expressie is verkregen, en is ook de vrouw, die het heerlijk kindje vasthoudt, wat het gelaat betreft, leelijk geteekend, zoo niet misteekend. Een der knapen op de „dansles" (Rijksmuseum), waar de kinderen het katje doen dansen, die op den achtergrond met de pijp, lacht op een geaffecteerde, onkinderlijke wijze, die ontstaat, wijl om den tot lachen vertrokken mond geen correspondeerende plooien zijn ontstaan; — door een volmaakt onverklaarbare slordigheid dus. Zoo zijn er op den achtergrond vaak storende gebreken. Een zeer vreemde, met zijn frissche natuur strijdige eigenaardigheid is voorts, dat hij, die toch in de groepeering en compositie zoo telkens iets voor zijn onderwerp in hooge mate karakteristieks brengt, zoo iets volkomen aan handeling en milieu aangepasts, dikwijls met accessoires koket scharrelt. Zoo staan op de bruiloft (op één muur met den „Wonderdokter", Rijksmuseum), waar het kostelijke oude mannetje, in zijn fuifstemming al bij voorbaat huppelend, een nog wat tegenstribbelende jongere vrouw tot dansen noodt, zoo staan en liggen over den grond vlak vóór dit paar en in de onmiddellijke nabijheid van twee jongelui, die op sprong staan voor een kuitenflikker, allerlei breekbare, goede stukken huisraad verspreid, terwijl nota bene in dit gezelschap meerdere huismoeders aanwezig zijn, wie de kansen op de onvermijdelijke botsingen zouden moeten doen gruwen. De verontschuldiging voor deze onnatuurlijkheid, als zou Steen geen leege voorgronden kunnen gebruiken in zijn volle composities, is er geen. Zulke moeilijkheden loste hij elders spelende op! Deze oplossing stuit ons, juist door hem zelf aangewakkerd gevoel voor het waarschijnlijke, plausibele. Maar lieve hemel, zulke kleine vlekjes doen niet of weinig af tot de voortreffelijkheid van het overgroote deel zijner tallooze werken, die ik, naar ik meen, thans door allerlei voorbeelden genoegzaam heb aangetoond en verklaard. Ons rest een verkennende rondblik over de kunstverschijningen van Jan Steen's periode, die een vergelijking met de zijne trotseeren. Terloops deed ik reeds uitkomen dat zijn schilderwerk, hoezeer rijker aan afwisseling, vollediger als tijdbeeld, intelligenter en geestiger als uiting van levensinzicht, niet het diep poëtische, verrukkelijk zonnige vertoont dat de interieurs van Pieter de Hooghe tot misschien de meest gelukkige manifestatie van Hollandsen realisme maakt. Vermeer overtreft hem even stellig, waar het puurheid van schildering, harmonische behandeling en adel van voordracht betreft. Maar ik wil mij dadelijk en gaarne voegen bij hen, die verklaren dat hier ongelijksoortige eenheden vergeleken worden. Billijker tegenover beide partijen is de vergelijking met den deftigen zakelijken maar toch wel veel minder ruimblikkenden en minder levendigen Terburgh, met den smaakvollen, maar naar het virtuose neigenden en in de schikking der figuren zoowel als in de typeering opzettelijken Metsu, met den theatralen Péter Codde, met den rasvollen schilder Adriaen Brouwer, die intusschen wel veel minder veelzijdig was, minder expansie wist te geven althans, aan zijn schoone gaven, met den knussen, maar ietwat kinderlijk-goelijken, zich meer in het klein-pittoreske vermeienden Adriaen van Ostade, met zijn navolgers als Brekelenkam, Dusart, Bega, met den wel eens te zeer onderschatten Cornelis Troost, den achttiendeeeuwer die toch maar met zijn achttiende-eeuwsche ietwatgeforceerdheid gezonde neigingen van karakteristiek wist mee te brengen, met den rauwen,. sterken Engelschman Hogarth, die meer dan hij zelf wou erkennen, aan den Hollandschen meester verwant is, maar hoeveel neuswijzer, pedantistischer, onzuiverder van wil dan hij! ] Wat Jan Steen van die allen onderscheidt, boven die allen stelt, is zijn onbevangenheid, zijn ongedwongen opgewektheid, zijn zin voor stille actie, zijn vermogen om in volkomen ongedwongen groepeeringen als het ware klakkeloos (doch inderdaad weloverwogen) de aanwijzingen van de rijke werkelijkheid over te nemen, zijn frissche kijk op den onopgemaakten, niet in het brein uit te denken, doch als het ware op heeterdaad te betrappen humor des levens, het leven van dat bloedrijke, rasechte, toomelooze, pittige, kerngezonde,, overmoedige volk van Holland's Gouden Eeuw. Men heeft vaak de opmerking gemaakt — en zij is van onzen tijd te verwachten — dat de oud-Hollandsche schilders, zooals Steen, Ostade, Teniers, het volk dat zij zoo goed kenden, niet anders den bij feesten en maaltijden, zoo niet bij gelagen hebben afgebeeld, en nooit of nimmer bij den arbeid. Het verschijnsel is teekenend, niet voor de individuen elk voor zich, doch voor den tijd. Men kan, geloof ik, veilig zeggen, dat eerst de negentiende eeuw de tragedie van den arbeid heeft ontdekt — ontdekt als artistiek motief. Ik zag nog nooit een bevredigend antwoord gegeven op het waarom, hoe vaak het ook gesteld is, en hoezeer het in onzen gedachtenlijn voor de hand ligt. Misschien is de oplossing wel eenigszins hierin te vinden, dat eerst de bespiegeling zich bewust gaat bezig houden met de noodzaak die den mensch tot werken en zorgen drijft, dat dit werken en zorgen voor de naïever geesten een vanzelfsprekendheid is, en het hun niet invalt in zulke vanzelfsprekendheden een tragedie te zien. De belangstelling voor de volksziel die in Jan Steen en anderen toch ook liefde is geweest, wierp zich op die handelingen, die gemeenschappelijk werden verricht, waarbij de enkellingen tot elkaar kwamen en het leven gezamenlijk aanvaardden en sleten; dit waren de samenkomsten van feestelijken aard. Als een Jan Luyken iets later het ambacht gaat afbeelden, dan is het niet met meewarigheid of ontroering om het sloven en de zorg; dan is het slechts met waardeering voor den adel van het scheppen der dingen. Het is niet mijn taak, mij te verdiepen in de vraag, welke levensbeschouwing de schoonere is, die van het klassieke tijdperk waarin het feest als sterkste manifestatie van menschelijkheid in samenzijn werd verheerlijkt, — of die van onze cultuur die juist in den arbeid met zijn spanning en zijn kommer, den arbeid van enkelling of dien der groepen het leven voor alles tracht te speuren. Ik constateer slechts. Meer kan men niet doen in een beschouwing, die de groote kunstenaars, bier besproken, slechts heeft te zien in het licht van hun tijd, die zeer zeker, welke ook zijn tekortkomingen mogen geweest zijn, sterk was en zichzelf genoeg. 931 Prijs f 0.40 Serie I No. 8 ONZE GROOTE MANNEN Frans Hals en Jan Steen CORNELIS VETH BAARN HÖLLANDIA-DRUKKEiaj 1915 FRANS HALS (1580-1666) Frans Hals, leerling van Carel van Mander (1548—1606) den schilder van den Ondergang der eerste Wereld, en schrijver van de Levens der oude Italiaansche, Nederlandsche en Hoogduitsche schilders, was te Mechelen geboren, maar evenals zijn meester naar Haarlem getogen, waar hq leefde en werkte, zoodat hij als een echt Haarlemsen schilder beschouwd kan worden. Tót zijn leerlingen bèhooren Adriaen Brouwer, Adriaen van Ostade (die zelf weer zijn broeder Isaac vormde) en Dirk van Balen. In 1644 was hij, naar men in de notulen van het St. Lucasgilde te Haarlem leest, vinder en overman van dat gild „waartoe men" zooals Immerzeel zegt, „gewoon was welgestelde en onbesproken gildebroeders te verkiezen, terwijl men er tevens bij aangeteekend vindt, dat hij was een man van opgeruimd humeur en algemeen bemind. Dat Frans Hals tot den zeer fatsoenlijken stand behoorde, blijkt ook daaruit, dat zijn vader, Mr. Pieter Hals, in 1574 en 1575 Schepen te Haarlem was en den post van Weesmeester bekleed heeft". Wat wij vooral van Frans Hals kennen, zijn de vele prachtige portretten van enkele personen, en de groote regenten en schutterstukken, in Amsterdam, Delft fen Haarlem. Wij moeten