\'DE/SCHAT - DELR -LOOSWORpÊnI DE-SCIKF DER DOOR • P TIRE.SIAS UETTERMUNDO-ORD-CARM- IP-6ERTH OLO ■ C fl RM: DE SCHAT DER LOOSWORPEN DOOR P. TlRESIAS UETTERMUNDO ORD. CARM. //KONINKLIJKE» LBIBüOTHEEKtf 's-HERTOSHSéoSCH. Q. MOSMANS ZOON. 1915. IMPRIMATUR. P. Dr. CYPR. VERBEEK, Ord. Cartn. ad hoe delegatus. Oss, 11 Aprilis 1915. IMPRIMATUR. J. POMPEN, Wc. Oen. Bucs. Buscoduci, die 11 AprHis 1915. EERSTE HOOFDSTUK. GNES Van Tiji» ia^^^ó^S'^fcgi legde haar haak!$M| a werk neer. „Ja", ;h3 /A |öi: zuchtte ze, „nu PÜ 'INn woon-je in Der» ^*>ief2^f ^vl- Haag en je hebt 'l^.*^Qa*IKKft 't zoo eenzaam, of je midden op de hei zat. In den winkel is 't van middag ook al zoo slap. Ik wou, dat er visite kwam." Het duurde seen kwartier, of haar wensen werd vervuld. Een dame, gevolgd door een meisje, dat naar kleeding en grootte te oordeelen nauwelijks twaalf jaren tellen kon, trad de huiskamer binnen. Het was een jonge, slanke vrouw, levendig in haar doen met schitterende oogen. Haar kleeding, schoon het winter was, had niets van dat stijve, dat naar het oordeel van ouderwetsche lieden noodzakelijk met het denkbeeld van warmte moet samengaan. Wat de kleedij van het meisje betrof, het scheen, dat blauw en wit de eenige kleuren waren, die genade hadden mogen vinden in de oogen van het kind. Wit was de hoed en het wollen manteltje, blauw de rok en het lint om haar vlecht. Agnes sprong op. „Gut, Anna, hoe maak-je 't nog?" „Best, best!" riep de dame. „Ik Agnes Van Tijn. kom net van Rotterdam en ik denk: 'k gaAgnes toch even g"ndag zeggen. Hè, Corrie, zeg Agnes toch g*ndag! Dat kind, daar kun-je nou geen leven in krijgen 1 Heb-je de koffie klaar ? Ik snak naar een kopje koffie!" En als uitgeput viel ze op de sofa. „Maar vertel me nu toch eerst eens", zei Agnes, „ben-je naar Rotterdam geweest en Corrie ook ? Of heeft ze je van den trein gehaald?" „Wat dacht je dan! Dat ik met zoo'n kind op reis zou gaan? Dank je, hoor! Vooral niet, als ik zaken heb. Ik moest bij m'n modiste zijn ; want hier in Den Haag, die schepsels hebben een noten op hun zang en alles peperduur. Je moet toch ook voor je huishouden zorgen en m'n mannie kijkt toch al als een oorworm, als ik met de rekening kom." „Ja", zei Agnes, „dat wil 'k wel gelooven! Je hebt ook nog al niks noodig en je man moet 't toch maar verdienen!" „Ach, kind, praat niet van m'n man I 't ls een goed ventje; maar heeft-ie nou begrip van wat een vrouw toekomt ?..... Daar loop ik me nou ai den derden winter met hetzelfde bont Herman, zeg ik, ik moet een nieuw bont hebben; anders loop ik weg. Gekheid, dat begrijp-je! Maar denk-je, dat-ie er ooren naar heeft? En is 't geen zonde, Agnes, honderd en dertig gulden heeft 't gekost en kijk 't eens uitvallen! Je moet nooit zulke dure nemen. Ik heb hier voor Corrie..... Waar is je mof ?" „Thuis, ma!" antwoordde het kind ; „'t Is heelemaal niet koud". „Koud, koud! Draag-jij dan een mof voor de kou ?..... O, Agnes, dat kind, daar beleef-je wat mee! Hoe die later door de wereld moet komen! Die geeft nou nergens om! Waar zijn je handschoenen ?" „In m'n taschje, ma!" „Maar trek ze dan toch aan 1 Hoe kan nou een meisje met bloote handen op straat loopen! Neen, nou vraag ik je!.... Hoe vin-je, dat ze er uitziet, Agnes ?" „Heel lief," vond Agnes. „En zoo'n gezonde kleur!" „Ja", zei Anna, „dat zal wel van den wind komen. Maar ik meen d'r hoed en d'r manteltje. Herman kan 't niet hebben ! Waarom moet dat kind er toch altijd zoo blauw-wit uitzien, zegt-ie. Maar ik zeg, dat moet nou eenmaal. Ze is Maria toegewijd en dat heb ik beloofd. Tot ze in de lange kleeren gaat, alles blauw en wit. En dan Maar, gut, Agnes, wat krijg-je nou voor visite ?" En wel was het om te schrikken voor de zenuwachtige dame! Door den winkel kwam recht op de huiskamer af een forsch gebouwd, breed geschouderd man, op 't hoofd een woest-geranden flambard, rechts en links door nijdige krullen gedragen. Zijn blik was zoo erbarmelijk zuur, dat men op 't gezicht alleen den azijnsmaak al in den mond kreeg. Met een licht tikje op de glazen deur trad deze boeman binnen. „Wel, wel, m'nheer Dietsman", riep Agnes zoo gulhartig, of ze 't werkelijk meende, „dat treft u! M'n vriendin, mevrouw Terwallen en haar dochtertje. En dat is m'nheer Dietsman, Anna, leeraar in 't Grieksch of zoo iets geleerds. Ga zitten, m'nheer! Ook een kopje koffie?" De heer Dietsman had met plech- tig gebaar z'n flambard afgenomen, had zoo iets gemompeld van „Pardon! Niet willen storen !"— en maakte bij de voorstelling een half-diepe buiging voor mevrouw Terwallen. Hiermede meende hij genoeg plichtplegingen te hebben gemaakt ; smeet z'n hoed op een stoel en nam zelf plaats op een anderen. Eerst nu viel zijn oog op Corrie en het was wonderlijk, hoe plotseling zijn gelaat verhelderde. Zijn voorhoofd werd hooger, zijn oogen trilden van blauwe zachtheid, de mondhoeken trokken in tot een lach. Vol verbazing zag Anna die verandering komen en keek Agnes aan, die er niets raars aan scheen te vinden. „Je heet zeker Marietje", richtte hij zich tot het kind. „Neen, m'nheer, ik heet Corrie". „Zoo! Ik dacht, je bent zoo inde Mariakleuren, dat zal wel een Marietje zijn. Nu, dat is ook hetzelfde; als je maar veel van Maria houdt". „Dat doet ze!" kwam Anna er nu tusschen. „Toen ze geboren werd heb ik ze dadelijk aan Maria opgedragen en ik heb toen ook beloofd, dat ze altijd in 't blauw en wit zou gaan. Nou, dat ik er spijt van zou hebben, is 't woord niet; maar lastig als het is! Je ziet dadelijk alles op dat wit Hebt u ook kinderen, m'nheer?" „Neen, mevrouw, zoover ben ik nog niet. Mijn salaris is nog niet van dien aard, dat ik mijn eenzaam leven kan opgeven. Maar het zal wel komen en als God me dan met een dochtertje zegent, zal het ook een Mariakindje zijn." Anna stond op. „Het zal m'n tijd worden", zei ze meer uit beleefdheid Aan uit verlangen naar eigen haard. .Praat nog even", noodigde Agnes. „Neen, heusch niet! M 'n man zal toch al niet weten, waar 'k blijf. Kom, Corrie! Heb-je je handschoenen aan ?.... M'nheer, 't is me aangenaam, met u kennis gemaakt te hebben Dag, Agnes! Tot ziens 1— Blijf maar, we komen er wel uit... Dag!" „Een goed vrouwtje," zei Agnes, „maar een beetje zenuwachtig". „Dat merk ik", antwoordde Dietsman. „Heeft ze nog rneer kinderen ?" „Neen", lichtte Agnes in, „Corrie is tot nu toe alleen". „Gelukkig!" meende de leeraar. En de zucht, dien hij slaakte, deed allen glans weer wijken van zijn gelaat. De heer Dietsman was geboren in hetzelfde provinciestadje als Agnes Van Tijn. Om verschillende redenen naar Den Haag gekomen, hij om zijn leeraarsambt, zij, omdat haar broer, met wien zij samenwoonde en die als handelsreiziger vooral in Holland zijn zaken dreef, zoowel om de ligging, als om de gemakkelijke communicatie het voordeeliger had geacht in de residentie te gaan wonen, hadden ze zich geen van beiden kunnen inleven in den stijven omgang, die de Hagenaars kenmerkt Met niet veel menschen hielden ze conversatie, maar vergoedden zich dat gemis door veel bij elkaar aan huis te verkeeren en met nog eenige kennissen, die evenmin als zij de eer genoten, dat hun wieg had mogen staan op vorstelijken grond. Hij was één dier mannen, in wie het rechtvaardigheidsgevoel zoodanig ontwikkeld is, dat ze meenen, aan het hart | geen rechten te mogen toestaan die maar uit de verte dreigen in botsing O D te komen, met wat ze God, den naaste of zich zeiven verschuldigd zijn. Vandaar, dat door de meesten zijn omgang verre van aangenaam werd gevonden; en daar hij van zijn kant meende, dat plicht hem gebood te spreken, als anderen meeningen verkondigden met zijn hooge opvattingen in strijd, werd hij al spoedig voor een onbeleefd mensch gehouden en als zoodanig ontweken. Deze terzijdestelling, die hem wel moest opvallen, doch waarvan hij de oorzaak niet begreep, had hem norsch en wrevelig gemaakt en, wijl hij niet wist te veinzen, droeg zijn gelaat gewoonlijk de duidelijke sporen van wat er omging in zijn gemoed. Maar hoe onvriendelijk ook zijn trekken waren geworden, zijn hart was gebleven warm en week. Ellende kon hij niet zien. Mede door zijn weinig vertrouwen in de menschen had hij buitengewoon groote liefde opgevat voor kinderen, die de strijd om het bestaan nog geen sluwheid had geleerd en wier hart en verstand zich nog niet verloochend hadden door lage vleierij Wie hem kenden, eerden hem en kon men het vaak moeielijk eens zijn met zijn soms zonderlinge denkbeelden, men wist, dat men te doen had met een diep eerlijk man, die nooit zijn eigen belang zou doen gaan vóór de belangen, die hij diende. Eén gebrek konden hem echter ook zijn vrienden niet vergeven. Wegens zijn groote gevoeligheid voor indrukken van buiten beoordeelde hij terstond ieder naar gang en gebaren en vormde zich over lieden, met wie hij maar even in aanraking, kwam nn hetzelfde ooeenblik een Mijnheer Dietsman. vaak zeer verkeerde meening. Agnes wist dit en had er hem met lieftallige vrijmoedigheid dikwijls op gewezen. Ongetwijfeld had ze hem ook nu weer ernstig de les gelezen over zijn haastig oordeel, ware ze 't ditmaal niet volkomen met hem eens geweest Ook zij vond 't een geluk, dat Anna Terwallen maar één kind had op te voeden. Evenwel, al had ze hem willen kapittelen, Dietsman gunde haar daarvoor geen tijd. Hij was niet gekomen, om lessen in ontvangst te nemen, noch om zich met Agnes te verdiepen in opvoedkundige beschouwingen. Aan een geheel andere reden had ze dien middag zijn bezoek te danken. „Agnes", ging hij voort, als ware 'tgeen volgen zou de verklaring van. zh'n uitroeo. .ik kwam eens infor- meeren, — je hebt de bovenkamer toch leeg en ik meen, er is ook nog een slaapkamer bij — en daarom kwam ik je eens vragen, of je niet een heer zoudt willen hebben". Hij had het in goed Hollandsen gezegd; maar voor Agnes was het, of hij weer een paar Latijnsche verzen had opgedreund, waarmee hij van tijd tot tijd zijn gehoor trachtte te imponeeren. „Een heer?" vroeg ze; „op mijn voorkamer een heer ?" „Ja", zei Dietsman, „een student". „Een student ?" riep ze met zichtbaren schrik, „Hier in huis een student? Een echte student?" Ja, een echte student zou 't wezen, Een Leidsch student. „Mooie jongens!" zei Agnes. „Ik ken ze van Scheveningen!" „Ja," gaf Dietsman toe, „dat weet ik wel. Wat je in Scheveningen ziet is nu niet precies van je welste. Maar dat heeft met mijn student niets te maken. Laat ik je eerst vertellen, wat het geval is. Ik heb een leerling in de hoogste klas. In Juli doet-ie z'n eindexamen, 't Is een jongen zonder ouders ; al wat oud ; ik meen, hij is twintig geweest, 'n Best karakter ; maar, ja wat zal ik zeggen,.... waait met alle winden. Kan veel goeds uit groeien, als-ie leiding heeft. Natuurlijk houd ik een oogje in 't zeil. En nu had ik gedacht, als hij hier was en ik kon zoo ongemerkt dikwijls de gelegenheid vinden, om hem te spreken....." „Ja", zei Agnes, „alles goed en wel; maar het is toch een groote last En wat zal m'n broer ervan zeggen ?" „Och," meende Dietsman, „je broer! Die zal 't wel een aardigen kerel vinden en dan is bij hem alles in orde". „Neen", protesteerde Agnes, „dan kent u Willem niet. Willem kan wel vroolijk en uitgelaten zijn, maar 't is toch een brave jongen". „Heb ik dan gezegd, dat mijn protégé geen brave jongen is? Ik zeg alleen, leiding heeft-ie noodig en dat kan hij hier hebben van jou en van je broer". Dat sloeg natuurlijkin. Gut leiding! Agnes had al zooveel leiding gegeven! Haar broer? Nu, met hem zou ze't wel vinden. Toch een slag om den arm houden. „Nou, dan zal ik met Willem erover spreken. Maar," plaagde ze, „als u hem bijvoorbeeld bij Terwallen kon plaatsen ?" „Bedoel-je," vroeg Dietsman, „bij die dame. die ik juist gesproken heb ?" „Ja," zei Agnes, „die hebben nog een heele tweede etage". „AI hadden ze nog een heel huis!" sprong Dietsman op, nam z'n hoed, gaf Agnes de hand, zei „smakelijk eten" en ging heen. 't Was wel wat anders met de Terwallens gesteld dan Dietsman meende en al had Agnes het zelf uitgelokt, toch troffen haar die laatste woorden als een beleediging. Anna Terwallen, geboren Zechhorst, was haar vriendin. Ze had ze voor jaren in Den Haag leeren kennen, toen Anna nog niet aan trouwen dacht en nog woonde bij haar ouders, die in Alkmaar hun schaapjes op het droge hadden gekregen en nu in Scheveningen uitrustten van hun zorgen. Eenig meisje als ze was en de oudste van een vijftal kinderen, had ze de zorg voor haar vier broer- tjes op zich genomen en was derhalve door goedmeenende ooms en tantes tot den graad van „flinke meid" gepromoveerd. Moeder liet haar begaan om 't gemak. Vader had z'n bezigheden in de slagerij en 't ging wezenlijk opperbest in het btlishouden van Zechhorst. Niemand echter zag of wilde zien, welk gevaar er schuilt in het voorrecht van de oudste en het eenige meisje te zijn. in plaats van Anna streng aan den band te houden en te zorgen, dat bij de „opvoeding", die ze haar broertjes gaf, haar eigen opvoeding niet verwaarloosd werd, kreeg ze, al voor haar twaalfde jaar, zoo grooten invloed in het huisgezin, dat er in ernst dikwijls raad werd gehouden met dat kind over de jongens en hun toekomst Zoo was Anna geworden, wat ze worden moest: een eigenzinnig en luimig schepsel. Tot haar ongeluk beschikte ze maar over weinig verstand en werd dus ijdel en wispelturig. Haar brave ingodsdienstige moeder had haar een bijzondere devotie trachten bij te brengen tot de heilige Maagd. En daar die godsvrucht gelukkig geen ander offer vroeg dan een bouquet in de Meimaand uit haar eigen spaarpot betaald, had Anna die devotie als een teedere sentimentaliteit in zich weten op te nemen en zonder zich rekenschap te geven van het waarom, dweepte ze nog altijd met Maria. Maria had aan haar huis gegeven het blauwe behang, de blauwe karpetten, het blauwe linoleum. Maria had de slaapkamer van Corrie versierd met een beddesprei, waarop de Onbevlekte Ontvanoptiift voluit stond geborduurd. Aan een kruisbeeld in de huiskamer had ze nog niet gedacht, maar een fluweelen baldakijn overhuifde een Mariabeeld, dat door zijn grootte misstond. Anna was vroeg getrouwd en scheelde met haar dochtertje nauwelijks twintig jaar in leeftijd. Het huwelijk had haar wel wat ernstiger gemaakt en, wat een geluk voor haar was, verantwoordelijkheidsgevoel in haar doen ontwaken. Gedeeltelijk echter wis' ze haar verantwoordelijkheid af te schudden en te werpen op haar -vriendin Agnes, die haar in alles met raad en daad moest terzijde staan. Bij haar ouders klopte ze niet dikwijls aan; die hadden veel te ouderwetsche ideeën. Kwaad kon dit nu niet; want Agnes was een trouwe raadsvrouw en een verstandig meisje. Ernstig van natuur en door een brave moeder degelijk opgevoed, had ook. nog de vroege dood harer ouders het zijne gedaan, om ze te vormen tot. een zelfstandig karakter. Een wondere zachtheid sprak .uit hare woorden, en manieren en de blije vroolijkheid, die haar nimmer verliet, deed ze zijn een benijdenswaardige vriendin. Ze was ouder dan Anna, doch het verschil in leeftijd was niet zoo groot, of ze kon zich nog indenken in de verlangens en begeerten van een jonge vrouw. Toen Dietsman vertrokken was, zette Agnes zich op de sofa. „'t Is een goede jongen, onze Willem;" zei ze bij zich zelf; „maar van zulke dingen heeft ie geen verstand. Ik kan Dietsman toch ook niet voor 't hoofd stooten en zeggen; ik wil hem nietl En als een mensch daarmee een goed werk kan doen Ik zal een meisje moeten nemen voor z'n kamer en eten moet-ie maar wat de pot schaft. Ziezoo", zei ze, alsof nu alles in 't reine was, „daar is alweer voor gezorgd". TWEEDE HOOFDSTUK. fSS^ÖSSMffi^ EGEN den avond* ;E^^'«^ar#lk^i van den volgenden p$ rp i## dag, omstreeks het !(p uur, waarop de Hagenaar zijn siësta S^0^mdr^} pleegt te houden, M^S^Ê^^i verliet de heer Dietsman zijn woning, om de beslissing op zijn voorstel te gaan vernemen. Aan Agnes, wist hij» zou 't „iet uaaon Hü wak zich den invloed, ■dien hij op haar oefende, ten volle bewust Op Willem stelde hij minder vertrouwen, maar hij rekende op zijn welbespraaktheid en bedacht dus onderweg, wat hij al zeggen en zwijgen zou, om z'n protégé bij Van Tijn in de gunst te brengen. „Is-ie thuis ?" was zijn eerste vraag, toen hij Agnes' winkel binnentrad. „Ja," zei Agnes, „hij is achter. Maar", fluisterde ze, „spreek u toch nergens over; hij wil er absoluut niets van hooren". Op zulk een tegenstand had de -heer Dietsman zich nu juist niet voorbereid. Niets van willen hooren ? — Niets willen hooren van een voorstel, dat hij, Dietsman, had gedaan in 't belang, zoo hij dacht zoowel van zijn leerling, als van Van Tijn zelf ? ....... Wat had-ie aan die leege bovenkamer I „Zwijg in Godsnaam stil I" smeekte Agnes; „U maakt hem nijdig, als u erover begint" „Dan is 't misschien beter, dat ik 'm niet ontmoet" meende de leeraar. Maar daarvoor was 't nu te laat Willem was uit z'n dutje opgeschrikt en kwam al gehoed en gejast naar voren. „Zoo, Dietsman, hoe gaat 't ?...... Dat je me zoo lang hebt laten slapen,. Agnes! Je weet, ik moet naar't Zuid;.. Terwallen zit op me te wachten." „Terwallen ?" vroeg Dietsman; „Ik heb hier van de week kennis gemaakt met 'n mevrouw Terwallen." „Kan wezen," zei Willem; „Da's z'n vrouw en nog zoo'n stuk vriendin van m'n zuster. Ga je mee, een pot bier drinken ?" „Wat is Terwallen voor 'n man ?" „O, juist een kerel voor jou! Zal ie meevallen!" Willem kwam al naar voren. Agnes kreeg nog een vluchtigen groet en het tweetal stapte de deur uit, om, zooals Willem het noemde, hun avond kapot te maken in het Zuid-Hollandsch Koffiehuis. 't Was er, als gewoonlijk, stil op dit uur. De trouwe bezoekers zaten nog thuis aan tafel of trachtten op de sofa een uiltje te knappen. Hier en daar hing een kellner tegen een pilaar. Aan de leestafel zat een heer en monsterde de avondbladen op het rekje. „Daar zit-ie I" zei Willem en stevende met Dietsman op de leestafel af. „M'nheer Terwallen", stelde hij voor; „ M'nheer Dietsman".— „Aangenaam I" zeiden beiden en gaven elkaar de hand. „Zit je nog zoo op 'n droge?" vroeg Willem. Ia" taï T<»rwa1lpn ik knm ook net binnen .. Aannemen!" En de keilner kreeg opdracht voor drie glazen Pils. „Ikmoet",begon Dietsman, „u reeds vroeger gezien hebben. Kan dat in Apeldoorn zijn geweest ?" „Pardon I" ontkende Terwallen, „Apeldoorn heb ik nooit bezocht." „Of in Sneek?" „Zoo hoog ben ik nooit gekomen". „Maar gezien heb ik u tochl Kan 't dan hier in Den Haag geweest zijn ?" „Dat is mogelijk. Maar ik weet toch niet " „Laat eens zien!" herinnerde zich de leeraar. „Ja, ik weet het! U was op die vergadering in Monopok, waar we toen een dansclub zouden oprichten. Hebt u na die vergadering nog ooit iets van die club gehoord?". Neen. zei Terwallen. dat had hii niet. „Maar", ging hij voort, „als ik 't nu goed bedenk, was u het niet die 't voorstel deed, om jongelui, die nog een school bezochten, van 't lidmaatschap uit te sluiten ?" „JuistI Wel zeker! Op slot van rekening, zijn we nog oude kennissen. En nu herinner ik me ook, dat u zoowat de eenige was, die m'n voorstel ondersteunde." „Dan waren er zeker niet veel schoolmeesters op die vergadering," plaagde Willem. „Dat kan wel wezen,*" zei Dietsman, die wat van Willem velen kon; „maar ook niet veel opvoeders. Als je zooveel met jongelui hadt omgegaan als ik, zou-je er net zoo over denken. Als ik naga, hoeveel jonge menschen ik al schipbreuk heb zien lijden, alleen om die clubs, waar ze lid van waren...". „Ja," spotte Willem, „dat weten we al. 't Is maar goed, dat ze aan jou zoo'n besten paedagoog hebben." Dietsman deed, of hij die opmerking niet hoorde. Willems mond zei zooveel, waar het hart geen deel aan had. „'k Heb, om een voorbeeld te noemen", poogde hij nu 't gesprek op z'n pupil te brengen, „een jongen in de hoogste klas. Loosworp heet-ie, Frits Loosworp. Hebt u misschien den ouden Loosworp gekend, m'nheer Terwallen ?" „De naam komt me bekend voor; maar ik herinner me toch niet." „De man deed groote zaken. Hij had een effectenkantoor hier op de......" „Wacht!" zei Terwallen ; „Jawel! Dat was die familie m'n vrouw praat daar dikwijls van Dat was die familie met dat miraculeuze Mariabeeld of zoo iets." „Daar heb ik nooit van gehoord. Ma u om op de zaak terug te komen, die jongen, Loosworp, behoorde in 't begin onder de beste leerlingen van de school. Nog in de derde klas was hij de primus inter pares." „Wa's dat ?" mompelde Willem voor zich heen. „Ik bedoel, dat hij verreweg de beste was van z'n klas," verduidelijkte Dietsman. „Sedert werd hij werkend lid van dit en belangstellend lid van dat, en donateur van 't een en formateur van wat anders, in 't kort, de jongen kreeg het zoo druk met al die clubs en vereenigingen, dat z'n studie er onder lijden moest. Hij heeft dan ook de vierde klas moeten doubleeren. En dat een jongen met zooveel talenten. Toen heb ik 'm geducht onder handen genomen; want ik heb 't gevoel, dat ik voor'm 2 r zorgen moet. Z'n ouders zijn beiden al overleden en z'n voogd woont ergens in Friesland. Frits, heb ik gezegd, is dat nu niet een schande, dat een jongen als jij z'n klas moet overmaken ? En zeg nu eens, hoe is dat gekomen ? — Ja, zei-ie toen, dat kwam, omdat de leeraren een pik op hem hadden. De een mocht 'm niet lijden en bij den ander kon hij geen goed doen. — Enfin, daar was ik op voorbereid, 't ls nog nooit anders vertoond. Slaagt een jongen, dan is 't omdat hij zoo'n bol is ; en als het andersom gaat, dan deugt het onderwijs of de leeraren niet Maar ik heb gezegd : neen, Frits, daar zit t 'm niet Al die clubs en vereenigingen breken je den nek. Hoe kan jij tijd voor studie vinden, als je 's Zondags op het voetbalveld moet zijn en in de week allerlei vergaderingen hebt bij te wonen ? — O, zei-ie, vroeger had hij 's Zondags toch ook niet gewerkt en die vergaderuurtjes waren z'n ontspanning Kijk, zoo redeneeren die jongens, en helaas, vele ouders ook. Maar weet je, wat daarbij komt, Terwallen ?" „Ja," zei Terwallen, die natuurlijk dacht, dat een tweede reden moest worden aangevoerd, „da's eenvoudig genoeg! Je hebt in die clubs ook al dametjes en heertjes en die jongens zijn dan ook al op zoo'n leeftijd " „Neen," riep Dietsman, terwijl hij zich meer en meer opwond; „dat is het 'm niet. 't Is niets anders dan die vervloekte sport. Als dat afliep met een spelletje en een jongensvergadering, ik zou zeggen: a la bonne heure! Maar daar blijft 't niet bij. Ze staan met voetballen op en ze gaan met voetballen naar bed. Je moet ze daar in de klas zien zitten f Dat staart maar den godsganschelijken tijd door het raam naar de lucht. Suffer, zeg ik dan, denk je dat Demosthenes daar op de wolken zit? — Dan moet je ze zien schrikken. Want denk-je, dat ze met Demosthenes bezig waren? Kan je begrijpen!" 