RES PUBLICAE STUDIËN EN SCHETSEN OP HET GEBIED VAN STAATSRECHT EN ECONOMIE DOOR Dr. j. a. nederbragt deel x Critiek der Democratie EEN PROEVE DRUKKERIJ „VOORTVAREN" - 1919- 's-GRAVENHAGE RES PUBLICAE STUDIËN EN SCHETSEN OP HET GEBIED VAN STAATSRECHT EN ÉCONOMIE DOOR Dr. J. A. NEDERBRAGT DEEL X Critiek der Democratie EEN PROEVE DRUKKERIJ „VOORTVAREN" — 1919 - VGRAVENHAGE Hetgeen hier volgt is de nagenoeg onveranderde inhoud van een lezing, die ik, op verzoek, voor de Rotterdamsche en de Delftsche afdeeling van de Societas Studiosorum Reformatoram voor kort hield. Ik mag geen weidscher naam eraan geven dan dien van een proeve van critiek. In welken geest ik mij den wederopbouw van maatschappij en staat denken zou, is slechts met enkele trekken aangeduid. Voorshands was het alleen mijn bedoeling, op te komen tegen den geest van wat men democratie pleegt te noemen. Dr. J. A. NEDERBRAGT. 's-Gravenhage, Februari 1919. Inleiding. „Een partij zal democratisch zijn of niet zijn" — zoo schreef vóór de verkiezingen van het jaar 1918 het orgaan van één onzer politieke paftijen. Inderdaad trachtte die partij te zijn wat men democratisch noemt. Maar haar aantal zetels in de Tweede Kamer, dat vóór de verkiezingen 22 bedroeg, slonk tot 6. Toch schijnt er wel iets waars in de opgeheven leuze te liggen en was de fout in dit geval slechts, dat men nog niet democratisch genoeg was. Vooral in onze dagen gaat er weer een vloedgolf van democratie over ons volk, is het weer alles democratie wat de klok slaat, zoodat men weer het gevoel krijgt, dat niet alleen politieke partijen, maar eenerzijds óók de enkele meelevende personen, anderzijds óók heele volken, democratisch zullen moeten zijn, op straffe van niet te zullen kunnen zijn. Toch list hierin geen reden om de democratie niet te toetsen aan gezonde beginselen van staatsrecht en staatkunde. Vertoonde de democratie niet tallooze in 't oog loopende gebreken, men zou wellicht zonder meer met haar mee kunnen gaan. Maar zij vertoont bij den eersten oogopslag niet minder, maar eer nog meer gebreken dan andere stelsels. Ligt daarin reden tot critisch onderzoek naar haar waarde, dan mag men zich van dat onderzoek niet laten afhouden door de vrees, dat men als politiek meelevend en meedoend persoon er zich het niet-meer-zijn mede op den hals zal halen. Eenerzijds toch is de waarheid beter dan het leven en anderzijds geldt zeer zeker ook hier het woord van den Christus, dat wie zijn leven behouden wil, bereid moet zijn het te verliezen. Ook door anderen is de democratie in onze dagen wel bestreden. Ik herinner maar aan den Engelsch-Duitscher Chamberlain, aan den Franschman Faguet met zijn „le culte de l'incompétence" en zijn „—et 1'horreur des responsabitités", aan onzen landgenoot Valckenier Kips en aan meer anderen. Ik mis echter bij deze critische beoordeelaars der democratie èn het systematische èn het redeneeren uit beginselen, die mij heilig zijn. Vandaar,, dat ik aanleiding vind, ook mijnerzijds de democratie eens cntisch te bezien, maar daarbij dan systematisch te werk te gaan en te doen uitkomen, wat het christelijk beginsel van ons eischt. Immers, wat er ook gebeure in de wereld, het eenige wat niet kan is, dat Gods Woord zqu wankelen, het eenige wat wij niet willen is: Gods Woord loslaten. Democratie als anarchie. Democratie — ik breng het volledigheidshalve slechts even in herinnering — is gevormd uit twee grieksche woorden. Het eene is dêmos en beteekent: volksmassa; het andere is kratein en wil zeggen: regeeren, of meer nog: heerschen of overheerschen. Democratie zou dus willen zeggen heerschappij- der volksmassa en zou met eenige welwillende verzachting van deze onsympathieke vertaling kunnen worden aangeduid als volksregeering. Het komt mij echter voor, dat volksregeering — en natuurlijk heerschappij der volksmassa destemeer — een contradictio in terminis is. Weinigen zullen er in christelijken kring zijn, die niet beamen de volkomen juistheid van de uiteenzetting van onze nederlandsche geloofsbelijdenis, hoe de strekking van het overheidsgezag is, dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Theoretisch is tweeërlei standpunt denkbaar. Ten eerste het standpunt, dat de menschen niet alleen van nature, maar ook de facto goed zijn, zoodat ze geen verkeerde dingen in de samenleving willen, maar dat ze bovendien ook nog wijs zijn, zoodat ze ook steeds het goede inzicht hebben en inderdaad niets verkeerds doen, en dat er bovendien als 't ware van zelf is een goede harmonie tusschen hetgeen al die goed willende menschen doen. In de tweede plaats is er het standpunt van hen, die dien algemeen goeden wil ontkennen, loochenen dat het goede willens of niet-willens gedaan wordt, betwisten ook, dat de gewenschte harmonie er is. Is het eerste standpunt juist, — wat practisch wel niet velen zullen beweren —, dan kan alles bij onderling overleg in der minne geschikt worden en is er misschien een zekere directie noodig, maar geen regeering. Is daarentegen het tweede standpunt juist, dan moet er een regeering zijn, die dwingende macht heeft, die het volk noodzaken kan te doen, hetgeen tot handhaving van recht en orde noodig is. Maar dan is het natuurlijk uitgesloten, dat deze regeering het volk zelf is. In dezen zin is volksregeering eep absolute ongerijmdheid. ; Men verwijst mij wellicht naar de democratieën der oudheid, naar de practische voorbeelden der z.g. antieke democratie. En in zekeren zin met recht, want de democratie is een uitvinding der oudheid en we zullen dus wel doen met in de oudheid na te gaan wat er van de ook destijds zoo hoog geloofde democratie terecht kwam. Maar dan vallen mij o.m. deze drie bijzonderheden op: 1°. dat in de oudheid een groot deel van de bevolking der democratisch geregeerde staten absoluut van de regeering was uitgestoten; de slaven waren politiek onterfden en zij waren vele in aantal: volgens ernstige onderzoekers waren er staten met een slavental van meer dan de helft der bevolking; 2°. dat de burgers — dat zijn dus de niet-slaven — in den regel heel weinig invloed uitoefenden op de regeering des lands, maar slechts in bijzondere gevallen en dan in hoofdzaak negatief: merkwaardig is daarbij vooral, dat dan de leiding noodig was van een volksmenner, die invloed en macht aan zich wist te trekken en den naam kreeg van— tyran! 3°. dat het directe ingrijpen van het volk, althans van het volksdeel, dat door de burgers gevormd werd, niet in staat is, op ons een sympathieken indruk te maken: het schervengericht b.v. heeft de antieke democratie niet beroemd gemaakt, maar— berucht! Wend ik den blik naar de z.g. moderne democratieën, dan vind ik ook daar niets, dat mij als practisch doorvoerbaar te aanschouwen geef* wat ik theoretisch onmogelijk acht Wat Engeland aangaat, 'behoef ik nauwelijks te zeggen, dat daar geen schijn of schaduw aanwezig is van wat men volksregeering zou kunnen noemen. De regeering is er in handen van 'eenige weinigen. Engeland is een oligarchisch geregeerd land, met dien verstande nog wel, dat de oligarchie er veel op plutocratie, geldoverheersching, gelijkt; er bestaat zelfs geen vrije pers, daar de bladen successievelijk zoo goed als alle aan gouden banden gelegd zijn en critiek op de regeering veelal zeer onvrij is. Is dan de Amerikaansohe regeering soms een volksregeering? Kort vóór den oorlog schreef een Franschman, de reeds genoemde Fagaet, terecht, dat de amerikaansche president veel meer macht had dan menig monarch. En in de laatste maanden van den oorlog heeft het feit, dat de amerikaansche president op een belangrijk stuk over de vredesvraag in een half uur in ongunstigen zin beschikte, het overduidelijk bewijs geleverd, dat het amerikaansche volk geregeerd wordt, misschien zelfs zeer autocratisch, misschien ook zeer goed, maar dat het in elk geval zichzelf niet regeert. En Frankrijk? Zeker, daar is iets, dat