De Assistent in Deli PRACTISCHE OPMERKINGEN MET BETREKKING TOT DEN OMGANG MET KQELIES door x $t. J. DIXON, Oud-Deli-FHanter. Met een voorrede van Prof. J. F. NIERMEYER. AMSTERDAM — J. H. de BUSSY — 1913. DE ASSISTENT IN DELL De Assistent in Deli PRACTISCHE OPMERKINGEN MET BETREKKING TOT DEN OMGANG MET KOELIES door C. J. DIXON, Oud-Deli-Planter. Met bin voorrede van Prof. J. F. NIERMEYER. amsterdam — j. h. db büssy — 1913. TER INLEIDING. Het gebeurt niet dikwijls, dat aan een in het openbaar uitgesproken wensch zoo spoedig en zoo uitnemend wordt voldaan als ditmaal door den Heer C. J. Dixon, en ik beschouw het daarom als een voorrecht, de aanleiding tot het ontstaan van dit boekje hier te mogen mededeelen. Bij het lezen van de talrijke berichten in de Indische mail omtrent aanslagen op assistenten in DelL ha d mij getroffen wat daarbij in veel gevallen als aanleiding werd vermeld: de jonge planter had „niets anders" gedaan dan een Javaan of Javaansche een slag om het hoofd gegeven; soms zelfs alleen daarmee gedreigd. Wetend dat een oorvijg door een Javaan als een grove beleediging wordt beschouwd, schreef ik in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 27 Mei j.1. o.a. het volgende: De oude Portugees De Barros schreef al in de 16e eeuw: ,,De Javanen beschouwen de aanraking van hun voorhoofd met de hand als de onvergeeflijkste beleediging." En de ChineCzen wisten het nog veel vroeger. Een van hun kroniekschrijvers uit de middeleeuwen zegt van Java : ,,De mannen en vrouwen van dit land zijn zeer gevoelig wat hun hoofd betreft; als een ander het aanraakt » trekken zij hun kris en steken toe." Dat ondervond in 1546 de Pangéran van Deraak, een geweldig vechtheer. Bij het beleg van Pasoeroean wenschte hij, tijdens een langdurigen krijgsraad, een betelpruim te kauwen. Zijn beteldoosdrager, een jongen van tien jaar, zoon van den regent van Soerabaja, was zoo verdiept in het volgen der beraadslagingen dat hij niet lette op het herhaalde bevel van den vorst en een van de rijksgrooten hem aan zijn baadje moest trekken. Nu knielde de jongen voor den vorst en hield hem de beteldoos voor. De Pangéran vroeg hem of hij doof was en sloeg hem daarbij zacht op het hoofd. Dadelijk trok de jongen een klein mes uit den gordel en stak het den vorst in het hart, die dood neerviel. Als eenige reden voor zijn daad gaf de jongen aan, dat de vorst hem als een hond had geslagen. Maar waarom zijn die menschen zoo prikkelbaar bij aanraking van hun hoofd? Ja, waarom? Misschien wel door hun animistische denkwijze, die aanneemt, dat de ,,zielestof" vooral in bet hoofd zetelt en door aanraking zeer verzwakt wordt. Deze gevoeligheid voor het hoofd komt dan ook niet alléén bij Javanen voor. Het zal nog wel heel lang duren eer men het noodig gaat achten, dat Nederlanders, die in Indië gaan wonen, te voren iets leeren van de zeden en gewoonten der Indiërs. Zou het daarom niet wenschelijk zijn dat een kenner van de inlanders tenminste eens een „Handboekje voor aanstaande tuinopzichters" samenstelde? Enkele jaren geleden trachtte menig jongmensch hier te lande zijn maatschappelijke omgangsvormen te verbeteren met behulp van een Engelsen boekje, getiteld: ,,Don't". Zulk een boekje zou voor Deli, Java enz. allicht nog nuttiger zijn dan ten onzent. Wat als eerste verbod daarin zou kunnen worden neergeschreven, moge uit het boven staande zijn gebleken. Spoedig daarna ontving ik een bezoek van den Heer C. J. Dixon, die de Deli'sche plantersloopbaan met eere heeft doorloopen en die zich tot mijn groote vreugde bereid verklaarde tot het schrijven van een boekje als ik verlangde, althans voor Deli. Het was aanvankelijk ons voornemen dat aan het door den Heer Dixon geschrevene een inleiding zou voorafgaan, die handelde over het karakter en het zieleleven der volken van den Indischen Archipel, over hun opvattingen en begrippen, alles voor zoover de kennis daarvan in den omgang tusschen Europeanen en inlanders van practische beteekerus is. En het scheen eerst dat dit voornemen tot uitvoering zou kunnen komen, doordat een bekwaam controleur bij het Binnenlandsche Bestuur der Buitenbezittingen zich aanbood tot het schrijven daarvan. Maar die niet gemakkelijke taak is nog verre van voltooid en zoo scheen het ons allen ten slotte ongewenscht, de uitgaaf van het geschrift des Heeren Dixon door het wachten daarop te vertragen. De aanslagen in Deli gaan immers steeds voort en het wordt m. i. hoog tijd, dat de waarschuwende stem gehoord wordt van iemand, die niet van buiten af voor de „DeHanen" wil zedepreeken, maar die hun leven en arbeid kent en waardeert, het zware van hun taak beseft en uit zuivere belangstelling naar de pen gegrepen heeft. Mijnerzijds zij nog slechts een enkele opmerking veroorloofd. Bekenden hier te lande van een Deli'schen assistent, die hooren hoe hij in drift een koelie geslagen heeft, verwonderen zich soms dat zoo iets overkomen is aan hem, „die altijd zoo bedaard was, volstrekt niet van een driftige natuur. Dat koelie- volk moet iemand wel het bloed uit de nagels persen, -wanneer het een jongmensen als hem zoo woedend kan maken". Hiervan zou ik dit willes zeggen. Waarom de Javaan op Deli niet even gemakkelijk is als de Javaan op Java, wordt door den Heer Dixon in 't licht gesteld (blz. 30—31) en datzelfde geldt van ander werkvolk. Maar is de inlander op Deli anders dan bij hem thuis — de Europeaan is het ook. Bij hem werken niet zoozeer nog de andere omstandigheden sterk op zijn humeur en gestel als wel het heete klimaat. Dit veroorzaakt bij velen, die in Europa bedaarde, maar toch wat nerveuze menschen waren, den toestand van prikkelbaarheid, dien de Duitschers drastisch „tropenkolder" noemen en waartegen noch geheelonthouding baat, noch eenig medicinaal kruid gewassen schijnt. De meesten akklimatiseeren zich Ook in dit opzicht geleidelijk en krijgen dan het Indische flegma voor het Hollandsche terug. In de overgangsperiode zal misschien een zorgvuldige zelfkultuur eenige baat geven. De meesten moeten door die moeilijke jaren heen. En dan is het goed dat ze gewaarschuwd zijn en weten wat de gevolgen kunnen wezen van een gebrek aan verzet tegen krasse uitingen van de prikkelbare gemoedsgesteldheid. Dan is het ook goed, dat zij beseffen: de handelingen van den inlander zijn evengoed het uitvloeisel van zijn rassenaanleg zoowel als van zijn omstandigheden als die van den Europeaan. En wat in 't bizonder het slaan om het hoofd betreft, dit is een ook in het vaderland nog steeds wel wat al te veelvuldig toegepaste strafoefening — tegenover kinderen; althans waar deze bijeenzitten, in de school. Waren onze jongens zoo gevoelig voor aanraking van hun hoofd als de Javarten, dan was het met deze onhebbelijkheid al lang gedaan. Maar boven- dien, de Heer Dixon zegt het zoo goed (blz. 47): wie koelie's als „groote kinderen" beschouwt, legge den nadruk op „groote"; groote jongens worden bij ons ook niet straffeloos op deze onwaardige wijze behandeld. Wanneer het boekje van den Heer Dixon de verspreiding vindt, die het stellig verdient, dan zal de uitgever kunnen overwegen of de algemeene beschouwingen, waarvan ik boven sprak, kunnen volgen; en of misschien ook voor andere deelen van onze groote Indische wereld de wijze raad, van wie er een pikol rijst gegeten hebben, gedrukt worden kan. In verband met deze uitzichten zullen alle zakelijke opmerkingen van de zijde der lezers een dubbel nut kunnen doen. Utrecht. J. F. NIERMEYER. Take up the white man's burden — Have done with childish days — The lightly proffered laurel The easy ungrudged praise. Come now, to search your manhood, Through all the thankless years, Cold, edged with dear bought wisdom, The judgment of your peers. (Rudyard Kipling. "The white man's Burden".) 1 Ieder, die de Indische, speciaal de Delische mailbladen volgt, wordt getroffen door de berichten over de vele aanslagen, tegenwoordig op planters ter Oostkust van Sumatra gepleegd. Menig ouder zal na lezing daarvan dikwijls in ongerustheid verkeeren, omtrent het lot van den zoon, die in een afmattend klimaat genoodzaakt is, dagelijks met werkvolk om te gaan, dat er niet tegen /opziet voor een klap of aanmerking het mes te trekken en er in blinde woede op los te steken. Onder de jongeren zullen er wellicht zijn, die zich door die onrustbarende berichten laten weerhouden een loopbaan te kiezen, waaraan dergelijke gevaren verbonden zijn. Waar wij tal van jaren ter kuste hebben gewerkt en daar met allerlei soort van werkvolk hebben moeten omgaan, komt het ons niet ondienstig voor, eens na te gaan, wat een jongmensen, die zich tot het plantersleven voelt aangetrokken. daarvan wel dient te weten, vóór hij een betrekking op Deli, of liever op Sumatra's Oostkust aanvaardt. Wellicht, dat hij na lezing der volgende bladzijden eenigszins een kijk krijgt op menschen en toestanden, zooals hij die daar zal aantreffen en die zoo hemelsbreed verschillen van alles, wat hij hier te lande of in Europa heeft gezien. II. Wie dokter, ingenieur, leeraar wil worden, of in welke betrekking dan ook met succes werkzaam wil zijn, zal zich daartoe vooraf hebben te bekwamen, om later die betrekking naar behooren te kunnen vervullen. Voor een aanstaand tabaksplanter wordt tot nog toe niet veel meer vereischt, dan dat hij een zekeren leeftijd bereikt heeft — ongeveer drie en twintig jaar oud is — en een goed en gezond gestel bezit. De meeste jongelui, die naar Deli gaan, hebben een inrichting van middelbaar of hooger onderwijs afgeloopen, of wel, zij zijn op een kantoor werkzaam geweest, slechts zeer enkelen onder hen hebben eenige kennis opgedaan van de taal en van de gewoonten van land en volk, waarmede zij dagelijks in aanraking zullen komen. Bijna allen zijn bij hun aankomst in Indië zoo groen als gras. Is een jongmensen bij de een of andere maatschappij in Deli geplaatst, dan wordt hem de raad medegegeven om aan boord maar flink Maleisch te studeeren, een raad, die het jonge mensch zoo goed mogelijk tracht op te volgen; doch voor studie bestaat aan boord meestal heel weinig gelegenheid; daarvoor is er te veel nieuws te zien en is de reis veel te gezellig. Enkelen brengen het zöover, dat zij uit een Maleisch zakwoordenboekje het: „Gesprek met een kleermaker", of „Gesprek met een waschman" van buiten kennen, daarbij hun hoofd volproppen met woorden, die men in Deli nooit hoort noch gebruikt, omdat op Sumatra's Oostkust een ander Maleisch gesproken wordt dan op Java, doch zulke zakwoordenboekjes speciaal met het oog op Java gemaakt zijn. Evenwel, de meesten komen ook nog zonder dit beetje kennis te Belawan — de haven van Deli — aan wal, waar de „singkeh" -assistent (nieuweling) opgewacht wordt door den Agent der Maatschappij, die voor: lijn verdere expeditie naar de onderneming zorg draagt. Wanneer het jonge mensch dan goed en wel op Deli is, begint hij te bemerken van hoeveel waarde het voor hem zou geweest zijn, als hij zich van te voren al van de taal des lands op de hoogte had gesteld. Dan eerst recht voelt hij, hoe onaangenaam het is, niets van al dat geschreeuw, gepraat rondom hem te begrijpen, zich absoluut niet verstaanbaar te kunnen maken, maar geheel afhankelijk te zijn van een ander, die nijdig orders rondschreeuwt, welke de bruine en gele koelies zich haasten op te volgen. Dat een nieuweling weinig of niets van de taal heeft geleerd, is echter niet geheel en al zijn schuld, want informeert iemand, die naar Indië wil gaan, bij oud-gasten, of het ook noodig zou zijn, vooraf wat Maleisch te leeren, dan krijgt hij negen van de tien maal te hooren, dat zoo iets heelemaal overbodig is, want dat Maleisch zoo gemakkelijk is, dat men het in Indië zelf in enkele weken best leeren kan. Wij zijn het met dit beweren in zooverre eens, dat het ge- wone gebruikelijke koelie-Maleisch werkelijk niet lastig is, maar dan is dit nog geen reden om er vooraf geheel geen studie van te maken. Zelfs de gemakkelijkste taal, die men nog niet kent, dient geleerd te worden, liefst als het mogelijk is, vóór men naar het land gaat, waar die taal gesproken wordt. Waarom zou men nu met Maleisch juist een uitzondering maken? Wij achten het dan ook van het hoogste belang voor een toekomstig tabaksassistent, dat hij tracht zich eerst in Holland het Maleisch dat ter Oostkust van Sumatra gesproken wordt, eigen te maken, als het kan door het nemen van conversatieles, waarvoor in de groote steden wel gelegenheid zal bestaan. Veel onaangenaams zal hem in den beginne reeds hierdoor worden bespaard. Het is niet noodig om Chineesch, Javaansch, Battaksch, of wat er zoo meer op Deli door de verschillende rassen onderling gesproken wordt, te kennen. Dit zou overbodige moeite zijn, omdat Chineezen, Javanen, Battakkers en anderen op een onderneming altijd onder opzicht van een mandoer of tandil (ploegbaas) werken, die voldoende Maleisch kent om met den Europeaan te kunnen spreken en de ontvangen orders aan zijn koelies in hun eigen taal moet overbrengen. Maar wel is het noodig, dat een jong assistent in ieder geval iets van het Maleisch kent als hij voet aan wal zet. Hoe eerder men de menschen leert begrijpen en zich verstaanbaar maken, hoe beter. Kennis van de taal geeft zelfvertrouwen en boezemt wederkeerig vertrouwen in. Iets wat een „singkeh" in den beginne hard noodig heeft. Juist omdat er yan het eigenlijke tabakplanten op Deli weinig *) en van den omgang met het werkvolk geheel geen voorafgaande studie te maken is, daar men deze slechts uit de praktijk kan leeren, daarom is het van groot belang, dat men met het eenige, waarvan men zich vooraf wel op de hoogte stellen kan, n.1.: „de taal", dan ook eenigermate bekend zij. Bovendien, als een singkeh-assistent bij zijn aankomst op de onderneming al iets van de taal kent, dan zal hem eerder zelfstandigen, d. w. z. aangenamer arbeid worden opgedragen, dan aan een ander, die nog Maleisch leeren moet en tot zoolang allerlei baantjes heeft te verrichten, die nu juist niet tot den aangenaamsten arbeid des assistents behooren. Dikwijls is ook gebrek aan voldoende taalkennis aanleiding tot misverstand en ruzie, of zooals men op Deli zegt „perkara's", die gemakkelijk hadden vermeden kunnen worden, als men het Maleisch meer machtig ware geweest. Het is te begrijpen, dat iemand, ook al spreekt hij de taal nog slechts gebrekkig, hij reeds dadelijk eenig prestige onder de koelies heeft. Wij herinneren ons hoe eens op een onderneming in het Beneden-Langkatsche een jongmensen zoo kersversch uit Holland arriveerde, die zich nu wel de moeite had gegeven om iets van de taal te leeren, voor hij uitkwam. Het was juist in den sorteertijd. Alle Chineesche koelies waren in de sorteerschuur vereenigd. De „singkeh-assistent" moest, omdat *) Over de tabakscultuur in Deli bestaat het bekende werk van den heer W. Westekman: „De tabakscultuur in Deli". Hoewel alweer eenigszins verouderd, wordt de lezing van dit boek aspirantDeli-planters alleszins aanbevolen. er géén ander werk op het oogenblik voor hem was, in de schuur rondloopen, daarbij goed het oog houden op alles