Prijs f 0.40 Serie I No. 9 ONZE GROOTE MANNEN ISAAC DA COSTA DOOR J. C. RÜLLMANN BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1915 isaac da costa DOOR J. C. RULLMANN Was Da Costa n groot man? Bilderdijk meende van wel. Reeds in 1813, na het eerste onderhoud met den vijftienjarigen knaap, voorspelde hij: „Daar zal iets zeer groots van groeien". Maar Da Costa's eigen vader had nog in 1821 een anderen kijk op zijn zoon. Het was toch bij gelegenheid van zijn drie-en-twintigsten verjaardag, dat de jonge Da Costa, ofschoon toen reeds doctor in de Rechtsgeleerdheid en welhaast ook gepromoveerd in de Bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren, van zijn vader deze woorden te hooren kreeg: „Zoo zijt ge dan nu drie-en-twintig jaar geworden, en wat ben je nu nog? Ik heb altoos wel voorspeld, dat er niets van je groeien zou". In 1844 was er aan het Amsterdamsche Athenaeum sprake van een professoraat voor Da Costa in de Letterkunde. Maar hij werd gepasseerd als gevaarlijk voor de rust en den vrede van den Staat, ofschoon men hem overigens wel de eer wilde nageven, een begaafd dichter te zijn. Als echter in 1855 de Academie van Wetenschappen wordt gesticht, ontvangt Da Costa zelfs geen plaats in de Letterkundige Afdeeling. Wat dan zijn edelen vriend den Staatsraad Groen van Prinsterer aanleiding geeft voor het lidmaatschap te bedanken, onder beklag „over het voorbijgaan van den genialen landgenoot, aan wien, ook door zijn felste wederpartijders, de eer niet kan worden betwist van, sedert 1821 tot op den huidigen dag, een sieraad van onze letter kunde en poezy te zijn geweest". En ook de welsprekende Des Amorie van der Hoeven verklaart zich nog als met stervende lippen tegen dat voorbijgaan van een man als Da Costa. Eindelijk, 23 April 1860, sterft Da Costa. Zijn stoffelijk overschot wordt neergelegd in de Nieuwe kerk te Amsterdam, naast dat van Vondel. Een jaar later doen de heeren Hasebroek, Potgieter, Schimmel, Alberdingk Thrjm, Zimmerman en Van Lennep aanzoek bij den kerkeraad der Nederlandsen Hervormde Gemeente om een eenvoudig teeken te mogen plaatsen ter aanwijzing van zijn graf. Maar zie, op den 19en September 1861 is het in Neerlands hoofdstad geschied, dat de weleerwaarde en eerwaarde leden van den Kerkeraad besloten, dit verzoek te wijzen van de hand. Zelfs in 1898, bij de honderdjarige herdenking van 's dichters geboortedag, kwam het niet tot de oprichting van een gedenksteen. Eerst in 1906 bracht de Vereeniging ter verbreiding der Waarheid het zóóver, dat zij met toestemming van den kerkeraad, in de pilaar tegenover die, waarop Vondels naam is aangebracht, als pendant een gedenksteen voor Da Costa plaatste. Trouwens, Potgieter roemde hem als: „niet maar onze tweede, onze grootere Vondel . En met den eerbied van een discipel en met de liefde van een kind gedenkt Allard Pierson dezen zijn Meester, zijn Vader, als „Neerlands grootste dichter". Maar die langen tijd niet veel beter dan „Neêrlands paria" was. Of, om met Byvanck te spreken: „een afgescheidene der burgermaatschappij van zijn tijd . En die ook bq het tegenwoordig geslacht nog in diskrediet staat. Hoe dat komt? , Zijn leven en werken zullen 't ons zeggen. „Het was mijn ondervinding reeds als kind, bij menschen uitgesloten te zijn . Dit zeggen van Da Costa karakteriseert zijn jeugd. Eénig kind van teedere en edele ouders, ontving hij een zorgvuldige opvoeding, waarvoor hij zijn leven lang erkentelijk bleef, getuige zijn: „Aan mijn Vader": 'k Loonde met geen aardsche schatten, met geen wereldheerschappij, al uw zwoegen, al uw pogen in de vorming van mijn jeugd, immer zwevend voor mijn oogen, met het voorbeeld van uw deugd. En toch klaagde hij „Aan Bilderdijk": ... die kindertijd, voor andren zoo vol zoetheid, was mij een bronwel van verteerend boezemleed; en 't rusteloos gevoel, dat toen mijn ziel bezwaarde, bleef, drukkender dan ooit, mijn sombre jonkheid bij. Die somberheid was hem aangeboren. Isaac Da Costa zag nl. het levenslicht te Amsterdam op 14 Januari 1798. En de oude heer Da Costa, een geacht handelsman in de hoofdstad, maar aartsvijand van den Franschen Revolutiegeest, voelde zich niet thuis in de Bataafsche Republiek van dien tijd. Behoorende tot de aristocratie der Portugeesche Joden, had hij de inlijving der Joodsche natie, een jaar tevoren, met leede oogen aangezien. Zoo leefde hij geïsoleerd, ontevreden over den gang van zaken in de wereld. Mede tengevolge van deze teruggetrokkenheid zijns vaders, werd Isaac zooveel mogelijk teruggehouden van omgang met andere knapen. Zijn eenige speelmakker was de zoon van zijns vaders compagnon en bloedverwant, de jonge Abraham Capadose. Beide joodsche geslachten, de Capadose's en de Da Costa s, waren in de zeventiende eeuw uit Portugal naar Amsterdam gevlucht. Volgens een overlevering sproten de Portugeesche Joden nog uit den stam van Juda en het huis van David, en hadden zij zich reeds ten tijde van de Babylonische ballingschap in het Spaansche schiereiland gevestigd. Het was daarom voor Da Costa in later dagen geen geringe oorzaak van blijdschap, te mogen aannemen, dat zijn voorvaderen reeds in Spanje verkeerden tijdens de kruisiging van Jezus Christus, en dus niet mede bewilligd hadden in den raad der Jeruzalemsche synagoge, ja volgens aloude overleveringen zich door hun Rabbijnen zelfs tegen het vonnis van het Sanhedrin hadden verklaard. In Portugal waren vele Joodsche families tot den ridderstand verheven en verwierven zij zich een adellijk wapenschild. En Da Costa beroemde er zich meermalen op, dat hij niet alleen Israëliebsch-koninklijk, maar ook Spaansch-ridderlijk bloed in zijn aderen droeg. Hij dankte aan zijn vader: 't Bloed vooral, dat in mijn aderen met een deel uws aanzijns vloek; kostbaar erfdeel onzer Vaderen, die, met Oostersch vuur doorgloeid, daar, waar Taag en Iber vlieten, eenmaal schitterden op de aard, en wier grootheên ons verlieten; doch — hun eer bleef nog bewaard I Het geslacht Da Costa was een vervallen grootheid. Na hun komst in Holland bleven de Da Costa's kooplieden van subaltemen rang. Maar Batseba Da Costa, een zuster van Isaacs vader, huwde met Dr. Immanuel Capadose, den koninklijken geneesheer, eerst in dienst van Willem V, later lijfarts van Lodewijk Napoleon, en door dezen vereerd met de benoeming tot Ridder der Orde van de Unie. Oom zoowel van Abraham Capadose als van Isaac Da Costa, vormde hij het natuurlijke verbindingslid tusschen zijn twee jonge neven, wier ouders echter over en weer op gespannen voet leefden, en hun best deden om ook de kameraadschap tusschen de beide jongens te bederven. Tot de streng-orthodoxe Joden behoorden geen van beide families, maar allerminst die van Capadose. De opvoeding van Abraham was dan ook volstrekt niet godsdienstig. Doch Isaacs moeder was een gemoedelijk-vrome vrouw. En zijn vader hield, misschien ook wel uit reactie tegen de verwaarloozing van het geloof in het huisgezin der Capadose's, streng toezicht op de vervulling der godsdienstplichten in eigen huis. Als knaapje van vijf jaar werd Isaac reeds meegenomen naar de synagoge, om daar ten aanhoore van de gemeente, in de Hebreeuwsche taal het recitatief van een gedeelte der Heilige Schrift op te zeggen. Wees dit al op een zeldzaam vluggen aanleg, zijn vroege ontwikkeling kwam nog meer voor den dag, toen hij, nauwlijks acht jaar, reeds tot de latijnsche school werd toegelaten. Daar verbaasde hij zijn leermeesters door zijn buitengewone gaven en groote vorderingen. En op dertienjarigen leeftijd deed hij eindexamen, waarbij hij een door hemzelf vervaardigd latijnsch dichtstuk reciteerde „Over de twaalf werken van Hercules". Zoo werd Da Costa reeds in 1811 student aan het Atheneüm te Amsterdam. Bij den overgang van het Gymnasium tot het Atheneüm voelde de vroegrijpe student zich echter allesbehalve gelukkig. Zijn aangeboren somberheid werd drukkender dan ooit. Hem overviel een verdriet, dat gedurende eenige jaren den bloei en groei van zijn lichaam ruïneeren, en de kracht van zijn geest en karakter ontwrichten zou. Van kindsbeen af had hij iets gevoeld van Augustinus' woord: „Ons hart is naar U toe geschapen, o God I" Maar te midden van het veldwinnend ongeloof in zijn omgeving, had het hem moeite genoeg gekost om zijn geloof aan God en onsterfelijkheid te redden uit de aanvallen van Voltaire en de Encyclopedisten. Soms gaf hij zich geheel aan een vrome, godsdienstige stemming over, verrichtte de voorgeschreven gebeden, en hield zich aan de geboden en gebruiken van zijn joodschen godsdienst. Op een anderen keer verviel hij daarentegen in twijfelingen en had hij een afkeer van alle uiterlijke plechtigheden. De wijsbegeerte der achttiende eeuw, die met alles spotte, verfoeide hij. Ernstig voelde hij zich opgewekt tot nadenken en navorschen. En hij deed zijn uiterste best om tot een vaste overtuiging te komen omtrent het bestaan van God, het wereldbestuur en de onsterfelijkheid der ziel. Maar al de geschriften, die hij raadpleegde tot oplossing van de levensraadselen konden hem niet bevredigen. Wel bracht al dit onderzoek hem niet tot beslist ongeloof. Het materialisme