op een volksregeering gelijkt, maar dat evenzeer gelijkt op regeeringloosheid, op permanente, zij het misschien betrekkelijk goedaardige, anarchie. De dienst van de onbekwaamheid, zooals Fagaet het noemt, speelt er volgens hem de voornaamste rol en de afschuw van verantwoordelijkheid heet er te overheerschen! Dat volksregeering iets onmogelijks is, wordt trouwens fa den laatsten tijd herhaaldelijk bewezen door de sociaal-democraten. Zeker, wie aan het wetenschappelijk socialisme van Marx vasthoudt, wil iets, dat aan volksregeering schijnbaar nabij komt. Maar de revisionisten, die ook in ons land den toon aangeven, sturen niet aan op een volksregeering, maar op een omzetting van de regeering, op het brengen van de macht in handen van de leden eener andere klasse dan welke tot dusver de macht uitoefende. Zie maar naar Duitschland. Het volk als zoodanig regeert er niet, evenmin als vroeger. De regeeringsambten zijn er bijna zonder uitzondering gebleven, maar de functionarissen in de opperste ambten zijn vervangen door andere. En nu kan men wel zeggen, dat de nieuwe mannen niet dadelijk krachtig en doeltreffend regeerden, maar wat niemand ontkennen kan is, dat zij inderdaad pogen, het volk te regeeren, en niet, de regeermacht aan het volk qua talis "te brengen. Wie denkt aan de in ons land voort kort beraamde revolutie, zal evenzeer moeten toegeven, dat ook hier geen volksregeering, geen democratie, in den eigenlijken zin beoogd werd door Troelstra c.s., maar een overneming van de ambten door functionarissen, uit een lagere, althans andere volksklasse gerecruteerd. Terecht heeft men Troelstra in de dagen der in de geboorte gesmoorde nederlandsche revolutie uitgeteekend als president der nederlandsche republiek. Hetzij hij persoonlijk dat ambt geambieerd heeft of niet, door niets wordt beter dan door dat beeld getypeerd, dat de sociaaldemocraten niet wilden een democratie, maar andere machthebbers. Zoekt men naar heusche democratieën, naar voorbeelden, dat de regeermacht niet in handen is van regeerders van een andere volksklasse dan die, welke ze voorheen uitoefende, maar in handen van een zichzelf regeerend volk, dan zal men ten slotte terecht komen bij de fransche revolutie van voorbeen en de nog steeds voortwoedende russische revolutie. Zeker, ook uit die revoluties is practisch niet het element uit te Kcbten, dat veelszins met groote en snelle afwisseling de volksmenners elkaar als. regeerders opvolgden, resp. opvolgen. Maar als men dit practisch onmogelijke experiment althans theoretisch volvoert, dan blijft er niet over een schoone harmonie van in pais en vree zichzelf en elkaar regeerende menschen, maar niets dan de strijd van allen tegen allen, niets dan de afgrijselijkste anarchie. Trouwens is ook een bestudeering van het Wijnkoopiaaisme in ons land, van het nederlandsche bolsjewisme, leerrijk. Zeker, Wijnkoop's bolsjewisme is eerlijker dan Troelstra's gezagsverplaatsing, maar principieel is het ook slechter. De democratie van het soort menschen van Wijnkoop kan niet beter getypeerd worden dan door Kolthek's verheerlijking van muiters en moordenaars als de pioniers der beschaving, die den dank der menschheid verdienen! Meer dan dit alles zegt voor mij echter he,t Woord Gods. Hoe hoog ik het „er is geschied" ook aansla, als daarboven staand waardeer ik het „er staat geschreven". Richtsnoer boven alles is voor elk waar geloovige het Woord, dat van zichzelf zegt. met een getuigenis, hetwelk in onze harten vollen weerklank vindt, dat het blijft tot in eeuwigheid. Welnu, sla dan Romeinen 13 op en zie, hoe daar geen enkel woord te vinden is, dat ook maar in de verste verte doelt of zinspeelt op een geregeerd worden van een volk door zichzelf. Neen, met groote beslistheid en scherpheid worden daar tegenover elkaar gesteld een volk, dat geregeerd wordt, en een overheid, die regeert. En dan wordt aan het volk de plicht tot gehoorzaamheid opgelegd en wordt aan de regeering het recht zelfs toegekend, gehoorzaamheid met het zwaard af te dwingen. Dat is trouwens niet alleen de geest van Romeinen 13, maar van de geheele Heilige Schrift, waar ze over volk en overheid handelt. Kan dit niet geloochend worden, dan verwerp ik zonder eenige aarzeling het woord democratie of volksregeering, evengoed als de zaak, die door dat woord aangeduid wordt. Democratie of volksregeering is theoretisch, naar gewoon-menschelijke redeneering, een dwaasheid; de praktijk van het leven wijst uit, dat zij feitelijk de anarchie is; met Gods Woord is zij onvereenigbaar. Ziedaar drie redenen, waarom ik de zaak democratie niet wil. Maar den naam dier zaak vind ik ook zóó slecht, dat ik er onder geen voorwaarden de drager van wil zijn. Mijn overtuiging verbiedt mij, mij te noemen met den naam „democraat". Democratie als consulaatssysteem. Nadat ik de democratie, die als anarchie moet worden aangemerkt, en dit ook naar haar naam is, heb besproken, wensch ik eenige opmerkingen te maken over systemen, die in de practijk van het leven als democratie bekend staan, maar het in den strengen zin des woords niet zijn. En dan neem ik in de eerste plaats de demoS cratie, welke ik zou willen qualificeeren als het consulaatssysteem. Ik denk daarbij aan de consuls van het oude Rome, die als machthebbers gekozen werden. Onder democratie als consulaatssysteem versta ik dan niet een democratie als volksregeering, zonder regeerende overheden, als anarchie dus, maar een oneigenlijke democratie, die wel ter dege machthebbers heeft, maar gekozen machthebbers. Ik spreek opzettelijk niet van de democratie als republiek, omdat ik, naast de meer eigenlijke republieken met gekozen meerhoofdig gezag (als b.v. Zwitserland) ook op het oog heb de minder eigenlijke republieken met gekozen eenhoofdige staatsleiding (als b.v. Frankrijk). Voorop sta hierbij, dat in dit consulaatssysteem niet ligt een toepassing van het principe der volkssouvereiniteit, die zonder meer moet worden toegestaan. Met de meeste kracht moet worden tegengestaan de volkssouvereiniteit, die het volk stelt als bron van gezag, daar alle gezag slechts van God afdaalt. Tegengestaan moet evenzoo de volkssouvereiniteit, de volksregeering, de democratie, die ik hiervoren besprak en die het volk wil laten regeeren. Maar de z.g. volkssouvereiniteit, de volksregeering of democratie, die het volk zijn regeerders laat kiezen, valt als systeem niet onder de veroordeeling van Gods Woord, zoodat het er hier op aan komt, na te gaan, in hoeverre dat systeem toepassing verdient. Het consulaatssysteem vindt men in de eerste plaats in het vrije maatschappelijke leven, maar in oneigenlijken zin. Allerlei vrije organisaties kiezen haar eigen regeerders en dat systeem werkt uitnemend. Er wordt in de wereld enorm veel tot stand gebracht door dit soort democratie, waarvoor tal van z.g. democraten wel wat meer waardeering mochten hebben. Men denke maar aan hetgeen de vrije organisaties in ons land en in onzen tijd hebben tot stand gebracht en nog steeds in stand houden met betrekking tot opvoeding en onderwijs. Trouwens zal niemand ontkennen, dat de organisaties, die in vrijheid opkomen en haar eigen regeering kiezen, een onmisbaar element in onze samenleving vormen. Wie ze misbaar zou achten en ze alle door publiekrechtelijke organen zou willen vervangen, zou blijk geven, geheel verdwaasd te zijn. Maar ik mag hier toch slechts van een consulaatssysteem in oneigenlijken zin spreken, van een systeem, dat niet beslissend is voor het antwoord op de vraag, of ook in het publiekrechtelijk leven de methode van het aanwijzen der machthebbers door het volk zelf toepassing verdient te vinden. Dit systeem is niet beslissend, in hoofdzaak om twee redenen. In de eerste plaats omdat de privaatrechtelijke organisatie slechts hen omvat, die een gemeenschappelijk doel beoogen en een geordende regeering willen. In de tweede plaats omdat wie zich