Prijs f 0.40 Serie I No. 2 ONZE GROOTE MANNEN ERASMUS DOOR Dr. J. A. C. VAN LEEUWEN Hoogleeraar te Utrecht , BAAKN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1914 Reformatie bijwijlen werd gehouden voor een invloedrijk medestander, en, had hij gewild, den cardinaalshoed had kunnen dragen, een man, door tijdgenooten betiteld als „vorst der letteren, priester der wetenschap, verdediger der ware godgeleerdheid, roem en sieraad van Duitschland", die door de uitnemendste geleerden van zijne eeuw als de vertegenwoordiger der hoogst denkbare ontwikkeling werd geëerd, die door de universiteiten te Ingolstadt, Leipzig, Keulen, Heidelberg en Weenen begeerd werd, door gansch Europa bewonderd als de man, die de groote vernieuwing en hervorming van alle dingen, die algemeen verwacht werd, zou tot stand brengen. . ., voorwaar, het mag der moeite waard geacht worden, in breede omtrekken zijn beeld geschetst te zien, en de vraag te stellen naar zijn beteekenis voor den tijd van woeling en worsteling, waarin hij leefde, zoowel als voor het nageslacht, dat hem telt onder de groote mannen. Over de geboorte van Geert Geertsz, den man, die als „Desiderius Erasmus van Rotterdam", gelijk hijzelf zich later noemde, zich zulk een schitterenden naam zou maken, ligt eené schaduw. Hij zag het levenslicht te Rotterdam, als de natuurlijke zoon uit een verbintenis van een Zuid-hollandsch pastoor en de dochter van een Zevenbergensch chirurgijn, Margaretha geheeten. Zijn geboortejaar is waarschijnlijk 1466 ), de datum zijner geboorte is 28 October. Ten huize van haar ouders wachtte Margriet hare bevalling af, en werd haar kind opgenomen. En als de jonge Geert of Gerard, die reeds in Utrecht als koorknaap in een der kerken mede-gezongen en z'n eersten schooltijd doorgebracht had, op negenjarigen leeftijd naar Deventer gaat, om daar de school van de „broeders des gemeenen levens" te bezoeken, wordt hij door zijne moeder vergezeld, wier trouwe zorg over den begaafden knaap waakte, totdat zij in 1480 als slachtoffer viel van de pest, die te Deventer woedde. Uit Erasmus' verzuchtingen, later over dien leertijd geslaakt, ) Het inschrift in Erasmus' standbeeld te Rotterdam vermeldt 1467 als geboortejaar. Volgens zijn grafschrift te Basel stierf hij als 70-jarige, wat op 1466 wijst. Reeds Erasmus' vriend Beatus Rhenanus, die een kort levensbericht van hem schreef, zegt dat het jaar zijner geboorte niet geheel vaststaat. valt op te maken, dat hij met weinig vreugde op zijn leerjaren terugzag, „toen de tijd grootendeels werd besteed aan het dicteeren, repeteeren en reciteeren van onnoozele versregels". Toch zal de leiding van den beroemden Alexander Hegius, den vriend van Rudolf Agricola, niet zonder nut zijn geweest voor den knaap, die reeds in zijn jonge jaren een bijzonderen aanleg moet hebben getoond. Op Agricola tenminste, die in 1480 Deventer bezocht, maakte hij zulk een gunstigen indruk, dat deze hem groote beroemdheid voorspelde en tot hem zeide: „gij zult eens een groot man zijn". Weinig meer vreugde dan te Deventer smaakte hij te Gouda, waar hij na den dood zijner moeder heenging, en grootendeels onder de leiding stond van Pieter Winckel, den rector der Goudsche school, één der drie mannen, die tot voogd waren benoemd van Erasmus en zijn ouderen broeder, toen ook hun beider vader kort na de moeder overleden was. Onder de pressie zijner voogden liet hij, na met zijn broeder op de kloosterschool in den Bosch onder de leiding van mannen, op wier kunde hij met groote minachting neerzag, „bijna drie jaren vermorst te hebben", zooals hijzelf het uitdrukt, zich op zeventienjarigen leeftijd overhalen tot het afleggen van de kloostergelofte. Het Augustijner-klooster Steijn bij Gouda nam hem op, en na afloop van het proefjaar „kwam hij in de kap", d. w. z. nam hij het orde-kleed aan, van het dragen waarvan hij later op zijn verzoek door Leo X werd vrijgesteld. Het is zeer waarschijnlijk, dat Erasmus, om van zijne monniksgelofte ontslagen te worden, het kloosterleven en zijn afkeer daarvan met wat al te donkere kleuren heeft geschilderd. Wel kan het waar zijn, wat hij schrijft (in 1514), dat zijn voogden op zijn gaan in het klooster eenigen drang hebben uitgeoefend, en dat hij ongeschikt was voor het kloosterleven, „naar den geest, omdat ik een afkeer had van ceremoniën, en de vrijheid liefhad, naar het lichaam, omdat, al zou de -leefregel mij uitnemend hebben aangestaan, toch mijn lichaamsgesteldheid dergelijke vermoeienissen niet verdragen kon". Doch zóóveel lichtzinnigheid en een zóó totale afwezigheid van allen lust tot studie als hij voorgeeft was er zeer zeker niet, althans niet in het klooster, waarmede hij kennis had gemaakt. — Hijzelf heeft gedurende het verblijf in het klooster gelegenheid gehad zich veel bezig te houden met de studie van het latijn en het lezen van vele latijnsche schrijvers. En al had hij dan niet den rechten smaak in het kloosterleven, uit dezen tijd dateert toch zijn geschrift „Over de verachting van de wereld , dat voor het grootste gedeelte den lof van zulk leven bezingt1). Hoe het zij, in 1493 verliet hij het klooster, waarin hij nimmer zou terugkeeren. De bisschop van Kamerijk stelde hem aan als zijn secretaris om bij een voorgenomen reis naar Rome iemand in zijn omgeving te hebben, die een grondige kennis van het latijn bezat. Van die reis naar Rome, waarheen reeds toen Erasmus' gedachten uitgingen, kwam weliswaar niets, en zijn aanzienlijke beschermer voorzag hem wel niet zoo rijkelijk van geldmiddelen als Erasmus wel gewenscht had, „hij is guller in liefde-betuiging dan in geven, en belooft veel, maar houdt de gulle beloften niet", schrijft hij. Doch de bisschop liet hem dan toch naar Parijs gaan, om zijn studiën te voltooien. Het strenge régime, de slechte kost en het armzalig logis in het collegium Montaigu waarin hij zich liet opnemen bezorgden den toch al niet sterken jongen man een ziekte, waarvoor hij in de Nederlanden herstel zocht. In Parijs teruggekeerd (in 1496), gaf hij er de voorkeur aan, op zichzelf te leven, en zich aan de studie te wijden, terwijl hij in zijn levens-onderhoud voorzag door onderwijs te geven aan eenige jonge Engelschen, o.a. Lord Mountjoy en Thomas Grey. De vriendschap met deze mannen bracht hêm in het laatst van 1498 of het voorjaar van 1499 tot een reis naar Engeland, die voor zijne geestelijke ontwikkeling van groote beteekenis werd. ) Erasmus schreef dit werk op ruim 20-jarigen leeftijd, doch gaf het ruim 30 jaren later uit. In het laatste hoofdstuk, waarin hij O. m. schrijft dat „het klooster niets baat, als iemand er goddeloos leeft, noch het monnikskleed, als men niet rekent met het witte gewaad, bij den doop gedragen", slaat hij een gansch anderen toon aan. Niet onwaarschijnlijk is dit hoofdstuk later aan de overige door Erasmus toegevoegd. met Anna van Borsele. Zij stelde belang in de letteren, en een tijdlang was op haar Erasinus' hoop gevestigd. Wie weet, of uit haar overvloed de middelen hem niet zouden toevloeien voor een reis naar dat Italië, waarnaar hij zoo hunkerde. Doch tevergeefs was zijn wachten. Battus' voorspraak kwam aan een' ander dan Erasmus ten goede; straks is Battus gestorven, en Anna van Borsele, wier rijkdom bovendien niet zoo groot was als het scheen, opnieuw gehuwd. Voor drie latrjnsche, en één grieksch grafschrift, door hem op den bisschop van Kamerrjk (f 1 502) gedicht, ontving hij een zéér geringe belooning. Van den rijken graaf van Mountjoy was de arme Erasmus door de zee gescheiden, Frankrijk en Duitschland durfde hij om de pest, die telkens opdook, niet bezoeken. Zoo was hij, in betrekkelijke armoede, gedwongen van het reizen voorloopig af te zien. • Een zekere onvoldaanheid is in de brieven uit deze periode dan ook onmiskenbaar, en geenszins onverklaarbaar. Doch zijn energie is niet gebroken; door niets kan zijne liefde voor de studie worden gedoofd. Onder den invloed, met name van Colet, richtte hij zich meer op het bestudeeren van Grieksche en Latijnsche kerkvaders, en werd zijn hart hoe langer zoo meer getrokken tot de H. Schrift. Misschien eenigermate sterk uitgedrukt ten pleiziere van Colet, zeker onder diens invloed, is wat Erasmus in dezen tijd schrijft: „ik kan niet zeggen, hoe ik met alle macht mij toeleg op de studie der H. Schrift, hoe alles mij tegenstaat, dat mij hiervan afroept of hierin belemmert. Vrijwillig en van heeler harte zal ik aan de H. Schrift mij wijden, en hieraan mijn gansche verder leven geven . Het zou echter niet zoo heel lang meer duren, of Erasmus' hartewensch zou vervuld worden, en hij zou naar Italië kunnen gaan. Daarbij was het hem gedeeltelijk te doen om den graad van doctor in de godgeleerdheid te verwerven, maar voornamelijk om te vertoeven in dat brandpunt der classieke geleerdheid. In Augustus van het jaar 1506 reist hij naar het land zijner droomen. In September werd hem I te Turijn de doctorstitel verleend; „ik verwierf hem, zoo schrijft hij, „geheel tegen mijn eigen lust, maar voor herhaald aandringen mijner vrienden gezwicht". Reeds vroeger had hij verklaard, er niet zooveel aan te hechten; doch die titel zou hem allicht eenig aanzien verleenen „de menschen oordeelen nu eenmaal naar den titel, dien iemand heeft, niet naar zijn geschriften, die zij niet kennen". Was dus deze promotie voor hem slechts bijzaak, in wat voor hem op den voorgrond stond, werd hij niet teleurgesteld. De tijd, in Italië doorgebracht, was een periode van rijk leven, van vruchtbaren arbeid, van overvloedig genieten voor intellect en hart. Een jaar ongeveer vertoefde hij te Bologna, waar hij werkte aan een nieuwe uitgave van zijn „Adagia", en de vriendschap van den beroemden Paulus Bombasius, hoogleeraar in het Grieksch, hem rijkelijk vergoeding schonk voor velerlei verdrietelijkheden. Aan Bombasius schijnt Erasmus zich meer dan aan iemand anders verbonden te gevoelen; ook in latere jaren bleef deze vriendschap bestaan. Door de voorbereiding van een nieuwen druk van de „Adagia kwam Erasmus in aanraking met den beroemden drukker Aldus Manutius te Venetië, dat toen op het toppunt was, wel niet meer van zijn politiek overwicht in Italië, maar van zijn artistieken en literairen roem. Niet weinig droeg Aldus' genie hiertoe bij, die in zijn drukkerij door geleerden van naam uitgaven verschijnen liet van Grieksche auteurs, welke als gebeurtenissen van belang werden begroet. Toen Erasmus verscheen in den winkel van Aldus, liet deze, druk met anderen bezig, hem stil staan. Doch zoodra de vreemde en niet gewenschte bezoeker zich bekend maakte als „Erasmus van Rotterdam", werd hij met eerbewijzen ontvangen; hij mag niet in een herberg verblijven, maar vindt gastvrijheid bij Aldus' schoonvader, en vertoeft voorts in den kring van geleerden, die Aldus om zich had vereenigd. Eén ding scheen onzen Erasmus, wiens maag zeer gevoelig was,' zeer slecht te bevallen, en wel de kost, die hem „het