eenigen tijd teruggaan om een goed begrip te krijgen van de portret-kunst en de kunst van het schutter- of regentenstuk, zooals Frans Hals die hier te lande vond, en van die, welke hij ons heeft nagelaten. De Noord-Nederlandsche „primitieven" hadden zich, zoodra een scheiding tusschen den Noordelijken en Zuidelijken geest eenigermate kon worden opgemerkt, onderscheiden door hun werkelijkheidszin. Bij hunne vertellende voorstellingen, die meestal een of andere geschiedenis uit den bijbel of uit het leven der heiligen tot onderwerp hadden, werden de schilders reeds in het begin der 16e eeuw steeds meer geneigd aan alle dingen een gemeenzamer vorm te geven, dien gemeenzamen vorm aan de werkelijkheid te ontleenen, en zich op de afbeelding van al die aan de werkelijkheid ontleende bijkomstigheden vooral van ganscher harte te werpen. Meer en meer werd de vertelling bijzaak, werden de bijkomstigheden hoofdzaak. Om den gekruisigden Christus op den Calvariënberg heen schildert men menschenmassa's die de aandacht van het groote drama afleiden en ons boeien door de getrouwe, treffende, liefdevolle karakteristiek, de levendheid der figuren, de echtheid van de actie, de schoonheid der behandeling. Schildert men de heilige familie bij een maal — het is de sfeer der intieme huiselijkheid die ons uit alles tegenkomt, uit de meest nuchtere détails niet het minst. De schilderkunst, die oorspronkelijk de veraanschouwelijking van het geschreven woord ten doel had, en de miniatuur, de verluchtingskunst der vroegere middeleeuwen opvolgde, kwam meer en meer op zich zelf te staan, kwam meer en meer tot een eigen leven boven het nobel onderwerp om ... uit de vertellende kunst der primitieven, die portret, stilleven, landschap, interieur, gebruikte als zoovele middelen, kwamen (om elk vrijwel zelfstandig te staan) voort een portretkunst, een stillevenkunst, een landschap-, een interieurkunst. De landschapskunst zou voorshands vooral in de Zuidelijke Nederlanden tot bloei geraken, de portretkunst en interieurkunst (die weer de groepsportretkunst, als regenten en schutterstuk eenerzijds en de genrekunst anderzijds naast zich hadden) werden karakteristieke en schoone gewassen van Noord Nederlandschen bodem. Tegelijkertijd hadden de Hollandsche schilders in grooten getale Italië bezocht, en de Italiaansche renaissance, op de schoonheidsidealen der klassieken zich inspireerend, was aldus zijdelings op onze kunst invloed gaan uitoefenen. Bij velen is die invloed geen goede geweest — een Rembrandt echter (en er waren nog enkelen te noemen) heeft ook dien tot schoonheid weten te verwerken. Maar de meesten trachtten vooral de uiterlijke manieren der uitheemsche schilders na te bootsen, iets van het wijdscher, rijker gebaar weer te geven, zonder zich te hebben ingeleefd in het wezen dat daar achter leefde, zoo geheel verschillend van hun eigen aanleg en aard. Jan van Scorel was een van die zeer talentvolle meesters, die in hun vergeefsche pogingen om de breedheid van Michel Angelo of de gratie van Raphaël te evenaren, schipbreuk leden, zooals zijn ietwat rethorische en halfslachtige composities aantoonen, maar op zijn gevoel voor het landschap had zijn studie van de Italiaansche kunst misschien een veel gunstiger invloed. Echter, als portretschilder vertoont hij zich het zuiverst: hoekig van teekening, intelligent en zelfs diepzinnig van gelaatkunde toonen zich zijn portretten, nog stijf en gedwongen van rangschikking, tot groep en koppen, naast elkaar geplaatst vereenigd in de opmerkelijke beeltenissen van de Utrechtsche Jeruzalem broederschap. Daarin vindt men een voorlooper van de corporatiestukken, die Frans Hals, van der Helst en anderen zouden schilderen. Zijn leerling Antonis Mor of Antonio Moro, ruimer, milder van schildering, is beschaafder, minder schraal en moeizaam stijf van voordracht, Iaat al zien, waarheen de Nederlandsche of liever Hollandsche portretkunst gaan zal. Hij had Titiaan's voorname kunst bestudeerd en er iets anders dan uiterlijke manier van opgestoken. Meer en meer geraakte de portretkunst, bij een grooter belangstelling ook voor de individueele levensverschijning, tot ontwikkeling. Het gelaat, als het klaarst en meest bewust deel van de menschelijke gestalte, als het meest levend en wisselend beeld van den geest, wordt met steeds meer aandacht beschouwd. Levend en vol geschiedenis, subtiel van uitdrukking, en beheerscht door den wil als het gelaat des menschen is, toch van die zelfde materie en dien zelfden schijn, vleesch en beenderen en huid, die de schilders kennen als de schoonste en moeilijkste opgaaf van hun kunst, eischt het conterfeitsel van den mensch al - het technisch vermogen, al de aandacht en al het dieper begrip van den kunstenaar, en zoo is het altijd weer een der meest yoldragen uitingen van een kunstperiode. Bij de corporatiestukken zooals Frans Hals er zoo vele en van de allerschoonste schilderde,blijven deze zelfde eischen bestaan, en zijn er nog meerdere aan toe te voegen. Het waren portretten van meerdere menschen - bij een gevoegd, opdrachten, waarbij de verschillende bestellers botje bij botje deden, ieder voor zich aanspraak maakten op een goed gelijkende beeltenis, terwijl toch het geheel (en hier liet vooral de kunstenaar zelf wel zijn verlangens gelden, zijn persoonlijkheid zien) een schoon en beteekenis vol geheel moest zijn. Zoo laat men tegenwoordig groepsfotografieën maken, hetgeen gemakkelijker, goedkooper, doch ook wel zeer veel minder blijvend resultaat geeft. Reeds Geertjen tot Sint Jans (15e eeuw) heeft gemaakt, wat men een corporatiestuk zou kunnen noemen, het zich te Weenen bevindend schilderij „Juliaan de afvallige, die de beenderen van Johannes de Dooper verbranden laat", waarop een groep portretten van geestelijken voorkomt. Tot de oudste schutterstukken echter is te rekenen een triptiek door Dirck Jacobs, een zoon en leerling van Jacob Cornelisz van Oostsanen, in 1529. Daarin is door het als toevallig plaatsen van de beeltenissen der menschen, in rijen boven elkander, en door het gesticuleeren der personnages (als in gesprek) op ietwat gedwongen wijze naar natuurlijkheid getracht. Ook deed men de bovenste rij tegen een landschap uitkomen. Het aan een tafel vereenigen der personen, waarbij de personen die men op den rug zou zien, zich ver omdraaien naar den beschouwer, is alweer een stap verder tot het ongedwongene, waarnaar het naturalistische streven der Renaissance in Holland neigt. Dat vindt men bij Dirk Barentsz, die geruimen tijd op het atelier van Titiaan werkzaam was en er een vlotte en gracelijke schilderwijze had aangeleerd. ■ Een direct voorganger van Frans Hals was echter Cornelis Ketel (1548—1616). W. J. Steenhoff, aan wien ik vele gegevens voor deze ontwikkelingsgeschiedenis ontleende, zegt van hem: (Hij is) „in verhouding tot zijn werkelijke ongemeene begaafdheid als portretschilder, van slechts geringe algemeene bekendheid. Hij is een schilder met temperament, een kunstenaar toegerust met die macht, welke in de uiting overtuigend zich ontplooit en die zich de excessen van bravoure veroorloven mag in de uiterste spanning van een onstuimigen schildersdrift. Want hij is kernachtiger en grooter schilder dan vele gevierde meesters uit het bloeitijdperk dèr 17e eeuw, van der Helst is naast hem, met al zijn technische kundigheid, een gemaniëreerd schilder". En verder: ,,Ketel is inderdaad een waardige voorganger van Frans Hals; hij heeft diens koenen en zwierigen schildertrant en een gelijke overmoedige schielijkheid in het karakteriseeren, die de geniale definitie van de werkelijkheid is". Wij hebben gezien, hoe het corporatiestuk (Gruppenbild noemen de Duitschers het) allengs van een natuurlijke ongezochte rangschikking