NATIONALE BIBLIOTHEEK GESCHEN K VAN DEN HEER A. d. VAN HUFFEL DEN HAAG. (J) 30367 - '41 - K 983 LEVENSWOORDEN UIT HET WERK VAN D* P. H. RITTER VERZAMELD DOOR ZIJNE VROUW HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1918 De hiervolgende bladzijden bevatten enkele aphorismen uit de geschriften van onzen Vader Dr. P. H. RITTER, door onze Moeder saamgelezen in de laatste maanden van haar leven. Dit werkje is bestemd voor den kring van lezers die het werk van Dr. P. H. RITTER kennen en zich gaarne bijwijlen een woord van levenskennis in herinnering brengen dat kan sterken en vertroosten. P. H. en C. W. RITTER. Utrecht, November 1918. Den Haag, VERKLARING: E. Ethische Fragmenten. P. Paedaqooische Fraomenten. V. Verspreide Fraomenten. M. „Met klein verlof". S. en K. „Scholten en Kuenen". N. Uit de Nalatenschap. i De toewijding maakt den menscbelijken strijd tot eigen strijd, de menschelijke nooden tot eigen nooden, de menschelijke zonden tot eigen zonden. E. 2 Eenheid d. i. harmonie tusschen woord en daad, tusschen uiterlijk en innerlijk. E. 3 Wie weet wat hij kan, laat den kostbaren tijd niet verloren gaan, maar vat den arbeid waarvoor hij zich berekend weet, onverwijld aan. E. 4 Gelijk wij menschenkennis kunnen potten Uit de kennis van ons zelf, zoo kunnen wij zelfkennis verwerven, uit de kennis van de menschen. E. 5 Gelukkig de mensch, die, welke stormen hem gieren om het hoofd, eenige vierkante meters op aarde heeft, waar hij onder menschen is, die in den volsten zin de zijnen zijn, waar met hem wordt geleefd, gedacht, gevoeld. E. 6 De zonde der ouders ontrooft het kind zijn blijde jeugd — en wie geen blijde jeugd had, mist iets, dat nooit en door niets kan worden goedgemaakt. E. 7 De wijze zwijgt over zijn voorspoed. E. 8 De eerlijke onderzoeker stelt niet vooraf de uitkomsten vast, waartoe zijn onderzoek leiden zal. E. 9 Vriendschap wil het liefst worden, en hoe langer het tijdperk van worden is, zoo grooter de levensvatbaarheid. E. 10 Wie voor de menschheid leven en werken wil, leeft en werkt toch óók voor zichzelf, want hij zelf behoort tot de menschheid. E. 11 Wel is de mensen verjaagd uit het Paradijs om te arbeiden, maar alleen door den arbeid zal hij het Paradijs kunnen terugvinden. P. 12 Wie leed heeft voelt zich verlaten. En uit die verlatenheid wordt hij getrokken zoodra hij ervaart, dat er een mensch op de aarde leeft, die iets van zijn leed begrijpt. V. 13 Wie zijn Vaderland vernedert, brengt over zichzelf vernedering. M. 14 Als iets van harte gaat, dan gaat het. V. 15 Kostelijke vriendschap kenmerkt zich vooral door ouderdom. E. 16 Vaderland en moedertaal behooren bijeen als Vader en Moeder, M. 17 De smart behoort aan de heilige binnenkamer des harten, de wijze laat daar geen ongewijde binnen. E. 18 De individualiteit openbaart zich aan de teederheid. E. 19 Hulp die niet noodig is, moet men niet opdringen, ook niet aan zijn kinderen. P. 20 Ieder mensch heeft iets, dat alleen hij bezit, en dat met hem henengaat. V. 21 De jeugd moet leeren willen. P. 22 Komt ieder op zijne plaats, dan zal er in de maatschappij ook plaats komen voor ieder. M. 23 Iedere mensen vertegenwoordigt de gansche menschheid. E. 24 Het voorbehoedmiddel tegen misverstand heet menschenkennis. E. 25 De zelfkennis geeft den mensch in den strijd met lot en menschen een vasten geest. E. 20 Het leven is een last of een zegen; de aarde is een tranendal of een lusthof, al naar mate de mensch droefgeestig is of blijmoedig. P. 27 Geen schooner levensdoel dan de vrijheid. V. 28 Leert elkander en elkanders taak begrijpen. E. 29 Te huis wordt niet bevolen. E 30 Nooit kwam iets dat den tand des tijds kon weerstaan, iets groots en iets goeds tot stand of een mensch had er zich geheel voor gegeven. E. 31 Niemand kan den mensch zijn waarde ontnemen, dan die mensch . zelf. E. 32 Vernederen wij ons zelf