schrikte hem af. Maar de waarachtigheid der Godsopenbaring in de boeken van Mozes en de Profeten kon hij evenmin aannemen. Hij vormde zich een deïstisch stelsel, dat een mengelmoes van Rabbijnsche en Mozaïsche grondstellingen bevatte. En door allerlei twijfelingen hevig geschokt, vond hij nog alleen een vast punt in de werkelijkheid van Israëls merkwaardige historie. Zijn inzicht in die historie werd almeer verhelderd op het college van Professor D. J. van Lennep over Algemeene Geschiedenis. Deze sprak herhaaldelijk over de boeken van Mozes, wees op hun hoog gewicht en verdedigde hun echtheid en geloofwaardigheid tegen de ongeloofstheorieën zijner dagen. Hij legde allen nadruk op de waarde en waarheid van het Mozaïsche scheppingsverhaal en handhaafde de daarin voorgestelde schepping uit niet. Dit onderwijs bleef niet zonder uitwerking op het gemoed van Da Costa. Het wees hem voor het eerst een vuurtoren aan, op de onstuimige zee van zijn twijfel. De bij hem nog heerschende invloeden van Voltairiaansch deïsme begonnen nu plaats te maken voor diepen eerbied jegens het Bijbelsch geschiedverhaal. Zijn twijfel aan de mogelijkheid van een onmiddellijke Godsopenbaring verdween nu. Hij begon aan de goddelijkheid van het Oude Testament geloof te hechten. De gedachte werd bij hem tot zekerheid: er bestaat een geopenbaarde godsdienst, de Bijbel (het Oude Testament) berust op goddelijk gezag. Zoo bracht Professor van Lenhep den jongen Da Costa voor het eerst in contact met het geloof aan een goddelijke openbaring. En hiervoor is hij zijn leermeester altoos diep erkentelijk gebleven. Op diens vijftigjarig jubileum als Hoogleeraar in 1849 sprak hij die erkentelijkheid ook uit in deze dichtregels: „Achtbre Grijsaart, met wiens lessen in uw mannelijke jeugd e mijn nog ongewisse jonkheid als met kinderlijke vreugd d' eersten indruk mocht onttangen van de waarheid van dat woord, dat uit Isrel door de volken van heel de aarde werd gehoord; — d' eerste zelfbewustheid voelde van de roeping van mijn stam; d' eerste trekking (licht!) mijns harten tot den God van Abraham". Maar deze eerste trekking zijns harten tot den God zijner vaderen, maakte zijn sombere jeugd niet blijder. Integendeel, meer dan ooit verdiepte hij zich nu in het raadsel van Israëls verstrooiing. En met smachtend heimwee verlangde zijn ziel naar een herstel van Gods oude volk onder den messiaanschen scepter. Stel u hem voor in Van Lenneps collegekamer. Aan den wand hing een genealogische tabel van de koningen van Israël en Juda. Op zekeren dag staat Da Costa daarvoor te peinzen. „Heere, wilt Gij dan het huis van David nooit weder oprichten!" In zijn ijver vergat hij zijn omgeving, en bad overluid, zoodat zijn woorden gehoord werden. En de peinzende droomer zag de Joodsche macht reeds hersteld door middel van Spanje, het tweede vaderland der Joden. Ging van dat Spaansche schiereiland, na Wellingtons overwinning bij Vittoria in den zomer van 1813, niet het sein uit tot den volkenoorlog, die de eerste oorzaak werd van Napoleons val ? Met een natuurlijk gevoel van trots op zijn afkomst, denkt Da Costa zich de mogelijkheid in, dat de belofte, aan Juda gegeven, door middel van Spanje haar vervulling zou kunnen vinden. En reeds vergadert hij bouwstoffen voor het beschrijven van een Spaansche geschiedenis, die een Génie de la religion zou kunnen worden. Maar in dienzelfden zomer van 1813 kwam Da Costa in aanraking met Bilderdijk. Aanleiding daartoe gaf zijn eerste Hollandsche gedicht: Lof der Dichtkunst. Tot op dien tijd had hij nog nooit anders dan aan de Latijnsche Muze geofferd, schier uitsluitend ingenomen als hij destijds was met de poëzie der oude klassieken. Voor de heerlijkheid der Nederlandsche dichtkunst bleef hij dan ook ongevoelig, totdat de Hollandsche Natie van Helmers verscheen. Deze ontboezeming streelde hem, minder als poëzie, dan als uitdrukking van vaderlandsche geestdrift ten spijt van Fransche over heersching. En nu ontwaakte ook in Da Costa de liefde voor Nederlandsche zangen. De vrucht hiervan was de Lof der Dichtkunst, een uitwerking van een epigram op Homerus. Dit dichtstuk van den vijftienjarige werd door zijn godsdienstleeraar, den heer Moses Lemans a*n Bilderdijk getoond op een vergadering van een letterkundig genootschap, waarvan Bilderdijk eerelid was. Deze vond er wel iets in, dat hem aantrok. En nu nam de vriendelijke joodsche leermeester zijn dichtlievenden leerling eens mee op bezoek bij den grooten dichter. In de sombere zijkamer van diens armelijke woning op den verlaten Achterburgwal zat de vijftienjarige knaap toen bijna drie uur lang te staren op den ruigen man met de pet op het hoofd en de slordige huiskleeding. En vol belangstelling volgde hij het langdurig onderhoud tusschen die beide geleerden over Hebreeuwsche taal en letterschrift. Maar vooral ook werd hij diep getroffen door de voorkomendheid van den grooten man, toen deze tot den jeugdigen beoefenaar der poëzie eenige aanmoedigende woorden richtte, en hem uitnoodigde dit eerste bezoek te herhalen. Bilderdijk had n.1. bij den eersten oogopslag het geestvolle gezicht van den knaap opgemerkt. „Daar zal iets zeer groots van groeien", zeide hij van Da Costa aan zijn vrouw bij het terugkeeren in de huiskamer na het onderhoud. Van dit oogenblik af was er een band tusschen Da Costa en Bilderdijk. En deze eerste ontmoeting is beslissend geweest voor Da Costa's levenslot. Hij zag er later een providentiêele leiding in, en getuigde: „Ik ben onder de leiding van den God mijner vaderen aan Bilderdijk het hoogste verschuldigd, wat op deze aarde een mensch den anderen te danken kan bebben". Onuitwischbaar bleef dan ook in zijn ziel de indruk van deze eerste kennismaking. Toen leidde mij Gods gunst tot U, mijn Vriend I mijn Vader 1 Ik zag U, en mijn hart ging open voor de hoop. Uw wijsheid vormde mij verstand en hart te gader, uw hand ontsloot voor mij een nieuwen levensloop. f) Zie over dezen verdienstelijken geleerde het Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek, dl. II, blz. 1263. Uw hand. Na jaren voelt Da Costa op zijn hoofd nog de zegenende hand van Bilderdijk, toen hij hem voor dè tweede maal en nu alleen sprak. Die zegening was als een zalving, een wijding, een roeping van den jongeling tot jonger, gelijk van David tot koning. En misschien stond hem Bilderdijks zegening nog voor den geest, toen hij later David van de zalving door den Godsman Samuel liet spreken: .... hij zag mij aan met vadeiingewanden of 't waar, en strekte lang de palmen zijner handen omhoog en over mij. Toen zalfde hij mijn hoofd met olie, in den naam zijns Zenders hoog geloofd, des harten binnenst overstelpend met een zacht en zalig zelfgevoel als van des Hoeren kracht; — Hoe gemeenzaam de verhouding werd tusschen dezen Elia en zijn Elisa blijkt wel uit het volgende zelfgetuigenis van Da Costa: „Ik maakte van deze mij verleenden toegang vrijmoedig, tot onbescheidenheid toe vrijmoedig, gebruik. Altijd even hartelijk welkom geheten, zonder te midden der veelvuldigste, nauwelijks toen door mij vermoede werkzaamheden immer te bemerken, dat mijn bezoek te lang kon zijn, ging ik op kinderlijke wijze met den bij velen zoo vervaarlijk geachten Bilderdijk om. Ik toonde hem mijne verzen, ik vroeg hem over allerlei onderwerpen, zaken, personen, van ouden en nieuwen tijd. Maar over geen ding hoorde ik hem liever, dan over de dingen, welke hem zeiven, zijn lot en loopbaan, zoo ten aanzien van dichtkunst en wetenschap, als vooral ook ten aanzien van het Vaderland (zijne uitzetting, b.v.) betroffen. Want ik had zoo lang reeds in mijne kinderlijke verbeelding naar de kennismaking met persoonlijke, niet bloot wetenschappelijke, met levende, niet bloot in de boeken beschrevene grootheid verlangd. En groot was mij de man, dien ik te midden van alles wat ik begreep of nog niet begreep, toch reeds eenigszins besefte, de man te zijn, die eenen strijd voerde, die een post verdedigde, die een roeping vervulde, hem van hoogeihand toebetrouwd. Ik verstond hem, als hij mij verhaalde hoe hij in zijne jeugd, te midden van de veelvuldige vijandschap die tegen hem was opgewekt geworden, zich in het gesprek met een vertrouwden vriend, half schertsende vergeleek met dien Ismaël, van wien geschreven is, dat zijne hand tegen allen, en de hand van allen tegen hem zoude zijn". Deze Nederlandsche Ismaël, die allen van zich afstootte, trok juist daarom Da Costa aan. Zelf opgevoed in een denkwijze, die streed met den heerschenden Revolutiegeest, voelde Da Costa zijn hart warm kloppen voor den vurigen Oranjeklant, die bij het begin der Omwenteling van 1795 door de Volksrepresentanten van Holland als een „schadelijk mensch", en een „gevaarlijk sujet" uit zijn vaderland was verbannen, omdat hij weigerde den eed van trouw af te leggen aan de beginselen der Revolutie. En als dan op het einde van 1813 het Fransche juk afgeschud en de Oranjevorst met jubel ingehaald is, vlamt er geestdrift in den familiekring van den ouden heer Da Costa, en geeft zijn zestienjarige zoon in de lente van 1814 voor 't eerst een dichtstuk uit, getiteld De Verlossing van