met die regeering niet kan vereenigen uit de organisatie kan treden. Noch het een, noch het ander is bij de publiekrechtelijke organisaties het geval. Alvorens van de privaatrechtelijke organisaties tot de van-huis-uit publiekrechtelijke over te gaan, moet ik even tweeërlei opmerken. Vooreerst, dat ik de quaestie van de volksvertegenwoordigende organisaties hier buiten bespreking laat, èn omdat ik die quaestie geheel afzonderlijk wensen te behandelen, wat haar groote belangrijkheid eischt, èn omdat het onderscheid tusschen vertegenwoordigende en regeerende colleges te groot en te principieel is dan dat vermenging dier beide gedoogd zou kunnen worden. Ik verlies daarbij nóch uit het oog, dat in den arbeid der vertegenwoordigende , colleges een goed deel mederegeeren zit, noch dat in het werk van door de te regeeren personen zelf gekozen regeerders een zeer sterk element van volksvertegenwoordiging gevonden wordt. De 'tweede opmerking, welke ik wilde maken, is dat de privaatrechtelijke organisaties in sommige gevallen op den duur vergroeien of omgezet worden in publiekrechtelijke. Ik denk hierbij niet slechts aan allerlei plannen van onzen tijd om, als menj iets niet vlug genoeg tot stand kan brengen, langs den weg van vrij overleg en vrije overeenkomst, zonder veel verwijl de overheidsmacht te hulp te roepen. Meer denk ik aan het bekende feit, dat onze grondwetgever de waterschappen e. t. q. heeft moeten maken tot met regeermacht, met overheidsmacht toegeruste lichamen, omdat de boeren niet wisten te onderscheiden tusschen doelbewuste vrijheid en onredelijke losbandigheid. Als ik die waterschappen noem, heb ik tevens een voorbeeld aangehaald ten bewijze, dat zelfs in kleinen kring het systeem der volksregeering, der democratie in letterlijken zin, niet steeds doorvoerbaar is. Ware dit systeem in den — relatief althans — kleinen kring der waterschappen e. d. wèl doeltreffend geweest, het zou niet noodig geweest zijn, de waterschappen publiekrechtelijke organisaties te maken. Het is trouwens ook nu nog zeer de vraag, of de bedoelde lichamen doeltreffend zouden werken, indien de hoogere overheid niet waakte tegen verkeerde practijken! Maar ik geef toe, dat in het algemeen, als regel,' het consulaatssysteem, het systeem, waarin de geregeerden hun eigen regeerders kiezen, uitnemend werkt, èn in lichamen als waterschappen enz. èn in gemeenten en provinciën, waarvan ik echter de provinciën wel kan uitschakelen, omdat er heel weinig eigenlijk provinciaal leven is en de provinciale besturen vooral dienaren van de hoogere overheid zijn. Blijven dus in hoofdzaak naast de waterschappen etc. slechts de gemeenten, welke ik als type zou willen nemen. Gelijk gezegd, werkt het consulaatssysteem er goed, maar ik merk op: 1°. dat in de gemeenten een zeer stevig samenbindend gemeenschappelijk belang aanwezig is bij de burgers; 2°. dat de gemeenten gebonden zijn aan zeer preciese regelen, door de rijkswet voor haar consulair regeeringssysteem gegeven; 3°. dat het centrale gezag door zijn goedkeurings-, resp. vernietigingsrecht waken kan èn tegen verkeerdheden in de afzonderlijke gemeenten èn tegen verkeerdheden tusschen de gemeenten onderling, zoodat het feit, dat het consulaatssysteem goed werkt in de gemeenten, niets zegt voor zijn toepasselijkheid in den grooteren kring van een geheel land en volk. Wil men de werking van dezen vorm van z.g. democratie beoordeelen, dan moet men beginnen met, -zooals ik trouwens reeds opmerkte, wel te onderscheiden tusschen wat ik nu maar noemen zal het zwitsersche stelsel en het fransch-amerikaansche stelsel In Zwitserland wordt een college van regeerders gekozen, met dien verstande, dat de voorzitter van het college van regeerders geen staatshoofd is. In Zwitserland regeert de „conseil fédéral". En nu mogen er aanmerkingen op de zwitsersche \ regeering te maken zijn, zij geniet een goede reputatie en, naar ik meen, terecht. Wat natuurlijk heel sterk verband houdt met het karakter van het zwitsersche volk, maar ook niet zonder verband is met de omstandigheid, dat in het zwitsersche stelsel de bezwaren van het consulaire systeem niet zoo uitkomen als in het fransch-amerikaansche stelsel, waarin een staatshoofd gekozen wordt Een viertal van die bezwaren zou ik willen releveeren: Primo komt het mij voor, dat de volkskeuze, hoewel soms zeer gelukkig uitvallende, geen enkelen waarborg biedt, dat de functie van staatshoofd aan waardigen en bekwamen wordt opgedragen. Voor de stille en rustige publieke opinie heb ik groote waardeering, maar de in politicis opgezweepte volksmassa acht ik absoluut niet in staat om waardigheid en bekwaamheid te beoordeelen. Geboorterecht op kroon en troon waarborgt zeker ook niet steeds, dat het gezag in goede handen komt, maar de geschiedenis der dynastieën is met name zeker in onzen tijd niet ongunstig. Staatshoofden, die decenniën lang den vrede bewaren en hun land en volk tot ongekenden bloei brengen, heeft het monarchale systeem niet zelden opgeleverd. Secundo is het moeilijk, bewondering te hebben voor de politieke hebbelijkheden, die bij de keuze van een staatshoofd plegen ten toon gespreid te worden. Wat men, om nu maar één voorbeeld te noemen, in dagen van presidentskeuze in Amerika kan aanschouwen, is weinig geschikt om den eerbied voor het gezag te versterken en is met corruptie niet te scherp gequalificeerd. Tertio wil het mij toeschijnen, dat de continuïteit m het regeeringsbeleid zeker niet gediend wordt door het telkens wisselen van staatshoofd, althans niet als de gewoonte wordt gehuldigd, die jn Amerika geldt, waar met het staatshoofd ook tallooze ambtenaren verdwijnen en vervangen worden. Stel daartegenover den invloed van een degelijk constitutioneel vorst in den trant van onze koningin en ge gevoelt, dat ook ten deze het land met het gekozen staatshoofd in de minderheid is. Qtiarto zou ik aan deze 3 bezwaren nog wiHen toevoegen, dat de voortdurende wisseling van staatshoofd op zichzelf niet de tendens heeft, in de harten der burgers eerbied voor het gezag te kweeken. Persoonlijk heb ik geen haar minder eerbied voor het staatshoofd als het gekozen is, maar voor het besef van de massa is het geenszins van beteekenis ontbloot, dat een staatshoofd als 't ware van Gods wege is aangewezen. Maar wat nog meer waard is: welk Nederlander zou ontkennen de groote beteekenis, die het voor het volk heeft, te weten, dat zijn geschiedenis met die van een vorstenhuis samengeweven is? Democratie als parlementarisme. Een derden vorm van wat men democratie pleegt te noemen en dus (als ik de democratie als anarchie den eigenlijken vorm mag noemen) den tweeden oneigenlijken vorm, zie ik in de democratie als parlementarisme. Om misverstand te voorkomen voeg ik er dadelijk bij, dat ik, van parlementarisme sprekende, niet op het oog heb elk regeeringsstelsel, waarin het parlement een rol speelt Op zichzelf acht ik — zooals ik in ander verband nog nader hoop te onderlijnen — een parlement goed en onmisbaar: een ontwikkeld volk behoort ook m. i. gepasten invloed te hebben op den gang der regeeringszaken. Geen Nederlander zal er licht toe komen, het staatssysteem, waarin door een volksvertegenwoordiging een plaats wordt ingenomen, daarom te veroordeelen. Eer zal hij geneigd zijn, juist om die volksvertegenwoordiging, om dat parlement, een staatssysteem toe te juichen. Immers is ons volk altijd tuk geweest op zijn rechten en vrijheden en heeft juist ons volk zijn schoonste goederen mede te danken aan het feit, dat er eertijds in ons land een volksvertegenwoordiging was, die, om het hooge gezag, het gezag bij de gratie» Gods, te redden, den drager van het gezag van zijn ambt vervallen dorst verklaren. Niet dit versta ik onder parlementarisme. Wel het stelsel, waarin het parlement èn zich met alles bemoeien, èn in alles het overwicht aan zich trekken wil. Dit parlementarisme, waarvan