924 CHRISTENDOM EN MAATSCHAPPIJ REDACTIE: Mr. P. A. DIEPENHORST en Dr. J. R. SLOTEMAKER DE BRUINE JAARGANG X. NUMMER 8. SOCIALE GEMEENTE POLITIEK DOOR Mr P. A. DIEPENHORST TWEEDE HERZIENE DRUK B r 2 i UTRECHT - G. J. A. RUYS - 1919 Sociale Gemeentepolitiek DOOR Mr P. A. DIEPENHORST TWEEDE HERZIENE DRUK UTRECHT - G. J. A. RUIJS - 1919 I De belangstelling in de gemeentepolitiek is ten onzent sterk wassende. Langen tijd werd aan haar veel te flauwe aandacht geschonken. Ook door hen, die meenen op staatkundig gebied voor de doorwerking van de Christlijke beginselen te moeten ijveren. Meer dan ééne omstandigheid kan ter verklaring van dat luttel interesse worden bijgebracht. Het kon' niet anders of onze krachten moesten zich concentreeren op de algemeene landspolitiek. De huldiging van de leuze: „godsdienst is de zaak van elks persoonlijke overtuiging" liep eigenlijk, niet slechts bij de schoolkwestie, maar over het gansche terrein van wetgeving en bestuur, uit op een eerbiediging van de godsdienstige begrippen van hen het meest, die geen godsdienstige begrippen hebben. Onze reuzenworsteling, tientallen jaren lang, heeft zich tegen dat tyranniek bewind gericht, het goed recht van ons grondbeginsel gehandhaafd en ontwikkeld. Thans,-nu die strijd beloond is en ons oneindig veel gunstiger positie is geboden, komt het toepassen der beginselen . en hPatijn en de heer W. H. V1 i e g e n praeadviezen over de vraag: Door welke beginselen behoort het uitoefenen van bedrijven door dé* Gemeente te worden beheerscht? Eene heldere uiteenzetting van de beginselvraag. die bij de naasting der bedrijven aan de orde komt vindt men bij J. A. N e d e r b r a g t, De overheid en het bedrijf, Goes, z. j. Van veel belang is ook Theodardus Emonds, Gemeentebedrijven en concessies in Nederland. Leiden, z. j. maatschappelijke orde, berustende op den particulieren eigendom, als dogma aanvaarden. Niet allesn gaan wif met dit specifiek socialistisch argument niet accoord, wij stemmen evenmin in met het vurig enthousiasme dat op andere gronden voor de gemeentebedrijven wordt betoond. In zijn opstel De coöperatieve gemeente Amsterdam ') heeft de heer Sim ons zich een ongeveinsd bewonderaar betoond. Sprekend van Mr. Treub heet het: „De man die in Amsterdam den concessie knoop heeft doorgehakt, was allereerst echt Nederlandsen in zijn beginselruiterij, in het in hem overheerschen van tot dogmatisme verloopende verstandelijkheid, in stee van warmbloedig enthousiasme." „Zoo is het gekomen" — aldus vervolgt hij — „dat in stee van een proefneming in nieuw Gemeenschapshandelen, die men zocht te doen slagen door enthousiasme, het in eigen beheer nemen in Amsterdam gebeurd is als een toepassing van leerstellingen, en die toepassing niet eenmaal door den man die er in geloofde maar als een lastige erfenis van benauwde droomdagen, toen meerderheid in weten eri willen zich had doen gelden als onweerstaanbare drijfdracht" (bl. 424). Wat warm enthousiasme hem zelf bezielt, blijke ten slotte uit deze geestdriftige passage: „Een eigen beheer, voor de burgers, door de burgers, spreekt — als het gemeentebedrijf goed functionneert — tot ieder hunner. Dit goede water is hun trots, evengoed als hun straten, pleinen, omgeving. Die brandweer, daar ieder den hoed voor afneemt, is van hen; die tram, die zoo voortreffelijk dient, van hen! Worden beambten of dieren in ') In De Qids, 1899, 2e deel, blz. 421 en vlgg. gemeentedienst afgebeuld, elk kiezer voelt gemakkelijk iets van zijn mede-aansprakelijkheid. Gemakkelijker althans dan wanneer hij onbekend aandeelhouder was! En dat zou het doodén van het individu zijn, dit gemeenschappelijk bezitten en beheeren? 't Is het leven-wekken in hem, het versterken van zijn besef van verantwoordelijkheid voor meer dan zijn eigen huis en eigen gedoe alleen!" Ons gemoedsleven is te grof besnaard om met dit loflied in te stemmen. Wij voelen niets voor die heerlijkheid van het gemeentebedrijf. Veeleer beschouwen we het als eene harde noodzakelijkheid dat in sommige gevallen de gemeente de exploitatie eener onderneming moet ter hand nemen. Als het moet, dan moet en mag het, maar niet te spoedig besluite men tot de noodzakelijkheid om een bedrijf aan der particulieren leiding te onttrekken. Die noodzakelijkheid zal zich, hooge uitzonderingen daargelaten, slechts voordoen bij bedrijven die een monopolistisch en publiek karakter dragen. Waar de heilzame prikkel der concurrentie ontbreekt, zullen inderdaad gemakkelijk misbruiken kunnen geboren worden, die de overheidsbemoeiing wettigen. Niet het financieel gewin behoeft daartoe te doen ijveren, we gelooven dat een stelsel van concessies aan de gemeentekas geen mindere financieele baten behoeft op te leveren dan de eigen-exploitatie. ') Liever zoeken wij het voordeel in de grootere vrijheid en zelfstandigheid van optreden om het publiek belang te dienen waarbij allerhande onaangename wrijvingen met de concessionarissen vermeden worden. I ') Mr. van Ni er op, Amsterdams finanti'ên, Amsterdam, 1905, blz. 64 en vlgg. toont zich over de financieele uitkomsten der Amsterdamsche gemeentebedrijven slechts matig tevreden. Door dit opportunistisch standpunt in te nemen, blijven wij getrouw aan de lijn, welke bij de ontwikkeling van het gemeentebedrijf ten onzent gevolgd is. Vooral de historie van den strijd die in de negentiger jaren tegen de concessies in de hoofdstad van ons land gevoerd werd, is leerzaam. ') Wel beweert — gelijk wij zagen — Sim ons dat de totstandkoming der gemeentebedrijven te danken was aan „beginselruiterij", aan de toepassing van leerstellingen, maar terecht merkte daartegen Tak in De Kroniek van 18 Juni 1899 op: „De actie stelde geen dogma tegenover 't concessiestelsel, er was niets leerstelligs in. Zij toonden eenvoudig de reëele nadeelen van de concessies aan en vonden er werkelijk stof genoeg in. De eigen kwaliteiten van de concessies hebben deze doen vallen." Inderdaad deze misstanden hebben in vele gemeenten tot de overname van bedrijven geleid. Schuchterheid worde bij die overname betracht, wijl nooit mag worden vergeten dat bij de gemeetiteèxploitatie ernstige gevaren dreigen. Wij verliezen niet uit het oog dat bij de scherpe bestrijding die in Amsterdam Mr. Treub en den zijnen werd geboden het onheilig vuur niet ontbrak. Evenmin gaan wij accoord met alle argumenten door den onvermoeiden, kundigen bestrijder van het gemeentebedrijf, Lord Avesbury2), te berde gebracht. Toch ') Het breede proefschift van M r. S. Z a d o k s, Geschiedenis der Amsterdamsche concessies, Amsterdam, 1899, geeft hieromtrent uitvoerige inlichtingen. 2) Voor ons ligt diens door Prof. Ehrenbergiri het Duitsch bewerkte Staat und Stadt als Betriebsunternehmer, Berlijn, 1909. Tegen dit geschrift verscheen E m i 1 S c h i f f, Unternehmerthum oder Gemeindebetriebe, Leipzig, 1910. gelooven wij dat velen het te licht nemen met de ernstige bezwaren, welke bij een eenigermate ontwikkeld gemeentebedrijf niet achterwege kunnen blijven. Die bezwaren loopen goeddeels parallel met de grieven tegen het rijksbedrijf en daarom vinden hier plaats de opmerkingen, welke in ons referaat voor het Sociaal Congres tegen de overheidsexploitatiè werden ingebracht. Daar is ten eerste het bezwaar dat de exploitatie van overheidswege economisch minder voordeelig werkt. Verschillende factoren dragen daartoe bij. De machtige prikkel van het eigenbelang oefent hier bij leiders en ondergeschikten geringeren invloed dan in het maatschappelijk bedrijf. Daardoor wordt niet rusteloos gezocht naar nieuwe vindingen ter verhooging van de bedrijfstechniek, wordt niet verruiming van het afzetgebied nagejaagd, wordt energie en arbeidzaamheid niet ten sterkste gespannen. Ook buitenstaanders nemen tegenover den staat veel vrijmoediger houding in het bereiken van voordeel aan, dan tegenover particulieren. De consciëntie spreekt ten opzichte van goede trouw, welke tegenover de staatskas moet worden betracht, maar al te flauwelijk. Eéne der pijnlijke ervaringen van de oorlogsjaren^ was wel, dat begrippen van recht en gerechtigheid in de verhouding tot den staat bij breede volksklassen verdonkerden, dat onder de leus „het komt toch uit de staatskas" een georganiseerde strooptocht werd geopend, waarbij men uit .de schatkist zocht te halen, wat te halen is. Bijzonder gemakkelijk is men royaal op kosten van derden. Vooral in de jaren, die komen, nu beperking der behoeften, kapitaalvorming een eisch is, die, aan de 'volkeren dringend wordt gesteld, is het een ernstig euvel dat publieke huishoudingen missen dien natuurlijken drang tot economiseeren, welke den particulieren ondernemer is ingeschapen. ') Een ander gravamen is dat het publieke ondernemingsleven licht gedrukt wordt door ongewenschte politieke invloeden. De toenemende schaar van ambtenaren, beambten en werklieden kan op de besluiten der publiekrechtelijke lichamen een verkeerde werking uitoefenen. In Engeland is het vdbrgekomen dat door zekere politieke constellatie de gemeentewerklieden aan de candidaten de door hen gewenschte maatregelen konden voorschrijven. Soms gaat ook in onze groote steden van de verlangens der gemeentewerklieden en gemeenteambtenaren eene groote electorale betoovering uit. Niet alleen bij de vaststelling der arbeidsvoorwaarden zijn verkeerde politieke uitwassen te laken. Ook bij de vaststelling van de prijzen der producten vielen bedenkelijke symptomen waar te nemen. Nootlottig is de^ vermenging van het publieke bedrijfsleven met politieke bijbedoelingen; gedacht worde slechts aan de onzuiverheden die het verpoliticeeren der levensmiddelenvoorziening met zich moet brengen. Een derde moeilijkheid schuilt in de personeelkwestie. Hoe warme sympathie ook voor de ambtenaren als menschen moge worden gekoesterd, toch moet Mr. Smissaert worden toegegeyen, dat ze anders zijn of anders worden dan gewone menschen. Zij zijn anders, omdat ze van nature de rustiger, zekerder, veiliger, enger afgebakende ambtelijke loopbaan verkiezen boven de onzekere kansen van het vrije beroep. Zij worden anders, krijgen die eigenaardige ambtelijke