931 ~~™™ ^ATIONEELE EXPLOITATIE VAN ^KINA-PLANTSOENEN in verband met de factoren, welke invloed hebben op de kwantiteit en het gehalte der basten DOOR Dr. a. groothoff Oud Adjunct-Directeur der Gouvernements Kina-Onderneming in Ned. Oost-Indië HAARLEM h. d. tjeenk willink & zoon RATIONEELE EXPLOITATIE VAN KINA-PLANTSOENEN RATIONEELE EXPLOITATIE van KI NA-PLANTSOEN EN IN VERBAND MET DE FACTOREN, WELKE INVLOED HEBBEN OP DE KWANTITEIT EN HET GEHALTE VAN DEN BAST DOOR Dr. a. groothoff Oud Adjunct-Directeur der Gouvernements Kina-Onderneming in Ned. Oost-Indië kina-établissement HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1919 in de veiling van Mei 1873, waarin deze bast verkocht werd, bracht hij den bijzonder hoogen prijs op van ƒ9,13 per K.G.; terwijl de Calisaya-basten dien dag slechts ƒ2,245—ƒ 3.73 per K.G. konden bedingen. De vermenigvuldiging der C. Ledgeriana werd nu flink ter hand genomen, waardoor men einde 1873 reeds de beschikking had over 50,000 zaadplantjes en 2300 stekken. Door verschillende waarnemingen had men kunnen vaststellen, dat de uit zaad gekweekte Calisaya's en Succirubra's in gehalte niet noemenswaard verschilden met de moederboomen, wanneer zij uiterlijk met deze laatsten overeenkwamen. Ook met de C. Ledgeriana bleek dit het geval te zijn. Echter met het oog op het kenmerk der meeste Cinchona's om talrijke variëteiten te vormen, vond men het toch noodzakelijk ook door kunstmatige vermenigvuldiging zich het voortdurend bezit van deze waardevolle soort te verzekeren, en aangezien spoedig bleek, dat het stekken niet zulke goede resultaten had, omdat deze gewoonlijk op jeugdigen leeftijd reeds afstierven, was men daarvoor aangewezen op' enten. Na talrijke mislukkingen slaagde men er in daarvoor een goede methode te vinden, n.1. de plak-enting. Nu alzoo het bezit van een superieure kina-soort verzekerd was, kon de cultuur op Java in vaste banen worden geleid. Een van de vele vraagstukken, die zich hierbij voordeden, was op welke wijze geregelde oogsten van kinabast zouden te verkrijgen zijn. ; , - In den beginne beschikte men nog niet over een voldoend aantal boomen, zoodat met het aanwezige materiaal zoo zuinig mogelijk moest worden omgesprongen; hét was dus van groot belang een methode te vinden, waarbij de bast geoogst kon worden, zonder opoffering van den boom. Zoowel op Java, als in Britsch-Indië beeft men gemeend dit te kunnen bereiken door: i°. een flinken snoei, waaraan de boomen op geregelde tijden werden onderworpen; van de weggenomen takken werd dan de bast geoogst. Men begreep echter spoedig, dat hiermee niet kon worden voortgegaan dan ten koste van een goede ontwikkeling der boomen. Het snoeien mag slechts geschieden ter verkrijging van een goede takverdeeling; het'moet overigens beschouwd worden als een noodzakelijk kwaad, aangezien daardoor organen worden weggenomen, die kunnen bijdragen tot een behoorlijke voeding van den boom. Fig. 3- Cinchona succirubra Pavon. Aanplant op de Gouvts kina-onderneming. Hierna werd gedurende eenigen tijd toegepast: 2°. het schil of mos-systeem. Mac Ivor heeft dit het eerst toegepast te Ootacamund in Britsch-Indië, waar het langen tijd in gebruik is geweest 8). Met een scherp mes werden tot op het hout overlangsche evenwijdige insnijdingen gemaakt, en op deze wijze werd de stam in 6 of meer even breede strooken verdeeld, die men afwisselend schilde en liet zitten. Het schillen geschiedde door den bast beneden aan den stam voorzichtig los te maken, en daaronder het mes, zonder het cambium te raken, te brengen, waardoor men door trekken van beneden naar boven de basten kon verwijderen. Direct na het schillen — de ontbloote cambiumlaag mag geen tijd hebben om uit te drogen — werd de stam met een dubbele laag mos bedekt en met vezels daarmee vastgebonden. Na drie dagen had zich dan gewoonlijk reeds een dun laagje nieuwe bast gevormd, en na verloop van 10 a. 12 maanden kon de mosbedekking weggenomen en de overgebleven strooken van den oorspronkelijken bast geschild worden, waarna weder de mosbedekking werd aangebracht. De vernieuwing van den bast tot de oorspronkelijke dikte had 2 a 3 jaar noodig. Dezelfde bewerking kan dan wederom toegepast worden, en, door dit telkens te herhalen, bracht de aanplant een geregelden oogst op. De vraag was of de boomen op den duur deze ingrijpende operatie konden verdragen, en of door het wegnemen van den bast de voedselvoorziening van den boom niet werd gestoord. Voor de beantwoording daarvan moet eerst nagegaan worden welke functiën de bast bij het leven van den boom te vervullen heeft; daartoe is het wenschelijk eerst een beschrijving van den Anatomischen bouw van den bast te geven. De epidermis wordt reeds spoedig afgestooten door de zich daaronder vormende kurklagen; op deze laatsten volgt de primaire bast of mesophloëem, bestaande uit dunwandige tangentiaal gestrekte parenchymcellen, welke gevuld zijn met een donkerbruine, korrelige massa (kino-tannaat); eenige bevatten dikwijls zetmeel of zeer fijn kristalgruis van calciumoxalaat Op de grens tusschen primairen en secundairen (endophloëem) bast ligt de z.g.n. harsring, gevormd door een aantal sapbuizen, die gevuld zijn met een bruinroode vloeistof. Deze melksapvaten zijn alleen bij jonge basten goed waarneembaar, bij C. Ledgeriana 'soms geheel ontbrekend. De secundaire bast bestaat uit bastparenchym, breede en smalle mergstralen, bastvezels en zeefvaten. De bast-parenchymcellen zrjn kleiner dan de mergstraalcellen en gewoonlijk dunner van wand dan de parenchymcellen van den primairen bast, doch komen in inhoud met deze overeen. Op de grens van bast en hout ligt het cambium, dat naar buiten het bastweefsel en naar binnen het houtweefsel vormt. Dit laatste bestaat uit houtvaten, houtvezels, houtparenchym en mergstralen. De elementen van den bast hebben de volgende functiën: De kurklaag dient als beschutting tegen schadelijke invloeden van buiten, het tegengaan van te sterke verdamping of van te groote warmteuitstraling in koude nachten, bescherming tegen aanvallen van insecten, enz. Van de organen, welke dicht bij het cambium liggen, geleiden de zeefvajen van de voedingssappen, welke van uit de bladeren in den boom verspreid worden, speciaal de eiwitstoffen, het parenchymweefsel de koolhydraten. Het uit de wortels opstijgende water wordt door het houtweefsel getransporteerd. Neemt men van een tak een ringvormige strook bast weg, met het cambium, dus tot op het hout, dan blijft het gedeelte boven de wond frisch, doordat het hout dat gedeelte van water blijft voorzien. In het bastweefsel vindt men daar ter plaatse spoedig een opeenhooping van zetmeel en eiwit, terwijl in dat van onder de ringwond, wanneer zich althans hier geen bladdragende takjes bevinden, geen spoor van deze stoffen wordt aangetroffen 9). Tengevolge van deze ophooping van voedingsstoffen, vormen zich boven de wond, onder bepaalde omstandigheden, wortels, en wanneer men den tak bij de wond afsnijdt, kan men dat gedeelte als stek gebruiken. Deze wijze van vegetatieve vermenigvuldiging, marcotteeren (tjangkokken) genaamd, wordt in Indië veel toegepast en is ook bij de kinacultuur in gebruik geweest. Neemt men daarentegen van een tak voorzichtig het hout weg en laat men den bast onbeschadigd, dan verwelkt het daarboven gelegen deel zeer spoedig, doordat de bast aan de opstijgende sapbeweging geen deel neemt. Uit het bovenstaande kan afgeleid worden, dat het wegnemen van den bast van groot nadeel is voor de voeding van den boom, daar de neerdalende sapbeweging gestoord wordt. Wordt ook het cambium weggenomen, of is dit door ontblooting uitgedroogd en afgestorven, dan staat niet alleen de diktegroei van den boom stil, doch ook het houtweefsel droogt dan langzamerhand uit, waardoor de opstijgende sapbeweging eveneens gestoord wordt. Of een boom een dergelijke behandeling kan verdragen zonder af te sterven, hangt af in welke mate stam en takken ontbloot worden. Ook het herstellingsvermogen, dat bij de eene boomsoort grooter is dan bij de andere, speelt hierbij een rol. Men had bij den kinaboom reeds de ondervinding opgedaan, dat hij, bij wegneming van strooken bast, voor analyse of ten behoeve van verzamelingen, slechts zelden daarvan schade ondervindt; alleen wanneer het cambium beschadigd werd, had de vernieuwing öf niet, of zeer onvolkomen plaats. MOENS verhaalt van twee jonge kinaboomen, die men, om ze te dooden, over een lengte van 2 M. van hun bast had ontdaan en waarbij men zich weinig om hét cambium bekommerd had. Toch herstelde zich de bast grootendeels, voornamelijk een gevolg van de omstandigheid, dat juist in dien tijd veel vochtig weer heerschte; de boomen hadden wel een zwaren schok gekregen, doch twee jaren later waren ze nog steeds in leven De kinaboomen beschikken dus over een vrij groot herstellingsvermogen. De toepassing van het mos-systeem zou dus voor den kinaboom geen groot gevaar opleveren, wanneer men niet te veel bast in eens wegnam en zgrg droeg, dat het cambium intact bleef en niet uitdroogde. De kans bleef echter, dat de voeding van den boom gedurende eenigen tijd gestoord werd. Bij de toepassing werd de volgende ondervinding opgedaan: ") Direct na het wegnemen der strooken bast moeten de ontbloote plaatsen bedekt worden, ten einde uitdroging van het cambium te voorkomen; daarvoor moet de bewerking bij voorkeur bij vochtig regenachtig weer geschieden. Het schillen van den vernieuwden en dikwijls ook van den oorspronkelijken bast leverde meermalen moeielijkheden op; hoe saprijker de bast is, des te gemakkelijker laat hij zich verwijderen, dus het best bij gezonde, krachtige boomen, en in den regentijd. Een bemesting of een flinke grondbewerking kan hieraan tegemoet komen, en tevens de vernieuwing van den bast bevorderen. Bij verscheidene boomen konden aldus tot zesmaal toe de vernieuwde basten geoogst worden, doch er waren ook vele waarbij de regeneratie slechts gedeeltelijk of in 't geheel niet plaats vond. Het cambium ging dikwijls bij langdurig regenachtig weer rotten, terwijl in de laag gelegen streken de vernieuwde bast door mieren werd vernield. Herstelt de bast zich niet, dan begint het hout te vermolmen en de boom gaat kwijnen. In 't algemeen verdraagt de C. succirubra de bewerking beter dan de C. Ledgeriana. Op Java geschiedde de vernieuwing bij de eerste: 60 % volkomen, 39,5 °/0 gedeeltelijk en 0,5 % in 't geheel niet. Bij oudere Ledgeriana's gaat zij moeilijk, bij 7 a 8-jarige boomen beter. In Britsch-Indië kreeg men met deze oogstwijze bij 12-jarige boomen een gemiddelden jaarlijkschen oogst van 555 K.G. drogen bast per bouw. Op Java gaven 1000'st. achtjarige boomen in drie jaren tijds 2569 K.G. oorspronkelijken en 790 K.G. vernieuwden bast. Bij hooge boomen kon men moeielijk den stam over zijn geheele lengte bereiken; dit geschiedde dan wel met behulp van ladders of van een plankje met een touw om den boom geslagen. De bedekking met mos voldeed wel goed, doch in sommige streken geraakte de voorraad spoedig uitgeput; in plaats daarvan nam men dan gedroogd gras en op Java ook wel indjoek (vezelstof, voorkomende aan de bladstelen der Arenga saccharifera). Bij vernieuwde basten, die oorspronkelijk veel cinchonidine inhielden, C. succirubra, kon een toename van het kininegehalte ten koste van dat van cinchonidine en van cinchonine geconstateerd worden; bij C. Ledgeriana bleef het gehalte ongewijzigd. De meeste boomen kregen na de bewerking een ziekelijk voorkómen, verloren veel blad en begonnen sterk te bloeien; langzamerhand, vooral na bemesting, herstelden zij zich wel, doch in vele gevallen was de levenskracht sterk verminderd, zoodat de aanplant een kwijnend uiterlijk hield. Verder waren de kosten van het schillen en bedekken te groot. Na eenige jaren kwam men tot de overtuiging, dat de voordeden van het mos-systeem op den duur niet opwogen tegen de daaraan - verbonden nadeelen, zoodat-men"het opgegeven heeft. 3°. Het schaaf-systeem. moens heeft hierna een wijziging van het mos-systeem in toepassing gebracht, hierop berustend, dat de buitenste lagen van den bast het rijkst aan alcaloiden zijn 12). De binnenste laag van den secundairen bast bevat daarvan veel minder door het groote aantal bastvezels en zeefvaten, die niet alcaloidehoudend zijn; in den primairen bast en in de buitenste laag van den sec. bast hebben de alcaloidehoudende elementen (parenchym) de overhand, zoodat bij het verwijderen daarvan alleen het transport der koolhydraten zal gestoord worden. Deze nieuwe oogstwijze, schaaf- of schraapmethode, door de Engelschen scraping, shaving of ook wel whittling method genoemd, werd toegepast door met een lang snoeimes of ook wel met een trekschaaf den bast tot op een kleinen afstand van het cambium in schilfers af te snijden; de geheele omtrek van den stam wordt liefst niet tegelijk behandeld, doch eerst de eene helft, om na een jaar de andere helft een beurt te geven. Een mosbedekking behoeft niet aangebracht te worden, daar het cambium op voldoende wijze beschut is. Ook van dit oogst-systeem verkreeg men geen aanmoedigende ondervinding. De vernieuwing, die vrij vlug plaats heeft, gaat uit van het cambium of van de mergstralen (gelegen aan den buitenkant der bastvezellaag) al naar dat het schaven diep of minder diep geschiedt. Bij vele Ledgers had de vernieuwde bast reeds na één jaar dezelfde dikte en hetzelfde gewicht als de oorspronkelijke, doch zijn alcaloide-gehalte was minder, ook zelfs na 2 jaar; het duurde nog geruimen tijd vóórdat het gehalte weder gelijk was. Op den duur konden echter de boomen ook deze bewerking niet goed verdragen; zij verloren veel blad en werden zichtbaar in hun normalen groei belemmerd. Iri 1884 besloot Romunde, de toenmalige Directeur der Gouv* kina-onderneming, deze oogstwijze op een geheelen Ledgeraanplant in het groot toe te passen, waardoor dat jaar een zeer waardevol product verkregen werd. Alleen boomen met meer dan 6 c.m. middellijn werden geschaafd en wel over de helft van hun oppervlak. Na eenigen tijd bleek echter, dat vele boomen groot nadeel hadden ondervonden; zij hadden een ziekelijk uiterlijk gekregen en dreigden af te sterven, terwijl in gesloten plantsoenen bij langdurige regens de ontbloote bast begon te verrotten. Men was daarom het volgende jaar gedwongen een zeer groot aantal van deze zieke boomen te rooien '3). Na dien tijd heeft men deze oogstmethode, waarbij, met instandhouding van den aanplant, geregelde bastoogsten konden verkregen worden, opgegeven en niet meer toegepast. 40. Het op stomp kappen, een ander oogst-systeem, dat ook een tijdlang in gebruik is geweest, en waarbij ter verkrijging van een hoeveelheid bast het bovengrondsche deel van den boom werd opgeofferd. Ook deze methode werd het eerst beproefd door Mac Ivor, waarbij hij de kinacultuur zooveel mogelijk trachtte te richten naar die van akkermaalshout in Europa, welke laatste eveneens ten doel heeft, ten minste voor het grootste deel, het oogsten van den bast, de eikenschors, welke in de leerlooierijen wordt gebruikt (zie pag. 73). Bij het aanleggen der plantsoenen bezigde hij daarom een nauw plantverband met het doel de planten meer als jong bosch dan als boomen te laten opgroeien. Na een paar jaar, als zij zoover ontwikkeld waren, dat zij elkaar hinderden, liet hij ze om den anderen tot onder aan den stam afkappen, waardoor reeds een kleine bastoogst Verkregen werd. De achtergebleven stompen vormden na eenigen tijd weer nieuwe loten, terwijl de niet gekapte boomen zich ongestoord konden ontwikkelen. Deze laatste ondergingen dan dezelfde bewerking, wanneer de nieuwe loten een zekeren wasdom bereikt hadden, en zoodoende rekende hij bij een verloop van + 4 jaar geregelde oogsten binnen te krijgen H). Op Java heeft men dit stelsel in den beginne ook gevolgd doch met eenjge wijzigingen. Van het groote aantal loten, dat zich uit de stomp ontwikkeld hadden, werden na 2 jaar slechts ongeveer vier stuks behouden, de overige werden afgesneden. Waren deze twee jaar ouder, dan werden weder de twee zwakste daarvan verwijderd, zoodat er twee overbleven, zooveel mogelijk aan iedere zijde van de stomp één; na 3 jaar werd één daarvan geoogst en de andere 3 jaar later. Hier was de omloop dus + 10 jaar. Het op stomp kappen geschiedde i d.M. boven den grond; gaat de stomp rotten, dan kunnen de loten door aanaarding in staat gesteld worden zelve wortels te vormen. Bij het kappen werd gezorgd, dat de stam niet inscheurde of splinterde, terwijl het vlak van de stomp eenigszins hellend gemaakt werd om te beletten, dat het regenwater daarop bleef staan, waardoor rotting zou intreden. Het kappen geschiedde het best in den drogen tijd, liefst tegen het einde daarvan. Door van de loten slechts de sterkste te behouden, kreeg men op Java meer bast en van betere 'kwaliteit dan in Br. Indië, waar men ze alle liet staan. Het voordeel van deze methode was, dat men een groote hoeveelheid bast oogstte en tegelijk een nieuwen aanplant verkreeg zonder de kosten van aanleg, en van kweekerijen. De nadeelen bleken echter op den duur grooter te zijn; de bast der loten toch is zeer dun, vele der stompen liepen niet uit en stierven af, waardoor men voor een groot gedeelte den waardevollen wortelbast verloor. Zij is in Br. Indië veel toegepast, meer dan op Java, doch tegenwoordig, wordt zij weinig meer gevolgd. Het was gelukkig, dat op het oogenblik, toen bleek, dat met de hierboven genoemde methoden op den duur geen goede resultaten konden verkregen worden, men niet meer zoo zuinig met het kinamateriaal behoefde om te springen, doordat de vermenigvuldiging, zoowel generatief door zaailingen, als vegetatief door enten, van de voor cultuur het meest in aanmerking komende Cinchona Ledgeriana geen bezwaren meer opleverde. Sinds dien wordt dan ook algemeen de bastoogst verkregen door „uitdunnen" van den aanplant op geregelde tijden, waarbij de daarvoor aangewezen boomen geheel gerooid worden. Naar dit oogst-systeem is tegenwoordig de geheele wijze van cultuur ingericht. Het hoofddoel hiervan moet zijn om van een minimum terreinoppervlak een maximum hoeveelheid kinine, in den vorm van bast, te verkrijgen, met instandhouding van de goede kinasoort en van een goede bodemgesteldheid. Tijdens mijn werkzaamheid bij de kinacultuur heb ik echter de ondervinding opgedaan dat, ter bereiking van dit doel, vele kina-ondernemingen niet volgens een vast plan te werk gaan. Door de omstandigheid, dat elke boom, jong of oud, altijd een zekere hoeveelheid bast vertegenwoordigt, die ieder oogenblik kan geoogst en te gelde gemaakt worden, is de verleiding groot om bij voordeelige prijzen de bastproductie hooger op te voeren dan de toestand van de aanplantingen toelaat. Van een rationeele exploitatie is dan geen sprake; oude aanplantingen worden zeldzaam, zoodat het grootste gedeelte van den oogst door de jongere móet worden geproduceerd; ze moeten dan reeds vrij gauw vervangen worden door een nieuwen aanplant, die ten overvloede moeielijk wil slagen, daar de gronden op deze wijze spoedig voor de kina uitgeput raken. Wanneer men de jaarverslagen van verschillende kina-ondernemingen leest, treft het dan ook, dat een groot gedeelte van den oogst door zieke boomen is geleverd. Versche gronden, die in aanmerking kunnen komen voor de cultuur van kina, zijn niet meer in voldoende mate beschikbaar, zoodat in de toekomst een dergelijk exploitatie-systeem tot achteruitgang der productie moet