't Begon zoetjesaan vol te loopen. Ook de leestafel was bezet en Dietsman begreep, dat hij zich wat moest intoomen. Wat had Den Haag met Frits Loosworp en Demosthenes te maken ? Hij bestelde dus nog een glas bier en bracht het gesprek op een ander onderwerp „Ik geloof, dat ik dezer dagen het genoegen heb gehad, uw vrouw te ontmoeten," zei hij tot Terwallen. „Was dat voor jou een genoegen ?*" flapte Willem er uit. Terwallen werd vuurrood. Hij wist dat zijn vrouw niet veel te beteekenen had, maar hij wist ook, hoe onrechtvaardig de menschen haar beoordeelden. Hij had Anna leeren kennen op een fancyfair. Aan haar tentje had hij een glas champagne gedronken en betaald met een rijksdaalder. Toen had de juffrouw een paar lieve woordjes gezegd met een lach, dien hij nooit zou vergeten. En telkens en. telkens moest hij naar dat tentje terug, en dronk dan weer voor een rijksdaalder champagne, dien hij op dertig cent taxeerde, maar liet met een gerust geweten de rest voor den goddelijken lach. 't Moest dan zoo treffen, dat Anna ook in den aardigen jongen gevallen was. En toen den volgenden avond hij met rijksdaalders, zij met lachjes en champagne de stomme telegraaf Ik weet de historie met. weer in werking had gezet,, was-hemde comedie te machtig geworden en had hij maar ineens gevraagd, of ze Zaterdag mee naar Diligentia ging. Dat was nu natuurlijk met „wel graag doen" en „verhinderd zijn" en „af-spraak met vriendinnen" van de hand geslagen, maar Terwallen wist waaraan hij zich houden kon.Het Diligentiaavondje was toch gekomen en de wederzijdsche declaratie was het laatste en het beste nummer van het heele program geweest Vader en moeder Zechhorst hadden volgaarne hun toestemming gegeven; niet alleen omdat de informaties naar den jongen energieken chocoladefabrikant zoo goed waren uitgevallen, maar ook en vooral, omdat het hun dochter, die inderdaad om haar wispelturig karakter hun zorg begon te worden, wel nooit mooier zou worden gepresenteerd. Hun huwelijk was van den beginne af een hemel op aarde. En al bleek het ook, dat wat Herman had aangezien voor hoogheid van karakter, niets anders was dan de terughoudendheid van een bekrompen gemoed, hij was te verstandig, om iets van teleurstelling te laten merken. Hij beschouwde zijn vrouw meer als een kind, ■dat zijn leiding behoefde, dan ais een steun op zijn levensweg. Wel voelde hij dikwijls het gemis aan wijzen raad en troost in tegenslag, maar dat gemis werd hem vergoed door de liefde van Anna, die dol van 'm hield en, hoe onhandig soms ook, toch toonde besef te hebben van wat de plicht was vaneen getrouwde vrouw. Inderdaad kon dan ook het huishouden van Terwallen een gelukkig huishouden genoemd worden. Anders echter oordeelde de buitenwereld. Diep beklaagde men den flinken man, die aan de zijde van een zoo kinderachtig, dweepziek wezen door het leven moest gaan, Terwallens scherpe blik had dit spoedig doorschouwd en het prikkelde hem, als er maar in de verte werd gezinspeeld op de onbeduidendheid van zijn vrouw, te meer, daar de uiterlijke schijn hem te weinig succes beloofde, wanneer hij 't wagen zou te beweren, dat menig getrouwd man mocht willen,, zoo gelukkig te zijn als hij. Zoo had ook nu weer Willems uitval dat gevoel van onmacht, om zich te verdedigen, in hem doen opstijgen. Dietsman had zijn vrouw gesproken en natuurlijk denzelfden indruk gekregen, als ieder, die haar oppervlakkig kende. En nu moest Willem met z'n „geestigheid" dien indruk nog komen versterken. • Dietsman vond een uitweg. „Meen ie dat?" vroeg hij aan Willem. „Och neen!" zei deze; „Ik mag Anna waarachtig graag lijden; 't is een vroolijke meid. En Terwallen weet ook wel, dat 't allemaal maar badinage is." „Maar badinage kan ook te ver gaan," zei Terwallen. „Kom, kom!" riep Willem; „'t Is gepasseerd! Wat mag ik den heeren offreeren ?" Dat was nu natuurlijk een grog met een schijf. En toen Dietsman zoo ernstig en nadenkend zat te roeren en de citroenschijf zoo lustig zag rondtollen, verviel hij op allerlei gedachten, die nooit iemand zou kunnen raden, doch waaruit hij al spoedig omhoog schoot met den zucht: „Ja, ja, 't is wat met dien Frits!" Noch Willem, noch Terv» allen kon- den hun lach bedwingen. Ze wisten niet, hoe in Dietsmans vluggen geest, de gedachten elkaar verdrongen en over elkander struikelden, zoodat ze schenen te spelen het spel der zeehonden, wier weg men niet volgen kan, die hun zilveren lijven even in de zon doen schitteren, dan duiken, om een oogenblik later weer Omhoog te schieten, waar niemand het kon verwachten. Dietsman had de schijf zien dansen in z'n glas. Dat was Anna, die ook maar door het leven danste, of de heele wereld één danszaal was Steeds Iustiger danste de schijf, of ze eruit dansen wou Dan moest de lepel gaan in tegengestelde richting. En die lepel was Terwallen Toen steeg het in hem op, dat 't toch goed was voor dat vrouwtje, dat ze zoo'n verstandigen man aa+rnffon har) nis Tprwallpn •scheen te zijn 't Had toch ook anders kunnen wezen; en als ze nu •eens een man had zoo lichtzinnig als ja, als — hij moest 't toegeven, hoeveel hij van den jongen hield,— bijvoorbeeld als Loosworp En zoo was hij tot z'n verzuchting gekomen. „Die Frits schijnt je na aan 't hart te liggen," zei Willem. „Dat is zoo!" antwoordde Dietsman. „Die jongen geeft me zorg genoeg. Kijk, hij staat nu voor z'n «indexamen; dan moet-ie naar de universiteit." „Nou, dan ben je er toch af?" „Neen,Willem," zei Dietsman eenigszins verwijtend, „zoo vat ik m'n taak niet op. ik wil den jongen hier in Oen Haag houden; en, hoor eens, daar moet je nu niet op tegen hebben, hij komt bij jullie wonen." „Moest het daarheen!" lachte Willem, die nu meende een verMaring voor Dietsmans verzuchting gevonden 4e hebben. „Laat ik je dan ■ronduit zeggen, dat ik er niet over prakkezeer. — Kan je begrijpen!— M'n zuster heeft 't druk genoeg en •dan zoo'n kijk-in-den-pot!...... Wat zeg jij TerwaMen ?" „ik zeg niets 1 Ik heb dien Frits nooit gezien. Maar Loosworp, zegt u ?" wendde hij zich tot Dietsman; „'k Moet m'n vrouw toch eens vragen.Daar is, geloof ik, een interessante geschiedenis in die familie gepasseerd." „Een interessante geschiedenis ?" vorschte Willem. „Ja, daar moet zoo iets geweest zijn met een oud Mariabeeld. Ik weet de historie niet meer. Maar wat u doet, m'nheer Dietsman, kom eens een avondje bij ons. Misschien heeft Willem ook pleizier. Dan kan m'n vrouw het u vertellen." „Da's aangenomen!" zei Willem. „Maar dan moet 't Zondag zijn; anders ben ik niet zeker, dat ik kan". Ook Dietsman nam de uitnoodiging aan, te liever, omdat hij bedacht, dat die historie zijn Frits in Willems oogen belangwekkend kon maken. „Hé," zei Terwallen, „dan moest ik m'n schoonvader en schoonmoeder ook vragen. Die moeten de Loosworpen goed gekend hebben En, Dietsman, als je soms den jongen Loosworp wilt meebrengen " „Ja," vreesde Dietsman, „die zal wel naar een vergadering moeten. Maar als hij vrij is, heel graag." En zoo scheidden de drie vrienden in de opgeruimdste stemming. Willem omdat hij voor Zondagavond weer onder dak was. Terwallen, omdat hij Dietsman een beter idee van z'n vrouw hoopte bij te brengen. Dietsman, omdat hij nu een ongezochte gelegenheid had, Willem kennis te laten maken met z'n leerling. DERDE HOOFDSTUK. f^i^^^Êj^^i. E schokkende tifding, dat er ZonWm. w—v :|§É: dagavond visite 1 Rj kwam, had me1». ^—{IK: vrouw Terwallen 'j^^Stg^Sjff^: geheel van streek " j^>»I^^W^*1: gebracht. „Hoe kan-je nu toch zoo wezen," was ze uitgevaren. „Vreemde menschen f... En je weet niet eens, of ik ze behoorlijk ontvangen kan. Waarom daar niet eerst eens over gesproken ! Mikt nieuwe japon heb ik vast niet thuis,. Zondag... Die mannen toch! Ze denken aan niets. Als ze maar een sigaar en een glas wijn hebben, meenen ze, dat alles in orde is... Ik moet' naar Agnes!" riep ze in vertwijfeling*; „Agnes moet raad schaffen. Mannen hebben daar geen verstand1 van." Opgewonden was ze bij Agnes binnengevallen. „Nu denk toch eens aan: daar gaat Herman voor Zondagavond twee wildvreemde menschen verzoeken en ik heb niets, letterlijk I niets, om aan te trekken. Heb je nu. ooit zoo'n man gezien**?-1 'ti Is om te* huilen, waarachtig om te huilen!" „Maar je krijgt toch den tsaar va» Rusland niet ?" vroeg; Willem spot— | tend. „Och wat," riep Anna, „jij bent ook maar zoo'n man!' 't Kan jullie wat schelen, hoe wij er uitzien ... Ka» Opgewonden kwam ze bij Agnes binnen. ik daar gaan zitten in een blouse ? En waarachtig, Agnes, ik heb niet anders !" „Neen," zei Agnes, „Willem, hou jij nou je mond ... Wat krijg-je voor menschen, Anna ?" „Ja, weet ik 't! Ik geloof dien geleerde, dien ik laatst hier gezien heb en een jongen van Loosworp en hier Willem en pa en moe en weet ik veel." „Nou," troostte Agnes, „ontvang ze dan maar gerust in een blouse. Dietsman let daar heelemaal niet op en voor zoo'n jochie hoef-je toch ook niet zoo'n herrie te maken. En voor onzen Willem en je pa en moe zeker niet." „Ja," zei 't opgewonden vrouwtje^ „dat zeg-je nou wel;. maar voor je eigen wil-je er toch ook netjes uitzien. En dan. . moet ik'n souper ge— ven en moet er muziek zijn ?... Dan zou 'k Jet en Christien en Wies ook nog moeten vragen." „Heb-je 't of krijg-je 't!" lachte "Willem. „Als je die drie gratiën vraagt, ben ik alvast niet van de partij. En -een souper ?. . Mensch, we eten .allemaal laat! Maar voor een hartigen brok kon-je wel zorgen. Koop maar wat gerookte paling!" „Jé, wat ordinair!...'k Zou zeggen scharretjes!" „Ook goed!" vond Willem. „Als •het maar wat hartigs is." „Ziezoo!" zei Agnes. „Nou nebje 't gehoord. Je toilet is klaar, je menu is klaar, — wat wil-je nog meer ? En Anna, dat weet je, mij moet je excuseeren. Zaken zijn zaken en m'n winkel sluiten, dat gaat niet," „Spreekt vanzelf!" zei Anna. „Ofschoon ik H lam vvind, dat ik met al -die mannen aileen moet zitten; want moe kan-je niet rekenen.... En wat zal ik Corrie aantrekken ?" „Wel, d'r Zondagsche jurk! Wat wou je anders ?" „Ja, dat weet ik ook niet! Dan moet ze dat lichtblauwe bloesje maar aandoen met d'r witte rok... En, Willem, wees jij dan s'avonds niet zoo vervelend met je ordinaire moppen !" „Loopt wel los !" riep Willem. „Zorg jij maar voor je scharretjes!" En ze stond op en groette: „Bonjou**! Bonjour! Je begrijpt, 't geeft nog een heele drukte!... 'k Moet weg!" — En ofschoon niemand ze tegenhield, verzekerde ze nogmaals : „Ik moet, 'k moet weg!" Op straat viel 't haar in, of 'tniet verstandig zou zijn, terstond naar Rotterdam te eaan. om haar modiste te bezweren, dat ze beslist vóór Zondag: haar nieuwe japon nog hebben moest. Maar, gut, ze zat met haar eten! Dat ging dus niet. En morgen was 't al Zateidag, dan was 't toch te laat... En wat ze toch presenteeren zou 1... En of ze Jet en Wies en Christien zou vragen!... Maar die kwamen dan misschien in gala en zij in een blouse 1... En wat moest ze nu toch. presenteeren ? Die Willem met z'ngerookte paling! Souper? Kan-je begrijpen ! Dit had ze toch maar voor de grap gezegd !... Sandwichs ? Och,, je hadt er zoo'n werk mee cn die mannen waardeerden 't toch niet! — En zoo redeneerde het zenuwachtige vrouwtje den Vrijdagavond en den heelen Zaterdag door, en schold op haar man en schold op haar dochtertje, opdat ieder toch z'n behoorlijk deel zou krijgen van de moeite en de zorgen, die zoo'n avondje meebrengt. De Zondagavond was gekomen en Anna zat gereed, om de gasten te ontvangen. Herman vond, dat ze er afschuwelijk uitzag met die opgeprikte coiffure, maar wachtte zich wel, er iets van te zeggen. Zij zelve had dat hoofdtooisel aangelegd, om 't gemis te vergoeden van een behoorlijk toilet, ofschoon niemand zou gezegd hebben, dat de crème blouse en de blauwe rok haar niet kleedden. 't Eerst verschenen pa en moe Zechhorst, eenvoudige lieden. Zoo men in hem nog niet terstond den slager herkende, bij haar was de slagersvrouw in vormen en trekken gesneden. Alles aan haar was even breed; haar gezicht en haar heupen en haar bewegingen. „Een gulhartige vrouw!" zei Terwallen, als hij over z'n schoonmoeder sprak ; en wie haar zag, moest hem gelijk: geven. „Goeien avond! G oei en avond!'* schommelde ze de kamer in, „Dag; Herman!"— Een hand.— „Dag Anna !"— Een hand en een zoen.— „Dag snoes!" Hiermee kreeg ze Corrie tepakken, tot het kind uitriep: „Opoe,, u zoent me plat!" „Goeien avond!" kwam nu ook de zwaarwichtige stem van Zechhorst,. die altijd vijfmaal langzamer was dan z'n vrouw. „Wij zijn maar zoo vrij geweest, Herman. Hoe gaat 't ? En jij Anna, ook goed ? En m'n kleine, kleine meid ? Kom eens bij me; ik heb wat voor je meegebracht" En Corrie werd verblijd met een sinaasappel en een pisang. Herman kreeg nu gelegenheid, om te vertellen, dat hij 't heel aardig vond, dat pa en moe gekomen waren. Hij, Corrie. hoopte nu maar, dat ze in de andere gasten zouden vallen. „Nou," zei Zechhorst, „wat Willem betreft, heeft dat geen gevaar. De anderen, waar je van schreef, die ken ik niet*" „O," riep Anna; „dat moet u niet zeggen. Dietsman zult u wel niet kennen. Maar dien jongen van Loosworp toch wel ? Och, u weet wel 1 Ze woonden vroeger op den Badhuisweg en u zei altijd, dat die jongen nog opgroeide voor galg en rad." „O, is 't die!" herrinnerde zich Zechhorst. „Ja, den ouden Loosworp heb ik best gekend." „Nou," zei moeder, „of we! Ja, dat waren brave menschen. Maar, die jongen! Christene zielen, wat een strop was dat! Weet je nog, vader, dat-ie altijd vóór je zat in de kerk en dat jij 'm nog eens een draai om z'n ooren hebt gegeven ? Maar z'n ouders, dat waren knappe menschen en godvruchtig ... geen idee van ! — Zoo komt die ?" „Ja," zei Herman, „tenminste als ie de invitatie heeft aangenomen. Bericht heb ik er niet van ontvangen." Lang hoefden ze niet in onzekerheid te blijven. Er was ondertusschen gebeld en Dietsman trad binnen, gevolgd door een dandy, dien hij aan de gastvrouw als Frits Loosworp voorstelde. „We zijn, geloof ik, nog oude kennissen," begon Zechhorst het gesprek met den candidaat voor galg en rad. „Ja," zei Frits, „ik geloof waarlijk ook, reeds vroeger de eer te hebben gehad u te zien." „Wel zeker vrind; weet je niet meer, toen je nog zoo'n jongen was ? En wat voer-ie tegenwoordig uit ?" „Ik studeer," antwoordde Frits, die zich verwenschte, dat hij in dit gezelschap was terechtgekomen. „Je ouders hebben we goed gekend" mengde zich schoonma in 't gesprek. „Je brave vader en moeder staan me nog zoo levendig voor oogen !... Je zag die twee nou altijd samen... Ze zijn allebei vroeg gestorven," lichtte ze 't gezelschap in. „Maar, moeder," riep Anna, „laat me nu eerst een oogenblik tijd, om te presenteeren. Gut, Herman, waar blijf-je toch met de sigaren. Een kopje thee, m'nheer Dietsman ? En u ook, m'nheer Loosworp? Met suiker en melk ? Pa en moe weet ik wel." De thee werd rondgediend en 't gezelschap zette zich zoetjesaan op z'n gemak. Frits echter voelde zich als een pauw onder de kalkoenen. Gelukkig verscheen Wil- lem met z'n gewone luidruchtigheid. „Dag Anna, dag Herman!... Kijk,, de oude lui ook hier ? Hoe gaat 't ? ... Dag Dietsman, dag Corrie !... M'nheer,. m'n naam is Van Tijn!" „Aangenaam!" zei Frits. „Mijn naam is Loosuorp." Willem vond dit ook aangenaam. „Maar..." vroeg hij, „zijn jullie nog aan de thee ?" „Ook een bakje ?" presenteerde Anna, „Dank jet" zei Willem, „Die krijg, ik bij m'n zuster." Nu was het ijs gebroken. Herman vond ook, dat „die theerommel" maar moest worden opgeruimd.Anna haastte zich aan den wensch der heeren te voldoen en het rinkelen der wijnglazen kondigde aan, dat het officieele gedeelte van den avond voorbij was. Dietsman had noe maar zeer weinie gesproken en begreep, dat hij wel heelemaal niet aan de beurt zou komen, als Willem de leiding nam en Frits zich mogelijkerwijze met Willem ■associeerde. „Mevrouw," richtte hij zich tot Anna, „ik ben zoo vrij geweest de vriendelijke uitnoodiging van m'nheer Terwallen aan te nemen, tevens voor m'n leerling." Dat deed haar veel pleizier, antwoordde Anna. „Pardon!" meende Dietsman, „het .genoegen is geheel aan onze zijde. Maai ik mag u niet verhelen, dat 't ook nieuwsgierigheid was die me hierheen dreef. In Frits hier en z'n familie heb ik steeds veel belang gesteld. En nu vertelde m'nheer Terwallen^ wist eenwonderbare geschiedenis van een Mariabeeld, dat in het bezit der familie Loosworp is geweest." Frits keek z'n 1 eeraar van terzijdeaan. „Dat hadt je mij ook wel kunnen vragen," dacht hij blijkbaar. Anna wilde antwoorden. „Neen, Anna, neen, Anna," riep* moeder, „laat mij dat vertellen. Ik heb dat allemaal uit den mond van de familie zelf. Frits was nog zoo'n aap ... Neem me niet kwalijk, m'nheer Loosworp ; dat valt me zoo uit m'n mond." Frits nam het niet kwalijk. „Nou dan! Frits was nog zoo'n peuter van een jaar of anderhalf. Daar krijgt ie me den kinkhoest, dat de dokter zeit: 't worm leeft geen dag meer I Nou, zooals je dan bent, als je zelf kinderen hebt, je hebt met zoo'n moeder te doen. En omdat ik ze kende van de kerk, liep ik er eens aan. Gut, wat gingen die menschen. te keer! 't Was ook d'r eenigste. Maar ik zei: m'n lieve mensen,, je moet de hoop niet verliezen. Je moet bidden tot de H. Maagd;, die helpt uit allen nood!... Nou, dat deden ze al. Ze hadden een heel oud Mariabeeidje en dat stond versierd voor z'n bedje ën een lichtje brandde erbij. Entoen hebben ze me dan verteld, dat dat beeldje al eeuwen in de familie was geweest en dat 't altijd geholpen had. En waarachtig, m'nheer, zoo waar, als ik 't je vertel, 't kind is beter geworden." Niemand sprak het tegen en allen keken Frits aan, als ware hij de verrezen Lazarus in eigen persoon. „Maar," vervolgde moeder Zechhorst, „dat was toch eigenlijk het curieuze niet Het hielp vooral tegen ongelukkige huwelijken. Als er een jongen of een meisje in de familie wou gaan trouwen en ze wouën weten, of ze gelukkig zouden worden, dan gingen ze voor het beeldje bidden en dan was het, of ze een ingeving kregen, of ze d'r aanstaande moesten laten loopen of niet. Nou gebeurde bet eens, dat een jongen uit de familie ook voor dat beeldje was gaaH bidden, of-ie z'n meisje zou trouwen en hij had een ingeving gekregen van niet. Maar hij hield dan dolveel van dat meisje en wou er niet vaï laten. „Op een avond stond-ie met z'n liefste hand aan hand voor het altaartje, waar het beeldje opstond op een hoo^gen troon. Hij moet toen aan het altaartje gestooten hebben of zoo, dat het beeldje er afviel en vlak op hun handen terecht kwam, zoodat ze elkaar vanzelf loslieten. En zoo had Maria er een eind aan gemaakt; want dat begreep-ie wel, dat 't een waarschuwing was." 3 Maar," riep Dietsman, „datje me zoo iets nooit verteld heb, jongen! Waar is dat beeldje gebleven?" „Wel dat heb ik!" antwoordde Frits, „'t Is een waar kunststuk en moet dateeren uit de elfde eeuw." „Dan mag-je dat wel als een schat bewaren," raadde zijn leeraar. „Jongen, ja I Die geschiedenis is interessant! Is daar nooit iets van op schrift gesteld, mevrouw?" wendde hij zich weer tot moe Zechhorst. „Dat wil zeggen," aarzelde deze „er zijn papieren bij geweest. Maar ach, hoe is dat: je loopt met die geschiedenissen niet te koop. De wereld lacht er maar mee en dat verlang je dan toch ook niet" „Frits," zei Dietsman, „bewaar dat beeldje goed. 't Zal je te pas komen in je leven." „Ja maar," vroeg Frits zoo ondoor- dacht weg, „gelooft u die historie dan ?" Moe Zechhorst wilde hem bits van antwoord dienen. Ook Anna voelde zich door die vraag in haar MariaIiefde gekrenkt. Maar Dietsman zat al op z'n leeraarsstoel en liet geen. van beiden aan het woord komen. „Ik zal je zeggen," begon hij, „hoe ik over die wondergeschiedenissen denk. Daargelaten, of 't geen men verhaalt waarheid bevat of niet, zoo moet er toch voor die verhalen eenige grond aanwezig zijn. Vooral, wanneer de feiten, die men vertelt, ineen en dezelfde familie heeten te zijn voorgevallen en er dus minder te duchten valt, dat de volksmond die verhalen heeft opgesierd, geloof. ik zelfs" dat men al goede redenen moet hebben, om de feiten te loochenen, 't Is, zooals mevrouw zegt: de we- I reld lacht om die dingen en men brengt ze dus niet aan de markt. Maar juist daardoor wint het verhaal aan geloofwaardigheid. Doch nog eens: de waarheid ervan daargelaten, het standvastige geloof in de familie aan de wonderkracht van dit beeldje duidt minstens op een bijzondere bescherming van de H. Maagd. En daarom is het plicht het beeldje in eere te houden. Je zult zien, m'n jongen, jou redt het ook nog eens," „'k Hoop, dat 't niet noodig zal wezen!" lachte Frits. „Maar met hetgeen u van die wonderverhalen gezegd hebt, ga ik accoord. En, wat mij betreft, zoo'n heiden ben ik ook niet... Op mijn kamer brandt nog altijd een lichtje bij het beeld." ' Dietsman keek een beetje ongeloovig ; maar bij de dames werd Frits weer in genade aangenomen. Ook Willem en Terwallen deden, of ze 't geloofden en Corrie staarde den jongen met blijde oogen aan. Alleen Zechhorst toonde zich onverschillig voor die „ouwe-wijvenvertelsels."Hij rookte en dronk en keek op z'n horloge. En daar hij meende, dat „dat gezeur" nu lang genoeg geduurd had, vroeg hij aan Willem, hoe 't met de zaken ging. Willem vertelde nu, dat '1 reizigersbaantje geen cent meer waard was. Je zoudt er haast den Zondag bij moeten werken, om een fatsoenlijk weekgeld te verdienen. En dan dat kostbare hotelleven. Soms bleef-ie een heele week uit. „Da's niet prettig voor je zuster," meende Zechhorst. „Ach, die is er eenmaal aan gewend !" „Wat ?" riep Anna; „Eraan gewend ? Hoelang is 't geleden, dat ze me d'r nood nog klaagde, dat ze zoo dag en nacht alleen was?" „Zeker!" zei Dietsman en stiet Terwallen aan. „'t Is een angstig gevoel." Terwallen begreep. „Waarom verhuur-je de eerste étage niet ?" vroeg hij aan Willem. Jawel!". zei Willem, die lont rook. „Ik weet al precies, waar de heeren heen willen." „Neen, maar waarachtig!" overtuigde Terwallen. „Die heele eerste étage staat nu renteloos en 't was toch heusch voor Agnes wat waard, als ze niet altijd zoo alleen was." „M'nheer Loosworp," zei Willem, om er zich af te maken, „we hebben nog niet op onze kennismaking gedronken." „Dan willen we 't niet uitstellen!* zei Loosworp. „Ad fundum !"x) i) Tot den bodem. „Da's zeker weer wat van Demosthenes op de wolken I" lachte Van Tijn, om Dietsman te plagen. „Wat bedoel-je ?" „Dat je er geen druppel in moet laten," antwoordde Frits. De ernst was gebannen en Willem kwam met moppen los en Frits wist dan weer splinternieuwe, die Willem nog nooit gehoord had, tot Van Tijn ten slotte Frits op den schouder sloeg en verklaarde, dat hij nog nooit zoo'n jovialen kerel gezien had. 