plooi, welke ') Goede opmerkingen hierover bij Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk, Economie en behoefte, Groningen en Den Haag, 1918. de arbeidsverrichting naar vasten regel onder hiërarchisch verband meebrengt. Wie zich aan geen plichtsverzuim schuldig maakt blijft ambtenaar en maakt' de vaste promotie mee, maar in het particuliere bedrijf is het een gestadig worstelen en inspannen om de beste plaats te verkrijgen. Die toestand is des te bedenkelijker, waar M r. van G ij n van ernstige misbruiken*bij de aanstelling gewaagde: „Ongeloofelijk is het, hoe lieden van grooten invloed en groote beteekenis meedoen om personen, met wier geringe waarde zij bekend zijn of wel van wie zij niets weten dan dat zij familie of vrienden van hen zelf of hun vrienden zijn, op belangrijke plaatsen, of op minder belangrijke, doch in elk geval voor de betrokkenen ongeschikte plaatsen te brengen. Het schijnt, dat men er veel minder tegen opziet om den staat een dienaar te bezorgen, die zeer wel tegenvallen kan, dan dat men zulks zoude doen bij een particuliere maatschappij lof particuliere zaak." Het kan niet anders of deze positie belemmert de krachtsontplooiing. De nivelleerende, gelijkmakende gedragslijn, welke de staat geneigd is te volgen, is weinig geschikt om de energie te prikkelen en verscherpt het gevaar van bureaucratische gevoelloosheid, die verlammend werkt. Met dat bureaucratisme hangt samen eene vierde bedenking, betrekking hebbend op het beheer der bedrijven^ De vraag, hoe eenerzijds aan de bedrijfsleiding voldoende vrijheid te laten, beslissingen op korten termijn doenlijk te maken, ruimte voor verschillend optreden, bij uiteenloopende gevallen passend, te scheppen en anderzijds aan de verantwoordelijke bestuurders genoegzame zeggen- schap te geven, is een ingewikkeld probleem dat reeds talrijken achter de magistrale en niet-magistrale ooren heeft doen krabben. Zeker heeft men bij de totstandbrenging onzer gemeentebedrijven dit bezwaar niet volledig ingedacht. Niet echter op onze verouderde Gemeentewet van 1851 drukt hier alle schuld. Wie de debatten leest, in 1909 in de Verein für Sozialpoli tik gevoerd en kennis neemt van de buitenlandsche literatuur, voelt dat hier alom en immer eene moeilijkheid schuilt, aan den aard van het overheidsbedrijf verbonden. De bureaucratische geest, die het gansche bedrijf doortrekt, veroorzaakt zekere logheid, moeilijkheid van beweging,, die aansluiting bij de wisselende verkeerswegen uitsluit en daarin staat het particuliere bedrijf met zijn lichte bewegelijkheid en snelle aanpassingsvermógen veel sterker. Een dwaling is het uit de ontwikkeling van de overheidsonderneming in den tegenwoordigen tijd tot de minderwaardigheid van het particulier bedrijf te besluiten. Het publieke bedrijf houdt zich staande en breidt zich hier en daar uit, niet omdat het in economisch opzicht overtreft het particuliere, maar in weerwil van het feit dat het hierbij aanmerkelijk achterstaat. Bijzondere redenen van publiek belang gebieden die nadeelen van het overheidsbedrijf te dragen, maar, waar die exceptioneele omstandigheden niet bestaan, vervalt zijn bestaansgrond en in zijn ontwikkelingshistorie ligt een aanwijzing voor de beperktheid van het gebied, waarop het zich mag bewegen. ') ') Vergelijk het belangwekkende opstel van Ludwig Pohle Die Ursachén des neuerlichen Vordringens des öffenüichen Betriebs in het Zeitschrift für Sozialwissenschaft, 9e jaargang, 1918, blz. 133 en vlgg. Een triomftocht was voor de overheidsexploitatie waarlijk niet weggelegd; heel wat hooggestemde verwachtingen zijn teleurgesteld. Merkwaardig is het dan ■ook de stemmen te beluisteren van onderscheidenen, die naar hun principieel uitgangspunt sympathiek tegenover het overheidsbedrijf staan en toch, lettende op de practische uitkomsten, slechts met groote reserve de verwezenlijking aandurven. Zoo zij gewezen op het interessante referaat van Dr. Otto Most over Die Gemeindefinanzen nach dem Kriege. ') Als een warm voorstander van het „Municipalsozialismus" heeft hij zich doen kennen. Met trots wijst hij op zijn verleden, dat hem beschermt tegen elke verdenking alsof hij het publieke bedrijf on. welwillend gezind zou zijn, maar toch met het oog op de oorlogservaringen roept hij allen die persoonlijke durf, particuliere ondernemingslust en verantwoordelijkheid willen handhaven toe: staakt verder communaliseeren en socialiseeren! Zoo is van beteekenis het origineele boek van den Belgischen socialistischen leidsman, Emile Vandervelde, Le socialisme contre 1'ét at (Parijs, Nancy, 1918). 2) Een scherp onderscheid maakt hij tusschen dèn staat als orgaan van gezag en orgaan van beheer, het bestuur der menschen en der dingen. De staatregeering moet worden losgemaakt van den staat-industrieel, omdat de ondervinding leert dat bij de tegen-woordige overheidsexploitatie het bedrijf lijdt onder de ') In het breede werk, uitgegeven onder leiding van D r. H e i nTich Herkner, Die Neuordnung der deutschen Finanzwirtschaft, München en Leipzig, 1918, deel II, blz. 291 en vlgg. Zie vooral blz. 87 en vlgg. Pfe^Ji politieke inmenging, verstikt wordt door eene heerschzuchtige ambtenarij, die met sleur en bekrompenheid niet wil breken En nu zoekt hij wel redding uit deze moeilijkheid door het ontwerpen van zelfstandige publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie met eigen rechtspersoonlijkheid, maar niettemin blijft zijn erkentenis, dat de staat een slechte koopman en slechte bedrijfsleider is, dat hij op handels- en nijverheidsgebied gewoonlijk te kort schiet tegenover\het particulier initiatief. Deze Belgische staatsminister is niet de eenige socialist, bij wien zekere ontnuchtering is ingetreden. In zijn opstel Sofort verstaatlichen? % maant de revisionist Max Schippel tot bezonnenheid aan. Hij klaagt over de onzekerheid, die nog op menig terrein bestaat, op de schade, die door een staatslandbouwbedrijf zou kunnen worden gesticht. Meer dan door „knetterende und feuerwerkende Enteignungspolitik" — aldus zijn karakteristiek vermaan — wordt het proletariaat gebaat door verheffing der arbeidskracht langs den weg van vakvereenigingsactie die arbeidsverkorting, loonsverhooging, verheffing der arbeidskracht nastreeft. Diezelfde terughoudendheid kenmerkt ook het arbeidsplan, na de omwenteling in Duitschland ingesteld door de „Sozialisierungskom mission, 2) waarin bitter weinig doorwerkt de jubel over het heil „am Tage nach der Revolution" beschoren. Manen deze stemmen enthousiastische voorstanders -van het overheidsbedrijf tot groote bedachtzaamheid, aan ') In Sozialistische Monatshefte, 1918, blz.-1123 en vlgg. 2J Der Arbeitsplan der Sozialisierungskommission is in extenso opgenomen in het Correspondenzblatt der Qeneralkommisslon der Gewerkschaften Deutschlands van 21 December 1918. die vermaning wordt nog meer kracht bijgezet door de opkomst van een nieuw instituut, welks ontstaan uit de leemten van de overheidsexploitatie te verklaren is. Wij bedoelen het gemengde, publiek-private b e d r ij f. Voor een merkwaardig instituut zijn wij hier geplaatst, dat, hoe jong van jaren ook, reeds veel belangstelling trok en in de toekomst veel van zich zal doen spreken. Van een gemengd bedrijf is sprake, wanneer het ondernemingskapitaal deels door particulieren, deels door publiekrechtelijke organisaties, staat, gemeente of provincie, is bijeengebracht en ook de leiding van het bedrijf door deze gemeenschappelijk wordt uitgeoefend. In Duitschland vindt deze vorm, vooral bij de electriciteitsvoorziening, veelvuldige toepassing. Nadat in 1898 het RheinischWestfalisches Elektrizitatswerk door samenwerking van de stad Essen en eene particuliere electriciteitsmaatschappij als een gemengd bedrijf was tot stand gekomen, breidde het zich gestadig verder uit. Richard Passow ') schilderde in een breed werk de groeikracht van dit instituut. Dr. Freund zocht in de Deutsche ') Die gemischt privaten ïind öffentlichen Unternehmungen auf dem Qebiete der Elektrizit&ts- und Qasversorgung and des Strassenbahnweseas^ Jena 1912. Het geschrift dankt zijn belangrijkheid aan de beschrijving en ontleding van de talrijke overeenkonreten. Van de verdere literatuur noenem wij: D r. Ed ra u n d Har ras, Die UberführungkommunalerBetriebe in die Form der gemischt wirtschaftlichen Lnternehmung, Berlijn,Al915; een zeer bezadigd'geschrift waarin het voor en tegen rijpelijk wordt overwogen; op blz. 58 en vlgg. wordt eene reeks oordeelvellingen van vooraanstaande mannen vermeld. Een weinig waardeerend oordeel geeft Clemens Heiss in zijn uitvoerig opstel, Die gemischtwirtschaftlichen Unternehmungen bei öffertlichen Ekktrizitatsversorgung; in Schmollers Jahrbuch, 40e jaargang, 1916, blz. 841 en vlgg. Juristenzeitung') den juridischen bouw te vervolmaken. Op den Deutscher Stadtetag, in 1914 te Keulen gehouden, deden zich de referenten over Verbindung von Stadten und Privatkapital für wirtschaftliche Unternehmungen 2) als warme voorstanders van deze gedachte kennen. Rijk voorzien is reeds de buitenlandsche literatuur. Bij ons werd het onderwerp nog weinig besproken. Tijdens de debatten over het hoogovenbedrijf en de Djambi-concessie aan de Koninklijke Nederlandsche Petroleummaatschappij kwam het aan de orde. Zeker verdient het instituut niet het ietwat laatdunkend oordeel door van Iterson in Economisch-statistische berichten3) uitgesproken: „Men behoeft geen profeet te zijn om te voorspellen dat, al is de gemengde bedrijfsvorm bij ons een. modegril, de strijders d.aarvoor hun kruit te vergeefs verschieten." Van gansch ander oordeel is Dr. O. Schwarz 4), als hij verwacht dat deze ondernemingsvorm in de toekomst „eene gelukkige en en vruchtdragende" zal blijken te zijn. Uit reactie tegen de ^misbruiken van het publieke bedrijf is deze instelling opgekomen. Met haar hoopt men te overwinnen de gebondenheid van de overheidsexploitatie, te werven bekwame bedrijfsleiders, te ver- 1) Deutsche Juristen-Zeitung, 16e jaargang, 1911, blz. 1113 en vlgg. 2) Het verslag is opgenomen in de Stddtezeitung van 7 Juli 1914. Zie ook over het verhandelde 'Hugo Lindemann in de Sozialistische Monatshefte, 1914, 2e band, blz. 1195 en vlgg. 3) Vergelijk de artikelen Samenvoeging der electriciteitsvootziening door Prof. F. van Iterson in Economisch-statistische berichten van 29 Mei 1918 en 3 Juni 1918. 