martelaarschap begeeren, ik acht mij zulk eene eer niet waardig" (Dec. 1520). Elders beklaagt hij zich, dat de Duitschers hem in Luthers zaak willen betrekken, „een dwaas plan; want des te eerder zouden zij mij van hem vervreemd hebben. Wat toch zou ik Luther hebben kunnen helpen, indien ik, als hij gevaar liep, aan zijne zijde was gaan staan, alleen dat er in plaats van één, twee zouden zijn ondergegaan ? Al had hij alles in beter geest en toon geschreven, ik had toch geen lust mijn hoofd voor de waarheid te wagen. Niet allen zijn sterk genoeg voor het martelaarschap" (Juli 1 524). Doch dit is niet het eenige. Hij beseft zelf, en spreekt het soms ook uit, dat Luther en hij maar weinig gemeen hebben, iets anders bedoelen. Men moet beider zaak niet in één adem noemen; men wil beiden tegelijk gaarne treffen, maar hij heeft met Luther niets uitstaande: „wat heeft de studie en wetenschap met het geloof van doen ?" (Nov. 1519). Hoe meer de toorn tegen Erasmus ontbrandde, en hij, met het toenemen van de Luthersche Reformatie, voor medeschuldig aan deze beweging werd aangezien, des te talrijker en krachtiger worden zijne verzekeringen, dat hij met Luther noch met diens boeken bekend is. In zijne drukke briefwisseling uit deze jaren, met den paus en allerlei hooge kerkelijke personages door hem gevoerd, kan men dergelijke betuigingen herhaaldelijk aantreffen. Aan den paus, Leo X, schrijft hij (Sept. 1520): „Luther ken ik niet, nooit heb ik zijn boeken gelezen, behalve misschien enkele bladzijden, en dan nog maar terloops, ze doorbladerend". Wel komt hij, met eenigen schroom, en zonder kracht, eenigszins voor Luther op. Hij vestigt de aandacht op de ongerijmdheid, dat uitspraken van Luther als kettersch worden veroordeeld, die in de werken van Augustinus en Bernhard als rechtgeloovig, ja als vroom gelezen worden. Hij zegt, in dezen man, die liever terecht gewezen dan vernietigd moest worden, toch enkele schitterende vonkskens eener evangelische leer te hebben gevonden. Hij wijst er op, wat, naar zijne meening, eigenlijk bedoeld wordt met dat woeden tegen Luther; zij die dit doen „kunnen niet verdragen, dat de letteren en de taalstudie weer tot bloei komen, dat de classieken weer opleven, die totnutoe van de motten gegeten werden, en bedolven waren onder het stof . Doch tegelijk beijvert hij zich, zijne gehoorzaamheid aan de kerk en aan den paus te betuigen, vooral aan Leo X, aan wiens vroomheid hij verklaart veel verschuldigd te zijn, en wiens liefde voor de letteren hij roemt. Het ligt voor de hand, dat de geestelijkheid gaarne een klaar bewijs zou zien van deze gezindheid van Erasmus. Hoe kon hij ze beter bewijzen, dan door tegen Luther te schrijven? Doch daarin toont hij weinig lust. Hij maakt zich hiervan af: dan zou hij eerst Luthers geschriften met aandacht en meer dan eens moeten doorlezen; daartoe ontbreekt hem de tijd, wijl hij met zijn studiën meer dan bezet is. Bovendien zou het voor zijn geringe geleerdheid en geest een te zware taak zijn, en wilde hij aan de Academies, tot wier terrein zoo iets zou behooren, die eer niet ontrooven. En eindelijk hij was bevreesd, den haat van zoovele machtige mannen zich op den hals te halen, voornamelijk daar niemand hem met zulk een werk belast had. Toch zou het oogenblik kunnen komen, dat hij zich hieraan niet kon onttrekken. Indien de keizer het hem opdroeg, zou hij niet kunnen of durven weigeren. De mogelijkheid hiervan, en ook de bestrijding, die hij te Leuven had te verdragen van de zijde der geestelijkheid, baarde hem zorg. Om zich hieraan te onttrekken, en om de kans te ontloopen, gedwongen te worden tot het opnemen van de pen tegen Luther, verliet hij Leuven, en vertrok in het najaar van 1521 naar Bazel. Maar ook daar zou eene gewenschte rust zijn deel niet zijn. Hevige aanvallen van zijn kwaal, een ziekte van de spijsverteringsorganen, kwelden hem, en deden hem sterk vermageren. Een reis naar Rome, waarheen hij op weg was, moest hij om een dergelijken aanval opgeven; van Constanz keert hij weer naar Bazel, in plaats van door te reizen naar Rome. Intusschen blijft hij onvermoeid aan den arbeid. Maar voor een schrijven tegen Luther was hij nog niet te vinden. Paus Adriaan VI, na Leo's dood tot paus verkozen, en uit Leuven met Erasmus bekend, deed hem het verzoek de pen tegen Luther op te nemen, en naar Rome te komen. Het laatste wijst Erasmus af met beroep onder anderen op zijne gezondheid, en ook van het eerste weet hij zich met zeer vernuftige redenen te ontslaan. Doch nu zou een andere moeilijkheid hem ontmoeten. En wel door toedoen van den bekenden humanist Ulrich von Hutten, die telkens poogde Erasmus tot een krasser optreden tegen den paus en de kerk te bewegen. Reeds had von Hutten een schrijven aan den aartsbisschop van Mainz, door Erasmus hem ter bezorging toebetrouwd, zonder diens medeweten openbaar gemaakt. Dit had den voorzichtigen en vreesachtigen Erasmus zeer, ontstemd, die van het heftig en ruw optreden van von Hutten bovendien een afkeer had. Tijdens Erasmus' verblijf te Bazel kwam ook von Hutten daar; doch op een bezoek van den berooiden, door een nare ziekte bezochten edelman was hij in 't minst niet gesteld. Waarschijnlijk mede door de dubbeltongigheid van een zekeren von Eppendorf, die zich in Erasmus' gunst had weten in te dringen, en zijne zeer hoffelijke boodschappen bij von Hutten verkeerd overbracht, werd deze zeer verbitterd. Hij liet zich, ook door Erasmus' verzoek, dat trouwens eer geschikt was om hem te prikkelen dan hem te kalmeeren 1), met weerhouden van het schrijven van een heftig geschrift tegen Erasmus, waarin diens verzaken van de Reformatorische beweging werd aan de kaak gesteld, en in krasse taal zijn vleierij jegens den paus, zijn vriendschap met mannen als Alexander, den vijand en tegenstander der Reformatie, over wien hij zich vroeger zoo schamper had uitgelaten, zijn heulen met de vijanden der nieuwe beweging werden gehekeld. Erasmus bleef het antwoord op dezen in Juli 1523 ver- ') Toen Erasmus hooide van von Huttens voornemen, de pen tegen hem op te vatten, ried hij hem in een particulieren brief aan, dit liever niet in het publiek te doen. Het slot van dit schrijven was een hatelijke toespeling op von Huttens berooiden toestand: „Wellicht zouden er kunnen zijn, die, vernemende in wat voor omstandigheden gij verkeert, gaan vermoeden, dat gij op deze wijze geld zoekt af te persen; het staat te vreezen, dat velen deze gissing zullen maken ten aanzien van iemand, die verbannen is, in schulden steekt, en tot de uiterste armoede is vervallen". schenen aanval niet schuldig-. Reeds in September van datzelfde jaar kwam het van de pers, zeer kort nadat inmiddels von Hutten overleden was, waarvan Erasmus echter eerst bericht ontving nadat hij zijn antwoord had neergeschreven, en onmiddellijk vóór de uitgave ervan. De omstandigheden drongen Erasmus steeds meer terug naar de zijde, die sommigen hadden gehoopt, dat hij te eeniger tijd zou verlaten, naar den kant nl. der Roomsche Kerk. Toen Clemens VII in 1524 tot paus was verheven, schreef Erasmus hem een brief vol vleierij. Wat hij te Bazel aanschouwt van de werking van „het nieuwe evangelie", doet hem verlangen naar een plaats, die vrij mocht zijn van menschen, „onbeschaamd, huichelachtig, verraders, als dit nieuwe evangelie voortbrengt". Wist hij zulk een plaats, hij zou er heengaan. Steeds duidelijker wordt, dat voor de Reformatie van Erasmus niets is te verwachten: hij zal haar zijde nimmer kiezen. Ja, ten laatste wordt hij nog genoopt tegen Luther en zijn werk te schrijven. Hij doet het in het geschrift „Van den vrijen wil", waarin hij, tegenover Luthers voorstellingen, de Pelagiaansche opvatting der wilsvrijheid verdedigt, (1524), en waarop deze met zijn „Van den knechtelijken wil" antwoordde (1525). Erasinus' repliek volgde in nog twee geschriften. Almeer komt hij tusschen twee vuren. In de Nederlanden hield men hem voor een Lutheraan, in Duitechland voor 'n hevig Anti-Lutheraan. „Ik zie", zoo schrijft hij, „dat het mijn lot is, terwijl ik beide partijen van nut tracht te zijn, dat ik door beide gesteenigd word". Want ook van Roomsche zijde wordt tegen hem gewoed, zóó, dat het hem verbittert. Van de „theologen en monniken", zegt hij: „dat vee woedt zoo hardnekkig en dom tegen mij, dat ik, had ik geen steenen gemoed gehad, door hun haat zelfs in het kamp van Luther had kunnen gedreven zijn". Tegen Albertus Pius, den vorst van Carpi, tegen de Dominikaners en Franciskaners van Spanje had hij zich in geschrifte te verweren tusschen al den arbeid door, dien hij met stalen vlijt bleef verrichten. Zoo vertaalde hij sommige geschriften van Origenes, van Chrysostomus, Athanasius en andere kerkvaders; schreef een dialoog „over de juiste uitspraak van het Latijn en het Grieksch"; in dezen zelfden tijd (1528) kwam zijn geestige, scherpe dialoog „Ciceronianus" van de pers, waarin het overdreven classicisme der Italiaansche humanisten werd bespot; bezorgde hij een nieuwe uitgave van S e n e c a, en, meer op aandringen van den uitgever Frobenius, dan uit sympathie voor Augustinus, ook een druk van diens werken. Ook te Bazel zelf werd het Erasmus welhaast te benauwd. Wel waren nu zijn geldelijke omstandigheden van dien aard, dat hij onbekommerd, in betrekkelijke weelde kon leven. Hij kon zich nu veroorloven in een eigen huis te wonen, en drie bedienden te houden, waarvan er steeds één op reis was om een brief te bezorgen, of eenige andere opdracht te vervullen. Al bleef de keizer vaak in gebreke hem zijn jaargeld te doen uitbetalen, geldgebrek had hij in dezen tijd geenszins. Behalve geregeld de jaargelden van zijn Engelsche vrienden Warh am en Mountjoy ontving hij talrijke geschenken, niet zelden in geld, van vorsten, kardinalen, hertogen, bisschoppen. Twee malen zond paus Clemens VII hem 200 goudguldens. Sigismund I van Polen zond hem een vorstelijk geschenk. De verkoop van zijn boeken bracht hem steeds meer aan. Bijna geregeld had hij een of twee jonge mannen van aanzienlijke positie in zijn omgeving, die van zijn omgang en geleerdheid genoten, het een eer achtten aan zijne tafel aan te zitten, en de kosten van zijne huishouding hielpen dragen. Onder hen noemen wij alleen den bekenden Johannes a Lasco, die aan Erasmus veel te danken had. Tegenover al dit licht ontbrak evenwel de schaduw niet. Vele vrienden ontvielen hem door den dood, onder welke het verlies van Frobenius (f 1527) hem zeer diep trof. Daarbij maakte het veldwinnen van de Hervorming te Èazel het verblijf voor Erasmus daar ^let aangenamer. In den avondmaalsstrijd, die ontbrandde, scheen hij af te^vvijf en van het gevoelen der R. kerk, en te neigen tot de meening van Oeco de schoolboeken, die hij vervaardigde, niet minder dan door de uitgaven van talrijke classieke latijnsche schrijvers, door hem bezorgd; ook door wat bij schreef „over de juiste uitspraak van het Latijn en het