wat er gebeurde. Meende hij iets te zien, wat niet in den haak was, dan moest hij het aan de andere collega's rapporteeren, maar zelf ingrijpen mocht hij niet, daarvoor was hij nog te nieuw. De „singkeh" stapte dus plichtmatig de sorteergangen rond, bekeek hier en daar eens de gesorteerde tabaksbladeren en liep dan weer verder. De Chineesche koelies, zooals koelies zijn, gaven in gebroken Maleisch hun opmerkingen omtrent zijn persoon ten beste, in de meening, dat dé „singkeh" hen toch niet verstaan kon. Deze scheen dit echter te vervelen; hij hield ten minste halt, en vroeg in goed Maleisch, luid genoeg om door de naastbij zijnde koelies gehoord te worden, aan den tandil eenige inlichtingen aangaande de gesorteerde tabak. Stomme verbazing onder de gele broeders. Algemeene stilte. Dat hadden ze nog nooit bijgewoond! Een nieuweling, zoo kersversch uit Europa, sprak Maleisch! „Oah", zei er een, „toean baloe tau tjakap Malajoe" (Hé, de nieuwe mijnheer spreekt Maleisch). Na een antwoord van den tandil te hebben afgewacht, stapte de „toean-baroe" weer verder. Onder de koelies was zijn prestige sterk gerezen; zij hadden begrepen, dat hij geen loopje met zich zou laten nemen. III. Vooropgesteld dus, dat de kennis van de taal voor een jongassistent een hoofdvereischte is, komt het er in de volgende plaats voor hem op aan, zoo spoedig mogelijk het karakter en de eigenaardigheden van het werkvolk te leeren kennen, waarmede hij dagelijks zal moeten omgaan. Tot goed begrip van de toestanden, die in de volgende bladzijden zullen besproken worden, zal het noodig zijn, hier eerst in het kort een overzicht te geven van de eigenaardige huishouding eener tabaksonderneming op Deli en de plaats welke een jong-assistent daarbij inneemt. De onderneming wordt beheerd of bestuurd door den administrateur (beheerder, manager), die voor zijn beheer verantwoording schuldig is, hetzij rechtstreeks aan de Directie in Europa, hetzij aan den Hoofdadministrateur, Superintendent of Inspecteur op Deli. Onder hem werkt een staf van Europeesche assistenten, waarvan het aantal afhangt van de grootte der onderneming. Iedere assistent heeft in den veldtijd, in tegenstelling met den schuurtijd, een af deeling te beheeren, waar meestal een tachtig- of honderdtal Chineesche koelies, ieder op een uitgemeten stuk land — „veld" genaamd — een bepaald aantal tabaksplanten heeft uit te zetten, deze te verzorgen, de bladeren te oogsten, die in de daarvoor, bestemde droogschuren te brengen, aldaar aan te rijgen en op te hangen. Daar zelfs een sterke en handige Chineesche koelie niet altijd in staat is, om al het werk, wat voor de verzorging en het oogsten der talbak noodig is, alleen af te doen, zijn er in een afdeeling nog eenige ploegen Javanen, die de Chineezen behulpzaam moeten zijn en waarover de assistent, die de afdeeling beheert, mede het opzicht heeft. Wordt er op een onderneming dus op b.v. driehonderd velden tabak geplant, dan zijn er behalve de administrateur, waaraan de assistenten rechtstreeks verantwoordelijk zijn, vier assistenten, waarvan er drie met een afdeeling, van elk ongeveer honderd velden, belast zijn, terwijl aan den jongste, den „singkeh", allerlei baantjes worden opgedragen, waarvoor hij dan eens op kantoor, dan weder in een der af deelingen te doen heeft. In den oogsttijd, wanneer de veldassistenten van den ochtend tot den avond de handen vol hebben, wordt de singkeh meestal als hulp naar een der afdeelingen gezonden, staat dan onder toezicht van een ouderen collega en doet daarbij ook al wat van de praktijk op. Onder gewone omstandigheden krijgt een assistent het eerste jaar geen afdeeling te beheeren; hij begint zijn plantersloopbaan met werk op het kantoor van den administrateur, totdat hij iets van de taal kent, zich buiten kan redden. Na eenigen tijd wordt hij dan, zooals wij reeds zagen, óf aan een ouderen collega tijdelijk toegevoegd, öf hij krijgt het opzicht over eenige ploegen Chineezen, Javanen of Klingaleezen, die het terrein voor .den komenden oogst moeten schoonmaken. Dit is dan meestal zijn eerste zelfstandige arbeid. Op een onderneming kan het werkvolk in twee groote groepen worden verdeeld, n.1. zij die ^onder" en zij die „zonder" contract werken. Tot de eerste groep, dus tot de contractkoelies, behooren de meeste Chineezen, Javanen (mannen zoowel als vrouwen) en Klingaleezen, terwijl Bandjareezen, Battakkers en Maleiers als zoogenaamde „vrije koelies", zonder contract werkzaam zijn, tot de tweede groep behooren. De behandeling der tabak in de velden, zoowel als in de schuren, is geheel in handen van de contract-koelies. 'Het bouwen van schuren en woningen wordt meestentijds verricht door ploegen vrije Javanen, Battakkers of Bandjareezen. Daar een onderneming hoofdzakelijk uit contractkoelies bestaat en ziji voor zoover het de Chineezen grootendeels betreft, de eigenlijke verzorgers der tabak zijn, heeft een assistent dus ook al uit dien hoofde veel meer met hen, dan met de vrije werklieden te maken. ffijsrverdienen dan ook wel bijzonderlijk hier de aandacht. In tegenstelling met de vrije koelies, die slechts voor een bepaald werk worden aangenomen, weder worden ontslagen als dit gereed is en geheel collectief, d. w. z. als ploeg op zich zelf worden beschouwd, waarbij hun hoofd (kapalla, tandil of mandoer) tegenover de onderneming voor de op het werk ontvangen voorschotten verantwoordelijk blijft, hebben de contract-koelies een schriftelijke verbintenis aangegaan. Hierbij hebben zij zich verplicht om één of meer jaren op de onderneming uitdrukkelijk in dit contract gestipuleerde werkzaamheden te verrichten, waarvoor zij ieder hoofdelijk een zeker voorschot ontvangen, waarop een bij de koelie-ordonnantie geregelde korting is toegestaan. Bij niet nakoming hunner contractueele verplichtingen kunnen zij volgens diezelfde koelie-ordonnantie door den magistraat worden bestraft. , Anderzijds zijn ook den werkgever verschillende verplichtingen tegenover zijn contractanten opgelegd. Hij moet volgens het contract o.a. zorgen voor goede huisvesting, vrije geneeskundige hulp, geregelde uitbetaling van het loon, ontslag bij expiratie van het contract en nog vele andere dingen meer, bij niet nakoming waarvan ook hij strafbaar is. De van Regeeringswege aangestelde Arbeids-Inspecteurs, die op gezette tijden alle ondernemingen bezoeken, boeken en registers nagaan, eventueele klachten der koelies over de genoten behandeling in ontvangst nemen en deze ter verder onderzoek aan den magistraat van het gewest doorzenden, zorgen voor het richtige nakomen van het arbeidscontract. Ook de eontract-koelies nu zijn in ploegen, z.g. „kongsi's" verdeeld, aan wier hoofd een. Chineesche tandil of Javaansche mandoer is geplaatst, al naardat de kongsi uit Chineezen of Javanen bestaat. Daar het aantal Klingaleezen op de meeste ondernemingen tegenwoordig zeer gering in aantal is, kunnen zij hier gevoegelijk buiten beschouwing blijven en hebben wij onze aandacht slechts tot de Chineezen en Javanen te bepalen. De tandil of mandoer eener kongsi contract-koelies is hoofdzakelijk verantwoordelijk voor de rust en orde in zijn ploeg, moet bij het werk daarover het toezicht houden en de orders, die hem in het Maleisch door den assistent gegeven worden, aan zijn niet Maleisch sprekende koelies overbrengen. 3t&?& Hij heeft echter niets te maken met de uitbetaling van het loon aan zijn volk, noch met de kortingen daarop. Ja zelfs dient een assistent scherp toe te zien, dat de tandil of mandoer hier geheel buiten blijft De halfmaandelijksche voorschotten, of uitbetalingen op den isen of laatsten van elke maand, worden door den assistent steeds persoonlijk aan de koelies gedaan. za&BHh Nauwkeurig wordt door hem hiervan boek gehouden, zoor der dat de tandil of mandoer zich daarmede maar eenigszins heeft te bemoeien. Ook moet een assistent ten deze opletten, dat de koelie zijn loon of voorschot daarop wel in handen krijgt en dit niet door den mandoer of tandil onder eenig voorwendsel, al dan niet gegrond, dat de koelie bij hem schuld heeft, wordt opgestreken. Bij overlijden van een contract-koelie, of bij wegdrossen van de onderneming, iets wat nogal eens pleegt voor te komen, draagt niet de tandil of mandoer door het oninbaar worden der uitstaande schuld, het verlies, maar de onderneming zelve. Een beleidvol beheer, gepaard aan een geregelde controle, kunnen natuurlijk hierop een grooten invloed ten goede uitoefenen. Uit het voorafgaande blijkt dus duidelijk, dat een contract-koelie een geheel andere plaats op de onderneming inneemt, dan een vrije arbeider en dat hij eensdeels door het werk, dat hem wordt opgedragen, anderdeels door zijn geldelijke verplichtingen aan de onderneming, dagelijks dient te worden nagegaan. hjaafe Wanneer men uit het voorgaande de gevolgtrekking zou maken, dat het toch maar beter en voordeeliger zou zijn om met vrije koelies in stede van met contractanten te werken, dan dient hiertegen te worden aangevoerd, dat de ervaring op Deli heeft geleerd, dat zulks het karakter van den oosterling en de behoeften der cultuur in aanmerking genomen, met te groote bezwaren zou gepaard gaan. Wil de tabakscultuur ter Oostkust van Sumatra op de hoogte olijven, 3 waarop zij zich thans bevindt, dan is dit alleen mogelijk door het werken met contract-arbeiders onder de tegenwoordig van kracht zijnde koelie-ordonnantie. Aan het hoofd van de Chineesche contractanten staat de HoofdtandiL Zelf een Chinees, is hij door den administrateur met groote zorg voor zijn werkkring uitgekozen, diens rechterhand in alle dagelijksche zaken, welke op het Chineesch personeel betrekking hebben. Iemand, die onder de koelies en kleine tandils het noodige prestige dient te bezitten en op wien een groote verantwoording rust Een hoofdtandil heeft dan ook reeds verscheidene jaren eerst als koelie, daarna als kleine tandil op Deli gewerkt, bezit wat geld, daardoor invloed, moet van alles wat er op de onderneming onder de Chineezen omgaat nauwkeurig op de hoogte zijn en hiervan dagelijks den administrateur en den assistent, dien het eventueel aangaat, rapport doen. Hij heeft zich niet zoozeer met de cultuur te bemoeien, dan wel met de Chineesche zaken („perkara's") en zou dikwijls met een commissaris van politie, zonder evenwel diens bevoegdheid om te straffen, te vergelijken zijn. De kleine tandils moeten hem geregeld omtrent den geest, die er onder de koelies heerscht, op de hoogte houden, terwijl hij deze berichten nog door zijn eigen spionnen laat controleeren. Deze nauwkeurige inlichtingsdienst is noodig, daar Chineezen nu eenmaal een aangeboren lust voor complotteeren hebben en meesters in het konkelen en samenzweren zijn. Zulke samenzweringen, voortspruitende uit ontevredenheid omtrent de gegeven bevelen, haat tegen een Europeaan of tandil, aangestookt door eenige belhamels, zijn dikwerf tegen het leven van den assistent of tandil gericht In zulke gevallen dient dan krachtig te worden ingegrepen, de raddraaiers moeten bijtijds worden opgepakt en naar den magistraat ter bestraffing worden opgezonden, waardoor het geheele complot gewoonlijk uit elkaar spat en de overige samenzweerders weder rustige tabakplantende koelies worden. Een dergelijke, hoewel niet zoo omvangrijke post, bekleedt de Javaansche Hoofdmandoer, daar een Javaan niet zulk een aartssamenzweerder is als een Chinees en zij ook numeriek in de minderheid zijn, heeft niet eens elke onderneming een dergelijken functionaris. In ieder geval is hij niet zoo'n persoon van gewicht als zijn Chineesche collega. Een hoofdtandil en hoofdmandoer hebben meer rechtstreeks met den administrateur te doen; de kleine tandils en mandoers staan onmiddellijk onder den assistent. Zooals wij zagen, zijn zij voor de rust en orde in hun kongsi verantwoordelijk, moeten niet alleen de orders aan hun koelies in het Chineesch of Javaansch overbrengen, maar daarbij zorgen, dat deze uitgevoerd worden. Indien er koelies zijn die, hetzij uit luiheid, hetzij uit onwil, de bevelen niet opvolgen, moeten zij deze lieden den assistent aanwijzen, opdat hij maatregelen nemen kan. In overleg met de beide hoofddignitarissen worden de • kleine tandils en mandoers door den administrateur aangesteld. Als schakel tusschen werkvolk en assistent dagelijks levende en omgaande met hunne koelies, zijn zij als het ware de vader van hun kongsi. Het is daarom van het grootste belang, dat het lieden zijn, op wie een planter ten volle vertrouwen kan, maar die eveneens goed met hun volk kunnen omgaan en voor wie dit het noodige ontzag heeft. IV. Nu wij in het voorgaande hoofdstuk in groote trekken het huishouden eener Delische tabaksplantage hebben beschreven, zal het den lezer duidelijk zijn, van welk een groote beteekenis het zedelijk overwicht van den Europeaan op de onder hem werkende tandils en koelies is. Theoretisch kan iemand de beste planter van de wereld zijn, of voor* zich zelf nog zoo goed weten hoe de tabak verzorgd en behandeld moet worden, hij is voor Deli onbruikbaar, als hij zich niet weet te doen gehoorzamen. Het prestige van den assistent of van den planter in het algemeen is de zaak waar het om gaat. Is dit ondermijnd of niet voldoende aanwezig, dan is het met de rust en orde in een afdeeling of op een onderneming spoedig gedaan. Personen noch goederen zijn dan meer veilig. Bij de handhaving der zoo noodige tucht onder het werkvolk staan den planter slechts weinig andere middelen ten dienste, dan zijn eigen persoonlijkheid en de wijze waarop hij tegen de koelies optreedt. Heeft, om een voorbeeld te noemen, in het leger een officier de bevoegdheid om een luie of onwillige ondergeschikte „op staanden voet" te straffen, kan in Europa een werkgever naar de politie loopen om met haar hulp een lastig, brutaal werkman spoedig te doen verwijderen, een planter op een onderneming staat er geheel anders voor. Hij toch mag in geen geval zijn eigen rechter zijn, noch is politie in de meeste gevallen zoo dicht in de nabijheid, dat deze spoedig genoeg ter plaatse kan zijn om een onwilligen koelie of ruziemaker op te pakken. Eveneen» zou een dergelijke handelwijze, wanneer het slechts een enkel individu geldt, onder de overige koelies den schijn wekken, dat de toean den moed miste om persoonlijk in te grijpen. Ook dit zou het prestige niet ten goede komen. Politiemacht wordt meestentijds slechts dan gerekwireerd, wanneer van een verzet „en masse" sprJce is, waartegen de weinige Europeanen op een onderneming machteloos staan. Een planter is dus in de meeste gevallen op zich zelf aangewezen. Dikwijls zal hij genoodzaakt zijn persoonlijk een onwilligen koelie tot rede te .brengen (zonder echter daarbij zijn boekje te buiten te gaan) of den man zelf hebben op te pakken en naar den beheerder der onderneming te brengen. Deze stuurt den koelie dan op daarvoor vastgestelde dagen — z.g. „roldagen" — naar den magistraat van het gewest ter bestraffing op, vergezeld van de noodige getuigen, die bij het gepleegde feit tegenwoordig zijn geweest. Is de zaak twijfelachtig, wat