Nederland. Als 't aardrijk wéér begint te bloeien, als 't land zich dekt met geurig groen, de stroomen onverhinderd vloeien. na 's harden winters hevig woên; als blad en bloem de sneeuw vervangen, een Zefir d'onbetoombren storm, dan klinken Philomeles zangen, de mensch herleeft — de kleinste worm. Zoo grijp ik ook, schoon dicht'ien zingen het speeltuig in de zwakke hand; ook ik, ik wil de cither dwingen voor 't vrij geworden Vaderland. Hoe flaauw mijn laaggespannen snaren, hoe kunsteloos mijn zangster zij, mijn hart gebiedt, dat 'k uw altaren, o Nederland 1 dit offer wij'! Wij zijn dan eindlijk vrijl Wij zijn den ijzeren band O Dwing'land! dan ontrukt, waarin gij Nederland zoo lang gekluisterd hieldt. De ketens zijn aan stukken, waarvoor de fiere kop van Hollands leeuw moest bukken, dien leeuw, te lang door u en door uw volk veracht, dien leeuw, die reeds te lang naar wraak, naar vrijheid smacht. Neen, nooit vergeten we u, gelukkigste aller dagen I toen wij den heldentelg, Oranje, wederzagen. Hoe klinkt nog in ons ooi de zuivre vreugdezang, door 't afgemarteld volk, na jaren ramp en dwang, van 't fiaatlijkst monster vrij, met duizenden van tongen, O Vorst van Nederland, bij uwe komst gezongen! Toen zwoert ge, o Hollands volk 1 met een onschendbren eed, dat gij de ketens, door den dwingeland gesmeed, alom vernielen zoudt. Wil, wil dien eed gedenken, en, vrij, aan andren ook de vrijheid helpen schenken. ' "O Gij, die met één wenk 't oneindig Al regeert! Gij, wiens onperkbaarheid, al wat bestaat, vereert! Hergeef Euroop de rust, zoo lang bij haar verloren, verlos haar van 't gedrocht, tot hare straf geboren, en droog de stroomen van 't gestorte menschenbloed! Door eeuwen vrede zij de afgrijsbre krijg vergoed! 't Geluk herrijz' voor ons na zooveel tegenheden, en Neêrland bloeie wéér door Eendracht, Moed, en Zeden!" Was dit niet als een echo op Bilderdijks profetie tijdens de verdrukking? Holland groeit weer! Holland bloeit weer! Hollands naam is weer hersteld! Holland, uit zijn stof verrezen, Zal opnieuw ons Holland wezen; Stervend heb ik 't u gemeld! Met dezen blijden zang had Bilderdijk in 1811 de wedergeboorte van Holland geprofeteerd. En inderdaad, door de afzwering van Napoleon en de begroeting van den Prins van Oranje als Souvereinen Vorst was ons volksbestaan in zekeren zin herboren, en scheen de profetie van Bilderdijk vervuld. Maar Bilderdijk zelf zou het ondervinden, dat men, ook bij verschil van toepassing, aan het beginsel der Revolutie gehecht bleef. Al was het officieele banvonnis vernietigd, Bilderdijk bleef balling, ook in zijn eigen land. Want terwijl men er in Noorwegen ernstig over dacht om hem aan de Universiteit te Christiania het onderwijs in het Romeinsche Recht op te dragen, had Nederland voor zijn grootsten burger geen leerstoel over. Reeds vroeger, in 1805, was dat gebleken, toen pogingen werden aangewend om Bilderdijk aan het Franeker Atheneüm voor een professoraat in het Staatsrecht te benoemen. En nog vóór het einde van 1815 bleek het opnieuw, toen er te Amsterdam een leerstoel voor Vaderlandsche Geschie denis en Letteren werd opgericht. Hiervoor scheen Bilderdijk de aangewezen man. Koning Willem I had hem trouwens de aanstelling reeds beloofd. Professor Van Lennep deed er alle moeite voor. En ook Kemper was hem niet ongenegen. '/ Maar Van Swinderen en Gras, twee hoogleeraren die vroeger ijverige patriotten waren geweest, verzetten zich krachtig tegen een benoeming van den vermaarden Oranjeklant. En de noodkreten dezer beide professoren deden de schaal ten nadeele van Bilderdijk overslaan. Men benoemde: J. P. van Capelle; een in alle opzichten beminnenswaardig mensch, en een knap wiskunstenaar, maar die nooit eenig bewijs geleverd had van bizondere belangstelling in onze taal of geschiedenis. — Doch wat deed dat er ook toe? Had Van Capelle geweigerd, dan had men, zooals de diep gekrenkte Bilderdijk het uitdrukte, „liever een augurkenjood van de Botermarkt gehaald, dan mij in staat gesteld om nut te doen en kennis te verspreiden . Intusschen had Bilderdijk zichzelf reeds een eigen professoraat geschapen. Als toch de jonge student Da Costa twee jaar onder Cras gestudeerd heeft, vraagt zijn vader in Mei 1815 aan Bilderdijk advies omtrent de voortzetting zijner studiën. Dan verwijst Bilderdijk den ouden heer Da Costa naar de Leidsche Universiteit, en vooral naar Professor Tydeman aldaar. Maar tevens schrijft hij genoemden Professor over het geval. En in dat schrijven laat hij doorschemeren, dat hij hem gaarne zelf een cursus in Romeinsch Recht en Nederlandsche Taal zou willen geven, en dat het hem zeer zou spijten, als de jonge man te Leiden bedorven werd. Professor Tydeman heeft dezen wenk aanstonds begrepen en raadt nu den ouden heer Da Costa ernstig aan, om zijn zoon nog een jaar in Amsterdam te houden, en daar voor honderd ducaten (het gewone honorarium) een privatissimum te laten loopen bij Bilderdijk. Zóó kreeg dus de man, die van een heusch professoraat was uitgesloten geworden, nu toch een eigen bizonderen leerstoel, met tot eenigen discipel de jonge student, wiens onder- vinding het teeds als kind was, „bij menschen uitgesloten te zijn". Die twee uitgeslotenen, hoe ontsloten zij nu hunne harten voor elkaar. De college-uren dijden soms tot halve dagen uit. En de dagelijksche omgang gaf gelegenheid tot menig vertrouwelijk gesprek. Maar eindelijk brak toch de tijd aan, dat Da Costa Amsterdam met Leiden moest verwisselen. In den herfst van 1816 werd hij Leidsch academieburger, met recommandaties van Bilderdijk aan verscheidene professoren. Professor Tydeman had. trouwens in Mei 1815 reeds aan Bilderdijk geschreven: „en dan verlang ik hem na een jaar uit uwe handen te ontvangen, wanneer hij mij welligt even zoo veel zal kunnen leeren als ik hem . En Da Costa deed zijn intrede in de Leidsche academiewereld als reeds erkend dichter. Juist was zijn vertaling der Perzen van Aeschylus verschenen, waarover Professor Tydeman aan Bilderdijk schreef: „die coup d'essai is waarlijk een coup de mattre. Zulk een leerling gevormd te hebben doet eere aan". En straks, in November meldt hij hem: „Da Costa heeft een voortreffelijk examen over het Rom. Regt gedaan, en doet u in alle opzigten eere aan". Ook Borger, het licht der Leidsche Alma Mater, begroette den jongen dichter in de Vaderlandsche Letteroefeningen, met een stralenkrans van eer. Maar met dat al ging er van geen der Leidsche Hoogleeraren eenige vormende invloed op Da Costa uit. „Borger, die alles gelezen had, was, gelijk Bilderdijk het noemde, een borger. Zijn ziel was nuchter gebleven. . . Borger had geen boodschap voor Da Costa. Geen Leidsch professor heeft Da Costa's gedachtenvoorraad verrijkt. Hij heeft college gehouden; hij is aan huis ontvangen bij Kemper, Siegenbeek en Tydeman, — hij heeft hen aangehoord met zijn vriendelijke deftigheid; maar van hun wijsheid nam hij niets mede en voor hun persoon gevoelde hij niets" (Byvanck). Des te meer hechtte hij zich aan zijn vaderlijken leermeester. „Bilderdijk was eenzaam in Amsterdam. Zijn hart trok naar den leerling in Leiden en van Leiden uit namen de gedachten van den leerling telkens haar weg tot de verlatenheid van den grooten dichter. De oude man kon zijn leed en zijn vernedering niet verkroppen. . . Bilderdijk wou van Amsterdam weg. Men raadde hem aan daar een cursus van voorlezingen over taalkunde of geschiedenis te houden; maar was het doenlijk om voor een afwisselend gehoor van verstrooide dilettanten den professor te spelen in diezelfde stad, waar men hem den toegang tot een heusch professoraat door een intrigue had afgesneden? Neen, hij zou naar Leiden gaan, in November van 1816 reeds; hij zou zijnen Da Costa op den voet daarheen volgen; hij zou te Leiden de jongelingschap om zich vereenigen en tot hen spreken als een balling uit een voorbijgeganen tijd; hij zou wezen als een dier leeraars van de middeneeuwen, orakels van encyclopedische wijsheid, uit de gehoorzaal naar huis begeleid door een stoet weetgierige bewonderaars, en hij zou den waarheid- en karakterbedervenden stroom der eeuw keeren, bij alleen, een universiteit in de universiteit" (Byvanck). Met Mei 1817 is Bilderdijk in Leiden, waar hij woont op de Hooigracht in een onbewoonbaar huis. En met den nieuwen cursus na de zomervacantie begint hij zijn colleges over vaderlandsche geschiedenis, eerst voor een gesloten gezelschap van vier studenten: de jeugdige dichter-wijsgeer Da Costa en zijn drie academievrienden: de toekomstige staatsman Willem van Hogendorp, de medicus Abraham Capadose, en de jurist Nicolaas Carbasius. Bij gebrek aan stoelen zitten de discipelen meerendeels op den grond. Maar niet slechts in letterlijken, ook in figuurlijken zin zit deze „school van Bilderdijk" aan de voeten van den genialen Meester, die met de macht zijner reusachtige wetenschap, den rijkdom zijner verbeelding, de oorspronkelijkheid zijner gedachten en de onstuimigheid zijner hartstochten den geest der eeuw op ieder gebied aanviel. De nieuwerwetsche Constitutie, de anti-Oranjegezinde partijen, de zg. verlichte denkbeelden in Kerk en Staat, de