werd, hoe de schilders zich meer en meer vertrouwd maakten met de mogelijkheden om èn aan de onverbiddelijke opdracht, dat elk der koppen een portret moest zijn, èn aan den eisch der waarschijnlijkheid van het geheel te voldoen. Kunstenaars als Rembrandt (wiens Nachtwacht of liever korporaalschap van Banning Cock— Staalmeesters en zelfs Anatomische les eigenlijk ook zulke corporatieschilderijen zijn) ging zich, zakelijk gesproken daarbij wel het meest aan kunstenaarsvrijheid te buiten, ging het verst in de algeheele oplossing van het portret der enkelen in de natuurlijke, bijna dramatische werking van het geheel. Wij zullen over de schutter- en regentenstukken van Frans Hals waarvan misschien wel de mooiste te Haarlem te bezichtigen zijn, nog nader komen te spreken; laat ons eerst nog verder zien hoe het met het portret in het algemeen gesteld was. En met de schilderkunst als zoodanig, zooals die daarin tot uiting kwam. Antonio Moro was wel, met Ketel, van de vroegere portretschilders het meest beau-peintre, zooals o.a. uit zijn prachtigen Dwerg in het Louvre te Parijs blijkt. Michiel Janszoon van Mierevelt (1567—1641) is meer nog en zuiverder dan de oppervlakkige van der Helst, de deftige, eerlijke maar nuchtere portrettist bij uitnemendheid van zijn tijd. Maarten van Heemskerk (1498—1567) was een leerling van Jan van Scorel geweest en had behalve zijn wilde, drukke „übermodellierte" figuurschilderingen (van een grove Italiaanschheid) vlotte portretten gemaakt, Paulus Moreelse, Jan van Ravensteijn, Thomas de Keyzer, Nicolaas Elias hadden de portretkunst reeds bij de intrede van de 17e eeuw tot iets zelfstandigs en hoogs opgevoerd. In zekeren zin kan men Frans Hals meer een groot schilder dan juist een groot portrettist noemen. De gave die Rembrandt en Velasquez bezaten, om de ziel zelf van hun modellen nog als levend en nabij tot ons te doen spreken, heeft hij nauwelijks bezeten, maar ook andere afbeelders van het menschelijk gelaat, minder groote schilders, zooals Scorel, Moro, Holbein (om bij zijn tijd te blijven) hebben dieper gepeild. Het is dan ook opmerkelijk hoe zelden deze schilder met al zijn wonderbaarlijk vermogen tot typeeren en modelleeren met het penseel, den dieperen mensch in de vele joyeuze, gedistingeerde en kloeke verschijningen die hij op het doek bracht, eigenlijk schijnt te hebben geraakt. Een schilderij van hem is bijna altijd in de eerste plaats een Hals en pas in de tweede plaats een portret. Er zijn kunstkenners en critici, die ons deze eigenaardigheden in het werk van een portretschilder als een deugd willen doen gevoelen; ik wil deze bewering laten voor wat zij is. Genoeg zij, dat er toch eenige portretten van Hals zijn, en wel vooral die op later leeftijd gemaakte, zooals die verrukkelijke Regentessen te Haarlem (1664) gewoonlijk als schets beschouwd, waar men toch iets meer voor de personen zelf voelt, waarin bijna iets van teederheid is, waarin 's meesters oog en hand tot geest geworden schijnen te zijn, tot een begrijpenden, speurenden en liefhebbenden geest. Er zijn dus ook" in zijn tijd en land, portretschilders geweest, die op trouwhartiger en doordringender wijze hun modellen hebben afgebeeld, niemand heeft levender, vrijer, vlotter, met meer zwier en lust, met meer zin voor beweging en sfeer zijn personnages neergezet. Niets ziet er gemakkelijker, losset, vlugger gedaan uit dan zijn dunne verfstreek, die het' doek nauwelijks rakend, karakteriseert, die den vorm niet omschrijft maar toch ten volle aanduidt, niets is meer levend, trillend van leven dan de vrije oogopslag zijner mannen en vrouwen, niets fijner van modelé dan de even aangegeven handen, niets zuiverder van stofuitdrukking dan de met een minimum van middelen weergegeven kleedij. Zie de mutsjes en kragen zijner dames, de sjerpen en pluimen en wambuizen zijner mannen, wat is in dat alles een zwier zonder affectatie, zonder hoffahigkeit, zonder zoetelijkheid! Welk een meesterschap is noodig om zoo schijnbaar achteloos, zoo ineens, zoo zonder voorafgaand denken bijna, zonder ploeteren en probeeren zeker, de streken raak neer te zetten, de kleur in harmonie met het geheel te houden, al die poses der tallooze verschillende figuren voor zich te doen spreken, een stuk als die Boogschutters te Haarlem van links naar rechts en van boven naar beneden als in éénen af te schilderen! Zien we een geheele reeks mansportretten van Frans Hals achter elkaar aan, en denken we dan aan de portretten van Rembrandt, dan zouden wij ons schier verbazen dat het ongeveer de zelfde tijd is geweest, die beide meesters aan het werk zag, dat zij in niet zoo geheel verschillende milieus gewerkt hebben. Eén ding vooral is treffend. De menschen van Rembrandt zijn vooral menschen, en eerst daama zeventiende eeuwers in andere kleeren dan de onze. Bij Hals is het niet zoozeer dat men het eerst aan het costuum denkt — daarvoor staat hij veel te hoog, daarvoor leven zijn personages te zeer! — maar men denkt toch dadelijk met zekere bewondering, die tot geestdrift stijgt, aan de joyeuze, gemakkelijke, gracelijke manier waarop ze hun breede hoeden, hun wijde plooikragen, hun zwierige polskragen dragen, aan de forschheid, losheid, jonkheid van hun wezen, dat niet mat en dof wordt in die wolk van kanten, in die schittering van borduursels en dien glans van zijde. Hoe weinig heeft het leven zelfs de ouderen onder hen aangedaan; waar zijn de oogen vol wee of vol berusting, vol zorg en ernst, waar is de mond ".van den peinzer, den duider op slechts één van deze levendige gezichten. Waar vinden wij bij hem een man, ons zoo na en zoo lief als Rembrandt, en verder, een vrouwtje zoo stil vroom, zoo zorgelijk en zoo beminnenswaard als Rembrandt's moeder? Zelfs Descartes de wijs geer (als die laatdunkend-sarkastische kop te Kopenhagen zijn beeltenis is) heeft iets jeuigs, bijna driests. . . Het zijn de levenslust, de overmoed, de gemakkelijkheid van aanpak, de gezondheid, de zwier van Hals zelf die uit het meerendeel dezer portretten tot ons spreken, — maar het zijn ook de kracht, het zelfbewustzijn, de levensgenieting, de vrijheid, die over het wezen van dien tijd van welvaart, van opkomende kracht, van zelfverwonnen zelfstandigheid was gekomen. Rembrandt, die door het tijdelijke heen den mensch zag in zijn eeuwig streven en zorgen en reiken naar het onbereikbare, heeft door die uiterlijkheid heen gezien, heeft met zijn fijne intuïtie voor het dieper menschelijke zeker ook andere voorkeuren gehad, maar het is wel zeker, dat de kijk van Hals op zijn tijd en de menschen om hem, de kijk van dien tijd op zichzelf is geweest, en dat iets van dat zelfvoldane, franke, fiere in de allure der heeren schutters die hij schilderde, hun wel eigen is geweest. Er is een gratie, een frissche aisance in de voordracht, in den schildertrant van Hals, in de wijze waarop zijn personnages hun kostbare en welgekozen kleeren dragen, in hun standen en in hun blikken, die voor mij althans van een volbloediger, krachtiger, plezieriger deftigheid is, verder van alle nuffigheid en weekheid en kruidje-roer-me-niet-achtigheid dan de elegance en zwier van Van Dijck's fraaie en statige figuren. Men gevoelt hoe een mensch met ruimer blik, met veerkrachtiger geest, met meer humor achter deze wqze van uitbeelden leefde; men beseft dat hij het verstond wat Van Dijck nooit zoo hebben bestaan, zulke ruiger, wilder, zulke rasechte volkstypen te schilderen als die Vroolijke Drinkebroer in het Rijksmuseum, als die heerlijke kwajongenskoppen met wqdlachende monden, als die nijdige, gemeene, bijna demonische heks Hille Bobbe te Berlijn in het Kaiser Friedricb-Museum. De goede Immerzeel, die zich met zooveel waardigen en gerechtvaardigden toom verzet tegen de laffe