niet, maar laten wij er óók geen getuige van zijn dat een ander zich vernedert. E. 33 De grootste vrijheid is hij waard, die zichzelf het meeste bindt. E. 34 Eén is er, dien wij „den vriend in nood" noemen, dat is de beste van allen. E. 35 De ziel van den harmonisch ontwikkelden mensch is veerkrachtig. P- 36 Wilt gij geacht worden door de menschen; heb achting voor U zelf. E. 37 Laat ons „neen" kunnen zeggen. E. 38 Een verstandsmensen is onwaar als de photographie. P« 39 Bewaar uwe onafhankelijkheid. E. 40 De opvoeding moet teeder zijn, maar niet week. P. 41 „Geen groot man is groot voor zijn kamerdienaar", maar dat is alzoo, niet wijl de groote man niet groot zou zijn, maar wijl de kamerdienaar een kamerdienaar is. V. 42 De verhevenste waarheden maken geen indruk, als zij niet helder en boeiend worden medegedeeld. P. 43 Onttrek U aan 't gezelschap dat den tijd doodt met oordeelen over den afwezige. E. 44 Wie zijn eigen doodvonnis wil teekenen, die leve bij improvisatie. E. 45 Slechts door vertrouwen wordt wantrouwen weggenomen. V. 46 Onder de weinige dingen die vaststaan behoort dit, dat de grootste kracht uitgaat van het voorbeeld. V. 47 Slechts bij uitzondering staat iemand hoog genoeg om niet mede te gaan met de meerderheid van zijn omgeving. 48 Niets is aangenamer dan zich te laten wiegelen op de zachte baren der traditie. S. en K. 49 Wat in verschillende rangen en standen verschillend moge zijn, het moederhart is overal hetzelfde. M. 50 In de wetenschap is niets onbeduidend. N. 51 Van alle nooden zijn de zedelijke nooden de diepste, en van niemand schrijnen ons de zedelijke nooden zóó pijnlijk, als van ons eigen kind. P. 52 Geleden honger wordt vergeten; geleden koude wordt vergeten; geleden pijn wordt vergeten — maar nooit wordt vergeten: geleden onrecht. V. 53 Hoe beter de moeder is, hoe eerder zfl overbodig wordt voor het kind, maar hoe later het kind zal weigeren dit te erkennen. N. 54 In een beschaafd land moet iedereen kunnen lezen; moet iedereen kennis hebben van de wijze waarop zijn land wordt bestuurd; moet iedereen de geschiedenis kennen van zijn Vaderland; moet iedereen zij het ook maar eenige kennis hebben van de natuur. V. 55 De arbeid voor het dagelijksch brood mag niet zóólang duren, dat er dagelijks niet een enkel uur overblijft voor de opvoeding van den geest. V. 56 Wat niet af is, i s niet. V. 57 Een huis waar de vrouw niet aanwezig is, is een orkest zonder directeur. E. 58 Vormen dienen om uitdrukking te geven aan hetgeen wij aan iederen mensch als mensch verplicht zijn. V. 59 Voor den mensch, die gevoelens van antipathie jegens een ander koestert, is het blijven in acht nemen der vormen daarom heilzaam, wijl het die gevoelens niet uitbreidt, maar binnen zekere grenzen beperkt V. 60 Wie wil leeren goed te converseeren, moet beginnen met te leeren luisteren. V. 61 Door te luisteren, leeren wy de menschen kennen in hun kracht. V. 62 Wij zien de dingen niet zooals ze zijn, maar zooals wij zijn. P- 63 Wie van minderen in ontwikkeling en gaven moeielijk een berisping kan verdragen, zij onberispelijk tot in de kleinigheden toe. P. 64 Daar het innerlijk leven van een ander voor ons ontoegankelijk is, missen wij steeds een belangrijk deel van de kennis, tot het vellen van een juist oordeel onontbeerlijk. V. 65 Indien verwaandheid moeielijk is te verdragen, moeielijker te verdragen is nog de hoogmoedige nederigheid. V. 66 Indien gij iets bezit, maar niet weet waar het is, dan bezit gij het inderdaad niet. V. 67 Wie wil weten wat er in hem is, ga aan den arbeid. V. 68 De gansche levens-philosophie is te schrijven op den nagel van een pink; maak uw budget — en: begin. V. 69 Roem is voor hem die buitengewone dingen doet, maar de eer kroont den man, die heeft leeren knielen voor het gewone, zóó dat hij het vervult met buitengewone trouw. E. 70 Eerbied komt nog meer