de grondslagen bij ons gelegd zijn, zoo niet bepaald door, dan toch omstreeks de grondwetsherziening van 1848, heeft in de jaren 1866—1868 zich voor goed baan gebroken en viert met name in onze dagen hoogtij. Over dat parlementarisme wensch ik thans het 'een en ander in het midden te brengen. Bedenking heb ik in de eerste plaats tegen de omstandigheid, dat het parlementarisme het afdoen van zaken belemmert. Als het parlement zich met alles bemoeien wil en in alles zijn eigen zin doordrijven wil, is het noodzakelijk, dat er veel gesproken wordt. Dat zou zoo zijn, als het parlement uit een of twee partijen bestond, maar bij de veelheid der partijen, die tegenwoordig zoo enorm groot is en bij de vermeende noodzakelijkheid, dat elke partij haar menschen in den lande moet kunnen aantoonen, hoe juist zij door haar invloed dit of dat bereikt heeft, ontstaat er een waar spreekdelirium, dat den engelsch-duitscher Chamberlain aanleiding gaf, het parlement een „Schwatzbude" te noemen. Wat zulk een instelling waard is, moge ieder afmeten naar het nederlandsche parlement, dat weken lang praat over ontelbare moties, die vaak met de grootste onbezonnenheid worden ingediend, dat bovendien interpellatie op interpellatie stapelt, zoodat er geen doorkomen meer aan is en bijna heele maanden in beslag worden genomen door discussies, die geen resultaat opleveren. Terwijl1 intusschen het parlement zelf niets feitelijks tot stand brengt en tevens de regeeringspersonen belet te werken. Men moge het ook afmeten naar het feit, dat in Duitschland onder het oude regime, zonder parlementarisme, schitterend economisch en sociaal werk is geleverd, ten bate van het volk, waarbij vergeleken wij in hooge mate achterlijk zijn. Men zou zich met dit alles misschien tot op zekere hoogte nog kunnen vereenigen, indien dan tenminste nog eenige kans bestond, dat, naar het fransche spreekwoord het uitdrukt, uit de botsing der meeningen de waarheid naar voren sprong. Maar — en dit is mijn tweede bezwaar — dit kan uit den aard der zaak niet, aangezien deze democratie niet op waarheid mikt, maar geheel en al geleid wordt door de gedachte, wat toch maar welgevallig kan zijn aan de kiezers, van wier applaus men verzekerd moet zijn om kans op succes te hebben, zoo niet als politiek persoon, — helaas, ook dat speelt een enorme rol! —, dan toch als politieke partij. De man of de partij, die het meest geeft, maar eigenlijk nog meer de man of de partij, die het meest belooft boven hetgeen gegeven kan worden, waant zich het meest van succes verzekerd. Vandaar, dat onder het systeem van het parlementarisme niet meer gevraagd wordt naar recht, maar dat de kiezersdienst geheel beheerscht wordt door het belang, met dien verstande, dat het daarbij natuurlijk gaat om materieel belang: ideëel belang doet in dit parlementaire systeem weinig of geen opgeld. Dat partijen, die ik overigens hoogelijk respecteer, in onzen tijd van onderdrukte revolutie meegedaan hebben aan het inhalen — of althans zich niet langer verzet hebben tegen het inhalen — van wat ze vroeger ernstig bestreden, kan moeilijk worden geloochend, rtiair acht ik een tfeer ongunstig teeken des tijds. In de derde plaats zou ik er de aandacht op willen vestigen, dat het karakter van den overheidsdienst in het. systeem van het parlementarisme in sterke mate verandert. Oorspronkelijk was dit karakter, «m tiaar het mij voorkomt volkomen terecht —, dat de overheid recht en orde handhaafde, voor rust en veiligheid zorgde, den staat naar binnen en naar buiten bewaarde en beschermde. De staat was in den veelszins góeden tijd Van voorheen, is mijns inziens nog in elk gezond systeem, rechtsstaat. Niét in dien Kin» dat — zooals men tegenwoordig wil — de overheid niets kan doen als zij. zich niet kan beroepen op een (geschreven) rechtsregel, maar in dezen geheel anderen zin, dat het recht het allerhoogste is, waarvoor de staat existeert Zooals de Heilige Schrift zegt, dat het Sion Gods alleen door recht zal worden verlost, zoo mag ook, zij het in ietwat anderen zin, een staat slechts heil verwachten van het recht. Maar wat ziet men'in het parlementaristische systeem? Dat de overheid niet met de volksvertegenwoordiging voor alles voor het recht zorgt, maar dat het parlement, zooals ik zeide, tot kiezersdienst vervalt en voor de kiezers slechts het materieele belang behartigt, en dat de overheid ontaardt van dienaresse van God en van Zijn recht in zaakwaarneemster van de volksvertegenwoordiging en via de volksvertegenwoordiging van het volk. Zooals Ely, een amerikaansch econoom het zeide: „wij, het volk, doen onze zaken af door middel van onze agente, de overheid." Met het gevolg echter, dat in onzen tijd allen met hun materieele belangen tegen elkaar botsen en het recht aan allen, ook aan de overheid, ontglipt. Daartegenover past de veel gesmade juristenleuze, zij het eenigszins gewijzigd: doe toch recht, want de wereld vergaat. Maar daarbij blijft het niet. In een vierde opzicht zie ik den staat met den stroom van het parlementarisme afdrijven in verkeerde richting, ver weg van het m.L eenig goede systeem der veram> woordelijke overheid. Men zal mij tegemoet voeren, dat het parlementarisme juist is het systeem der verantwoordelijkheid, tot Haar uiterste consequenties gevoerd. Ik weet dat, maar Wijs er op, dat dit is de verantwoordelijkheid aan het parlement, maar dat ik op het oog heb de verantwoordelijkheid aan God en aan het eigen geweten. Voor alle menschelijke verhoudingen acht ik hef 't eenig juiste systeem, dat men er naar streeft vrijspraak té hooren als men hef oor naar boven wendt, waar God troont, en als men bet tiaar binnen richt, waar de stem van het geweten spreekt. Dat element echter is uit onzen modernen, parlementaristischen staat weggenomen. Het parlement heeft zich zoozeer als gezaghebber in hoogster instantie aan de van Gods wege souvereine overheid opgedrongen, dat het haast onmogelijk is geworden, «p» ja het geheel geworden is voor zwakke en bange magistraten, — te regeeren niet precies naar de voorschriften van het parlement. Slechts datgene te doen, wat het parlement wilde, was althans onder het vorig kabinet hoogste wijsheid geworden. Maar op zulk karakterloos gedoe staat als straf het veroordeeld zijn tot een slingering van her tot der» het vervallen in allerlei verkeerde politiek, tot allerlei gevaarlijke experimenten, gevraagd door het niet-verantwoordelijk parlement dat, als de zaken slecht gaan, toch achteraf de regeering verantwoordelijk stélt Ten slotte rest mij nog een vijfde, maar zeker niet het geringste bezwaar. Het bezwaar, waarmede ik de rij mijner bedenkingen wil besluiten, is hierin gelegen, dat het parlement in het systeem van het parlementarisme niet meer vervult wat historisch en principieel zijn taak is: op te komen voor de rechten en vrijheden van de burgers, zodwel tegenover andere burgers als tegenover de overheid. Slechts vragende naar hetgeen de meerderheid, de domme, onverantwoordelijke, op buit 'beluste massa wil, verliest het parlement de eigenlijke rechten en vrijheden uit het oog. Ik zeg dat niet zonder het voor de hand liggend bewijs te noemen: bet is in onzen tijd niet de regeering, die al verder en verder wil ingrijpen in het leven der burgers en zich dan het halt hoort toeroepen door hen. Neen, het parlement zweept de regeerhig np, al verder en verder te gaan en geen vrijheid te sparen, als er maar — materieel voordeel te behalen is. Hoe meer wetten, hoe liever! Laat me er daarbij aan herinneren, hoe het in onze oorlogshongerdagen niet de regeering was, die zich vergrijpen wilde aan het recht van den boer op zijn arbeidsproduct, maar dat het 't parlement was, dat, gedreven door de gierende massa, de regeering den weg opjoeg èn van onrecht èn van daaruit volgende— productiebelemmering. Democratie als demophilie. Na aldus eerst de eigenlijke democratie, de