912 . Afzonderlijke nummers . . . . . f 0.50 Bij inteekening voor de eerste serie »• 2.40 Bij inteekening voor de beide series ,, NAAR DE BEVREDIGING || BROCHUREREEKS OVER BELANGRIJKE VRAAGSTUKKEN IN VERBAND MET DE KOMENDE GELIJKSTELLING VAN OPENBAAR EN BIJZONDER ONDERWIJS Onder leiding van J. LENS en H. J. VAN WIJLEN WAARBORGEN VOOR VOLDOEND LAGER SCHOOLONDERWIJS door K. BRANTS schoolopziener in het district goes c E. J. BOSCH Jbzn — 1918 - BAARN hl' f V \fj WAARBORGEN VOOR VOLDOEND LAGER SCHOOLONDERWIJS door K. BRANTS schoolopziener in het district goes E. J. BOSCH Jbzn - 1918 - BAARN WAARBORGEN. I Het begrip waarborg in het algemeen. Het woord waarborg komt in verschillende beteekenissen in onze taal voor. Vooreerst is het een onderpand of zekerheidsstelling voor een te ontvangen zaak of na te komen verplichting. In die beteekenis spreekt men van iets ten waarborg geven als onderpand voor een verkregen goed. Zoo geeft men effecten als onderpand voor een geldleening, of een zekere waarde in geld of goederen bij het aanvaarden van eene betrekking, waarbij men geldelijke verantwoordelijkheid heeft, zooals b. v. bij ontvangers van belastingen, kassiers van banken, enz. Ook komt het voor in de beteekenis van borg of borgtocht; zoo spreekt men van het hebben van goede waarborgen. Voor de echtheid van goud en zilver wordt ingestaan door het aanbrengen van een stempel, dat eerst geschiedt na nauwkeurig en wetenschappelijk onderzoek. Dat waarborg-stempel komt in verschillenden vorm, naar waarde van het gehalte, op alle gouden en zilveren voorwerpen voor, en geeft den kooper of bezitter de zekerheid van het gehalte en de waarde in zuiver metaal. Zoo kunnen ook onstoffelijke dingen voorkomen als zeker-; heidsstelling. „Zijn karakter is voor mij waarborg genoeg, dat hij zijn verplichtingen ten opzichte van mij en anderen zal nakomen", zegt men van een hoogstaand persoon, met wien men te handelen of te onderhandelen krijgt. Hoe ook bedoeld, steeds stelt waarborg een persoon, een zaak of een eigenschap voor, die de waarde, de zekerheid voor een te verkrijgen goed in zich draagt. Vanzelf berust waarborg vaak op vertrouwen. Wat men niet vertrouwt, komt als waarborg niet in aanmerking. Hoe degelijker in karakter, hoe wetenschappelijker in onderzoek, hoe rijker in goederen hoe meer vertrouwen de persoon wekt, van wien men zekerheid verwacht, of dien men als waarborg accepteert. Bij de keuze van een echtgenoot, van een predikant voor het catechetisch onderwijs, van een onderwijzer voor het schoolonderwijs aan zijn kinderen, van een geneesheer voor zijn zieken, van een notaris voor het opmaken van zijn contracten, van een architect voor het bouwen van zijn huis, enz. veronderstelt men karaktereigenschappen, bekwaamheden, beginselen, die voldoenden waarborg geven voor de toekomst, voor de trouwe plichtsbetrachting, voor de richtige uitvoering, voor de soliditeit van het gebodene, het overeengekomene, het opgedragene. In de meeste gevallen toch is de aanvrager niet in staat technisch de geboden waar te onderzoeken, de uitvoering der plannen te controleeren, of het doelmatige van de voorbereiding te toetsen. Hij eischt dan waarborgen, die liggen in den persoon zelf, in zijn karakter, zijn religieuse of moreele opvattingen, zijn vakbekwaamheid. Wel liggen hier mede aan ten grondslajg de officieële bewijzen zijner bekwaamheid, door opleiding, studie, examens, geleverde resultaten; maar zoodra het een vrije keuze van personen betreft, is de factor vertrouwen van overheerschend gewicht Anders wordt het, waar de vrije keuze geheel of gedeeltelijk ontbreekt. Dan treedt als waarborg, als zekerheidssteller op de autoriteit, het gezag, dat aanstelt en dwingt tot gebruikneming. Dat stelt zich dan ook verantwoordelijk en moet te allen tijde ter verantwoording geroepen kunnen worden. Die verantwoordelijkheid wordt vastgelegd in wetten, besluiten, verordeningen, ordonnantiën en regelen, die vallen onder de publieke discussie en interpellatie. II. Onderwijswaarborgen. In het belang van den Staat en van het individu is ieder ouder gedwongen zijn jonge kinderen gedurende minstens zes jaren lager onderwijs te doen geven. De Staat zorgt, dat er overal gelegenheid is, van overheidswege lager-schoolonderwijs te genieten en bevordert door subsidiën het lager onderwijs door particulieren verstrekt. Bij de komende organieke wet is, krachtens artikel 192 der grondwet, voor een ieder, die aan één der vormen van onderwijs, neutraal-openbaar, confessioneel- of neutraal-bijzonder onderwijs de voorkeur geeft, gewaarborgd dat hij dat onderwijs ook inderdaad kan verkrijgen. Aan den arme zoowel als aan den rijke is de vrijê keuze gewaarborgd. Noch schoolgeld, noch te groote afstand van het schoolgebouw, noch te hooge kosten van het inrichten van goede scholen zullen daartoe meer een beletsel mogen vormen. Voor de inrichting der openbare scholen, en voor de zedelijkheid en de bekwaamheid der openbare onderwijzers, voor de moreele en hygiënische voorwaarden stelt de wet afdoende ëischen; en zoo het noodig is, kunnen de voorschriften dienaangaande herzien en verscherpt worden. De getuigschriften van zedelijk gedrag, hoewel op zich zelf van niet zooveel waarde, hebben toch wel goede diensten gedaan. Eene herziening in den vorm van verscherping is niet urgent; de wal keert het schip, een onzedelijk leven (van een onderwijzer) is spoedig genoeg bekend en in den regel loopt de procedure tot ontslag snel en afdoende van stapel. De thans geldende wet spreekt alleen van ergerlijk levensgedrag bij bijzondere onderwijzers. Ontslag kan alleen gegeven worden door het bestuur der school, maar Gedeputeerde Staten hebben het recht, op voordracht van burgemeester en wethouders of van den districtsschoolopziener, de bevoegdheid tot het geven van onderwijs te ontnemen en in zoo'n geval is de delinquent van rechtswege ontslagen. Bij het openbaar onderwijs is er wel voldoende waarborg, dat zoo'n ontslagene, ook al heeft hij zijne bevoegdheid niet verloren, niet zoo gemakkelijk weer in dienst komt. De onderlinge inlichtingendienst van het rijksschooltoezicht en de kennisgevingen van Gedeputeerde Staten werken vrijwel afdoende. Bij het bijzonder onderwijs is die waarborg veel minder strikt Niet voor het weer in dienst treden van één, wien de bevoegdheid is ontnomen; daardoor zou de subsidie direct in gevaar komen; maar voor niet-eervol ontslagen onderwijzers is de kans om langs een omweg weer geplaatst te worden niet totaal afgesneden. De onderlinge inlichtingendienst werkt daar niet zoo preventief als bij het openbaar onderwijs. De scherpere keur naar belijdenis en leven verhelpt in den regel dat euvel wel; maar hypocrisie is listig en slaagt er nog wel eens in de oogen te verblinden; vooral neutrale inrichtingen, die geheel op africhten zijn ingesteld en waar de keur wat minder scherp is, loopen in dit opzicht wel eens gevaar. Toch zijn mij gevallen bekend, waarin langs dezen weg, overigens verdienstelijke onderwijzers, die zich door veel innerlijken strijd en zelfbedwang, van de dwalingen huns wegs bekeerd hadden, weer in de school terug konden komen. Dit betrof in den regel gevallen van drankzucht^ inrichtingen als het Leger des Heils en Jeruel hebben wel eens grooten invloed ten goede op zulke zwakkelingen uitgeoefend. De wegens onzedelijkheid ontslagene moet nooit meer in de school terugkomen. De mij bekende gevallen van recidive hebben mijn opinie daaromtrent stevig gevestigd. De waarborgen voor de bekwaamheid liggen grootendeels opgesloten in de opleiding en de examens. Bij de opleiding door een hoofd der school acht ik die waarborgen onvoldoende. Eén man is niet meer in staat een leerling in alle examenvakken vruchtdragend onderwijs te geven, tenzij dit alleen als repetitie dienst doet, zooals dat wel eens het geval is bij leerlingen van hoogere burgerscholen met 5-jarigen cursus, die alleen nog maar in enkele vakken, zooals zang en opvoedkunde geheel voorbereid moeten worden en in de overige vakken hun kennis hebben te ordenen en vast te leggen. Maar dit zijn en blijven uitzonderingen en ze zullen bij de komende verbeterde opleiding wel geheel verdwijnen. De avondnormaallessen geven evenmin voldoende waarborgen; die vorm van opleiding