpele menschentypen. Zij heeft een klein feit van hen hooren vertellen, een paar woorden opgevangen, en een enkele kleinigheid was haar voldoende om er een volledige schil* derij van te geven. Alleen den titel van het boek zoude ik anders hebben gewenscht. Hij herinnert te veel aan dien van den eenige jaren geleden verschenen bundel van Ina Boudier—Bakker, waarvan de aanhaling steeken s trouwens op het titelblad getuigen, insgelijks korte novellen bevattende, doch meer gebaseerd op de zuivere innerlijkheid, terwijl de Brabantsche schrijfster meer het uiterlijk schijnt te willen penseelen en meer aan de oppervlakte blijft. Eigenaardig mag het heeten, dat de auteurs van de dorpsche zedeschil* deringen, niet alleen hier in ons land, maar ook in den vreemde dikwijls vrouwen zijn. Zoo verschenen bijna een eeuw geleden in Spanje de nu verouderde novellen en ro* mans van Fernan Caballero, die Andalusische zeden weer* geven, terwijl de nu nog levende gravin Pardo Bazan op geniale wijze van haar Galicische landgenooten heeft ver* haald in haar veelomvattende oeuvre, dat artistiek zeker even hoog staat, zoo niet hooger, dan dat van den veelgeroemden veelschrijver Perez Galdos. Grazia Deledda heeft haren ges boortegrond, het eiland Sardinië, en zijn eigenaardige atmos* feer aan Europa ontdekt, terwijl Clara Viebig in Duitschland belangstelling heeft gewekt met haar geschiedenissen uit den Eifel. Naast deze verdient onze Marie Gijsen een plaats. Haar talent moge dan al van bescheidener omvang wezen, haar werk is van hetzelfde echte gehalte en stof, de reuk van de Brabantsche hut stijgt er uit op. Het is vooral haar austère wijze van schrijven, wars van ijdel mooisgedoe, die in deze novellen aantrekt en waardoor het komt, datgemand die dit boek op zijn tafel ziet liggen, zelden of nooit met tegenzin een blik daarheen werpt, iets wat men niet altijd Lan zeggen van meer geraffineerde producten der ntteratan». Toch getuigen deze bladzijden geenszins van een primitieve onbeholpenheid, integendeel, zij verraden meestal eene vaste, zekere hand. 1920. AANTEEKENINGEN OVER LITTERATUUR. I. De indruk van Balzac's Père Goriot is onbevredigend. Is dat dan, vraag ik mij af, van dien auteur een der meest be* roemde werken? Zeer zeker, hier zijn vele bladzijden, die door een geest van den eersten rang zijn geschreven, doch hoevelen zijn er daarnaast, die eerder aan een van den twee* den toebehooren? Balzac heeft gezegd, dat hij buitengewone naturen en ka* rakters afbeeldde, doch dit geeft geen vrijbrief om de in* tieme gevoeligheid van den lezer te kwetsen. Goriot gaat in de liefde voor zijne twee dochters te ver. Dat is krankzinnigheid en wat erger is misschien, dat is de verkrachting van het gevoel. Daarbij houdt een werk op een kunstwerk te zijn. De verschillende gedeelten van den roman zijn als aan el* kander geplakt. Een harmonisch gebouw is het allerminst. Er gaat geen algemeene stemming van uit, geene stemming, waarin alle personen worden gehuld als in een zelfde wolk. Balzac lijkt hier een denker, ja een schepper, maar die met zijne scheppingen geen raad wist, ze niet op de juiste plaats, in het juiste licht wist te zetten. Hij was een groot strever, een man van reusachtige ambities, worstelend steeds om rijk en beroemd te worden. Als dusdanig heeft hij de attentie van de wereld op zich getrokken, die waarschijnlijk zijn werk voor een groot deel niet zou hebben opgemerkt, wanneer hij achter de schermen had geageerd en niet zelf had gelawaaid. Toch blijft Balzac een der grootste figuren van de Fran* sche negentiende eeuwsche litteratuur, doch niet alleen een grootsche, maar ook een sympathieke figuur. Want men leest graag over hem en van hem. Hij is als een donderende reus met een zware stem, goedaardig en openhartig, doch die men