Prijs f o. Serie I No. 10 ONZE GROOTE MANNEN HUGO DE GROOT DOOR H. VAN DER MANDERE BAARN HOLLANDIA-DR UKKERIJ 1915 HUGO DE GROOT DOOR H. VAN DER MANDERE De aantrekkende kracht tusschen de volkeren en Staten begon het hoe langer hoe meer te winnen van de afstootende kracht, maar het menschdom wist 't niet Zelfs toen het oogenblik was aangebroken, waarop de eerste onzichtbare beweging kon worden waargenomen, ging men haar voorbij zonder haar te zien; men had er geen oog voor. Zoo zou het echter niet blijven. De man zou geboren worden, scherpzinnig genoeg om te zien wat er plaats had en tegelijk zoo ruim van geest en edel van hart, dat hij de strekking ervan voor het menschelijk geslacht kon bevatten en waardeeren. Die man was Hugo de Groot. Zoo werd hij de eer en de roem van zijn vaderland, de weidoener van het menschelijk geslacht. In den zomer van 1899, toen de eerste Vredesconferentie te 's Gravenhage bijeen was, trok een groot en aanzienlijk gezelschap naar Delft om er, op uitnoodiging van de Amerikaansche delegatie, zich te verzamelen in de Nieuwe Kerk en er aan het graf van Hugo de Groot aan te hooren de woorden, welke Alexander White aan het leven en den arbeid van dezen grooten Nederlander wijdde. En in 1913, toen in de Nederlandsche residentie het jaarlijks bijeenkomend Wereldcongres voor den Vrede was vereenigd, omvattend meer dan ooit tevoren al degenen, die strijden, sommigen al jaren achtereen, Voor de vredesbeginselen, ging opnieuw een groote schare als ter bedevaart naar het oude, rustige Delft, verzamelde er zich eerst rond het standbeeld op de Markt, later voor de tombe in de kerk teneinde er getuigenis af te leggen van gevoelens van dankbaarheid en eerbied, aan de nagedachtenis van dienzelfden grooten geest verschuldigd. Het was bij deze gelegenheid, dat in het stadhuis, wijzende op het portret dat de gemeente Delft 373 van dezen voortreffelijken zoon van voor drie honderd jaren bezit, de burgemeester toonde op prijs te stellen de hulde, aldus op eenvoudige wijze gebracht aan een man, wiens geest en roem geheel de wereld omvatten; en het was als antwoord daarop van al degenen, die waren opgekomen, dat de Utrechtsche hoogleeraar De Louter in een merkwaardig en kort, doch krachtig beeld ons schetste wat Grotius is geweest voor zijn land, voor de wereld daarbuiten, maar voor de cosmopolitische gedachte dier wereld het allermeestl). Zeker, de vermaardheid als geleerde, die De Groot zich heeft verworven als raadsman aan de hoven van Frankrijk en Zweden, zijn even belangelooze als bekwame diplomatieke werkzaamheden te Parijs gedurende zoovele jaren, hebben hem in de geschiedenis van het laatste deel van den dertigjarigen oorlog doen medespreken, al was zijn aard er niet naar om dat, wat hij voor onze geschiedenis had kunnen zijn, indien niet de noodlottige en alles overheerschende godsdienst-twisten waren tusschenbeide gekomen, te worden voor een deel van de diplomatieke geschiedenis, zoo vol van voor hem onverstaanbare intriges, van het buitenland. De jeugd in Nederland kent hem slechts als de man, die met Oldenbameveld en Hoogerbeets werd gevonnisd, die op Loevenstein twee jaren van gevangenschap doorbracht en op eene wijze als de Voorzienigheid slechts zelden te aanschouwen geeft, uit dezen zorgvuldig gesloten kerker ontvluchtte. Alleen dat deel, dat zich in het bijzonder aan juridische studie wijdt, kent de grootere macht van Grotius' geest; weet hoe van hem, dien men beschuldigde de veiligheid van den Staat te hebben aangetast, is uitgegaan de macht om dien Staat op hooger peil te verheffen door den grondslag te leggen van een latere internationale samenleving, waarvan toen slechts hij en enkele met hem uitverkorenen de omtrekken reeds aanschouwden. Hugo de Groot is de man, die welbewust het recht der volkeren — jus inter gentes zooals een zijner beste navolgers, de Engelsche jurist Richard Zouch het voor het ') Bulletin officiel du XXième Congres Universel dé la Paix a La Haye en 1913 — pag. 359—362. 374 eerst noemde *) — aan de wereld ontdekte; geenszins den grondslag legde voor de gemeenschap der Staten zelve, maar wel met helderen blik de aanwezigheid van deze gemeenschap speurde en door haar anderen te doen zien, vergrootte in gebied, versterkte in kracht. Bedenken wij ons een oogenblik welke de wereld was, waarin Grotius leefde s). Geheel de Middeneeuwen door had het religieus gevoel de betrekkingen der volkeren, voorzooverre van volkeren in den tegenwoordigen zin toen sprake was, beheerscht; tusschen de eenheid der Katholieke kerk en de eindelooze verdeeling van Rijken, gevolg van het leenstelsel, bekneld, scheen hèt denkbeeld van den autonomen Staat voorgoed te zijn vernietigd; Paus en Keizer vertegenwoordigden, de een voor het geestelijk, de ander voor het wereldlijk gedeelte, de alleenheerschappij, welke aan de nationale onafhankelijkheid der volkeren geen plaats liet. De Reformatie kwam dezen toestand breken; de vrijheid van geweten en geloof opeischende voor elk individu op zichzelf, verwijdde zij ook de rechten van den mensch over geheel de wereld. Tegelijkertijd deden de talrijke ontdekkingsreizen, en de daaruit ontstane handel en verkeer, die gemeenschappelijke behoeften der volkeren aan het licht brachten, betrekkingen aanknoopen, welke tevoren ondenkbaar en onbekend waren. Alberic Gentil ) en Francois Suares *), de een Italiaan, de ander Spanjaard, beiden onmiddellijke voorloopers van Grotius, wijdden zich aan studiën over het recht van oorlog en het recht der gezanten; waren beiden reeds gereed om het bestaan van een gemeenschap tusschen de Staten te erkennen en uit te spreken, dat voor alle deze Staten enkele gemeenschappelijke gewoonten bestonden, als wetten van geheel het Christelijk Europa te onderschrijven. Andere schrijvers, als Victoria en Sota bespraken het recht der Europeesche Staten op de veroveringen, in Zuid-Amerika gemaakt, en de juridische gevolgen !) E. Chaveau: Introduction du Droit des gens ou droit international public — 1892. *) F. von Holtzendorlf-Zographo8, Eléments du droit international public.— 1891. 3) „Commentationes de jure belle" en „De Legationebus . 4) „De Legibus ac Deo Legiseatore". 375 dier veroveringen op de overwonnen volkeren, mede een bewijs dat niet, gelijk in de Middeneeuwen, elke rechtsregel tusschen de Staten als zoodanig werd ontkend en slechts aan de macht in de verhoudingen het woord werd gegeven ). Maar de gedachten waren verward, de gelegenheid om kennis te nemen van wederzijdsche denkbeelden was gering, de grondslag voor discussie een weinig betrouwbare. Twee gedachten echter overheerschten alle andere: de eene omtrent de bescherming en onschendbaarheid, welke diende toegekend aan de vertegenwoordigers der Staten, wier beleediging beschouwd moest worden als beleediging van den Staat zelf; de tweede omtrent de afschaffing van de particuliere oorlogen, die dienden te verdwijnen voor het uitsluitend aan de Staten toegekend recht tot krijgvoeren. Geheel het tijdperk der Reformatie, hetwelk ten opzichte van het recht der volkeren eerst eindigde met den vrede van Westfalen in 1648, wordt gekenmerkt door ontwikkeling in deze richting, door het te voorschijn treden van twee tendenzen, belichaamd in de vorming van den onafhankelijken Staat eenerzijds; in de erkenning van gemeenschappelijke belangen, van een gemeenschap der verschillende Staten anderzijds. De internationale betrekkingen verkregen genoegzame ontwikkeling om regelen en gebruiken te scheppen, welke als grondslag voor positief recht konden dienen. De geesten waren voorbereid door de geschriften, en het juridisch geweten der vorsten en volkeren was ontwaakt door wat deze geschriften hebben geleerd. Slechts dienden de verspreide elementen te worden verzameld, slechts moest uit de verschillende trekken één geheel worden voortgebracht om de tot nu toe onbekende wetenschap van het volkenrecht als één volkomen en homogeen stelsel te doen voorkomen, om de nog niet geheel heldere gedachten der staatslieden en volkeren voor te lichten. Dat is op theoretisch gebied geschied door Grotius' werk, gelijk het bijna tegelijkertijd op practisch :) Nijs heeft in de Revue de droit international, tome XIV e.v. eene volledige, opsomming van de schrijvers, die aan Grotius voorafgingen, gegeven; evenzoo Rivier in zijn annotaties over volkenrecht-literatuur. Voorts raadplege men Kaltenborn over recht en politiek in de periode der Reformatie. 376 terrein tot stand kwam door den vrede van Westfalen, welke een einde maakte aan den dertigjarigen oorlog ')• Indien de verdiensten, die Hugo de Groot heeft gehad voor geheel de wereld en die hem doen behooren tot de grootste onzer groote mannen, in kort bestek juist zijn weer te geven, zeker is dit geschied in de heldere redevoering, welke wijlen Prof. Hamaker in 1883 te Utrecht bij de opening van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen hield ter herdenking van den aanstaanden 300-jarigen 'geboortedag van den Delftschen geleerdes). De redenaar meende daarin voor hem niet den gebruikelijken titel van „schepper van het volkenrecht" te mogen aanvoeren, niet omdat eenig ander dan Grotius meer aanspraak op dezen titel zou kunnen doen gelden, maar omdat men, door hem aldus te noemen, de macht van welken menschelijken geest ook, zou overschatten. Het recht wordt niet geschapen, wordt niet door menschen voortgebracht, en in dit opzicht staat het volkenrecht met alle andere deelen van 't recht gelijk; het wordt niet gemaakt, doch ontstaat, het is de regel van doen eh laten van de menschen in hunne onderlinge verhoudingen, welke niet van buiten af wordt aangebracht, doch automatisch voortkomt uit feitelijke levensbetrekkingen. Onder den invloed van' allerlei oorzaken en ongetwijfeld steeds bouwende op dezelfde beginselen, nemen de menschen, zoo goed als de volkeren, tegenover elkaar een zekere gedragslijn in acht en het recht is niet anders dan deze gedragslijn, in woorden geschreven; niet het recht is het eerste, maar de feiten zijn het, en niet het recht brengt de maatschappelijke verhoudingen, maar veeleer deze laatsten het recht. Gelijk niemand ^onzer een natuurwet anders zal heeten dan de formule, waarin wij uitdrukking geven aan het besef van de opeenvolging en het verband der verschijnselen, is ook de rechtsregel niet anders dan de uiting van onze ervaringen en inzichten in de opeenvolging en het verband van de handelingen der menschen ') J. St Putter „Geist des Westfalischen Friedens"; Holtzendorff-Rivier „Inttoduction du droit des gens"; Wheaton „Hiatoire des progrès du droit des gens". *) Rede, afzonderlijk in druk verschenen onder den titel: Hugo de Groot en het Volkenrecht. 377 en volkeren tegenover elkander. Er zal wel niemand beweren, dat natuurwetten worden bedacht, doch even onjuist is het te zeggen dat het recht wordt geschapen, en wat zij, die aldus spreken bedoelen te zeggen, is naar Hamaker' s oordeel het verkondigen van de meening dat De Groot het volkenrecht heeft ontdekt. En dat is juist, ook al zouden wij ons — nu nog! — willen en kunnen plaatsen op het standpunt van zijn tijdgenooten, met hun aanhangers van de leer van het natuurrecht. Hij immers toch was de eerste, die inzag dat niet de menschheid uit afzonderlijke deelen bestaat, maar een groot substantieel geheel vormt, waarvan de souvereine Staten de samenstellende deelen zijn. Hij bespeurde hoe tusschen die deelen betrekkingen bestaan, aan dezelfde regelen reeds onderworpen en anders te onderwerpen; hij ontdekte zoodoende in het verkeer tusschen de Staten een nieuw terrein, waarop recht geldt, althans gelden kan, welk recht de Staten in hunne onderlinge betrekkingen daaraan onderworpen doet zijn op principieel geheel dezelfde wijze als hun onderdanen het zijn in wederzijdsche verhoudingen en tegenover den Staat. Of Grotius de eerste geweest is, die helder inzicht daarin verkreeg, die het mededeelde aan zijn tijdgenooten, wie kan het zeggen in een stadium van ontwikkeling, toen gemakkelijk in twee verschillende en geheel geïsoleerde landen dezelfde gedachte kan zijn geuit en toch jaren moesten verloopen voordat de schrijvers daarvan wederzijds kennis kregen. Maar zeker is het, dat zijn werk het overgebleven werk van dien tijd is, het standaardwerk voor de kennis van het volkenrecht, het fundament voor den verderen uitbouw dezer nog jonge wetenschap. Het ontdekken evenwel van het bestaan van dat volkenrecht was niet voldoende; wetenschappelijke . eisch en streven naar ontwikkeling brachten mede tegelijk de verhoudingen van dat recht te doen kennen. De taak van den ontdekker kon niet zijn nieuwe rechtsregelen uit te denken voor de betrekkingen, waarin het verkeer de Staten tot elkander bracht, maar wel vond de geleerde den jurist terug in het streven om aan de reeds bestaande regelen eene nieuwe toepassing te geven. 378 Wat Grotius in zijn „De jure belli ac pacis" heeft neergelegd, 't zijn de erkende beginselen van privaat- en strafrecht, doch thans niet op de personen, wel op de Staten als personen toegepast. Vandaar dan ook, dat zijn beroemd werk in drie deelen, nevens datgene wat wij op dit oogenblik als zuiver volkenrecht erkennen, eene theorie bevat van zoodanig privaat- en strafrecht, die ons nu toeschijnt buiten het gebied van het volkenrecht te liggen, al zal zij in de gemeenschap der Staten geen onverschillige rol spelen. Mocht echter dat bestaande recht geschikt heeten voor de nieuw ontdekte toepassing, die Grotius meende daaraan te kunnen geven, dan moest het tegelijk worden ontdaan van al het toevallige en plaatselijke; en dat hem dit gelukte, kan moeilijk worden betwijfeld, want ook nu nog treft ons elk oogenblik, wanneer wij dat merkwaardig werk doorlezen, hoezeer zijn gedachten omtrent het verband, de beteekenis en den eigenaardigen grond der rechtsregelen niet anders zijn dan de uitdrukking van de beste wijsheid van dezen tijd, tot ons gekomen na twee en een halve eeuw van voortdurend onderzoek. Doch tevens had Grotius de vraag te beantwoorden op welke gronden de overbrenging van die erkende beginselen van privaat- en strafrecht op zijn nieuw ontdekte rechtssubjecten, de souvereine Staten, geschiedde, op welke vraag hij het antwoord heeft gevonden door eene toepassing van het natuurrecht, hetwelk daardoor een nieuwe periode voor zich geopend zag. Naar het voorbeeld van de Grieken en Romeinen nam men immers aan, dat de redelijke natuur van den mensch hem voorschrijft wat te doen en te laten is, welk natuurrecht noodzakelijk gelijk moest zijn voor alle menschen. Zoo had Grotius slechts aan te toonen, dat de rechtsbeginselen, welke hij voor den opbouw van het volkenrecht noodig had, door de menschelijke natuur zelve waren ingegeven teneinde, buiten alle uiterlijk gezag om, aan zijn volkenrecht een grondslag en een bindend karakter te geven. Wij verwerpen Grotius' toepassing, niet om de eenzijdige beschouwingen welke er aan ten grondslag strekten, maar wijl wij verwerpen het gansche natuurrecht, en integen379 deel uit de wijze, waarop een mensch zich gedraagt, afleiden hoe zijn aard is. Wie thans wil aantoonen dat voor de Staten in hun onderling verkeer rechten en plichten bestaan, ook al ontbreekt voorloopig alle gezag om ze uit te vaardigen en te handhaven, beroept zich op de rechtsidée en het rechtsbewustzijn, en hij kan een grondslag als erkend beschouwen, zoo hij slechts een regel als gewoonlijk gevolgd heeft aan te wijzen 0- '^U Elke tijd heeft zijn eigen wijsgeerige denkbeelden en die van Grotius waren nu eenmaal geheel anders dan de tegenwoordige. Het feit echter, dat hij aanhanger was van het natuurrecht, geeft ons geenszins het recht om zijne verdiensten te verminderen of te verkleinen, want ware hij in dat opzicht zijn tijd vooruit geweest, nooit zou zijn boek zijn verschenen en dien zegenrijken invloed hebben gehad, waardoor ^ thans na reeds betrekkelijk korten tijd van lijden en strijden van de menschheid, zijn gebracht tot verwezenlijking van zoodanige uitgebreide cosmopolitische gedachten. En wel toont een oorlog als de ontzettende wereldoorlog van dit oogenblik de volkomen juistheid van Grotius' theorieën, al is hij tegelijkertijd vertolker van de zekerheid, dat groote gedachten slechts langzaam door de wereld worden aanvaard en erkend. En opnieuw bij wat wij thans aanschouwen, erkennen we Grotius' grootste talent, wijl bijna eiken dag te erkennen valt hoe juist hij heeft geoordeeld over de ontwikkeling van de Statengemeenschap in het algemeen, over de ontwikkeling van het volkenrecht op zoo menig punt der codificatie in het bijzonder. Hij moge dan aanhanger van het natuurrecht zijn geweest, hij moge zijn volkenrecht hebben opgebouwd zoo geheel verschillend van den positieven grondslag, dien wij thans als de beste en de eenige erkennen, dat neemt niets af van het geniale zijner teekening van een recht, op welks proclamatie de wereld slechts wachtte om het eenstemmig te erkennen. En te minder moge Grotius* werk worden verkleind, als berustende op het natuurrecht, aangezien al dadelijk met uit het oog mag worden verloren, dat hij de tegenhanger was Hamaker over Hugo de Groot en het volkenrecht ' 380 van Machiavelli*) en zijn leer van belangen, welker beginselen intusschen bij nadere bestudeering heel wat minder erg blijken dan algemeen wordt aangenomen. Tegenover de gedachten van den Italiaan, dat in het belang van den Staat alles geoorloofd is, gedachten, die op vele souvereinen na Frans I geen geringen invloed hebben geoefend, en die feitelijk haar voortzetting vinden in de utiliteits-theorieën van een Bentham en Montesquieu aan het einde der 18de eeuw, stelde Grotius de zijne, dat de gemeenschap der volkeren hare plichten en tegelijk hare rechten heeft, en deze leer kon slechts worden versterkt, naarmate haar voorschriften uit krachtiger moraal, uit forscher begrip voortkwamen. Bovendien doet men Grotius zeker het grootst mogelijke onrecht door hem als een eenzijdig aanhanger van het natuurrecht te schilderen, en het zou zelfs de vraag mogen heeten of hij niet evenzeer aan voorbeelden uit zijn tijd de voorkeur zou hebben gegeven boven de voorbeelden der antieken, die hij heeft verwerkt, indien niet een wensch naar onpartijdigheid hem had genoopt juist actueele gebeurtenissen buiten beschouwing te laten, doch deed voorbijzien, dat hij daardoor ook aan geheel zijn stelsel van rechtsregeling een weinig positieven grondslag gaf. En dan, Grotius ontweek niet slechts angstvallig de actualiteit, hij ontkende blijkbaar de kracht der geschiedenis gelijk zijn natuurrecht medebracht. Toch knoopte zich aan zijn natuurrecht wel een stuk positief recht van beteekenis vast, en wat hij in het bijzonder aangaande oorlogsrecht uiteenzet, gaat feitelijk tegen het natuurrecht in, al verbindt hij het er aan door het te beschouwen als vrijwillig en gewoonterecht. Vele zijner volgelingen gingen dan ook verder dan hij; na hem ontstond de dusgenaamde philosophische school, in welke Pufendorff en later Barbeyrac en Thomasius het volkenrecht slechts een fragment van het natuurrecht noemden, dat men niet afzonderlijk mocht behandelen, en volhielden, dat de Staten en volkeren moreele personen zijn, wier wederzijdsche betrekkingen de toepassing van het natuurrecht der menschen onder elkander moeten verdragen. Daartegenover toonde zich ) »Le Prince"; „Les Discours sur Tite-Live"; „L'art de la guerre". 