4) Die Zukunft unser kommunalen Finanzen in Herkner, Die Neuordnung der deutschen Finanzwirtschaft, t. a. p., blz. 371 en vlgg. ijdelen storende politieke invloeden, te bevorderen de vrijheid van het bedrijf, dat bij schematische reglementeering niet kan bloeien. Daarnaast wordt dan nog hoog opgegeven van de lichtzijden, dat het risico voor staat en gemeente vermindert, de moeilijke procedure van onteigening wordt vermeden. Wordt aldus de onderneming losgemaakt van de knellende banden, die het overheidsbedrijf binden, dan zullen door mercantielen geest en publieke controle uitwassen naar beide zijden worden weggenomen. Inderdaad kan meer dan één voordeel van dezen bedrijfsvorm worden erkend. Zijn opkomen en groei is ongetwijfeld eene aanwijzing tegen het publiek bedrijf. Daar schuilt waarheid in de opmerking van P oh Ier „Met de gemengde onderneming is de staatssocialistische beweging een soort terugtocht begonnen." * * * Geen wonder, dat om alle deze redenen onze bewondering voor het overheidsbedrijf slechts matig is. De belijder van de marxistische beschouwing, die de bron van alle ellende ziet in eene op den particulieren eigendom gebouwde productiewijze, ondernemerswinst verafschuwt, beschouwt de naasting als voorbode en overgangsvorm tot de nieuwe maatschappij. Hij juicht, wanneer weer een stuk bedrijfsleven door den vangarm van den staat wordt omstrengeld, want „elke overname van een bedrijf schaadt de reputatie van het particuliere bedrijf in het gemeen." De staatssocialistische denker, die aan de overheid den plicht toekent om het maatschappelijk leven naar haar goed lijkend model te reglementeeren, is van harte geneigd om elke uitbreiding van de staatstaak met blijdschap te begroeten. Eene andere opvatting is de onze. Wij droomen niet van „harmonies économiques", die zich bij onbelemmerde ontplooiing van het eigenbelang zullen openbaren. Wij zoeken niet in particulier bezit en particuliere productiewijze de grondoorzaak van allen socialen jammerWij gelooven aan „der wereld zondeschuld," die in elke maatschappelijke orde den vrede zal Verstoren. Maar wij belijden ook, dat de Overheid is ingesteld om der zonde wil; haar roeping is zondige onderdrukking, ook uit het maatschappelijk leven te keeren. Daarom is ook de economische sfeer geen onaantastbaar gebied ; ook daar heeft de Overheid recht te bestellen, de orde te handhaven, de maatschappelijke krachten te schragen en te leiden. In die opvatting van het karakter der overheidsroeping ligt verzet tegen het staatssocialistisch drijven ' besloten. Niet opzuiging, maar leiding van de maatschappelijke kracht zal de Overheid zich ten taak stellen. Rekent zij zich het tot normale roeping om als economischzelfhandelende, naast de burgers als hun concurrentie op te treden of met verdringing' van deze, 'uitsluitend het economisch terrein voor zich op te eischen, dan treedt zij in eene sfeer, .die niet de hare is. Zij gebruikt dan hare macht die haar stelt boven het bedrijfsleven van het volk om hierin zelve werkzaam te zijn. In uitzonderingsgevallen, waar ter bescherming van de volkskracht de leiding aan de particulieren niet mag worden toevertrouwd, heeft de Overheid toe te treden en zeer wel kan zij zich aan plichtsverzuim schuldig maken, door ■niet zelve de exploitatie van bedrijven te aanvaarden. Ondoenlijk is het die gevallen alle met preciesheid te omschrijven. Het leven is te bont geschakeerd, dan dat een nauwsluitend schema kan worden opgesteld. De verschillen van rijk en rijk, provincie en provincie, gemeente en gemeente leiden hier tot eene uiteenloopende uitkomst, terwijl ook het onderscheiden karakter der tijdsperioden een zeer wisselend aspect van het overheidsbedrijf kan bieden. Eene belangwekkende proeve tot afgrenzing van dit terrein vinden wij in de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp van 21 November 1903, door Minister Kuyper ingediend. Daarin was opgenomen een afzonderlijke titel over de gemeentelijke bedrijven.1) In de Memorie van Toelichting wordt de vraag gesteld „of het geraden is aan de gemeente vrijheid te laten om op elk gebied als ondernemer op te treden." en dan luidt het bescheid: „Deze vraag kan naar het oordeel van den ondergeteekende niet anders dan ontkennend worden beantwoord. Geldt het toch een bedrijf dat een wettelijk monopolie bezit (b,v. door de tengevolge van den aanleg van leidingen vereischte concessie) •of dat feitelijk een monopolistisch karakter draagt (zooals ibij veel verkeersondernemingen het geval is), dan kan de grond, voor gemeente-exploitatie liggen in de omstandigheid, dat de onderneming in zekeren zin tot den publieken dienst behoort en daarom beter onder rechtsstreeks beheer van het gemeente-bestuur wordt gebracht, of ook in de vrees voor te grooten invloed en macht van een concessionaris. ') Zie Handelingen 1903/1904, Bijlagen no. 108. Betreft het eene onderneming, die voor de ontwikkeling van de hulpbronnen der gemeente van hoog gewicht is, maar die te onzeker is dan dat een particulier ze kan beginnen, dan kan het geraden zijn, dat de gemeente, liever dan aan een ander geldelijken steun te geven, de zaak zelve ter hand neemt, in het vertrouwen, dat daardoor de welvaart en de draagkracht der ingezetenen in het algemeen zal toenemen. In deze en soortgelijke gevallen valt het algemeen belang der gemeente bij gemeentelijke exploitatie in beginsel niet moeilijk aan te toonen. Nooit echter kan het algemeen belang er bij gebaat zijn, wanneer de middelen der gemeente worden gebruikt om aan het vrije bedrijf eene concurrentie aan te doen, die, wegens de feitelijk onbeperkte geldmiddelen waarover de gemeente kan beschikken, niet anders dan doodend is. De wet behoort dan ook de grenzen aan te wijzen, binnen welke het der gemeente geoorloofd zal zijn als exploitante van bedrijven op te treden." De wettelijke begrenzing van het gebied, waarop het gemeentebedrijf zich mag bewegen, geschiedt dan in een nieuw art. 142bis der Gemeentewet, luidende: „Door de gemeente mogen geen andere bedrijven worden uitgeoefend dan : a. dezulke, waarbij door middel van leidingen, in of boven den grond, eenige stof onder bereik der verbruikers wordt gebracht of hun diensten worden bewezen ;b. door instellingen, inrichtingen en ondernemingen ten dienste van verkeer, den landbouw, de nijverheid en den handel, bankinstellingen daaronder niet begrepen." Ten opzichte van de sub b bedoelde wordt vervolgens in de Memorie van Toelichting nog nader opge- merkt: „Zelf handel te drijven, het landbouwbedrijf uit te oefenen of eene of andere industrie ter hand te nemen kan, zooals hierboven is betoogd, niet geacht worden op den weg der gemeente te liggen. Wel is dit het geval , met het oprichten en beschikbaar stellen van instellingen en inrichtingen, die ten dienste van het verkeer r strekken, of waarvan de handel, de landbouw of de nijverheid in het algemeen partij kan trekken en die dus, wel verre van het particulier initiatief te dooden, er in tegendeel krachtTg toe bijdragen om de voorname takken van het volksbestaan tot verhoogden bloei te brengen en op die wijze de algemeene welvaart in de gemeente te bevorderen. Dit geldt dus niet alleen van verkeers-ondernemingen als tram-, omnibus-, stoomtramdiensten enzv. maarevenzeer van handels-instellingen en haveninrichtingen als entrepots, loskranen en dergelijke, van landbouw-instellingen als bijv. een proefstation en van instellingen in het belang dér nijverheid als een z.g. electrische centrale, die electriciteit ook op andere wijze levert dan door middel van leidingen. Waar evenwel de algemeéne redactie ook gemeentelijke bankinstellingen zoude toelaten, beoogt de aan het slot aangebrachte restrictie dit af te snijden. Het bankiersbedrijf en de geldhandel zijn aan te gevaarlijke schokken onderhevig, dan dat men de gemeentegelden daaraan zou mogen wagen." Het ontwerp werd geen wet; over het algemeen werd het met weinig ingenomenheid ontvangen; Oppenheim geeftinzijn Het Nederlandsch Gemeenterecht een scherpe kritiek. Toch bevat deze wetsproeve elementen, die bij de omschrijving der overheidstaak goede diensten kunnen bewijzen. Dat de overheid gerechtigd is om met betrekking tot de monopolistische bedrijven zelve als ondernemer op te treden, ligt in onze tevoren uiteengezette beschouwing. van de overheidstaak begrepen. Nog verder kan zich hare bemoeiing moeten uitstrekken. Daar kan groote ingezonkenheid zijn van maatschappelijke krachten, daar kan door verschillende omstandigheden worden gevonden een tekort aan ondernemingsgeest, waardoor voorzieningen, voor het publiek welzijn onontbeerlijk, achterwege blijven. Staat of gemeente hebben dan de roeping, als het particulier initiatief faalt, zelve als bedrijfsleider op te treden, om aldus de maatschappelijke energie te prikkelen. Wel leert het Mercantilistische tijdvak tot welke gevaarlijke experimenten dit aanmoedigend handelen kan leiden, maar toch lijkt ons het recht en de plicht der Overheid in dit opzicht vaststaande. Wijders kan nog om gansch andere reden de Overheid tot naasting moeten overgaan. Het benutten van sommige artikelen kan tot zoo groote schade voor de volkskracht lijden, dat de Overheid, machteloos om op andere wijze ! hulp te brengen, voortbrenging of levering in eigen hand dient te nemen. Aan zedelijke, humanitaire, hygiënische overwegingen ontleent zij dan haar recht tot ingrijpen. Op dien grond heeft o. m. het alcoholmonopolie verdediging gevonden, terwijl Prof. Aalberse kwam met zijn origineel voorstel: film verhuur-monopolie met verbod van film-verkoop van staatwege in het leven te roepen. Daarin toch ziet hij het éénige afdoende middel tot bestrijding van de noodlottige gevolgen, welke het sterk ontwikkelde bioscoopwezen onzer dagen meebrengt. Over de doeltreffendheid der hier aangewezen middelen