Serie I No. 6 ONZE GROOTE MANNEN Prijs f 0.40 Groen van Prinsterer DOOR Jhr. Mr. DE SAVÓRNIN LOHMAN BAARN HÖLLANÖIA DRUKKERIJ 1914 GROEN VAN PRINSTERER DOOR Jhr. Mr. W. H. DE SAVORNIN LOHMAN Groen van Prinsterer *) neemt onder de Nederlandsche staatslieden een zeer bijzondere, zoo niet eenige plaats in. Op hetgeen men doorgaans onder politiek terrein verstaat — zeide hij zelf — huisvestte zijne kracht niet2). Een staatsman niet, een Evangeliebelijder noemde hij zich bij voorkeur *). In de geschriften waaruit — naar hij aangaf *) — zijne denkbeelden het best worden gekend, is van een staatkundig program, dat bij de stembus zou kunnen dienst doen, geen sprake. Hij verzekerde zelfs, dat hij er geen had 5). Zijn stelsel was „eene historische beschouwing, de voordragt van een feit, de levensgeschiedenis eener leer, het verhaal van de wording en de werking der Revolutiebegrippen" 6). „Antirevolutionair" noemde hij zich, wijl hij „de grondstellingen van vrijheid en gelijkheid, volkssoevereiniteit, maatschappelijk verdrag, conventioneele herschepping welke men als de hoeksteenen van staatsregt vereert", bestreed^7); Christelijk-historisch wijl „practijk en openbaring daarbij op zijne hand waren" ); zijne partijgenooten waren „de vromen, ') Geboren te Voorburg 21 Aug. 1801, overleden te s'Gravenhage 19 Mei 1876. *) Over het verband van de openbare Volksschool en den Godsdienst pag. 14. *) Nederlandsche Gedachten VI pag. 50. 4) Maurice et Bameveldt pag. 159. Men zie echter ook zijne, in 1834, verschenen „Beschouwingen over Staats- en Volkerenregt", in welke hij zijne beginselen voor het eerst wetenschappelijk beproefde te ontwikkelen en „Ongeloof en Revolutie", de, in 1868, opnieuw uitgegeven reeks historische voorlezingen door hem, in den winter van 1845, voor eenige vrienden gehouden. ') Nederlander no. 1223. ") Nederlander no. 1040. 0 Ongeloof en Revolutie 2e druk pag. 5. *) N e d. G e d. V pag. 54. Zie ook Brieven van Mr. Isaac Da Costa. dl. II. pag. 219. degenen wier politiek met het geloof en de geschiedenis der natie verband houdt" *). Minder over hetgeen gewenscht dan over de wijze, waarop het wenschehjke verkrijgbaar geacht wordt, liep tusschen hem en zijne wederpartijders — meende hij — het verschil1) en toen hij, in 1873, zijne staatkundige werkzaamheid overzag, herinnerde hij zich met voldoening hoe hij met alle partijen dan ook beurtelings had kunnen samen gaan. Het was hem goed dat da Costa hem eens had geschreven: „Met de liberalen!, — „Buiten allen twijfel vonden dezen in U geenen tegenstander die, bondgenoot van reactie of contrarevolutie of beginselloos conservatisme, hetgeen van God in den gang en de wet des tijds gelegd is, hardnekkig of roekeloos wenschte tegen te houden of als niet geschied te beschouwen. Een edel denkbeeld, een billijke vordering; een welgemeend streven naar vrijmaking, naar lot — en levensverbetering, naar allerlei beweldadiging van menschen, van volken, vond Uwerzijds, door wat mond ook uitgesproken, medegevoel en medewerking. Aan de leiders der pur-sang-liberale partij, in het bijzonder aan den begaafden staatsman, die als het hoofd of liever de ziel dier partij nog heden beschouwd wordt, heeft niemand meer dan gij met edele onbekrompenheid recht en lof doen wedervaren, behoudens onverzwakten tegenstand aan het beginsel' . Met betrekking tot de Roomsch-Catholieke partij waren uit den aard der zaak de punten van aanraking (altijd zonder bondgenootschap of opzettelijke gemeenschap) veelvulfüger. Waardeering der Christelijke Godsdienst, ook in hare verhouding tot de staatsmaatschappij — bovenal zelfstandigheid der kerken, — onafhankelijkheid der kerken, — onafhankelijkheid der kerkelijke armverzorging, — vrijheid van het onderwijs, — afkeer van al het ongeloovige, hetzij bespiegeling, het zij praktijk. Maar daartegenover ook een waarlijk onover- ') Over het verband van de openbare Volksschool en den Godsdienst, pag. 15 Ned. Ged. V. pag. 357. Adviesen in de 2e kamer in dubbele getale pag. 39 —51. Grondswetsherziening en Eensgezindheid pag- 60, 130 en 355. *) De Maatregelen tegen de afscheidenen aan het Staatregt getoetst pag: 66. Ned: Ged: V pag: 68. 84. komelijke kloof; ter zake van het oppergezag van den Heiligen Geest, daar gezocht in den Paus, hier in de door God ingegeven Schrift, — ter zake van den oorsprong en het wezen onzer Kerkhervorming — ten aanzien der beschouwing van ons vaderland als rechtens Protestantsch of Roomsch-Catholiek terrein — ten aanzien, dientengevolge, van geheel de opvatting der geschiedenis van dat Nederlandsche vaderland en de roeping van het huis van Oranje. Met de conservatieve richting waren er evenzeer uit den aard der zaak punten van aanraking, zoowel als van afstootings). In zoover behouden (maar behouden met en uit kracht van beginsel) noodwendig in de strekking ligt eener ChristelijkHistorische, zoo bestonden en bestaan er steeds noodwendig gemeenschappelijke neigingen en wenschen bij en onder vrienden uwer medestanders, ten eenre zijde, en de mannen van het eigenlijk behoud, beide ïn de kamers en in de ministeriên ten andere. Alleenlijk geen verwantschap met reactie of veleiteiten, van wat aard ook, om tot den staat van zaken b.v. van vóór 1848 terug te keeren. Alleenlijk geen vennootschap (evenmin) met een conservatismus van louter egolstischen aard, van kleingeestigen kastegeest, kleurloos, voor het overige en beginselloos s). Maar hij werd weinig begrepen; nog het minst door zijn ~* geestverwanten*). „Ik heb tenminste dit voorrecht — schreef hij in zijn „Verscheidenheden over Staatsrecht en politiek" — dat al wat, zoo ik meende, tot vervelens toe, herhaald was, telkens nieuw en ongehoord is, en ik, dus voortgaande, van sommige mijner politieke opstellen te weten fragmentarisch, een hier te lande waarlijk zeldzaam getal uitgaven heb beleefd 6)". De meesten oordeelden het zelfs niet eenmaal de moeite waard om hem hunne aandacht te schenken. Zijne ') Men vergelijke hierbij hetgeen Groen schreef in het tweede deel zijner uitgave van Da Costa's Brieven pag: III en 131 *) Zie ook Ned: Ged: V pag. 89. *) Brieven da Costa Dl. II, pag. 224—226. ■*) Ned. Ged. IV pag, 225. Men zie ook Mr. D. Koorders, De antirevolutie- naire staatsleer van Mr. Groen van Prinsterer uit de bronnen ontwikkeld pas. 2—23. *) t. a. p. pag. 230. „Nederlandsche Gedachten" vonden, reeds kort na hun verschijnen, geen belangstelling meer *); hetzelfde wedervoer aan de Nederlander2) bet dagblad, dat hij, in 1850, had opgericht. De omstandigheden waaronder Groen optrad, maken dat voor een goed deel verklaarbaar. Bekend is de ergernis, die da Costa met zijne „Bezwaren" heeft gewekt. Men was zoo genoegelijk bijeen in den knollentuin zijner staatkundige en godsdienstige overtuigingen — heeft een geestig schrijver gezegd — wat behoefde men zich exentriek aan te stellen en over het hek te klimmen ? 8) Maar Pierson vergiste zich. De stemming was niet wat zij scheen. Die met nuchteren blik om zich heen zagen, begrepen zeer wel, dat men zich op een weg bevond, waarop men niet begeerde te wandelen, doch wenschten er liever de aandacht niet op gevestigd. Moedeloos waarschuwde Kemper zijnen jeugdigen toehoorders, reeds in 1816, bij het nederleggen van zijn Leidsch rectoraat4). „Het is aangenaam om, door volharding van wil, een dam op te werpen tegen den stroom der tijden; die algemeene inspanning van alle krachten geeft een wellust, die het dagelijksche rustige leven niet kent, en die het gevoel levendiger in ons opwekt, dat wij van God's geslacht zijn; maar als uw geestdrift bekoeld is, zult Gij bemerken, dat Gij van menschen gevorderd hebt wat menschen U niet konden geven; en het U onbewust niet zoozeer om de zaak van het Vaderland en van de menschheid, alswel om Uw eigen fortuin en roem te doen is geweest". ') Ned. Ged. V pag. 161. 2) De Nederlander. Nieuwe Utrechtsche Courant 1 Juli 1850—29 Juni 1855. (No. 1 — 1538). l) Pierson „Oudere trjdgenooten" 2e dr. pag. *) Oratio de aetatis nostrae fatis, exemplo gentibus ac praesertim Belgis nuinquam negligendo L.B.1816. Ik volg bier de vertaling van den Hoogleeraar C. J. van Assen, opgenomen in „Verhandelingen. Redevoeringen en Staatkundige geschriften van Jhr. Johan Melchior Kemper. 3e deel pag. 121. Ingespannenheid van ijver, van standvastigheid en moed, is voorzeker loffelijk en tot het volvoeren van groote zaken onmisbaar: doch nog loffelijker is het, en tevens niet minder noodzakelijk, wanneer een gunstige uitslag Uwe wenschen bekroont en U de haven der begeerte heeft doen bereiken, U dan te matigen en U door geen aandrift verder te laten vervoeren, waar gij uit den brand van zoo groote rampspoeden gered hadt. Gij beweert, en misschien niet geheel en al te onregt, dat er nog zoovele dingen overig zijn, die beter moesten geregeld worden. Even alsof de menschelijke wijsheid ooit dien trap van volkomenheid zal bestijgen, dat hier op aarde niets meer voor verbetering vatbaar is. Gij zegt wel telken reize, dat de volkeren, na zoo groote proeven van moed en standvastigheid in het beoorlogen van buitenlandsch geweld betoond, thans met het hoogste regt aanspraak mogen maken, om, ook in het verbeteren hunner Vaderlandsche instellingen, dezelfde pogingen aangewend te zien. Even als of ter bewaring der pas verkregen goederen, of ter verkrijging van nog andere, iets eerder vereischt werd, dan de bezadigdheid der volken zelve. En hier durf ik het gevoelen van sommige Fransche drogredenaars niet alleen berispelijk, maar zélfs verderfelijk als de pest noemen, die zich vermeten te zeggen, dat de belangen der burgers en regenten in eenen eeuwigen tweestrijd tegen elkander zijn, dat er tusschen dezelve eene onverzoenlijke vijandschap bestaat, en er nimmer eenige gelegenheid, zelfs niet die het blinde toeval aanbiedt, verwaarloosd moet worden, om elkander de loef af te