381 naast de reeks zijner directe volgelingen, onder wie Leibnitz, Wolff en Vattel *) schitterden, de positivistische school, welke de werken van Moser tot de hare telt en doör von Martens den stoot geven zag tot de verzameling der bestaande tractaten, die op de ontwikkeling van het positief volkenrecht van grooten invloed zijn geweest. De scheiding van philosophische en positivistische school heeft opgehouden met het einde der 18e eeuw; Bijnkershoek had dit resultaat voorbereid; theorieën als van Kant en Hegel leidden de gedachten daarheen. De samensmelting van beider denkbeelden, feitelijk, maar zwak en onbewust reeds in Grotius' werk terug te vinden, en door overheersching van het natuurrecht weinig scherp gemarkeerd, ligt ten grondslag aan wat in hoofdtrekken ook tegenwoordig nog het volkenrecht is. Gelijk Heffter aanduidt2). vervolledigt men thans uiteenzetting en uitlegging der positieve regelen met behulp van gedachte en wetenschappelijke critiek. Bij Grotius was de verhouding omgekeerd, want hem diende het positief verkregene slechts tot aanvulling, en dan nog dikwerf weinig krachtig, wat echter temeer doet uitkomen hoezeer zijn stelsel was gebouwd op eene verre toekomst, hoezeer zijn geniale blik zag door de eeuwen heen en ontdekte hoogte punten, welke de algemeen menschelijke geest zelfs in deze eeuw nog niet bereiken zal. * * * Hugo de Groot stamde uit een aanzienlijk geslacht, hetwelk zich, nadat het slot Krayenburg, gelegen tusschen Delft en *s-Gravenhage, door oorlogsrampen vernield en verwoest was, binnen Delft had gevestigd en welks nakomelingen daar de hoogste waardigheden hebben bekleed. Dirk Huigen de Groot, schepen der stad, ontbrak het aan mannelijke nakomelingen en zijne dochter, gehuwd met Cornelis Dirksz. Kornets, verkreeg daarom de vergunning, dat hare zonen den naam van de Groot naast dien der Kornets zouden voeren. Een :) „Le droit des gens ou principes de la loi naturelle appliqués a la conduite et aux affaires des nations et des souverains . ") Heffter .Théorie et littérature du droit public". 382 dier zonen was Hugo Cornelisz. de Groot, de grootvader van den grooten Hugo; hij Jiet twee zonen na, t.w. Cornelis en Jan de Groot, de oudste hoogleeraar aan de Leidsche Hoogeschool dadelijk na hare oprichting; de andere te Douai tot dokter in de philosophie gepromoveerd, later te Delft weergekeerd, waar hij het ambt van burgemeester bekleedde. Zijn vrouw was Alida van Overschie, mede uit aanzienlijken huize, en van beider kinderen is Hugo de Groot zeker wel zoo voor de vaderlandsche geschiedenis als voor de wetenschap, ook over de grenzen van het land, de meest bekende, al hebben zijn broeders niet nagelaten zich waardige afstammelingen van het geslacht te toonen. Hugo de Groot bleek reeds vroeg een bijzondere knaap, al mag aangenomen worden dat het hem is gegaan gelijk velen „wonderkinderen", wier faam in later tijd zoo groot geworden is, dat men verhalen heeft moeten bedenken om daaraan naar eisch te voldoen. Een vaststaand feit echter is het, dat hij op reeds elfjarigen leeftijd ter Hoogeschool te Leiden ging, waar de Heer van Noordwijk, Jacob van der Does, hem door een deftig Latijnsch gedicht zijn genoegen over zijne komst te kennen gaf, welk gedicht vooral daarom merkwaardig is, wijl het doet zien dat inderdaad zijn aanstaande leermeesters reeds begrepen met een bijzonderen knaap te doen te hebben. Dat de jaren, die Grotius aan de Leidsche Hoogeschool doorbracht noch voor hem zeiven, noch voor zijne leermeesters, ongemerkt zijn voorbijgegaan, kan zonder meer worden aangenomen, en de geschriften van zijn tijdgenooten zijn er op uit om ons dit in de verhevensté bewoordingen te schilderen; in de deftige, maar daarom lang niet immer sobere taal, die aan deze levensbeschrijvingen eigen is, vinden we dit in een boekwerk, dat een ongenoemde aan het einde der 17e eeuw samenstelde uit de gegevens, die vooral Brandt en van Cattenburch ons over zijn leven hebben ter beschikking gesteld, op de navolgende wijze vermeld: deez Kweektuin der geleerdste verstanden, te dier tyd verheerlykt door de grootste mannen der Christenheid, als J. Scaliger, Fr. Junius, L. Trelcatius, P. Merula, R. Snellius, C. Clusius, B. Vulcanius, C. Pynakker en zrjn Oom Corn. de Groot, nevens andere Letterhelden, oeffende zich de 383 jonge de Groot in allerhande weetenschappen. Hier zocht hy zyn veratand, dat tot alles ryp en bekwaam scheen, niet alleen met de, kennis der Historiën, van de Grieksche en Latynsche Oudheden, van de Filosofie, Sterre- en Wiskunde, maar ook met die der Gods- en Rechtsgeleerdheid te verryken. Hy was zeer gemeenzaam met den vermaarden Scaliger, tot wiens huis, als een Tempel der Wysheid. hem dagelijks, zoowel als zijnen metgezellen Scriverius, Baudius, D. Heinsius en anderen, den vryen toe- en ingang open stond. Hy woonde zelfs bij den beroemden Fr. Junius. Deze, een der scherpzinnigste, Godvruchtigste en vredelievenste Godgeleerden zyner «uwe, wiens brandende yver ter bevordering der Reformatie in Vrankrijk en Nederland bekend is, en die zyn zucht tot de Kerkelyken vrede en verdraagzaamheid in zijn Geschrift van den vreedzamen Christen, genoeg heeft doen blyken, zocht den jongen Hugo al vroeg de gronden eener vreedzame Godgeleerdheid in te boezemen, en die hem ook sedert altoos bybleeven, en den naam van zyn' grooten Leermeester in gezegende gedachtenis deeden houden. Ook schreef hy veele jaaren daarna, „dat hem *e Mans Godvruchtigheid gedrang in de gedachten was, en hy door zyn voorbeeld zichzetv» in de oeffening der waare Godtzaligheid i- vry meer gevorderd voelde, dan door alle boeken die hij ooit geleezen had". Dus vorderde hy niet alleen in kennis van waereldlyke, maar ook van goddelyke Weetenschappen, om by tyd en wyle zo wel de Kerke als den Staat met zynen wyzen Raad te dienen. In 't zelfde jaar van zijn komste ter Hooge Schoole gaf hy drie gedichten uit, waar over de waereld verwonderd stondt dewyl ze het bereik zyner jaaren te boven gingen. Het eerste was een Bruiloftsgedicht op Melissus en Ahnonde; het tweede een Lofgedicht op den Professor KuchUnus, beid* in cierlyk Latyn; het derde is in 't Gneksch aan den iongen Prins Fredrik Henrik, op de gelukkige aankomst van zyne Moeder Louisa de Coligny uit Vrankryk. In deze en andere Gedichten zyner Jeugd beschreef hy zich doorgaans met den naam van Stugeianus Grotius, smeltende zijn naam van Hugo met dien van zynen Vader Janus, of Johannes te zamen. Doch drie of vier jaaren daarna heeft hy deze zamensmelbng achtergelaaten, en alleen zyn eigen naam van Hugo gebruikt. Hugo de Groot had juist binnen drie jaren zijn studiën te Leiden voltooid of hij ging, volwassen knaap nauwelijks, in het gezelschap van den Raadpensionaris van Holland. Johan van Oldenbarneveld, en den Admiraal van Zeeland, Jusrinus van Nassau, naar Frankrijk, mede in het gezantschap, dat met het oog op verschillende staatkundige aangelegenheden werd gezonden aan Koning Hendrik IV. En deze, hoewel den oorlog wars en bezield met het voornemen om den vrede, hem door Spanje en Engeland aangeboden, te aanvaarden, ontving niettemin de Hollandsche gezanten met groote voorkomendheid, en het den jongen Hugo de Groot in deze voorkomendheid wel het allerzeerst deelen. In het zevende deel van zijn jaarboeken maakt de Groot later zelf van deze reis uitvoerig gewag, doch hij spreekt daarin weinig van zichzelven, en prijst zich slechts gelukkig de hand te 364 hebben mogen kussen van „den held, die zijn koninkrijk alleen aan zijn dapperheid verplicht was". Inderdaad werd hij door den Koning ontvangen, richtte tot hem naar de gewoonte van den tijd eene „sierlijke" aanspraak, en was daardoor in de gelegenheid den vorst de juistheid van zijn oordeel en de schranderheid van zijn verstand te doen kennen. Het verhaal wil, dat Hendrik IV ten aanhoore van verscheidene zijner hovelingen, hem met den vinger aanwijzende, zou hebben gezegd: Voila le miracle de Hollande, aan welke mare, zij moge al dan niet juist zijn, vooral in dichtmaat veelal uiting is gegeven. Voor Grotius was deze ambassade vooral daarom van belang, wijl zij hem gelegenheid schonk zijn eerste betrekkingen in Frankrijk te verkrijgen, welke hij later zoo noode zou behoeven. Veel zag men hem in het gezelschap van den jongen prins Hendrik van Bourbon, toen eerst tien jaren oud, doch naar de verhalen willen een evenzeer geleerde en vooral leergierige knaap; Grotius werd tot diens „geheimschrijver" benoemd en hoewel hij een aanbod om in Frankrijk te blijven moest afslaan als gedaan buiten voorkennis zijner ouders, heeft hij den titel behouden. Is het verhaal waar, dan wilde de Koning hem ridder maken, maar weigerde hij dit „teneinde niet hooger te zijn dan de leden van zijn eigen geslacht". Wel gebruikte hij den in Frankrijk doorgebrachten tijd om er aan de universiteit te Orleans tot dokter in de rechten te promoveeren en een getuigschrift voor loffelijke gaven en bekwaamheid te verwerven. Jeannin werd in deze dagen zijn vriend en is hem jaren achtereen in elk opzicht een vriend geweest. Teruggekeerd in het vaderland, liet hij er zich op de rol der advocaten opteekenen, legde de eeden af voor het Hof van Holland en voor den Hoogen Raad, en begon er zijn practijk. Zonderling, en teekenend voor de zeden des' tijds, treft het dat, terwijl hij aldus een zelfstandigen werkkring aanvaardde, waarbij anderen hunne belangen aan hem hadden toe te vertrouwen, hij door zijn vader ten huize van den toenmaligen hofprediker Uytenbogaart werd „besteld" gelijk de uitdrukking dier dagen luidde, opdat zijn jeugdig verstand 385 in de vreeze des Heeren en aller Christelijke deugden mocht worden opgevoed. Voorloopig bleek intusschen, dat meer dan de dadelijke advocatuur, geschriften van verschillenden aard hem aantrokken, en wij zien hem een eenigszins zonderlinge voorliefde toonen voor een nieuwe uitgave van de werken van Marcianus Capella, een geleerd grammaticus uit de vijfde eeuw, tegelijk dat hij zich wijdde aan de scènebeelden en weerteekenen van Aratus, die uit de derde eeuw stammen. Spoedig kwam in den aard van zijn letterkundig werk verandering; weliswaar bleef hem een groote liefde voor Latijnsche en Hollandsche verzen eigen, die zeker door het nageslacht niet even gunstig zijn beoordeeld als de wel wat spoedig vleiende tijdgenooten het deden, maar hij bleef niet achter om zijn pen in dienst te stellen van de geschiedenis en vooral aandacht te toonen voor de oorlogen, welke de Vereenigde Provinciën tegen Spanje hebben gevoerd. Hij genoot daarbij den steun van Thuanus en de aandacht van Oldenbameveld, die ten zijnen behoeve de Staten van Holland en West-Friesland een besluit wist te ontlokken, waarbij hem een voor dien tijd vrij groote som gelds (300 ponden van 40 grooten) werd toegezegd, wanneer hij dit werk zou hebben voltooid. Later, in het jaar 1603, lieten de Staten hem uit zichzelven nogmaals 300 ponden uitbetalen, nadat zij vernomen hadden, dat hij reeds aanmerkelijk met dat werk was gevorderd en teneinde hem daardoor aan te sporen dit te voltooien. Dit is niet geschied dan nadat hij in 1610 zijn Latijnsche verhandeling van de oudheid der Batavische, nu Hollandsche Republiek, had voltooid, welk werk zeker in dien tijd niet zonder tendenz jegens de aristocratische partij en haar tegenstanders mocht worden gerekend, en hetwelk dan ook aan de Heeren Staten van Holland en West-Friesland is opgedragen met de uitspraak, dat het plicht is, zoo men noch ondankbaar noch onvoorzichtig wil zijn, „deze Republiek, welke de zeden raakt, de ondervinding goedkeurt en de oudheid aanprijst, standvastig te verdedigen". Twee jaren later kwam het vervolg zijner ./Nederiandsche jaarboeken en historiën gereed, doch De Groot, / 386 die reeds een opdracht aan de Zweedsche koningin Christina daarvoor had opgesteld, heeft niet beleefd, dat zij ter perse kwamen, en eerst in 1657 zijn het zijn zonen geweest, die haar het licht deden zien en een ieder konden doen beseffen wat ook als historieschrijver in Hugo de Groot is verloren gegaan. Zijn advocatuur had reeds spoedig een einde genomen. Hij was daarin met vrucht werkzaam geweest, had enkele malen ook Prins Maurits als raadsman ter zijde mogen staan. Doch toen in 1607 het ambt van advocaat-fiscaal van Holland en West-Friesland openviel door de benoeming van Simon van Veen tot raadsheer in den Hoogen Raad, werd hij naast de heeren N. Bakker en Q. van Strijen op de voordracht geplaatst, uit welke Prins Maurits hem, niettegenstaande zijn jeugdigen leeftijd van 23 jaren, benoemde. Het ambt, zwaar en gewichtig, werd door hem met zorg waargenomen en slechts één ding heeft, te oordeelen naar zijn eigen bekentenis, hem daarbij voortdurend tegen de borst gestuit: het beleid der crimineele zaken, inzonderheid wanneer het den hals betrof. Hij was wel overtuigd, dat deze bediening ter handhaving en beveiliging der burgerlijke rust noodig was en met een vrij geweten kon vervuld worden, maar „hij was zacht van gemoed en het was hem leed te ervaren,,. dat niet altijd zaken en personen, in den geest dier tijden, konden worden behandeld op eene wijze, die met zijn aard overeen kwam". Onderwijl Hugo de Groot rustig zijn juridisch ambt uitoefende, pakten zich de wolken van politieke meeningsverschillen boven de Nederlanden zeiven donker samen. Jaren achtereen had men in rijden van tegenspoed eendrachtig geleefd; nu was de tijd van glorie en voorspoed gekomen en het oog kon zich wenden tot zaken, welke vroeger niet behoefden opgemerkt. Het is zeker moeilijk, zoo niet onmogelijk, ten opzichte van dit historisch gebeuren een onpartijdig standpunt in te nemen, maar wanneer wij ons willen indenken in de ontwikkeling van de gebeurtenissen, die hebben geleid tot het scherpe binnenlands che conflict, dat aan de Neder387 landen alle rust van het twaalfjarig bestand roofde, dan kunnen wij zeker niet beter doen dan een man als wijlen Jorissen te volgen in de geenszins kleurlooze, maar wel van allen hartstocht ontdane schets, die hij ons geeft wanneer hij tracht Oldenbarneveld's karakter te schilderen en daarin weer te vinden de redenen van veel wat geschiedde. Hem volgende, lag de diepere oorzaak tot het conflict aldus l): *j «Het Bestand maakt de landen Spaansch", had hij aan Hendrik IV geschreven. «Aan het ebde zal de koning van Spanje machtiger, de bevolking den strijd ontwend, de Republiek door minder krachtige bondgenooten gesteund zijn". Slechts te elfder ure had hij toegegeven. Maar de fiere krijgsman, die op geen slagveld was geslagen, kon het niet verdragen noch vergeten, dat hij door den staatsman was overwonnen. Te minder, omdat het niet de eerste grief was, die hij tegen den advocaat van Holland koesterde. Onder de lauweren van den krijg was het zaad der verdeeldheid welig opgeschoten. Groot waren de verdiensten van Oldenbarneveld jegens het huis van Oranje, zoo groot, dat, volgens het woord van Louise de Coligny, .zij hem wel mochten houden niet als hun vriend, maar als hun vader". De belangen van de weduwe des Zwijgers en van zijn kinderen had hij behartigd. Hij had, na Wülem's dood, de grafelijke waardigheid aan Maurits willen overdragen: door hem was Maurits stadhouder, eerst van Holland en Zeeland, later ook van Gelderland, Utrecht en Overijsel geworden. De inkomsten van Maurits waren, vooral door zijn zorg, aanmerkelijk vermeerderd. Jarenlang had de staatsman den krijgsman wakker ondersteund en hem in staat gesteld zijne plannen tot bevrijding der Republiek uit te voeren. Jarenlang was Maurits gewillig hem ter zijde gegaan, had hij zqn raadgevingen ontvangen, zijn inmenging ook in krijgszaken verdragen, zonder van zqne aojde het staatkundig terrein, waar Oldenbarneveld meester was, te betreden. Maar de verhouding