Grieksch" (1528). Zoowel voor de kennis van het Latijn als voor die van het Grieksch is de beteekenis van dezen genialen man groot geweest. Zelf hanteerde hij het Latijn met de grootste gemakkelijkheid; hij schreef deze taal zeer vloeiend en elegant. En evenzeer was hij in geestdrift ontstoken voor het Grieksch, dat hijzelf te Cambridge eenige jaren doceerde, en als vak van onderwijs met het Latijn wilde gelijkgesteld zien. Erasinus* gedachten over opvoeding en onderwijs zijn met systematisch geordend, een afgerond systeem geeft hij nergens. Wel heeft hij in meer dan één geschrift zijne denkbeelden neergelegd. Hiervan noemen wij nevens het klemere, in 1512 verschenen geschriftje „Over de wijze van onderwijs , het grootere „Dat de knapen tot deugd en wetenschap van der jeugd aan moeten worden opgevoed" (1529), een werk waarin de denkbeelden van het humanisme over het schoolonderwijs duidelijk en breedvoerig worden uiteengezet Ook over de opvoeding van meisjes uitte hij zijne gedachten in zijn werk „Over het christelijk huwelijk" (1526). In al deze geschriften is het humanistisch streven naar hervorming en verbetering van opvoeding en onderwijs aan het woord. . : .. i Erasmus zelf heeft in zijne jeugd de ondervinding opgedaan van het stelsel van plak en roede, dat in de kloosterscholen heerschte; van de methode, om maar eindeloos te laten van buiten leeren en opzeggen en herhalen, die toen de meest gebruikelijke was. Ongeloofelijk sterke voorbeelden van hardvochtigheid in de behandeling van scholieren weet bij aan te halen, klaarblijkelijk wel uit eigen ervanng, mishandelingen die niet alleen als straf voor een soms zeer gering misdnjt werden toegepast, maar soms ook louter om den leerling te vernederen. . ,. £j Hiertegenover beveelt Erasmus zachtheid aan en lietde. Aan den onderwijzer stelt hij zeer hooge eischen; hij gevoelt Tot zijn tweede bezoek aan Parijs n.1. waren zijn studiën uitsluitend op de classieke latijnsche schrijvers gericht. Hij somt in een schrijven aan Cornelius van Gouda hun namen op; geen enkel christelijk schrijver bevindt zich er onder. Deze echter gaf hem den raad, ook de christelijke schrijvers te lezen, een raad, dien Erasmus opvolgde, waardoor zijn studiën van uitsluitend-humanistisch meer theologisch werden. Geheel in overeenstemming met zijn geestes-aanleg was ook deze meer theologisch geïnteresseerde studie volstrekt anti-scholastisch getint. In Engeland nu werd hij in deze richting verder gestuwd, onder den invloed der mannen, met wie hij daar in aanraking kwam en bevriend werd. Zoo breidde de kring zijner vrienden zich steeds uit. Te Parijs was hij in aanraking gekomen met velerlei geleerden van naam, door allerlei publicaties in (latijnsch) dicht en proza had hij zich reeds den naam van een groot geleerde verworven; een breede schare van invloedrijke en machtige vrienden stelde belang in zijn lot. En zoo zou ook Engeland den grooten humanist gastvrijheid bewijzen, terwijl hij op zijne beurt den invloed van Engelands geestelijke leiders zou ondergaan. Onder hen moeten allermeest met name vermeld worden John Colet, de beroemde deken van St. Paul, en de zeker niet minder bekende Thomas More, die bij Erasmus' eerste bezoek aan Engeland nauwelijks twintig jaren telde. Colet ontroofde aan Thomas Aquinas de eereplaats, die deze groote scholasticus in Erasmus' denken en schatting tot dusver had ingenomen. Hierdoor kon zijn afkeer tegen alle scholastiek slechts grooter, en hemzelven klaarder bewust worden. En dit werkte ongetwijfeld in sterke mate mede, om aan Erasmus' theologie (indien men hiervan spreken kan) net eigenaardig stempel op te drukken, dat zijne denkbeelden steeds duidelijker gingen dragen. Dit eerste verblijf in Engeland duurde slechts kort, doch leverde hem veel eer, en groote vreugde. Colet verzocht hem, te Oxford college te willen geven over den pentateuch of den profeet Jesaja, een verzoek, door Erasmus afgeslagen, daar hij „gekomen was om te leeren, niet om te onderwijzen". Intusschen begint Erasmus, terwijl hij afwisselend te Parijs en te Leuven vertoeft, zich meer en meer toe te leggen op het Grieksch, met de bedoeling, zeker onder Colets invloed, de theologie en de kennis der chr. religie terug te leiden tot de H. Schrift, als de bron waaruit beide hadden te putten. Terwijl hij onvermoeid aan zijn' letterkundigen arbeid bleef, ging het hem in deze eerste jaren der 16e eeuw nog geenszins voor den wind. Zijne geldelijke omstandigheden geven hem dikwijls aanleiding tot klachten. Hoe gaarne zou hij eene reis maken naar Italië! Doch de middelen daartoe ontbreken hem nog steeds. De uitgave van wat hij schreef, bracht hem niet veel op: een honorarium aan te nemen gold in die dagen niet voor eervol. En de verkoop zijner werken bracht hem toen slechts langzaam eenig voordeel. Zoo zijn er, schrijft hij aan Colet, toch 100 exemplaren van zijn „Adagia" l) naar Engeland gegaan, die nu toch wel alle verkocht zullen zijn, en waarvan hij de opbrengst tegemoet ziet. En ook in de rijke vrienden, die hij, als zoo menig geleerde dier tijden, zich tot patroon of patrones koos, zag hij zich niet zelden teleurgesteld. Door middel van Battus, den gouverneur van haar zoon, was Erasmus bekend geworden ) Een rijke verzameling spreekwoorden en dergel., door Erasmus van toelichtingen voorzien; de eerste uitgave verscheen te Parijs, en omvatte ongeveer 800 spreekwoorden. Het werk, dat talrijke uitgaven beleefde, werd met nieuwe stof verrijkt door den schrijver, die naar zijn eigen getuigenis, er een „Herculeïschen arbeid" aan verricht had. Meer dan 10.000 versregels uit Homerus, Euripides e.a. dichters, metrisch in het latijn overgebracht, waren erin opgenomen, benevens tal van aanhalingen uit Plato, Demosthenes e.a. „Een menschenleven", zegt Erasmus zelf, „is bijna te kort om zooveel dichters, grammatici, oratoren, wijsgeeren, historieschrijvers, wiskundigen, godgeleerden, waarvan het lezen van de titels alleen haast zou vermoeien, te doorzoeken, te lezen, te herlezen". Dit werk van Erasmus behoort onder diegene, waardoor hij grooten invloed heeft geoefend op de verbreiding der classieke beschaving. Het is niet slechts een getuigenis aan zijne ontzaglijke belezenheid en geleerdheid, maar is ook vol van dien spot en die satyre, waarmede hij zoo gaarne de misbruiken en misstanden der R.-Kath. kerk en van de monniken geeselde. daar werd voorgezetl). Maar verder gevoelde hij zich thuis en genoot in deze omgeving, terwijl hij ook zelf zijn aandeel leverde in den arbeid, in dit centrum van intellectueel leven verricht2). Doch niet tot Bologna en Venetië beperkte zich Erasmus* verblijf. Ook te Padua vertoefde hij, bij den jeugdigen Alexander, toen reeds Aartsbisschop van St. Andrews, te Ferrara, te Siena, te Rome en te Napels. Door de meest gevierde humanisten werd hij te Bologna, Venetië en Padua geëerd; te Rome maakte hij kennis met den kardinaal Johan de Medicis, den lateren paus Leo X, met Dominicus Grimani, van een bezoek aan wien hij een enthousiaste beschrijving geeft. Inderdaad, hij beleefde in Italië een zeer gelukkigen tijd, waarin de geest van dezen grooten geleerde genoot van den omgang met gelijkgestemde zielen, en zich verlustigen konin de atmosfeer van de classieke oudheid, die daar als herleefd was. Een eigenaardigen indruk maakt het, dat Erasmus vrijwel ongevoelig schijnt geweest voor wat buiten de literatuur viel. Hij was uitsluitend de geleerde, en scheen voor het kunstleven zeer weinig belangstelling te hebben. Florence, waar hij kort vertoefde, scheen tot hem niets te zeggen te hebben. Voor de kunst, die daar opbloeide in de ateliers van een da Vinei, een Michel Angelo, een Raphaël, een fra Bartolommeo, had hij geen oog. „Eenige dialogen", zoo schrijft hij, „heb ik in de weinige dagen, dat ik te Florence was, in het latijn vertaald, om tenminste iets te doen te hebben". Zoo heeft ook de majesteit van Rome s groote ruinen hem niet getroffen. „Rome heeft niets dan ruinen en over- Niet onwaarschijnlijk is in zijn „Colloquia" de samenspraak „Vrekkige rijkdom", een, zij het dan ook te scherp geklewde schildering van Erasmus eigen ondervindingen. Vermakelijk is hierin de beschijning van den, meer dan schralen, maaltijd, waarop slecht brood, kei-harde kaas, bedorven vleewh of een fragment van een broodmager kippetje met uiterst schralen wrjn te gemeten viell (.Vgl. „ten 12-tal samenspraken van Des. Erasmus," vertaald door N. J. Singels, uitgave „Wereldbibliotheek"). . _ . . , . *) In 1508 kwam van Manutius' pers een nieuwe druk van Erasmus Adagia. Hij bewerkte een nieuwe uitgave van „Hecuba" en „Iphigema in, Aulis , en bezorgde een uitgave van de werken van Terentius en Plautus. blijfselen, litteekenen en sporen van vroegere rampen. . . Neem den paus en de kardinalen weg... en wat blijft er van Rome ?" Dat hij „zoovele gedenkteekenen der oudheid" heeft opgemerkt, (hij kón ze ook niet voorbijzien), blijkt wel; maar in zijne werken geen spoor van een machtigen indruk, dien deze overblijfselen van het oude Rome op hem zouden gemaakt hebben. Even weinig als voor de impressie der schoonheid van de kunst schijnt hij vatbaar geweest voor de grootsche, huiveringwekkende schoonheid van de Alpen. Op zijn heenreis naar Italië, terwijl zijn reisgezelschap in een twist geraakte, waar Erasmus zich liever buiten hield, dichtte hij in den zadel gezeten, tot tijdverdrijf zijn gedicht „Over de gebreken van den ouderdom" (een bewijs, dat hij-zelf zich reeds vroeg oud begon te gevoelen); en toen hij, Italië verlatend, wederom de Alpen overtrok, ontstond in zijn' geest het plan en de opzet voor de satyre, die tot zijne beroemdheid zooveel zou bijdragen, die hij in Engeland aangekomen, in een week tijds zou schrijven, en uitgeven onder den titel „De lof der zotheid". Intusschen, hiermede zijn wij reeds gekomen aan wat een keerpunt zou worden in Erasmus' leven: zijn vertrek uit Italië, dat hij had liefgekregen en dat voor zijn' geest van groote beteekenis was. Hoeveel zag hij daar van nabij dat hem ergerde, dat hem stof leverde voor zoo menig spottend woord over het in de kerk heerschende bederf, en het weelderige, vaak ook slechte leven van vele geestelijken. Hoe trof hem, toen hij te Bologna den glorieuzen intocht van paus Julius II bijwoonde, het verschil met de majesteit der apostelen, die het evangelie verkondigden. Te Bologna de triomftocht van den zegevierenden krijgsman, die zijne vijanden verslagen had, die zich eerepoorten zag opgericht, die werd toegejuicht als overwinnaar. der tyrannen. In de dagen der apostelen de majesteit van mannen, „die met hun hemelsche leer de wereld bekeerden, wier schaduw zelfs tot genezing der zieken was (Handel. 