't Werd moeder Zechhorst te druk. «Kom, vader, we gaan opstappen." En toen eenmaal het sein gegeven was,ging spoedig het heele gezelscnap uiteen. „Diem non perdidil" x) dacht Dietsman. „Het worden vrienden, die twee. *) Mijn dag is goed besteed. VIERDE HOOFDSTUK. B^^f^a'iï^^i A's toch maar gelukkig ingericht in Mi & de schepping!" ïsl I ) kwam Dietsman |pp L-/ ^S: 0p een avond bij m^Mm^m Agnes binnen' ^^I^UHt& „Wat een vroütAr te kort komt aan verstand, heeft ze aan memorie ruimschoots vergoed gekregen. Neen, Agnes," plaagde hij, toen hij zag, dat ze zich beleedigd hield, „jou bedoel ik daar niet mee ; want jouw memoriè is ook niet veel bijzonders! Je vergeet bijvoorbeeld altijd een sigaar te presenteeren, zoodat ik hier een half uur moet zitten en met m'n handen geen raad weet. Da's de ongewoonte!" „Gut!" zei Agnes; „Hoe kan iemand nou zoo wezen! U is pas in huis! Maar 'k sta heusch verstomd! Hoe komt u in zoo'n vroolijke bui ?" „Dat zal ik je vertellen! Dat zal ik je eens precies vertellen. Ik heb een ontdekking gedaan!" En hij keek haar zoo triomfantelijk aan, dat zij geloofde, hij moest minstens een nieuw soort X- stralen hebben ontdekt en ze verweet zich, dat ze nooit de kranten eens inzag; want daar zou misschien al van die ontdekking hebben ingestaan. „Zeg ik 't niet ?" ging Dietsman vqort. „De memorie van een vrouw is zoo goed als een manuscrint. Ik ben bij Zechhorst geweest. Begrijp-je nu, waar' het over gaat ?" „Neen," zei Agnes. „Hoe kan ik weten, wat u bij Zechhorst te doen hebt ?" „Dan zal ik 't maar zeggen. Ik ben op nadere kondschap uitgeweest aangaande het wonderbeeldje. Willem heeft je daar toch zeker van verteld ?'" „En?" vroeg Agnes,terwijl een hoofdknikken het antwoord op de laatste vraag beduiden moest. „En nu weet ik de heele geschiedenis, 'k Zal H je vertellen." Het verhaal, dat Dietsman van moeder Zechhorst had gehoord en zooals hij 't nu aan Agnes opdischte, luidde als volgt: „De familie Loosworp stamt uit een oud, adellijk geslacht en kan met zekerheid haar stamboom tot de kruisvaarders opvoeren. Wat voor landslieden de voorouders waren, weet moeder Zechhorst ook niet; maar zooveel is zeker, dat Godfried van Bouillon dikwijls bij de familie aan huis kwam." „ Waarom lacht u ?" vroeg Agnes. „Och, laat me nu vertellen! Godfried kwam er dan dikwijls aan huis •en raakte verliefd op een dochter". „Ja," zei Agnes, „zoo zijn die mannen." „Toen ging Godfried naar het Heilig Land. Je weet wel, hij was de aanvoerder van den eersten kruistocht. En toen hij terugkwam, — altijd volgens moeder Zechhorst, — bracht ie voor die dochter, — Cunegonde heette ze, geloof ik, — een Mariabeeldje mee. En dat moet dan datzelfde beeldje zijn, dat nu in 't bezit der Loosworpen is, die dan ook in rechte lijn van Cunegonde's vader zouden afstammen. Maar dat daarge- laten. — Bij dat beeldje was eert handschrift en daar moet wonder wat hebben ingestaan, 't Was alles op rijm en moeder Zechhorst kende die heele rimram van buiten. Alleen het slot heb ik ervan onthouden. Dat was — natuurlijk in haar Hollandsch — : ik' ben een helpster in den nood. Maar wie mij zal verkwanselen snood, Die krijgt tot loon z'n eigen dood. De a idere verzen ben ik waarachtig kwijt; maar de zaak kwam hierop neer Zeg eens eerst, weet je wat „heiligmaker" beteekent?" „Ja," zei Agnes, „dat weet ik toevallig. Hier in Den Haag is 't me nooit gepresenteerd ; maar ik heb eens in Rotterdam gelogeerd en daar kregen we 't bij de koffie". Daar moest Dietsman dan toch hartelijk om lachen. Heiligmaker bij de koffie t „Ja," zei Agnes verlegen, „heiligmaker is toch koek ?" „'t Klopt!" lachte Dietsman, „'t Klopt vol'tomen ! Heiligmakers komen dikwijls op de koffie. — Kijk eens, in onze oostelijke provincies " Agnes zuchtte. Ze'wist dat 't nu langdradig kon worden. „ in onze oostelijke provincies wórden vaak de verkeeringen niet aangegaan als hier. 'k Spreek niet van jongelui. Dat mag daar wel gaan, als hier en overal. Maar ik spreek voornamelijk van weduwnaars, menschen op jaren. Daar is een man, *k zal zeggen een turtboer. De turfboer zit met een partij jóngens en weet z'n leven geen raad, hoe ze groot te brengen. — Best! — Een eind vprrlor wnnnt ppn u/priuwvrouw of «en bejaarde jongedochter. Die was goed voor m'n kinderen, denkt de turfboer. Meen-je, dat-ie daar zelf op uitgaat ? Neen hij stuurt z'n buurman en geeft hem behoorlijk z'n boodschap mee: zooveel op de spaarbank en spek en aardappels en weet ik veel. Die buurman is nu een heiligmaker." „Een raar soort heiligmaker," vond Agnes. „O,'* zei Dietsman, „als je 't zóó neemt 1 Maar het woord is een verbastering van „hijlikmaker," dat is zooveel als huwelijksmakelaar. Nu dan, volgens moeder Zechhorst was dat beeldje ook z'n soort heiligmaker en wie vóór 't beeldje bad, kreeg vast een goede vrouw". „Cunegonde plaatste het beeldje in haar kamer en droomde 's nachts van moord en doodslag en zag God- fried van z'n paard vallen en stak geen hand uit, om 'm te helpen. Toen ze wakker werd, beschouwde ze dien droom als een waarschuwing en schreef Godfried af." „Och, kom!" zei Agnes. „Ik heb wel gelezen, dat in dien tijd geen enkel meisje schrijven kon." „Ik zeg ook maar wat moeder Zechhorst vertelt Godfried nam dit nu heel kwalijk en wilde Cunegonde dooden. Maar 's nachts stond het beeldje bij hem in de kamer en waarschuwde hem in den droom, het meisje met geen hand aan te raken, 's Morgens, toen hij ontwaakte was het beeldje weg en naar z'n oude plaats teruggekeerd. Van dien tijd dateert het verhaal van de wondermacht" „En wat is nu eigenlijk uw ontdekking ?" Pa Zechhorst. Moe Zechhorst. „Die is," zei Dietsman, „dat er van de heele historie geen tittel of jota waar is. En dat wel om de eenvoudige reden, dat Godfried nooit ofte nimmer uit het Heilig Land is terruggekeerd". En hij stond op en liep de kamer op en neer en telkens,, als hij voorbij Agnes kwam bleef hij staan en vroeg: „Wa' blief?" en stapte weer door en kwam weer terug en vroeg: „Wa' blief?" Agnes werd er zenuwachtig van en het bezoek van Anna Terwallen was haar een blijde verrassing. Anna stond verbluft. Ze had Dietsman nog niet anders gezien dan met het zuur-ernstig gelaat van den boekenworm en nu stond hij daar zoo potsierlijk voor Agnes en lachte zoo over z'n heele gezicht, dat 't een aard had. „Gut," riep ze, „wat is u in een vroolijke stemming! Ik had nooit gedacht, dat een geleerde zoo lachen kon. En jij, Agnes, hebt ook al zoo'n pleizierI" „Ach ja", zei Agnes, „een mensch wil wel eens lachen! Wat u, m'nheer Dietsman ?" „Wel zeker!" gaf de leeraar haar gelijk. „En ofschoon ik het eens ben met den ouden Catullus, die in zijn Carmina zegt: Risu inepto res inepiior nulla est, — dat wil zeggen: niets is onnoozeler dan onnoozel gelach, — geloof ik toch ook, dat 't voor een mensch nu en dan noodig is, eens flink uit te lachen." „Daar houd ik het ook mee!" zei Anna. „Vroolijke menscheh leven het langst. Wil-je wel gelooven, Agnes, dat jouw broer honderd jaar wordt ?... Alleen, omdat-ie zoo vroolijk is Gut ik wou dat Herman ook zoo was! En Corrie wordt ook al zoo 8uf Maar die m'nheer Loosworp, dien u Zondag bij u hadt, dat was een vroolijkerd." „Dat ïs-ie!" beaamde Dietsman, wiens gelaat zijn gewonen ernst weer hernomen had. „'t ls een toer, mevrouw, die vroolijke snaken in den Bind te houden, vooral als er thuis zoo weinig aan opvoeding gedaan worot." „Thuis ?" vroeg Anna. „Die jongen heeft toch geen thuis ? Z'n ouders Üfjn dood en ik meen, dat hij bft wildvreemden woont?" „Zoo is 't ook, mevrouw. Ik noem dat maar z'n thuis. Z'n voogd, - de man is me onbekend; hij woont daar in de buurt van Leeuwarden — maar z'n voogd schijnt zich van die dingen al bitter weinig aan te trekken. Vet?* beeld u! Verleden jaar schreef Frft* op mijn aanraden een brief aan dien voogd, waarin hij z'n nood klaagde, dat hij daar in huis zooveel moest hooren tegen den godsdienst" — want, mevrouw, er zijn nog drie Opgeschoten jongens thuis — maar dat raakte den voogd z'n koude kleeren niet. Als het eten en de bediening maar goed waren, schreef hij; meer kon je van een pension niet verlangen. Ik heb toen zelf eens geschreven en ben nu toch zoo ver, dat hij aan mij heeft overgelaten een ander pension voor Frits te zoeken." „En nu wil m'nheer Dietsman ons met z'n pupil opschepen!"' zei Agnes. „Noem-je dat opschepen ?" verbaasde zich Anna. „'t Is, dunkt me, een heele afleiding voor je, zoo'n vroolijk mensch in huis te krijgen.. Want ik moet je zeggen: ik heb 'm nas eens bijgewoond, maar ik val' bijzonder in 'm. En dan..... krijg-je .Loosworp dan krijg-je ook dat miraculeus Mariabeeld in huis. Daarom alleen zou ik den jongen al willen hebben". „Ik heb Mariabeeldjes genoeg." „Ja, maar geen miraculeus! Gut, Agnes, bedenk toch eens, wat een zegen I Mensch, als je zoo iets onder je dak hebt, kan je haast geen ongeluk overkomen. O, ais moeder Zondag die geschiedenis van Godfried en Cunegonde had willen vertellen.... Maar zoo is ze; dan is ze bang uitgelachen te worden." „En toch heeft ze mij de historie verteld," zei Dietsman. „U?" vroeg Anna verbaasd. „Wanneer dan ?" „Wel", zei Dietsman, „uw ma had me nieuwsgierig gemaakt en daarom 'ben ik zoo vrij geweest, haar een visitie te maken." „En wat zegt u er dan wel van?"" „Ja" aarzelde Dietsman, „wat zal ik ervan zeggen Historisch is 't verhaal zeker niet vol te houden." „Dat weet ik niet", zei Anna eenweinig gebelgd. „Maar daarom kan 't nog wel waar zijn." In zijn klas was Dietsman aan veel doms gewoon geraakt en hij kreeg 't dus klaar, zonder dat een spier in z'n gelaat zich vertrok, aan Anna te vragen: „Kent u de geschiedenis van Godfried van Bouillon ?" „Zoo half," bekende Anna openhartig. „U weet dus, dat hij; in 1096 als aanvoerder van den eersten kruistocht naar Cohstantinopel trok en vijf jaar later te Jerusalem overleed, zonder ooit te zijn teruggekeerd ? Hnp kan hii rlan dat hpplrlip vnnr Cunegonde hebben meegebracht?" „Hij kan 't haar gestuurd hebben." „Dat ging!" zei Dietsman. „Inderdaad keerde verreweg het grootste deel der kruisvaarders in 1099 terug. Ja, mevrouw," lachte hij, toen hij Anna's triomfantelijken blik gewaar werd, „u heeft me daar werkelijk -een troef uit de hand geslagen; maar ■toch ... het verhaal komt mij te romantisch voor." „Maar heeft moe ook verteld van •dat handschrift ?" „Ja zeker! Maar dat is het won•dere met al die oude dingen. Er zijn altijd papieren van geweest. Ik wil niet ontkennen, een papier gaat gauw verloren. Hebt u dat handschrift ooit gezien ?" „Wel neen," zei Anna, „dat moet al lang verdwenen zijn." „Zoo gaat ?t met al die dingen! Die 't gezien hebben zijn dood, en die t vertellen, hebben 't van lui,, die dood zijn. Ik heb u Zondagavond mijn zienswijze al uiteengezet en ik wil 't met pleizier nog eens doen." Agnes ging naar de keuken. Zemoest absoluut naar 't eten zien. „Zie eens hier, mevrouw 1 Wat wij miraculeuze beelden noemen, zijn tiU*tuurlijk net beelden als andere beelden. Ik bedoel, dat er in dat hout of steen volstrekt geen wondermacht schuilt, 't Is God, die 't wonder verricht op voorsriritak der heiligen, wier beelden door de menschen vereerd worden. Waarom God Zijtt wondermacht nu eer betoont aan dengene, diehet eene beeld, dan aan iemand, die een ander beeld vereert, daarop kunnen we al moeielijk een antwoord geven. We zouden net zoo goed kunnen vragen : waarom mochten Adam. en Eva wel van alle andere boomen eten en juist niet van dien eenen; of waarom moest Naaman de melaatsche zich nu juist baden in den Jordaan, om genezen te worden en niet in een andere rivier... Het is dus, al is er niets bijzonders aan te zien, niet onmogelijk, dat ook het beeldje van Frits • een wonderbeeldje is; maar we moeten in dat opzicht toch niet al te lichtgeloovig zijn. Ik beschouw de zaak zoo: ik neem aan, dat het beeld inderdaad sinds onheuglijke tijden in de familie Loosworp is geweest en 4at Maria dikwijls hulp en uitkomst heeft gebracht, zooals bijvoorbeeld in 't geval, dat uw moeder vertelde, •toen de kleine Frits zoo ziek was. Men raakt op die manier aan zoo'n beeldje gehecht en wil er met alle geweld iets bijzonders in zien. Hoe dan de wonderbaarste verhalen in de wereld kunnen komen, och m'n lieve mevrouw, dat is zoo eenvoudig!:.. Daar hoeft maar eens iemand op 't idee te zijn gekomen, dat 't be.ldje overeenkomst vertoonde met... nu, wat zal ik zeggen... voor mijn part met de Maria uit de kruisgroep in den Halberstadtschen dom, — 't is precies 'tzelfde, wat iemand zegt als 't maar wat ouds en onbekends is, — dan zijn er ouwe wijven genoeg, - permitteer me de uitdrukking, mevrouw! — oim de zaak verder uit te spinnen. En wat er dan ten slotte voor een verhaal voor den dag komt, geen mensch isbij machte, dit maar eenigszins bij benadering van te voren te zeggen. Die dingen zijn jammer, mevrouw!' God weet, wat een zegeningen al over de familie Loosworp zijn gebracht door dit beeldje. Maar al die fantastische vertelsels doen iemand de schouders ophalen en vragen, of er wel een letter waar is van al, wat men vertelt. Ik wilde, dat dit anders was, ook voor Frits; en dat hij gelooven kon aan deze eene wonder macht, dat hij door het beeldje godvruchtig te vereeren, op het goede pad kon blijven." Dietsman zweeg. Zijn dogmatische uiteenzetting over miraculeuze beelden was weer verloopen in bezorgdheid voor Frits. En nu gingen z'n gedachten weer in de toekomst. God, wat 'n zorg had die jongen 'm al gebaard en 't zou een zorg blijven, tot hij op zijn bestemming was. In .zulke oogenblikken kon Dietsman z'n heele omgeving vergeten en hij deed 't nu zóó, dat hij Anna half den .rug toekeerde en nijdig beet op z'n sigaar. Anna kende hem nog «niet en keek Agnes, die juist weer binnenkwam, verwonderd aan. Agnes begreep. „Alweer zoo in gedachten, m'nheer Dietsman," vroeg ze. Dietsman schrikte op; zei werktuigelijk: „Pardon 1" „O," zei Anna, „m'nheer praat als een godgeleerde I Ik vind het wel aardig zoo iets te hooren. Ik wou heusch, dat ik wat meer van die dingen wist." . „ Daarvoor is niets noodig, mevrouw", zei Dietsman, „dan dat u geregeld een katholiek blad leest. Maar... wat ik zeggen wilde : ik wenschte niet, dat u een verkeerd denkbeeld van Loosworp opvatte. Frits is braaf." Had men Dietsman gevraagd, of een jongen, van nature lichtzinnig, de ouderzorg missend en dagelijks verkeerend in gevaarlijk gezelschap, zijn blanke onschuld en kinderlijk geloof mocht veilig achten, hij had geen oogenblik hoeven te denken, om die vraag met een volmondig neen te beantwoorden. Over Frits echter dacht hij altijd even goed. Dit optimisme had voor een gedeelte zijn grond in Dietsmans leeraarsijdelheid, die hem deed gelooven, dat opvoedkundige gaven en hartelijke belangstelling leidsels waren, sterk genoeg, om de meest naar vrijheid hakende natuur in bedwang te houden. Deels ook vond het zijn oorzaak in de huichelachtige wijze, waarop Frits zijn leeraar om den tuin leidde. Vaak klaagde hij Dietsman z'n nood en speelde den braven, eenvoudigen jongen, die niets liever begeerde, dan de leiding en voorlichting van zijn wijzen leeraar. Maar als een kanker vrat reeds de twijfel in zijn ziel. De dagelijksche omgang met zijn ongeloovige huisgenooten, die nooit nalieten i zijn geloof door hun twijfelvragen te verzwakken, deed langzaam het werk van den slooper, die steen voor steen en bint voor bint losmaakt, zoodat steenen en binten wel blijven, maar hun waarde grootendeels verloren gaat door gemis aan onderling verband. O, hij had de dogma's niet wegge worpen, maar ze waren reeds lang uit hun verband gerukt Er rees soms twijfel aan hun waarde, omdat hij niet meer zag het stevige gebouw, dat tot grondslag heeft het bestaan van God, en waarin iedere steen van waarheid door een anderen gedragen wordt. En zijn onschuld ?... Kan de lelie tieren buiten Gods lieve zon ? En al zoolang had lauwheid zijn ziel beschaduwd. VIJFDE HOOFDSTUK. i^llpiMMi ET was lente, zomer en herfst ge£M Y Y SlÉ worden en de lil I—I , ||| grimmige winter Ipf I 1 stond weer voor i^j^ii»^^^^; de deur. Weer een i^n^L^i^^Ql: jaar had de mensch zijn strijd gestreden en ook de jonge mensch, wiens wereld in de school besloten ligt, had zijn zorgen gehad en zijn lijden. In angst en hope was nnk vnor hem de tiid voorbijgegaan, tot het examen kwam, dat hem weer nader zou brengen tot zijn doei. Frits Loosworp had tot de gelukkigen behoord. Hij was nu ingeschreven als student aan de Leidsche universiteit in de faculteit der Letteren en bewoonde sinds drie maanden de eerste étage bij Van Tijn. Na de visite bij Terwallen had het Dietsman niet veel moeite gekost Willems bezwaren te doen verdwijnen en Frits had er van zijn kant niets tegen gehad, bij den vroolijken jongen man en diens vriendelijke zuster zijn intrek te nemen. Als spoorstudent had Loosworp aan de universiteit weinig vrienden. Hij zocht ze ook niet, want hij voelde zich gelukkig in z'n huiselijke omgeving. En als Dietsman, die wel voorzag, dat 't zoo niet blijven zou, hem den omgang met dezen of genen stu- dent wilde aanpraten, beweerde hij geen vrienden noodig te hebben en dat zijn studie er onder lijden zou. Om dezelfde reden wilde hij er ook niets van hooren, zich als corpslid te doen inschrijven en zelfs het lidmaatschap der R. K. Studentenvereeniging scheen hem te tijdroovend. Voor Willem en Agnes waren al deze dingen doorslaande bewijzen voor Loosworps degelijkheid; maar Dietsman schudde bezorgd het hoofd. Vooral daar Frits vroeger van het clubleven niet afkeerig was geweest, vreesde hij, dat deze zonderlinge studieijver niet lang zou duren en na eenigen tijd zou overslaan in volslagen tegenzin in den arbeid. Hij had al zoo veel jongelui zien te gronde gaan door gemis aan standvastigheid en temeer moest hij daarom vreezen voor Frits, wiens luimig karakter hij kende. Er kwam nog een reden bij, waarom hij niet gerust was omtrent de toekomst van zijn vroegeren leerling. Over godsdienstige zaken kon Frits wonderlijk redeneeren. Met al de waanwijsheid van een vroegrijpe jongensziel gaf hij zijn oordeel over bijbel en dogma en had zijn eigen \ meening, naar hij zeide, over het ingrijpen door de Kerk in sociale aan| gelegenheden. Zoo werden dan meestal de avonden zoekgebracht in onvruchtbaar redetwisten over zaken, waarin geen van 't gezelschap beslagen was. Agnes nam geen deel aan die gesprekken, dan om van tijd tot tijd te beweren, dat de Paus het toch wel beter zou' weten dan meneer Loosworp. Willem was geheel onder den indruk van Frits' wijsheid en zoo was Dietsman, die, sedert Loosworp bij Van Tijn inwoonde, daar trouwe bezoeker was, de eenige, die er zich nu en dan aan waagde, zijn onzinnige beweringen te weerleggen. Maar ten slotte was 't hem te erg geworden en boos was hij weggeloopen. Dit was de laatste avond geweest, waarop in Van Tijns huiskamer godsdienstige vraagstukken werden aangeroerd. Agnes had Dietsman gesmeekt om wille van den vrede Frits maar te laten praten; en Dietsman had 't zich laten zeggen. Maar ook Frits had 't van haar moeten hooren, dat ze volstrekt niet gediend was van z'n blikken wijsheid; en Frits had 't zich niet laten zeggen. Heftig was hij tegen haar uitgevaren: zij en haar broer en Dietsman wisten zelf niet, waarom ze geloofden. Ze praatten maar na, wat ze altijd gehoord hadden. Zij waren katholiek, omdat ze van niets anders wisten; hij was roomsch uit overtuiging. Zijn geloof steunde op wetenschap en voor ander geloof gaf hij geen cent. Echter, hij wilde ook geen ruzie en zou dus voortaan maar over wat anders praten. Dit was nu in zooverre heel goed en ieder had er vrede mee kunnen nemen, ware 't niet, dat Frits zich gedwongen had gevoeld, zijn wijsheid elders te gaan luchten. Bij zijn vurig verlangen, ook anderen deelgenoot te maken van de zegeningen zijner halve overtuiging, viel 't hem in, dat het een goed en verdienstelijk werk kon zijn, een jacht op de zielen zijner medestudenten te gaan beginnen. En toen hij op zekeren dag in den trein een domineeszoon had ontmoet, die zoozeer van zijn stam was ontaard, dat hij zich met hart en ziel had overgegeven aan de theosnnhie. he- sloot hij op dat wild zijn eerste kruit te verschieten. Het trof nu bijzonder, dat de nieuwe vriend ook een zieltjesjager was, die boven Frits dit voordeel had, dat hij beter dan deze wist, hoever zijn geweer kon dragen. Spoedig had hij begrepen, dat Loosworp wel onder schot te krijgen was en had niet het minste vermoeden, dat deze kon omgaan met de gedachte, hem zelf onder schot te nemen. Frits van zijn kant was te onnoozel, om te begrijpen, dat de belangstelling, dje zijn vriend koesterde voor de katholieke waarheid, iets anders kon zijn dan zuiver verlangen, om te komen tot het licht der roomsche Kerk. En toen de vriend hem voorsloeg, op hun kamers van gedachten te wisselen over beider godsdienstige ideeën, was hij zoo ingenomen met dat plan, dat hij den domineeszoon nog dienzelfden avond | bij zich vroeg. Er zou nu op dezen en volgende avonden — „dispuutavonden" zei Frits — al wat de twee vrienden van bijbel en dogma wisten, aan een behoorlijke critiek worden onderworpen. In 't begin behaalde Frits louter overwinningen. Hij bracht alles te berde, wat hij vroeger van den kathechismus en later van den apologetischen cursus had meegenomen en de vriend knikte, maar tegenspreken deed hij niet. Toen Frits echter op een avond verklaarde, dat hij nu zoo wat de heele katholieke leer systematisch had uiteengezet, zei de vriend: Ja, dat geloofde hij ook. Maar hij had nog zoo weinig bewijzen gehoord en daar kwam 't voor een niet-katholiek, als hij was, toch i maar op aan. Hij vond de leer, die Frits hem had voorgehouden, wel troostrijk en ook de ethische waarde wilde hij niet ontkennen, maar overtuigd van haar waarheid was hij niet. Dat was nu een lied, waarop Loosworp geen wijs wist te maken. Hij had alles verteld, wat hij wist en er vast op gerekend, dat de ander hem dien laatsten avond zou verrassen met de mededeeling, dat, dank zij de klare uiteenzetting, hij zich genoopt gevoelde de leer der katholieke Kerk te omhelzen. En nu.... te weinig bewijs ? Ja, zei hij ten slotte, dat was toch niet anders en zooveel als hij wist, was er ook niets anders voor de roomsche leer te zeggen; en zoover als hij kon oordeelen, kon iemand met gezond verstand zich door de bijgebrachte bewijzen wel laten ovèrtuigen en alle katholieken waren toch met die bewijzen tevreden. Maar hij kon hem nog wel aan een paar apologetische werken helpen. Als hij die nog eens op z'n gemak wou doorlezen.... „Och," zei