was veranderd. De onbekende zoon des Zwijgers was een beroemd veldheer geworden, onder wiens vanen vreemdelingen samenstroomden om de kunst des oorlogs te leeren. Zqn hofhouding was schitterendj een stoet van Fransche en Duitsche edelheden volgde hem, dagelijks stond zijn disch voor honderden bereid. Wat hij vroeger had verdragen, de voortdurende inmenging der Staten en van den advocaat in de zaken van den krag, het begon hem te hinderen toen hij zich van zijn krachten bewust was en het gewicht zijner diensten gevoelde. Militair en geen staatsman, gewend aan militaire tocht en niet naijverig op polilieken invloed, kon hij niettemin jarenlang met Oldenbarneveld samenwerken en, zq het ook morrende, buigen voor considerauen, die hij gering achtte. Maar met het stijgen van zijn roem vermeerderde natuurlijk de ongeneigdheid tot het volgen van niet-militairen, en verdroeg Trij onwilliger een invloed, die wettig mocht zijn en daarom gehoorzaamd werd, maar niettemin lijnrecht streed met zijn inzicht en hem dwong tot handelingen, die hij onverholen afkeurde. Het is een dier militaire ondernemingen, die eindelijk tot een botsing leidde. De tocht tegen Duinkerken, in strijd met zqn advies door Oldenbarneveld en de Staten hem opgedragen, verstoorde de eendracht Zij werd nooit weer hersteld. Wantrouwen verwijderde de mannen, die beiden voor de Republiek onmisbaar waren. De veldheer zag persoonlijke vijandschap, waar zuinigheid hem belemmerde de vleugels krachtig uit te slaan; miskenning, als politieke Th. Jorissen. Historische Karakters, deel I. 388 overwegingen hem den weg voorschreven, waar hij zelfstandig wilde optreden. En Oldenbarneveld? Hij heeft het bij een zijner verhooren bekend: „hij begon in dezen tijd te duchten, dat de Prins zich tot souverein wilde verheffen". En toch zou misschien de uitbarsting zijn voorkomen, zou althans het conflict zich niet in alle scherpte hebben doen gevoelen, zoo niet rampzalige godsdiensttwisten zich met de politieke geschillen hadden vermengd. Het is niet voor het eerst in onze geschiedenis, dat ons volk voor godsdienstige belangen blijkt alles veil te hebben; het is niet voor het eerst,' dat zich de gewetensvrijheid uit, die zeker tot het beste behoort wat er in ons volk leeft. Echter ook niet voor het eerst, dat in ons volk, zoomin als in eenig ander volk kan worden ontkend, hoezeer partijhaat, ten felste aangewakkerd door verschil van godsdienstige inzichten, leidt tot een wederkeerig smaden en verafschuwen, leidt tot een van beide zijden niet meer te verantwoorden wekken van achterdocht en van onnoodige verdenking, waar juist samenwerking en verdraagzaamheid geboden waren. Jorissen is het weer, die ons de ontwikkeling van het religieus conflict, gezien onder het reeds ontstoken licht, doet gevoelen en ons de beteekenis van dit staatkundig gebeuren in godsdienstig kleed aldus doet zien l): Doch een gezindheid des harten Iaat zich niet bevelen, niet voorschrijven. Elke bezielende overtuiging is proselytenmaakster van nature. Wie voor de eere Gods meent te strijden, kan niet vrijgevig zijn met de waarheid die hij belijdt. De Staten van Holland, die verdraagzaamheid eischten, stilzwijgen over de geschilpunten voorschreven en in dezelfde kerk wilden behouden mannen, die elkander verdoemden, schonden in de oogen van duizenden de vrijheid des gewetens, waarvoor de strijd tegen Spanje was aangevangen. „Gemoedsbezwaren" en „verdrukking der minderheid" zijn termen, die te allen rijde de groote menigte in beroering brengen. Was de godsdienstkwestie een provinciale of een nationale? Was de waarheid alleen van belang voor de bewoners van Holland, of voor al de inwoners der Unie? Het antwoord kon niet twijfelachtig zijn, en de Algemeene Staten schaarden zich aan de zijde der kerk, kozen partij tegen Holland. Doch het fiere gewest en zijn leidsman bukten niet. Uit verdraagzaamheid werd het onverdraagzaam, vervolgziek. Wie niet zwijgen wilde over de twistpunten, zag zich den kansel ontzegd. Godsdienstvervolging had plaats in Holland. Door den tegenstand geprikkeld, dreef Oldenbarneveld maatregel op maatregel door, en schrikte voor geen dwang meer terug. Geweld van wapenen zou de onwilligen tot gehoorzaamheid, tot verdraagzaamheid dwingen. Een tijdlang had Maurits den strijd aangezien, zonder er deel aan te nemen. Zijn godsdienstige overtuiging leidde hem tot de Contra-remonstranten, die hij de ware vrienden zijns vaders noemde. Toch duurde het lang eer hij aan de ') Th. Jorissen, Historische Karakters, deel I. 369 twisten deelnam; bij hield zich onzijdig en vermaande tot bevrediging. Doch toen de Contra-remonstranten werden verdrukt, hun predikanten geweerd en vervolgd, kwam hij voor hen op en koos openlijk partij. Den eisch om tegen hen zijn militair gezag aan te wenden, sloeg hij af: „hij had gezworen de gereformeerde religie te beschermen, dien eed zou hij handhaven, zoolang hij leefde". Die weigering was een crisis. Zou Holland, door zijn Stadhouder verlaten, voor de Algemeene Staten, den Stadhouder en de kerkelijken zwichten? Oldenbarneveld dacht er niet aan. Den 4 Aug. 1617 werd, op zijn voorstel, de Scherpe Resolutie genomen. Zij schiep een krijgsmacht naast de bestaande onder den kapitein-generaal; zij bedreigde de soldaten der Unie «et afdanking, zoo zij hun diensten weigerden; zij verbood aan hoven en rechtbanken voor de vervolgden op te treden. . Van dat oogenblik af was elk uitzicht op vrede verdwenen. Slechts geweld kon beslissen wie heerschen zou, de Unie of Holland, Maurits of Oldenbarneveld. De coup d'état van Augustus 1618 bracht die beslissing. Misschien, ware Hugo de Groot nog advocaat-fiscaal van Holland geweest of ware het hem vergund geworden in 1612 de roepstem te volgen, die hem tot raadsheer van den Hoogen Raad wilde benoemen, zou hij geheel buiten deze godsdiensttwisten zijn gebleven, zou althans zijn aandeel daarin niet een zoodanig naar voren tredend zijn geweest als het thans het geval werd. Maar de Staten van Holland en West-Friesland zagen hem destijds ongaarne als advocaat-fiscaal aftreden, en eerst toen een volgend jaar het nog aanzienlijker ambt van pensionaris van Rotterdam openkwam, maakten zij geen bezwaren hem te laten vertrekken, wijl in dit ambt de band met het college der Staten even nauw als te voren bleef bestaan. Nog vóórdat hij dit ambt aanvaardde, ging de Groot met de Heeren Paauw, oud-burgemeester van Amsterdam, Boreel, oud-burgemeester van Middelburg, en Meerman, schepen van Delft, naar Engeland ter vereffening van de geschillen, welke de bewindvoerders der Oost-Indische-Compagnie met de Engelsche Maatschappij van gelijk doel hadden. De Groot gebruikte, men zou geneigd zijn te zeggen misbruikte, zijne aanwezigheid aan het Hof van Engeland om er met den Koning en de aartsbisschoppen te spreken over de godsdienstige zaken der Republiek, en te bewerken, ' dat hunne indrukken van de Contra-remonstranten minder gunstig werden dan tevoren. Hij deed dat in een tijd, dat het zeker voor vooraanstaande dienaren van den Staat, wij erkennen gaarne naar beide kanten, geraden was geweest om 390 juist over deze oorzaken van geschil zich zoo weinig mogelijk uit te laten; hij deed het op eene wijze, die bij de tegenpartij in de Nederlanden niet geringe boosheid wekte. Wij mogen aannemen, dat bij Grotius geen valsche bedoelingen in het spel waren, dat hier geen laag dienen van den raadpensionaris, met wien hij thans meer dan tevoren verbonden was, in het spel kon worden geacht, doch dat hij sprak naar de zuiverheid van zijn gevoelen en naar het ongerept inzicht zijner denkbeelden. Bilderdijk moge hem meer dan eens halfslachtigheid verwijten, hem als een weifelaar voorstellen, de feiten spreken in dit opzicht te zijnen voordeele, want meer dan voldoende gelegenheid heeft Grotius gehad om wat hij eenmaal kon erkennen als de kwade gevolgen van de trouw van zijn geweten, nog te keeren. Het is geen opwekkende taak om de geschiedenis van de twaalf jaren van het Bestand in bijzonderheden na te gaan en te ervaren hoezeer deze tijd, bedoeld om te dienen tot inwendige versterking en tot rust na den zwaren strijd van reeds veertig jaren achtereen, werd misbruikt, noodeloos en zelfpijnigend, tot het scheppen, althans verscherpen van verdeeldheid op een daarvoor zoo weinig geschikt gebied als dat van innerlijke godsdienstige overtuiging wel heeten mag. Er is ongetwijfeld van beide zijden in die dagen overtuiging en geweten getoond; er was allerminst opzet om anderen in hunne vrijheid te bekorten, veeleer meende men eigen vrijheid aangetast. De overtuiging uitte zich daardoor in agressieven vorm, nam zonder dat men het misschien zelf wist het karakter van onrechtmatigen dwang, de neiging tot onderdrukking van anderer gevoelens aan; het geweten gevoelde meer dan dat het nadenken wilde! Daarbij kwam, dat het beleid van staatkunde in deze dagen onder buitenlandschen invloed stond; de eene partij van speciaal Engelschen kant, de andere van Fransche zijde werd gesteund en geraden, welke beide landen hunne bijzondere oogmerken hadden, zeker niet alleen ten bate van de Republiek bedoeld. In dezen strijd, die weldra over alle provinciën met hevigheid uitbarstte, schoon hij in Holland 391 en in Utrecht den scherpsten vorm aannam, kon een man, die zoo hooge functie in den Staat reeds vervulde als Grotius, moeilijk onverschillig blijven, zelfs al had zijn aard het hem toegestaan. Zijn ambt bracht hem onmiddellijk in aanraking met alle de principieele en incidenteele vragen, welke in dezen tijd overheerschten; middel om zich daaraan te onttrekken zou slechts zijn geweest zich van zijn ambt te ontslaan, hetgeen zeker zijn plicht hem verbood en trouwens onmogelijk als buiten den wensch om naar een of andere zijde partij te nemen, zou zijn opgevat. Het is niet bekend, althans niet in bijzonderheden, welke de godsdienstige leer was, die Grotius was toegedaan; en zelfs in de woeligste dezer woelige dagen hebben zijn tegenstanders op politiek gebied hun eerbied voor zijn theologisch werk hem niet ontzegd, maar al ware het geweest bij hem als bij Oldenbarneveld, die in den nacht vóór zijn terechtstelling toonde geheel de leer der Contra-remonstranten Je zijn toegedaan, dan nog zou dit zijn houding niet hebben kunnen beïnvloeden, wijl nu eenmaal, als zoovele malen tevoren en zoovele malen helaas daarna ook nog, de politiek zich van dit religieus geschil had weten meester te maken. In de aanklacht, die men tegen Grotius na zijn gevangenneming heeft uitgebracht, wordt henf"dan ook minder ten laste gelegd het verkorten van anderer gewetensvrijheid, op zichzelf juist in die dagen toen men ter wille van de gewetensvrijheid een levensstrijd streed toch ernstig vergrijp genoeg, doch zijn het bij voorkeur staatkundige bezwaren, politieke fouten en misdrijven, die hem worden aangewreven. Brandt heeft doen uitkomen hoezeer het onjuist was om Grotius zoodanige misdrijven aan te rekenen, wijl hij niet op eigen gezag handelde, maar op last van zijn meesters, de leden der Rotterdamsche vroedschap; waartegenover echter te stellen is dat hij wel handelde quahtata qua, doch zulks hem niet behoefde te doen besluiten de hand te leenen aan wat hij met eigen scherp verstand misdrijven tegen de veiligheid van den Staat had geoordeeld, hetgeen alle acten van imdemniteit, gelijk de Rotterdamsche vroedschap er tijdig een te zijner ontlasting deed opmaken, niet konden weeispreken. Daarenboven, Grotius was evenzeer een „dienaar" van de vroedschap van Rotterdam als Oldenbarneveld een dienaar was van de Republiek; in beide gevallen beheerschten de dienaren door het gezag van hun verstand en de hun eenmaal gegeven macht geheel den toestand en was hun oordeel beslissend voor den verderen gang van zaken. Grotius was een man des vredes in elk opzicht, en bond slechts den strijd aan op zuiver wetenschappelijk en theologisch gebied, wat hem echter, overtuigd als hij was van de goede intentiën van den advocaat en van de juistheid van diens meening, niet verhinderde met ijver en kracht in diens richting te werken, met teveel ijver in elk geval dan dat men tegenzin bij hem kon waarnemen van anderen aard dan dien hij tegen eiken gelijken last zou hebben vertoond. En eenmaal in den strijd betrokken, daarin door zijn positie gekend in elk onderdeel, moest Grotius, meester zoowel op het gebied van het recht, als op dat der kerkelijke wetenschap, spoedig een' plaats innemen in de eerste rijen. Zijn ambt van pensionaris bracht hem in nauwe betrekking met den Landsadvocaat, die zijn voorganger was geweest; zijn plaats in het college der Gecommitteerde Raden gaf hem dadelijken invloed op de Staten van Holland, in dezen tijd van Bestand, dat men het Gewest niet behoefde te ontzien wijl men voor den krijg gedurig om zijn geld moest vragen, meer dan ooit erop uit om hunne rechten vast te leggen en te handhaven, Gaat men thans met zoo veel mogelijk onbevangen blik — want er is wel niemand die tegenover een zóó bewogen stuk geschiedenis zich geheel onbevangen kan achten — de handelingen van dien tijd na, dan mag men werkelijk aannemen, dat het den Staten van Holland ernst is geweest met hunne bedoelingen om toleranties voor te schrijven, om aan de andersdenkenden, hier de Contra-remonstranten, eene zekere mate van vrijheid toe te staan zonder evenwel te willen gedoogen dat het door de beide kerkelijke hoogleeraren opgeworpen verschilpunt zou uitdijen tot meer dan een theologisch twistgeding, zou worden gemaakt tot een vraagstuk van staatsbeleid. Dat zij juist door deze tolerantie, nog 393 verslapt door voortdurende halve maatregelen en resoluties, aan welke de kracht ontbrak om ze uit te voeren, medewerkten tot datgene wat zij niet wenschten, bleek te laat. En zelfs toen, in stede van in te grijpen met forsche hand toen dit nog mogelijk was, werd langs den weg, die hier te lande helaas geen onbekende weg is te heeten, voortgegaan door afwachten, door aanwenden van pogingen teneinde conflicten, althans voorloopige, te voorkomen, alsof daardoor in dergelijke diepgaande geschillen ooit eene uitbarsting is tegengehouden! Men heeft Grotius dikwerf beschuldigd van halfslachtigheid, van weinig karaktervol handelen, en Bilderdijk is wel degene, die hem op dat punt het strengst de les leest, zoowel als staatsman als in particulieren zin. Niet ontkend mag worden dat, indien Grotius doortastender zich had getoond, minder woorden had gebruikt en meer daden had verricht, allicht veel een anderen keer had genomen, schoon het weer de vraag mag heeten of daardoor een betere uitslag ware verkregen, en of niet anderen meer dan hij juist daarvoor waren aangewezen. Dit wel toont echter geheel het verloop van de zaak, dat onderwijl de Staten van Hollend verordineerden en geboden, de partij, welke zich aan hun macht niet onderwerpen wilde, haar eigen zin deed en eigen meening doordreef, totdat scherpe tegenstellingen niet konden uitblijven, gelijk juist ia haar stelsel paste, opdat martelaren, verdrukten zouden worden gekweekt. De vroedschap van Rotterdam ondervond het met een geval in Zevenhuizen, hetwelk onder haar baljuwschap viel en waar de school moest worden dichtgespijkerd en bewaakt, teneinde te voorkomen dat een der predikanten, die niet de tolerantie wilde aanvaarden, daar kwam om naar zijne meening de geloovigen te onderrichten. De Staten van Holland streden in woord en in geschrift, en Grotius, die goed de pen voerde en evengoed den mond kon roeren, was hun daarvoor een getrouw, misschien wat te getrouw dienaar. De geleerde Thuanus raadde hem in zekeren brief aan zich in het vervolg van de moeilijke twiststof van die dagen verre te houden, omdat een vernuft als 394 het zijne er slechts nadeel van kon ondervinden zoo ongewild in een draaikolk van kerkelijke geschillen te zijn gewikkeld, doch Grotius wees hem er op dat zijn plicht jegens zijn wettige overheid hem voorschreef haar ten dienste te staan met al wat hij tot handhaving van haar gezag vermocht. Zoo nam hij de taak op zich om het boek van den Frieschen professor Lubbertus, hetwelk deze rechtstreeks tegen Vorstius, maar indirect tegen de Staten van Holland geschreven had, met eene verhandeling te weerleggen, welke verhandeling hem van eene zijde evenveel bewondering als van andere zijde smaad en hoon berokkende en een man als de Haagsche predikant Rosaeus er zelfs toe bracht hem op straat kwalijk te bejegenen. Hij was het, die de „Resolutie tot den vrede der kerken" den Staten van Holland in de pen gaf, nadat hij daarover met den Koning van Groot-Brittanië, die terecht voor een geleerd man doorging, was te rade gegaan en haar ook aan buitenlandsche theologen had voorgelegd. De resolutie werd aanvaard, maar haar werkelijke invloed was gering en in eene nieuwe resolutie, den 18 Maart 1616 genomen, klaagden de Staten van Holland dan ook, dat de kerkelijke verschillen tegen hunne voorgaande besluiten en der Raden recht en autoriteit in, moedwillig tot scheuring werden gedreven en gaven zij nogmaals uiting aan hun nadrukkelijken wensch, dat het verschillend gevoelen aangaande de vijf punten, in de „Resolutie tot den vrede der kerken" omschreven, zoowel door de dienaren der kerken als door de ingezetenen wederzijds zou worden verdragen. De nieuwe resolutie echter miste al dadelijk alle kracht, waar zij in de Staten van Holland geen eenheid kon verkrijgen en enkele steden, met Amsterdam, dat in dit college gaarne de rol van Holland in de Algemeene Staten innam, aan het hoofd, zich daartegen verzetten. Men mocht al eene zending naar Amsterdam afvaardigen, aan