Prijs f 0.40 Serie I No. 1 ONZE GROOTE MANNEN VONDEL G. F. HASPELS BAARN HOLLANDIA-DRUKKEiÈa|, 1914 VONDEL DOOR O. F. HASPELS Vondel kennen is een der zeer zeldzame, goedgeslaagde Nederlanders kennen. Albert Verwey noemt, in zijn uitnemende Inleiding tot Vondel, het onzen besten nationalen trots „dat we van het ras van Vondel zijn" 1). Het is goed ons dit te herinneren, juist in onze dagen van ongekende welvaart. De glorie der Gouden Eeuw was vervlogen als een fata morgana, indien niet onze kunst die glorie in schoonen vorm voor altijd had vastgehouden. Vooral heeft dit de kunst van Vondel gedaan, „den vorst en vader der poëten". Doch kunst en leven van Vondel zijn één. Voortreffelijk is het dat de tijdens zijn leven niet éénmaal opgevoerde Adam in Ballingschap thans zoovele malen is vertoond, dat ieder die heeft kunnen genieten, doch de koninklijke Vondeltaai verstaan we eerst als we ze hooren uit het edele Vondelleven. En dan hooren we haar niet als een sehoone antiquiteit, maar als een heerlijke tegenwoordigheid. Want een waarachtig leven is eeuwig. Ook van het grootste kunstwerk blijft de kunstenaar het belangrijkste. In hem toch hebben we niet den mensch, die zich in beroep, partij of kerk op aardsche of godsdienstige wegen onzichtbaar maakt, maar den mensch zichtbaar uit en ) BIz. 459. Voor literatuur en bizonderheden verg. Df. P. Leendertz, Het Leven van Vondel 1910; H. C. Diferee. Vondels Leven en Kunstontwikkeling 1912, L. Simons, Studies en Lezingen, die ook met C. R. De Klerk Vondels Spelen laat verschijnen, ingeleid en toegelicht. tegenover het naakte leven, oorspronkelijk en afhankelijk, een schepsel Gods en tegelijk een schepper onder God. Tenminste als hij groot is door eenvoud, natuurlijk door oprechtheid. Wat alle kunstenaars najagen, doch de minsten bereiken, de getantaliseerden, arme gemartelden, als ze moeten ervaren dat de kunstenaar in hen de parasiet is hunner menschheid. De kunstenaar Vondel is groot door eenvoud en oprechtheid en blijft daarom onze grootste dichter, een uitstekende onder onze Groote Mannen. In de kern zijner ons mild geopenbaarde menschelijkheid leeft vroomheid, dat innerlijk bewegen dat het hart verandert, den mensch mensch maakt, en aan het woord een eeuwige schoonheid schenkt. Zijn poëzie is vroomheid, door harteleven bereikte en tot levend rhythme gevormde vroomheid. Hij woont in, niet hij begeeit, bezingt, handhaaft of bevordert, neen hij woont in „De Trouw", de trouw, die èn in de geërfde bijbeltaal (hebr: chèsed) en in het moeizaam verworven latijn (rehgio) hèt woord is voor vroomheid. Zijn leven nateekenen, gelijk deze vluchtige schets tracht te doen, is Vondels lof zingen, want zijn leven is poëzie en wonen in „De Trouw . Grootheid zien we, als we ze begrenzen. Vondels tekortkomingen zijn openbaar. Hij loopt den levenden Rembrandt voorbij, en slooft zich af om die doode Olympiërs tot een kunstmatig leven op te wekken. De kern zijner persoonlijkheid is vroomheid, maar die vroomheid mist oorspronkelijkheid en bezingt het meest Jozef, die toch niet in de schaduw kan staan van krachtiger bijbelheiligen. Vandaar dat zijn hoogste kunstwerken, de bijbelsche treurspelen, èn volmaakt zijn èn aandoen als volmaakt middeleeuwsch rederijkerswerk. Hij leeft in en geeft door zijn poëzie onsterfelijk leven aan zijn uitbundigen, levenskrachtigen tijd, en staat er middenin als één stuk conservatisme, waaraan geen verwrikken is. In het algemeen gesproken tekortkomingen; doch, gelijk het met een kunstenaar meer gaat, in dit bizondere geval deugden. Rembrandt is de individualist die de heerrijkheid van het dichtbije ontdekte — Vondel geen individualist maar de verliefde op ,,'t goet der medegenootschap" (Adam) die het dichtbije der heerlijkheid ontdekte. Vondel is nieuwlichter, noch oorspronkelijke, noch hervormer, want hij is Hollander. En in den grond is een Hollander een Shakespeare noch een Luther of Loyola, maar wèl een Thomas a Kempis, een Erasmus, een calvinist, d.i. een mensch in wien het elders ontwaakte leven zich volledig openbaart, zijn schoonen volmaakten vorm vindt, zooals in zijn Amsterdam het leven dier dagen. Zijn ontroerende bescheidenheid, gezalfde burgerzin en volmaakt holiandsch conservatisme maakt dien winkelier uit de Warmoesstraat den hartstochtelijken held die, midden in het rumoer der geweldige tijden, door zijn keizerlijk woord die tijden verklaart en beheerscht, gelukzaligt en verdoemt. Als deze dichter scheldt, want wat de mensch afwijst, teekent hem meer dan wat hij bevestigt, scheldt hij niet tegen slechte poëzie, maar tegen slechten burgerzin, slechte vroomheid — en op dit punt is deze ouderwetsche burgerman moderner dan de modernste, en een lichtbaak in onze poëtische en sociale nevelen. Daardoor ziet hij, de goed-roomsche, calvinistischer dan de calvinisten (Salmoneus), is hij, de volgzame gezagsman, de onvermoeibare uitroeper der vrijheid; daardoor is hij een dier allerzeldzaamsten, in wien poëzie en religie in oprechte trouw volmaakt zijn vereenigd; en hierdoor vooral blijft hij niet slechts een groote, die er geweest is, maar dien we verlangend verwachten. „In al zynen handel en wandel onbesprooken, zeedig, needrig, vreedtzaam, zonder gewinzucht — de lof zyner gedichten was zyn eenige winst — en zoo maatig omtrent den drank, dat ik niet weet, of hem iemant ooit beschonken zag. . . Voor eenige zyner werken zagh men David, speelende op zyne harp, en daar onder deeze spreuk, Justus fide vivit; die tweezinnig was, en vertaalt kon worden, De rechtvaardige leeft door 't geloof: of Joost leeft door zyn snaaien" (Brandt). Daarom geeft hij ook aan die kunst die blijvende wet waarvan het eerste en laatste artikel luidt: „Elk ding wil met zyn eige manieren van spreeken uitgebeelt, en niet al te verre gezocht worden ... en niets is 'er schadelijker als ei geliefde, die fraie vernuften verblint, en onderhoudt" (A e n1 e i d i n g e). Groote wetgevers vereenigen. De, als Hollander, goedkerksche dichter brengt tesamen roomsch en anti-clericaal, calvinist en mennist, die door zijn woord, dat al de weelde en weemoed des levens ons verwerkelijkt, hen met vader Willem doet zeggen: *t verschil is te kleen om gesphjt te blijven. Zoo is Vondel een onzer beste tijdgenooten, een onzer meest gewenschte toekomstmenschen. Busken Huet is met zijn verguizing van Vondel uit den rijd — Vondel te leeren kennen als Hollands grootsten dichter voor heden en wellicht voor altijd, is een schoone taak voor dezen rijd. Eigenaardig, hij is Hollander geworden. Evenals de Vader des vaderlands. En gelijk we in dezen Eersten Nederlander de tegenstellingen in de heerlijkste harmonie zien vereenigd, die den Nederlander tot een schoon mensch-type maken, verschijnt in Vondel den Hollandschen Burgerman die het door Vader Willem gebouwde huis, wist te bewonen als een vorst. Geboren is hij 17 Nov. 1587 te Keulen, waarheen uit Antwerpen zijn vader, de menniste hoedenstoffeerder Joost van den Vondel, wegens de geloofsvervolging was geweken. Ook vergeet hij zijn afkomst niet. Integendeel: Een heimelijke trek Verleit het hart naer mijn geboortstadt Keulen Daer heb ik eerst om honigh uitgevlogen. Ontrent den blonden Rijn, Beplant met Rynschen wijn; En als een bie violendau gezogen, zoo herdenkt hij in zijn Olyftak aen Gustaef Adolf zijn prille jeugd in het huis „zur Fyolen", d. i. dus de bloem van dien naam, niet het instrument. Niet lang echter woont er zijn vader. Want gelijk overal, was ook te Keulen „die verdammte, abscheuliche Sekte der Wiedertaufer" der overheid een gruwel. Zoodat hij, na een paar maal tot geldboete te zijn veroordeeld, met pak en zak verder trekt, over Frankfort en Bremen naar Holland, „zich onderweegen armelyk behelpende, maakende een wiegh tusschen eenige stokken, de luyeren droogende op den waaghen, met tekenen van zoodanige ingetoogenheit en zeedigheit, dat de Voerman, dit eenvoudigh paar voerende, regens iemant zeide: „*t Is eveneens alsof ik met Joseph en Maria over wegh rei ze" (Brandt). Na een korf oponthoud te Utrecht vestigt hij zich te Amsterdam, waar hij niet slechts veel geïmmigreerde Zuid-Nederlanders, maar ook een groote doopsgezinde gemeente, even talrijk als de overige protestanten tesamen, aantreft. „Jooste vande Vonde(l) van Antwerpen is op huyden den 27 Martii 1597 poorter deser stede geworden. Gedaen hebbende zijn poorter eedt (wellicht verklaring „bij ware woorden"), ende voldaen den Tresorieren". Hier begint hij een kousenhandel, terwijl vader den kleinen Joost zeker niet dadelijk in den winkel heeft genomen. Vermoedelijk bezoekt deze nog eerst de Fransche school of het groote school, aan de Oude Zijde. Als doopsgezind jongetje leest hij bovendien vroeg den bijbel, terwijl zijn moeder, dochter van den Antwerpschen rederijker Kranen, „zynen aangeboren trek tot de dichtkunst" (Brandt) in hem aanwakkert. En in welk een sfeer vol zuurstof groeit hij op! Een zinneprent op den Amsterdamschen wereldhandel uit 1611 vertoont de Amsterdamsche Maagd „sittende opgepronckt als een Keyserinne", terwijl zij „alle de voomaemste volckeren des Aerdbodems, elck met hare voortreffelijckste coopmanschappen" ontvangt (Dr. Bussemaker, Uit onzen Bloeitijd, De Handel). Terwijl het nog kortgeleden zoo schitterende Antwerpen, „Europa's schatkamer", verarmt en wegkwijnt te midden van zijn verwoeste landouwen, hier een ongekende bloei en welvaart, nog niet als kapitaal in enkele handen opgehoopt, maar een langzaam-energiek, eerlijk-overleggend democratisch volk opvoerend tot ongelooflijke krachtsontwikkeling. Terwijl de overal woedende krijg stad en landouw verwoest, heerscht hier vrede, en zelfs winnen Holland en Zeeland uit slikken, gorzen en plassen prachtige landen, omzet met molens en bezaaid met woningen, vee, boomgaarden, straks ook met lusthuizen. Amsterdam is het hart van dit wonderland, en de kleine Joost ziet met zijn bruine kijkers dit dagelijksch wonder al maar