steken. Een leer voorwaar, die met de onteerendste oogmerken van één tracht te rijten, hetgeen de natuur zelve met de sterkste banden vereenigd en vastgebonden heeftJ). Welk gehoor had een man te verwachten, die, zonder ophouden, leerde, dat juist in een gematigde toepassing der ') t. a. p. pag. 148. revolutie beginselen het groote gevaar lag '). en daartegen den strijd wilde aanbinden, „op leven en dood ? s) Groen's levensloop is spoedig verhaald. De groote opofferingen die, zoovelen zijner tijdgenoot en, zich in hunne jeugd hadden moeten getroosten, bleven hem onbekend. Zijne ouders leefden toen, gelijk later, op grooten voet en konden hem eene voortreffelijke opvoeding geven. „Van den bekenden Beekman8) genoot hij, op de school van het Haagsche Departement van het Nut, zijn eerste onderricht"; ter catechisatie ging hij bij Dermout ')» den schrijver der „Geschiedenis der Ned. Hervormde Kerk" en toen zijne ouders het plan om hem, op „Stad en Vaart", eene kostschool, bij Haarlem, voor de Academie voor te bereiden, hadden moeten opgeven, leerde hij op de Latijnsche school zijner vaderstad, van Kappeyne van de Coppello 6) de eerste beginselen van het Latijn en het Grieksch 6). Op de Hieronymusschool, zooals het Utrechtsch gymnasium toen nog heette, ontving hij zijne verdere opleiding voor de Hoogeschool en, toen hij die in den aanvang van 1817 had voltooid, werd hij, den 29 Mei 1819, te Leiden, student in deletteren en rechten. Na zijne promotie was hij korten tijd advocaat in den Haag en vervolgens eerst referendaris en daarna secretaris aan het Kabinet des Konings, uit "welk ambt hij den 4en Maart 1836 scheidde en hem den titel van Staatsraad in buitengewonen dienst werd verleend. In 1840 zat hij voor Holland in de dubbele Kamer en later in de Tweede Kamer voor Harderwijk, Zwolle, 's Gravenhage, Leiden en Arnhem, en, nadat hij den 27en Augustus 1866 zijn lidmaatschap van die vergadering had nedergelegd, bleef hij, tot aan zijn dood, ambteloos, zijn tijd verdeelend tusschen historischen ') Ned. Ged. V pag. 315. 2) Ongeloof en Revolutie pag. 6. ') Geb. te Veui 2 Sept. 1766, overl. te 's Hage 13 Maart 1843. 4) Geb. te Hoorn 31 Jan. 1777, overl. te 's Hage 22 Oct. 1867. 6) Johannes Kappeyne van de Coppello geb. te Middelburg 7 Maart 1740, overl. te 's Hage 27 April 1833. •) Ned. Ged. 1873 pag. 249. en staatkundigen arbeid. Tot bet volk, tot de Natie te spreken bleef hem een zielsbehoefte. Niet enkel wijl hij in de historische school van Griekenland en Rome met welgevallen verkeerd had maar ook omdat hij aan de publieke behandeling van 's Lands aangelegenheden vooral daarom de voorkeur gaf omdat zijne koningsgezindheid aan de herinneringen van Nederland en Oranje ontleend, eene republikeinsche historische tint had Reeds aan de Hoogeschool was dit zijn ideaal. Voor alles gaf hij aan de studie der geschiedenis de voorkeur 3). Behalve tot het publieke recht dat Kemper doceerde, voelde hij, hoe schitterend ook in die dagen, de juridische faculteit te Leiden bezet was, zich tot het overig deel der rechtswetenschap, weinig getrokken. De zoo beroemde Nicolaas Smallenburg8), die, in een adem, met Hugo werd genoemd, evenmin als de rijk begaafde en zeldzaam veelzijdige Tydeman 4) en de geestige en smaakvolle van Assen 6), die zich, met niet minder gemak in de rechten dan in de letteren bewoog, telde den jongen man onder hunne geestdriftige toehoorders. Maar onder Wijtenbach's opvolgers, Bake6) en Borger ), wiens onderricht hij, ingevolge de toen nog bestaande bepalingen, om tot de studie der rechtsgeleerdheid te worden toegelaten, eenigen rijd had te volgen, gaf hij, met hart en ziel, zich aan letterkundige en historische studiën over. Twee malen beantwoordde hij eene prijsvraag8). Herhaal- ') Ned. Ged. 1873 pag. 290. ') Aldaai pag. 250. ï Nicolaas Smallenburg geb. te Nootdorp den 1 Dec. 1761 overleden te Leiden den 20 Juli 1836. 4) Hendrik Willem Tydeman geb. te Utrecht 25 Aug. 1778 overleden te Leiden 6 Maart 1863. ) Cornelis Jacobus van Assen geb. te Harlingen 25 Aug, 1788 overl. te Vek> 13 Sept. 1859. 3 Mr. John Bake geb. te Leiden 1 Sept. 1789 en aldaar overl. 26 Maart 1864. 0 Elias Anne Borger geb. te Joure den 26 Febr. 1754, overl. te Leiden 12 November 1522. ) Quum in historia Graeciae praecipuum monumentum habuerit principatu (hegemonia) Atheniensium, quaeritur' quae fuerit ratio necessitudinia, quae inde a pugna Plataeensi usque ad initium Belli Peloponaesiaci Atheniensibus cum civitatibus soiis sive liberis sive subditis intercessit judiciorum, tributorum militiae omnisque administrationis (1820). Disputatio de L. Coelio Antipatro Historico Punici secundi in qua colligantes «lelijk verdedigde hij, zooals dat toen de gewoonte was, in het openbaar, onder hun voorzitterschap enkele stellingen 1). Zijn Latijn werd zelfs boven dat van Bake gestelds) en onder diens uitstekende leerlingen, gold hij voor de beste 3). Na Borger's dood werd bij als diens opvolger aangeduid *) en toen van Heusde °) zoowel als van Goudoever6) niet hadden begeerd om naar Leiden te komen, zou hij waarschijnlijk, als buitengewoon hoogleeraar, met het onderwijs in de geschiedenis belast zijn geworden, als Kemper, van wien dat denkbeeld was uitgegaan, de toestemming des vaders had kunnen verkrijgen! 7) Den 17den December 1823 promoveerde de jonge man eerst in de rechten en vervolgens in de letteren met dissertatiën die geschiedkundige vragen behandelden8) en legde, weinigen dagen later, voor het Hoog Nationaal Gerechtshof, den eed als advocaat af. Doch ofschoon het zijn ernstig voornemen was, óm, althans voorloopig, zich aan de practijk te wijden en hij zelfs enkele verhandelingen over burgerlijk en lijfstraffelijk recht opstelde 9), voelde hij toch spoedig dat daar zijne roeping niet lag. Geschiedenis en staatsrecht kon hij niet vergeten. Voor eene plaatsing bij de afdeeling Kunsten en Wetenschappen aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken begeerde hij, om die reden, niet in aanmerking te komen, evenmin als voor het Griffierschap der Staten van Holland en eerst toen hem was beloofd, dat hij later met het onderricht in het publiek recht zou worden belast, ver- loca sciiptorum qui ejus vel sententias vel ipsa verba referunt, praeterea eorum qui eandem historiae pa riem explicantes, tacite ejus auctoritatem sequi videantur singulaque illustrentur, adhibita interpretatiatione cum historica, turn grammatica (1821). 1) 18 Mei 1819, 21 November 1820, 19 Februari 1822. 2) Raabe: Mr. J. J. L. d. Brugghen herdacht pag. 17. *) Bakhuyzen v. d. Brink: Ter nagedachtenis van Mr. J. Bake pag. 16. ) Beynen in Eigen Haard 18/6 pag. 15. ') Philip Willem van Heusden geb. te Rotterdam 17 Juni 1778 overl. 28 Juli 1839. *) M. A. van Goudoever geb. te Utrecht 1 Mei 1785 en aldaar overleden 6 Sept 1857. 7) Ned. Ged. 1873 pag. 250. s) Disputatio Juris Inauguralis de Juris Justinianei praestantia ex rationibus ejus manitesta. 9) Disputatie literaria Inauguralis, qua continetur Platonica prosopographia. klaarde hij, maar aarzelend, er zich toe bereid, om in Kemper's plaats het straf- en natuurrecht te onderwijzen. Zonder er om te treuren vernam hij, dat eerst aan mr. den Tex *) en vervolgens aan mr. Cock *) de voorkeur gegeven was, hij begon voor de pers te arbeiden, bijdragen te leveren, aan de Revue Encyclopédique, wier redacteur hij gedurende zjjn verblijf te Parijs had leeren kennen, en toen, tegen het einde van het volgende jaar, de vaderlandsche geschied- en letterkundigen werden uitgenoodigd om voor den 15 April d.a.V. een plan te ontwerpen voor eene algemeene Nederlandsche geschiedenis, met opgave der middelen om het te verwezenlijken, leverde hij zijn eerste arbeid over onze geschiedenis in eene lezing „Over de redenen om de geschiedenis der Natie bekend te maken". Daar dengene wiens ontwerp het doelmatigst gekeurd worden zou bij dat besluit, eene benoeming tot geschiedschrijver des Rijks in het vooruitzicht gesteld was, besloot hij tevens om mede te dingen s). Binnen enkele weken had hij het schema voor zijne verhandeling gereed en hij was bitter teleurgesteld, dat hij, buiten zijn voorkennis, door toedoen zijns vaders, als referendaris bij het kabinet des konings werd aangesteld *). Historische studie en parlementaire loopbaan — schreef hij, toen hij die gebeurtenis in later jaren herdacht — was het ideaal mijner jeugd. Van het bureauleven had ik een afkeer. Schier tegen wil en dank werd ik in een veelzins benijdenswaardige betrekking geplaatst bij het kabinet des konings. En ziet o ijdelheid onzer menschelijke berekening, daar werd ik voor de taak mijner keuze gevormd6)- De plaatsing bij het kabinet des konings, met weerzin aanvaard, heeft den weg naar het Huis-Archief gebaand. Naar de schatkamer der Historische Brieven. Maar dit niet alleen. In verband met de levenstaak mijner keuze is ze mij eene school geweest ') Cornelis Anne den Tex, geboren te Tilburg den 30 Aug. 1795, overleden te Amsterdam den 9 April 1852. *) Hendrik Cok geb. te Deventer den 16 Juni 1794 overl. te Leiden den 20 üctobcr 1860. ') Ned. Ged. 1873, pag. 167. ") Ned. Ged. 1873, pag. 249. ') Ned. Ged. 1873, pag. 161, om deze gedenkstukken in den zin waarin ze geschreven werden, te leeren verstaan. 