welker hoofd de Groot gesteld werd, zijn woorden werkten niets uit en men mag gerust aannemen, dat onder den indruk van de wetenschap dezer verdeeldheid de kerkelijke incidenten zijn gekomen, die de acte van scheiding van 1617 met wat daarop is gevolgd, 395 hebben in het leven geroepen. Het verband tusschen de kerkelijke twisten en de gevoelens der aan het bewind zijnde partijen in de verschillende steden viel niet meer te loochenen na wat men in Haarlem, in Schoonhoven, in Heusden, in Brielle, in Oudewater en elders zag geschieden. De Staten van Holland voelden hun gezag verkort, hun veiligheid bedreigd; zagen in, dat hunne vorige besluiten papier waren gebleven en gingen toen over tot de resolutie van 4 Augustus 1617, de scherpe resolutie genoemd, welke niet alleen eene definitieve uitspraak gaf omtrent het bijeenroepen eener synode ter oplossing van het kerkelijk verschil van inzicht, doch tevens aan de magistraten der steden macht verleende om waardgelders aan te nemen en het krijgsvolk te bevelen den Heeren Staten en hunnen Gecommitteerde Raden getrouw en gehoorzaam te zijn. Zooals te verwachten viel, verzetten zich een aantal der Hollandsche steden tegen deze scherpe resolutie en tevergeefs ging Grotius naar Dordrecht om haar te verdedigen; tevergeefs ook zond men hem om de Staten van Zeeland van het juiste inzicht van Holland te overtuigen. Met deze scherpe. resolutie was de strijd op een ander terrein overgebracht: had tot nu toe de vraag uitsluitend geloopen over de synode ter beslechting" van het kerkelijk ge•cBI, nacl men slechts den pólitieketi Ondergrond van dien * strijd kunnen gevoelen zonder dien . bepaaldelijk aan te duiden, nu was ook politiek alle mogelijkheid op verzoening en schikking verdwenen. De voornaamste steden van Holland mochten, alweer met de pen van de Groot, de verdediging of justificatie dezer resolutie opstellen; zij mochten later, toen het bleek dat de Hoven in rechten het gezag der magistraten bestreden, het protest van nulliteit ontwerpen en nogmaals de Groot namens pensionarissen de deductie tegen de Hoven doen samenstellen, een ieder moet wel hebben voorgevoeld, dat het oogenblik van beslissing naderde en dat het van het doorzicht en jujgt optreden der partijen zou afhangen welke aan het einde haar wil zou doen zegevieren. Men heeft dikwerf de wijze, waarop Prins Maurits namens de Algemeene Staten te Utrecht is te werk gegaan, als een 396 soort staatkundige revolutie gekenschetst en in twijfel getrokken de rechtmatigheid van deze handeling, gelijk men nog sterker in twijfel mocht trekken de wijze waarop daarna in verschillende plaatsen de magistraat werd „omgezet". Maar men mag zich toch afvragen of feitelijk met de scherpe resolutie zelve niet de eerste stap in deze richting was gedaan, welke noodlottig van andere zijde met een even stouten zet op het politiek schaakbord-diende beantwoord. Het is hier de plaats niet om uit te maken of naar de staatsrechtelijke opvatting van dien tijd de Staten van Holland in hun recht waren, maar wel mag men er zich over verwonderen, dat scherpe geesten als Oldenbarneveld en Grotius zelfs door den tegenstander worden erkend, de gevolgen van zoodanig besluit niet beter hebben doorzien, niet juister hebben gevoeld. Had men werkelijk gedacht dat de tegenpartij, aan welker hoofd zich Prins Maurits na het markante inbezitnemen van de Kloosterkerk op 23 Juli 1618 had gesteld, zich leidelijk aan deze scherpe -resolutie zou onderwerpen en daarmede den dwang,, welken zij zich in geweten reeds dacht opgelegd, zou aanvaarden door geweld ? En heeft men geen oogenblik voorzien dat de bijzondere lasten, welke de provinciën op zich namen met het aanstellen der waardgelders, met het zuinig financieel beleid van die dagen spoedig in botsing zouden komen en moesten leiden tot een inwendig verschil van gevoelens? Het is zeker, dat Grotius meer dan eenig ander begrepen heeft hétgeen uit de scherpe resolutie kon voortvloeien, want omstreeks dienzelfden tijd reeds vinden wij hem toegankelijk voor de vertoogen van de Gedeputeerden van Amsterdam en begeeft hij zich tot den Landsadvocaat om dezen er toe te brengen langs den weg eener provinciale synode zonder beslissend karakter te komen tot de gewenschte nationale synode, al zou deze dan ook niet over dien invloed beschikken, welken de Contra-remonstranten er, uit politiek en theologisch standpunt beide, aan gegeven wenschten te zien. Het is zelfs bekend, gelijk Brandt in bijzonderheden verhaalt, dat Grotius zich met uitgewerkte voorstellen heeft gewend tot Prins Maurits en tot Graaf Lodewijk van Nassau, die 397 in menig opzicht het vertrouwen van den Stadhouder had, zonder evenwel te slagen in zijn wensch naar algemeene bevrediging. En wel 't meest werden de gevoelens tegen elkander in het harnas gejaagd toen de Algeméene Staten op 25 Juni 1618, buiten toestemming van de Staten van Holland en Utrecht, overgingen tot de uitnoodigingen voor de generale synode, waartoe zij ook brieven zonden aan verscheidene vorsten, aan den Koning van Engeland en de kerken van Frankrijk. De Staten van Holland achtten door stilzwijgen hunne souvereiniteit aangetast, en zij deden aan degenen, tot wie de uitnoodigingen waren gericht, het verzoek om niet toe te laten, dat de onderdanen dier Staten tot de synode zouden worden toegelaten, hetgeen hen later zoozeer euvel is geduid en juist Grotius als een strafwaardige misdaad is aangerekend. . De beslissing over de waardgelders te Utrecht gaf eindelijk den doorslag en veroorzaakte de uitbarsting, die niet had kunnen uitblijven, hoogstens had kunnen worden vertraagd. Aangezien de Utrechtsche Staten de kosten dezer waardgelders moede werden en door de Algemeene Staten inmiddels besloten was tot afschaffing van de reeds aangenomen waardgelders, togen twee bezendingen naar Utrecht, eene van de Staten van Holland, in welke Grotius een voorname rol vervulde, eene van de Algemeene Staten, aan welker hoofd men Prins Maurits als Kapitein-Generaal van de Unie stelde. De uitslag kon niet twijfelachtig zijn. Toen vertoonden zich op eens de gevolgen der scherpe resolutie in alle duidelijkheid; toen bleek het gevaarlijk karakter dier resolutie. Misschien ware het voor de Utrechtsche Staten mogelijk geweest om op volmaakt wettige gronden, ontleend aan de Unie van 1 579, der tweede, niet gewenschte bezending den toegang tot de stad te weigeren; zij deden het niet, trachtten het zelfs niet te doen en gaven den krijgsman in Maunts een schoone gelegenheid om te handelen op het juiste oogenblik. Het moet erkend worden, dat meer aan Prins Maunts, zn het ook zonder dat hij het bij voorkeur aldus heeft bedoeld, is te danken, dat in Utrecht een bloedbad werd voorkomen, dan 398 aan de Staten van deze provincie, welker secretaris Ledenberg een uitnemend vertegenwoordiger van hun weifelend handelen was. Zeer terecht heeft Jorissen doen uitkomen, dat men geenszins in dit conflict Prins Maurits ervan mag beschuldigen zich onrechtmatig macht te hebben toegetrokken; niet mag verwijten te hebben ingegrepen buiten recht, waar een toestand was ontstaan, nimmer door de Unie van Utrecht voorzien, misschien niet in strijd met haar woorden, maar wel met haren geest. Oldenbarneveld toonde in deze dagen zijn land slecht te kennen en was te stug van karakter om plooibaar in de uitoefening van gezag te kunnen zijn. Hij had slechts, om onnoodigen strijd te vooorkomen, behoeven te begrijpen, dat twistvragen als die, welke den Staat der Nederlanden toen reeds jaren achtereen verscheurd hielden, zijn burgers onderling scheidden, niet kunnen worden opgelost met besluiten van tolerantie. En hij had als staatsman nimmer een proces mogen aanvangen, waarvan voor de partij, die het uitlokte, de uitslag niet anders dan als tevoren, negatief viel te beschouwen. Men vergete niet, dat alle onpartijdigheid tot oordeelen in die dagen was geweken; dat haat en verbittering hoog waren gestegen, vooral bij diegenen, die zich door de aan het roer zijnde partijen geknot achtten in hun gewetensvrijheid; dat de personen der regeerders niet meer naar waarde werden aangeslagen en vergeten werden de diensten, die het nageslacht trouwens in geheel ander en zuiverder licht ziet; en dat datgene, wat men zoo juist door hen gedaan dacht, het oordeel over hen deed beslissen. Op de handeling in Utrecht moest meer volgen; mocht Oldenbarneveld, door Grotius en anderen gewaarschuwd, dat men zou trachten zich- van zijn persoon meester te maken — hetgeen in Den Haag niet moeilijk kon vallen — al meenen dat hem persoonlijk in geen geval kwaad kon dreigen en dat alles na de niet met geweld belette afdanking der waardgelders „ten beste was geschikt", de gebeurtenissen zouden het den grijzen autocraat spoedig anders leeren. Op 4 Augustus werden dé waardgelders afgedankt, op 5 Augustus de nieuwe regeerders te Utrecht aangesteld; daarna was Prins Maurits naar 's-Graven399 hage teruggekeerd en had aan de Algemeene Staten verslag van zijne zending gedaan. En korten tijd daarna besloot men in de vergadering dier Staten, in eene geheime zitting en buiten de vertegenwoordigers van Holland om opdat deze het plan niet zouden kunnen verijdelen, den landsadvocaat en met hem Grotius en Hoogerbeets, den pensionaris van Leiden, gevangen te doen nemen. Op 29 Augustus werd dit plan ten uitvoer gebracht; Grotius, gereed om naar de vergadering der Staten van Holland te gaan, werd door den kamerbewaarder ontvangen met de boodschap, dat de Prins hem wilde spreken, doch vond, in het aangewezen vertrek gekomen, den kapitein, die in last van de Staten hem in hechtenis stelde. Meer dan acht maanden heeft de gevangenschap van deze drie staatsdienaren geduurd en wat daarover later bekend is geworden, heeft moeilijk kunnen strekken om zelfs diegenen, die de gevoelens hunner tegenpartij zijn toegedaan, tot de erkentenis van grootheid en juist inzicht hunner nu overmachtig geworden tegenstanders te brengen. Edelmoedigheid ten opzichte van den bestredene is immer een deugd en in het politieke meestal een deugd, die zichzelf beloont, gebleken. Vooral in een geval als dit, waar het in het belang van het land mocht worden gerekend tot verzoening te komen, ware edelmoedigheid voorgeschreven, nog daargelaten, dat toch wel uit het verleden zelf der in hechtenis genomenen mocht worden geconcludeerd, dat misdrijven hen vreemd waren. Doch men was begonnen met hen gevangen te nemen; mert kon op straf van verlies van gezag niet anders eindigen dan met hen te veroordeelen. Er moest schuld gevonden worden, op welke wijze dan ook. Niet zoozeer tegen Grotius was deze eisch gericht als wel tegen Oldenbarneveld, achter wien men Prins Frederik Hendrik en zijne moeder dacht. Nog op den dag der inhechtenisneming zelf verspreidde men in 's Gravenhage en daarbuiten een plakkaat ter „opheldering", waarin men zich niet schaamde op duidelijke wijze te insinueeren, dat landverraad aan de inhechtenisneming niet vreemd kon zijn. De Staten van 400 Holland mochten protesteeren tegen den willekeur, die aan hun gezag de rechtens onder hen behoorenden onttrok, men ging door met tegenover den eens gepleegden willekeur ook willekeur te stellen. Grotius werd tal van malen ondervraagd en op verschillende wijzen, zoowel door zijn directe bewaarders als door degenen, die uit de verschillende colleges daartoe gedelegeerd werden; en steeds weer treedt in die verhooren, ook dan wanneer men Brandt maar ten deele wil gelooven, naar voren de drang om uit hem te krijgen een getuigenis ten nadeele van de anderen, ten .nadeele in het bijzonder van den landsadvocaat. En nu is het ongetwijfeld niet geheel te ontkennen, dat in deze tijden van gevangenschap Grotius zich twijfelmoedig heeft gedragen, getracht heeft zich met Prins Maurits te verstaan en dezen zoowel zijn verontschuldigingen als zijn diensten heeft aangeboden op eene wijze die men van vaststaande karakters juist in dergelijke omstandigheden gewoonlijk niet verwacht — daartegenover zij hem toch tot rechtmatige eer aangerekend, dat zelfs in de meest benarde oogenblikken geen kwaad woord jegens den Advocaat hem over de lippen is gekomen, dat hij in alles, waar hem dit recht en billijk toescheen, Oldenbarneveld heeft ontlast van de tegen hem ingebrachte klachten, en dat hij het zijne deed om, waar men een smet op diens naam wilde werpen, zooals in de zaken der Oost- en West-Indische Compagnie, hem daarvan onmiddellijk te zuiveren. Grotius zelf heeft ons omtrent de ondervragingen, waaraan hij heeft blootgestaan, uitvoerige inlichtingen verstrekt; hij heeft de waarde daarvan zoowel voor den tijdgenoot als voor het nageslacht begrepen. Die ondervragingen hebben het tweeledig doel gehad: hem uit eigen mond zijne handelingen te doen veroordeelen, en materiaal tegen anderen te verzamelen door hem te doen uitspreken, dat hetgeen bij in Utrecht aangaande de waardgelders deed en daar in daad en geschrifte op gezag van anderen vastlegde, misdadig was voor de veiligheid van den Staat en diens onderdanen. Men heeft alle beschikbare scherpzinnigheid aangewend om hem tot zoodanige bekentenis te brengen, maar al is er veel in zijn 401 antwoorden, dat niet afdoende klinkt, zulk eene bekentenis kan men moeilijk er uit lezen — noch uit de voorverhooren, van welke het twijfelachtig mag heeten of zij volgens strict recht zijn behandeld, noch uit het verhoor, dat hem werd afgenomen voor de eindelijk in Januari 1619 samengestelde rechtbank van 24 rechters, 12 uit Holland, 12 daarbuiten, welker rechtmatigheid Van vonnissen hij op grond van het geschreven recht onmiddellijk kon wraken, zonder daarmede natuurlijk iets te bereiken. Enkele maanden achtereen duurde dit, toch waarlijk niet spoedig aangevangen proces, en het was eerst in Mei, dat de uitspraak viel, die Oldenbarneveld ter dood, Grotius en Hoogerbeets tot eeuwige gevangenisstraf veroordeelde, en zelfs het stoffelijk overschot van Ledenberg niet met rust liet. Had men gedacht, gelijk Brandt beweert, dat men door het voorbeeld, aan Oldenbarneveld gesteld, de beide andere gevangenen tot bekentenis, tot het vragen van pardon zou kunnen brengen, men vergiste zich. Manmoedig had Grotius' gade geantwoord geen pardon te zullen vragen en daaraan toegevoegd dat, was haar man schuldig, men hem het hoofd maar moest afslaan; standvastig hadden ook de verwanten van Hoogerbeets geweigerd. Toen ruimde men het schavot van Oldenbarneveld op en men sprak over Grotius het vonnis uit, dat door een merkwaardigen samenloop van omstandigheden denzelfden datum draagt als de onthoofding van de Graven van Egmond en Hoorne, en tegelijk van eene' gebeurtenis, die voor het volkenrecht van zoo ingrijpende beteekenis is geweest als het bijeenkomen der éérste Vredesconferentie. Reeds spoedig nadat het vonnis over hem en Hoogerbeets was geveld, vernam Hugo de Groot, dat te Loevestein, het sterke kasteel tegenover Gorinchem, hij, althans aanvankelijk, zijn gevangenschap zou doorbrengen. In den nacht van 5 op 6 Juni werd hij onder geleide van denzelfden kapitein, die hem destijds in hechtenis had genomen, per wagen naar Delfshaven, vandaar per schip naar Dordrecht, vervolgens weder per wagen naar Gorinchem en eindelijk op Loevestein gebracht, voortdurend bewaakt door een getal soldaten, dat 402 deed denken aan een gevaarlijken misdadiger, veeleer dan aan een geleerde, wiens welversneden pen en vernuftige geest zijn eenige, maar scherpe wapenen waren. De wijze, waarop hij daarheen werd gebracht, was overigens wel in overeenstemming met geheel zijne behandeling tijdens de gevangenschap, die buiten wil en wensch van de Heeren Staten een zoo korte is geweest. Zij is er een nieuw voorbeeld van, dat in zoodanige omstandigheden de overwinnende partij nimmer voorzichtig genoeg kan zijn in de keuze van den cipier, en dat men den meesters niet den grootsten dienst bewijst door geheel naar hun woord ontvangen bevelen ten uitvoer te brengen. Achtte men het voor de veiligheid en de rust van de Republiek al een eisch hem uit het openbaar leven te verwijderen, wilde men voorkomen dat zich onder zijne leiding een partij van malcontenten in den Staat zou vormen, men had op andere en gepaster wijze hem daartoe kunnen dwingen, hem onder toezicht stellen op een plaats, waar slechts wetenschappelijke arbeid ware te verrichten. Maar een man, wiens grootheid op verschillend gebied thans, na ruim drie eeuwen, meer nog erkend wordt dan door zijn tijdgenooten toch ook ten volle geschiedde, zoo op te sluiten en vrijheid van beweging te ontzeggen, dat hij er ter wille van zijn gezondheid toe moest overgaan om geregeld een tol door de kamer voort te drijven, kan nimmer verontschuldigd worden, kan nimmer anders uitgelegd worden dan in eene kleinzielige richting van vernederende pijniging. Een man als Grotius, wien men eerlijkheid van karakter en overtuiging toch niet mag ontzeggen, naast de vele lasten, die men hem door zijn vonnis te dragen gaf, nog eiken keer opnieuw klein en verachtelijk te hinderen met het verzwaren zijner huiselijke omstandigheden, kan nooit geheeten worden te behooren tot het uitoefenen van een rechtmatige straf, maar moet als een eigendunkelijke en buiten alle rechten gaande kwelling van den overwonnene worden beschouwd. Men heeft Grotius tijdens zijn gevangenschap zoo ten volle in de gelegenheid gesteld om, gelijk zijn vriend Vossius schreef, de gulden spreuk van Seneca, dat alleen hij groot is, die het groote klein kan achten, op zichzelf van toepassing te maken, en wel verre van zijn 403 persoonlijkheid in waarde te doen verminderen, heeft