valt te twijfelen, maar principieele bedenking is naar ons oordeel tegen zoodanig ingrijpen niet te maken. Nog enkele gevallen zijn denkbaar. Evenwel manen gelijkelijk practijk en theorie de Overheid om slechts in onafwijsbare uitzonderingsgevallen op het bedrijfsleven beslag te leggen. Van der Borght drukt zich in zijn Grundzüge der Sozialpolitik ') niet te sterk uit als hij zegt: „Het gemeentebedrijf mag nooit zoo uitgebreid worden dat de particuliere werkzaamheid daardoor zoo wordt belemmerd dat de economische zelfstandigheid en verantwoordelijkheid der bevolking daardoor onderdrukt'of althans sterk benadeeld wordt." * * * Nog geringer wordt onze sympathie voor deze gemeentebedrijven indien bij hun beheer gehoor wordt gegeven aan den wensch, die thans veelvuldig wordt geuit en als het non-plus-ultra van gezonde democratische politiek wordt voorgesteld. Beteekenende bijdragen uit de bedrijven voor de gemeentekas worden uit den booze* geacht. Het némen van winst is ongeoorloofd, naar levering voor den kostprijs dient te worden gestreefd. Met kracht is vooral van socialistische zijde protest aangeteekend tegen het heerschend stelsel om bijdragen uit de ') Leipzig, 1904. De aangehaalde plaats vindt men op blz. 449. Veelszins kunnen wij ons vereenigen met de beschouwingen van P. H. van der Kemp Voor of tegen gemeentelijk bedrijf, in De Economist, 1903, blz. 431 en blz. 474 en vlgg. Zijn standpunt blijkt uit de woorden op blz. 452: „De vraag: Vóór of tegen gemeentelijk bedrijf? — zou ik echter niet in volstrekten zin wenschen te beantwoorden, steeds zou ik zeggen: dat hangt er van af." bedrijven tot versterking der gemeentefinanciën te doen dienen. De afgeschafte gemeentelijke accijnzen keeren aldus vermond terug — zoo luidt de klacht in allerlei toonaard. Toen Mr. Pat ij n zich in zijn Praeadvies voor het Congres van gemeentebedrijven van deze taktiek niet afkeerig betoonde, werd zijn optreden aanstonds in 'De Gemeente ') als een verloochening van de liberale politiek voorgesteld. Wij nu zeggen het Mr. Patijn gaarne na: de winst als rechtsgrond van het gemeentebedrijf moet worden verworpen maar toch is zij als gevolg volkomen te aanvaarden. Moeten dan in heffingen boven den kostprijs geen vermomde accijnzen worden gezien? Niet kan worden ontkend dat ér reden bestaat om met Mr. Pierson uit te gaan van de stelling, dat deze heffingen zoo al niet in den vorm dan toch naar het wezen, zeer veel overeenstemming met accijnzen vertoonen. Voor velen ligt daarmee het vloekvonnis gereed: als verfoeilijk reactionnairisme dienen ze te worden geweerd. Immers de groote man van het gemeenterecht, Prof. Oppenheim, heeft de beperking dier accijnzen in 1851 en haar ') De Gemeente, 15 Mei 1910. Zie ook De Gemeente, 15 Maart 1909. Vliegen zegt in zijn reeds genoemd Praeadvies dat „groote winst uit de bedrijven ontaardt in de meest hatelijke indirecte belasting". In gelijken geest Tak in De Kroniek van 21 Juni 1902. Een interessante polemiek werd gevoerd tusschen J. Th. Gerlings en J. de Koning in De Ingenieur, 1903, no. 1 blz. 271 en vlgg., en blz. 518 en vlgg. De eerste meent dat de gemeente niet behoeft te trachten door voortgezette prijsverlaging, ook zonder dat de behoefte daaraan blijkt, die winst tot het geringst mogelijke bedrag terug te brengen. Hij wijst o. a. op het ongewenschte dat de prijzen telkens met de productiekosten schommelen. afschaffing in 1865 genoemd „de groote maatregel die de Gemeentewet tot blijvend sieraad strekt" en toen in dat glorieuze jaar der afschaffing, een enkele schuchter zijn stem daartegen durfde verheffen, moest velerlei ' reserve worden gemaakt, wilde men niet tot de verstandeloozen worden gerekend. Mr. van Lynden b.v. verontschuldigde zich aldus: „Men moet zich getroosten, om in naam van de nooit volprezen wetenschap voor domper, een nachtuil, misschien voor nog erger te worden uitgekreten, indien men het durft wagen, het voor die arme, vervolgde, zoo gejaagde accijnzen op te nemen en men mag zich gelukkig rekenen, indien men door de economisten niet, als van alle gezond verstand beroofd, uit de beschaafde wereld wordt verbannen." De voorzichtigheid, waarmee Mr. van Lynden het waagde voor de accijnzen op te komen, betaamt voor een deel nu nog. Voor een deel, omdat zich reeds eenige kentering' openbaart. Het zou niet moeilijk vallen in het buitenland te wijzen op menig vooraanstaand en vooruitstrevend man op het gebied der gemeentepolitiek, die ruime bijdragen verdedigt. In het werk van Bouvier, Les regies municipales ') wordt veroordeeld een streven om bij de vaststelling der prijzen niet van den kostprijs te doen afwijken. Merkwaardig is vooral de belangrijke samenkomst van de Verein für Sozïalpolitik in 1910, waar de beste en meest vooruitstrevende mannen van Duitsch.land, het als de meest gewone en eenvoudigste zaak ter wereld voorstelden, dat uit de bedrijven, indien mogelijk, ruime bijdragen worden getrokken, Adolf Wagner, het hoofd der staatssocialisten, zeide het uitdrukkelijk: Zij behooren aan de gemeente te komen tot vervulling ') Zie blz. 79 en vlgg. van haar grootste taak '). Is in het buitenland eene kentering waar te nemen, ook ten onzent ontbreekt het niet aan stemmen, die erkennen dat in deze „zoogenaamde" accijnzen een veelszins sympathiek element ligt.. Thorbecke verklaarde al in 1865, dat er . geen bezwaar tegen zou zijn, indien eene groote gemeente, in geldnood verkeerende, tot de heffing van gewone gemeentelijke accijnzen overging. Mr. Pierson erkent, dat, hoewel deze heffingen vóór de bedrijven met accijnzen zijn gelijk te stellen, daarom die gemeentelijke accijnsheffing toch niet in eiken vorm afkeurenswaardig is. Prof. Visser van Uzendoorn brak een lans voor het trekken van winst uit de bedrijven. Het belangrijke praeadvies van Mr. Pat ij n komt er eveneens met klem voor op. En eindelijk heeft Mr. Stoop van Strijen in zijn origineel en mooi boek, Opmerkingen over Verbruik en Volkswelvaart afdoende het goed recht dezer handelwijze staande gehouden. Het is opmerkelijk, dat zij allen zich er op toeleggen, om weg te 'vagen de dwaling, alsof de reden van de afschaffing der gemeentelijke accijnzen lag in het wezen zelf dier accijnzen 2). Veeleer richtte zich de afkeuring tegen de heffing, of liever tegen den vorm der heffing. In de ~ i) Op blz. 256 van het Verslag stelt hij de vraag: „Komen soms in Pruisen de overschotten aan de ministers of de beambten ten goede?" Oberbürgemeister Kutzer-Fürth uitte zich aldus: „Het gemeenteverband eischt evenmin dat de gemeenten haar producten en diensten voor den kostprijs afstaan, als dat zij de opbrengsten van hare bezittingen onder de burgers verdeelt." 2) Vóór alles leze men het betoog van J h r. M r. J. A. S t o o p S t r ij e n, Opmerkingen over verbruik en volkswelvaart, 's Gravenhage, 1910, blz. 98 en vlgg. Handelingen vindt men als bezwaren vermeld: de belemmering van het verkeer door binnenlandsche tolliniën, de hooge inningskosten, het gevaar van smokkelarij en het overdreven opzetten van den prijs door den verkooper, bij zijn streven om geen schade te lijden. Al die bezwaren doen zich uiteraard niet voor bij het doen stijgen van de prijzen der gemeenteproducten boven den kostprijs. Ook wordt hier niet zoo sterk gevonden de grief dat rijken en armen evenveel betalen omdat gewoonlijk de mate van gebruik bij de waren, door de genaaste bedrijven geleverd, bij beide klassen der bevolking meer uiteenloopt dan bij zeep, zout, brood enz.. Terwijl deze nadeelen hier ontbreken, kan op menig voordeel gewezen worden. In de eerste plaats oefenen de prijsheffingen geen sterken druk, daar zij zeer geleidelijk werken. Verder is aan haar het groote voordeel verbonden, dat zij die anders moeilijk in de gemeentebelasting kunnen worden betrokken eenigermate meedragen in de kosten. In de derde plaats oehoeven geen inningskosten te worden geboekt. En ten slotte wordt de hooge opvoering van de directe belastingen, welke vooral voor eene gemeente fataal kan zijn, op gelukkige wijze door deze prijspolitiek tegengehouden. Zoo kan acht worden geslagen op Oppen hei m ' s waarschuwing dat de band, die de burgers aan de gemeente bindt, oneindig veel losser is, dan die hen aan den staat bindt. Natuurlijk is het doel dezer opmerkingen niet om de stelling te verdedigen, dat het nemen van winst zonder eenige beperking, ten aanzien van welke waren ook, mag worden doorgevoerd. Met betrekking tot eerste levensbenoodigheden als water is de grootste reserve geboden. Ons hoofddoel is te weerspreken de bewering alsof het eisch zou zijn van een goede politiek met de prijzen tot den kostprijs te naderen. Voor breeder ontwikkeling van dit onderwerp worde kennis genomen van het keurige referaat van Mr. V. H. Rutgers, Het Overheidsbedrijf in het Tweede Christelijk sociaal congres, waar deze stelling wordt verdedigd: „Het winstcijfer is een van de doeleinden van publiek belang, die het Overheidsbedrijf kan nastreven naast velerlei sociale en economische doeleinden, waar tegenover het winstcijfer veelal ondergeschikte beteekenis heeft. Van zelf brengt ons de bespreking der gemeentebedrijven tot de behandeling van de taak der gemeente als werkgeefster. Direct of indirect treedt iedere gemeente als zoodanig op.. Hier zijn wij genaderd tot een punt, waarover wij met bijzondere opgewektheid handelen wijl wij gelooven dat de gemeente in dit opzicht eene roeping heeft te vervullen waarvan zegenende kracht voor het maatschappelijke leven kan uitgaan. Door haar optreden kan de gemeente de goede ontwikkeling der arbeidsvoorwaarden bevorderen. Hier vooral dreigt het gevaar dat men uit reactie tegen de verderfelijke klassepolitiek die het gemeehtepersoneel verbittert, met zekere bravour van onverzettelijken weerstand tegen dien heilloozen geest, ook aan rechtmatige verlangens geen gehoor geeft. Dit conservatisme worde gebannen. Zeker, de gemeente heeft er zich voor te wachten dat zij niet door het voldoen aan onredelijke eischen indirect ook op het particulier bedrijf legt lasten te zwaar om te dragen. De ruimte van optreden, die zij