niet altijd au sérieux neemt. Ik zou hem noemen: een echte méridional. . Zijn breede en forsche wil dwong zijn geest zich uit te spreiden over geheel Frankrijk. Hij pakte alles aan. Dat heeft veel critici eerbied afgedwongen. Doch deze critici hebben niet genoeg rekening gehouden met de eischen van een on* berispelijk kunstwerk, waarbij een rustige geest wordt yer* eischt, voortschrijdend in vaste maat en tred. Ware Balzac niet bezeten geweest door den duivel van een mateloos am* visme, hij zou ons een werk hebben achtergelaten, zooals de Fransche litteratuur er maar een paar heeft aan te wdzen. Nu heeft hij slechts heerlijke brokken gegeven. Toch had het arrivisme van Balzac iets overweldigends en steekt het gunstig af bij dat van menig litterator of artistieken strever, die na hem is gekomen. Hij wüde, zoo als hij zeide, met de pen doen, wat Napoleon met het zwaard heeft gedaan. Te betreuren is, dat Balzac zich soms te ver, in ieder geval te veel door zijn philosopisch inzicht laat meenemen. Hij staat daarom als zuiver kunstenaar beneden Zola en zeker beneden Maupassant, omdat deze hun werken buiten hen, uit het om* ringende leven, spontaan laten groeien. Zij voegen er hun eigen gedachten en inzichten niet bij. Zij dwingen ons niet om dit en dat zus en zoo te zien, maar zij laten het aan ons over, welke onze meening zal zijn over de gegroepeerde fei* ten, die zij ons verhalen! Ja, zij betoogen niet. De romans van Balzac zijn interessanter dan die van Zola. Men kan ze nu nog lezen, die van Zola laten zich vandaag moeilijk meer verteren, alhoewel zij als kunstwerken beter Z1JBalzac toont in veel van zijn werk, dat hij een geloovig Katholiek en monarchist was, alhoewel zijn Katholicisme er dikwijls een op eigen houtje was. Zola is een volslagen materialist, een atheïst en ook een ongeloovige; een geest, die alles van de wetenschap verwacht, alle heil, alle verlossing. Zola was als geest zeer bekrompen, zeer eng, daarom is hij zoo oninteressant, maar als artiest is hij uitstekend, forsch en rijk. Wij glimlachen bij menige bladzijde van Balzac, wij vinden ons dan zelf superieur, maar dat komt omdat Balzac een an* cêtre was. Maar zijn wij soms niet „simples ancêtres"? Bij Zola glimlachen wij niet. Daar is ons alles schrikkelijke ernst, maar dat komt doordat wij tijdgenooten zijn en hem voor oogen hebben gezien. Het lijkt me of Balzac en ook Zola geen humor hebben gekend. Ik geef die meening voor beter. Maupassant heeft den humor wel gekend en daarom geloof ik, dat diens werk langer zal leven, dan dat van die beide voorgangers. Hij is daarenboven de man van de evenwichtige compositie. De faciliteit, waarmee hij zijn werken in elkander zet, is bewonderenswaardig en toch lijkt alles zoo onopzette* lijk gedaan, zoo vanzelf gegroeid. Het is alles zoo klaar en doorzichtig. Vreemde man die Maupassant! Ik geloof, dat men zeer wei* nig van zijn innerlijk leven weet. Hij was heelemaal geen arrivist. Van Balzac en Zola is allerlei bekend. Honderden anecdoten worden over hen verteld. Van Maupassant bijna geen. Maupassant heeft niet gezegd: Ik zal! Ik zal! zooals Balzac en Zola. Maar hij heeft gedaan, wetend, dat le moi haïssa* ble is. Tostoï vindt Maupassant een zeer uitnemend schrijver, doch hij keurt af, dat hij alleen den sensueelen kant van den mensch ziet en geen moreelen. Alhoewel het mij voor* komt, dat de auteur van Anne Karenine de beste criticus van den modernen tijd is, dunkt het mij, dat hij een niet gerech* tigden eisch stelt. Een kunstwerk kan ook volkomen zijn in zijne sensueele zijde, objectief bekeken. Doch dit is de oude strijd en hij zal wel nooit worden uitgevochten. Men verlangt hier eene volmaaktheid, die niet bestaat. Maupassant heeft als voorrede een uitstekend essay ge* schreven over Flaubert. Doch