de vriend, „wat zal ik je zeggen! Ik heb ai zooveel over godsdienst gelezen en overtuigd word ik toch niet De theosophie is het eenige stelsel, dat me bevredigt. Je hebt toch zeker wel theosophische lectuur ?" Neen, die had Frits niet Nu, dan zou de vriend hem daarvan voorzien. En toen de dispuutavonden weer begonnen, was er evenmin als vroeger iets van dispuut te merken. Alleen waren de rollen omgekeerd, daar nu de vriend z'n leer uiteenzette en Frits als aandachtig toehoorder de theosophische wijsheid in zich opnam. Noch Dietsman, noch Willem, noch Agnes kwam iets te weten van 'tgeen tusschen de twee vrienden werd afgesponnen. De enkele avonden, die Frits nog doorbracht in de huiskamer, gingen voorbij in gezellig gepraat. Willem had altijd nieuwe moppen en Frits vertelde van het gek-doen van professoren; maar het eenige, dat die avondjes voor Dietsman nog aantrekkelijk kon maken, was Agnes' vroolijke lach. „Het ware," zei hij, „is er voor mij af. Kijk, Agnes, Frits staat alleen in de wereld en ik voel me verplicht over den jongen te waken. Maar ik zie 'm haast nooit bij me en als ik 's avonds hier kom, hoor je niks dan dollemanspraat" „Nou," zei Agnes, „ik ben dan toch blij, dat we dat gezemel van vroeger niet meer hoeven aan te hooren. Een mensch wil toch ook wel eens vrooliik ziin." „Zeker, zeker!" gaf Dietsman toe. „En ik zal er ook niet om wegblijven. Ik mag 't ook wel eens na een dag van arbeid. Want wat zegt Horatius? Dulce est desipere in loco; dat wil zeggen: als 't pas geeft, is 't wel eens een verpoozing, je gek aan te stellen. Maar diezelfde dichter zegt ook: nee lusisse pudet, sed non incidere ludum; en dat beteekent, dat men zich niet behoeft te schamen, als men eens gedold heeft, maar wel,' als men niet van uitscheiden weet En heb-je hier nu ooit gelegenheid eens een ernstig woord te plaatsen ? En Frits heeft dat noodig." Ja, zei Agnes, dat kon wel zijn. Maar daar hadden zij en haar broer toch niet mee te maken. Dan was 't beter, dat Dietsman Frits onder vier oogen aan 't verstand bracht wat hij nuttig achtte voor z'n oud- leerling. Als hij dan maar eens wat vroeger kwam; vóór achten kwam Frits toch niet beneden. „Dat is een goede raad!" vond Dietsman en een paar dagen later werd het op Loosworp's kamer een werkelijk dispuut. Met opgewonden trots had Frits van z'n bekeeringsarbeid aan Dietsman verteld. Ook den ongelukkigen afloop had hij niet verzwegen. „Maar," had hij er bijgevoegd, „vangen doe ik 'm nog! U moest eens hooren, hoe hij redeneert over den onmiddelltjken omgang met God. Het eenige, zegt ie, dat den mensch goed maakt, is de contemplatie. Ieder mensch moet steeds al z'n gedachten richten op God en dat kan op twee manieren gebeuren. Doe-je dat door uit de geschapen dingen tot den Schepper op te klimmen en dan door je verstand de eigenschappen van den Schepper af te leiden, dan is dat philosophie, of, als je wilt, meditatie. Maar dat is niet je ware. Neen, God kan alleen gezien worden in Zijn eigen licht, als Hij daartoe den mensch geschikt maakt door hem geheel in Zich op te nemen; en dat is contemplatie." „Dus zoo iets als de H. Teresia en Joannes van het Kruis?" vroeg Dietsman half spottend. „Neen," zei Frits, „zoo is 't toch niet. Want die kwamen tot hun extases onder den invloed van het dogma. Dat is dus meer suggestie". „Frits," vermaande Dietsman, „laat jij dien jongen loopen; hij deugt niet voor je. Tegen zulke lui ben jij niet opgewassen. Zij maken, helaas, meet studie van hun zoogenaamd godsdienstig stelsel, dan wij van onzpn hpilicen podsdienst. Waar- achtig, Frits, 't is geen werk voor roomsche leeken wetenschappelijke godsdienstprutsers te willen bekeeren". „Maar," hield Frits aan, „wat hij zegt, is toch niet zoo verwerpelijk. Alleen het dogma, daar wil hij nog niet aan." „En daar zal hij ook niet toe komen," antwoordde Dietsman. „Dat soort lieden wordt tot hun stelsel gedreven door de stem van hun geweten, dat aanhoudend spreekt van een God. Maar ze worden teruggehouden van de waarheid door de stem van hun hoogmoedig verstand. Welk idee denk-je wel, dat ze hebben van hun bestaan ?" „Ik weet het niet" zei Frits. „En zelf weten ze 't ook niet Maar het meest voelen ze voor 't emanisme, dat wil zeggen, ze beschou- IVOtl TlVh 7£>lf aio Hoolan ,ran rlo CinA heid. En verder wil ik je de godslasterlijke leer sparen, die hen zoover doet afdwalen, dat ze zich gelijk willen maken aan den goddelijken Persoon van Christus.... Kom nu mee naar beneden. Later zullen we nog wel eens praten." Toen ze beneden kwamen, liep Willem in groote opgewondenheid door de kamer. „Dat is me nog nooit gebeurd!" riep hij uit. „De heele week gereisd en voor geen cent verkocht! Ik dank je; ik smijt al die agenturen er bij neer; zoek dan liever wat hier in Den Haag. Als ik me maar associeeren konf" Dietsman vond dat ook, maar daar was kapitaal voor noodig. „Daar verdraai ik m'n hand niet om!" blufte Willem. „Neen, als ik maar eerst wat wist Dat kapitaal komt wel terecht Wou Terwallen me maar hebben; maar die zal me zien aankomen 1" „Dat zou toch niet uithalen," meende Dietsman. „Terwallen doet in cacao en dat is toch jouw vak niet ?" „Vak of geen vak," zei Willem. „Als handelsman is alles je vak, als er maar bij te verdienen valt" „Nu," ried Agnes, „praat dan eens met Terwallen." „'t Is te probeeren!" bedacht Van Tijn. „Maar die agenturen geef ik op. Weet je wat je van agenturen hebt Dietsman ?" Dietsman wist het niet „Kijk, vertegenwoordig-je solide firma's en kan-je er inkomen bij solide winkeliers, dan is 't nog een goed vak. Maar blazen, hoor! Solide firma's hebben altijd wel neven of nichtjes, die nog een paar losse centen kunnen gebruiken." „Dus jouw firma's zijn niet solide ?" lachte Dietsman. „Nou, als je ze op de keper beschouwt.... Wat Zal 'k je zeggen !" 't Zijn allemaal van die dingen, vandaag maken ze een hoop lawaai en morgen zijn ze over den kop. En dan die vervloekte werkstakingen, die je ieder oogenblik bij dat volk hebt! Ze leveren eenvoudig niet.... Nou, morgen ga ik naar Terwallen; wit eens zien, of die me helpen kan." „Morgen is 't Zondag," zei Agnes. „Vraag dan ineens, of ze pleizier hebben, om den avond hier te passeeren. Dan kunnen we familieraad houden," plaagde ze. „Da's goed!" zei Willem. „Dietsman, dan moet jij ook komen. Val-je nogal in de Terwallens ?" „Zeker!" zei Dietsman; „Hij schijnt me een solide kerel. En zijn vrouw.... nu ja, ik geloof, dat'teen hartelijke ziel is." „Dat is 't!" riep Willem; „Een doodgoeie meid! En jij, Frits, ga dan weer niet boven zitten met dien uitgedroogden scharminkel." „Waarachtig niet!" verklaarde Frits. „Ik mag Anna ook wel lijden. Neen, ik ben van de partij." „Maar je zuit toch niet Anna zeggen!" schrikte Agnes. „Kan je begrijpen!.... Neen, je zult eens zien, mevrouw voor en mevrouw na. Zal ik mevrouw van haar mantel ontlasten ? Wil mevrouw een voetenkussen ? Zit mevrouw niet op den tocht ? Je zult eens zien: een en al galanterie!" „Neen," lachte Agnes, „zoo hoeft 't nou ook niet. Laat dat maar^aan mij over. En, m'nheer Dietsman, we spreken dan natuurlijk nergens over; dat ziin Willems zaken." 's Zondags na de koffie maakte Willem z'n visite bij Terwallen. Anna ontving hem met hare gewone harte4ijkheid en toen ze hoorde van Agnes' uilnoodiging voor den avond, was ze blij als een kind. Dolgraag zou ze komen. „Die avondjes bij jullie zijn Altijd zoo dolgezellig! En, Corrie, dan zetijij je nieuwen hoed op en ik kom in m'n nieuwe japon. Je zult eens zien, Willem, ze is keurig, keurig!" „Zou Corrie niet liever thuis Wijven *n op tijd naar bed gaan ?" vroeg Terwallen. „Hè nee, pa!" vleide 't kind. „Toe misschien vertelt m'nheer Loosworp wel van dat Mariabeeldje en ik wou 't zoo graag eens zien." „Nu goed dan," bewilligde pa. „Dus Willem, zeg maar vast aan Loosworp, dat we naar z'n schat komen kijken...! Maar je moet me niet kwalijk nemen, je ziet er heelemaal niet vrooüjk uit." „Wat 'n wonder!" meende Willem. „Daar mag de duivel vroolijk bij ilijyen, als je de heele week hard moet werken en je verdient geen spie." En hij vertelde, dat z'n zaken al slechter en slechter gingen. ja, gaf Terwallen toe, 't was overal misère. Hij met z'n klein huishoudentje had al moeite genoeg, om 't hoofd boven water te houden; ten •minste, als je je niet verminderen wou en je vrouw netjes voor den dag ■wou laten komen. Anna wilde heftig protesteeren, maar Herman kalmeerde ze: „Zoet maar, zoet maar, vrouwtje! Ik weet wel, dat je niet minder kunt en zelf zie ik ook graag, dat je er netjes uitziet. Maar, Willem, je weet met, wat er komt kijken. Ja, als je maar over genoeg kapitaal beschikt. Maar wie heeft kapitaal tegenwoordig ?" Nu was 't tijd, dacht Willem. „Waarom ga-je er niet op uit ?" vroeg hij. „Als fabrikant reizen, da's je ware." „En wie zal dan een oog op de fabriek houden ? Neen, man, daar moet je zelf bij zijn." „Maar, wat drommel, neem dan een compagnon!... Kan-je mij niet gebruiken," liet hij er half schertsend op volgen. „ Dat was 'n idee!" spotte Terwallen. „Hoeveel kapitaal breng-je in ?" „Dat kan ik zoo niet benaderen. Maar als je m'n werkkracht als kapitaal wilt beschouwen, zal-je over de rente tevreden zijn. Hoe denk-je er over ?" Terwallen begreep, dat 't Willem ,Arnci u/aQ „Daartoe kan ik zoo ineens niet besluiten," zei hij. „Daar moet ik me op bedenken." En hij bracht het gesprek op wat anders. Mismoedig ging Willem naar huis. Hij wist niet, hoe spoedig de toekomst hem zou geven, wat het oogenblik hem scheen te weigeren. ZESDE HOOFDSTUK. ET avondje bij Van Tijn, dat Anna zich als zoo dolgezellig had voorgesteld, had grooten kommer en droefheid ge- f^^?*^^^^^^ ET avondje bij «Sr^^^^§^ Van Tijn, dat Anna ¥ ¥ zich als zoo dol- I I lufi}: gezellig had voorÈ0 gesteld, had grooten kommer " en droefheid ge¬ bracht over het huis van Terwallen. Een val van de trap had bij Herman een hersenschudding veroorzaakt, die 't ergste deed vreezen. De omstandigheden, waaronder het ongeluk had plaats gegrepen, wist niemand meer goed te vertellen: maar de aanlei- dende norzaak bleef te levendiger in de herinnering. Op den bewusten Zondag waren pa en moe Zechhorst in den namiddag bij Terwallen komen aanloopen; en toen ze hoorden van den prettigen avond, die hun kinderen te wachten stond, hadden ze maar zonder veel omslag zich van de partij verklaard en waren dus 's avonds Agnes' gasten. Moe was nu natuurlijk weer vol geweest van het wonderbeeldje -r en toen Corrie's nieuwsgierigheid haar schuchterheid had overwonnen en zij gekomen was met het verzoek: „Toe, m'nheer Loosworp, mogen we dat beeldje nu eens zien?", was Frits terstond bereid geweest, aan dat verlangen te voldoen. Dietsman, Willem en Agnes, die Godfrieds geschenk al uit het hoofd konden nateekenen* waren beneden gebleven. De anderen waren meegegaan om den eeuwenouden kunstschat der Loosworpen te bewonderen. In een hoek van de kamer zonder licht of versiering' zagen ze 't beeld. „U hebt ons mooi wat wijs gemaakt," zei moeder Zechhorst. „Waar is dat lichtje, dat er altijd bij brandde ?" „O," antwoordde Frits, met voor eenvoudige lieden veel te groote lichtzinnigheid in z'n toon, „dat heb ik afgeschaft. Met die kwezelarij kan ik me niet langer ophouden." Moeder schudde het hoofd. Zechhorst beet zich op de lippen. Met strakke verwondering keek hij Loosworp aan, die, als had hij een geestigheid gezegd, hem spottend in de oogen zag. „M'nheer," riep hij eindelijk met kwalijk verborgen toorn, „dat is geen antwoord. Kijk, voor een kwe- zei kan mij geen mensch taxeeren. Maar dat zeg ik toch, dat 't een schandaal is, een beeldje, waaraan uw familie zooveel te danken heeft, zoo maar zonder iets in een hoek te zetten." „Maar wat denkt u dan," zei Frits, „dat ik hier op m'n kamer alleen roomsche menschen krijg? Ik krijg hier jood en protestant. Ik heb hier soms van allerlei slag. Zoo heb ik hier bijvoorbeeld avond op avond een domineeszoon; die zou me mooi uitlachen met m'n lichtje". „Neen maar!" riep moeder. „Dat noem ik schande. Da's je eigen schamen voor je geloof." „Schamen ?" vroeg Loosworp ; „Is dat zich schamen, als men z'n geloof niet bespottelijk wil maken ? U moet maar eens hooren, hoe andersgezinden •denken over onze heiligenvereering. O, als ze daar een lichtje zagen, dachten ze bepaald aan afgoderij. In den tempel van de Romeinsche godin Vesta " „Ja, wat die Romeinen met d'r godinnen uitvoerden kan me niet schelen. Ik houd me aan de kerk en zoolang de geestelijkheid zelf voorgaat met licht te branden vóór de heiligenbeelden, kan ik 't als goed roomsch mensch thuis ook doen." „De geestelijken!" lachte Frits. „Dat wil 'k wel gelooven. Ik wou. wel eens weten, wat er aan die kaarsjes verdiend werd". „M'nheer!" riep Zechhorst en de goede man was rood van kwaadheid,. „Zoo praat een roomsch mensch niet over roomsche zaken. Als je mijn jongen was, waarachtig, zoo groot als je bent, ik tracteerde je op een pak slaag!" „Dat kon je dan wel eens slecht bekomen," schreeuwde Loosworp, terwijl het gezelschap de kamer verliet „Maar hoe dan ook, ik zal op m'n kamer doen wat ik wil en ik wacht geen standjes af van lui, die op d'r ouwen dag nog niet weten, wat er in de wereld te koop is". Ze waren de trap genaderd. Frits' laatste woorden hadden Zechhorst in drift doen ontsteken. Woest keerde hij zich om en zeker zou Loosworps gelaat de kracht hebben gevoeld van z'n gespierde slagershand, had niet op datzelfde oogenblik een ijselijke gil het heele gezelschap van schrik doen verstijven. In zijn woeste wending had Zechhorst zijn schoonzoon geraakt en was zoo de onschuldige oorzaak geworden van de diepe kommernis, die nu bij de Terwallens heerschte. Al weken lag Herman op het ziek- bed en de dokter, die nog sprak van hoop en vertrouwen op het krachtig gestel, geloofde zelf niet aan de mogelijkheid van genezing. Hoe gaarne hij den jongen man voor de zijnen behield, hij zag, dat de dood hier langzaam zijn werk verrichtte. Het was niet zoozeer de ziekte zelve, die het leven van Terwallen in gevaar bracht, als wel de voortdurende onrust, die den zieke kwelde, over den gang zijner zaken en de toekomst van zijn gezin. Wel ging aan de fabriek nog alles zooals vroeger, maar Herman wist, dat stapels brieven lagen te wachten op antwoord, dat hij alleen geven kon, omdat hij 't nooit van zich had kunnen verkrijgen anderen te belasten met dingen, waarvoor hij ten slotte zelf de verantwoordelijkheid zou moeten dragen. En Anna! Wat was dat vrouwtje veranderd! Met de zorgen van een liefdezuster en den ernst van een vrouw, die hare verantwoordelijkheidten volle gevoelt, was ze dag en nacht om het ziekbed van haar man. Van een verpleegster had ze in den beginne niet willen hooren. Maar toen de dokter haar ernstig had voorgehouden, dat ze zelve ook ziek zou worden en dan niets meer voor haar man zou kunnen doen, had ze er in toegestemd, dat er 's nachts een zuster komen zou. Doch ook toen verliet ze de ziekenkamer niet, dan om in twee of drie uren slapensde noodzakelijke rust te zoeken. Corrie was de eenige, die niet kon gelooven, dat vader sterven zou. Als Frits naar Leiden was, ging ze naar Agnes en knielde dan uren voor het wondei beeld. In kinderlijk "vertrouwen meende ze, dat Maria helpen moest; en daar ze die hulp niet anders begreep, dan als een verhooring van haar wenschen, was het haar te vergeven, dat ze soms korzelig werd bij Anna's zuchten, wat ze toch beginnen moesten, als paatje sterven zou. Dan was haar antwoord: «Och, moetje, pa gaat niet dood. Ik heb 't het beeldje gevraagd; dat heeft toch altijd geholpen zegt oma. Waarom zou 't dan pa niet helpen ?" En als Anna dan uitbarstte in tranen om de onnoozelheid van haar kind, viel Corrie haar moeder om den hals, zoodat er weer troost was in lijden en Anna den hemel dankte voor den schat, die haar in Corrie blijven zou. Zoo gingen weken voorbij. Van vooruitgang was weinic tp hpsneiiron "De vrienden kwamen en spraken van moed en vertrouwen, maar het kwam alles zoo van boven het hart. Eén vriend had Herman, op wien hij bouwen mocht; een man, die nooit geleerd had zijn gedachten te doen schuil gaan in ijdele woorden, maar die z'n meening gaan liet door het binnenste van zijn hart. Die vriend was Dietsman. Hij alleen had niet geschroomd, Terwallen het ernstige van zijn toestand voor oogen te stellen, maar hij had 't gedaan op een wijze, die noch den ontmoedigde verontrusten, noch den hopende misleiden kon. „Zie," had hij gezegd, ,'t is makkelijk hier te zitten en je te vleien met beterschap, 't Is even makkelijk je bang te maken en te zeggen: neem je maatregelen. Maar wat weten we ervan ? De dokter zelf durft geen uitsluitsel geven en dat Iaat toth altijd hoop. Den moed laten zinken is zeker verkeerd; dat verergert je ziekte en waarachtig, Terwallen, je hebt er geen reden voor. Als je wist hoé er voor je gebeden wordt! Je kleine meid, — ik bewonder ze, — uren kan ze zitten bidden voor het beeldje vah Frits. Als God Zich door dat gebed niet vermurwen laat dan is het, omdat Hij je met geweld wil hebben in den hemel. Maar wees dan ook zeker, dat Hij zelf zorgen zal voor je vrouw en kind". En toen Terwallen zei, dat hij dat alles wel geloofde, maar dat de tegenwoordige toestand van z'n zaken hem zoovee! zorg baarde, had Dietsman met beslistheid gezegd: „Je moet Van Tijn in je zaak nemen; wat Van Tijn aanpakt, gaat goed!" „Dan... in Gods naam P had de zieke toegestemd. Dietsman moest alles maar met Anna regelen. En de onvriendelijke leeraar had gesproken met het vroeger zoo lichtzinnige vrouwtje, maar vriendelijke warmte was er geweest in zijn raad en ernstige overweging had hij gelezen in haar oogen. En toen hij had voorgesteld, om Van Tijn tijdelijk met het bestuur der fabriek te belasten, was haar eenig antwoord geweest: „Ik vertrouw op u: handel zooals u dénkt, dat 't beste is". In minder tijd dan men vergen kon had Willem zich in de zaak ingewerkt. En als hij dan s'avonds bij den zieke zat en vertelde, hoe alles weer op rolletjes liep en hem verbaasde met wondere staaltjes van fijne koopmanschap en hem opmonterde met allerzotste verhalen, waarin de typen onder 't peisoneel de hoofd- Willem aan het ziekbed van Herman. rollen speelden, dan gevoelde Herman zich werkelijk beter en begon weer hoop te koesteren op genezing. Voor Willem was de loop, dien de zaken genomen hadden, de vervulling zijner wenschen. Ook al zou Terwallen genezen, hij zat nu eenmaal in de fabriek en zou er wel weten te blijven. Voor Agnes echter, hoezeer zij zich ook verheugde over het lot, dat haar broer in den schoot was gevallen, werd het leven meer en meer ondragelijk. Meestal werd Willem tot laat in den nacht beziggehouden op zijn kantoor ; niet alleen doordat hij veel achterstallige zaken had te regelen, maar ook, omdat hij zich volkomen op de hoogte wilde stellen van de regeling in de fabriek, van het doen en laten van het personeel, van de productie en de boekhouding en de reclame. Dietsman •liet zich 's avonds ook niet meer zien, want het gezelschap van Frits begon hem meer en meer tegen te staan. "Wel ging hij nog diens gangen na en wist hij, als Loosworp hem een enkele maal bezocht, zijn pupil wat levenswijsheid mee te geven, maar vertrouwelijke omgang bestond tusschen den leeraar en zijn oud-leerling niet meer. De woordenwisseling tusschen Frits en Zechhorst op den bewusten Zondagavond was natuurlijk ■voor Dietsman niet geheim gebleven. En deze, die van Frife' omgang met den theosoof beter dan iemand op de hoogte was, had ook beter dan iemand kunnen begrijpen, hoe vruchtbaren akker het theosophisch zaad had gevonden in Loosworps ziel. Snel in zijn oordeelen als hij was, beschouwde hij Frits als verloren en hij kon niet vriendschappelijk om- gaan met iemand, wiens zekeren ondergang hij tegemoet zag. Zoo zat Agnes gewoonlijk alleen met Frits opgescheept. En als Dietsman haar dan eens bezocht, wanneer hij zeker was den student niet thuis te treffen, klaagde zij haar nood. „U weet niet, wat er in dien jongen steekt. U beoordeelt hem nog veel te goed. Ik verzeker u, hij deugt niet." Maar vertellen deed ze niets. „Want," zei ze, „'t is te laag om er van te praten". Ten slotte echter kreeg Dietsman het volgend verhaal te hooren: „Verbeeld u, verleden week vertel ik hem, dat Terwallen gelukkig weer wat beter weid en dat de dokter weer hoop had gegeven. En wat denkt u, dat hij antwoordde ? —,'k Wou, dat ie maar vast in de kist lag; dan ging ik om Anna!" 