ten goede aan dengene, die eerbied betoont, dan aan hem wien de eerbied betoond wordt. E. 71 Aan oorspronkelijke geesten heeft de menschheid alles te danken wat zij bezit. V. 72 Niemand rekent genoeg met de onloochenbare macht van de herhaling. V. 78 Wetenschap heeft waarde in zichzelf. E. 74 Terugkeeren tot de bronnen — dat is het groote en eenige middel om weerstand te bieden aan ongewenschte invloeden, aan nedertrekkende machten, aan de sfeer die met bezoedeling dreigt. V. 75 Het leven mag geen teruggang zijn. V. 76 Al wat mis staat misstaat. V. 77 Om te bereiken dat de menscben het goed hebben, moeten wij zorgen dat zij goed worden. P. 78 In eiken mensch woont een ietis-dienaar, en dit is 'smenschen slechtste zijde niet. V. 79 Wie zich ongevoelig maakt vermindert zijn eigen gehalte. V. 80 Orde is heerschappij over de dingen. V. 81 Arbeid — ziedaar een van de voornaamste machten, die de stemming van den mensch beheerschen. P. 82 Nooit is de mensch te oud om te leeren, en wie vermeent, welke ook zijn leeftijd moge zijn, dat er niets meer aan hem te slijpen valt, die bewijst het tegendeel daarvan alleen reeds door die meening. V. 83 Een slechte methode is altijd nog beter dan geen methode. V. 84 Het schrijven van een ongeteekenden brief is niet te verdedigen. V. 85 Aan zieken heeft de menschheid niet veel, zorg dus, uit liefde voor de menschheid, voor uw eigen gezondheid. V. 86 Aan armen heeft de menschheid niet veel, zorg dus, uit liefde tot de menschheid, voor uw eigen bezit. v- 87 Aan onwetenden heeft de menschheid niet veel, zorg dus, uit liefde voor de menschheid, voor uw eigen kennis. V. 88 Geen karaktereigenschap wordt op zóó hooge waarde gesteld als een fijn en zich tegenover niets en niemand verloochenend rechtsgevoel. V. 89 Om iemand te leeren kennen is het oordeel, dat anderen over hem vellen, een troebele bron; meer wordt hij gekend uit het oordeel dat door hem wordt geveld over anderen. E. 90 De inspiratie komt het liefst bij hem, die niet op haar heeft gerekend. V. 91 Al wat goed is, vraagt om voorbereiding. V. 92 Alle eerlijke arbeid is even hoog. V. 93 Eén man heft dikwijls de geheele plaats zijner inwoning op. V. 94 Geen leven behoeft dor te zijn of te worden» — dat hangt af van ons zelf. V. 95 Een man is slechts in zooverre een heer als hij werkman is. V. 96 Al zou ons nog maar een enkele dag levens resten, — er is voor de ziel des menschen als voor het weefsel der natuur om hem heen vernieuwing des levens mogelijk. V. 97 Er is verband tusschen het vrede kunnen hebben met dingen die uit het lood zijn en karakter. V. 98 De vriend, die onbarmhartig waar is, moge in den aanvang ontstemming te weeg brengen, in den nood komt men tot hem weder. V. 99 Het geweten wordt in de menschheid gehouden door de menschen van geweten. V. 100 In weinig dingen zijn de menschen zoo goed van geheugen, als in een hun gegeven en niet nagekomen belofte. Men houdt het U nog na — na 20 en 30 jaren. V. 401 De wereld heeft met onvolkomen werk alleen daarom zoo onbegrijpelijk veel geduld, wijl het volkomene zoo bitter zeldzaam is. V. 402 Begin van het goede is altijd zelfbeperking. V. 103 In de meening der meerderheid gaan slordigheid en genialiteit samen. Die meerderheid heeft echter niet veel studie gemaakt van bet leven der genieën. V. 104 Menschen, die kunnen lezen, schrijven en rekenen, behoeven geen honger te lijden. Want zij zijn zeldzaam. V. 105 Zet op den verkeerden weg ook niet ééne schrede. V. 106 Wie heden een glas wijn kan genieten en morgen even grooten vrede heeft bij een glas water, die is een onafhankelijk man. V. 107 „Laten rusten", is de kracht van den wijze. V. 108 Methodisch worde elke gedachte aan iets anders dan het eens gekozen doel onmiddellijk vervangen door een betere. V. 109 Geen beter leven dan dat beantwoordt aan een vast en eenvoudig systeem. V. HO De overdrijving