hij heeft zich zelden aan Icritiek gewaagd. Hij had waarschijnlijk geen tijd zich met werk van anderen op te houden. Maupassant's mededinger is Octave Mirbeau. Dit is de man van een onbegrensd cynisme. Als dusdanig is hij een van Frankrijks grootste schrijvers. Hij is verwant daarin aan Strindberg Toch is het werk van Maupassant veel harmo* nischer Mirbeau is meer pamflettist. Maupassant is de zui* vere artiest. Slechts zelden slaat hij tot het bijtend sarcasme over, en dan nog, wanneer hij dat doet, is er een tikje goe* digheid in zijn scherpte. Maupassant is als een stÜle genieter van het leven geweest. Een eenzame zangerl Zijn vaart door het leven was die van een meteoor. Er ligt een waas van melancholie over dat bestaan van een aanvankelijk forsch en stevig gebouwd man, die langzaam te gronde ging. Wanneer eenmaal na vele, vele jaren de lijnen der persoonlijkheid van de negentiende* eeuwsche auteurs zullen uitgewischt zijn, en hunne werken zelf zullen moeten opkomen om hun voortbestaan te hand* haven, zal waarschijnlijk menige vertelling van hem nog even frisch en onaangetast zijn als vandaag. De essay van Taine over Balzac is een van de meest be* wonderenswaardige der Fransche kritiek. Ware die niet geschreven, Balzacs roem zou minder zijn geweest, diens hootd zou niet zoo ver hebben uitgestoken boven de honderden mannen der groote romanperiode, die het tweede kwartaal der negentiende eeuw in Frankrijk is geweest. Vooral als schepper van gestalten blijft hij eenig. Zijne Comedie hu, maine is als eene groote stad, waarin allerlei soorten van menschen een leven hebben ontvangen, dat met altijd het spontane leven is, maar dikwijls een celebrale creatie lijkt. In Le Père Goriot staan sommige gesprekken zoo geheel op zich zelf, alsof zij er bij zijn geplakt en niet uit de grond, stof van de vertelling zijn opgegroeid. Het cynisme, waarin Balzac een enkele maal hier vervalt doet pijnlijk aan en vernietigt den indruk, dien alle kunst moet geven, den indruk van schoonheid, al zou het ook die van de schoonheid van het leelijke zijn. Zijn cynisme is soms stuitend, dat van Octave Mirbeau is meestal wreed, wreeder nog dan dat van Balzac, maar daarom minder stuitend, om, dat hij wreed wil zijn. Maupassant is alleen accidenteel cynisch en wreed. Zijn cynisme lost zich op in een zee van sensualisme. Balzac is een man van strengen ernst. Mirbeau grijnst. Mau, passant's lach is een breede schaterlach, nu en dan een fijne glimlach. 1921. AANTEEKENINGEN OVER LITTERATUUR. II. In de Fransche litteratuurgeschiedenis van Lanson, een der meest bekende handboeken, zoek ik te vergeefs naar de namen van Aloysius Bertrand en van Petrus Borel De eerste is de schrijver van den Gaspard de la Nuit en de tweede die van den roman Madame Puüfar. Sainte Beuve en later Georg Brandes hebben deze twee auteurs uit den begintijd der ro* mantiek met veel lof besproken. Baudelaire, Rolhnat en de fransche dichters uit de tachtiger jaren der vorige eeuw lieten zich aan deze niet populaire romantici ook heel veel gelegen liggen. Zij waren de bewondering der meer geraffineerde kunstkenners. Ook tref ik in die litteratuurgeschiedenis niet aan de namen van Tristan Corbière en van Madame Des* bordes Valmore, beiden prachtige dichters. Verlaine heeft hen in zijn Poètes Maudits besproken. Ook mis ik bij Lanson den naam van Jules de Rességuier. Dit kan er nog door doch in eene uitvoerige litteratuurgeschiedenis had hij best kunnen worden genoemd. De professor Lanson gaat ook Kol* SmeTstüzw&en voorbij. Ook Paul Féval de uitstekende romanschrijver uit de Bretagne en Gabonau, de zeer scherpe, zielkundige analyst van criminologische verwikkelmgen zijn bij Lanson afwezig. Toch heeft Scherr hen in «Jn korte Allgemeine Lüeraturgeschichte niet vergeten. Ook>Octave