in gevallen van brutaliseering dikwijls voorkomt, o£ zijn er geheel geen getuigen aanwezig, waardoor het strafbare van het feit onbewijsbaar is, dan kan de magistraat echter aan de zaak niets doen. De koelie wordt dan onbestraft weder naar de onderneming teruggezonden en vertelt nu aan iedereen, die het hooren wil met niet weinig „schadenfreude", dat de „toean-controleur" hem toch maar niets heeft kunnen maken. Dit geeft aanleiding dat lastige elementen in de kongsi er niet rustiger op worden. Het prestige vlto. den planter wordt in zulke gevallen eerder geschaad dan gebaat. Maar niet alleen het aanzien van den assistent, maar ook dat van den administrateur, die den koelie ter bestraffing opzond, lijdt daardoor échec. Daarom is het veel verkieslijker om in gevallen, waar het bewijs van het strafbare niet geleverd kan worden, waar men dus van te voren weet dat, hoe onaangenaam de zaak ook is, deze toch met vervolgbaar zal blijken, den koelie liever niet ter bestraffing op te zenden, maar op de een of andere wijze de kwestie zelf te regelen. Gewoonlijk wordt de koeUe dan in een andere kongsi overgeplaatst, waar hij met een anderen assistent en tandil te doen krijgt. Dit is beter, dan de kans te loopen, dat de man door den controleur als „niet strafbaar" weder teruggezonden wordt. Het is dan ook niet zelden zeer moeilijk en het vereischt groote tact om een schreeuwenden en ruziezoekenden koelie tot bedaren te brengen, omdat een planter daartoe feitelijk de directe middelen niet ten dienste staan. Het is dan ook bij zulke gevallen van bepaalde uittarting en brutaliseering, dat een assistent geneigd is in drift zijn eigen rechter te zijn, daarbij klappen uitdeelt, die hem öf de justitie, óf een aanval van den koelie op den hals haalt. Soms ook wel beiden. Bij zulke gelegenheden blijkt het dan, dat de een door zijn grooter zedelijk overwicht de kwestie tot een goed einde weet te brengen, zonder hierbij iets van zijn aanzien in te boeten, noch zijn toevlucht heeft te nemen tot handtastelijkheden, terwijl een ander de grootst mogelijke moeite heeft om zich er behoorlijk uit te redden, daarbij een deel van zijn prestige bij de koelies verliest, wellicht nog een aanval heeft te doorstaan bovendien. Hoe langer een assistent in Deli is, hoe langer hij op een en dezelfde onderneming werkt, hoe minder last hij met het werkvolk hebben zal. In de eerste plaats speelt hierbij zijn eigen persoon en optreden natuurlijk een hoofdrol; toch is het niet buitengesloten, dat zelfs oudere planters, die toch genoeg ervaring hebben opgedaan en over de noodige tact beschikken, wel eens aan een aanval blootstaan. Het volgende uit eigen herinnering opgeteekend, diene als voorbeeld, welke onaangename oogenblikken een ouder assistent al beleven kan. Het gebeurde in den tijd, dat de eerste zaadbedden werden aangelegd, een arbeid, die den koelies steeds veel tijd kost, omdat het in de puntjes dient te geschieden. De bedden worden vooraf nauwkeurig uitgemeten, omdat allen van gelijke lengte en hoogte moeten zijn; het dak, dat het bed bedekt, rust op paaltjes van juist afgemeten lengte; de aarde, waarop het zaad straks zal worden uitgezaaid, dient fijn te worden geklopt, opdat het gemakkelijk ontkiemen kan. In één woord, het is een peuterwerk, dat de Chineesche koelies ongaarne verrichten en waarbij velen zich met den franschen slag doorheen beproeven te slaan. De assistent van de afdeeling heeft dus goed uit zijn oogen te zien, dat alle zaadbedden of „tampat-bibit", zooals die in het Maleisch heeten, naar behooren worden vervaardigd. Hij geeft dan ook geen order om deze te bezaaien, voor bij zich zelf persoonlijk bij iederen koelie heeft overtuigd, dat alles in orde is. In het onderhavige geval waren bij de meeste koelies geen aanmerkingen te maken. De assistent, die reeds jaren op die onderneming werkzaam was en voor wien de koelies ontzag hadden, had op een enkel na alle bedden laten bezaaien, daarbij den tandil order gegeven, er voor te zorgen, dat den volgenden ochtend ook de nog niet volgens voorschrift afgewerkte bedden gereed zouden zijn. Den volgenden morgen bij zijn rondgang door de afdeeling, waarbij zooals gewoonlijk ook de tandil tegenwoordig was, Week alles behoorlijk in orde op twee bedden van een koelie na, die er nog even slordig als den vorigen avond uitzagen. Op zijn vraag aan den tandil, waarom deze koelie het bevel niet opgevolgd had, gaf de tandil het stereotype antwoord, dat hij het den man al eenige malen gezegd had, maar dat deze het niet wilde verbeteren. „Zeg het hem dan nu nog eens", zei de assistent. De tandil brengt de order in het Chineesch over, maar de koelie doet alsof hij niets hoort en gaat door met geheel ander werk. De assistent, die dit gaat vervelen, roept het nu zelf den koelie toe. Deze kijkt eens op, neemt zijn bijl, die naast hem ligt, en zegt in gebroken Maleisch: „Kaloe mau potton, porton la sendiri!" (als het stuk moet gesneden worden, snij het dan maar zelf stuk). Verder schijnt hij zich van het geval niets aan te trekken. De toestand wordt nu kritiek. De koelies, die in de nabijheid werken, kijken steelsgewijze, maar niettemin met groote aandacht toe, en bespieden onderwijl den toean, hoe hij zich uit deze netelige kwestie zal redden. De tandil kakelt ondertusschen in het Chineesch tegen den brutalen rakker, die af en toe een onbeschoft antwoord geeft. Veel tijd om zich te bedenken heeft de assistent niet. Hij voelt dat er wat gebeuren moet. Zijn prestige tegenover den tandil en koelies staat op het spel. Als de man dan al niet wil, moet hij maar mede naar het kantoor van den administrateur, die hem wegens het niet opvolgen van gegeven bevelen door den controleur kan doen bestraffen. „Zeg den koelie", beveelt hij nu den tandil, „dat hij mede naar kantoor gaat". „Baik, baik" (goed, goed) antwoordt de koelie. Evenwel, in plaats van mede te gaan, loopt hij een geheel anderen kant uit. Dit wordt den assistent toch wel wat al te bar. Hij treedt nu zelf op den man toe en wil hem bij een arm pakken. Hierop heeft blijkbaar de koelie gewacht, want snel draait hij zich om en bijt den assistent in de hand. Deze werpt nu zijn plantersstok weg en grijpt den koelie aan. Beide vallen, maar gelukkig de koelie onder. De Chinees, dol van woede, beproeft zich los te rukken, maar de assistent met den inmiddels toegeschoten tandil houden vast. Met inspanning van vereende krachten en met behulp van eenige Javanen blijft men den driftkop ten slotte de baas. Naar het kantoor van den administrateur gebracht, zond deze hem ter bestraffing den controleur toe. Voor een maand of drie wandelde sinjeur de doos in. In dit geval had dus een oud en ervaren assistent, geheel buiten zijn schuld, zonder de minste provocatie zijnerzijds, een aanval te doorstaan, die gelukkig bijzonder goed afliep. De koelie in kwestie bleek een hoogst gevaarlijk individu, zooals er onder Chineezen en Javanen (en ook wel onder de werklieden in Europa) voorkomen, welke individuen maar * niet zoo gemakkelijk van hun minder gevaarlijke stamgenooƒ ten te onderkennen zijn. Gewoonlijk zijn het krachtige, weinig spraakzame en oogenschijnlijk rustige koelies, die tot zoolang alle orders goed en gewillig opvolgen, als die met hun eigen inzicht, voordeel en wijze van werken strooken; daardoor kan een gevaarlijk sujet soms maandenlang voor het tegendeel doorgaan, voordat men eigenlijk zijn waren aard leert kennen. De persoon van assistent en tandil niet alleen, maar ook de onderneming, waarop dergelijke „rowdies" werken, doet aan hun optreden zeer veel af. Komen zij op een onderneming, die goed beheerd wordt, waar strenge discipline heerscht, waar de administrateur, behalve een man van tact, ook iemand is, waarvoor de koelies ontzag hebben, dan zullen zij daar niet zoo spoedig tot verzet komen, dan op een andere, waar het slapper toegaat Wordt men evenwel door den tandil of hoofdtandil voor dergelijke lieden gewaarschuwd, dan is het zaak om ze van de onderneming te verwijderen; hun een ontslagbrief uit te reiken en hen verder van hunne geldelijke verplichtingen te ontslaan. Het is in zulke gevallen toch nog maar beter, dat de onderneming een klein geldelijk verlies lijdt, maar daardoor haar personeel van slechte en oproerige elementen zuivert, dan dergelijke, tot geregeld werken ongeschikte individuen aan te houden. Men dient er hierbij echter wel op bedacht te zijn, dat sommige koelies het er wel eens op aanleggen om juist op die wijze gemakkelijk van hun contract ontslagen te raken. Op een andere onderneming beginnen zij dan, na eerst bij het contract-teekenen het gebruikelijke voorschot te hebben opgestreken, hetzelfde spelletje opnieuw. Dikwijls hebben aanslagen of pogingen daartoe door de koelies geen ander motief, dan zoodoende van hun contract af te komen. Zij gaan daarbij van de niet geheel onjuiste onderstelling uit, dat, wanneer zij het den toean maar flink lastig maken, herhaaldelijk wegdrossen, duchtig brutaal zijn of bij iedere voorkomende gelegenheid kabaal maken, de administrateur er eindelijk wel toe zal overgaan, hun ontslag te geven, omdat er met zulke elementen toch geen tabak te planten is. Om dergelijke individuen tot rede te brengen en de overige koelies te laten zien, dat het toch zoo ook maar niet gaat, stuurt de beheerder hen bij de eerste de beste gelegenheid ter bestraffing naar den controleur op. Wordt een koelie als „gevaarlijk" gesignaleerd, dan is hij gedurende eenigen tijd het voorwerp van bijzonder strenge controle, om, als er aanleiding toe bestaat, dadelijk naar den magistraat te worden gezonden. Na expiratie van zijn straftijd krijgt hij dan pas zijn ontslagbrief in handen. V. Omtrent de betrekking van assistent in Deli en diens werkzaamheden, heerschen bij vele jongelieden, die lust in den plantersloopbaan gevoelen, verkeerde begrippen. Met de beste bedoelingen, vol ijver, gaan zij er heen, met het denkbeeld bezield, zoo spoedig mogelijk administrateur te worden, om, beladen met de millioenen van Deli, naar het vaderland terug te keeren. Op Deli echter zien zij spoedig, dat de zaak niet zoo eenvoudig is, alt die er in Europa uitzag, maar vooral, dat het begin veel moeilijker is, dan men gedacht had. Een goed gestel, ijver, nauwgezette plichtsbetrachting, hoe onmisbaar overigens ook om te slagen, zijn alleen niet voldoende om een jongmensen tot een goed assistent, eventueel later tot een goed administrateur te maken. Bovendien, iemand, die geschikt is voor assistent, is dit nog niet altijd voor administrateur. Men zal zich zelf dan ook afvragen: „Hoe heb ik het aan te leggen om in de eerste plaats een goed assistent te worden én zoo vlug mogelijk^arrière te maken?" Hierop zouden wij het volgende willen aAwoorden: „Een goed assistent is hij, die niet alleen nauwkeurig de orders van zijn chef opvolgt, maar deze ook door zijn koelies weet te doen uitvoeren, zonder dat deze laatsten hierbij ontevreden worden. Hoofdzakelijk komt het er dus voor een assistent op aan, dat hij met zijn koelies weet om te gaan". Bezit iemand de noodige tact en beleid, dan zal hij spoedig genoeg den slag te pakken hebben, maar niet iedereen beschikt over deze zoo hoog noodige eigenschappen. Waarom wel bijzonderlijk een assistent in Deli in de allereerste plaats deze hoedanigheden moet bezitten, daarvoor zal het dienstig zijn, om het karakter der Javaansche en Chineesche contractkoelies wat nader te behandelen. Te meer is dit noodig, daar vele oud-Indisch-gasten, die echter niet op Sumatra's Oostkust vertoefd hebben, en dus niet in de gelegenheid zijn geweest om daar ter plaatse den Chinees en Javaan in zijn doen en laten gade te slaan, in de onjuiste meening verkeereri, dat zij op Java dezelfde karaktereigenschappen vertoonen, als de Javaansche of Chineesche contract-koelies op Deli. Dit nu is geenszins het geval. Zoodra een Javaan als contract-koelie op Deli komt, voelt hij zich los van de op Java gebruikelijke adatvormen. Hij bemerkt al spoedig, dat ook de Europeaan er niet voldoende mede op de hoogte is, om hem bij de minste of geringste inbreuk op de vingers te tikken. Ook het gebruik van het Maleisch, in plaats van het hoog en laag Javaansch, zooals hij dat op Java gewend is, draagt tot zijn vrijer optreden bij. Een Javaan, in het Maleisch aangesproken, voelt zich den toean meer nabij, dan dat deze het woord tot hem had gericht in het laag-Javaansch, waarop hij in het hoog-Javaansch zou hebben moeten antwoorden. Voor den van huis uit aan vormen gewenden inlander maakt dit een groot verschil. Voor een Deliplanter is het nu eenmaal niet mogelijk om alle op Java gesproken talen vlot te kunnen spreken en moet hij zijn toevlucht tot het Maleisch nemen. Wij hebben echter wel eens gezien, hoe een Javaan van houding verandert, wanneer hij door een Europeaan in zijn landstaal toegesproken wordt. Dan hurkt hij neder, slaat de oogen nauwelijks op, antwoordt, zooals op Java gebruikelijk, op de hem gestelde vragen zoo kort mogelijk, met een enkel: „Inggeh Dorroh" (ja heer) of „Botten Dorroh" (neen heer). Instinctmatig voelt hij zich dan tegenover die persoon, welke, hoewel in den vreemde, toch zijn taal en adat kent, weder de „kleine man" van Java en wil hij, die zelf zoo op vormen gesteld is, niet voor „korang-adjar" (onbeschoft) doorgaan. Heeft het veronderstelde gebrek aan taal- en adatkennis wel degelijk invloed op de houding van den inlander op Deli en gedraagt de Javaan er zich geheel anders dan op Java, er bestaan bovendien nog andere factoren, die deze gedragsverandering in de hand werken. In de eerste plaats is de omgang met den Chineeschen koelie, waarmede hij dagelijks in aanraking komt en die het met vormen en beleefdheid in het geheel niet nauw neemt, van veel invloed. Verder heeft het verkeer met landslieden, onder wie zich vele slechte elementen uit de groote steden, Batavia, Semarang, Soerabaja, bevinden, op den eenvoudigen, van huis uit beleefden en onderdanigen landbouwer uit de binnenlanden een allerslechtste uitwerking. Eveneens werkt het gevoel, dat hij nu geen „orang-prijman" (vrij mensch), maar een „orang-contract" (contractmensch) is, op wien de eerste categorie steeds met eenige minachting pleegt neer te zien, niet verheffend. Hij voelt zich dus, los van alle oude vormen en gebruiken, geplaatst in een omgeving, die hem geheel vreemd is, in een land, waar men zijn taal niet spreekt, zijn gebruiken niet kent; geminacht door zijn landgenooten, onder makkers, die alle vormelijkheid en onderdanigheid, zooals hij die op Java geleerd heeft, reeds lang ter zijde hebben gezet, een geheel veranderd mensch. Geen wonder dat hij in zijn wijze van doen ook niet dezelfde blijft en hij, „de kleine man" van Java, als contractkoelie op Deli niet meer te herkennen is voor den Europeaan, die op Java gewoon was met hem om te gaan. Dikwijls hoort men den inlander op Deli zeggen: „Di tana Deli kita soeda boewang adat" (op Deli hebben wij onze adat weggeworpen). Men heeft op een onderneming dikwijls meer last met Javanen, die zoo pas van Java zijn aangekomen, dan