groeien. Ziet ook koopman, en huisvrouw en visschersvolk geregeld zijns vaders winkel in de Warmoesstraat, waar „De Trouw" uithangt, binnenstappen. Want allen dragen onder hun pofbroeken kousen — de edele zijn zijden, en toen soms tot 14 gulden kostende, helkleurige, zoo goed als de visscherman zijn grove, zwart-saaien — en „De Trouw wordt een goedbeklante nering, die al langzamerhand zaken met het buitenland gaat doen. Met de stoffelijke is de geestelijke bloei van Zuid- naar Noord-Nederland verhuisd. Begint het Zuiden den vrijheidskrijg, het Noorden wint hem. Brengen de rederijkers door hun zinnespelen en landjuweelen mede de reformatie onder het volk, als de opstand in het Zuiden in bloed is gesmoord, verloopt hun beteekenis daar, en het vrije lied weerklinkt ongeëvenaard frisch in de Geuzenliederen, Martelaarsliederen in het Noorden, waar ook de rederijkerkamers tot nieuwen bloei geraken, zoo De Brabantsche Kamer en De Oude Kamer: In Liefde Bloeyende te Amsterdam. Coomhert, Spiegel, Roemer Visscher, de veelzijdige koopman, met zijn beide begaafde dochters Anna en Tesselschade, zochten „de moeders taal weder in haar oude ere te brenghen", daarin aldra wakker bijgestaan door jonge dichters als Coster, Brederoo en Hooft, die spoedig heet ,,'t hooft der Hollantsche poëten". Voeg daarbij een stoute vlucht der wetenschap, van theologie, recht, philologie aan de jonge universiteit Leiden; dat de larijnsche werken van wereldvermaarde mannen, als Grotius, hier gedrukt, over heel Europa verspreid worden; en ge gevoelt in welke geeststerkende atmosfeer de begaafde jonge Joost opgroeit. Intusschen er zijn vele knapen die dezelfde atmosfeer en dezelfde goede oogen genieten en geen slechter vers maken dan het „Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn op 't Houwelijck van Jacob Haesbaert en Clara van T o n g e r 1 o (Juni 1605) — Vondels eerste, bewaarde gedicht, echte rederijkerspoëzie, vol flodderig rijm, woordspeling en bijbeltekst — zonder dat ze voortleven als dichters. Waar is de wijze die verklaart, waarom hij niet voorbijgaat als een dier ontelbare rederijkers, die in hun jeugd een behoorlijk vers schreven? Natuurlijk staan we hier voor het mysterie der persoonlijkheid. Eenig licht toch werpt daarover zijn jeugd. Geen lachende, een lijdende jeugd. De enggesloten kring van doopsgezinden, waarin hij opgroeit, schamen zich het lijden niet. Integendeel; het is hun ootmoedige trots zich aan hun vergadering te houden, vroeger vaak in het holst van den nacht bijeengekomen, om, op gevaar van hals en have, zich te sterken aan het Woord Gods. En bovenaardsch licht glanst in hun eenvoudig oog als zij zich herinneren, hoevelen der hunnen ter marteldood gingen, als tot een feest. Lijden schift, maakt de kleinen ongeneeslijk-krank, geneest de grooten. Lijden legt in het oog der waarlijk-grooten een licht, dat nooit meer verdooft. Maar de lidteekenen van het lijden vergroeien langzaam; zoo ze dit doen. De bleeke doopsgezinde jongen uit De Trouw is een stil, diep water. Hij leest veel in den bijbel, en als hij het rijmen niet laten kan, doet hij het met bescheidenheid, echt op z'n mennist. Zijn Aan de Jonkvrouwen van Nederlant is geen luchtig minneliedje, maar een beschroomd, doch stevig sonnet. De lierzang op de uitvaart van Hendrik IV, roept in deze aan den bijbel herinnerende taal: Ziet in dit tafereel van dijne heerlijkheden Den wankelbaren stant: ziet koe een Konings roem En blijschap eer verwelkt dan een vercierde bloem, Die 's morgens vrolijk bloost, en 's avonts leit vertreden. Terwijl in het tweede ons uit deze periode bewaarde sonnet, wel een bewijs dat hij 't zich niet gemakkelijk maakt, in dat op het twaalfjarig bestand, hij den vrede verheerlijkt als 2en echte weerlooze Christen èn, wat trouwens best samengaat, als een verstandig koopman, omdat nu: ,,'t Bondig Landt geniet de vruchten van sijn zweet". Dit laatste baat hem ook. Immers het vorige jaar, in 1608, is zijn vader gestorven, en nu staat hij met zijn moeder aan het hoofd der bloeiende zaak. Waarvan hij voor één derde compagnon wordt, even vóór hij in 1610 trouwt met zijn buurmeisje uit de Warmoesstraat, Maeyken de Wolff, evenals hij, doch één jaar vroeger, geboren in Keulen. Natuurlijk geen „buiten trouw"; Maeyken, de „kloeke en verstandige huishoudster", is menniste, en nijver op hun nering, als hij. Dat „zyn gedachten liepen op wat anders, op het dichten, zoo dat hy 't koopen en verkoopen op zyn ega liet staan, en zy hem zyn drift volgen", is een versiersel door een goed vriend (Brandt) later bedacht. Neen, de jonge zaak, waaruit nu twee huishoudens den kost winnen, moet zich uitbreiden, en de kunst, thans „een eerlijck tijdverdrijf en oefeninge by wintersche avonden" (Horatius' Lierzangen), kan eerst later, als hij de zaken eens aan den kant gedaan heeft, het geheele leven vullen. Toch weet een hard werker, als de ernstige jonge koopman, wel rijd te maken voor zijn kunst, en Maeyken moedigt hem daarin aan. Zoo verschijnt in 1612 Het Pascha, ofte De Verlossinge Israels wt Egypten. Tragecomedischer wijse een yeder tot leeringh opt tonneel gestelt. Wellicht in 1611 reeds gespeeld in de Brabant sche kamer, met wier spreuk Wt levender jonst het drama eindigt, en opgedragen aan zijn buurman in de Warmoesstraat „a monseigneur Iean Micbiels van Vaerlaer, mon singulier Amy", en „Koopman in syden laekenen" is het Pascha echt werk van een rederijker. Doch van éénen, die meer is dan één der velen. Die, naar zijn prachtigen aard, zich conservatief houdt aan zijn voorgangers, hun werk volmakend, wat dadelijk wordt opgemerkt, zoodat Breederoo een Eerdicht op de Verlossinghe van Israël schrijft. De wereld is hem „een groot openbaer Toneel, daer vast een yeder gheduerende den handt-wijlschen rijdt van syn vliende leven, syn eyghen Rolle ende Personagie speelt" De Wet is „als een voorspel van tghene men inden toe- komenden Messias te verwachten hadde", en de gelijkenissen „wat zijn't anders, als naecte Comedien, ende Tragediën, om daer mede te leeren die menschen de welcke op gheen ander maniere de verborghen misterien van't Rijcke der hemelen verstaan konnen" (voorbericht). Dus in Het Pascha geen karakterontwikkeling, maar een levende schilderij van 's Heeren rechtvaardigheid en lankmoedigheid. Vooral de schildering van den verharden Pharao is schoon. Terwijl in een afzonderlijk slotvers Israels en Nederland's verlossing worden vergeleken. Zo is het even-heelt Van Israels triumph zoo aerdig weer volspeelt Opt Nederlandts Toneel, dat gheene van dees beyden Nau vanden andren is met waerheyt t onderscheyden. Wien schildert Pharao na 't leven naecter af, Ala Philippo den Monarch. Kort daarop neemt hij van zijn moeder de zaak, toen een goede achtduizend gulden waard, over, wel een teeken dat de Vondel's reeds onder de welvarende burgers geteld worden. Maakt intusschen ook tijd voor poézie. Want als een vriend-uitgever die wat platen heeft gekocht, zich tot hem als „een Liefhebber der stichtelijcker poësie" wendt om bijschriften, neemt hij die bestelling aan, en levert den Gulden Winckel, een soort christelijke volksfilosofie in poëzie, die zeer in den smaak valt en tienmaal afzonderlijk verschijnt. In hetzelfde jaar geeft hij de eerste zijner groote lofdichten: Hymnus ofte Lof-Gesangh over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden. Hier treft reeds zijn weergalooze deeglijkheid, breed opmerkend — Maurits heet hier de „bloeme van Orangien, tegen-ghift van Spaengien" —, ijverig studeerend „bij allerley slagh van menschen, wat Duitsche woorden elk ontrent zyn werk, handteering en- kunst gebruikte" (Brandt), en kracht zoekend in het gebed, waarmee de hymne besluit. Geen wonder dat de doopsgezinden den als dichter geeerden, vromen broeder tot diaken verkiezen. Zijn diakenschap stuit zijn dichtijver niet. Wel schrijft hij veel kerkzangen, (waarvan enkelen, in het Kleyn Hoorns Liedtboeck opgenomen, tot in de 19e eeuw zijn gezongen), doch daarnaast begeert hij zich op breeder terrein: vertaalt veel uit het fransch van den zeer bewonderden du Bartas en Ronsard, soms onder zijn eigen naam, soms onder zijn anagram „Door een ist nu voldaen" (= Joost van der Vondelen). Leert verder, met zijn veelbelovenden, jonggestorven broeder Willem, Latijn en Grieksch. En breidt zijn vriendenkring uit, als blijkt uit de opdracht van Hierusalem Verwoest. Treurspel. Den Joden tot naedencken, den Christenen tot waerschouwingh als op het tooneel voorghestelt aan den oudburgemeester Corn. Pieterz Hooft, den vader van zijn lateren vriend, den dichter. Als ook uit allerlei klinckert's (sonnetten), bruiloftsliederen en grafschriften op bekendetijdgenooten. O. a. Op Brero: Hier herbercht 't lijf, wiens geest in schertsen munten wt, En met veel boertery steeds swanger ging van herssen, Wien Charon willig voert om sunst in d'oude schuyt. Vermits de zieltjens droef noch lachten om zijn farcen. Vergt hij te veel van zijn ijver, het kaarsje aan beide zijden opbrandende, zoodat hij, hoewel „bij lote" in 1620 opnieuw tot diaken aangewezen, „claechde van groote ongelegenheyt syner melancoleusheyts halven, langer te dienen"? Dit eer, dan dat hij den vromen kring wat bekrompen vindt. Immers in het Gebedt uytgestort tot Godt over Myn Geduerige Quynende Sieckte, Anno 1621, klinkt dezelfde ootmoedige, op heimwee naar den hemel omhooggedragene toon van berusting, als overal in die stille dissenterkringen, o. a. bij Camphuysen, wordt gehoord. Ook werken deze melancholie en nog lang aanhoudende lichaamszwakte met zijn aangeboren bescheidenheid mede om hem op den achtergrond te doen blijven. Wel logeert hij op Scheybeeck, de schoone hofstede van den schatrijken Laurens Baeck, wiens zoon Justus in 1623 Hoofts zwager wordt, wel werkt hij samen met Arminius' zwager, den gouverneurgeneraal in ruste Laurens Reael, en met de Hubert, die in 1624 zijn psalmvertaling uitgeeft, maar wat hij, de eenvoudige