914 PRIJS f 0.60 DE MIDDENSTAND EfÉDE ECONOMISCHE BEDRIJFSORGANISATIE PRAE-ADVIES VOOR HET DERDE R. K. MIDDENSTANDSCONGRES DOOR Prof. Mr. j. A. VERAART UiTJAVE: N.V. BOEKDRUKKERIJ VOORHEEN FIRMA T. C. B. TEN HAGEN, DEN HAAG i DE MIDDENSTAND EN DE ECONOMISCHE BEDRIJFSORGANISATIE prae-advies voor het derde r.k. middenstandscongres DOOR Prof. Mr. J. A. VERAART UITGAVE: N.V. BOEKDRUKKER!; v,h FIRMA T. C. B. TEN HAGEN, DEN HAAG De Middenstand en de Economische Bedrijfsorganisatie prae-advibs voor het derde r.k. middenstandscongres DOOR Prof. Mr. J. A. VERAART i Ook de Middenstand is thans aangegrepen door het verlangen naar grooter welvaart, en zeker is hij vastbesloten zijn economische positie te beveiligen. De Katholieke Middenstandsbeweging hier te lande gaat bij dat streven stellig voorop. Breed heeft zij thans haar Nationaal Hanzebureau ingericht en de diocesane bureaux zijn stevig uitgebreid. De Nationale Vakbonden worden uit den grond gestampt, en in den R.K. Centralen Raad van Bedrijven vinden zij een nieuw steunpunt, dat aan de vakbeweging vooral eenheid belooft. Het is gelukt de Regeering thans voor grooter belangstelling in het lot van den Middenstand te winnen; de Middenstandsraad is er en belooft veel goeds te 'brengen, op de eerste plaats ook eenheid in het streven van de drie Nederlandsche bonden. Is er reden voor den Middenstand om zich zoo krachtig te roeren ? Is zijn economische positie thans niet gunstig? Dreigt er gevaar voor zijn veiligheid? Vereischt hij nog zorg van de overheid in de naaste toekomst? Het is stellig niet gemakkelijk op al deze vragen een bevredigend antwoord te geven. En wel op de eerste plaats, omdat de Middenstand zulk een breede schaar van neringdoenden omvat. Daar zijn er onder de middenstanders, die nauwelijks met hun bestaan boven dat van den arbeider uitreiken, ja, die zich beneden het peil van verschillende vooraanstaande arbeidersgroepen bewegen, Maar daar zijn er ook, die vooral in de laatste jaren tot groote inkomsten zijn geraakt, die tot de zeer gezeten burgers gerekend moeten worden. Toch moet men zich op die laatste groep niet blindstaren. En indien b.v. onze vijf-en-twintigduizend Katholiek georganiseerde middenstanders worden gemonsterd, dan zal men stellig tot het resultaat komen, dat de overgroote meerderheid slechts zeer bescheiden bestaansvoorwaarden geniet. Dit is, op zich zelf genomen, geenszins een onheil. Bescheiden levensvoorwaarden zijn, indien een menschwaardig bestaan verzekerd is, een weldaad voor de samenleving. Het is volstrekt geen noodzaak, dat er maar altijd naar grooter materiëele welvaart wordt gestreefd. De onrust van onzen tijd met zijn zwoegen om hooger gewin behoeft geen levenswet van de maatschappij te worden; en vurig mag men hopen, dat nog eenmaal dat streven tot stilstand komt, en dat het plaats maakt voor een worsteling om hooger geestelijke goederen! Maar wat wel onheilen voor den Middenstand zijn? Dat het menschwaardig bestaan door zoovelen nog niet werd bereikt. Dat op den ouden dag voor zoovelen geen bij den stand passend bestaan verzekerd is. Dat de pogingen niet ophouden om dien stand als stand te verdringen. Dat een stuwen van onderen op, van de arbeiders, die het menschwaardig lot uit de opbrengst der bedrijven zoo volkomen terecht eischen, de middenstanders in de grootste verlegenheid brengt. Dat nog zoo vaak een moordende concurrentie alle kans op redelijke winst uitsluit. Om al die onheilen te weren en af te schudden is de Middenstand roerig. Wat wil hij toch? Hij wil, dat zijn zelfstandig bestaan geëerbiedigd wordt en dat het leven hem een passende welvaart zal opleveren. De groote vraag is dan: wat moet de Middenstand doen om dien wil te toonen? Vast staat, dat hij zich organiseeren moet. Vast staat ook, dat hij zich organiseeren moet in stands- en vakorganisatie. Het zou tijd verspillen zijn, indien men die beide stellingen nog nader ging bewijzen. Zonder organisatie-grondslag, en wel dien tweevoudigen, kan er van het geëerbiedigd worden van den Middenstand en van een passende welvaart geen sprake zijn. Maar met die organisatie alleen is men er niet. Het samenbrengen en samenhouden van de middenstanders als stands- en vakgenooten waarborgt nog geen duurzaam succes aan het pogen. Het program moet er zijn en de vaste uitvoering ervan. En nu kost het weinig moeite om een zeer groot aantal programmapunten na elkaar op te schrijven. Wie in de Middenstandsbeweging, ook in de Katholieke, met belangstelling heeft rondgekeken, weet dat er eerder een te veel dan een te weinig aan programmapunten is. Men ontkomt zelfs niet aan den indruk, dat in de groote verscheidenheid