leiden, wat een groote ramp zou zijn. Deze verhandeling is een poging om dit te voorkomen, en beoogt een handleiding te zijn voor een rationeele exploitatie der kina-plantsoenen, waarbij ik alles heb samengevat, wat praktijk en onderzoek mij geleerd hebben omtrent de beste oogstmethode en de middelen ter verbetering van de kwaliteit en de kwantiteit van de bastproductie. Vele der vermelde scheikundige onderzoekingen zijn reeds gepubliceerd in de Jaarverslagen der Gouvernements kina-onderneming, doch tot nu toe is het belang, die enkele daarvan voor de kinacultuur kunnen hebben, niet voldoende naar voren gebracht; dit geldt vooral de door mij genomen bemestingsproeven. HOOFDSTUK I. Bij de kinacultuur heeft men rekening te houden met verschillende factoren, welke invloed hebben op de resultaten, en wel: A. Hoogteligging en klimaat der terreinen. B. Aard der gronden. C. Aan te planten Ledger-variëteit. D. Plantverband. E. Wijze van onderhoud: grondbewerking, bemesting, bestrijding van ziekten en plagen. F. Schillen en drogen van den bast. Voor het vaststellen van het meest rationeele exploitatie-plan der kina-plantsoenen is het noodig te weten in hoeverre deze factoren hun invloed laten gelden. A. Hoogteligging en klimaat der terreinen. In Zuid-Amerika strekt zich het kina-gebied uit van io° Zuider- tot op io° Noorder-breedte. Volgens opgave der reizigers groeien of groeiden de boomen daar op terreinen, die van 700 tot 3000 Meter boven het oppervlak der zee gelegen zijn *). Zooals reeds is medegedeeld, is de oorspronkelijke groeiplaats van C. Ledgeriana niet nauwkeurig bekend, waarschijnlijk in Noord-Bolivia, dus op + io° Zuider-breedte. In Azië is de cultuur van C. Ledgeriana tot nu toe slechts mogelijk geweest op hoogten van 900 tot 1850 Meter. Verschil kalkgehalte; dit wisselde af van 0,089 tor- 0,76%. gemiddeld 0,23% 23)- Van Leerstjm bepaalde in 1898 het stikstofgehalte van eenige grondsoorten te Lembang; hij vond 0,36—0,94 °j0 in den ondergrond en 0,48—0,99% in den bovengrond; het gehalte was hooger of lager naar gelang de aanplant goed of slecht stond 24). In 1904 tijdens mijne werkzaamheid als wd Directeur der Gouvts Kina-onderneming, werden aldaar door Dr. Viètor Sibinga eenige volledige grondanalyses verricht. Aanleiding daartoe was een door v. Leerstjm geconstateerd verschil in gehalte bij een entenaanplant, gelegen op een bergrug op de onderneming Tjikembang (Wajang-gebergte); de boomen van de noordelijke helling hadden een lager gehalte (7 °/o zwavelzure kinine) dan die der zuidelijke (8,45 °/0 zw- kinine), terwijl zij ook veel schraler stonden; volgens v. Leersum, öf een gevolg van een verschil in bodemgesteldheid, óf van de op de noordelijke helling heerschende winden. De analyses, zoowel van de boven- als van de ondergronden, gaven in beide gevallen weinig belangrijke verschillen (magnesiaen man gaan gehalte) aan in de samenstelling, zoodat hieruit geen conclusie kon worden getrokken. Hetzelfde resultaat werd verkregen bij analyseering der gronden van een pas ontgonnen en beplant terrein en die van een terrein, waarop reeds bijna 40 jaar kina gecultiveerd was (slechts kleine verschillen in het gehalte aan kalk, zwavelzuur en chemisch gebonden water werden geconstateerd) 25). In denzelfden tijd, als op de Gouvts Kina-onderneming, werden, volgens een mededeeling van Dr. van Gorkom, op een particuliere onderneming proeven in deze richting genomen. De groei der kina liet daar op sommige terreinen te wenschen over en het kininegehalte was terugloopend. Op rationeele wijze werden monsters aarde genomen en deze te Wageningen physisch en chemisch onderzocht. „De uitkomsten van dit onderzoek," schrijft van gorkom, „konden weinig of geen licht ontsteken over de vraag, waaraan hier de tekortkomingen kunnen toegeschreven worden, maar mocht men een mogelijke oorzaak zoeken willen, dan zou het kunnen zijn dat deze gelegen was in een tekort aan phosphorzuur in de slechtste gronden." Bij de hieropvolgende bemestingsproeven, die dit tekort aanvulden, kon echter geen verbetering geconstateerd worden 2D). Deze negatieve uitkomsten komen overeen met die, welke bij andere cultures verkregen werden. Men is dan ook in de laatste jaren teruggekomen van de meening, dat een bodemanalyse in staat stelt om een gegrond oordeel uit te spreken aangaande de geschiktheid van een terrein voor de cultuur van een bepaald gewas; de analyst kan hieromtrent niet meer dan oppervlakkige en onvolledige inlichtingen geven. Deze moeten aangevuld worden met de resultaten van voor dit doel aangelegde proefvelden, vergelijking van monsters met andere grondsoorten en met het oordeel van een ervaren en ter plaatse bekend planter. Tot nu toe heeft men op Java de ondervinding opgedaan, dat een alcaloide-rijke Ledger hoogere eischen aan den bodem stelt dan een alcaloide-arme. De C. succirubra stelt zich met minder tevreden dan de Ledger; zij slaagt nog zeer goed op gronden, die voor Ledger-zaailingen niet meer in aanmerking kunnen komen, vandaar, dat zij zich uitstekend leent als onderstam van Ledger-enten voor een aanplant op minder goede gronden. De invloed van den bodem op het gehalte van den bast bepaalt zich voor eenzelfde kinasoort alleen tot de kwantiteit van het alcaloide; de kwaliteit daarvan d. w. z. de aard der alcaloiden en de gewichtsverhouding onderling, waarin zij voorkomen, is voor eenzelfden aanplant voor alle grondsoorten dezelfde, mits echter de boomen gezond zijn. Zijn zij ziekelijk, dan verandert deze gewichtsverhouding: het gehalte aan cinchonidine en andere neven-alcaloiden wordt grooter, ten koste van dat van kinine. Van Leerstjm vond in eenzelfden aanplant bij boomen, die op een smallen bergrug stonden, waar de grond in slechte conditie verkeerde, o. a. blijkende uit de soorten van onkruid, die daarop groeiden, verschillen van 2 % zw.-kinine met boomen, die op een ander gedeeltè stonden 27). Ik zelf vond voor eenzelfde Ledger-variëteit, doch afkomstig van verschillende tuinen of van andere ondernemingen, dikwijls een verschillend kininegehalte, doch steeds was bij normale aanplantingen de verhouding tusschen de hoeveelheid kinine en 3 die van cinchonidine dezelfde. Dit bleek gedurende de analyse uit de polarisatie van de gezamenlijke tartraten dezer beide alcaloiden, welke uit den bast waren afgescheiden; deze was voor eenzelfde Ledger-variëteit steeds onveranderd. C. Aan te planten Ledger-variëteit. Ook van dezen factor is de productie aan bast en kinine van een aanplant voor een groot deel afhankelijk. In aanmerking kunnen komen: zaailingen en enten. Zaailingen. De Cinchona's vormen talrijke variëteiten, zoodat een aanplant van Ledger-zaailingen, behalve het hoofdtype, steeds talrijke afwijkingen daarvan vertoont; deze hebben niet alleen betrekking op het uiterlijk: grootte en kleur der bladeren,stamen takvorming, dikte van den bast enz., doch zij worden ook in het gehalte aan alcaloide aangetroffen. Passeert men bij inspecties van den aanplant een zaailingen-tuin, dan zal men nooit verzuimen nauwkeurig op de verschillende typen daarvan te letten; is er een boom, die bijzonder in het oog valt, dan worden alle kenteekenen zorgvuldig opgenomen en een reep bast ter analyseering weggesneden, waarna bepaald wordt, of-hij al dan niet voor selectie in aanmerking zal komen. De ondervinding, die men hiervan gedurende tal van jaren opdoet, stelt ten laatste in staat, om uit het uiterlijk van een Ledgerboom een hoog of laag kininegehalte af te leiden; het behoort ten laatste tot de zeldzaamheden, dat men zich hierin vergist Langzamerhand heeftmen zich dan het beeld van het goede type voor den geest gevormd, doch het is moeilijk om daarvan alle kenmerken weer te geven. In mijne verhandeling „de Kinacultuur" van de serie „Onze Koloniale Landbouw" gaf ik de volgende punten aan, waarop bij de selectie moet acht gegeven worden: i°. de boom moet zich onderscheiden door een forschen groei. 2°.- stand der takken; wanneer deze met den hoofdstam een scherpen hoek vormen, heeft men altijd met een goed Ledger-type te doen. 30. de kleur der bladeren moet dof en zacht groen zijn en niet glimmend; het laatste wijst steeds op inferieur type met gering kininegehalte. De bladeren mogen niet te smal zijn; wel komen er onder de smalbladerige Ledgers boomen met een hoog kininegehalte voor, doch de ondervinding heeft geleerd, dat zij meer vatbaar zijn voor ziekten dan de breedbladerige. 4?. een dikke bast. 50. de boom mag niet vóór zijn achtste jaar bloeien; vroege bloei wijst op een inferieur type of op een achterlijken toestand van den boom. Op laag gelegen terreinen is de bloeitijd vroeger dan op hoog gelegene. De bloemen moeten wit tot roomkleurig zijn. 6°. weinig vatbaarheid voor ziekten en plagen. Voldoet de boom aan bovengenoemde eischen, dan moet ten slotte de chemische analyse (bepaling van het alcaloide- en het watergehalte) beslissen of hij voor de selectie in aanmerking komt. Als regel geldt, dat men alleen boomen kiest met meer dan 10% kinine en minder dan 1 % cinchonidine. Van den geselecteerden boom worden direct eenige enten gekweekt voor een kleinen aanplant, en nadat deze eenige jaren geobserveerd is, wordt beslist, of hij voor verdere vermenigvuldiging in aanmerking komt Moens is reeds met deze selectie begonnen bij den aanplant, gekweekt van het uit Zuid-Amerika afkomstig Ledger-zaad; van deze moederboomen stammen alle in Ned. Indië aanwezige Ledgerboomen af. De hem opvolgende ambtenaren van de Gouvts Kinaonderneming hebben haar steeds krachtig voortgezet, terwijl langzamerhand ook de particuliere planters in deze richting gewerkt hebben. Op deze wijze zijn in den loop der jaren tal van variëteiten ten behoeve van de aanplantingen in aanmerking gekomen. De meest bekende daarvan zijn: Moederboomen, N°. 23, 38», 38*; 94, Mengsel Rioeng Goenoeng, Ltt B, G en W3. Wegens te hoogen leeftijd wordt van „de Moederboomen" tegenwoordig geen zaad meer geoogst. De daarvan aangelegde zaai- lingen-tuinen vertoonen nu en dan variëteiten, die zoowel in uiterlijk als in gehalte verschillen; de bast-productie is ruim voldoende, (een door mij in 1904 aangelegd plantsoen, op de steile helling van een pas ontgonnen boschterrein, gaf op 5-jarigen leeftijd reeds een oogst van + 350 K.G. drogen bast per bouw met een gehalte van 6,89 % zw. kinine). N°. 23, 38f, 38a en 94 komen ook nog slechts weinig meer in aanmerking;'zij zijn geleidelijk door andere vervangen. N°. 23 komt in gehalte en in bastproductie overeen met „de Moederboomen" ; het .zijn boomen met een mooie kruin en een goede takverdeeling, zoodat men weinig moeite heeft om den aanplant gesloten te houden. 3bf is een Ledger met een smal blad, doch een hoog kininegehalte ; de aanplantingen ondervinden echter veel last van stamziekte. De moederboom bevatte 12,60% kinine. Het zaad van „Mengsel Rioeng Goenoeng" wordt geproduceerd door een entenplantsoen, dat uit eenige geselecteerde boomen van een moederboomen-aanplant te Rioeng Goenoeng verkregen is. Er zijn daaronder zaadboomen, met kortstijlige bloemen en andere met langstijlige, zoodat heteromorphe bestuiving plaats heeft Zij munten uit door een forschen groei, vormen goed ontwikkelde takken en hebben een dikken bast met hoog gehalte aan kinine en weinig neven-alcaloiden. Op j-jsrigen leeftijd, in 1894, had de oogst uit dit zaadplantsoen een gehalte van 13.09% zw. kinine; het is geleidelijk gedaald en bedraagt op dit oogenblik + 9 %• 'Verschillende ondernemingen hebben met dit zaad mooie en waardevolle aanplantingen verkregen. De onderneming SindangSari (bij Soekaboemi) bracht hiervan in 1905 bastoogsten aan de markt met een gehalte van 13-14% zw. kinine ook hier is t met het ouder worden der boomen geleidelijk gedaald tot + 9 % in 1913- , , „ In 1904 werd door mij op verschen boschgrond een aanplant van + 24 bouws zaailingen M. R. G. aangelegd. Op 3-jarigen leeftijd werd hieruit door opkappen der jonge boompjes een kleine oogst verkregen, die reeds 8,13% zw. kinine inhield. In 1909 gaven deze tuinen een jaarlijksche productie van 500 Moens kwam tenslotte tot de overtuiging, dat bij enten èn boven- èn onderstam hunne eigenaardigesamenstelling behouden 3°). Ook Van Leerstjm deed in deze richting verschillende onderzoekingen. In 1885 trof hij in den bast van 5-jarige Ledger-enten een grooter cinchonidine-gehalte aan dan door Moens indertijd bij de moederboomen was geanalyseerd, waaruit hij besloot dat de Succ-onderstam invloed had op den Ledger-bovenstam 3'). In 1886 constateerde Van Leerstjm, dat de invloed van den pnderstam zich het meest doet gevoelen in het onderste gedeelte van de ent, terwijl die invloed reeds merkbaar afneemt op 1lt Meter boven de aanhechting en dat daarvan op 1k Meter zoo goed als niets meer werd bespeurd 32). Hij kwam dus reeds tot de conclusie, dat die invloed niet van zoo groote beteekenis was. Bij deze laatste uitkomsten moet nog in aanmerking genomen worden, dat ook bij zaailingen het alcaloide-gehalte op verschillende hoogten van den stam bijna nooit hetzelfde is. In 1898 vond Van Leersum, dat het kininegehalte van den wortelbast van enten zooveel hooger was dan dat van dezelfde soort niet verente Succirubra's, waaruit hij het bewijs meende te mogen trekken, dat een gedeelte der kinine van den bovenstam in den onderstam overgaat 33). Hierbij moet er op gewezen worden, dat men, evenals bij de Ledger, bij de Succirubra talrijke variëteiten aantreft, die in gehalte verschillen. De voor onderstam gebruikte Succirubrazaailingen zijn vooraf niet geselecteerd; zij hebben dus niet alle dezelfde samenstelling. Mijns inziens is dus een dergelijke proef niet zuiver te nemen; dit zou alleen het geval zijn, wanneer men in de gelegenheid was den wortelbast van eenzelfde Succirubra vóór en na het verenten te onderzoeken. Men zou daarvoor stukjes bast van den levenden wortel moeten wegnemen, wat bezwaarlijk gaat zonder groot nadeel aan den boom toe te brengen. In 1912 schreef Van Leersum nog in v. Gorkom's O. L •cultures, Deel III pag. 115: „Dat het alcaloide van den bast in kwaliteit door den Succirubra-onderstam wordt gewijzigd, hetgeen in dit geval zou leiden tot een vermindering van kinine en daar- voor cinchonidine in de plaats zou treden, is in de laatste jaren juist gebleken." Hij concludeerde dit naar aanleiding van eenige, in de jaren 1874, 1876, 1877 en 1881 verrichte, analyses. Tijdens mijne werkzaamheid op de onderneming was mijn aandacht dikwijls op deze kwestie. gevestigd, en ben ik door de talrijke analyses, die ik van verschillende enten afzonderlijk en van enteh-oogsten verrichtte, tot de overtuiging gekomen, dat er geen verandering in den bovenstam door invloed van den onderstam plaats heeft. Reeds in 1912 schreef ik hieromtrent, dat bij enten met Succonderstam de stambast evenveel kinine en cinchonidine bevat, als bij enten van dezelfde soort met Ledgerhybride-onderstam; bestond er inderdaad invloed, dan zou in de eerstgenoemde enten minder kinine en meer cinchonidine moeten voorkomen dan in de laatstgenoemde 34). De wortelbast van deze Ledger-hybride heeft n.1. ongeveer dezelfde samenstelling als de wortelbast van een Ledger-zaailing. Terwijl de polarisatie der gezamenlijke tartraten van kinine en cinchonidine in den Ledger-wortelbast gewoonlijk 8° 24' bedraagt, is deze bij hybride-wortelbast 8° 18', dus iets minder, en bij Succirubra-wortelbast 6° 50'; alle drie van zaailingen genomen. Hieruit volgt: in wortelbast van Succirubra-zaailingen verhouding kinine: cinchonidine = 0,724 : 1 Hybride- „ „ „ : „ =5,1 : 1 Ledger- „ „ „ : „ =6.46 : 1 Nu bestaan er op de Gouv13 Kina-onderneming enten Ltt B en G., zoowel op Succirubra- als op Hybride-onderstam. Had de onderstam nu werkelijk invloed op den bovenstam, dan zou de oogst van stam- en takbast der eerste soort (dus Succ-onderstam) een lagere polarisatie hebben dan de laatste (Hybride-onderstam). Bij beide constateerde ik echter eenzelfde polarisatie, waaruit blijkt, dat die invloed niet bestaat. De invloed van bovenstam op onderstam is nooit zuiver bewezen, zooals ik hierboven reeds opmerkte. Men heeft op ondernemingen dikwijls geconstateerd, dat de geoogste wortelbast van enten op Succ-onderstam steeds meer kinine bevat dan die van Succzaailingen. Het is mij echter altijd gebleken, dat men daar den bast van het onderste gedeelte van den stam bij den wortelbast gevoegd had, zoodat men dan niet meer met een zuiveren wortelbast te doen heeft. Gewoonlijk geschiedt dit, omdat de aanhechting van griffel op onderstam op lateren leeftijd moeielijkte onderscheiden is, en ook, omdat dit ondereinde van den stam altijd bedekt is met aarde en deze, evenals bij den wortelbast, door wasschen met water moet worden verwijderd. Wanneer ik met zuiveren wortelbast van enten te doen had, verkreeg ik nooit een hoogere polarisatie, dan de wortelbast der Succ-zaailingen gewoonlijk aangaf. Als een bewijs hoe ongelijk het alcaloide over het geheele wortelstelsel verdeeld is, vermeld ik nevenstaande analyses, in 1904 en in 1906 door mij verricht. KINA-SOORT. GROEIPLAATS. Kinine, ^j^"" Jj™1" +Amorph Totaal' «V*' OMSCHRIJVING. alc. kinine. 1 Succirubra-zaailingen Kawah Tjiwidei 1,71 4,20 — 2,30 Stambast van 5 stuks boomen. 2 ,, " „ „ 1,71 2,10 2,30 Wortelbast v/d. hoofdwortel derzelfde boomen. 3 ,, „ „ i,74 '>35 2,35 Wortelbast pols-dikke wortels derzelfde boomen. 4 „ „ i)93 *>5° 2,60 Wortelbast duim-dikke wortels derzelfde boomen. 5 » >, » !,93 Ii2° 2,60 Wortelbast van dunne wortels derzelfde boomen. 6 „ Tjibitoeng 1,40 1,50 2,90 5,80 1,90 Gemiddeld gehalte stambast. 7 » ii „ 1,1.1 0,43 — 5,58 7,12 1,31 Wortelbast hoofdwortel (om¬ trek 55 cM.) 8 „ „ „ 1,49 0,52 5,98' 7,99 1,79 Wortelbast dunnere hoofd¬ wortel (omtrek 20 cM.) 9 ,. „ I 1,32 0,68 6,89 8,89 1,59 Wortelbast zeer dunne (pot¬ lood-dikte) wortels. 10 Ledgeriana-zaailingen Tjinjiroean 3,49 1,48 3,20 8,17 4,10 Wortelbast hoofdwortels (om¬ trek 50 cM.) 11 ., » | 5,32 1,34 3,39 10,05 °i35 Wortelbast dunnere (omtrek 15 cM.) wortels. 12 „ „ „ 5,87 1,48 3,31 10,66 6,85 Wortelbast dunnere (omtrek 5'/a cM.) wortels. 13 ii » > 6,51 1,52 3,40 11,43 7i5° Wortelbast zeer dunne (pot¬ lood-dikte) wortels. De analysen 1 — 5 zijn berekend op luchtdrogen bast, 6—13 op absoluut drogen bast met uitzondering van de kolom zwavelz. kinine, die eveneens op luchtdrogen bast is berekend. Uit deze analyses blijkt: i°. Het verschil in gehalte van Succirubra-zaailingen; die van Kawah Tjiwidei bevatten veel meer alcaloide, met meer kinine, dan die van Tjibitoeng. 2°. Dat te Kawah Tjiwidei het cinchonidine-gehalte van den stambast zooveel grooter is dan dat van kinine, wat bij den oogst aldaar ook steeds geconstateerd werd; bij een wortelbast zijn deze verschillen nooit zoo groot. De polarisatie van Succirubra-wortelbast is dan ook altijd hooger dan van den stambast; bij C. Ledgeriana is dit juist omgekeerd. 