is te beperkt, te weinig relief-gevend om voor de volledige bevoegdheid en voor bijaktenstudie behoorlijk voor te bereiden. De dagnormaallessen en de kweekscholen, hervormd, geregeld en ingericht op de wijze als aangegeven is in het ontwerp van wet van de pacificatie-commissie zullen zeker voldoende waarborgen geven voor een categorie van bekwame onderwijzers en onderwijzeressen voor de lagere scholen. Of de regeling voor de opleiding van onderwijzers bij het uitgebreid en meer uitgebreid lager onderwijs afdoende zal zijn, blijve hier onbesproken. Het stelsel van vergelijkende examens, zopals dat voor de groote steden thans nog in zwang is, kan gerust verdwijnen. Het heeft wel zeer knappe hoofden van scholen gegeven, maar biedt geen waarborg, dat men ook de meest geschikte altijd heeft kunnen uitzoeken. Een groot deel van den strijd tegen het ambulantisme is mede door dat stelsel veroorzaakt Zeer zeker zijn er ook wel andere middelen te vinden om uit een groot aantal sollicitanten den bekwaamste en den geschiktste te vinden. Daar de opleiding en de examina voor het openbaar en voor het bijzonder onderwijs gelijk geregeld zijn, zullen de waarborgen voor de bekwaamheden geen strijdmiddelen meer aanbieden. De benoemingen, speciaal van hoofden van scholen bij het bijzonder, onderwijs, gèschieden op minder afdoende manieren. Meer dan eens heb ik mij verwonderd, hoe een bepaald man hoofd kon worden van een bepaalde school met voorbij* gang van zoovele anderen, die in bekwaamheid en geschiktheid den benoemde voorbij streefden. Allerlei factoren, die met schoolbelangen niets te maken hadden, de richtingskwestie natuurlijk daargelaten, droegen vaak tot zulk eene benoeming bij. De onderlinge inlichtingendienst werkte daar lang niet zoo goed als bij het Rijksschooltoezicht, waarvan door het bijzonder onderwijs veel te weinig gebruik gemaakt wordt. Indien het bijzonder onderwijs zijn stelsel van eigen schooltoezicht geperfectioneerd zal hebben, zal aan dat toezicht zeker een grooter aandeel in deze materie gegeven moeten worden. Evenwel wreekt zich de keuze van minder geschikt personeel bij het bijzonder onderwijs veel gauwer dan bij het openbaar onderwijs; en dat werkt gelukkig ook weer remmend op de besturen. Echter, wie bekwaam en geschikt bevonden wordt, kan èn de bekwaamheid èn de geschiktheid of ook één van beide verliezen, door welke oorzaken dan ook. Vooreerst de leeftijd. In den regel is de mannelijke onderwijzer op 65-jarigen leeftijd en de vrouwelijke vóór dien tijd reeds op en versleten. Ik heb met beide groepen, indien ze zich niet meer in staat voelen hun werk te doen, diep medelijden, indien ze, meestal om redenen van financiëelen aard, hun pensioen nog niet kunnen nemen. Het schoolwerk is zenuwsloopend, en de zenuwlijder, prikkelbaar, gauw vermoeid, zwaartillend, achterdochtig, is een ware plaag voor de kinderen en wordt van den weeromstuit door de kinderen geplaagd. Hij heeft geen leven en het onderwijs draagt geen vrucht meer. Wat er aan te doen? Hem dwingen heen te gaan, we hebben het nog onlangs gezien aan het geval-Kanon in den Haag, is onbegonnen werk. En toch zal het dien kant uitmoeten. Ik wil nog niet zeggen, dat eenvoudig allen, die pensioengerechtigd zijn, ontslag moeten nemen — hoewel dit de zaak heel wat vergemakkelijken zou — maar de autoriteiten moeten in elk geval het recht hebben hen al of niet te vergunnen aan te blijven. Ieder gemeentebestuur, ieder schoolbestuur moet gerechtigd zijn in verordening, aanstelling of instructie eene bepaling op te nemen, waarbij aanblijven na den pensioengerechtigden leeftijd al of niet kan worden toegestaan. En voor onderwijzeressen moet die leeftijdsgrens belangrijk worden verlaagd. In dit verband wijs ik op een dergelijke regeling voor de professoren en op gemeentelijke regelingen voor rectoren van gymnasia en directeuren van hoogere burgerscholen. Mij zijn gevallen bekend o. a. aan openbare en ook wel aan bijaondere scholen, waar leerkrachten, die reeds lang de 65 gepasseerd en in 't geheel niet meer voor hun werk geschikt zijn, gehandhaafd moeten worden, omdat ze zich nog gezond voelen en het Vs verlies van salaris niet kunnen of willen dragen. En stel u nu eens voor dat dit voorkomt, — ik spreek uit ervaring — op een tweemansschool met één leerkracht voor de lagere afdeelingen, waarbij het 3de leerjaar nog niet zoover is als een regelmatig gevorderde le klasse en in de hoogere afdeeling het landbouwverlof *net al den aankleve van dien begint, en met angst vraagt u zich af, wat er van dat onderwijs na 6 jaar is terechtgekomen. Een geheel geslacht, neen, geheele geslachten, zijn daarvan de dupe. Dat moet in de toekomst niet meer mogelijk wezen en dat zal kunnen door een grensbepaling van verplicht aftreden, of van speciaal verlof voor langer aanblijven. Voor de kleinere dorpsscholen is dit een factor van groot belang. Op een groote of een dubbele school kan er een minderwaardige leerkracht nog wel bij door. Er is tijd en gelegenheid tot neutralisatie, al zal zich steeds de nadeelige invloed doen gevoelen. Maar op de kleine scholen wordt het een ware ramp. Compensatie of neutralisatie is daar niet mogelijk, het eenmaal gemiste, het in enkele jaren achterstallig-geraakte, kan niet meer worden ingehaald en het kind verlaat de lagere school, gewoonlijk het eenige instituut van algemeene ontwikkeling, dat het heeft kunnen volgen, en dat hem in 't allerbeste geval nog maar het minimum geeft, met een te kort aan de meest elementaire kennis en vaardigheid, dat zich zijn geheele leven lang pijnlijk zal doen gevoelen. Moeilijker wordt echter de oplossing, wanneer de onbekwame of ongeschikte leerkracht nog betrekkelijk jong is en er dus van pensioeneering geen sprake kan zijn. Hoe dan tot verbetering te komen ? Zijn het aankomende onderwijzers, dan komt er in den regel heel wat van terecht. Raadgevingen, voorbeelden, zelfonderzoek, besprekingen in vakvereenigingen, consciencieusheid in de vervulling van taak en plicht, zorg voor de toekomst, eerzucht om vooruit te komen en bij bezoek in de klasse een goed figuur te maken, doen hun goede werking. Men moet niet te spoedig wanhopen. Door welke sukkelingen zijn wij zelf heengegaan, voor we het goede pad kenden, rechtop konden gaan, de rechte lijn konden houden en als onbetwist heer en meester voor de klas stonden, zonder een oogenblik ongerust te worden, dat ons de teugels zouden ontglippen. Menig onderwijzer zal zich beangst gevoelen, als hij nadenkt over de gevolgen van zijn eerste strompelingen. Bij den een duurt die periode lang, bij den ander wat korter, maar we maken ze allen door. En de dorpsscholen loopen daarbij weer het grootste gevaar. De jongere onderwijzers en onderwijzeressen worden in den regel eerst op de dorpen geplaatst, om, wanneer ze bitwijs zijn geworden en hooger op willen, spoedig te vertrekken naar een plaats, die meer salaris biedt, die betere studiegelegenheid geeft, of die om andere redenen aantrekkelijker is. Ik heb van die scholen gekend, die zoo ééns per jaar, wisselden van onderwijzer, niet altijd ten voordeele van het onderwijs. Nu is het handhaven van orde en tucht op een dorpsschool in den regel gemakkelijker dan in de steden. Van die moeilijke elementen, die gladjanussen, die stiekemers, die welbespraakten, die humoristen, die veinzaards is er op een dorpsschool slechts een zeer laag procent en het algemeene milieu werkt niet mee met hen. Ik zou zeggen, de kinderen doorgluren de onervarenheid van den jeugdigen paedagoog niet zoo gauw; hebben van huis uit meer respect voor den meester, dien ze aanzien voor een man, die het op den weg der volmaaktheid en der wetenschap al een heel eind ver gebracht heeft, en hun omgeving weerspreekt die jeugdervaringen niet. In dat opzicht zou ik het een zegen vinden, indien alle onderwijzers hun loopbaan aanvingen op een dorpsschool. Maar die vele wisselingen geven aan het onderwijs toch iets onstandvastigs; het onderwijs van den een sluit niet meer zoo precies bij dat van den ander aan, en na verloop van tijd ontstaan er lacunen, die niet zoo gemakkelijk „ausgefüllt" worden. Hoe hierin te voorzien? Aan de algeheele vrijheid van solliciteeren zal een kleine rem aangelegd moeten worden. En dat zal gemakkelijker