1829 is voor mij een beslissend keerpunt geweestGeenszins meegaand in alles, hij was toch, zooals hij zelf later zeide, voor dat oogenblik nog ongeveer geweest als Guizot eer de bliksemstraal van 1848 dezen het satanische der Revolutie had leeren inzien, als de toongevende Protestantsche meerderheid, Liberaal en Christen niet de leus: in medio tutissimus ibis, als in de Hervormde kerk bijkans iedereen lid der groote Protestantsche partij naar gelang van den thermometer, conservatief liberaal of liberaal conservatief De onmiddellijke aanleiding tot die verandering gaf de toestand te Brussel, waarvan hij, zooals trouwens niemand in het Noorden, te voren eenig denkbeeld gehad had*). Met verontwaardiging zag hij hoe aarzelend zoowel Z. M. als de meeste Noordelijke leden der Staten-Generaal tegenover de Belgische oppositie optraden. Dag aan dag ergerde hij zich dat er in Noord-Nederland geen taal of teeken was van een aan het toenemend gevaar en de naderende overrompeling geëvenredigde veerkracht. Dag aan dag, edoch te vergeefs zag hij naar tegenspraak, der gestadig toenemende verwatenheid uit6)- Te langen leste begreep bij wat niemand deed zelf te moeten verrichten. In April 1829 verscheen zijn „Volksgeest en Burgerzin", een noodkreet en wekstem 6) en tégen het einde des jaars, den 2 October, het eerste nommer zijner „Nederlandsche Gedachten" 7). Als men — had hij eenige maanden te voren geschreven — het onderscheid van België en Holland ten opzichte van werkzamen Burgerzin8) J) Ned. Ged. 1873, pag. 249. ») Ned. Ged. 1873, pag. 255. 8) Ned. Ged. 1873, pag. 25, 265, 283. 4) Ned. Ged. 1873, pag. 259. 6) Ned. Ged. 1873. pag. 254. •) Ned. Ged. 1873, pag. 256, 284. Ó Ned. Ged. 1873, pag. 288. 8) Het misbruik verandert de eigenlijke beteekems van de woorden met. Nationaliteit is het gevoel dat men tot eene vereenigmg van stamgenooten publieke geest dat men tot eene vereeniging van onderdanen of burgers behoort. De eerste is Volksgeest, de ander is Burgerzin (Ned. Ged. 1873. pag. 284). *» overdenkt, kan men niet nalaten óf meerdere levendigheid bij de Hollanders óf zeer groote gematigdheid bij de Belgen te verlangen. Inderdaad, alle verhouding wordt anders verbroken, en België zou Holland, hoofdzetel van het Nederlandsch beginsel, grondslag van den Nederlandschen Staat, steun van het Nederlandsch bestaan, door wettelijke middelen kunnen verpletteren. Dagbladen, tijdschriften, brochures verspreiden ieder geliefkoosd denkbeeld, in onderscheidene vormen en naar ieders bevatting en smaak, door alle rangen en standen heen, en dan valt het ligt zich alles met aandrang af te laten vragen, wat men zelf begeert. Door de drukpers werkt men op de bevolking, om deze door de vertegenwoordiging op het bestuur te doen werken. Wat heeft men op die wijze reeds gedaan, wat zal men nog op die wijze kunnen doen? De Hollanders deelen geenszins in de beginselen, die thans in het Zuiden voorgestaan worden; integendeel, zij varen menigmaal in algemeene bewoordingen tegen dwaling en kwaadwilligheid uit; en niettegenstaande die stemming duldt men dat de wapenen der constitutie alleen tegen de Hollanders worden gebruikt. Nog treden vermaarde schrijvers niet op, om 'tgeen zij valsche redeneering noemen, te wederleggen; om stellingen, die naar hun oordeel het gebouw ondergraven, te bestrijden; om dwaling, waar zij met aanmatiging gepaard is, prijs te geven aan welverdiende bespotting ; om lichtvaardigheid en onkunde van haren bedriegelijken opschik te ontblooten, en, waar kwaadwilligheid blijkbaar is, met gestrengheid der verontwaardigde vaderlandsliefde te bestraffen. Nog is het als begreep men niet dat de verderfelijke kracht eener geheel vrije drukpers alleen door hare zegenrijke kracht opgewogen kan worden; nog laat men zich hevig uit tegen het zoogenaamd joumalisme; alsof de invloed der dagbladen enkel het voorbijgaande werk was van eenige jeugdige schrijvers; alsof die invloed niet in verband met de constitutioneele instelling stond; alsof dat nieuwe spreekgestoelte, vanwaar de stem der redenaars dagelijks paleizen en hutten doorklinkt, zonder gevaar aan de opgewondene driften en het sluwe eigenbelang overgelaten kon worden; alsof het schrijven voor journalen met het schrijven voor couranten, zooals het meestal plag te geschieden, moest worden verward, en alsof er voor den waren vaderlander een edeler taak wezen kon dan, op het voorbeeld der beroemdste staatslieden dezer eeuw, de wankelende steunsels van den Staat door redeneering en welsprekendheid te onderschrijven. Nog is er geen enkel dagblad 'twelk zich met ernst aan de gestadige verdediging der gestadig aangevallene beginselen heeft gewijd *)• Groen zelf schrijft van die ommekeer in zijne autobiografie: „Ook ik heb langen tijd tot de vrijzinnigen behoord. Opgevoed in een liberalen dampkring. Vooral op de academie. De geschriften van Rousseau heb ik verslonden. Mme de Stael heeft behoord onder mijne meest gewaardeerde Auteurs. De pogingen der liberale oppositie in Frankrijk kwamen mij lofwaardig voor. Elk verwijt tegen de Bourbons, elke smaadrede tegen de Noordsche Mogendheden kwam met mijne denkwijs overeen. Hoog ingenomen was ik met de gesteldheid van het Vaderland. Hier hadden wij den gulden middenmaat, het veilige pad. Onze leeftijd de meest verlichtte; ons Land het meest bevoorregte. Mijne leermeesters Borger, Kemper. Het is zoo, ook de lessen van Bilderdijk heb ik gehoord. Veel heb ik daaraan te danken gehad. Door hem vooral ben ik tot een onbevangen onderzoek van de Volkshistorie en aan 't twijfelen omtrent de uitnemendheid van het liberalisme gebragt. Eerst later heb ik de juistheid leeren inzien van veel dat mij toen overdreven en de vrucht enkel van wrevel en zonderlingheid toescheen. Ik was overtuigd, dat aan de openbare meening niet te veel moet worden gehecht, ik begreep reeds dat er in paradoxen veel waarheid zijn kan. Ik was in het vormen vooral in het uiten van een stellig oordeel over personen en zaken zeer schroomvallig, mijne verbazing, mijne verontwaardiging over de snelheid ') Volksgeest en Burgerzin. en stoutheid van oordeelvelling werd afgedrukt in stellingen achter mijne dissertatie. Dit liberalisme in staat en kerk werd evenwel veelzins getemperd. Eerbied had ik voor de christelijke waarheid. Op de catechesatie bij Ds. Dennout was mij een uitnemend en orthodox onderrigt te beurt gevallen, verdediging van de leer op schriftuurlijken grondslag. Pijnlijk is het mij geweest als tegenstander van een kerkinrigting waartoe ook hij medegewerkt had, te moeten optreden; nooit heb ik de verplichting aan hem vergeten; nooit is de band verbroken waarmee ik sedert mijne kinderjaren aan den veelzins voortreffelijken man gehecht was. Op de Academie behoorden de geschriften van van Alphen onder mijne geliefkoosde lectuur. Hoog ingenomen was ik met v. d. Palm. Ingenomenheid met de schriften der oudheid. Daarin had ik tot leidslieden K. v. d. C, B. ') en Bake. Ook in mijne schatting onnavolgbare modellen; onwaardeerbaar voor de vorming van stijl en goeden smaak. De klassieke studiën behooren als in Engeland, de grondslag van het hooger onderwijs te blij ven. — Ook waarschuwingen tegen twijfelarij en vrijzinnigen overmoed. — De verderfelijkheid en ongerijmdheid van het subjectivisme der sofisten: de dwaasheid van plotselinge hervorming en van constututiën, waarbij naar willekeur en op één dag een volk in een nieuw staatskleed gehuld wordt". Vooral de geschiedenis. Altijd is de Historie mijn geliefkoosde studie geweest. Op de Academie was daaraan al het overige ondergeschikt. Het waren historische onderwerpen waarover ik prijsverhandelingen en doctorale dissertaties schreef. De aard en gevolgen van den voorrang dien Athene onder de Staten van Griekenland gehad heeft; de verzameling van levensberichten en fragmenten van den romeinschen geschiedschrijver Coelius Antipater: de voortreffelijkheid van het Justiniaansche recht uit de historische beginselen en l) Kappeyne v. d. Coppello. ontwikkeling blijkbaar; het eigen oordeel van Plato en de personen die hij in zijne dialogen sprekende invoert, of op merkwaardige wijze vermeldt. Het kwam mij voor dat men in Plato te uitsluitend den wijsgeer en den dichterlijken prozaschrijver geroemd, te weinig op het historisch element gelet had. Deze mijne voorkeur was aan Kemper, die zich meermalen een vaderlijken vriend voor mij betoond heeft, niet ontgaan. Zijn wensch was mij aan de Academie te verbinden. De historie zou niet langer met het onderwijs in de taal worden vereenigd. Aan één hoogleeraar zou het doceeren in de geschiedenis, zoo de vaderlandsche als de algemeene, worden opgedragen. Het voorstel strekte om, terwijl ik nog midden in mijn Academische studie was, mij, op dien voet, nadat ik eerst ook aan de Duitsche Hoogescholen een jaar zou hebben doorgebracht, als buitengewoon hoogleeraar te doen benoemen. Ook uit aanmerking van mijne zwakke gezondheid, werd mij de zaak ontraden van een kant, waar tegenspraak onvoegzaam zou zijn geweest. Doch ook dit betoon van welwillendheid heeft mij aan den voortreff elijken man gehecht, en toen juist, nadat ik onder zijn gastvrij dak en in zijn leerrijke omgang eenige dagen geweest was, de mare van zijn plotseling overlijden werd vernomen, heb ik het verlies van den braven en edelen man, een verlies voor het geheele vaderland, oprecht en levendig betreurd y. „Twee jaren ben ik bij de Haagsche balie, waar het mij vergund werd, gaarne pleiter en voorts, als of ik mij aan de Advocatie zou wijden, belangstellend toehoorder geweest. Maar naturam expellas furca, tarnen usque recurret. Geschiedenis en staatsrecht kon ik niet vergeten. Politieke bladen en geschriften te lezen was mijn geliefkoosde uitspanning. Weldra werd de ') Bij hetgeen Groen hier over Kemper zegt, vergelijke men Ned. Ged. 1873 pag. 249. Adviezen in de Tweede Kamer Dl. I pag. 16, 52, 110 en 205, Adviezen in de dubbele Kamer pag. 136, Het recht der Hervormde Gezindheid pag. 117. begeerte om zelf over de politiek te schrijven bij mij opgewekt. In het voorjaar van 1826 leverde ik mijn eerste bijdrage voor de periodieke drukpers, afkeuring van het ministerie Villèle 1), een woord ten behoeve van de Grieken, uitvallen tegen het jezuïtisme, lofspraak van de Montlosier3) en wat dies meer zij 8). In December van hetzelfde jaar, toen Spanje een inval op Portugeesch grondgebied gedaan had, de Engelsche hulptroepen onder zeil waren, en het woord van Canning, dat alle