van plannen en pogingen de hoofdlijnen verdoezeld worden en verloren gaan. Vooral, zoo wil het mij voorkomen, is er nog zoo weinig begrip van hetgeen op de eerste, op de tweede en op een volgende plaats aan de orde moet worden gesteld. Dit praeadvies bedoelt den kern van het Middenstandsprogramma te raken, de hoofdlijnen van het programma te trekken. Het beoogt antwoord te geven op deze vraag: wat moet de Middenstand doen om zijn zelfstandig bestaan te verzekeren, wat moet bij op de eerste plaats doen om zich in het organisatie-verband een passende welvaart te verschaffen? II. Van welken kant dreigt wel gevaar? Om die vraag eenigszins bevredigend te kunnen beantwoorden moet aanstonds het bekende onderscheid in den Middenstand worden vooropgesteld, het onderscheid tusschen handeldrijvenden en industriëelen Middenstand. Voor die beide groepen is het gevaar verschillend. Het gevaar voor de winkeliers laat zich als volgt onderverdeelen: 1°. de gemeente treedt op als concurrente; 28. de consumenten coöpereeren; 3°. de warenhuizen slokken debiet op; 4°. fabrikanten en grossiers werken met filiaalhouders; 5°. de toegestane rabatten zijn te klein;- 6°. te veel winkeliers werken op bepaald afzetgebied; 7°. de werknemers eischen hooger loon. Waarlijk, gevaar genoeg! En toch bestrijdt de Standsorganisatie vele van die gevaren reeds met succes. En wel door het sterk maken van den winkelier als individu. Zij zegt: „Gty behoeft niet bang te zijn voor de gemeente, de verbruiks-coöperatie, de warenhuizen, de filiaalhouders, indien gij middenstander-winkelier maar leert een in alle opzichten voortreffelijk koopman te zijn. Leer te werken van den morgen tot den avond; wees bij uw zaak; controleer scherp uw personeel; zorg voor de boekhoudkundige opleiding van Uzelf en uw kinderen; bedien uw klanten met de grootste hulpvaardigheid; geef uw winkel aantrekkelijkheid. En in bijna alle opzichten zult gij die concurrenten overtreffen; alle ambtenaren zullen het tegen U afleggen; het publiek zal U, middenstander-winkelier, ver verkiezen boven de werkenden in het groot en de werkenden, die geen zelfstandig ondernemer zijn." Ontegenzeggelijk kan de Standsorganisatie, door den winkelier individueel tot een flinke persoonlijkheid te maken, hem voortreffelijke middelen van weerbaarheid verschaffen, maar geheel onjuist zou het zijn, indien men — zooals in een vroeger stadium van middenstandsbeweging wel gebeurde! — de krachtige uitdrukkingen, die hierboven der Standsorganisatie in den mond worden gelegd, als een uitspraak met absolute geldigheid wilde opvatten. Zeker: liefde-kweeken voor de onderneming, den smaak van den winkelier ontwikkelen, hem voortreffelijke koopmans-opleiding en algemeene ontwikkeling verschaffen — het zal alles moeten geschieden en ta de naaste toekomst nog veel intensiever dan tot dusver. Als men maar niet meent, dat daarmee alleen de winkelier gered wordt! De dreigende gevaren worden niet alleen bezworen door de versterking van den individuëelen middenstander-winkelier, — de algemeene bedrijfsvoorwaarden moeten verbeterd worden. En daarvoor dient de vakbeweging, ook van den winkelstand. Als ik hiervoren er nu van sprak, dat dit praeadvies bedoelt den kern te raken van het Middenstandsprogramma, dan was dit slechts in zoover juist, als ik meende den kern van het Middenstandsprogramma als programma van vakbeweging. Na hetgeen ik zooeven heb gezegd is het wel duidelijk, dat een deel van de verbetering van de positie van den middenstander-winkelier afhangt van zijn individualiteit en van de actie, welke daarop door de Standsorganisatie wordt uitgeoefend. Maar dat is maar de helft! Als de warenhuizen voor lagere prijzen hetzelfde of nagenoeg hetzelfde aanbieden; als de gemeenten, dikwijls met groote verliezen, goedkooper leveren; dan is er toch een groot deel van het koopend publiek, dat daarvoor zeer gevoelig is, en dat weinig of niets geeft om de kranigste koopmanskwaliteiten van den middenstander-winkelier. Er is een groot deel van de clientèle, dat altijd alleen vraagt: wat kost het bevredigingsmiddel?, voor wie kwaliteit, aangename relatie en al dergelijks meer geheel onverschillige zaken zijn. En de zelfstandige winkelstand moet dus uitzien naar middelen om, met behoud van alles wat hij boven ambtenaren voor heeft, ook nog gelijk te komen met warenhuizen, gemeentewinkels, verbruiks-coöperatiën door gelijke prijzen. De prijspolitiek van den Middenstand! Het heele program nagenoeg van de Middenstands-vakbeweging ! Het omvat een positief en een negatief gedeelte. Positief: een prijs zóó hoog, dat de middenstander een passend bestaan vindt. Negatief: een prijs niet hooger dan de prijzen van de concurrenten van den middenstand. En daarmee is meteen aangegeven, welk een zwaar probleem de prijspolitiek van de vakbeweging der winkeliers, is. Immers, kan nu maar aanstonds begonnen worden met het zooveel mogelijk drukken van den kostprijs? Daar zijn b.v. de werknemers, de winkelbedienden en de loopknechts, wier eisch juist gaat in de richting van verhooging van het deel van den kostprijs, dat door de arbeidsvoorwaarden wordt gevormd. De Middenstander, en zeker de katholieke Middenstander, mag zich daartegen niet verzetten, zoolang hij weet, dat die eisch gericht wordt op het verkrijgen van een menschwaardig bestaan. Op dit deel van de kosten dus geen bezuiniging, integendeel: vooralsnog verhooging ! Er zijn er, die hun kracht willen zoeken in een vlijtig protest tegen alle concurrentie, welke den Middenstand bedreigt, die de concurrentie van Eigen Hulp, warenhuis en gemeentewinkels weg willen hebben, om op die wijze den Middenstand vrijer spel te geven. En zeker moet, naar mijn meening, niets worden verzuimd om de concurrentie van de consumenten te niet te doen, terwijl ook de concurrentie van gemeentewinkels, inzoover zij niet door eischen van algemeen belang en door de kwade practijken van een aantal winkeliers wordt geboden, met de grootste kracht moet worden bestreden. Maar de Middenstand-winkelstand vertrouwe toch meer op de ontwikkeling van de eigen Stands- en Vak-organisatie-kracht dan op de kracht van de vlammendeprotesten! Zoo is immers nog volstrekt niet bewezen, dat het winkel-grootbedrijf, en daaronder het warenhuis, op den duur goedkooper leveren kan dan de middenstand. Aan de oplossing van het vraagstuk der stijgenden kosten bij stijgenden omvang van het bedrijf, het vraagstuk dus: of, bij toeneming van den omvang van het bedrijf, en toenemenden omvang dus van den omzet, door de stijging der kosten de voordeelen van het in massa inkoopen niet worden te niet gedaan ■— aan de oplossing van dit vraagstuk is, aan de hand van feitelijke gegevens, nog zoo weinig gedaan. Het zal over eenigen tijd misschien zeer de vraag zijn, of het warenhuis-systeem de moeite loont, of het groot-kapitaal niet een veel betere bestemming kan vinden dan het groot-winkelbedrijf. Of althans een aantal artikelen nog wel met voordeel in de warenhuizen kan worden verkocht. Veel zal daarbij van de organisatie van den middenstand afhangen. En hangt het ook niet zeer veel af van de organisatie van den winkelstand, van geheel zijn optreden als distribuent, of de verbruikscoöperatie nog wel de moeite loont, of de gemeente wel redelijk doet voort te gaan met het exploiteeren van gemeentewinkels? Men denkt thans algemeen aan de coöperatie door den middenstand als middel tot kostenverlaging. En oogenschijnlijk is dit het middel, dat de middenstand heeft om met de prijspolitiek van zijn vakbeweging te bereiken een passende welvaart en toch prijzen, die met de warenhuizen en de coöperatieve winkelvereenigingen concurreeren. Coöperatief verzekeren, coöperatief inkoopen. Ik acht dit vraagstuk zóó gewichtig, dat ik daaraan aanstonds een afzonderlijke beschouwing wensch te wijden. Voorloopig noteer ik het middel van coöperatie als middel bij de prijspolitiek van den winkelier-middenstander. Maar eerst wil ik twee middelen bespreken in de prijspolitiek van den middenstand, die m. i. de zeer bruikbare zijn om den winkelier een passend bestaan te geven, terwijl de prijzen toch met de warenhuizen en coöperatieve winkelvereenigingen kunnen concurreeren. Het gemis aan passend bestaan van den winkelier spruit ook voort uit twee oorzaken, die ik noemde onder de gevaren, die hem bedreigen. Gemis aan voldoenden omzet en een te laag winstper- centage. Er dringen op zoovele markten van een bepaald artike te veel winkeliers; vele grossiers of fabrikanten laten de winkeliers te weinig verdienen. Het middel om het eerste euvel te bestrijden is: voldoende bedrijfsconcentratie. Het middel tegen het tweede euvel is een gezond overleg met den groothandel en de fabrikanten der waren over beter rabat. De doeltreffende toepassing van die middelen is echter lang niet eenvoudig. Ook hier zijn, gelukkig, in de laatste tijden te midden van den chaos van ondernemingen de organisatiën gekomen, waardoor voor het scheppen van regelingen de eerste grondslagen zijn gelegd. Maar nog lang niet alle ondernemingen van producenten zijn georganiseerd, laat staan doelmatig georganiseerd. En de aanraking tusschen die organisatiën is nog lang niet voldoende. Voor de toepassing van de middelen: bedrijfsconcentratie, waardoor de omzet verbeterd wordt, en beter winstpercentage, is