burgerman van hen, de hooge heeren, vraagt en krijgt rs niets dan wat zijn poëzie ten goede komt. Ook wordt niet onmiddellijk uitgegeven wat ze samen omtrent taalregels, woordschikking e. d. beslissen, maar van hoeveel beteekenis dit is geweest blijkt uit hun verzen en niet minder uit Vondel's Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, later (1650) door hem opgesteld in dat onovertroffen proza, dat slechts schrapping van wat renaissancesiersels vraagt om ons allerschoonst proza te zijn. „Deze spraeck wort tegenwoordigh in 's Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten, en het hof van hunnen Stedehouder, en 't Amsterdam, de magtighste Koopstadt der weerelt, allervolmaekst gesproken, by lieden van goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en kooplieden onduitsche termen uitsluite: want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsen te walgelijk, en niet onderscheidelijk genoegh . . . Wie voor Poëet wil gaen, moet van een rijmer wel Poëet, maer van Poëet geen rijmer worden; anders gaet men van de hooghste in de laeghste schole, en op de A B bank sitten. Loven hem hierom de slechthoofden, dat verguit den rijmer, gelyck een krans van boterbloemen den kinkel. De laurier wort den Dichter niet van den gemeenen hoop geschonken, maar van zulken, die met kennisse en zekerheit de kroon uitreiken, en het snaterbekken der aeksteren van zwanezang onderscheiden. Rijmers, die eerst hun A B opzeggen, vallen verwaendelijk aen *t zwetsen, gelijck de quakzalvers, om hun zalfpotten te venten. Die wat verder komen, laten zich voorstaen datze grote bazen in de kunste zijn, en zwetzen kunstiger, doch het is met woorden van anderhalven voet lang, of een doorgaende bravade, en louter blaeskakerye. Aldus winnenze gunst by den slechten hoop die den mont vergeet toe te doen, en gelijk naer hemelval gaept. d'Alleroutste en de beste Poëeten zijn de naatuurlijkste en de eenvoudigste (Aenleidinge). Door studie en omgang met die renaissance-mannen, roomschen, calvinisten en stoïcijnen stijgt zijn uitzicht. Zijn vers wordt losser, als de bekende Beeckzang voor Katharina Baeck, die „zoo netjes, poeselachtigh (is) en vetjes". Toch blrjrt hij de waterlandsche mennist, als blijkt in De Kruisbergh voor Magdalena Baeck *): De schoonste roode toozen groeien Op geenen Griekschen Berg, oneen; Maer op den Kruisbergh, hard van steen, Daer Jesus hooftquetsuuren vloeien Van heiügh en onnoozel bloet, Geronnen tot een' roozenhoet. Door zijn christelijk geloof ademend in de eeuwigheid, is de op taalmuziek verlekkerde poëet, door zijn bewondering van de renaissance-beschaving, tegelijk een kind van zijn rijd. Boven de grooten zijner dagen begint de nederige kunstenaar uit te steken, omdat het wijde, wondere leven dier dagen door zijn woord vorm, beeld, schoonheid verkrijgt. Van uit den winkel in de Warmoesstraat zendt hij zijn woord, waarin het heerlijke leven van Holland, van de grooten van Nederland, eindelijk van de geheele, toenmalige wereld onsterfelijken vorm erlangt in zijn poëzie. Doch dit gaat zonder gedruisch, rustig als het water welt uit de bron. Hij is nu eenmaal buitengemeen gevoelig voor indrukken, en kent geen grooter vreugde dan zijn gevoelig hart te ontlasten. Nu in klinkerts op vieren rouwdagen zijner vrienden, dan in jubelzangen voor de vereerde overheid, voor de Oranje's, als vrede-vorsten, dan in aandachtige liederen en gebeden — hij, noch zijn tijdgenooten maken er veel drukte van. Hij, de wel onafhankelijke, doch te-bescheiden burgerman, laat niet voor zich trompetten, en hoe zal men dan weten wat er aan de hand is? Als zelfs een fijne geest als Huygens aan Hooft schrijft: „Vondelens Geschriften rekene ick onder de dinghen daervan niet wel te oordeelen is. Sy dunken my oneenparigh ende haar selven hier ende daar beschamende. Soo valt er in t gros weinigh van hem te verklaren" (1628), wat dan te verwachten, ik zeg niet van Jan en alleman, maar zelfs van menigeen, wiens naam alleen voortleven zal door Vondel s onsterfelijk gedicht? Geen wonder trouwens — wij, menschen, weten dikwijls niet naast wie we wandelen. ]) Volgens Verwey n.1. In J. v. Vondels Poëzy uitg. Francker MDCLXXXU opgedragen aan Magdalene van Erp — Dl. I bl. 455. Tot hij plots beroemd en berucht wordt — door de politiek natuurlijk. Die voor hem echter niets met politiek heeft uit te staan. In zijn toen nog rustige mennisten Vergadering trekt hij zich niets aan van het dogmatisch gekrakeel tusschen Arminius en Gomarus, en van het vervelende daarmee gepaard-gaande partij getier. Hij kent alleen wat zijn eigen kring en eigen studie hem leert zien. Dus Luther, noch Calvijn, noch Oldenbarnevelt — wel practisch christendom en wel Maurits, den held die vrede won. Tot zijn poëzie hem in aanraking brengt met breeder leven. Met roomschen, remonstranten, renaissance-mannen, die lijden onder of althans beducht zijn voor het drijven van de kerkelijken. Hij hoort van hooge heeren, als Hooft en Reael, ongelooflijke dingen. Zij wéten het, want zij kijken achter de schermen. Daar komt in 1622 bij hem logeeren Vorstius, de wel benoemde, niet geïnaugureerde opvolger van Arminius, die gehuwd geweest was met Lijsbeth Reael, en Vorstius leert hem toespelingen en half-bedekte uitlatingen zijner vrienden verstaan. Bovendien wordt op Oudejaarsdag 1623 Reael uit de kerk gebannen. Nu vallen de schellen hem van de oogen. De Breen, studievriend van zijn broeder, en later secretaris van de remonstranten te Dordrecht, laat hem, tusschen het onderwijs van logica en Grieksch door, het karakter zien van den Landsadvocaat. Hoe? Hij heeft in Hierusalem Verwoest getoomd op geloofsvervolging en niet de nauwste toespeling gemaakt op de vervolgden zijner dagen? En die vervolgden vereerden hem reeds zoolang met hun onwaardeerbare vriendschap ? Hij heeft wat goed te maken. Hij zal toonen dat hij waarlijk in ,,De Trouw" woont. Daar zegt Burgh, het lid der tolerante vroedschap, welke elk oogenblik vreest dat Maurits zal overkomen om de wet te verzetten, in een gesprek over Oldenbarnevelt schertsend tot hem: „maak er een treurspel van", ,,'t Is nog geen rijd" aarzelt hij. „Maak het op een anderen naam", zegt Burgh en neemt afscheid. Deze gedachte laat hem niet los, en hij zoekt een geschikte stof bij de klassieken. Palamedes, de voortreffelijke grieksche vorst, voor Troje door den jaloerschen Ulysses ten val gebracht, zou die het zijn? Daar ontmoet hij op Scheybeeck Oldenbarnevelt's schoonzoon, van der Mijle, en deze, van zijn plan hoorende, schrijft voor hem aan Professor Meursius te Leiden, die aan Vondel de noodige bouwstoffen uit Ovidius en de grieksche schrijvers verschaft. Met zulk een autoriteit achter zich kan hij rustig werken. Op een morgen daaraan bezig, roept Maeyken hem van beneden aan de trap toe: „Man, de Prins leit en sterft", waarop hij terugroept: „Laat hem sterven, ik belui hem vast". Eén moeilijkheid minder, want al is Agamemnon, die voor Maurits gaat, eer misleid dan slecht, een mooie rol kan hij in het treurspel niet krijgen. Vooral rustig zal hij werken, want de Palamedes moet een kunstwerk worden, zoowel der hollandsche poëzie als zijnen vrienden waardig. Zoo voltooit hij onderdehand De Amsterdamsche Hecuba, vrucht van zijn klassieke studiën, en ook zijn Begroetenis van Frederik Hendrik, dien hij hoort „ Vrederyck, en Vredevader noemen . Als dan toch* ditzelfde jaar het treurspel verschijnt, staat de wereld versteld. De kunstliefhebbers over die heerlijke verzen en welluidende taal, de anderen over dien durf, waarmee hij in Palamedes de „vermoorde onnoozelheit", Oldenbarnevelt, verheerlijkt, in de grieksche priesters de contraremonstrantsche predikanten gehekeld en in Agamemnon Maurits niet gespaard heeft] Ja, zelfs zich vergrijpt aan Oldenbarnevelt's rechters, wier goede naam en faam toch bij hun aanstelling verzekerd zijn tegen elke krenking „ook in eere, reputatie of digniteit". Begrijpelijk dat het boek wordt „opgehaald", in beslag genomen, en van den Fiscaal uit den Haag de aanschrijving komt, Vondel gevangen op te zenden naar het Hof van Holland. De pensionaris Adriaan Pauw, zoon van Reynier Pauw, een van Oldenbarnevelt's rechters, wil dit dadelijk doen, doch de schepen Andries Bicker weet door te drijven dat de zaak voor de schepenen zal behandeld worden. Intusschen verbergt zich Vondel, eerst bij zijn zuster en daarna bij Laurens Baeck, tot bij spoedig hoort dat zijn uitlevering naar den Haag is geweigerd. Toch moet hij zich deftig verdedigen voor hëeren schepenen, die hem, omdat „hij in het Treurspel dingen hadde gesprooken, die hij behoorde te zwijgen" veroordeelen tot driehonderd gulden boete, die Burgh wel zoo vriendelijk is te betalen. Vrij gekomen voelt hij zich dubbel vrij. Want zijn Palamedes heeft hem gerukt uit zijn ietwat benepen kring en op een hoogte gezet, vanwaar hij omschouwt over heel zijn land en heel de wereld. Of hij niet eenzijdig ziet, of hij, die indertijd niet lette op den strijd tusschen Maurits en Oldenbarnevelt, noch op het verschil tusschen remonstrant en calvinist, er nu nog wel alles van begrijpt — die vraag komt niet bij hem op. Hij is het eens met de „rekkelijken", zijn vereerde vrienden; dit voldoet. Bovendien hij is zich van zijn kracht bewust geworden, en voelt dat het oordeel der „preciesen" over zijn vrienden ook hem treft. Hij ziet nu de eeuwige beteekenis van het oogenblik, die is de heerlijkheid des levens, en daar hij de genade en de hartstocht van het woord kent, mag, zal, wil, kan, moet hij het zeggen. Ja, hij blijft de burgerman, maar de burgerman die iets heeft wat een edelman vaak tevergeefs begeert, hij weet zich poëet. En dus: laten zijn kennissen gerust een lofdicht vragen voor hun werk, laten de uitgevers van portretten komen om bijschriften, feestvierenden om bruilofts- en geboortedichten, rouwdragenden om een grafdicht — maar het eerste woord is nu voor zijn vereerde vrienden. Zoo zijn Klinckdicht op het overlijden van C. P. Hooft: Treeltt om 't Raedsheerlyck lyck geen' droeve toorenklock; Het burgerlyck beklagh sal deze baer geleyen. En kort daarop zijn Roskam voor P. C. Hooft: 17 Hoe komt, doorluchte Drost, dat elck van Godsdienst roemt, En onrecht ea gewelt met dezen naem verbloemt, Als waer die zaek in schijn en tongeklank gelegen? .... Zoo was uw vader niet, die burgervader, neen: Van binnen was hy juist gelijk hy buiten scheen. .. . Hoe heeft hem Amsteldam ervaeren wijs en simpel Een hooft vol kreucken, een geweten sonder rimpel. O beste bestevaerl wat waert gy Hollant nut, Een stijl des Raets, toen 't lijf van 't stoxken wert gestut. Vergelijk daarmee de huidige, schijnheilige tijden! Wat een verschil! Dies achtmen hem voor wijs, die vinger op den mont lelt. O kon ik ook die kunst: maer wat op "s harten gront leit Dat weltme naer de keel: ik word te stijf geperst. En 't werkt als nieuwe wijn, die tot de spon uitberst. Nü zeggen die zelfzuchtige heerschers: Gemeentenezel draegh: Het lant heeft meel gebrek; dus breng den zak te molen. Het drijven is ons ampt: het pak is u bevolen, Vemoegh u datge zijt een vrygevochten beest, Is 't naer het lichaem niel, zoo is bet naer den geest. ... 