achterklap omtrent den levenswandel des meesters, die door zoovelen om de romantiek van het geval, in zoovele vormen herhaald is ge- worden, heeft niettemin een andere onschuldiger anecdote naverteld: het is die van Van Dijck's reis over Amsterdam en Haarlem, en zijn ontmoeting met den Noord- Nederlandschen meester. Ze zouden elkaar s portret geschilderd hebben, en beiden het eigen conterfeitsel als een schat hebben bewaard. Dit in elk geval mogelijke en overigens aardige geval is door van Eeden in zijn geestig tooneelstukje, Frans Hals gebruikt, en de dichter laat daar den Haarlemmer den onbekenden schilderreiziger onthutst toeroepen, bij het zien van zijn portret: Gij zijt de duivel of van Dijck! Maar in Frans Hals was méér, oneindig meer dan in van Dijck, van het drieste, schalksche en vrijbuiterige, dat misschien zijn oorsprong heeft in de inblazingen van een artistieken Prins der Duisternis. Hoe tintelen de oogen zijner drinkers, hoe bijna tartend heffen ze hun glas, hoe brutaal draaien zijn cavaliers hun snorren op! Het moet evenwel erkend worden dat vele zijner jonge vrouwen en matrones van een zediger aspect' zijn dan men in de echtgenooten en meisjes van zulke manskerels wellicht zou verwachten, en dat ze ondanks haar zedigheid met een zekere waardigheid, een onburgerlijke bevalligheid kruiden. Het is misschien nauwelijks mogelijk — alleen Velasquez en Manet zou men hier kunnen opnoemen — in zoo beheerschte soberheid van coloriet, zoozeer in een grijzen grondtoon zooveel rijkdom en warmte in de schildering te geven als het Hals bijna immer gelukte; en zeker heeft na noch voor hem iemand met minder zichtbaren arbeid, met grooter vastheid, dunner en toch positiever, hoekiger en toch vrijer, veerkrachtiger en toch forscher de menschen met de vlottende verf neergezet, breeder, kloeker, geschilderd, den vorm en de kleur met grooter levendigheid en raakheid uit een toon vol atmosfeer doen naar voren komen. Men denkt aan de woorden van Whistier bij zijn berucht proces, toen men hem vroeg of hij zijn stukken in een paar uur schilderde: ja, maar er was een leven van studie noodig om het te kunnen. . . In het Frans Hals-Museum te Haarlem vindt men van 's meesters groote corporatiestukken eenige uit zeer verschillende perioden bijeen. Het valt er toch wel op dat de kijk op de menschen tegen het laatst van des zwieiigen schilders lange leven dieper ging; dat zijn herscheppingen van de individuen die hij portretteerde, ietwat vergeestelijkt werden. Het edelst als karakteristiek zijn wel de Regentessen van het Oude Mannehuis. Welk een ingetogen deftigheid hebben die oude dames, zelfs die zeer leelijke met de terugvallende kin, die in het midden staat, maar vooral die zittende met het kleine ineengeschrompelde, toch gezond-blozende gezichtje en die fijne liggende hand met gestrekte spitse vingers. Maar ook de anderen: de strenger, iets stuurscher, dame rechts (van ons) is zeldzaam levend van karakteristiek; deze personen interesseeren ons. Zie ook, ter erkenning van zijn raak karakteriseeren, de dienstbode, op haar wijze even deftig als de stemmige meesteressen, hoe juist is dat moeilijk bestembare aangegeven dat haar als dienstbode en als volkskind onderscheidt van de weerdige regentessen! Hoewel in sommige details eveneens prachtig, is de daartegenover gehangen groep der Regenten minder, niet onwaarschijnlijk werd er op min kiesche wijze aan bijgeschilderd. Doch ook de andere groote groepen getuigen van een volstrekt eigen en volstrekt onovertroffen vermogen van schilderend karakteriseeren. In dit geval, minder ontroerend menschelijk, maar behalve dat de schilder toen hij ze maakte, jonger was, ook de onderwerpen en modellen doen zich hierbij gelden! De Maaltijd der Officieren van St. Joris is een krachtig, vlot en gracelijk geheel. Hier is het portretteeren van zulk een groote groep niet slechts tot een volkomen aanvaardbaar geheel geworden, maar dat geheel werd ook een op zichzelf boeiend groot geval. Het is — ondanks dat alle personages naar den eisch geportretteerd zijn — een echte maaltijd geworden, niets is gezocht, niets in het tafreel gewrongen, geen enkele actie te klaarblijkelijk berekend op het doen uitkomen van kop, handen, kleeding. Groot is de verscheidenheid der met vlugge intelligentie gekarakteriseerde gezichten: zie den ernstigen man in het midden, met zijn flink gelaat die een mes vasthoudt, en het kaalhoofdige ventje naast hem. Verrukkelijk van schildering zijn niet slechts de meestal vleezige ruige koppen, maar ook het damasten tafellaken, de bekers, gerechten, de sjerpen en wambuizen, de halskragen met de ineens er opgezette bloemblad-achtig soepele plooien, elk in het geheel met zwier opgenomen fraai detail. De schutters van den Cluveniersdoelen, afgegeven in 1627, is vol moevement: de groote groep verdeelt zich van het midden uit, er is een rustpunt bij den maaltijd, sommigen reiken hun bekers aan den knecht, men verschuift wat, verschikt zich — toch is het geheel rustig en komen de gelaatstrekken en gestalten elk onverbeterlijk tot hun recht. Gaan wij deze en de andere stukken wat de toonige, rake schildering aangaat, nader bezien, dan treft de blondheid van het licht, de hoekige, vlak gehouden toets die toch vervloeit, dan treft de subtiliteit van vorm in zulk een handschoen die los in de hand gehouden wordt, dan treft de nooit onderscbrapte^ maar rijke stellige tegenstelling tusschen verlichte deelen en zulke die in schaduw zijn. Wat de kleur betreft valt in die ietwat bontere schilderijen, — waarbij de voorname nog geheel niet opzichtige weeldezin van den tijd tot joyeuze uiting komt, — de groote saamgehoudenheid zelfs van de sterkste kleurafwisselingen, vooral op te merken. Nooit is een gewild éclat bereikt, nooit is gepraald met de contrasten van glansen en dofheden in fluweel en zijde, met de schitteringen van het kristal van het tafelgerei, overal is lust in het vlotte beheerschen der materie, nergens effectbejag, nergens bluf. In hetzelfde museum vindt men vele goede stalen van oudHollandsche portretteerkunst, die ter vergelijking nooden: de intelligente, gezonde, rond-oud-Hollandsche conterfeitsels van Verspronck (waaronder ook een klaar en gaaf Regentessestuk) de deugdelijke, stevige werken van de Bray en het oudere zeer respectabele portretje van Coornhert door Corn. Cornelisz. van Haarlem zijn daaronder allereerst te noemen. Toch, als men de zalen waar de Halsen hangen binnentreedt, komt men in een omgeving van wijder adem: hier troont een meester. Ten tijde van Frans Hals was Haarlem, misschien nog meer dan Amsterdam, een soort van middelpunt van schilderleven en bedrijf geworden, en zijn invloed was het die dit milieu ging bezielen. De schilders genoten misschien nergens zooveel waardeering en zelfs maatschappelijke eer als daar. Reeds in het begin van de 16e eeuw bestond er een schildersgild, waarvan de leden weldra zoo talrijk waren, dat het zekere privilegiën verkreeg, waarvan de voordeelen schilders uit andere gemeenten naar de stad lokten. Frans Hals was — wat er ook van zijn persoonlijk bestaan verteld moge worden, en als het eenigszins losbandig was heeft het althans zijn ontwikkeling niet geschaad noch zijn leven bekort! — niet slechts door zijn ongetwijfeld gezelligen aard, maar door het geniale en veelzijdige van zijn aanleg, de ware man om een kring van leerlingen, navolgers en vrienden te inspireeren. Zonder zelf op velerlei terrein een volkomen meester te worden, was hij, door zijn geniale aanduiding en door zijn besef van wijder mogelijkheden, door zijn aandacht voor velerlei levensverschijningen, voor velen een baanbreker, en zijn frissche dartele vondsten, zijn aangeboren vaardigheid hebben hun meer dan een nieuwen weg