met hen, die er reeds eenigen tijd hebben gewerkt. In den aanvang vooral voegen de nieuwelingen door de boven beschreven factoren beïnvloed, zich slecht in de heilzame en noodige discipline. Regelmatige arbeid, ook al is die in den beginne niet zwaar, doch die zij op Java niet gewend zijn, valt hen aanvankelijk moeilijk. Sommigen trachten door weg te drossen hieraan te ontkomen, hetgeen slechts enkelen voor een eenigszins langeren tijd gelakt. De meeste vluchtelingen worden of direct achterhaald, óf komen noodgedrongen, ziek en ellendig van het rondzwerven, weder uit zichzelf op de onderneming terug. Is een „singkeh-Javaan" eenmaal aan die orde en regelmaat gewend, dan begint hij zich „senang" (prettig) te gevoelen, daarbij zelf inziende, dat hij op Deli meestal heel wat meer kan verdienen dan op Java. Zelden gaan de koelies na afloop van hun contract voor goed naar Java terug. De meesten brengen een kort bezoek aan hun achtergebleven familieleden, om, als hun geld verteerd is, weder als contract-koelie naar Deli terug te keeren. Bij de behandeling van een Javaanschen koelie zij men er dus op bedacht, dat men te doen heeft met lieden, die van huis uit in den regel wel weten hoe het hoort. Gewoonlijk zal men dan ook verder met hem komen door hem niet in dolle drift, zooals zoo veel gebeurt, uit te schel- K den, hem woorden naar het hoofd te gooien, die men zelf niet eens goed begrijpt, maar die een Javaan absoluut niet verdragen wil, of veel minder nog hem te slaan. Ook een Javaan heeft eergevoel. . Het is daarom beter op dat eergevoel te werken. Men moet den inlander kalm maar duidelijk beduiden, wat er van hem verlangd wordt, hem daarbij er op wijzen, dat in het geval van slecht gedrag of herhaald plichtverzuim er nog andere middelen bestaan om hem tot rede te brengen. Heeft een dergelijk optreden niet de gewenschte uitwerking, dan schiet er niets anders over dan den man telkens bij elk vergrijp naar den controleur ter bestraffing op te zenden, tot hij inziet, dat hij met een dergelijk optreden niet verder komt en het hoofd in den schoot legt. Bij een ruw standje echter, vol van schreeuwerige scheldwoorden, heeft de Javaan de gewoonte om, hetzij de ooren te sluiten, de stortvloed van woorden maar over zich heen latende gaan, daarbij innerlijk den ruwen „toean" hartgrondig minachtend, hetzij zijn woede op te kroppen, maar bij de eerste de beste gelegenheid den Europeaan aan te vliegen. Voor een jong assistent ligt hier een veld vol voetangels en klemmen. Allereerst toch dient door den dagelijkschen omgang met den inlander geleerd, hoever men gaan kan. Wat de een verdraagt, is voor den ander een reden tot amok. Jonge assistenten, dikwijls nog onvoldoende met de taal op de hoogte, gebruiken in hun drift soms woorden, die een collega met-meer ervaring zich wel wachten zal te uiten, Een inlander heeft veel meer ontzag voor een Europeaan, die bedaard'en ernstig hem terecht wijst, dan voor iemand, die hem in slecht Maleisch staat uit te schelden. Naar den eersten zal hij meestal luisteren, voor den laatsten sluit hij zijn ooren, of trekt het mes. VI. Wat voor de behandeling der koelies geldt, is nog meer op de mandoers van toepassing. Het uitschelden van een mandoer in het bijzijn van zijn koelies is uit den booze. Men verliest hierbij maar al te dikwijls uit het oog, dat een mandoer als hoofd van zijn kongsi, een zekere verantwoordelijke positie bekleedt, dus zijn prestige in die kongsi heeft op te houden. Geeft men nu den mandoer in tegenwoordigheid van zijn koelies een uitbrander, dan ondermijnt men daardoor zijn positie. De man staat beschaamd voor zijn koelies, verliest zijn zelfvertrouwen. Het dadelijk gevolg er van is, dat hij den Europeaan, die hem aldus behandelde, begint te haten. Hij zal nu dezen minder goed, of opzettelijk in het geheel niet van de stemming onder zijn volk op de hoogte houden, allicht zijn ondergeschikten tegen den planter ophitsen. Maar ook de koelies zullen hun ontzag voor hun mandoer verliezen, wanneer zij den toean telkens op deze wijze tegen hem zien te keer gaan. Zij worden driester in hun optreden en de mandoer zal nu nog veel meer moeite hebben zich te doen gehoorzamen dan vroeger. Men heeft dus juist het tegenovergestelde bereikt, van wat men wenschte. Deugt een mandoer niet, of doet hij dingen, 8 die niet in den haak zijn, dan dient hij onmiddellijk te worden ontslagen of onder vier oogen ter dege op zijn nummer te worden gezet. Met dit alles zijn Javanen voor een jong assistent toch niet zoo moeilijk te behandelen als Chineezen. Gemoedelijker en beleefder van aard, zijn zij er op Java reeds aan gewend, jonge Europeanen, als pas uitgekomen controleurs of ambtenaren ter beschikking, te gehoorzamen. In ieder geval wachte men zich er wel voor, een Javaan te slaan. Zal hij tegen een standje, mits men geen kwetsende woorden gebruikt, niet opkomen, bij een slag wordt hij „mata glap" (blind van drift) en steekt er als een dolle op los. AU regel gelde, dat een jong assistent met nog onvoldoende kennis van land en taal, zich in zijn optreden tegenover het volk matige, wil hij niet zelf de dupe van dat optreden worden. Hoe ook wel eens een administrateur, waartegen een inlander toch wel met ontzag opziet, leelijk te pas kan komen, door in drift ondoordacht een Javaan een oorvijg te geven, daarvan hébben wij eens het volgende bijgewoond: Het gebeurde op een bijzonder laag gelegen onderneming, door groote rivieren ingesloten, waartegen dijken aangelegd waren, die in den regentijd, als die rivieren zwaar „banjirden", veel te lijden hadden. In zulke tijden werden deze dijken nacht en dag door de koelies bewaakt, daar bij een doorbraak de onderneming diep onder water zou komen te staan. De administrateur, assistenten, Javanen en Chineezen, allen waren dag en nacht in touw om met aarde gevulde zakken de meest bedreigde punten te versterken en op te hoogen. De Europeanen waren zenuwachtig, overspannen, over- werkt bij gebrek aan voldoende nachtrust. Niet het minst de administrateur, die bij een eventueele catastrophe steeds de volle verantwoordelijkheid draagt. Intusschen regende het eiken dag. Geweldige buien kwamen tegen vijf uur in den namiddag van het gebergte afzetten, wierpen een waren stortvloed van water omlaag. De rivieren, boordevol met vuil geel water, sleepten groote bamboestruiken en boomstammen mede, een bewijs, dat zij langs hunne oevers geducht huishielden. Schuimend schoot het water stroomafwaarts. In plaats van te vallen hield de was gestadig aan; gevoed door de zware regens in het gebergte. De dijken op de onderneming hielden het nog, doch als het water niet spoedig begon te vallen, was een doorbraak op een der zwakke punten ieder oogenblik te vreezen. De administrateur sliep als het ware in de kleeren, gereed om, waar noodig, dadelijk persoonlijk de leiding van het werk op zich te nemen. Van uur tot uur kwamen van de bedreigde punten berichten -binnen. Druipnatte, van regen glimmende inlanders brachten briefjes, haastig door assistenten met potlood neergekrabbeld. Het water rees nog steeds. Laat in den avond was de administrateur van een gevaarlijk punt doorgebroken. De dijk was daar nu zooveel opgehoogd, dat dadelijk gevaar geweken scheen. Even had hij zich te ruste gelegd, toen Wongso, de Javaansche nachtwaker, op de deur van zijn slaapkamer tikte. Er was bericht gekomen, dat de zoo even opgehoogde plaats het wel niet houden zou. De grond was te nat, werd natter nog door den immer stroomenden regen, hield niet, spoelde weg, de rivier begon er reeds over heen te loopen. Men deed wat men kon om een ongeluk te voorkomen, legde zoo goed het ging zakken met aarde, maar het was te voorzien, dat de dijk het niet houden zou. •De wachthebbende assistent liet vragen, of de toean-besaar zelf wilde komen. De administrateur repte zich in de kleeren, riep dat men onderwijl zijn rijtuig zou inspannen. Zenuwachtig bij de onaangename gedachte, dat bij een doorbraak al het werk te vergeefs zou zijn geweest, berekende hij al de schade, die de onderneming bij een overstrooming loopen zou. Als het mogelijk was, moest de dijk, het koste wat het wilde, gehouden worden. Wanneer het rijtuig nu maar spoedig voorkwam, zoodat hij, voor er een ongeluk gebeurd was, op den dijk kon zijn; wellicht dat hij de koelies nog door zijn tegenwoordigheid tot een uiterste krachteinspanning kon aanvuren. In ieder geval moest hij voorkomen, dat deze moedeloos het werk in den steek lieten. Buiten gudste de regen in donkeren nacht, gestadig in stroomen neder. De tuin van het huis was vol natte plekken, de paden waren beekjes geworden. De goten rond het huis konden het water niet snel genoeg afvoeren. Ongeduldig wachtte de toean-besaar op zijn karretje, dat ingespannen werd in den stal door slaperige „sycen" (staljongens), die Wongso was gaan helpen. „Wongso, Wongso!" riep hij. „Di mana Wongso?" (Waar is Wongso?) Door het geraas en gekletter van den regen op het dak ging zijn stem verloren. Eindelijk kwam de buggy voorrijden, Wongso er achterop. Driftig beval hij den Javaan zijn regenjas te brengen, maar deze was in den donker niet zoo spoedig te vinden. Eindelijk kwam Wongso er mede aanzetten. Boos, dat hij zoolang had moeten wachten, overspannen door den dreigenden toestand, gaf hij den Javaan een slag om het hoofd,, rukte hem de jas uit de hand, schoot die haastig aan, sprong in het rijtuig en reed ijlings heen. Oogenschijnlijk had de inlander zich van de kastijding niets aangetrokken. Zonder een woord te zeggen, was hij weder naar binnen gegaan. Het was al helder dag, toen de administrateur moe en doornat terugkwam. Met veel moeite was het gelukt het water te keeren. Tegen den ochtend had het opgehouden te regenen; de rivier rees niet meer. Het voorgevallene met Wongso was hij al vergeten en kwam hem pas weder in de gedachte toen 's avonds na zonsondergang de lantarens op het erf door een ander dan Wongso, tot wiens vaste bezigheden dit behoorde, werden aangestoken. „Waarom Wongso er niet was?" vroeg hij den inlander. „Wongso sakit, toean!" (Wongso is ziek, mijnheer). Het viel hem nu in, dat Wongso's ziekte wel eens in verband kon staan met den klap, dien hij hem wel wat onverdiend had gegeven. „Weet jij ook wat Wongso scheelt?" vroeg hij zijn huisjongen. „Korang priksa toean!" (dat heb ik nog niet onderzocht, mijnheer) zeide deze ontwijkend. „Ajo, zeg op, wat is er met Wongso ?" „Betoel tida tau, toean!" (ik weet het werkelijk niet, mijnheer). Maar als meneer hem verlof gaf om te spreken, dan wilde hij meneer vragen of Wongso in het vervolg 's nachts niet meer op het huis behoefde te passen. „Diapoenja hati tida baik" (zijn inborst is niet goed) voegde de jongen er menschkundig aan toe. De toean moest bedenken, ging hij voort, dat niet alle Javanen hetzelfde zijn. Wongso kon er niet tegen, geslagen te worden. Vannacht, nadat de toean weg was gereden, was Wongso in de keuken gekomen en had daar gezegd, dat hij geen klap verdroeg. Hij ging naar huis, zei hij, want hij wilde niet meer waken. De bedienden hadden echter gezien hoe Wongso een groot mes onder zijn badjoe verborgen hield en ook, dat hij niet den weg naar zijn huis insloeg, maar het rijtuig van den toean was gevolgd. De jongen was hem toen in gezelschap van den water.drager achternagegaan, daar zij wel dachten, dat hij niets goeds in den zin had en bang waren, dat hij den toean misschien wat wilde doen. Eindelijk hadden zij hem ingehaald en waren er met veel moeite in geslaagd, hem te bepraten, dat hij de zaak zou laten rusten. Het had wel lang geduurd voordat hij had willen luisteren, maar ten laatste had hij toch begrepen, dat meneer het niet zoo kwaad bedoeld had. De toean zou echter goed doen, met Wongso ander werk te geven. Hij mocht weer eens „mata glap" worden. Wongso was een ontslagen „orang ranteh" (kettingganger) voegde de jongen er aan toe. Op Java had hij al een moord begaan. „Soedah" (hou maar op) zei de toean, die zich nu voldoende ingelicht achtte en er niet op gesteld was meer bijzonderheden uit het leven van een kettingganger te vernemen. Den raad van zijn huisjongen nam hij echter ter harte. Wongso werd door een anderen nachtwaker vervangen. VII. Wie den Chinees alleen als handelsman kent, den altijd beleefden, stereotyp glimlachenden baba, staat geheel vreemd tegenover den Chineeschen veldkoelie op Deli. De eerste is in Indië geboren (baba), heeft door zijn langdurigen omgang met den Europeaan en door zijn handelsbetrekkingen een oppervlakkige beleefdheid opgedaan, maar de laatste, die als koelie voor een Delische landbouwonderneming uit het binnenland van China wordt geïmporteerd, is van geheel ander hout gesneden. Ook niet allen die op deze wijze naar Sumatra's Oostkust komen behooren tot een en denzelfden stam. Geheel verschillend van elkaar zijn de Haihongs, Liokhongs, gewoonlijk op Deli Hailokhongs genaamd, de Toutjoes, Kehs en Macaus. Zoowel in uiterlijk, als in aard en karakter, waardoor er menigmaal op de ondernemingen bloedige vechtpartijen tussen en die stammen onderling plaats vinden, verschillen zij ook in taaleigen, waardoor ze elkander soms ter nauwernood kunnen verstaan. Een Hailokhong is luidruchtig, driftig en opvliegend; een Keh en een Macau zijn kalmer en verdraagzamer, hoewel meer geneigd om iemand die zij haten heimelijk uit den weg te ruimen, of daartoe plannen te smeden. De Hailokhong gaat gemeenlijk voor den besten landbouwer door, is sterker, beter in staat.om zwaar werk te doen dan de andere stammen, die daarentegen zorgvuldiger en netter, hoewel wat langzamer hun werk verrichten. Allen zonder onderscheid echter hebben eenige karaktertrekken gemeen, waarvan de voornaamste wel hun zin voor rechtvaardigheid is. Het eerste Maleische woord wat een „singkeh Chinees" kent is: „Patoet" (rechtvaardig). „Taukeh patoet lol" (mijnheer is rechtvaardig) is in hun gebroken Chineesch-Maleisch de grootste lofspraak op een Europeaan. Wanneer een Chineesche koelie de overtuiging heeft, dat hij op een onderneming „patoet" wordt behandeld, dan voelt hij .er zich „senang" en werkt er gaarne. Een tweede karaktertrek, die eveneens bij hen zeer sterk is ontwikkeld, is de zucht om geld te verdienen, waardoor zij zich van de meeste Oostersche rassen onderscheiden. Een Javaan toch zal er weinig om geven, of hij al door wat harder of langer te werken eenige centen daags meer verdient. Hij is tevreden, wanneer hij genoeg heeft om van te leven en bij feestelijke gelegenheden nog een nieuwe sarong of badjoe koopen kan. De Chineesche koelie is er op uit om zooveel mogelijk te verdienen, doet gaarne voor meer geld meer werk. Deze eigenschap komt den planter dan ook zeer ten goede. De tabakscultuur eischt een dagelijksche nauwgezette zorg, waartoe andere oostersche rassen zich door hun aangeboren indolentie minder goed eigenen, ook al worden zij er even goed voor betaald als de Chinees. Deze is voor de tabakscultuur, die veel van het physiek van den man vergt, als geknipt. Sterk, taai, handig, sober, met liefde voor de cultuur, omdat hij