'k Heb, o doorluchtigh Hooft der Hollandsche poëten, Een kneppel onder een hoop hoenderen gesmeten: 'k Heb weetens niemant in 't byzonder aengerant, Misschien wie 'k trof, tot nut van ons belegert lant. Doch ziet, ook onder de mennisten begint het gezag te wankelen. Want Hans de Ries erkent naast den bijbel een „onbeschreven woort Gods" en weet zijn rechtzinnigen tegenstander uit te bannen. Voor dezen komt Vondel op in zijn Antidotum. Tegen het vergift der Geestdryvers. Tot verdedigingh van 't beschreven woord Gods: . . . 's Geest-dryvers vier Verteert d'aensienlyckheyd van het gewijd pampier ') Zoo verdedigt hij èn de autoriteit èn de onderliggende partij, voor zijn fijngevoelende ziel één. Als daarop de bijna verdorrende Oranjeboom eindelijk uitspruit, en er in 1627 weer een Willem is geboren, wie zingt dan hartelijker dan hij in zijn zangerig Oranje May-lied? O hoe salig is 't te duycken Onder den Oranjeboom By een kristallijnen stroom Gouden appelen te pluycken; En te ruycken geur en lucht Van dis schoone Oranjevrucht I - En nog eens uit hij zijn vreugd in den statigen zang Geboortklock van Willem van Nassau, waar hij van zijn poëzie zoo innig getuigt: Om wie my 't leven lust, en zonder wie ick met_ De Majesteit der zonne aenschouw als met verdriet, >) In de latere «itgave: Verteert het hoogh gezagh van 't Godtgewijt pappier. en, na weidsche schilderingen van renaissance-pracht, ook den boeren het woord geeft: ... de lantliên zich vetblyen Prins Willem brengt ons weêr te voorschijn d'oude tyen, 't Is bruiloft in de wey: 't is boter tot den boom, De koe is klaverkiesch: de hemel druppelt room. Maar o, die strijdlustige predikanten! Ruien ze niet het gemeen op, dat eindelijk het huis, waar de remonstranten vergaderen, plundert? En wordt Hanekop, de eenige, die het volk tot gehoorzaamheid aan de overheid vermaande, niet op aanstoken van zijn collega's Smout, Cloppenburg en Trigland, om zijn roode gelaatskleur toegenaamd Haen Kalkoen, door den kerkeraad geschorst en tot ontzetting voorgedragen aan de burgemeesters? Die heete dan „wijs, die vinger op den mont leit", hij kan het niet. En dus deunt hij voor dit ongure volkje — „aldus geeft een kunstigh schilder elk dingh zijn eigen verf" (Aenleidinge) — zijn straatlied: Rommelpot van 't Hanekot. Om te kauwen veur begijnekoek; En te neuriën lijk Hangsje Hangebroek. Liever dan te antwoorden op de kreupelrijmen, die er tegen den Rommelpot verschijnen, schrijft hij dan een heren zegezang op de Verovering van Grol in zuiver-Virgiliaanschen trant: lek zing den legertoght des Princen van Oranje, en evenzoo een bruiloftsvers voor Hooft en Heleonora Hellemans, waarin het wemelt van Olympische goden, en meer vereering van den aanzienlijken kunstbroeder dan intieme vriendschap aan het woord is. Trouwens al is hij zomers een welkome gast op het Hooge Huys te Muyden en *s winters ook wel op de Keizersgracht, Maeyken vergezelt hem niet, en mevrouw Hooft wordt niet gezien in de kamer achter den winkel De Trouw. Het is, zooals ook blijkt uit de rijmbrieven die hij Hooft zendt uit Denemarken, waar hij in 1628 zijn uitgebreide handelszaken moet behartigen, het is de poëzie die hen vereenigt. Dit is ook het geval met Hugo de Groot en zooveel andere aanzienlijken, door hem bezongen. Terwijl hun verheerlijking hem in botsing brengt met de predikanten, hun bestrijders, waarop hij deze roskamt en den mantel uitveegt ; heel goed voor éénen keer, maar niet te vaak, vonden de vrienden. Doch kan hij het helpen dat zijn geest telkens gaande wordt, als hij dat volk weer ziet vechten? Och, Haen Kalkoen, en Een Otter in 't Bolwerck (om van andere te zwijgen) zijn ruim persoonlijk en insinueerend, maar wat hebben die predikanten hun preekstoel ook te misbruiken voor politiek, en af te geven op Coster's Academie, op welk tooneel hij toch zijn prijsvraag mocht laten hooren: Wat beste en slimste tongen zijn? Of waerheit zaligh maeckt, of schijn? Of dwang van vrome Christenzielen Niet strekt om Hollant te vernielen? Wie weet of van hen niet komt het vuile anagram dat Joost van Vondelens naam omzette in: Sotje vol van Sonden? Daarom is hij niet tegen het predikambt. Integendeel. Hoe verheerlijkt hij in de Harpoen dat van Godefried, wiens „licht blonk uit zijn leven, Al wat de Bijbel leert stont in zijn hart geschreven": Hoe wenschelrjck sou 't sijn voor landen ende steden Indien men nu 't geloof niet na spitsvondigheden, Die luttel stichten, ging waardeeren al te bot, (Verkeertheyd is 't van 't minst te maecken 't hooghste lot) Maer na 'et beleven: daer soo veel is aen gelegen Dat niemand sonder dit kan erven Christus segen. Doch valt hem Ds. van Buytendijk weer aan, dan moet hij wel slaan een Medaellie voor de Gommariste Kettermeester en Inquisiteur te Dordrecht. Waarvan Hooft echter schrijft: „ick en kan dien stookebranden ter wederzijden niet vergeven hunne reukelooze dulligheit, daer niet dan vererghering onzer quaele uit komen kan". Trouwens, hem zijn die hekeldichten ook niet het hoogste. Hij weet ook wel dat wat leven maakt, nog geen leven heeft. Daarbij, hoe luttel zijn ze bij zijn overige poëzie 1), ') In de uitgave zijner Poëzy van 1682 slechts twee en zestig bladzijden van de veertien honderd acht en zestig, om van de treurspelen en stichtelijke poëzie niet eens te reppen. terwijl daaronder heel wat zijn gericht tegen Protekteur Weer Wolf (Cromwel) en de andere koningsmoorders in Engeland. Liever ook schrijft hij een zwierigen zegezang voor Gustaef Adolf: Lyckoffer van Maeghdeburg, met deze slotregels: En 't vier des ktyghs met wapens uitgeblust, Wisch Adolf uit, en schrijf: Gustaef August. Nog liever zijn Olyftak aen Gustaaf Adolf, om zijne Majesteit te bewegen datze Keulen, mijn geboortestadt, verschoone: 't Wilt vogelkijn• dat zingt, daer 't onbeknipt is: Al d'ope lucht is mijn: Noch steent het om te zijn Bij 't lieve nestje, daer het uitgekipt is. Ik meed*; hoewel mijn blyde geest vaert speulen; Daer draeiboom sluit noch hek Een heimelijke trek (zie verder boven blz. 6). Onder zijn geleerde vrienden vereert hij misschien het meest Hugo de Groot. Dat hij eens met hem, Vossius en Barlaeus bij Joost Brasser ter maaltijd genoodigd, aan tafel geen enkel woord spreekt, teekent Vondel. Niet slechts als „een groot zwyger, stil en zwaargeesrig van aardt" (Brandt), maar ook als bescheiden man, die van geleerden gaarne leert. Zoo van de Groot vooral geschiedenis, letteren en godgeleerdheid. Want tusschen zijn tijdzangen op de groote mannen en gebeurtenissen van zijn grooten rijd, zoekt hij het heldendicht, het hoogste in de kunst. Dit eischt beheersching der stof, studie, waarin de Groot hem den weg wijst. Hij denkt aan zijn held „Gustaef August", na diens dood aan Hendrik IV, aan Reael, doch bepaalt zich eindelijk bij Constanrijn den Grooten. En zoo geheel, dat hij zijn pasgeboren zoontje Constanrijn noemt, „hoopende twee Konstantynen na te laten". Doch te vergeefs. Hoe spoedig beweent hij zijn zoontje in het Kinder-lyck: Konstantijntje, "t zaligh kijntje Cherubijntje van omhoogh d'Ydelheden, hierbeneden. Uitlacht met een lodderoogh. Moeder, zeit hy, waerom schreit gy ? ... Eeuwigh gaet voor oogenblik. Zelf heeft hij dien boost noodig, als spoedig daarop hem zijn dochtertje Saartje ontvalt. Maar ook reikt hij zijn Vertroostinge aen Gaeraerdt Vossius: Wat treurtge, hooghgeleerde Vos, En fronst het voorhooft van verdriet? Beny uw" zoon den hemel niet. De hemel trekt: ay, laet hem los. Vroomheid en studie stemmen verdraagzaam. Hij hekelt niet meer, waardeert wijder, zijn toon wordt dieper, rustiger. Het is te hooren in het statige golven van De Rijnstroom: Doorluchte Rijn, mijn zoete droom. Van waer zal ik u lof toezingen? Myn trekkende geboortestroom. Doch daar valt de zwaarste slag, die een man kan treffen. In 1635 schrijft hij zijn Lyckklaght aan het Vrouwekoor, over het verlies van myn ega: O heiligh Koor, dat van de mijnen 't Vergaen en onvergaen gebeent Bewaert, en sachte rust verleent. Tot dat de son vergeet te schijnen; Nu groeit 't getal van uwe lijeken Door een, dat meest mijn geest bedroeft. En met de lijckschroef 't harte schroeft. Die voor geen jammerklaght sal wijeken. Mar ie, al laat ghy my alleen Uw vriendschap, uw gedienstigheên Staan eeuwigh in mijn hart geschreven. Hoe veer dees voeten moghten dwalen, 'k Sal derwaart mijn bedruckt gesicht Noch slaan, daar voor het rijsend licht Uw bleeke star ging onderdalen. Nog in 1639 schrijft hij aan de Groot: Mijnmoedtheeft sedert de doodt van myne zaalige huisvrouwe een* krak gekregen, zoo dat ik mynen grooten Konstantijn moet vergeeten, en met iets minders mij zoeken te behelpen. Ik ben aan de treurspeelen vervallen". Degelijk