gewezen, waarop zij zelf doorgingen en resultaten bereikten. Zoo was dat oer-echte, wilde volkskind, de rasvolle en briljante schilder van boerenherbergen, van kermistafreelen en vechtpartijen, Adriaen Brouwer, zijn geniaalste leerling, en Adriaen van Ostade, die fijne schilder van het oubollige en het idyllische, het genre-interieur en de pastorale evenzeer. Nog had hij veel kinderen, waarvan er ook eenige de schil' derkunst hebben beoefend, en een broeder, Dirk Hals, die uitmuntte in gezelschap-interieurs van ietwat galanten aard. Een waarlijk hoogst verdienstelijk navolgster, de eenige misschien, die iets van 's meesters gezonde joligheid en breedheid van faire overnam, is Judith Leyster. De me ister stierf op zeer hoogen leeftijd. Hij is een van TT: d FRANS HALS en JAN STEEN DOOR CORNELIS VETH Hoewel Frans Hals (1 580—1666) tot de vroegste meesters der glorieuze zeventiende-eeuwsche schilderschool in Holland kan geacht worden te behooren, en Jan Steen (1636—1678) tot de laatste — hoewel ook hun werk èn in onderwerpen èn in behandeling gansch en al verschillend is, kan er niets tegen zijn, beschouwingen over hun leven en kunst in éen deeltje van deze serie saam te vatten. Zij zijn immers beiden vertegenwoordigers in de beeldende kunst van eenzelfden grooten tijd, zij hebben beiden in het volle, rijke, lustige en bewegelijke leven der oude Hollandsche burgermaatschappij gestaan, zij zijn daarvan beiden opgewekte, eerlijke en ten eenenmale kundige chroniqueurs geweest. Zij vertoonen ons het leven, het karakter, de ziel van Holland's burgerij en volk zoo niet op het diepst, dan toch op het stevigst, gezondst en geestigst — elk op hunne wijze en in hun eigen taal. Zij ontmoeten elkaar tevens op een ander terrein: dat van de romantische legende en de kwaadwillige anecdote. Niet straffeloos schijnt het, kon men in hun tijd als in den onzen, vroolijk, levenslustig zijn, ontvankelijk voor het schoone en karaktervolle in de uitbundiger en markanter uitingen van het maatschappelijk leven; niet straffeloos kon en kan men de dmgen bij den naam noemen, de werkelijkheid onverbloemd en zonder kwezelachtig commentaar weergeven, doen gevoelen hoe ook het ruwe, het gemeene, het zotte manifestaties van menschelijkheid zijn, getuigen, hoe niets menschelijks den kunstenaar volkomen vreemd mag zijn, geheel onverschillig mag laten. Hij, die de ruwe, wilde aspecten van het leven schildert, hij die belangstelt in de elementaire daden en ongelikte manieren van het volk, hij die in de boegen en herbergen, op de straat, bij kermis en gelag zijn motieven opdoet, zooals Jan Steen, moest, zoo dacht de brave burgerman, zoo dacht ook een Houbraken, de babbelachtige levensbeschrijver der Hollandsche schilders, moest zelf onvermijdelijkerwijs een dagdief en een drinker, een onverschillig personage en een onwaardig gezel zijn — hij die zooals Hals gaarne jolige kerels met den roemer in de hand, zotskoppen en kollen, schilderde en zich een luchtigen, vrijen, schier driesten trant had eigen gemaakt, hij was stellig een losbol. Het werk zelf van beide meesters, in zijn verscheidenheid en zijn volkomen meesterschap van behandeling is het beste antwoord op deze boosaardige conclusies, maar deze blijven niettemin hun waarde behouden, al was het alleen om ons er aan te herinneren, hoe volledig en openhartig deze meesters het temperament van hun volk en tijd hebben vertolkt, dat levensvolle, warmbloedige, stoute, overmoedige dat een welvarend en nog steeds opkomend geslacht kenmerkt. Zoo komen beide met hun zoo zeer verschillend werk kleurig, breed en bewegelijk uit tegen de meer op den achtergrond liggende grauwer verschijning van de puriteinsche levenswijs; de schraler en barscher zeden van het benarde tijdvak vóór hen, zoowel als tegen het werkelijker, onvaster, minder eigene tafrêel dat hun bloedarmer nakomelingen te zien gaven. Het is daarom dat het mij voorkwam als niet zoo geheel ongeschikt, als niet te ver gezocht, dezen twee representanten van het gulst en frankst deel der groote oud-Hollandsche kunst wel elk op zich zelf een afzonderlijke beschouwing te wijden, maar toch door het vereenigen in éen aflevering dezer sene, een soort van band te leggen tusschen beiden. de weinige oud-Hollandsche roeesters van wier werk men alleen dcor beschouwing der collecties in onze musea een behoorlijk overzicht verkrijgen kan. JAN STEEN (1636-1678) Jan Steen werd in 1636 te Leiden geboren en overleed op slechts twee-en-veertig-jarigen leeftijd, vele honderde werken nalatend, een feit, waardoor alleen al de kinderachtige fabel van zijn liederlijke levenswijs genoegzaam weersproken kan worden geacht. Bedenkt men daarbij dat hij schier al deze uitvoerige en treffend werkelijkheidsgetrouwe schilderijen, zooals de aard der onderwerpen meebrengt, naar de herinnering heeft moeten maken, dus drommels wakker moet zijn geweest, toen hij de tooueelen in het leven aanschouwde, en een geweldige geestesinspanning hem slechts kan hebben veroorloofd uit de trekken zijner herinnering een volkomen beeld te herbouwen, dan behoeven we waarlijk over deze kwestie niet verder te spreken. Jan van Goyen, de bekende vroege landschapschilder, met wiens dochter hij in eersten echt gehuwd is geweest, zou hem onderwijs hebben gegeven, volgens sommigen zou hij ook onderricht hebben genoten van Adriaen Brouwer, weer anderen spreken van Adriaen van Ostade. Het heet dat hij na zijn huwelijk te Delft in een bierbrouwerij zou gezet zijn, maar dat hij die allesbehalve tot bloei bracht; zooals kwaadsprekers zeggen omdat hij meer dronk dan zijn gasten, doch naar ons veel waarschijnlijker voorkomt, omdat zijn hart bij zijn kunst was. Een curieus verschijnsel is dat zooweinig teekeningen van hem bewaard zijn — als er ooit vele hebben bestaan — zijn geheele kunst is in zijn schilderijen uitgesproken, waarvan er in ons Rijksmuseum en in het Mauritshuis te 's-Gravenhage een voldoend aantal aanwezig zijn om den meester eenigszins te begrijpen. Het is dan ook niet alleen als kenner van zeden, als fijn humorist, als scherp karakterteekenaar dat Steen te eereU is, het, is ook wel degelijk als schilder, als grootmeester 'nf het métier zelf, als colorist van zeer bijzondere gading, dat men hem eeren moet. Hij staat als zoodanig wel zeer apart, want terwijl zijn schilderwijze niet zoo harmonisch is, de kleur er niet zoozeer opgaat in de atmosfeer als bij Pieter de Hooghe en Vermeer, kenschetst zijn coloriet zich door rijkdom, koelheid en waarheid, de behandeling door uitvoerigheid die nimmer als bij Gerard Dou, in pijnlijke kleinheid ontaardt. Om den oorsprong van Jan Steen's kunst te zoeken, zouden wij niet alleen diep terug moeten gaan in de geschiedenis der schilderkunst van Zuid- en Noord-Nederland, maar bovendien kans hebben allerlei slecht bewijsbare stellingen op te werpen en gevaarlijke gissingen te maken. Schilders van dien tijd en van het natuurlijke forsche ras waartoe Jan Steen behoorde, waren geen kenners van andere kunst, geen bestudeerders van voorgangers (waar zouden ze dit dan ook eenigszins volledig hebben kunnen doen?) ze hebben hoogstens behalve den meester die hun als belooning voor hun hulp in het wrijven van verwen als anderszins, het vak leerde, het een of ander voorbeeld dat zij bewonderden, en voor het overige was het leven zelf, waren hun omgeving, de straat, het gedoe op de markten en in de herbergen, de bijeenkomsten die zij bijwoonden, hun de school voor hun kunst. Als voorloopers van Jan Steen zijn niettemin wel eenigszins te beschouwen die meesters, die de binnenhuis- en stillevenkunst, welke zich, zooals ik reeds beschreef, van den vertellenden kant der primitieven had afgescheiden, ontwikkelden tot het „genre", waarbij het interieur (een