2°. Dat zoowel bij C. succirubra als bij C. Ledgeriana de dunnere wortels relatief meer kinine bevatten dan de dikkere; doch dat dit verschil bij cinchonidine en ook bij de andere neven-alcaloiden niet zoo groot is. Ook bij enten van andere gewassen heeft men geconstateerd, dat de bestanddeelen van den onderstam niet overgaan op den bovenstam. Bij vruchtboomen o. a. ondervinden de kwaliteit en de smaak der vruchten, die beide af hankelijk zijn van de samenstelling, nooit eenig nadeel van een wilden onderstam. Prof. Went zegt in zijne verhandeling „Voortplanting" in v. Gorkom's Oost-Indische Cultures, pag. 251, dat herhaaldelijk de bewering geuit is, dat eigenschappen van den moederstam op de entloot overgaan of omgekeerd, maar waar een nauwkeurig onderzoek van de beschreven gevallen mogelijk was, gaf dit het resultaat, dat men zich in zijn conclusies vergist had. Enkele geconstateerde gevallen zijn terug te brengen tot ziekteverschijnselen, zoodat dit slechts schijnbare uitzonderingen zijn, evenals de z.g.n. entbastaarden, die o. a. bij den Gouden Regen en den Purperen Regen zijn waargenomen. Uit het bovenstaande mogen wij dus afleiden, dat het nadeel, aan een Ledgerenten-aanplant verbonden, zich alleen bepaalt tot het mindere kinine-gehalte van den Succirubra-wortelbast; kan men daarvoor echter een Ledgerhybride-onderstam bezigen, dan verdwijnt ook dit nadeel bijna geheel. D. Het plantverband. Dit oefent bij de kina grooten invloed uit op de productie aan bast, niet op 't gehalte daarvan, ten minste niet direct. Gedurende de eerste jaren na de invoering der cultuur in Azië werd voor den aanplant een ruim plantverband gebezigd; men tastte nog geheel in het duister ten opzichte van de wijze, waarop de cultuur het best zou gedreven worden. Men wist niet op welken leeftijd de boomen oogstbaar waren, en wanneer deze hun hoogste productie aan bast en alcaloide bereikt zouden hebben. Jtjnghtjhn plaatste zijn planten in het oerbosch op 25 voet, Mac Ivor begon in open terreinen eerst op 10 voet, dat later verminderde tot 6 en 4, terwijl Va.n Gorkom aan een plantverband van 6X7 voet de voorkeur gaf 35). Toen later de cultuur zich bijna uitsluitend bepaalde tot de C. Ledgeriana, en men op de hoogte kwam van de omstandigheden, waardoor deze zich het gunstigst ontwikkelde, kon de keuze van het plantverband meer volgens vaste regels plaats vinden en hebben de meeste planters zich uitgesproken voor een nauw plantverband. Volkomen overeenstemming heerscht er echter nog niet. Sommigen verlangen een plantverband van 3X3 voet, terwijl anderen 4X4. 4X5, 5X5 of 5X6 voet bezigen. Het zal daarom nuttig zijn de voor- en nadeelen van deze verschillende plantwijdten na te gaan. Bij iedere cultuur staat het te bezigen plantverband in nauwe betrekking tot het doel, dat zij beoogt. Om mij te bepalen tot eenige der voornaamste boomcultures, zoo wordt bij die van koffie de vrucht geoogst. Ter verkrijging van een goeden oogst moet men zorgen voor regelmatigen en niet te overvloedigen bloei; dikte- en hoogtegroei der boomen zijn hiervoor niet noodig, trouwens de koffieboom kan geen grootere hoogte bereiken dan 9—12 Meter. Door toppen houdt men ze op voor de plukkers bereikbare hoogte, en bevordert zooveel mogelijk den zijwaartschen groei, zoodat ze een grooten sprei krijgen. Voor dit laatste is een ruim plantverband noodig, doch aangezien de koffie tot de schaduwzoekende boomen behoort, mag dit niet te groot zijn. Het wisselt af van 6X6, 8X9. 6X8 of 7X8 voet, al naar de koffie-variëteit, die men aanplant. Op hooggelegen en op vruchtbare terreinen bedraagt het meer dan op laag gelegene en minder vruchtbare 36). Bij de Hevea-cultuur, die nog van betrekkelijk jongen datum is, heeft er in den eersten tijd veel verschil van meening geheerscht omtrent het te bezigen plantverband. Het doel is om van de boomen, aanwezig op een zeker terrein-oppervlak, een geregelde en overvloedige productie van latex te verkrijgen. Daarvoor zijn noodig gezonde, krachtige boomen met goed ontwikkelden stam en bladerrijke kruin, en langzamerhand zijn de rubberplanters tot de overtuiging gekomen, dat zulke het best worden verkregen, door ze op grooten afstand van elkaar te plaatsen. Men gebruikt een plantverband van 18 X 18, 16 X 24. 12 X 24. 16 X 16 voet, naar gelang van de hoogteligging en de bodemgesteldheid van het terrein. De latex-productie is dan gedurende de eerste jaren wel minder dan bij nauwer plantverband, doch dit verschil wordtin de volgende jaren ruimschoots ingehaald 37). Bij het boschbedryf, zooals dit in Indië bij de Djati-cultuur wordt uitgeoefend, en waar op een groote houtproductie wordt gewerkt, verlangt men hooge boomen met dikken stam, weinig takken en een bladerrijke kruin. De hoogtegroei wordt bevorderd door een nauw, de diktegroei door een ruim plantverband. Men begint daarom met het eerste en zet de planten op 3 X 5. 3 X 6 of 3 X 9 voet. Wanneer na eenige jaren de boomen een zekere hoogte hebben bereikt, wordt geleidelijk uitgedund, waardoor meer lucht en licht in den aanplant komt en de diktegroei toeneemt 38). Van de cacao worden, evenals bij de koffie, de vruchten geoogst. Het plantverband werd vroeger klein genomen, doch sinds men ingezien heeft, dat dit het optreden bevordert van verschillende ziekten en plagen, waaraan de cacao veel blootstaat, plaatst men de boomen op grooteren afstand 39). De kinacultuur stelt zich ten doel om van een bepaald terreinoppervlak geregeld een maximum hoeveelheid waardevollen bast te oogsten. De bastproductie van een kinaboom is afhankelijk van zijn hoogte, stamdikte, takvorming en bastdikte. Uit het hierboven omtrent andere boomcultures medegedeelde kan men afleiden, dat de hoogtegroei bevorderd wordt door een nauw, de stamdikte en taK vorming door een ruim plantverband; dit laatste geldt ook voor de dikte van den bast. Evenals bij de djaticultuur, is het dus bij een kina-aanplant rationeel te beginnen, de boomen op korten afstand van elkaar te plaatsen en ze daarna, door flink uit te dunnen, gelegenheid te geven, om stam en takken geleidelijk tot volle ontwikkeling te brengen. Bij het in praktijk brengen van deze stelregels, heerschen nu verschillende meeningen, zooals hierboven reeds medegedeeld is. Som¬ migen vinden een plantverband van 5 tot 6 voet voor een boomcultuur, als die van kina, ruim voldoende, terwijl anderen Fig 6. Aanplant van Ledger-zaailingen, die op jongen leeftijd niet voldoende uitgedund is; de boomen zijn spichtig opgegroeid, door gebrek aan lucht en licht zijn de stammen dun gebleven en hebben deze te weinig takken gevormd. dit sterk veroordeelen en de planten op slechts 3 voet van elkaar beginnen te plaatsen. De voordeden van dit laatste, dus een zeer nauw plantverband, zijn: i°. Men verkrijgt van een jongen aanplant reeds spoedig een bast-oogst. 20. Het jonge plantsoen is gauw gesloten en de bodem daardoor eerder beschaduwd; dit voorkomt de nadeelige inwerking van het zonlicht op de bodemgesteldheid en het opschieten van onkruid, waardoor de kosten van onderhoud minder worden. 30. De ondervinding heeft geleerd, dat de jonge planten vlugger opgroeien. Deze voordeden worden echter mijns inziens te veel overschat. Het verkrijgen van een spoedigen oogst is natuurlijk voor de aandeelhouders van een onderneming altijd zeer aangenaam, doch hierbij mag niet vergeten worden, dat wil men de boomen tot volle ontwikkeling laten komen, de aanplant geregeld voldoende uitgedund moet worden, en dan zullen, zoowel bij een zeer nauw <3 X 3 v°et) als bij een ruimer plantverband (4 X 4 or 5 X 5)> bp 6-jarigen leeftijd evenwel boomen in een tuin moeten staan. Is dit niet het geval, dan is er niet rationeel uitgedund. Het voordeel komt dus ten slotte neer op den Oogst van een ■ aantal jonge boompjes. Nu leveren Ledgerboompjes van 3 tot 6-jarigen leeftijd — bij 3X3 voet moet reeds °P 3-iarigen leeftiid uitgedund worden — hoogstens V* tot 1 KG. drogen bast. Men kan dus gemakkelijk berekenen uit het aantal planten, dat oorspronkelijk in den grond gebracht is, hoeveel grooter de opbrengst bij verschillende plantwijdten zal zijn. Treft men in een jaarverslag cijfers aan, die dit voordeel van een zeer nauw plantverband in een gunstiger daglicht plaatsen, en die dikwijls zelfs nog op 10-jarigen leeftijd der plantsoenen gegeven worden, dan mag men zonder overdrijving de bewering uiten, dat dan niet op rationeele wijze wordt geoogst, wat zich op de productie van latere jaren wel wreken zal. De opgenoemde voordeelen zal men evengoed bij een ruimer plantverband kunnen verkrijgen, door in den beginne een tusschengewas aan te brengen, zooals dit o. a. bij de Hevea- en ook wel bij de Djati-cultuur geschiedt. Tot nu toe heeft men dit bij jonge kina-aanplantingen nog niet beproefd, doch naar mijn oordeel zou daarvoor zeer goed de aardappelteelt in aanmerking kunnen komen. Deze gelukt op de voor kina geschikte terreinen uitstekend en levert groot geldelijk voordeel op, dat, zoo de vrees bestaat, dat die teelt den bodem te veel zou uitputten, nog ruimschoots toelaat, een daarvoor geschikte bemesting aan te brengen. Tot de directe nadeelen van een zeer nauw, in vergelijking van een ruimer plantverband, behooren: i°. Voor den aanplant heeft men een grooter aantal planten noodig, waarvan het kweeken nog vrij kostbaar is. 20. De bodem, vooral de bovengrond, wordt spoediger voor kina uitgeput, wat bij latere herbeplantingen moeielijkheden zal opleveren. 30. De verspreiding van ziekten en plagen wordt er door bevorderd. De invloed van het plantverband op de waarde van den bast, dus op het alcaloide-gehalte, bepaalt zich tot de kwestie of de levende boom in dit opzicht van het zonlicht nadeelige werking ondervindt. Haszkarl plantte de boomen in open terreinen, doch onder den schaduw van dadap (Erythrina lithosperma); zonder schaduw zouden zij opgroeien tot heesters met een slechten bast 4°). Junghtjhn, die de jonge kinaboomen in de schaduw der woudboomen liet opgroeien, heeft zich waarschijnlijk hierbij laten leiden door het denkbeeld, dat de in de schaduw groeiende meer alcaloide produceerden 41). De Vrij was, na eén bezoek aan de Britsch-Indische kinatuinen in 1863, tot de overtuiging gekomen, dat de in de volle zon groeiende boomen meer alcaloide inhielden, dan die, welke steeds in de schaduw hadden "gestaan 42). Moens nam in de kinatuinen geen schadelijken invloed van het zonlicht waar. In 1873 toonde hij aan, dat de verschillen in gehalte van bastgedeelten van eenzelfden boom niet hun oorzaak 4- hadden in de mate van het licht, waaraan zij blootgesteld waren 43). Mac Ivor meende, dat ten gevolge van het licht en de lucht de afzetting van kinine in het celweefsel wordt verminderd, en Broughton, dat door die inwerking bij den levenden boom de kinine in cinchonidine werd omgezet. Beiden trachtten dit tegen Eig. 7- Jonge Ledger-enten ; de aanplant is te gesloten en moet noodzakelijk uitgedund worden. te gaan, door den stam met mos te bedekken en den bast zoo van de lucht en het licht af te sluiten 44). Lotsv zegt in zijne verhandeling over de localisatie van het alcaloide in den kinaboom, dat zeer sterk zonlicht een vernietigenden invloed op het alcaloide schijnt te hebben, omdat hij gewoonlijk minder daarvan aantrof in bladeren van sterk aan het zonlicht blootgestelde takken, dan in die, welke daaraan minder zijn overgegeven 45). Van Leersum constateerde, dat beschaduwde kinaboomen rijker aan alcaloide zijn dan gelijksoortige boomen, geplaatst aan den rand van het plantsoen, dus in het felle licht 46). Ik zelf heb een schadelijken invloed van het zonlicht niet kunnen waarnemen. De randboomen, die in een plantsoen het meest daaraan blootstaan, munten gewoonlijk uit door een forschen groei en een dikken stam. Bij enkele analyses, die ik van randen middenboomen verrichtte, kon ik één geval met grooter, en één met kleiner gehalte constateeren; verschillen echter, die niet grooter waren dan die, welke rand- en middenboomen onderling kunnen vertoonen. Ik heb ook getracht na te gaan, of het zonlicht invloed uitoefent op het gewicht van den bast, n.1. of de bastgroei aan de zonzijde sterker was dan aan de schaduwzijde, of omgekeerd. Hiervoor -nam ik met een patroonhuls uit eenige randboomen aan de zonzijde van den stam, een schijfje bast weg, telkens op dezelfde hoogte; hetzelfde deed ik aan de schaduwzijde van den stam. De schijfjes bracht ik direct in een weegfleschje, en bepaalde het gewicht vóór en na de droging. De proef werd zoowel met 6-jarige als met 25-jarige boomen genomen. Ik kreeg hierbij verschillende resultaten; in vier gevallen was het gewicht der schijfjes, berekend als absoluut droog, aan dè zonzijde grooter, in zes gevallen aan de schaduwzijde grooter. Het watergehalte was aan de zonzijde steeds grooter dan aan de schaduwzijde. Ook bij eenzelfden boom, uit het centrum van den tuin, kreeg ik een ander gewicht van het absoluut droge schijfje aan de eene zijde, dan aan de tegenovergestelde zijde, zoodat er geen conclusies konden afgeleid worden. Uit het bovenstaande mogen we gerust besluiten, dat de Ledger niet behoort tot de schaduwzoekende boomen. Onderdrukte exemplaren, welke niet over voldoende licht en lucht kunnen beschikken, groeien slechts in de hoogte, vormen weinig takken en hebben over het algemeen een dunnen bast. Worden zij in hun ontwikkeling niet belemmerd, dan groeien zij op tot hooge boomen met dikken stam en zware takken, welke veel bast produceeren. De onderlinge afstand moet dus altijd zoodanig zijn, dat aan deze voorwaarde zoo veel mogelijk voldaan wordt. Bij de keuze van het plantverband moet ook de gesteldheid der terreinen in aanmerking genomen worden. Bij sterk hellende bezigt men natuurlijk een ander, dan bij zwak hellende of vlakke terreinen. Daarom "is het moeielijk vaste cijfers daarvoor aan te geven. Een plantverband van 3X3 voet moet mijns inziens nooit gebruikt worden, doch men neme 4X4» 4X5. 5X5 of 6 voet, naar de mate de door mij' medegedeelde bijzonderheden van toepassing zijn op de te beplanten gronden. E. Wijze van onderhoud van den aanplant. De wijze, waarop bij iedere cultuur het onderhoud van den aanplant geschiedt, oefent steeds grooten invloed uit op de uitkomsten, die verkregen worden. Het onderhoud betreft zoowel dat van den bodem, als dat van de plant zelve. Ik deelde reeds mede, dat bij de kina de bodemgesteldheid een belangrijke factor is, zoowel voor een krachtige ontwikkeling der boomen, als voor het gehalte van den bast; vandaar, dat alle krachten moeten ingespannen worden, om de gronden in de beste conditie te brengen en ook te behouden. Verschillende grondbewerkingen worden hiervoor toegepast: schoonhouden, patjollen, (spitten met een houweelachtige spade), greppelen, terrasseeren, en ook bemesting. Als regel geldt, dat in jonge tuinen, gedurende de eerste jaren, al het onkruid zooveel mogelijk verwijderd wordt; de praktijk heeft geleerd, dat men zoodoende de sterkste planten krijgt; staan deze in het onkruid, dan komen ze niet vooruit. Meestal wordt het direct onder den grond gewerkt, doch men doet mijns inziens beter het eerst aan de lucht te laten verrotten, waarbij het gedurende dien tijd als grondbedekker dienst doet. Is de aanplant eenmaal gesloten, dan verdwijnt het voor een groot deel van zelf. Men kan dan, öf door voortdurend wieden den bodem geheel schoon houden („clean weeding* systeem), óf de goedaardige onkruiden behouden en alleen de kwaadaardige, z. a. grassen, verwijderen. De eerste methode, welke de ondervinding als de beste beschouwt, is echter slechts geschikt voor gronden, waar geen terrasaanleg is, daar de terraswanden voor de instandhouding begroeid moeten blijven. Wijl de meeste terreinen, waarop kina gecultiveerd wordt, hellend en dus geterrasseerd zijn, wordt deze methode zelden toegepast en slechts dan, wanneer de tuin bedekt is met kwaadaardig onkruid. Jonge tuinen mogen slechts oppervlakkig bewerkt worden, niet diep, daar anders de wortels teveel beschadigd worden. In oudere tuinen heeft het patjollen altijd een nuttig effect, zoowel op den groei en de bastproductie, als op het gehalte. Van Leersum toonde dit laatste door vele analyses aan 47). Hetzelfde geldt voor het greppelen, waarvan door Moens reeds de gunstige werking geconstateerd werd 48). Gewoonlijk worden de greppels 3 voet diep gegraven; de ondergrond komt in nauwere aanraking met de lucht, wat de verweering der bodembestanddeelen bevordert en de structuur verbetert; bij het dichtmaken wordt eerst alle bladafval en onkruid er in gebracht. Van Leersum paste het op de Gouvts Kina-onderneming algemeen toe; op particuliere ondernemingen gaat men er slechts zelden toe over, vooral omdat het veel aan arbeidsloon kost. Al die diepe grondbewerkingen, zoowel het patjollen als het greppelen, hebben echter het nadeel, dat zij dikwijls de wortels beschadigen, waardoor de groei belemmerd wordt; wel vormen de wonden weer spoedig haarwortels, doch zij zijn steeds een gemakkelijk entrée voor verschillende schimmels. In tuinen, waar b.v. de gevreesde wortelschimmel voorkomt, moet hiermee rekening worden gehouden. Bemesting der gronden werd bij de kinacultuur voor het eerst toegepast door Broughton, en wel met zwavelzure ammoniak en guano bij C. succirubra en C. ofEcinalis; elke boom kreeg daarvan 1 Eng. pond (453 Gram). De boomen namén niet merkbaar in groei toe, en toen na 2 jaren de basten geanalyseerd werden (een beetje laat!) en het gehalte vergeleken werd met bepaald; daarna werden ze in de zon gedroogd, opnieuw gewogen en tot poeder gestampt, gecontroleerd of bij dit laatste het gewicht veranderd was, goed gemengd en in een monster hiervan het water- en het alcaloide-gehalte bepaald. Vak E bleef onbemest; in de overige vakken kregen de boomen verschillende mengsels van zwavelzure ammoniak, superphosphaat en chloorkalium, waarbij het Landbouwbureau voor elk vak den aard en de hoeveelheid der meststof aanwees; de meststof werd op i voet afstand van de boomen in ondiepe geulen gestrooid, die daarna weer werden dichtgemaakt. Na 6 maanden, in December 1906, en na 14 maanden, in Augustus 1907, werden de bovengenoemde metingen en analyses herhaald. De resultaten hiervan vindt men in de Jaarverslagen der Gouv«* Kina-onderneming 1906 en 1907. Om niet te uitvoerig te worden laat ik hieronder alleen die van vak A volgen: Vak A. Beplant met 248 boomen. In Juni 1906 werd elke boom bemest met 140 gram van een mengsel van: 22 K.G. chloorkalium, 25 „ superphosphaat, 31 „ zwavelzure ammoniak. Gemiddelde stamomtrek der 248 boomen op 1 M. boven den grond: Juni 1906= 19,66 c.M. Dec. 1906 = 20,6 „ ; toename Juni—Dec. 1906 = 0,94 c.M. per boom of 4,8 "/„. Aug. 1907 = 20,9 „ ; toename Dec. 1906—Aug. 1907=0,3 c.M. per boom of i,4°/oGemiddeld gewicht van 248 bastschijfjes genomen 1 M. boven den grond: Juni 1906: 1,208 G. nat = 0,443 G. luchtdr. = 0,396 G. absol. droog. Dec. 1906:1,288 „ „ =0,512 „ „ =0,445 „ „ » -Aug. 1907: 1,328 „ » =0,506 „ „ =0,456 „ „ „ Toename Juni 1906—December 1906 = i2,4°,V „ Dec. 1906—Augustus 1907 = 2,5 „ Alcaloide-gehalte van deze bast-schijfjes, berekend op absoluut drogen bast: Juni Dec. Toe- Aug. Toe- 1906 1906 name 1907 name Kinine 7,22 7,53 0,31 7,73 0,2 °/0 Cinchonidine 0,42 0,44 0,02 0,38 0,06 „ Cinchonine -f- Amorph alc. . . o,86 1.05 0,19 1,00 0,05 „ Totaal alcaloid 8,50 9,02 0,52 9,11 0,09 „ Bij vergelijking der resultaten in de verschillende vakken bleek, dat in het onbemeste vak E een grootere verbetering van het relatieve alcaloide-gehalte was ingetreden, dan in de bemeste vakken. Ofschoon nu een vergelijking mogelijk was tusschen de hoeveelheid bast, vóór en na de bemesting, werd ouder gewoonte weer te veel waarde gehecht aan de cijfers van het relatieve gehalte, zoodat op grond der resultaten geen oordeel durfde uitgesproken worden. Na de laatste bepalingen, in Aug. 1907, kregen direct alle vakken, behalve E, een bemesting van verschillende mengsels van boengkil, thomasmeel en chloorkalium, doch toen ik, een jaar