gaan, als eene rijksregeling van de salarissen de groote verschillen, ten minste in de salarissen van de eerste jaren, zal hebben weggewerkt. Een verplichte stage van laat ons zeggen 2 jaar voor de eerste betrekking zou zonder bezwaar ingevoerd kunnfen worden. Die termijn is niet te lang, noch voor de bestüren, noch voor de onderwijzers. Of die maatregelen ook voor de verdere dienstjaren genomen moeten worden, wil ik thans in het midden laten; zeker zou er iets te doen zijn in den vorm van vergoeding van verhuiskosten en het inhouden van die vergoeding, wanneer na of binnen zekere termijnen eene verandering gewenscht wordt. Moeilijker zijn te behandelen de gevallen van onbekwaamheid en ongeschiktheid op lateren diensttijd. Dergelijke gevallen moeten geheel als tuchtzaken behandeld worden. De onbekwaamheid en de ongeschiktheid zijn niet zoo heel gemakkelijk te constateeren. Er kan heel wat gebeurd zijn, vöör een ingrijpen wettelijk mogelijk is. Een nauwgezet onderzoek van het schooltoezicht is daartoe noodig. Maar daarvoor zal dat schooltoezicht öf technisch goed op de hoogte moeten zijn, öf zich op de hoogte moeten laten stellen. Niet iedere schoolopziener, gemeentelijke inspecteur of lid van eene plaatselijke schoolcommissie is daartoe in staat. Maar éénmaal geconstateerd, moet er dan ook poenale sanctie aan gegeven worden. Een waarschuwing voor de eerste maal, schorsing met of zonder salaris bij herhaling en ontslag na het uitblijven van correctie zullen niet kunnen vermeden worden. De wet eischt echter ook van den openbaren onderwijzer, dat hij eerbied betoone voor de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. Hij onthoude zich van iets te leeren, te doen of toe te laten wat strijdig is met dien eerbied. En de ouders hebben recht waarborgen te eischen, dat hieraan strikt de hand worde gehouden. Ze hebben op de benoeming van de onderwijzers geen invloed gehad; ze mogen vergen, dat het openbaar gezag hen in dezen voldoende voor schade vrijware. In de praktijk geeft deze eisch slechts zelden tot moeilijkheden aanleiding. Dat vindt zijn oorzaak daarin, dat in den regel de openbare onderwijzer hoog genoeg staat om hierin niet te falen. Er worden van hem slechts negatieve dingen geëischt: niets leeren, niets doen en niets toe laten. Maar hij zal dan toch nauwkeurig op de hoogte moeten zijn met de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. En hiernaar heeft de staat nooit een onderzoek ingesteld. Hij zou dan ook onwetende dit gebod kunnen overtreden. Als hoogstaand man zou hij vrij kunnen uitgaan en toch zijn plicht niet hebben gedaan. Dit klemt te meer, waar „andersdenkenden" hier onbepaald genomen is. 't Zijn niet alleen de andersdenkende ouders zijner leerlingen — neen allen, die anders denken in religiezaken dan hij, moeten ontzien worden. De absolute neutraliteit kan hem als eisch gesteld worden — al neemt de praktijk genoegen met de relatieve. Hoe dan ook, de opleiding van den onderwijzer dient zoo te zijn, dat de godsdienstige begrippen, die leven in den boezem van ons volk, door hem worden geleerd en onderkend. En die moeten hem zoo bijgebracht worden, dat hij er in zijn ziel eerbied ' voor heeft gekregen. Wel behoeft liij dien eerbied niet te bewijzen, maar hij moet, indien in zijn omgeving iets voorvalt, dat strijdig is met dien eerbied, daartegen met moreele kracht kunnen optreden. Of de wetgever zich ook het optreden buiten de school voor oogen heeft gesteld, blijve hier onbesproken. De controle op deze bepalingen is uiterst moeilijk; het getuigenis van kinderen heeft hierin weinig waarde, subjectief en suggestief als kinderen in dezen zijn. Maar een positieve waarborg zit toch zeker wel in de boekenlijst, die bij elk leerplan behoort en als onderdeel daarvan de goedkeuring behoeft van burgemeester en wethouders en den districtsschoolopziener. De praktijk heeft ook al weer bewezen, dat die waarborg vrijwel afdoende is. Hoewel niet positief voorgeschreven, zal toch elke school wel een grootere of kleinere bibliotheek hebben. De boeken uit die bibliotheek vallen wel degelijk onder de bepalingen van het genoemde gebod. De keuze van de boeken berust geheel bij den onderwijzer. De controle er op is nog al omvangrijk — maar mag niet verzuimd worden. Indien de openbare onderwijzer echter doordrongen is van zijn roeping en taak, zal hij geen boeken in de bibliotheek brengen of den kinderen in handen geven, die niet aan de strengste eischen van eerbied voor de godsdienstige begrippen van andersdenkenden voldoen. De waarborg in dezen zit 'm dan ook al weer hoofdzakelijk in den persoon en het karakter van den man, wien de opvoeding der jeugd wordt toevertrouwd. Dit alles is negatief — maar er worden ook positieve waarborgen gevraagd. De ouders geven met vertrouwen hunne kinderen over aan de zorgen van een school en verwachten, dat die kinderen als leerlingen der school behoorlijk zullen worden onderwezen; dat ze regelmatig en doelmatig onderwijs ontvangen, volgens de beste methoden. Dat ze niet afgejakkerd zullen worden; na inspanning rust zullen genieten en dat de verdeeling van de lesuren zoo zal zijn, dat in den minimum tijd het maximum aan nuttig effect zal worden verkregen; dat na een periode van inspanning een behoorlijke vacantie zal worden gegeven; dat het onderwijs een regelmatig voortschrijdende ontwikkeling zal aanbrengen; dat de leerboeken geschikt voor hen zullen zijn en dat ze in een klasse zullen worden geplaatst, waarin ze naar hun ontwikkeling mee kunnen met het onderwijs; zoo noodig het onderwijs nog eens zullen kunnen genieten, maar ook niet verveeld zullen worden met onnoodige, onnutte of te gemakkelijke leerstof. . Aanleg, begaafdheid, speciale bezwaren, speciale behoeften, karaktergebreken en karakterfouten moeten door den onderwijzer worden herkend, gewaardeerd, verholpen of verbeterd. Ziehier een taak, die op de volksschool met hare klassen van 40—48 leerlingen niet gemakkelijk is uit te voeren. Moeilijker wordt die taak nog als aan den onderwijzer twee klassen worden toevertrouwd, hoewel voor de leerlingen dat bezwaar weer wordt gecompenseerd door de gedwongen meerdere zelfwerkzaamheid; hoe bezwaarlijk dat gaat worden in tweemansscholen, waar iedere leerkracht drie klassen voor haar rekening heeft, zal voor een ieder duidelijk zijn. En toch ken ik driemansscholen en ook wel tweemansscholen, waar de resultaten van het onderwijs ruim voldoende zijn. Een eere-saluut voor het kranige personeel mag dan ook niet uitblijven. Toch klemt de vraag: voldoet de school aan haar zooeven geschetste taak; hebben de ouders waarborgen, dat er, al is 't dan ook maar bij benadering en naar de mate der gaven en krachten hunner kinderen, aan voldaan wordt? Een lastige vraag voor een niet-deskundige, een pijnlijke vraag voor een wei-deskundige. Hoe heeft de wetgever getracht de verantwoordelijkheid voor de resultaten vast te leggen? Art. 21 van de wet op het Lager Onderwijs geeft daarop een antwoord. De regeling van de schooltijden en van de vacantiën, de vaststelling van het leerplan en van de bij het onderwijs te gebruiken boeken en de verdeeling der school in klassen geschieden door het hoofd der school en zoo de regeling voor meerdere scholen gelijkelijk werkt, door de hoofden dier scholen gezamenlijk, onder goedkeuring van burgemeester en wethouders en van den districtsschoolopziener. Voor zoover papier in aanmerking komt, is er dus een regeling. Het hoofd der school is de man; hij regelt, hij wijzigt, hij stelt vast, hij verdeelt de school en maakt er weer een eenheid van. De taak van burgemeester en wethouders is zeer bescheiden; eveneens die van den districtsschoolopziener; zij nemen geen initiatief; zij keuren goed, wat in de praktijk neerkomt op: zij keuren niet af; zij onderhandelen nog wel, zij geven nog wel eens wenken, zij noodigen nog wel eens uit tot wijziging; maar het hoofd beslist. Is er geschil tusschen het dagelijksch bestuur en den schoolopziener, dan beslist onze Minister. Is er geschil tusschen B. en W. en het hoofd der school dan is er geen hooger beroep, indien de schoolopziener het met B. en W. eens is; het hoofd kan zijn voorstellen intrekken, en er is geen macht ter wereld, die hem dwingen kan een ander voorstel