noodig, dat de organisatiën van de middenstanders-winkeliers met den groothandel of met de producenten in aanraking en gedurig overleg komen. Dat overleg bestaat in verschillende bedrijven reeds tot groote tevredenheid en met goede resultaten. In het Grafisch en Boekbedrijf zijn de uitgevers en boekhandelaren tot elkaar gebracht, en bedrieg ik mij niet, dan is de verhouding tusschen den Nederlandschen Uitgeversbond en den Nederlandschen Debitantenbond thans aanzienlijk verbeterd. In eigen kring zien wij pogingen tussschen Land- en Tuinbouwbond en oa. de groothandelaren in kaas om tot bevredigende regeling van winstpercentage en het aantal groothandelaren te geraken. Dat zijn echter nog weinig aanzienlijke voorbeelden. Wil men de beschikking krijgen over een beteekenisvol overleg, dan moet dat gaan tusschen de volledig georganiseerde winkelzaken, de volledig georganiseerde grossiers en de volledig georganiseerde fabrikanten of producenten. En ik geloof niet, dat ik te veel zeg, indien ik het begin van zoodanige organisatie het eerst bij de katholieken verwacht. Laat mij even, zeer in het kort, er aan herinneren, welke bedrijfsorganisatie er bij ons katholieken reeds bestaat, en welke aanstaande is. Onze winkelstand en onze klein-industrie — industrie hier genomen in de ruimste beteekenis *# wordt geheel en al in Hanze-vakbonden georganiseerd. Het is nog maar een kwestie van eenige maanden m.i., en voor geen enkele katholieke klein-onderneming ontbreekt het doelmatig vakorganisatie-verband. Zij allen zijn dan aangesloten bij het gereorganiseerd Nationaal Hanzebureau en ressorteeren onder het Centraal Bestuur van den R. K. Middenstandsbond, uit afgevaardigden van Stands- en Vakorganisatie gevormd. De groot-fabrikanten — fabrikant weer zeer ruim genomen — komen onder het bureau van het R.K. Verbond van Pabrikantenvereenigingen. En het is te verwachten, dat ook hier weldra allen vereenigd zijn. De Nederlandsche Boerenbond — een katholieke organisatie —omvat de geheele groep van Landbouwers, Tuinbouwers en Veehouders. Eigenlijk ontbreekt ons alleen nog maar een centrale voor Katholieke groothandelaren-vereenigingen. Het zou zeer de moeite waard zijn eens te onderzoeken, of er geen aanleiding bestaat, deze centrale zoo spoedig mogelijk te vormen. Nu hebben wij het voorrecht, dat al de genoemde organisatiën vereenigd zijn in den R.K. Centralen Raad van Bedrijven voor de regeling van de sociale en economische verhouding tusschen werkgever en werknemer. Maar het lijdt voor mij geen twijfel, of weldra zal deze Centrale Raad zijn arbeidsterrein aanzienlijk moeten verbreeden, en ook de prijspolitiek gaan bezien. Naast de collectieve arbeidsovereenkomst zullen de raden dan ook de prijspolitiek onder handen moeten nemen; de raden van den kleinhandel en den groothandel, die bijna allen ontbreken, zullen spoedig in deze groote organisatie hun intrede doen. Ben ik goed ingelicht, dan wordt thans hard gewerkt om een Christelijken en een Neutralen Centralen Raad van Bedrijven voor elkaar te brengen. M.i. is het stellig de taak van het Bestuur van den R.K. Centralen Raad deze pogingen zoo krachtig mogelijk te bevorderen niet alleen, maar ook zorg ervoor te dragen, dat de programma's en werkmethoden van de nieuwe Centrales zooveel mogelijk met die van den ouderen, den Katholieken broeder overeenstemmen. Het zou mij niet verwonderen, of wij beleven in het jaar 1920 de volledige centrale organisatie van de Nederlandsche Bedrijven. Welnu, dan is m. i. ook de geschikte tijd daar voor het vorenbedoeld overleg tusschen den middenstand-winkelstand en den groothandel resp. de fabrikanten. Dan kan aan de orde komen zóó doelmatige concentratie van den winkelstand, dat alle ondernemingen volbelast worden, en zulk een „rabat", dat het winkelbedrijf ook met den kleinsten omzet, maar volbelast, nog een passend bestaan voor den winkelier oplevert. Ik ontveins mij niet, dat er zeer vele moeilijkheden zullen moeten worden overwonnen, voor dat van resultaten van eenige beteekenis kan worden gesproken. De actie tot concentratie zal voorliands een negatieve moeten zijn; er zal gewaakt moeten worden tegen zoodanige verdere uitbreiding van den winkeliersstand in de verschillende gemeenten, dat de omzet der bestaande ernstig gevaar loopt. De medewerking der grossiers of fabrikanten, eens aangenomen, dat die bij voldoende ruim inzicht verkregen wordt, zal niet altijd afdoende zijn. Sommige buitenlandsche producenten zullen door regelingen met nieuwe winkeliers of door het planten van filiaalhouders de spoeling dunner maken of dun houden!... Meer gemak zal, dunkt mij, bij voldoenden