Rede, de philosophische deugd, de volkswil, de vrijheid: geen der afgoden van zijn tijd spaarde hij. Groot was dan ook de ergernis Van de mannen der officieele wetenschap over deze „bijzondere lessen eens daartoe geenszins aangestelden noch bevoegden mans". Maar op deze zijn eigen, vrije universiteit heeft Bilderdijk in tusschen gedurende een tiental jaren een reeks van studenten, o.a. het latere driemanschap Groen van Prinsterer, Mackay en Elout, geïnspireerd om te zoekèn naar de geestelijke eenheid der wetenschappen. En geen van al die leerlingen heeft den Professor meer bewonderd en beter begrepen dan Da Costa, op wien het woord van toepassing is: Gij gelijkt den geest, dien gij begrijpt. Hoe onuitwischbaar de invloed van Bilderdijks persoonlijkheid op hem was, gaf hij te kennen in de voorrede van zijn juridisch proefschrift, waar hij schreef: „Hoe zal het ooit mogelijk zijn, Bilderdijk! U niet te herdenken, wanneer er van mijn naam en werk sprake is? wien ik, naast God en mijn ouders, alles verschuldigd ben. Want het is uit U, al wat ik zal mogen verrichten. Want ik zelf behoor geheel aan U; de diepste gevoelens van mijn hart kent gij even gelijk ik ze ken, en de God die mij tot u bracht zal niet toestaan, wat ook de loop der wereldsche zaken moge zijn, dat mijn ziel zich ooit aan uw leiding ontscheuie". Ofschoon nu Bilderdijk dezen invloed nooit gebruikt heeft om den jongeling, die aan zijn lippen hing, tot een soort van proseliet te maken, toch wees hij hem steeds op Israels Messias, in wien zich de hoop van Jood en Christen vereenigde, of, gelijk hij het hem toezong bij zijn bevordering tot doctor in de Rechten (1818): Volhard dan, dierbre Vriend! volhardt U wijst de Koninklijke Bard, Wiens harp geen tijd verstomt, op Jacobs God en Koning. Geef, geef die dierbre hoop niet op. Beziel ze u eiken harteklop, Tot heldenlijdzaamheid, tot vaste moedbetooning! Verwissel voor geen Heidenleer Geweten, waarheid, God en eer: De aan God getrouwe Jood is Christen in 't verlangen; Zijn hoop is de onze. Ja, Hij naakt, Wien 't ongeduld uit spijt verzaakt; Hem vüete onze adem, bloed en zangen. Na zijn promotie verlaat Da' Costa Leiden, om zich als advocaat te vestigen in Amsterdam, waar hij echter tevens als gevierd dichter naam heeft, en in aanzienlijke kringen wordt genoodigd. Mevrouw Gildemeester vindt hem „een engel van een joodje'. Maar noch voor de balie, noch aan soupers voelt hij zich bp z'n plaats. Liefst sluit hij zich op in zijn eenzame kamer ten huize zijner ouders op de Joden-Heerengracht. Hij wordt zelfs ziek van neerslachtigheid. Geen oogenblik nog in zijn geheele leven is hij immers gelukkig geweest! Het was in zijn geest een chaos van verwarring tusschen jeugdig opbruisende driften en de behoefte naar het hoogere, heerschappij voerende zonde en verlangen naar een geheiligd dienen van God; dorst naar kennis, eer en hoogheid, en het besef, dat dit alles ij delheid was voor zijn hart en voor de eeuwigheid. Besloten zich aan de allerstriktste waarneming der Joodsche inzettingen te binden, doorzag hij tegelijk het ledige en onbevredigende daarvan. Op tragisch-lyrischen toon heeft Da Costa later zelf zijn zielsgesteldheid van die dagen bezongen in den overschoonen voorzang van zijn schoone hymne God met ons. Hoor hem daar eerst zijn Weltschmerz uitklagen: In diepten verzonken van leed en ellende, het hart in bedwelmende droomen verward, door prikkels van onrust, wier bron* ik niet kende, gedreven, gefolterd tot eindlooze smart, heeft de aarde inij lang in mijn dorheid gedragen, in morrende wanhoop aan wereld en lot: een knagend verlangen verteerde mijn dagen, een woede van honger naar zielengenot! Dan het onbevredigende van de Romantiek: Ik zocht het, ik riep wat dit hart zich verbeeldde, in alles wat de aarde verlokkendst belooft; in brandende driften, in bruischende weelde, in Ridderverdienste, die 't maagdenhart rooft, in palmen, gewassen voor wereldbedwingeren, in zangen, bewonderd door 't luistrend gewelf.... Maar 't schaduwbeeld vluchtte voor d' indruk der vingeren; 't was ijdelheid, ijdler dan de ijdelheid-zelfl — Als een blinde doolde hij rond in de duisternis der zonde: In diepten des onheil* verloren, verzonken, versmachtte mijn ziel naar den levenden God! Maar ach! in de blindheid der zonde geboren, bleef rustelooze woeling mijn pijnigend lotl Hoe zoude ook het schepsel zich nog onderwinden, den Schepper te zoeken in *t afgekeerd hert! En waar is het licht, dat Hem weder doet vinden, Wiens beeld door de zonde in ons uitgewischt werd? Noch de heidensche wijsbegeerte, noch de joodsche ceremoniëndienst, noch de autonomie der Rede bracht licht: Dat licht kan geen Heidensche wijsheid doen schijnen, geen stelsels, verganklijk als 't wegsnellend Thands, geen boeteverordning van Wet en Rabbijnen, geen eigengewillige dienst des Verstands. . . . In dezen donkeren nacht zijner ziel viel echter een eerste lichtstraal van boven door een woord van Bilderdijk over de waarheid, dat God van eeuwigheid in Zichzelf heeft het afschijnsel Zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid, n.I. in den Zoon des Vaders. • „Van dat oogenblik af", schrijft Da Costa, „gingen mij de oogen open om vooral in de Schriften des Ouden Testaments de Eenheid van God te zien, niet zooals de latere Joden en alle zoogenaamde Unitarissen die begrijpen, als met eene meerderheid van Personen in hetzelfde Goddelijke Wezen onbestaanbaar, maar in de alle schepselenbevatting te boven gaande Drievoudigheid van Vader, Zoon en Heiligen Geest! Ik vond die hoogste aller verborgenheden dan ook weldra zelfs in de getuigenissen der oudste Rabbijnen zoowel als in alles, dat in die dagen uit Schepping, Geschiedenis en Zelfbeschouwing tot mijne ziel sprak, op het klaarst en ondubbelzinnigst terug. „En evenwel! ik was er nog zoo zeer verre van af, te gelooven of te vermoeden, dat Jezus van Nazareth die Zoon was, door de Prophetie aangekondigd als Israëls sterke God (Jes. IX v. 5)! Terwijl met de grondwaarheid van Gods drieëenig bestaan al meer en meer in mijne overtuiging zich verbonden die van 's menschen afval van God, en algemeen en algeheel bederf; die van de noodzakelijkheid eener verzoening; die van het lijden zelf van den beloofden Messias, dat mij nu uit dezelfde Propheten was klaar geworden; ontbrak nog ganschelijk bij mij het groote Middelpunt zelf, waar alle deze stralen der eeuwige Waarheid zich Godverheerlijkend in ontmoeten: de erkenning van Jezus als dien Christus, dien Zoon van God! Juist deze erkenning zocht ik te ontgaan door allerlei (ongerijmde!) onderstellingen, als b.v. dat de Propheet van Nazareth eene zending van God had tot de Heidenen, niet tot mijn volk, niet tot m ij n e ziel! Doch ook deze schellen der blindheid moesten wegvallen. Op één oogenblik (het was het tijdstip mijner diepste verwikkeling in den weg, die ten afgrond voert!) ging er een licht op in het diepst mijns bestaans; en ik bevond mij geloovende, dat Jezus de Nazarener, de Koning van Israël, de Zaligmaker der wereld was". Die ure, waarin zijn geloofsoog geopend werd, bezong hij aldus: O God des ontfermens! Gij zaagt op mij neder, en 'k werd tot een nieuwe bevatting herteeldl In d' Eeniggeboren keert God tot ons weder, in d' Eeniggeboren, Zijn uitgedrukt Beeld 1 Die Eenige.... Zijn hand heeft mijn oogen bestreken, en 't hartenbewindael des ongeloofs viel. Het licht gaat nu op in zijn ziel. Hij ziet in Jezus Christus Gods Zoon. En niet zoodra heeft hij Hem gezien, of hij geeft zich aan Hem over. Ik zag Hem, ik gaf mijl De hel is geweken; de hemel ging op uit Uw woord in mijn ziel! Hij ziet Hem als het beloofde vrouwezaad: Ik zag Hem, beloofd aan den balling van Eden, als 't vlekkeloos Zaad der vernederde Vrouw; die 't dwangjuk der zonde te pletter zou treden, den kop van den Heldraak verbrijzelen zoul Hij ziet Hem als den voorspelden Messias: Ik zag Hem, voorzegd in den stam der Hebreeuwen uit Abrahams lenden, uit Koninklijk bloed, den Spruit, die volbloeid in de rijpheid der eeuwen, den scheidsmuur der Heidenen uit één storten doetl Hij ziet Hem als den Vervuiler der Wet: Ik zag Hem, geschaduwd op Sions altaren, in offer en wetboek van Horebs Verbond 1 Hij ziet Hem als den aangekondigden Godmensen : Ik zag Hem, den Godmensen, die 't Al moest verklaren, door Israëls Zienders aan 't aardrijk verkondt Hij ziet Hem als Immanuël, God met ons: Ik zag Hem, den Wortel van Davids geslachte, zijn Heer en zijn Koning, en tevens zijn Zoonl den God van den hemel, d' op aarde Verachte, geheiligd, verheerlijkt door lijden en hoon, mensch met ons geworden voor menschenbehoefte, voor mijne overtreding tot zonde gemaakt, geslagen, gesmaad door dolzinnig geboefte, aan 't vloekhout doorboord, van God-zelven verzaakt!. . . Het zien van dien Christus nu is beslissend voor zijn leven: Mijn Redder, mijn Goël, mijn Zondenvernieler, mijn Meester, mijn Heiland, mijn Heer en mijn God I mijn Onheilverwinner, mijn Levensbezieler! Gezegend, geheiligd, beslist is mijn lot! Hij zag Hem... hij gaf zich. Hij staat nu voor altoos in dienst van zijn Heiland: Voor U wil ik strijden, voor U wil