te doen. Alles draait om dien hoogen functionaris. Hij weet het; hij is deskundige; B. en W. meestal niet. En de districtsschoolopziener zal licht geneigd zijn de verantwoordelijkheid te laten bij den man, die de uitvoering in zijn hand heeft. Stel, dat het ging, wat zou hier met dwang zijn uit te voeren. Onderwijs geven is zoo'n teere zaak, zoo'n zielsovergave, zoo nauw verbonden met stemming, beginsel en sympathiek milieu, dat dwang zonder innerlijke overtuiging al heel weinig zal uitrichten. De persoonlijkheid moet het 'm doen en zoo die tegen is, dan komen er geen resultaten. En dan nog iets. Het hoofd kan wel decreteeren, maar de uitvoering berust slechts gedeeltelijk bij hem. Het grootste gedeelte van het leerplan moet in den regel door anderen uitgevoerd worden. Welke rol heeft het overig personeel der school hierbij te vervullen? Ook bij hen beslist weder de persoonlftkheid. Opleggen, zonder innerlijke overtuiging zal bij hen averechtsch effect hebben. Zij kennen hunne klassen het best; zij hebben gelegenheid gehad de gemiddelde draagkracht van hunne leerlingen te meten, zij weten met welke leermiddelen zij het best hun doel kunnen bereiken, waar zij moeten aanvullen, waar weglaten. Zij weten ook, of hun klasse op gemiddeld peil staat; of ze nog weer eens wat moeten herhalen, wat in een vorige klasse niet geheel tot zijn recht is gekomen, wat uit eigén ervaring nog niet geheel het eigendom der leerlingen geworden is. Hen uit te schakelen uit de beslissing over het leerplan zou aan de school groot nadeel kunnen toebrengen; geen hoofd, dat zijn verantwoordelijkheid kent, zal dat dan ook aandurven. En toch moet er eenheid zijn: de deelen moeten in elkander grijpen, als deraderen van een horloge, die zoo geschikt moeten zijn, dat ten slotte de wijzers den rechten tijd aangeven, het uurwerk vóór- noch achtergaat — maar bij is en te allen tijde vertrouwd kan worden in zijn eindresultaat: zoo laat is het. En nu, is dat alles uiterlijk in overeenstemming, is het dan ook innerlijk? 't Kan zijn — maar het is lang niet zeker. En zoo het dat niet is, waar is dan de corrector, de dwingende macht? Alweer bij het hoofd der school. Maar kan hij inderdaad corrigeerend en desnoods dwingend optreden? In beperkten zin ja, in absoluten zin neen. Is hij ambulant, dan kan hij voor de jongere leerkrachten, door voordoen, bespreking en raadgeving veel doen. De schoolvergadering moet de eenheid aanbrengen, en daar hij leider is van die vergadering, moet hij met alle details van de geheele school op de hoogte zijn. Hoe zal dat kunnen, als het ambulantisme, zelfs in zijn gematigder vorm van gedurende een zeker aantal uren per week vrij zijn, zal zijn verdwenen? Daar gaat I toch naar toe. De methode van democratiseering der school moge in een nog langzaam tempo worden toegepast; toegepast wordt ze zeker en het eindresultaat: alle leerkrachten gelijk — één heeft de administratie — komt in 't zicht. Men moge dat toejuichen of betreuren — men doet ver- standig zich de toekomstige inrichting duidelijk voor oogen te stellen. Hoe die ook zij, zeker zal de factor vertrouwen in elks plichtsbetrachting, ook bij geringe of geen controle van overwegend belang blijven. Voor de kleine dorpsscholen is de moeilijkheid niet zoo groot. Daar kent het hoofd alle kinderen zijner school, benevens alle ouders. Ook al komt hij niet geregeld in alle klassen, — wat hij trouwens ook niet doen kan, bezet als hij is met minstens éen, vaak twee en soms drie leerjaren. Ook is het contact, het dagelijksche, het onopzettelijke, het vriendschappelijke, het gemoedelijke zelfs, zooveel gemakkelijker te verkrijgen. Toch zou op die school het tijdelijk ambulantisme van het hoofd der school van groot belang zijn. Het is gewenscht, dat hij, met de onderwijzeres de nieuw aangekomenen goed leert kennen. In dien tijd zou een week vrijaf geven van zijn klasse, teneinde hem in de gelegenheid te stellen, de laagste klasse mede in te richten en op te zetten, voldoende zijn. En voor het zich op de hoogte stellen van de vorderingen tijdens den cursus zou omwisseling, met het vrijaf geven van een of twee schooltijden voldoende zijn. Ook hier hangt ongeveer alles af van de persoonlijkheid van de(n) onderwijzer(es). Het leerplan moge nog zoo mooi in elkander zitten, op de uitvoering komt het aan. En de goedkeuring van het leerplan levert geen enkelen waarborg voor de richtige uitvoering. Dat levert alleen de man of de vrouw, die zijn of haar plicht kent en doet. Heeft dan het toezicht, rijks of gemeentelijk, hierop geen invloed? Zeer zeker, maar niet afdoend. Ik schakel geheel uit de plaatselijke schoolcommissies. Dit papieren toezicht wandelt rond en kijkt, na afloop daarvan zwijgt het meestal en maakt thuis of in commissie een rapport, dat voor 9/io statistisch is. En in die statistiek stelt bijna niemand belang. In enkele groote steden theoretiseert die commissie ook wel, maar van een wezenlijk ingrijpen in den gang van zaken, zoodat de school beter waarborgen geeft, is mij nog weinig gebleken. Trouwens met het constateeren van een kwaad, een te kort, een te breed, een te ondiep, is het lijdend voorwerp niet meer te helpen, en of het volgend belanghebbend voorwerp er wat aan hebben zal, moet nog blijken. Herhaling van klachten is in die rapporten ook al geen zeldzaamheid. Eene gemeentelijke inspectie heeft wat meer effect. Zij kent de scholen beter; zij schakelt meer in en verbindt school en stadhuis, onderwijzer en dagelijksch bestuur beter; zij is meer deskundig, heeft meer gelegenheid tot onderzoek en oplossing van kwesties; weet beter waar gebrek aan, waar overvloed van plaatsruimte is; zorgt beter voor een economische besteding en verdeeling van leermiddelen en leerkrachten, maar het onderwijs op peil houden of op peil brengen kan zij evenmin. Dat kon misschien een man als Kerschensteiner, als tenminste later niet blijkt, dat zijn proefnemingen berusten op verkeerde praemissen. Of een school meer werk- dan leerschool zal zijn; of het Mannheimer-stelsel voor onze groote steden zal kunnen worden toegepast; of er aan de „bürgerliche Erziehung" meer aandacht geschonken zal worden, beslist bij ons geen enkele autoriteit; en al deed hij het, dan had hij het ook nog niet in zijn macht om het te effectueeren. Tegen een centralisatie van het lager onderwijs, als daarvoor noodig is, verzet zich de geheele geschiedenis van ons onderwijs, het geheele karakter van ons volk. Het rijksschooltoezicht heeft meer in zijn hand. Het regelt grootendeels de opleiding, het examineert de aanstaande leerkrachten, het heeft stem in de benoemingen, het oefent invloed uit op de leerplannen, het bezoekt regelmatig de scholen, het leidt of regelt mede de vergaderingen, het houdt onderlinge besprekingen, het houdt alle lijnen vast en trekt ze zoo noodig aan. Maar toch, het kan niet steeds achter de onderwijzers staan en komt ook veelal achter de feiten aan. Schoolexamens houden kan het niet, al zou dat ook mogelijk wezen- Toch kan het degelijker controle oefenen op het uitwerken en op het nakomen van de leerplannen. Maar ook hierbij spelen factoren een rol, die het niet in zijn hand heeft. Ik noem voor het platteland alleen maar het ontzettende schoolverzuim, het ellendige geoorloofde en ongeoorloofde landbouwverlof. Hoe vaak beangstigt mij in den zomer het gezicht van die ontvolkte klassen! Wat kan er in vredesnaam terecht komen van het onderwijs bij zoo'n exodus? Daar staan we dan allen te zamen, personeel, bestuur en toezicht, en zuchten en klagen — maar... machteloos gedoe. Hiervoor helpt niets, geen wet, geen Koninklijk besluit, geen ijver, geen toewijding, geen sociaal gevoel, geen kinderliefde. Zoolang dat blijft, zijn we met lamheid geslagen. Zoolang het: „Als hij (het kind) een cent kan verdienen, moet hij (het kind) "er op uit" het summum blijft van ouderlijk gevoel en ouderlijk gezag, is het kind niet gewaarborgd voor een draaglijke voorbereiding voor het zoo moeilijke leven. Alleen, en hier kom ik alweer op mijn herhaald thema, de persoonlijkheid van den onderwijzer kan er nog iets van terecht brengen. En waar ik onder die omstandigheden er nog iets van zie terecht komen, daar vervult een hooggestemd gevoel van respect mijn gansche ziel voor den man