5). Deze apostolische grootheid stel ik boven gene triomftochten, waarvan ik niets kwaads schrijf; maar, eerlijk gezegd, toen ik het aanschouwde, zuchtte ik toch in stilte". En was ook te Rome zijn indruk van het geestelijk en kerkelijk leven niet bitter ongunstig ? Hij kon daar een gebrek aan ernst opmerken, een jagen naar eervolle posten, een losheid van zeden bij een deel der geestelijkheid van Rome, die hem ergeren, en hem voor menige scherpe satyre de stof leveren. Ook kon hij zich geenszins vinden in het streven van een zekere groep onder de geestelijken, om, in zotte navolging van alles wat classiek was, zelfs de christelijke vormen en tradities te paganiseeren. Zelfs de titel van kardinaal, de naam der mis enz. werd verruild voor de titulatuur van het oude Rome; de kardinalen heetten patres conscripti, de mis werd als sacra deorum aangeduid. Bij eene preek op Goeden Vrijdag, die Erasmus van een beroemd prediker aanhoorde, vernam hij meer van de opofferingen van Decius, van Curtius, van Iphigenia, dan van het offer van Christus; de romeinsche historie passeerde de revue, maar van de geschiedenis van Christus kreeg men weinig te hooren. Ontegenzeggelijk hebben deze en dergelijke ervaringen op den geest en het optreden van Erasmus, op zijn oordeel over de Roomsche Kerk, grooten invloed geoefend, een invloed, die vooral in zijn satyrieke uitingen, in zijn heftig geeselen van allerlei misbruiken en misstanden in de kerk te bespeuren is. Naast veel, dat hem hinderde, was er anderzijds ook ontzaglijk veel, dat hem aantrok. Tal van beroemde mannen keurden hem hun omgang waardig; in de wereld der geestelijken van Rome, die, bij al haar gebreken, voor geleerden en kunstenaars gastvrijheid bood, werd ook hij toegelaten. De meest verfijnde cultuur en het hoogststaand intellect, dat men zich denken kan, hij trof het er aan en genoot ervan. Hij zal er later met hevig begeeren naar terug verlangen. „Ik kan niet anders dan betreuren", schrijft hij in 1512 aan den kardinaal van Nantes, „telkens als ik eraan denk, welke lucht, welk een land, welke bibliotheken, welken zoeten omgang met geleerden, welke lichten der wereld ik zoo gemakkelijk heb in den steek gelaten". En toch, dat heeft hij gedaan. In 1509 verliet hij Italië. Noch het verzoek van kardinaal Grimani, noch de schoone en rijke toekomst, die hem beloofd werd, konden hem vasthouden. Zijne vrienden in Engeland hielden aan op zijne overkomst. Gedachtig aan vroegere beloften, in de verwachting misschien een groote, althans een nuttige rol te spelen bij Hendrik VIII, die na den dood zijns vaders (April 1509) den troon van Engeland beklommen had, neemt hij afscheid van het land, dat hem zooveel vreugde had bereid. Hij hoopt weldra te kunnen terugkeeren, een hoop, die hij zijn gansche verder leven zal koesteren; bijna iederen winter zal hij plannen maken voor een hernieuwd bezoek aan Italië. Doch het zal hem niet worden vergund. „De toekomst ligt niet in zijne hand. Zijne zwakke gezondheid zal hem weldra lange reizen verbieden. Een nieuwe periode in zijn leven gaat zich voor hem openen. Straks vangt de Reformatie aan. Reeds oud en zwak, hunkerend naar rust, zal hij worden geroepen in den strijd, die de 16e eeuw beroerde; hij zal boeken schrijven, die duizenden zullen lezen en bespreken; Europa zal acht geven op al wat hij zegt. Erasmus begint zijn glorie te zien klimmen; maar zijn geluk neemt een einde" (P. de Nolhac, Erasme en Italië, p. 91). De vijf jaren, die op zijn vertrek uit Italië (1 509) volgden, bracht Erasmus, met uitzondering van enkele bezoeken aan het vasteland van Europa, in Engeland door. Zijn uiterlijke omstandigheden bleven nog vrijwel dezelfde; grootendeels bleef hij afhankelijk van de wisselende gunst zijner beschermers, wier mildheid hij vaak grooter wenschte, en die hem menige klacht deed slaken. Dat zijn armoede zoo groot was als hij dikwijls voorgeeft, is niet waarschijnlijk. Eerder mogen wij onderstellen dat zijn klachten strekken moesten om de hand zijner patroons te openen. Hoe dit zij, volmaakt tevreden was Erasmus toen nog niet. Eerst in de laatste periode van zijn leven zal hij over een inkomen beschikken, dat hem veroorlooft te leven in een staat, die voor zijne zwakke gezondheid dienstig, en voor de behoeften van zijn rusteloozen wetenschappelijken arbeid passend was. Doch, hoe dan ook zijn geldelijke omstandigheden mogen zijn, overigens was er voor hem geen reden tot klagen. Hij ontwikkelde een buitengewone werkzaamheid, die zijn' naam door heel de geleerde wereld klinken deed, en hem bracht op het toppunt van zijn' roem. Te Cambridge trad hij een tijdlang op om onderwijs te geven in het Grieksch, voor Colet's school schrijft hij een werk van paedagogische strekking, gevolgd door een ander, dat handelt over de eischen den onderwijzer te stellen. Ook de uitgave van de werken van den kerkvader Hieronymus werd in deze jaren door hem voorbereid. Het meest echter trok de aandacht een geschrift van betrekkelijk geringen omvang, dat ook nu nog als een der meest algemeen bekende werken van Erasmus mag worden beschouwd. Wij bedoelen zijn reeds even vermelde „Lof der zotheid". Hij gaf het uit op aandringen van zijn vriend Thomas More en droeg het aan dezen op. Beide, Erasmus en More, hadden een sterk ontwikkelden zin voor humor; al was het dan ook More, die zijn* vriend aanspoorde tot het uitgeven van den „Lof der zotheid", het is toch zeer de vraag, of Erasmus blijken geeft van de rechte zelfkennis, wanneer hij verzekert, dat zulk werk eigenlijk geheel niet naar zijn aard was: „hij (More) bracht mij ertoe, den „Lof der zotheid" te schrijven, d. i. hij bracht een kameel tot dansen". Veel over dit werkje te zeggen is niet noodig. Het is over-bekend, en ook voor lezers, die het Latijn niet machtig zijn, gemakkelijk toegankelijk x). Ieder kan dus zonder moeite kennis maken met dit geschrift, waarin de Zotheid een lofrede houdt op zichzelf, zich de eer toekent, het gansche bestaan der menschen te beheerechen, en de bron te zijn van alle levensvreugde. *) De Lof der Zotheid verscheen nog onlangs in eene nieuwe Nederl. vertaling van wijlen Dr. J. B. Kan, uitgegeven en van korte ophelderingen voorzien door Dr. A. H. Kan, in de „Wereldbibliotheek". In dezen paradoxalen vorm worden allerlei maatschappelijke en kerkelijke misbruiken gehekeld; zoomin het zotte genot der jacht als de dwaasheid der menschen, die in ceremoniën, in vasten, in het aantrekken van een ordekleed, in het opzeggen van vele gebeden hun heil zoeken, ontkomt aan zijn spot; nu is het de oorlog, dan de paus, de ééne maal zijn het de vorsten, de andere maal de aflaathandel, die door zijn satire gegeeseld worden. Nergens geeft Erasmus duidelijk aan, wat hij eigenlijk onder „zotheid" verstaat, hetgeen het lezen van dit geschriftje niet gemakkelijker maakt. Hij laat zelfs aan zijn vernuftspel zóóver den teugel vrij, dat wij er niet anders in kunnen zien dan een zondigen tegen den goeden smaak. Op het einde nl. laat hij de Dwaasheid haar eigen lof zingen met een beroep op de H. Schrift; eenvoudig op den klank van het woord afgaand, haalt hij allerlei Schriftwoorden aan, gewaagt zelfs van de dwaasheid, waartoe Christus zelf in zekeren zin gekomen is door Zijne menschwording, en van de door Paulus genoemde „dwaasheid des kruises". Niet aanstonds wondde de scherpe pijl degenen, tegen wie zij gericht was. „De lof der zotheid" werd door velen gelezen, doch door weinigen begrepen. Eerst toen (in 1514) een uitgave verscheen met aanteekeningen en commentaar voorzien door Erasmus' landgenoot en vriend Gerard Lystrius, een dokter, die wel door den schrijver-zelven hierbij geïnspireerd was, gingen de oogen open. De universiteit van Leuven droeg aan Dorpius op, Erasmus aan te vallen. Deze deed het, doch op niet al te heftige wijze, en werd met groote vriendelijkheid beantwoord door den schrijver, die in later jaren zijn tegenstander geheel aan zijne zijde kreeg, en in hem zelfs een verdediger vond. Doch zoo ging het niet allen. De geestelijkheid, vooral de monniken, die zich door Erasmus* spot gewond voelden, vergaven hem zijn satire niet, wat echter den spotzieken geleerde niet weerhield, nog menigmaal den afkeer, door velen hunner tegen de studie en de classieke ietteren gekoesterd, de domheid en vormendienst, waarin velen uitblonken, onmeedoogend te hekelen. Intusschen, dit bekende werkje, dat zoozeer de aandacht trok, nam maar een klein gedeelte van Erasmus' tijd in beslag. In den tijd van een week op het papier geworpen, is het ook maar een verdwijnend klein deel van den arbeid, door hem ook in deze jaren verricht. Toen, begin 1514, de tekst van Hieronymus* werken was gereed gemaakt, kwam hem ter oore, dat de beroemde drukker Frobenius te Bazel een uitgave van de werken van dezen kerkvader zou bezorgen. Dit deed bij hem het besluit rijpen Engeland te verlaten, waar hij van den koning, Hendrik VIII, op dit oogenblik toch niet veel te verwachten had, daar de oorlog met Frankrijk hem in beslag nam; en niet alleen den koning zelf,. maar ook diens geldmiddelen. In de jaren die volgden, van 1 51 5—1521, bevindt Erasmus zich een groot deel van den rijd in de Zuidelijke Nederlanden, nu eens te Brussel, dan te Antwerpen, hoofdzakelijk te Leuven. Hij had het geluk en de eer tot raadsheer van aartshertog Karei, later Keizer Karei V, te worden benoemd, wat hem aanspraak gaf op een aanzienlijk jaargeld. Niet altijd werd hem dit uitbetaald, voornamelijk, toen hij zijn hoofdverblijf te Bazel had, na 1524. Om, nu hij in de Nederlanden vertoefde, gevrijwaard te zijn tegen een gedwongen terugkeer in zijn klooster, waartoe hij niet den minsten lust gevoelde, wist hij door middel van den apostolischen secretaris Lambertus Grunnius van den paus, Leo X, gedaan te krijgen, dat hij van zijn kloostergelofte ontslagen werd. Nu kon hij vrijelijk gaan waar hij wilde. Niets belet hem naar Bazel te reizen. Op zijne reis door Duitschland wedijveren geleerden, gemeentelijke regeeringen, bisschoppen, den geleerde van naam, den raadsheer, met eerbewijzen te ontmoeten. Te Bazel volgden eenige maanden 'van noesten arbeid. Met medewerking van Reuchlin, de gebroeders Amerbach en andere geleerden, werden de werken van Hieronymus uitgegeven. Erasmus droeg deze uitgave op aan den aartsbisschop van Kantelberg. Aan een nieuwe uitgave der „Spreekwoorden , aan een vertaling van Plutarchus, aan een uitgave van Seneca's werken, werd door hem gearbeid. Zwingli komt naar Bazel, om den beroemden geleerde te zien, van wiens geschriften hij voortaan dagelijks eenige bladzijden leest. Oecolampadius, die te Bazel woonde, is in groote bewondering voor Erasmus; steeds breeder wordt de kring, waarin zijn werken gelezen worden, al meer breidt zich het getal zijner vrienden uit, onophoudelijk is hij in briefwisseling met tallooze mannen van naam en invloed, die hij dan hier, dan daar ontmoet. Want rustig op ééne plaats blijven deed hij niet. Wel bracht hij veel van zijn tijd te Leuven door, waar hij zich beijverde om de bekwaamste mannen te verbinden aan het „collegium trilingue", door de mildheid van Busleiden in 1 517 gesticht. De