weet — dit laatste vooral met uit het oog te verliezen — dat, hoe beter de tabak groeit, hoe beter hij die aflevert, hoe meer geld hij bij het einde van het oogstjaar in handen krijgt, is hij de aangewezen man om tabak te planten. Zonder de onmisbare Chineesche koelies zou dan ook zeker de tabakscultuur ter Oostkust van Sumatra niet op die hoogte staan, waarop zij zich thans bevindt. Voor dag en dauw is de Chineesche veldkoelie al buiten om zijn jonge tabak te verzorgen, de zaadbedden water te geven, rupsen van zijn tabak te zoeken, of het land plantklaar te maken. Tot na zonsondergang, met slechts enkele rusturen in den middag, is hij aan het werk. Ook gebeurt het niet zelden, dat de koelies bij heldere maan avonden, lang na den gewonen werktijd, met een zwaren werkdag achter den rug, nog in hun tabak bezig zijn. Een Chinees mag door zijn schreeuwerig en lawaaierig optreden al geen sympathiek werkman zijn, voor zijn ontzettende werkkracht en arbeidspraestatie moet ieder planter respect hebben. Geen ras ter wereld zou dan ook in staat zijn, dergelijk afmattend en veelzijdig werk in een subtropisch klimaat te verrichten. Wel wordt er in Deli hier en daar met Javanen tabak geplant, zelfs is een der grootste maatschappijen er op een harer ondernemingen toe overgegaan „uitsluitend" Javanen voor de cultuur te bezigen. Telkens heeft men getracht den duurderen Chinees door andere werkkrachten te vervangen, maar welke resultaten men hiermede heeft bereikt, of hoe ook dergelijke proefnemingen zijn uitgevallen, men is daar alleen toe overgegaan, wanneer er tijdelijk gebrek aan Chineesche arbeidskrachten bestond, of wanneer men vreesde, dat de immer vlietende stroom der Chineesche immigratie wel eens zou kunnen opdrogen. De praktijk heeft echter geleerd, dat de Chinees de aangewezen man voor de cultuur blijft, die op den duur niet door anderen te vervangen is. Hoort men tegenwoordig in Deli veelvuldig de klacht, dat de Chineesche koelies in vroeger jaren meer zelf deden en minder hulp bij het werk noodig hadden dan thans, dan vergete men hierbij niet, dat de wijze waarop de cultuur gedreven wordt, zich in den loop der jaren zeer heeft gewijzigd; dat door het snellere planten van tegenwoordig ook het oogsten zooveel sneller moet gaan, waardoor de Chinees niet in de gelegenheid is, al het werk zooals vroeger, zelf af te doen. Behalve de beide bovengenoemde eigenschappen, n.1. zin voor rechtvaardigheid en tot geldverdienen, waarmede nog niet gezegd wil zijn, dat een Chinees altijd even spaarzaam is, heeft hij als ieder mensch ook vele slechte karaktertrekken. Zonder in een zielkundige studie van het Mongoolsche ras te treden, zullen wij slechts die eigenaardigheden behandelen, waarmede een planter op Deli dagelijks in het werk het meest te kampen heeft VIII. Een Chinees toch is een aartsbedrieger, wat in zijn arbeid op alle mogelijke wijzen tot uiting komt. Door dezen karaktertrek is een scherpe controle op zijn werk voortdurend hoog noodig en een planter komt met die eigenschap dagelijks in conflict. Een koelie kan, mits hij ter dege op de vingers wordt gekeken, netjes werken en de gegeven bevelen stipt opvolgen, maar voordat hij hiertoe pvergaat, zal hij eerst beproeven het op zijne wijze klaar te spelen. Des te eerder, wanneer hij bemerkt, dat hij daardoor een voordeel in tijd of in geld behalen kan. Meester als hij is om voor het oog te werken, weet hij het dikwijls zoo aan te leggen, dat er op zijn arbeid, bij vluchtige beschouwing ten minste, geen aanmerkingen te maken zijn. Gaat men dan echter zijn werk later nauwkeuriger na, dan komen de fouten aan het licht, te laat meestal om die nog te kunnen herstellen. Dikwijls behoort er niet weinig ervaring toe, om bij den eersten oogopslag reeds te zien, waar en wat er hapert. Vooral in den drukken tijd, als hij weet, dat een assistent veel te doen heeft, waardoor er menigmaal voor scherpe controle weinig tijd overschiet, speculeert de Chinees er op, dat de assistent zijn werk zal goedkeuren, zonder dat hij de fouten of kleine bedriegerijen heeft opgemerkt. Eveneens- zal hij dit beproeven wanneer hij te doen heelt met een employé, die nog niét lang in de cultuur is; van wien hij dus vermoeden kan, dat deze de ervaring mist om zijn behendigheden dadelijk te ontdekken. De meeste onaangenaamheden zal men kunnen vermijden, door steeds voor deze trucs op zijn hoede te zijn, en het werk der koelies immer nauwkeurig persoonlijk te controleeren, voor en aleer men er toe overgaat, het goed te keuren of te betalen. Heeft men dit echter eenmaal gedaan, heeft de koelie zijn geld in handen, dan is het slechts ten koste van veel moeite en onaangenaamheden mogelijk, om het gebeurde weder goed te maken. Het aanzien van den betreffenden planter wordt er bij de koelies op die wijze ook al niet beter op. Heeft een assistent eenmaal het slordige werk zijner koelies door de vingers gezien, dan beginnen voor hem de onaangenaamheden eerst recht. Hij ziet zich dan in een hoogst onaangename positie tegenover zijn chef, den administrateur, geplaatst, die hem voor dergelijk slecht werk aansprakelijk stelt. Wil hij het nu door de koelies weder laten overdoen, dan beroepen deze er zich op, dat de toean het toch alreeds heeft goedgevonden en zijn dikwijls weinig geneigd de fouten naderhand te herstellen. Ditzelfde geldt eveneens voor den administrateur, die tegenover zijn Hoofdadministrateur of Inspecteur in hetzelfde geval verkeert. Betrapt men echter reeds dadelijk den koelie op de een of andere knoeierij, laat men hem het werk op staanden voet overdoen, dan zal de Chinees hiertoe veel gewilliger overgaan, dan dat men eerst later met allerlei aanmerkingen aankomt. In dit laatste geval vinden de koelies den „toean" dan niet „tinto" (standvastig). Bij het nagaan van het werk en het ontdekken van al die bedriegerijen is een goede en vertrouwde tandil een groote hulp en steun, doch men bega vooral niet de fout, zich te veel op hem te verlaten. Hierdoor zou men den besten tandil het hoofd op hol brengen. In korten tijd zou hij zich den gelijken in plaats van den minderen van den Europeaan voelen. Men bedenke bovenal, dat zelfs de eerlijkste tandil een Chinees is, die met en onder zijn koelies leeft, daar dus zijn vijanden, maar ook zijn vriendjes heeft, die hij gaarne als het mogelijk is, een voordeeltje gunt. Ook kan een assistent, wanneer het in zijn afdeeling in het honderd loopt, zich tegenover zijn chef niet op den tandil beroepen, daar niet deze, maar de Europeaan de verantwoordelijke persoon is. Uit eigen oogen zien, zelf alles en allen persoonlijk controleeren, is dus het eenige afdoende middel om koelies en tandils op het rechte spoor te houden. Wanneer zij zien, dat hun bedriegerijen telkens onmiddellijk worden ontdekt, dat zij hiermede dus niet verder komen, schikken zij zich ten laatste in het onvermijdelijke. Voor een jong assistent is het in den beginne dikwijls moeilijk, tusschen al die tegenstrijdige belangen den rechten weg te vinden, maar al doende zal ook hij de noodige ervaring opdoen om zich door zijn koelies te doen gehoorzamen. Men hoede zich echter steeds, als men de koelies nog niet voldoende kent, voor een bruusk of heftig optreden, zonder daarom toch in het minst in den „Toe-doe-het-nu-alsjeblieftmaar-toon" te vervallen. Men blijve bij alles de „toean", wiens woord wet is en die gehoorzaamd dient te worden. Een dergelijke behandeling is voor de Chineezen de meest begrijpelijke. Zij schikken zich hierin gemakkelijk, mits die behandeling toch rechtvaardig blijft. In geen geval toone men zich een „Joris goedbloed", of streve er naar door toegeeflijkheid de volksgunst te winnen. Voor een dergelijke wijze van doen heeft een Chinees te eenen male geen ontzag. Ook voor zijn goden — een Chinees is zeer bijgeloovig — koestert hij dezelfde gevoelens. Voor een goeden god zal hij minder respect hebben dan voor een kwaden, in de meening, dat de eerste onder alle omstandigheden, hoe weinig men zich ook aan hem laat gelegen liggen, toch steeds goed blijft; terwijl men voor een kwaden god wel degelijk moet oppassen, hem bij alle gelegenheden de noodige eer moet bewijzen, opdat hij niet de volle maat van zijn toorn op het ongelukkige slachtoffer doe nederkomen. Deze kinderlijke begrippen brengen zij in het dagelijksche leven op den mensch over. Het is dus noodzakelijk om de koelies en tandils op den noodigen afstand te houden. De laatsten vooral, waarmede een assistent den geheelen dag in aanraking komt en die de schakel tusschen hem en zijn koelies vormt. Een Chinees heeft nu eenmaal de gewoonte, als men hem slechts een stukje van den vinger geeft, den geheelen arm te nemen. Men late zich als jong planter dan ook niet inpalmen door mooi-praterij van een schijnbaar zeer ijverigen tandil, die den toean de verzekering geeft, een of ander werk wel zelf te kunnen uitvoeren, zonder dat deze zich de moeite behoeft te geven het te komen nazien. In dergelijke geval- len kan men er zeker van zijn, dat controle juist heel noodig is. Een assistent heeft zich bij zijn koelies een zekere positie te verwerven, welke, als hij die eenmaal verkregen heeft, zijn eigenwaarde verhoogt en hem die zekerheid en beslistheid in zijn houding verschaft, welke hij tegenover zijn Chineesche koelies van noode heeft. Men hoort zoo dikwijls beweren: „Koelies zijn groote kinderen". Hierbij wordt er o. i. te weinig nadruk op gelegd, dat het dan in ieder geval „groote" kinderen zijn, die toch ook hun lastige buien hebben. Zal een Chinees bij een klap zich niet in die mate opwinden als een Javaan, ten minste, wanneer hij weet, dien verdiend te hebben, ook hier blijven alle handtastelijkheden afkeurenswaardig. Evenmin heeft ook voortdurende groote gestrengheid tot resultaat, dat de koelies rustig blijven; integendeel, prikkelt die hen dikwijls tot opstand. Het allerminst evenwel kunnen zij er tegen zonder goeden grond op hun loon te worden gekort, of op een andere wijze geldelijk te worden benadeeld. Men zou zich, wanneer men hen niet datgene geeft wat hun toekomt, de grootste onaangenaamheden op den hals halen. Het is dus zaak om bij het bepalen van een prijs voor een of ander werk, dat door de koelies uitgevoerd moet worden, deze eerst nauwkeurig vast te stellen en zijn berekeningen zoo te maken, dat men later hierin geen verlaging behoeft te brengen. Zou men dit toch willen beproeven, dan zouden de koelies den betreffenden Europeaan op voor hem zeer onaangename wijze aan het verstand brengen, dat zij hiervan niet gediend zijn. Vele zijn de voorbeelden hoe voor een kwestie van slechts enkele luttele centen een koelie zijn tandil zonder vorm van proces overhoop heeft gestoken. Wie echter op zijn tijd geven en nemen kan, de gaaf bezit den koelies af en toe hunne bedriegerijen te kunnen vergeven, zonder daarbij de onderneming te benadeelen of in elke kleine „perkara" den administrateur te mengen, dat is de man, die alles van hen gedaan kan krijgen. Van zoo iemand verdragen zij een uitbrander, al is die ook niet geheel en al verdiend, of al komt die wat harder aan dan wel bedoeld was. Voor dien assistent voelen zij iets, ten minste voor zoover een Chineesche koelie voor dergelijke zachtere gevoelens vatbaar is. Voordat men echter zulk een invloed op. hen heeft verkregen, gaan er heel wat jaartjes van het plantersleven voorbij. Zooals wij reeds eerder opmerkten, is het van het hoogste belang, de koelies zoo spoedig mogelijk bij naam en toenaam te leeren kennen, waardoor men ook vanzelf achter ieders persoonlijke eigenaardigheden komt. In den beginne is het voor een singkeh-assistent niet gemakkelijk, al die gele tronies uit elkaar te houden. Ook in de kleeding, voor zoover aanwezig, zal hij wéinig verschilpunten ontdekken. Allen dragen dezelfde zwarte, blauwe of witte Chineesche broeken, allen hebben dezelfde zwarte, blauwe of witte Chineesche badjoes aan, door wind en weer min of meer verschoten, die echter voor een nieuweling geen noemenswaardig verschil opleveren. Bij eenige moeite echter en wanneer men meet aan de gezichten gewend raakt, zal het weldra blijken, dat ook Chi- neezen even goed als Europeanen, onderling van elkaar verschillen. IX. Uit zijn aard is een Chinees laf. Zelden zal hij dan ook een aanval openlijk of alleen begaan. Heeft hij iets in den zin, dan zal hij zich vooraf den steun van eenige kameraden verzekeren. Zoodra deze gevonden zijn, wordt een geheim verbond gesloten, bezegeld door het slachten van een kip, bij wiens bloed dure eeden worden gezworen, elkander in de zaak, die men op het oog heeft, trouw bij te staan, samen de straf, die er eventueel op staat, te ondergaan en elkaar nooit of te nimmer te verraden. Hoe plechtig deze eeden ook zijn afgelegd, hoe bindend die ook voor een Chinees mogen zijn, toch bevindt zich onder de samenzweerders meestal een verklikker, die, tuk op een geldelijke belooning, den hoofdtandil het complot verraadt, waardoor deze in staat is tijdig de belhamels op te pakken en in verzekerde bewaring te stellen. Soms ook wel doet een krachtig, resoluut optreden dergelijke eedgenootschappen uiteenspatten. Voor flinkheid en durf heeft een Chinees, die niet van de dappersten is, altijd ontzag. Als goed zakenman zal hij er niet aan denken, wanneer hij een winstgevend jaar maakt, doordat hij goede tabak te velde heeft staan, deze winst in de waagschaal te stellen door tegen de onderneming of tegen een der Europeanen iets strafbaars te ondernemen. 