of de vrouw, die niet terneergeslagen door de ontmoedigende feiten, in stilheid en vertrouwen zijn plicht doet en voldoening vindt in de betrekkelijke resultaten. Moeten wij ons dan maar neerleggen bij die visie op het leerplan? Ik meen van niet. Hét is niet onmogelijk om volgens een normaal-minimumprogram aan te geven, welken leerlingen men na afloop van hun verplichte schooljaren een certificaat van voldoend lager onderwijs kan uitreiken. Dat certificaat zou civiel effect kunnen hebben voor alle lagere rijks, provinciale of gemeentelijke betrekkingen. Voor de leerlingen, die een dergelijk certificaat niet kunnen vertoonen, zou verplicht inhalingsonderwijs gedurende de wintermaanden gegeven moeten worden, dat zich beperkte tot de hoofdvakken: lezen, schrijven, rekenen en Nederlandsche taal. De te houden examens zouden schoolexamens moeten zijn, afgenomen door de onderwijzers der school onder toezicht van een of andere autoriteit, (plaatselijke, gewestelijke of rijks-); ingericht volgens een vast programma, over alle vakken van art. 2 (a—k) der wet op het lager onderwijs. Dat examen zou publiek moeten zijn en niet moeten ontaarden in onzé openbare lessen of te wel openbare vertooningen. Het spreekt van zelf, dat al wie met toezicht of autorisatie belast zouden worden, daartoe behoorlijk geschikt en bekwaam moesten zijn. En nu het bijzonder onderwijs. Niet alleen krachtens artikel 192 der grondwet, of krachtens de nieuwe wet op het lager onderwijs van 19.. (?) maar mede krachtens de logica der feiten zal het bijzonder onderwijs qualitatief en quantitatief binnenkort de gelijkwaardige zijn van het openbaar onderwijs. Dat het openbaar onderwijs krachtens het feit van het openbaar zijn, d.w.z. het uitgaan van het openbaar gezag, in zich zelf, zonder aandrang van buiten, superieur zal zijn boven het bijzonder onderwijs, omdat dit bijzonder, d. w. z. niet van het openbaar gezag, maar van het privaat gezag van de ouders uitgaande, is, wordt nu reeds door de feiten achterhaald. Is de opleiding voor Mr. in de rechten aan de Staatsuniversiteiten beter dan aan de Vrije Universiteit; zijn de resultaten van het onderwijs op de openbare gymnasia en hoogere burgerscholen beter dan op de bijzondere? Is het onderwijs op de bijzondere M.U.L.O. scholen inferieur aan dat op de openbare? Bereikt het onderwijs op particuliere ambachtsscholen, muziekscholen, scholen voor kunstnijverheid, voor handelsonderwijs, voor sociaal werk niet de gewenschte hoogte, omdat ze niet rechtstreeks door het Staatsgezag zijn ingesteld, maar in zich zelf,doelbewust zijn? Is, om bij het lager onderwijs te komen, bij de bijzondere school, die zich onbekrompen en vrij ontwikkelen kan, zooals o. a. de scholen van de schoolvereenigingen, het ontbreken van het cachet van openbare school, gebleken te zijn een rem op de paedagogische ontwikkeling ? Wie zal het durven beweren ? Vele nieuwere ideeën, toegepast op den bouw, op de inrichting, op het leerplan, hebben daar haar toepassing het eerst en het ruimst gevonden. Loop in Amsterdam of in Rotterdam maar eens een van die scholen binnen en ge zult versteld staan van een schoolontwikkeling, als daar is te vinden. Natuurlijk heeft het feit, dat er geld in ruimte disponibel was, daarop zijn grooten invloed gehad; maar ook nog dit: dat men daar voor de doorwerking van de nieuwere ideeën gloeide en er offers voor over had, maakte die scholen tot modelinrichtingen, waar men trotsch op was, waar men naar wees, als men het had over de belangstelling van de ouders in de opvoeding en het onderwijs hunner kinderen. Gedragen te worden door een groote en grootsche gedachte geeft zoo'n geweldige kracht en vindingrijke energie. En ziedaar nu de geschiedenis van het confessioneel onderwijs, dat zich niet zoo heeft kunnen ontwikkelen, omdat het eerst en 't meest moest ingericht worden voor en door de minderbedeelden, die wel minder hooge materiëele eischen moesten stellen, maar waarbij allen bezield waren door de hoogste en schoonste idealen, eenmaal door Bernard van Clairvaux, in hooge zielsverrukking geuit: God wil het! Er is geen hooger drang tot volmaking, geen beter waarborg van soliditeit.. Zoolang de bijzondere school alleen stond, zonder subsidie voort moest werken, vergenoegde men zich met schouder ophalen. Dat kan toch niets zijn; kijk zulke gebouwen eens; de onderwijzers zijn toch zeker minder ontwikkeld, op de paedagogische vergaderingen slaan ze een pover figuur; en de ouders, och die geven in den grond der zaak niet om goed onderwijs; als hun kinderen maar goed roomsch of goed orthodox worden, dan vinden die ouders het al gauw goed, en daarom doet men op die scholen ook niet anders dan gebeden opzeggen of psalmen zingen. Die scholen kunnen geen enkelen waarborg geven van voldoende algemeene ontwikkeling, van voldoende voorbereiding voor het leven, of voor het vakonderwijs. En zou men aan zulke scholen nog staatsgeld moeten geven, zonder een enkelen waarborg, dat het geld goed besteed wordt? Die minachting, die geringschatting, dat wantrouwen heeft het confessioneel onderwijs jarenlang achtervolgd en is in geschrift, gesprek en vergadering onafgebroken gedebiteerd. Bleken dan in Raden, Staten en Kamers de vertegenwoordigers van die groepen zulke stumpers; kwam dan in het leger, op de vloot, op de markt en op het land. in de fabriek en in de schuur hun minderwaardigheid zoo uit? En bij elke wetswijziging was voor sommigen elk betrachten van rechtvaardigheid onmogelijk gemaakt door het ontbreken van alle waarborgen, tot zelfs bij het initiatief voorstel-Lohman toe, toen de onderwijzers bij het bijzonder onderwijs geen behoorlijk salaris mochten hebben, omdat de noodige waarborgen ontbraken voor de goede besteding van de gezamenlijke belastingpenningen. Al kan ik mij niet onttrekken aan den indruk, dat het roepen om waarborgen vaak was het ijdel pogen om een stok te vinden teneinde er den hond mede te slaan, toch stel ik mij zelf den eisch de waarborgen-kwestie goed te onderzoeken. Want per slot van rekening vraag ik toch ook van de school, waaraan ik mijn kinderen toevertrouw, de waarborgen voor goed onderwijs. De Heer Ter Laan, onderwijsman bij uitnemendheid heeft in de zitting van de 2e Kamer der Staten-Generaal van 25 October 1916 terecht gezegd: „De leerlingen van de bijzondere school hebben even goed den strijd om het bestaan, den levensstrijd te voeren, als de leerlingen der openbare. Vroeger mag dat anders geweest zijn, thans zijn in doorsnee de leerlingen van de openbare school niet beter dan die van de bijzondere of omgekeerd." Mijne ervaring is dezelfde, en ik heb ruimschoots de gelegenheid gehad dat na te gaan. Het zoogenaamd ontbreken van de waarborgen of het voorkomen van minder waarborgen heeft dus geen fatalen invloed gehad. Wel stem ik toe, en dat zal voor iedereen klaar en duidelijk zijn, dat iedere verhooging van de subsidie het peil van het bijzonder onderwijs heeft doen stijgen, en dat is, dunkt mij de grootste aanklacht tegen hen, die het bijzonder onderwijs steeds hebben willen onthouden, wat het rechtmatig toekwam; hun motief kon nooit ontleend zijn aan eenig onderwijsbelang. Integendeel, het bestaan van een concurreerend bijzonder onderwijs heeft altijd zegenend gewerkt op het openbaar. Zonder in de overdrijving te vallen van den Heer Matthijssen, die in den Raad van Amsterdam op 6 Nov. 1916 zeide: „Het openbaar enderwijs hier is duur en slecht. B. en W. zien zelf in, dat men algemeen ontevreden is over bet openbaar onderwijs. Wanneer wij niet hier hadden een concurreerend bijzonder onderwijs, zouden er nog veel harder noten gekraakt worden", heb ik in mijn ambtsvervulling steeds kunnen opmerken, dat de oprichting van een bijzondere school, vooral als er goed personeel benoemd werd, stimuleerend werkte op het openbaar onderwijs. Hoe zou het ook anders kunnen? Stonden de oude schoolgebouwen van het bijzonder onderwijs vaak achter bij de nieuwere van het openbaar, sedert de Koninklijke Besluiten op den bouw en de inrichting van bijzondere scholen, speciaal na die van 25 Juni 1912 Stbl. no. 192 en 193,naderen de bijzondere schoolgebouwen de openbare, zoo zij die in enkele opzichten al niet overtreffen. Thans staat die bouw ongeveer stil, omdat het