Mirbeau vind ik niet bij Lanson in de editie van 1906. Wan* neer hij toch Rod. Barrès en Paul Marguéntte wèl noemt waarom laat hij dan heel venijnig Octave Mirbeau weg? Of heeft hij niet aan hem gedacht? Eene mogelijke rancune tegen hem kon Lanson niet van zijn verplichtingen ontslaan. Onvergefelijk is ook, dat Jules Vallés, de auteur van Jacc/ues Vingtras, niet wordt behandeld. Dit ouddid van de Panjsche Commune was een buitengewone prozaschrijver, bn, om verder terug te gaan, Sénancour, de auteur ^van Obermann, is ook weggelaten. Dit mocht stellig niet. Al heeft Obermann zelfs niet de halve waarde van Goethe's Werther, hij neemt in de Fransche litteratuur met den René eenigszins de plaats daarvan in. Tevergeefs ook zocht ik in hetzelfde handboek: Barbey d'Aurevilly. Hello, Vüliers de l'Isle*Adam, Eugénie en Maurice de Guérin. Van dezen laatste zegt Remy de Gour* mont, dat diens Centaure tot het schoonste der Fransche litteratuur behoort. Ook bij Faguet in zijne Histoire de la Littérature francaise heb ik bijna aüe deze namen niet aangetroffen. Uit dit aües kan worden gezien, wat eene algemeene geschiedenis eener litteratuur waard is, gezwegen nog van de soms verkeerde beoordeelingen. Deze kunnen bij iedereen voorkomen, maar de meerdere of mindere importantie, het zwaardere of lich* tere gewicht van een schrijver, mag toch niet over het hoofd worden gezien. Sainte Beuve schijnt dat zeer goed te hebben begrepen. Misschien heeft hij daarom geene algemeene ge, schiedenis der Fransche litteratuur nagelaten. Hij heeft zich bepaald bij het doorgronden van die boeken, die hem ge* wichtig voorkwamen. Hij was niet alleen een geleerde, maar ook èen artiest in de kritiek. Hij heeft niets anders gedaan zijn levenslang, dan afzonderlijke artikels geschreven over menschen en onderwerpen, die hem aantrokken, en toch is hij gebleken een der vijf of zes voornaamste Fransche schrij* vers der negentiende eeuw te zijn geweest. Alleen met zijn Port Royal heeft hij willen toonen, wat hij ook als historicus vermocht. Het mag wel merkwaardig heeten, dat een man met zijn courantenfeuilleton zulk een hoogte in de litteratuur heeft bereikt. Daarmede zij niet gezegd, dat zijne critiek het model is van eene goede litteraire kritiek, want het komt mij voor, dat hij het persoonlijke element niet van het werk heeft gescheiden, hetgeen toch voor een beschouwing, wü zij vol* komen en goed zijn, had moeten gebeuren. De te vroeg ge* storven Albert Aurier, een der oprichters van den Mercure de France, had hem dat wülen verbeteren, nu dertig jaar ge* leden. Toch zijn bijna alle volzinnen, die Samte,Beuve heeft neergeschreven, van eersterangs qualiteit Dit begint men nu het voortreffelijke in de kritiek gaat ontbreken en Len* tre en Faguet dood zijn, weer in te zien en Samte,Beuye stijgt in de opinie der Franschen tot een verbazende hoogte Ver, bazend inderdaad blijft hij voor ieder, die hem aandachtig leest geweldig bijna in zijn onverzettelijke begrenzing, in het vast houden zijner positie als rechter der litteratoren. Het omvattende van zijn inzicht, het fonkelen van zijn ideeën kan gezegd worden een groot stuk der Fransche htteratuui- van de XVIe tot de XlXe eeuw te hebben verlicht.Aldoet de kritiek van Lemaitre en Faguet weldadiger aan, de sterkte en scherpte van SaintcBeuve's geest zijn zonder weerga. Ook heden ten dage leest men hem nog, alsof hij p«.gisteren ge, schreven had. Die lectuur is als een versterkend bad, dat verkwikt door zijn koelte in de verslappende atmosfeer waarin zich de nieuwere drijvers bewegen. Zijne kritieken zijn dikwijls van meer beteekenis dan de boeken zelf, die hij bespreekt Of hij een goedaardig of een boosaardig mensch is geweest, daarover zijn de Franschen het nog niet eens Léon Séché, de bekende snuffelaar