uitnemendste krachten zocht Erasmus voor het onderwijs in het Hebreeuwsch, het Grieksch en het Latijn naar Leuven te trekken. En zoo vertoefde hij ook daar in een kring van geleerden. Doch achtte hij het noodig, voor den druk van een zijner werken, om naar Bazel te reizen, hij liet zich niet weerhouden. Ook niet door de scherpe verwijten der monnikenpartij, die hem het gebrekkige van zijn arbeid voorhielden, en van wispelturigheid beschuldigden op grond van zijne talrijke reizen. Onbeschroomd weet Erasmus zich te verweren: zijne reizen, met uitzondering van die naar Italië, die deels voor eigen genoegen, deels ook om te kunnen partij trekken van wat daar in de bibliotheken aanwezig is, werden ondernomen, zijn in het algemeen belang. „Als onbewegelijkheid, blijven op ééne plaats, een verdienste is, hebben steenen en boomstammen den voorrang, dan volgen de sponsen, die ook aan ééne plaats gehecht zijn, en niets te doen hebben dan te drinken!" Deze laatste bedekte hatelijkheid aan hun adres zal voor de monniken niet verborgen zijn gebleven; en het zal hun welwillendheid jegens den man, die hen reeds zoo dikwijls tot mikpunt van zijn spot had gemaakt, niet hebben doen terugkeeren! Terwijl in deze jaren het humanisme zijn invloed zag toenemen, en Erasmus meer en meer het middelpunt werd van deze geestelijke opwaking, verscheen den len Maart van het jaar 1516 van Frobenius' pers een door Erasmus bezorgde uitgave, die van groot belang zou worden voor de Hervorming, waartoe weldra Luthers optreden den beslissenden stoot zou geven. Wij bedoelen het Nieuwe Testament in den Griekschen tekst, het eerste dat in druk werd uitgegeven. In April van 1515 ontving Erasmus een schrijven van zijn vriend Beatus Rhenanus, die hem meldde, dat Frobenius een Nieuw Testament in het Grieksch wilde uitgeven, en daartoe van Erasmus' arbeid wenschte gebruik te maken. Frobenius zou hem daarvoor zooveel geven als wie dan ook. Erasmus, die zich reeds veel met het N. T. had beziggehouden, voornamelijk met een latijnsche verklaring, begaf zich naar Bazel. En in ongeloofelijk korten tijd verscheen het eerste Grieksche Nieuwe Testament in druk. Den 1 1en Sept. werd met drukken een aanvang gemaakt, den 1en Februari 1 516 is de opdracht van dezen arbeid aan Leo X gedateerd, en den 1en Maart van dat jaar was de uitgaaf gereed. Nevens den Griekschen tekst was een latijnsche vertaling van Erasmus' hand afgedrukt, terwijl het geheel voorzien was van korte aanteekeningen, waarin hij rekenschap geeft van de afwijkingen van den gangbaren, door de kerk als authentiek erkenden bijbeltekst der „Vulgata", moeilijk verstaanbare uitdrukkingen kort uitlegt, en ook de gelegenheid niet ongebruikt laat, om de apostolische vermaningen, de toestanden uit den apostolischen tijd te vergelijken met den huidigen staat van kerk en geestelijkheid, waarbij hij zijn critiek en spot aan de theologen en monniken niet spaart. De groote haast, waarmede deze uitgaaf werd bezorgd, kwam begrijpelijkerwijze aan de waarde ervan niet ten goede. De Grieksche handschriften, erbij gebruikt, waren niet van de oudste en beste, zooals Erasmus verzekert, doch die exemplaren, welke te Bazel waren, en niet ouder dan de 1 1e eeuw. Van het laatste Bijbelboek, de Openbaring van Johannes, was slechts een moeilijk 'leesbaar, zeer defekt handschrift aanwezig, waarvan de onleesbare of ontbrekende plaatsen eenvoudig moesten aangevuld worden door vertaling van den ERASMUS ■DOOR Prof. Dr. J. A. C. VAN LEEUWEN De moderne lijd is geboren uit een geweldige woeling en gisting. In zijn opkomen wordt hij gekenmerkt vooral door de dubbele strooming van Renaissance en Reformatie. Beide de Renaissance en de Reformatie hadden een eigen beginsel, een eigen stuwkracht en een eigen ideaal. En in beide ging het, in den diepsten grond, om eenzelfde zaak: de worsteling om vrijmaking van den individu. Deze vrijheidsdrang, die zich in beide bewegingen openbaarde, had zich ten deele te keeren tegen dezelfde beletselen, welke de vrijheid breidelden; beide vonden zij tegenover zich de macht der middeleeuwsche kerk, die èn het sociale èn het religieuse leven tot dusver beheerscht had. Formeel hadden zij eenzelfde ideaal: het vrijheidsideaal, al was de gestalte, waarin het verwezenlijkt ideaal zou verschijnen, bij beide zeer verschillend. De Renaissance greep terug naar het ideaal der classieke oudheid, dat evenwel met de elementen, die het Christendom gebracht had, onvermijdelijk gemengd was; de Reformatie, in haar worsteling om het recht der religieuse persoonlijkheid, werd gelokt door de bekoring die uitging van het beeld der oudste christelijke kerk, en boog zich voor het gezag der H. Schrift. Wat de ééne zocht, viel volstrekt niet samen met wat der andere als opperste goed voor oogen stond. Wel konden beiden een eindweegs samengaan. Hoe verschillend dus in uitgangspunt en streven, de mannen der Renaissance en der Reformatie sloegen elkander met belangstelling gade, konden in sommige opzichten elkaar als bondgenooten beschouwen; soms zelfs kon het onzeker schijnen, aan welke zijde een strijder geschaard stond: in de reeks van de mannen der Renaissance, of in de gelederen der Hervormers. En eerst wanneer na de woeling de rust is gedaald, wanneer de wild zich baanbrekende stroomingen in rustiger beddingen zijn gaan vloeien, is het mogelijk, dit met zekerheid te bepalen. Wie op een afstand de wieling en bewegingen gadeslaat, kan beter de tegenstrijdige factoren onderkennen, en gemakkelijker onderscheiden, waar zij noodzakelijk moesten uiteengaan. Eén dergenen, die in de opkomst van den modernen tijd van groote beteekenis geweest is, die ver uitsteekt boven de middelmaat, op wien velen zijner tijdgenooten het oog gevestigd hadden, van wiens steun zij veel verwachtten, op wiens woord zij wachtten, en die ook op latere eeuwen aanmerkelijken invloed heeft geoefend, is Erasmus. Wat één zijner vrienden en bewonderaars, Colet, van hem zeide: „nomen Erasmi nunquam peribit", is althans tot op den huidigen dag geen overdrijving gebleken. Inderdaad is Erasmus een man van groote beteekenis geweest. Iemand, wiens pen van ongelooflijke vruchtbaarheid was, zoodal zijne werken 10 folio-deelen beslaan ), iemand van buitengewoon levendigen geest, met *n ongewonen zin voor humor, van tintelend vernuft, afwisselend met bijtenden spot en snijdend sarcasme. Een man van zeldzame geleerdheid en belezenheid in de letterkunde der classieke en der christelijke oudheid, van rustelooze arbeidzaamheid, welke ook door lichaams-lijden niet gebroken werd, met onverwoestbare liefde voor de literatuur en de eruditie der oudheid bezield; die in briefwisseling stond met pausen en wereldlijke vorsten, persoonlijk bevriend was met de voormannen der humanistische beweging in Engeland, die als raadsheer van den Duitschen keizer op zijn doorreis door onderscheiden Duitsche steden met eerbewijzen werd begroet, die in aanraking was, persoonlijk of schriftelijk, met Zwingli en Luther, met Oecolampadius en Melanchton, en evenzeer voeling hield met de inquisiteurs der .Roomsche kerk, die door de aanhangers der *) In de door Clericus bezorgde uitgave, Leiden 1703—1706, tesamen niet minder dan ruim 12000 colommen druks. Vulgata-tekst. Zoodat Erasmus' bewering wel wat optimistisch gekleurd is, dat hij een exemplaar had gehad van zoo hoogen ouderdom, dat het bijna in den apostolischen tijd kon geschreven schijnen. Voorts ontbrak de tijd voor een zorgvuldige vergelijking der handschriften met den overgeleverden tekst. Ook zijn in later eeuwen zóóveel meer gegevens tot vaststelling van een juisten Griekschen tekst bekend geworden, dat in vele details de tekst van Erasmus' uitgave verbeterd is. Doch dit alles doet niets te kort aan het feit, dat deze editie van groote beteekenis is geweest in de geschiedenis van de 16e eeuw. Erasmus' werk vond grooten bijval en was weldra uitverkocht; reeds in 1519 moest opnieuw het Nieuwe Testament in het Grieksch worden gedrukt. Deze 2 e druk, veel verbeteringen bevattende van fouten der le editie, werd door L u t h e r gebruikt als grondslag voor zijne vertaling van het Nieuwe Testament in het Duitsch, welke in de geschiedenis der Reformatie, en eveneens voor de ontwikkeling der Duitsche taal, zulk een belangrijk moment werd. Het is licht te begrijpen dat een dergelijk werk niet met enkel bijval werd ontvangen. Erasmus wist dan ook wel wat hij deed, toen hij juist dezen arbeid (en niet de uitgave van Hieronymus' werken, zooals eerst zijn voornemen was) aan paus Leo X opdroeg, en hem ook in een afzonderlijken brief onder diens auspiciën stelde! De aanvallen bleven niet uit, met name na de 2e editie. Vooral van de zijde der monniken was de critiek heftig. Omdat Erasmus' tekst in menig opzicht afweek van den kerkelijk goedgekeurden, zagen zij er een aanslag in op de H. Schrift. En niet minder waren zij geprikkeld door de scherpe opmerkingen, die de schrijver in zijn „Annotaties" had ingelascht tegen vele misbruiken in de Roomsche kerk. Erasmus bleef het antwoord niet schuldig. En zoo was ook deze arbeid aanleiding tot een nieuwe reeks van geschriften, ten deele van apologetischen aard. In het erkennen van fouten, die, vooral door den grooten haast waarmede gewerkt was, zeer begrijpelijk waren, en door zijne vijanden met speurenden blik werden opgezocht, was onze Erasmus niet ridderlijk. Hij waagde wel eens goed te praten, waar een ruiterlijke bekentenis, dat hij zich eenvoudig vergist had, hem volstrekt niet tot oneer zou hebben gestrekt. Ook bij ééne verandering, welke hij in de 3e uitgave van zijn N. T., die in 1522 verscheen, aanbracht, gaf hij blijk van zwakheid. Eén zijner bestrijders had hem o.a. verweten, dat hij in I Joh. 5 vs. 7 de woorden „drie zijn er, die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord en de H. Geest; en deze drie zijn één" had weggelaten; deze woorden worden in den Vulgatatekst wel gevonden. Erasmus verdedigde zich met een beroep op de door hem geraadpleegde Grieksche handschriften, waarin deze woorden niet voorkwamen, doch verklaarde zich bereid ze op te nemen in den tekst, indien zij hem in eenig Grieksch handschrift werden aangewezen. Toen hij nu vernam dat een dergelijk handschrift bestond, nam hij ze inderdaad in den tekst wederom op, hoewel hij vermoedde (en niet ten onrechte), dat deze getuige expresselijk voor dit geding was vervaardigd. Behalve deze 3e uitgave waren nog in 1527 en in 1535 een 4e en een 5e noodig. Bewijs genoeg van den opgang, dien dit werk maakte, van de aandacht, die het trok. En inderdaad, van beteekenis was het. Het verschafte aan de Hervormers een beteren tekst dan zij in den officieelen kerkelijken tekst alleen zouden hebben gehad, en werd de grondslag van de latere Grieksche tekstuitgave, die ook bij het tot standkomen der ,,Statenvertaling" werd gebruikt. In dit verband mag ook op een anderen arbeid van Erasmus de aandacht worden gevestigd, die