later, in Aug. 1908, weer de metingen en analyses verrichtte, was er in dien tusschentijd in den proeftuin geoogst en waren er 424 van de 1563 oorspronkelijk aanwezige boomen gerooid. In verband ook met de omstandigheid, dat men bij het oogsten in een 10-jarigen tuin zooveel mogelijk de beste exemplaren laat staan, konden de gemiddelde cijfers van de overgebleven boomen moeielijk vergeleken worden met die van het aantal, dat vóór het oogsten in den proeftuin stond; het was dus nu nog minder mogelijk, om conclusies te trekken, zoodat de in 1908 verkregen cijfers geheel waardeloos waren. Ditzelfde geldt voor de proefnemingen met de mestmengsels op de onderneming Lodaja, die tegelijk met die op de Gouvts Kina-onderneming plaats vonden en waarvan ik eveneens de analyses verrichtte; hier was men reeds direct na het mesten, in 1906, met het oogsten doorgegaan. In 1909 publiceerde v. Leersum een artikel in het tijdschrift Teysmannia 54), waarin hij uitvoerig de cijfers van mijne analyses mededeelde. Over de proeven met zw. ammoniak, superphosphaat en chloorkalium schreef hij: „dat de resultaten niet gunstig bleken te zijn"; en over die met boengkil, thomasmeel en chloorkalium: „wijl zoowel het alcaloide-gehalte als het gemiddeld gewicht van de bastschijfjes en de toename van den stamomtrek van de bemeste als van de onbemeste vakken is toegenomen, zoo valt uit de verkregen resultaten geen conclusie te trekken omtrent den bijzonderen invloed der verschillende meststoffen." Na dien tijd had ik geen gelegenheid om aan dit bemestingsvraagstuk verder mijn aandacht te schenken, tot het jaar 1915, toen ik in de Indische Mercuur No. 24 het volgende vermeld vond uit een jaarverslag der Bagelen Thee- en Kina-maatschappij (residentie Kedoe): „Het gehalte aan zw. kinine en opbrengst per boom zijn zoodanig gestegen, dat na aftrek der bemestingskosten bij volmest (zwavelz. ammoniak, zwavelzure kalium en dubbel superphosphaat) de waarde van den bast bovengronds f 124,75 per bouw meer bedraagt dan in de onbemeste contröle-bouws, en nog (d. w. z. slechts) ƒ40,75 meer bij gebruik van enkel zw. ammoniak en phosphaat, dus bij weglating van zwavelzure kalium in het mestmengsel. Het groote nut van zwavelzure kalium voor de Bagelengronden, ook voor de kinacultuur, was hiermede voldoende bewezen, en in Juni werd overgegaan tot een dergelijke bemesting van bijna den geheelen aanplant, voorloopig 2,5 picol per bouw of 50 gram per boom. Begin 1915 zal dan de tweede 5 a gram per boom toegediend worden. Het tot dusverre verkregen resultaat is, dat de aanplant groen en gezond is". Uit het verdere verslag blijkt, dat de oogst verkregen werd door op stomp kappen, doch over de wijze, waarop de bovengenoemde berekening verkregen was, werden geen bijzonderheden meegedeeld, wat wel jammer is. Na het lezen van dit verslag, waarbij de resultaten direct in guldens waren uitgedrukt, heb ik mijne vroegere aanteekeningen nog eens bestudeerd en de cijfers opnieuw gerangschikt, waardoor de volgende staat samengesteld werd, die nu de door mij verkregen uitkomsten duidelijk doet uitkomen. (Zie volgende pagina 55). De cijfers in de rubrieken I t/m VII zijn ook in de Jaarverslagen 1906 en 1907 te vinden. Zooals blijkt, heb ik er een nieuwe gesteldheid, doch ook de hoeveelheid voedende bestanddeelen vermeerdert; dit laatste vooral wanneer men Leguminosae aanplant. Deze groene bemesters kunnen ook nog eenigen tijd de rol van grondbedekkers vervullen. In 1897 nam Van Leersum een proef met een aanplant van lupinen. Omtrent de resultaten hiermee verkregen, schreef hij in het jaarverslag der Gouvts Kina-onderneming 1899 pag. 25: „Al spoedig bleek dat hiervan (bloei der lupinen) bij oudere tuinen totaal geen sprake kon zijn, want het gewas heeft niet alleen in den regentijd te lijden door den zwaren drup der boomen, waardoor het zijn vollen wasdom niet bereikt en het grootste gedeelte spoedig afsterft, doch enkele exemplaren, welke nog gedijen, schieten slechts .spichtig op, leveren weinig groene massa en vormen nagenoeg geene of weinig stikstofhoudende knolletjes. Gunstiger resultaten verkreeg men echter in jonge tuinen. Na een herhaalde beplanting toch bleek hét kininegehalte der met de groene massa bemeste strooken met + 1 % toegenomen te zijn, tegenover slechts 0,5 % der niet bemeste. Doch ook hier het bezwaar, dat de lupinen gebrekkiger ontwikkelen, naarmate de kina dit, door de herhaalde grondbewerking, des te beter doet." Na dien werden nog eenige jonge plantsoenen en eenige gerooide tuinen vóór de herbeplanting met lupinen beplant; hetzelfde geschiedde op de ondernemingen Daradjat en Goenoeng Kasoer. Toen ik in 1904 op de Gouvts Kina-onderneming kwam, had men deze groene bemesters reeds lang opgegeven en bepaalde men zich uitsluitend tot het onderwerken van den bladafval en het onkruid. Toch zou, volgens mijn oordeel, het van belang zijn, indien de proeven met lupinen nog eens herhaald werden. In Europa gelden zij nog altijd voor de beste groene-bemesters; ook daar mislukt dikwijls de aanplant; hij slaat niet aan. Onderzoekingen hebben echter geleerd, dat in sommige gronden, waarop zij nog niet geplant zijn geweest, de bacteriën, welke voor de vorming der stikstofhoudende knolletjes noodig zijn, geheel ontbreken; brengt men echter een hoeveelheid entaarde van lupinegronden aan, dan slaagt de aanplant 55). Ook door het uit te strooien zaad vooraf te mengen met een cultuur van lupine-bacteriën kan men hetzelfde effect verkrijgen. Daar verschillende vlinderbloemigen ook verschillende bacteriën noodig hebben, zal voor iedere soort ook een andere bacteriën-cultuur moeten worden genomen. Laat de ontwikkeling van de lupine, of een anderen groenen bemester, zelve te wenschen over, dan kan men daaraan tegemoet komen, door een grootere hoeveelheid zaad uit te strooien en door, tegelijk met het zaaien, de gronden te bemesten met kali en phosphaat. Ik geloof, dat men bij de kinacultuur goede resultaten zal verkrijgen door een aanplant van lupinen, of van andere vlinderbloemigen, te combineeren met een bemesting met zwavelz. ammoniak, superphosphaat en kalizouten. Het zal niet moeilijk zijn een dergelijke proef te nemen. Terwijl vroeger aangeraden werd, om de bloeiende planten direct onder den grond te werken, heeft later in Europa de practijk geleerd, dat het beter is, ze eerst gedurende eenigen tijd aan de lucht te laten verrotten. Ook met nog andere vlinderbloemigen zijn proeven genomen. Op een kina-onderneming zag ik goede resultaten met Lamtoro (Leucaena glauca) j deze wordt langs de terrassen of tusschen de boomen uitgezaaid, en nadat voldoende loof ontwikkeld is, wordt dit afgesneden en ondergewerkt. Verder worden nog gebruikt Phaseolus lunatus (Kratok), Crotalaria enz. Het onderhoud van den kinaboom zeiven bepaalt zich tot het snoeien en de bestrijding van ziekten en plagen. Bij het snoeien moet zooveel mogelijk gestreefd worden naar het verkrijgen van flink ontwikkelde stam, takken en kruin. Men begint in een jongen aanplant met het verwijderen der onderste takken en zet dit met het ouder worden zoodanig voort, dat bij den volwassen boom de takvorming niet lager begint dan op ±i,5 M. boven den grond. Wanneer jonge stammen meerstammig opgegroeid zijn, laat men diengene zitten, waarvan men verwachten kan, dat hij zich later tot een fraaien, goed vertakten boom zal ontwikkelen; de overige neemt men weg. Verder moet het snoeien beperkt blijven tot het verwijderen van die takken, welke voor andere een belemmering zijn, of wordt; het door verdamping verkregen residu lost moeielijk in verdund zoutzuur op; er blijft een taaie, kleverige massa over; bij neutralisatie scheidt zich een overvloedig donker gekleurd neerslag af, terwijl de tartraten vuil wit of vuil grijs gekleurd zijn, zoodat zij bij polarisatie een donker beeld geven. Fig. 9. Het schillen der kina-wortels in de nabijheid van een kleine bron; daarachter jonge en oude Ledger-aanplantingen. Tusschen deze twee uitersten treft men verschillende schakeeringen aan. Deze afwijkende extracties zijn het gevolg van stoffen, die bij de eene in het geheel niet, of zeer weinig, en bij de andere in grootere hoeveelheid voorkomen. Jonge basten en basten van zieke boomen geven de slechtste extracties; beide moeten vóór het schillen flink geklopt worden, en beide hebben een eenigszins andere samenstelling dan de oudere en gezonde basten. Bij zieke basten is geconstateerd, dat de hoeveelheid en ook de aard der alcaloiden een verandering ondergaat, wat voor de overige bestanddeelen ook wel zal gelden; terwijl jonge basten meer kinalooistof in vrijen toestand bevatten. Nu worden de meeste looistoffen aan de lucht spoedig ontleed tot zeer samengestelde verbindingen; zoo wordt uit kinalooistof kinarood en waarschijnlijk Fig. 10. Tienjarige aanplant van eikenhakhout, waarvan een gedeelte reeds gekapt is. nog wel andere ontledingsproducten gevormd. Het is mij echter meermalen opgevallen, wanneer ik van een zeer jongen aanplant het gehalte wilde controleeren en daarvoor van verschillende boompjes een schijfje bast wegnam, dat ik bij analyse van het aldus verkregen, niet geklopte, monster steeds een heldere extractie kreeg en mooie tartraten, wat bij een monster van den oogst van zulke boompjes,'die door kloppen wordt verkregen, biet het geval is. Bij het kloppen van oudere stammen wordt dit bezwaar zelden ondervonden, omdat de bast hier gemakkelijk loslaat, doch meermalen is mij opgevallen, dat bij den oogst van Succirubra-boomen het gedeelte, dat als pijpen en stukken geoogst en dus niet geklopt wordt, een betere extractie gaf dan het gruis, afkomstig van die boomen, dat wel geklopt was. Echter kan ook de wijze van Fig. II. Het kloppen van eikenhakhout; in de rechterhand houdt de arbeider den klopper, in de linker den afgeklopten bast. Op den steen, links vóór den arbeider, het ontschilde stemmetje, rechts achter hem een stapel eikenbast. droging hierbij een rol spelen, daar deze bij pijpen en stukken voorzichtiger en bij lagere temperatuur plaats heeft dan bij gruis. Tijdens mijn verblijf op de Gouvts Kina-onderneming heb ik aan deze kwestie weinig aandacht geschonken, doch toen ik, eenigen tijd geleden, in een tijdschrift vermeld vond, dat geklopte eikenbast minder waarde had dan geschilde, en Prof. Mayer in den eersten ook minder looistof had aangetoond 56), kwamen mij deze bijzonderheden weer voor den geest. Onmogelijk acht ik het niet dat ook bij den kinabast de looistof door het kloppen een verandering ondergaat, en dat daarin een der oorzaken ligt van sommige onzuivere extracties. Wel is waar wordt het alcaloide-gehalte er zeer weinig door gewijzigd, doch de kininefabrikant heeft toch het liefst te doen met basten met normale bestanddeelen. Bij den aankoop houdt deze niet uitsluitend met het alcaloide-gehalte rekening, wat bewezen wordt door de verschillende prijzen, die voor basten van eenzelfde gehalte dikwijls betaald worden. De cijfers van de analyse-bureaux zijn hem niet voldoende, en daarom laat hij ze ook onderzoeken door zijne fabriek volgens het daar gevolgde procédé van kininefabricage; op die wijze weet hij, of de basten al dan niet gemakkelijk tot een zuiver preparaat te verwerken zijn. Het zal den planters niet moeielijk vallen in deze richting eens een proef te nemen: het kloppen zooveel mogelijk vermijden; waar de bast niet met behulp van een plat mes kan verwijderd worden, zooals bij jonge takken, kan dit met een eenvoudig instrument geschieden. Er zijn in Indië tal van technische werkplaatsen, waar dit gemakkelijk kan worden geconstrueerd. Moens raadt aan om over de takken een met zand gevulde flesch of een rond stuk hout te rollen ; de bast laat dan gemakkelijk los. Ook kan men den tak tusschen twee ronde stokken trekken. Op Ceylon waren vroeger schilmachines in gebruik, welke echter niet bijzonder voldeden. (Moens, de Kinacultuur, pag. 217). Het is misschien niet ondienstig hier eenige bijzonderheden mede te deelen omtrent het schillen van eikenbast. Zooals vroeger reeds in het kort vermeld is, wordt bij het akkermaalshout de oogst verkregen door het op stomp kappen van den aanplant; de achterblijvende stomp, stoof of stobbe genaamd, vormt weer nieuwe loten, en wanneer deze voldoende ontwikkeld zijn, worden zij weer geoogst. In Nederland bedraagt de omloop 10 jaar, zoodat men bij het oogsten 10-jarige stammen krijgt (fig. 10). Het kappen geschiedt in het vóórjaar, in Mei, zoodra de knoppen zich geopend hebben. De bast is dan het rijkst aan looistof, en de schil laat zich dan het gemakkelijkst losmaken. Eenige maanden geleden, in Mei j.1., was ik in de gelegenheid te Ede het schillen der stammen van nabij te zien. Evenals in de meeste streken van Nederland, geschiedde dit hier door kloppen, en wel met het ijzeren uiteinde van een bijl, waaraan het scherpe gedeelte ontbrak. De schiller staat tot aan zijn knieën in een gegraven kuil, en klopt overlangs in één rechte lijn op den stam; de bast kan daarna gemakkelijk in pijpvorm verwijderd worden (fig. 11). De stammen werden te Ede met flinke kracht geklopt. Men deelde mij mede, dat het al of niet gemakkelijk loslaten van den bast voor een groot deel afhankelijk is van de weersgesteldheid gedurende den oogst; bij schralen oosten- of noordenwind gaat het schillen moeilijker, dan bij zuiden- of westenwinden. In de dagen, dat de eerste (oosten- of noordenwinden) heerschen, oogst men niet de gedeelten, welke naar die zijden gekeerd zijn, doch laat deze staan ter beschutting van de andere. In enkéle streken o. ai in de omstreken van Breda (Etten, Leur, Oudenbosch, Prinsenhage) wordt het kloppen zooveel mogelijk vermeden en geschiedt het schillen van den bast door een z.g.n. blekker. Deze heeft daar den vorm van een korte schoffel, waarvan het ijzeren uiteinde een ovalen vorm heeft en van den scherpen kant naar boven snel dik toeloopt (fig. 12). Onder aan den stam wordt een smalle strook bast verwijderd, en de bast van boven naar beneden doorgesneden; de blekker wordt dan tusschen hout en bast heen en weer bewogen, waardoor de bast loslaat. Deze ongeklopte bast, de z.g.n. Baronie-schors, heeft een goeden naam. In Duitschland, waar de omloop van het akkermaalshout + 15 jaar bedraagt, wordt vóór het kappen van den stam eerst het onderste gedeelte met den blekker geschild; daarna wordt hij omgehakt, doch zoo, dat hij nog niet geheel gescheiden is van de stomp, en vervolgens verder geschild. Ook wordt daar wel de geheele stam staande geschild met den blekker, en laat men het boveneinde van den bast vastzitten, zoodat deze aan den stam blijft hangen, en op deze wijze drogen kan 57). In plaats van metalen, worden ook wel beenen blekkers gebruikt. Te Lochem heeft men gedurende eenige jaren, van 1875 tot 1882, een andere methode van schillen toegepast, n.1. doormiddel van stoom, hetgeen in groote ijzeren ketels geschiedde. De bast liet hierna wel gemakkelijk los, doch volgens de looiers verbindt de looistof van den aldus verkregen bast zich niet zoo spoedig met de huid, zoodat deze langer in de kuipen moet blijven, eer alle looistof is opgenomen 58). Bij mijn bezoek te Ede kreeg ik den indruk, dat de eikenbast moeielijker loslaat dan die van de kina, zoodat de methoden van schillen, die men bij den eersten toepast, met evenveel succes bij de kinacultuur kunnen gebezigd worden. Het loslaten van den bast kan men gewoonlijk nog bevorderen door een voorafgaande grondbewerking. Fig. [2. Gereedschappen voor het schillen van bast. Van rechts naar links : 1 en 2 beenen messen in gebruik bij de kinacultuur. 3. blekker voor het schillen van eikenbast. 4. houten hamer voor het kloppen van kinabast. a/iS der ware grootte. Het drogen der kinabasten moet op zoodanige wijze ge¬ schieden, dat de bestanddeelen geene of slechts geringe wijzigingen ondergaan; hoe meer zorg daaraan besteed wordt, des te beter is de kwaliteit van het product. Natte bast, die pas geschild is, heeft een watergehalte van 70—75 %> bij jonge basten is dit grooter dan bij oudere. Luchtdroge bast bevat nog 9 —13% water; 100 deelen natte bast geven dus 35—40 deelen drogen bast. Deze verhouding tusschen nat en droog wordt bij de verantwoording van den oogst bijna altijd opgegeven; b.v. 1:2,5 wil zeggen, dat 2,5 deelen natte bast 1 deel drogen bast hebben opgeleverd. Men heeft vroeger gemeend, dat bij het drogen van den geoogsten bast het zonlicht ontledend inwerkt op de bestanddeelen van den bast, en wel hoofdzakelijk op grond van de onderzoekingen van Pasteur. Deze schreef de omzetting der kina-alcaloiden in chinoïdine (mengsel van amorphe kinabasen) behalve aan de bereidingswijze van zwavelzure kinine, voornamelijk ook toe aan het drogen van den geschilden bast in de zonnewarmte 59). Broughton had vermindering van het alcaloide geconstateerd door het zonlicht, en ook bij een temperatuur van 900 C. Bij dit laatste was echter de vermindering slechts schijnbaar, daar een gedeelte van het alcaloide bij de analyse aan de waarneming ontsnapte, doordat het een verbinding met het looizuur vormt, die door zuren moeielijk ontleed wordt6o). Proefnemingen van Moens leerden, dat bij baststukken geen verschillen werden gevonden, of zij in de zon, bij ioo° C, of bij gewone temperatuur in de schaduw gedroogd waren. Geschiedde dit met schilfers, dan vond hij bij droging in de zon een weinig minder alcaloide, dan bij droging in een luchtstroom, in de schaduw, bij ± 400 C. De verschillen waren echter onbeduidend 6i). Ook Van leersum heeft hierover verschillende onderzoekingen verricht. In 1888 constateerde hij, dat, wanneer versche bast onmiddellijk aan een temperatuur van 1050 C werd blootgesteld, er een geringe vermindering van het alcaloide-gehalte plaats had, vergeleken bij droging in de zon. Als maximum-temperatuur, die bij het gebruik der inrichtingen voor kunstmatige droging mocht worden toegepast, werd veiligheidshalve 950 C voorgeschreven 62). In 1894 constateerde hij, dat aanwending van kunstmatige warmte, tot een maximum-temperatuur van 2000 F, geen nadeeligen invloed had op het alcaloide-gehalte 63). In 1903 toonde hij aan, dat geen teruggang in gehalte plaats had bij directe droging op 60—700 C,' en dat bij 8o° C reeds vermindering viel waar te nemen, en bij 900 C nog meer, (0,23 °/0en 0,41 % kinine). Verder bewees hij, dat wanneer eerst een vóórdroging in de lucht plaats had, de bast een hoogere temperatuur (ioo° C) zonder schade kon verdragen, dan wanneer hij direct daaraan blootgesteld werd. Latere analyses, door Dr. Suringar verricht, gaven aan, dat het beste product werd verkregen bij vóórdroging in de zon gedurende eenige dagen, en daarna kunstmatige droging bij een maximum temperatuur van 700 C 64). In 1904 kon ook ik door eenige proeven aantoonen, dat de zon bij het drogen geen nadeeligen invloed heeft op het alcaloidegehalte Een reep bast werd op de wijze, op pag. 62 aangegeven, in twee gelijke helften verdeeld, de eene in de zon, en de andere in een droogstoof bij 400 C gedroogd. De proef werd vier malen herhaald; bij de analyse dezer basten werden de volgende uitkomsten verkregen, die berekend zijn op absoluut drogen bast. Z 0= natte bast in de zon gedroogd. - „ «bij 400 C in een droogstoof gedroogd. Kinine. Cinchonidine. Cinchonine Totaal. -f- Amorph. Z 8,75 0,32 0,26 9,33 D 8,79 0,38 0,22 9,39 Z 7,68 0,28 1,35 9,31 D 7,66 0,28 1,33 9,27 Z 6,54 0,31 2,24 9,09 D 6,60 0,32 2,22 9,14 Z 7,34 0,30 i,i2 8,76 D 7,30 0,29 1,20 8,79 Hebben bovenstaande onderzoekingen het bewijs gegeven, dat het drogen in de zon, in de schaduw, of bij kunstmatige droging tot een bepaalde temperatuur, geen verschillen in het alcaloidegehalte oplevert, de mogelijkheid bestond echter nog, dat dit laatste na het schillen van den bast tijdens het drogingsproces wijziging onderging. Hiervoor moest de natte bast geëxtraheerd worden, wat bij de door mij gevolgde analyse-methode moeite veroorzaakte. Op aanraden van Van Leersum mengde ik hem hiervoor met kalkpoeder: Cipchonine Kinine. Cinchonidine. + Amorph-alc. TOTAAL. G 6,13 0,50 0,62 7,25 K 5,89 0,48 0,73 7,10 G 6,34 0,74 0,95 8>°3 K 6,23 0,73 0,95 7,91 G 7,38 0,49 1,17 9.