democratie als anarchie, bezien te hebben en voorts de oneigenlijke democratie als consulaatssysteem en als parlementarisme, kom ik in de vierde plaats tot den oneigenlijken vorm van democratie, welken ik als demophilie- zou willen kenmerken. Wie denkt aan den bekenden term „Arbeiterfreundlichkeit", zal dadelijk begrijpen, dat ik met de reeds min of meer gangbare uitdrukking demophilie bedoel wat men heel goed jou kunnen noemen „Volksfreundlichkeit". Daaronder zou dan zijn te verstaan het voortdurend opzettelijk en in het oog loopend opkomen voor allerlei materieele belangen van arbeiders in hoofdzaak, maar voorts van alle economisch min of meer zwakken, met dien verstande, dat die belangen behartigd 'worden met een beroep op anderer geldmiddelen en met name op de publieke kas. Deze demophilie is een vorm van democratie op zich zelf en valt niet onder het parlementarisme. Ik geef zeker toe, dat de demophilie zich pleegt te bedienen van het parlementarisme, soms ook wel het consulaatssysteem wil en zelfs ook van de democratie als anarchie niet afkèerig is, maar zij staat desniettemin op zichzelf en zou zeer wel toe te passen zijn zonder welken anderen vorm van eigenlijke of oneigenlijke democratie ook. Daarom wensch ik de demophilie ook geheel op zichzelf te behandelen, haar daarbij verstaande zooals ik hierboven aangaf. Als ik dan ook tegen dezen vorm van democratie enkele bedenkingen ga ontwikkelen, zal ik beginnen met hetgeen ik, goed bezien, het minst bezwaarlijk acht, om zoo geleidelijk mogelijk te komen tot wat mij het meest bedenkelijk voorkomt. Welnu, dan stel ik voorop, dat mijns inziens de demophilie een rem is voor de ontwikkeling der bekwaamheid van een volk. En dan voeg ik dadelijk daarbij, dat ik de zaak van deze twee kanten bezie, dat de bekwaamheid zeer zeker een middel is om tot materieelen vooruitgang te geraken, maar dat zij bovendien is een sieraad van en een waardevol bezit voor den mensen, van meer dan voldoende beteekenis om zeer hoog te worden geschat en niet voor een direct materieel voordeel te worden prijsgegeven. Een bekwaam volk staat dichter bij het ideaal dan een niet bekwaam, maar door omstandigheden misschien desondanks ietwat meer welvarend volk. Waarop steunt nu echter mijn bewering, dat de demophilie aan. de bekwaamheid afbreuk doet, haar althans niet voldoende bevordert? Op twee gronden: 1°. op het feit, dat de demophilie haar heil zoekt in beloven en niet in eischen stellen aan haar protégés, omdat het stellen van eischen een slechten indruk zou maken, ook het stellen van den eisen, dat de arbeider steeds moet beginnen met zich te bekwamen- voor zijn werk; 2°. op het niet minder onloochenbare feit, dat de demophilie aan de regeering zooveel werk bezorgt in zake sociale hervormingen op kosten van de gemeenschap, maar strekkende tot direct voordeel der protégés van de demophilie, dat er geen tijd overblijft voor regelingen, die de vakbekwaamheid bevorderen. Het dubbele feit, dat de wettelijke regeling van het vakonderwijs ten onzent nog altijd op afdoening wacht en dat in den woeligen tijd van November 1918 wel allerlei groote beloften gedaan werden, maar de noodzakelijkheid van vakbekwaming weinig of geen rol speelde, spreekt boekdeelen tegen de demophilie. Het wil mij echter voorkomen, dat de demophilie niet alleen in verzuim is ten aanzien van de bekwaamheid, maar dat ze evenzeer in gebreke is met betrekking tot de energie. En van de energie geldt wederom wat ik zooeven van de bekwaamheid zeide: zij is y naar mijn inzien niet alleen een mooi middel om een volk economisch op te voeren, maar zij heeft mede waarde op zich zelf, daar zij den mensch, ook zonder materieele voordeelen, op een hooger niveau plaatst. Ook in dit opzicht zeg ik, dat mijns inziens veel hooger staat een volk, dat met energie groote moeilijkheden overwint en relatief geringe inkomsten geniet, dan een volk, aan hetwelk de conjunctuur schatten in den schoot werpt, waaraan de energie part noch deel heeft. Vraagt men, of dan werkelijk de demophilie de energie in gevaar brengt, dan antwoord ik deels met een beroep op het feit, dat wie energie van het volk eischt en aan het volk voorhoudt, dat het zich zijn betere positie vooral door energie veroveren moet, geen gehoor vindt, maar deels ook met een ander argument. De demophilie ondergraaft namelijk de energie van een volk door allerlei beloften, die een volk doen gelooven, dat het ook zonder al te groote inspanning" wel door het leven zal komen. Dat geldt van véél sociale beloften, waarmede de demophilie vooral in den laatsten tijd zoo kwistig was, maar het geldt in zeer bijzondere mate van de voorspiegeling van premievrij staatspensioen. Het gescherm met die belofte acht ik onverantwoordelijk. En het doet mij zeer leed, dat men in de kringen, waartoe ik behoor, zich veel minder dan voorheen verzet tegen dit instituut, dat mijns inziens een kwaad en niets dan een kwaad is. Erger dan dat de demophilie schadelijk is voor bekwaamheid en energie acht ik het, dat zij het verantwoordelijkheidsbesef -ondermijnt. Ik wees er reeds op, dat het parlementarisme het verantwoordelijkheidsbesef in dien zin schaadt, dat een regeerder zijn verantwoordelijkheid tegenover God en geweten licht gaat uitschakelen en het hoogste wijsheid gaat achten, slechts gedekt te wezen tegenover het parlement Hier bedoel ik het kwaad meer in economischen zin, namelijk zoo, dat de economisch min of meer zwakke voor allerlei gevallen in zijn leven de geldelijke verantwoordelijkheid afschuift op zijn patroon of op den staat Ik acht dat een groot kwaad, omdat ik het een eere en sieraad vind, als de mensch bewust genoeg is om zelf de verantwoordelijkheid te aanvaarden voor zijn eigen leven. Noode zie ik die eere en dat sieraad verloren gaan. Ook in dit verband wensch ik een paar voorbeelden te noemen, ten bewijze van het bestaan van het kwaad. Welnu, het zooeven reeds genoemde staatspensioen is ook in dit opzicht een kwaad. Het gaat van de gedachte uit, dat de staat voor den ouden dag van den mensch verantwoordelijk is en dus ook voor dien ouden dag moet zorgen, den mensch van de zorg ervoor moet ontheffen. Als tweede voorbeeld noem ik het gezinsloon, waarmede de demophilie schermt Ik hoop straks nog wel te doen uitkomen, dat en waarom ik voor goede loonen ben, maar met gezinsloon, het geliefde instituut der demophilie, kan ik mij niet vereenigen, niet alleen omdat het mijns inziens niet consequent doorvoerbaar is, maar vooral omdat het een verantwoordelijkheid, die op den arbeider moet blijven rusten, van hem afneemt. In -dit afnemen van verantwoordelijkheden van den arbeider en haar overneming door patroon en staat, zie ik een omkeeren van de goede verhoudingen, in welk omkeeren de demophilie zoo hopeloos sterk is. Het ergst van al reken ik haar hierbij als grief aan, dat zij vrijwel niets anders kent dan rechten van den mensch, rechten, die dan nog meestal uit materieele belangen gesmeed zijn, maar van plichten weinig of niet weet^Zij construeert een samenleving, die niet gebaseerd is op het — rechten en plichten omvattende — recht, maar op het belang, dus — op z'n best — op de rechten alleen. ~'$P$ Ik moet er echter met nadruk op wijzen, dat in het recht niet de rechten de eerste plaats innemen, maar de plichten. Wij hebben te vragen, wat God van ons eischt en wat in verband daarmede de menschen van ons mogen eischen. Doen we dat, doen allen het met ons, dan ontstaat er een harmonische samenleving. Maar als wij en allen met ons in de eerste plaats strijden voor ons belang, voor onze rechten, dan botst alles tegen elkander en wordt de wereld een voorportaal der hel.:.. zooals ze thans is. Welnu, ik acht het een der ergste zonden der demophilie, dat zij aldus de samenleving hoe langer hoe meer ontwricht Maar er is nog een ander kwaad, dat minstens even erg is. Het is dit kw,aad, dat de