wel veel later voltooid, maar toch ongeveer in denzelfden rijd als de uitgave van het Grieksche Nieuwe Testament aangevangen werd, en die mede een krachtig getuigenis is voor de groote beteekenis, door hem aan de H. Schrift toegekend. In 1517 n.1. begon hij met" de „Paraphrasen" op het Nieuwe Testament, die, met uitzondering van de Openbaring van Johannes, over alle boeken van het N.T. werden uitgestrekt, en in 1524 hare voltooiing vonden. Aan het paraphraseeren van de evangeliën had Erasmus zich eerst niet willen wagen. Hij achtte het niet recht, aan de woorden van Christus iets toe te voegen, en meende ook, dat een toelichten van de evangelische verhalen, zoo verheven en klaar in hun eenvoud, gelijk zou staan met „het aansteken van een lamp midden op den dag". Toch zwichtte hij ten slotte voor den aandrang. Door deze „Paraphrasen" evenals door zijn Nieuwe Testament met de annotaties heeft Erasmus veel bijgedragen tot een betere Schriftuitlegging. Hij opende veler oogen voor de noodzakelijkheid van de kennis der grammatica en hare regels; en al droeg zijn arbeid er niet onmiddellijk toe bij, de H. Schrift in aller handen te brengen, daar hij wel zegt, van meening te zijn dat ieder in zijn eigen taal haar moest kunnen lezen, maar toch nimmer afwijkt van zijne gewoonte, in het Latijn te schrijven, niettemin wekte hij veler belangstelling voor de H. Schrift, en werkte hij in sterke mate mede tot haar verbreiding en onderzoek. Zoo was Erasmus onverpoosd bezig; zijn naam klonk gansch Europa door, de roem zijner geleerdheid werd luide verkondigd; en naarmate zijn gesternte helderder schitteren ging, nam ook de vijandschap toe der geestelijkheid; zij zagen in den bespotter van hun ondeugden, in den man, die de misstanden in de kerk onbarmhartig geeselde, een vijand, over wiens dood zij zich zouden hebben verheugd. Dat bleek, toen het gerucht van zijn dood zich had verbreid. Hij was, in den herfst van 1518, pas hersteld, uit Bazel naar Leuven gereisd, en kwam daar weer ernstig ziek aan. Tegen veler verwachting bezweek hij niet. Toch werd verteld, dat hij was gestorven. En zoo verkondigde te Keulen een geestelijke, niet zonder voldoening, aan zijn gehoor, in zijn barbaarsch latijn, dat Erasmus was gestorven „sine lux, sine crux, sine Deus" 1), terwijl te Praag zelfs de legende ging, dat hij te Keulen tegelijk met zijne boeken verbrand was! ) D. w. z. „zonder licht, zonder kruisbeeld, zonder God". Indien de prediker inderdaad het zóó heeft gezegd als Erasmus het hem in den mond legt, is ieder woord een bewijs van ongelooflijke onkunde van de latijnsche grammatica. Kan het wel anders, toen in dezen tijd Luthers geloofsdaad een vonk deed spatten, die welhaast in heel WestEuropa een vuur zou doen opvlammen, dat ook op Erasmus gezien werd, dat veler verwachting was: nu zal hij zich aanstonds aan de zijde der Reformatie scharen, en met Luther schouder aan schouder den strijd voortzetten? En hoe is het gegaan? De man, die niets méér beminde dan de rust van zijn studeervertrek en zijne boeken, kon niet blijven buiten den strijd. Niet straffeloos had hij uit zijn stille studeercel zijne pijlen afgeschoten: als straks de Reformatie zich keert tegen zooveel misbruik en ontaarding, waardoor de kerk van Christus was misvormd, geven de mannen, die door zijne pijlen gewond waren, hèm de schuld van al het onheil; en de vrienden der Hervorming hopen op zijn steun. En de arme Erasmus komt almeer tusschen twee vuren. Bij den paus en de hoogere geestelijkheid bleef bij hoog aanzien genieten, doch de lagere geestelijkheid keerde zich tegen hem. De monniken en „theologen" zagen in alles, wat hun afbreuk dreigde te doen, zijn hand. Hetzij omdat zij het meenden, hetzij slechts om zoo mogelijk dezen gevaarlijken, gevreesden en invloedrijken tegenstander te vernietigen, schreven zij alles wat in druk verscheen en hun tegen was, aan hem toe. Hij was, zoo zeiden zij, de auteur van More's Utopia, van van Huttens's Nemo, was medeplichtig aan de „Obscuranten-brieven", ja, ook in Luthers 'geschriften had hij de hand gehad. Aan de andere zijde waren er onder de mannen der Hervorming, die meenden, op Erasmus te kunnen rekenen. Luther zelf echter heeft als bij intuïtie beseft, dat bij en Erasmus niet op één weg zouden gaan. Hij heeft wel aanraking met hem gezocht, doch deed dit zeer voorzichtig. Zijn schrijven aan Erasmus (28 Maart 1519) is niet een pogen, hem aan zijne zijde te brengen, veeleer slechts als een uitsteken van de voelhorens; Luther vermijdt, in dien brief te gewagen van Erasmus' optreden tegen de R.-Kath. kerk, hij spreekt slechts van Erasmus* verdiensten, zegt, vernomen te hebben dat ook Erasmus wel van hèm heeft gehoord, en verklaart, het niet goed te achten, dat zij elkander niet kennen. Verder echter gaat hij niet. En Luther heeft zich niet vergist. Erasmus neemt een afwerende houding aan, wanneer hij, omstreeks dienzelfden tijd, een schrijven aan Luther richt (30 Mei 1519). Hij herhaalt zijn verzekering, dat hij in Luthers geschriften de hand niet heeft gehad, een verdenking, die maar niet uit te roeien is, zelfs al verklaart hij, noch Luther noch diens geschriften te kennen. Tusschen de regels door is duidelijk te lezen, dat hij met de wijze van Luthers optreden niet ingenomen is. Het is hem te heftig, te persoonlijk: „het doet meer nut, de stem te verheffen tegen hen, die de pauselijke macht misbruiken, dan tegen den paus zeiven. Men moet niet zoozeer de scholen (der scholastiek) verachten, als aanmanen tot verstandige studie". Hij vreest, dat velen uit een ander optreden aanleiding nemen zullen om de fraaie letteren tegen te werken, die zij van harte verfoeien. De waarschuwing is duidelijk genoeg, al schrijft hij aan het eind van den brief: „ik maan u niet aan, om zoo te doen, maar om voort te gaan gelijk gij totnogtoe deedt". Dit is echter eene hoffelijkheid, die niet geheel oprecht is. Erasmus kon zich niet vinden in Luthers wijze van doen. Omdat zij van een gansch anderen geestes-aanleg waren, viel beider streven maar voor een klein deel samen. Dat was: de bestrijding van het bederf en de ontaarding in de kerk. Hierin ging Erasmus onvermoeid voort, zij het dan niet met eenzelfde kracht, met gelijken gloed van heilige overtuiging als Luther. Tot handelen kwam hij niet. Hij puntte zijn pijlen, om ze tegen de vele misbruiken te richten, die hem ergerden. Zoo verscheen in deze periode, waarin de Reformatie doorwerkte, één zijner geschriften, dat een ontzaglijke bekendheid verwierf, n.1. de „Samenspraken" J)- In den vorm van een latijnsch leerboek, (dat in vele scholen ) Colloquia famihana. De eerste, zeer weinig bevattende uitgave, verscheen in 1518; in zn meest uitgebreiden vorm werd het werkje in 1524 uitgegeven. Sedert werd het talloos vele malen herdrukt, en ook in vertalingen gepubliceerd. Twee bloemlezingen van 12 samenspraken verschenen in de „Wereldbibliotheek ". gebruikt en van buiten geleerd is), behandelen deze samenspraken de meest verschillende onderwerpen; hierdoor is dit geschrift voor de kennis der cultuurgeschiedenis, van zeden en gewoonten uit het begin der 16e eeuw van groot belang. In vloeiend latijn geschreven, vol humor, spot en sarcasme, maakt het nu eens een woord uit een der classieken, dan een Schriftwoord, de éene maal een dwaas gebruik, de andere maal een bijgeloovige dwaasheid, tot onderwerp van bespreking. Niet zelden treft men toespelingen aan op voorvallen, uit Erasinus' eigen leven, of toespelingen op bekende tijdgenooten. En ook in dit werk keert zijn spot en sarcasme zich, zonder haar te sparen, tegen de R. kerk: het vasten, de zinnelijkheid en baatzucht van vele geestelijken, het bijgeloof, de heiligen-vereering, en wat niet al, moeten het ontgelden! Het werk trok sterk de aandacht en werd gretig gelezen door vriend en vijand. De bekendheid van den schrijver, de meesterlijke wijze waarop hij het wapen van den spot hanteert, de kettersche meeningen, door de personen die in de samenspraken optreden, vrijuit verkondigd, werkten tot de geweldige verbreiding mede. Ongetwijfeld heeft het bijgedragen tot en zijn beteekenis gehad in de geestelijke worsteling, waardoor Europa werd geschokt. Door Erasmus' vijanden werd het beschouwd als een gevaarlijk, kettersch geschrift. In 1526 werd het door de Parijsche Sorbonne veroordeeld; en ook de'Inquisitie plaatste het op de lijst van verboden boeken. Aan wien kon Erasmus het wijten, anders dan aan zichzelven, dat hij door de tegenstanders der Hervorming onder de vrienden van Luther werd geschaard, ja gerekend onder de aanstichters van deze door de kerk zoozeer verfoeide beweging? Erasmus, zoo zeiden zij, had het ei gelegd, door Luther uitgebroed. En toch, Erasmus wilde tot geen prijs zijne zaak met die van Luther vermengd zien. Hij was voor de gevolgen daarvan bevreesd, eri zag ook voor zijn eigen persoon gevaar. Hij is niet gesneden van het hout, waarvan martelaars gemaakt worden. „Anderen mogen", zoo schrijft hij, lampadius ten aanzien van de wijze, waarop Christus in het brood en den wijn van het H. Avondmaal tegenwoordig was. Zijne voorzichtige, soms dubbelzinnige *) uitingen deden hem het verwijt niet ontgaan, dat hij het met Oecolampadius wel eens was, doch er niet voor durfde uitkomen. Aan de andere zijde vraagde de overheid van Bazel zijn advies, of de verkoop van Oecolampadius' boek daar al of met zou worden toegestaan. Een en ander was oorzaak, dat hq zich met recht meer op zijn gemak gevoelde. En toen eindelijk te Bazel de onrust onder het volk tenam, de mis open qk werd afgeschaft de beelden uit de kerken werden verwijderd, achtte hij het beter van woonplaats te veranderen. Hl]i koos daartoe Freiburg im Breisgau, waarheen hq in 1529 vertrok. . Hier bracht hij zijne laatste levensjaren door at en toe geplaagd door ongesteldheid en hevige ziekte. Toch rustte zijn arbeid niet. Velerlei werken van zijne hand verschenen nog o. a. eene uiteenzetting van de Apostolische geloofsbelijdenis, van de tien geboden en het Gebed des Heeren; een klein geschrift over de voorbereiding tot den dood op verzoek van Rochford, den vader van de ongelukkige Anna Boleyn, vervaardigd; een breede verhandehng. aan de hand van Psalm 84, „over de liefelijke eenheid der kerk waann eene uiteenzetting wordt gegeven over de verschillende kettenjen die de kerk hadden belaagd, en Erasmus zich, veel scherper dan hij vroeger wel gedaan had 2), over de Ananen uitspreekt. v . .... . - lüv aan Witibald Pirkheimei (in 1526): „Mij zou het ge- C l2 ~. iede, zonder^e^eid te 'aten Kenmerkend i. ook een uiUpraak al» deze. „Hoe fc hetmetde waren van afwijkende gevoelens. Sinds 1 534 begon hij hevig aan de jicht te lijden, zoodat hij niet zelf kon schrijven, maar moest dicteeren. Niettemin slaagde hij er nog in een werk „Over de kunst van prediken" te voltooien. in verband met den druk van dit werk vertrok hij naar Bazel, met het voornemen vandaar