zich kan veroorloven mag haar niet verleiden dm de voeling met het maatschappelijk bedrijf los te laten.. De gemeente is geen instituut tot het drijven van inwendige zending. Echter neemt Vulks niet weg, dat zij zeer wel als werkgeefster verplichtingen kan moeten vervullen, welke offers vragen. Als een waardig patroon optredende ga van de gemeente invloed uit. Zeker, in de practijk zullen zich de arbeidsbepalingen der gemeenten meestal aansluiten aan de goede regelingen welke in het vrije bedrijf gelden maar toch moet principieel worden staande gehouden dat de gemeente als werkgeefster een zedelijke roeping heeft te vervullen welke zij kan moeten uitoefenen buiten eenig voorgaan der particulieren om. Hier denken wij aan den kindertoeslag, die in de loonregeling der gemeente niet mag ontbreken., Deze redeneering wordt niet omvergeworpen door de opmerking dat de gemeente tot voorzichtiger optreden genoodzaakt is dan de particulieren, daar deze uit eigen middelen betalen, terwijl zij beslag legt op de belastingpenningen van allen. Bij de bespreking van den duurtetoeslag in de laatste jaren werd dit bezwaar herhaaldelijk vernomen. De kracht der tegenwerping ontgaat ons. Wel geldt het hier maatregelen, waarvan de kosten door alle stadsburgeren worden opgebracht, terwijl niet allen profiteeren, maar dit geschiedt bij gemeentelijke uitgaven herhaaldelijk. In dit geval is het een noodzakelijk gevolg van de omstandigheid dat de tweeërlei functie van Overheid en werkgeefster is saamgekoppeld. Daardoor moeten alle belastingplichtigen, ook zij die door de maatregelen gebaat zijn, in de uitgaven mee bijdragen. De vraag of van het optreden der gemeente op de arbeidsverhoudingen een invloed ten goede mag worden verwacht heeft vooral een onderwerp van strijd uitgemaakt bij de kwestie der besteksvoorwaarden, wanneer de gemeente niet zelve als Onderneemster optreedt maar door anderen het werk laat verrichten. Is het niet wenschelijk — aldus luidt de vraag, die in het geding is — dat de Gemeente niet slechts van den aannemer eischt dat hij deugdelijk materiaal gebruikt maar evenzeer verlangt dat aan de in dienst zijnde arbeiders een behoorlijk loon en niet overmatige arbeidsduur verzekerd zij ? ') In vroeger dagen waren er velen, welke die vraag , ontkennend beantwoordden en ten onzent is eerst in de laatste jaren een kentering waar te nemen. Het Brusselsche gemeentebestuur voerde reeds in 1854 de bésteksbepalingen in. Engeland kent ze evenzoo reeds geruimen tijd. In ons land echter was het Amsterdam dat het eerst ih 1894, na taaien strijd, op voorstel van de heeren Gerretsen en Treub, bepalingen omtrent minimumloon en maximum-arbeidsduur in de bestekken verplichtend stelde. Hoe weinig echter destijds deze besteksbepalingen i) De voornaamste bron voor de kennis van dit onderwerp is wel het Rapport over geschiedenis, inhoud en werking van bepalingen betreffende minimumloon en maximum-arbeidsduur in bestekken van bouwwerken, in Juni 1901 uitgegeven door het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen. Verschillende supplementen volgden. Verder de Praeadviezen voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, door M r. T r e u b, M r. P i e r s o n, M r. R e i g e r en D. E. C. Knuttel, 1895. Een populair boekje is dat van VV. C. J. Pastoors, Over minimum-loon en maximum-arbeidsduur in bestekken concessies enz., 8e druk, Leiden, 1909, Van de buitenlandsche literatuur vermelden wij: G eo r g e s Vaes, Les conditions du travail dans les marchés publics, Leuven, 1900; B azi re, Les conditions du travail, imposées aux entrepeneurs dans les adjudications de travaux publics, Parijs, 1898; von Zwiedinec k—S ündenhorst, Lohnpolitik und Lohntheorie mit besonderer Berucksichtigung des Minimallofines. Leipzig. 1900, blz. 377 en vlgg.; von Zwiedinec k— Südenhorst, Sozialpolitik, Leipzig, en Berlijn, 1911, blz. 302 en vlgg. algemeene sympathie vonden blijkt uit den krachtigen tegenstand, die geboden werd tegen het voorstel-G e r r e tsen dat in 1895 in de Tweede Kamer in behandeling kwam en beoogde voorschriften van minimum-loon en maximum-arbeidsduur voor de bestekken van Rijkswerken in te voeren. In wetenschappelijken kring ontbrak het evenmin aan verzet. Toen de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en Statistiek het vraagstuk in 1895 aan de orde stelde toonden twee der adviseurs, Mr. Pierson en vooral Mr. Reiger, zich van dezen nieuwigheid afkeerig. Ook de bestuurderen van meerdere groote steden bleven bezwaren koesteren. De Rotterdamsche vroede vaderen met name bleken onvermurwbaar. Herhaaldelijk werd bij hen op doorvoering van deze hervorming aangedrongen maar even zoo veel malen bekwamen de verzoekers nul op het request. In 18-99 werd door tal van vereenigingen een breed opgezette agitatie gevoerd, die echter zonder resultaat bleef. In 1912 is wederom eene beweging aangevangen thans met gunstiger resultaat, al bleef verzet niet achterwege. Waarop rust dat verzet?.Eene merkwaardige bijdrage voor de argumenten der tegenstanders vinden wij in de stukken, die in den strijd van 1899 gewisseld werden. Burgemeester en Wethouders van Rotterdam leverden toen een uitvoerig gedocumenteerd betoog, waarin zij op principieele gronden de gevraagde besteksbepalingen afkeurden. Onder de talrijke bijlagen, waarvan zij hun advies vergezeld deden gaan, treft vooral een in het Vlaamsch gesteld schrijven van een Brusselsehen werkman, die zóó zeer naar het hart van de Rotterdamsche bewindslieden schreef, dat zijn Nota eene aparte overname werd waardig gekeurd. De principieele grief nu, die in het praeadvies van B. en W. breedvoerig werd ontwikkeld, luidt aldus dat de invoering van dergelijke besteksbepalingen de Overheid zou „nopen een schrede te zetten op een nieuwe baan, eene baan die leiden moet tot hare inmenging in de regeling van loonen en prijzen en haar daarmede andermaal zou brengen op een gebied, waarop hare onmacht toch zoo vaak gebleken is en hare tusschenkomst telkens onheil heeft veroorzaakt." Bij de behandeling in den Amsterdamschen gemeenteraad werd een gelijk standpunt ingenomen in de Nota van den heer Co hen Stuart die het argument: „de Gemeente ga voor, de particuliere werkgevers zullen dan spoedig volgen" trachtte te ontzenuwen met de opmerking : „even goed kan men aan de Gemeente den raad geven om dagelijks eenige duizenden kilogrammen brood tot de helft of twee derden van den gewonen prijs beschikbaar te stellen: de Gemeente ga als broodleveran■cier hierin voor, de particuliere broodfabrikanten zullen spoedig dat voorbeeld volgen." De fout van dergelijke beschouwingen is dat uit het oog wordt verloren dat de gemeente indirect als werkgeefster optreedt en moet eischen dat de arbeidsverhoudingen van de werklieden die bij door haar aanbestede werken betrokken zijn althans niet achterstaan bij die welke bij de goede patroons in het particulier bedrijf worden aangetroffen. De tegenwerping alsof èn gemeente èn patroons èn werklieden daardoor schade zullen bekomen, aanvaarden we niet. Overzien wij slechts de positie der betrokken partijen. Dat de Gemeente nadeel van dergelijke besteksbepalingen zal lijden schijnt nog het meest aannemelijk. Daar zal in meerdere gevallen korter worden gearbeid en hooger loon worden verdiend. Hoe kan het anders of de Gemeentekas zal hiertoe worden aangesproken ? — aldus de vraag der tegenstanders. Bij de overweging dier vraag dient allereerst te worden opgemerkt, dat indien zij inderdaad bevestigend moest worden beantwoord en verhooging van lasten niet achterwege kon blijven, daarmee het pleit nog allerminst ten^nadeele van de besteksbepalingen was beslecht. Al zou het gevolg van voorschriften omtrent loon en arbeidsduur wezen dat daardoor de prijs der aanbestede werken steeg, tot veroordeeling zou dit niet mogen leiden, indien dergelijke regeling voor behoorlijke arbeidsverhoudingen niet kan worden gemist. Maar het is onwaar dat de Gemeente zich belangrijke financieele offers zal hebben te getroosten. Wie zich op de hoogte stelt van hetgeen door mannen van practische ervaring hieromtrent is opgemerkt, bespeurt aanstonds wat overdrijving er schuilt in de klacht dat in het vermeend belang der arbeiders alle gemeentenaren op onnoodige kosten worden gejaagd. De practijk leert dat tot wering van misbruiken rationeel doorgevoerde arbeidsverkorting en loonsverhooging ten slotte geen noemenswaardige opdrijving van voortbrengingsuitgaven met zich brengt. De meerdere lust, de verhoogde werkkracht, die daarvan talrijke malen het gevolg zullen zijn, komen de soliditeit van het werk ten goede en verschaffen aan alle partijen bate. Een aantal uitspraken zou zijn aan te voeren, die duidelijk doen zien hoe in Amsterdam de invoering der besteksbepalingen geene of eene uiterst geringe prijsverhooging van de aanbestede werken in het leven riep. De aannemers lijden schade — zoo luidt eene tweede bedenking. Inderdaad slechte patroons,,die den arbeider uitbuiten en in de kwade behandeling hunner arbeidersin den concurrentiestrijd der aannemers hun voorsprong vinden boven hunne mededingers, «worden door dezen maatregel getroffen. Dat is juist het doel en daaraan ontleenen de besteksbepalingen haar bestaansrecht. De practijken van allerhande beunhazen die door het drukken der loonen en bovenmatigen arbeidsduur lage inschrijvingen inzenden, worden zoo onmogelijk gemaakt. Echter wordt de positie van goede, soliede patroons veelszins versterkt. Geen wonder dan ook dat uit den kring van deze mannen menige stem opging die aan de Overheid invoering der besteksbepalingen vroeg ten einde aan de ongewenschte mededinging van deloyale concurrenten een einde te maken. Zoo werd op de Algemeene Vergadering der Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, welke op 19 November 1892 te 'Groningen werd gehouden, met op één na algemeene stemmen deze motie aangenomen: „De vergadering is van oordeel dat het nuttig en plichtmatig is in de bestekken bepalingen op te nemen, die den duur van den werkdag en den prijs van het loon vaststellen." Telkens ontwaren wij het optreden