4 Want geld verdienen is voor hem alles! Daarvoor ging hij uit zijn land, daarop is zijn geheele streven gericht. Staat zijn tabak er nu een jaar goed bij, is hij er zeker van een groote „ontong" (winst) te zullen maken, dan zal hij zich over niemand of niets beklagen. Hij is dan rustig, volgzaam; in ieder opzicht gemakkelijk voor zijn chefs, in de rustige en aangename zekerheid, dat hem aan het einde van het oogstjaar een goede overwinst zal worden uitbetaald. Maar in het tegenovergestelde geval, als de koelie door omstandigheden het vooruitzicht heeft eens een jaar weinig of geheel niets te verdienen, dan is zijn houding een geheel andere. Lastig, schreeuwerig, zoekt hij nu op alle mogelijke wijzen twist of „perkara's", van den administrateur trachtende gedaan te krijgen, dat deze hem uit zijn contract zal ontslaan. Vooral in den schuurtijd, als de oogst geheel binnen is, de gefermenteerde tabak door de koelies in de daarvoor speciaal bestemde sorteerloodsen, of in de fermenteer.schuur zelve op kleur en lengte wordt gelegd: z.g. „gesorteerd", hebben zij ruim den tijd om hunne grieven onderling te bepraten. Bijaldien het sorteeren gewoonlijk twee tot drie maanden duurt, al naar gelang de oogst grooter of kleiner is, hebben de koelies, die dan dag aan dag te zamen zijn, daarvoor volop de gelegenheid. Niet zelden gaat het in dezen tijd tegen den administrateur zelf, op wien de koelies dan wel eens ontevreden zijn, omdat hij hun tabak naar hunne meening niet hoog genoeg heeft doen betalen, of hun de hulp, die zij gedurende den veldtijd genoten hebben, te duur heeft berekend, waardoor hun winst naar hun zin niet groot genoeg is. Veel reden tot ongenoegen hebben de planters voorkomen door den koelies gedurende den veldtijd reeds van den stand hunner rekening op de hoogte te houden. Daartoe zijn de zg. „groene boekjes" in gebruik gesteld, waarin door den assistent der afdeeling het genoten voorschot, het aantal dagen dat zij door anderen geholpen zijn, de verstrekte gereedschappen, de opbrengstprijs van de door hen ingeleverde tabak, in één woord alles wat hun rekening betreft, halfmaandelijks wordt ingedragen. Daar deze boekjes geregeld iedere halve maand worden uitgereikt, zijn zij voortdurend op de hoogte, weten steeds hoe hun rekening staat en is de assistent zelf beter in de gelegenheid om de reclames na te gaan, eventueel gemaakte fouten te herstellen, dan in vroeger tijd, toen de afrekeningen pas na afloop van den oogst werden gepubliceerd, waardoor het dikwijls zeer moeilijk was de juistheid der bezwaren, somtijds betrekking hebbend op feiten, die reeds maanden oud waren, nog te kunnen controleeren. Evenwel blijft de sorteertijd ook nog heden ten dage niet alleen voor den beheerder, maar ook voor alle Europeanen de moeilijkste periode van het geheele jaar. Veel tact en zeemanschap behoort er toe om onaangename „perkara's" te vermijden, of tot een goed eind te brengen. Indien de koelies werkelijke of vermeende grieven hebben, strookt het geheel met httn aard, om hiertegen „en masse" op te komen. Krijgen de klagers bij den administrateur geen gelijk, dan begeven zij zich naar den, soms uren ver wonenden, controleur van het gewest om hem hun zaak bloot te leggen. Het gebeurt daarbij wel eens, dat de geheele Chineesche bevolking eener onderneming, drie- tot vierhonderd man sterk, het werk in de sorteerschuur er bij nederlegt en zich naar den magistraat op weg begeeft. Zeer ten nadeele natuurlijk van de onderneming en hoogst onaangenaam voor den administrateur. Jaren geleden zagen wij eens hoe het gedurende den schuurtijd eenige raddraaiérs gelukte de onderneming in rep en roer te brengen. Voor de betreffende plantage was het een slecht jaar geweest. Door allerlei omstandigheden had de tabak maar matig willen groeien. Men had gedeeltelijk arme gronden moeten planten, de vruchtbare plantregens waren te laat ingevallen, ten slotte had het weder te veel geregend, om kort te gaan, het was op een misoogst uitgeloopen. Reeds gedurende den veldtijd waren er met de koelies onaangenaamheden geweest, daar deze ontevreden waren, dat veel van hun uitgeplante tabak niet was opgekomen of dood was gegaan, waardoor zij niet zooveel winst hadden kunnen behalen als anders wel het geval zou zijn geweest. Zooals in dergelijke gevallen gebruikelijk is, had men hen de beloopen schade wel vergoed, maar dit stond toch met in verhouding tot wat hun tabak in andere jaren, als deze goed uitgegroeid was, zou opgeleverd hebben. Evenwel, ook de onderneming leed groot verlies, daar de oogst verre beneden de verwachting bleef en niet eens de exploitatiekosten werden goedgemaakt. De tabak was eindelijk, binnen; de koelies zaten m de sorteerloodsen deze te sorteeren. De afrekeningen waren opgemaakt en gepubliceerd, zoodat iedere koelie zelf kon zien hoeveel winst hij dit jaar gemaakt had. De beheerder had bij monde van den hoofdtandil laten bekendmaken, dat wie op zijn afrekening nog eenige aanmerking te maken had, daartoe in de gelegenheid zou worden gesteld. De meeste koelies maakten van dit verlof gebruik, maar bleek het daarbij dan dat er van eigenlijke reclames geen sprake was, doch dat deze hierop neerkwamen, dat de koelies den administrateur verzochten hun de doodgegane of niet geoogste tabak nog hooger te vergoeden, dan alreeds geschied was. Wanneer hun voorgerekend werd, dat zij naar recht en billijkheid behandeld waren, dat de meesten al veel meer gekregen hadden dan waarop zij feitelijk recht hadden, dan gingen zij wel weder aan het werk, maar de ware tevredenheid was er niet. Zij bleven mokken. Toen allen hun beurt hadden gehad, werd de datum vastgesteld, waarop de jaarlijksche uitbetaling der winstsaldi zou plaats hebben. Den dag, voordat hiertoe zou worden overgegaan, rapporteerde de hoofdtandil, dat de koelies besloten hadden, geen van allen het geld aan te nemen, maar van zins waren naar den controleur te loopen, om zich bij hem te beklagen, dat zij zoo weinig hadden verdiend. Deze, per telefoon met het voorgenomene in kennis gebracht, en er niets op gesteld, een bezoek van eenige honderden ontevreden Chineesche koelies te ontvangen, beloofde onmiddellijk zelf te zullen komen om persoonlijk een onderzoek in te stellen. Toen hij eenige uren later, vergezeld van den luitenantChinees op de onderneming verscheen, ontstond er in de sorteer loods een geweldig tumult, daar alle koelies tegelijk hunne grieven aan den „toean controleur" wilden blootleggen. Daar er op deze wijze aan een ernstig onderzoek niet te denken viel, werden de koelies een voor een naar het kantoor van den beheerder geroepen, waar hun rekening nogmaals onderzocht zou worden. Maar ook den controleur bleek het al spoedig, dat er van reclames in den eigenlijken zin geen sprake was, dat het den koelies er alleen om te doen was, meer geld te verkrijgen. De controleur deed hen dan ook aanzeggen dat zij naar alle recht en billijkheid waren behandeld, de afrekeningen in orde waren en dat zij niets meer te vorderen hadden. Zij werden aangemaand om weder rustig 'en ordelijk aan het werk te gaan. Hiermede scheen de zaak afgeloopen. Niet voor de koelies echter. Van alle kanten in het ongelijk gesteld, waren zij in het geheel niet tevreden met de wending, die de zaak voor hen genomen had. De administrateur, die zeer goed het gevaarlijke van den toestand inzag, vroeg den controleur eenige inlandsche politieoppassers op de onderneming te willen achterlaten, om in tijd van nood, bij het uitbreken van een opstootje, waarop alle kans bestond, hulp te kunnen verkenen. De controleur echter meende hiertoe niet te kunnen overgaan, daar er feitelijk nog niets gebeurd was. Eerst diende men den loop der dingen af te wachten, meende de magistraat. Met den welgemeenden raad om toch vooral niet zenuwachtig te worden en hem telefonisch van alle gebeurlijkheden op de hoogte te houden, reed de „toean-controleur" weder huiswaarts. Intusschen was de toestand op de onderneming verre van aangenaam. Er bestond toch groote kans, dat de koelies den volgenden morgen niet aan het werk zouden gaan, of in de sorteerschuur of bij de uitbetaling een relletje zouden maken. De administrateur besloot de uitbetaling zoo lang uit te stellen, tot een algeheele kalmte en rust zoo zijn teruggekeerd. Verder viel er niet anders te doen dan af te wachten. Men had zich in deze grootendeels op den hoofdtandil te verlaten, in de hoop, dat hij tijdig genoeg zou weten uit te vinden, wat er eigenlijk wel onder de koelies broeide. Den volgenden ochtend gingen de koelies op den gewonen tijd aan het werk. De sortatie kon zijn gewonen gang gaan. Goed gesorteerde tabaksbundels werden ontvangen en betaald, andere teruggegeven om opnieuw nagezien te worden. Toch voelde men, dat er wat ging gebeuren. Hoort men gewoonlijk in de sorteerloodsen, waar eenige honderde Chineesche koelies te zamen zijn, een gegons van stemmen, dat alleen gestaakt wordt als de surveilleerende assistent in de nabijheid is, om dadelijk achter zijn rug weder te worden hervat, nu niets geen vroolijk gepraat. Doodsche stilte overal. Het was als de kalmte voor den storm, die ieder oogenblik bij het minste of geringste kan losbarsten. De administrateur was zelf den geheelen dag aanwezig, om bij de hand te zijn, wanneer er iets gebeurde. Men moest er toch op bedacht rijn, dat op een gegeven oogenblik het sein voor een opstootje gegeven zou worden. De hoofdtandil, naar zijn meening gevraagd, kon nog niets met zekerheid mededeelen. Hij geloofde echter niet, dat er dezen dag nog wat gebeuren zou; 's avonds zou hij wel meer inlichtingen kunnen geven. Hem werd nog eens stevig op het hart gedrukt, nauwkeurige berichten in te winnen en deze dadetfck te rapporteeren. Ook 's namiddags, toen de koelies om vijf uur naar huis gingen en het dagwerk weder afgeloopen was, gebeurde er niets onordelijks. De koelies schenen nog niet voldoende georganiseerd om iets te ondernemen. Het was 's morgens nog donker, toen de Bengaleesche nachtwaker den „toean-besaar" kwam zeggen dat de hoofdtandil er was, die mijnheer dringend moest spreken. Ijlings schoot de administrateur eenige kleeren aan en trad naar buiten, waar de hoofdtandil aan den trap van het huis stond te wachten. Eindelijk was het hem gelukt, vertrouwbare inlichtingen omtrent de plannen der koelies te verkrijgen. Het complot was verraden. Hij kende nu de namen der hoofdaanleggers. Een zestal gevaarlijke kerels, die het speciaal op den toean-besaar gemunt hadden. Dezen ochtend nog zou het gebeuren. Op een sein van een der belhamels zouden in de sorteerloods allen te gelijk opstaan om den administrateur te lijf te gaan. Ieder had beloofd mede te doen, niemand zou mogen achterblijven. Er was 's nachts een kip geslacht om het verbond nog hechter te maken. .., V«der rekenden de koelies er op, dat het in het ontstane tumult en lawaai niet zou te zien zijn, wie eigenlijk de klappen toebracht, zoodat zij meenden, dat zij niet eens zouden kunnen worden gestraft Het was nu hoog tijd, dat ingegrepen werd. In het Oosten kondigde een lichte streep den naderenden dag aan. De groöte bel bij het administrateurshuis begon reeds te luiden om de koelies aan den arbeid te roepen. Reeds kwamen zij uit hun huizen langzaam den weg naar de schuur opdrentelen. Het was zaak, de belhamels op te vatten, voordat deze gelegenheid zouden hebben gehad de schuur binnen te gaan. Waren zij daar eenmaal, dan zou het zeker niet zoo gemakkelijk gaan, hen er zonder tegenstand weder uit te krijgen. De beheerder spoedde zich met den hoofdtandil en eenige Bengaleesche oppassers der onderneming ijlings naar de schuur. In groepen van drieën en vieren kwamen de Chineezen, zooals gewoonlijk, aanzetten; onbewust, dat de hoofdtandil nog juist ter rechter tijd van hun plannen op de hoogte was gekomen. Op zijn aanwijzen werden nu een voor een de belhamels uitgepikt en zonder verzet, daatr,aij geheel door dit optreden overrompeld waren, naar het administrateurshuis gebracht Van hieruit werden zij onmiddellijk onder goed geleide naar den controleur opgezonden. Nog voor eigenlijk alle koelies wisten, wat er gebeurd was, had zich dit tooneel afgespeeld. Toen allen goed en wel binnen waren, bevonden de belhamels zich reeds op weg naar den magistraat. Het bleek, dat, nu de raddraaiers verwijderd waren, de overige koelies, van hunne leiders verstoken, geen lust gevoelden om iets tegen den administrateur verder te ondernemen. Spoedig waren allen dan ook weder in hun gewonen doen, schikten zich in het onvermijdelijke. Kalmte en rust keerden op de onderneming terug. Het krachtige en resolute optreden van den beheerder had hier een opstootje met al den onaangenamen nasleep daarvan voorkomen. X. Zooals wij reeds bij den aanhef van deze schets zeiden, zal ieder, die de Indische berichten in de couranten volgt, getroffen worden door de vele aanslagen, die er vooral de laatste jaren door de koelies op de planters in Deli gepleegd worden. Onwillekeurig dringen zich bij de lezing daarvan de volgende vragen aan ons op: Hadden dergelijke aanvallen vroeger ook al plaats? Kwamen die toen niét of niet zoo veelvuldig voor? Indien die aanslagen zijn toegenomen, zooals men, afgaande op de berichten, geneigd zou zijn aan te nemen, waaraan dient dan dit betreurenswaardige feit te worden toegeschreven? Een antwoord hierop is niet zoo gemakkelijk te geven. Men dient bij de beantwoording toch wel degelijk rekening te houden met de zoo geheel veranderde tijdsomstandigheden. Het zou echter onjuist zijn, te willen beweren, dat vroeger aanvallen op planters niet evengoed als tegenwoordig voor- kwamen. Destijds evenwel werd er veel minder ruchtbaarheid aan gegeven. Eenerzijds omdat de pers nog niet zoo goed vertegenwoordigd was als nu, anderzijds, omdat er van menigen aanval eenvoudig geheel niet gerept werd. De planters van vroeger jaren wisten nu eenmaal, dat zooiets bij het werk voorkwam en sloegen er zich zoo goed mogelijk doorheen. Slechts in zeer enkele gevallen kwam het verhaal er van in de courant. Meestal waren zulke berichten den beheerders niet eens aangenaam, daar niemand gaarne bekend wilde hebben, dat op zijn onderneming niet de meest rustige rust heerschte. Alle berichten van het tegendeel werden daarom zooveel mogelijk tegengegaan. In niet ernstige gevallen, waarbij de Europeaan niet gewond was, werd de koelie aan den controleur opgezonden, die den man met eenige maanden „krakal" bestrafte. „Habis perkara!" (uit was de zaak). Eveneens heeft de uitbreiding der cultuur in de laatste jaren ten gevolge gehad, dat een veel grooter aantal Europeanen dan vroeger ter kuste noodig is, waardoor men in het uitzenden der jongelui minder kieskeurig is dan oudtijds. Het soort van jongelui, wat heden ten dage in Deli den plantersstok zwaait, is geheel anders. Waren Jiet in vroegeren tijd meest mannen van rijpere ervaring, die reeds elders praktisch met werkvolk hadden omgegaan, daardoor onder hunne koelies op Deli al dadelijk meer ontzag hadden dan de tegenwoordige assistenten, die meestentijds in den handel zijn geweest en den omgang met arbeiders nog moeten leeren. Doch njet alleen heeft deze uitbreiding meer Europeanen naar Deli gebracht, ook het aantal Javaansche en Chineesche werklieden is geducht vermeerderd, die, men leze wederom de berichten, niet altijd zoo gemakkelijk te bekomen zijn. Vooral nu de Javanen, door de vlucht die de rubbercultuur op Java zelve genomen heeft, reeds daar tegenwoordig het dubbele loon van vroeger kunnen verdienen, is voor hen het hoofdmotief om te emigreeren vervallen. De werfkantoren op Java hebben dan ook de grootst mogelijke moeite om maar eenigszins aan de aanvraag voor koelies naar Deli te voorzien. Zij zijn daardoor wel genoodzaakt alles aan te nemen, wat maar even in staat is een „tjankol" (inlandsche spade) te hanteeren. In niet geringe mate is hierdoor het minderwaardig element onder de koelies toegenomen. Wat op het oogenblik naar Deli komt, is dikwijls moreel en physiek niet veel zaaks. Eveneens hoort men beweren, dat het instellen der arbeidsinspectie van veel invloed is geweest op de discipline der ondernemingen. Of deze bewering waar is, valt o. i. moeilijk uit te maken. Wel kan echter worden aangenomen, dat aanvankelijk bij het instellen der arbeids-inspectie fouten werden gemaakt Reeds in het begin van deze Schets wezen wij er op, van hoeveel waarde het is voor een assistent, die naar Deli gaat, met de taal en gewoonte van land en volk, waarmede hij in aanraking zal komen, óp de hoogte te zijn. Van veel meer gewicht is dit voor de inspecteurs van den arbeid l Hun toch is de hoogst moeilijke en