particulier initiatief niet meer in staat is, om aan bouwkosten bij te passen, wat aan de rijksvergoeding te kort komt; maar in de toekomst zal dat anders worden en zal elke ongelijkheid verdwijnen. Aan de opleiding van de onderwijstere wordt niet minder zorg besteed; het aantal bijzondere kweekscholen overtreft het aantal openbare; de opleiding voor bevoegdheden voor talen en wetenschappen vertoont geen verschillen, dan dat de neiging om door te studeeren bij het bijzonder onderwijs nog altijd iets grooter is; men zie maar eens de lijsten van oud-leerHngen van den Klokkenberg en Zetten; en het vervullen van vacatures bij het openbaar M.U.L.O. ten platten lande is vaak moeilijker dan bij dien tak van bijzonder onderwijs. Nog steeds wordt, dank zij de onrechtvaardige ongelijkheid, de bijzondere onderwijzer gemiddeld minder goed bezoldigd dan de openbare — maar ik kan niet zien, dat dit op het gehalte van eenigen invloed is geweest. Wanneer ik op de opleidingsinrichtingen, bij de examens en in de scholen de parallel trek, komt die niet ten ongunste van de onderwijzers van de bijzondere school. Ik zou durven beweren, hoewel ik dat niet statistisch kan bewijzen, dat ze sociaal een tikje hooger staan. In elk geval is er in de kringen van het bijzonder onderwijs bij de middelklassen meer animo om voor onderwijzer opgeleid te worden, dan in die, waaruit men de openbare onderwijzers trekt. En het is zoo'n gelukkig verschijnsel, dat bij de besten van beide takken van onderwijs de hoogste kwaliteiten van toewijding en opoffering onafhankelijk zijn van geldelijke belooning. Als ik één stuk ideaal zie bij het onderwijs, dan is het wel daar. En dat terwijl wij allen weten, hoe moeilijk het is, idealisme te bewaren voor z'n dagelijkschen arbeid in de school onder zulke harde zorgen voor de nooddruft des gewonen levens. Ook hier weer is 'tde persoonlijkheid, die overwint. Geef mij een man, ik geef u een waarborg. Toch heeft de wetgever, die door de subsidies de positie van het bijzonder onderwijs vastlegde, gemeend en terecht, dat het instituut nu ook behoorlijk in legalen vorm behoorde op te treden. Dat was ook een waarborg van deugdelijkheid. Vandaar een geheele regeling in art. 59 der wet op het lager onderwijs. 1°. De school staat onder het bestuur van eene instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit; 2°. uit het leerplan moet den arrondissements-schoolopziener blijken, dat er onderwijs gegeven wordt in de vakken van a—k van de wet op het lager onderwijs, gedurende minstens 20 uren per week; 3°. het aantal onderwijzers moet gelijk zijn aan dat van een even groote openbare school; 4°. de onderwijzers moeten minimaal gelijk gesalarieerd worden met de openbare onderwijzers; 5°. de rechtspositie van de onderwijzers moet behoorlijk zijn geregeld. Ziehier een stel waarborgen, die nog boven die van het openbaar onderwijs uitgaan; dit valt n. 1. niet onder de verplichting van de 20 uren 's weeks. Maar het is waar, deze bepalingen waarborgen nog geen voldoende resultaten van het onderwijs. Zou er voor het bijzonder onderwijs, afgescheiden van allen dwang, dan geen drang bestaan om goede resultaten te bereiken ? Met volkomen instemming neem ik hier de woorden over van den Heer Roodhuyzen in „Het Vaderland": „Wij hebben nooit bijzondere waarde gehecht aan die waarborgen van deugdelijkheid, die men van het gesubsidieerde bijzondere onderwijs eischte, en wel om de eenvoudige redenen, dat genoemd onderwijs ek het allergrootste belang bij heeft en voortdurend meer zal hebben om goed te zijn, en dat daarin voor ons de beste waarborg ligt. De tijd ligt ver achter ons, dat het lager onderwijs een afgesloten geheel vormde, en dat het voor de meerderheid der Nederlandsche kinderen het eenige geestesvoedsel was, dat ze kregen; de lagere school is thans in zoo menig opzicht voorbereidende school geworden. En dat niet alleen, omdat ze zelfs op het platteland altijd een zeker quantum leerlingen zal hebben op te leiden voor M. O. en M. U. L. O. (en voor gymnasia), vóór dit nog wettelijk geregeld is, maar omdat ze leerlingen heeft af te leveren aan allerlei vakscholen, aan landbouwcursussen, enz.; zoodat ze haar eigen doodvonnis zou teekenen. door niet bij te zijn". En om nu alweer met tastbare resultaten te komen; het is bekend, dat de uitslag van de M. U. L. O. examens een brevet van bekwaamheid en geschiktheid voor het bijzonder onderwijs uitreikt. En dat wordt bereikt met de minimum-eischen van de wet, die zoo matig gesteld zijn, dat geen leerling, die alleen op dat program zou zijn voorbereid, zou slagen. Alweer de persoonlijke toewijding van den man van het vak. Ik zou nog eens met allen nadruk willen vragen: zijn de voorwaarden van art. 59 minder afdoende waarborgen, dan die men aan het openbaar onderwijs stelt? In de praktijk is er niet van gebleken. Goed, zegt men, maar welk bezwaar hebt ge er dan tegen uw leerplan door den representant van het openbaar gezag te laten goedkeuren. Is dat dan niet een soort koppigheid, die u blootstelt aan verdenkingen van ontduiking of van minderwaardigheid? Twee opmerkingen. Het vrije onderwijs accepteert elke controle, maar weigert om principieele en paedagogische redenen allen band en elke verbintenis, die niet strikt noodig is. Ik citeer weer. Thans uit „Onze Eeuw"; van een man, die niet bevooroordeeld is door te sterke sympathieën. De heer Zernicke schrijft: „De kracht der bijzondere school schuilt in hare vrijheid en de" Overheid, toezicht houdend, heeft er alleen voor te waken, dat van die vrijheid een gepast gebruik worde gemaakt. Nooit zal de bijzondere school b.v. den eisch mogen inwilligen, dat haar leerplan aan de* goedkeuring van het Rijksschooltoezicht worde onderworpen. Die school toch heeft kans de beste te worden, waarmede de autoriteiten zich het minst bemoeien". Ik vind, dat de heer Zernicke hier zelfs verder gaat dan noodig is. Alles wat los staat van de richting, maar verband houdt met de inrichting der bijzondere school kan gerust vallen onder de publieke controle en de goedkeuring van het openbaar gezag. Dr. Bos erkende in de „Vragen des Tijds": „Zoowel het toezicht als de goedkeuring van het leerplan zouden betrekking hebben op het peil van het maatschappelijk onderwijs. Geen leerboeken en onderwijsmethoden mochten dus worden afgekeurd om de bijzondere godsdienstige kleur". Alles goed en wel, maar dit zijn geen voldoende waarborgen, net zoo min als voor het openbaar onderwijs het goedgekeurde leerplan. Ook voor het bijzonder onderwijs zou de uitreiking van een certificaat van voldoend lager onderwijs, zooals ik dat geschetst heb voor het openbaar onderwijs, geaccepteerd kunnen worden. De mannen van het bijzonder onderwijs schuwen geen publiciteit en geen toets van soliditeit. En dan ook daar het verplichte inhalingsonderwijs voor den niet-bezitter van dat diploma. Maar er zijn andere bezwaren. De overheid heeft ten opzichte van hare scholen een beperkte verantwoordelijkheid en geeft dan ook beperkte waarborgen. Zij waarborgt voldoend algemeen ontwikkelend lager onderwijs, hygiënische voorwaarden in hare scholen en volstrekte neutraliteit in godsdienstige begrippen. Voorzoover mogelijk waarborgt ze dit door het onmiddellijk en voortdurend toezicht, omdat de school geheel staat in de macht van de Overheid. Een schoolbestuur heeft een andere verantwoordelijkheid en moet dus ook geven andere waarborgen. Een schoolbestuur garandeert, behalve algemeene ontwikkeling, een onderwijs en een opvoeding overeenkomstig de godsdienstige begrippen van de ouders, of een onderwijs en een karaktervorming volgens de humanitaire, aesthetische of bijzondere eischen van de ouders. Wie zijn kinderen zendt naar de bijzondere school rekent niet op neutraliteit, maar rekent op een milieu, op een geestelijke sfeer in de school, die geheel overeenkomt met die in het gezin. De voorstanders van de openbare school berusten, die van de bijzondere school eischen. Natuurlijk vragen ze ook algemeen vormend en ontwikkelend lager onderwijs, maar ze eischen daarbij onderwijs in de geschiedenis (Bijbelsche, Vaderlandsche, Kerk- en Zendings), dat ook wel ontwikkelend is, maar in de eerste plaats vormend. En dat dit gegeven zal worden garandeert het schoolbestuur in het