°4 ' K 7,25 0,47 1,29 9,01 G 7,12 0,32 1,46 8,90 K 6,87 0,28 1,61 8,76 G 4,35 0,55 3.5i 8.4i K 4,34 0,55 3,57 8,36 G 6,56 0,32 2,31 9,19 K 6,49 0,32 2,46 9,27 G' 4-58 0,53 3,12 8,23 K' 4,49 0,52 3,19 8,20 G' 5,97 0,70 3,01 9,68 K' 5,76 0,67 3,38 9,63 G' 5,81 0,68 3,06 9,55 K' 5,62 0,66 3,14 9,42 G' 6,04 0,57 3,14 9,75 K' 5,91 0,56 I 3,46 9,93 De analyses zijn berekend op absoluut drogen bast. G = Natte bast in groote stukken in de zon gedroogd K = „ „ „ kleine stukjes gesneden, en in de zon gedroogd G/ = „ „ „ stukken van 6,4 X '° cM. in de zon gedroogd K' = „ „ j „ „ 0,3 X 3 . - . , Op de Gouv13 Kina-onderneming worden de basten tijdens 6 het drogen in de lucht geleidelijk in kleinere stukken gesneden, waardoor het verlies tot een minimum beperkt wordt. Bijna algemeen wordt op Java tegenwoordig de natuurlijke droging (in de zon) met de kunstmatige gecombineerd. De laatste geschiedt in sirocco's: onderaan bevindt zich een haard, die een groote met lucht gevulde ruimte verhit; de hierdoor verkregen warme lucht stroomt door den uit ijzergaas bestaanden bodem der bakken, waarin de basten gebracht worden. De vulling dezer bakken geschiedt zoodanig, dat de meest natte basten aan de laagste, en de meest droge aan de hoogere temperaturen worden blootgesteld. HOOFDSTUK II. Wijze van exploitatie der plantsoenen. Uit het voorafgaande hoofdstuk is gebleken, welke factoren van invloed zijn op de productie van bast en het gehalte daarvan. Met deze moet dus rekening gehouden worden ter verkrijging in de tuinen van een zeker kapitaal aan kinine, in bastvorm. Dit kapitaal moet rentegevend gemaakt en dus geëxploiteerd worden, doch dit moet op zoodanige wijze geschieden, dat het zoo lang mogelijk intact blijft. In den beginne heeft men getracht dit te bereiken door oogstmethoden toe te passen, waarbij ter verkrijging van het product de boom behouden bleef, n.1. het mossing- en schraapsysteem, en het op stomp kappen; doch deze methoden konden niet volgehouden worden zonder aan de boomen groot nadeel toe te brengen. (Zie inleiding). Het op stomp kappen wordt nog wel eens een enkele maal gedaan en zoo nu en dan verneemt men, dat er goede resultaten bij verkregen zijn. Na mijne kennismaking met de cultuur van het akkermaalshout ben ik tot de overtuiging gekomen, dat de wijze, waarop deze gedreven wordt, moeielijk in toepassing kan gebracht worden bij de cultuur van kina. Een voornaam bezwaar is, dat bij de kina vele der achtergebleven stompen afsterven, terwijl de stobben van het akkermaalshout een taai en lang leven hebben. Op de Gouvts Kina-onderneming heeft men indertijd in den aanplant der Ledger-moederboomen eenigen deze bewerking doen ondergaan, omdat hij te gesloten was geworjjen. De meeste zijn weer spoedig uitgeloopen eh hebben zich later tot krachtige boomen ontwikkeld, doch op enkele gedeelten, waar de overgebleven stompen te veel beschaduwd werden door de omringende boomen, liet de slaging veel te wenschen over. Ikzelf heb van deze oogstwijze geen ondervinding opgedaan, doch er was op de Gouvts Kina-onderneming een mooi plantsoen, waaruit elk jaar een waardevol product verkregen werd, en dat oorspronkelijk bestaan had uit een aanplant van hybride-zaailingen; toen deze 6 a 7 jaren oud waren, zijn zij op stomp gekapt en op de overgebleven stompen is een goede Ledger-griffel geënt; zoo doende had men een entenaanplant gekregen op hybride-onderstam. Hieruit blijkt, dat men het systeem, alleen in sommige gevallen en eenigszins gewijzigd, met succes kan toepassen. Tegenwoordig wordt dus de bastoogst bijna uitsluitend verkregen door rooiing van den geheelen boom. Daarvoor worden uit een aanplant telkens die boomen gekozen, wier verwijdering aan de overige het meeste voordeel zal brengen. Heeft men bij den aanleg van een kinatuin een plantverband van 4 X 4 genomen, dan kan reeds na het 3e jaar een hoeveelheid bast worden geoogst, die echter nog niet groot is, en uitsluitend verkregen wordt door wegneming der onderste takken en der overbodige stammen van meerstammig opgegroeide boompjes. Na het 4e jaar kan men gewoonlijk beginnen met het uitdunnen; men rooit en oogst dan in de eerste plaats de boompjes met een ziekelijk uiterlijk, en die, welke een minderwaardig type vertegenwoordigen, (selectieve uitdunning) en dan volden die, welke hinderlijk zijn voor hunne buren. De beoordeeling van dit laatste is niet gemakkelijk en vereischt veel oefening. Dit uitdunnen wordt elk jaar voortgezet; naarmate de boomen zich ontwikkelen, krijgen zij meer behoefte aan licht en lucht, wat zooveel mogelijk door het uitdunnen moet geregeld worden. Geschiedt dit op rationeele wijze, en laat men zich niet verleiden om, ter opvoering van de bastproduktie, boomen te verwijderen, die voor de toekomst nog veel beloven, dan zullen, niettegenstaande de oogsten elk jaar grooter worden, deze voorloopig nog belangrijk minder blijven dan de jaarlijksche bast-aangroei der boome'n. Hoewel telkens een hoeveelheid bast wordt weggehaald, neemt de voorraad toch geregeld toe. Naarmate de boomen hunne volle ontwikkeling bereiken, worden de verschillen tusschen oogst en bijgroei kleiner, en ten laatste komt het oogenblik, waarop het gevormde bastkapitaal aangesproken moet worden om winstgevend te blijven. Men kan dan zeggen, dat de aanplant rijp is. Vroeger en dikwijls nu nog, sprak men over rijpheid der basten. De cascarilleros overtuigden zich hiervan door van den stam een kleine strook bast weg te nemen; werd de binnenste zijde daarvan, en ook het ontbloote stamgedeelte, binnen 3 a 4 minuten roodachtig, dan gold de bast als volkomen rijp; had deze verkleuring pas later plaats, dan lieten zij den boom staan 66). Deze roode verkleuring is een gevolg van de omzetting van kinalooistof door oxydatie in kinarood. Op een voordracht, gehouden te Scheveningen tijdens het internationaal pharmac. congres in 1913, deelde prof. Tschirch mede, dat hij, toen hij in 1888 de Gouv** Kina-onderneming op Java bezocht, met een horloge in de hand vaststelde, dat het binnenste gedeelte van Succirubrabast zich reeds 20 seconden na het schillen rood kleurde. In 1904 werd op zijn verzoek in een kinatuin te Tjinjiroean de volgende proef genomen: een tak aan een Succ. boom werd omgebogen en gedurende eenigen tijd in water van 8o° C gehouden; na het schillen bleef de bast ongekleurd, zoodat er geen kinarood werd gevormd. TbCHiRCH concludeerde hieruit, dat deze ontleding door enzymen veroorzaakt wordt. Bij het afsterven der cel dringt de kinalooistof, die in den celinhoud gevormd wordt, door opzuiging in den celwand, waar het door het enzym in kinarood wordt omgezet 67). JJc moet hieraan toevoegen dat, toen deze proef bast later in de zon gedroogd werd, hij langzamerhand een roode kleur aannam. Deze roodkleuring neemt men ook bij andere planten waar: kaneelrood, sassafrasrpod, wilgenrood, eikenrood ontstaan op dezelfde wijze. Niet altijd komen deze z.g.n. phlobaphenen in den celwand voor, doch zij scheiden zich ook af in het binnenste der cellen als een bruine massa. doch men ziet dikwijls gebeuren, dat de jonge overgebleven aanplant gaat kwijnen; •zij zijn „geschrokken", zooals men dit noemt. Reeds vroeger in 1911 schreef ik hierover, en deelde toen mede, dat het beter is de door ziekten ontstane hiaten eenigen tijd vrij van kina te laten en een groenen bemester aan te brengen. Gedurende dien tijd heeft de grond gelegenheid zich geheel te restaureeren, zoodat, wanneer de geheele tuin voor rooiing in aanmerking komt, de daarin geplaatste planten weer gezond zullen opgroeien. In het jaarverslag 1915 der Gouvts Kina-onderneming wordt van dit systeem het volgende gezegd: „een schaduwzijde is wel, dat de zaailingplantsoenen, speciaal op minder goede gronden, hoe langer hoe meer worden omgezet in entenplantsoenen. Opvallend duidelijk is deze omzetting b.v. in sommige tuinen op Poendjak Gedeh, waar door wortelziekte veel sterfte onder de zaailingen is geweest. . Ook krijgen de oudere plantsoenen op den duur bij toepassing? van dit systeem een zeer onregelmatig aanzien. Tegenover dezebezwaren staat de ervaring (?) dat door toepassing van deze methode een zeer gunstige opbrengst verkregen wordt aan zw^ kinine per bouw. Of evenwel dit systeem op den duur het best voldoen zal, en of niet speciaal voor herbeplantingen en minderwaardige gronden inboeting der open plekken met geschikte Leguminosen de voorkeur verdient, werd nog niet door zuiver vergelijkende proeven nagegaan." LITERATUUR. 1) Indische Mercuur, 40, 42 (1917). 2) Weddell, Histoire naturelle des Quinquina's, pag. 30. 3) Howard, Gardeners Chronicle 1879, pag. 457. 4) Kuntze, Cinchona, pag. 9 en 26. 5) Moens, de Kinacultuur in Azië, pag. 75. 6) Dr. Rant, Teysmannia 19, 760 (1908). 7) Bericht nopens de Gouv" Kina-onderneming op Java, 4* kwartaal 1872 en ie kwartaal 1873. 8) Moens, de Kinacultuur in Azië, pag. 203. 9) Van Gorkom's O. I. Cultures, deel I, Prof. F. A. F. C. Went, Groei, Ademhaling en Voeding der planten, pag. 226. 10) Moens, pag. 203. 11) Moens, „ 206. 12) Moens, „ 213. 13) Bericht omtrent de G. K. O. ie en 2e kwartaal 1885. 14) Moens, pag. 195. 15) Moens, „ 35 en 36. 16) Pöppig, Reise in Chili, Peru, u. s. w. 1836. Bd. II, pag. 222 en 259. 17) Moens, pag. 318. 18) Moens, „ 319. 19) Jaarverslag der G. K. O. 1898, pag. 334. „ h ,, 1900, „ 36. 1902. 34- 20) Van Gorkom's O. I. Cultures, deel III, P. van Leersum, de Kina, pag. 85. 21) Van Gorkom's O. I. Cultures, deel I, Dr. A. v. d. Bijlert, Bemes¬ ting, pag. 131. 22) Moens, pag. 37. 23) Moens, pag. 40. 24) Bericht omtrent de G. K. O. 1898, ie kwartaal. 25) Jaarverslag der G. K. O. 1904, pag. 33—43- 2b) Van Gorkom, Scheikundige bijdragen tot de kennis der Java-kina 1872/1907, pag. 57. 27) Jaarverslag der G. K. O. 1896, pag. 251. 28) Moens, pag. 162. 29) Van Gorkom, Scheikundige bijdragen, pag. 28, naar Jaarverslag der G. K. O. 1881. 30) Moens, pag. 374. 31) Van Gorkom, Scheikundige bijdragen, pag. 32, naar Jaarverslag der G. K. O. 1885. 32) Idem, pag. 47, naar Jaarverslag der G. K. O. 1886. 33) Jaarverslag der G. K. O. 1898, pag. 333. 34) A. Groothoff, de Kinacultuur, 2e druk, pag. 87. 35) Moens, pag. 143. 36) J. Hagen, de Koffiecultuur, pag. 33. 37) Van Gorkom's O. I. Cultures, deel III, Prof. Dr. P. v. Romburgh, Caoutchouc en Geta Pertja, pag. 363. Dr. Ultee, Caoutchouc, pag. 16. 38) C. S. Lugt, het Boschbedrijf, pag. 40. 39) Dr. Roepke, Cacao, pag. 37. 40) Missive van Haszkarl aan de Ind. Regeering d.d. Juli 1856. 41) Moens, pag. 136. 42) Missive van De Vrij aan den Minister van Koloniën d.d. 14 April 1864. 43) Van Gorkom, Scheikundige bijdragen, pag. 10, naar Jaarverslag der G. K. O. 1873. 44) Blue book on Cinchona cultivation 1870, pag. 50 en 243. 45) Dr. Lotsy, localisatie van het alcaloide in den C. Ledgeriana en in den C. succirubra, pag. 99. 46) Jaarverslag der G. K. O. 1900, pag. 34. 47) « •> l898,' 333- . 1899, „ 30. „ „ „ 1900, „ 36. 48) Moens, pag. 168. 49) Blue book 1877, pag. 68. 50) „ „ 1876, „ 165. 51) Van Gorkom, Scheikundige bijdragen, pag. 56, naar Jaarverslag der G. K. O. 1892. 52) Jaarverslag der G. K. O. 1896, pag. 251. 52a) Teysmannia, 20, 23 (1909). 53) Jaarverslag der G. K. O. 1899, „ 28. .. 1900, „ 31. igoi, „ 32. 54) Teysmannia, 20, 25 (1909). 55) Van Gorkom's O. I. Cultures, deel I, Dr. Hissink, de Bodem, pag. 94. 50) Tutein Nolthenius, Tijdschrift Ned. Heidemaatschappij, 9,113(1897). 57) tutein nolthenitjs, „ „ „ 5,14(1893). 58) Tijdschrift der Ned. Heidemaatschappij, 2, 41 (1890). 59) Comptes rendus de 1'Académie des Sc. 1853, pag. 162. 60) Blue book, 1877, pag. 153. 61) Moens, pag. 222. 62) Van Gorkom, Scheikundige bijdragen, pag. 49, naar Jaarverslag der G. K. O. 1888. 63) Jaarverslag der G. K. O. 1894, pag. 17. 64) .. ., .. 1903. 37- 65) A. Groothoff, Jaarverslag der G. K. O. 1904, pag. 33. 66) Moens, pag. 192. 67) Compte rendu du XIme Congres international de Pharmacie, pag. 162. 68) Jaarverslag der G. K. O. 1896, pag. 252. 69) „ „ „ 1903, bijlage N. 70) Moens, pag. 305. 71) Weddell, Histoire Naturelle des Quinquina's, pag. 37. ONZE KOLONIALE LANDBOUW TWAALF POPULAIRE HANDBOEKJES OVER NEDERL.-INDISCHE LANDBOUW-PRODUCTEN, ONDER REDACTIE VAN Dr. J. DEKKER. L DE RIETSUIKERINDUSTRIE OP JAVA, door J. Sibinga Mulder, Oud-administrateur eener suikerfabriek op Java. Tweede druk met 61 afbeeldingen . . .. . . . Prijs f 2.— II. HET BOSCHBEDRIJF IN NEDERLANDSCH-INDIË, door Ch. S. Lugt, Houtvester bij het boschwezèn in N.O.-I. Tweede druk met 37 afbeeldingen . . . . . . Prijs/2.— III. DE KINA-CULTUUR, door A. Groothoff, Oud AdjunctDirecteur der Gouvernements Kina-Onderneming in N. O.-I. Tweede druk met 29 afbeeldingen Prijs ƒ2.— IV. CAOUTCHOUC, door Dr. A. J. Ultee, Directeur van het Bezoekisch Proefstation te Djember. Tweede druk met 38 afbeeldingen r• • s .Prijs ƒ 2.— V. DE RIJST, door J. J. Paerels, Leeraar aan de Middelbare Koloniale Landbouwschool .te Deventer. Tweede druk met 28 afbeeldingen . . . Prijs/2.— VI. THEECULTUUR, door Dr. J. J. B. Deuss, Chemisch assistent aan het proefstation voor thee te Buitenzorg. Tweede druk met 52 afbeeldingen . .4 Prijs f2.— VII. DE KOFFIECULTUUR, door J. Hagen, Oud-Planter. Tweede druk met 38 afbeeldingen . . ... . Prijs / 2.— VIII. TABAK, door Dr. O. de Vries, Scheikundige aan het Proefstation voor Vorstenlandsche Tabak te Klaten. Tweede druk met 47 afbeeldingen . . Prijs/2.— IX. DE CASSAVE, door K. R. F. Blokzeyl, Ambtenaar bij het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel te Buitenzorg, met 21 afbeeldingen ....... Prijs/2.— X. DE KOKOS-CULTUUR, door H. R. Roelfsema, Directeur eener Klapperonderneming in de Molukken, met 42 afbeeldingen Prijs ƒ2.— XI. CACAO, doorDr.W. Roepke, Directeur van het Proefstation Midden-Java te Salatiga, met 56 afbeeldingen. Prijs ƒ3.— XII. DE VEZELSTOFFEN, door Prof. Dr. G. van Iterson Jr., Hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool te Delft, met 42 afbeeldingen . . . M- Prijs/2.— Uitgaaf van H. D. TJEENK WILLINK & ZOON, te Haarlem. INHOUD. Inleiding pag. i Hoofdstuk I. Factoren die invloed hebben op de productie en het gehalte „ 18 A. Hoogteligging en klimaat , 18 Invloed op den groei en het gehalte „ der moussons op het gehalte B. Aard der gronden „ 22 Samenstelling der kina-gronden. Invloed op den groei en het gehalte. C. Aan te planten Ledger-variëteit 26 Zaailingen: Eischen voor de selectie. Eigenschappen van C. Ledgeriana. Verschillende Ledger-variëteiten en hun gehalte. Hybriden. Enten: Verschil in productie met zaailingen. Invloed van den onderstam op den bovenstam, en omgekeerd. Verdeeling van het alcaloide in de wortels. D. Plantverband 37 Plantwijdte bij andere boomcultures. Voor- en nadeelen van verschillende plantwijdten. Invloed van het zonlicht op het gehalte in den levenden boom. • Idem op den groei en de bastvorming. E. Wijze van onderhoud van den aanplant „ 44 Grondbewerking en haren invloed. Bemesting. Inrichting en resultaten der bemestingsproeven. Berekening der hoeveelheid anorganische stoffen, uit een kina-aanplant door den oogst weggehaald. Snoeien. Ziekten en plagen. F. Schillen en drogen van den bast » 01 Invloed van het kloppen (mepreg) op de bestanddeelen van den bast. Het schillen bij de cultuur van het akkermaalshout. Watergehalte van den bast. Invloed van droging in de zon op het gehalte. „ „ bij hoogere temperatuur. „ van het drogings-proces op het gehalte. van het in stukken snijden van den natten bast op het gehalte. Hoofdstuk II. Wijze van exploitatie der plantsoenen . . „ 75 Verschillende oogst-systemen. Rijpheid van den aanplant. „ „ de basten. „ „ den boom. Vaststellen van het productie-maximum. Inrichting der tuin-boeken. Herbeplanting. Onderplanten. Literatuur " INLEIDING. Van de talrijke Cinchona-soorten, die indertijd uit Zuid-Amerika naar Azie werden overgebracht, zijn op Java, dat tegenwoordig bijna de geheele wereldbehoefte aan kina produceert, alleen nog de C. Ledgeriana en de C. succirubra in cultuur. De cultuur van C. Ledgeriana, waarvan de bast uitsluitend voor de kininefabricage gebruikt wordt, beslaat daar een oppervlakte van + 20000 bouws (i bouw = 7096 M2), terwijl die van C. succirubra, welke de phannaceutische basten oplevert, zich bepaalt tot eenige honderden bouws, zoodat eerstgenoémde de belangrijkste plaats inneemt. In 1913 werden van Java ruim 7.000.000 K.G. Ledgerbast uitgevoerd, (waarvan 4- 850.000 K.G. in den vorm van zwavelzure kinine, bereid door de Bandoengsche kininefabriek), terwijl dit voor Succirubra nog geen 600.000 K.G. bedroeg. Van deze Succirubrabasten bestaat een groot gedeelte uit wortelbast afkomstig van Ledger-enten, daar deze een Succirubra-onderstam hebben. Hiervoor moeten natuurlijk een massa jonge zaailingen gekweekt worden, doch eigenlijke Succirubra-aanplantingen komen op de meeste ondernemingen niet voor. De grootste aanplant daarvan treft men aan op de Gouvts kina-onderneming; deze besloeg in 1916 een oppervlakte van 7 2 bouws 55 Q R. R. (1 bouw = 500 □ R. R.); dan volgt de onderneming Daradjat, en verder nog enkele kleine aanplantingen op de ondernemingen Argasarie, Lodaja, Rahajoe, Selokaton en Sindang Wangi. Men vindt ze daar op de minder goede terreinen, daar de boomen geen hooge eischen aan den bodem stellen; en verder dikwijls rondom de etablissementen en langs de wegen. De kinaplanters zien in de cultuur van C. succirubra weinig voordeel. De handel verlangt het product het liefst in den vorm van mooie pijpen en stukken; wat hiervoor niet in aanmerking komt, wordt tot gruis verwerkt. Daar op het gehalte aan alcaloide en looistof slechts in de tweede plaats gelet wordt, levert dit gruis niet veel voordeel op. Voor den oogst en de sorteering der pijpen en stukken heeft men geoefend personeel noodig, terwijl de oogstonkosten vrij hoog zijn. Bovendien krijgt men alleen een fraai product van oude boomen, zoodat een aanplant eerst op lateren leeftijd behoorlijke winst begint af te werpen. In Britsch-Indië heeft men, in tegenstelling met op Java, altijd meer werk gemaakt van de cultuur van C. succirubra en ook van C. officinalis; wel had men ook hier een partij zaad van Ledger aangekocht, doch met de daaruit gekweekte zaailingen heeft men minder succes gehad, dan op Java. Zoolang de kinaprijzen hoog waren kon de exploitatie dezer Succirubra- en Officinalis-plantsoenen nog met voordeel geschieden, doch toen, tengevolge van de groote kina-producties deze prijzen aanmerkelijk daalden, konden de basten, die niet zoo'n hoog gehalte als de Ledgerbasten hadden, niet meer met winst geoogst worden, zoodat de cultuur daar sterk achteruitging en op het oogenblik dan ook van geen beteekenis meer is. De geproduceerde bast is nauwelijks voldoende voor de bereiding van het alcaloide-mengseL dat aan de bevolking aldaar wordt verstrekt of verkocht. In de laatste jaren moest zelfs voor dit laatste dikwijls nog bast van elders aangevoerd worden. Onlangs vermeldde een tijdschrift «), dat de Engelsche Regeering plannen maakte om aan de kinacuituur in Britsch-Indié weer grootere uitbreiding te geven. In Duitsch-Afrika is veel moeite gedaan om de cultuur van C. Ledgeriana in te voeren. De Duitschers hebben biervoor veel superieur zaad uit Java betrokken; voor het grootste gedeelte is dit door de Ned. Indische Regeering kosteloos aan hen afgestaan. Tot nu toe zijn echter de resultaten niet schitterend geweest, daar nog slechts een zeer kleine hoeveelheid bast werd geproduceerd. Uit het bovenstaande volgt, dat de wijze van exploitatie der Succirubra-plantsoenen van ondergeschikt belang is in vergelijking met die van Ledgerplantsoenen; in deze verhandeling zal daarom alleen van de laatste sprake zijn. Een beschrijving van deze Cinchona-soort, alsmede eenige bijzonderheden omtrent hare geschiedenis, mogen voorafgaan. Fig. i. Cinchona Ledgeriana, 4; jaar, gekweekt uit het zaad van Ledger. Elke boom produceert gemiddeld 4,25 k.g. zwavelzure kinine. Zij werd op Java (en ook in Britsch-Indië) gekweekt uit zaad, dat in 1865 op aanraden van prof. Miquel door den toenmaligen Minister van Koloniën van den Engelschman George Ledger was aangekocht. Het was verzameld door Manuel, een bediende van Ledger, die echter geen nauwkeurige aanwijzingen heeft gegeven omtrent de vindplaats. Volgens Ledger lag deze in de provincie Caupolican, in Noord-Bolivia, 120 mijlen van Pelechuco; het is hem later echter niet mogen gelukken om een nieuwe hoeveelheid van dit zaad machtig te worden; ook door anderen is dit beproefd, doch te vergeefs. In den beginne werden de door Van Gorkum uit dit zaad gekweekte plantjes aangezien voor Calisaya's, doch toen in 1872 een paar boompjes begonnen te bloeien, bleek de kleur der bloemen van die der Calisaya's te verschillen, terwijl de aard der in den bast aanwezige alcaloiden een geheel andere was; ook de vorm der bladeren en de stand der takken ten opzichte van den stam geleken niet op de op Java aanwezige Calisaya's. Weddell hield haar voor een variëteit van deze 2), evenals Howard, die echter later meer geneigd scheen haar voor een typische Calisaya aan te zien 3). Kuntze heeft haar beschouwd als een irregulaire hybride van C. micrantha en C. Calisaya 4). moens kwam tot de conclusie, dat deze soort de oorspronkelijke vorm der Calisaya's was, en hield de C. Calisaya Weddell voor een variëteit daarvan 5). Beschrijving: Cinchona Ledgeriana Moens. Cinchona C-disaya Weddell. Cinchona Calisaya var. Ledgeriana Howard. De op Java gekweekte boomen hebben, op 14-jarigen leeftijd, een hoogte van + 10 Meter met een stamomtrek van + 0,88 Meter, en op 45-jarigen leeftijd een hoogte van +. 