enkel maal ook het landschap) gestoffeerd door stilleven, het tooneel werd, waarop door roenschelijke figuren de één of andere handeling werd afgespeeld. Men kan Pieter Aertz, bijgenaamd Lange Pier (1508—1572) met zijn „Eierdans" daartoe rekenen, verder in Zuid-Nederland Quentin Massijs (1466—1530), en dan zijn leerling Marinus van Roymerswaele (1521 — 1560), terwijl men verder den grooten Pieter Breughel de oude, (1525—1569) hoewel veel van zijn werkzaamheid op meer fantastisch gebied ligt, als meester van de volksleven-schildering hier niet buiten de aandacht kan laten. Adriaen van de Venne (1589—1662) echter is een direct voorlooper van Jan Steen te beschouwen, in wiens Zielevisscherij tal van personages voorkomen, uitmuntend door fijne en krasse typeering, verrassend levensecht, terwijl er onder zijn z.g. grauwtjes tal van treffend gevoelig en geestig gekarakteriseerde figuren van boeren, zwervers, marskramers, kwakzalvers voorkomen die met voor die van Steen behoeven onder te doen. Vergelijkt men Jan Steen bij den anderen schilder van het Oud-Hollandsche volksleven, den oubolligen Adriaen van Ostade, bij wiens schilderijtjes met meestal bescheidener opzet, ongetwijfeld soms een schooner verband in de kleur en den toon is bewaard, dan merkt men op dat in diens van stemming en totaalwerking zoo voortreffelijke tafreelen van een aan de stofuitdrukking zoo meesterlijk dienstbaar gemaakt coloriet weinig te ontdekken is; in het geheel doen diens geestig en levendig geschilderde figuurtjes het volkomen, doch bij nader bezien heeft elk op zich zelf vaak iets opgekleurds, dient als om het bruin of grijs geheel wat te verlevendigen, terwijl bij Steen de karakteristiek, tot in de uiterste verfijning, van alle details zoozeer treft. Hij is vooral de man van groote ontvankelijkheid voor het karakteristieke in alle vormen en trekken der levensverschijningen om hem heen. Men heeft langzamerhand zijn volstrekte meesterschap in het métier erkend en zijn prachtig coloriet bewonderd, dat hij zoo volkomen en zoo zakelijk heeft benut bij het geven van het waarachtige wezen der dingen. Daarbij is de onbevangenheid bij die meesterschap in de techniek en bij dat gevoel voor het typeerende in al wat hij uitbeeldt, zoo groot. In dat opzicht is hij waarlijk klassiek: hij geeft zijn geestige kijkjes uit het leven niet als iets curieus, als rariteiten. In dat opzicht staat hij zelfs boven Ostade, en vooral boven Brekelenkam, Bega, Dusart, Cornelis Troost en al die schilders van het „genre", die na hem kwamen. In een artikel „Jan Steen's Onsterfelijkheid" in de Nieuwe Gids schreef ik eenige dingen neer, die ik nu, omdat ze indertijd dadelijk na het stelselmatig bekijken van /alle zijne werken werden genoteerd, wel even aan mag halen: „Hij is steeds de opmerker en verteller, aan wiens smakelijke voordracht alle schrik om verdorvenheid, bevreemding over uitgelatenheid en verachting voor verdwazing evenzeer vreemd is als elk bewust en malicieus tarten van de preutschheid en de convenance. Het schouwspel van een leelijken bezopen kerel, die een vrouw onder de kleeren grijpt, wordt met evenveel trouwhartige nauwkeurigheid meegedeeld als het onschuldig spel van lieftallige kinderen. Dat van een koppelaarster, die buidel of mantel gapt van den door een slet bezig gehouden klant, wordt in zijne uitbeelding teekenachtig en lang niet onvermakelijk. Nergens ziet men de neiging om de zonde en de verdwazing als / iets gedrochtelijks en gevaarlijks voor te stellen. Het is misschien daarom, dat de dramatische werking als zoodanig uit zijn composities ten eenënmale afwezig is. Öm tot zulk een dramatisch effect te geraken, is het noodig, dat de compositeur allereerst in een handeling iets buitennissigs, een daad met een ganschen nasleep van gevolgen en met een directen krassen invloed op de omgeving ziet, doch daarvoor is Jan Steens kunst te onbevangen en te opgewekt: hij neemt de zaken zooals ze zijn, hem is niets menschehjks vreemd. Zijn ontvankelijke geest schijnt doortrokken van een gelijkmatigen speelschen en toch wijsgeerigen humor, die met satire nauwelijks te maken heeft. Het is ook daarom, dat wij zelden in zijn schilderijen van die excentrieke „typen", die groteske „karakters" zien, die in de satire thuis behooren en waarvan de naam en specialiteit in litteratuur en omgangstaal inburgeren: de huichelaar, de misantroop, de vrek. Het is juist zijn schoone yer/ dienste, dat hij ons altijd menschen heeft laten zien, geen vleeschgeworden begrippen. Zoo is dan ook het contrast met Molière b.v. zeer groot. Jan Steens kunst is een gemoedelijke en fijne afspiegeling van het leven om hem heen; Molières spelen zijn satiren, pamphletten, vertoogen in een gracelijken en luchtigen vorm. Molière's fijnste verdiensten zijn de keurige, precieuze wijze, waarop hij zijn doeltreffenden spot inkleedt, de levendige, snedige, doch onmogelijke, want volstrekt litteraire dialogen; elk voor zich, ook waar dit oneigenlijk schijnt, een schitterend combat d'esprit, en de volstrekte uitgesprokenheid van die typen, die het leven zóó niet kent, elk als paskwillige verpersoonlijking van de een of andere dwaasheid of zonde te pronk gezet. Jan Steen is groot en klassiek door zijn onbevangenheid en natuurlijkheid, de ander door zijn bewust styleervermogen en zijn vernuft. Tartuffe is mooi in zijn overdrevenheid, zijn onwerkelijke consequentie. Steen's kwakzalvers, boeren, artsen, speellieden en lichtekooien zijn gelijk Fallstaff en Doll Tearsheet, Malvolio, Polonius en Lepidus of als de figuren der beste moderne litteratuur, prachtige, uit het volle leven gegrepen, begrepen menschen . Dr. Bode, die overigens naar mijn gevoelen wel wat veel op de grootheid van Jan Steen heeft af te dingen, zegt het in zijn „Rembrandt und seine Zeitgenossen" zoo treffend: „Von der Wiege bis zur Bahre begleitet er den Menschen, alte Freuden und Leiden in den Hausem aller Stande schildert er mit unerschöpfligen Behagen en charakteristischen Situationen". Dr. Bredius, die andere kenner van onze zeventiendeeeuwsche schilderkunst, heeft gezegd: „zijn beste werk staat gelijk met het uitnemendste der Grootsten"; ik durf dit niet volkomen beamen, maar in de sfeer, waarin Steen's kunst leeft, bestaat er niets, wat ze in volmaaktheid en gezonde kracht overtreft. Is het niet opmerkelijk, dat men niet in een museum kan komen, waar Jan Steens hangen, of men ziet er de menschen verdiept in het beschouwen van zijn werken, ze blijkbaar verkiezend boven andere. Is dat alleen om de voorstelling? Andere voorstellingen zijn uitvoeriger, curieuser, bieden soms nog meer, dat van een populairen of zelfs vulgaire aantrek kingskracht is. Het is niet alleen dat men Steen, zooals Charles Lamb van Hogarth gezegd heeft, eigenlijk meer lezen dan bekijken moet en dat de menschen, moe van het kijken, bij hem aan het lezen staan, maar het is, dat zij onbewust gevoelen, bij hem een zekere gulle breede levensaanschouwing, een zekere leefkracht op te dóen. Men heeft wel willen beweren dat Jan Steen als loszinniger zoowel als vrijzinniger man te midden van een puriteinsche omgeving heeft gestaan. Maar wie zoo oordeelen, hebben waarschijnlijk weinig begrip van het leven des volks en der kleine burgerij in dien tijd — even weinig als van dat van Volk en kleine burgerij in hun eigen rijd. Breêro en Steen zullen wel zeer dicht bij de waarheid zijn geweest; wat zij gaven waren geen uitzonderingsgevallen, geen buitensporigheden — men kan dat misschien van Brouwer zeggen, niet van hen die eenvoudig en eerlijk het leven gaven dat zij zagen, nadat hun belangstelling en intuïtie den sluier van huichelarij en het'mom van schijnwelgevoegelijkheid hadden opgelicht. De natie was welvarend en overmoedig, de