kiesche taak opgedragen om grieven en klachten van de koelies te onder- zoeken en er zich in de allereerste plaats van te overtuigen, in hoeverre deze klachten al dan niet gegrond zijn. Voor hen is dus een grondige kennis van de taal en het karakter der koelies niet alleen hoog noodig, maar onmisbaar. Wij hebben in de voorgaande bladzijden de opmerking gemaakt, dat het voor een Deliplanter niet doenlijk en ook niet noodig is, alle talen, die ter Oostkust van Sumatra gesproken worden, te kennen; een inspecteur van den arbeid mag men wel degelijk andere eischen stellen. Hij moet toch O. i. wel die taalkennis bezitten, waardoor het hem mogelijk wordt bij het bezoeken der ondernemingen de koelies per* soonlijk in hun eigen taal te ondervragen. In den beginne is bij de benoeming der inspecteurs met deze noodzakelijkheid niet voldoende rekening gehouden. Het zou echter onbillijk zijn, daarvan de Regeering een verwijt te maken. De geschikte personen toch voor deze moeilijke betrekking waren niet voor het grijpen. Niet dadelijk vond men diegenen die, al misten ze voldoende kennis van het Javaansch en Chineesch, voldoende tact bezaten om dit gemis te vergoeden, waardoor zij bij conflicten tusschen koelies en planters toch de juiste oplossing wisten te vinden. Om nu echter met de arbeidsinspectie het beoogde doel te bereiken, werden den inspecteurs Chineesche en Javaansche tolken — inlanders dus — toegevoegd. Deze tolken, die dus niet anders moeten zijn dan zuivere vertalers der verschillende klachten van de zijde van het werkvolk, hebben tot taak de Chineesche en Javaansche koelies in tegenwoordigheid van den inspecteur te ondervragen. Maar hierin schuilt, naar onze meening, juist het groote gevaar. De inspecteur ondervraagt niet zelf, maar wel de tolk — een inlander — en de eerste is genoodzaakt aan te nemen, wat hem door den laatste wordt oververteld. Het is hier de plaats niet, om verder hierop in te gaan, daarenboven er is over dit onderwerp in de pers al dikwijls geschreven en hebben ook de betreffende autoriteiten er hun aandacht aan gewijd. Wel willen wij er nog op wijzen, waartoe het inschuiven van den inlandschen tolk tusschen den inspecteur van den arbeid en de koelies leiden kan, ja zelfs wel eens geleid heeft. Men dient ook hier alweder rekening te houden met de eigenaardigheden in het karakter van den Oosterling, die tot uiting komen, zoodra hij zich in een betrekking geplaatst ziet tusschen zijn landgenooten en den Europeaan,, zijn chef. Toen wij in een vorig hoofdstuk over den Chineeschen tandil spraken, die in dezelfde verhouding tot den assistent staat, als de inlandsche tolk tot den inspecteur van den arbeid, merkten wij op, dat het van de zijde des planters steeds een groote fout is, zich te veel op den tandil (casu quo op een mandoer) te verlaten, daar deze dan dra over het paard wordt getild en in plaats van den vinger den geheelen arm neemt. Dit nu is ten volle op de arbeidsinspecteurs en hunne tolken van toepassing. Evenwel met dit verschil, dat er hier veel grootere belangen op het spel staan. Zoodra toch gevoelt een inlandsche tolk niet dat hij voor zijn inspecteur onmisbaar is geworden, of oefent deze niet voldoende controle op hem uit, zoodat hij bemerkt, dat de inspecteur zich op hem gaat verlaten, dan zóu het geen inlander moeten zijn, om hier niet onmiddellijk in zijn eigen voordeel partij van te trekken. Dan hangt het maar van de handigheid van een hoofd- tandil of hoofdmandoer eener onderneming af om den tolk tot zijn vriend te maken en van nu af bereiken den inspecteur de klachten der koelies, zooals de hoofdtandil of hoofdmandoer dit verkiezen. Men denke nu echter niet, dat er op een onderneming, waar de hoofdtandil, om nu maar niet te spreken van den hoofdmandoer, den tolk tot „sobat" (vriend) heeft, geheel niet meer geklaagd wordt. Volstrekt niet. Br worden wel degelijk klachten aangebracht, echter slechts over die gevallen, waaromtrent de hoofdtandil het met den tolk van te voren eens is geworden. Het is nu duidelijk, dat er dan invloeden bij het klagen in het spel komen, die in het geheel niet meer door dein administrateur of assistent kunnen worden gecontroleerd. De koelie klaagt nu niet meer uit eigen vrijen wil, maar het is de hoofdtandil, in overleg met den tolk, die naar gelang het hun het beste lijkt, klachten al dan niet laten doorgaan. De koenes zijn van dezen toestand volkomen op de hoogte, doch het ligt geheel in hun aard, zich er bij neder te leggen. Zulks moge vreemd klinken, men treft echter dergelijke toestanden telkens aan, waar Europeanen met inlanders moeten samenwerken. Wie hiervan meer wil weten, leze er Rudyard Kipling maar eens op na, een schrijver, die, zooals weinigen, het karakter van den inlander — het moge dan een Britsen-Indiër zijn, wat niets ter zake afdoet — heeft begrepen en beschreven. Naar onze meening zijn dan ook vele grieven der planters, die gebaseerd zijn op de instelling der tolken bij de arbeids- inspectie, niet van grond ontbloot. Echter, wij mogen niet generaliseeren. . Waar een tactvol optreden gepaard ging aan kennis van den toestand en het karakter van den Oosterling, ook al bezat de betreffende inspecteur Biet de noodige taalkennis, maar bovenal, waar deze steeds persoonlijk optrad en zijn ondergeschikte tolken dusdanig controleerde, dat hun hulp tot het minst mogeHjke werd teruggebracht, in zulke gevallen is de arbeidsinspectie een instelling gebleken, die, in aanmerking genomen den korten tijd, dat zij bestaat, zeker hoogst nuttig zijn. Voor de Regeering zal zij noodig blijken om zelf beter op de hoogte te komen van de arbeidstoestanden in onze koloniën, om daardoor met succes en kennis van zaken de verhouding tusschen werkgever en werknemer in de toekomst afdoende te kunnen regelen. XI. Wij hebben nu eenige eigenaardigheden der Javaansche en Chineesche contractkoelies nagegaan, maar zooals wij reeds opmerkten, werken er op een Delische tabaksplantage nog een aantal vrije werklieden, als Battakkers, de bewoners van het Delische bergland, Bandjareezen, inwoners van Bandjermassin op Borneo, West en Oostkust-Maleiers, die allen onderling zeer verschillende karaktertrekken vertoonen. Heeft een planter de noodige tact om met die verschillende volksstammen te kunnen omgaan, dan vormen die vrije arbeiders ontegenzeggelijk een groote hulp voor de onderneming; vooral in den oogsttijd, wanneer bij het plukken der tabaksbladeren nimmer genoeg handen aanwezig kunnen rijn. De Bandjareezen en Maleiers zijn meestal gehuwd, zoodat geheele families bij het oogsten de behulpzame band kunnen bieden. Op de onderneming wonen zij afzonderlijk in door hen zelf gebouwde huisjes, kleine kampongs vormend. Zij krijgen, als de tabak binnen is, eenige afgeoogste tabaksvelden ter hunner beschikking om er de rijst, die zij gedurende het jaar voor hun levensonderhoud noodig hebben, op te kunnen planten. Vroeger jaren, toen Deli voor een groot deel nog met oerbosch was bedekt, waren deze vrije koelies in de eerste plaats belast met het kappen van het oerbosch, iets waarin de Battakkers al bijzonder bedreven waren. Was het bosch eenmaal geveld, dan werd hun het bouwen der droogschuren uitbesteed, een werk, waarvoor zij ook nu nog meestal gebezigd worden. Daar de vrije koelies — de naam duidt het reeds aan niet door een werkcontract aan de onderneming gebonden zijn, kan men hen niet op dezelfde wijze behandelen als de contractlieden, die zich stipt aan tijd en regel hebben te houden. Ook moeten deze laatsten door hun geldelijke verplichting aan de onderaeniing en door den aard van het werk, wat zij te verrichten hebben, wel veel scherper worden gecontroleerd. Evenals de contract-arbeiders werken de vrije lieden eveneens in ploegen of kongsi's, maar onder een door hen zelf gekozen „kapalla" of hoofd, die niet alleen voor den goeden gang van het werk, dat hij met zijn menschen heeft aan- s genomen, maar ook geldelijk, d. w. z. voor de voorschotten die zij genieten, tegenover de onderneming verantwoordelijk Een planter heeft dus bij deze categorie van werklieden niet zoozeer met de koelies afzonderlijk, dan wel speciaal met hun hoofd te maken. Hem toch worden al naar gelang dat het werk vordert, op voorstel van den assistent, die met het toezicht op hun arbeid belast is, door den administrateur de noodige voorschotten verstrekt, die voor het levensonderhoud der koelies moeten dienen. Bij de oplevering wordt den kapalla het te goed uitbetaald, die op zijn beurt wederom met zijn ondergeschikte koelies afrekent. Hier valt dus al dadelijk een groot verschil met de contractUeden op te merken, waar de tandil zich geheel niet met de uitbetalingen bemoeien mag, maar de assistent den koelies persoonlijk het hun komende ter hand stelt. Het is dus noodzakelijk, dat ook bij de vrije koelies de kapalla een vertrouwd man moet zijn, ervaren in het werk, eerlijk, goed met zijn menschen kunnende opschieten, zoodat hij niét op een zekeren dag met een voorschot spoorloos verdwijnt, of door oneenigheid met zijn heden door hen in den steek wordt gelaten. In beide gevallen is de onderneming de dupe. Voor een assistent, die het opzicht over hen moet houden, komt het er voornamelijk op aan, te zorgen dat in de eerste plaats de aangenomen arbeid goed vooruit gaat, maar ook dat de gegeven voorschotten in verhouding staan tot den stand van het werk. \** 1 Dit laatste nu is niet altijd even gemakkelijk te regelen. Een inlander met zijn bekende zorgeloosheid voor den dag van morgen, leent liefst zoo dikwijls en zooveel hij kan. Het: „Minta pindjam", woordelijk: „Ik vraag ter leen", ligt hem in den mond bestorven. Allerminst ziet dan ook een kapalla er tegen op een groote schuld bij de onderneming te hebben, die bij eenige onoplettendheid van den kant des planters, wel eens grooter kan worden, dan de waarde van het geheele werk bedraagt, zoodat er bij de eindafrekening geen batig slot meer is, en de kapalla nog in de schuld blijft. Veelal komt het voor, dat de kapalla de ontvangen voorschotten niet onder zijn volk heeft verdeeld, maar deze ten eigen bate heeft aangewend, waardoor hij, beangst voor de wraak zijner koelies, die hij ten slotte niets meer kan uitbetalen, met stille trom van de onderneming verdwijnt, waarbij hij zijn werk, dikwijls nog maar half gereed, in den steek laat. Zou men nu, om dit te voorkomen, in het geheel geen voorschotten op het werk willen verstrekken, dan zou een dergelijk stelsel ook al geen uitkomst geven, omdat een inlander, die nooit iets bezit, niet aan den arbeid gaat, voordat hij een zekere som geleend heeft, en met leenen voortgaat, om te kunnen leven, totdat het aangenomen werk gereed is gekomen. Een goed toezien op het doen en laten van den kapalla is het eenige middel om dergelijke onaangenaamheden, zooal niet geheel te voorkomen, dan toch in ieder geval tot een minimum te beperken. Om met de vrije arbeiders goed te kunnen uitkomen, is ook alweer een flinke dosis geduld en kalmte noodig. Met een bruusk of slechts maar eenigermate ruw op- treden bereikt men bij hen niets hoegenaamd. Integendeel, dit heeft alleen ten gevolge, dat zij zich bij een dergelijke behandeling niet meer „senang" (prettig) voelen, het werk daardoor in den steek laten, of daarmede zoo treuzelen, dat men wel genoodzaakt is het ben af te nemen, waarop in dergelijke gevallen dan ook door hen wordt aangestuurd. Evenwel loopt de onderneming groote schade, daar zij de gegeven voorschotten dan niet of moeilijk kan terugkrijgen, daar gelaten nu nog, dat men niet altijd genoeg volk bij de hand heeft om de ontevredenen te vervangen. Ieder planter weet wat het zeggen wil, als de droogschuren, waarin de rijpe tabak straks dient geborgen te worden, niet op tijd gereed komen. Hierdoor zou de kwaliteit en de kwantiteit van den oogst zeer achteruitgaan en de onderneming een niet te berekenen schade lijden. Het spreekt dus vanzelf, dat oponthoud bij het bouwen van de droogschuren, het koste wat het wil, moet vermeden worden en dat het dus ook een eerste plicht van een assistent is om te zorgen, dat hij met de vrije Heden, die met dezen arbeid zijn belast, weet om te gaan. Een inlander is een veel te groot diplomaat, om zijn superieur ronduit iets te weigeren. Dit zal hij hoogst ongaarne en dus hoogst zelden doen. 'Staat een of ander werk hem niet aan of lijkt de prijs daarvan hem niet aanlokkelijk genoeg, dan slaat hij het niet gladweg van de hand, maar schuift zijn koelies tusschen hem en den Europeaan. In zulke gevallen zegt hij dan: „Toean saja mau kredja, tetapi saja poenja orang tinto tida man" (Meneer, ik wil wel werken, maar mijn menschen zullen zeker niet willen). Het einde van het lied is dat men dan öf de prijs heeft te verhoogen, óf te trachten het door een anderen kapalla, wiens menschen wel willen, gedaan te krijgen. Evenals bij het geheele plantersvak dient ook hier met de verschillende volkseigenaardigheden rekening gehouden te worden. Is een Oost* kust-Maleier de verpersoonlijkte indolentie zelf, een Bandjarees driftig en opvliegend, spoedig geneigd om bij onderlinge twisten het mes te trekken, een Battakker heeft een eigenaardigheid, die voor de onderneming, waar hij werkt, al heel onaangenaam kan zijn. Wij denken hierbij aan zijn lust tot brandstichting, om redenen, die naar onze Europeesche opvattingen soms al heel futiel zijn en waar de betreffende plantage soms geheel buiten staat. Krijgen b.v. twee Battaksche kapalla's, die op een onderneming werken, onderling twist of hebben zij iets tegen de onderneming zelve, dan zullen zij trachten eenige droogschuren of gebouwen in den brand te steken. Hierbij gaan zij op een zeer eigenaardige wijze te werk. Loopt een Battakker met het denkbeeld rond om een droogschuur aan te steken, dan hangt hij op een zichtbare plaats aan een der schuren een z.g. „moessom bringin" (brandbrief) op. Deze „moessom bringin" bestaat uit een min of meer versierd bamboe kokertje, waarop in Battaksche karakters den aard van den twist te lezen Staat, daarbij de waarschuwing, dat binnenkort eenige schuren zullen worden aangestoken. Bij het ontdekken van een dergelijk stuk worden onmiddellHk allerlei voorzorgsmaatregelen getroffen, maar het gelukt toch nog niet altijd te voorkomen, dat een droogschuur in den brand vliegt, waardoor dit gebouw dikwijls geheel vernietigd wordt, omdat deze scharen van zeer licht en brandbaar materiaal zijn opgetrokken en spoedig in lichte laaie staan. Slechts zelden is het mogelijk den dader in handen te krijgen, of het afdoende bewijs voor zijn euveldaad te kunnen leveren. Meestal blijven deze branden een onopgelost mysterie. XII. In de vorige hoofdstukken hebben wij de verschillende Chineesche en inlandsche elementen van een onderneming beschreven, doch deze schets zou niet volledig zijn, wanneer wij nog niet, al is het dan ook maar zeer in het kort, iets van het leven der Europeesche planters zelve vertelden. Wanneer een jongmensen kersversch uit Europa op een onderneming aankomt, ziet hij zich nog niet dadelijk een eigen woning aangewezen, ook