25 Meter met een stamomtrek van -f 1,4 M. Zij hebben goed ontwikkelde takken en een pyramidale of kegelvormige kroon. De boom vormt een hoofdwortel met talrijke worteltakken. Stam : recht; bruin gekleurd, doch gewoonlijk bedekt met grijze of groenachtig witte korstmossen; oppervlak vrij ruw door talrijke dwarse sleuven en door overlangsche barsten of scheuren. Takken : schuin naar boven gericht, uit den stam onder een scherpen hoek (15—220) ontspringend; de takken zijn blijvend; de onderste breken niet af (zooals die der C. succirubra). Bladen : kruiswijs geplaatst, enkelvoudig, gaafrandig, onbehaard, elliptisch, veernervig, ongeveer 9 zijnerven aan de basis waarvan scrobiculi; gesteeld en met interpetiolare, aan de binnenzijde klierachtig behaarde nevenblaadjes. Kleur dof, zachtgroen; in jeugdigen toestand vertoonen zij iets fluweelachtigs, terwijl bij enkele variëteiten de onderkant roodbruin is. Bladschijf bij jonge takken 255—285 m.M. lang, go—130 m.M. breed; bij niet bloeiende takken zijn deze afmetingen 70—150 en 20—60, en aan de inflorescentie 30—80 en 10—30 m.M. Bladsteel bij groote bladeren 15—30 m.M. en bij kleine 3—15 m.M. lang; soms is hij roodachtig aangeloopen. Bloemen: tot eindstandige, pluimvormige inflorescentiën vereenigd; kort gesteeld; stand hellend tot knikkend; regelmatig; tweeslachtig; welriekend. Bloemknop een weinig knotsvormig. Kelk: klein, klokvormig, vijftandig, nablijvend en groen van kleur. Kroon: trompetvormig, vijfslippig, geelwit (roomkleurig) ; de kroonslippen van binnen met wollige franje bedekt. Meeldraden: vijf, afwisselend met de kroonslippen. Bij de langstijlige bloemen zijn de meeldraden in het midden der kroonbuis gelegen, bij de kortstijlige met de keel vergroeid. Stijl: kort of lang (heterostyl), aan den voet door een ringvormige schijf omgeven en naar boven uitloopend in twee stempels. Vruchtbeginsel: onderstandig, 2-carpellig, 2-hokkig, met vele aan het tusschenschot vastzittende zaadknoppen. Vrucht: doosvrucht, die bij het rijpen, van onder naar boven, met 2 kleppen openspringt; klein (8—12 m.M. lang en 3—4 m.M. breed), niet of spaarzaam behaard, bijna eivormig. Zaden : + 20 stuks in elke vrucht, schildvormig vastzittend, plat en door een vleugel omgeven; klein (4—5 m.M. lang en 1 m.M. breed); 1 gram bevat + 3500 stuks. Fig. 2. Cinchona Ledgeriana ; a en b bladeren en bloemen,('/i der ware grootte); c bloemknop; d de geheele bloem; e bloemkroon met meeldraden ; ƒ kelk met stijl en stamper; (c, d,eenf$ maal vergroot); g vrucht (5 maal vergroot); h zaad (5 maal vergroot). (Teekening naar een photo v. Moens, vergeleken met herbarium uit het Pharm. Lab. te Utrecht). De bloeitijd van C. Ledgeriana is op Java van Januari tot April het sterkst, doch over het geheele jaar vindt men steeds een aantal bloemen. Behalve bevruchting door middel van insecten en den wind, heeft ook zelf bevruchting plaats 6). De boomen bloeien normaal niet beneden hun 7e en soms eerst op hun 15e jaar. De meest karakteristieke eigenschappen, waardoor zij zich van andere Cihchona's onderscheidt, zijn: de roomkleurige tot witte kleur der bloemen, de knikkende stand van deze, het bloeien op laten leeftijd, de scherpe hoek, waaronder de takken uit den stam ontspringen. Het gemiddeld gehalte van de door Moens in 1872 onderzochte eerste monsters (9 stuks) bast bedroeg: Kinine (zw. Kinine) Kinidine Totaal alcaloide 5.53 °/o 7.44 °/o 0,43 °/o 7.25 en dat van de soorten, welke,in dien tijd als de beste golden: Kinine (zw. Kinine) Kinidine Tot. alcaloide Calisaya Schuhkraft . 2,32 3,11 0,63 4,88 °/0 Haszkarliana ... 1,23 1,65 1,24 4,04 Korten tijd daarna analyseerde Moens nog enkele andere exemplaren': Kinine (zw. Kinine) Cinchonidine Kinidine Cinchonine Amorph Totaal 10,90 14,67 1,25 O 0,44 1,72 I4-31 7,49 10,08 sporen o — 1,41 8,90 Moens verklaarde, dat deze nieuwe kinabast niet alleen uitmuntte door zijn groot gehalte aan kinine, doch ook door de groote gemakkelijkheid waarmee, in vergelijking met de basten van andere Cinchona-soorten, dit alcaloide als sulfaat zich zuiver liet afscheiden, wat hij toeschreef aan de geringe hoeveelheid der neven-alcaloiden. Van dezen jongen aanplant werd spoedig een kleine hoeveelheid bast (4- 451 K.G.) geoogst en deze naar Amsterdam gezonden, teneinde het oordeel van den handel daaromtrent te vernemen. Dit oordeel overtrof verre de gekoesterde verwachtingen: in hoogteligging brengt mee verschil in temperatuur, vochtigheidstoestand, lichtsterkte en luchtdruk, welke bijna alle invloed hebben op den groei der planten. Op 900 meter is de groei der Ledgers, gedurende de eerste jaren, sneller en dientengevolge de bastproductie grooter, dan op hooger gelegen terreinen; doch de boomen bereiken daar niet zoo'n hoogen leeftijd als b.v. op 1700 Meter. Boven 1850 Meter is de groei uiterst langzaam; op het etablissement Kawah Tjiwidei der Gouv's Kina-onderneming, gelegen op het gebergte Kending-Patoeha op 1950—2000 Meter, werd een paar malen een proefaanplant aangelegd, doch het is niet gelukt deze op den duur in stand te houden; de boom heeft op die hoogte groote neiging om den heestervorm aan te nemen. De C. succirubra is niet aan deze zelfde grenzen gebonden; zoowel in lage als in hooge streken gedijt deze soort goed, ofschoon in de eerste de groei ook weer sneller is. Een mooie aanplant bevindt zich op bovengenoemd, hooggelegen etablissement en, als ik mij goed herinner, was het op Padang in den tuin van het militair hospitaal, dus vlak aan zee, waar een volwassen en flink ontwikkeld exemplaar werd aangetroffen. De opgegeven hoogtegrenzen gelden alleen voor Java, +7° Zuider-breedte; voor plaatsen die verder van den evenaar gelegen zijn, moeten deze cijfers natuurlijk lager genomen worden. Analyses hebben mij steeds bewezen, dat de hoogteligging alleen geen invloed heeft op het gehalte der basten. Een kinaaanplant op 900 Meter geeft een bast met hetzelfde gehalte als een aanplant op 1800 Meter, gekweekt uit hetzelfde zaad of van dezelfde enten, mits de gronden van gelijke kwaliteit zijn. In Amerika beweerden de cascarilleros, dat de kinaboomen des te waardevoller waren, naarmate zij hooger groeiden l6); vermoedelijk waren zij tot deze conclusie gekomen door vergelijking van verschillende kinasoorten, en niet van dezelfde. Het klimaat kan zoowel in de bastproductie, als in het gehalte verschillen veroorzaken. Op plaatsen waar groote perioden van droogte voorkomen, afgewisseld door zware stortbuien, en ook daar, waar veel regen valt en zonneschijn. zeldzaam is, verkeeren de boomen in ziekelijken toestand, waardoor hun groei belem- merd en, zooals ik later zal meedeelen, het alcaloide-gehalte van den bast veranderd wordt. De regenval moet per jaar 2,5—3,5 M. bedragen en over de verschillende maanden zoo gelijk mogelijk verdeeld zijn; vooral de kinalanden, gelegen in de Preanger Regentschappen, verkeeren in dit opzicht in goede conditie, die van Midden- en Oost-Java in mindere mate. Komt in de Preanger een enkele maal een lange periode van droogte voor, dan ondervinden daarvan de volwassen kinaboomen weinig nadeel, en kan men zelfs, wanneer zij niet te dikwijls voorkomt, een gunstigen invloed constateeren, doch zeer jonge planten hebben het dan hard te verantwoorden en sterven dikwijls af. De oorzaak daarvan schijnt minder te zijn een te veel aan licht en warmte, dan wel een te kort aan water. De wortels der kinaboomen hebben behoefte aan geregelden toevoer van water en bij eenigszins langdurige droogte gevoelen de jonge boomen het gebrek daaraan natuurlijk eerder dan de dieper wortelende, oudere. De invloed der verschillende moussons op het gehalte van den bast is naar mijn oordeel nooit voldoende door analysecijfers vastgesteld. Broughton vond in Britsch-Indië in de Nilgiri Hills bij C. succirubra een totaal alcaloide van 8 % kort vóór en kort na het einde van den natten mousson. In den drogen mousson was het gehalte altijd hoog, in de overige perioden daalde het tot 6 °/„ i7). Op Java kwam Moens, eveneens bij C. succirubra, tot dezelfde conclusie, doch de verschillen waren hier onbeduidend, waarbij echter in aanmerking moet worden genomen, dat in de Nilgiri Hills de beide moussons scherper zijn afgescheiden dan op Java 18). Bij C. Ledgeriana constateerde v. Leersum in de jaren 1898, 1900 en in het buitengewoon droge jaar 1902 door talrijke analyses, dat de weersgesteldheid geen merkbaren invloed op het gehalte uitoefent >9). Al deze conclusies zijn-afgeleid door bepaling van het alcaloidegehalte in reepen bast, in verschillende maanden van verschillende proefboomen genomen. De gevonden cijfers geven dus het relatieve gehalte aan, zij bewijzen echter niets ten opzichte van de geheele hoeveelheid alcaloide der basten, waarmee toch ook rekening I moet gehouden worden, daar verschillen in het relatieve gehalte veroorzaakt kunnen worden door verdunning of concentratie van het alcaloide tengevolge van meerderen of minderen aanwas van alcaloide-arme en alcaloide-rijke bast-elementen of van reservestoffen. De hoeveelheid bast, geoogst in den regenmousson, kan een andere zijn dan die in den drógen mousson, doch het absolute gehalte aan het alcaloidekanheel goed onveranderd zijn gebleven, en omgekeerd. De praktijk heeft echter tot nu toe geleerd, dat er geen belangrijke verschillen bestaan, zoodat de planters nog geen spijt hebben gehad, dat zij de adviezen van Moens en van v. Leersum, om het oogsten niet afhankelijk te stellen van de moussons, opgevolgd hebben. Wel oogsten ondernemingen met een kleine bast-productie bij voorkeur in den drogen mousson, doch dit geschiedt alleen, omdat dan het drogen der basten gemakkelijker en minder kostbaar plaats heeft; groo- Fig. 4. groeien Ledger-aanplant op 6500 voet; de boomen op deze hoogte zeer langzaam en hebben meer den heestervorm. tere ondernemingen houden hiermee geen rekening en zijn in het bezit van inrichtingen voor kunstmatige droging van voldoende capaciteit. De temperatuur heeft bij den kinaboom, evenals bij andere planten, invloed op den groei; cijfers hiervan zijn bij dergelijke veeljarige gewassen moeilijk vast te stellen, doch de ondervinding heeft geleerd, dat op terreinen waar overdag de temperatuur afwisselt van 15—300 C en des nachts van 8—150 C, het gunstigst daarvoor zijn. Hooggelegen terreinen, waar in den drogen mousson dikwijls nachtvorsten optreden, zijn niet geschikt voor de cultuur, daar de jonge planten hierdoor afsterven; de bladeren en de jonge takken zijn dan zwart gekleurd, terwijl de bast loslaat en het hout dikwijls een bruine kleur aanneemt. Zijn de boomen eenmaal volwassen en komen dan nachtvorsten voor, wat ook op lager gelegen terreinen bij abnormaal weer wel eens gebeurt, dan ondervinden deze wel eenig nadeel, doch gewoonlijk herstellen zij zich weder. Van Leersum 20) constateerde bij zulke boomen, dat het relatieve gehalte achteruitgegaan was. Over den invloed van het licht, waarvan de meerdere of mindere sterkte afhankelijk is van het heerschende klimaat, zal ik bij de behandeling van „het plantverband" een en ander mededeelen. Ten slotte zij nog vermeld, dat kina-aanplantingen veel nadeel kunnen ondervinden van de winden; vooral is dit het geval op terreinen, die veel bloot staan aan noordelijke winden, waardoor de goede ontwikkeling der boomen belemmerd wordt en de bastproductie vermindert. Ontaarden zij in stormen dan wordt groote schade ondervonden door het afscheuren van talrijke takken en ontwortelen der boomen. B. Aard der gronden. De kwaliteit van den bodem infiuenceert zoowel op den groei — dus ook op de bastproductie — als op het gehalte. De beste aanplantingen vindt men op zachthellende terreinen; vlakke stukken kunnen ook zeer geschikt zijn, mits het regen- en grondwater gemakkelijk afgevoerd kunnen worden; evenals zware hellingen, wanneer deze slechts geterrasseerd worden ter voorkoming van grondafspoeling. De kinaboom verlangt wel veel vocht, doch wanneer de bodem te sterk waterhoudend is, kunnen de wortels hunne functiën niet behoorlijk vervullen door onvoldoende toetreding van lucht; de ondergrond moet dus goed water-doorlatend zijn. Bestaat deze uit lagen van z.g.n. tjadas (een bijzondere vorm van gesteenteverweering, waarbij ondoorlatende lagen onder de bouwkruin ontstaan zijn) dan kunnen de wortels niet diep genoeg doordringen, terwijl het grondwater zich op die lagen verzamelt. Het gevolg is, dat de boomen niet voldoende tot ontwikkeling kunnen komen, ziek worden en dikwijls afsterven. De bastproductie is op dergelijke gronden niet groot en men doet goed aan deze een andere bestemming te geven, n.1. te beplanten met gewassen, die een minder diepgaand wortelstelsel bezitten. De bodem moet zooveel mogelijk de kruimelstructuur hebben, welke vooral bevorderd wordt door de aanwezigheid van veel humus, gemengd met klei- en zanddeelen. In zulke gronden groeien de kinaboomen krachtig op, minder op zware kleigronden. Het Indische zand .bestaat niet, zooals het Europeesche, uit voor de plant waardelooze kwartsdeelen, doch in den regel uit mineralen van samen gestelden aard, die in de tropen spoedig verweeren tot plantenvoedende bestanddeelen *»). Er is tot nu toe weinig bekend omtrent de eischen, die een kinaboom ten opzichte van de chemische bestanddeelen aan den bodem stelt. Bemestingsproeven hebben daaromtrent nog niet veel geleerd, evenmin vergelijking der samenstelling van gronden, waarop de kina goed tot ontwikkeling komt, met die, waarop dit in mindere mate plaats heeft. Haszkarl had indertijd van uit Zuid-Amerika levende planten gezonden met monsters der aarde, waarin zij gevonden waren, ten einde deze te doen onderzoeken; deze zending is echter ver-, ongelukt "). Vlaanderen onderzocht in 1869 de gronden van de verschillende etablissementen der Gouvts Kina-onderneming op hun K.G. drogen bast per bouw met een gehalte van 8,59 % zw.-kinine, terwijl dat van den wortelbast 8,00 % bedroeg. Letter B, afkomstig van een boom op de onderneming Boemi Kasso, en Letter G, afkomstig van de onderneming Goenoeng Kasoer, zijn in den beginne sterk vermenigvuldigd. In 1901 werd van beide een entenplantsoen midden in het bOsch aangelegd met het doel dit later als zaadtuin te gebruiken. Op driejarigen leeftijd werd daaruit een oogst verkregen met 6.30 % zw.-kinine. Het schijnt, dat ten slotte dit plantsoen niet geheel aan de verwachting heeft beantwoord; mij is altijd opgevallen, dat de boomen voor de djamoer oepas (ziekte veroorzaakt door Corticium Javanicum) bijzonder gevoelig waren. De moederboom van W3 is een krachtig ontwikkelde boom met flinke takvorming en een, voor Ledger, breed blad; de afstammelingen groeien snel en ondervinden weinig last van ziekten. De moederboom staat op het etablissement Tjibeureum en was het eerst opgevallen aan een planter, die de Gouv^ Kina-onderneming bezocht. De analyse gaf aan (in 1902) 13,05 % zw.