demophilie, altijd over rechten sprekende, maar zelden of nooit over het recht en wat dit van ons eischt, en altijd den mond vol hebbende over materieele belangen, maar zelden of nooit over geestelijke goederen, over geestelijke belangen, waarvoor we moeten opkomen, een geest in het volk kweekt, die als slecht en zondig moet worden gebrandmerkt. Wie dag in dag uit de demophilie hoort en laat oreeren over rechten en belangen, in stede van over plichten, en over materieele, in stede van over geestelijke goederen, wórdt noodwendig, als ik het zoo zeggen mag, onbekwaam voor het koninkrijk Gods. Eh wilt ge weten, waarom vóór alles ik de demophilie tot doodvijand verklaard heb en haar voor altijd den toegang tot mijn woning heb ontzegd? Omdat zij is een voortwoekerend en overerfelijk kwaad, zooals er maar weinige zijn. Begin met demophilische behandeling van zaken en ge glijdt ongemerkt maar èn zeker èn snel af tot gevaarlijk materialisme. Begin er zelf mee en ge bederft er de uwen mee voor het heden en voor de toekomst. Wat verwacht ge van kinderen, die vader en moeder steeds hebben hooren spreken over stoffelijke goederen, waarvoor ze eischen zullen stellen? Ik voor mij verwacht van die .kinderen niets dan materialisme, zoo geen revolutie. Zoo ooit, dan geldt hier, dat als de vaders onrijpe druiven eten, later de tanden der kinderen stomp zullen blijken te zijn. Gods Woord leert het zoo en de practijk van het leven zet er het zegel op. Democratie en maatschappij. De democratie heeft de wereld in onze dagen in rep en roer gebracht, heeft aan de overzijde van onze grenzen alles onderstboven gekeerd, heeft ook bij ons maatschappij en staat aan den rand van den afgrond gebracht. En nu heeft wel Gods goedheid de betere gedachten in ons volk plotseling de overhand doen krijgen, het volk doen opstaan tegen de uiterste consequenties der democratie, maar het enkele feit, dat bij het bezweren der revolutie de formule van „snelle doorvoering van groote sociale hervormingen" een zeer groote rol gespeeld heeft, bewijst wel, dat, hoewel God ons getoond heeft, waarheen we bezig waren te gaan, we daarvoor de oogen opnieuw willen sluiten en de gevaren der democratie niet willen zien, althans niet willen erkennen. En daarom moet het duidelijk gezegd, dat een volk nooit gered wordt mét sociale beloften en sociale hervormingen, maar slechts door in practisch leven omgezette goede beginselen. Welnu, goede x beginselen' eischen naar mijn opvatting, gelijk overvloedig is gebleken, dat geheel onze samenleving los worde gemaakt èn van de eigenlijke democratie, die anarchie is, èn van de democratie "als parlementarisme, èn — heel noodzakelijk — van de democratie als demophilie. Maar ik ga verder en meen als eisch te mogen stellen, natuurlijk niet, dat de maatschappij van den staat worde losgemaakt, maar dat de tweeheid van maatschappij en staat worde erkend en dat de vermenging van beider functiën een einde neme. In de in dezen zin bevrijde maatschappij wensch ik in de eerste plaats te zien een zoo groot mogelijken stand van krachtige ondernemers. Niet het staatsgezag is de geroepene om te ondernemen, niet de staatsmachine is het, die het ondernemen bij machte is goed te volvoeren. Hier ligt een taak voor de maatschappij, een taak voor het volk. Ik moet hierop later, als ik in het bijzonder over den staat spreek, nog terugkomen, maar bezie de zaak thans van het standpunt van de maatschappij. En dan stel ik op den voorgrond, dat, gelijk het maatschappijleven in het algemeen vrijheid eischt, het bedrijfs-, althans het ondernemingsleven — want dat is nog iets anders — de vrijheid in heel bijzondere mate opvordert. Maar het staatsgezag is geen vrijheid, doch juist het omgekeerde: dwang. Uit mijn onderscheiding tusschen bedrijf en onderneming wordt al eenigszins duidelijk, dat ik het staatsgezag niet beletten wil, recht te trekken wat krom is in de technische organisatie der ondernemers, dus in de bedrijven, maar dat ik het ondernemen zelf zoo vrij mogelijk wil hebben. Goede beginselen van maatschappijleer eischen m. L, dat door het staatsgezag geen enkel ondernemihgsterrein aan den ondernemer ontnomen worde, als de vrije maatschappij er haar taak naar behooren vervult. Wat men in ons land met de assurantie (leven en brand) heeft gewild en wat de democratie in Duitschland thans op groote schaal wil, n.L socialiseering van bedrijven, acht ik kortweg het afbreken van de maatschappij. Mijn ideaal ware: niet één overheidsbedrijf. En ik ben hiervan verzekerd: van een krachtigen ondernemersstand kan men aan belastingen veel meer halen dan men aan winst van staatsbedrijven ooit boeken kan. Heeft de heer Van Gijn de waarheid dier bewering voor de vereeniging voor staataishoudkunde en statistiek niet erkend en gedemonstreerd? Maar dan dringe tot de ondernemers ook het besef door, hoe zij in een geordende maatschappij hebben te staan, hoe zij tegenover elk der groepen ook hebben te staan, die meededen in het maatschappelijk inkomen, in welker verwerving zij, zoo niet het grootste aandeel, dan toch de leidende rol hebben. Die groepen zijn: 7°. de eigenaars van grond en gebouwen, die deze beide beschikbaar stellen; 2°. de kapitalisten, die het kapitaal leveren; 3° de arbeiders, die arbeidskracht ten dienste stellen; 4". de ondernemers zelf, die door hun inzicht en energie den faeelen economischen arbeid mogelijk maken en leiden. Weinig betoog behoeft het, wat de ondernemers aan anderen moeten afstaan en wat ze zelf mogen behouden. De eigenaars van grond en gebouwen krijgen pacht of huur met een opslag voor onderhoudskosten. De kapitalisten ontvangen rente met inbegrip van een premie voor verliesrisico. De arbeiders hebben recht op loon plus een bijslag voor allerlei risico's van niet te kunnen werken. De ondernemers eindelijk, — die voor alle andere groepen de inkomsten in handen krijgen en die inkomsten moeten afdragen —, mogen, als al het andere voldaan is, voor zich zelf behouden winst met inbegrip van een belangrijke premie voor het zeer groote risico, dat zij loopen, aan de andere groepen al het hare niet zonder min of meer verlies voor zich zelf te kunnen geven. Ten aanzien van de arbeiders zeide ik opzettelijk, dat zij recht hebben op loon plus risico-opslag. Ik deed. dat, omdat de eigenaren van grond en gebouwen en de kapitalisten steeds krijgen hetgeen waarop ze recht hebben, d. w. z. hun billijke vergoeding plus opslag, — de ondernemers zijn wel genoodzaakt, het hun te geven —, terwijl de ondernemers, zoo eenigszins mogelijk, het hun zelf rechtmatig toekomende ook wel voor zich behouden, ja, zelfs meer dan dat, maar aan de arbeiders soms het dien medewerkers aan de productie toekomende onthouden, het althans niet steeds ten volle uitbetalen. Dat vindt eenerzijds hierin zijn oorzaak, dat in onze maatschappij veel meer het belang primeert dat het recht, wat ook in onze dagen weer het geval is, maar met dien verstande, dat nu meer het arbeiders- dan het ondernemersbelang boven het recht voorrang krijgt. Anderzijds schuilt de oorzaak hierin, dat de economen, voor zooveel ik weet, dusver nimmer ten deze op de kern der quaestie de aandacht gevestigd hebben.' Welnu, daarom wil ik er hier eens met grooten nadruk op wijzen, dat hét een groot onrecht is, als men aan drie der bij de productie betrokken groepen haar eigenlijke vergoeding plus risicoopslag geeft, maar aan de vierde groep, die der arbeiders, misschien de gewone vergoeding, het loon, geeft, maar haar den opslag voor haar zeer groot risico onthoudt. De arbeider heeft een zeer klemmend recht op een behoorlijk loon, waarin de noodzakelijke premie voor werkloosheid, ziekte, invaliditeit, ouderdom, etc. is te vinden. Wil men den arbeiders alleen het loon in geld geven en de verzekeringen voor hen afsluiten, dan laat mij dat niet koud, omdat het den bewusten arbeider niet siert, als men alles voor