van soliede patroons, die in de besteksbepalingen het aangewezen middel zien ter besjriföing van onbetamelijke concurrentie. In den loopWrThet jaar 1910 vroeg nog. de Patroonsvereeniging in de bouwbedrijven te Dresden de invoering eener loonclausule om zoo onderkruiper^ tegen te gaan. De Praeadviezen voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek bevatten een reeks uitspraken van mannen uit de practijk, die van de goede werking dezer hervorming hoog opgeven. Enkele nemen wifover. De bekende aannemersfirma Cerlijn en de Haan laat zich over de Amsterdamsche verordening aldus uit: „Deze bepalingen zijn toch de oorzaak dat wij een zoogenaamd standaardloon hebben, waaraan particulieren, al is het juist niet in de bestekken omschreven, zich houden moeten. Het belet eene concurrentie, waarvan de werkman hoofdzakelijk de dupe is en waarbij de lage inschrijving gebaseerd is op minder uit te betalen loonen. Hoe meer het regel wordt bepalingen hieromtrent in de bestekken op te nemen, hoezuiverderdeconcurrentiewordt." Niet minder beslist luidt de verklaring der Aannemerssociëteit „de Vereeniging". Het Bestuur schrijft: „De ingevoerde regeling voldoet bij iedereen goed. Wenschelijk zou zijn, dat die algemeen zou mogen worden toegepast zonder voorschriften van hooger hand. Dit wordt echter onmogelijk geacht vooral door de scherpe concurrentie en daarom wordt het geven van voorschriften bepaald noodzakelijk geacht, om dwang uit te oefenen op eene billijke loonregeling en om de werklieden te beschermen, dat zij niet de dupe worden van de concurrentie, die vooral aannemers uit de provincie hunne Amsterdamsche collega's aandoen, door aanwending van arbeidskracht, die te min betaald 'wordt." Het is dan ook verklaarbaar dat op de Algemeene Vergadering van den Nederlandsche» Aannemersbond, in 1910 te 's-Gravenhage gehouden, het algemeen gevoelen was dat besteksbepalingen over minimum-loon en maximum-arbeidsduur, waarbij rekening wordt gehouden met het plaatselijk gebruik, in het belang der aannemers zijn. Wordt dus het belang van de Gemeente en den goeden patroon door de besteksbepalingen gediend, evenzeer strekken zij ten voordeele van de arbeiders. Ook deze goede werking wordt geloochend. Warineer een standaardloon wordt vastgesteld, waar beneden geen arbeid mag worden verricht, dan zullen oude, zwakke, invalide arbeiders, welke niet het volle loon kunnen verdienen noodzakelijk tot werkeloosheid worden gedoemd. Juist zij die het meest bescherming behoeven, geraken zoo tiet sterkst in den druk, aldus luidt eene tegenwerping, waaraan aandacht moet worden geschonken. Bij niet-goede regeling zou zich inderdaad dat gevaar kunnen voordoen. Maar de practijk leert dat het zeer wel kan worden gemeden. Immers het loon wordt alleen voor een volslagen, normalen werkman vastgesteld en zoowel te Amsterdam als in andere plaatsen wordt het toegestaan een zeker percentage personen in dienst te hebben, welke beneden het minimumloon werken. Nogvveel minder steekhoudend is het bezwaar, dat alle voordeel voor den arbeider verloren gaat, doordien de werkeloosheid zal vermeerderen. Twee redenen worden dan voor de vermeerdering der werkeloosheid aangegeven. In de eerste plaats wijl door de loonsverhooging het werk duurder wordt en er dies minder zal worden aanbesteed. Tevoren betoogden wij reeds dat, mits redelijke grenzen worden in acht genomen, de werken weinig duurder zullen worden en hiervan geen beduidende invloed op het getal aanbestedingen zal uitgaan. Als twee reden wordt aangevoerd dat door de loonsverhooging arbeiders van buiten naar de stad zullen worden gelokt en voor de stedelijke arbeiders den strijd om arbeidsgelegenheid zulien verzwaren. Meer dan een uitvlucht is dit niet. Bij geleidelijk en gematigd optreden is van eene dergelijke invasie van vreemde arbeiders geen sprake en in werkelijkheid is zij nooit aanschouwd. Veeleer zal de trek worden tegengegaan doordien anders bij een groot werk de aanbesteder licht arbeiders van buiten aannam voor een arbeidsloon beneden den stedelijken loonstandaard. De besteksbepalingen maken' hem dit voortaan onmogelijk. Aan het slot dezer afdeeling mag niet ontbreken de conclusie, waarin het Tweede Christelijk Sociaal Congres op gelukkige wijze de roeping der Overheid omschreef: „De Overheid betoone zich in alle opzichten een goed werkgeefster. Zij geve een bindende regeling van den rechtstoestand van het personeel en ga bij de regeling der arbeidsvoorwaarden in de lijn van georganiseerd overleg, opgebouwd uit het organisatieleven van arbeiders en ambtenaren,. Ook rekene zij bij de vaststelling der loonen met de samenstelling van het gezin." _______ _ Nog op gansch ander gebied kan de gemeente grooten invloed oefenen. De grond- en woningpolitiek behooren mee tot de belangrijkste bemoeiingen. De beteekenis van een juist gemeentelijk beleid voor het woningvraagstuk werd in een zelfstandig nummer van deze reeks met vordoende helderheid uiteengezet. Thans mogen nog enkele beschouwingen volgen over het belangrijkste onderdeel der grondpolitiek. Vooral voor de steden is dat vraagstuk van actueel belang, al staan de plattelandsgemeentebesturen evenzeer voor dit probleem, zij 't dan ook in anderen vorm. Voor de bevordering van het kleingrondbezit kunnen zij veel verrichten en voor goede werking van Minister Talm a's Landarbeiderswet zullen, vooral bij den aanvang, de gemeentebesturen met kracht in deze richting werkzaam moeten zijn. De brandende kwestie voor de stedelijke grondpolitiek ligt echter in de vraag: hoe en wat met de erfpacht? ') In Duitschland ijveren velen met al den gloed van een jonge liefde voor sterkere verbreiding van het „erbbaurecht". De zaak is nog nieuw. Het eerste erfpachtscontract werd in Duitschland op l Januari 1901 in Frankfort aan de Main gesloten tusschen eene bouwmaatschappij en het St. Katharinen- und Weissfrauenstift". Op den 22sten April van hetzelfde jaar volgde het eerste stedelijke bestuur, n.1. de gemeente Halle. Sinds dien is een onvermoeide krachtige propaganda gevoerd, die niet heeft nagelaten vruchten te dragen. A'dolf Damaschke is de bezielde verdediger, die in zijn Bond van bodemhervormers en zijn tijdschrift Jahr*buch der Bodenreform belangrijk materiaal ten gunste van de erfpacht verzamelt. De „Oberbürgermeister" van Frankfurt am Main, eerst von Mi.quel en daarna Adickes hebben voor de practische verwezenlijking veel gedaan en niet het minst aan hun beleidvol en doortastend optreden is het verkregen succes te danken. Hooge personages hebben van dat succes gewaagd. Op 19 April 1907 kwam de erfpacht in den Duitschen Rijksdag ter sprake. Naar de werking van het nieuwe instituut, dat 10 jaar geleden in het Burgelijk Wetboek was op- l) Zie Mr. D. Hudig Jr., Uitgifte van gemeentegronden in erfpacht Zwolle, 1908; Wittmaack, Erbbaurecht, 1908 komt na diepgaande studie tot het resultaat dat het erfpachtsrecht niet past bij de opvatting van het Duitsche volk; Dietzsch, Die Praxis des Erbbaurechts geeft veel statistisch materiaal; het beknopte geschrift van Er.man, Erbbaurecht und Kleinwohnungsbau, Munster, 1907 mag niet ongelezen blijven, terwijl even interessant-is P e s h 1, Das Erbbaurecht, Leipzig, 1910, en het opstel van Max Salomo n, Ueber die wirtschaftliche Verwertbarkeit des trbbaurechts in seiner heutigen Qestaltung in Jahrbuch für Nationalökonomie und Statistik, 1914; 102 band, blz. 480 en vlgg. genomen, werd geinformeerd en die vraag gaf aan Posadowsky aanleiding tot eene enthousiastische redevoering, waarin hij met warmte de zegenrijke gevolgen van het nieuwe recht uiteenzette. Ook in wetenschappelijke kringen wordt die sympathie aangetroffen. Prof. Rudolf Sohm uitte zich op de 18e vergadering van den Bund deutscher Bodenreformer aldus: „Het erfpachtsrecht doet zijn intrede in het Duitsche rechtsleven. Het moet en zal helpen, om den nationalen bodem te bevrijden van de tirannie der grondspeculanten en de gemeenten in staat te stellen een woningpolitiek te drijven, die aan de onvermogende massa billijker woonruimte, licht en lucht verschaft." Diezelfde hooggestemde verwachting, welke bij de Germaansche broederen leeft, wordt ook in sommige Nederlandsche kringen gedeeld. Naar veler oordeel moet, wie waarachtige sociale politiek wil drijven zich voor erfpacht verklaren. Slechts reactionairen kunnen aan die erfpacht gram zijn. Toen in 1909 bij de algemeene be-grootingsdebatten in den Amsterdamschen Raad de heer Vliegen zijn streng requisitoir hield tegen wethouder van den*Bergh en hem „knikkende democratische knieën" verweet, was eene belangrijke aanwijzing voor die droeve diagnose de verzwakking van het erfpachtsrecht die hij uit de ingediende voordracht meende te mogen constateeren. De politiek heeft zich van de erfpacht meester gemaakt. De erfpacht heeft een plaats gevonden op de politieke programs en vooral in de sociaaldemocratische gelederen wordt vaak een erfpachts-fanatisme aangetroffen, dat minder vurige aanbidders als conservatief en dies onrein buitensluit. Naast die warme sympathie wordt niet slechts koele onverschilligheid maar ook onverholen afkeer voor dezen rechtsvorm gevonden. Belangrijk is de lectuur van de in den jare 1901 bij het Rotterdamsch gemeentebestuur gewisselde stukken, waar het erfpachtssysteem wordt afgewezen als een „aan de zeden hier geheel vreemd stelsel." Het past dus ons oordeel nader te bepalen en de argumenten door voor- en tegenstanders vermeld, ordelijk voor oogen te stellen. Al aanstonds staan wij dan voor het groote argument hetwelk door talrijken op den voorgrond wordt gesteld en het leidend motief van hun enthousiastisch opkomen voor de erfpacht vormt. Het is het financieele argument: sterke waardevermeerdering wordt veelal bij den bodem in der jaren loop aangetroffen, door verkoop van den grond geeft de gemeente die voordeden prijs en opent zij de mogelijkheid voor allerhande speculatieve ondernemingen ; bij uitgifte in erfpacht wordt dit euvel gemeden en de winsten komen in'stee van den particulieren der gemeentekas ten goede. Met wondere verhalen, op waarheid