't Was den zorgzamen man of een bliksemstraal z'n oogen had getroffen en of hij daar nu zat verblind en stijf van schrik. „Mijn God," riep hij ten laatste, „zoo iets had ik nooit van Frits gedacht!" En er kwam een gevoel over hem, of men iets rukte uit zijn hart. O, hij kende Frits als een lichtzinnigen jongen. Hij wist dat men zijn woorden niet op een goudschaaltje moest wegen. Maar dat was geen lichtzinnigheid, dat was laagheid, die des te meer moest worden toegerekend, daar Frits zelf zij 't ook de verwijderde oorzaak was geweest van het ongeval, dat Terwallen had getroffen. Frits had hem bedrogen, jaren lang. Hij had zich steeds zoo braaf weten voor te doen, maar zoo'n taal kon toch niet komen dan uit een diep bedorven hart. Toch.... hij kbn' 't niet gelooven ; 't zou niet zoo gemeend zijn. Dit laatste zei hij ook aan Agnes. Haar echter was 't niet uit het hoofd te praten: Frits ging met zulke gedachten om. „'t Kan niet gemeend zijn,« hield Dietsman vol. „Zoo'n jongen meent grappig te zijn en beseft zelf niet, wat hij zegt." „O", zei Agnes, „daar heb ik ook wel aan gedacht; maar als je dan zoo iemand eens goed de waarheid zegt en hij durft je dan nog vragen: „Ben je soms jaloersch," — dan geloof ik niet meer, dat 't enkel lichtzinnigheid is.... En dan, dat wonderbeeldje, waaraan hij toch zoo gehecht is, —niet omdat hij aan die wonderen gelooft; daar steekt hij den draak mee; maar omdat het dan Frits Loosworp. volgens hem een antiek kunststuk is, — dat wonderbeeldje heeft-ie Anna cadeau willen doen". „Ben je razend 1" liet Dietsman zich ontvallen. „'t Is de zuivere waarheid!" bevestigde Agnes. „Maar toen heb ik'm toch hetzelfde gevraagd, wat u me daar vroeg; en dat heeft ie toch gelukkig ingezien". „Dat spijt me!" zei Dietsman en bedoelde daarmee niet, dat Frits z'n dwaasheid had ingezien, maar de verijdeling van een denkbeeld, dat bij hem was opgekomen en dat nu wel niet uitvoerbaar bleek. Hij wist, dat Corrie zoo dikwijls voor het beeldje kwam knielen en haast het eenige genot, dat hij zich gunde, was kinderen blij te maken. Daarvoor viel hem niets te zwaar. Hij was half in den nacht al eens uitgeloopen in den regen om een drankje te halen voor het jongetje van z'n hospita. In Scheveningen had hij al eens drie uur rondgeloopen met een kindje, . dat verdwaald was, en 't niet willen overgeven aan een agent. De omgang met groote menschen gaf hem hoogstens afleiding, nooit genot Hij merkte te spoedig ieders gebreken en had geen doorzicht genoeg, om even snel het goede te zien, dat zich achter die gebreken verschuilen kon. Maar in het kind leek hem ook het gebrek lieftalligheid en hij was er de man naar, om met de beste bedoelingen het beste kind te bederven. Zoo had hij nu voor Corrie de verrassing 'bedacht om het wonderbeeldje mooi versierd naast vaders bed te plaatsen. Agnes moest't maar aan Loosworp vragen en deze, die, naar zijn meening, immers noe steeds onder den indruk was van het vreeselijk ongeluk, zou niet weigeren zijn schat tijdelijk af te staan. Dat genot moest hij zich nu ontzeggen en hij; zette zich heen over de teleurstelling. Maar waar hij zich niet overheen zetten kon, was niet alleen het diepe leed, dat hij voelde over de bedorvenheid van zijn oud-leerling, maar ook de vreeselijke vergissing, die hij had, begaan door zoo'n hoog denkbeeld te koesteren van zijn opvoedkundige gaven. O, andere leeraren, met wie hij werkte aan de opvoeding van zoovelen, hadden dikwijls zoo anders voorspeld dan hij, en gelijk gekregen van de toekomst. Ook voor Frits hadden ze hem gewaarschuwd, gezegd, dat die jongen hem om den tuin leidde. Was hij alleen dan met blindheid geslagen en had hij alleenniet gezien wat ieder zoo duidelijk zag Zuchtend en hoofdschuddend zat hij daar met gebogen rug, het hoofd vooruit starend in de ruimte, 't Werd Agnes bang om 't hart. Zijn blik was zoo verdwaasd! Mij zou toch niet.... Ze dorst het woord niet uitspreken. Maar als die zenuwspanning aanhield.... Gelukkig! Er kwamen tranen in z'n oogen. Dat was reactie. „U moet u dat niet zoo aantrekken," zei ze zacht Dietsman keek op; wilde spreken, maar z'n stem stokte. „O God," kwam er eindelijk met moeite uit „ik gaf tien jaar van m'n leven, als dat niet gebeurd was". En hij weende. Zacht ging Agnes uit de kamer. Toen ze terugkwam, zag Dietsman, dat ook zij geweend had. Met een ruk stond hij op, drukte haar innig de hand en ging. Het verlangen naar een troostwoord van zijn beste vriendin had niet de overhand kunnen krijgen over zijn behoefte, om alleen te zijn. Nu was hij in de vrije lucht en het straatrumoer bracht hem tot bezinning. Nooit had hij bij 't ontwaken uit een droom zoo verwonderd gestaan over het spel van zijn verbeelding, als hij nu verbaasd stond over 'tgeen toch tastbare waarheid was. Frits bedorven!... Frits een huichelaar!... De jongen waarvoor hij geweest was als een vader, voor wien hij had gezorgd en gewaakt en zich had afgepijnd in slapelooze nachten, een bedrieger. Hij zag hem voor zich met een grijnslach. Hij hoorde hem spotten: „Preek maar, preek maar! Om je preeken is 't me niet te doen". Hij zag hem staan, schuddend van 't lachen als z'n leeraar zou te weten komen, hoe fraai z'n leerling hem een rad voor de oogen kon draaien. Wat kon hij nog, de arme man! Andere hulp moest hier komen. En sneller dan hij gewoon was, liep hij voort zonder rechts of links te zien, tot hij kwam in de Laan en daar verdween in een gang. ZEVENDE HOOFDSTUK. ^^^-j^^JS?^; EN vreemdeling, i^r*^^^^ ook menig Hagejljjp r —« 'éjmi naar misschien 1*^ Sjgji zal niet zonder isS; ^ moeite de pastorie der St. Teresiakerk vinden. Waarschijnlijk luidt de kadastrale omschrijving, dat de woning der Paters Jezuieten is staande en gelegen aan de Laan no 27. Maar wie met deze kennis toegerust al tellend voortaant • 91 9** 95 „„ mrvpt ilr »r EN vreemdeling, ook menig Hagenaar misschien zal niet zonder moeite de pastorie der St. Teresiakerk vinden. injnl — staat eerst stil voor no 29, om vervolgens te bemerken, dat hij iri zijn haast een smalle poort is voorbijgegaan, waarboven dan ook duidelijk het kadastrale nummer te lezen staat Deze poort nu is het begin van een gang en loopt men die ten einde, dan ziet men recht tegenover zich in •den hoek van een pleintje een gebouw, dat men met den besten wil van de wereld onmogelijk voor iets anders dan een pastorie zou kunnen houden In een der kamers van dit vierkante huis zat voor zijn schrijftafel een magere man, langs wiens gebogen rug een glimmende soutane zich -spande. Hij steunde de ellebogen op «de tafel en hield met beide handen een boek open, waarin zijn vooruitgestoken spitse neus een opening scheen te willen boren, of daaruit «dan mogelijk de verklaring kon ko- men van de moeielijkheid, die hem blijkbaar in den weg was getreden. Kan niet wezen," zei hij: „Dat kan er bij Homerus niet gestaan hebben. Ik moet er eens een andere editie op naslaan." En hij stond op en ging naar de boekenkast 't Was een man even lang als mager en de gebogen figuur was nu kaarsrecht Zijn scherp gesneden ivoren gelaat won aan witheid door de gitzwarte lokken, die zijn schedel omkransten en de diep liggende donkere oogen, wier ernstige blik getemperd werd door het licht, dat ze uitstraalden. Een goede veertiger kon hij zijn, ofschoon zijn rijke ervaring, zijn diep doorzicht maar bovenal zijn nooit feilende zielediagnose hem bij de meesten voor ouder deden doorgaan. Die man was de Jezuiet pater Labora, de raadsman van ieder, die het voor- recht had hem te kennen. Hij was een rusteloos werker. Werd hij niet beziggehouden in biechtstoel of spreekkamer, of bracht hij niet aan armen en veriatenen zijn priesterlijke hulp en troost, dan zat hij voor zijn werktafel en schreef en studeerde wat nuttig kon zijn voor de zielen. De verpoozing, die hij zich gunde, bestond in het lezen der oude Grieken en hij was een der weinigen, wier dichterlijke aanleg en grondige taalkennis hen in staat stellen, Homerus' weelderige schoonheid werkelijk te genieten. Ook nu was hij met zijn lievelingsdichter bezig, maar zijn genot werd vergald door een vorm, dien hij in dit verband niet wist thuis te brengen. Hij nam de eene editie na de andere uit de boekenkast, maar niemand scheen de moeielijkheid te heb- ben gevoeld, waarop hij was gestuit. Er werd aan zijn deur getikt. Een broeder trad binnen. „Daar is m'nheer Dietsman, om u te spreken." Pater Labora nam zijn Homerus en ging lezend en peinzend langzaam naar de spreekkamer. Zonder op te zien, het oog steeds gericht op het woord, dat hem niet duidelijk wilde worden, trad hij binnen. „Goeden avond, m'nheer Dietsman. U komt, of u geroepen waart. Ik zit zoowaar vast met onzen goeden Homerus. Hij moet hier weer geslapen hebben of alle edities hebben 't mis. Vijf heb ik er op nageslagen; ze geven alle hetzelfde. Maar ik houd het voor een locus corruptus1). Zie eens hier!" En hij wilde Dietsman de plaats wijzen en zag hem eerst nu in 't gelaat. i) Een woord of zin, bij 't overschrijven verminkt. „Maar hoe is het ?" riep- hij uit,. „U is iets overkomen. Toch geen zwarigheid, wil ik hopen?" „Pater," zei Dietsman, „ik kont tot u om raad in een diep treurig, geval, 't Betreft niet mezelven," liet hij erop volgen, toen hij 't verschrikte gelaat van den priester zag, „ofschoon ik 't voel, of 't mij zeiven aanging." „Wat hebtu dan voor moeilijkheid"? vroeg pater Labora zoo bedaard, of hij al van te voren zeker was, alle moeilijkheden uit den weg te kunnen ruimen. En Dietsman vertelde nu van Frits. Van diens vroegere disputen over godsdienstzaken; van den omgang met den theosoof; van de woordenwisseling met Zechhorst en van 'tgeen hij dien middag van Agnes vernomen had. „Ach, pater," zei hij ten slotte, „ik moet 't h bekennen, ik heb me in dien jongen vergist. U weet, hoe ik vroeger altijd over hem gesproken heb. Ja, ik wist, dat hij lichtzinnig was, maar tot zulke laagheden had ik hem niet in staat geacht. Doch we staan eenmaal voor 't feit, daaraan is niets te veranderen. Het is nu echter -voor mij de groote vraag of ik me nog wel in staat mag achten leiding te geven aan de jeugd." „M'n waarde heer," begon de pater, „wat zult ge u door dit eene geval laten ontmoedigen ? Frits heeft u bedrogen. Goed! Mij was 't misschien evenzoo gegaan; want in de ziel te zien is geen mensch gegeven. 'Teleurstellingen ontmoet een ieder, u zoowel -als ik. Maar ik geef toe, dat 't u hard moet vallen, een jongen, •aan wien u zoo al uw krachten hebt besteed, te zien verloren gaan. Ik ken 'm; niet alleen uit uw verhalen, maar ook van den apologetische» -cursus. Frits Loosworp..», zeker! Altijd zat die jongen vol opwerpingen." „Maar hoe moet ik nu verder met hem handelen ?" vroeg Dietsman. „U moet niet verder met hem handelen," zei de priester beslist. „Een jongen, die u zoo heeft kunnen bedriegen, zal dit op rekening van uw goedgeloovigheid schrijven en u nooit zijn vertrouwen schenken." „En we moeten hem dus maar aan z'n lot overlaten ?" „Dat heb ik niet gezegd. Ik zeg: alleen, dat u zich niet verder met z'n leiding moet belasten." „En wie zal die taak dan overnemen ?" „Dat zal ik doen! — Zeg mij eenshebt u z'n moeder gekend ?" „Heel goed," zei Dietsman ; „ik. Pater Labora. kwam dikwijls bij den ouden Loosworp aan huis." „Wat was z'n moeder voor eer* vrouw ?" „Een heilige 1" riep de leeraar in vervoering. En zacht in zich zeiven: „Zoo'n opvoeding en zulke resultaten I" „Dan komt alles terecht," zei de pater met een zekerheid, of hij Frfts al in den biechtstoel had. „Ik zeg u, dan komt alles terecht. Op 't oogenblik is hij wel niet voor rede vatbaar er is te veel woeling in z'n hersens. En ik zeg u, 't zal nog erger worden. Hij komt vast en zeker aan den rol i maar let op: dat is 't oogenblik, waar Onze Lieve Heer op wacht. Wees gerust I Wie 't geluk had een brave moeder te bezitten, is niet zoo spoedig verloren. Bid ondertusschen voor Frits. Ik zal ook het mijne doen en ik wil ook eens spoedig met hem spreken, dat ik hem vast aan 't lijntje krijg .... Nu, ik begrijp, van ons Grieksch collegium komt van avond niet veel. Daar staat uw hoofd wel niet naar. Maar ik zie u -eens spoedig terug ?" Honderd pond lichter, dan toen hij er binnentrad, stapte Dietsman -de pastorie weer uit. 't Was hem, of er een engel was gekomen uit den hemel, die een zwaren last had afgenomen van zijn schouders. En, ja, uit den hemel moest pater Labora zijn wijsheid wel hebben. Wat was hij, arme tobberd, die, altijd in onrust, meende, dat niets goed kon gaan, als hij de teugels een oogenblik liet glippen uit zijn hand, tegen dien zelfbewusten reus, die zonder te breidelen wist te kunnen temmen door ziin woord, maar die ook wist te wachten, tot de toomelooze dichtgenoeg genaderd was, om dat woord te verstaan. „Frits komt aan den rol, maar dat is 't oogenblik, waar Onze Lieve Heer op wacht." Ja, zoo zou 't wel komen, 't Werd Dietsman steeds duidelijker, dat 't zoo komen moest. En toen hij zijn woning had bereikt, was de onrust geweken uit zijn ziel. Ondertusschen zat pater Labora weer voor zijn schrijftafel. Geleund in z'n bureaustoel deed zijn fijne hand den pennenhouder steunen op de kin. Hij dacht niet over den inhoud van z'n schrijven; zijn plan was reeds gemaakt, toen hij met Dietsman sprak. Maar hij dacht over den vorm; want tegen z'n gewoonte wilde hij. vleien. Een fijn lachje verried, dat hij met z'n diplomatenarbeid was klaargekomen en met de laatste post ontving Frits dezen brief: Geachte Heer Loosworp, U vindt hierbij ingesloten eenige verzen uit de Odyssee met een opmerking, die ik meen daarbij te mogen maken. U zoudt me inderdaad zeer verplichten, indien u me de moeielijkheid wildet oplossen, in die opmerking vervat. Wel heb ik erover gedacht bij den heer Dietsman mijn licht te ontsteken, doch evenals ik, is ook hij hoofdzakelijk met oudere edities vertrouwd. Deze nu geven alle dezelfde lezing. Ik hoop, dat u me niet te veeleischend zult vinden, als ik u verzoek, mij mondeling te komen inlichten. Misschien heb ik nog meer moeielijkheden. Met ware hoogachting Servus tuus in Chr. *) M. J. LABORA S. J. i) Uw dienaar in Christus. No 27.. „Ja," zei Frits, toen hij den brief driemaal gelezen had, „wat weet nou ook een boer van saffraan 1" En hij las opnieuw. „Zoo gewichtig?" vroeg Agnes. „Gewichtig ? Zooals je 't noemen wilt. Pater Labora consulteert me over een moeielijkheid." „Wat?" verbaasde zich Agnes; „Pater Labora jou consulteeren? Ik dacht, dat pater Labora zoo'n geleerde man was!" „Kan wel!" blufte Frits; „Maar daarom is ie nog geen philoloogl" „Wa's dat voor een dier?" vroeg Willem. „'t Tegenovergestelde van een ezel", zei Frits, wenschte wel te rusten eh ging naar boven. Daar zat nu de muis en likte aan 't spek, dat haar in de val zou lokken. Frits las en herlas den brief, die hem zoo gelukkig maakte, en stapte dan weer om z'n bureauministre, tot hij eindelijk toch in zooverre tot bezinning kwam, dat hij begreep, dat minder de brief dan 't bijgevoegde blaadje z'n aandacht vereischte. „Noblesse oblige!" x) vermaande hij zich zeiven en zette zich neer, om een oplossing van de moeielijkheid te zoeken. Hij kwam dien avond zoover, dat hij begreep, dat er werkelijk een moeielijkheid was. „De oplossing vind ik morgen," zei hij en begaf zich ter ruste. Maar 't was, of de duivel ermee speelde, Frits kon den slaap niet vatten. Dat had-ie nou altijd, als-ie den volgenden morgen eens erg frisch moest wezen. Als-ie opstond en nu !) Adel legt verplichtingen op. nog aan het werk ging ? 's Nachts kon je 't beste denken. — En hij stond op en kleedde zich weer aan, haalde alles wat hij aan dictionnaires en grammaires en tekstverklaringen bezat uit z'n boekenkast en stapelde z'n geleerdheid ter weerszijden op. Vlot ging 't hem niet. Hij kon er oude edities en nieuwe edities op naslaan en hij kon zoeken in oude grammaires en nieuwe grammaires en daar!... hij kon er op nazien de dictaten van z'n eigen geleerden professor, geen mensch, die er een moeielijkheid in had gezien.Maar... noblesse oblige! Een antwoord moest hij geven. Zou die pater Labora veel Grieksch kennen of zou 't maar zoo'n beunhaas zijn ? Jongen je had onder die Jezuïeten zulke gladde koppen. Je kon ze niet vertrouwen, 't Was een moeielijke som! — „Maar," zei Frits, „de nacht brengt raad!" - en hij was zoo verstandig om naar bed te gaan en een gat in den dag te slapen. Toen hij ontwaakte, was z'n eerste gedachte weer aan Homerus. Hij meende werkelijk een oplossing gevonden te hebben • maar onder 't wasschen werd 't hem duidelijk, dat z'n „oplossing" geen oplossing was. Hij haalde nog eens al z'n boeken overhoop. Niets, dat hem eenig licht verschafte. Radeloos en z'n lot verwenschend stapte hij 's middags naar de pastorie. Pater Labora ontving hem op de hartelijkste wijze en toen Frits had bekend, dat hij daar waarlijk ook geen raad mee wist, zei de pater bedaard: „Ja zoo gaat't! Men zal soms de knapste lui raadplegen en een ezel zal 't vinden. Van middag aan tafel bracht ik het geval ter sprake I en een van m'n confraters heeft me uit den droom geholpen. Niet dat ik dien confrater voor een ezel houd, maar u begrijpt me wel." Ja, Frits begreep alles en ook, dat hij een erbarmelijk figuur sloeg. Een halven nacht had-ie gezocht en die confrater wist dat zoo direct ? „Hoe was 't dan ?" vroeg hij. "o" zei de pater, ,'t was heel eenvoudig. Ik had me vergist in 't accent". „Ja," zei Frits, „wie denkt nu ook aan accenten! Die dingen moesten ze afschaffen." „Daar blijf ik buiten," zei pater Labora. „Maar we kunnen er toch uit leeren, hoe voorzichtig sommige zaken willen bekeken worden, vóór we een oordeel vellen. Dat gaat zoo in ieder vak. Men moet al zeer beslatten zijn, wil men z'n wijsheid aan de markt brengen. Maar, a propos, hoe gaat 't u tegenwoordig ?" 't Was Frits waarlijk niet kwalijk te nemen, dat hij zich weinig op z'n gemak voelde. Hij was zoo in de wolken geweest, dat pater Labora, de knappe pater Labora, hem, Loosworp, kwam consulteeren en hij was nu weer met een smak op de aarde terecht gekomen. In z'n verbeelding lag hij daar met gebroken armen en beenen en kreeg nu nog tot troost dat hij eigenlijk niet beslagen was in z'n vak. En dan moest de pater hem nog vragen, hoe 't hem ging! Dat kon toch een kind begrijpen: 't was 'm nog nooit zoo beroerd gegaan als vandaag. Maar.... noblesse oblige !.. Hij moest weer naar de wolken. „O," zei hij, „ik heb volstrekt niet te klagen. Mijn pension is uitstekend en met de studie gaat 't ook naar wensch. Alleen," voegde de brave jongen erbij, „ik wenschte wat meer tijd te hebben voor de studie der apologie. Je komt zoo met iedereen in aanraking en dan komt apologetische kennis te pas." U is toch zeker lid van St. Augustmus,"1) vroeg de pater. „Neen," zei Frits, „tot heden niet. Ziet" u, lid zijn van een vereeniging is goed, maar men moet er tijd voor hebben 1" „t Zou anders veel tot uw apologetische kennis kunnen bijdragen," meende de pater. „Och," vond Frits, die nu met één sprong z'n hooge positie wilde gaan hernemen, „u zult me toch moeten toestemmen, 't is alles eenzijdig, wat men daar hoort. Ik acht het nuttiger met lieden van verschillende 11 De R. K.Studentenvereeniging te Leiden. richting te verkeeren. Zoo heb ik j bijvoorbeeld kennis gemaakt met een ; theosoof." — En nu kreeg pater ; Labora een verhaal te hooren, zoo vol triomfen voor Frits en de Kerk en zoo vol nederlagen voor den theosoof en diens leer, dat hij de vraag niet kon weerhouden : „Maar dan is die man toch zeker katholiek geworden ?" En toen hij zag, hoe Frits om een antwoord verlegen zat, stond hij op, I reikte den bekeerder de hand en zei: „M'n waarde heer, aan moed en durf i ontbreekt 't u niet-; maar in uw plaats I zou ik eerst wat beter leeren schermen. Zie ik u eens spoedig weer hier? We zouden dan nog eens over apologie kunnen spreken." Dat wilde hij gaarne doen, zei Frits ; en Pater Lobora liet hem allerhoffeI lijkst de deur uit ACHTSTE HOOFDSTUK. irr^m^wm^s. EN iaar lang had ^^^^m^M^^^- de voorbode van jST '«.,3; den dood zijn spel |Sg l-H p>| gespeeld in Tertp-g. ■ wallenshuis. Hoop i^j^mr^W&V en vrees had hij ^^tó^4^JI dooreengemengd en gestrooid in de harten, zoodat bij 't opkomen van het zaad bloemenen distels waren opgeschoten. Maar de distels waren steeds hooger geworden en hadden de bloemen verstikt. Geen hoop bleef meer over en de vrees weTd grooter met den dag. Toen was de dood zelf binnengekomen. Koud en stil had hij het lichaam geraakt van zijn prooi. En op die aanraking was de ziel gevloden naar de plaats, waar de hand des doods niet reiken kan. Ook in de harten van vrouw en kind had de dood gegrepen en uitgerukt de vrees. Doch zijn woeste greep had daar wonden gemaakt, die slechts de tijd vermocht te heelen. Op raad van Dietsman had Anna de fabriek overgedaan aan Van Tijn. Voor Agnes was het leven er niet gezelliger op geworden. Was Willem vroeger al weinig thuis, nu werd 't in den regel middernacht, vóór hij terugkwam; want tijdens de werkuren, meende hij, mocht het oog van den meester niet worden gemist en de avonduren bracht hij door bij de stadsklanten, die hij echter gewoonlijk moest zoeken in café's. Maar ook een prettige veranderingwas er voor Agnes gekomen. Loosworp had gaandeweg in Leiden zooveel vrienden gekregen en dezen hadden hem zooveel van de genietingen van het studentenleven doen kennen, dat hij de vrienden in Den Haag te banaal en hun gezelligheid te knusjes- burgerlijk was gaan vinden. Zoo kwam 't, dat hij met pak en zak naar Leidenvertrokken was. Agnes kon niet anders dan den hemel danken. Dietsman was in 't begin slecht over deze verhuizing te spreken geweest, daar hem de teugels nu geheel en al ontglipten. Maar toen pater Labora hem had gezegd, dat hij zou zorgen, dat er ook in Leiden op Frits werd gelet, had de leeraar zich gegeven en was Sn z'n hart verheugd, van die zorg ontslagen te zijn. Alleen Anna betuigde bij iedere gelegenheid haar spijt, dat ze den vroolijken jóngen moest missen en voor Corrie was het heengaan van het beeldje een zwaar verlies geweest. Dit alles was nu weer langer dan een jaar geleden en hoe 't in dien tijd met Loosworp gegaan was, wist pater Labora alleen. Niemand dan hij had nog iets over Frits vernomen. Brieven of bezoeken kwamen nooit Maar de pater had in Leiden z'n „spion", die hem trouw op de hoogte •hield. Zoo wist hij, dat Frits al spoedig verzeild was in 't gezelschap van losbollen, die aan iedere universiteit te vinden zijn. Het aanzienlijk vermogen, dat zijn vader hem had nagelaten, was door Loosworp en I diens vrienden in drinkgelagen en erger voor't grootste deel weggesmeten en 't kon niet lang duren, of de rijke jongen zou tot de diepste armoede vervallen. Zijn boeken stonden stoffig in de kast; in maanden had hij ze niet aangeraakt en 't was te voorzien, dat van een examen wel nooit iets zou komen. Zoo luidden in droeve eentonigheid de berichten, die de pater uit Leiden ontving. Hij pijnde zich af, om een middel te bedenken, dat krachtig genoeg op Frits' gemoed kon werken, om een gelukkigen ommekeer teweeg te brengen. Van persoonlijke bezoeken en raadgevingen verwachtte hij niets. De ondervinding had hem geleerd, dat goede raad alleen in goeden wil een vruchtbaren bodem vindt. Frits moest gesteld worden voor een feit, dat hem plotseling zou toonen de schrikkelijke ellende, die •over hem komen moest. Met slim overleg moest hem duidelijk worden gemaakt, hoe dicht hij den afgrond genaderd was en God mocht dan verder helpen. De spion, dien pater Labora zich had gekozen, was de manufacturier Bevertien, die in een winkel recht tegenover Loosworp's kamers z'n zaken dreef. Vaak stond hij, de armen over elkaar, aan de deur en vond dan dikwijls gelegenheid, met „den student van hierover" een praatje te maken. Nu echter zat hij in de huiskamer en hield een geopenden brief in de hand. 