organisatie-grondslag, een verbetering van het winstpercentage geven. Zijn aan beide kanten sterke organisatiën gekomen, dan is er meer kans, dat een behoorlijk winstcijfer, kan worden geboden. Vele lezers van dit prae-advies zullen wel hebben gemerkt, dat ook hier een groot principe naar voren is gekomen, dat bij het werken van ons, katholieken, voor de arbeidsvoorwaarden reeds zoo schitterend naar voren is gebracht: het solidariteitsbeginsel. Het bovenbedoeld overleg veronderstelt solidariteit tusschen winkelier, grossier, fabrikant, producent en daarnaast en in verband daarmee eerbiediging der verschillende klassen. Naar het hier ontwikkeld plan vraagt de winkelier steun aan den grossier of den fabrikant, — maar erkent bij daarmee niet het bestaansrecht van die groepen? Hij wil, dat de grossiers en fabrikanten zich in het leveren aan de winkeliers, waar dit noodig is voor Hinken omzet, zullen beperken; hij wil natuurlijk ook, dat zij niet zullen optreden als begunstigers van coöperatieve verbruiksvereenigingen; dat zij niet zullen overgaan tot het oprichten van winkels en op die wijze concurreeren met den zelfstandigen winkelstand. Maar heeft de grossier of fabrikant dan niet het recht op zijn beurt eerbiediging te vragen? Mag bij niet verlangen, dat de winkeliers niet overgaan tot het oprichten van fabrieken of tot inkoopcoöperatie? Ik ben hier weer gekomen aan het netelige vraagstuk. Zal de winkelstand zich helpen door te trachten de fabrikanten en in ieder geval de grossiers overbodig te maken? Of zal hij trachten op de been te komen met de hulp van die groepen en derhalve die groepen eerbiedigen ? Voor dat ik nu deze gewichtige kwestie nader ga bezien, wil ik mijn beschouwing over de prijspolitiek van den winkelstand door samenwerking met andere groepen volledig maken en even wijzen op de samenwerking tusschen arbeiders en winkeliers. Ik zie hierbij niet op de eerste plaats de rechtstreeksche samenwerking tusschen de winkeliers en hun winkel-, kantoor- en looppersoneel. Al verwacht ik in de naaste toekomst, dank zij den R.K. Centralen Raad van Bedrijven, veel collectieve arbeidsovereenkomsten, in het winkelbedrijf; dat die collectieve arbeidsoverkomsten, zooals in zoovele industrie-bedrijven, spoedig dienstbaar zullen worden aan de prijspolitiek, geloof ik niet. Daarvoor is het winkel- en kantoorpersoneel nog te weinig in afgesloten groepen verdeeld, nog te weinig ook „geschoolde arbeid". Maar wel meen ik, dat er een krachtige samenwerking mogelijk is tusschen de gezamenlijke katholieke en christelijke Stands- en Vakorganisatie der arbeiders en de gezamenlijke katholieke en christelijke Stands- en Vakorganisatie van den middenstand-winkelstand. In ruil voor de collectieve arbeidsovereenkomst zullen de genoemde werknemers-groepen den middenstand stellig willen steunen, daarbij echter ongetwijfeld bedingend medezeggenschap in de middenstandsprijspolitiek. De werknemers zullen de overtuiging willen krijgen, dat die prijspolitiek het passend bestaan oplevert. Kan die overtuiging hun worden bijgebracht, dan zal er, gegeven ook hun beginsel van solidariteit tusschen de standen en klassen, geen enkel bezwaar bestaan om een krachtigen middenstand op de been te brengen en te houden. III. En nu dus de coöperatie door den winkelstand als middel tot kostenverlaging, als middel om gelijk te komen met de warenhuizen, de filiaalhouders en de verbruiksvereenigingen. Het is mij zeer goed bekend, welk een krachtig middel b.v. de coöperatieve Inkoopvereeniging feitelijk reeds is. Ik weet, dat zeer veel winkeliers daaraan grooten dank verschuldigd zijn, en dat zij zonder dat middel misschien reeds lang van het middenstands-terrein zouden zijn verdwenen. Bovendien sta ik, naar ik meen, genoegzaam op den bodem dei feiten om et niet aan te denken den middenstand in dit tijdsgewricht aan te raden ook maar één geoorloofd middel van verweer ongebruikt te laten, laat staan weg te werpen. Ik ben mij daarbij ook van mijn verantwoordelijke positie ten aanzien van den middenstand te goed bewust. Zoo lang de toestanden zich niet radicaal wijzigen, zal ik zelfs krachtig blijven meewerken om den middenstand, waar het noodig is, aan dit wapen te helpen. Maar dat neemt niet weg, dat ik onomwonden mijn meening kan zeggen over de eindelijke doelmatigheid van het middel; dat ik mij zelfs genoodzaakt zie te waarschuwen tegen de gevolgen, die de toepassing van de coöperatie op den duur met zich zal voeren. Ik zal daarbij groote beperking in acht nemen. En dan zij maar aanstonds vooropgesteld, dat het middel der coöperatie een wapen is van den klassenstrijd, dat dit middel den winkelstand