men hem in deze gevangenschap in veler oog doen stijgen. Prins Maurits, tot wien Hugo de Groot zich wendde vóórdat men hem uit Den Haag naar Loevestein vervoerde, deed hem zeggen dat, ofschoon hij het niet verdiend had, de Prins aan zijn persoon zou blijven denken; weinige beloften zijn. slechter nagekomen dan deze! Het verblijf te Loevestein is voor Grotius één lange lijdensgeschiedenis geweest, een pijniging naar lichaam en naar geest, waarvan het zeker niet tot schuld van zijn directe opzichters — de bezetting van het slot — en zijn indirecte bewakers — de Algemeene Staten in den Haag — is te rekenen dat hem nog geestkracht overbleef om zooveel voortreffelijken arbeid ten einde te brengen. Vrij nu van alle politieke beslommeringen, wijdde Grotius zich aan die takken van wetenschap, die hem lief waren, en schreef er tal van y werken. In het letterkundige vallen te noemen de aanteekeningen op de treurspelen van Seneca, en de vertaling van treur- en blijspelen van Sophocles en Euripides uit het Grieksch in Latijnsche verzen; in het godsdienstige: stichtelijke gezangen in Hollandsche verzen, getrokken uit de boeken van het Oude en het Nieuwe Testament, zijn arbeid voor het bewijs van den waren godsdienst, die, in zes boeken verdeeld, aldus eindigt: Neem niet onwaardig aan dit Werkstuk mijner handen, O des aardbodems markt, O bloem der Nederlanden, Schoon Holland 1 laat dit zijn in plaats van mij bij u Mijn Koningin 1 ik toon zo als ik kan nog nu De Liefde, die ik heb altijd voor u gedraagen, En draag en draagen zal voorts alle mijne dagen. Vindt gij hier iet, het welk u dunkt te weezen goedt, Bedank hem, zonder wien geen mensch iets goeds en doet. Is hier of daar gemist, erinner met medoogen U zeiven, wat een wolk bedwelmt der menschen oogen; Verschoon veel liever 't werk, dan dat gij 't bitter laakt, En denk, och Heer, het is te Loevestein gemaakt I Maar buiten dit kleiner te achten werk zijn twee groote voortbrengselen van zijn hand, die dadelijk aan zijn gevangenschap te Loevestein herinneren; in het juridische zijne „Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid", dat werk, 404 dat zoo jaren achtereen onze hooge en lage rechtscolleges en onze rechtsgeleerden zeiven tot gids heeft gediend en waaruit ook nu voor de juiste begrippen van ons oudHollandsch recht voortdurend te putten valt; en in het kerkelijke zijne uitlegging der Evangelisten, waarmede hij in de gevangenis is gekomen tot het einde van den evangelist Lucas, en welke hij later in Frankrijk heeft voltooid, al moest door zijn destijds vele werkzaamheden, dit minder uitvoerig geschieden dan in den opzet is bedoeld. Het gaf den Sedanschen professor Hurtenus aanleiding tot de opmerking, dat hij Grotius geen kwaad gunde, maar toch wel gewenscht had, dat hij wat langer op Loevestein ware gebleven, opdat hij het geheele Nieuwe Testament had kunnen behandelen gelijk hij de vier evangelisten was begonnen. En tusschen dit alles in vond Grotius nog tijd om zijn trouwen knecht Willem van de Velde, die met hem mede in de gevangenschap was gegaan, eene zoodanige wetenschappelijke opleiding te geven, dat hij het later bracht tot notaris te 's-Gravenhage en in deze kwaliteit zelfs den uitersten wil van Prins Frederik Hendrik beschreef. Dat zijn geest een Onvermoeide, een steeds werkzame was, hebben wel deze jaren van gevangenschap bewezen, want geheel de omgeving van Grotius was er waarlijk niet naar om hem tot arbeid aan te zetten. Hij leefde in onzekerheid omtrent het lot, dat hem te wachten stond; kon hopen dat éénmaal zijn gevangenschap ten einde zou raken, maar kon evenzeer verwachten dat deze tot aan zijn dood zou voortduren; hij leefde in een benauwde ruimte en omringd van ruw krijgsvolk, dat maar al te nauwgezet den last om hem niet uit het oog te verliezen, opvolgde. Zijn echtgenoote, de wakkere Maria van Reigersbergen, die met haar trouw de traditiën van dit slot aanving, was hem tot voortdurenden steun; weliswaar mocht zij hem op de reis naar Loevestein niet vergezellen, maar spoedig werd het haar en de kinderen vergund op het kasteel te verblijven, gelijk zulks ook aan de familie van Hoogerbeets werd toegestaan. Kan men aannemen, dat de bedoelingen der Algemeene Staten in dit opzicht 405 werkelijk van loyauteit tegenover den gevangene getuigden, men had dan op Loevestein een ander moeten plaatsen dan de Luitenant Prouninck, genaamd Deventer, de zoon van een Utrechtsch magistraat, gevallen met al degenen, die tot de Leicestersche fractie hadden behoord, en deswege verbitterd op Oldenbarneveld en allen, die dezen trouw ten einde toe waren gebleven. Zoo streng het maar eenigszins mogelijk was voerde deze Prouninck zijn last uit, daarbij van de gelegenheid gebruik makende om eigen belang te dienen ten koste van de familiën der. veroordeelden; rondweg zeide hij het menigmaal tegenover Grotius' vrouw, dat indien hij tot dit of dat geen last mocht hebben, hij wel zou zorgen dien te krijgen. Meer dan eens is Maria van Reigersbergen te 's-Gravenhage geweest en heeft er haar beklag gedaan bij de Algemeene Staten, waar echter zij, die haar man een onverzoenlijken haat toedroegen en onder hen Muis van Holy vooraan, het hunne bijdroegen om tevoren die pogingen schipbreuk te doen lijden. Men stond haar toe op Loevestein te verblijven en naar Gorinchem te gaan om geregeld voor het huishouden de noodige inkoopen te doen; de bepaling, dat zij dan alleen met hare kinderen bij haar maiv mocht >blijven indien zij niet van het slot wegging, gelijk aanvankelijk was vastgesteld, kwam spoedig te vervallen. Er was na. maanden wel een mildere gedachte te bespeuren; maar Prouninck, die vergeefsche moeite deed om in zijne gesprekken Grotiusonvoorzichtige dingen te laten zeggen, hield de teugels in handen; hij zorgde, dat de bezetting geen eerbied had voor den gevangene en zich niet ontzag om onder de ramen van diens werkkamer schimpliederen te zingen; hij vatte het verbod, dat de beide gevangenen niet met elkander in aanraking mochten komen, zóó streng op, dat toen de vrouw van Hoogerbeets op sterven lag, het aan Grotius zelfs niet vergund werd haar een laatste woord van troost toe te spreken. En daar buiten voerden de familieleden van Grotius strijd om van de gemeente Rotterdam te verkrijgen de uitbetaling van het hem toekomend tractement als pensionnaris, en om de gevolgen van de verbeurdverklaring zijner goederen zooveel 406 mogelijk te verzachten. In beide bereikte men weinig resultaat, en ten opzichte van het laatste slaagde men er slechts in zijne boeken te behouden, gelijk ook tegenover den gevangene zelf zoowel de Algemeene Staten als de slotvoogd ruimer gedachten omtrent boeken hadden. Aldra nadat hij te Loevestein was aangekomen, mocht Grotius van zijne vrienden Vossius en Erpinus boeken ter leen ontvangen; de heen- en terugzending dezer boeken geschiedde regelmatig en bracht tenslotte het middel om te ontkomen. Zeker valt niet licht van een zoo wel overlegd en tot in alle onderdeden zoo wel gelukt plan van ontsnapping te gewagen. Het scheen onmogelijk, dat een zwak man, zonder machtige vrienden buiten de muren zijner gevangenis, zou kunnen ontsnappen uit een zóó afgelegen en sterke vesting; toch liepen, juist korten tijd voordat de vlucht gelukte, geruchten in Den Haag als had Grotius deze willen beproeven, welke geruchten tot een scherp onderzoek op Loevestein aanleiding gaven. De slotvoogd zou een paar dagen afwezig zijn om een hem toegewezen compagnie in ontvangst te nemen; te Gorinchem werden op den dag der jaarmarkt de -poorten vrij opengezet, ook voor de bannelingen; het waagstuk, dat reeds langen tijd tevoren in het hoofd van Grotius' vrouw was gerijpt, moest beproefd worden. Op 22 Maart 1621 werd De Groot in de boekenkist, waarvan zijn dienstmaagd, de sedert vermaarde Elsje van Houweningen, lachend beweerde dat er „Arminiaansche boeken" in zaten, door vier soldaten, die hem moesten bewaken, uit zijn kamer door bijna twintig deuren in het schip gedragen. De dienstmaagd was bij hem om de kist, die een zóó kostbaren last inhield, voor alle ongevallen te behoeden, en dat zij er in slaagde, zij het ook niet zonder moeiten, dank zij haar groote tegenwoordigheid van geest, is uit de geschiedenis der ontvluchting, die met voorliefde tot in alle bijzonderheden wordt verhaald, bekend te veronderstellen. Zoo bracht zij de boekenkist veilig ten huize van den Gorinchemschen koopman Daatselaar, den zwager van Erpinus, die geregeld voor de doorzending der boeken 407 zorgde; zoo deed zij met behulp van dezen en diens vrouw Grotius in het gewaad van een metselaar ter poorte uitgaan en ontsnappen door het land van Heusdén in de richting van Antwerpen. Grotius, die op dezen moeilijken en betrekkelijk gevaarvollen tocht de rol van een ontvluchten bankroetier had aanvaard, toonde zoo weinig verstand van geld te hebben, dat zelfs de voerman van den wagen achterdocht kreeg; toch kwam hij veilig in Antwerpen, bij den vroegeren predikant Grevinckhoven, een dergenen, die reeds vóór den staatsgreep van 1619 ter wille van zijn Remonstrantsch geloof was verbannen, aan, en zóó groote vreugde veroorzaakte daar zijn behouden ontsnapping, dat de zieke echtgenoote van den predikant naar beneden kwam „om zich met eigen oogen van dit wonder te overtuigen". En begrijpelijk is het wel, dat Prouninck, toen hij dien avond thuis kwam en door eene onvoorzichtigheid van Grotius verblijde echtgenoote te spoedig onraad bespeurde, geslagen en verwoed tegelijk was. Maar hij had het spel alreedsverloren; de omweg zijner onderzoekingen, dien hij over Gorinchem moest nemen, gaf hem te veel oponthoud dan dat hij mocht hopen nog binnen de grenzen van het gebied der Republiek de hand op den ontvluchte te • kunnen leggen. De eerste der reeks legendarische ontvluchtingen, waardoor de staatsgevangenis Loevestein bekend staat, was gelukt, en geen wonder, dat in dien dichtrijken rijd meer dan één gedicht aan deze niet verwachte poging werd gewijd. Grotius zelf heeft het gedaan in een aantal regels, gewijd aan de boekenkist, voor welke men als historisch voorwerp van toch waarlijk groote beteekenis te weinig zorg heeft gehad, gelijk hij later in zijn brieven niet zonder bitterheid getuigde; aldus luidende: O zoete schuilplaats, O vooi kotten tyd naauw huiske, Dat myn bedrukte ziel, beslooten in uw kluiske, Hebt vrygemaakt, en zo in open lucht gesteld Uw lieve last, die, naauw gepakt, door sterk geweld Van 't strenge Krygsvolk werd allengskens uitgedraagen, En eindlyk, als een pand, doch dat ze niet en zagen, Bevolen, op een schip, des Waals afloopend ty. O Kist, wat danks, wat lofs verdient gy wel van my? 408 Gy hebt myn slavemy verjaagd en overstreden, Die 'k zeven maanden meer dan twee jaar heb geleden. Dat ik des hemels licht aanschouw met vry gelaat. Dat my geen Slot meer plaagt, myn ooren niet meer slaat Der grendelen geknars, en 't wreed gegrauw der Wachten; Maar mag gerust en vry, het bly gegroet verwachten Van Vrienden, die gedoopt zyn in geleerdheids nat, Als PuteSan, Thuaan, wiens Trouw geen weergaê had. En dat geleerd verstand Thilenus, welker reden Den onverdrooten tyd mij vrolyk doen besteeden. Dat al, en zo 'k nog meer geluks te erdenken wist, Dat moet ik u alleen dank weeten, lieve Kist. Doch wilde ik naar verdienste uw lof ten vollen roeren, / 'k Had zo veel schrifts van doen, als gy ooit plagt te voeren.' - Ontvlucht, maar banneling tevens - was thans de groote geleerde. Zeker niet het minst door zijne vroegere relaties met Frankrijk en Fransche geleerden, achtte men dit land een geschikte wijkplaats en Parijs een gewenscht verblijf. Derhalve, aldus in een zijner levensbeschrijvingen, ' schreef hy aan den Heer Jeannin een brief, om te hooren of zyne komste aldaar ook ontydig zoude zijn, dewyl 'er de Nederlandsche Gezanten nog waren. Deze Heer schreef hem onder anderen wederom, dat, indien 't hem luste, in dat Ryk, voor een tyd, of voor al zyn leven, zyn verblyf te neemen, hy et een gerust verblyf zou vinden; nademaal, zeide hy, wy een' Koning hebben, die de gerechtigheid en billykheid ten hoogsten bemint. Op dit bericht vertrok hy den 3 April naar Gent, van daar op Calais, en van Calais op Parijs; hebbende, om des te veiliger te zyn, vermomde klederen aangedaan. Onderwege, te Argenteuil, ontmoetten hem de Nederlandsche Gezanten, die hem niet kenden, en hy kwam den 13 des nachts te Parys, alwaar hy met vreugde van alle zyne Geleerde Vrienden ontfangen wierd; inzonderheid van den Predikant Üitenbogaard, die, sedert zyne vlugt uit Holland, zich hiér onthouden, en veel vriendschap aan 't Hof genooten hadt. Voorts sprak hij de voornaamste Raaden des Konings, dewyl zyne Majt. juist even vóór zijne aankomste naar Fontainebleau vertrokken was, te weeten de Heeren van Boissise, de Vic, en den President Jeannin, welken hy zyne onschuld in 't breede vertoonde, en zyne genegenheid voor zyn Vaderland verklaarde; hen verzoekende, dat zy hun best geliefden te doen by den Koning, op dat zyne Majt. in de goede neiging, die zyn Vader en hy zelf den Vereenigde Nederlanden altoos had toegedraagen, mogt blyven volharden. Onopgemerkt was de komst van Grotius te Parijs niet. Mocht evenwel de ontvangst, die men er hem in het algemeen bereidde, aanvankelijk zijne verwachtingen overtreffen ; al spoedig zou het blijken, dat men daarmede andere oogmerken had dan die, welke slechts zijne bescherming en zijn welzijn bedoelden. Bijna tien jaren heeft de eerste, de ambtlooze periode van Grotius te Parijs geduurd en het zijn 409 jaren geweest, die tot de moeilijkste en smartvolste van zijn leven hebben behoord. Zijn eigene, overigens in weinig persoonlijke bijzonderheden afdalende brieven toonen dit duidelijk aan. Wel overlaadde Koning Lodewijk XIII hem met vriendelijkheden en stond hem een jaargeld van 3000 Livres toe, hetwelk intusschen, dank zij het slechte beheer der schatkist, niet dan met zeer onregelmatige tusschenpoozen werd uitbetaald; wel ook vaardigde de Koning later te zijner bescherming, in het bijzonder tegen de plakkaten, die zijn geboorteland tegen hem richtte, een uitvoerig bevelschrift uit 0; wel ook nam hem de almachtige kardinaal Richelieu in zijn gunst op en vroeg zijn raad in meer dan één belangrijke aangelegenheid, doch men liet hem tegelijk op duidelijke wijze merken, dat men meer dan raad alleen van hem verwachtte. Van de zijde der katholieke kerk werd geen poging onbeproefd gelaten om Grotius van geloof te doen veranderen, hetgeen dan ook meer dan eens tot tegen zijn standvastigheid gerichte geruchten aanleiding gaf; van de zijde van den kardinaal trachtte men hem te gebruiken voor diensten, die Frankrijk ten goede, zijn vaderland ten nadeele zouden zijn gekomen. Dat men zijn raad inriep aangaande datgene wat ter bevordering van een nieuwe verbintenis met de Algemeene Staten der Republiek kon strekken, spreekt wel vanzelf; dat echter Richelieu hem wilde betrekken in zijné pogingen om eene Fransche Zeevaart-Maatschappij op te richten en daartoe gebruik wilde maken van Grotius' kennis ten aanzien van de Nederlandsche Oost- en West-Indische Compagnieën, was van meer bedenkelijken aard. Vrij duidelijk werd het hem door een der dienaren van den kardinaal gezegd, dat hij op geenerlei ambt van Fransche zijde had te rekenen zoolang hij zich niet meer Franschman toonde dan tot dusver het geval was geweest. Maar Grotius heeft op dit punt vastheid van karakter en overtuiging getoond, en aanbiedingen, ook van Duitsche vorsten, geweigerd, hetgeen te meer moet worden gewaardeerd, omdat de behandeling, die hij van zijn vaderland had ondervonden en nog ondervond, hem waarlijk niet aan- 26 Februari 1623. 