-kinine. Op 6-jarigen leeftijd had de oogst een gehalte van 10,2470, dat echter vrij gevoelig reageert op de kwaliteit van den bodem: op een minder goeden grond bedroeg dit slechts 7,46 "ZoEen tijdlang heeft men ook aanplantingen gevormd van enkele Ledger-hybriden. Sommige daarvan vertoonen botanisch bijna geheel het type van de Succirubra: hoofdstam, richting en grootte der takken, bladeren komen nagenoeg geheel overeen; in chemisch opzicht gelijken zij echter volkomen op de C. Ledgeriana. Fraaie ententuinen heeft men van deze aangelegd, doch in den laatsten tijd heeft men de cultuur opgegeven. Zij onderscheiden zich wel is waar door een krachtigen groei, vooral op jeugdigen leeftijd, en mindere vatbaarheid voor verschillende ziekten, doch zij hebben spoediger hun maximum van productie bereikt dan de Ledgeriana's; zij vormen weinig takken en hebben een dunnen bast, die daarenboven veel water bevat en dus sterker uitdroogt. Bij de keuze tusschen al deze Ledger-variëteiten moet men zich niet altijd laten leiden door het gehalte. De waarde van den oogst — gewicht van den luchtdrogen bast vermenigvuldigd met '/ïoo gehalte — is het voordeeligst wanneer beide factoren zoo groot mogelijk zijn, doch, zooals we reeds mededeelden, stelt de factor gehalte hooge eischen aan den bodem. Voor ie kwaliteit gronden op vlakke en zachthellende terreinen kan geen betère dan M. R. G. aanbevolen worden. Bij middelmatige gronden, ook bij sterke hellingen zal een forsche groeier met een middelmatig gehalte op den duur de beste financiëele resultaten geven. Enten. Zijn de gronden zoodanig, dat er twijfel bestaat omtrent het slagen van zaailingen, dan is een aanplant van enten aangewezen, die ook Fig. 5. Aanplant van Ledger-enten. De aanhechting van griffel (entloot) op onderstam is hier nog goed te zien, de juiste grens is minder duidelijk. steeds gebruikt worden voor herbeplanting van een terrein, waarop eerst zaailingen stonden. Bijna altijd wordt als onderstam C. succi- rubra genomen, een enkele maal ook een hybride C. L. X C. s., doch deze laatste verlangt weer betere gronden dan de eerste. De kinineproductie van deze enten is echter njet zoo groot als die van zaailingen, omdat de wortelbast van den Succ-onderstam daarvan zooveel minder bevat. Sommige meenen, dat dit nadeel ruimschoots vergoed wordt door een meer forschen groei en betere takvorming, doch volgens mijne ondervinding geldt dit slechts voor de eerste jaren; op lateren leeftijd zijn zij beide daarin gelijk. In een zaailingen-aanplant komen gewoonlijk eenige afwijkende typen voor met een minder gehalte, wat eenigen invloed -zou kunnen hebben op het gehalte van den oogst, doch deze worden bijna alle reeds op jeugdigen leeftijd herkend en verwijderd, terwijl bij gebruik van superieur zaad deze afwijkingen zeldzaam zijn. In een entenplantsoen worden natuurlijk dergelijke minderwaardige typen niet aangetroffen. Van groot belang is de vraag, of de Succirubra-onderstam het gehalte van den Ledgergriffel wijzigt en Omgekeerd. Het eerste geval beteekent waarde-vermindering van den stam- en takbast, het tweede geval verbetering van den wortelbast Reeds in 1873 hield Moens zich met deze kwestie bezig en onderzocht toen eenige 7-jarige Calisaya-enten op Pahudiana-onderstam; hij constateerde dat de Calisaya-bovenstam de typische samenstelling had van deze soort, en de onderstam die van de Pahudiana28). In 1881 constateerde hij, dat in den bovenstam van éénjarige Ledger-enten niets van het groote cinchonidine-gehalte van den Succirubra-onderstam was overgegaan 29). In 1882 analyseerde hij wederom eenige Ledger-enten, waarvan enkele een hoog cinchonidine-gehalte bleken te bevatten. Hij schreef hieromtrent: „door deze uitkomsten scheen de vrees gewettigd, dat door den Succirubra-onderstam toch eenige invloed op den Ledger-griffel werd uitgeoefend; en eveneens was het kininegehalte in den Succ-onderstam wat hooger dan gewoonlijk, zoodat die op een wederkeerige werking van den ent op den onderstam kon duiden. Andere partijen konden die vrees echter weer opheffen, daar te verklaren bleek, dat griffels werden gebezigd van cinchonidine-houdende boomen." dat van niet bemeste boomen derzelfde soort, werd een toename geconstateerd, welke echter niet eens voldoende was, om de kosten der bemesting te dekken. Stalmest bleek beter te voldoen; bij boomen, die gedurende een 5-tal jaren elk half jaar daarmee bemest werden, kon een- belangrijke toename in groei en in gehalte vastgesteld worden 49). In 1874 verrichtte WoOD eenige bemestingsproeven met zwavelzure ammoniak, ricinusolie-koeken en guano, en wel bij i-jarige Succirubra's. Na een paar jaar werden deze geanalyseerd, en hierbij gevonden: onbemeste planten 7.4 % totaal alcaloide met zw. ammoniak bemeste planten : 7,3 „ „ » met ricinusolie-koeken bemeste planten 7,6 „ „ | met guano bemeste planten . ... 6,7 , „ » De invloed van deze meststoffen op het (relatieve) gehalte was dus gering; die op den groei wordt niet vermeld 50). Op Java, waar bijna alle kina-ondernemingen gevestigd waren op pas ontgonnen boschterreinen, hadden deze maagdelijke gronden voorloopig nog geen behoefte aan bemesting. MOENS heeft zich daarom met dit vraagstuk weinig bezig gehouden; alleen paste hij stalmest toe bij boomen, die ten gevolge van het mos- of van het schaafsysteem ziekelijk en achterlijk waren geworden, en waarmee hij ze weer vooruitbracht. De eerste bemestingsproeven werden verricht óp de onderneming Soekawana in 1892 door von Winning. Het betrof een 10-jarigen Ledgeraanplant, waarvan de boomen een paar jaar ' te voren voor de helft geschaafd waren. Enkele boomen bleven onbemest, de overige kregen elk 1 K.G. van een mengsel bestaande uit 5 deelen rijstzemelen, (deze bevatten + 1 % stikstof, 10% asch, waarvan 40% kiezelzuur, en een kleine hoeveelheid phosphorzuur) en 1 deel kunstmest, welke laatste was samengesteld uit hoornmeel, beenderenmeel, kalisalpeter en ijzersulfaat. Van Leersum onderzocht de bemeste en onbemeste boomen vóór, en 8 maanden na de bemesting, en constateerde, dat, zoowel van de bemeste, als van de onbemeste, het gehalte 0,5 % was vooruitgegaan. Over den invloed op den groei werd geen melding gemaakt 51). Op de Gouv*» Kina-onderneming werden in 1896 proeven genomen met stalmest en compost; een aanplant werd in verschillende strooken verdeeld en daarvan twee bemest, de overige onbemest gelaten. Na 8 maanden was het resultaat, dat geen verschil in gehalte der bemeste en onbemeste boomen kon aangetoond worden 52). In 1897 nam v. Leersum proeven met chloorkalium, phosphaatmeel en bloedmeel, waarbij niet de minste vermeerdering aan kinine kon geconstateerd worden 52 a). In 1899 werd voor het eerst boengkil gebruikt, d. i. de perskoek van verschillende olierijke zaden. De boomen kregen 2.5 K.G. ricinus-boengkil (+ 4.5 % stikstof), doch het bleek spoedig, dat de verbetering in gehalte, die optrad, niet grooter was dan wanneer men ze elk 1 K.G. gaf. Deze verbetering was reeds na 6 maanden ingetreden, bleef aanhouden tot na 2 jaar, om dan geleidelijk af te nemen 53). In 1904, toen ik op de Gouvts Kina-onderneming kwam, werden proeven genomen met: vleermuizenmest, gehalte 3,55% phosphorzuur . 7,90% stikstof. ground-nut licht (arachis), gehalte 7.50% » „ „ donker „ „ 5,05 % „ kapok-boengkil (oliekoeken) „ 5,48 % » boengkil van Ricinus spectabilis „ 4,75% » Bemest werden verschillende strooken in hybriden- en in Ledger-tuinen. Van alle boomen in elke strook werd met behulp van een patroonhuls een schijfje bast gestoken, op dezelfde hoogte boven den grond; van elke strook werden de schijfjes afzonderlijk gehouden, in de zon gedroogd, gestampt, goed gemengd en daarna geanalyseerd. Dit geschiedde vóór de bemesting, na 6, na 10 en na 20 maanden. Alle boomen kregen 1 pond van de meststof. • cincho- cinchonine Totaal BEMESTING. Kinine + amorph alcaloide 1 — ■ 1 ' j | Ledgtr-tuinen, oliekoeken, contröle-analyse vóór de bemesting 7,21 0,68 0,90- 8,79 6 maanden na „ 7>°5 °>72 I>19 9>5° 12 „ „ „ 7.52 0,71 1,04 9,27 18 „ „ „ „ 7>77 °.73 0.80 9,30 , „ ground-nut licht, controle-analyse vóór de bemesting 7,21 0,68 0,87 8,76 6 maanden na „ „ 7.75 °>73 M3 9>01 12 „ „ 7,89 0,75 0,84 9,78 18 „ 7,99 0,75 0,82 9,56 „ ground-nut donker, contröle-analyse vóór de bemesting 7,09 0,67 0,84 8,6o 6 maanden na „ „ 7»12 0,67 1,55 9,34 12 „ 7,69 • 0,73 0,97 9,39 18 „ .„' „ „ „ 7,89 0,75 1,00 9,64 „ boengkil (ricinus), contröle-analyse vóór de bemesting 7,54 0,71 0,87 9,12 6 maanden na „ „ 7,82 0,74 1,34 9.9° 12 „ „ 7,75 0,73 1,32 9>8o 18 „ „ „ „ 7-97 o,75 I>23 9,95 „ vleermuizenmest, controle-analyse vóór de bemesting 6,31 0,59 0,78 j 7,68 10 maanden na „ „ 7,02 0,66 1,30 8,98 Hybriden-tuinen, oliekoeken, controle-analyse vóór de bemesting 5,65 0,53 3,06 | 9,24 6 maanden na „ „ 5,37 0.51 3,32 I 9.20 12 „ „ „ „ 6,00 0,57 3,80 10,37 18 „ 5,04 I °.53 I 3>io I 9,27 WIJZE VAN ONDERHOUD VAN DEN AANPLANT _ _ _ _ _ „. . cincho- cinchonine Totaal BEMESTING. Kmine T". , , , , .„ mdine -j- amprph alcaloide , 1 I ^ir/flfc«-/««'»*»,ground-nutlicht,contr. -analyse vóór de bemesting 5,50 0,52 2,85 8,87 6 maanden na „ „ 4,82 0,46 3,96 9,37 12 „ „ 5-64 0,53 3,40 9,57 18 „ „ 6,17 0,58 3,17 9,92 „ ground-nutdonker, contr.-analysevóórdebemesting 6,01 0,57 2,94 9,52 6 maanden na „ „ 5,63 0,53 3,44 9,60 12 „ „ „ „ 6,08 0,57 3,64 10,29 18 „ „ 6,25 0,59 2,99 9»83 „ boengkil (ricinus), cOntr.-analyse vóór de bemesting 4,51 0,42 2,97 7,90 6 maanden na „ „ 5,55 0,52 3,73 9,80 12 „ „ „ 5,95 0,57 3,60 10,12 18 „ „ „ „ 6,52 0,62 3,28 10,42 „ „ contr.-analyse voor de bemesting 5,43 0,51 2,53 8,47 6 maanden na „ „ 4,96 0,47 3,85 9,28 12 „ „ „ „ 5,21 0,49 3,65 9,35 18 „ „ „ 5,27 0,51 3,21 8,99 „ oliekoeken, controle-analyse vóór de bemesting 6,08 0.57 3,35 10,00 6 na „ 5,31 0,50 | 3,54 9,35 12 „ „ „ 5-57 0,53 . 3,43 9.53 18 „ „ „ . „ 5.44 °.52 2,87 8,83 AVIJZE VAN ONDERHOUD VAN DEN AANPLANT cincho- cinchonine Totaal BEMESTING. Kinine ^ + amorph alcaloide —_———————— Hybriden-tuinen : Vleermuizenmest (i pond), contröle-analyse vóór de bemesting 6,01 0,57 1,73 8,31 6 maanden na „ „ 6,39 0,61 2,67 9-67 12 „ „ „ „ 6,90 0,65 2,99 10,54 18 6,60 0,62 2,78 10,00 Hybriden-tuinen: Vleermuizenmest (1 pond), contröle-analyse vóór de bemesting 3>°° °>35 2>29 0,32 10 maanden na „ „ 4.91 0,46 3,54 8,91 20 . „ „ 5,21 0,61 2,66 8,48 Hybriden-tuinen: Vleermuizenmest (1 pond), contröle-analyse vóór de bemesting 4.55 °>53 3.°3 "j11 6 maanden na „ „ 4>°° 0,47 3.10 7-57 Hybriden-tuinen: Vleermuizenmest (1 pond), contröle-analyse vóór de bemesting 5,68 0,54 2,47 8,09 10 maanden na „ „ 5,92 °>5Ó 2-55 9.Q3 20 „ „ „ 5.54 0,52 2,42 8,48 Hybriden-tuinen: Vleermuizenmest (2 pond), contröle-analyse vóór de bemesting 6,61 0,02 2,32 9.55 6 maanden na „ „ 5.96 0,56 2,62 9,14 12 t 6,l8 0,58 2,44 9,20 20 ," " "„ 5.6o 0,53 2,30 8,43 Al deze analyses zijn berekend op absoluut drogen bast. WIJZE VAN ONDERHOUD VAN DEN AANPLANT Uit al deze analyses kunnen geen conclusies getrokken worden, ten opzichte van de voordeelen dezer verschillende meststoffen. De Ledger-basten gaven bij alle wel een kleine vermeerdering van alcaloide aan, doch aangezien bij deze proefnemingen de fout werd begaan, dat er geen onbemeste strooken gelaten waren, waarmee de analyses der bemeste konden worden vergeleken, kan deze vermeerdering even goed het gevolg geweest zijn van de jaarlijksche toename van het alcaloide. In de hybriden-tuinen werden verschillende resultaten verkregen; nu eens trad vermeerdering, dan weder vermindering van het gehalte op. Bij al deze mestsoorten kon ik op het oog steeds een vooruitgang in ontwikkeling der boomen constateeren; zij kregen een frisch uiterlijk, vormden meer blad en dientengevolge werden de tuinen meer gesloten. Dit oordeel klopt dus niet met dat, hetwelk uit de cijfers van het relatieve gehalte van den bast kon worden afgèleid. Deze laatsten waren dus niet in staat den invloed van de meststoffen op den aanplant voldoende weer te geven. Ik meende daarom, dat daarbij nog met een anderen factor rekening moest worden gehouden, n.1. de hoeveelheid bast en kinine, vóór en na de bemesting aan een boom of in den geheelen aanplant aanwezig. Toen dan ook in 1906 door het Indisch Landbouwbureau van het Kali-Syndicaat verzocht werd, om op de Gouvernements Kina-onderneming eenige bemestingsproeven te doen verrichten, en aan mij dit werd opgedragen, heb ik getracht, met dezen factor zooveel mogelijk rekening te houden. De proeftuin, een 10 jarige aanplant van Ledger-enten, die nogal schraal stonden, werd in 6 vakken, A, B, C, D, E en F verdeeld, elk groot + 80 T] Rijnlandsche roeden. Vóór de bemesting werd van alle boomen in elke strook, op 1 M. boven den grond, de stamomtrek gemeten en daaruit het gemiddelde berekend; tevens werden, evenals vroeger, uit eiken boom met een patroonhuls een schijfje bast gestoken en deze van elk vak verzameld in een goed sluitende stopflesch. Van de natte schijfjes, in elk der zes stopflesschen aanwezig, werd nauwkeurig het gewicht I. II. III. IV. V. VI. VII. VIII. a Gemiddelde stam- Gemiddeld gewicht Relatief gehalte aan Gemiddelde hoeveel- S rTram omtrek der boomen d" bai^fl» kinine, berekend op heid kinine, in elk Vak I MïïSTMFNfWI ner in <=M. abs0.luUt d™S abs' drogen bast' schijfje aanwezig, v aK. jj MESTMENGSEL. per ln m G- in procenten. in m G •a boom. . | Jnni Dec. Aug. *°!" Juni. Dec. Aug. J^*' Juni Dec. Aug. f™- Juni Dec. Aug.|Toe" 1906. 1906. 1907. Dame 1906. 1906 1907. na,me 1906. 1906. 1907. name 1906. 1906 1907. Dame 22 K.G. chloorkalium A 248 25 „ sup. phosph. 140 19,6620,6 20,9 6,3 396 445 456 15,27,227,537,73 0,5128,633,535,223,1 31 „ zw. ammon. B 318 26 K.G. sup. phosph. 100 19,1820,1 20,3 5,8 395 439 468 18,57,257,257,480,2328,631,835,022,4 31 „ zw. ammon. C 287 22 K.G. chloorkalium 84 17,1217,66 17,78 3,85 368 401 428 16,3 6,65 6,74 6.79 0,14 24,5 27,0 29,0 18,4 25 „ sup. phosph. D 270 22 K.G. choorklalium 96 18,7 19,16 19,38 3,60 378 409 443 17,2 7,25 7,62 7,790,54 27,5 31,2 34,525,5 31 „ zw. ammon. E 221 Onbtmest 21,1 21,5 21,8 3,3 429440*458 6,7 7>°9 7,54 7.65 0,56 30,4 33,2 35,0 15,1 28 K.G. chloorkalium F 219 27,5 „ sup. phosph. 166 22,5 23,0523,46 4,3 437 489 503 15,1 7,58 7,92 8,02 0,44 33,1 38,7 40,321,8 37)5 n zw- ammon. rubriek VIII aan toegevoegd n.1. de gemiddelde hoeveelheid kinine in elk bastschijfje aanwezig; de cijfers hiervan zijn verkregen door die van rubriek VI te vermenigvuldigen met die van rubriek VII, en te deelen door 100. Deze rubriek stelt nu duidelijk in het oog het verschil der bemeste vakken A, B, C, D en F met het onbemeste vak E. In vak A bedroeg deze 8 % meer, in vak B 7,3 %. ÏQ vak C 3,3 %, in vak D 10,4% en in vak F 6,7 °/0 meer dan in het onbemeste vak E, zoodat de beste resultaten zijn verkregen met die mestmengsels, welke zwavelzure ammoniak bevatten. Het superphosphaat bracht meer bast-toename teweeg dan de chloorkalium ; de invloed van beide is voor dezen proeftuin blijkbaar niet groot. Heeft men dus een tuin, waarin naar schatting + 8000 K.G. droge bast aanwezig is met een gehalte van 7,5 °/0 zw. kinine, dan bevat deze 600 K.G. zw. kinine. Brengt men dan een bemesting aan en wordt na één jaar een verbetering (de gewone jaarlijksche, toename niet meegerekend) geconstateerd van 8 °/„, dan bedraagt de kininevermeerdering 48 K.G. zw. kinine. Is de unitprijs (unit = 5 gram zw. kinine in den bast) 6 cent, dan brengt 1 K.G. zw. kinine in den bast 200 X 0,06 = f\2 op; de tuin heeft dan door de bemesting een waarde-vermeerdering verkregen van 48 X 12 = ƒ576. Hiervan moeten bij realisatie de bemestingskosten afgetrokken worden. Uit het bovenstaande blijkt weer, hoe verkeerd het is, om bij proefnemingen ten behoeve van de kinacultuur, alleen waarde te hechten aan de cijfers van het relatieve gehalte van den bast. Reeds in 1912 schreef ik, dat die cijfers alleen niet den invloed kunnen weergeven, dien de een of andere factor op een boom of een geheelen aanplant heeft uitgeoefend. In het algemeen kan men zeggen, dat een kinaboom door een stikstofbemesting in groei en in gehalte wordt vooruitgebracht. Gewoonlijk is echter deze verbetering niet blijvend; wil men voorkomen, dat, wanneer de mest uitgewerkt heeft, de boomen weer in hun ouden toestand teruggaan, dan moet hij opnieuw worden toegediend. Een enkele bemesting past men toe bij een jongen aanplant, die wat achterlijk is en dien men spoedig gesloten wil hebben; of bij boomen, die tijdelijk,-tengevolge van ziekten of plagen, in hunne normale ontwikkeling gestoord zijn. Tot nu toe heeft men daarvoor vrij algemeen boengkil gebruikt. Die der djarak- (Ricinus spectabilis) pitten bevat ± 5 % stikstof, die van katjang (Arachis) ± 7 %! het aschgehalte bedraagt ±10 %• Boengkil moet droog bewaard worden, daar in een vochtige atmospheer het stikstofgehalte door ontleding der eiwitstoffen achteruit gaat. Eenige malen werd door mij een vervalsching met zand (tot 25 %) geconstateerd. De hier medegedeelde resultaten der bemestingsproeven met zwavelzure ammoniak, chloorkalium en superphosphaat, bewijzen duidelijk, dat deze stoffen de boengkil met succes kunnen vervangen en ook snel tot het beoogde doel voeren. Een dergelijke bemesting zou men ook kunnen toepassen bij een aanplant, die men van plan is een 10-tal maanden later geheel te rooien; de productie kan daardoor belangrijk verhoogd worden. Tevoren moet natuurlijk bepaald worden, of deze verhooging ruim zal opwegen tegen de kosten der bemesting. Volgens een door mij vroeger verrichte bepaling bedraagt het aschgehalte van Ledgerstambast 2,7 % en dat van den wortelbast 2,4 °/0i nu is bij een kinaboom de verhouding van stambast -f- takbast: wortelbast = 2:1 (gemiddeld), zoodat de totale hoeveelheid bast van een boom gemiddeld 2,6 °j0 asch bevat. Deze asch bestond uit: 13.2 °/0 PsOb 36.3 . CaO i7,5 . K20 Stam- en takbasten van jonge boomen bevatten meer anorganische stoffen, dan die van oude. Voor de bepaling van het aschgehalte van Ledgerhout, mocht ik van het Koloniale Instituut, afdeeling Handels-Museum, een schijf van een Ledgerstam (diameter 12 c.M.) ontvangen. Het bleek, dat de anorganische stoffen zeer onregelmatig over den houtcylinder verdeeld waren. Gemiddeld bedroeg het aschgehalte °>377 7o. bij een watergehalte van 10,7 °/0. Deze asch bestond uit: 37,8 7„ K2O 13,2 „ CaO 9 , P2O5 5 De verhouding tusschen het gewicht van bast- en houtgedeelte bedroeg bij genoemde schijf i: 6. Als we deze verhouding voor den geheelen boom aannemen, dan behooren, wanneer de oogst door rooiing verkregen wordt, bij 100 K.G. bast dus 600 K.G. hout. Een aanplant, die op 20-jarigen leeftijd geheel gerooid is en gedurende dien tijd totaal gemiddeld 500 K.G. bast per bouw en per jaar heeft geproduceerd, heeft dus in dien tijd verbruikt de hoeveelheid anorganische stoffen, aanwezig in 10.000 K.G. bast en 60.000 K.G. hout: 10.000 K.G. bast bevatten 260 K.G. anorgan. stoffen 60.000 „ hout „ 226 „ „ „ te zamen 486 K.G. anorgan. stoffen Ka O CaO' P>05 260 K.G. bast-asch bevatten: 45,5 K.G. 94,4 K.G. 34,3 K.G. 226 KG. hout-asch bevatten: 85,4 „ 29,8 „ 19.9 » tezamen 130,9 K.G; 124,2 K.G; 54,2 K.G. Wel is waar wordt jaarlijks een groot gedeelte van deze stoffen door bladafval enz., dat onder den grond, gewerkt wordt, aan den bodem teruggegeven, terwijl door verweering der bodembestanddeelen telkens een gedeelte in opneembaren vorm wordt omgezet, doch het is duidelijk, dat die voorraad niet onuitputtelijk is, en dat op een gegeven oogenblik aanvulling daarvan door de boomen dankbaar zal worden aanvaard. Naarmate de gronden op Java, met kina beplant, langer in cultuur zijn, zal het vraagstuk der bemesting sterker op den voorgrond komen, en zal van een juiste oplossing daarvan te eeniger tijd het behoud van de kina-cultuur afhangen. Het zal dus noodig zijn deze bemestingsproeven voort te zetten, en dan op de wijze zooals door mij is aangegeven. In de laatste jaren tracht men bij de verschillende cultures, en ook bij die van kina, een meer duurzame verbetering der gronden te verkrijgen door den aanplant in de tuinen van z.g.n. groene bemesters, die dan na eenigen tijd onder den grond worden gewerkt. Niet alleen treedt hierdoor verbetering in van de physische welke neiging hebben om te vertikaal omhoog te groeien. Nooit mag daarbij het doel zijn om bast-oogsten te verkrijgen. Ziekten en plagen komen bij de kinacultuur in verschillende vormen voor. Djamoer oepas, stam- en wortelziekten brengen dikwijls groote schade toe aan de aanplantingen. Is een boom aangetast, dan geraakt hij in ontwikkeling ten achter, bijgevolg vermindert zijne productie; ook het gehalte daalt, terwijl de verhouding tusschen de alcaloiden onderling zich wijzigt ten nadeele van het kinine-gehalte. Ik constateerde bij zieke basten gewoonlijk een polarisatie, die 4—6' minder bedroeg dan die van gezonden bast derzelfde soort boomen. De hoeveelheid alcaloide, die de bast minder analyseert, bedraagt 1 — 2 %• De voornaamste plaag bij de kinacultuur is de Helopeltis. Deze wantsen richten hunne aanvallen op de bladeren, vooral op de jonge toppen, waaruit zij het sap opzuigen; de gewonde plaatsen worden spoedig bruin en