vermindert de waarde onzer persoonlijkheid. V. Hl De wijze bedenkt zich lang voor hij klaagt. V. 112 Wanneer iemand tot U kwaadspreekt van een ander, zeg dan eens — als ge dit naar waarheid kunt: „De ander spreekt beter over U dan gij over hem", en let dan eens op wat er gebeurt. De kwaadspreker zal ontroeren. V. 113 Niemand mag kwaad gerucht of een slecht oordeel omtrent zijn medemenschen klakkeloos aanvaarden. V. 114 De kwaadspreker mag nooit in het bezit komen van onze aandacht. V. 115 Evenmin als electrisch licht een middel is tegen koude voeten, evenmin maakt een beschaafde aanleg een zedelijke laagheid goed. V. 116 Wij hebben ons te wapenen tegen de wanorde, die ons elk oogenblik bedreigt, die van elk onbewaakt oogenblik gebruik maakt om zich te hestelen in onze dingen. V. 117 Doe wat ge te doen hebt in eens, en doe het in eens goed. V. 118 Wie een tijddeel, hoe klein het ook zij, verwaarloost, verwaarloost een kapitaal, verwaarloost dus ook de rente van dat kapitaal en de rente van die rente. V. 119 De ure waarin de arbeid voltooid, d. i. de orde veroverd is, die ure is een van de allerbeste des levens. V. 120 Geen arbeid zoo zwaar, als de arbeid, die op een ander terrein ligt dan waarheen onze individualiteit ons roept en dringt. P. 121 Alleen kleine zielen hebben geen besef van de waarde der persoonlijkheid. V. De mensch is van nature geneigd tot scheef zien in de richting van zichzelf. E. 123 Nooit mag de liefde der ouders terugslag zijn op de liefde des kinds. V. 124 Ieder onzer heeft de beschikking over een deel der wereld-opinie. E. 125 De kleine van geest laat zich niet overtuigen. V. 126 De eigenlijke zonde ligt in het hart. V. 127 Kleingeestig zijn zij die niet kunnen vergeven. V. 128 Eigenlijk is ieder mensch kleingeestig op een of ander punt. V. 129 Een kunstwerk dat een rein geheel is, maakt den indruk van gemakkelijk te zijn tot stand gekomen. Deskundigen weten beter. E. 130 Voor niemand buigt de werkelijkheid het hoofd, maar zij dwingt in het eind alle menschen het hoofd te buigen voor haar. V. 131 Wie anderen tot de waarheid wil brengen, slaagt in de meeste gevallen niet. V. 132 Tijd wordt weggegeten door uitstel. V. 133 Er zijn leugenaars over wier lippen nog nooit een onwaarheid is gekomen. P. 134 Wie in den spoortrein den leeftijd van zijn kind te laag opgeeft, bederft voor een paar gulden wat hij voor al het goud van de wereld niet bederven mag: het karakter van zijn kind. P. 135 Wij moeten in het begrijpen van elkander van goeden wille zijn. V. 136 Ieder heeft zijn eigen steen, waaraan hij Zich stoot, waarover hij struikelt. V. 137 Dat de mensch zich in de maatschappij mogelijk make. P. 138 Wat geen beteekenis, geen doel heeft, is onschoon. E. 139 Het kind zelf moet ons les geven in de opvoeding. P- 140 Met het oordeel van onze vrienden over ons moeten wij voorzichtig zijn. E. 141 Spottend met fijnheid van gemoed, leeft de wereld intusschen van de fijnheid des gemoeds, diè in anderen is. 142 Aangaande de ziel onzer medemenschen is ons geen wetenschap gegund. Wij hebben te leveh bij vertrouwen. V. 143 Onderwijs dat boven de bevatting des leerlings gaat verstompt. p, 144 Het kind heeft vóór alles behoefte aan zekerheid, p 145 Het kenmerk van ware grootheid, is zelfbeperking. V. 146 Wilt ge de individualiteit uwer kinderen leeren kennen, let er dan eens op wat zij waarnemen met geduld. p 147 De man die de waarheid kent, die zijn plicht vervult, kan vergeten wat hij zeide en deed. V. ■148 Voor iemand met onberispelijke vormen zijn maar zeer weinig kringen gesloten. V. 149 Willen wij van de menschen het schoonste ontvangen, dat zij in staat zijn te geven, dan moeten wij hun onze aandacht schenken. V. 150 Verteerd te worden door de liefde voor een wetenschap — ziedaar de noodzakelijke voorwaarde om die wetenschap te verrijken met nieuwe waarheden. V.