naar de Zuidelijke Nederlanden te gaan. Doch hiertoe zou het niet komen. Zijne krachten waren gesloopt. Een ziekte overviel hem, die hij niet meer kon doorstaan. Den 12en Juli 1536 overleed hij, omgeven door een kleinen kring van vrienden, onder aanroeping van den naam van Christus. Hij werd in de hoofdkerk van Bazel begraven, ten grave gedragen door de studenten der universiteit, zijn stoffelijk overschot gevolgd door al hare professoren. De door hem bij testament aangewezen erfgenamen zorgden voor een grafsteen, die de plaats, waar hij begraven ligt, aanwijst, en dezen Desiderius Erasmus van Rotterdam in een opschrift eert als een „alleszins zeer groot man, wiens onvergelijkelijke geleerdheid in allerlei wetenschap het nageslacht zal bewonderen en verkondigen". Vragen wij thans, na deze vluchtige schets zijner lotgevallen, naar de beteekenis van dezen groote, één der geleerdste en meest vermaarde mannen der 16e eeuw, en trachten wij ons een indruk te vormen van den invloed, op zijn eigen tijd en op het nageslacht uitgeoefend. Allereerst moet dan gewezen op Erasinus' karakter en geestes-aanleg. Dat hij een man was vol geest, een liefhebber van scherts, met een scherpe opmerkingsgave voor het dwaze en lachwekkende in toestanden en personen, ziet ieder terstond die zijn trekken gadeslaat, zooals Holbein de jongere ze weergaf. Uit zijn oog spreekt het vernuft, de spotachtige trek ligt duidelijk geteekend om den mond. Dat die spot wonden kon als een vlijmende dolk, ondervond o. a. von Hutten, tegen wiens aanval hij zich in een scherp geschrift teweer stelde, ondervonden ook de geestelijken,, die zich hadden aan te trekken wat hij zoo herhaaldelijk schreef over de domheid, het formalisme, het bijgeloof, dat in de kerk zoo velerwegen heerschte. Aan de andere zijde was Erasmus een man van groote bedeesdheid, uiterst schuchter en verlegen, het liefst rustig tusschen zijne boeken, de pen in de hand, of in een vertrouwelijk en onderhoudend gesprek met enkele goede vrienden. Misschien kan zijn zwakke gezondheid, die hem veel deed lijden en waarover hij in menigen brief in den breede handelt ), hierbij voor een deel in rekening gebracht worden. Hoe het zij, als een beeld van neren, nobelen moed staat hij niet voor ons. Soms durft hij onbeschroomd zelfs den paus raad te geven en te vermanen, en toont hij tegenover één zijner beschermers, die met zijn armoede een weinig den spot gedreven had, een fijn eergevoel. Maar bij andere gelegenheden vloeien zijne brieven aan hooggeplaatsten over van onwaardige vleierij. En de wijze, waarop hij een enkele maal tegen zijne bestrijders optreedt, of over zijne tegenstanders zich uitlaat, strekt hem niet tot eer. Over het feit, dat zijn antwoord op von Hutten s aanval eerst verscheen na diens dood 2), kan hem geen blaam treffen. Minder eervol echter is voor hem, dat hij ook den uitgever van von Hutten s strijdschrift trachtte te achterhalen, en aan de overheid van Straatsburg, waar de drukker woonde, verzocht dezen te straffen. Dikwijls is gewezen op een trek in Erasmus karakter, door sommigen plooibaarheid, door anderen lafhartigheid en onoprechtheid genoemd. Een onweersprekelijk feit is, dat hij, vreesachtig als hij was, gaarne buiten moeite bleef, en dikwijls kans zag uitlatingen, die hem onder verdenking van ketterij brachten, later weer te verzachten, of geheel te verloochenen. Weinig nobel was zijn houding jegens den jongen Franschen edelman Louis de Berquin, een vurig humanist en bewonderaar van Erasmus, met wien hij in levendige briefwisseling stond. Ten gevolge van zijn optreden tegen de R. kerk, werd de Berquin Meer dan eens treft men in zijne brieven klachten aan over zijne gezondheid, en ook uitvoerige, plastische beschrijvingen van zijn kwalen, of van eene ongesteldheid, die wem overviel. 2) Zie blz. 30. 1 in 1 529 te Parijs verbrand, na een beroep gedaan te hebben op Erasmus* tusschenkomst; doch tevergeefs. En ook dan nog laat Erasmus, in al te groote voorzichtigheid, zich zeer koel over den vurigen strijder uit. „Over zijne zaak, die mij totaal onbekend is, kan ik mij niet uitspreken. Heeft hij zijne straf niet verdiend, ik betreur het; heeft hij haar wel verdiend, zoo betreur ik het dubbel: want het is nog beter onschuldig dan schuldig te sterven!" Niet moeilijk zou het zijn voorbeelden aan te halen van de pogingen, die hij aanwendt, om verklaringen, welke hem gevaarlijk konden worden, aannemelijk te doen schijnen; van de onoprechte wijze waarop hij zich uitlaat; van de terughouding, dubbelzinnigheid en tegenstrijdigheid van menige uitspraak. Niet zelden zijn het onoprechte uitvluchten, waarmede hij zich tracht te vrijwaren. Wij zouden aan de waarheid te kort doen door dezen karaktertrek geheel te verzwijgen. Hij is deels een uiting van vreesachtigheid en deels een gevolg van gemis aan een diepgewortelde, met heilig vuur verdedigde overtuiging. Het is dan ook licht te begrijpen, dat men soms niet wist wat men aan hem had; dat hij bij de Roomsche geestelijken gold voor een aanstichter der Reformatie, en bij de Lutherschen als een hevig anti-Lutheraan; dat een man als von Hutten hem verweet, dat hij zich uit vrees en halfslachtigheid meer en meer aansloot bij de pauselijke partij, terwijl hij zich toch vroeger zoo kras over den paus, de geestelijken en de misbruiken der kerk had uitgelaten. Toch doet men onzes inziens Erasmus geen recht, wanneer men alleen aan dezen karaktertrek toeschrijft dat hij, naarmate de Reformatie veld won en de door Luthers optreden ontbrande strijd heftiger ging woeden, steeds meer zijne gehechtheid aan de Roomsche kerk, zijne gehoorzaamheid aan den paus uitspreekt. Het is waar, in den loop der jaren en bij den voortgang der gebeurtenissen worden dergelijke betuigingen menigvuldiger en duidelijker. En evenzeer is het waar, dat hij door zijn tallooze hatelijkheden tegen de geestelijkheid, door zijn meedoogenloos bespotten van de misbruiken in de kerk, niet alleen aan die kerk veel afbreuk heeft gedaan, maar ook den indruk kon maken aan de zijde der Henrorming te staan. Doch het is niet juist, te zeggen, dat hij uit vrees of lafhartigheid is teruggekeerd van een weg, dien hij, om de gevolgen, niet ten einde durfde loopen, en dat hij, waar hij zijn verknochtheid aan de R.-Kath. kerk uitspreekt, zijn beginsel zou hebben verloochend of zijn diepste overtuiging geweld aangedaan. Hij verklaart zelf (in 1525), ten opzichte van zijne houding jegens de R. keik en de Reformatie : tot nog toe heb ik mij evenmin door vleierij als door dreigingen of door scheldwoorden van beide partijen van mijn plaats laten dringen. Dat zal iemand misschien voorzichtigheid noemen, eer dan standvastigheid . . . Toch, mijn geweten heeft mij weerhouden, geen vrees". En wij mogen het ervoor houden, dat hij hierin de waarheid spreekt. Bovendien ligt in Erasmus' ganschen geestes-aanleg de verklaring voor de houding, die hij aannam, en die niet aan min-edele motieven toegeschreven, of louter uit vrees en dubbelzinnigheid mag verklaard worden. Hem kenmerkt een zekere skepsis, waardoor hij den gloed eener vaste overtuiging mist. Innerlijk was hij los van de leer der kerk, die in zijn gemoedsleven geen weerklank vond, en waarvan hij voor zijn denken evenmin de beteekenis inzag. Zoo kan het gebeuren, dat hij telkens tot uitingen komt, die hem onder de verdenking van ketterij brengen, een verdenking, die hij door zijne omzichtige wijze van uitdrukking weet af te wijzen, en door betuiging van onderworpenheid aan de kerk en hare leer neutraliseert. En niettemin bleven de monniken hem beschouwen als hun doodelijken vijand. Zij gevoelden, als bij instinct, alhoewel hij in zijne afwijkingen van de leer geen vat op zich gaf door de voorzichtigheid van zijne woordkeus, dat toch de gansche geest van hetgeen hij leerde aan Rome vijandig was. Zoo geeselt hij wel misbruiken, en wijst misstanden aan; maar in de ontaarding, waarop hij zijn aanvallen richt, treft hij de zaken zelf, en werkt hij ertoe mede dat deze voor veler besef haar beteekenis verliezen. Zeer sterk komt dit bijv. uit in zijn, in 1 524 geschreven boekje over „de wijze van biechten". Hierin somt hij eerst negen voordeelen op der biecht, wijdt dan lang uit over de nadeelen en gevaren, die eraan verbonden kunnen zijn, waarvan hij er eveneens negen opnoemt, om ten slotte te spreken over de rechte wijze van biechten, en te besluiten met de woorden: „deze opsomming van de nadeelen strekt niet om van de biecht af te schrikken, maar opdat wij meer tot ons nut zouden biechten". Doch de uitwerking van een dergelijke wijze van schrijven moest wel zijn, dat hij metterdaad van het biechten afschrikte. Niet anders is het in hetgeen hij schrijft telkens waar hij zich uitlaat over het vasten. Zeer terecht is dan ook van hem gezegd: „niemand wist beter dan hij bijgeloovige uitwassen, kerkelijke misbruiken zóó met zijn spot te treffen, dat ook de zaak zelve, waaraan het misbruik zich had gehecht, erdoor werd getroffen". En toch is het geen onoprechtheid, wanneer Erasmus met dat al verklaart, zich aan de uitspraken en meeningen der kerk te onderwerpen. Zeer scherp en duidelijk karakteriseert hij zichzelf in de volgende woorden: „ik ben zóó afkeerig van dogmata, dat ik gemakkelijk zou kunnen overgaan tot het gevoelen der skeptici, overal waar het door de onaantastbare autoriteit der H. Schriften en de besluiten der kerk geoorloofd is, aan welke ik mijn verstand in alle opzichten gaarne onderwerp, hetzij ik begrijp, wat zij voorschrijft, hetzij ik het niet begrijp". Hij blijft n.1., al is hij innerlijk los van wat de R. kerk leert, en al valt zijne innerlijke overtuiging met de leer der kerk volstrekt niet samen, zich toch geheel bewegen binnen het kader der traditie. Vandaar dat hij zich gewillig neervleit onder de autoriteit der kerk; de traditie houdt hem gebonden; hij protesteert heftig en scherp, tast allerlei misbruik aan, doch mist een eigen uitgangspunt, een eigensoortig religieus beginsel, waarmede hij zich tegenover de R. kath. kerk zou kunnen stellen. Zoo keert hij telkens meer, en naarmate hij ouder wordt, bereidwilliger en gemakkelijker, zich af van de Reformatie, waartoe hij niet behoort, wendt hij zich heen tot de kerk waarvan hij zich niet losgemaakt had. Hij is de geleerde, meer de man van intellect dan van gemoed, die, zelf zijn genot vindend in den arbeid aan zijne schrijftafel, verdiept in zijne classieken en in bepaalde deelen der H. Schrift, geen oog heeft voor de roerselen van het volksleven, en weinig vatte van de religieuze worsteling, waar- het ging om in de Reformatie. Hij meende door zijne geschriften, door zijn spot en satire, mede te helpen aan de innerlijke hervorming en verbetering der kerk. Door z'n litteraire werkzaamheid, langs een rustigen weg meende hij, dat zulk eene verbeteiing zou worden bereikt. Vandaar dat hij ook den paus soms aanmaant tot bezadigd optreden tegen de