als altijd, copieert hij daartoe eerst het werk van groote voorgangers, en vertaalt H. de Groot's Sophompaneas, gewoonlijk Joseph in 't Hof genoemd, en geregelder in den schouwburg gespeeld dan een zijner eigene stukken. Doch moet spoedig, onder vriendschapswerk door — als het vertalen van den, destijds als zijn evenknie erkenden Barlaeus De M usc h van Suzanne Bartelot, waaruit blijkt dat in zijn dagen zelfs ernstige menschen wulpsche verzen durven zenden aan een jong meisje — aan een eigen treurspel. Dat dienen zal voor de opening van den schouwburg. Want Coster's houten academiegebouw is vervallen, en bovendien te klein sinds de Oude Kamer zich met de academie heeft vereenig d, zoodat de eigenaars, de regenten van Wees- en Oudemannenhuis, besluiten een nieuw gebouw te zetten. Hij kiest als held van dit gelegenheidsstuk Gysbreght van Aemstel, voor wien hij de trekken ontleent èn aan de historie èn aan Virgilius* Aeneas. Terwijl hij voor den vorm ter schole gaat bij Hoofts Geeraert van Velzen, zich alzoo houdende aan zijn eigen recept: „Zoo ziet men den b esten meesteren de kunst af, en leert, behendigh stelende, een* ander het zijne te laten" (Aenleidinge). En met het werk groeit zijn inzicht, zijn poëzie, zijn vroomheid, zijn liefde bovenal. Hij ziet opnieuw: „wij bootsen 't groote Rome na in 't kleen", en dit tot „stichtigh tijtverdrijf, tot een oefenschool van deught" zooals hij Nikolaes van Kampen, den stichter des schouwburgs, toezingt. De verzen vloeien hem toe, nu hij met welige, soepele alexandrijnen in beeld brengt, wat hij zegt op Amstelredam: Aan d'Aemstel, en aan 't Y, daar doet zich heerlijk oope Zy die, als Keizerin, de Kroon draagt van Europe. Nu hij, in den „Kersnacht, schooner dan de dagen", met de „edelingen, blij van geest, Ter kerke (zal) gaen op *t hooghste feest, Den eerst geboren Heilant groeten" en zal danken: Hier geld geen adel, staet, noch pracht. De hemel heelt het kleen verkoren Al wie door ootmoet wort herboren Is van het hemelsche geslachtMaar bovenal mag hij in Badeloch zijn zaal'ge Maeyken verheerlijken: Waer wert oprechter trou Dan tusschen man en vrou Ter werelt ooit gevonden? En dit alles geheven in de door tranen geheiligde sfeer van het treurspel, want held Gysbreght gaat in ballingschap. Evenals de edele Hugo de Groot, wien het werk wordt opgedragen; en aan wiens „Parallelon Rerumpublicarum" hij het inzicht dankt van de groote overeenstemming tusschen Rome en de Republiek, dat'zulk een stempel zet op zijn poëzie. Zelf ook zal bij, evenals zijn helden, ervaren dat het goede hier geen herberg vindt, en met de Rey van Klaerissen moeten klagen: Wat kan de blinde staetzucht brouwen, Wanneerze raest uit misverltouwen I Wat luit zoo schendigh dat haai routl Immers de kerkeraad vernomen hebbende, „dat den 2en Kerstdag een verthoomnge sal gedaen worden vande superstitiën van de paperye als misse ende andere ceremoniën weet de burgemeesteren te bewegen dit niet toe te staan, en vraagt vervolgens een algeheel verbod van het stuk dat ,,t' eenemael daerop loopt om het pausdom smakelyck te maecken". Waarlijk, wat is dit, terwijl zooveel holle bombast van Rodenburg wel op het tooneel wordt geduld, om te zwijgen van zooveel onvroom gekakel op den predikstoel, anders dan „razend misvertrouwen der blinde staetzucht"? Laat hij niet in het laatste bedrijf Rafaël-zelf voorspellen ?: Want d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer. De Hollantache gemeent zal, eer dry hondert jaei Veiloopen, zich met maght van bontgenooten stereken, En schoppen 't Roomsch autaer met kracht uit alle kereken ) Gelukkig leest burgemeester de Graef beter dan de kerkeraad, zoodat op zijn rapport dat er niets stootelijks in te vinden is, het stuk dan toch 4 Jan. 1638 zijn eerste vertooning beleeft, gevolgd door ontelbare. Intusschen hebben het treurspel en hij elkaar gevonden, en voorgoed. Zooals hij in een (ons niet bewaarde) vertaling van Ovidius (volgens Brandt) zegt: Hoe hoogh men drave in styl en toon Het treurspel spant alleen de kroon. *) De tegenwoordige laatste vier slotverzen dezer profetie, die deze woorden zooveel mogelijk terugnemen, zijn later door Vondel ingevoegd. En nu hij weet dat niet Seneca, gelijk hij vroeger meende, maar de grieksche tragici hier de ware leermeesters zijn, zet hij zich aan de bestudeering van Sophokles, waarbij Isaac Vossius Jr. hem helpt met het grieksch. Als vrucht van zijn vlijtigen arbeid verschijnt reeds in 1639 een vertaling van Sophocles' Elektra. In de opdracht aan Maria Tesselscha Roemers prijst hij het treurspel aldus: „Dit vervat inzonderheit hetgeen den sterflijcken menschen ten allerhooghste oirbaer is, naemelijck, dat Godts uitgestelde straf endelijck schelmen en booswichten rechtvaerdelijck achterhaelt; wèlck leerstuck het zout en een van de zenuwen der godvruchtigheit streckt . En in hetzelfde jaar ook een oorspronkelijk treurspel Maeghden, ter eere van Keulen geschreven, gelijk Gysbreght ter eere van Amsterdam, waarin de geschiedenis van Sint Ursula met hare elf duizend maagden wordt vertoond. Maar, hoewel veel gelezen en geprezen, niet gespeeld. Natuurlijk omdat dit stuk vol roomsche afdwalingen steekt, nog erger dan de Gysbreght. Maar willen dan die bedillers waarlijk dat hij van die middeleeuwsche menschen calvinisten zal maken? Houden zij dan waarlijk Abraham en Jesaia en Johannes altemaal voor calvinisten? Hij laat hen hun wijsheid en schrijft nog hetzelfde jaar het treurspel Gebroeders, waarin de dood van Sauls zonen, te Gibea opgehangen, om Saul's schuld jegens die stad te boeten, zoo aangrijpend wordt geschilderd, dat dit stuk, het volgende jaar (1640) vertoond, zulk een opgang maakt dat Vossius het oordeel der rijdgenooten weergeeft in deze twee woorden: „scribis aeternitati, gij schrijft voor de eeuwigheid". Hiertoe werkt zeker ook mede die ruw-hartstochtelijke, oud-testamentische, in die dagen wel-begrijpelijke stof, terwijl Vondel zich zoo trouw houdt aan „de goude regels, die de Heer Kanonick (Vossius) in onze gedachte drukte, te weten: 't Geen Godts boeck zeit nootzaeckelijck, t geen het niet zeit spaerzaem, 't geen hier tegen strijt geensins te zeggen". (Opdracht). Intusschen is het of hij treurspelen ademt. Terwijl toch zijn zaken zich uitbreiden — op de stadswisselbank beloopt zijn rekening over 1637 f42.000 - kan, mag, moet hrj toch aldoor schrijven: de Gebroeders verschijnt m November 1639; 28 Januari wordt zijn Joseph in Egypten gespeeld en den 4en Maart daarop zijn Joseph in Dot ha n. In de opdracht van het laatste zegt hij: „wy wouden liever stof uit Mozes onfeilbare, als uit Wereltsche historie, of eenighe Heidensche verzieringe, nemen: overmits de heilige, boven andere geschiedenissen, altijt voor zich brengen een zekere goddelijcke majesteit en aenbiddelijcke eerwaerdigheit, die nergens zoo zeer dan in treurspelen vereischt worden. Josephs verkoopinge schoot ons in den zin, door het tafereel van Jan Pinas, hangende, neffens meer kunstige stucken van Peter Lastman, ten huize van den hooghgeleerden en ervaren Dokter Robbert van der Hoeven ; daer de bloedige rock den Vader vertoont wort; gelijck wy in 't sluiten van dit werck, ten naesten by, met woorden des schilders verwen, tekeningen en hartstoghten, pooghden na te volgen". Gelijk hij, m omgekeerde reden, voor de Gebroeders zegt: „Hier word ick belust om door Rubens, de glori der penseelen onzer eeuwe, een heerhjck en koningklijck tafereel, als een treurtoneel, te stoffeeren". Zoo besluit hij terecht het bijschrift op zijn portret door den in die dagen beroemden Sandrart geschilderd: Vint niemants brein in bloet, noch gal, noch tranen smaak: Dees leeft in treurdicht. Ay, vergun hem dat vermaack. Vermaak" niet alleen geeft hem het treurspel. De (hierboven geciteerde) opdracht voor Joseph in Dothan vervolgt aldus: „Indien dit treurspel, onder *t spelen of lezen, ïemants gemoedt raeckt; wy willen gaerne bekennen, dat deze bewegelijcke historie zelf den toneeldichter geholpen, en menighmael aen 't herte geraeckt heeft: want wat valt maghbger, om iemants gemoedt, al waer het een steenrots, te vermurwen en te verzetten, als het ongelijck en gewelt, dat t eene bloet het andere doet". Inderdaad, de broedertwist heeft hem het hart geraakt Opgetogen onder de wraaklooze, weerlooze mennisten heeft hij al spoedig, zelfs onder de rekkelijke Waterlanders, waartoe hij behoort, geloofstwist zien ontbranden. Belijdenis tegen belijdenis, meening tegen meening, waar is de eenheid ? Wat is dit anders dan eigenwillige godsdienst? Door de poëzie echter ademt hij in wijder kring. Calvinisten, stoïcijnen, roomschen allen één door de poëzie. Maar die poëzie zal, om haar eigenheerlijkheid niet in te boeten, zijn ter heerlijkheid Gods. Dus gaat hij speuren in den hof der historie, waar toch ook God zijn voetstappen zet, zoo goed als in het onfeilbare boek, hem van kinds af eigen — en geeft zijn stichtelijke poëzie. Die wordt verworpen door de kerkelijke keurmeesters. Voor zijn Constant ij n en Gysbreght moet hij kennis maken met de oudste en middeleeuwsche kerk, en - zie daar is roomsch nog christelijk! Het ïazend „misvertrouwen" der predikanten opent hem de oogen voor de schoonheid der ééne, heilige algemeene kerk, waarnaar hij snakt. Want zonder gezag kan niemand leven, en zonder geestelijk gezin geen mensch gezond blijven. Maar waar is zijn geestelijk tehuis ? Hij gevoelt een leegte, die hij tevergeefs wil wegwerken, wil volzingen. De broedertwist heeft hem het hart geraakt. Hugo de Groot hoopt nog op de hereeniging aller christenen, in één kerk. Hij ook — maar waar zal die beginnen? Waar is een gezag, sterk genoeg om die éénheid te verwerkelijken? En zie, daar laat zijn lieve Anna, die haars moeders plaats in „De Trouw zoo waardig inneemt en hem zooveel nader leeft dan zijn wat loszinnige Joost, daar laat Anna zich niet doopen bij de Waterlanders maar bij de roomschen! Een teeken des