zwart, de bladeren krullen in elkaar en de groei houdt daar op. Oude aanplantingen ondervinden daarvan weinig nadeel, doch bij jonge kan dit zeer groot zijn door belangrijke belemmering in hunne ontwikkeling. Blijft het bij den eersten aanval, dan herstellen zij zich spoedig, doch wanneer deze aanvallen kort achter elkaar herhaald worden, dan gaan zij te gronde. Men heeft wel de ondervinding opgedaan, dat, wanneer kinaboomen in hun jeugd een aanval van de Helopeltis hebben doorstaan, ze later uitmunten door een uitgebreid wortelsysteem. Andere insecten, o. a. rupsen, veroorzaken ook dikwijls schade, doch deze wordt gewoonlijk weer spoedig ingehaald. F. Het schillen en drogen van den bast. In de wijze, waarop de bast van den boom verwijderd wordt, zijn met den gestadigen vooruitgang van de kinacultuur geen belangrijke veranderingen gebracht. Terwijl bij den oogst van Succirubra-basten, die als pijpen en stukken in den handel gebracht worden, deze met de noodige voorzorgen van den stam verwijderd worden, behoeft dit bij de Ledger-basten, die altijd tot gruis worden verwerkt, niet zoo zorgvuldig te geschieden. Bij deze laatste kan van de dikke stammen de bast gemakkelijk worden losgemaakt, terwijl dit bij dunnere stammen en bij takken door kloppen (mepreg) met een houten hamer plaats heeft. De wortels moeten eerst van de aanzittende aarde bevrijd worden; de bast wordt vervolgens gedeeltelijk door kloppen, gedeeltelijk met behulp van beenen messen geschild. De vraag mag gesteld worden, of dit kloppen eenigen nadee- ligén invloed heeft op de bestanddeelen van den bast. Voor zoover dit den alcaloiden betreft, heb ik in 1905 getracht dit door een paar proeven aan te toonen: een reep bast werd in acht gelijke deelen verdeeld op de wijze als in nevenstaande figuur is aangegeven; de 4 gearceerde stukken a werden op de gewone wijze in de zon gedroogd; terwijl de andere stukken b in een doekje werden gewikkeld, en vervolgens hierop met een stamper geslagen; daarna werd de bast in de zon gedroogd. De analyse van beide helften a en b gaf bij drie verschillende proeven de volgende uitkomsten : ; a \ Kinine. cinchonidine. cinchonine : totaal. -f- amorph a. 4,60 0,58 2,84 • 8,02 b. 4,47 0,58 2,73 7.78 a. 8,33 0,48 2^17 10,98 b. 8,08 0,47 2,03 10,58 a. 6,88 0,80 3.15 IO>83 b. 6,58 0,77 3.23 IO'58 Hieruit blijkt dat het kloppen van den bast een klein verlies aan alcaloide kan veroorzaken. Wanneer het echter niet op ruwe wijze geschiedt, zal dit verlies niet zoo groot behoeven te zijn. Een andere vraag is het, of de overige bestanddeelen van den bast: kinalooistof, kinazuur, kinovazuur, hars, vet, was, zetmeel, kleurstof enz., bij het kloppen ontleed kunnen worden. Bij het analyseeren van oogstmonsters worden dikwijls verschillen geconstateerd ten opzichte van de zuiverheid, waarin de Fig. 8. Het kloppen van kinabast (mepreg); dit geschiedt altijd door vrouwen; één dezer houdt den houten hamer in de hoogte. alcaloiden in de extractie-vloeistof overgaan; sommige monsters geven reeds spoedig een heldere en weinig gekleurde oplossing; het daaruit door verdamping verkregen residu lost bijna geheel in verdund zoutzuur op; bij de daarop volgende neutralisatie en verwarming wordt slechts een gering neerslag van onzuiverheden afgescheiden, terwijl de uit de gefiltreerde vloeistof verkregen tartraten zuiver wit, en gemakkelijk te polariseeren zijn. Andere monsters daarentegen geven een gekleurde, troebele oplossing, die dikwijls door langer schudden ook niet helder Een reep bast werd op de meer genoemde wijze in twee gelijke deelen verdeeld, en deze gewogen. De eene helft werd in de zon gedroogd, daarna het alcaloide- en ook het watergehalte bepaald; door dit laatste kon berekend worden de hoeveelheid droge stof van elk der deelen. De natte helft werd in een mortier met 1la van haar gewicht aan Ca(OH)2 gewreven, waardoor een rul poeder verkregen werd, dat ik gemakkelijk kon extraheeren, en verder kwantitatief onderzoeken. Het resultaat der analyses was, dat het alcaloidegehalte in beide helften niet verschilde, en het dus tijdens het drogingsproces niet veranderd was. Het viel mij op, dat bij de analyse van den natten bast, die geen drogingsproces had ondergaan, een meer zuivere extractie en ook mooiere tartraten verkregen werden, dan bij de analyse van den gedroogden bast, welk verschil vermoedelijk wel weer aan ontleding van de looistof kan toegeschreven worden (ziepag. 67). In verband hiermee verdient ook eenige aandacht de omstandigheid, dat kleine kina-ondernemingen, die niet beschikken over inrichtingen voor kunstmatige droging, en dus verplicht zijn hunne basten uitsluitend in de zon te drogen, dikwijls een hoogeren unit-prijs. kunnen bedingen. Later heeft Van Leersum een procédé gevonden om direct uit den natten bast de kinine fabriekmatig te bereiden en wel door dezen eerst te mengen met kalkpoeder. Op verzoek verrichtte ik in 1905 ook eenige onderzoekingenter beantwoording van de vraag, of het snijden van den natten bast in kleine stukjes een nadeeligen invloed uitoefent op het gehalte. Deze vraag is daarom van belang, wijl de tijd, noodig om te drogen, door deze bewerking belangrijk kan bekort worden. Uit een enkele proef had Dr. suringar geconcludeerd, dat het gehalte door het snijden niet achteruitgaat 65). Zooals uit onderstaande analyses blijkt, vond ik, bij de in kleine stukjes gesneden bast, een kleinen achteruitgang van alcaloide, wat waarschijnlijk moet toegeschreven worden aan eenig sapverlies bij die bewerking. De kinalooistpf komt in den bast grootendeels voor als kinalooistof-alcaloide; een klein gedeelte als zoodanig. Verschillende onderzoekers hebben bewezen, dat er geen vaste verhouding bestaat tusschen de hoeveelheid alcaloide en looistof in een bast aanwezig. Uit een groot gehalte kinalooistof mag dus geen groot alcaloide-gehalte afgeleid worden. Het al of niet vlug en intensief intreden van de verkleuring na het schillen hangt verder af van de temperatuur en den vochtigheidstoestand van de atmospheer. Eenige jaren geleden werd van uit Amsterdam vernomen, dat de pharmaceutische basten van Java zooveel minder rood gekleurd waren dan die van Zuid-Amerika, en daarom mindere prijzen opbrachten. Ik heb toen op het etablisement Rioeng Goenoeng een partij Succ. bast gedurende eenigen tijd aan den damp van heet water blootgesteld, waardoor de roode kleur spoedig intensiever werd; en werkelijk bracht deze partij, die door mij afzonderlijk was gehouden, te Amsterdam een mooien prijs op. — Ik wil er ook nog op wijzen, dat Ledgerbast zich langzamer en minder intensief kleurt; ook bij dezen kan het intreden van de roode kleur bevorderd worden door de basten aan vochtige warmte bloot te stellen. Uit het bovenstaande mogen we dus afleiden, dat het bij de cascarilleros geldend criterium voor de rijpheid der basten moeielijk wetenschappelijk kan verklaard worden. Het is nog niet zoo lang geleden, dat op Java de kinaplanters een bast voor rijp verklaarden, wanneer hij op den buitenkant de voor kina eigenaardige zilverwitte vlekken vertoonde. Takken, waaraan deze vlekken ontbraken en nog roodbruin waren, werden niet geoogst en weggeworpen. In 1896 toonde v. Leersum aan, dat ook dit criterium op geen enkelen wetenschappelijken grondslag berustte, en dat zoowel de gevlekte (z.g.n. rijpe) als de ongevlekte een hoog kininegehalte kunnen hebben, en dus het al of niet aanwezig zijn van deze vlekken niet in het minste verband staat met een hooger of lager alcaloide-gehalte. De kleurschakeering was alleen een gevolg van het meer of minder aan lichtinvloeden blootgesteld zijn der boomen 68). Toch waren er in 1905 nog planters, die zich consequent aan dit criterium hielden. Andere planters meenden, dat in jonge plantsoenen, die zich gesloten hebben, het wegnemen van onrijpe takken, die tengevolge van gebrek aan licht en lucht gaan afsterven, verkeerd is, omdat, zooals zij beweerden, het alcaloide van de afstervende takken ten goede komt aan den boom. Ik geloof echter, dat op het oogenblik niemand meer over rijpe of onrijpe basten spreekt in bovengenoemden zin; welke takken nog in aanmerking komen voor een loonenden oogst, hangt af van den marktprijs; bij een ynitprijs van 3 cent werpt men de dunne takken weg, doch bij een van 6—12 cent, zooals in de laatste jaren, wordt alles geoogst. Elke tak, hoe dun ook, produceert kinine; 't is alleen maar de kwestie of de waarde daarvan de moeite van het oogsten loont. Een andere vraag is op welken leeftijd een boom zijn hoogste alcaloide-gehalte bereikt heeft. Moens en Van Leersum, vooral de laatste, hebben voor het beantwoorden daarvan uitgebreide en nauwkeurige analyses verricht. Van Leersum, die van 1889 tot tot 1903 jaarlijks van een zeker aantal boomen het relatieve gehalte van den stambast bepaalde, had daaruit afgeleid, dat de Ledgerboomen reeds op hun 5e jaar hun maximum gehalte aan kinine bereikt hadden, dat het dan langzaam afnam, om op het 14e jaar evenveel te bedragen als op het 8e jaar °9); terwijl Moens meende, dat na het 8e jaar het gehalte niet meer toeneemt 70). In 1904 en in 1905 zijn door mij nog de laatste analyses der proefboomen verricht, doch aangezien het aantal van deze langzamerhand door uitdunning en ziekten verminderd was, werden ze gestaakt. Trouwens deze onderzoekingen hebben voor de praktijk weinig belang, daar deze zich bezighoudt met de vraag, wanneer een boom zijn grootste hoeveelheid kinine heeft geproduceerd, en zooals ik hieronder zal aantoonen duurt dit geruimen tijd. Daarenboven moet bij de beoordeeling der cijfers, die het relatieve gehalte van een boom aangeven, rekening gehouden worden met de omstandigheid dat, naarmate de boomen ouder worden, de vorming van korst toeneemt, en aangezien deze minder alcaloide inhoudt dan de eigenlijke bast, wordt het gehalte van dezen laatsten daardoor verlaagd. Om te weten, wanneer een aanplant zijn maximum hoeveelheid bast geproduceerd heeft en dus de bijgroei aan bast stilstaat, zijn nog andere gegevens noodig dan die van het relatieve gehalte. Volgens mijn oordeel kunnen deze het best verstrekt worden door de tuinboeken, wanneer deze ingericht zijn op de wijze, die ik beschreven heb in mijne verhandeling: „het bedrijf en de administratie van een kina-onderneming". Wel worden door alle ondernemingen verschillende tuinboeken bijgehouden, doch de meeste daarvan beoogen meer een contróle op de werkzaamheden en geven geen duidelijk inzicht omtrent den toestand der aanplan tingen. Men heeft een oogst- en onderhoud-tuinboek, en uit deze beide wordt door den administrateur het Hoofd-tuinboek samengesteld. Uit de oogst-cijfers leert men kennen: i°. het aantal boomen, dat ieder jaar uit een tuin geoogst is. 2°. „ „ „ „in een tuin na den oogst overblijft. 3°. de hoeveelheid stam-, tak- en wortelbast bij eiken oogst verkregen. 4°. het relatieve gehalte van deze basten. 5U. de hoeveelheid bast, elk jaar gemiddeld per bouw en per boom geproduceerd. 6°. de hoeveelheid kinine, elk jaar gemiddeld per bouw en per boom geproduceerd. Deze gegevens stellen in staat om op elk tijdstip vast te stellen de hoeveelheid bast, die in een tuin aanwezig is, en tevens te bepalen, wanneer de aanplant zijn maximum hoeveelneid bast en kinine zal geproduceerd hebben. Het tijdstip is dan gekomen, dat de aangroei van bast en kinine in den geheelen tuin opgehouden heeft, en dat, wanneer men verder doorging met de jaarlijksche oogsten, die hoeveelheden voortdurend zouden verminderen en dat dus, om kapitaalverlies te voorkomen, de tuin in aanmerking komt om gerooid en daarna herbeplant te worden. Wanneer dan uit zulk een aanplant nog geoogst wordt, dan is hij niét meer in staat zich te sluiten, en daarom doet men goed hem geheel te rooien en een nieuwen in den grond te brengen. De tijd, waarop dit geschiedt, is voor elke onderneming verschillend ; bij sommige heeft deze vernieuwing eerst na 30 jaar plaats, doch bij vele reeds na 20, en ook wel na 15 jaar. Hij is afhankelijk van de bodemgesteldheid en, niet het minst, ook van de wijze, waarop de exploitatie der plantsoenen geschied is. Vóórdat men tot geheele rooiing van een aanplant besluit, tracht men eenige zekerheid te krijgen, dat een herbeplanting met kina kans van slagen heeft, en hieromtrent kan wederom het Hoofd-tuinboek inlichtingen geven, n.1. de rubriek „onderhoud van den aanplant". Daarin vindt men opgeteekend: i°. Welke grondbewerkingen een tuin elk jaar heeft ondergaan: schoonhouden, patjollen, greppelen,'terrasseeren, en hoeveel daarvoor is uitgegeven. 20. In welke mate men den oorspronkelijken jongen aanplant heeft moeten inboeten. 30. Welke ziekten en plagen er geheerscht hebben; hoeveel zieke boomen daarvoor gerooid moesten worden, en welke bestrijdingsmiddelen daarvoor zijn aangewend, benevens de kosten hiervan. 40. Welke bemesting men heeft toegepast en de kosten daarvan. Deze beschrijving over een groot aantal jaren geeft een duidelijk inzicht omtrent de bodemgesteldheid van eiken tuin en ook, met behulp van de cijfers der jaarlijksche producties, omtrent diens meer of mindere geschiktheid voor de cultuur van kina, waardoor tevens zal kunnen bepaald worden met welke Ledger-variëteit eventueel de herbeplanting zal moeten plaats hebben. De ondervinding, die men in de laatste jaren bij de kina-cultuur op Java heeft opgedaan, heeft als regel doen aannemen, dat een normaal ontwikkelde kina-aanplant niet behoeft gerooid te worden, zoolang hij jaarlijks door rationeel uitdunnen per bouw nog een hoeveelheid bast produceert, die + 50 K.G. zw. kinine bevat. Per bouw wordt dan nog een behoorlijk rendement verkregen. Dat de boomen zelve, wanneer men ze zooveel mogelijk spaart, nog gedurende geruimen tijd een groote en stijgende productie kunnen leveren, bewijst de aanplant van de oorspronkelijke Ledgerboomen op de Gouvts Kina-onderneming, die van 1866 dateerten waarvan nog enkele exemplaren aanwezig zijn. Van Gorkom had voor dezen aanplant een plantverband van 6X7 voet genomen. In 1872 werd uit deze tuinen (6 bouws), door op stomp kappen van eenige boomen, een oogst van 462 K.G. drogen bast verkregen; van 1873—1876 door rooiing en op stomp kappen 7 600 K.G. en van 1877 —1881 door oogst van zieke boomen en schraping 14743 K.G. droge bast. Over het gehalte van deze oogsten zijn door moens geen nadere bijzonderheden vermeld. Gelukkig dat v. Leerstjm ons sinds 1895 beter op de hoogte van dezen merkwaardigen aanplant heeft gehouden, waardoor ik in staat ben geweest het volgende staatje samen te stellen. 1 1—' Productie _ ... Productie . o> Aantal , Gemiddeld . . . Leeftijd ™ aan bast per . ' aan zw. kmine ; < boomen , r gehalte der geoogste «a boom 01 , • • Per boom u geoogst. . ^ „ °/o zw. kinine. boomen. 1—1 " - in K.G. m JK..G. 1895 82 49 7»10 3.440 29 1896 39 49 8,04 3,960 30 1897 42 50 7,72 3,860 31 1898 57 45 7.io 3.220 32 1899 70 50 7,18 3,600 33 1900 28 54 6,73 3,650 34 1901 32 50 5.97 3.200 35 1902 39 61 5,92 3.600 36 1903 99 60 5.50 3.340 37 1904 91 68 6,36 4,340 38 1905 88 68 6,53 4.240 39 1906 89 58 6,54 3.800 40 '1907 56 64 6,87 4,400 41 1908 103 75 6,65 5,000 42 1909 78 79 6,79 5.370 43 1910 27 71 6,20 4.4°° 44 1911 24 66 6,25 4,250 45 1912 — — — — 46 1913 — —' — 47 1914 97 80 5,83 4,690 48 1916 8 115 6,73 7,74 50 We zien hieruit, dat elke boom op 29-jarigen leertijd gemiddeld 49 K.G. drogen bast produceerde, welke 3,440 K.G. zw. kinine inhield; dat dit in de volgende jaren nog geleidelijk steeg, zoodat op 48-jarigen leeftijd elke boom gemiddeld 80 K.G. bast leverde met 4,690 K.G. zw. kinine, en twee jaren later nog enkele boomen 115 K.G. drogen bast met 7,74 K.G. zw. kinine. De bastproductie van een volwassen boom in Zuid-Amerika bedroeg, volgens opgave van Weddell, 69 tot 80 K.G. 71). In aanmerking moet genomen worden, dat uit dezen aanplant nooit rationeel geoogst is; de boomen dienden voor zaad winning en moesten daarom zooveel mogelijk gespaard worden; sinds 1889 werden daarom alleen de zieke boomen geoogst. Met de zaadwinning is men sinds een 10-tal jaren opgehouden, doch men laat het geringe aantal boomen, dat nog aanwezig is, in stand als een illustratie van wat Cinchona Ledgeriana op Java produceeren kan. Had men van den beginne af dezen aanplant op de gewone wijze geëxploiteerd, dan zouden de oogsten gedurende de eerste jaren veel grooter zijn geweest, dan nu het geval was, doch dan zou hij ook al lang in aanmerking gekomen zijn voor geheele rooiing en herbeplanting. De vraag, of de uit deze moederboomen gekweekte generaties ook zoo'n hoogen leeftijd zullen kunnen bereiken, kan nog niet voldoende beantwoord worden. De eerste generatie zaailingen, die te Rioeng Goenoeng in den grond werden gebracht, en welke het entrijs hebben geleverd voor het M. R. G. zaadplantsoen te Tirtasari, moesten reeds een 10-tal jaren geleden alle gerooid worden. Zij hadden veel van ziekten te lijden, zoodat de productie aan bast niet groot was; beter ging het met hen op andere etablissementen en ondernemingen. Mijn persoonlijke indruk is echter altijd geweest, dat deze zaailingen, ook al zijn de voorwaarden voor den groei gunstig, niet zou oud zullen worden als hunne moederboomen; daarentegen wel de enten, die ervan gekweekt zijn. Er is wel over gedacht om het bedrijfsplan van een kinaonderneming óp dezelfde wijze in te richten als een normaal boschbedrijf. Heeft men door verschillende gegevens den leeftijd kunnen vaststellen waarop een Ledger-aanplant op een bepaald terrein zijn maximum productie zal bereiken b.v. 25 jaar, dan zou de omloop evenveel bedragen, en de aanleg der plantsoenen zoo geregeld moeten worden, dat later elk jaar 1I%6 van het geheele oppervlak voor rooiing en herbeplanting in aanmerking komt. De jaarlijksche oogst zou dan bestaan uit dit rooiingsproduct, vermeerderd met wat door uitdunning uit de overige tuinen verkregen werd. Een dergelijk plan heeft men echter nooit aangedurfd, omdat bij de kinacultuur met te veel factoren moet rekening gehouden worden, en dikwijls nog bijzondere overwegingen hun invloed op de wijze van exploitatie doen gelden. In den laatsten tijd is men op enkele ondernemingen begonnen in de exploitatie der plantsoenen eenige wijziging te brengen, n.1. het z.g.n. onderplanten. Wanneer een volwassen aanplant, tengevolge van ziekten of van niet rationeele uitdunning, groote hiaten begint te vertoonen, worden deze direct weer ingeboet, om het vrij gekomen terrein weer zoo spoedig mogelijk rentegevend te maken, en den bodem weer gauw te beschaduwen. Hieraan zijn mijns inziens de volgende nadeelen verbonden: i°. Vele van deze jonge planten sterven af, omdat de grond geïnfecteerd is door de zieke boomen, die er kort te voren uit verwijderd zijn; bovendien gaan er nog vele verloren tengevolge van den drup der omliggende boomen. 20. De aanplant krijgt een onregelmatig voorkomen, omdat dit inboeten elk jaar herhaald wordt. 3°. Van een geregelde cultuur kan dan geen sprake zijn. De tuinboeken kunnen zeer weinige inlichtingen geven omtrent den stand en de waarde van den aanplant; contröle daarop is moeielijk. Bovendien is het verleidelijk om ten behoeve van de jonge planten de hiaten grooter te maken en daarvoor boomen op te offeren, die anders nog niet behoefden geoogst te worden; van rationeel oogsten is dan geen sprake meer. Is1 men eindelijk gedwongen om alle oude boomen op te ruimen, dan worden bij het rooien daarvan niet alleen vele der jonge planten beschadigd,