leerplan, in de keuze van de onderwijzers. Die verantwoordelijkheid kan het nooit overdragen, en die kan nooit overgenomen worden door welke overheidspersoon dan ook. En aangezien die geestesrichting doordringt in de geheele school, in het geheele onderwijs en uitgaat van den geheelen persoon des onderwijzers, moet de overheid zich onbevoegd verklaren tot beoordeeling, tot goed- of afkeuring. De meest consequente toepassing van deze beginselen ligt in de lijn van een eigen schooltoezicht, zooals dat ontworpen was door de eerste wetscommissie van de Vereeniging van Christelijke onderwijzers. Deze commissie had eene regeling van het toezicht op de vrije scholen ontworpen, zooals volgt. III. Het toezicht op de Vrije Scholen. I. Het vrije onderwijs heeft zijn eigen toezicht. Aan dat toezicht is niet opgedragen de zorg voor: a. den schoolbouw ën de verbouwingen, b. de controle der naleving van de voorwaarden voor de rijksbijdragen, c. de controle voor de nakoming van art. 55—59 der huidige wet op het L. O. De controle over a, b en c is opgedragen aan het Rijksschooltoezicht. II. De bijzondere schoolopzieners zijn ambtenaren van den Schoolbond. Zij worden door dezen benoemd en ontslagen. Beide, benoeming en ontslag, behoeven de goedkeuring van den Minister. Zij worden gesalarieerd door den Bond; deze ontvangt daarvoor subsidie van het Rijk. Voor de toekenning en berekening van hun pensioen worden zij beschouwd als burgerlijke ambtenaren. III. Hun taak worde als volgt omschreven: Zij blijven bekend met den toestand van het lager onderwijs in hun district en bevorderen den bloei er van; doen jaarlijks verslag aan den Schoolbond en aan den Minister. Een afschrift van het verslag aan den Minister wordt door den Schoolbond gezonden aan de(n) schoolopziener^), belast met het toezicht over (de) scholen van hun ressort. Zij waken mede, dat deleerplannen en roosters stipt worden nageleefd; houden toezicht op de opleiding van het onderwijzend personeel vanwege den Schoolbond, waaronder zij ressorteeren, doen aan den Schoolbond voorstellen, die zij in het belang van het onderwijs achten en geven alle inlichtingen, die deze of de Minister verlangen. IV. Zij hebben een bij de wet vaat te stellen instructie vanwege den Schoolbond, waarin bepalingen zijn opgenomen omtrent hun taak ten opzichte van: a. De goedkeuring van de leerplannen en de roosters der scholen. b. De benoeming en het ontslag van het onderwijzend personeel. c. De regeling van hun toezicht. V. In verband met het onder a genoemde zou in art. 59 onder 2 moeten worden opgenomen: het leerplan en het rooster vereischen de goedkeuring van den bijzonderen schoolopziener, van zijn beslissing is beroep mogelijk op het Bestuur van den Schoolbond. VI. In verband met het onder b genoemde gelde het volgende: De benoeming van hoofd en onderwijzers geschiedt door het Bestuur of door een vergadering van leden der Vereeniging, onder welker bestuur de school staat. Zij geschiedt uit een voordracht, opgemaakt door twee leden van het Bestuur, door het Bestuur zelf aangewezen, en den bijzonderen schoolopziener; en bij de benoeming van onderwijzers na ingewonnen bericht van het hoofd der>school, waaraan de benoeming geschiedt. Het ontslag niet op eigen verzoek wordt niet gegeven dan in overleg met den bijzonderen schoolopziener, onverminderd het bepaalde bij art. 59 onder 7. VII. Voor scholen, niet bij een door de Regeering erkenden Schoolbond aangesloten, treedt het Rijksschooltoezicht in de plaats van het bijzonder schooltoezicht. VIII. Het is de bedoeling, dat gemiddeld op elke 120 a 160 onderwijzersplaatsen, (dat hangt af van het min of meer geschikt gelegen zijn), een schoolopziener komt. De tweede wetscommissie van de Vereeniging van Christelijke Onderwijzers heeft zich de oplossing eenvoudiger voorgesteld. In art. 31 van haar ontwerp-van-wet op het lager onderwijs wil ze bepaald zien: De kosten van instandhouding van bijzondere lagere scholen worden volgens de regelen daaromtrent gesteld in deze wet uit de Rijkskas aan de besturen der scholen vergoed, mits: 1. De school staat onder het bestuur van een instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit en de instelling of de vereeniging en het bestuur geldelijk onafhankelijk zijn van het aan de school verbonden personeel. 2. Het leerplan, vastgesteld door het hoofd der school in overleg met het overige personeel, aan den schoolopziener wordt medegedeeld en het onderwijs de vakken omvat, die voor zulk een school of voor zulke klassen als minimum geëischt worden. 3. Dat onderwijs wordt gegeven gedurende ten minste twintig uren per week als gemiddelde in klasse 1 tot 7 en ten minste 22 uren als gemiddelde in klasse 8 tot 10, volgens een aan den schoolopziener medegedeelden en in een der schoolvertrekken op een zichtbare plaats opgehangen rooster van lesuren, waarop tevens de feestdagen en vacantietijden zijn vermeld. 4. Het aantal onderwijzers en onderwijzeressen voldoet aan de eischen aan de Rijksscholen gesteld. Het toezicht op het lager onderwijs stelt zij zich aldus voor: Oppertoezicht: de Minister van Binnenlandsche Zaken. *) Onder dezen: een Rijksonderwijsraad door den Minister benoemd, bestaande uit 15 leden, waarvan er eenige benoemd worden *) Thans: Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. uit een voordracht van drie personen, opgemaakt door een besturenbond, omvattende scholen met ten minste 5000 onderwijzeressen) en door een onderwijzersbond, waarbij ten minste 5000 onderwijzeressen) zijn aangesloten; provinciale raden, bestaande uit de schoolopzieners en de inspecteurs van het bijzonder onderwijs, in de provincie werkzaam! en schoolopzieners, door den Minister benoemd en ontslagen. Van eenigen invloed van de inspecteurs van het bijzonder onderwijs op de samenstelling of de goedkeuring van het leerplan is hier geen sprake. De oude vrijheid blijft behouden, ook tegenover de eigen inspectie. Dat dergelijke voorstellen bij een pacificatiecommissie geen genade kunnen vinden, ligt voor de hand. Maar ook de organisatie van het bijzonder onderwijs in de schoolbonden; het aanstellen van inspecteurs voor dat onderwijs, onder nadere goedkeuring van den Minister, die met de goedkeuring van de leerplans belast zijn, is door de pacificatiecommissie niet in overweging genomen. Zij heeft een compromis gevonden op de volgende voorwaarden: Art. 59. 1. De kosten van instandhouding van bijzondere scholen worden volgens de regelen, daaromtrent gesteld in de artikelen 59 bis tot en met 59 septus, uit de openbare kassen aan de besturen dier scholen vergoed, mits: 1°. de school staat onder het bestuur van eene instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit en de instelling of de vereeniging en het bestuur geldelijk onafhankelijk zijn van het aan de school verbonden personeel; 2°. het leerplan aan den schoolopziener wordt medegedeeld en niet door den Onderwijsraad als niet voldoende aan de wettelijke eischen is afgekeurd; 3°. enz. In de memorie van toelichting op dit artikel lezen wij: „De omschrijving van de nieuw te stellen eischen, betreffende het leerplan, is opgenomen in het eerste lid onder 2° in verband met het nieuwe tweede lid. Naast den reeds thans in de wet voorkomenden eisch, dat het leerplan den schoolopziener moet worden medegedeeld, is deze nieuwe ingevoegd, dat het niet door den onderwijsraad als onvoldoende is afgekeurd. De omschrijving van datgene, wat het leerplan moet bevatten, wordt in de wet vastgelegd. Aan den schoolopziener wordt de bevoegdheid gegeven om beroep in te stellen bij den onderwijsraad, indien hij van oordeel is, dat het leerplan onvoldoende is, d. w. z. niet voldoet aan de omschrijving daarvan in de wet gegeven. Ten einde de vrijheid van het bijzonder onderwijs te waarborgen, is daarbij uitdrukkelijk voorgeschreven, dat bij de beoordeeling de richting van het onderwijs buiten beschouwing blijft. De zekerheid, dat deugdelijk onderwijs wordt gegeven, wordt aldus verkregen; overleg met den schoolopziener niet uitgesloten, integendeel verondersteld, doch de beslissing wordt in elk twijfelachtig geval in handen gelegd van een onpartijdig college. Ook afwijking van den rooster van lesuren, zoo zij door den schoolopziener wordt geconstateerd, kan