hemels? Hij maakt kennis met den man die haar hiertoe bewoog, met pastoor Marius. Hem kennen is hem beminnen. Zooals hij schrijft in de Lijkstaetsi van den E. Heer Leonardus Marius (1652): Wie op een' driesprong yst Zijn veder volge, en hant, die yder wijst. Ootmoedige Geleertheit, Involger der weerstrevende onbekeertheit, Versmader van gewin, Beminnaer van oprechtheit, vrede, en min; Hoe treuren wy, verlaten Van u, die liefgetal by alle staten, U schikte naer 't begrijp Van yders brein, of vrocgh, of spader rijpl Wie kon zoo harten winnen? Door eendraghts bant verbinden zoo veel zinnen, En stierenze, in dees zee Van zwarigheên, aen een behoude reê? En is het niet èen bizondere beschikking dat ook zijn zusterskind Anna Bruyning, en straks haar moeder terugkeeren tot de moederkerk, en nog zoovelen, als de menniste predikant-dichter Reyer Anslo en anderen. Is het wonder dat wie het eenige noodige kiest, ook al het andere vindt? Want pastoor Marius brengt hem in kennis met de Jezuïeten, en wat niet al leert hij van die knappe koppen! Zelfs dat hij reeds in zijn dwalen op het rechte doel afging! Want zeiden de Jezuïeten niet reeds in 1617: „De Arminianen leeren met de Katholieken, dat de mensch een vrijen wil bezit, dat die vrije wil samenwerkt met de genade, dat Christus voor allen zijn bloet heeft vergoten; terwijl de Gomaristen slechts een slaafschen wil erkennen, bewerende dat wij als blokken en stokken door de genade worden bewogen en dat de Zoon van God slechts voor een deel van 't menschelijk geslacht is gestorven ?' *) Nu voelt hij zich eindelijk na vermoeiend zwerven tehuis. De menschen hebben het eer geweten dan hij: de wierooklucht is zijn eigen sfeer. Daarom is zijn bekeering niet een omkeering, die hem vijandig plaatst tegen zijn vorig leven, maar een aan het licht treden van wat langzaam in hem groeide. Vandaar dat zijn poëzie er niet door wordt gestuit en in het zand loopt, maar er nieuwe stof en bezieling door ontvangt. Zijn vroomheid, die steeds de welbron zijner poëzie is geweest, heeft nu haar uiteindelijken vorm gevonden, en dus kan nu zijn poëzie de diepste diepten peilen en de hoogste transen bestreven. Hoewel niet dadelijk. Peter en Pauwels,' zijn eerste roomsche werk ter eere van Rome's beide apostel-martelaren, heeft, hoe schoon ook, iets van het stroeve van ongewoon werk. En als Peter en Pauwels in de gevangenis elkaar hun zonden belijden, missen ') Gerard Brom. Vondels Bekering, bl. XX. hun aandoenlijke klachten toch teveel het persoonlijke, omdat de dichter nog wat huiverig staat tegenover de heilige traditie. Maar zooveel te dankbaarder tegenover Anna, die hem de oogen opende voor die heilige traditie,, en aan wie hij onder den schuilnaam Eusebia (= godsvrucht, ook kinder- en ouderliefde) zijn treurspel opdraagt: Ghy kust en leest de blaên die eeuwigh leven; De leliën met roozen overstroit; Spierwit satijn met martelinckt beschreven. En bloetkorael op sneeuw, dat niet ontdoit. ... Terwijl de jeught, met ydelheèn geladen, Den oogenblick des levens wulpse h verquist, Leert d'aendacht hier de tyranny versmaden En d'ydelheên, noch ydeler dan mist. Evenmin . lijden zijn vriendschappen onder zijn overgang. Er wordt natuurlijk geschimpt, maar dat gebeurt alleen door de hervormden, waartoe hij nooit heeft behoord, terwijl doopsgezinden en remonstranten wel zijn stap betreuren, doch hem zelf vasthouden. Behalve Hooft. Die anders op het Muiderslot gaarne roomschen als Tesselschade, Plemp en Ban ontvangt. Doch de goede Vondel laat zich door zijn nieuwe geloofsgenooten er voor spannen om van den Drossaart, die elders roomsche hulp noodig heeft, daarvoor vooruit vergoeding te vragen — en hij doet dit wat al te ijverig. „Waar over de Drossaert, zeer t onvreede, antwoordde: Dat hy zich daarmede niet hadt te bemoeyen, en dat hy die taal voor een dreigement nam. Dus verwekte Vondels voorspraak voor anderen, ongunst tegen zich zeiven" (Brandt). Hij zelf neemt de zaak niet zoo ernstig en schrijft nog, begin 1643, aan den hollandschen Tacitus: „Ik wensch Kornelis Tacitus een gezont en zaalig nieu jaar, en dewyl hy my zyn geuse taafel verbiedt om een onnoozel Ave Maria: zoo zal ik somtijds nog een Ave Maria voor hem lezen; op dat hij sterve zoo devoot Catholyk, als hij zich toont devoot Polityk". Doch deze blijft boos, en de fijngevoelige poëet bemerkende, dat, al wordt hij geëerd om zijn gaven, het voor een burgerman kwaad kersen eten is met hooge heeren, trekt zich in zijn fiere bescheidenheid terug. Doch zijn poëzie blijft hem getrouw en zoo schrijft hij in 1642 zijn Brieven der Heilige Maeghden, Martelaressen, met een Opdraght aen de Heilige Mae grit. Het geeft natuurlijk opspraak genoeg dat zulke roomsche boeken verkocht worden, en niet in een hoekje voor, nu ja, gedulde geloofsgenooten, maar openlijk voor allen die weten wat kunst is. En als deze, misschien ondanks het onderwerp, moeten bekennen dat ze „vol kunst en aardigheit" (Brandt) zijn, is de dichter dubbel voldaan. Hoe toch blijkt uit de Opdraght aen de Heilige Maeght dat poëzie, die de kerk helpt stichten, daardoor als poëzie stijgt: Al zit gy, op een wolk van Serafinnen, Zoo diep in 't gout van 't albezielend licht Der Godtheit, met uw straelend aengezicht, Dat Cherubyns belonken, en beminnen; Dat d'Engelen bewierooken, en eeren, Met Englezangk, en galm van 't zaligh koot; Noch dringt de sttael van uw genade door Dees duisternis, waer in wy ons verneêren, Voor uwen troon, verguit met rijker zonnen Dan 't middaghlicht, dat 'savonts ondergaet. Uw ootmoet komt het nedrigh hart te baet. Door ootmoet hebt gy zelf Godts hart gewonnen. Doch al is zijn poëzie goed-roomsch geworden, ze kan daarom wel goed-oranje, en goed-amsterdamsch blijven, zooals zijn gedichten Aen de Beurs toonen: O vruchtbare akker, gront van steen, Die zich, ten oorbaer van 't gemeen, Laet alle middagen bezaeien Met koopsaet, eêl en milt van aert, Dat goude en zilvere oesten baert, Daer duizenden genot van maien. ... O achtste weerelts wonderstuk 1 Kan slechts uw voet zijn aertsgeluk En weelde gelijkmoedigh dragen. Zulk een onwankelbaer gemoedt Gaet boven al het weereltsch goet: Want deught kan steén en muren schragen. Helaas, zijn eenige zoon en naamgenoot kan niet de „weelde gelijkmoedigh dragen". In 1643 gehuwd en met het aanzienlijk moederlijk erfdeel eigen zaken begonnen, blijkt deze zoo „klein van geest en los van hoofde" (Brandt) dat hij zijn koopmanschap moet opgeven en met zijn vrouw bij vader komt inwonen. Een ongeluk komt nooit onverzeld. Ongenoemden gaan I. V. Vondels Verschelde Gedichten uitgeven. Slechts aan het slot kan Vondel aen zijnen afwezenden Vrient schrijven, dat hij de overige onder zijn naam verschenen gedichten niet voor de zijne erkent. „Ick verworp oock al wat, onder boven gemelde gedichten niet begrepen, oit door my ontijdigh voortgebroght, en op papier gekrabbelt, van mijnen vriend Pers, of iemant anders uitgegeven, den dagh onwaardigh, en den nacht der vergetenisse toegedoemt zy". Onder die ter vergetelheid gedoemde hooren dan ook de hekeldichten. Terecht, nu hij alle christenen weer wil vergaderen in den schoot der moederkerk. Doch ook hem gaat natuur boven leer. Want als hij de papenhatende puriteinen in het engelsche parlement oproer ziet stoken tegen den gezalfden koning, moet hij hen wel hekelen in zijn Klaghte over de weerspannelingen in Groot Britanje, Morgenwecker der Sabbatisten, Het Radt van Avonturen en Mundus vult decipi. Weer vliegen hem tegen-schotschriften om de ooren. En als hij voor het derde eeuwfeest van het bekende mirakel schrijft zijn Eeuwgety der Heilige Stede, Aan d'oude Burgerij Nu t eeuwgety van 't vierenswaerdigh wonder Zijn' derden ringk op heden toesluit, ronder Dan goude pen of passer ronden sluit; Zoo breek als bloessem uit In Lentemaent, met haer verquikte loten; O Burgery uit Gysbrechts erf gesproten En noit veraert van uwen ouden struik, In 't wettigh kerkgebruik, maakt deze uitdaging „een heelen hoop van Onroomsche Rymers gaande" (Brandt). En Hooft schrijft aan van Baerle: „Vondel heeft een vers gemaakt op *t wonder waar af de Heilige Stee haaren naam draagt: en laat het openbaarlijk voor de boekwinkels ten toon hangen, gelijk de voorvechters de messen in de luifen steeken, om de oogen van de voorbijgangers te tergen, als met zeggen: wie 't hart heeft, pluike. Mij deert des mans, die geens dings eerder moede schijnt te worden, dan der ruste". Een ondernemend drukker verzamelt dan al zijn losse gedichten met die zijner talrijke bestrijders in Der Poëten Veghtschool. Evenmin kan hij zwijgen als Hugo de Groot sterft, en als zijn droeve Uitvaert geen instemming vindt, bijt hij Aen den Lasteraer van wylen den Koninckly eken Gezant Huigh de Groot toe: ... Gij Helhont, past het u dien Herkies na te bassen, ... Zoo knaegh uw tanden stomp aen 't heilige gebeent. Immers Grotius Testament of Hoofdpunten getrocken wt sijn jongste antwoort aan D. Rivet door hem uitgegeven „in Vredestadt, by Gerusthart de Wit" bewijst de waarheid der kerk uit de kerkvaders, en wat wil men meer? Hoe vlijtig hij zelf hen bestudeerd heeft, leze men in zijn Altaergeheimenissen. Ontvouwen in drie boeken door I. V. V. (1645). Onder het titelvignet dat den koninklijken harpenaar David voorstelt, zet hij Iustus Fide Vivit, d. i. de rechtvaardige (of ook Joost) leeft door het geloof. Het werk, voorzien van de kerkelijke goedkeuring „door Henricus Francken Seirstorpmus, Doctoor in de Godtheit, en by zyn Keurvorstelijcke Doorluchtigheit van Keulen ingestelt Keurmeester van boecken", is opgedragen aan Jakob Boonen, aartsbisschop van Mechelen. Aan de hand van Bellarminus ontvouwt de dichter hoe reeds in het Oude Testament het heilig sacrament des altaars is vooraf geschaduwd, wat het Nieuwe Testament er van leert, en hoe zijn heerlijke beteekenis is verklaard door de kerkvaders, vooral door Thomas van Aquino. Hoe verheugt hij zich in zijn schoon hollandsch