in de oude papieren^der romantiek houdt het er voor, dat hij in den girond^ een goed mensch was, en dat het goedaardige boven het kwaad biI hem de overhand hield. Volgens Sainte,Beuve s eigene methode zou het opwerpen van deze vraag niettemin al zeer bedenke, KjkSngeweest, want ten opzichte van de andere groote mannen der vorige eeuw wordt zij niet gedaan Jules Lemaitre's kritieken zijn zacht en mollig als watten. Zij zijn verzachtend als olie. Toch zijn zij vol geest en rijk aan ideeën. Terwijl SaintcBeuve's schnjfwijze hard is en glanzend als staal, klinken de woorderi van Lemaitre dikwnls m zachten en gelaten toon. Hij is als de poëet. van degroote kritiek. SaintcBeuve verliest nooit de correctheid van zijne houding en lijkt een gevolmachtigd minister m staatsierok. Ook Lemaitre is niet incorrect, maar zijn houding is onge* dwongen en los. Hij draagt geen hoogen hoed, maar een flambard. Meer precies dan Lemaitre in zijn dictie is Faguet. Zijn beschouwingen zijn meestal frappant juist en het groote woord zegt hij soms ronduit. Zoo zegt hij: „Ja, Balzac schreef slecht; iedereen is het daarover eens," en daarmee breekt hij de discussie af. Hij wü zeggen: Daar is nu genoeg over getwist en men behoeft niet meer daaromtrent in het onze* kere te zijn. Die eeuwige onzekerheid zou beginnen te ver* velen. Faguet is een aangenaam schrijver. Zelden legt men onte* vreden zijn boeken uit de hand. Aangenamer is hij dan Bru* netière en ook verrassender van inzicht. Deze is de man van overstelpende geleerdheid. Alhoewel zijne bladzijden niet zonder profijt worden gelezen, zijn zij te vergelijken met een bosch van dor hout; laat ik liever zeggen met een bosch in den winter, dat aüe bladeren ïjeeft verloren. Dor en hard zijn zijne volzinnen en het is, alsof zij het levende sentiment ontberen. Toch is de wetenschap van dien man verbluffend. Hij schijnt aUes te hebben gelezen, en het meest onbeduidende van eeuwen geleden is hem niet ontgaan. Zijn gepassioneerde werkkracht doet hem feiten op feiten stapelen. Een ploete* raar was hij, zooals geen andere en zelfs op zijn gang door de Parijsche straten sloeg hij zijn boek niet dicht. Haast iederen dag kwam ik hem tegen om zes uur op den boulevard Saint*Michel, langs de stille zijde, gaande naar huis, met twee of drie boeken onder den arm en in één lezende, zonder te letten op de voorbijgangers. Dat was in het begin der tachtiger jaren. Hij nam blijkbaar niet den tijd zijne impres* sies te laten bezinken, maakte geen geheel van zijn litterair beeld, maar stapelde notities op notities in zijn geest, die was als het rijkst voorziene pakhuis der litteraire wetenschap. Zijn intellect was voortdurend op zoek naar feiten en ideeën door anderen aangebracht; let wel: door anderen verstrekt. Zoo doende bleef hem geen uur over tot eigen nawerkend denken. De atmosfeer van impressie ging bij hem verloren. Toch komt het in de litteraire kritiek hoofdzakelijk aan op de impressie, op den gevoelsreflex. Deze is bij hem veelal verschrompeld, als een vrucht door overdadige zonnehitte. Doch ook zijn stapel kritiek heeft een imposante hoogte en de onstuimigheid, waarmede hij is te werk gegaan, verleent daaraan een blijvende waarde. Dezer dagen viel mij in handen het boekje van Suarez over Cervantes. Ik had verwacht, dat deze nieuwe schrijver met den Spaanschen naam mij een verrassend inzicht zou geven in het werk van den grooten Spanjaard. Men had mij van vele zijden Suarez genoemd als een prachtschrijver. Doch hoe groot was mijn teleurstelling 1 Wat een bombast! Wat een rhetoriek! Wat een leegte! Wat een klinkende holtel Dit is nog minder, dan wat Tailhade over Cervantes schreef. Deze toch is niet een van de minsten der nieuwere proza, teurs. Doch wat hij over den Don Quichote heeft te berde