ik lijden, voor U wil ik de aarde doorgalmen van lof! Aan U wil ik adem en levenskracht wijden, tot de Engel des levens mij slake uit dit stof! Daartoe bidt Hij ten slotte om de kracht des Heiligen Geestes: Zijt Gij, o mijn Koning! (Gijl) tot mij gekomen? Hebt Gij hem gezocht, die naar U niet en zag? Zoo wasch mij, zoo baad mij in loutrende stroomen des Geestes, dien Ge uitzondt ten Vijftigsten dag! Ja! stort in mijn aadren die kracht van gelooven, die hoogten ter neêr stort, en marmer verbreekt, die hemelvuur inroept en afdwingt van boven en ijskoude harten in liefdebrand steekt! Ja! geef mij te galmen met loven en danken, in vlammenden ijver, in worstlenden moed, in lieflijke psalmen, in dondrende klanken: vall' hemel en aarde voor Jesus te voet! Het spreekt wel vanzelf, dat Da Costa niet naliet Bilderdijk deelgenoot te maken van het geheim zijner bekeering. En toen hij in December 1820 voor zijn literair examen weer te Leiden was, bracht hij den grooten leermeester natuurlijk ook menig bezoek. Bij één van hun vertrouwelijke gesprekken verklaarde Da Costa nu, dat Bilderdijks woord tot hem over het mysterie van Gods Wezen het geloof in zijn ziel geplant had. Daarop zeide Bilderdijk aangedaan: „Dieper nog in den schoot der jaren, gaat het woord van mij terug, dat invloed had op uw lot. God zegene u, was de eerste groet van mijn hart, toen gij tot mij kwaamt, en wat is er dat dit enkele woord niet bevat? Voor u, die mij hebt leeren verstaan, is het geen bloote vorm. Het woord, in den naam van God met geloof uitgesproken, is een weerklank van het goddelijk woord, het is een macht, het is een schepping, het zegt: Er worde. En de zegen van den vader is een mededeeling, een uitstorting van de geheele persoonlijkheid, een overdracht van zieleleven. „Maar daarom is het thans mijn vaderplicht nog een woord tot u te zeggen, — en het oog van Bilderdijk dat onder den schok der aandoening „die zijn ziel doortinteld had , verteederd was geworden, hernam zijn feilen, triumfanten glans. — Gij kunt niet blijven, waar gij thans staat. De boodschap is tot u gekomen, en het baat niet of gij voor uzelf u aan godsdienstige en wijsgeerige droomerijen overgeeft. Word Christen! Gij zult toch niet aan de gevolgen van uw stap ontkomen. Hoe! zoudt gij u aan Christus overgeven en zijn kruis hem niet willen nadragen? Wie weet.... neen, indien ooit mijn woord een profetischen zin had, is het thans zoo, en ik zal geen twijfel uitspreken, maar een verzekering geven .... ik weet, dat gij geroepen zijt. Gij zult één der twee getuigen wezen, waarvan de Openbaring meldt (Openb. XI : 3—12), die getuigenis zullen geven van het Koninkrijk Gods „en het beest dat uit den afgrond opkomt zal hun krijg aandoen". Aan deze plek van Holland is het beschoren, dat de heilige strijd voor het rijk van God op zijn grond zal worden volstreden, en op uw hoofd valt het licht uit den Hoogen! „De woorden kwamen dwingend, bijna ondeugend zegevierend van Bilderdijks lippen. Hij wierp zijn profetenmantel om de schouders van zijn leerling, en verleende hem daarbij een macht waarvoor de jongeling terugschrikte. „Word Christen! zeide hij hem, en het gefronsde voorhoofd van den ouden man toonde de ontzagwekkende grootschheid welke in het verschiet van dien Christennaam lag. Tot geen glans vooreerst van machtbetooning geroepen, maar tot kamp en menig zuren gang en lange ballingschap en doodsnood jaren lang ). „Da Costa rekende zich nog niet opgewassen tegen dat beeld eener somber majestueuse toekomst, wanneer het grijpbaar voor zijn hand hem werd voorgesteld. Hij bleef zijn meester het antwoord schuldig op zijn aandrang. „Maar hij voelde den prikkel. Hij naderde een nieuwe wereld. Zijn geest werd opgewekt om groote dingen te volvoeren" (Byvanck). Bij een andere gelegenheid zingt Bilderdijk zijn leerling toe: Mijn kweekling! wees me een levend Beeld I Wees, door mijn vaderzucht herteeld, Wat ik, — waar ik naar trachtte en streefde. Wees Dichter, maar u-zelv' alleen 1 Veracht den wierook van *t gemeen I En wie zich d' ijdlen hoop verkleefde! Wees vrij in daad, gevoel en toon! Wees braaf, en.... Christen I en mijn Zoon 1 Zoo was 't niet vruchtloos, dat ik leefde. Dit vers, van Bilderdijk ontvangen, las Da Costa voor aan zijn vriend Capadose. Deze was eerst verontwaardigd over de laatste regels en over den teederen toon, waarop zijn vriend ze voorlas. Maar weldra gaf dit voorval ook hem aanleiding tot Schriftonderzoek. En van nu aan kon men de beide jonge mannen op hun wandelingen langs de Amsterdamsche Buitensingels in druk gesprek zien, over profetie en vervulling in den Bijbel. Voor zijn ouders verborg Da Costa zijn hartsgeheim. Maar aan zijn bruid, jonkvrouwe Hannah Belmonte, openbaarde hij het op zijn huwelijksdag (11 Juli 1821). Zij, evenals Da Costa in een Joodsch gezin geboren en opgevoed, had *) Deze woorden legde de dichter aan David in den mond na diens zalving door Samuel. echter in een Christelijk Instituut haar opleiding ontvangen; en daar nu en dan het christelijk onderwijs in den godsdienst bijgewoond. En met tranen van diepe aandoening beleed zij nu haar bruidegom tot zijn groote verrassing, dat dezelfde gedachten en overleggingen ook in haar hart waren opgeweld. Van die samenstemming getuigen deze regels van den dichter aan zijn egade: OI gezegend zij de traan, en de glimlach zij gezegend, die mijn oog van u bejegent, die me uw antwoord doen verstaan 1 Ja! uw ziel verstaat de mijne, en de zucht, waarvan ik kwijne, (wie haar ooit miskennen moog') is geheiligd in uw oogl Meer nogl — Dierbre 1 wij zijn één! Aan de weerhelft van mijn leven ia mijn zucht niet vreemd geblevenI Ze is ons beiden thans gemeen I De eigen dag, die onze handen sloot in zachte huwhjksbanden, stemde ook onze zielen saam in des Echtbeschikkers naaml Het huwelijk werd gesloten in de synagoge. Den 22Mea Februari van het volgend jaar overleed de oude heer Da Costa, niet zonder een zeker voorgevoel, dat zijn eenige zoon, die zijn roem en zijn hoop was, nog eenmaal tot het Christendom zou overgaan. Bilderdijk drong er dan nu ook bij Da Costa op aan, dat hij zich zou laten doopen. Hij deed het in dezen zang, waarin de Dichtervorst zijn dichterlijken discipel diens roeping voorhield: Ja, 'k heb niet vruchteloos gezongen, Geen snaren voor den wind geroerd; Mijn toonen zijn door 't hart gedrongen. En door geen stormwind weggevoerd 1 Neen, uit het diepst der ziel gevloten, Uit kokende aders losgeschoten, Ontmoeten ze uwen boezemzucht; Da Costa, ja, zij vloten zamen, En 't daavrend, heilbeslissend amenl Klonk van Gods Englen door de lucht I Ja, de Almacht hoorde, en — 't was verhoorenl De Vorst der glorie nam het aan; Ook u was 't heerlijk licht beschoren, 't Ontzondigd keurvolk opgegaan! De aldwingende genade daalde; De dag brak aan; de waarheid straalde En drong de nevelsluier door. De oprechte boezem sloot zich open; Van 's levens morgendauw bedropen; En 't was gejuich voor 't Heemlenchoor. Rijs, zanger, van zoo eedle gaven Vervuld, met zoo veel schats verrijkt 1 Vaar voort de Dichtbaan op te draven Waar Sions palm en ceder prijkt. Kom! — Davids Zoon en Heer gezongen, Met vlammend hart en Pinkstertongen! Den Held, die Dood en Hel verwon I Den Vorst van Hemel en van aarde, Die 't schaapjen tot den stal vergaarde, Waar Hij Zijn kinderwiegjen had. Wat uitzicht, welk een zielsverrukken, Mijn Vriend, mijn Kweekling! — ja, mijn Zoon! Gij, wien ik thans aan 't hart mag drukken. Gewonnen voor de Hemelkroon I — Weg lauwren, weg gij aardsche palmen, Wij stroomen uit in jubelpsalmen Van dank, geloof en liefde en hoop. Ja, 'k heb in u een zoon hervonden, Wij zijn in Jezus bloed verbonden: O, zijn wij 't ook in Jezus doop — En op den 20sten October 1822 werden Dr. Capadose en de Heer en Mevrouw Da Costa in de Pieterskerk te Leiden door Ds. Egeling gedoopt, na een eenvoudige, maar toepasselijke predikatie over Romeinen XI : 5: „ Alzoo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden naar de verkiezing der genade". En Da Costa, die zich nog nooit in zijn leven één dag gelukkig gevoeld had, zei nu aan den avond van dezen dag tot zijn Amsterdamschen vriend Willem de Clercq, bij het terugkeeren van het doopmaal, dat Bilderdijk te zijnen huize aan de pasgedoopten en hun vrienden had bereid: „Ja, vandaag ben ik gelukkig, en ik dank God met mijn geheele hart, dat Hij mij dezen dag heeft doen beleven". Toch begreep Da Costa zeer goed, dat hem nu meer dan ooit strijd wachtte. Reeds bij zijn promotie tot doctor in de bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren op 21 Juni 1822 had Professor Tydeman bedenkingen geopperd tegen één der „gevaarlijke" ' stellingen van den promovendus. In vloeiend Latijn schoot toen Da Costa zijn pijlen af tegen de liberale denkwijze van zijn tijd, ofschoon hij zich onder het spreken bewust was, dat hij daardoor zijn kansen op een toekomstig professoraat (hem door het vriendenhart reeds toegedacht) nu voor goed verspeelde. Na de promotie had Bilderdijk hem gefeliciteerd met het zeldzame feit, dat hij den geest der eeuw in zijn eigen hol, in zijn groot auditorium, had aangedurfd. En