al kent hij een weinig Maleisch. Den eersten tijd, totdat hij wat stuurwijs geworden is, woont hij met een ouderen collega samen, die min of meer voor het doen en laten van den „singkeh" verantwoordelijk, tevens met diens Delische opvoeding belast is. Als de nieuweling langzamerhand wat met de taal en met de zeden en gewoonten van het land vertrouwd is geraakt, ach het hoogst noodige huisraad heeft aangeschaft, dan is de tijd aangebroken, dat hij op zichzelf kan gaan wonen. Zoodra de gelegenheid zich voordoet en er een huis disponibel is, wordt hem dit als woning door den administrateur aangewezen. In den eersten tijd zal hij meestal wonen in de nabij- heid van den administrateur, of van de fermenteerschuur, omdat hij in het begin daar zijn werk heeft. Het is zaak, zich gedurende de eerste jaren zoo eenvoudig en goedkoop mogelijk in te richten, daar een assistent genoodzaakt is herhaalde malen, somtijds tweemaal per jaar, te verhuizen, wat niet bijzonder bevorderlijk voor zijn inboedel is. Weliswaar is het salaris der employés de laatste jaren veel verbeterd, maar toch laat dit in den aanvang geen buitengewone uitgaven toe. Vroeger begon een assistent in Deli zijn plantersloopbaan op tachtig Mexicaansche dollars 's maands, wat indertijd met honderdzestig gulden gelijk stond, maar langzamerhand door de depreciatie van den dollar al minder en minder werd. Om aan dezen ongewenschten toestand een eind te maken, werden de salarissen in guldens vastgesteld en begint een jongmensch nu het eerste jaar op een salaris van honderd tachtig a twee honderd gulden 's maands, wat alleszins voldoende is, mits men het in den beginne niet al te royaal aanlegt. Het leven is in Deli nu eenmaal duur en er wordt vlot geleefd. Men gaat er van de stelling uit, dat het salaris niet dient om van te sparen, maar dat men het van de tantièmes of aandeelen in de winst hebben moet. Een pas beginnend planter is echter nog heel wat jaartjes van die zegenbrengende tantièmes af (als hij er al ooit aan toekomt). Hij zal dus goed doen, te zorgen zijn vaste inkomsten niet te boven te gaan. Gaandeweg wordt het salaris door de jaarlijksche ver- hoogingen beter, maar ook de behoeften en de uitgaven vermeerderen gelijkelijk, zoodat het een dwaling zou zijn, te meenen dat, wanneer men het eerste jaar van tweehonderd gulden 's maands goed uitgekomen is, men het volgend jaar met twintig gulden in de maand meer, deze nu ook op den kant zou kunnen leggen. Het tegendeel is waar. Eerst nu wordt het lastig, uit de schulden te blijven. Het allereerste jaar toch heeft een „singkeh" nog niet zooveel kennissen; de vrienden en collega's, wetend dat zijn salaris klein is, maken daarom nog niet veel van zijn gastvrijheid gebruik Later staat hij er echter anders voor. Hij heeft veel gastvrijheid genoten, is dus wel genoodzaakt ook eens wat terug te doen. Meestal heeft hij zich nu een karretje met paard aangeschaft, gaat 's avonds veel uit, of er zijn vrienden bij hem. Dit alles, hoe aangenaam en gezellig ook, kost geld, en het is daarom een veel moeilijker tijd om binnen de grenzen van het salaris te kven, dan het eerste jaar. Jammer genoeg wordt het schulden maken op Deli sterk in de hand gewerkt door het ongelukkige systeem, dat men nergens contant behoeft te betalen. Voor het gekochte of gebruikte wordt een bonnetje geschreven, hetgeen op de maandrekening gezet wordt. Staat nu iemand niet al te vast in zijn schoenen, dan is de gelegenheid groot om dra bij de leveranciers,diep in de schuld te zitten, die, het dient gezegd te worden, wel niet van de lastigsten zijn, maar toch afbetaald moeten worden. Heeft men nu het geluk, spoedig administrateur te worden \an een goede, winstgevende onderneming, dit wel te verstaan, anders helpt de promotie nog niet veel, dan zijn met een enkel voordeelig jaar alle beeren verjaagd. Evenwel kan een administrateursbenoeming jaren uitblijven en iedereen brengt het niet eens zoover, zoodat velen den eersten dag der maand met gemengde gevoelens te gemoet zien, omdat er van een betrekkelijk groot salaris, door de vele afbetalingen aan de winkeliers, maar zoo'n heel klein beetje overschiet. Het ware dan ook te wenschen, dat eindelijk eens met die verfoeielijke gewoonte van crediet geven op groote schaal gebroken werd. Zooals het nu is, moeten de goede betalers voor de kwade lijden. Het leven wordt hierdoor noodeloos duur, daar de tokohouders zich gedwongen zien hun prijzen zoo hoog te stellen, daar vele hunner klanten hen zeer lang op betaling laten wachten, anderen hen slechts gedeeltelijk of geheel niet afbetalen. De tokohouders hebben dan ook zeer groote posten in hun boeken uitstaan, die wel binnen komen, maar waarvoor groot geduld noodig is. Voor iedereen zou het daarom een uitkomst zijn, als de winkeliers, Europeanen zoowel als Chineezen, de handen ineensloegen, het besluit namen alleen a contant te verkoopen, of anders het gekochte niet te leveren. Ieder zon hiermede gebaat zijn, niet het minst de winkelier zelf, terwijl ook o. i. de prijzen der verschillende artikelen heel wat zouden kunnen worden verminderd, doordat bij contante betaling de tokohouder geen renteverlies meer behoeft te lijden en kwade posten niet behoeven voor te komen. XIII. Voordat een „singkeh" met zijn collega's en de toestanden op de „kebon" (onderneming) bekend raakt, maakt hij een soort van „groentijd" door, waarbij zijn groen zijn door de oudere collega's nog al eens gebruikt wordt om hem er „tusschen" te nemen. Dadelijk willen wij er hier echter bijvoegen dat deze beetnemerijen steeds van den onschuldigsten aard zijn en deze „groentijd" niets gemeen heeft met de onaangename weken, die een student bij zijn aankomst aan de academie te doorworstelen heeft Een „singkeh" (dikwijls hoort men ook zeggen „het" singkeh, waar het onzijdig lidwoord niet onaardig kwalificeert), wordt op de meest goedaardige wijze in de nieuwe maatschappij ingewijd. Verder hangt het maar geheel van den persoon zelf af, of een singkeh al dan niet zich spoedig aan deze nieuwe toestanden weet aan te passen. Aan pedanterie of grootdoenerij heeft iedere Deliplanter hartgrondig het land. Het is dus een jong assistent maar geraden, daarmede niet aan te komen, wil hij niet het mik» punt van allerlei grappen worden. Wij hoorden eens een singkeh, die op een avond nog al wat te verduren had gehad, in arren moede uitroepen: „Een singkeh is toch ook een mensch!" Nadat den jongeling door de aanwezige collega's onder het oog was gebracht, dat dit juist een zijner groote dwaalbegrippen was, die hij, hoe eer hoe beter moest laten varen, want dat een singkeh nog niets meer dan een aankomend „menschje" was, begreep hij beter de plaats, die hij vooralsnog in de Delische samenleving innam. \ Over het algemeen is een Deliplanter de meest joviale en de meest gastvrije mensch ter wereld. Steeds bereid om minder fortuinlijke collega's met raad en daad te steunen, paart hij hieraan een gastvrijheid, die men maar zelden ergens anders in zoo hooge mate aantreft. Daar er bijna door iedereen goed geld wordt verdiend, kent men er weinig materieele zorgen. De menschen blijven er jong en levenslustig. Het leven in de gezonde buitenlucht geeft weinig aanleiding tot kniezen en de onaangenaamheden des daags zijn 's avonds in het bijzijn van goede vrienden ras vergeten. Alle gelegenheden om feest te vieren worden dan ook gretig aangegrepen. Niet alleen is dit heden zoo, maar bok vroeger, toen de communicatiemiddelen heel wat slechter waren, de Delispoor nog in haar kindschheid was, auto's nog niet bestonden, laat staan op Deli rondtuften, rijtuigen op vier wielen en zelfs buggy's alleen nog maar het speciale vervoermiddel van hoofdadministrateurs of administrateurs waren en het paardrijden onder assistenten nog algemeen in zwang was, liet men nimmer een gelegenheid ongebruikt om er een feest van te maken. Gaarne had men daarvoor een langen rit te paard over, door modderige wegen, of bijna onbegaanbare paden, die, behalve voor de tweewielige ossenkarren, voor geen ander voertuig meer te berijden waren. De feeststemming had bij dergelijke tochten nooit geleden, hoe bezwaarlijk de reis ook geweest was. Den volgenden ochtend moest echter ieder weder bij het krieken van den dag op het werk zijn, daarom werd de terugrit meestal diep in den nacht aanvaard. Voor slapen bleef nooit veel tijd over. Niemand liet zich evenwel hierdoor weerhouden. Voor een gezelligen avond had men gaarne een slapeloozen nacht over. Somtijds kwamen de vrienden ook wel zonder voorafgaande waarschuwing aanzetten — het. was in den voortelefonischen tijd — of zonder dat er juist een bepaalde aanleiding tot een bezoek bestond. Slechte wegen, dood vermoeide paarden waren oorzaak, dat hun bezoek dikwijls wat laat op den avond viel. De gastheer had soms al gegeten, of lag reeds te bed. Geen nood! Bedienden werden wakker gemaakt, kippen geslacht — vleesch behoorde, behalve het veertiendaagsche varkensvleesch, nog tot een ongekende luxe op een verafgelegen onderneming — alle hens in de keuken aan het aardappelenjassen gezet, eenige lekkere blikjes open gemaakt, zoodat er in weinig tijd een kostelijk dampend feestmaal was aangericht. De gasten hadden middelerwijl gebaad, hun vuile en bemodderde kleeren met schoone uit den voorraad van den gastheer verwisseld en het maal werd nu alle eer aangedaan. Men beleefde dan een gezelligen avond, die later nog dikwijls tot onderwerp van het gesprek diende Deze echte onvervalschte vroolijkheid, zonder eenige stijfheid of gedwongenheid, aan gulle gastvrijheid gepaard, maken het genoegelijke van het plantersleven uit XIV. De grootste verandering der laatste jaren is wel door den gehuwden assistent in de planterswereld gebracht. Vroeger gold het voor een axioma, dat men als assistent niet trouwen kon, zelfs was het aantal gehuwde administrateurs nog zeer gering. Men behielp en men behelpt zich ook nu nog met een inlandsche of Japansche menagère, waarvan de goede exemplaren werkelijk uitstekende huishoudsters zijn. Menig jong planter heeft het aan haar te danken, dat hij de eerste jaren met zijn salaris heeft kunnen rondkomen. Betere middelen van verkeer, verhoogde salarissen hebben het mogelijk gemaakt, dat men nu als assistent reeds aan trouwen denken kan. Door de uitbreiding van het net der Deli Spoorweg Maatschappij zijn vele afgelegen ondernemingen uit hun isolement bevrijd. Goede berijdbare wegen tusschen de plantages onderling dragen niet weinig tot het gezellige verkeer bij en men is niet meer zooals vroeger geheel van de wereld afgezonderd. De tabaksmaatschappijen, die voorheen hunne employé's ongaarne gehuwd zagen, hebben dan ook hun inzichten daaromtrent gewijzigd en aan assistenten, die een zekeren tijd bij de maatschappij werkzaam zijn geweest, daarbij het maximum salaris genieten, waardoor zij in staat zijn hunne familie naar behooren te onderhouden^ wordt verlof gegeven om te huwen. Het zal echter verstandig zijn, om niet lichtvaardig over een huwelijk te denken, zoolang men nog geen administrateur is. Onnoodig te zeggen, dat het absoluut is af te raden om als „singkeh"-assistent gehuwd uit te komen, gesteld al dat de maatschappij, waarbij men is aangesteld, hiertoe vergunning gaf. Iets wat op zich zelf al niet spoedig zal voorkomen. Als nieuweling heeft men zelf nog zooveel te leeren en te ondervinden, dat er in de eerste jaren aan trouwen nog niet gedacht mag worden. Eerst wanneer men geruimen tijd op Deli heeft gewerkt, land en menschen ter dege kent, kan er sprake van zijn. Alleen een rijpe ervaring en volledige kennis van het land, waar men werkzaam is en waar ook de toekomstige Europeesche huisvrouw zal moeten leven, stellen iemand in staat om te beoordeelen welk Europeesch meisje op een tabaksonderneming in Deli als assistentsvrouw zal kunnen aarden. In ieder geval zal het er eene moeten zijn, die van het buitenleven houdt, haar geluk en genoegen geheel in haar huiselijken kring zoekt, want voor uitgaan, zooals men dat in Europa gewoon is, komt voor een assistent al heel weinig in. Daarvoor wordt er in Deli te veel en te hard gewerkt, met heel wat minder vrijen tijd dan in Europa. Zon- of andere Christelijke feestdagen zijn in de tabakscultuur onbekend. Op de hoofdplaatsen zijn de kantoren der verschillende firma's dan wel gesloten, maar in de cultuur, op de .kebons" gaat alles zijn dagelijkschen gang. Wanneer echter de drukste tijd op de onderneming voorbij is, kan een assistent gewoonlijk eenige dagen vacantie krijgen, van welk verlof gemeenlijk gebruik wordt gemaakt om een bezoek aan Delisch verrukkelijk hoogland — het plateau van Bandar-Baroe of de Battaksche Hoogvlakte — te brengen, om daar eenige dagen van de koelte en frissche berglucht te genieten. Behalve deze jaarlijksche vacantie vormen de betaaldagen van het volk op den ien en i6en van elke maand de z.g. „Hari-Besaars", te zamen met de Chineesche en Javaansche feestdagen, waarop de koelies volgens hun contract niet behoeven te werken, den eenigen vrijen tijd van een assistent. Daar er op de hari besaars nog dikwijls veel administratief werk te doen valt, is de tijd om eens uit te gaan, nogal beperkt. Evenwel bieden deze dagen toch nog gelegenheid om op andere ondernemingen wonende collega's eens te bezoeken of, als het niet te ver is, naar de hoofdplaats te gaan. Daar het met de rust en de veiligheid op de ondernemingen echter niet is overeen te brengen, dat alle Europeanen deze te gelijk verlaten, blijft de administrateur, die minder gebonden is, dan meestal thuis, terwijl ook nog om beurten een der employé's op de kebon blijft, om in dringende gevallen den beheerder te kunnen assisteeren. Wie op feestdagen, zooals het Chineesche Nieuwjaar er een is, te Medan het Hotel de Boer of het Medan Hotel bezoekt, daar de planters aan den gang ziet, kan er van meepraten, welk eene vroolijke stemming er dan heerscht. Iemand, niet bekend met de toestanden ter Oostkust, zal zich wellicht ergeren aan deze al te groote luidruchtigheid. Als men echter bedenkt, dat een assistent slechts zelden in de gelegenheid is om zich in stad eens te verpoozen, maar op een verafgelegen onderneming dikwijls maanden lang niets dan tabak, koelies en alang-alang ziet, dan zal men zich levendig de stemming kunnen begrijpen van den planter, die nu in de bewoonde wereld terug, tal van oude makkers ontmoet, met wie hij onder het genot van een ijskoud glas vatbier of whiskey soda, allerlei vroeger te zamen beleefde gebeurtenissen zit op te haten. Een plantersloopbaan heeft nu eenmaal, zooals alles, zijn licht- en zijn schaduwzijde; maar voor een jongmensen met een goed gezond gestel, met lust en ijver om te werken, biedt de tabakscultuur in Deli een goede kans om flink in de wereld vooruit te komen. Menig oud-Deliaan zal, evenals schrijver dezes, met het grootste genoegen en wellicht ook met een tikje weemoed aan den tijd terugdenken, toen hij nog in het Indische zonnetje door zijn tabaksvelden liep en 's avonds met de vrienden genoegelijk samen zat. Deli is een goed land! El