tot geheele of gedeeltelijke inhouding van de vergoeding uit de Rijks- en Gemeentelijke kassen aanleiding geven. Door dien rooster wordt verzekerd, dat het minimum aantal uren voor elk vak, bij het leerplan vastgesteld, inderdaad gegeven wordt; derhalve een waarborg te meer voor de naleving van het leerplan, waarvan de lesrooster de resumtie is. Daar de afwijking niet een bestuursdaad is en ondere zekere omstandigheden ook zeer onschuldig kan zijn, moet ten aanzien van de inhouding van de vergoeding eenige vrijheid gelaten. Bovendien wordt de mogelijkheid tot afwijking, indien de praktijk dit vereischt, geopend, mits daaromtrent tusschen het schoolbestuur en het schooltoezicht overeenstemming bestaat". Mij dunkt het „bene trovato" mag hier gerust op toegepast worden. Hoe is 't mogelijk, dat een oplossing van de leerplankwestie door een dergelijke bepaling, zoo lang is tegengehouden! Eerst dienen we echter te weten wat het leerplan volgens de wet dan zal moeten bevatten. Art. 21 sub. 2 geeft dit aan voor het openbaar onderwijs: „Het leerplan geeft den omvang van het onderwijs aan en de verdeeling van de leerstof over de klassen. Het onderwijs moet de vakken omvatten, bedoeld in art. 16 (thans art. 2) tweede lid. Het leerplan moet voorts het aantal uren aanwijzen, dat besteed zal worden aan elk der vakken afzonderlijk, alsmede het aantal leerjaren voor elk vak en de verdeeling der leerstof over de verschillende jaren, zoodat een voldoend en regelmatig voortschrijdend onderwijs in die vakken wordt verkregen". Art. 59 sub. 2 bepaalt dit voor het bijzonder onderwijs: „Het leerplan, bedoeld in het voorgaand lid onder 2°, geeft den omvang van het onderwijs aan en de verdeeling der leerstof over de klassen. Het onderwijs moet ten minste de vakken omvatten bij de wet aangegeven in art. 2 onder a—k, tenzij, wat vak k betreft, blijke, dat de schoolgaande kinderen daarin elders voldoende onderwijs ontvangen. Het moet ten minste 22 uren per week worden gegeven, waarvan ten hoogste twee uren in het vak, vermeld onder k van artikel 2. Het leerplan moet voorts het aantal uren aanwijzen, dat besteed zal worden aan elk vak afzonderlijk, alsmede het aantal leerjaren voor elk vak en de verdeeling der leerstof over de verschillende leerjaren, zoodat een voldoend en regelmatig voortschrijdend onderwijs in die vakken wordt verkregen. Indien de schoolopziener van oordeel is, dat het leerplan niet voldoet aan de wettelijke vereischten en het schoolbestuur weigert het te wijzigen, kan hij den onderwijsraad verzoeken dit uit te maken. BH de beoordeeling van het leerplan komt de richting van het onderwijs niet in aanmerking. Terecht kan de commissie in de memorie van toelichting dan ook schrijven: „Ten einde, waar mogelijk, de gelijkstelling te bevorderen van de eischen, aan de deugdelijkheid van het openbaar en het bijzonder onderwijs te stellen, is de omschrijving van het leerplan voor de bijzondere school, welke in art. 59 wordt ingevoegd en hieronder wordt toegelicht, ook voor het openbaar onderwijs opgenomen. Men vindt de omschrijving in het nieuwe voorgestelde tweede lid van art. 21; zij wijkt in geen anderen zin van de bij het bijzonder onderwijs gekozen formuleering af, dan door den aard van het openbaar onderwijs wordt geboden. Het bestaande tweede lid kent een beroep op den Minister toe; daaraan is thans toegevoegd, dat de onderwijsraad gehoord moet worden". Die onderwijsraad zal in zijn samenstelling weer de waarborg van onpartijdigheid moeten geven. Art. 1 van het ontwerp der Pacificatiecommissie bepaalt dat in Titel I der wet tot regeling van het lager onderwijs na de woorden „Algemeene Bepalingen" een nieuw artikel wordt ingevoegd, luidende als volgt: Artikel I. 1. Er is een onderwijsraad, bestaande uit negen leden. De voorzitter en de overige leden worden door ons benoemd en ontslagen. 2. De Raad geeft ter zake van het bij deze wet geregeld onderwijs advies aan onzen Minister, met de uitvoering van deze wet belast, en verricht de verdere werkzaamheden, hem bij de wet opgedragen. 3. De leden van den Raad mogen geen leden zijn van eenig schooltoezicht of schoolbestuur. 4. Aan de leden van den Raad wordt, behalve vergoeding voor reis- en verblijfkosten, een zitpenning toegekend. 5. De inrichting en de werkzaamheden worden geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. En in de memorie van toelichting wordt de noodzakelijkheid van een dergelijken Raad aldus gemotiveerd: „In het nieuwe systeem is het ui. noodig, dat een adviseerend college voor de zaken van het lager onderwijs worde ingesteld. Zoodanig hoogstaand, geheel onafhankelijk college, de Onderwijsraad, samengesteld uit mannen met liefde voor en kennis van het onderwijs, zal den Minister hebben voor te lichten omtrent de maatregelen, noodig ter verbetering van het lager onderwijs in het algemeen. Inzonderheid zou dit college ook zijn aan te wijzen om ten aanzien van allerlei geschilpunten, welke bij de toepassing van het stelsel der voorziening in de kosten kunnen rijzen, de Regeering of de colleges van Gedeputeerde Staten, in wier handen de beslissing wordt gelegd, van advies te dienen. Hiermede wordt dan eenerzijds de waarborg verkregen, dat de voorwaarden behoorlijk zullen worden nageleefd, maar kan anderzijds ook iedere gedachte aan partijdige of bevooroordeelde behandeling van zaken verdwijnen". Hier is dus de wederzijdsche waarborg volgens de Staatscommissie voorhanden. Ik geloof dat ook, hoewel er op één punt nog twijfel zou kunnen rijzen. Zal de samenstelling der commissie zoo zijn, dat werkelijk de paedagogische beginselen, die in ons volk leven en die zich zoo krachtig hebben doen gelden, dat ze ten grondslag zijn gelegd voor een geheel onderwijsstelsel, in de commissie vertegenwoordigd zijn? Ik ben goed van vertrouwen; ik geloof niet, dat het nog mogelijk zal zijn na de totstandkoming van de organieke wet, hoogstaande en kundige mannen te vinden, die met liefde voor het volksonderwijs bezield zijn, die zich in hun hart zouden voornemen in dien onderwijsraad alleen hun beginselen voor te staan en die van anderen te deuken. Maar waar men van de zijde van het openbaar onderwijs aan de bijzondere school de uiterste waarborgen eischt, daar zou hieraan ook voldaan kunnen worden. Imperatief zal het wel niet gaan - maar een uitgedrukte wensch in een wetsartikel nadert vrij wel den categorischen imperatief. Daarmede zou de laatste vrees voor partijdigheid verdwijnen, indien ook hier niet overbleef, wat ik van alle waarborgen reeds herhaaldelijk heb betoogd, het groote element vertrouwen in de mannen, die geroepen zijn de groote gedachten van bevrediging, wegdoen van onrecht, volksontwikkeling, kinderliefde, in praktijk te brengen. Het eerste van al deze beschouwingen is en blijft: geef mij den man en ik heb een waarborg. Want al staat het leerplan straks als gewaarborgd goud in de hal van ons nationale schoolgebouw, de uitwerking, de indraging in de jeugd van ons volk, in het komende geslacht, dat ons eens zal prijzen of laken voor wat we hebben gedaan of wat we hebben verzuimd, moet geschieden door den Nederlandschen Onderwijzer. Aan zijne opleiding, aan zijn maatschappelijke en sociale positie, aan zijn karakter, aan zijn mentaliteit, aan zijn idealisme, aan zijn geloof, zoowel voor zich zelf als voor de kinderen, die wij hem, met zeldzaam vertrouwen, overgeven, zullen de hoogste eischen gesteld moeten worden, teneinde de beste waarborgen voor (goed) voldoend lager onderwijs te kunnen verkrijgen. en h. I. van Wijlen, terwijl het ons gelukte de medewerking te verkriiaen van bekende deskundigen. wTver-acnte», da, bet Cfa** -™» V***! j L tonnen riip te ziin voot een detgeli)ke n.tgave. Naast I'S**, btochnte, een b***. aandeel in he, votnten "seTbedoe.. vele» te beteike», v66, - «*—» Be^tn «L O—*~ meelevende gemeenteleden n.e. be, ™We tekenen op een ^^fZ weken «eb* Telkens met tusschenrmmte van twee ar een brochure. Getracht zal worden de uitgave zooveel mogcnk "dT^ afzonderlijke nummers bedraagt ƒ 0,50. Bij inteekeningP: perste serie (6 nrs.) isde prijs /^H^ OD de eerste en tweede serie (12 nrs.) is de pnjs ƒ4.20. PDe leLng is opengesteld bij lederen boekhandelaar en | den Uitgever E. J- BOSCH Jbzn, te Baarn,