't Was hem aan te zien, dat die brief hem een moeielijke taak had opgelegd. Langzaam streek hij door de spaarzaam gezaaide haren. •Ja» ja," mopperde hij, „'t is verduiveld mooi verzonnen. Maar ik wou toch, dat pater Labora een ander die zaakjes liet opknappen. — Moeder," vroeg hij aan z'n vrouw, „hebje den student van hierover al uit zien gaan?" „Kan-je begrijpen," was het antwoord ; „'t Is pas elf nur en 't zou me verwonderen, als-ie vóór drieën op z'n bed was gekomen." „Hoe laat gaat-ie eten ?" „Nou, tegen zes uur zie ik 'm gewoonlijk de deur uitgaan." Tegen zes uur posteerde zich de manufacturier voor z'n winkel, 't Wachten duurde hem lang ofschoon hij nog geen vijf minuten had gestaan, toen [Frits verscheen. „Goeien avond, m'nheer Loosworp," riep hij. „Bonsoir!" zei Frits, „Een beetje aan 't luchten ?" -Och ia, dat moet ook gebeuren. Een lastige brief. M'nheer gaat zeker dineeren ? Anders....." — en hij keek op z'n horloge. „Wat wou-je anders?" vroeg Loosworp. „O, niets", zei Bevertien; „Ik had u maar even willen spreken." „Kan gebeuren," zei Frits. „Kom u dan even binnen," noodde de manufacturier. „'t Zijn gewichtige zaken," voegde hij er met een quasi-comisch gezicht bij. Frits volgde hem naar de huiskamer. „Moeder," zei Bevertien, „laat ons 'n oogenblik alleen; maar schenk m'nheer eerst een. borrel in. U drinkt toch een borrel, m'nheer Loosworp ?" „Niets dan port," zei Frits, die zich niet vergooien wilde. „Port dan, moeder.... Ja, dat kruisverbond...." „O, neen," protesteerde Frits, „met dien flauwen rommel houd ik me niet op. Maar jenever is me toch te gemeen." Ziezoo! Daar zat de eerwaardige huisvader, die iederen dag z'n bittertje dronk. Maar, hij moest vandaag wat over z'n kant laten gaan. „M'nheer," begon hij, toen moeder vertrokken was, „ik wou u maar even wat zeggen. Daar is geld te verdienen." „Zoo ?" vroeg Frits met een onverschilligheid, die duidelijk bewees, dat hij nog nooit aan geld verdienen had gedacht „Ja," zei de ander, „veel geld, enorm veel geld. Op vijftig procent kunt u zeker staat maken." „Waarom verdien-je 't dan zelf niet ?" was Loosworp's natuurlijke vraag. „Ho, ho!" riep Bevertien, „daar hoor ik u. De gereedschappen ontbreken me: maar met u is dat anders. Ik spreek er met u over, omdat ik weet, dat u kapitaal hebt. 't Is een van de beste ondernemingen, die ik ken en totaal geen risico. Ik heb lui gekend, die er in tien jaar schatrijk bij zijn geworden. U moet daar bepaald geld in steken." „Maar wat is dat dan voor een onderneming ?" „Ja, ziet u," hakkelde Bevertien, die 't zelf niet wist, want dat had pater Labora hem niet geschreven, „de zaak is solide Maar ik heb opdracht, om geen namen te noemen, vóór ik zeker ben, dat de vereischte som kan gefourneerd worden." „En hoeveel is dat wel ?" „Voor u een peulschilletje I Op den kop af vijftig-duizend gulden." „'t Is prachtig!" zei Frits; „Maar hoe moet ik aan vijftig-duizend gulden „Wat ?" riep Bevertien met de grootste verbazing, „U geen vijftigduizend gulden ? U geen half tonnetje? O, ik heb uw pa gekend; de man was rijk, speculeerde niet, had vast solide papieren..... Vijftig mille ?— Da's twee mille rente tL. U hebt toch wel een inkomen van twee-duizend gulden ?" „Inkomen?" zei Frits; „Ik heb zooveel inkomen, als ik noodig heb. Ik koop en ik verkoop; dat wil zeggen: dat doet m'n kassier." „Ja," krabde de manufacturier in z'n haren, „maar dat kan toch niet blijven duren ?" „Ha, ha," lachte Frits, „dat is dan de loop van de omstandigheden. Maar je begrijpt toch, dat ik van twee-duizend pop niet leven kan?" „Dat begrijp ik heel goed, m'nheer Loosworo. Maar, neem me niet kwalijk, ik meende, dat uw vermogen veel grooter was geweest." „Ja, geweest, geweest L.. Maar 't leven is hier duur.... enne».." „Laat ik u dan waarschuwen, m'nheer Loosworp; zoo gaat 't niet. Binnen 't jaar is u geruïneerd. En wat moet u dan ?" „Pompen," zei Frits, „pompen bij m'n vrienden!" „Hebt u dat al eer gedaan ?" „Nog niet noodig gehad. Maar als 't er op aankomt, allemaal fideele jongens." „Ik liet 't er niet op aankomen, m'nheer Loosworp. Mogelijk zitten de vrinden ook in de penurie." „Daar 's kans op," zei Frits. „Nu, 'k moet gaan eten. Zal er over denken. Bonjour!" Maar vóór Loosworp de deur kon bereiken, was Bevertien hem in den weg getreden en hij stond tegenover den jongen man als een vader, die een laatste poging waagt, om zijn zoon den sprong in den afgrond te verhinderen. „Zie, m'nheer," zei hij en 't was, of zich tranen mengden in zijn stem, „ik kan u laten gaan; want wat is me aan u gelegen ? Maar ik zou geen rust vinden in m'n graf, als ik sterven moest met de gedachte, dat ik een ziel had kunnen redden en het niet had gedaan. Ik ben niet geleerd en ik ben niet meer jong, en ik weet dat uw positie een andere is dan de mijne. Toch durf ik u zeggen: het leven, dat ge leidt, past u niet. Ge brengt schande over u zeiven en over de nagedachtenis uwer ouders. Of meent ge, dat uw vader uw wangedrag had goedgekeurd? Gelooft geniet, dat uw moeder bloedige tranen had geschreid, als ze had moeten zien, hoe haar eenig kind zich vergooit? Want, waarachtig, m'nheer, ik weet niet, hoe 'k het anders noemen zal: vergooien doet ge u zeiven en uw eerlijken naam. En let op mijn woord: binnen 't jaar is u geruïneerd." Toen opende hij de deur en liet Frits vertrekken. „Odi profanum vulgus et arceo F1) bromde de student, toen hij weer buiten was. „Maar wat doe-je er aan, als zoo'n kerel je binnen roept? En die ouwe vent maakt je nog beroerd ook met z'n gemeenen port! Wat had-ie ?.... Zoo gaat 't niet langer?.... Binnen 'n jaar geruïneerd ?.... Ik wou, dat 't nog een jaar duurde!.... Ha, ha, wat zullen de fatsoenlijke kennissen in Den Haag grinneken! — „Heb-ie !) Ik haat het onbeschaafde volk en houd het op een afstand. 't gehoord ? Frits Loosworp is failliet t Altijd wel gedacht P — Ja, zeker, ze denken wat, die ezels Hé, ha, Dietsman; wat zal die 'n snoet trekken !.... En Van Tijn met z'n mooie fabriek!.... Maar, Labora!.... Dat zou lam zijn, als die 't hoorde 1 Die denkt nog wel fatsoenlijk over me— M'n voogd? Wat? 'k Ben meerderjarig en m'n voogd is zelf een doordraaier...» Toch beroerd, als je zoo in de penurie zit!.... Pompen bij m'n vrinden? Als ik al m'n vrinden op d'r kop zet, valt er nog geen cent uit d'r zak! Ach, wat; ik eet vandaag niet. Die port heeft me beroerd gemaakt." En hij ging weer naar huis. Op z'n kamer wierp hij zich op de sofa. „Zoo gaat 't niet langer," suisde 't als een bromvlieg langs z'n hoofd.... „Over 'n jaar is u geruïneerd!"».. Toch 'n lam idee! En 't moest ervan komen, 't kon niet anders; maar wat dan ?.... Hij kon zich toch niet blameeren voor z'n vrienden ? Wat zouden ze denken, als hij ineens z'n deur voor hen sloot? Hij was nu eenmaal een fuittype; dat was z'n glorie en daarom alleen was-ie getapt Maar hoelang kon-ie 't nog volhouden ?.... «Over 'n jaar is u geruïneerd!" bromde de vlieg.... ja, hij wist 't, het zou geen jaar meer duren.... En dan ?.... O, dan kon hij.... Zijn blik ging naar een gesloten kast in den hoek van z'n kamer. „Dat zal uitkomst brengen!" riep hij uit, terwijl hij van de sofa opsprong cn de kast openrukte. .Heeft Dietsman niet gezegd: „jou zal 't ook nog eens redden ?" Z'n hand zocht naar een voorwerp, dat ergens heet achter in de kast moest verborgen zijn...., Ha, daar was 't: het wonderbeeldje L, Wat zou dat niet kunnen opbrengen!..» Met het oog van een schatter bekeek hij het kunstwerk ! Qod, hoe mooi toch, als je 't lang bezag. Die plooien in 't kleed en die golvingen van 't haar».. Ha, dat was een kunstenaar geweest!».. En dat gezichtje! Wat een zachtheid in die oogen en wat een pracht van 'n mond. 't Was, of die mond wou gaan spreken en of die oogen hem -ook iets te zeggen hadden.... Hij wilde 't rustiger beschouwen. Weer strekte hij zich op de sofa en keerde het beeldje naar 't licht Zoo mooi had hij 't nog nooit gezien I O, in z'n kinderjaren had hij veel van het beeldje gehouden; hij had er eerbied voor gehad, om de sprookjes, die men ervan vertelde. Maar nooit had hii zoo al de nracht ervan kun- nen genieten, als op dit oogenblik. In z'n jeugd had hij ermee gesold*; lichtjes had hij erbij gebrand en bloemen erbij gezet. Als hij 's avonds zijn avondgebed had gedaan voor 't wonderbeeld]'e, had moeder 't genomen van het troontje en 't hem laten kussen.... God, z'n moeder!.... Wat had ze er ook veel van gehouden en wat was ze altijd bang geweest, dat 't nog eens in andere handen zou komen. Wat zou z'n moeder zeggen, als ze wist, wat hij doen wilde!.... En 't was hem, of z'n moeder weer naast hem stond en hem streelde over z'n hoofd, zooals ze vroeger zoo dikwijls had gedaan en of ze 't beeldje nam en het bracht aan z'n mond. Er scheen beweging te komen in de lippen en de oogen van Maria en het was of die lippen hem zeiden: „Ik ken u; van vroeger ken ik u I" — en of die oogen zoo medelijdend op hem waren gericht en spraken van vertrouwen en bekeering. Toen voelde hij de tranen wellen. „M'n God," riep hij uit, „hoe diep ben ik gezonken!" Hij plaatste het beeldje op de tafel, weer het gelaat gekeerd naar het licht. Op z'n knieën betuigde hij zijn berouw. Nooit en nooit zou hij Maria verkoopen voor 't vloekgeld zijner zonden. „Maar over 'n jaar is u geruïneerd 1" bromde 't weer. Geruïneerd ?.... En zou de prijs, dien hij voor 't beeldje maken kon, hem veel langer kunnen staande houden ? Komen moest 't toch! Wat gaf 't, een jaar vroeger of later ? Zou hij daarvoor een hondsvot worden ? Zou hij daarvoor steeds op zich gericht moeten zien den verwij- tenden blik zijner moeder? Neen, honderdmaal liever bedelaar, dan haar vloek te moeten dragen. Hij nam het beeld in z'n handen, kuste het innig en sloot het weg in de kast Peinzend stond hij daar. O, hij had zoo gaarne zijn losbandig leven vaarwel gezegd. Hij voelde zoo in dit oogenblik, hoe diep ongelukkig zijn uitspattingen hem hadden gemaakt; hij voelde weer in zich opleven den lust en de kracht tot werken. Maar kon hij zich blameeren voor z'n vrienden ? Hij hoorde reeds hun schaterlach, als hij hun plechtig verklaren zou, dat hij moe was van genot, dat hij wilde gaan werken voor z'n rust In z'n verbeelding zag hij zich liggen in een diepen kuil en boven in het rond stonden zijn vrienden en als hij een poging deed om aan hun kring te ontsnappen, zouden ze hem weer terugtrappen met den voet En hij zag, hoe hij dan woest zou worden van machtelooze drift en hoe hij steenen zou rapen, om ze te werpen naar hun hoofd, maar te diep was de kuil en geen steen kwam aan de oppervlakte en bij iederen worp hoorde hij het schateren om zijn machteloos pogen. Als in een gioeiendheete koorts wierp hij zich voorover en drukte z'n gelaat in het kussen van een stoel. Tranen doorweekten het blauwe trijp en z'n zuchten versmoorden in het dichte vulsel. Lang lag hij daar in 't halfdonker van z'n kamer zonder denken,zonder spreken. Eindelijk stond hij op. Het hoofd gebogen, den rug .gekromd, greep hij zich aan den rand van de tafel. Een enkel woord kwam van ziin linnen : moeder, moeder 1 NEGENDE HOOFDSTUK. PS^^^^^éS ^ razende vaart vloog een auto jw t langs den Leid- |53 schen Straatweg in Wm de richting van j^tj-p^Myj»»; Den Haag. Vóór w^^^Eft&l^dl: zessen, was gezegd, moest men in Scheveningen zijn. Maar in de Deijl hadden de heeren zoo lang geplakt, dat de chauffeur nu wel jakkeren moest, 't Was op klokslag, toen de auto voor Alteburg stopte. Twee jonge mannen stapten uit en wie het type kende, giste terstond, dat een paar rasechte studenten hun duffe universiteitsstad waren ontvlucht. Frits Loosworp was 'ten z'n specialissimus, met wien hij hier royaler wijs z'n verjaardag kwam vieren. 't Was warm geweest dien dag en de whisky-soda's brachten maar weinig verkoeling. Ook de tafelwijn, hoe ook in den koelbak nabij 't vriespunt gebracht, maakte de vrienden steeds warmer, 't Orkest deed wat mogelijk was, om de gasten in vroolijke stemming te brengen, maar noch de „Dollar-Prinzessin", noch de „Lustige Wittwe", noch zelfs Paul Lincke's onweerstaanbaar „Oeh'n wir noch in 'sCafé", dat toch door heel de zaal werd meegezongen en meegestampt, vermocht beweging te brengen in armen, beenen of lippen der academieburgers. Eerst toen ijs Twee jonge mannen stapten uit. en marasquin hun werking hadden gedaan en de champagne stond te goudschuimen in de kristallen schalen, kwamen de tongen in beweging en de vriend verklaarde, dat hij nog nooit zoo goddelijk had gedineerd. Hij voor zich kon 't zoo niet hebben, maar wat Fortuna hem had onthouden, was hem door Amicitia dubbel en dwars vergoed. Hij prees z'n gesternte en hij prees de goden en hij prees Frits Loosworp en hij prees niet het minst den champagne, 't Was razend lekker en zoo lang als je 't vol kon houden bij dat goed !.... „Al naar je 't neemt", wierp Loosworp ertusschen. „Wat?" riep de vriend, „Champy? Met emmers, als je wilt Ganymeed, ik veracht je!" Waaraan de schenker der goden die verachting had verdiend, bleef voor Frits verborgen. Waarschijnlijk bedoelde de ander, dat het dien ouden keldermeester nooit in 't hoofd was gekomen den oppersten der goden zijn ambrozijn in emmers voor te zetten. Of hij dit mogelijk van Loosworp verwachtte ? „Nou", lachte Frits, „dan denk ik, dat we aan onzen laatsten emmer bezig zijn. „Hoelang denk-je, dat ik 't nog kan volhouden ?" „Het drinken ?" vroeg de vriend. „Neen, maar 't betalen I" „Wat, het betalen ? Zijn de bronnen verstopt?" „Verstopt niet, maar meer dan droog, 't Is pompen of verzuipen." „Kan niet zijn," declameerde de vriend, „kan niet wezen I Gij, de Croesus onder onsl gij, die geen alchimistische kunst behoeft, om 190 stapels goud te doen rijzen voor uw voet ?" „Maar die kunst zou me op 't oogenblik uitstekend te pas komen. Waarachtig, zonder badinage, ik bijt op 'n houtje." De muziek viel weer in met „Geh'n wir noch in 's Café" en die vraag maakte den vriend zoo bezorgd, dat hij voor 't eerst van z'n leven met goeden raad voor den dag kwam. „Dan wordt 't tijd, dat je gaat trouwen, beste jongen." „Ja", zei Frits, „als ik maar zoo'n goudvisch kon te pakken krijgen." En vertrouwelijk, of hij tot zijn biechtvader sprak: „Entre nous, ik heb er wel een op 't oog; maar of die verduiveld zou willen!" „Wat is ze waard ?" ,,'k Schat 'n paar ton." „Dat kan je licht bij je steken. — Wat voor kaliber ?" „Weeuwtje met dochter." En hij haalde een portret uit z'n portefeuille, een groep van de Haagsche vrienden, en wees Anna aan. «Vervloekt mooie vrouw!" bromde de ander. „Heb-je al gehengeld ?" „Nog niet," zei Loosworp, „ik zoek nog naar aas.... Ik heb wel wat, waar ze zeker in zou bijten, maar, verduiveld, 'k kan er zoo slecht van scheiden." Toen verteldehij van'tMariabeeldjei dat 't al eeuwen in de familie Loosworp was geweest; dat er wonderkracht aan werd toegeschreven; dat het dochtertje van 't weeuwtje en ook de moeder er dol op waren, maar hij kon niet besluiten het weg te doen. „Weg doen ?" vroeg nu de vriend -t „Is dat wegdoen? Als 't weeuwtje 't beeldje krijgt en jij krijgt't weeuwtje, wat is er dan weg?" 192 Zoo pratend en drinkend hadden de vrienden den verjaardag gevierd. En toen Frits dien nacht op bed lag, was 't hem, of de ander nog voor hem stond en hem met heftige gebaren aan 't verstand bracht, dat een huwelijk met Anna Terwallen het eenige middel was, om hem uit z'n geldnood te redden. Ja, hij wist het: zijn zaken stonden veel slechter, dan hij had willen bekennen. Men had hem doen weten, dat zijn faillissement zou worden aangevraagd.... Het moest, het moest I Maar achter den vriend rees het beeld zijner moeder stil en stom, het oog zacht verwijtend op hem gericht. Zijn ziel streed een vreeselijken strijd,, erger dan op dien avond, toen hij het beeldje had willen verkoopen. Toen had de gedachte aan z'n moeder hem teruggehouden; maar nu ?... Was 7 193 t slecht, wat hij doen wilde ? Was trouwen slecht?... En was het slecht, het beeldje te geven niet voor geld, maar als bewijs zijner liefde?... En 't was toch maar voor korten tijd, dat hij 't afstond 1 — „Als 't weeuwtje het beeldje krijgt en jij krijgt 't weeuwtje, wat is er dan weg ?" De slaap overmande hem en toen hij ontwaakte, was de strijd gestreden. Zijn besluit stond vast: vandaag nog zou hij Anna bezoeken. Had Anna over 't verstand beschikt, waarop ze voor haar leeftijd recht had, of had ze in de twee jaar, dat Frits in Leiden woonde, ook maar iets vernomen van zijn losbandig leven, Loosworp was zeker niet zoo hartelijk ontvangen, als nu 't geval was. Uitgelaten van blijdschap, wist ze niet wat ze doen moest, om haar vriendschap te toonen. Frits moest 194 blijven dineeren; Frits moest blijven thee drinken; Frits moest heel laat vertrekken. Ze zou Corrie, als ze van school kwam, naar Dietsman sturen en naar Van Tijn — Agnes kon toch niet — en dan moesten alle oude vrienden 's avonds nog eens gezelligjes bij elkaar zijn. En ze holde de kamer uit, om in de keuken hare bevelen te gaan geven. Frits had nu tijd, om z'n rekening te maken. Zouden Dietsman en Van Tijn iets van hem weten ? Hij had ze evenals Anna in twee jaar niet gezien. Anna wist blijkbaar niets; en als er iets aan Dietsman of Agnes bekend was, hadden ze 't haar toch allicht verteld. Op dit punt was hij dus gerust Maar nu verder! Het liefst bleef hij alleen met Anna. Dat ging echter moeielijk. Het eenige, dat hij kon voorwenden was, dat dringende be- zigheden hem dien avond naar Leiden riepen. Maar dan had hij weer geen tijd genoeg, om Anna in 't net te krijgen. Neen, 't moest dan maar zoo gebeuren; Anna moest ze dan maar niet te vroeg bestellen. .Mevrouw," begon Frits, toen Anna weer binnenkwam..... „Ach, jij altijd met je mevrouw t Zeg toch Anna. Ik zeg toch ook Frits tegen jou ?" Ja, zei Loosworp, dat was ook heel' wat anders. En, o, als ze erop stond, hij wilde wel Anna zeggen; maar dat moest ze hem niet kwalijk nemen, als er vreemden bij waren, dan zei hij mevrouw. „Nu dan, Anna, je sprak ervan. Dietsman en Van Tijn van avond te Inviteeren. Ik heb er natuurlijk niks tegen; integendeel, 't is almachtig leuk zoo weer eens onder mekaar 196 te zijn: maar dan als-je-blieft niet te vroeg; m'n hoofd kan heeleraaal niet meer tegen drukte." „Zoo overspannen ?" vroeg Anna lachend. „Ja," zei Frits, „studie vordert vanzelf veel inspanning. Ik kan je verzekeren, dat er dagen zijn, dat ik van 's morgens tot 's avonds voor m'n •werktafel zit. O, ik had al dikwijls eens naar Den Haag gewild, maar, waarachtig, ik vind er geen tijd voor. Wil je wel gelooven, dat 't soms drie uur is, voor 'k op bed kom 7" „Maar dan zou 'k het zoo zwaar wiet aanleggen," zei Ahha. ,'k Moet wel," antwoordde Frits, „*k moet wel. M'n examen wil ik doen aan laude en dan komt er heel wat kijken..» Maar vertel me eens, hoe gaat 't eigenlijk met u ?" „Ach," zei Anna, „'k heb niet te klagen, 't Is natuurlijk vreeselijk eenzaam sinds den dood van Herman. En Corrie... 't is een goed schaap, maar zoo verschrikkelijk ernstig! Die heeft nou niks van d'r moeder." „Ze zal wel flink geworden zijn," informeerde Loosworp. „O, als je ze ziet,... een meid als een*wolk! En groot als ze is voor d'r jaren! — Ze wordt nu in September zestien, maar je zou ze voor achttien verslijten..» O, wat vond die 't jammer, toen je wegging. Niet om jou," liet ze er schertsend op volgen, „maar om 't Mariabeeldje. Ze heeft wel een week gehuild en nog praat ze er dikwijls van. Nou, 'k moet ook zeggen, ik heb Agnes wat benijd, dat ze zoo'n wonderbeeld in huis had." „Zou je daar waarlijk zoo opgesteld zijn ?" vroeg Loosworp met iets teeders in z'n stem. Maar vóór Anna 198 kon antwoorden, kwam Corrie de kamer binnen. Waarlijk Anna had niet te veel van haar dochter gezegd, 't Zou moeite hebben gekost te gelooven, dat die bijna jonge vrouw niet meer dan zestien jaren telde, hadde 't golvend goudblond haar, dat in weelderige lokken haar vol gelaat omhuifde, maar bovenal de onschuldige kinderoogen haar leeftijd niet verraden. Zoo vrij keken die oogen hem aan, dat, Frits de zijne moest afwenden. Ze verdroegen niet meer het blanke licht. 't Viel Anna op, hoe stil hij werd bij 't verschijnen van Corrie. Had ze echter dieper kunnen zien, ze had de onrust aanschouwd, die woelde in z'n binnenste, 't Was hem, of de ernstige oogen van het kind bij den eersten opslag hadden getroffen den bodem van z'n ziel en of zijn geheim nu ook het hare was. En de rust keerde niet, vóór Corrie, eindelijk van haar verbazing bekomen, haar kinderlijke blijdschap lucht gaf. -Blijft u eten," was haar eerste vraag, „en blijft u van avond ook hier?" „Maar kind," berispte Anna, „wees toch niet zoo ongemanierd, 't Is of je niks geleerd hebt Vraag aan m'nheer Loosworp, hoe 't hem gaat en praat niet over dingen, die je niet aangaan." „Ha, ha," lachte Loosworp, „die is goed! M'nheer Loosworp! Zeg jij maar Frits. hoor 1" En hij hoopte, dat ze spoedig vader zou zeggen. Neen," riep Anna veel te heftig, „dat mag ze niet Ze moet weten, waar ze staan moet". Het speet den huwelijkscandidaat, dat hij met z'n jovialiteit Anna zoo uit haar doen had gebracht en 't was 200 hem een heele opluchting toen Corrie vertrok, om aan Dietsman en Van Tijn de invitatie voor den avond te brengen. Hij kon nu den draad weer opvatten. Anna kwam hem te gemoet. „Zoo'n kind toch 1... 