Da Costa gevoelde, dat deze dag over zijn maatschappelijk levenslot beslist had. „Bij menschen uitgesloten". Die ondervinding zijner jeugd zou ook de ervaring van zijn mannelijken leeftijd wezen. Het lot van den meester, zou ook het lot van den leerling zijn. „Maar wij", zoo troost de leerling nu zijn meester,: Maar wij, volharden wij de dichterlijke tonen te waapnen tegen de Eeuw, totdat haar laster zwijg I Wie ons miskennen moog, bespotten, haten, honen; Vrede in des Heeren Naam! Aan de ongodisten krijg! En de daad bij het woord voegende, schreef hij in 1823 zijn oorlogsverklaring aan den tijdgeest, in een vlugschrift van ongeveer 100 bladzijden, getiteld: Bezwaren tegen den geest der eeuw. Als motto plaatste hij op het titelblad de woorden van Paulus: „Want wy en hebben den strijt niet tegen vleesch ende bloet, maar tegen de Overheden, tegen de Machten, tegen de gewelthebbers der werelt, der duisternisse dezer eeuwe, tegen de geestelicke boosheden in de lucht". Op de witte bladzijde tegenover de Voorrede staan nog de teksten: „De Satan zelve verandert hem in een Engel des Lichts" (Paulus), en „Belovende haar vryheit, daar sy selve dienstknechten zijn der verdorvenheit" (Petrus). Als strekking van het geschrift noemt de schrijver in zijn voorrede de „bestrijding van een vooroordeel, bij het tegenwoordige geslacht algemeen aangenomen, verdedigd, geliefkoosd, en tot het beginsel van denk- en handelwijze bijna overal en in alles op het krachtdadigst vastgesteld. Het is dat der verregaande meerderheid in alle mogelijke betrekkingen, waarop de eeuw, in welke wij leven, zich boven hare voorgangsters met een hoogmoed, zoo belachelijk als voorbeeldeloos, en zoo ongegrond als gevaarlijk, hij iedere gelegenheid niet ophoudt te beroemen". Het is vooral op „het ongegronde en het gevaarlijke van dit hoovaardige gevoelen der Eeuw", dat Da Costa de aandacht wenscht te vestigen „door middel van eenige vergelijkende opmerkingen over de voornaamste punten, die tot de verlichting van 's menschen hart en verstand betrekking hebben, en waarover de begrippen van onzen tijd zoo hemelsbreed verschillend zijn van die der Voorvaderen I" De schrijver doet dat dan in 10 hoofdstukken, elk van een afzonderlijken titel voorzien. I. Godsdienst. Hierin wordt aangetoond, hoe de hedendaagsche verlichting zich keert tegen alle geloof aan een geopenbaarden God, gelijk die door Christenen en Joden beiden beleden wordt. II. Zedelijkheid. Door den invloed der zg. Encyclopedisten is de Zedeloosheid nimmer algemeener geweest dan in deze negentiende eeuw. III. Verdraagzaamheid en Menschel ij kheid. Het zijn begoochelende tooverwoorden, waarmee men de volken oproept om geen andere rechten, dan die van eenige oproerige, dwaze en eerlooze philosophen te erkennen of te verdragen, en waarmee het onrechtvaardig geslacht van liberale dwingelanden, menig eerlijk en Godvruchtig man, die de waarheid liefheeft en verdedigt, aan banden legt. IV. Schoone Kunsten. In dit opzicht zijn de vorige eeuwen verre verheven boven de onze. En geen wonder. Het Evangelie bezielde Raphaël en Rubens, de fransche omwentelingsgeest den Jacobijn David. Zij zijn gloeiende van hemelsche aanblazing, hij is koud, als de aarde, die haar Schepper verlaten heeft. V. Wetenschappen. Een halve kennis, een gedeeltelijke wetenschap, een oppervlakkig onderzoek, partijdige oordeelvelling en wat al meer van dien aard tot het kenmerkende behoort van de wijsheid der negentiende eeuw, heeft den mensch eindeloos verder dan ooit verwijderd van zijn oorspronkelijken staat, de afhankelijkheid van God, en de betrekkingen tot den hemel; zij hebben het gevoel verkoeld, het hart bedorven, het verstand met ijdelheden opgeblazen, niet met waarheid gevoed. VI. Constitutie. Hier hekelt de schrijver de leer van het contrat-social en voert hij (op contra- niet op anti-revolutionaire wijze) het pleit voor het droit divin der Overheid. VII. Geboorte. Hooge of lage geboorte is geen toeval, geen eigen verdienste, maar voorzienig bestel Gods. Geboorteadel geeft een zeker recht, een zekeren plicht, een zekere meerderheid. VIII. Publieke opinie. Zij heeft blijkens de geschiedenis meestal ongelijk en mag daarom geen richtsnoer zijn, zooals deze eeuw wil. IX. Onderwijs. Tegen het prikkelen van de eer- en ijverzucht, en de overlading met kennis. Het eerste kweekt duiveltjes van hoogmoed en nijd; het tweede ingebeelde wijsgeertjes. X. Vrijheid en verlichting. Deze eeuw, die zich beroemt de eeuw der vrijheid en verlichting te zijn, is in waarheid een eeuw van slavernij, een eeuw van bijgeloof, van afgoderij, van onkunde en van duisternis. Op deze tien hoofdstukken volgt dan nog een Besluit dat, verrassend optimistisch van inhoud, profeteert: „Maar uit deze duisternis zal wederom licht te voorschijn komen . . . Wij mogen in Christus op een naderend herstel van de afdwalingen en van de gruwelen, die wij betreuren, hopen. En terwijl de trotsche Geest der Eeuw met hersenschimmen van steeds toenemenden voortgang en steeds vernieuwde zegepralen zijn verbeelding onophoudelijk streelt, bemerkt hij volstrekt niets van dat leger, hetwelk onder zijne oogen wordt samengesteld, en hetwelk, ieder oogenblik aangroeiende, eenmaal onder de aanvoering van Hem, die de wereld overwonnen heeft, de woedende krijgsbenden van Ongodistery en Menschenhoogmoed moet ten onder brengen en in ketenen slaan. De hand des Almachtigen bereidt dat groote werk in stilte en langzaam, even gelijk zij, onder het hart van de moeder, ongezien en in het verborgen, het schepseltjen vormt, van wiens zichtbare gedaante zich niets vermoeden laat, eer het tijdstip daar is van zijne rijpwording voor het licht dezer wereld... Laten wij afwachten, laten wij vertrouwen, laten wij bidden, laten wij waken, laten wij onze dagelijksche plicht vervullen, ieder in de betrekking, waarin hem de Voorzienigheid geplaatst heeft, of in de roeping, waarmede hij begenadigd is; en laten wij dit betrachten met ootmoedig vertrouwen op God, met inwendige nederigheid, met Godsdienstigen moed en met onwankelbare standvastigheid. „Onze plicht is dus voor allen dezelfde in haar beginsel, maar in het oneindige verscheiden naar mate de verschillende betrekkingen, waar God ons aan verbonden heeft. Een ieder dan volvoere de bevelen, hem door den Oppersten Veldheer der hemelsche legerscharen opgedragen . . . Vorsten i het is uw plicht. . . Staatslieden! uw richtsnoer zij . . . Krijgslieden! voert de wapens onder den Oversten Leidsman ter zaligheid . . . Leeraars der jeugd! keert terug van den weg, waarop de verderfelijke Tijdgeest het onderwijs heengevoerd en voortgesleept heeft. . . Maar gij vooral, Bedienaars van Gods Heilig Woord, en Herders van Zijne kudde! Heerlijk is in deze dagen uwe roeping! Heerlijke vruchten kunnen, te midden van de dorheid dezer eeuw, op uwe akkers rijp worden! Vreest de wereld dan niet, maar vreest God, van wien de wasdom komt! . . . En wij allen, laten wij Christenen zijn!. . ." De uitgave van dit strijdschrift ontketende een storm van verontwaardiging. Ds. Roëll preekte tegen het boek. Warnsinck verklaarde: als hij den schrijver tegen kwam, dan zou hij . . . Een regen van pamfletten, een hoos van schotschriften, een zwerm van spotverzen, een legio van smaaden schendbrieven, kortom een volslagen orkaan barstte over Da Costa los. In de Arnhemsche Courant heette hij voluit' „een ellendeling". Wie hem de hand reikte werd van samenspanning tegen verlichting en vrijheid verdacht. „Men wilde hem niet meer aanzien, niet meer groeten op de straat. Een zekere moed was er noodig om bij klaar licht en dag aan te bellen aan zijn deur. Men vermeed hem als een melaatsche. Kwam een vriend bij zijn vriend een bezoek brengen, hij vernam eerst van de dienstmaagd die hem opendeed, of hij Da Costa ook binnen zou vinden, in dat geval trad hij de stoep wéér af, sneller dat hij die opgeklommen was. Hoe! een jonge man van vijf en twintig jaren had zich onderwonden om met één pennestreek de hooggeloofde negentiende eeuw een eeuw te schelden van Godverloochening en blindenmansdoorzigt! Dat was te veel, te veel vooral in een tijd, waarin men niet zoo als thans gewoon was aan de meest vrije openbaring ook van de meest uiteenloopende meeningen. Dat was te veel, en voor een tijd werd Neêrlands grootste dichter niet veel beter dan Neêrlands paria". Er circuleerde zelf» een pseudo-brief van den koning, waarin deze zijn redenen opgaf om het aangeboden exemplaar der Bezwaren niet aan te nemen. En de Minister van Justitie schreef naar Amsterdam tegen ,,den aap van den grimmigen Bilderdijk", voor wien het geraden was zijn prulschriften verder thuis te houden, „anders zou het stilzitten der regeering onmogelijk worden". „Men achtte het volk, den staat, de constitutie, de kroon zelve, zoo er op den kreet der verschrikte meerderheid geen afdoende maatregelen genomen werden, in onmiddellijk dreigend gevaar. Nog een weinig tijds, nog eenige dergelijke geschriften, en men zag in Nederland, in Europa, de vestiging van het absolutisme, met oplegging bovendien van de leerregelen van Dordrecht, zoo goed als zeker te