misnoegden in Europa, zoo zijne Regeering het sein gaf, gereed zouden zijn zich om de vaan van Engeland te scharen, de hagchelijkheid van den toestand had doen uitkomen, kon ik mij niet weerhouden in het Over den oorlog in Portugal de waarschijnlijke gevolgen, nu en later, van den onvermij delij ken strijd der beginselen te schetsen. Vooral ook op de geschiedenis van het Vaderland was sedert eenigen tijd mijn aandacht gerigt. Ook in December 1826 deed ik eene voorlezing over de redenen om de geschiedenis der Natie bekend te maken, om de voortreffelijkheid van haar inhoud, om de geringe en gebrekkige kennis van het algemeen aan zijn eigen historie, om de gesteldheid der dagen die wij beleven. Ook thans nog beaam ik in de hoofdtrekken wat omtrent deze laatste reden gezegd werd. De historie van het Gemeenebest, een gesloten tijdperk zijnde, behoeft thans niet tot een voorwerp van twist en partijschap te worden gemaakt. De bestudering ook van die historie is een krachtig middel om de beginsels der Fransche of Europesche Revolutie te bestrijden. Zij is het ook om den grooten invloed tegen te gaan dien, ter uitwissching van het nationale, de steeds nauwer geworden gemeenschap der Europeesche Natiën heeft *)• Eindelijk J) Joseph Graaf de Villèle (14 April 1773—13 Maart 1854). *) Francois Dominique De Regnaud, Graaf de Montlosier (II April 1755— 9 Dec. 1838). * *) De door Groen hier genoemde bijdrage vindt men in zijne, in 1859, uitgegeven Verspreide Geschriften. *) Hij heeft over dit onderwerp eene uitvoerige verhandeling nagelaten, die zich de bevestiging van den constitutioneelen staatsvorm moet bovenal in de aanwakkering van den historischen volksgeest worden gezocht". Weinige dagen na de voorlezing van dat opstel werd ik verrast door het Besluit des Konings van 23 December, waarbij het verkrijgen bedoeld werd eener geschiedenis der Nederlanden, betrekkelijk tot alle de gewesten van het Rijk. Tot bevordering van burgerdeugd, aankweeking van vaderlandsliefde en instandhouding van het nationaal karakter. Maatregelen zouden worden genomen om de nog onbekende bronnen op te sporen en in *t licht te geven. Alle Vaderlandsche geschied- en letterkundigen werden uitgenoodigd om vóór Paschen in te zenden eene uitgewerkte schets der bewerking in deze opgaaf der middelen tot verwezenlijking van het plan. Hij, aan wiens ontwerp de voorkeur verleend werd, zou, bekwaam en genegen zijnde, tot Geschiedschrijver des Rijks worden benoemd. Onvermijld zette ik mij aan het werk. Eerst de algemeene regels ; daarna een overzigt der historie, ten proeve van de verdeeling en den gang der bewerking. Voorts aanwijzing hoedanig eene geschiedenis thans kon worden verkregen; twee hoofdmiddelen; aanmoediging van grondige studie, aanstelling van den historieschrijver. Op welken voet? Enkele wenken. Hij moet voor die gewigtige bezigheid leven. Onafhankelijk zijn. Bij den aanleg, den omvang zijner taak in het oog houden". Het onderzoek der talrijke opstellen werd aan eene Commissie ad hoe opgedragen Veel was er dat, in eene benoeming, op den door mij aangewezen voet, bekoorlijk toescheen. Eene politieke werkkring als lid der thans op het Rijksarchief bevindt. Op raad van Kappeyne V. d. Coppello bleef deze indertijd (1826) ongedrukt, blijkens Groen's brief aan zijn vader van 18 Dec. 1626 (R. AX ') C. F. van Manen, N. Cornelissen. H. baron Collat d' Escury van Heinandord, L. D. J. Dewez, P. W. van Heusden, Ch. van Hulthem, J. D. Meyer, R. W. J. van Pabst tot Bingerden, J. J. Raepsoet en H. P. Boom. De geheele geschiedenis dezer taak vertaalt ds. H. F. Colenbrander ia de Gids van 1896. DL IV pag. 293 en 495 (De jeugd van Thorbecke). Tweede Kamer zou er méé zeer wel vereenigbaar zijn. Zoowel de advocatie, als elke administratieve betrekking zou mij de beoefening der wetenschap bijkans onmogelijk maken. In 1825 was ik, ter gedeeltelijke vervulling van den leerstoel van Kemper, tweemaal, eerst terstond, andermaal na de weigering van den Tex, op de voordragt geweest. Misschien zou ik mij aan deze taak, met het oog op Staats- en Volkenregt, niet hebben onttrokken. Evenwel zou zij, minder dan regtstreeksche beoefening der historie, met mijn aanleg en wenschen hebben gestrookt. Aan de Nederlandsche Volksgeschiedenis mij te kunnen wijden, scheen mij benijdenswaard". Een geruime tijd ging met hét vergelijkend onderzoek voorbij. De beslissing was dat aan vijf der inzenders, daaronder ook aan mij, eene medaille verleend, maar niemand tot historieschijver benoemd werdDoch inmiddels had mijn lot eene verandering, even onverwacht als gewigtig, ondergaan; eene verandering minder door mij zeiven dan voor mij, door anderen, begeerlijk gekeurd. Mij was de eer te beurt gevallen eener aanstelling tot Referendaris bij 's Konings Kabinet" 2). De taak van den Referendaris bestond voornamelijk in de voorbereiding der stukken voor de inzage des Konings. Het maken van uittreksels, waardoor Z. M. in een oogopslag den voornamen inhoud, de hoofddenkbeelden, de strekking en slotsom van de dikwerf zeer uitvoerige rapporten der Ministrieele Departementen kon overzien. Aldus had men, in het middenpunt van 's Rijks beheer, het groote voorrecht van den geheelen gang der administratie te leeren kennen, en omtrent personen en zaken in veel dat voor het algemeen verborgen bleef ingewijd te zijn. ) J. Scheltema, Griffier bij hel Hoog Militair Gerechtshof; Mr. Hugo Beyerman, Hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde aan 's Rijks kweekschool voor de Marine te Medemblik, Dr. H. J. Royaards, Hoogleeraar in de Godgelee rdheid te Utrecht en Mr. J. C. de Jonge, Substituut Rijks-Archivaris te 's Hage. 3) Bij K. B. van 30 Sept. 1827 met ingang van 1 Nov. d. a. v. Somwijlen was ei overvloed van werk. Doorgaans kon menig tusschenuur aan studie worden besteed. Vooral in deze jaren heeft zich mijne christelijk-historische geloofsovertuiging, door de wetenschap en in het praktische leven, gevormd en ontwikkeld. Grooten indruk had, reeds eenigen tijd te voren, het vermaarde werk van v. Halier, Die Restauration der Staatswissenschaft !) op mij gemaakt. Hetgeen mij daarin voornamelijk had getroffen was de historische aanwijzing van den oorsprong der Europeesche Staten, van de vorming der Monarchieën en Gemeenebesten en wederzijdsche pligten, in eiken Staatsvorm, van de onderdanen die, naar gelang der verschillende instellingen en wetten, tot gehoorzaamheid zijn gehouden,' van de overheid, die voor de uitoefening van haar gezag, overeenkomstig de voorschriften van rechtvaardigheid en liefde, aan God verantwoordelijk is. Vooral ook van het ontstaan der theorie van Staatsrecht, die op de veronderstelling berust van een primitieven natuurtoestand, van een maatschappelijk verdrag en van een overgedragen gezag; alle betrekkingen omkeert; het Volk tot Souverein maakt en de Overheid tot zaakgelastigde en dienares. Van de geschiedenis der laatste halve eeuw als reeks van vruchtbare pogingen ter verwezenlijking van een Staatsleer, die met de natuur en het wezen der dingen in strijd is. Ook mij kwam het voor dat, wat er ook van zijne eigene begrippen omtrent het herstel der Staten zijn mogt, hij de algemene ]) Restauration der Staatswissenschaft oder Theorie der natürlich gesellige Züstande der Chimare der künstlich-bürgerlichen entgegengestelt. Bern 1816—34. Karl Ludwig von Halier was I Aug. 1768 te Bem geboren. In 1795 werd hij secretaris van den Raad zijner vaderstad en meermalen in die hoedanigheid als onderhandelaar gebruikt. Na de stichting der Helvetische Republiek legde hij dat ambt neder (1798'! en begon hij de uitgave der Helvet. Annales, een antirevolutionair rijdschrift, dat spoedig onderdrukt werd. Hij trad daarop in Oostenrijkschen staatsdienst, werd in 1806 professor te Bern in het staatsrecht en de geschiedenis van Zwitserland en in 1814 lid van den grooten raad, welk ambt hij zes jaren later echter, wegens zijn overgang tot het Roomsch-Katholicisme moest nederleggen, begaf zich toen naar Parijs, waar hij aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken verbonden werd, maar keerde na de Julirevolutie naar Zwitserland terug, was van 1834—1837 lid van den grooten raad van Solothum en overleed aldaar 20 Mei 1854. dwaling onzer tijden omtrent contract social en volkssouvereiniteit met juistheid aangewezen en door de historie van leer en praktijk wederlegd had. Ik wist dat v. H. Roomsch Catholijk was. Menigeen heeft later, om mijne ingenomenheid met zijne kritiek der wijsbegeerte van de 18e eeuw, ook in mij overhelling naar Rome vermoed. Doch ik was spoedig overtuigd, dat er hier geen verschil tusschen Protestant en Roomsch, maar tusschen christelijk en onchristelijk, Godsdienst en Godverloochening was 1). Evenzoo meende men in v. H. eene strekking naar despotisme, eene miskenning van volksvrijheden te ontdekken. Maar tegen dergelijke bedenkingen werd ik door de lezing van de Engelsche Publicisten, van Pitt en Burke ') gesterkt. Dat waren de uitnemendste Staatslieden van het Protestantsch en vrijheidslievend Engeland die, in naam der vrijheid, zich tegen de revolutionaire leerstellingen verzetten. Daar leerde ik dat de nieuwerwetsche wijsheid, die zich als erfgename der grootsche herinneringen van vroegere vrijheidsliefde voordeed, met ware vrijheid onvereenigbaar was; dat zij, door het stooken van rebellie, de onmisbaarheid van bedwang deed ontstaan; dat zij met atheisme in verband was; dat er tusschen 1688 en 1 789 contrast is; dat, zoowel het schrikbewind van 1793 als het despotisme en de overheersching van Napoleon door de zegepraal van die leer onvermijdelijk geweest was; dat de zwakheid der geallieerden tegen Frankrijk in het heulen met de Revolutie had bestaan". Het werd mij duidelijk dat het liberalisme niet anders dan de revolutionaire theorie is. Onder de geschriften die mij veel licht hieromtrent gaven, tel ik het werk vanLamennais des Progrès de la Revolution et de la guerre contre 1'Eglise8). Verbazenden in- ') Men vergelijke hierbij hetgeen Groen zegt in zijne Adviezen Dl. II pag. . 