wel in handen kan worden gegeven om zich tegen den aanval van andere klassen te verweren, maar dat zoodra de economische maatschappij zich voldoende in organische richting ontwikkeld heeft, zoo spoedig mogelijk van dit middel afstand moet worden gedaan. Het is nu ongeveer een eeuw geleden, dat de heillooze gedachte zich baan brak, dat bepaalde groepen 'van distribuenten en producenten overbodig waren in de maatschappij. „Verbruikers'* — vergetende, dat zij ook in eenigen tak van productie werkzaam waren! — sloten zich aaneen om den winkelstand uit te schakelen. Zij konden toch als groote groep bij de grossiers of fabrikanten terecht! Die onbekookte gedachte heeft in de anarchistische maatschappij der negentiende eeuw doorgewerkt. De winkeliers, althans gedeeltelijk bedreigd door de gevormde verbruiksvereenigingen, waren van meening, dat men de grossiers best kon missen. Bij voldoende aaneensluiting zou men het bij den fabrikant kunnen probeeren. Een ambtenaar van de gezamenlijke winkeliers zou de grossiers gemakkelijk vervangen. Merkwaardigerwijze begon dit coöperatie-proces nu ook van den anderen kant. Wat hadden de boeren met fabrikanten te maken? Coöperatieve melk-en boterfabrieken zouden den frabrikant uitschakelen. Waarom een zelfstandigen grossiersstand aan de kaas laten verdienen? Men kon rechtstreeks aan de winkeliers leveren! Maar waarom de winkeliers nog langer „bevoordeeld", aldus later weer de fabrikanten en de boeren. Men plaatse filialen en stelle bedienden aan, die aan het publiek verkoopen. Met deze korte schets wil ik volstaan. Men ziet, hoe alles van zijn plaats is gehaald door de coöperatiegedachte. Het bedrijfsleven is er door geworden één verbitterde klassenstrijd: verbruiks-coöperatie, inkoop-coöperatie, coöperatieve verzekering, productie-coöperatie en de zelfstandige productie en distributie, het stormt alles op elkaar in, — laten we er bij voegen, ten zeerste tot schade van de leden onzer maatschappij, als producent en als consument bekeken.... En om nu tot den winkelstand terug te keeren: toegegeven, dat hij mee moest strijden, toegegeven, dat dit wapen hier en daar tijdelijke verlichting bracht — ziet hij niet in, dat dit wapen zich eindelijk tegen hem zelf richt? Door de coöperatie-gedachte te omhelzen, spreekt de Middenstand uit, dat bepaalde standen in de maatschappij overbodig zijn. De grossiers b.v. en het zelfstandig verzekeringswezen- Maar ziet de Middenstand dan niet, dat de grossiers en fabrikanten uitspreken, dat de winkelstand overbodig is ? Dat zij filiaalhouders moeten plaatsen en daarmee het publiek bereiken? En ziet de Middenstand ook niet, dat de afnemers, en in den laatsten tijd vooral de ambtenaren en arbeiders, óók zeggen, dat men geen middenstand-winkelstand noodig heeft en dat, voorzoover zij zich de moeite van de oprichting van coöperatieve winkels willen besparen, er maar gemeente-winkels moeten komen.... Tot welk een afschuwelijke ontbinding van de economische maatschappij zou de coöperatie-gedachte wel voeren, indien zij onbelemmerd kon voortgaan! Gelukkig, er komt groote verandering.*) Onze maatschappij, de Nederlandsche samenleving, die vijf jaren van in vrede zich ontwikkelen boven het buitenland voor heeft, !) Onder het corrigeeren van de drukproeven ontving ik de volgende, concept-motie van de Afdeeling Roosendaal van De Hanze: „Kennis genomen hebbende van de oprichting van den Centralen Raad „van Bedrijven, beoogende de bevordering van den socialen vrede tusschen „de verschillende standen; „overwegende het groote nadeel dat de Handeldrijvende Middenstand onder,,vindt van de verbruikscoöperaties; „spreekt den wensch uit, dat op het eerstvolgend congres van bedoelden „Raad een regeling worde getroffen, waardoor bij de oprichting van verbruikscoöperaties rekening wordt gehouden met den Middenstand ". voorop, beweegt zich met fermen tred in organische richting. De arbeiders, middenstanders, boeren, groot-fabrikanten, de katholieken het eerst, zoeken naar vaste lijnen voor ieders bestaan. Hierboven heb ik al uiteengezet, hoe weldra te verwachten is, dat het centrale lichaam, dat eindelijk allen omspant, het prijsvraagstuk ter dege onderhanden neemt. Daarbij komt vanzelf de coöperatie-kwestie aan de orde. En ik stel mij voor, dat dan ook de groote afrekening met de coöperatie-gedachte begint. Zeker, het zal een weg zijn met moeilijkheden bezaaid. Nog moeilijker dan de weg naar de moderne collectieve arbeidsovereenkomst. Men zal met groote bezadigdheid moeten voortgaan. Laat ik over enkele zaken, die zich zullen voordoen, even mijn meening zeggen. Eerst zal een onderzoek moeten worden ingesteld