gemoet". Maar in 1860 schreef Koenen van de Bezwaren: „Wanneer wij dit geschrift thans, na een verloop van 37 jaren, onvooringenomen lezen, bespeuren wij gewis den moedigen, wel eens óvermoedigen leerling des gekrenkten verdedigers van Schotsman, die menigen paradox van zijn aan den nieuweren tijd vreemd geworden meester met al den gloed van het levendigste gevoel voor de heldeneeuw des middeneeuwschen Christendoms en die dei Kerkhervorming, zonder vrees voor daarbij onvermijdelijke eenzijdigheid uitwerkt; maar toch ook den ridderlijken Apologeet van sedert den tijd der zoogenaamde verlichting (de „Aufklarungsperiode") miskende waarheden; den warmen voorvechter van een eeuw (die der Hervorming) toen alle belangen zich rondom het belang der herborene Kerk van Christus schaarden. Het is zoo, dat Da Costa destijds, gedachtig aan dat veelbeteekenende woord van Bilderdijk: „Wie Paradoxen vreest, heeft de waarheid niet lief", weieens zekere voorliefde voor het paradoxale aan den dag legde, en soms miskende wat inde negentiende eeuw goeds gesticht, althans goed bedoeld werd; maar de hoofdstrekking was toch de strijd om het door de Encyclopedistenschool verloochende of ondermijnde Christendom. En menigeen, aanvankelijk door den paradoxalen vorm afgeschrikt, heeft naderhand moeten erkennen, dat er toch in de Bezwaren meer waarheid was geweest dan velen destijds wilden gewonnen geven. Zelfs voor Bilderdijk, die in zijne jeugd van den invloed der vernuften van de achttiende eeuw niet geheel vrij was gebleven, heeft deze strijdvoering van Da Costa hare zeer nuttige zijde gehad. Hij zelf gevoelde dit, en vandaar zijne warme en welgemeende toejuichingen . Bilderdijk lichtte Da Costa's Bezwaren toe, en nam het op voor zijn jongen vriend die, gelijk de grijze leermeester niet naliet te herinneren, in meer dan één vak van wetenschap zijn lessen gevolgd had. Maar juist dit kon men Da Costa niet vergeven. Bilderdijk was oud en afgeleefd. Met hem hoopte men, dat de partij der reactie ten grave zou dalen. En zie, nu herleefde zij in dezen jongen man meer Bilderdijksch dan Bilderdijk zelf. Twintig jaar later zal Da Costa in zijn Rekenschap van gevoelens een eenigszins ander standpunt innemen. Dan toch schrijft hij: „In jonger tijd meende ik de genezing van het bestaande ernstige en wezenlijke en hoogst beklagenswaardige kwaad in kerk en godgeleerdheid en maatschappij grootendeels te mogen zoeken in het terugkeeren tot een vroegeren toestand; thans zie ik die genezing alleen denkbaar in den weg van voortgang, naar een nieuwe (van God gewilde, bereide, beloofde) uitkomst. Eertijds stelde ik in de verdediging der heilige en dierbare waarheid het oude tegen het nieuwe, thans levert mij juist het nieuwe de middelen op, en geeft mij de wapenen in de hand tegen het nieuwe; dat is: in hetgeen de geest des tijds voortbrengt of voort te brengen schijnt tegen de waarheid, die uit God is, meen ik juist den weg te hebben leeren onderscheiden, door welken in de gevolgen die Waarheid heerlijker en voller en onvermengder eenmaal uitkomen moet". En dezelfde gedachte vertolkte hij dichterlijk, toen hij in 1844 voor ons volk inriep een leven: ...Ontwikkeld uit den wortel van Geschiednis en Gelooft In zijn wezen, vrucht der tijden, — in zijn vorm, van dezen tijd! Toch bleef hij ook zóó een beslist getuige tegen den tijdgeest. En al had hij nu op rijper leeftijd zelf bezwaren tegen sommige stellingen in zijn Bezwaren, in hoofdstrekking bleef dit geschrift zijn levensprogram, waaraan hij steeds getrouw is gebleven. Ook in 1844 vonden de Bezwaren nog hun dichterlijken nagalm in het tot christelijk volkslied geworden : Zij zullen het niet hebben, ons oude Nederland! Het bleef bij alle ellenden Gods en der Vaadren pandt Zij zullen het niet hebben, de goden van den tijd! Niet om hun erf te wezen, heeft God het ons bevrijd I Met al hun schoone woorden, met al hun stout geschreeuw, — ' Zij zullen ons niet hebben, de goden dezer Eeuwl Tenzij het woord des Zwijgers moedwillig werd verzaakt: 'k Heb met den Heer der Heeren Een vast verbond gemaakt. En zoo is heel de Politieke Poëzie van Da Costa, ook in later dagen, voortzetting van zijn strijd tegen den eeuwgeest. Daarom wilde hij ook nimmer als een ander beschouwd worden, dan als de schrijver der Bezwaren en der Sadduceën. De Sadduceën waren spoedig na de Bezwaren verschenen. Want de algemeene verontwaardiging over zijn Bezwaren doofde zijn strijdvuur niet. In het volgend jaar (1824) werd de strijd hernieuwd door de uitgave van De Sadduceën, een geschrift tegen de Neologie en het Arminianisme. Met terugslag op de ondervonden vijandschap luidt het eerste motto op het titelblad: „Ben ik dan uw vijant geworden, u de waarheyt seggende ?" (Gal. IV : 16). Hieruit blijkt wel, dat Da Costa overtuigd was, zijn tegenstanders eerlijk te hebben bestreden. Het tweede motto: „Indien ik nog menschen behaegde, so en ware ik geen dienstknecht Christi" (Gal. 1:10) geeft duidelijk te kennen, dat hij vastbesloten was voort te gaan op den weg, die hem zoo weinig eere bij menschen beloofde. Den geest, die hem bezielde, proeft men uit de opdracht aan zijn vriend Dr. A. Capadose, voorin geplaatst: Dat de waarheid zegevier'! Ondergang aan 't rijk der logen 1 Onder Jesus krijgsbanier Riep ons de Almacht uit den hoogen! Met Zijn vlekloos bloed besproeid Zijn wij Ridders Gods geslagen, Om voor d' eernaam, die wij dragen, D' allerlaatsten drop te wagen, Die onze aderen doorgloeit 1 Wel dan 1 waar Zijn wil ons zendt, Spreken, onverschrokken spreken; Waar de Wereld Hem ontkent, Hem belijden, onbezweken; En als alles (moet het) zwicht, Onverwonnen, schuldloos lijden, In dat lijden ons verblijden En het Hem ter glorie wijden; Dit is Christen Ridderplicht! Dat aan de Sadduceën geen beter ontvangst zou bereid worden dan aan de Bezwaren, was te voorzien. Da Costa s vroegere vriend, de Directeur van Politie, Mr/ S. J. Wiselius, schreef: Een blik op de Sadduceën van Mr. I. Da Costa. Deze bestrijding nu was zóó fel, dat men zeide: het was geen blik, maai een bliksem op Da Costa's geschrift. Het heiileger zijner tegenstanders groeide dus steeds aan, terwijl al meerdere vrienden zich van hem terugtrokken. Zelfs Ds. Egeling brak met Da Costa. Al wat „opgewekt" was, vergaderde zich echter om den schrijver der Bezwaren en der Sadduceën. Het centrum van het Reveil wordt nu de kring van Da Costa. Zelfs kwam Bilderdijk, eerst de ziel der nieuwe opwekking, nu van lieverlede op den achtergrond. Wie vroeger Bilderdijkianen heetten, werden nu Dacostianen genoemd. En dat was een echte scheldnaam. Want zei men destijds van iemand: „hij is dacostiaan", dan stond dat gelijk met het uitspreken van een banvonnis. En de colleges, die Da Costa, in navolging van Bilderdijk, aan eenige vrienden gaf, stonden zelfs in zóó kwaden reuk, dat het wel leek, zegt Willem de Clercq, of men daar de zwarte kunst leerde. Hiervoor bestond ook een bepaalde reden. Onder zijn voordrachten veroorloofde Da Costa zich nogal eens politieke uitweidingen. Zoo verborg hij ook zijn sympathie niet voor het standpunt van G. K. van Hogendorp, den staatsman, die destijds in ongunst geraakt was bij den Koning. En nu liet Da Costa zich eens in profetische geestdrift deze woorden ontvallen: „Gij zult het zien, mijne vrienden! Willem I zal gedetesteerd, en geen Koning meer, sterven". Deze profetie maakte diepen indruk, en had de zonderlinge uitwerking, dat men den oprechten strijder voor- waarheid en recht de geheime bedoeling toedichtte van een samenzwering tegen den Koning. En sedert beschouwde men het huis van Da Costa als verdacht. De Burgemeester van Amsterdam kreeg in last, om zich door de geheime politie wekelijks verslag te doen geven van de personen die zich ten huize van Da Costa lieten vinden. Toch waren er dat gelukkig nog velen. Vooral zijn bijbellezingen trokken veel hoorders. Reeds den 238ten Maart 1823 had hij aan zijn vriend Willem van Hogendorp geschreven: „Sedert mijn doop gevoel ik een onwederstandelijke begeerte tot een mondelinge verkondiging van de waarheid, zoodat ik (indien ik nog een carrière te kiezen had) niets vuriger zou begeer en dan Predikant te worden". En zoo nam hij dan weldra de unieke stelling in van een Apostel uit de leekenwereld. In de ruime zaal van zijn huis op de Prinsengracht hield hij geregeld bijbellezingen. Hier hebben ook de later zoo bekend geworden vaders der Afscheiding, Scholte, Van Velzen en Brummelkamp, als studenten zich gelaafd aan den stroom van levend water, dien deze vurige bidder en gezalfde Schriftverklaarder dan placht uit te storten. En tot op den huidigen dag blijven de door Schimsheimer uitgegeven Bijbellezingen van Da Costa een kostbare nalatenschap. Da Costa was dan ook vóór alles Schriftverklaarder. Als zoodanig voelde hij zich in zijn eigenlijke kracht. Op ander gebied vermocht hij, naar zijn eigen zeggen, weinig. Ook de voordrachten, die hij in en buiten Amsterdam, over allerlei letterkundige en geschiedkundige onderwerpen hield, waren toch meestal Schriftverwant en geboren uit zijn bijbelstudies. En waar hij ook optrad, voor eenvoudigen of