293 en 299. 2) Men vergelijke hierbij hetgeen Groen over Burke zegt in zijne Ned. Ged. 1873 pag. 323 en 1874 pag. 323, 325 en 336. ^ Hugues Felecité Robert de Lamennais geb. 19 Juni 1752, overl. 27 Febr. vloed heeft dit opstel ook in België gehad. De R. Kerk moest van de denkbeelden van vrijheid en gelijkheid in ptaats van ze te bestrijden, ter vestiging van haar opperbestuur gebruik maken. In deze hoofdgedachte lag de kiem der tusschen liberalen en R. C. waardoor weldra geheel België, als één man, tegenover het wettig gezag stond. Eene groote waarheid wordt er telkens in het licht gesteld. Het liberalisme is de vracht der verloochening van het Droit Divin. De mensch is te groot om zich te onderwerpen aan een bloot menschelijk gezag. Aldus getuigt het lib. van de verhevenheid onzer natuur, en het is enkel door terugkeering tot hooger beginsel bedwingbaar". Ik bragt deze beschouwingen in verband met de historie ook van ons Vaderland en van onzen tijd. Het werd mij duidelijk dat de vrijheid der liberalen voor onze geloofshelden een gruwel zou geweest zijn. Veel werd mij duidelijk en onbetwistbaar dat mij in de lessen en werken van B. vroeger overdreven, onwaar en bijkans belagchelijk scheen. Ik begreep nu, dat het voortwoeden derzelfde leer die de Fr.-Rev. gebaard had, het kenmerk ook onzer dagen was en bleef; dat zij in den grond der zaak, met de publieke meening vereenzelvigd, door onderdanen en Gouvernementen vastgehouden en nageleefd werd; dat men alzoo nieuwe omwentelingen kon te gemoet zien". Mijne plaatsing bij het Kabinet gaf mij velerlei gelegenheid ter bestudeering, in verband met die beginsels van de gebeurtenissen van den dag. Ik was belast met het lezen der talrijke dagbladen, ook Fransche, Engelsche, Duitsche met aanschrapping van hetgeen voor Z.M. opmerkingswaard was. Dit dagelijksch leven te midden der veelzijdige beschouwingen van de politieke partijen hier en elders, is mij, ter eigen oefening, zeer nuttig geweest. Onder andere had ik veel te danken aan de Gazette de Franc e, die vooral sedert den val 1854. Men zie over dit geschrift Groen's opmerkingen in zijne Ned. Ged. 1873 pag. 245 en 304—306. van het. kabinet Vilelle tot aan den Julidagen, meesterlijk geredigeerd werd. Voorts was mij opgedragen het geregeld bijwonen der beraadslagingen in de Tweede Kamer namelijk tot de zitting te Brussel, in October 1829, door de heftigheid der oppositie buitengewone belangrijkheid verkreeg ]). De Koning wenschte spoedig van den loop en afloop der discussie in de hoofdpunten berigt te ontvangen. Ik was aldus van nabij toeschouwer van het drama, dat in die gewichtige maanden gespeeld werd. Hierbij kwamen, sedert ik, in April 1829, bevorderd was tot Secretaris van het Kabinet, de gesprekken met den koning. Telkens bracht ik de gereed gemaakte stukken en dikwerf onder en na het teekenen, maakte Z.M. aanmerkingen over de gebeurtenissen, in en buiten 's lands, vooral des avonds wanneer hij, die winter en zomer reeds om 4 uur aan het werk was, eer hij zich ten ruste begaf, somtijds behoefte scheen te hebben om zich nog tot dezen of genen over het geen hem ter harte ging te uiten2). Ik waag mij niet aan een karakterschets. Elders s) heb ik reeds mijne beschouwing voor zoover ik mij hiertoe berekend achtte, medegedeeld. Men ') Meerdere aaneensluiting en bijkans eenparigheid der Noordelijke leden. Desniettemin benoeming van een door de oppositie gesteunden President (met 43 tegen 41 stemmen) en afwijzing (als lid der Permanente Commissie van het amortisatie syndicaat en dus zeide men comptabel ambtenaar) van een nieuw lid der Kamer (Brugmans) die als ijverig voorstander van het bewind bekend was (met 45 tegen 41). 26 Nov. voordragt eener wet op het Onderwijs waarbij geen oprigting van particulteren scholen zonder getuigsehrift van bekwaamheid en goed gedrag en autorisatie van hét plaatselijk bestuur vergund wordt (onmiddellijk uitgekreten als een ontwerp van legale Tyranny). Vierdaagsche discussie (geëindigd 3 Dec.) werd de zaak van Fontan, gelijksoortig aan die van Cauchois—Lemaire; het overgaan tot de orde van den dag en de verzending naar den Minister van Justitie afgestemd (beide met 62 tegen 35). Overweging van het Budget in de sectién; de oppositie vasthoudend in haar eischen; dreigementen en triomf blazen in Journalen en Pampfletten. (Handboek § 1050, 6e druk). Cauchois Lemaire was een Franschman die wegens het uitgeven van oproerige geschriften het verblijf in België ontzegd was. ') De aanteekeningen door Groen van deze gesprekken gehouden zijn uitgegeven door dr. Colenbrandei in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap Dl. 31, pag. 232—274. ») Handboek § 954. heeft hem kleingeestigheid, bekrompenheid van inzichten toegeschreven. Vooral in de herinneringen*) van Van der Duyn van Maasdam een geschrift dat belangrijke bijzonderheden bevat, fijne en juiste wenken omtrent zaken en personen, ook omtrent den persoon des Konings, doch waarin men telkens betreurt, dat aan de nagedachtenis aan een man die voor 1813, bij ieder Nederlander geëerd was, zich nu de verontwaardiging paart over het sarcastisch welgevallen waarmee elke zwakke zijde van den vorstelijken vriend en weldoener in het volle licht gesteld wordt. Het is intusschen, ter waardeering van het verwijt, in het oog te houden welke soort van onbekrompenheid de edele Graaf wenschelijk zou hebben gekeurd; de Koning had, zonder zich aan de vroegere geschiedenis van Land en Huis gelegen te laten liggen, om ware Rijkseenheid te verkrijgen, het zwakke door het sterke deel moeten bedwingen; zich, met verloochening, ook van de Godsdienst-zijner vaderen, aan het hoofd van het R. C. België tegenover het Protestantsche Holland behooren te stellen. Gelukkig dat voor eene zoo laaghartige verhevenheid van inzichten Willem I te edelmoedig geweest is. Hij behoorde niet onder de dagelijksche menschen of middelmatige vorsten. Stalen geheugen, schranderheid, werkzaamheid, behoefte aan werk. Nooit meer te vreden dan wanneer de stapel stukken, groot was. Voorbeeldeloos kalm. Slechts een maal uitzondering, toen na het bericht van de stoutmoedigheid van de Prins van Oranje, om het oproerig Brussel binnen te gaan, er gedurende meer dan 24 uur geen nader bericht kwam Milddadig, niet slechts in ') Gedenkschriften van den Graaf van der Duyn van Maasdam en van den baron van der Capellen bijeen gezameld, gerangschikt en uitgegeven door hunnen vriend Baron C. F. Sirtsema van Grovestins (1853). ") Den lsten September 1830, toen Alle troepen Brussel reeds hadden verlaten, begaf de Prins, die uit den Haag was gezonden om te beproeven of de rust nog kon worden hersteld zich, zonder eenig militair geleide, en met een klein gevolg, vertrouwende op het woord der aanzienlijkste Brusselaren, binnen de muitende stad, wat hem bijna het leven gekost had. Inplaats dat hij zich, zooals hij gedacht had, naar zijn paleis kon begeven werd hij naar het stadhuis gedrongen, door een het ondersteunen van ondernemingen van handel en nijverheid, maar in allerlei hulpbetoon. Belangstelling in de openbare Godsdienst. Bijbel lezing. Liberaal. De StatenGeneraal eene lastige noodzakelijkheid. Geen staatsman, maar financier en administrateur van het Staatshuishouden. Autocratie. Tot in 1827 geprezen. Model van een vrijzinnig vorst. Tegen adel en R. C. Geestelijkheid. Vergelijkenderwijs met Frankrijk. Bedriegelrjke lof. De val van het ministerie Villèle had hierin verandering gebracht. Nu toetste men zijn eigen toestand aan de voorschriften van het liberalisme. Nu bevond men, in België, dat er overvloedig reden van beklag was. De liberaal had wel oogluiking gebruikt omdat hij voor de ten onderhouding van bijgeloof en jesuïtisme aan de Regeering verplichtingen had. De R. C. durfde zich niet te zeer laten gelden, omdat hij tegen de ultra liberalen door het Gouvernement beschermd werd. Doch onder de leus „vrijheid in alles en voor allen" kon er voortaan gemeen overleg en samenwerking plaats hebben. Maar dan ook stond de Koning in België met de industrieelen, de voorstanders van stoffelijke belangen, tegen de hartstochtelijke voorstanders van vrijheid en R. C. Godsdienst bijkans alleen. De zitting van 1828—29 was voor de toekomst van België beslissend. De voortvarendheid en heftigheid der oppositie in en buiten de Kamers scheen bijkans geen tegenstand te ontmoeten. Petitiën en journalen werden het middel om de bevolking in het harnas te jagen. Noordelijke en Zuidelijke leden tegenover elkander. Maar het was blijkbaar dat door de oppositie de overhand zou worden behaald. Er was geenerlei stelsel van weerstand, noch in de Kamer, noch bij den Koning; of liever het regeeringsbeleid was enkel een telkens zich meer opdringende en dreigende menigte. Met moeite, gedeeltelijk door nauwe straten over en door reeds opgeworpen barricades bereikte hij ten slotte zijn paleis. zoo langzaam mogelijk toegeven aan den eisch namens beginselen wier deugdelijkheid erkend werd. De Noordelijke leden schaarden zich om den Koning, doch zonder eigen rigtsnoer of standpunt. Eigenlijk was er in België geen Gouvernement meer. Alles zwichtte. De zegevierende houding en stoutmoedige voortgang van het liberalisme in Frankrijk had grooten invloed, het stond geschapen, dat onder den ijver, schijnbaar alleen voor politieke instellingen, de overmagt van België op Holland zou worden gevestigd, en Holland met België onder den invloed, later de heerschappij, van Frankrijk zou worden gebracht. Ik had die zitting bijgewoond. Ik had mij dag aan dag geërgerd over de stoutmoedige, dikwerf welsprekende taal der opposanten; over de schroomvalligheid, wisseling, toegeefelijkheid der verdedigers van het Gouverne/ ment; over hun eigen ingenomenheid met de dwaalbegrippen, die men enkel om de buitensporigheid der toepassing bestreed; over de wijs waarop de Regeering meer en meer onder de overmagt van haar stelselmatige bestrijders geraakt was. Vooral ook vond ik reden van bezorgdheid in het allezins verklaarbare, maar hoogst gevaarlijke gebrek aan belangstelling en kennismaking in Holland, waar bijkans niemand scheen te begrijpen of te vermoeden dat de rust en het aanzijn van het Rijk, de onafhankelijkheid althans van Holland al het vaderlandsche en nationale op het spel was 1). Het zwijgen was mij niet mogelijk. Het openlijk optreden zou in1 mijn betrekking niet voegzaam zijn geweest. Naamloos gaf ik het vlugschrift Volksgeest en Burgerzin l) In Groen'» schriftelijke nalatenschap vindt men daarover eenige aanteekeningen met het opschrift: Hoedanig was in de zitting der Staten Generaal van 1828 en 1829 de houding der leden uit het Noorden? Aug. 1829. 