door Luthers toedoen in gang gezette beweging. Hoe weinig hij in staat was, de beteekenis en draagkracht van Luthers': optreden te beseffen, en hoe slecht hij de diepste en krachtige motieven verstond, waardoor deze onweerstaanbaar gedreven werd, blijkt wel uit zijne illusie, dat de vrede in de kerk nog wel zou terugkeeren wanneer de paus maar een algemeen concilie samenriep waarin niet anders dan gematigde verzoeningsgezinde en vredelievende personen zitting zouden hebben. En dat in I toen toch ongetwijfeld de zaak der Reformatie te vergevorderd was dan dat zij op zulk eene wijze had kunnen gekeerd worden. Hij was vreemd aan den ziele-nood en de ziele-worstehng, waarin een Luther door zijn zonde-besef voor zijn God was neergevallen, en waaruit deze eerst uitkomst had gevonden mèt het antwoord op de vraag, hoe hij, zonder dat eenig schepsel zich tusschen God en zijne ziel plaatste, een genadigen God kon hebben. Daarom kon Erasmus telkens den raad geven, dat men zich toch over Luther niet zoo druk zou maken; daardoor kon hij de vergissing begaan, te denken, dat het beste was, tot Luthers beweringen het zwijgen maar te doen. Hij meende, indien men tegen Luther maar niet zoo heftig te keer was gegaan, zou de zaak niet zoon vaart geloopen hebben, tn nog, als men zich maar drie maanden stil hield, zou de heeie Luther met zijn geschrijf wel vergeten zijn . Alsof zulk eene beweging, uit den drang der consciëntie, uit de worsteling om vrijheid opgekomen, zou verdwijnen indien zij maar werd doodgezwegen! Doch Erasmus is niet de eenige, die een dergelijke vergissing heeft begaan. Het meest vreesde hij eigenlijk van het tumult door Luther gewekt, voor de zaak der taalstudie en der fraaie letteren. Daaraan had Erasmus het meest zijn hart verpand. Hij was voor en boven alles de humanist. De onkunde, het barbaarsch latijn der lagere geestelijkheid was hem een oprechte ergernis. Zelf is hij doorkneed in de litteratuur der Grieksche en Latijnsche oudheid, van haar geest gedrenkt, en van liefde voor de classieken bezield. En zijn groote vrees is, dat de Luthersche beweging aan de zaak der letteren schade zal doen. Herhaaldelijk geeft hij uiting aan die vrees. De vijanden van Luther zullen ook hèm willen treffen. Zij zullen niet rusten, voordat zij de taal en alle studie der letteren eronder hebben gebracht. De onuitroeibare haat tegen taai-studie en literatuur is naar zijne meening de bron van de gansche tragedie. Hoezeer Erasmus-zelf thuis was in die classieke letterkunde bewijzen niet alleen werken als de „Spreekwoorden" en de „Spreuken" maar blijkt op iedere bladzijde van al zijn geschriften, waar spreekwijzen, beelden, voorbeelden, zinspelingen, aan classieke auteurs ontleend, schering en inslag zijn. Erasmus is de humanist, en behoort naar zijn geestesaanleg geheel tot de humanistische beweging. Voor de Reformatie heeft hij beteekenis gehad door zijne uitgave van het Grieksche Nieuwe Testament, door zijn aandringen op studie der H. Schrift, door zijne bestrijding ook van de Roomsche kerk. Doch zijne voornaamste beteekenis en invloed ligt toch op een andere lijn. Wel vertoonde zijn humanisme een eenigszins ander karakter dan dat der Italiaansche classicisten. Bij Erasmus ) Apophtegmata, een in 1531 uitgegeven rijke verzameling van puntige, geestige, korte uitspraken, bijeengebracht uit Grieksche en Latijnsche schrijvers. Aan de 6 boeken, waaruit deze verzameling oorspronkelijk bestond, voegde Erasmus later er nog twee toe. was het getemperd door zijn moralisme, dat gebaseerd was op de H. Schrift. In dit opzicht is de invloed van de school te Deventer onmiskenbaar. Vandaar dat hij tegen het drijven dezer Italianen sterk gekant is. Hij is niet gediend van hun frivoliteit, van hun aanbidding van den „schoonen vorm", van hun streven, de heidensche oudheid te doen herleven. Herhaaldelijk waarschuwt hij tegen het paganisme, dat bij hen het hoofd opsteekt. In zijn „Ciceronianus" hekelt hij dit streven, zich van den invloed der chr. religie te willen losmaken, en alles in de vormen der classieke, voorchristelijke wereld te hullen. Hij voor zich wil met het opleven der classieken de zaak der christelijke religie dienen. En voor hem bestaat, in overeenstemming met zijn moralistischen aanleg, de kern van het christendom in de Tien geboden, de bergrede, en het Onze Vader. Het Oude Testament lag bijna geheel buiten zijn gezichtskring; voor de eenheid en den organischen voortgang der Godsopenbaring had hij geen oog; zoo meent hij bijv. dat er een zeer groot onderscheid is tusschen „den God der Joden en den God der Christenen". Geheel in overeenstemming met den realistischen, nietspeculatieven trek, die zijn' tijd kenmerkt, en geheel naar zijn eigen, onsystematischen, moralistischen aanleg, met zijn afkeer van een speculatieve behandeling der religieuze waarheid, reduceerde hij de christelijke religie tot wat naar zijne meening de hoofdzaak was. Ook Luthers greep was een reductie, een vereenvoudiging, een zich beperken tot het centrale: ih de leer van de rechtvaardiging uit geloof alleen werd een antwoord gegeven op de conscientie-vraag van den zondaar aangaande zijne verhouding tot God. Bij Erasmus werd het alles uit een moralistisch oogpunt gezien. Zelfs de beteekenis van Christus ging bij hem ongeveer uitsluitend op in die van den leeraar, in den hemelschen leidsman tot een goed en deugdzaam leven. Voor hetgeen buiten deze ethische beteekenis der christelijke religie lag, kon Erasmus zich neerleggen bij de autoriteit der R. Kath. kerk. Ten slotte zij gewezen op Erasinus' beteekenis inzake opvoeding en onderwijs. Ook hierin staat hij onder de humanisten vooraan. Door zijn buitengewoon rijke litteraire werkzaamheid, en door zijn veelvuldige reizen, die hem gelegenheid gaven, in persoon raad en aanwijzing te geven, heeft hij misschien meer dan iemand anders bijgedragen tot de verbreiding van het humanisme. Zijn eigenlijke aanleg en beteekenis komen hierin veel meer uit; op dit terrein beweegt hij zich vrijer, zijne meeningen komen niet rechtstreeks in botsing met de traditie der kerk, waarvan hij innerlijk los is, en waaronder hij toch zich gevangen geeft. In Erasmus als humanist, niet als reformator, komt zijn grootheid het meest uit. Buiten en behalve zijn overigen arbeid vond hij ook tijd zich direct met vragen van opvoeding en met onderwijs-zaken in te laten. Talrijk zijn zijne theoretische beschouwingen hierover; en van niet minder beteekenis waren de schoolboeken, door hem vervaardigd. Voor Colet's school te London bijv. schreef hij een werkje „Over de wijze van het brieven-schrijven *) (1522); reeds werd gewezen op zijne „Samenspraken"; ook verdient nog vermelding een geschrift, dat voor de verbetering van den stijl aanwijzingen geeft, en behulpzaam moet zijn in het aanleeren van fraaie uitdrukkingswijze: „Over den rijkdom zoowel van uitdrukking als van onderwerp (1512). Geheel in overeenstemming met wat het humanisme in het algemeen kenmerkte, verwachtte ook Erasmus verbetering van beschaving en verreining van de zeden der geestelijkheid, wanneer het „barbarisme" maar zou plaats maken voor een verbeterde eloquentie. Aan den sierlijken, schoonen vorm werd ook door hem veel gewicht gehecht. En de classieke oudheid moest daarbij als voorbeeld dienen. Erasmus zelf wilde hieraan medewerken, door ») De sterke ontwikkeling van het schrijven van brieven is een karaktertrek aan de humanistische periode eigen, en hangt samen met den realistischen trek van het humanisme : men had een afteer van het abstracte, en zocht het concrete. Zoo wordt zelfs het met-persoonlijke, het algemeene, in den concreten vorm van een persoonlijke mededeehng gegoten, en ontstaat de verhandeling in den vorm van een bnef. meer voor den huisonderwijzer, die desnoods aan een klein getal kinderen tegelijk onderwijs kan geven, dan voor het samenbrengen van een groot aantal in ééne klasse. Voor de vrouw als onderwijskracht had hij zeer weinig crediet; hij achtte het ongewenscht, dat zij met het onderwijs belast werd. In zijne humanistisch-Pelagiaansche beschouwingswijze hechtte hij een zeer groote waarde zoowel aan dén uiterlijken vorm als aan de macht van het voorbeeld. De kinderziel achtte hij gelijk aan een onbeschreven blad papier; door navolging was haar deugd of ondeugd aan te leeren, en in het aanleeren van den vorm lag een voorbereiding voor het bezit van het wezen der dingen. Zoo schreef hij een ook voor de cultuurgeschiedenis zeer merkwaardig werkje „over de hoofsche zeden der jeugd": de uiterlijke vormen der wellevendheid waren hem eene noodzakelijke aanvulling van de wetenschappelijke vorming en eene voorbereiding voor de zedelijke opvoeding. Het eerste en voornaamste doel der opvoeding is voor hem, „dat de teedere ziel de beginselen der vroomheid indrinke". Doch deze godsvrucht vertoonde, in overeenstemming met zijne moralistische opvatting van de religie, zeer veel overeenkomst met wat later als „christelijke en maatschappelijke deugden" zou worden aangediend. In vele opzichten vinden wij ook in deze geschriften van Erasmus opmerkingen op paedagogisch en zielkundig terrein, waardoor hij bewijst zijn tijd vooruit te zijn, gedachten die in later eeuwen zouden worden herhaald en opvoeding en onderwijs zouden gaan beheerschen. Aan de andere zijde is hij geheel en al de humanist, een der grootsten en meest geniale, zoo niet de grootste en meest begaafde onder de humanisten. Zijn tijd begroette hem als den man, die geroepen zou zijn de groote hervorming van alle dingen, welke men als voorgevoelde, door te voeren. Bij zijn komst te Keulen, in December 1516, werd hij begroet als een tweede Hercules, die de wereld bevrijden zou van monsters, welke sedert acht eeuwen allerwege waren opgekomen. Als een tweede Paulus, wiens roeping was het oude christendom te doen herleven, werd hij in een brief van 1517 door één zijner bewonderaars aangesproken. Wat is er geworden van dit alles? Heeft zijn tijd hem overschat, ja dan neen ? Overschat, zooveel als het humanisme zichzelf overschat heeft. Erasmus zelf heeft den neergang der humanistische beweging nog aanschouwd. Het deed hem pijnlijk aan en stemde hem weemoedig. Herhaaldelijk beklaagt hij zich dat velen hem verlaten, die vroeger onder hun vriendelijkheden hem bijna verstikten. Zij kiezen de zijde van Luther. Aan de door Luther in gang gezette reformatorische beweging gaf Erasmus de schuld van wat in waarheid in den oorsprong en den aard van het humanisme zelf zijn oorzaak had. Ten deele beweegt ook Erasmus zich binnen het kader der traditie. Een reformator was hij niet. En tot zijn voordeel is het niet geweest dat hij zoo vaak met Luther is vergeleken. Niettemin staat hij vóór ons als één der groote mannén van zijn tijd. Als een man van scherpen geest en buitengewone geleerdheid. Als een man, groot niet alleen in zijn eigen tijd, maar ook door zijn invloed op de volgende eeuwen.