voor geleerden, in een kerkgebouw of in de Rederijkerskamer, onder vrienden of bij tegenstanders, steeds trad hij op als getuige voor zijn Heiland. Breng aan dien Koning op uw knieën O Koningen! uw heerlijkheid! Zij voor Zijn voetbank, o Genieën! Uw schatting needrig neêrgeleid! Gij Wetenschappen en gij Kunsten! Gij krachten, machten, gaven, gunsten, Door d' Adem Gods in ons verwekt! Weg met de dienst der heiligschennis; Gij hoort den Goël toe, wiens kennis Eerlang het aardrijk overdekt 1 De leuze: „de kunst alleen om de kunst" gold voor hem dan ook niet. Hij stelde zich de bij ten voorbeeld, die haar zeshoek van was niet bouwt om de schoone regelmatige figuur zelve, maar om den eetbaren honig, die het hare bestemming is daarin neder te leggen. Ook op het gebied van Kunst en Wetenschap had voor hem het woord: Eén ding is noodig! zijn hooge be teekenis. En daarom komt het beeld van Da Costa nergens schooner uit dan tegenover Allard Pierson, die hem in den vreemde aldus herdacht: „Ik dacht ook aan u, machtig dichter! „Weinigen hebben u gekend; het was hun schuld niet; maar mij, — want uw nederige liefde zag geen onderscheid van jaren, — maar mij, met u opgesloten, uren, uren lang in het schemerend studeervertrek, waar weldra niets meer zichtbaar was dan Bilderdijks hagelwitte buste, mij was uw stem, donderend beurtelings en ruischend als een zachte koelte, in de jonge ziel gedrongen. En dagelijks zag ik u nog uit de verte, gelijk ik u zoo menigwerven had gevonden, eerst suffend, afgetrokken, de knieën om den open haard; in uw gitzwart oog geen licht, uw voorhoofd enkel rimpel, somber-diep de trek, die de gespannen neusgaten aan het uiteinde der fijne lippen verbond; een dreigende onweerswolk gelijk. „Maar ik vreesde niet, ik wachtte... De wolk brak! „Zijn eerste woorden vielen als malsche druppelen, en zijn oog begon te tintelen, en zijn voorhoofd ontplooide zich, en om zijne lippen, — „alsof ons die hemelsche glimlach niet heugde , — welk een innemende zachtheid! Hij sprak. Zoo kan niemand spreken. De onderwerpen vermenigvuldigden zich. De gansche studeerkamer werd zijn tribune, waarop hij zich heen en weder bewoog, met verheven plastiek, met hartstochtelijke snelheid, straks plotseling stilstond, altijd doorredeneerend, neen improviseerend, profeteerend over letterkunde en poëzie, bijbel en openbaring, geschiédenis en wijsbegeerte; tot hij, met forschen greep, zijn rechterhand op mijn schouder legde, en mij, ademloos luisterend, aanzag als vroeg hij mij: heb ik u nog niet gewonnen voor mijn Bilderdijk, voor mijn Bijbel, voor mijn Heiland, voor mijn God? ,,'t Is de geheimzinnige macht der gedachte 'die mij uit uw armen scheurde, Da Costa! o mijn Meester, o mijn Vader! wien ik met den eerbied van een discipel en met de liefde van een kind altijd gedenke!" En toch was er voor zulk een grooten geest aan geen onzer universiteiten een plaats; wat Potgieter, in zijn Rouwzang op Da Costa deed klagen: Een leerstoel voor U? U, den leidsman der dwaling 1 Onz' jeugd, met vernuften tot meestem, uw buit! Het hof om te rusten, benoemd bij herhaling, Voor wien niet al plaatse? Slechts u sloot het uit! Evenals Bilderdijk, werd ook Da Costa van een heusch professoraat uitgesloten. En wel stelde in 1852 de Vrije Schotsche Kerk hem aan tot leeraar van haar Seminarie voor Evangelisten en Zendelingen te Amsterdam; maar hier kon Da Costa toch niet al zijn geniale kracht ontwikkelen, omdat deze jongelieden veelal een wetenschappelijke opleiding misten. En zoo bleef Da Costa dan gedurende het grootste deel van zijn leven een ambteloos burger, zonder een maatschappelijke positie, die bij zijn geniale gaven paste. „De toongevende wetenschap", zoo schreef D. Chantepie de la Saussaye, „heeft den dilettant-theoloog wel als dichter willen vereeren, maar op het gebied der wetenschap voor onontvankelijk verklaard. Nu ja", zoo gaat Saussaye dan voort, „de methode van Da Costa te willen aanprijzen en navolgen, zoude de ongerijmdheid zelve wezen! Maar sinds wanneer is genialiteit gebannen van het gebied der wetenschap? Kan de ordenende, de schiftende hand des bouwmeesters het oog des zieners missen, dat het terrein, waarop de bouw moet geschieden, met éénen blik overziet? Trouwens, de openbare voorlezingen, door Da Costa twintig jaren achtereen wekelijks gehouden, eerst in de zaal van het Leesmuseum voor heeren alleen, daarna voor een gemengd gehoor in het zoogenaamd Wapen van Amsterdam, hebben wel bewezen dat bij wat te zeggen had. „Altijd was de zaal gevuld. In den aanvang waren velen bevreesd om er te komen. Zij wilden tot geen prijs voor Dacostianen gehouden worden. Maar langzamerhand week de onredelijke schroom, en eindelijk zag men de eerste familiën der hoofdstad plaats nemen onder de dichte rangen van zijn gehoor. Ik twijfel of eenig spreker in den lande, hoe welsprekend thans ook en gevierd, ooit op zulk een zegepraal zal kunnen bogen. — Da Costa dankte deze zegepraal aan zijne onuitputtelijke genialiteit, maar ook, en misschien in de allereerste plaats, aan zijn diepe, zijn onomstootelijke overtuiging" (A. Pierson). En toch, juist om zijn overtuiging werd hij uitgesloten. Zijn Bezwaren heeft men hem nooit kunnen vergeven. Ze hadden hem voor goed onmogelijk gemaakt in de groote maatschappij. De ondervinding zijner jeugd bleef de ondervinding van zijn gansche leven: „bij menschen uitgesloten te zijn". Zóó heeft Da Costa ruimschoots zijn deel gehad aan „de smaadheid des kruises . Maar hij droeg het als een christen. Dat kwam vooral uit aan zijn sterfbed. Waarop van geen menschen miskenning hij klaagde Waarop hij een stervende martelaar scheen, Die blij van zijn Heer en zijn Heiland gewaagde, Maar zegende wie hij het felst had bestreénl Was Da Costa een groot man? zóó vroegen we ter inleiding. Ten besluite kunnen we nu antwoorden met Beets: Een geest, te groot om zich te sparen, Om zich te onttrekken aan den vloed Die op hem aanstormt met zijn baren, En die met koninklijken moed De boosheên die de lucht doorwaren Om hart en hoofden in te varen, De kracht aan zich beproeven doet; Een geest die in de drift der jaren En in der dingen wervelkring Onwankelbaar op 't punt blijft staren Van waar hij al zijn licht ontfing; En zonder voor den storm te buigen Die alles meesleept in zijn vaart, Van ééne waarheid blijft getuigen Die zegevieren zal op de aard, In wiens triomf reeds de Englen juichen „D e n G;u 1 d e n V.' 11> c'k'eï heeft:, er. wei» rlooi^e::h\<.n. Een .rr^oi- tijd-. ■>hr.u zijn u-ij ..rijker g<.>vou'.<.-n" .. (Nieuws v. d. Dag y. \ed.-i. 1. .-. Maandelijkscb Boek-Bericht Sedert de vorige opgave zijn bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn n i t, u w verschenen.: " Br.\ Odd Fellow, De Onafhankelijke Orde der Odd-Fèllows. Haar Wezen en ' 'oul. f 0,30 • ; Teder die van deze. i-.:-.-"..., . waaromtrent (in tegenstelling met de VrijmetYselarij) nok weinig bekend is, en. die toch ook in ons land zich meer en meer ■\ begint •■• iéts. naders wil weten, leze dit i ju. . Mr. D. Foek, O ver de K o lo ni e Suriname, fo.40 Deiftsche Crt.: ■■^Weroigen zullenin staat zijn om ovjer Suriname'te » schrijven dan de heet ÏTock, oud-minister van Koloniën en oudVgouverneur dier >, touie. De auteur geeft'de lijdensgeschiedenis dezer vroeger^bloeiende kolonie ". en scoort Nederland mi', Siirinauic. in tijd ioovéef getrok¬ ken is, uiet aan haart }pt over te 'laten. Dé toestand m^Suriname is ernstig «n . . .er moet spoedig gehandeld worden — Hóe gehandeld moet .-worden geeft de heet Fock-.in dit boekje aan". Dr. H. Oort (Oud-Hoogleeraar), Het Middelaarsgel oqf. '0/ 'lm''* 1 °-4° . \Viej. e«MWmèejder«tóicht- wil krijgen '.in het ontstaan van dit geloof in de Christelijke kerk, •. :.■ nu.y pi. : dit: :■■ -l;, vV.Vi d-u déskundif^ijschrijver, den bewerker den nieuwe''vejWttj^ van het Nieuwe '<: linji ••■ '•••.! '• ■^Wmw dor is idf ■ : ^'[iiivihr'MidinJ.Jjcliip-lt'id. Dr. W. j. Aalders, Novalis [als AI>sticu^| .0.4.0 1iY N i ■ .1 ■;. 1: JÜ»eentijd, 'W^ajrjri ïde '■'•"': ;::;-t - wi'.oni ':' -ScMjneriTJ^Spse^^f&^gen boeken 'als..^^sfc|rp*' tot' ons jzel''. Mr. H. J. Leendertsz, De waarde van Ki der- getuigenis in Foro [voor de Rechtbank] (040 De Nieuwe Richting .i n de Slra^vcicjii: chat» (Pro: Mn i: H. Polenaar; Contra: Mr. . K. \ .m der Mcv) f0.40 ' ló ':• / !,-.: .11. i .... 11 \" :i:i- •-r.Uciit .den aarri .;.v.y v de. misdaad aangeroerd) Is een misdadiger Men zieke, 61" een zedelijk schuldige? ' Uienrstraf uitsluitend ter . _i i.- =• i ■ ..■ of ook ter ■.. ; 'mi . Evert Temme (Leeraar M. O.)^ Hoe komen wij tot een b*ijvenden Wereldvrede^ f 0.40 Moge de titel wat utopisch klinken — dat ••• i: ï.'.i :.. •; . :^m.:;.:i ■ 'ben.van ,. die onbevangen genoeg" ïi om oorspronkelijk,1' ■•'iv.ïu zijry» ;het probleem dat ojbs allen bezighoudt tot :ot^#i^f*i^^jp|to:'dö6ïte>to aandacht jraagt dan dit idealistisch-jïractisch, ait*>ooggesteind en toch zoo --''nuchter woord. Dr. H. T. de Graaf, Geloof en Misda.i '. I 0.40 fDe'gewezen predikant van jfeenhuijèn v-af wel4etman voor diï ' •"werp. A. W. v. Wijk, Eenheid en Vrijheid in Ztrk e n M aa t s c h a p p ij. : °4°