410 spoorde tot trouw, terwijl bovendien de financiëele omstandigheden, waarin hij verkeerde, allerminst van dien aard waren, dat hij elke voordeelige aanbieding onverschillig mocht aanzien. Pogingen, onvermoeid door zijne wakkere — volgens sommigen te wakkere — echtgenoote aangewend om opheffing van zijn vonnis, voorzoover het de verbeurdverklaring zijner goederen betrof, te verkrijgen, en om zijne aanspraken op zijn achterstallig salaris als pensionaris van Rotterdam erkend te zien, liepen op niets uit; overal waar Maria van Reigersbergen zich aanmeldde, schonk men haar wel raad, maar weinig steun en spoorde men haar zoozeer tot onderwerping en schuldbekentenis van de zijde van haren echtgenoot aan, dat zij het fiere antwoord op de lippen nam: Ik zoek geen raad, maar recht ). De tien jaren, die hij aldus in Parijs ambteloos doorbracht, zijn echter op wetenschappelijk en letterkundig gebied wel de meest vruchtdragende geweest, die uit geheel zijn werkzaam leven bekend zijn. Op theologisch gebied liggen daar zijn vijf boeken over de waarde van het Christelijk geloof, welker' indruk die van alle zijn vroegere werken overtrof, hetgeen reeds daaruit blijkt, dat het werk uit den origineelen tekst vijfmaal in het Fransch, driemaal in het Duitsch en voorts in het Nederlandsch, Engelsch, Zweedsch, Deensch, Grieksch, Chineesch, Maleisch, Perzisch en Arabisch is vertaald. Ook een uitgave van Stobeus, den Griekschen schrijver der vijfde eeuw, gaf hij in het licht, terwijl later daarop de bewerking der treurspelen van Euripides volgde. In den aanvang van zijn verblijf wijdde hij voornamelijk zijn aandacht aan de Verantwoording, die hij omtrent zijn optreden in de kerkelijke geschillen zeer uitvoerig tot de Staten van Holland en WestFriesland en tot al zijn medeburgers richtte, en welke, in een groot aantal hoofdstukken verdeeld, eene wijdloopige uiteenzetting bevat van zijne zienswijze in het kerkelijke, van zijn optreden in het staatkundige, van het onrecht ten slotte hem aangedaan bij de behandeling van het tegen hem gevoerde l) Men zie aangaande Hugo de Groot en Maria van Reigersbergen het in 1794 door A. Loosjes te Haarlem uitgegeven origineel werk over beider echt. 411 proces 1). Wanneer men bedenkt dat Grotius bij het schrijven dezer Verantwoording zich bijna uitsluitend moest bedienen van onvolledige aanteekeningen; voorts van de weinige boeken en geschriften, die zijn zwager Van Reigersbergen in Holland voor hem had kunnen verkrijgen, moet men dit uitvoerig en scherpzinnig stuk te meer bewonderen. De ' zachtmoedige geest, die Grotius in heel zijn leven is eigen geweest, spreekt wel sterk uit deze Verantwoording; geen woord van bitterheid is daarin jegens degenen, die hem hard en onbillijk hebben behandeld, en zelfs Prins Maurits, die tegen Grotius toch inderdaad geheel anders is opgetreden dan deze verdiende, wordt door hem in het oog vallend verschoond en in zijne handelingen geheel bezien in de inderdaad moeilijke positie, waarin hij als Stadhouder verkeerde. Het drukken der Verantwoording, hetwelk eensdeels te Parijs, maar in de Nederlandsche taal te Amsterdam geschiedde, heeft tot niet geringe moeilijkheden aanleiding gegeven, in het bijzonder foen de Staten van Zeeland door een onrechtmatige aanhouding van Grotius' zwager bij het fort Lillo op de hoogte van zijn voornemen tot het schrijven dezer Verantwoording kwamen. Maar, hoewel tot tweemaal toe een inval werd gedaan in de drukkerij, waar het werk ter perse lag, -dit-kon de uitgave daarvan niet verhinderen, evenmin als het verbod bij scherp, ongewoon scherp plakkaat, tegen deze Verantwoording afgekondigd, kon tegengaan, dat zij met te grooter belangstelling werd gelezen. En nevens zijn werk op geschiedkundig gebied, waarbij hij voortarbeidde aan zijne Nederlandsche jaarboeken en historiën sedert het vertrek van Koning Philips, en eene geschiedenis van de belegering van Grol in het jaar 1627 in het licht gaf, moet zeker wel in deze periode het sterkst t licht vallen op zijne uitgave van het „Recht van Oorlog en van Vrede", zijn standaardwerk, het boek, dat hem beroemd heeft gemaakt tot in verre tijden, den grondlegger heeft doen ') Verantwoording van de Wettelijke Regeering van Holland en Westvriesland, mitsgaders eenige naburige Provinciën, zo als die was voor de verandering in t jaar 1618, met wederlegging van de proceduren en sententiën, jegens De Grooten anderen, gehouden en geweezen". 412 zijn van de toen bijkans onbekende wetenschap van het volkenrecht. Reeds lang bearbeidde Grotius deze stof, te zwaarder te bewerken naarmate het tijdperk zoo weinig vaststaande opvattingen op dit gebied, toen niet eens als terrein der wetenschap beschouwd, kende. Drie jaren van ingespannen arbeid waren noodig om het te voltooien zonder dat de schrijver op dat oogenblik zelf kon bevroeden welk resultaat daaruit voor de onsterfelijkheid van zijn naam, welk gevolg daaruit ook voor het volkenrecht zou voortvloeien. Aan Lodewijk XIII werd het werk opgedragen met eene voorrede, die ongetwijfeld, doch tevens geheel in den geest van dien tijd, overvloeit van vleiende qualificatiën en opgesmukte, tastbare onwaarheden, in . een werk van deze beteekenis weinig sympathiek aandoend, doch niettemin den schrijver te vergeven, al ware het alleen, omdat men aan de oprechtheid van zijn gevoel niet mag twijfelen in verband met de dankbaarheid, die hij jegens den vorst, die hem zoo gastvrij had ontvangen, wilde uiten. Het moge waar zijn, dat de hooge beteekenis van dit werk, hetwelk te schrijven een Nederlander is voorbehouden geweest, eerst door den nakomeling geheel naar waarde is geschat; het neemt niet weg, dat in zooverre Grotius op zijn tijdgenooten op artistiek gebied dit heeft voorgehad, dat men dadelijk de groote gaven van den schrijver waardeerde en verstond. Uit Grotius' eigen brieven blijkt reeds duidelijk hoezeer het werk de aandacht van geleerden en van staatslieden trok; overbekend is het historisch vaststaande feit, dat Koning Gustaaf Adolf van Zweden, die ingevolge zijn christelijken aard den oorlog op menschelijker wijze trachtte te voeren dan zijn tegenstanders in den regel deden, Grotius* werk als een gids ter raadpleging in moeilijke gevallen beschouwde, het medenam in het veld, zoodat dan ook een veel gelezen exemplaar na zijn dood in zijn tent werd gevonden. Keurvorst Karl Ludwig van den Paltz richtte aan de Universiteit te Heidelberg een afzonderlijken leerstoel ter verklaring van Grotius' leerstellingen in, waar Puffendorf de eerste hoogleeraar werd. Nog geen halve eeuw. was verstreken or Beckmann gaf het werk cum commentariujs variorum uit, 413 hetgeen, zooals Bayle heeft opgemerkt, een eer is, den ouden eerst na eeuwen deelachtig geworden. Er moge een vanzelf te vatten onderscheid zijn tusschen dit belangrijkste werk, dat, Grotius op rechtskundig gebied heeft geschreven, en het daarnaast meest bekende, waaraan op eenzelfde terrein zijn naam is verbonden, toch is er ook een nauw verband tusschen zijn studie over het „Mare Liberum" en die over het „Recht van Oorlog en van Vrede". Toen in 1603 de latere vlootvoogd Heemskerck een stoutmoedigen aanslag deed op een rijken Spaanschen galjoot en dezen in de straat van Malakka met geheel zijn kostbaren buit vermeesterde, juichte men daarover in het vaderland, doch vroeg zich tegelijkertijd af of niet de dappere zeeman was getreden buiten zijn recht en of wel in het algemeen de Republiek aldus veroverend mocht optreden in de Indische wateren Het was een strijdvraag van dien tijd en Grotius werd door de Oost-Indische Compagnie uitgenoodigd om een werk daarover te schrijven, hetgeen hij deed met de oorspronkelijke editie van zijn „De jure predae", dat in deze gedaante eerst twee en een halve eeuw later door de zorgen van Hamaker het licht zou zien. Want op het oogenblik, dat het werk gereed was, oordeelde men beter de strijdvraag, door de practijk reeds beslist, niet opnieuw in het geding te brengen, en vermoedelijk zou het hoofdstuk over de vrije zee, dat in dit werk voorkwam, het lot van de overige hoofdstukken gedeeld hebben, had Grotius het niet wenschelijk geoordeeld om dit in het licht te geven ten tijde, dat met Spanje de onderhandelingen aangaande het Twaalfjarig Bestand werden gevoerd en van zijn zijde werd gevreesd, dat men niet voldoenden drang zou Uitoefenen teneinde zich ook in die twaalf jaren het volledig recht op de vaart naar Indië voor te behouden. Op het oogenblik echter, dat zijn „Mare Liberum" gedoopt geschrift zoodoende het licht zag, waren de onderhandelingen over het Bestand, dat nog geen maand later geteekend werd, reeds ten einde, en het geschrift kreeg alleen daardoor een veel grootere dan de ') Professor Brugmans in „De Amsterdammet" van 3 en 24 Januari 1915. 414 gedachte actualiteit, wijl juist terzelfder tijd Koning Jacobus van Engeland zijn souvereine rechten op de vier Engeland omringende zeeën wilde doen gelden, een visscherijverbod in verband daarmede uitvaardigde, en voornemens bleek van de omliggende landen eerbewijzen tegenover de Britsche vlag te verlangen. In Engeland heeft men op dat oogenblik de beteekenis van Grotius' werk begrepen en nog geen jaar nadat dit was verschenen, was Welwod gereed met zijn al zeer weinig gelukkige weerlegging, waartegen Grotius een nieuw geschrift opstelde, dat echter, om den Engelschen Koning niet te prikkelen, niet in het licht werd gegeven en voor het eerst in 1872 door Mr. S. Muller Fzn. achter zijn proefschrift over het „Mare Clausum" is afgedrukt. Bijna dertig jaren zouden verloopen alvorens van Engelsche zijde een meer klemmend betoog werd in het licht gegeven, dat in 1635 met Selden's bekend werk over de „gesloten zee" verscheen. De weerlegging daarvan werd door de Heeren Staten aan Graswinckel opgedragen, wiens keuze hun middellijk was aangeraden door Grotius, die, zeker tot leedwezen. aan beider kant, door de omstandigheden niet kon worden aangewezen voor deze officieele taak. Intusschen had de practijk getoond, dat de vraag van de vrije zee er ook voor de Nederlandsche Republiek eene was van eigen macht, en niet minder dan de Heeren Staten hebben later de Koningen van Engeland er toe medegewerkt om van de zee, welker vrijheid zij verdedigden, een afgesloten gebied te maken. Zoo ziet men, als leerzaam voorbeeld juist in deze dagen, hoe weinig nieuws er is in de wereld, allerminst in de geschiedenis der volkeren! Grotius' werk over het Recht van Oorlog en van Vrede wekte opzien door den geest zijner beschouwingen; wekte bewondering door den omvang van de behandelde stof en door de meesterschap, betoond bij de bespreking der zoo moeilijke en tegelijk zoo oorspronkelijke onderwerpen. De indeeling der drie boeken is logisch; waar Grotius in het eerste boek zich in het algemeen afvraagt wat de oorlog is, of deze ooit rechtvaardig kan zijn, en zoo ja onder welke omstandigheden; zich bovendien de voor zijn tijdgenoot vooral 415 belangrijke vraag stelt wie gerechtigd mag worden gerekend een werkelijken oorlog te voeren — daar treedt hij in zijn tweede boek in nadere beschouwingen omtrent de oorzaken van den oorlog en hoe uit deze de oorlog kan ontstaan; bespreekt ten slotte in het derde den oorlog zelf. Hij behandelt daarbij de moreele en de materieele gezichtspunten, die zich in verschillende gevallen voordoen, en hij laat er op volgen beschouwingen over zaken der internationale praktijk, die niet uitsluitend onderwerpen van den oorlog zijn, doch wel daarmede in direct verband staan. Hij spreekt uitvoerig over overeenkomsten, over verdragen, over de kracht van den eed, over bondgenootschappen en onderhandelingen, over de rechten en de plichten der gezanten, eindelijk over de al dan niet gerechtvaardigde aanleiding tot den oorlog, waarbij hij zijnerzijds niet onduidelijk doet doorschemeren, dat zelfs, al is een algemeen als gerechtvaardigd erkende oorzaak aanwezig, bij het verklaren van den oorlog toch de meest mogelijke nauwgezetheid des gewetens in acht dient te worden genomen. Tenslotte neemt hij in het derde boek den oorlogstoestand als éénmaal vaststaande aan; spreekt over wat in den oorlog geoorloofd is. Vooral de themata, hier door hem behandeld, moeten ons thans belang inboezemen; zijne beschouwingen over het geweld, dat tegen den persoon wordt gericht, over confisqueering van eigendommen, over gevangenen en behandeling van de overwonnenen, mogen ons thans voorkomen geheel overbodig te zijn, zij werden geschreven in een rijd, dat wel gedachten van dien aard opkwamen, maar allerminst het vaststaand recht dier gedachten reeds werd erkend. Tal van hoofdstukken wijdt Grotius aan beperkingen, die naar zijn oordeel de oorlogvoerenden en in het bijzonder de overwinnaar zich moet opleggen; merkwaardig en wel teekenend voor de staatsrechterlijke verhoudingen dier dagen is het feit, dat slechts een klein hoofdstuk van weinige bladzijden aan de rechten der neutralen wordt gewijd, nadat ten opzichte van schending van neutraal gebied eene .van de thans geldende geheel afwijkende theorie wordt geuit. Geen gezichtspunt, dat zich in den oorlog kan voordoen, wordt door Grotius over het hoofd 416 gezien en nog op dit oogenblik zou, afgescheiden dan van de vragen, die de moderne strijdwijze heeft naar voren gebracht, dit deel van zijn werk bij het samenstellen van een code voor het oorlogsrecht goede diensten kunnen bewijzen. Juist in dagen van oorlogsgeweld en oorlogsellende als deze leeren wij den vèrzienden blik van Grotius waardeeren, doch moeten ook met een dankbaar gevoel constateeren, dat, hoezeer de practici trachten het tegendeel te betoogen, er toch vooruitgang is in de volkerenverhoudingen, zoowel naar den geest als naar den letter; vooruitgang sprekende uit de algemeen aangehangen denkbeelden, waaruit binnen korter of later tijd de daden moeten voortkomen. Het is hier niet de plaats om omtrent Grotius' monumentaal werk, waarvan het slot even eenvoudig als treffend is, juist door zijn soberheid, in uitvoerige beschouwingen te treden, waartoe te minder aanleiding bestaat, omdat over weinig werken zooveel voortreffelijks gezegd is als over Grotius' geschriften. Dat hierin van eenige andere dan een gewapende beslechting der volkerengeschillen zoo goed als niet sprake is; dat zelfs de gedachte aan een Statenbond, in die dagen toch niet onuitgesproken, niet wordt geopperd, kan tegenover den opzet van het werk niet verwonderen. Deze opzet bracht tevens voor een geleerd man als Grotius mede het gebruik van vele klassieke citaten en het kiezen van voorbeelden uit de werken der kerkvaders, die meer op moreelen en religieusen grondslag dan op zuiver juridische overwegingen zijn bewijsvoering doen berusten. Terecht merkt Von Kirchmann op, dat, al zijn er weinig voorbeelden aan te halen — Adam Smith's werk over de economie is een dier weinige — dat een boek zoozeer een door allen erkend standaardwerk voor een bepaalden tak van wetenschap geworden is, tegelijk dat het dezen tak van wetenschap grondvestte, dit niet blind mag doen zijn voor de gebreken, die zoowel wetenschappelijk als algemeen het werk van Grotius aankleven. Kirchmann's aanteekeningen, die in vele opzichten den niet immer duidelijken tekst verhelderen, wijzen telkenmale op het vermoeiende, dat juist in het tentoonspreiden van Grotius' 417 kennis der antieken is gelegen, maar stellen tegelijkertijd in het licht de verdienste, welke er nevens het rechtskundig talent met dit werk het volkenrecht voor geheel de wereld te ontdekken, in den arbeid van Grotius is gelegen in dien zin, dat hij trachtte een brug te slaan van het wezen van het werkelijke recht naar de philosofïsche gedachten omtrent het recht van dien tijd; en hij laat bovenal niet na om met tal van voorbeelden te doen uitkomen hoe groot de aantrekkelijkheid is, die er van den stijl van Grotius uitgaat, ook al moet men in den aanvang aan het eenigszins zware van dien stijl gewennen. Grotius' kennis van het Latijn, die door Scaliger geloofd is geworden reeds tijdens zijn jeugd, komt in dit werk naar het oordeel van de beste kenners voordeelig uit en Von Kirchmann erkent, dat, half Cicero, half j Tacitus als voorbeeld nemend, Grotius er meermalen in ge¬ slaagd is hen nabij te komen in een werk, van zoo geheel anderen aard dan zij behandelden. * * * Het jaar 1625, dat waarin Grotius' „Recht van Oorlog en van Vrede" verjcheen, sloot voor den banneling door den dood,van Prins Maurits een tweede feit van groote beteekenis in zich. Niet ten onrechte achtte men thans de mogelijkheid van milder gedachten ten opzichte van de Remonstranten aanwezig, zelfs den terugkeer van den banneling niet uitgesloten. Inderdaad, tegenover den gevangen gebleven Hoogerbeets, tegenover den uitgeweken Uyttenbogaert werd aanmerkelijk zachter opgetreden, al was het voor den eerste reeds te laat. Grotius, die in voortdurende verstandhouding met zijn vrienden en familieleden in Holland bleef, gaf tal van malen te kennen te hopen, dat spoedig voor hem het oogenblik zou aanbreken om den vaderlandschen bodem weer te betreden. Zeker is het, dat hij niet alleen uit plichtsbesef voor Prins Frederik Hendrik zooveel mogelijk diensten deed en diens aanspraken voorstond op het prinsdom Oranje, dat Frankrijk hem trachtte afhandig te maken en later ook afhandig maakte op hetzelfde oogenblik dat 418 de aangeboden titel van Hoogheid balsem op de wonde bleek; zóó openlijk voorstond zelfs, dat hij deze tegenover de Raden des Konings in het openbaar verdedigde. In September van het jaar 1631 eindelijk, nadat Grotius gemeend had lang genoeg te hebben gewacht, en ook, wijl de herhaalde aanbiedingen van Fransche en Engelsche zijde hem den grond steeds warmer onder de voeten deden voelen en inzien, dat de zorg van de Fransche Rijksgrooten voor hem verminderde naarmate men begreep hem niet ten nadeele van zijn eigen land te kunnen uitspelen, ging zijn echtgenoote scheep naar Holland teneinde met bloedverwanten en vrienden te overleggen wat men te doen had. Sommigen toonden zich zwaarhoofdig, oordeelden Grotius' overkomst nog ontijdig; anderen daarentegen zagen in die overkomst een gewenschte oplossing, omdat in het feit van zijne verschijning een reden zou kunnen liggen om zijn zaak opnieuw op het tapijt te brengen. In den Prins hoopte men in elk geval geen tegenstander te vinden, en de wijze, waarop de uitvoering der plakkaten tegen de Remonstranten verzacht, in vele plaatsen zelfs gestaakt was, gaf goeden moed op een gunstigen uitslag van de proef. Zoo kwam Grotius met een Fransch schip in het laatst van October in Zeeland aan en begaf zich naar Rotterdam, waar hij door de zijnen hartelijk verwelkomd werd. Men had met opzet zijn overkomst geheim gehouden; men meende ook goed te doen aanvankelijk zijn verblijf zooveel mogelijk te bedekken, doch Grotius was daarvan niet gediend. In het openbaar begaf hij zich langs de straten, bracht bezoeken aan de burgemeesteren, aan de vroedschap der stad, deed in brieven aan den Prins en aan de Staten van de Republiek mededeeling van zijn aanwezigheid. Zelfs al had hij dit laatste niet gedaan, dan toch zou ongetwijfeld zijn verblijf hier te lande in de vergadering aer Algemeene Staten besproken zijn; te spoedig was zijn komst uitgelekt en te velen waren er, die hem haatten en vreesden, die niet in hem zagen den eerlijken man, strijdende en lijdende voor zijne overtuiging, maar den intrigant, die opnieuw den geloofsstrijd zou wakker roepen. De zitting van 419 de Algemeene Staten, die begin December een aanvang nam, was zelfs geheel aan de vraag, wat men ten opzichte van Grotius zou besluiten, gewijd. En niettegenstaande de edelen, geholpen door de afgevaardigden van Amsterdam, van Rotterdam en van zijn vaderstad Delft, voor hem pleitten, kon dit niet verhinderen, dat, nadat eerst de debatten werden verdaagd, in de vergadering van 7 April 1632 het besluit werd genomen om een som van f 2000.