gebracht, mag ook tamelijk armzalig worden genoemd. Waar is hier le beau geste gebleven, waarvan hij zoo hoog heeft opgegeven in de dagen van zijn anarchistische sympathieën? Suarez' opstel over Suetonius is zeer vernuftig, het lijkt ook erg scherpzinnig. Bewijzen van zijn meeningen brengt hij echter niet. Hij heeft mogelijk gelijk, mogelijk ook niet. Ook wat hij over Joinvüle schreef is aardig, zelfs mooi. Doch zijne beschouwingen over Cervantes ontnemen aan den lezer alle vertrouwen in zijn oordeel. Neen! deze man kan geen plaatsvervanger zijn van de groote rechters in de litteratuur. Aardigheidjes! en nog eens aardigheidjes. Dan was zelfs Faguet nog een heel andere kerel! * Van allen, die over litteratuur hebben geschreven, is Tol* stoï mischien mij nog het liefst. Hij is de meest onafhankelijke beoordeelaar van het litteraire schoon. Wel is hij geheel nuchter in zijn beschouwingen. Nooit is hij dronken van enthousiasme. Alle bedwelmende frasen laat hij achterwege. De litteratuur bij hem is geen afgesloten tempel van afzon* derlijken schoonheidscultus. Hij oordeelt van het standpunt van den heelen mensch, niet van dat van den litterator alleen. De gewichten worden hier verplaatst. Alle specialisme is op* geheven. Niet de sociale denker is hier aan het woord, niet de dogmaticus van religie of wijsbegeerte, niet de historicus, niet de kunstgeleerde, maar de heele mensch harmonisch voelend onder het licht van zijn verstand. Zijn uitspraken zijn steeds uiterst voorzichtig, doch niet altijd onderwerpt men zich gaarne daaraan. Wat hij over Shakespeare heeft gezegd, is verbluffend van gezond oordeel. Onze ingewortelde be* wondering voor den Engelschman tracht er zich tegen te ver* zetten, weliswaar, en wij verlaten ongaarne den ouden cultus van dezen heros. Halen wij hem naar beneden, wie moeten wij dan in de plaats stellen? Wij hebben zoo*maar*niet een plaatsvervanger. Doch wat Tolstoï ons geeft, dat is de ge* ruststelling, dat wij niet gedwongen zijn den geheelen Shakes* peare te bewonderen en onze vrije opinie geene heiligschen* nis is. Wij geven hem gelijk voor dat gedeelte, wat met onze meening overeenkomt. Dat verhindert ons niet toch heel vaag te vermoeden, dat er in Shakespeare's werk hier en daar iets buitengewoons aanwezig is, waarop Tolstoï niet genoeg heeft gelet. Zoo brengt zijn afbreken ons met onszelven in even* wicht door ons van de bewondering als verlichting te ont* slaan. Zijne verhandeling over den King Lear blijft daarom een merkwaardig stuk critiek en in hare kortheid weegt ze zwaarder, dan honderden dikke boeken over den dichter. Het dient te worden geconstateerd dat de vertaling van den King Lear door den dichter A. Roland Holst de beste is, 14 welke tot nu daarvan is verschenen. Het moet niet alleen in stilte worden herdacht, maar het moest algemeen bekend worden gemaakt, omdat het een evenement mag heeten in onze Shakespeare4itteratuur. Doch niet alleen in de onze, maar ook bij de overzettingen in andere talen. De Duitschers hebben sinds lang verkondigd, dat de vertaling van Schlegel en Tieck de beste is, welke werd beproefd en met een origi, neel gelijk staat. Alhoewel zij stellig uitstekend is, zoo dunkt mij die van Roland Holst volkomener. Zij geeft den Engel, schen tekst bijna vlekkeloos weer. Zij is zoo zuiver en har, monisch, dat zij als een oorspronkelijk gedicht zich laat lezen; Zij steekt bij alle mij bekende vertalingen gunstig af en ik heb er bij het lezen van den King Lear niet weinigen met het orginieel vergeleken. Wanneer de vertaler een groot deel van Shakespeare had overgebracht op deze manier, zouden wij Hollanders waarschijnlijk den besten Shakespeare buiten En, geland bezitten. Hadde hij maar een tiental stukken weer, gegeven, dan waren wij tevreden geweest; nu weten