gegrond, wordt aan dit argument kracht bijgezet. Bekend is de verwijzing naar Berlijn, waar de 70 bunder aan den Kurfürstendam binnen 40 jaar vijfhonderd maal in waarde stegen. Mr. Hudig voegt daaraan in zijn Uitgifte van gemeentegronden in erfpacht enkele frappante voorbeelden toe: Te Londen werd in 1888 bij afloop van een geldend erfpachtscontract de canon van 80 pond op 1400 pond gebracht; te Scheffield- steeg de canon van ruim 5 pond tot 150 pond; te Southport van 30 shl. op 815 pond. Een stuk grond, te Edinburg in de eerste helft der achttiende eeuw voor een canon van 30 shl. per jaar uitgegeven, brengt thans aan den eigenaar jaarlijks 3612 pond op. In andere landen bestaat gelijke ervaring. Schier ieder kan uit zijn omgeving staaltjes van dergelijke reusachtige stijging bijbrengen. Indertijd gaf de fabelachtige hooge prijs, die besteed werd voor het lapje grond aan de Leidschestraat, hoek Keizersgracht, te Amsterdam aan menig rekenmeester aanleiding tot weemoedige becijferingen over de winst die de gemeente zou hebben behaald, indien hier uitgifte in erfpacht had plaats gevonden. Dergelijke gevallen spreken tot het gemoed en maken ongemeenen indruk. De historie toont aan hoe telkens weer ernstfeste mannen worden opgeschrikt door het feit dat daar worden gevonden menschenkinderen, die grond in eigendom bezitten, zonder dat zij een hand tot arbeid uitstrekken, door het enkele feit van dien grond hun vermogen onnoemelijk zien wassen. „De grondeigenaren worden slapende rijk" — zoo luidt Stuart Mill's klagelijke klacht en niet moede worden hij en anderen van het bedenken van middelen om dien onrechtvaardigen toestond te beëindigen. Dat middel 'meent men thans gevonden te hebben in vermeerdering van den gemeentegrondeigendom en uitgifte van dien grond in erfpacht, waarbij zich in den vast te stellen canon de waardevermeerdering weerspiegelt, die aan de gemeente ten goede komt. Onderscheidenen hechten aan dit moment zooveel beteekenis dat zij reeds op dien enkelen grond het pleit ten gunste van de erfpacht beslist achten. Zekere overdrijving valt ongetwijfeld ten deze bij meer dan één hunner niet te loochenen. Tot nuchterder oordeel vestigen wij op enkele punten de aandacht, In de eerste plaats wordt het profijt voor de gemeente overschat. Niet mag worden vergeten dat ook erfpacht in meerdere gevallen geen einde zal maken aan de voordeden, welke den particulieren eigenaar toekomen, daar toch op het moment dat de gemeente voor uitbreidingsdoeleinden beslag gaat leggen op den grond, het voordeel reeds genoten is en in den hoogen koopprijs tot uiting komt. Bovendien wordt veel te eenzijdig op de waardeverhooging de nadruk gelegd en niet voldoende gedacht aan de waardevermindering, welke op bedenkelijke wijze kan intreden. Nu eens kan in eene geheele gemeente, aan welke het lot ongunstig is, dan weer in eene bepaalde buurt zich dit verschijnsel openbaren. De oude dubbele regentenhuizen op de Amsterdamsche grachten, die in het laatste deel der achttiende eeuw f 200,000 opbrachten, werden voor den oorlog voor niet meer dan de helft verkocht. Op het oude^Funen in Amsterdam trad zoo sterke waardevermindering in dat de waarde van den grond met de huizen erop thans belangrijk minder is dan hetgeen de enkele opstal heeft gekost. Door den aanleg van de nieuwe Raadhuisstraat te Amsterdam, ging een vroeger gezochte winkelstraat als de Hartenstraat sterk achteruit. Van andere oorden zou gelijk getuigenis kunnen worden afgelegd en bij de aanprijzing van de erfpacht op grond van het tot zich trekken van de waardevermeerdering mag nimmer voor de kans op de waardevermindering het oog worden gesloten. Onder deze twee reserves dus mag dit argument worden aanvaard. Daar moge eenige waarheid schuilen in de opmerking van B. en W. van Rotterdam dat het alleszins gerechtvaardigd is dat de pioniers die met helderen blik bepaalde terreinen uitkiezen en door hun onderneming de voorwaarden scheppen tot nieuwe ontwikkeling, recht hebben op bijzondere voordeden toch is het ongetwijfeld juist dat in die gevallen, waarin naar menschelijke berekening, stijging mag "worden verwacht, de gemeente de voordeden tot zich trekt en aan allerhande speculaties van grondmakelaars een einde maakt. Echter maakt dit op zich zelf de erfpacht niet onontbeerlijk daar toch goeddeels hetzelfde kan worden bereikt door eene belasting op de waardevermeerdering welke reeds in enkele landen practische toepassing en ook ten onzent theoretische verdediging vond. Voor het goed recht der erfpacht zullen dies nog andere bestaansgronden moeten worden bijgebracht. Zij ontbreken niet en zoo onmoeten wij dan een tweede gewichtige argument, waarop de voorstanders zich gaarne beroepen. Na afloop van den erfpachtstermijn — zoo heet het — komen de gronden weer geheel vrij aan de gemeente en voor de bevordering van de volkshuisvesting is zulks van onschatbare waardij. Het zal er de Overheid toe brengen om den aanleg van pleinen en parken, de verbetering der verkeerswegen ter hand te nemen. M r. Hudig geeft in zijn geschrift van dit voordeel hoog op als hij schrijft: „Sedert de overheid zich er van bewust is geworden dat het haar plicht is een wakend oog op de volkshuisvesting te houden, zal zulk een verval tot krotwoningen als zonder woningtoezicht heeft plaats gehad, wel niet meer voorkomen. Maar toch is het volstrekt niet ondenkbaar dat er toestanden ontstaan, die, hoewel geen aanleiding voor het woningtoezicht om in. te grijpen, niettemin groote aanleiding tot verbetering geven. Komt nu de gemeente op gezette tijden in het vrije onbezwaarde bezit van zulke complexen zonder verplicht te zijn daarvoor eenige vergoeding te geven, dan zal zij er zonder bedenking toe overgaan die verbetering aan te brengen. De volkshuisvesfiging zal daarmede zijn gediend. Van hoeveel gewicht deze omstandigheid wordt geacht blijkt uit hetgeen in 1909 te Amsterdam geschiedde. Toen B. en Wfc in hun voordracht tot wijziging voorstelden den erfpachtstermijn van 75 jaar op 100 jaar te brengen en de mogelijkheid van continuatie te erkennen, werd dit onschuldig voorstel van meer dan één zijde als eene principieele aanranding van de erfpacht gebrandmerkt. In een adres van den Woningraad werd o. a. met klem van redenen betoogd dat zoo de goede werking van de erfpacht geheel werd onderdrukt, doordien aan allerlei nieuw opkomende vereischten niet kon worden voldaan, met name niet aan die van het toenemend luchtverkeer, welke een gansch andere bebouwing van verschillende terreinen noodzakelijk kunnen maken. Voor dergelijke luchtbespiegelingen gevoelen wij niets en de waarde van dit argument schatten wij uiterst gering. Natuurlijk heeft het in sommige gevallen waarin de gemeente weet binnen afzienbaren tijd de terreinen zelve te behoeven, beteekenis maar als een algemeen werkend principieel motief ten gunste van de erfpacht achten wij het verwerpelijk. Immers is een stelsel van erfpacht, waarbij na bepaalden tijd de opstal zonder vergoeding aan de gemeente komt onaannemelijk. Téh aanzien van dit punt gaat dus reeds de redeneering niet op. Gesteld echter dat die vergoeding niet ontbrak, dan nog zouden wij het uitermate bedenkelijk achten dat de gemeente op gemakkelijke wijze de erfpacht kon doen eindigen. Stabiliteit is allereerste vereischte en wordt die prijs gegeven, loopt de erfpachter telkens gevaar — al is het tegen vergoeding — zijn perceel te verliezen dan treedt een toestand van onrust in, die op het aanbrengen van verbeteringen, op de gansche volkshuisvesting noodlottig moet werken en groote maatschappelijke schade met zich brengt. Vooral waar de 'Woningwet een veel gemakkelijker weg van onteigening heeft geopend mag met des te meer kracht worden geëischt dat de zekerheid van den erfpachter het ten deze wint van dé* bewegingsvrijheid der gemeente. Veel meer waarde hechten wij aan een derde voordeel, hetwelk in de erfpacht is gelegen. Naar ons oordeel schuilt daarin vooral de reden, waarom de erfpacht met sympathie moet worden begroet: Bij erfpacht kan de gemeente veel sterkeren invloed uitoefenen op de bebouwing en de gansche zaak der volkshuisvesting dan dat zij ooit bij verkoop kan doen. Immers in de erfpachtsacte kunnen bepalingen worden vastgesteld, die alle opvolgende gerechtigden binden, een zakelijk karakter dragen en op straffe van vervallenverklaring der erfpacht kunnen worden gehandhaafd. Zeker ook in het koopcontract kunnen dergelijke voorwaarden worden gesteld, maar naar 's Hoogen Raads jurisprudentie binden die alleen den eigenaar en niet de rechtverkrijgenden. Het is dan ook volkomen begrijpelijk dat één der redenen, die in 1896 tot de invoering der erfpacht in Amsterdam leidden, gevonden werd in de misstanden die kvooral in vele arbeiderswijken werden aangetroffen en welke men niet kon verhelpen, doordien de grond in eigendom was. Bij de beraadslagingen in den Amsterdamschen gemeenteraad gaf wethouder v a n den Bergh een teekenend voorbeeld yan het nut hetwelk erfpacht in dit opzicht afwerpt: Het groote gebouw Velox achter het Rijksmuseum staat op grond, die in erfpacht is uitgegeven. Bij de uitgifte zijn ook bepalingen opgenomen omtrent de bestemming van het gebouw. Velox verwisselde meer dan éénmaal van eigenaar, kwam ook in handen van eene maatschappij die gefailleerd is. Nu wilde eene combinatie van Velox maken een groot caféchantant. Terecht verzetten B. en W. zich daartegen met hand en tand, wijl eene depreciatie van de buurt en van de terreinen in de omgeving daarvan het gevolg zou zijn geweest. Door middel van de erfpacht kon dit kwaad gekeerd worden, maar had men deji grond verkocht en bij den verkoop het beding gemaakt met den eigenaar, dat de bestemming niet mocht worden veranderd, dan had dit niet de minste waarde gehad •doordien de eigenaar insolvent was en dus geenerlei verhaal op hem kon worden geoefend. Met dit drietal redenen zijn de voornaamste argumenten ten gunste van de erfpacht behandeld. Daarnaast worden nog wel andere pleitgronden bij gebracht ; echter dragen deze niet zoo algemeen karakter en vinden zij evenmin die