21 Dec. 1828 schreef hij aan Kappeyne v. d. Copello: De koning heeft gaarne, gelijk ik u, geloof ik, reeds vroeger en secrêt heb gemeld, dat iemand van zijn kabinet daarbij tegenwoordig zij, zoodat ik dezen winter veel meer dan ooit te voren de discussie heb bijgewoond. Over het algemeen komt het mij voor dat de Brabanders in dat soort van welsprekendheid veel verder zijn dan de meeste onzer Gedeputeerden (Rijksarchief). uit; de kracht van het Rijk der Nederlanden berust op den grondslag der Nederlandsche nationaliteit aan een groot deel van België met Holland gemeen. Eerbiedig de eigenaardigheid der Vlaamsche provinciën, wacht u, ook elders, voor al wat naar opdringen zweemt; maar vergeet niet, dat verwaarloozing van hetgeen in de overige gewesten nationaal is, op Fransch gezindheid uitloopt en aan Franschen overmoed prijsgeeft. In den zomer van 1829 viel mij ten deel den koning op eene reis in Henegouwen, Namen, Luik, Limburg en NoordBrabant te vergezellen. Op verscheidene plaatsen, inzonderheid te Bergen in Henegouwen en te Luik, gaf de koele, somtijds ternauwernood betamelijke ontvangst het bewijs voor het misnoegen en de opgewondenheid der bevolking. Elders, waar de dagbladen minder doorgedrongen waren, in stedekens of onder de landlieden, werd de smartelijke gewaarwording somtijds ook door een aandoenlijk betoon van hartelijkheid getemperd. Overal trof mij de heuschheid, de gevatheid, gemeenzaamheid, vooral ook vorstelijke waardigheid, waarin zich de koning ook bij min aangename ontmoetingen en bejegeningen gelijk bleef. Geen beginsels, geen stelsels, geen regels, geen plan. Bij den dag leven. Doch één punt was er waarop aller aandacht werd gevestigd; het tienjarig budget. Onder alle tegenheden der vorige zitting had niets zoozeer hem getroffen als de verwerping. Het was juist toen dat ik voor de eerste maal in zijn werkkamer toegelaten werd. Hij was in opgewonden gemoedsstemming. Vooral aan de Hollanders werd het tegenstemmen zeer ten kwade geduid. Niet ten onrechte werd in hooge mate zijne bezorgdheid gaande gemaakt. Het was te voorzien, dat deze begrooting een schier onweerstaanbaar wapen voor de oppositie zijn zou. Met de spreuk: point de redressement de griefs, point de subsides kon de koning tot volslagen machteloosheid worden gebracht. Met October zou de veldtocht beginnen. Het was te voorzien dat, zoo er bij de Regeering geen meerdere veerkracht openbaar werd, zoo de bevolking in het Noorden onverschillig en lijdelijk bleef, zoo er geen grondslag voor weerstand in beproefde beginsels werd gelegd, er binnen weinige weken geen alternatief zou blijven dan volslagen onderwerping of een coup d état. Al het mogelijke moest, dacht mij, ter afweering van dergelijk onheil worden beproefd. Reeds had ik gewezen op de wenschelijkheid om ook het middel der periodieke drukpers te gebruiken. Met enkele vrienden kwam ik overeen de uitgaaf van politieke beschouwingen onder den naam van Nederlandsche Gedachten te beproeven. Het programma was, onder betuiging van welwillendheid voor de, naar ons inzien welgezinde overgroote meerderheid van Belgen en R. C., oorlogsverklaring, met opwekking van den echt Nederlandschen geest, tegen eene het Rijk overheerschende factie, door welke tegelijk de constitutioneele Troon, het Protestantisme en de Nederlandsche eigenaardigheid bedreigd werd. Aan mij was de leiding der Ned. Gedachten opgedragen. Opstellen werden mij toegezonden met verzoek om, door wijziging, eenheid van redactie in de verzameling te brengen. Spoedig evenwel bleek de onmogelijkheid om, zonder eene, door langdurigen omgang verkregen gemeenschappelijkheid van inzichten, en, zonder dagehjksche bespreking der «schen en behoeften van het oogenblik, een zoodanigen collectieven arbeid te verrichten. De belangstelling der medewerkers verflauwde wel niet, doch de ervaring deed spoedig inzien dat, ook om den aard der omstandigheden en betrekkingen waann dj geplaatst waren, öf staking öf fodividueele voortzetting vereischt werd. , Wie deze crisis niet beleefd heeft of met in de ge- legenheid geweest is haar van nabij en in verband met hetgeen voorafging te beschouwen, kan zich bezwaarlijk de toenemende spanning vooretellen waarin men, met het oog op den Isten Januari 1830, verkeerde. Men moet weten welke trap van overmacht en overmoed de oppositie bereikt had; hoe zij in België door de samenspanning van partijen, in wier verdeeldheid en naijver de kracht van het Gouvernement berust had, meesteres was, hoe de zwakheid der Regeering, door eigen ingenomenheid met milde en vrijzinnige begrippen verdubbeld werd; hoe de periodieke drukpers door de meest geweldige en schaamtelooze aanranding van al wat van het Gouvernement uitging, door de prediking van anarchistische beginselen, door de hartstochelijke aanblazing van het twistvuur tusschen R. C. en Protestanten, tusschen Belgen en Hollanders, alle bevrediging onmogelijk maakte; hoe de toestand, met eiken dag, bedenkelijker werd; hoe er bijna geen kans meer overig scheen om de weigering der gelden, onmisbaar voor het leven van den Staat, te beletten. Hiertegen was de tactiek der Ned. Gedachten vooreerst op den voorgrond te stellen den historischen en grondwettigen aard van den staatsvorm. Niet eene getemperde Republiek met een naam-koning aan het hoofd; niet eene democratie waarin het souvereine volk door de vertegenwoordigers aan een gekroonden ambtenaar der wet geeft, maar een getemperde Monarchie, een Staat waarin de oppermacht berust bij den koning, maar aan het volk een niet geringe mate van invloed op de staatsaangelegenheden verleend is; geene volkssouvereiniteit, geen regeeren met de meerderheid, geen ministerieele verantwoordelijkheid die, als voorwaarde der onschendbaarheid voor den Vorst, voorgesteld wordt. Op dien grondslag strijd te voeren tegen de factie. Een strijd op leven en dood; eene Nederlandsche Regeering bezwijkt zoo eene anti Nederlandsche factie niet valt. Aldus alleen scheiding mogelijk tusschen welgezinden en onruststokers. Aldus de factie isoleerend; niet meer hoofd en locomotief der bevolking. Geen uitkomst zoeken in toegeeflijkheid. Regeeren overeenkomstig den waren geest der Constitutie. Regeeren, niet administreeren. Regeeren, hoofd zijn van het Gouvernement. Onmisbaarheid van een Ministerie. Nu vooral werkeloos te zijn is het zekere middel om machteloos te worden. De wenschen en pogingen van de Ned. Gedachten ondersteunde ik door spreken en schrijven in 's Konings Kab inet. Vertrouwelijke gesprekken, vertrouwelijke mededeeling van gewichtigen stukken waarbij ik öf uitgenoodigd werd öf althans gelegenheid had mijne denkbeelden onder het oog van Zijne Majesteit te brengen. Ook aldus trachtte ik de revolutionaire strekking der beginselen van de oppositie te doen uitkomen; de noodzakelijkheid om haar te bestrijden; door betere beginselen, door de oppermacht des Konings te handhaven; door de Nederlandsche eigenaardigheid te begunstigen; door zich aan onbetwistbare waarheden te hechten, als steunpunt om, van lieverlede, het verloren en wettig gezag te herwinnen; door eenheid van Ministerie, als middel om een vast plan ten uitvoer te leggen. Door betoon van zelfvertrouwen op het goed recht der Regeering en op de goede gezindheid van het Nederlandsche volk. Geldweigering alleen te vreezen, wanneer zich bij de Regeering vreesachtigheid openbaart. Eene zeer gematigde wet op de drukpers was geschikt tot het openen van den veldtocht. Men heeft ondersteld en beweerd dat ik de steller der Boodschap van 11 Dec. geweest ben ). Dat is onjuist. Ook voor mij is zij eene verrassing geweest. Toevallig was ik tegenwoordig in de Tweede Kamer, ) Men vergelijke hierbij hetgeen Groen daarvan mededeelt in Ned. Ged. 1843 pag. 33 en vlg. en over de boodschap zelf § 1051 van zijn .Handboek". toen zij, temidden der algemeene verbazing, voorgelezen werd. Doch het was mij eene aangename verrassing. Deze of gene uitdrukking zou ik misschien liever weg gelaten hebben gezien; in de hoofdgedachte evenwel kwam zij met de denkbeelden die ik telkens herhaald had, overeen. Ook de circulaire van den Minister van Justitie strookte met mijn eisch van homogeniteit der Landsambtenaren in hetgeen voor den Staat fundamenteel is 1). Maar de vorm was, nadat men zoolang de teugels gevierd had, a! te forsch en imperatief. Het oogmerk zou, zonder dit middel, waarschijnlijk beter bereikt zijn. De boodschap blijf ik beschouwen als een zeer geoorloofden en prijzenswaardigen maatregel die doeltreffend geweest is en het Land uit een dringend gevaar gered heeft. De gelden werden verleend; met 100 stemmen tegen één nam de Tweede Kamer het besluit waarbij het denkbeeld om de Regeering in verlegenheid te brengen prijs gegeven werd. De Regeering had in haar plichtmatige zelfverdediging volkomen getriomfeerd. Doch het was de triumf van een