hem doet, maar ben ik in hoofdzaak toch wel voldaan. Mits vaststa, dat de arbeider zijn risico-opslag in dezen of genen vorm krijgt, èn: dat deze opslag niet van den staat mag komen, maar uitsluitend van den ondernemer. Zoo uitdrukkelijk mogelijk herhaal ik het: evenals de risico's van den eigenaar van grond en gebouwen en van den kapitalist en evenals het risico van den ondernemer zelf, moet elk risico van den arbeider, dat hij niet steeds zal kunnen werken, gevonden worden uit het totale bedrag, dat de ondernemer ontvangt, en waaruit hij elke bij de productie betrokken groep het hare moet geven. Maar dan stel ik ook aan den arbeider zeer hooge eischen. Het is in de eerste plaats, dat hij, voor een goede arbeidsorganisatie — let wel: ik spreek hier niet van arbeidersorganisatie! — opkomende, zich onthoudt van al wat het particuliere bedrijfswezen kan schaden, maar dit bedrijfsleven als een autonoom instituut hoog houdt 'en' het overheidsbedrijf afwijst. Voorts eisch ik, dat hij geen halve cent uit de staatskas vraagt, maar slechts van het staatsgezag verlangt, dat het den ondernemer goede zeden leere in den door mij bedoelden zin, als die ondernemer aan die goede zeden anders niet aan wil. Ten derde stel ik den eisch, dat de arbeider niets aanvaarde wat zijn energie zou benadeelen of zijn verantwoordelijkheidsbesef schaden zou, zóoals b.v. gezinsloon en staatspensioen. En dan voeg ik daaraan als vierde en laatste toe, dat de arbeider al zijn energie er aari wijde, de kennis en bekwaamheid van den arbeidersstand zoo hoog mogelijk op te voeren: er is geen hooger eere voor den arbeider, geen beter middel voor hem om in zekeren zin de wereld te veroveren, geen ernstiger plicht ook zeker voor hem, dan te arbeiden met de hoogst mogelijke energie en bekwaamheid. Voegt men mij nu toe, dat — ik zal het nu voor mij maar zoo gunstig mogelijk nemen! — mijn systeem heel mooi is, maar dat ik er toch niets mee 'bereik, dan antwoord ik in de eerste plaats met verwijzing naar de practrjk in het voor kort nog niet gedemocratiseerde Duitschland. Daar .gingen onder den invloed van de sociale actie der arbeiders, onder invloed voorts van het sociaal gevoel, dat in het publiek veld won, onder invloed echter zeer sterk ook van het besef der patroons, dat de best behandelde arbeider het beste werk levert, de sociale hervormingen veel verder dan bij ons, veel verder dan de wet ginds aangaf. Zelfs is er bij Zeiss in Jena het magnifieke systeem der „Abgangsentschadigung" ingevoerd, welk systeem een eerzaam arbeider nooit zonder behoorlijke schadeloosstelling op straat zet. Maar ik heb nog een ander antwoord. Het is dit: ik heb nog nooit een persoon (of partij) gezien, die goeden invloed uitoefende doordat hij, ter wille van het succes, de goede beginselen verzwakte of verzaakte. Wel heb ik gezien, dat goede beginselen, met overtuiging en met enthousiasme voorgestaan, al hebben ze geen „succes", werken als een zoutend zout, als een louterend vuur. En allen, ook in mijn eigen kringen, die aan democratie doen, zij het slechts democratie als demophilie, roep ik toe: gij redt niets in de maatschappij, maar voert haar ten verderve en glijdt ook zelf hoe langer hoe verder af! Democratie en staat. Na al hetgeen voorafging, is het, naar het mij wil voorkomen, reeds vrij duidelijk, wat ik met den staat wil. De maatschappij wil ik vrij zich laten ontplooien en haar, juist om èn door de ontwikkeling van de in haar wonende krachten, vrij maken van den staatsdwang. Alleen als de maatschappij vrij is, kan haar schoonheid tot gelding komen. Zeker, vrijheid op zichzelf is een waardevol goed der menschheid, maar zij is ook hierom van groote waardij, wijl menige plant van menschelijke -deugd slechts in het zonlicht der vrijheid tot groei en bloei komt. Laat me in dit verband slechts de energie en het verantwoordelijkheidsbesef noemen, omdat ik daarover reeds eerder sprak. Welnu, dan stel ik ook aan het staatsgezag, dat er niet om zijns zelfs wil, maar slechts ter wille der maatschappij is, en met deze in laatster instantie om Qods wil, den eisch, dat het zijnerzijds niet de maatschappij hoe langer hoe meer knechte, maar haar integendeel hoe meer hoe liever vrij late. Ik zeg dit ter wille van de maatschappij, maar ik zeg het ook ter wille van het staatsgezag zelf. Het staatsgezag. — neen, laat roe nu liever met sprekender term gewagen van de overheid —, de overheid zal er, hoe de maatschappij zich ook verbetert, altijd moeten blijven voor de rechtshandhaving. Dat is haar hoofdtaak, daartoe draagt ze als dienaresse Gods het zwaard! Maar het hebben van economische belangen en het dragen van het zwaard der gerechtigheid is mijns inziens onvereenigbaar. Een overheid, die allerlei economische belangen voor haar onderdanen behartigt, kan reeds moeilijk het recht zuiver afwegen, maar zij kan dat zeer zeker niet, als zij, onderneemster zijnde, zelf economische belangen heeft, die naast, zoo niet tegenover die der individueele onderdanen tot gelding moeten komen. Of ik dan zou willen, dat de overheid zich gansch niet met het economisch leven der burgers bemoeide? Dat te meenen zou ik dwaasheid achten! Er zijn in mijn gedachtengang vooral twee redenen, waarom het een ernstige plicht der overheid zijn kan, in het economisch leven in te grijpen. De eerste reden is deze, dat de maatschappij, die geen dwingend orgaan heeft, niet tot eenheid kan komen en zich zelf door bandeloosheid in gevaar brengt. Slechts een ordelijke samenleving, ook m economischen zin nu opgevat, kan groeien en bloeien. Kan dus de maatschappij zelf geen orde scheppen, dan moet de overheid die orde aanbrengen. Sterker sreWt dat nog van het recht. De economische samenleving moest zelf recht kunnen doen, maar practisch doet zij dat vaak niet en daarom zal de overheid telkens geroepen zijn, recht te scheppen, ook in economische zaken. Wil men, dat ik een voorbeeld noem, dan herhaal ik zoo kras mogelijk, dat ik bedrijfsuitoefening door de overheid een van die dingen acht, welke den staat in ernstige mate ondergraven. Sedert jaren reeds maan ik, overal waar men mij maar hooren wil, tegen een ook maar eenigszins uitgebreid overheidsbedrijfswezen, maar hoe langer hoe meer kom ik tot de overtuiging, dat de overheid liefst geen enkel bedrijf moet hebben. De overheid deugt niet voor het bedrijf, maar ook deugt het bedrijf niet voor de overheid. Het bedrijf met zijn arbeiders, die overheidsdienaren, maar tevens kiezers zijn, maakt trouwens het staatsgezag onvrij: hoe minder menschen van de overheid loon trekken, hoe minder onvrij de overheid is. Ook ten aanzien van de sociale hervormingen mag ik mijn standpunt nu wel voor bekend houden. Kan men aantoonen, dat ergens hervormingen noodig zijn, dan. te het mij wel. Maar principieel moeten de kosten gevonden worden uit hetgeen de ondernemer voor de quadruple alliantie: grondeigenaar — kapitalist — arbeider — ondernemer, in handen krijgt. Laat de maatschappij wanorde en onrecht bestaan, dan moet de overheid ordebrengend en rechtscheppend optreden. En dan moeten uit de staatskas de kosten van het ingrijpen voldaan worden, maar mag m. i. voor de kosten van de sociale zorg zelf, die wordt afgedwongen, geen halve cent door de overheid worden besteed. Niemand, die niet in staatsdienst is of geweest is, althans niemand, die geen diensten aan de overheid bewijst of bewezen heeft, mag geld uit de staatskas trekken. Ging men dezen weg op, de verhoudingen zouden in maatschappij en staat heel wat zuiverder worden. Het belastingvraagstuk zou mede heel wat gemakkelijker dan nu opgelost kunnen worden, pesniettemin zou er heel wat geld noodig blijven, omdat bij de uitbreiding der maatschappij en harer werkzaamheid de ordebrengende en rechtscheppende taak der overheid zich ook uitbreiden moet. Ik wees er echter op, dat als mijn systeem van inkomstenverdeeKng onder wat ik