beteekenende instemming als de drie reeds vermelde. Zoo wordt op de creditzijde van de erfpacht gesteld : bevordering van de bouwbedrijvigheid doordien geen koopsom vereischt wordt en dies met geringere middelen kan worden aangevangen; gunstigen invloed uitoefenen op de grondprijzen en de hoogte der huren enz. Het zou ons te ver voeren al deze nevenargumenten,, wier waarde door onderscheidenen wordt, betwijfeld, nauwkeurig te onderzoeken. Uit het voorgaande blijkt alzoo hoe in de erfpacht meer dan ééne sympathieke gedachte besloten ligt. Echter wordt door meerderen beweerd dat die sympathie geheel wordt geroofd door de groote practische bezwaren welke bij de toepassing der erfpacht worden gevoeld. Op eene respectabele reeks van grieven kan worden gewezen. Principieele bezwaren vermogen wij daarin niet te ontdekken. Het zijn al te gader bedenkingen welke tegen de practische werking worden in het midden ge- bracht en dies kunnen zij eerst voldoende worden onderzocht wanneer de vereischten worden opgesteld, waaraan een rationeel erfpachtstelsel moet beantwoorden. De lezer oordeele slechts, indien wij enkele der ingebrachte bezwaren aanstippen : De grief wordt geopperd dat de gemeente met grooten schuldenlast wordt bezwaard, groot risico op zich neemt en de thans levenden ten faveure van het nageslacht veel te zwaar belast. *De gegrondheid dezer klachten is geheel afhankelijk van de gedragingen der gemeente. Weet zij den canort juist te stellén, biedt zij aannemelijke voorwaarden aan, is zij soepel en meegaand in haar optreden dan zal die vrees worden beschaamd. Daar rijst klacht dat de energie wordt gedoofd en het bouwbedrijf gedrukt doordien het verkrijgen van crediet sterk wordt belemmerd. De ervaring schijnt de juistheid dier bedenking te bevestigen. Immers hebben ten onzent de hypotheekbanken bitter weinig geneigdheid betoond om op erfpachtsgrond hypotheek te verleenen. Een onderzoek heeft geleerd dat tot nog toe slechts een zevental banken zijn bereid gevonden om op erfpachtsgrond geld te verstrekken. Naast de begrijpelijke reserve tegenover het nieuwe is echter wederom de slechte regeling der voorwaarden, met name de afwezigheid van elke vergoeding voor den opstal bij het eindigen der erfpacht, de voornaamste factor, welke dezen afkeer heeft bewerkt. Het geschrift door Mr. Van Troostenburg de Bruijn op last der Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken uitgegeven, doet echter zien hoe zeer wel eene regeling is te treffen die de geldschieters tot voorschotten bereid maakt. Daar is in allerlei toonaard gemurmureerd over het ingewikkelde van het instituut en velen voorspelden kostbare en ingewikkelde processen over ertpachtszaüen. Met graagte werd verwezen naar den Amsterdamsche Stadsadvocaat die bij de voorbereiding der erfpacht bij de meest gedetailleerde regeling moeilijke procedures niet uitgesloten achtte. „In den juridischen begripshemel" — zoo heette het — „is voor erfpacht geen plaats". Het is in de practijk tot hier toe wonderwel geschikt, de bedenking wordt minder vernomen, en eervolle positie begint deze rechtsvorm in den juridischen gedachtenkring in te nemen. Daar is getreurd ... Maar neen! Reeds blijkt voldoende .hoe deze bedenkingen bij de nadere uitwerking moeten worden onderzocht. Grif kan worden toegegeven, dat zal de erfpacht haar zegenrijke werking openbaren onverbiddelijke voorwaarde is dat met groote nauwgezetheid billijke erfpachtsbepalingen worden getroffen. Echter is er nog een ander beding, hetwelk nu reeds dient te worden besproken: Men zij nuchter in zijn sympathie voor de erfpacht. Erfpacht is geen onwankelbaar dogma. Erfpacht is geen stuk geloofsbelijdenis. Erfpacht is geen shibboleth. Het erfpachtsfanatisme worde met wortel en tak uitgeroeid. Niet geve men toe aan het ziekelijk streven om uitgifte in erfpacht als den eenigen ónverbiddelijken regel van grondpolitiek voor te stellen, waarop elke uitzondering als verraad aan de heilige zaak wordt uitgekreten. Met het rijk geschakeerde leven rekene men ook in dit opzicht. Daar zijn talrijke gevallen, waarin erfpacht voortreffelijk werkt, maar evenzeer bestaan er ook andere, waarin aan verkoop de voorkeur moet worden gegeven. Met grooten nadruk zouden wij daarom den gemeentebesturen willen adviseeren, om de mogelijkheid voor eigendomsverkrijging open te laten. De hoofdstad van ons land gaf in dezen geen navolgenswaardig voorbeeld. De mogelijkheid van verkoop liet zij slechts bij villabouw bestaan, terwijl in het voorstel van den Bergh, die bepaling werd uitgebreid tot eerste-klassehuizen, die gebouwd zijn voor één gezin. Andere steden namen ruimer posities in. In Zutfen is ingevoerd de eeuwigdurende erfpacht, maar niet met een monopolitisch of exclusief Karakter. In ieder geval wordt nagagaan, of het gewenscht is erfpacht of eigendom toe te staan. Arnhem volgde gelijke gedragslijn. Beperkt is de toepassing in Dordrecht, waar de erfpacht slechts voor industrieele terreinen geldt en niet voor woningbouw. Ook de beweging in het buitenland pleit tegen de \ uitsluitende toepassing der erfpacht, gelijk die door velen wordt begeerd. De sterke groepen, die in Duitschland voor erfpacht opkomen, ijveren niet voor erfpacht als de eenige en uitsluitende vorm van grondverstrekking. Wie kennis neemt van de belangrijke artikelen welke voortdurend in Damaschke's Jahrbuch der Bodenreform voorkomen en van de geschriften door den man van de erfpacht, Professor Erman, uitgegeven, die ook het interessante opstel in Handwörterbuch der Staatswissenschaften schreef, bemerkt aanstonds, dat daar de erfpacht wordt vastgekoppeld aan den eisch: verbetering van den klein-woningbouw, van de arbeiderswoningen in bepaalde wijken, en geenszins is er sprake van uitsluitend erfpacht voor alle gevallen. Ruimte van beweging behoort er alzoo voor de gemeente te zijn. Niet mag daarbij zoo ver worden gegaan, als door sommigen in den Amsterdamschen gemeenteraad begeerd werd nl. algeheele facultatiefstelling van eigendom of erfpacht, in dien zin dat aan de gegadigden de keuze van den rechtsvorm wordt overgelaten. Dit zou met vermoording van het erfpachtssysteem gelijk staan en vrijwel alle voordeden doen verloren gaan. Aan de vrije keuze der belanghebbenden mag dit niet worden overgelaten, maar wel dient demogelijkheid van uitgifte in eigendom beslist te worden behouden. Zeer wel is denkbaar dat voor bepaalde groepen van huizen en bepaalde wijken de eisch van erfpacht sterk klemt, terwijl bij andere het tegendeel wordt aangetroffen. Een Kerk zal niet licht op erfpachtsgrond worden opgericht. Voor de stichting van de Postspaarbank was het Rijk niet genegen gronden achter het Rijksmuseum in erfpacht te nemen, wel te koopen. Voor kostbare panden is menigmaal erfpacht niet de gewenschte vorm. Ieder kan deze gevallen vermeerderen en de bezwaren tegen een exclusief systeem'versterken. Vrijheid van beweging alzoo in de toepassing, het is. besliste eisch. Daarnaast is eene rationeele regeling van voorwaarden van overheerschend belang ')• Plaatsruimte belet ons op meerdere punten in te gaan. Slechts dient nog te worden opgemerkt hoe sociale gemeentepolitiek ook kan eischen dat uit de gemeentekas steun wordt verleend in gevallen waarin eenig gewenscht maatschappelijk werk wegens gebrek aan middelen niet tot voldoende ontwikkeling kan geraken. Mits slechts worde voldaan aan tweeërlei eisch. In de eerste plaats mag de gemeentelijke bemoeiing niet leiden tot ontwrichting van het vrije maatschappelijk leven. De sluimerende maatschappelijke krachten moeten ook hier ') Men zie voor de verdere ontwikkeling van dit punt onze artikelen over Erfpacht in De Gemeenteraad, December 1911 en Januari, Februari, Maart 1912. niet worden neergedrukt en gedood, maar veeleer opgewekt en ontwikkeld. Verfoeid behoort te worden een geest, als zich openbaart in de uitlating van den heer Vliegen, wanneer hij in zijn boekje over Sociaal-democratische Gemeeniïpolitiek zegt: „Vooral'met dat schijnheilige gezeur van: dit of dat hooren de ouders te doen, in dit of dat behoort het gezin te voorzien, dient ten spoedigste geheel te worden gebroken." Niet ernstig genoeg kan worden gewaarschuwd tegen het gevaar om hetgeen tot de taak van het huisgezin, van het vrije maatschappelijke leven behoort, in de sfeer der gemeentebemoeiingen in te dragen. ') Ten tweede moet onze invloed worden aangewend opdat bij dien gemeentelijken steun recht en gerechtigheid worde betracht, niet eenzijdig aan anti-clericale partij driften worden toegegeven. Met deze enkele grepen meenen wij voldoende redenen te hebben aangevoerd om tot krachtige actie voor sociale gemeentepolitiek aan te dringen. In vroegere eeuwen hebben onze vaderen veelszins gezondigd door bij eene egoïstische stedelijke politiek de locale belangen ten koste van het landsbelang te verheffen. Als reactie daartegen is eene periode ingetreden welke in overschatting van de rijkspolitiek aan het plaatselijk bestuur niet voldoende aandacht schonk. Worde het aan onze generatie gegund om hier de rechte harmonie te herstellen en een gemeentepolitiek te voeren die ten zegen strekt van het een- en onverdeeld Nederland, onder het vorstelijk reg,ment van onze geëerbiedigde Koningin. "T^et artikel van Mr. S. de Vries Cz., Gemeentelijke exploitatie of subsidiering in De Gemeenteraad, Februan 1911. I CHRISTELIJK SOCIALE STUDIËN DOOR Dr J. R. SLOTEMAKER DE BRUINE en uitgegeven door G. J. A. RUYS te Utrecht. VIERDE geheel herziene druk. Deel I — I. Wat is christelijk-sociaal? II.. Christelijk-sociale studiën en bijbelgebruik, in; Maatschappelijke misstanden en christelijke berusting. IV. Christelijk-sociaal in de geschiedenis. Deel II — V. Wezen en werking der vak-organisatie. \ . VI. De bemoeienis van den staat. VII. De taak der kerken. Deel III - VIII. De sociaal-democratie. IK. Het christen-socialisme. X. Socialisatie en meerwaarde. XI. Historisch materialisme en Klassenstrijd. Oe prijs van dit werk, 3 deelen, 60 vel, 950 blz. druks, colombier formaat is: f 9.60 ingenaaid — f 12.60 gebonden. Losse deelen worden niet geleverd.