oogenblik. Straks bleek het dat hier de schijn, niet het wezen van veerkracht geweest was; de moed die uit een wanhopigen toestand geboren, ophoudt wanneer verademing daar is. Groen's christelijk-historische opvoeding — ik gebruik hier zijne eigene woorden — was toen voltooid"8). De geloofstaal der 16e eeuw had hij verstaan ); het verschil tusschen Reformatie en Revolutie was hem bekend; over den tachtigjarigen oorlog dacht hij toen reeds wat hij, jaren later, in zijn Handboek der Geschiedenis van het Vaderland schreef4); de schets van Ongeloof en Revolutie, die, eerst in 1847, ') Bedoeld is hier de circulaire van den Minister van Justitie van 12 Dec. aan het Openbaar Ministerie, om binnen tweemaal 24 uren, na ontvangst der Boodschap, te berichten of zij bereid waren' de daarin aangegeven leiddraad, zonder afwijking, te volgen. ") Ned. Ged. 1873. pag. 346. •) Ned. Ged. 1873, pag. 356. ") Ned. Ged. 1873, pag. 354. het licht zag, werd toen door hem opgesteld '); in zijne Beschouwingen over Staat en Volkenrecht, in 1834, beproefde hij voor het eerst eene wetenschappelijke ontwikkeling zijher beginselen 2), maar ook eene voortzetting der „Nederlandsche Gedachten" te geven; opwekking van Christelijk geloof, van werkzame vaderlandsliefde, van plichtmatige gehoorzaamheid aan wettig gezag, van billijke waardeering eener vrijheid die zeer wel of liever die alleen met zoodanig gezag vereenigbaar is. Zij rustten op dezelfde grondslagen, geopenbaarde waarheid en historische wezenlijkheid 3). Hetzelfde geldt van de vijf en zestig groote en kleine geschriften van zijne hand, die daarop gevolgd zijn; van zijn dagblad ,,De Nederlander"; zijn parlementaire arbeid en zijne historische werken 4). Ook daarin zou hij voortaan spreken als Christen en Protestant 6)« Eer mij — schreef hij, weinige jaren voor zijnen dood, — de toegang tot het Huisarchief werd verleend, had ik de geloof staal der 16e eeuw leeren verstaan. Voor de N e g e ntiende als voor de Zestiende zocht ik toen reeds, tegen ongeloof en bijgeloof, waarborg van weerstand en overwinning in de wapenrusting Gods en het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods woord6). Eer ik de schatkamer der Historische brieven binnentrad7) , had ik mij aangesloten bij de Sec te die altijd en overal wederspraak ontmoet. Bij de christelijk-historische partij, die op het Anker der ziele steunt en door alle eeuwen stand houdt8). ') Ned. Ged. 1873, pag. 348. -) Brieven van Mi. J. Da Costa, Dl. I, pag. 6. ') Voorrede. 4) Ned. Ged. 1873 pag. 353. s) Handboek. Voorrede pag. VII. •) Ned. Ged. 1573 pag. 346. 7) Nu volgde, na een hartverscheurend verlies, eene krankheid die doodelijk scheen. Een reis naar Zwitserland tot aanvankelijk herstel, en toen, aan het einde van 1833... terugkeerde tot een levensfeer belangrijk en vereerend voorzeker, doch helaas I ontdaan van het exceptionele waardoor ze mij, als leerschool en als strijdperk, tot uitnemenden zegen was. En toen ... een verrassing! Een rede tot een, meer dan ik zelf nog vermoedde, onuitsprekelijken dankt Nauwelijks was ik, al zuchtend tot de menigerlei documenten van de administratoren rasmolen wedergekeerd, of ik werd, zonder ambtgenoot, belast met het toezicht van het Huisarchief. (Ned. Ged. 1873 pag, 167. 8) Ned. Ged. 1873, pag. 357. Toch is meer dan van Haller Stahl ') op Groen van invloed geweest. Voor 1845 was deze hem nog nauwelijks, bij name, bekend 2), maar toen prof. Star Numan s), in den zomer van dat jaar, zijne aandacht op diens geschriften gevestigd had is hij voor dezen vol bewondering gebleven 4). Ook toen vergat hij het wel niet hoe grooten indruk von Haller's arbeid, twintig jaar te voren, op hem gemaakt had °) en gaf hij toe dat, onder de jongeren, niemand misschien, in den strijd tegen valsche staatsrechtelijke leerstellingen, in verdienste met dezen gelijkstond, maar Stahl verspreidde toch over veel, voor hem, een geheel ander licht. Ook deze zag met von Haller in dat de staat niet het kunstmatig gewrocht van menschelijke afspraak en overleg, het uitvloeisel van volkssouvereiniteit en contrat social is, maar de hoogste ontwikkeling van het privaatrecht, waarvan zich het evenbeeld, bij alle gezellige betrekkingen in meer beperkten zin terugvindt; deze begreep dat het Staatsrecht in soort, niet in *) Friedr. Jul. Stahl geb. te München 16 Jan. 1802, overl. te Btückmau 10 Aug. 1661, van Israëlitische afkomst, ging in 1819 tot de Luthersche Kerk over en studeerde in de rechten te Wiirzbourg, Heidelberg en Erlange, waarop hij zich in 1527 als privaat-docent te München vestigde. Aanvankelijk hield hij zich met het R. R. bezig, maar wijdde zich later, vooral door den invloed van Schelling, aan staatsrechtelijke en rechtsphilosophische studie, op welk gebied hij, door zijn „Philosophie des Rechts nach geschichtlicht Ansicht", dat vijf malen herdrukt is, zich een blijvende plaats heeft veroverd. In 1832 werd hij buitengewoon hoogleeraar te Erlangen, tot hij in 1840 een beroep naar Berlijn aannam. Hier kreeg hij een grooten invloed. Hegel bestrijdend volgde hij Schelling geheel en zocht recht en Staat op de Christelijke openbaring te grondvesten. Zijn gansche systeem gaat van dit standpunt uit dat de Staat door de bijbelsche leer van goddelijken oorsprong, de Overheid een goddelijke instelling is. Daaruit leidt hij af, dat de bevelen van de Overheid de macht van een Goddelijk gebod hebben waama zich de onderdaan zonder meer te voegen heeft. Autoriteit, niet meerderheid moet heerschen. De kerk van de Staat moet een streng confessioneele zijn. Zijn geschrift „De Christelijke Staat en zijn verhouding tot het Deïsme en het Jodendom" (Berlijn 1847) ontwikkelt deze gedachten verder. Sedert 1849 medelid der Pruisische Eerste Kamer wierp hij zich spoedig als leider der Fendal partij op. In het Erfurter Parlement 1850 verzette hij zich tegen de herstelling van den Duitschen Bondsstaat. Invloedrijk weid hij ook als lid van de Evangelische Opperkerkeraad. ) Ongeloof en Revolutie pag. 32. ) Mr. Cornelis Star Numan geb. te Sappemeer 2 Februari 1807, overl. te Groningen 9 Mei 1857, hoogleeraar in het Staats- en Strafrecht aldaar. *) Brieven van Mr. Isaac Da Costa, Dl. I pag. 360. Zie ook zijn in 1862 verschenen geschrift: Ter Nagedachtenis van Stahl, pag. 3, 5, 6. ) Ongeloof en Revolutie pag. 32. graad van het privaatrecht verschilt, dat er in dien zin geen sprake kan zijn van eigendom van het gezag en het erfrecht van het gezag (de Legimiteit) iets anders is dan de toepassing van het eigendomsrecht op de Souvereiniteit. Waar von Haller enkel had afgebroken, gaf Stahl hem vasten grond onder de voeten 0 en terwijl deze uit af keer van den revolutionairen staat, ongerijmde nabootsing van midden-eeuwsche toestanden aanbeval, leerde Stahl juist hoe, in het van lieverlede zich wijzigen van de oorspronkelijke staatsvormen, het veldwinnen, in leer en practijk, van de overtuiging, dat elke staat de zaak van het algemeen „res publica" is de vooruitgang van het Europeesch staatsrecht bestaats). Die Stahl's denkbeelden wenschte te kennen verwees hij daarom naar zijne eigene geschriften8)- Beide waren, op bijna elk punt, volkomen het eens. Beide noemden zich niet anti-revolutionair, omdat zij elke verplaatsing van het gezag, elk verzet tegen de overheid afkeurden. Integendeel. Groen, zoowel als Stahl, oordeelde, dat juist eerbiediging van de bestaande staatsinrichting en gehoorzaamheid aan de wettige overheid eischte, dat deze, bij overtreding harer bevoegdheid, langs den, door de staatsinrichting zelve gewezen weg, op het haar toekomend terrein worde teruggebracht. Hun strijd ging tegen het standpunt der eeuw, niet tegen haar verlangen naar nieuwen en eigenaardigen vorm. Wanneer het geene beginselen betrof, wenschten beiden dikwijls hetzelfde wat door hunne tegenstanders begeerd werd. Om waarlijk conservatief te wezen moest men, schreef Groen, aan de wezenlijke rechten en behoeften der Natie, aan de eigenaardige ontwikkeling der lijden bevorderlijk zijn*)! On ne refait pas le passé ). De vorm, waarin het gezag zich openbaart, was beiden geheel onverschillig. Groen verdedigde ten onzent het koningschap, omdat dit Rijk zijns inziens eene monarchie is, waarin n Brieven van Mr. I. da Costa. Dl. I pag. 360. * Veraelnk Verscheidenheden over Staatsrecht en Politiek pag. ') Ter nagedagtenis van Stahl pag. 14. Zie ook Grondwetsherziening en Eensgezindheid pag. 498. . 