de quadruple alliantie noemde ingang vond, de arbeider in staat zou zijn, ook mede te betalen in de kosten van het staatsbestuur. Dit behoort m.i. zoo te zijn: de arbeider moet niets ontvangen uit, wel zoo mogelijk betalen aan de staatskas! In den zoo hervormden staat is in de eerste plaats noodig een sterke overheid, een sterk staatsgezag. Geen overheid, die zich door anderen laat voorschrijven wat gedaan moet worden, maar een die handelt naar haar eigen overtuiging en de verantwoordehjk"hetd voor haar handelingen vastberaden aanvaardt. Geen overheid, die het gezag tracht te handhaven en den staat hoopt te redden door sociale beloften, maar een die van het volk durft eischen gehoorzaamheid en trouw, eerbiediging van gezag en recht. Een overheid, die durft te geven, maar die ook durft te weigeren. Een overheid, die in letterlijken en figuurlijken zin het zwaard draagt en een beroep op dat zwaard aandurft Een overheid, die niet in dienst staat van de volksmassa, maar die door een krachtige regeering het volk in al zijn rangen en standen dient. Een overheid, die waakt tegen onrecht, den arbeiders aangedaan; die ook waakt tegen onrecht, aan de ondernemers begaan; die — en hier heb ik een groot en onverdacht deskundige als Mr. Veraart geheel aan mijn zijde — desnoods ook waakt tegen onrecht door middel b.v. van de macht, die het collectief arbeidscontract verleent, aangedaan, door arbeiders en ondernemers samen, aan het nu nog rechtelooze en voor knevelarij vatbare publiek. In den gereorganiseerden staat moet er echter niet alleen op gelet worden, dat zijden sterke overheid, maar zeker niet minder, dat er zij een gezond en krachtig volk. Een volk, dat zijn eigen maatschappelijke zaken zelf wil behandelen en daarvoor energie, verantwoordelijkheidsbesef en bekwaamheid genoeg heeft. Een volk, dat niet, ontzenuwd, aast op geld uit de staatskas, dat zelfs niet, meer algemeen; het geldelijk voordeel als het hoogste acht, maar de hoogste waarde toekent aan de geestelijke goederen, in het bijzonder aan vrijheid en recht. Een volk, dat liever dan in een welvarend land, waarin dwang en onrecht heerschen, leeft in een land van minder welvaart, maar waarin de geestelijke goederen in eere zijn. Een volk, dat de waardij van het gezag als Qods dienaar kent en erkent en den zedelijken moed heeft, niet alleen een sterk gezag te verlangen en van de regeering krachtige gezagshandhaving te eischen, maar ook welbewust zich te stellen onder dat gezag, welbewust aan dat gezag te gehoorzamen. Een volk dus ook, dat ge — en ik zeg dit met het oog op de gebeurtenissen van onzen tijd — zoudt smaden door het tot eerbiediging en verdediging van het gezag op te roepen onder de belofte van sociale hervormingen! Een hoogstaand, een Godvreezend volk heeft slechts één allesbeheerschend motief om te gehoorzamen: het gehoorzaamt om Gods wil. Zulk een welbewust volk heeft er recht op, door een krachtige volksvertegenwoordiging bfj haar sterke overheid vertegenwoordigd te zijn, ten einde door die berrriddeKng te kunnen opkomen voor zijn geestelijke goederen als vrijheid en recht en wat niet al, maar ook te' kunnen waken voor zijn materieele belangen. Zulk een krachtig parlement moet weigeren om, onder prijsgeving van haar hooge taak, ten believe van zijn kiezers allerlei materieele voordeden voor deze te vragen op kosten vin de staatskas. Het moet weigeren, de regeering in haar arbeid te belemmeren door te worden wat Chamberlain noemde een „Schwatzbude", welker ttjdroovend gepraat de machthebbers moeten bijwonen. Het moet integendeel volstaan met te handelen over de groote lijnen van regeeringsbeleid, in zoo kort mogelijke vergaderingen en zittingen. Het moet weigeren, mede te regeeren, maar moet, het regeeren latende voor de volle verantwoordelijkheid van de overhdd, haar kracht uitshii-> tend zoeken in haar vertegenwoordigende taak. Het moet weigeren, de regeering te dringen in de richting van altijd meer regelen en wetten, maar pal staan, niet alleen voor recht, maar ook voor vrijheid. Besluit. Hiermede ben ik gekomen aan het einde van de taak, die ik op mij genomen had. Ik hoop bereikt te hebben, waarnaar ik heb gestreefd: katai en zakelijk, shie ira ac studio, uiteen te zetten, waarom ik de democratie in eigenlijken zin afkeur en den naam democraat meen te moeten wdgeren, en hoe ik mij voorstel, dat in de nu ontwrichte maatschappij en den nu verstoorden staat het kwaad kan worden gestuit. Laat me — met het oog op de indeeling, die ik aan mijn betoog gaf en die het overzicht zal hebben vergemakkelijkt — mogen afzien van een resumptie van wat ik uiteenzette, maar zij het mij vergund, te besluiten met een tweevoudige herhaling, die mij van belang schijnt Vooreerst wil ik met nadruk herhalen, dat ik mij niet voorstel, van een betoog, als ik trachtte te leveren, in de practijk spoedig rijke vrucht te zullen zien. Eer komt het mij voor, dat het „democratisch zijn of niet-zijn" ook mij treffen zal. Maar als men eenmaal meent, dat iets een kwaad voor maatschappij en staat is, ja, dat het veroordeeld wordt door de beginselen naar Gods Woord en getuigenis, dan kan en mag men die beginselen niet loslaten en hetgeen men kwaad acht bevorderen of slechts dulden, tenzij men het „democratisch zijn of niet-zijn" ontvliedende, onder een veel erger vonnis vallen wil. Meer dan het vonnis der democraten vrees ik het vonnis van Gods Woord, volgens hetwelk het zout, als het smakeloos is geworden, tot niets meer nut en slechts voor den mesthoop geschikt is. Of wel dit andere vonnis, dat wie niet terugkeert tot wet en getuigenis, geen dageraad zal hebben. En ten slotte wil ik ook nog dit herhalen: dat ik in mijn betoog niet allereerst naar het belang gezocht heb, maar voor alles naar het recht. Meer waard dan welk belang ook is het recht. Het recht is het hoogste goed der menschheid. Alleen recht heeft van Gods wege de kracht, maatschappij en staat te redden. Ik herinnerde er aan, dat volgens Gods Woord het Sion Gods alleen door recht verlost kan worden. Op dat woord pas ik, als op alle andere uitspraken van den Bijbel, toe hetgeen ik dagelijks meer voor waar ga houden: dat Gods Woord èn letterlijk èn overdrachtelijk geldt, dat het geldt voor de zaak, waarover het bijzonderlijk handelt, maar dan tevens beginselen voor het gansche leven stelt. Welnu, dan zeg ik nog eenmaal: ook ons aardsche huis van maatschappij en staat kan slechts door recht verlost en herbouwd worden! Is dat zoo, dan bidde elk en een iegelijk, niet alleen dat God zelf aan onze arme, verscheurde samenleving het recht hergeve en haar daardoor herstelle, maar ook, dat Hij ons wille gebruiken als Zijn instrumenten bij dien herbouw en ons daartoe vervulle met heilig enthousiasme voor het recht. RES PUBLICAE STUDIËN EN SCHETSEN OP HET GEBIED VAN STAATSRECHT EN ECONOMIE DOOR Dr. J. A. NEDERBRAGT I. Overheid en bedrijf ('s-Gravenhage, J. Bootsma) fO.40^ II. Korte lessen in staatsrecht en economie. Tweede druk. (VGravenhage, 1916, J. Bootsma) - 1.50 j III. Idem. Tweede, aanvullende serie. ('s-Graven- ' hage, 1915, J. B«xto)m|>l-,; 00Z Gebonden - 3.40 IV. Historische stukken en administratieve modellen, ten gebruike in de practijk en bij het onderwijs in het staatsrecht ('s-Gravenhage, 1915, J. Bootsma). . ^^^^SSÊUB&' ' °'9° V. „Pénétration Pacifique" in China. Tweede druk. ('s-Gravenhage, 1918, Drukkerij „Voortvaren") - 3.75 Gebonden - 5.25 VI. De vrouw en het recht. ('s-Gravenhage, 1918, Drukkerij „Voortvaren") . ' " ° VII Grondwetsherziening in vogelvlucht. Een critisch overzicht. ('s-Gravenhage, 1918.J. Bootsma) -0.50 VIII Werkersland. Economische en sociale schetsen. " ('s-Gravenhage, 1918, Drukkerij „Voortvaren") -1.40 IX. Het Verzekeringsmonopolie. (Amsterdam, 1918, NV. „Drukkerij Holland") . Vp^^ • " 0 4° X. Critiek der democratie. Een proeve. ('s-Gravenhage, 1919, Drukkerij „Voortvaren") • • ' 0 40