telkens de woorden te vinden voor deze diepzinnige waarheden: Het raetsel, niet aen ieder te betrouwen, Wort overbloemt, en dubbel ingevouwen Met woorden van een twrjfelbaeren zin. Men hoort den klanck; wat anders schuilt er in. Hoe dankbaar is hij als zijn poëzie zich met deze hooge stof omhoog heft, en zoo ongezocht dat het hem zelf wondert. Is het niet omdat hij met zijn geheele ziel de heerlijkheid aanschouwt, waarvan hij zingt? En aanschouwt hij ze niet, omdat hij door Gods genade nu die rust geniet die alleen het onaantastbaar gezag geeft? Zal eindelijk dit werk eiken dolende de oogen openen? Doch neen; de remonstrant Westerbaen antwoordt met Kracht des Geloofs van den voortreffelijcken ende vermaerden Nederduytschen Poëet, Joost van Vondelen, te speuren in de Altaer-geheymenissen een degelijk, maar scherp gedicht. Want juist omdat Westerbaen Vondels dichterlijke verdienste oprecht huldigde, klemt zijn verwerping van diens roomschheid te meer, hoewel zijn omzetting van Joots voor Joost van het vignet-onderschrift niet door den beugel kan. Hij beantwoordt die schimpscheuten, doch in het voorbijgaan, want ernstiger werk wacht. In het volgende jaar toch geeft hij het Oranjelied De Kleefsche Hofzwaen het treurspel Maria Stuart of gemartelde Majesteit en Publius Virgilus Maroos Wercken. Hiervan zendt hij een exemplaar aan Hooft met een schrijven, dat begint: Edele gestrenge Heer, myn Heer Hooft, My gedenckt, dat ick eens eenen Jode, een* Musikant, myn Koningklycke Harp aenboodt, die hy weigerde t ontfangen, dewyl het zyn sabbath was; nu wil ick evenwel niet hopen dat de staetsabbath onzer onderlinge kunstbroederschap den toegangk van uw huis zal stoppen voor onzen Parnasheiligh, die uwe Ed. hier toegezonden wort, in een Nederduitsch pack gestoken". Hooft antwoordt: „Monsr. Vondel, My gedenkt" en aanvaardt dan het geschenk zoo vormelijk dat het met een weigering gelijkstaat. Toch blijft de dichter den Drost vereeren, ja boven zichzelf stellen en van Volienhove's woord beamen: Ja, Vondel waai geen Vondel zonder Hooit. Tegen zijn Maria Stuart verschijnen weer hekeldichten als de Poëets Martel-wagen, terwijl de schepenen hem er een boete van f 180, voor opleggen, door zijn uitgever betaald, met te meer recht omdat dichten hem geen gewin brengt, noch vereering in geld van hen, wien hij zijn werk opdraagt. Wel schimpscheuten en venijn, te bitterder als het hem gemengd met lof wordt toegediend, als in de Voorrede van het tweede deel zijner poëzie, weer buiten zijn voorkennis uitgegeven in 1647. Toch weet hij zich boven die dingen te verheffen. Evenmin klaagt hij over miskenning als de lijkrede van den dat jaar gestorven Hooft, in den schouwburg dezen roemt als : „den grootsten Dichter dien Hollandt ooit zagh" en klaagt: „dat de Hollandtsche Poëzy, die met den Ridder Hooft gebooren was: ook met hem gestorven is". Liever zal hij bewijzen dat die klacht wat te voorbarig is, door in het vredejaar den lierzang te zingen: De getemde Mars en het Lantspel: Leeuwendalers. Hierin wil hij op voetspoor der italiaansche ook vroeger reeds door Rodenburg in zijn Trouwen Batavier nagevolgde herdersspelen, Pastor fidoenArminta, den vrede verheerlijken. Hoe gelukt hem dit in deze zangerige idylle, waarin hij zich laaft aan den uiteindelijken vrede: 't Is bruiloft in de weide 't is bruiloft op hel lant, Het is al boter tot den boóm Men zingt al Pais en Vre. In de opdracht aan Michiel te Blon roemt hij: „Uwe goetrontheit en rusrigheit zal ons open hart aenzien, dat zich en anderen, op dit gezegende vredefeest wenscht, uit danckbaerheit voor zulck een onuksprekelijcke deught en hemelsche weldaet, te verquicken, en in het groen spelen te voeren, zonder gal, zonder erghwaen, zonder de helderheit van dien schoonen zomerschen zonneschijn, en dat zuivere hemelblauw met een allerminste neveltje te rimpelen en misverwen. Honighbyen zullen uit deze bloemen niet dan honingh en nekter zuigen. Indien bij ongeval een spinnekop hier venijn uit trecke; het komt by haaren aert, niet by de bloem toe". Vrede, dat is zijn hartewensch. Zelfs vrede echter brengt gevaar mede, zooals hij toont in het treurspel Salomo: „Het misbruick van Godts overvloedige gaven, de wellust, en begeerte tot verbode schoonheden teelen zulk eenen oegst van schrickelijke jammeren, en leveren stof om dit trèurtooneel te stichten op dien deerlijcken afval des allergezegent- sten Konings, die naulix Gods tempel volbouwt en geheilight hebbende, zich zeiven door het bewieroocken der afgoden, en d'allergruwzaemste offerhanden zoo lasterlijck ontheilighde". (Opdracht). Ondertusschen ontlokt hem het heengaan van menigen vriend, roomsch of onroomsch, vaak een lijkdicht, en kan hij niet zwijgen als Turk en puritein (Op den Vadermoort in Groot Britanië) den vrede verstoren. Maar evenmin als Willem II zijn aanslag op Amsterdam onderneemt. Dan, hoe goed-oranje hij is, toornt hij tegen den tiran, die zijn Amsterdam aanvalt, en niet minder tegen Willem's medestander, den griffier Musch, en tegen Willems verdediger Ds. Teelink (Op d'oproericheit van den Godtloozen Zeeuw, Maximiliaen Teeling). Blijde daarentegen klinken zijn jubelzangen Vrij e zeevaert onder de vlagge van den Doorluchtigen Zeeheldt, Marten Harpertsz. Tromp en Scheepskroon behaelt.. door Joan van Galen. Terwijl in die weidsche zeegedichten de glorie van den „Zeeleeuw" frisch en vroolrjk uitschatert, moeten daarop te spoedig echter de Uitvaert en Lijckstaetsi van beide helden volgen. 20 October 1653 wordt zijn eeredag. Op de St. JorisDoelen vieren een honderd schilders, dichters en beschermers van beide kunsten een St. Lucasfeest, ter zijner eere. Geen wonder. Een schoone schilderij maakt zijn poëzie gaande; ontelbare heeft hij verheerlijkt in bijschriften, als van Govert Flinck, Filips de Koning, Quellijn en zoovelen. „Van Plutarchus heeft elck nu in den mont dat schildery stomme Poëzy, de Poëzy spreeckende schildery is: want de Schilder beelt zijne gedachten met streken en verwen, de Dichter zijne bespiegelingen met woorden uit, en hare muzijk zweeft, hooge middelbare en lage, droeve en blijde, statige en dertele klancken, op de penne des Dichters en volght scherp met hare galmen zijnen geest en vernuftige vonden, de ziel der zangkunste" (Aen de Kunstgenooten van Sint Lu kas). Dus moet evenals de dichter, de schilder zich aan zijn groote voorgangers houden, zooals zijn geloofsgenoot Sandrart doet, en niet enkel zich zelf willen zijn, zooals Rembrandt, dien hij wel eens ten huize van Joan Six ontmoette, maar niet kan waardeeren. Aan het gezag rake ook de kunstenaar niet! Dit zal hij toonen in zijn verhevenste treurspel dat 2 Febr. 1654 ten tooneele wordt gevoerd. Eindelijk, want hoe lang heeft het reeds in zijn zinnen gespeeld! Opgedragen aan Ferdinandus III, geboren Roomschen Keizer, Altijt vermeerder des Rijcks, getrokken uit bijbel en kerkvaders, gelijk vóór hem Gregorius Nazianzenus, Hugo de Groot en Richard Baker deden, heeft hij in dit opperste treurspel Lucifer om den „geest telkens te stichten en te verquicken, het heiligh treurtooneel, dat den Hemel afbeelt, opgeschoven" (Berecht). En werke lijk hemel sche muziek klinkt telkens in den R e y der Engelen: „Wie is het, die zoo hoogh gezeten"; „Hoe zien de hoffelrjcke gevels zoo root?" en duivelsche in dien der Luciferisten: „Op, treckt op, è ghy Luciferisten", en een eindelooze weelde van de treffendste poëzie door alle tooneelen. Achter den Lucifer doet hij Moyses Gezang, Het Geloofsteken der Apostelen en Het Gebedt des Heeren drukken die hier mede helpen pleiten voor de uitewdelijke vereeniging aller christenen, gelijk Hugo de Groot dit zijn geheele leven deed. Doch den 5en Februari verneemt de kerkeraad „dat een tragedye is gemaeckt by Joost van den Vondel, ghenaempt Luisevaers treurspel van den val der Enghelen, handelende op een vleesselijcke manier de hooghe matery van de diepten Godes, met veele erghelijcke en ongeregelde verdichtselen voorge stelt, ende dat dezelve tragedy desen dagh weederom zal gespeelt worden, en de kerckenraet oordeelt, dat het een groote ongheregeltheit is". En zijn afgevaardigden krijgen nog denzelfden avond van burgemeesters te hooren dat ei is „order gestelt... dat noit na desen dach meer gespeelt sal worden". Jazelfs, na eenige heftige preeken tegen den Lucifer en herhaald protest, dat: „uit respecte van den kerckeraet de voorschreven tragedie door last van burgemeesteren zal opgehaelt worden". Met dit gevolg dat de eerste druk van duizend exemplaren binnen een week is uitverkocht en in hetzelfde jaar er nog drie van de pers komen — waartegen weer wat onvermijdelijke hekeldichten. Hij zoekt dan in de stille weken den vrede bij God in Eenzaeme Aendacht in de Vasten, Gethsemané of Engeletroost en bij zijn kerk, waarvan hij den nieuwen paus' en vele heiligen, vooral Loyola, verheerlijkt in zijn zangen. Zonder zijn vrienden, roomsch of onroomsch, te vergeten; of regenten als Six, Huidekooper en Johan de Witt, voor wiens bruiloft hij zingt: De welvaert van myn* Staet bestaet alleen in steden En macht van menschen niet, maer ook in eedijk bloet. Ter heerschappy geteelt, gequeekt en aengevoedt. 