0 4) Verscheidenheden over Staatsregt en Politiek, pag. bl. *) Aldaar pag. 241. de souvereiniteit bij den koning berust, maar in eene republiek zou hij de republiek hebben voorgestaan. Het goddelijk recht der overheid kwam voor hem tot haar recht in eiken mogelijken staatsvorm omdat het steeds een oorsprong heeft hooger dan de menschelijke wil. Dat een staat, hoedanig die ook moge zijn ingericht, niet te voorschijn treedt uit een toestand van algemeene vrijheid en gelijkheid, maar uit de ontwikkeling der natuurlijke en velerlei betrekkingen van gezag en ondergeschiktheid, dat, bij verschil der vormen, het kenmerk der souvereiniteit, in de rechtmatige oppermacht ligt, dat elk souverein gezag (in 't algemeen elk gezag dat in den kring zijner rechten aan geen hooger menschelijk gezag verantwoordelijk en ondergeschikt is) rechtstreeks en onmiddellijk zoowel oorsprong en richtsnoer als waarborg en beperking in den wil van God heeft, is het uitgangspunt beider leer. Evenals Stahl verdedigde Groen daarom naast een krachtig zelfstandig koningschap, dat voor geen meerderheid van kamers of kiezers zwicht, een wetgevend parlement, en een volksinvloed waarin vorstelijke willekeur een onoverkomelijk beletsel ontmoet, een beperkte, niet een ontzenuwde monarchie. Voor de alleenheerschappij van een vorst was hij niet minder dan voor parlementsalmacht bevreesd. Stahl's houding, in 1848, had daarom zijne instemming. Ook hij zou in den strijd tegen de Revolutie niet in ongeoorloofde reactie, zonder acht te geven op de belofte des konings, op veranderde tijdsomstandigheden of op hetgeen in het streven der liberalen prijzenswaard is, voordeel hebben gezocht. Wegcijferen van wat zich niet wegcijferen laat — meende hij — loopt, ook in politiek overleg, op misrekening uit en met Stahl hield hij in het oog, dat ook de nieuwe orde verkregen rechten schept, dat dit te miskennen ook rechtschennis is. De afgedwongen Constitutie mocht in menig dwaas en schadelijk voorschrift het merk van haren treurigen oorsprong verraden, revolutionair geweld moest daarom door geen koninklijken eigenzin worden vervangen, en geen verandering, ook de uitnemendste niet, dan langs den, bij de Constitutie zelve aangewezen en dus alleen geoorloofde weg, worden gewild. Ook de Constitutie, al is het dat zij in menig voorschrift het dwaalbegrip der ontwerpers verraadt, is — schreef hij — wet. Ook, en vooral aan een bezworen Grondwet, zij overheid en volk, niet omdat ze goed is, maar omdat ze wet is, getrouw ). Het verledene voorbij te willen zien, achtte hij met de eerbied voor historische ontwikkeling in strijd, en ofschoon het revolutionaire beginsel behoort afgezworen te worden, moet men alle rechten, ook die welke in den revolutietijd zijn verkregen, ontzien *). Met Stahl zag Groen ten slotte daarom ook slechts twee politieke partijen. Zij die de theorie van het Goddelijk karakter van het gezag aannemen en zij die haar verwerpen; zij die niet en zij die wel den hoogsten wetgever zien in het goedvinden der vrije en gelijke individuen, waaruit het souvereine volk is gevormd.» Zoo de oorsprong van het gezag geen instelling Gods is, moet het dat van den mensch zijn; dan dwingt ons de onverbiddelijke logika tot huldiging der volks- • souvereiniteit en door dat alle overheid aan het volk ondergeschikt is, tot de erkentenis dat het laatste haar slechts gehoorzaamt omdat en tot zoolang het dit wil. Het goedvinden der meerderheid, onder den naam van algemeen welzijn en publiek belang, is dan in elke sfeer, bron en toetssteen van waarheid en wet. Zelfstandig aanzijn en verkregen recht wijken voor de eischen van algemeenen wil en publieken dienst. Recht en vrijheid worden verleend, niet erkend. Of de volkswil is de hoogste wet in de zedelijke wereldorde — schreef Groen — of er is eene hoogere zedelijke macht over de menschen, ten gevolge van wier heilige ordonnantiën ook de volkswil aan het bestaande recht en aan de bestaande overheden ondergeschikt is. Er is geen derde dan karakterloosheid 8). Hij schreef met Guizot: D'un coté les incrédules, les panthéistes, les sceptiques de toute sorte, les plus rationalistes; de 1'autre coté les Chrétiens. Die classificatie was de eenig juiste. De groote strijd onzer dagen liep voor hem :) Ter Nagedachtenis van Stahl, pag. 11 en 12. 2) Beschouwing pag. 170. ') Ter Nagedachtenis van Stahl, pag. 20. niet over staatsvormen en staatsinrichtingen of staatsbestuur, maar over de gemeenschappelijke grondslagen van vrijheid en recht en van de geheele ordening der maatschappij. De aanneming of terzijdestelling van de souvereiniteit Gods was hun schiboleth. In haar verwerping, bewust of onbewust, consequent of ten halve, in de in de plaatsstelling van menschelijke rede en menschelijke willekeur, zagen zij de gemeenschappelijke familietrek hunner tegenstanders ). • Beide hebben dan ook bijna steeds op dit punt gelijke bestrijding ervaren. Groen niet minder dan Stahl heeft het verwijt moeten hooren dat hij overdreef en den radicaal zoowel als den liberaal en den conservatief tegen zich in het hamas gejaagd. Evenals deze hield hij niet op te zeggen, dat in het Liberalisme het Radicalisme reeds ligt, en het Conservatisme, zonder christelijken grondslag, eene vis inertiae is die, door haar tegenhouden zelf, de aandrang sterker en het zwichten noodzakelijk maaktj Niet van de democraten, maar van de liberalen kwam voor het vaderland en de constitutie gevaar. Hun stelsel, niet dat der Democratie, verkondigde de leeringen wier verderfelijkheid dagelijks meer openbaar wordt. Wie — vroeg hij — heeft staat, kerk en school van elkander gescheurd. Wie met ontbinding van alle natuurlijke organisatie en gegeven toestanden de overmacht der getalsterkte gewild ? Wie door de overheid stelselmatig aan den algemeenen volkswil te onderwerpen, de ordeningen der samenleving ten onderste boven gekeerd? Wie heeft de christelijke opvoeding der jeugd, het hoogste volksbelang, tot de meest onverschillige zaak, enkel van particulier belang, verlaagd? Hij vreesde niet de acute ziekte der Democratie, maar het chronische liberalisme; niet de omverwerping, maar de ondermijning. Men heeft mij — schreef Groen in Maart 1862 — een volgeling van Stahl ook wel Le Stahl de la Hollande genoemd. Doorgaans niet uit welwillendheid, veeleer omdat in de vergelijking zelve met iemand die als orgaan van midden- ') Ned. Ged. 1873, pag. 53, 114. eeuwsche vooroordeelen en politieke dweeperij geldt, beknopte karacterschets en volledigheid der acte van beschuldiging ligt. Ik verhoovaardig mij op dergelijke smaad en acht de vergelijking, wanneer men het si parva magnis in het oog houdt, niet onjuist. Ik stel mij niet aansprakelijk voor al wat hij gezegd en gedaan heeft, ik weet wel dat er tusschen de Pruisische en Nederlandsche toestanden verschil is, misschien zou ik hem te anglomaan en parlementair, althans te zeer in gereformeerden en puriteinsche richting zijn geweest. Maar in hoofdbeginsel, in grondtrekken van staatkundige en godsdienstige beschouwing, zijn ook zij, die men hier anti-revolutionair noemt, met Stahl homogeen. Onder alle locale en nationale verscheidenheden geldt het algemeene waarheid en wereldhistorische richting. Ook wij hebben gewild terzijdestelling van liberale theoriën, toepassing van Christelijke, historische, Nederlandsche beginselen. Ook wij hebben, na 1848, geen reactie of conservatisme, met vermoording van vrijheidszin en uitdooving van volksgeest, en, met behendig wederinpalmen van hetgeen verleend was, gewild; neen, veeleer inachtneming van den gegeven toestand; naleving, partiëele herziening, ontwikkeling der Grondwet. Eene overheid bij de gratie Gods en daarom aan zijn wil en aan de landswetten en verkregen rechten, niet aan de willekeur der numerieke meerderheid van de bevolking ondergeschikt. Een Koning die, door en met een verantwoordelijk Ministerie regeert; een Ministerie, zelfstandig door eigen aanspraken)^^ en overtuiging, aldus uitnemend orgaan voor het gebruik, uitnemend bolwerk tegen het misbruik der koninklijke macht. Een Koning-figurant evenmin als een Koning-autocraat. v Bij het ministerie overwicht en leiding; bij de Kamers toezicht en veto. Geen gewichtige verandering in s lands bestuur zonder gemeen overleg. Geen budgetverwerping als dwangmiddel, waardoor de geheele Staatsregeling zich in het welbehagen der meerderheid van Kamers of kiesgerechtigden oplost. Geen stelselmatige losbandigheid, maar eene met het gezag in ouderlingen waarborg samengevlochten vrijheid; 6 vrijheid van geweten; vrijheid van godsdienstoefening, van vereeniging, van onderwijs, vrijheid voor uitoefening van rechten, vrijheid bovenal voor hetgeen tot plichtsbetrachting behoort. De voorstanders van het Christelijk-historisch beginsel, ook in Nederland, hadden, wat zeg ik? daar hij in zijne nalatenschap voortleeft, hebben in Stahl een onwaardeerbaren bondgenoot en leidsman. Niemand zou meer dan hij zich tegen Staatsalvermogen, hetzij door de Tweede Kamer, hetzij door een minister, uitgeoefend, hetzij in wetsbepalingen opgenomen, hebben verzet. Niemand meer dan hij in de souvereiniteit van het Huis van Oranje de slotsom van het streven eener vrijgezinde Natie hebben erkend. Niemand meer dan hij, in de verheven politiek zijner staatslieden en helden, het ware steunpunt ook voor de toekomst eener met de glansrijkste herinneringen der volkshistorie als vereenzelvigde dynastie, hebben gewaardeerd. Niemand meer verontwaardiging hebben betoond over eene scheuring van kerk en staat, waarbij de kerk in eigenaardigen werkkring belemmerd, de Natie in de openbare instellingen van godsdienst beroofd wordt. Niemand zou ons met meer sympathie in den eisch van Christelijk-nationaal schoolonderwijs terzijde hebben gestaan. Niemand met meer nadruk betoogd hebben dat de vrijheid van bijzonder onderwijs, voor rijken en bedeelden een voorrecht, voor de overgroote meerderheid van het volk aan de openbare school gebonden, geene beteekenis heeft; zoodat, indien op de openbare school het onderwijs niet christelijk behoeft te zijn, zoogenaamde vrijheid op geloofsdwang zonder wederga uitloopt. *0at het in dezen stxifcl om vervanging van het positiefchristelijke geloof door schadelijk en doodelijk deïsme, m. a. w. om godsdienstverzaking in het oog van den Christen te doen is. Dat aan het volk de christelijke atmosfeer niet ontnomen, de dampkring niet met stiklucht van onverschilligheid of ongelopf mag worden vervuld; dat dit recht der Natie, in de Grondwet misschien niet opgeteekend, in de onveranderlijke Grondwet van orde en waarheid bovenaan staat. Niemand eindelijk meer dan Stahl zou zich geërgerd hebben over een toestand, in de laatste jaren wellicht niet zonder voorbeeld; toestand van beginselloosheid, van gemis aan hooger volksleven en publieken geest, zoo droevig, dat men nauwelijks gissing waagt naar hetgeen óf Regeering of Volksvertegenwoordiging wil; dat men nergens, bij Ministerie, noch bij Kamers, noch bij politieke partij, noch bij openbare meening en haar talrijke woordvoerders van eenheid en bestendigheid van geloofsovertuiging eenig blijk ziet; zoodaat het bijkans ontzielde staatslichaam alleen door den sleur van administratief beheer voor uiteenvallen behoed wordt ). ') Ter nagedachtenis van Stahl, pag. 14.