— voor zijne inhechtenisneming uit te loven. Grotius was ondertusschen reeds lang uit Rotterdam vertrokken, zoodat dan ook de fiskaal, in de Decembervergadering der Staten ter verantwoording geroepen, met een gerust hart kon verklaren Grotius in zijn oud verblijf niet te hebben gevonden en zijn nieuw verblijf niet te kennen. Hij vertoefde toen te Amsterdam en schoon hij er zich niet bepaald schuil hield, vertoonde hij er zich toch niet in het openbaar en wachtte de bezoeken van zijn vrienden ten huize van zijn gastheer af ). Na de uitspraak van de Algemeene Staten was het — al dreigde hem geen dadelijk gevaar — voor hem onmogelijk om langer hier te lande te vertoeven. Op 14 April 1632 werd hij opnieuw banneling; ging scheep van Amsterdam naar Hamburg, waar hij aanvankelijk zijn verblijf nam omtrent een uur gaans buiten de stad op het landgoed Dockenshüde aan de Elbe, en er zijn treurspel „Sophombaneas" schreef; later te Hamburg zelf ten huize van den vroegeren Haagschen rechtsgeleerde Nicolaas van Zorgen. Hier kreeg hij opnieuw van de Koningen van Denemarken en Spanje, van Engelsche edelen, ja zelfs van Wallenstein, die op dat oogenblik op het toppunt van zijn macht stond, aanbiedingen om in hun dienst te treden; Grotius wees deze, evenals de voorgaande, af; hij hoopte nog immer op terugkeer in het vaderland. Men was daartoe dan ook onvermoeid werkzaam, maar het bleek dat slechts dan de Algemeene Staten bereid zouden zijn om van houding te veranderen, indien Grotius er toe kon besluiten een verzoekschrift in te dienen, hetwelk zijn vrienden voor hem ontwierpen, doch hetwelk hij met de standvastigheid, i) Me> zie in het bijzonder de beschrijvingen van Brandt en Cattenburg. 420 die ook hierin hem steeds heeft gekenmerkt, weigerde te onderteekenen. Niet voor niets, zoo meende hij, had hij geheel de vreugde van zijn leven als inzet gegeven voor de eerlijkheid van zijn handelen en van zijn overtuiging; niet met één pennestreek kon hij geheel dat verleden van zich werpen en zich schuldig verklaren aan daden, welke hem geen misdrijf waren geweest, geen boos opzet hadden bedoeld, slechts door politieke en persoonlijke tegenstanders op misdadige wijze waren uitgelegd. Er viel aan overeenstemming niet te denken. De opgestelde verzoekschriften, die Brandt in extenso te lezen geeft en die inderdaad een schuldbekentenis niet uitsluiten, werden beslist door hem ter zijde geschoven. Zij brachten hem tegelijk tot besluit tegenover eene aanbieding, die hij te dien tijde van Zweden ontving, waar de Kanselier Oxenstierna als rijksbestierder de zaken leidde voor de minderjarige Koningin Christina en jegens Grotius den last volbracht, dien reeds Koning Gustaaf Adolf hem had opgedragen. Te Frankfurt a/M. ontmoette Grotius den Zweedschen staatsman, een der meest karakteristieke figuren uit dit glorievol tijdperk der Zweedsche geschiedenis; het persoonlijk overleg leidde tot de benoeming van Grotius tot Zweedsch gezant aan het Hof te Parijs. In den aanvang van 1635, nadat hij op verschillende plaatsen het leger der bondgenooten had bezocht, reisde hij naar Parijs af. Als gezant genoot hij er een jaarlijksche wedde van 15000 guldens, verhoogd met 5000 guldens voor de mede door hem verworven functie van Raadsheer van Staat, eene niet te hooge toelage voor de taak: „Dat hy zorge zou dragen, dat de eere, rechten en gerechtigheden der Kroon „en 't Ryk van Zweden door zynen dienst bewaard, en ten dien einde wel „onderhouden wierden de Traktaaten en Alliantien, gemaakt of nog te maaken, „en vooral om de Regenten der Kroon Zweden te houden in goede vriendschap met Vrankryk. „Dat hy ten zeiven einde gestadig correspondentie met de Dienaars van „Staat en met de Prinsen van den bloede, mitsgaders met de Ambassadeurs „en met de Dienaara van Koningen en Republieken, met de Kroon Zweden „geallieerd, en in Vrankryk refideerende, onderhouden zoude. „Dat hy naarstig letten zoude op het gene in dat Ryk, raakende pais, oorlog, „alliantie, en alles waaraan de Kroon Zweden iets gelegen was, voorviel, en van „alles den Rykskancelier en de Heeren Ryksraaden van Zweeden onderrichten. „Dat hy die van de Gereformeerde Religie in Vrankryk vermaanen zou tot 421 „gehoorzaamheid en respect jegens den Koning, om Zyne Majesteits gunst en „genade meer en meet te verwekken. „Dat hy, als 'er eenige apparentie was tot een accommodement in de „zaaken van 's Konings Moeder en Broeder, met believen des Konings, daarin „zou moogen werken; en voorts alles doen wat hy ten dienste van de Kroon .Zweden oirbaar en noodig oordeelde . Eene instructie, teekenend voor de zeventiende eeuw, die wel het gulden tijdperk is te achten van die diplomatie, welke in valschen intrigegeest, in persoonlijke behendigheid van onderhandelen en veinzen het hoogtepunt der / staatsmanskunst zag en aan het begrip van de ambassadeurswaardigheid onmiddellijk verbond een doorloopend getwist over voorrang en ceremonieel. Naar de meening zijner vijanden heeft Grotius de tien jaren van zijn tweede verblijf te Parijs voor weinig anders benut dan om in fraaie Latijnsche termen aan Oxenstiema kennis te geven van het meest belangrijke, dat te Parijs geschiedde; was hij er in den kring der gezanten veelal lachwekkend, wijl zijn ernst meer afstootte dan aantrok en hij zich niet ontzag om in de uren, dat hij met zijn ambtgenooten de audiëntie voor den Koning of den kardinaal verbeidde, in stichtelijke boeken te lezen en zich af te wenden van de gesprekken der anderen. Volgens het oordeel zijner vrienden daarentegen heeft men noch van de zijde van het Fransche Hof, noch van die der Zweedsche Rijksregeering eenige gelegenheid laten voorbijgaan om Grotius te bewijzen hoezeer zijn diensten werden gewaardeerd, zijn optreden geprezen. Inderdaad heeft het hem de tien jaren, dat hij er als gezant van een der machtigste Staten van dien tijd, in welks handen de uitslag van den dertigjarigen krijg berustte, niet aan eerbewijzen ontbroken, en zelfs van de zijde van kardinaal Richelieu en diens raadsman, vader Joseph, den bekenden grijzen Capucijner, heeft hij ervaren dat men zijn raad waardeerde, zijn wijsheid op prijs stelde, al trachtte men ook nu vergeefs hem te gebruiken tot minder loyale doeleinden, hem uit te spelen tegen de Zweedsche belangen. Er was daartoe gelegenheid te over, want de toestand was verward en politiek verraderlijker dan ooit. Frankrijk en Zweden waren verbonden tegen den Keizer, stonden 422 met hunne hulptroepen de kleine Duitsche vorstendommen bij, welke zij in naam der vrijheid wilden beschermen, maar van welke zij in 't geheim hoopten vergrooting van grondgebied te verwerven. Beider belangen liepen echter slechts gedeeltelijk in ééne richting; Frankrijk wilde niet gaarne zien dat Zweden, welks leger onder Gustaaf Adolf zoo groote successen had behaald, te machtig werd en moest er toch voor waken, dat het de Zweedsche vriendschap behield teneinde de leiding der buitenlandsche aangelegenheden te blijven beheerschen. Niettegenstaande alle afgelegde beloften, gaf Frankrijk te weinig steun, verzaakte zijn beloften, verzuimde de gesloten tractaten materieel na te komen, en het was Grotius* voornaamste taak om Koning en kardinaal daarop telkens te wijzen, waarborgen voor een beter naleven der afspraken te verkrijgen. Men vindt, zoowel bij zijne biografen als in zijn eigen brieven beschreven de openhartige wijze, waarop hij zich van dezen last telkenmale kweet; men vindt daarin aangeduid, dat niet immer zijn zending op welslagen mocht wijzen, maar dat toch menigmaal zijn vloeiend en dringend woord niet onverhoord werd gelaten en aanleiding gaf om althans nieuwe beloften te doenl Het was wel een der meest roerige en tegelijk oorlogszuchtige tijdperken, gedurende hetwelk Grotius in Parijs verbleef. In den Franschen Staat zelf gistte het voortdurend, trachtte kardinaal Richelieu met ijzeren hand zijn gezag te handhaven, hetgeen hem gelukte tot aan zijn vrij onverwachten dood in 1643, zeer korten tijd vóórdat zijn koninklijke meester op nog niet 43-jarigen leeftijd het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Fel woedde in de Duitsche landen de oorlog, die niets ontzag, geen stad, geen land onaangetast liet van moord en plundering, met vernieling en brand bedreigde wat eens bloeiend en schoon was. Oxenstierna spande alle krachten in om het Zweedsche leger sterk en weerbaar te maken; de Duitsche vorsten, onder wie eerst de romantische figuur van Hertog Christoffel van Brunswijk, zoo nauw verbonden aan die der ongelukkige Winterkoningin, later de Hertog van Weimar, uitblonken, bleken even talentvolle krijgsoversten als 423 Wallenstein, wiens vonnis in dienst des Keizers verraderlijk en met de kortzichtigheid, den Habsburgers altijd eigen, werd voltrokken. De kansen op het oorlogstooneel beslisten voor een groot deel over de politieke inzichten; ten laatste was het dan ook het succes, dat de Zweedsche veldheeren, en onder hen wel in het bijzonder de groote Torstenson, hebben bereikt, hetwelk Frankrijk ertoe bracht zijne verbintenissen tegenover Zweden meer nauwgezet na te komen, nadat het intusschen zich op vrij verraderlijke en slinksche wijze van het door den Hertog van Weimar veroverde Brüchsal had meester gemaakt. Als een staaltje van diplomatieken argwaan, die zelfs het aanvankelijk zoo argelooze hart van Hugo Grotius was binnengeslopen, mag wel gelden de waarschuwing, die ook hij deed hooren, toen in 1641 de langzame negociatie begon te Hamburg, waar zelfs zoogenaamde vredespreliminairen werden onderteekend en beschikkingen werden getroffen teneinde een volgend jaar de werkelijke vredesonderhandelingen te Munster en te Osnabrück, die eerst in 1648 zouden eindigen, aan te vatten. Men moest in die dagen reeds rekening houden niet alleen met de zoo geheel verschillende belangen, die de oorlogvoerenden van elkaar scheidden, maar evenzeer met den invloed van een rijk als Engeland, dat, zelf niet rechtstreeks in den oorlog betrokken, toen al niet naliet om zijn destijds reeds groote politieke kunst van intrigeeren aan te wenden. Intusschen, het mochten geen gelukkige jaren zijn, die Grotius aan de zijde van vrouw en kinderen te Parijs doorbracht, eervol en vereerend waren zij wel. Voor geleerden was zijn huis een middenpunt, voor de kerkelijken zijn raad een onmisbare. Hier nam Oxenstierna zijn intrek toen hij op aandrang van den Koning van Frankrijk een bezoek aan diens Hof bracht; hier kwamen de vorstelijke personages, die in Parijs hun intrede deden, bezoeken afleggen; hier was een voortdurende wisseling van aanzienlijke en geleerde gasten, welker aanwezigheid intusschen het ophouden van een hoogen stand vanzelf vereischte. Dat bracht voor Grotius niet weinig geldzorgen met zich, want even nalatig 424 als vroeger de Fransche schatkist zich had betoond in de uitbetaling van zijn pensioen, even langzaam toonde zich het Zweedsche staatsbestuur in het geregeld voorzien in zijn geldelijke behoeften. Zoover ging dit zelfs, dat in zijn correspondentie met Oxenstierna meer dan eenmaal men op dat punt vindt teruggekomen en zelfs één keer eene uiteenzetting kan aantreffen, waarin Grotius doet zien, dat hij toch werkelijk geen extra-onkosten maakt en slechts dan zich de immer kostbare reis naar het Hof veroorlooft, wanneer hij daartoe genoodigd wordt of om belangrijke aangelegenheden daar moet zijn. Zijne positie was er doorloopend een moeilijke, omdat hij, zelf waarlijk geen leider van intriges, met drieërlei moeilijkheden te kampen had. Als Zweedsch gezant moest hij met den Franschen Staat minnelijk overleg plegen ten opzichte van den gemeenschappelijken vijand, den Keizer, doch tegelijkertijd had hij in opdracht om oogen en ooren open te houden teneinde na te gaan of de bondgenoot zijn belofte wel nakwam. Hij had daarbij acht te geven, dat men niet in Zweden zijne invloedrijke positie, welke men den vreemdeling benijdde, onderkroop. En hij had er tenslotte rekening mede te houden, dat zijn vijanden uit Holland zoowel bij de Fransche en Zweedsche gezanten in Den Haag als door middel van de gezanten der Republiek te Parijs hem bij voortduring moeilijkheden in den weg legden. In menigen van zijn brieven hoort men er Grotius over klagen dat hij niet mag nalaten de landgenooten, die hem komen begroeten, te ontvangen, maar dat hij, hoe welkom hunne bezoeken hem zijn, toch steeds met angst daarvoor vervuld wordt, aangezien zooveel van hetgeen hij zeide, verkeerd in het vaderland werd overgebracht. Later voegt zich daarbij de klacht, dat de kardinaal voortdurend poogt de tegenover Zweden gedane beloften te ontloopen, zoodat dan ook de Fransche gezant Chaumont, gelijk Grotius tevoren voorspeld had, éénmaal te Wismar door den Zweedschen kanselier zeer koel werd ontvangen, wijl de door hem aangeboden hulp te laat kwam. Voortdurend ook vindt men Grotius in de weer om voor Duitsche krijgsoversten geld en hulp van den beheerder der Fransche schatkist af te bedelen, bij welke pogingen hij 425 waarlijk niet altijd ongelukkig was. Doch temeer moest het hem na dit alles verdrieten in 1640 en latere jaren te bemerken, dat men vanuit Zweden hem dwarskijkers toevoegde, hem speciale boden zond, die hun eigen voor hem onbekende opdrachten, hun geheime, voor hem verzwegen bedoelingen, met zich brachten. Met de openhartigheid, die hem eigen was, klaagde hij daarover gelijk hij over het niet-betalen zijner gelden had geklaagd; telkenmale daartegen in vinden wij Oxenstierna de gelegenheid aangrijpen om hem de verzekering te geven van zijn onveranderlijke toegenegenheid en zijn voortdurend vertrouwen. Wat hem tenslotte niet verhinderde om, toen het bleek dat Richelieu den eerlijken Zweedschen gezant, die voor omkoopen niet vatbaar was, moede werd; toen bovendien diens opvolger Mazarin evenzeer zijne vervanging wenschte, Grotius een plaatsvervanger op te dringen. Deze bleek niet doof voor den ontvangen wenk, en hoewel hij nog kort tevoren in een brief aan zijn zwager de meening had geuit, dat men niet in Zweden trachtte hem onmogelijk te maken, gevoelde hij, dat voor hem de rijd van gaan was gekomen en verzocht en verkreeg hij de ontheffing van zijn ambt te Parijs. Ook in deze tweede periode, schoon zij met diplomatieke zorgen van dagelijkschen aard, een drukke staatkundige en particuliere correspondentie gevoed werd, vond Grotius naast zijn deelname aan het huiselijk leven en het wetenschappelijk samenspreken met ambtgenooten en vrienden, gelegenheid om aan studiën op theologisch en geschiedkundig gebied zijn aandacht te wijden. In deze jaren heeft hij zijne „Geschiedenis der Nederlanden", loopende tot het sluiten van het Bestand in 1609, beëindigd; naar het voorbeeld van Tacitus deelde hij deze in vijf boeken annalen (1 567—1588) en achttien boeken geschiedenis (1588—1609) in. Men heeft dit werk geroemd, hoewel men Grotius ten eenenmale de ontleedkundige kwaliteiten van Tacitus ontzegde, en er zijn zelfs Duitsche oordeelvellingen, die ook wat den stijl betreft, zijn werk hoog boven dat van Schiller over den afval der Nederlanden stellen. In het bijzonder pleit echter deze Nederlandsche geschiedenis, die 426 r Grotius zelf als simplicissirrièe inscripta heeft aangemerkt, voor Grotius' onbevooroordeeld inzicht ten opzichte van Prins Maurits, aangezien hij hier niet. kleingeestig de gelegenheid aangreep om den veldheer te verkleinen, maar integendeel diens groote talenten ten volle in het licht stelt en tevens blijkt den invloed van diens veldheerskunst niet te onderschatten. Daarnevens heeft de uitlegging van het Oude en het Nieuwe Testament in deze tien jaren de aandacht van Grotius gehad; zijn anotationes op het Oude Testament verschenen tusschen 1641 en 1646 in twee deelen te Amsterdam, zijn anotationes op het Nieuwe Testament in drie deelen in 1644 te Parijs. Von Kirchmann, die in de „Philosofische Bibliothek" in 1869 Grotius* geschrift over het „Recht van Oorlog en Vrede" in het licht gaf, wijst er op, dat zijn vast geloof aan de woordelijke waarheid van den Bijbel en aan de goddelijke inspiratie voor hem elke eenigszins vrije opvatting onmogelijk maakten; zoodoende is hij er hierbij niet in geslaagd, heeft hij ook geenszins beproefd critiek op de echtheid der verschillende bijbelsche boeken noch van hun tekst te leveren, zeker niet den algemeenen inhoud aan een hoogere philosofische bewijsvoering te onderwerpen. Merkwaardig is het wel, dat zoozeer bij deze anotationes zijn streven tot hereeniging der bij de Reformatie gescheiden geloofsrichtingen tot uiting kwam, dat men opnieuw het gerucht kon verspreiden, als zou hij tot het Pausdom bekeerd zijn. Hier deed zich wel sterk gevoelen zijn verzoenend streven om het geen partij te zwaar te maken, geen harer te kwetsen teneinde de bestaande scheiding niet nog sterker tot uiting te brengen. Hij bevredigde daardoor niemand, vervreemdde zichzelf van allen, maakte zijne uitlegging vaag, zijne houding tweeledig en kwam in menigen pennestrijd, die voor het aanzien, de onpartijdigheid, de waardigheid van een gezant van Zweden niet gewenscht werden geoordeeld. In Maart 1645, korten tijd nadat Christina van Zweden zelve den troon harer vaderen had bestegen, ontving Grotius zijne terugroeping l) en nam hij afscheid van Parijs, het tooneel, ') Maar gij moogt U.E. ten vollen verzekerd houden, dat wij ten hoogsten voldaan zijn over Uwe diensten", aldus heet het in dezen brief van terugroeping. 