's Lants adeldom bestaet alleen in schilt noch wapen, Maer ook in 't vroom gemoedt, ten dienst des volks geschapen; .... In 't midden van die baren, Dien zeebrant, stont de Wit, in 't opgaen van zijn jaeren, Gelijk een rots, aen 't roer van mijnen vreien Staet, Bekoort door niemants gunst, verschrikt voor niemants haet. Wordt dan in 1655 het nieuwe stadhuis ingewijd, waarvoor de kermisvreugd wordt vervroegd, dan jubelt hij zijn Inwijdinghe van het Stadthuis: Gelijck nu d'ackerman de zeissen slaet in d'airen En heenstreett, door een zee van gout en goude baren, Zoo wekt ons Amsterdam, door overvloei van stof, Om in den vrugtbren oeghst van zijnen rijcken lof Te weiden met de penne, en vrotijck in te wyen De hooghtijdt van 't Stadthuis en burgerheerschappyen, Met een de jaermerckt, die, met haeren open schoot. Alle omgelege steen en bontgenooten noodt Op 't heerelijck bancket van allerhande gading, Die 't nimmer zat gezicht genoegen en verzading Belooft, door zoo veel schat, gerief, verscheidenheèn, Als kunst en hantwerck hier nu stapelen op een, en waarvoor de burgemeesters hem nu eens niet een boete, maar een zilveren kop vereeren. In de Spore voor... Christiaen Huigens . . . Dat hij zijn Heer Vaders Gedichten het licht g u n n e prijst hij in die van Huyghens, de poëzie als: Een bancket voor keurige oogen Een muzyckfeest voor 't gehoor Als de ziel, om hoogh getogen Naer de woleken vaert deur 't oor. „Het nadeel geleden by het Wees- en Oudemannenhuis, door het sluiten van den kostelijcken en kunstigen tooneelhemel, na twee reizen speelens, beweeghde my . . . Salmoneus treurspel te dichten", hoewel hij weet dat het denpreciesen kwalijk naar den zin is te maken. „Indien wij den tooneeltoon op bybelstof zetten; men schreeuwt dat Godts naem gelastert, het heilighdom des Heiligen Geests ontheilight wort. My gedenckt dat mijn zuster binnen Keulen, by eenen schoolmeester van de Geneefsche gezintheit, Moses geboorte met haere medeschoolieren, als Moses zuster, holp speelen .. My heught oock dat ick zelf t'Uitrecht voor het Stadthuis, door last der Heeren Burgemeesteren . . . een tooneel gebouwt zagh, met eene opgaende brugge hieraen geslagen, waer langs de reus Goliath met de heirkracht der Filistynen tegens Sauls leger aen quam opdonderen, en, van Davids slinger met eenen kay in het voorhooft getroffen, nederplofte, dat de stellaedje kraeckte". En, na het noemen van grootachtbaren en hooggeleerden, wier gezag beslissend is: „Maer wat most ick niet vergeeten? De poër, Theodorus Beza, wiens yver den Staet en de Kerck van Geneve zoo zuiver bewaerde, als die door Kalvyn hervormt was, heeft zyn treurspel van Abrahams offerande nagelaeten: En Blondel, namaels Professor der historiën, quam met allen den vaderen van dat groote Synode, te Castres in Languedocq, in het schouperck het spel der Latynsche scholieren zien en hooren . Intusschen beleeft hij niets dan verdriet van zijn zoon, en vaak moet hij zuchten: „indien ik den troost en de verkwikking der Psalmen niet hadde, (Koning Davids Harpzangen) ik verging in mijne ellende". In 1656 wordt Joost insolvent verklaard, past Vondel f 40.000 bij om Joost uit de gevangenis te houden, en moet hij, bijna zeventig jaar geworden, naar Denemarken „om zijn zoons schulden te innen", wat niet goed gelukt bij die „Deensche ossen". Te erger, nu hij borg gesproken heeft voor nog onbetaalde schulden van zijn zoon, de kousenhandel is opgeheven, en verzen maken is „een wetenschap, die geen gewin inbrenght" (Brandt). Vrienden wenden zich daarop voor hem tot burge- meesters, die hem benoemen tot suppoost aan de bank van leening, zooals ook, vóór hem, een Valckenier was geweest, en wel op een jaarwedde van f 650, „meer, dan toen het inkomen van vele predikanten, zelfs in de steden . . . thans voor menig hooggeplaatst ambtenaar een begeerlijk salaris" {De Roever bij Dr. Leendertz bl. 325). Zijn dankbaarheid toont hij door zijn treurspelen Jephta, Koning Edipus, Koning David in Ballingschap en Koning David Herstelt aan zijn beschermers op te dragen. Wel een bewijs dat zijn nieuwe ambt hem veel vrijen tijd laat. Of ook, dat hij veel verdriet heeft weg te werken ? Want in 1659 moet hij burgemeesteren verzoeken zijn zoon naar Indië te sturen, welke op de heenreis sterft. Hoe dit zij, naast zijn treurspelen dicht hij oranjeverzen, bruiloftsdichten, zegezangen, stichtelijke liederen voor geloofsgenooten, doch eveneens opwekkende zangen tegen den Turk, den erfvijand. Dan schrijft hij nog de bijbelsche treurspelen Samson en Adonias. Doch de predikanten, oordeelend dat Gods naam in den schouwburg ijdelijk gebruikt wordt, weten te bev/erken dat na 1663 Gods naam op het tooneel niet meer wordt uitgesproken *). Daar hij toch met zijn poëzie de hoogere regionen moet bereiken, schrijft hij, na „groot overleg en raadt van geleerde mannen", het leerdicht Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, Tegens d'ongodisten, verlochenaers der Godtheit of Goddel ij cke Voorzienigheit en het heldendicht Joannes de Boetgezant, en het jaar daarop (zijn zes en zeventigste!) den blijden lofzang De Heerlyckheit der Kercke, haer ingang, opgang en voortgang, en de treurspelen Batavische Gebroeders en Faëton of Reuckeloze Stoutheit. In de hoop dat dit stuk den nieuwen schouwburg zal openen, evenals zijn Gysbreght dit den vorigen deed, dicht hij Adam in Ballingschap, of aller treurspelen treurspel, dat echter niet vertoond wordt. De piëtistische l) Welke ergerlijke tekstverknoeiïngen in de Gysbreght de vrucht waren van dit verbod toont L. Simons in zijn Studies en Lezingen 1911 (bl. 314/6). richting van het toenmalig calvinisme, door Voetius in eere gebracht, duldt het niet1). Datzelfde jaar verkoopt hij aan zijn dochter Anna al het huisraad voor f 1300, en als de notaris in de acte hem noemt „Den Hoochgeleerden Joost van de Vondel", laat hij dien titel doorhalen die, vindt hij, hem niet past. Onze vlootvoogden van den vierdaagschen zeeslag verheerlijkt hij in De Zeetriomf der Vrije Nederlanden, en de Ruyter nog eens in Zegevier der Vrije Nederlanden op den Teems en De Zeeleeu op den Teems. Telkens meent hij het einde te zien wenken. Voor zijn Ifigeniein Tauren, Uit Euripides, plaatst hij dit citaat: „Deze arbeid is de laatste, de grenspaal van mijn langen tocht". Toch volgen nog zijn treurspel: Zungchin of Ondergang der Sineesche Heerschappy e, waar hij den val der Mings-dynastie en den zendingsarbeid der vereerde Jezuïeten met aandacht volgt, en zijn laatste oorspronkelijk treurspel Noah, of Ondergang der Eerste Weerelt. „Indien een treurspel, naer demaetvan zijnen nadruk, groot geacht wort, zoo zoude Lucifer d'eerste plaets, Adam in Ballingschap de tweede, en Noah, of d'ondergang der eerste weerelt, de derde plaets bekleeden*, zoo rangschikt hij in zijn voorrede zijn hoogste treurspelen. Hoe staat hier de tachtigjarige nog in zijn volle kracht! Naast zoovele malsch-welluidende regels, ook ironische, als: Geen grooler manneplaegh als Kaïns vrouwendom. Al wat een leeraer wint, dat stoot mejoffer om. ') Dr. J. R. Callenbach schrijft in Rotterdam in den Loop der Eeuwen: «Van hoe blijvenden invloed dit gereformeerd-puriteinsch piëtisme is geweest, blijkt wel uit een van zijn fouten. Het had krachtig geijTeid tegen wat wereldsch was en nu besloot in 1700... de kerkeraad van Rotterdam dat bij de aanneming tot lidmaat publiekelijk van de aannemelingen een bevestigend antwoord zou worden gevorderd op de vraag: of zij zich zouden onthouden van comediên en danserijen. ... Tot in onze dagen toe kan men in de gereformeerde kerk gansche groepen vinden, die hoogmoed, onwaarachtigheid, gierigheid, vraatzucht, dronkenschap natuurlijk wel zonden noemen, maar ze toch beschouwen als een gansch ander soort van zonden dan dansen of comediebezoek. De eerste zijn zwakheden die gepaard kunnen gaan met een vroom leven, de laatste overtredingen, die iemand beslist sluiten buiten den kring van wie God dienen" (2e dl. Kerkelijk Leven. Ned. Herv. Kerk blz. 57). En dan het schalksch-levenslustige bruidslied der Joffers: Zou het al zinken en vergaen, Waer bleef de zwaen? Waer bleef de zwaen? De zwaen, dat vrolijke waterdier Noit zat van kussen? Geen warren blussen Haer minnevier. ... Stervende zoekt haar flaeu gezicht Noch eens het licht, Noch eens het licht Den bruitschat, van de natuur te leen Aen elk gegeven Om bly te leven Zoo vaertze heen. Met het gebed aan het slot: Verlosser, lang belooft, verschyn als een versterker Den geesten, streng gedoemt in schaduw van den kerker (de ark) ..'. Eene voorbeelt van de kerk, waarin gy uw vertrouden. Als in een' vryburgh, door het water zult behouden, Het afgebeelde badt en eenigh middel van Genade, die de smet der ziele afwasschen kan. Zoo zullense, eens verlost, in 't ende u eeuwigh loven Zoo ga uw heilgenade uw wonderdaen te boven. In deze vredige vroomheid, die ademt in poëzie, gaat zijn leven wegebben. Hij geniet nog van de vriendschap van jeugdige kunstbroeders als Antonides, wien bij een „tedre ja genoeghsaam vaderlijke genegentheit" toedraagt, en van Oud aen, wien hij, op een brief vol lof, antwoordt: „Wat Noahs treurspel belangt: uwe E. stelt het ruim hoogh genoegh... Het geliefde u aen te teekenen het groote en geweldige onderscheit van godsdienst tusschen ons beide. Indien Jesus Christus het middelpunt zy, daer hemel en aarde en alle dingen om draeien, zoo behoort er geen onderscheidt tusschen ons beide te zyn . . . Wat het lichaem aengaet: wij houden dat dit sterflyk d'onsterfrykheit zal aentrekken, en de zege de doot verslinden. In dit betrouwen wensche ik dat wy beide stantvastigh volharden". Maar ook blijven de zorgen hem vergezellen. Wel wordt hij op verzoek het volgend jaar, „behoudens sijn tractement Emeritus verklaert" als suppoost van de bank van leening, wel blijft hij nog dichten, maar het zijn vaak lijkdichten o.a. zijn overschoone Uitvaert van Maria van den Vondel, een grafdicht voor zijn andere kleinkind Willem, en Ter eeuwige Gedachtenis se van Joan de Witt: Noit wort met naberou dit zwaer verlies geboet. Zelfs Anna gaat hem voor en laat den acht en tachtigjarigen alleen over aan de zorg van een kleinzoon, schoenmakersknecht. Eindelijk neemt hij op raad zijner geneesheeren afscheid van zijn boeken en Zondag 5 Februari 1679 bedient een priester der Sociëteit hem het sacrament der stervenden, en ontslaapt hij in den ouderdom van één en negentig jaar. — Antonides, door Vondel vaak zijn zoon genoemd, profeteerde : Zoolang men Neerduitsch dicht verstaet en houd in waerde, zal meer en meer zyn lof zich spreyen over d'aerde; en deze profetie gaat in vervulling, niet slechts in het buitenland, ook in Vondels eigen land. I