naar de doelmatigheid van bepaalde productieve functie. Van den eenen kant heeft men met ongehoorde lichtvaardigheid de misbaarheid van bepaalde zelfstandige groepen uitgesproken; maar van den anderen kant staat volstrekt niet vast, dat elke groep, die geplaatst wordt tusschen de vervaardiging en het koopen der productie bestaansrecht heeft. Dat moet thans nauwkeurig worden onderzocht. Ik wil wel als mijn meening zeggen, op grond van velerlei aanraking met grossiers en grossiers-organisatiën, dat ik stellig geloof, dat vele groepen niet kunnen worden gemist, dan tot ernstige schade voor de qualiteit van het productieproces en dus voor de afnemers. M. i. zijn vele grossiers als het ware filters van de^productie. Ontbraken zij, wat een slechte productie zou dikwijls het publiek in den maag worden gestopt! Hoe zou het publiek ooit op de hoogte komen van wat er met name in het buitenland wel te krijgen is? Grossier zijn van zoo menig artikel eischt, ik ben er vast van overtuigd, groote kunde. Goed grossier zijn acht ik in het aantal mij bekende gevallen een zegen voor de productie. Staat de nuttige functie van den grossier b.v. eenmaal vast, dan is het zaak, dat van twee kanten erkenning komt, van de zijde van den winkelstand en van de zijde van boeren en fabrikanten. Men zal zeker niet opeens al het door de coöperatie-gedachte opgebouwde weer gaan afbreken; maar men doet al zoo goed werk, indien men, na verkregen overeenstemming over de wederzijds in acht te nemen verplichtingen, den voortbouw aan coöperatie staakt, niet verder uitbreidt. Na het voorafgaande behoeft over de vaststelling van de wederzijdsche verplichtingen niet veel te worden gezegd. De grossier zal zich moeten onthouden van elke concurrentie met den winkelstand, van de levering aan de coöperatieve verbruiksvereenigingen; hij zal met een loonend rabat voor den winkelier voor den dag moeten komen. In ruil daarvoor zal zijn positie worden geëerbiedigd. Ik sta nu maar niet lang stil bij coöperatieve fabrieken, de coöperatieve meelfabrieken b.v. voor de bakkerspatroons. Ook tusschen de meelfabrikanten en de bakkers zijn zeer bevredigende regelingen mogelijk, waardoor de bakker bakker blijft, maar dan op betere conditie dan voorheen het geval was. Het zal worden — in een Middenstands-praeadvies is wel plaats voor dit spreekwoord — „schoenmaker houd je bij je leest". Maar bij die leest moet het passend bestaan verzekerd zijn. De gedachte zal baanbreken, dank zij het opnieuw tot organisatie komen van onze maatschappij, dat elke productieve en distributieve functie in het algemeen de volle toewijding van één ondernemer eischt. Dat de doorsnêe-mensch maar kan worden bekwaamd tot de uitoefening van één functie in het productie- en distributieproces. In de toekomst zal niet kunnen worden geduld, dat de winkelier diletteert in het grossiersvak, de winkelier en de grossier in het fabrikantenvak, de boer en de fabrikant en de willekeurige afnemer in de grootere en kleinere distributie. Aan allen moet de vaste plaats worden gegeven, zoodra de maatschappij door volledige organisatie der producentengroepen daarvoor rijp is; die vaste plaats moet een behoorlijk bestaan opleveren. IV. De middenstander-industriëel heeft ook met gevaren te kampen, zoo goed als zijn broeder de middenstander-winkelier. Toch schijnen zij mij beduidend minder ernstig, en stellig minder moeilijk te bestrijden, dan de gevaren voor welke de winkelier zich geplaatst ziet. De klein-industriëel heeft — zoo menig bedrijf leert het! — in verband met zijn omzet dikwijls öiet minder het bestaan dan de groot-fabrikant. Het persoonlijk contact van den klein-ondernemer met zijn clientèle bezorgt hem dikwijls voortreffelijke afnemers, waardoor hij zelfs geneigd wordt zijn zaak klein te houden. Het onmiddellijk verkeer met zijn weinige werklieden doet dikwijls door dezen een praestatie bereiken, die de groot-industriëel mag benijden. Met verbruiks-coöperatie heeft de middenstands-industrie weinig te maken; misschien deert hem in dezen tijd het een of ander gemeentelijk bedrijf; maar overigens heeft hij toch eigenlijk maar het dreigend gevaar van de rechtvaardige looneischen der arbeiders met den winkelier gemeen.. Dreigt hem gevaar, is zijn positie dikwijls zeer ongunstig, dan speelt een andere factor een groote rol, een factor die echter den groot-industriëel dan evenzeer treft, en die dezen dan ook zoo gemakkelijk met den industriëelen middenstand in één schuitje brengt. De prijzen deugen niet, kunnen voor arbeiders en ondernemers het menschwaardig bestaan niet opbrengen en zelfs geen matige kapitaalrente verschaffen; er dringen te veel