meerderheid zocht haar genot in tamelijk brute vermaken, en zelfs de meest ingetogene ging zich, zoodra hij even uit de sleur van het dagelijksche leven trad, eenigszins te buiten. Een franke en opgewekte houding tegenover het leven en al zijn openbaringen, ook de ruwere, schijnt nog altijd voor veel menschen onbegrijpelijk te zijn, omdat zij steeds gereed staan bij alles hun meestal te korten zedelijkheidsmaatstaf aan te komen dragen. De kalm-blij moedige afbeelding van de ruwheid, uitgelatenheid en onbetamelijkheid, die het uit den band springend werkvolk kenmerken, mag nooit of nimmer verward worden met' zin voor drastische , grappen, platte dubbelzinnigheden, pikante vernuftspelingen, en volgens een ruimer ethisch begrip is Jan Steen duizendmaal zedelijker, ernstiger en stichtelijker dan al wat de achttiende eeuw bijvoorbeeld aan quasi-arcadische en charmant-precieuze bedenksels heeft opgedischt. Het Rijksmuseum te Amsterdam biedt eenige van Steen's meest complete schilderijen. De voor zijn werk opmerkelijk liefelijke „Papagaaiskooi", het grappige „St. Nicolaasfeest" met de ouwelijk aangekleede kinderen, die toch, als men ze goed bekijkt, zoo treffend van karakteristiek zijn, „de Wonderdokter", „de Prinsjesdag", die „Zieke darrie" zoo ongemeen teer van behandeling, de herbergscène buiten op een bank voor de herberg, waar een oude man bestolen wordt door een jonge vrouw, terwijl een oud wijf hem wijn biedt. „Wat baten keers en bril, als de Uyl niet sien en wil", en „De Dansles met het katje dat bij de voorpooten wordt opgetild. De Collectie Six bezit bovendien nog die zeer mooie „Oester", echter het Mauritshuis te 's-Gravenhage o. a. het bijna feêrieke „De Menagerie" waarop een teer meisje en twee dwergachtige mannen dieren voederen. Dat zijn alle wel zeer perfecte schilderijen! Welk een geestig geziene echte volkskinderen zijn, op de „dansles", die oolijke jongen die het beestje optilt, en het meisje, dat met een been op de tafel zittend, op de -fluit speelt. Men bekijke' die grappig brutale snuiten, waar toch iets onschuldig schalks in schuilt, die fijne arm en de bezige handjes van het meisje, men lette op de zorg die aan die losse, zich in veel plooien kronkelende boezelaar is besteed, men merke den ietwat knorrigen en toch half lachenden ouden man op, die door een raampje bovenaan komt kijken. Een van de fijnste schilderijtjes is de „Papagaaiskooi". De vrouw, die, bijna op den rug gezien, naar het beest reikt, is een wonder van natuurlijke, onbewuste gratie, haar kleedij is heerlijk geschilderd, en schijnbaar zonder dat het om eenig vertoon van technische vaardigheid te doen was. Het is alsof hij steeds een nieuw probleem aanvaardde en het als spelenderwijs oploste! Zoo ziet men hem dikwijls over de geheele breedte van zijn doek een bijna gelijkmatig licht verspreiden — het geheele recept van het clair-obscur verwaarloosd. Sommige van zijn stukken zijn vol van buitenatmosfeer met de vocht-koude tinten van' het Hollandsch landschap bij een gure, bedekte lucht. Op het prachtig schilderij te Berlijn „in den Tuin achter de Herberg" verdeelt zich een grillig zonlicht over onaangesloten partijen van het geheel, de handeling kernachtig accentueerend. Meer dan de concentratie op een middelpunt van handeling, meer dan eenheid van stemming, is een groote natuurlijkheid en waarschijnlijkheid verkregen. Veelal kan men ■ zich een geruimen tijd verdiepen in het bewonderend aanschouwen van de pracht en de weelde van zijn palet — bv. het lichtelijk violet-grijze van de bontomzoomde jakken der vrouwen, het geel van halfzijden gewaden, het oranjeachtig rood dat wel geheel van hem is — de natuurgetrouwheid, de eerlijkheid en waarachtigheid van zijn kunst gaan daar nog boven uit. Men wordt bij het bezien van zijn werk telkens weer getroffen door de zoo prachtig veralgemeende, heel niet alleen voor dien rijd kenschetsende, fijne trekjes uit het leven. De werkelijkheid is met zooveel fijne verdieptheid verkend, dat al die weloverwogen details van actie en stoffeering ons geheel niet meer als grapjes aandoen, maar als een eeuwig bpeiende innig ware verrijking van het geval. Het is hier een ondergeschikte handeling, daar mimiek, ginds stil spel in een overbelangrijke comedie-humaine, die ons, hoezeer de uiterlijkheden van het huidig leven mogen verschillen van die van het toenmalige, nog altijd als zoo waar, zoo frisch geobserveerd en zoo mooi toegepast - verschijnen. Ik wil op enkele van die finesses van voordracht wijzen, waarin Jan Steen, meer dan een ander zijner tijdgenooten, zonder ooit, wat men wel gezegd heeft, een „litteraat" te zijn, al schilderend verhaalt, terugblikt, profeteert, het geheele wezen van handeling en personen in enkele trekken aanduidt, een werk, zeer stellig behoorend tot de schoonste opgaaf van den vertellenden, typeerenden schilder, den karakteruitbeelder. Daar is op diezelfde „dansles", dat andere jongetje, het hoofd achterover, luidkeels lachend, en dat, naast hem, die het katje op de achterpooten zet, gezeten en op echt kinderlijken trant het beest met de pijp aanwijzend en ophitsend, twee personages die in de actie niet zoozeer deelen als wel elk een eigen handeling verrichten, die de algemeene accen- tueert. Het tooneeltje is daardoor ten eerste aannemelijker, ten tweede fijner comisch, ten derde rustiger, dan wanneer bijvoorbeeld elk van de figuren zich direct moeide met dat dansen leeren van dat katje. Dit is een tafreeltje dat precies zóó had kunnen zijn aangetroffen, en hoewel ik niet wil zeggen, dat zulk een volkomen plausibiliteit het doel van alle kunst, zelfs van realisme is, kan men Jan Steen niet naar behooren schatten zonder te erkennen dat het hem daarom altijd nog méér dan om het potsierlijke van een geval te doen is geweest. Hij was meer vertrouwd met den humor des levens dan dat groteske fantasieën als die van Jeroen Bosch van Aken of Pieter Brueghel de Oude zijn brein doorwoelden en zijn beeldend vermogen in werking stelden. Toch aanvaardde hij, begreep en gebruikte hij dat groteske, de grillige verwezenlijking van het puur-comische waar hij hij het in de zotter en uitgelatener verschijningen om zich heen zal hebben aangetroffen. Nemen we bijvoorbeeld die potsierlijke Serenade, die in een verzameling te Praag zich bevindt; Ik denk dat de carnaval-achtige opgetuigde personages, een vrouw met een guitaar, een fluitist, een zanger, iemand mét een blijkbaar geïmproviseerd snareninstrument en een die aan de deur schelt of klopt, niet zeer vriendelijke bedoelingen hebben, en aan het voorwerp der serenade slechts ironische hulde brengen. De guitaarspelende en zingende vrouw gelijkt geen degelijke burgerdochter, de mannen, wier gelaat geheel zichtbaar is, grijnslachen, een zanger draagt een eindeloos hoogen hoed met een muis er op, een ander heeft een Jan Klaassenneus opgezet. De werking van deze dolle pretmakers tegen de stemmige maneschijnlucht is van een bizarre comiek. Het geheel is van een operette-achtige kluchtigheid, wel te onderscheiden van des meesters gewone, zich niet opwindende, bijna gereserveerde humor. Maar tusschen die personages in hun bijna dolle koddigheid is de "vrouw, iets ingetogener, haar lachen al zingend bedwingend, gracelijk te midden van zooveel leelijk gemaakts, weer een echte Jan Steenfiguur, een direct uit de dagelijksche werkelijkheid. Overal vindt men treffende gevallen van tweede orde in het zakelijk geheel van de gansche voorstelling verwerkt. Hoe vol daarvan is dat prachtig schilderijtje „De kiezentrekker" in het Rijksmuseum, waar de kwakzalver zelf, bijna silhouet tegen de grauw-gure lucht, wel de allertreffendste creatie is. De aan Breughel herinnerende groep van het wijfje dat den zieke voortkruit (het doet