427 waarop hij naar zijn eigen zeggen geleerd had: „hoezeer de vorsten thans den koophandel drijven van oorlog en vrede". Te Dieppe ging hij scheep, liet zijne vrouw voor de baden te Spa achter, en kwam over Hamburg en Lübeck eindelijk in Juni te Stockholm aan, waar de Koningin hem zeide hoe hij altoos een van hare grootste gunstelingen zou wezen. Zij bood hem aan in Zweden in haar dienst te blijven, hetgeen evenwel door hem werd afgeslagen, aangezien hij gevoelde dat de luchtstreek noch voor hemzelf noch voor zijne echtgenoote een goede zou zijn. Daar men wel voortdurend groote welwillendheid hem betoonde, maar eenige bepaalde toezegging omtrent een te bekleeden ambt weigerde, tastte Grotius na lang wachten door en ging scheep zonder zelfs een vrijgeleidebrief van de vorstin te hebben; deze gedoogde zulks echter niet en liet hem, reeds aan boord van het schip gegaan, door een edelman terughalen om van haar ten hove afscheid te nemen en den op 30 Juli 1645 geteekenden vrijgeleidebrief in ontvangst te nemen. Op reis naar Lübeck werd hij door stormweer overvallen; in den avond van den 13 Augustus verhief zich een orkaan, zoo verwoed en geweldig, dat de groote mast aan stukken brak en het schip op de kust gedreven werd, elk oogenblik gevaar loopend ten onder te gaan. Men landde bij het dorpje Liba, slechts op korten afstand van Dantzig, vanwaar Grotius de reis over land voortzette, in Pommeren door de hertogin en haar zoon met bewijzen van groote tegemoetkoming werd ontvangen, en tenslotte in zijn haast om naar Lübeck te komen en van daaruit zijne echtgenoote tot overkomst te bewegen, zoodanige inspanning van zijn lichaam vorderde, dat hij in Rostock ziek werd. De ontboden geneesheer meende aanvankelijk slechts met een aanval van zwakte, door de vermoeienissen van 'de reis veroorzaakt, te doen te hebben; toen hij den volgenden dag terugkwam, bleek wel, dat het geen tijdelijke ziekte, maar uitputting van het afgetobde lichaam was, welke een spoedigen dood, waartegenover zijn geringe medische kennis machteloos stond, deed verwachten. De geestelijke professor Quistorp 428 kwam bij hem om hem in de laatste uren ter zijde te staan; toen hij hem troostte met de vermaning, dat God ook met den tollenaar barmhartigheid gehad had, merkte Grotius op dat hij zoo een tollenaar was. Op Christus alleen is al mijn hoop gevestigd, zoo was zijn gedachte, en toen de professor zijn gebed, beginnende met het: Herr Jesu, wahrer Mensch und Gott, had beëindigd, en hem vroeg of hij hem verstond, antwoordde Grotius: Ik hoor de stem wel, maar ik versta bezwaarlijk met onderscheid al hetgeen gij zegt. Het waren zijn laatste woorden; nadat eerst zijn gehoor, toen zijn gezicht verloren was gegaan, gaf hij den geest, zacht en kalm, omtrent middernacht van den 28 Augustus 1645, een half etmaal vóórdat hij opnieuw den dag had te herdenken, waarop hij door zijn vijanden werd in hechtenis genomen. Slechts zijn reisgenooten, onder wie zijn neef Reigersbergen het eenig familielid was, waren bij hem; tragiek ligt erin, dat zijne trouwe echtgenoote in zijn stervensure niet aanwezig was! Naar het gebruik van die tijden werden, onmiddellijk na zijn ontslapen, de ingewanden uit het lichaam genomen, in een koperen bus gesloten en met toestemming van de bevoegde kerkmeesteren op een aanzienlijke plaats in den Dom te Rostock begraven. Zelfs in den dood echter scheen men hem geen rust te gunnen, want, hetzij de vrienden der Contra-Remonstranten, hetzij degenen, die geloofden aan de ten onrechte tot hem gerichte beschuldiging van katholieken overgang, daarbij de hand in het spel hadden, men kwam in verzet tegen deze eer, met het gevolg, dat de bedoelde edele deelen elders werden overgebracht. Doch de studenten van Rostock kozen partij voor Grotius, betoogende dat wat men den levende had doen lijden, zeker niet mocht strekken tegen den doode; zoo heftig was dit partijtrekken, dat men aan hun eisch moest gevolg geven en opnieuw, met grooter luister nog, de ingewanden in de groote Domkerk ter ruste bestelde. Grotius' lichaam werd gebalsemd in een kist gelegd en naar het vaderland gezonden, waar het te Rotterdam aankwam en, in den stoet gevolgd door de talloozen, die uit den omtrek waren samengestroomd, in de Nieuwe 429 Kerk te Delft werd ter ruste gelegd1), in de onmiddellijke nabijheid van het praalgraf der Oranjes, waar ruim twintig jaar tevoren Prins Maurits was bijgezet en slechts weinige jaren later ook Prins Frederik Hendrik zou worden opgebaard. De vroedschap van Delft, die ook bij zijn begrafenis toonde geenszins de gevoelens van andere steden jegens Grotius te deelen, overwoog reeds spoedig na zijn dood de mogelijkheid om voor hem een standbeeld op te richten naar het voorbeeld van dat van Erasmus te Rotterdam; er bestond echter voorkeur voor een tombe boven het graf, welker vervaardiging men aan Rombout Verhulst opdroeg, die echter niet geheel zijn werk heeft kunnen voltooien. Spoedig na zijn overlijden verschenen penningen te zijner eere; op een dezer ziet men op de eene zijde borstbeeld en naam; op de andere een "koffer met twee kronen, voorstellende zijn vlucht naar Frankrijk en zijn gezantschap aan het Hof aldaar, waarnevens een opgaande, zon als zinnebeeld van de vernieuwing zijner tijdelijke gelukzaligheid diende. Tallooze verzen, meer en minder bekend, meer en minder gelukkig, van meer of minder grooten van naam, zijn er vervaardigd, en de Heeren Staten gingen zoover, dat zij hun griffier Ruisch aan Professor Barleus schriftelijk deden vragen of hij niet bereid zou zijn om zijn talent te stellen in dienst van de nagedachtenis van Grotius. Wel mag men zeggen, dat de enkele lasterstemmen, die zich verhieven om er nadruk op te leggen dat Grotius te groote tegemoetkomendheid den katholieken had betoond en die daaruit gevolgtrekkingen maakten, overstemd werden door de blijken van achting en eerbied; wel ook mag men zeggen, dat het Grotius gegaan is als zoovelen, die tijdens hun leven slechts verdriet en moeilijkheden ondervonden, doch die, nauwelijks het aardsche tijdelijke met het eeuwige verwisseld hebbende, over niet dan goed en eervols schenen te beschikken. En gelijk de tijdgenoot niet heeft nagelaten aan Grotius' talenten en gaven en aan het vele voortreffelijke van zijn karakter hulde te brengen, heeft ook het nageslacht hem niet vergeten * >) 3 October 1845. 430 en verzuimd hem te eeren als een diergenen, wier beteekenis alle eeuwen door is erkend. De commentaren, die op zijn werk aangaande het „Recht van Oorlog en van Vrede" zijn verschenen, zijn even talrijk als nauwkeurig bewerkt en zijn bijna alle vergezeld van een uitvoerige beschrijving van zijn leven. De beste uitgaven van den oorspronkelijken tekst zijn die van Gronef, die er kostbare aanteekeningen bij leverde, en van Cocceji (1751) en Berbeyrac (1729), die het eerst gebruik maakten van de noten, in 1632 reeds door Grotius zelf aan zijn werk toegevoegd. Van de levensbeschrijvingen over Grotius mogen die van Luden (1806), Buttler (1826), de Vries (1827), Kreutzer (1846), Hartenstein (1850), Caumot (1862), Hély (1875) en Neumann (1884) genoemd worden; de uitgebreidheid dezer reeks doet reeds zien hoe hoog men de beteekenis van Grotius in verschillend opzicht heeft geschat. Tot de beste bewerkingen van zijn standaardwerk behooren die van Pradier-Fodéré (1867) die in de „Philosofische Bibliothek" door Von Kirchmann in 1869 te Berlijn gegeven, waaraan evenzeer een korte studie over Grotius' persoonlijkheid voorafgaat, die het voorrecht heeft, dat niet speciaal op een gedeelte der persoonlijkheid licht wordt geworpen, maar deze wordt bezien in haar algemeene, uitgebreide grootheid. Nauwelijks een jaar tevoren had Hamaker zich verdienstelijk gemaakt het onuitgegeven en zoo belangrijk geschrift over het buitrecht.een ieder bekend te maken. Wat bij al deze waardeering van Grotius' kennis en werken in zekeren zin ergernis geeft, is de gedachte, dat men dezen uitstekenden geleerde zoo weinig rust des geestes heeft gelaten, zoo in een kort tijdperk zijns levens slechts de gelegenheid heeft geschonken om in een omgeving en omstandigheden, die den geleerde pasten, op wetenschappelijk gebied voor zijn tijdgenooten te arbeiden. Men kan de gedachte niet van zich afzetten welke veel grooter diensten een denkersbrein als dat van Grotius aan tijdgenoot en nakomeling had kunnen bewijzen, indien men zich te zijner wille slechts over enkele persoonlijke vooroordeelen had heengezet en een man als Grotius anders had beschouwd dan anderen, gelijk hem toekwam. Men zou er toe komen om den 431 wensch uit te spreken dat hij minder geleerd, althans minder universeel ontwikkeld ware geweest, waardoor hij misschien in de gelegenheid zou zijn gesteld op één gebied meer aan de wereld na te laten. Want voorzeker, had het theologisch gemoed niet bij voortduring in hem gesproken, men zou den rechtsgeleerde, in dien tijd voor de zich steeds ontwikkelende Republiek van zoo groote waarde, rustiger aan den arbeid hebben gelaten; ware niet zijn vredelievende zin oorzaak geweest van zijn streven, als onbegrijpelijk te beschouwen nu, tot hereeniging der christelijke godsdiensten, hij zou zeker niet velen van zich vervreemd en tegen zich verbitterd hebben door zijn eerlijk bedoelde geschriften, die op verzoening van Protestanten en Katholieken het oog gericht hielden en hem maar al te snel verdacht maakten bij zijn argwanende geloovige tijdgenooten. En ongetwijfeld, ware hij minder zacht geweest van gemoed, meer eerzuchtig en voor zichzelf eischend het deel des levens, dat hem toekwam, bij zou tegenover velen zijner vijanden zich anders hebben gedragen, forscher hebben ingegrepen en daardoor, indirect en niet alleen voor zichzelf, onheil hebben voorkomen, dat bij zijn uit zachtmoedigheid voortkomend weifelen niet te keeren viel. Wie zich juist bij den lof dezer zachtmoedigheid Grotius voorstelt als een man zonder uiterlijke en innerlijke aantrekkelijkheid, zou het oordeel van den tijdgenoot tegenspreken. Grotius, te oordeelen naar het fraaie portret van Mierevelt, welks onderschrift hem prijst als de „Phoenix van zijn vaderland, als het Delftsch orakel en het groote verstand", toont een bovenal fri8ch en mannelijk gelaat, waarin de oogen stralen van schranderheid en verstand. Zijn gestalte was, zoo verhaalt ons zijn biograaf, rijzig, en hij was lichamelijk zóó sterk, dat hij in het wandelen, loopen en springen onder de lieden van zijn jaren weinigen vond gelijk hij. En hij mocht ernstig zijn, waar het zijn ambtsbediening, zijn arbeid gold, bij was vroolijk onder de vrienden, spraakzaam in gezelschap, vol mededoogen jegens de behoeftigen, trouwhartig wel het meest in het handhaven van zijn vriendschap, schoon hij daarbij niet immer voldoening ondervond. Mogen er in zijn leven oogenblikken zijn, die terecht doen twijfelen aan de consequente lijn zijner daden en gedachten; oogenblikken, waarin men zelfs meent een afwijken van vroegere meeningen te bespeuren, boven alle verdenking verheven staat ongetwijfeld geheel zijn leven door zijn vaderlandsliefde, die hem, hoe zwaar beproefd ook in den vreemde, hoezeer ook door geldelijke behoeften gedwongen, niet tot eenigen dienst, dien hij zelfs maar indirect in het nadeel van zijn vaderland achtte, kon brengen. Zijn levensopvatting was van ernstigen, maar daarom geenszins somberen aard; in den kring der zijnen was hij opgewekt en hartelijk. Waar hij ook toefde, steeds kon men hem vroeg bij de hand vinden, dikwerf reeds 'om zes uur aan den arbeid, hetgeen verklaart hoe het hem mogelijk is geweest in een zoo woelig en onrustig leven, dat periodes van veelvuldige ambtelijke zorgen kende, zooveel omvangrijken arbeid te leveren op bijna elk gebied der wetenschap, dat hij betrad. Wie Grotius wil leeren kennen naar eigen indrukken, neme bij voorkeur ter hand de in verschillende seriën uitgekomen brieven, welke zijn correspondentie met Oxenstierna en voorts vanuit Parijs in het algemeen, zoowel met zijn Hollandsche familieleden en vrienden als met ambtgenooten in andere landen, bevatten. Zij geven niet alleen een karakteristiek inzicht in de zorgen, die het diplomatiek ambt in de zeventiende eeuw medebracht en die zelfs een man als Grotius er niet aan deed ontkomen die zorgen te moeten uitstrekken tot de minst opmerkelijke futiliteiten, maar zij leeren in tal van onder den indruk van het gebeurde neergeschreven opmerkingen zijn zoo dikwerf van de tijdgenooten afwijkende opvattingen omtrent menschen en dingen kennen. Dat Grotius een hoogstaand karakter had, toonen ons wel allereerst deze brieven, die naar de goede oud-Hollandsche gewoonte wel eens wat langdradig mogen — hoe uitvoerig heeft hij niet uitgeweid over het ongeluk, dat hem in een Fransch dorpje, op weg naar de buitenplaats des Konings, overkwam toen het in opstand gekomen gepeupel op zijn koets schoot en zijn koetsier en eenige bedienden verwondde! — doch tevens volledig omtrent een behandeld onderwerp zijn en, wat voor den gezant dier 433 tijden het beste pleit, inlichtingen geven, die men zich niet uitvoeriger en nauwkeuriger wenschen. Grotius liet drie zonen en ééne dochter na; van de drie zonen is Pieter, die later aanzienlijke ambten in den lande bekleedde, in de vredesonderhandelingen met den Franschen Koning in de jaren 1672—74 een belangrijke, schoon niet immer evenzeer geprezen rol speelde, de meest bekende terwijl de tweede in Staatschen dienst trad en tot kapitein bij de Gardes opklom, en de derde reeds op jeugdigen leeftijd bij een schelmschen aanslag op een zijner reizen werd doodgeschoten. De dochter Cornelia huwde met Bathon, Vicomte de Montbas, wiens naam in de geschiedenis van ons vaderland in dezelfde, bovengenoemde periode evenmin een onverdachten klank heeft. Grotius' echtgenoote overleefde haren man slechts korten tijd; zij stierf gedurende het proces, dat zij met de vastberaden hardnekkigheid, die haar immer heeft gekenmerkt, met de regeering bleef voeren, te Rotterdam op den 19 April 1653. Het leven van Grotius is merkwaardig om wat het geweest is en gegeven heeft aan tijdgenooten en nakomelingen. Het is leerzaam bovenal, wijl het doet zien, dat zelfs een groote geest, wiens kunde en gaven door den tijdgenoot niet werden miskend, gelijk bij .Grotius van de zijde zelfs zijner heftigste tegenstanders noch in het theologische noch in het rechtskundige geschiedde, het leven zich verbitterd, den arbeid benadeeld ziet door kleinzielige twisten, gelijk die in de geschiedenis van elk land voorkomen en zeker niet tot verfraaiing van zulk een geschiedenis strekken. Het nageslacht echter heeft, ook in het vaderland, aan Grotius ruimschoots de eere terugbetaald, welke hem voor zijn groote verdiensten toekomt. ') Zie het voor- en levensbericht, door Prof. Kramer geschreven bij de in 1894 in het Echt gegeven correspondentie tusschen Pieter de Groot en den gezant de Wicquefort. 434 Banden (inclusief titel en inhoud) worden voor de thans complete serie ,,ÖNZE GROOTE MANNEN" verkrijgbaar gesteld a f 0.50. Een nieuwe, belangrijke gesebriften-reeks voor ieder die bet internationale leven Tan z\jn tijd t';- »Jliiniedeleeit! m Zoo juist verscheen No. i van: |,Stateii|bn Volkeren!! Geschriften over Internationale Politiek van dezen tijd Per serie van 10 . nis. (bij inteek.) f 3.—; afz. nrs. f 0.40 Meer en meer heeft in den loop der laatste jaren. — ook zonder, dat dè verschrikkelijke oorlog, die thans geheel de wereld teistert, te voorzien was — de buitenlandsche politiek van Europa en de óverige werelddeelen aHer belangstelling tot. ziel» getrokken. Geen wonder, gezien het feit dat daarbij telkenmale vragen van historisch en actueel belang van de grootste beteekenis zich voordeden" en zich de behoefte deed gevoelen om door te dringen in de ■ ■ 1. n. >i. ■ .1 inleiding waren tot een conflict: zich rekenschap te geven van de gevolgen dié,,hit zoodanig conflict konden voortspruiten. De geschiedenis van dézen tijd heeft in ons land, en bijna in geen enkel land, een tot op dato bijgewerkt handboek te harer beschikking, waaruit men kan putten om de beteekenis van een vraagstuk onmiddellijk na te. gaan. De geschiedenis der hedendaagsche buitenlandsche politiek is alleen te vinden in de couranten 'en de tijdschriften, waarvan wel bibliotheken en andere inrichtingen volledige jaargangen Vter beschikking van ieder belangstellende houden, maar bij welker;. raadpleging reeds onmiddellijk een zekere technische kennis wordt vereischt. Geschriften die omtrent een actueel en plotseling naar voren tredend vraagstuk van buitenlandsche politiek een overzicht geven, ontbreken tot nu toe in ons land geheel, en dit heeft onze Directie er toe döén besluiten aan de seriën geschriften; die door ons worden uitgégéven, een nieuwe ain ga indé vraagstukken vati buitenlandsche goltti.ek toe te voegen onder den titel : „STATEN EN VOLKEREN". In deze serie geschriften, die op de gewone wijze zal'Verschijnén, zal in elk nummer van bmstreeks 48 pagina's groot een vraagstuk; van internationale staatkunde worden behandeld, in dien geest dat men omtrent de geschiedenis van het vraagstuk, de oorzaken die tot het actueel conflict hebben geleid en de gevolgen die in verschillend opzicht te verwachténizijn, zoo volledig en (V eTJV o 1 g ó rit z ij d e).