'n Ander zou denken, dat ze in 't geheel geen opvoeding kreeg, 't Verwonderde me nog dat ze niet terstond over 't beeldje begon. Dat komt straks zeker nog." „O", zuchtte Frits. „als ik jullie daarmee gelukkig kon maken.» Maar, Anna, je zuit moeten toegeven, dat men zulke familiestukken moeielijk present kan doen. Eén uitzondering zou ik maar weten en dat zou wezen, als ik 't gaf aan»»" Hij sloeg op Anna een blik, die evengoed een lach als een traan kon voorspellen. „Nu, aan wien?" „Aan m'n verloofde." Anna keek hem met verstomming aan. Bedoelde hij werkelijk...? Ze proestte het uit. „Gekke jongen, zijn dat nou praatjes ? Laat ik je een glas port inschenken; dan kom je op verstandiger gedachten." De gedachten, die de port bij Frits moest opwekken, konden licht verstandiger zijn dan die, welke opstegen in Anna's hoof d.Zij wilde toch zeker weten wat hij eigenlijk in zijn schild voerde en hield het voor een onschuldige aardigheid, hem in den waan te brengen, dat ze niet zoo heel onverschillig voor hem was. Daarom zou ze eens erg aardig tegen hem zijn. En ze was aardig den heelen dag. Ze was meesterlijk in haar spel, maar het was een spel van vreeselijken ernst Ze speelde met een men202 schenhart, dat leefde en voelde, dat hopend zich verwijden, maar bedrogen kon ineenkrimpen met onheelbare smart. Droppel voor droppel deed ze in Loosworps ziel de bedwelming vloeien, die de zorgen deed vernevelen tot een droom van liefde. Was die liefde waar ? Is er waarheid in een droom ? Toch is er smart bij het ontwaken, als blijde verbeelding moet wijken voor bittere werkelijkheid. De avond was niet zoo gezellig geweest, als Anna zich had voorgesteld. Dietsman, die wel niets wist van Loosworps wangedrag, maar die toch terecht uit pater Labora's geslotenheid de gevolgtrekking had gemaakt, dat met Frits niet alles in het reine was, had maar weinig aan de conversatie deelgenomen. Hij was ge- komen, meer om Frits niet voor 't hoofd te stooten, dan om het genoegen, dat hij vond in de ontmoeting mei z'n oud-leerling. Wel had het hem gehinderd, dat Loosworp niet bij hem zijn visite kwam maken, maar hij was over die onbeleefdheid heengestapt, daar hij Frits als een geknakt riet beschouwde, dat met alle omzichtigheid diende te worden aangevat. Wat Van Tijn betrof, uit hem had geen van 't gezelschap kunnen wijs worden. Den heelen avond had men zijn stem niet vernomen en z'n lach was zoo verstrooid geweest, dat 't den schijn had, dat hij maar meelachte, omdat hij andere lachen zag. Corrie herinnerde zich nog te goed moeders les en had zelfs niet durven vragen naar 't wonderbeeldje, zoodat Frits en de gastvrouw nagenoeg alleen aan 't woord waren geweest, zonder, er in te slagen, wat leven in de anderen te brengen. Reeds twee dagen later ontving Anna een brief uit Leiden. Frits wasverrukt over 't gezellige dagje. Dankbaar als hij was voor de genoten vriendschap speet 't hem verschrikkelijk, dat hij niet aan Anna's harteWensch kon voldoen door haar 't beeldje te geven. Maar ze wist, wat daaromtrent z'n ideeën waren. — „Ik voor mij," besloot hij heel galant, „zou den dag gelukkig prijzen, waarop ge mij den eisch steldet, den schat der Loosworpen te stellen in uwe handen." Anna had dommer moeten zijn dan ze in werkelijkheid was, als ze uit die laatste regels niet een formeel huwelijksaanzoek had gelezen. Opeens stond 't haar nu voor oogen, hoe onverantwoordelijk lichtzinnig ze dien middag gehandeld had. Neen, ze wilde er niet van weten.... Vriendschap, graag; maar liefde ?.... Nooit en nooit had ze iets voor Loosworp gevoeld. Ze zou voorzichtiger worden, zich meer op een afstand houden. Frits zou dan vanzelf begrijpen. En als hij niet begreep, dan.... dan zou ze 't hem rechtuit zeggen, dat hij nooit op haar liefde te rekenen had. Haar voornemen was oprecht en vast stond haar besluit... Maar hoe was 't dan mogelijk, dat acht dagen, nadat de vrienden bij Alteburg hadden gedineerd, het familiestuk der Loosworpen rijk versierd met licht en bloemen stond te prijken in Terwallens huis? TIENDE HOOFDSTUK. AT was jij van avond stil en afgetrokken," was't eerste» dat Willem van Dietsman te hooren kreeg, toen ze van Anna's gast, dien ze naar 't station vergezeld hadden, een vormelijk afscheid hadden genomen. „Is er zwarigheid ?" „Neen," zei Willem, „zwarigheid is er gelukkig niet. Ik heb wat anders op 't hart, dat ik je vandaag of morgen toch moet vertellen»... Ik wou gaan trouwen." „Prosit I" riep Dietsman met gemaakte vroolijkheid, want z'n hoofd stond niet erg naar lachen; hij was nog bezig met Frits. — „En mag ik weten met wie ?" „Dat mag je nfet alleen," antwoordde Willem, „maar dat moet je weten ; want ik wou je verzoeken eens poolshoogte te gaan nemen." „Ha, zoo I" lachte de leeraar, nu uit volle borst; „Dan ben ik zoowaar ook een heiligmaker 1 Als Agnes dat hoort L, Nu, wie is de uitverkorene ?" „Anna," zei Willem en keek Dietsman aan, wat die wel van z'n plan zou zeggen. „Zoo gek nog niet," vond deze; „waarachtig zoo gek nog niet Maar waarom speel-je geen open kaart? je kent mekaar toch lang genoeg ?" 208 „Dat kan ik niet," zei Willem; „ik heb geen slag van die dingen." — En hij vertelde zoo vertrouwelijk, hoe hij al lang rondliep met het plan Zich een eigen huishouden te stichten, maar hoe hij 't keerde of wendde, Anna hoorde bij dat huishouden. Hij biechtte eerlijk voor Dietsman, dat hij zich de zaak heel gemakkelijk had voorgesteld: een visite maken; vragen, of ze z'n vrouw wilde worden. En hij had de visite gemaakt, maar tot z'n ongeluk op en top in gala. Toen had Anna 'm gek aangekeken, gevraagd, of-ie te begraven moest en 't was 'm geweest Of er een schroef kwam op z'n keel. Hij had maar gezegd, dat de dochter van z'n boekhouder aanteekende en was even wijs weggegaan, als hij gekomen was. „Nu," stemde Dietsman toe, „dan 209 wil ik er wel eens op uittrekken en zien, hoe me dat heiligmaken afgaat. Waarachtig ik beloof me er veel genoegen van, als ik die zaak in orde krijg. Maar je moet me tijd gunnen; je weet, dikwijls kom ik er niet; zoo bij gelegenheid. Is ze niet jarig binnenkort?" „ja," bedacht zich Willem, als moest hij 't zich herinneren, „dat moet wel zijn. Wacht eens!.... Vandaag is 't Maandag»... dat is gisteren over drie weken. „Dan ga k ze daags daarna feliciteeren; want op den dag zelf, begrijp-je, is er geen gelegenheid, om met zulke dingen voor den dag te komen. Tot zoolang dus geduld." Ja, geduld kon Willem hebben. Zonder overijling moest de groote stap worden gezet Dietsman moest maar eerst goed overleggen en niet 210 de minste pressie op Anna oefenen. Geheel vrij moest ze haar besluit nemen en Dietsman moest zelfs niet zeggen, dat Willem hem erover gesproken had. Poolshoogte nemen, meer niet. Met minder gelatenheid verbeidde Frits Loosworp z'n lot. Het naderende faillissement kwelde hem dag en nacht. Hij kon niet wachten; 't moest spoedig, of nooit. O, die middag!... Had hij toen maar doorgetast— Misschien was hij dan nu reeds verloofd. Dan had Anna, om schande te vermijden, z'n schulden betaald; nu was er geen keeren meer aan. 't Ging al van mond tot mond, dat hij springen moest. Ze zouden 't wel weten in Den Haag. Hij deed een wanhoopspoging; stuurde Anna het beeldje; vroeg in •den bijgevoegden brief om haar hand. Hij verklaarde, dat hij waarachtig; veel van haar hield en dat hij zich niet kon vergissen, of ze voelde ook voor hein. Hij vertelde van de naderende catastrophe, die hij toeschreef aan speculatiezucht van z'n kassier. Hij bezwoer haar, hem te redden en mocht ze onverhoopt z'n liefde niet kunnen beantwoorden, dan, hoopte hij, zou ze het beeldje willen bewaren,, opdat het niet mocht komen op den publieken verkoop. Toen Anna het pakket uit Leiden ontving en de hand van Fritsterstond aan 't adres herkende, was ze eerst dol blij over de attentie van „dien hartelijken jongen." Maar toorn vlamde door haar gelaat, toen de inhoud zich aan hare oogen vertoonde. Ze las den brief. Bleek en rood sidderden op haar wangen. Doch hoe verder zij las, hoe meer de 212 toorn terugweek, om plaats te maken voor schaamte en medelijden, 't Was waar, haar lichtzinnig gedrag op dien middag had Frits moeten overtuigen van haar genegenheid. Ze had een spel gespeeld, zoo lichtvaardig, dat ze schrok voor zich zelve. Loosworps beeld rees dreigend voor haar op: zij en zij alleen was de oorzaak van alle rampen, die nu over hem zouden komen. Zenuwachtig snikkend viel ze neer op een stoel. O, ze had den armen vriend zoo graag geholpen met haar geld, al kon ze, al mocht ze z'n vrouw niet worden. Maar kon ze't verantwoorden voor haar kind ?..... Een som had Frits niet genoemd, doch 't zou wel geen geringe zijn. Neen er viel niet aan te denken..., Maar het beeldje zou ze bewaren en niemand, niemand ter wereld zou van haar te weten komen, in welke 213. verschrikkelijke omstandigheden de vriend zich bevond. Meer dan Frits vond ze zelve troost in den hartelijken brief, dien ze hem schreef. En toen de troost bij haar was ingetreden, was ook weer de zorg verdreven. Plots viel 't haar in, hoe ze met haar „cadeau" een grap kon hebben. Ze verlustigde zich al in 't denkbeeld, dat pa en moe groote oogen zouden opzetten en maar niet zouden kunnen begrijpen, hoe ze aan 't beeldje gekomen was. Ze moest al lachen om 't gezicht van Dietsman, die wel weer dadelijk 't ergste zou denken. Ze had al schik in de nieuwsgierigheid van Agnes, die met alle geweld zou willen weten, hoe ze 't had aangelegd, om zulk onschatbaar kunstwerk machtig te worden. En vooral Willem zou ze plagen, dat ze toch nog 214 betere vrienden had, dan hij zich verbeeldde te zijn. Met geen ander doel had ze ophaar verjaardag in de serre den bloementroon opgericht, waar 't „cadeau" wel terstond in 't oog vallen moest Pa en moe Zechhorst waren de eersten, die door Anna's lustigen inval werden verrast. Na de hoogmis kwamen moe met haar gewone druk- doen en pa met z'n gewone bedaardheid Anna felicifeeren. Corrie liep ze al in de gang te gemoet „Opa, omoe, u zult eens wat zien!" En Anna stond ook al zoo geheimzinnig te lachen voor de deur van de huiskamer, dat omoe nieuwsgierig werd en de omhelzingen in de helft van den tijd afmaakte, als waarop ze anders bij zulke feestelijke gelegenheden recht meende te hebben. Toen schommelde ze naar binnen, waar ze terstond den bloemenschat in 't oog kreeg. „Prachtig, prachtig r* riep ze en plaatste zich, de handen in de zij, voor de zonderlinge verrassing. Opa kwam kalm achterhaar aan en Anna wachtte nu op den kreet van verbazing. Lang duurde 't vóór er eenig geluid vernomen werd. „Maar dat is....." zei Zechhorst eindelijk en keek Anna aan. „Ja, dat is " zei ook z'n vrouw en keek eveneens Anna aan. „Dat 's 't beeldje van m'nheer Loosworp" riep Corrie en danste de kamer rond van pleizier. „Hoe komt dat in je huis?" wilde pa weten. „Cadeau gekregen," zei Anna, die nog niet merkte, dat er een bui opkwam. 216 .Cadeau gekregen? Van Loosworpcadeau gekregen ?" „Ja, is dat zoo onmogelijk ?" „Dat zou ik ten minste voor onmogelijk gehouden hebben," zei de oude; „Niet, dat hij 't je gaf; hij is er gek genoeg voor; maar dat jij 't aannam." „Maar waarom dan toch niet?" vroeg Anna; „'t Is toch een goede vriend en hij wist, dat ik er zoo op gesteld was." „Ja," zei moeder, „alles goed en wel; maar wat staat er geschreven ? — Ik ben een helpster in den nood, Maar wie. mij zal verkwanslen snood, Die krijgt tot loon z'n eigen dood." „Dat laat ik voor 't geen 't is," zei Zechhorst; „om die ouwewijven-praatjes verdraai ik m'n hand niet. Maar hoe kan jij cadeautjes; nemen van zoo'n sujet?" .Corrie," zei Anna, toen ze zag, dat vader driftig werd, „ga naar boven." t Kind had al meer dergelijke tooneelen bijgewoond en gehoorzaamde stilzwijgend. .Hoe kan jij", ging Zechhorst voort, zich meer en meer opwindend, .hoe kan jij cadeautjes aannemen van den moordenaar van je man ?" „Vader, vader," suste moe, „niet zoo heftig!" „Wat heftig!" brulde de oude; „Is 't soms niet waar, dat hij er de schuld van is geweest ? Wat ?..... Als ik er nog aan denk~„." — en hij brak in zenuwachtig snikken uit Dat was Anna te veel. Pier richtte ze zich op; men kon zien, dat ze een scherp woord op de lippen had. „Bedaard, bedaard," riep moeder, sloeg de arm om haar dochter en leidde ze zacht naar de gang. Daar 218 weende Anna aan moeders borst, zooals ze zoo vaak had gedaan, toen ze nog klein meisje was; doch nooit waren de tranen haar zoo wild uit de oogen geperst als nu. Zechhorsts drift bedaarde éven snel, als ze was opgekomen. Hij begreep, dat hij te ver was gegaan. Beschaamd en niet wetend, hoe zich. te houden, stond hij op en liep langzaam de kamer op en neer. Maar als het snikken in de gang niet bedaarde, rukte hij de deur open, nam z'n dochter in de armen en kuste ze met een warmte, waaruit vergiffenis sprak, maar ook een vragen om vergeving. Anna ging naar haar slaapkamer. Moeder volgde haar en nam stil het Mariabeeld, dat stond aan 't hoofdeinde van Anna's bed. Zonder een woord te spreken ging ze heen en toen Anna weer beneden kwam, zag BE"-"" ze, dat de oorzaak van haar ellende •door haar eigen Mariabeeld vervangen was. Een dankbaren blik wierp ze op haar moeder en niemand repte nog een woord over de zaak. De drukke visite bracht afleiding genoeg en als bewondering werd geuit over de prachtige versiering, zei moeder: „Nou ja, dat weet je; Anna is gek met Maria" Doch al was de vrede in huis hersteld, in de harten keerde hij niet zoo spoedig terug. Het kwam Anna weer duidelijk voor den geest, hoe vreeselijk lichtvaardig ze gehandeld had, eerst op dien middag met Loosworp, toen met het tentoonstellen van 't beeldje, dat vader toch zeker ergeren moest- Ze had er niet bij gedacht, bij 't een zoomin als bij 't ander. Maar ze had toch moeten «bedenken, hoe gevaarlijk 't was te spelen met 't hart van een jongen man en hoe liefdeloos, weer al die oude herinneringen op te wekken bij haar vader. Zechhorst had ook geen rust of duur- Hf] verweet zich z'n heftigen uitval tegen z'n dochter: „Maar," zei hij den volgenden dag tot z'n vrouw, „al had ik 't wat bedaardér kunnen zeggen, toch geloof ik, dat er meer achter zit, dan ze zeggen wil." En hij ging uit Had moeder echter geweten, wat hij in zijn schild voerde, hij was de deur niet uitgekomen. De nacht had hem raad gebracht Het kon niet anders, of Loosworp loerde op z'n dochter; maar hij zou er een stokje voor steken.... Daarom dwaalde hij nu door Leidens straten, tot hij eindelijk het huis vond, dat hij zocht. „Is m'nheer Loosworp te spreken ?" vroeg hij aan 't meisje, dat hem opendeed. „Wei nei!" was 't antwoord; „Dan mot u later komme. Meheir lait nog in bed." „In bed?" verbaasde zich Zechhorst; „Is-ie dan ziek?" „Wel neil" begon 't weer; „Maar 't is pas hallef ellef; dan is meheir nog niet op." Zoo'n geval had de nijvere slager nog niet beleefd. Niet ziek en dan om klokke half elf nog op bed ? „Hoe laat kan 'k m'nheer dan spreken ?" „Nou, meheir ontbait om hallef ein; ik denk om een uur of ein-" „Best!" zei Zechhorst; „Dan kom ik terug." Hij draaide zich om en keek de straat eens in. „Moet u den student spreken?" klonk 't van den overkant waar Bevertien weer stond met de armen over de borst „Die heeren zijn in •den regel niet vroeg." „Dat merk ik," zei Zechhorst terwijl hij op Bevertien toestapte; „Kent u dat heer ?" „Nogal I" zei Bevertien. „Met wien heb ik de eer ?" „Ik ben Zechhorst uit Den Haag; ik had een appeltje met dat mannetje te schillen-" „Hm!" zei Bevertien in zich zelf. „Een goede spion moet uit alle bronnen putten." En tot Zechhorst: „Wilt u misschien binnen wat wachten ? Anders ontsnapt-ie u nog." „Nou," nam Zechhorst aan, „als ik niet derangeer, dan graag; want ik ben hier in Leiden niet bekend." Bevertien kreeg nu alles te hooren, wat hij in z'n spionnendienst noodig had en daar hij begreep, dat dit een zaak kon zijn. die niet pater Labora alleen zou ter harte gaan, achtte hij zich verplicht Zechhorst over z'n aanstaanden schoonzoon in te lichten. „Ik kan u niets anders zeggen, dan dat t een losbol en een pierewaaier is. De man is rijk geweest- De menschen zeggen, maar dat zal wel overdreven zijn, dat-ie er in twee jaar vier ton heeft doorgelapt- En van morgen had ik een heer in den winkel, die vertelde, dat van avond z'n faflltesement in de krant zou staanDaarom raad ik u, ga niet naar 'ra toe- Vandaag of morgen moet-ie springen ; dan is 't met uw dochter vanzelf uit Maar ga, als u in Den Haag terug komt naar pater Labora; die heeft 224 onder ons gezegd en gezwegen de teugels in handen." .Dat doe 'k,"riep Zechhorst .Pater Labora ? Kennen doe 'k 'm niet, maar veel van gehoord. En mag ik zeggen, wat u me verteld hebt ?" .Waarachtig," zei Bevertien, .maar geen namen noemen.'' En er liep niet weinig trots door, toen hij er bijvoegde: „Ziet u, ik ben zooveel als de vertrouweling van den pater." Zoo vertrok Zechhorst zonder Flitste hebben gezien. Wat deerde hem nog die vlegel, nu hij wist dat vandaag of morgen de naam Loosworp met verachting zou worden genoemd ? Hij kende z'n dochter te goed, om niet te weten, dat ze nooit haar hand' zou schenken aan een man met geschandvlekten naam. Neen, hij was gerust maar hem bleef de spijt over de bejegening, die hij Anna had aan- gedaan. Dat moest toch worden goedgemaakt 1 Toen hij in Den Haag was teruggekeerd, kocht hij een grooten sucadekoek en ging regelrecht naar z'n dochter. Onderweg maakte hij zich het prachtigste plan, dat een vader, die zijn ongelijk jegens zijn kind erkent, maar zou kunnen maken. Hij zou Corrie den koek geven en zeggen ; .Kijk, lieveling, dat mag jij nou geven aan ma." En dan zou hij aan Anna zeggen : „'t Is voor gisteren," — en alles zou in orde zijn. Maar.... was 't nu niet voor den ouden man om van z'n stuk te raken,... toen hij binnenkwam was er van Corrie niets te bekennen en op haar stoel dicht bij Anna zat Dietsman en aan Anna was 't te zien, dat ze geweend had. .Pardon!" zei Zechhorst en lei z'n koek •op 'n stoel; „Ik derangeer toch niet?" 226 „Integendeel," zei Dietsman, „u komt als geroepen." „Zoo," zei de oude, „dan eerst een enkel woord." En hij ging met Dietsman uit de kamer. „Heeft ze u de historie verteld?" vroeg hij. „Van a tot z." „Ook van Loosworp ?" „M'nheer," zei Dietsman, „'k weet niet in hoeverre ik u deelgenoot mag maken van 't gesprek, dat ik met uw dochter gehad heb. Zooveel kan ik u echter zeggen, u kunt in alle opzichten gerust zijn." „Dan is 't goed.... Maar mag ik u een dienst vragen?... Zie, 'k moet nu naar huis; maar van avond wou 'k een bezoek brengen bij pater Labora. Mag ik u dan komen halen ?" „Wat wilt u doen?" vroeg de leeraar verschrikt 228 „Dat vertel ik u van avond. Gaat u mee ?" „Ja," zei Dietsman en ze gingen de kamer weer binnen. Anna stond als in gepeins met 't gelaat naar den tuin gekeerd. Noch Dietsman, noch Zechhorst zei een woord. Met een ruk keerde zij zich om en viel haar vader om den hals. .Vader, vader, je bent een schattige pa! Van . avond nog gaat 't beeldje terug." En weer stroomden haar de tranen langs de wangen. „Geen overijling," zei Zechhorst; „Over 't beeldje praten we morgen. Adiel Ik moet naar moeder." ELFDE HOOFDSTUK. N de woning van den heer Dietsman ging het er dien avond warm genoeg toe. Zechhorst was gekomen en toen het nieuws, dat de een in Leiden, de andere bij Anna had opgedaan, over en weer was verteld, stonden ze beiden tegelijk op en begonnen ieder voor zich een wandeling door de kamer. „Kan-je begrijpen," riep Zechhorst. 230 „ze zal nooit aan dien jongen gedacht hebben! Laat jij je dat wijsmaken, Dietsman ?" „Zeker," zei de ander en werkte met z'n eigen gedachten voort. „Zoo'n vlegel!" brulde de eerste weer, terwijl hij geweldig dreigde met z'n vuist „En die zou m'n schoonzoon willen worden ? Ik was nog liever dood en begraven, dan dat ik zoo'n aap ooit vader tegen me liet zeggen." „En dat wil een raadsman zijn ?" raasde Dietsman aan den anderen kant van de tafel; doch hij had 't niet tegen Frits, hij had 't tegen pater Labora. — „Dat wil een raadsman zijn, die voor een jongen zorgen zal en laat 'm rustig failliet gaan ?.... Neen, dan heb ik nog meer vertrouwen op m'n eigen ondervinding." „Zoo'n snotjongen!" kwam 'tweer 231 uit den anderen hoek. „Ik gun 'm z'n faillissement van harte. Als die Bevertien me maar niet belogen heeft." „Ha, ha," lachte Dietsman, die al z'n zelfvertrouwen weer voelde herleven: „Ik kan me haast vroolijk maken om dien blunder van Labora." Zoo kwam het, dat de broeder twee tamelijk opgewonden menschen bij pater Labora had aan te dienen; één, die kwam, om zich meer zekerheid te verschaffen en dat was Zechhorst*. en één, die kwam met het triomfantelijk gevoel, dat hij den knappen pater eens kon zeggen: „nu heb je 't mis gehad," — en dat was Dietsman. De pater trad de spreekkamer binnen, een nieuwsblad in de hand. „Goeden avond, goeden avond 1 — M'nheer Dietsman, ja, wij zijn bekenden; maar m'nheer Zechhorst...?" „Ik ben de schoonvader van Ter232 wallen zaliger. U hebt Terwallen wel gekend ?" „Terwallen? Wel zeker! En z'n vrouw 1 Dat is dus uw dochter ?" „Juist!" zei Zechhorst met fierheid; want hij meende uit den toon te bemerken, dat z'n dochter iets te beteekenen had. „En de heeren wenschen me beiden tegelijk te spreken ?" ging de pater voort en lei de krant voor zich op tafel. „Verduiveld," dacht Dietsman, „Zechhorst moet beginnen. Ik kan toch niet dadelijk met een hatelijkheid voor den dag komen!" Dietsman keek Zechhorst aan; Zechhorst keek Dietsman aan; pater Labora's oogen gingen van den een naar den ander. „Ja," begon Zechhorst eindelijk, ,'t is een raar geval. Ik kwam, om u te vertellen...." „Zeg 't maar gerust!" animeerde Dietsman. „Ja," zei Zechhorst verlegen, „ik kwam... U neemt me toch niet kwalijk ?" „In 't geheel niet!" moest de pater wel antwoorden. „Ja, ziet u, ik meen,... Frits Loosworp is een vriend van u; maar ik kwam, om u te vertellen, hij gaai... failliet" „Zoo!" zei pater Labora bedaard glimlachend. „Dan weet ik alvast de reden van uw bezoek. En m'nheer Dietsman ?" „Ik kwam'1, zei de leeraar geheel van z'n stuk, want de bedaardheid van den pater voorspelde hem een nederlaag, — „ik kwam over een heel andere zaak." „Dan verwondert 't me, dat de heeren zich te gelijk laten aandienen; maar mogelijk houdt 't een met het ander verband ?" 234 „Ja," zei Dietsman en drukte zich in z'n verwarring geheel verkeerd uit, „'t is een kwestie tusschen Loosworp en m'nheers dochter." -Tusschen Loosworp en mevrouw Terwallen ?« vroeg de pater verschrikt; „U wilt toch niet zeggen...." .Nou," riep Zechhorst, „wat u daar meent, daar was ik nou juist niet zoo gerust op." Pater Labora begreep, dat er eerst wat meer orde in 't gesprek moest komen. .Misschien kan 'k den heeren het nieuwste nieuws meedeelen. Ziet eens hierf" — en hij legde de krant tusschen de beide bezoekers. «Hier moet u wezen." 't Bericht was eenvoudig genoeg: .Failliet verklaard: F. Loosworp, student te Leiden." Toorn flikkerde in 't oog des leeraars, 235 toen hij zijn blik op den priester vestigde, 't Ontging den pater niet; in dien blik lag een verwijt; hij wilde weten, waaraan hij dat verwijt had verdiend. „U, m'nheer Zechhorst," begon hi} weer, „hebt niets te vreezen; ik ken uw dochter. Maar, m'nheer Dietsman," drong hij aan, „u hebt blijkbaar nog iels anders op 't hart." „Dat heb ik," zei de leeraar zich nog steeds bedwingend. „Ik kwam juist om een vraag te stellen in verband met dat faillissement U weet wel, dat wonderbeeldje, dat heeft Loosworp aan mevrouw Terwallen cadeau gedaan. Natuurlijk zendt ze 't terug. Maar dan? Dan komt't onder den hamer en God weet in welke handen't valt" „O," zei de pater, „daar zou iets op te vinden zijn.... Een oogenblik l" — en hij verliet de kamer. 