denken aan het vervoer van een dronken vrouw op een ander schilderij) wordt weer opgewogen door de koddig-echte figuur van den imposantdikken kerel, die achter den ezel staat, en laatdunkend dom boer als hij is, achteloos ingaat op het praten van een ander, opgewonden vent. Tegenover den kiezentrekker hangt in het Rijksmuseum een ander zeer mooi schilderij. Een bruiloft. Een jong en mooi paar maakt zich links van ons tot dansen gereed, de stoere jongen het zedig-meisje gezellig bij de hand houdend. Een trippelend oud mannetje wil een andere vrouw aan den dans hebben. Aan de wat meer naar achter staande tafel zijn bruid en bruidegom gezeten. Onder die burgerfamilies moeten — men kan dit op veel van |an Steen's stukken zien, — evenals thans vaak het geval is, ook vulgairder elementen zijn geweest, die waarschijnlijk juist op zulke feesten present waren. Aan dien disch althans zit achter een taart een vettig heerschap, heel wat ordinairder dan de rest, bot te grijnzen. Heel wat deftiger is de kleine groep, die door bruid en bruigom en een aan haar linkerhand zittend heer gevormd wordt. Die groep is één van die verwonderlijk échte grepen uit het leven, die ons dezen kunstenaar zoo dierbaar en gemeenzaam maken. De heer luiks van het lieve bruidje, dat een wonder is van karakteristiek, die heer dan schijnt wel zoo iets van een autoriteit te zijn — misschien is hij de dominé — en behalve dat, een droogkomiek. Hij is in het zwart en heeft een stafje in de hand, waarmee hij parmantig gesticuleert. Zijn spits gezicht vertrekt zich, onder het vóór het bruidje heen, dat zedig wegschuilt, vóór het bruidje heen, grapjes maken tot den ietwat verstrooiden bruigom, tot een stijf grijnsje. Hij is misschien vervelend, of verveelt althans het jonge paar, dat beleefd moeite doet, om daarvan niets te laten blijken. Het stille spel van die wonderbaarlijk levende groep is iets wat men voelt gebeuren, voelt met al zijn diepere oorzaken in de situatie en de karakters. De vrouw die haar kind laat happen en de achter de schutting voorbijschuivende personen, waaronder de jonge kwakerachtige man, die minzaam lachend luistert naar het gesnap van het vrouwtje, dat naast hem wandelt, op die buitengewoon zuiver en plausibel geconcipiëerde en uitgevoerde schilderij: „In den tuin achter de herberg" (Berlijn), de vrouw in het zwart op den „Prinsjesdag", onder het kijken naar den man, die kluchtig knielend, met zwaard en kroes manoeuvreerend, blijkbaar een dwaze toast slaat, de vrouw, die het snoezig kindje is komen op te merken — het kindje dat onthutst is over de aanstellerij van den man, de dienstmaagd die het gedoe achteroverleunend aanziet, — hoeveel verrassend echte momenten, illustratie en verrijking'van het groot geheel! Over het algemeen chargeert Jan Steen zijn figuren niet of zelden. Wie, zooals dat wel geschiedt, zijn dokters b.v. bij dien van Molière vergelijkt, vergeet, dat er nergens of bijna nergens van een opzet tot het belachelijk maken van die professie sprake is, zooals bij den Franschen satiricus altijd, en na dezen bij Daumier, Rowlandson en zoovele spotters. De eenvoudige, deftige heer, die het snoezige vrouwtje met het ontroerend fijne even geopende schalke mondje behandelt, of het oude manneke met zijn doorzakkende knieën en zijn stoppelbaardje en het zorgelijke gezicht op het stuk in den Haag, goedig gewichtig als zij zijn, werden niet met smaad afgebeeld door den lustigen schilder, noch met wantrouwen aangezien. Vrouwen en kinderen zijn eveneens opgenomen in de vrije en vroolijke sfeer van zijn levensbeschouwing, als belangrijke elementen van het geheel der werkelijkheid, zijn humor neemt ze mee, zonder ze bijzonder te sparen, zonder ze onrecht te doen. Met een amoureuze snaakschheid, verwant aan dien van den ondeugenden galanten Hooft of den verliefden schalk Breeroo, weet hij een mooi meisje of een aanvallig land te karakteriseeren zonder er het schoone en liefelijke van te miskennen, en zijn typen van oude heksen, sletten en waardinnen zijn even kras-waar als die van zijn dronkaardskwakzalvers of vechtersbazen. Weinigen hebben zoo juist het midden gehouden tusschen de hoogdravendheid en het conventioneel idealisme, waarmee het academisme de vrouw aanziet, en de ongevoeligheid die vaak de caricaturisten tegenover het vrouwelijk schoon kenmerkt. Op het „Vroolijk Huisgezin", „de Papagaaiskooi", „de Zieke Dame" en hoeveel meer schilderijen van zijn hand, vindt men vrouwen van een zeer eigen, frisch schoonheidstype, hoog van voorhoofd, geestig van opslag, wakker en toch zedig, de zusters, vrijsters, huisvrouwen en moeders der helderhoofdige en doortastende manskerels die den tijd groot maakten. Zelfs de deftige Terburgh heeft aan de bevalligheid en begeerlijkheid dezer vrouwen niet zooveel recht doen wedervaren. En hoe begrijpt onze schilder ze! Welk een smaak vindt hij erin, haar kleedij van goede en fraaie stof uitvoerig en geestig te schilderen, haar in geraffineerd-gewaagde kleurcombinaties uit te dosschen! Hij observeert en geeft weer, met kennis en genot, het sujet waardig, de kleine, vernuftig bedachte koketterietjes van haar flatteus toilet, dat haar geestige bekoorlijkheden, de gevuldheid van den fijnen bouw, de keurige soepelheid harer leden, met bestudeerde losheid omhult. Zijn boud penseel, dat niet terugschrikt voor het leelijke, de liederlijkheid en de grofheid, schept soms ontróerendidyllische figuren, bijna ideële situaties. In die twee voorstellingen van het gebed voor den maaltijd: bij een burgergezin te Londen (collectie G. Halting) en bij een boerscher familie (Venetië), heeft hij een groöten, intiemen ernst gelegd. Zelfs het feit dat in het tafereel te Londen de broodsnijdende vader, in het andere de met het kleine kind bezige moeder niet méébidden, verhoogt het huiselijke, het diep werkelijke, de intimiteit. Wonder-mooi is in het één de moeder die oplet of de dreumes wel naar behooren het gebed uitspreekt, het ernstig toekijkende broertje, prachtig op het Venetiaansche doek de onbeholpen actie met den hoed van den plompen vader. Van een ander soort teederheid is het feeërieke, grillig sprookjesachtige geval „de Menagerie" in het Mauritshuis, van het zacht statige princelijke meisje dat, door twee gedrochtelijke ventjes goedig bewaakt, een lammetje voert, terwijl allerhande vogels hun beurt afwachten. Onze kunst is. arm aan vreemd-lieflijke droomfantasieën als deze. De gebreken van den schilder zijn soms opvallend en onverklaarbaar, en dit is het wel, wat meerdere schrijvers aangaande zijn kunnen en de schoonheid van zijn werk als groot geheel onrechtvaardig heeft gestemd. Komt, die opvallendheid der fouten echter niet vooral voort uit deze zeer schoone deugd van zijn voorstellingen, dat men ze onwillekeurig strenger aan de natuur toetst dan andere? Bemerkt men het juist door zijn ook in het beradene zoo onbevangen voordracht niet des te eerder, wanneer hij zich laat gaan of zich vergist of ook wel eventjes poseert ? — wanneer hij insluimert als ook Homerus tusschenbeide deed ? Zulke onmiskenbare fouten noem ik vooral het plotselinge en volstrekt ongemotiveerde te kort schieten aan de eischen van een overtuigend modelé, als hij anders juist bijna doorloopend zoo schoon bereikt. Op de meest in het oog vallende plaatsen: in koppen bij voorbeeld op den voorgrond of althans van gewichtige personen. Zoo heeft, in het overigens zoo bewonderenswaardig „vroolijke huisgezin" waar het schitterend mooi uitgedoschte bekoorlijke vrouwtje zich achterover werpt in haar stoel van louter schik, in een gezond-animale beweging van dollen levenslust, de man, die, naar verluidt,' den schilder zelf moet voorstellen, een wonderlijk abnormaal gelaat, waarin toch ook niet door charge veel