wij niet of wij ons meer moeten verheugen over den Hollandschen King Lear, die ons zulke schoone mogelijkheid heeft voor, gespiegeld, dan treuren over hetgeen wij hadden kunnen heb, ben en niet ontvingen. Voor drievierden heb ik gelezen Strindberg's Roode Kamer in een Hollandsche vertaling. Het boek bestaat voor een groot gedeelte uit dialogen. Dat bevalt mij maar matig in een roman, die zich meer van het drama verwijderd moet hou, den. Niettegenstaande die gesprekken is Strindberg er met in geslaagd een duidelijk beeld te geven van al die Zweedsche heeren. Wel is het eens een verademing, dat er weinig vrou, wen in voorkomen en de liefdestafreelen nagenoeg ontbre, ken. Doch dat is een negatieve qualiteit. Naar ik heb verno* men heeft dit boek de reputatie gemaakt van den schrijver. Dat is begrijpelijk. Hem stonden bepaalde levende menschen voor oogen, die de meeste Stockholmers persoonlijk kenden. Zoo kan ik me goed het succes verklaren, dat niet geheel aan innerlijke qualiteiten was toe te schrijven. Er komt in het boek weinig voor, dat den buitenlandschen lezer pakt of in* neemt. Zelfs een roman van Murger wekt nog meer belang*, stelling van den hedendaagschen lezer, dan deze van den grooten Strindberg, wiens beteekenis men elders zal moeten ■zoc leen Het zou kunnen zijn, dat de vertaling het origineel niet tot zijn recht laat komen; doch dit is niet waarschijnlijk bij een werk, waar de personen veelal sprekend worden ingevoerd en waar zelden van in eene vertaling moeilijk weer te geven stemming de volzinnen schijnen doordrenkt. * * • Ook gelezen Dingley nilusfre Ecrivain van Jérome en Jean Tharaud. Hoe is het mogelijk, dat dit boek den prfx Goncourt heeft gekregen? Of vergis ik mij? Zou de Fran* sche litteratuur op het oogenblik zoo arm zijn, dat men zoo iets den prijs zou moeten geven? Of heerschen ook daar bij die keuracademie zulke verwarde toestanden van onverdien* de protectie? In ieder geval, het boek heeft grooten opgang gemaakt en dat duidt aan, dat de Fransche litteratuur in een tijd van ongewone baisse verkeert. Na den grooten bloei, dien zij in de XlXe eeuw heeft doorleefd en waarvan Mal* larmé en de symbolisten de laatbloeiers waren, zou het geen wonder mogen heeten, indien ook die prachtplant van men* schelijk intellect een periode van rust ingaat. Ware het niet onzinnig te verlangen, dat de groote stuwing van weelderigen wasdom en geur*zwangere bloesems steeds maar zou voort* duren of plaats maken voor een zelfden rijkdom van over* weldigende schoonheid? Laat dan de arrivisten van heden intrigueeren, zooveel zij maar willen, zij zullen niet de hoogte bereiken van een enkel van Lamartine's verzen, noch met een enkelen plooi zich kunnen drapeeren van Chateau* briand's koninklijken mantel. Want, ja, dat zijn ze: de eene Frankrijk's meest waarachtige dichter, naar wiens persoon* lijkheid onze sympathieën ten volle gaan en de andere Frank* rijk's meest glorieuse prozaschrijver, doch die door zijn hoog* moed onze sympathieën niet vermag weg te dragen. 1921. INHOUD. Blz. Een woord vooraf 5 ^ 1. De Odyssea 10" 2. Montaigne's „Reisjournaal" 16 3. Ronsard 29-* 4. Le Sage's „Gil Bias." 48 - 5. Over „Paul et Virginie" 66' 6. Wilhelm Meister's Lehrjahre 72 7. Over „Wuthering Heights" 82 ■»** 8. Over Mevrouw Bosboom Toussaint 89* 9. J. A. Alberdingk Thym 1820—1920 105 10. Over Stefan George 108 11. Oproepers 1331 12. Grillot de Givry over Lourdes 143 13. Paul Claudel „L'Annonce faite a Marie" 154' 14. Een boek over J. K. Huysmans 163' 15. Louis Bertrand over Gustave Flaubert 170' 16. Flaubert en zijn „Bouvard en Pécuchet" 175' 17. Léon Bloy 181- 18. Een Limburgsche roman .... 184 19. Eene Brabantsche novelliste 191' 20. Aanteekeningen over litteratuur. I 199 *r 21. Aanteekeningen over litteratuur. II 204