296 „Begrijp-je nou zoo'n kalmte?" beet Dietsman. .Een wondere mensch I" zei Zechhorst. De pater kwam terug. .Ziet eens hier. Ik heb hier de .Wet op het faillissement en de surséance van' betaling.'' Artikel 174 luidt: „De goederen worden in 't openbaar of met toestemming van den rechtercommissaris onderhands verkocht...." Laat u alles maar aan mij over." „Maar," vroeg Dietsman, bij wien nu de gal overliep, „wat wilt u dan in Gods naam uitvoeren?" „Over welke zaak kwam u eigenlijk spreken, m'nheer Dietsman?" vroeg de pater met vorschende oogen. Zenuwachtig stond de leeraar op. „Heb ik u ooit bedrogen ?" „Neen, nooit 1" „Dan zal 't ook nu niet van me 237 gezegd worden. Zie, ik maakte me al lang ongerust over Frits. U hebt de heele zorg over dien jongen op u genomen en nimmer hebt u me willen vertellen, hoe 't eigenlijk met hem stond. Eerst dezen middag hoorde ik van den heer Zechhorst, dat een catastrophe onvermijdelijk was en ik kan dit slecht overeenbrengen met de geruststellende berichten, die ik steeds van u ontving. U zult me nu toch moeten toegeven, dat u zich evenals ik in Loosworp hebt vergist." „Toch niet I" was 't antwoord; „Maar dit is het oogenblik, waar Onze Lieve Heer op wachtte." Dietsman stond verslagen. Zooveel zelfvertrouwen had hij nog nooit bij iemand gevonden. Wat had hij zelf toch weinig te beteekenen bij dezen machtigen leider. Weg was de trots en twijfel aan eigen inzicht keerde 298 terug. Zou hij zich ook niet vergissen in dat huwelijk van Willem met Anna ?.... O, de pater moest alles weten. Mocht hij ten minste van hem vernemen, dat hij daarin niet had misgetast. „Ik bewonder u," zei hij den pater de hand reikend, „doch er is nog iets, dat ik met u wenschte te bespreken. Willem Van Tijn wil Mevrouw Terwallen absoluut trouwen." „Een prachtig huwelijk I" zei pater Labora. „Maar de liefde moet van twee kanten komen. Wat zegt mevrouw Terwallen 7" „O, dat komt in orde." En de leeraar begon regelmatig te vertellen, dat hij voor Willem poolshoogte was wezen nemen. Anna had in 't begin natuurlijk geaarzeld; gedaan, of ze nooit aan zoo iets had gedacht Ze had hem raad gevraagd en, waarschijnlijk Bezoek bij Labora. omdat Loosworps streek invloed op dien raad kon hebben, had ze die geschiedenis zeer langdradig verteld en ten slotte de vrees uitgesproken, dat ze last van dien jongen zou krijgen. „En uit die laatste woorden," zei Dietsman niet zonder zelfbehagen, „sprak de sluwheid van de vrouw. Want begrijpt u, 't was haar erom te doen, dat ik zeggen zou, als u geëngageerd is met Van Tijn, is dat gevaar geweken. En dat zei ik." De pater keek hem verwonderd aan. Hij had verwacht, dat de leeraar nog een poosje op 't stokpaardje van z'n diplomatie was blijven rondrijden. „En wat antwoordde mevrouw?" „Ze wilde 't in bedenking houden en vooral om voorlichting bidden tot de H. Maagd. Zoodat u begrijpt..." „Jawel, da's in orde. Wat zegt u, m'nheer Zechhorst en uw vrouw?" „M'n vrouw weet nog van niets en ik voor mij mag lijden, dat die twee gelukkig worden. En moeder? 'k Zou niet weten, wat ze er tegen kan hebben." „Dan weet ik genoeg" eindigde pater Labora 't gesprek. „Nu wil ik u beiden iets zeggen; u laat alles aan mij over. Waar kan ik m'nheer Van Tijn 't best vinden?" „Op z'n kantoor," zei Dietsman. „Maar als ik u mag opmerken,... die zaak tusschen Van Tijn en mevrouw Terwallen hoort eigenlijk op mijn terrein." „Zeker 1 En op dat terrein blijft u heer en meester. Ik heb met dien heer andere zaken. Maar, m'nheer Zechhorst zoudt u me een genoegen willen doen? Och, vraag dan üw dochter, het beeldje dezen avond nog aan mij in bewaring te willen 242 geven. Ik zal iemand zenden." Toen liet de pater de heeren uit onder de telkens herhaalde verzekering, dat alles zou terecht komen, ook met Loosworp. Willem zat op z'n kantoor en keek zoo gelukkig of alle vreugde, die een mensch kan dragen, in één keer in z'n hart was uitgegoten. Hij wilde werken, maar 't ging van avond niet Telkens dwaalden z'n blik en z'n hand naar een telegram op de schrijftafel en al twintigmaal had hij gelezen, dat hij op Anna rekenen kon. 't Verwonderde hem wel, dat Dietsman niet zelf de gelukkige tijding was- komen brengen, maar mogelijk had hij les te geven, of een vergadering bij te wonen, of.... Er werd gebeld. Daar zou Dietsman zijn! Opgewonden sprong Willem de gang in, maar sprong weer even snel terug, toen hij niet den leeraar, maar pater Labora voor zich zag. .Goeden avond," groette de bezoeker.... „Ik zie, ik kom hier in vroolijk gezelschap. Als mijn boodschap nu maar geen schade doet aan uw vroolijkheid." Hiermede trad hij het kantoor binnen en van hetgeen daar gesproken werd heeft nooit iemand; iets vernomen. Alleen vertelde de portier den volgenden dag aan de werkster, dat m'nheer 's avonds uitgelaten vroolijk was geweest maar dat kwam wel van de zenuwen; want toen hij de post had binnengebracht had hij hooren praten van faillissement en rechter-commissaris en toen de pater vertrok, had m'nheer geroepen: „M'n halve vermogen heb ik ervoor over." „En," voegde de ervaren fooienslikker erbij, „zoo scheutig ben-je niet, als je niet in de penurie zit." 244 't Was pater Labora's voornemen den volgenden ochtend naar Leiden té gaan, om met Frits te spreken. Die reis zou hem bespaard worden. Ook Loosworps vrienden hadden van de catastrophe gehoord en niets beters weten te doen, om den verongelukte op andere gedachten tebrengen, dan met hem aan de sjouw te gaan. Er werd naar Den Haag gespoord, maar van een diner bij Alteburg was nu geen sprake. In nachtkroegen, die in de nauwe straten van 't oude 's-Gravenhage zoo talrijk zijn, hadden ze 'm „lijk gemaakt'* Toen hadden ze nog een eind met 'm voortgezeuld, maar 't was toch telastig geworden en „'t lijk" was in een portaal achtergelaten. Tegen den ochtend was Frits ontwaakt... God, waar was hij nu?.... Langzaam was de herinnering teruggekeerd. En hij. hoorde weer de dubbelzinnige liederen en hij zag weer de oneerbare kleeding, waarmede zevenden-rangs artisten die holen aantrekkelijk maken..» Toen waren ze geweest in een kroeg met een grammophoon. Lollige deunen had 't ding uitgeschetterd. De kroegbaas was in z'n hemdsmouwen bij 't gezelschap komen staan: .Nou motten de heeren even attentie verleenen; nou komt er zoo'n allemachtig fijn stukkie zang!" — en uit den hoorn had geklonken de Clercq's wonderlied op Hullebroeck's wonderwijze: „Wie zal er ons kindeke douwen En doet 't zijn moed er ke niet?"— Hij hoorde weer 't refrein „Kleene, kleene, Moederke alleen Kan van uw wiegske niet schéén." Ha, daar was weer z'n moeder en 246 't was, of ze 'm wenkte.... O God, o God, wat moest hij doerrf.... In t portaal was hij op z'n knieën gevallen, in het portaal had hij gebeden en moeders stem had hij gehoord en ze had gezegd: „Labora!" Nu stond Frits in de spreekkamer van de pastorie. De pater trad binnen. „Frits!" riep hij met tranen in de oogen: „M'n arme, arme jongen!"— en hij vatte Loosworps handen in de zijne: — „Kan ik je helpen?" Frits zag niet op. „Neen," schudde hij, ,'t is te laat, 't is te laatf" „Kan ik je nergens mee helpen ?" hield pater Labora aan. En of hij nu pas begreep, wat de pater bedoelde, stortten de tranen uit z'n oogen. „M'n ziel," riep hij uiti m'n arme ziel!" „Je ziel zal ik redden, m'n jongen," 247 zei de priester en hij sprak zoo innig van Gods barmhartigheid en over den verloren zoon en over den zondaar, bij wiens bekeering de engelen zich meer verheugen, dan over negen-en-negentig rechtvaardigen, die geen boetvaardigheid noodig hebben, dat het Frits te moede werd, of hem weinig genomen werd, om hem veel te doen winnen. De pater zweeg en liet Frits aan z'n gedachten over. „Kom mee," zei hij eindelijk, terwijl hij hem zacht de hand op den schouder legde, „kom mee naar Maria." Frits volgde hem naar z'n kamer. Als door den bliksem getroffen bleef hij staan, toen hij 't beeldje ontwaarde op de schrijftafel. „Mijn God, hoe komt dit in uw kamer ?" „Zoo heeft Maria 't beschikt, m'n jongen." 248 „Zal 't verkocht worden ?" „Meent ge, dat men 't u zal laten houden ?" „Neen, dat niet; maar als 't in vreemde handen kwam!" „Wees gerust; 't heeft al een kooper gevonden," zei de pater, die, ofschoon hij nog niet met den rechter-commissaris gesproken had, zeker was, dat Willems bod zou aantrekken. „Dank, dank!" stamelde Frits en wierp zich op de knieën en bad hardop zoo vurig een akte van berouw, dat pater Labora dacht: „Nu is 't het rechte oogenblik!" — en hem leidde naar de huiskapel, waar een half uur later een zondaar werd verzoend met zijn God. De armen over elkaar stond Bevertien aan de deur en vroeg zich af, waar de student van hierover kon Beveriien, de spion. gebleven zijn. Zijn spionneneer stond op 't spel. Juist nu het er op aankwam, moest hij zijn lastgever in den steek laten. Hij keek links en hij keek rechts, maar geen student kwam opdagen. Eindelijk in de verte zag hij een lange, zwarte gestalte, die hij terstond als pater Labora herkende. Maar wie was die gebogen man, die naast hem ging ?.... Waarachtig 't was Loosworp I Bevertien ging naar binnen; begreep, dat-ie niet storen mocht. Maar had hij gedacht, dat de twee naar Loosworps kamer zouden gaan, 't duurde niet lang. of pater Labora, gevolgd door Frits, stapte den winkel binnen. Hartelijk werd de pater ontvangen. Tegenover Loosworp was Bevertien uit oude gewoonte beleefd. Op 'n wenk van den manufacturier verliet z'n vrouw de kamer. Na tien minuten riep hij ze terug. „Moeder, voorloopig hebben we 'n huisgenoot meer; m'nheer Loosworp blijft een paar weken onze gast." Eerst tegen den avond ging pater Labora naar Den Haag terug. Zijn eerste gang was naar Dietsman. Hij trof hem niet thuis, maar de hospita wist, dat hij bij Agnes te vinden was. Daar trof de pater echter meermenschen. Van Tijn had extra vroeg z'n kantoor gesloten en Zechhorst was er met z'n vrouw. Als bij afspraak waren ze daar saamgekomen, de een, om nieuws te hooren, de ander, om nieuwste vertellen. En al, wat ze samen wisten, was, dat Loosworp failliet was. Pater Labora wist meer, veel meer. „Later," zei hij, „zal 'k u alles vertellen. Alleen dit : u weet misschien, dat Loosworps beeldje bij mij berust Ik zal 't hier doen bezorgen; houdt 352 dan allen gezamenlijk een noveen voor den ongelukkigen eigenaar." „Maar," vroeg Dietsman, „is u bij den rechter-commissaris geweest?" „Ja," zei de pater, „t wordt niet publiek verkocht." Willem stond erop den pater uit te laten. ,'t Is dus in orde?" vroeg hij. „Ja, u is eigenaar. Voor u hoop ik, dat het huwelijksbeeldje z'n ouden roem zal handhaven*" TWAALFDE HOOFDSTUK. rtVW£$S£WM^ OEDERZechhorst f^P^^^j^^ raakte er niet over W% H € uitgepraat. „Hoe '?oJ kan 'tzooloopen, mi hoe kan 't zoo :^r^>ip»g^«ï^^ loopen !Twee hut^M^^^^^' welijken te gelijk I Of 't beeldje ook een heiligmaker is!" „Vrouw", zei Zechhorst, „vertel geen dingen, die je niet verantwoorden kunt Met Willem en Anna, dat is er door; maar Dietsman en Agnes, neen, dat houd ik voor kinderpraat" .Kinderpraat? Ik heb 't van Willem zelf. Zondag verloven ze zich officieel." , Wat zeg-je, Zondag ? Da's dan gelijk met onze Anna ? Wie kon dat denken, dat die ouwe zuurpruim nog een vrouw zou krijgen I Maar hoe is 't ? Op iederen pot past een deksel. Je zou zeggen, die Agnes !" Of moeder Zechhorst gelijk had met het wonderbeeldje voor heide huwelijken aansprakelijk te stellen, is het geheim van Maria. Zooveel is zeker, dat de noveen een dubbele was geweest Eerst werd er hardop gebeden, voor Frits. Vader Zechhorst had 't dan lang genoeg geduurd en hij had zich niet kunnen begrijpen, wat de anderen nog zoo lang in stilte hadden na te prevelen. Ja, z'n vrouw, die wel; dat was altijd zoo'n gebed zon- der eind geweest.. Enfin! Hij las de krant onderwijl. Maar nou wist-ie 't zich te verklaren. Je zou toch zeggen, zoo'n zuurpruim! Ook in Leiden gingen de zaken haar gang. Bevertien had geschreven, dat Pater Labora met Loosworp naar het buitenland was vertrokken. Waarheen wist Bevertien ook niet, maar Frits zou niet terugkomen. Dat was het groote nieuws op den volgenden Zondag, toen, zooals moeder had verteld, de beide paren hun verlovingsfeest vierden. Dietsman had er op gestaan, dat de blijde gebeurtenis met een diner in De Twee Steden zou worden herdacht wat vader Zechhorst van dien „uitgedroogden boekenworm" heelemaal niet had kunnen begrijpen. En nu ging 't aan 't diner over en weer . ,Wat zou Loosworp in 't buitenland zoeken ?" 256 — „O, daar zal-ie 'n betrekking krijgen." — „Betrekking? Kan je begrijpen! Wat kent-ie nou ?" „Is de boel al verkocht?" — ,0 ja, daar waren ze vlot genoeg mee." — „Agnes, heb jij 't beeldje nog?" — „Gut nee, dat heeft Willem den anderen dag al meegenomen." — „Waar is 't gebleven, Willem ?" ~ „Weet ik niet, moet je aan den curator vragen." Plotseling zwegen allen stil. Een kellner kwam binnen met 'n pakket. „Voor mevrouw Terwallen." „Gut, voor mij ?"„. In zenuwachtige haast sneed ze met haar tafelmes de touwtjes stuk. Was Frits Loosworp zelf uit 't pakket te voorschijn gekomen, 't gezelschap had niet erger kunnen schrikken. „'t Wonder- 487 beeldje," riepen allen tegelijk en niet zonder huivering herinnerden ze zich alle verhalen, die ze ooit van wandelende wonderbeeldjes hadden gelezen. Moeder Zechhorst beweerde, het beeldje had al meer gewandeld en kwam met het verhaal van Godfried en Cunegonde. Dietsman humde heel •eigenwijs; zei, dat 't geval aan merkwaardigheid niets te wenschen overliet Maar Zechhorst verklaarde,dat Jan, Piet of Klaas er wel meer van zou weten. Anna begon toch eindelijk te begrijpen; kneep Willem in den arm, keek hem schalks vragend aan, En Willem wilde een onschuldig gezicht zetten, maar keek natuurlijk al te onschuldig zoodat het raadsel ineens was opgelost Dietsman riep den kellner, zei kortweg: -Champagne," en zette zich In postuur, om een speech af te ste258 De schat der Loosworpen. 259 ken. Maar zoo gemakkelijk ging dat niet. Moeder Zechhorst moest nog zooveel van Godfried en Cunegonde verteilen en Willem had nog zooveel dankbetuigingen van Anna in ontvangst te nemen en de overige moesten nog zooveel verwondering uiten,, dat de leeraar wel vijfmaal de aandacht moest verzoeken, voor hij gelegenheid kreeg zijn patronen te verschieten. Eindelijk brandde hij los: „Dames en heeren, de oude Grieksche en Latijnsche drama's ontleenen vaak niet weinig van hun effect aan het plotseling verschijnen van een godheid, die door vernuftig uitgedachte machines als van uit den hemel op het tooneel werd neergelaten. Men noemde dit een deus ex tnacküu * „Da's een heele rek," mompelde Zechhorst voor zich heen. „Zulk een deus schijnt me ook dit 260 beeldje. Immers hadden we gedacht als éénige acteurs in dit stuk te zullen optreden, we zien ons overtroefd door dezen nieuwen, die hier ongeroepen verschijnt, maar daarom toch niet minder welkom is. Hij brengt ons een blijde boodschap, want hij komt getuigen van de rijke liefde, die Willem zijn aanstaande vrouw toedraagt. We willen hopen, dat het wonderbeeldje voor hen nog lang moge zijn een helper uit allen nood en ik noodig u uit met mij te drinken de gezondheid van Willem Van Tijn, maar bovenal ■ — Willem zal 't zelf niet anders verlangen, — de gezondheid van ons aller vriendin Anna." „Hoera," daverde het, „hoera!" En toen de champagne was gepresenteerd, stond Dietsman weer op en riep: „Ad fiindumr En gelukkig hadden allen al zooveel Latijn van hem geleerd, dat hij zich de moeite van het vertalen kon besparen. Nauwelijks had deze eerste godheid haar voet van de aarde gelicht, of een andere daalde op het tooneel. Een tweede pakket verscheen. -Mejuffrouw Van Tijn," riep de kellner en overhandigde 't aan Agnes. Was 't een mirakel?... Een echt mirakel ?... Niemand kon z'n oogen gelooven, want er kwam te voorschijn .... het beeldje van Frits! „Neen maar....", zei Agnes-. Neen maar...", zei Anna en de anderen waren sprakeloos. Willem nam het woord. „Dames en heeren, met Grieken en Romeinen heb ik nooit iets te doen gehad en van zoo'n machinale godheid heb ik vandaag voor'teerst gehoord. Maar ik herinner me een 362 geschiedenis, die jaren geleden in Rotterdam moet zijn afgespeeld. Daar was op een avond door 'n verzuim van den koster een eerzaam burger ingesloten in de kerk aan de Wijnhaven. Die eerzame burger was tevens een grappenmaker. Hij legde zich gerust te slapen en wist den volgden morgen de spreekkamer van de pastorie te bereiken. Daar vond hij een vei papier, dat hij ijverig begon te beschrijven en toen hij met dien arbeid gereed was, plaatste hij 't papier tegen de ruit en z'n vol, rood gezicht naast 't papier. De melkboer of de bakker, daar wil ik af zijn, wie dien morgen 't eerst verscheen, kreeg nu't volgende te lezen : „Het is geen spotternij Of vieze-viezevazen; 't Is Joris Van der Tak, Die zit hier voor de glazen.*1 Welnu, dames en heeren, hier in 263 Pen Haag loopen ook zulke grappenmakers rond. Ik wil eerlijk voor de zaak uitkomen. Toen 't mij gelukt was het beeldje voor Anna te koopen, heb ik 't aan Dietsman verteld. .Willem", heeft-ie gezegd, „je brengt me in groote moeielijkheid. Als jij komt met zulke cadeaux, waar moet ik dan bij Agnes mee aankomen ? Weet je, hoe 'k me voel? Als een verstooteling op Gods aardbodem." „Van die heele historie is ieder woord fantasie", riep Dietsman ertusschen. «Zwijg, Dietsman ; ik heb t woord.... Onze Joris zit wel niet opgesloten en in plaats van een papier staat daar 'n beeldje; maar z'n vol rood gezicht ziet ge ernaast en ook voor de glazen. En als er nu nog iemand is, die me niet begrijpt, dan zwijg ik stil en zeg alleen nog maar", 264 — hier wees hij Dietsman met den vinger aan, — 't Is Joris Van der Tak, Die zit hier voor dé glazen." .Leve Joris," ging 't nu, -leve Joris! En leve Agnes! — Hoeral" en sedert dit oogenblik was Dietsman omgedoopt in Joris Van der Tak. .Maar," zei moeder Zechhorst, „nu weten we nog niet, waar dit beeldje vandaan komt" „O," riep Willem, „da's eenvoudig genoeg. We hebben nog kunstenaars in ons vaderland. En wie ziet nou onderscheid ?" Dat zag niemand en de kunstenaar kreeg den volgenden dag opdracht voor een tweede copie. Die was voor Zechhorst. Zoo werd dit verlovingsfeest een der schoonste dagen in het leven van Dietsman en Agnes, van Willem en Anna. Ze hadden zich gesteld onder de schutse van Maria. Als Agnes en Anna 's morgens en 's avonds voor haar beeldjes nederknielden en baden om Moeders zegen, deden ze 't in de vaste overtuiging, dat Maria zich had belast met de zorg voor haar geluk. En de dagen kwamen en gingen en de dagen werden weken en de weken werden maanden en het was, of al trager ging de tijd. Maar eindelijk, eindelijk kwam de lang verbeide dag en het was bruiloft Wat is een bruiloft mooi I Wat is zé mooi, als God de harten paart en de engel der reine liefde de vleugelen zoo beschermend strekt over twee arme menschenkinderen, die elkaar stut en steun willen zijn op den levensweg. Wat is ze mooi, als twee handen zich in Gods hand samenleggen en als twee monden Gods zegen 266 vragen over den eed van trouw. Dan is de man priester en de vrouw priesteres, want zij offeren zichzelf voor zichzelf en zij offeren zich voor de geslachten, die na hen komen zullen. Pater Labora trouwde beide paren op denzelfden dag. In zijn toespraak wees hij erop, hoe in waarheid kon worden gezegd, dat deze huwelijken in den hemel gesloten waren. En hij liet zich zóó meesleepen door een gedachte, die niemand nog kon raden, dat hij in plaats van een huwelijkspreek een lofrede hield op de Heilige Maagd, wier machtige voorspraak weer geluk had gebracht zoowel hier als elders. Na de plechtigheid kwam de pater in de koffiekamer en feliciteerde zóó hartelijk, maar ook zóó bedaard, dat Dietsman dacht: „Die valt nou nooit uit z'n rol I" .Pater", zei hij, „op de bruiloft durf 267 ik u niet verzoeken; maar we mogen later zeker wel eens de eer hebben ?" .Neen", was het schertsende antwoord, „zoo laat ik me niet afschepen. Ik kom op de bruiloft, maar niet vóór den avond." „Dan zal er aan de feestvreugde niets ontbreken," zei Willem. „Maar mogen we dan ook niet de eer hebben u aan 't diner te zien ?" „Neen, dat gaat niet; dat gaat heelemaal niet!" En de pater verwijderde zich, om zijn kennissen onder de gasten te groeten. Het diner, dat weer in De Twee Steden werd gegeven, telde veel meer couverts dan dat bij 't verlovingsfeest. Men was niet zuinig geweest met invitaties en een vroolijke luidruchtigheid heerschte in de zaal. 't Was al wit en zilver, wat men zag, 't was ook al wit en zilver, wat men 268 hoorde. Er was een opvallend gebrek aan heeren en Corrie's vriendinnen voerden den boventoon. En, ja, er is toch een innig verband tusschen kleur en klank, 't trof zoo wel, dat de muzikanten nieuw-zilveren instrumenten hadden; koper had hier niet gestaan. Maar wat was die kapelmeester te beklagen! Fleemende kopjes baden en smeekten, hij zou toch een wals laten spelen, en de goede man had nog geen opdracht; 't was nog te vroeg. De dikke flageolettist kreeg medelijden en z'n fluit piepte al zoo wat van „Wer kann dafür!" en de voetjes begonnen al ongeduldig te trippelen, toen pater Labora werd aangediend. Dietsman plaatste den nieuwen gast aan het hoofd van de tafel en vóór de vroolijkheid haar rechten kon hernemen, nam hij het woord, om z'n diep gevoelden dank te brengen aan den man, voor wien hij zoo oprechte bewondering gevoelde. Onmiddellijk na Dietsman sprak de pater. Nogmaals wenschte hij den gehuwden en de familie van harte geluk; nogmaals smeekte hij over hen af den zegen des hemels; nogmaals stelde hij allen onder de beschermingvan de wonderbare Moeder. .Mogelijk" ging hij voort, „vraagt ge u af, wat een geestelijke op een bruiloft doet. O, zeker was ik uw feestvreugde niet komen storen, had ik langer in mijn hart besloten kunnen houden de blijdschap, die ik ondervond bij 't ontvangen van een bericht, dat mij dezer dagen bereikte. Het betrof onzen ouden vriend Frits Loosworp. Tot heden heb ik voor u gezwegen, omdat ik u niet wilde vleien met ijdeie hoop. Maar de brief, 270 Pater Labora op de bruiloft. 271 dien ik ontving, geeft me zekerheid, dat Gods genade een zondaar heeft gered. Frits bevindt zich in een Trappistenklooster ver van onze grenzen. De overste meldt mij, dat hij een voorbeeld is van deugd en boete. Uzultt mij vergeven, dat ik zijn verblijf voor u verborgen houd; hij wenscht noch bezoek, noch correspondentie." Dietsman was opgestaan. Spreken kon hij niet Hij drukte den pater de hand. Anna snikte luid en ook Agnes kon zich niet bedwingen. Vader Zechhorst snoot z'n neus en moeder dankte in stilte Maria, want dat had 't beeldje ook gedaan. Biijkbaat had pater Labora nog niet uitgesproken. Hij bleef staan en aller oogen richtten zich weer op hem. „De gebeurtenissen, die wij hebben mogen beleven, wijzen mijns inziens op de groote wondermacht, die steeds aan 't Mariabeeld der Loosworpen is toegeschreven. Nog een andere genade dient op naam van dat wonderbeeld te worden geboekt; zooalthans wil 't degene, die de genade ontving. Uit naam van mevrouw Van Tijn heb ik de eer u mede te deelen, dat haar dochter Corrie binnenkort haar intrede hoopt te doen bij de Zusters Carmelitessen." Wie 't niet heeft bijgewoond, is niet bij machte zich de opschudding voor te stellen, die dit bericht teweegbracht. Corrie werd bewonderd en toegejuicht en eerst, toen pater Labora vertrokken was, dorsten de vriendinnen haar beklagen. Uit strakken zuiderhemel golfde 't licht langs gouden lijnen. Een monnik vouwde de handen en 272 liet zijn oogen gaan naar de blauwe bergen in 't verschiet. „Uw schepping, God, is liefde; Uw liefde zij erbarming ook voor mij!" Stil was het, wonderstil... stil, stil, rondom. G-MOSMANS ZOON *$ MERTOCENBOSCH-