ondernemingen op één markt. Na al wat ik m mijn „Vraagstukken der Economische Bedrijfsorganisatie" l) heb geschreven, waarin ik vooral het industriëele voorbeeld heb uitgewerkt, kan ik thans zeer kort zijn. De moderne collectieve arbeidsovereenkomst dringt door in alle klein-industrie, waaronder ik thans ook de ambachten (barbiers, schilders, stucadoors, enz.) wil rekenen. Met haar worden de arbeiders in de prijsactie betrokken, die tot het menschwaardig bestaan moet voeren, terwijl de R. K. Centrale Raad van Bedrijven, later de Algemeene Centrale Raad, 2) de algemeene prijscontrole uitoefent. Ik wijs er dan weer op, dat de arbeidersorganisatiën stellig in de prijscontrole invloed zullen hebben; eischen zij van den eenen kant in elk bedrijf en dus ook in de klein-industrie het menschwaardig bestaan, van den anderen kant hebben zij bij een aantal artikelen en praestaties zóó groot belang, dat zij prijsopdrijving boven het redelijke bestaan voor de producentengroepen zullen willen voorkomen. Men denke hier aan de vierde stelling van het R. K. Bedrijvencongres van dezen zomer3) en aan wat ik in het tweede stuk van dit prae-advies over den uitgroei van den R. K. Centralen Raad van Bedrijven heb gezegd. Coöperatie moge dus ook thans — en voorloopig nog — door den industriëelen middenstand evenals door den winkelier worden toegepast, op den duur verdwijne zij op dezelfde wijze als de coöperatie van den winkelstand. Dat de leveranciers — de grossiers of fabrikanten — ook een *) Bij Teulings' Uitgeversmaatschappij, Den Bosch. *-) Zie mijn boek op blz. 151, 2e druk. 3) De organisaties der werknemers worden door de organisaties der werkgevers geraadpleegd ten aanzien van de prijsregelingen en de overige bedrijfspolitiek in verband met de arbeidsvoorwaarden. heel stuk kunnen bijdragen om de positie van den individuëelen industrieel en dus ook van den middenstander-industrieel te verbeteren, worde terloops nog opgemerkt. V. CONCLUSIËN. Ik wil aan mijn betoog over Middenstand en Economische Bedrijfsorganisatie nog enkele conclusiën toevoegen. Ik vestig er echter nadrukkelijk de aandacht op, dat zij slechts waarde hebben in verband met al hetgeen hierboven werd gezegd. Om volledige formuleering was het mij niet te doen; toelichting uit het praeadvies zelf zal men niet kunnen missen. Ziehier: Het bestaan van den middenstand en van den middenstander wordt nog altijd ernstig bedreigd. II. Voor een belangrijk gedeelte kan de Standsorganisatie de gevaren weren, door den individuëelen middenstander tot een krachtige persoonlijkheid te ontwikkelen. DL Daarnaast heeft echter de vakorganisatie de. niet minder belangrijke taak, de algemeene bedrijfsvoorwaarden voor den middenstand te verbeteren. IV. De winkelier wordt vooral bedreigd door de prijspolitiek van warenhuizen, flliaalhoudende firma's, verbruiks-coöperaüën en gemeente-winkels; daarnaast door een te veel aan ondernemingen op de bestreken markt. V. Coöperatie door den middenstand is een strijdmiddel om de prijzen concurreerend te maken met de onder IV genoemde lichamen; een middel dat diensten heeft bewezen en bewijst, maar dat den algemeenen bedrijfstoestand steeds meer verslechtert, en op den duur den middenstand zelf met groot gevaar bedreigt. VI. In verband met den organischen wederopbouw der samenleving in dezen tijd, zoeke de middenstander-winkelier nieuwe aanraking met grossiers en fabrikanten én tot regeling van het debiet én tot het verkrijgen van redelijk rabat. De werknemersorganisatiën zullen daarbij kunnen helpen, in het bijzonder door ook harerzijds de verbruiks-coöperatie uit te schakelen, waar tegenover staat, dat zij invloed bedingen op de (middenstands)prijspolitiek. VB. Ook den middenstander-industriëel dreigt gevaar, vooral door opdrijving der kosten in verband met scherpe onderlinge concurrentie eh een te grooten overvloed van ondernemingen in hetzelfde bedrijf. Door de moderne collectieve arbeidsovereenkomst en regelingen met de leveranciers kan hij zijn positie beduidend verbeteren. VIII. De R. K. Centrale Raad van Bedrijven, door een Neutralen en Christelijken Centralen Raad versterkt, zette zijn terrein in de naaste toekomst uit, en bestrijke ook het gebied der prijspolitiek. Na de solidariteit tusschen werkgevers en werknemers te hebben verwezenlijkt, bevordere hij de solidariteit tusschen alle producentengroepen, en verzekere aan onze Nederlandsche samenleving naar best vermogen, met de hulp ook van de werknemersorganisatiën, prijzen, die een redelijk bestaan voor alle producenten verzekeren, en dus tegenover de consumenten verantwoord kunnen worden. Augustus 1919. Prof. Mr. J. A. VERAART. \