DE UITHONGERINGS OORLOG I door Dr. otto jöhlinger, docent aan het seminarium voor oostersche wetenschappen der berlijnsche universiteit amsterdam I L. VAN LOOY 1918. DE UITHONGERINGSOORLOG DOOR Dr. OTTO JÖHLINGER, docent aan het seminarium voor oostersche wetenschappen der berlijnsche universiteit amsterdam S. |. VAN LOOY 1918. Kort geleden heeft Dr. Eduard Platzhoff-Lejeune in de bij Orell Füssli te Zürich verschijnende Internationale Rundschau onder den titel „Onze kennis van den oorlog" een beschouwing gewijd aan de „psychologie der documenten," die tijdens den oorlog gepubliceerd zijn. Hij komt tot de conclusie, dat de kennis van de neutralen over den oorlog slechts oppervlakkig is, want de oorlogsberichtgeving is — aldus deze schrijver — kwantitatief zoo volledig als nog nooit tevoren en van een geweldigen omvang; kwalitatief echter is zij in ongeëvenaarde mate partijdig en onbetrouwbaar. Deze conclusie is volkomen juist. Het is immers absoluut buitengesloten, dat nog tijdens den oorlog de volle waarheid aan het licht kan komen; terecht merkt de schrijver op, dat ons denken inzake de nationale levenskwesties even sterk onder invloed van het 'gevoel staat en even weinig objectief is als bijv. ons' oordeel over vrienden of' familieleden. En daarom kan de doorsnêe-mensch zich tijdens den oorlog nooit ook maar ten halve een objectief oordeel over den oorlog vormen, al spannen de officieele nieuwsagentschappen zich ook nog zoozeer in om steeds de waarheid te zeggen. Want, zegt de schrijver, het oorlogs-beeld wordt niet zoozeer door de verschillende berichten, die vaak nog onjuist zijn, beïnvloed als wel door hetgeen verzwegen wordt. „Een lang verzwegen feit, dat plotseling bekend wordt, kan in sommige gevallen honderden berichten van nieuwsagentschappen in een geheel ander licht plaatsen." Juist het verzwijgen van berichten speelt een zeer belangrijke rol bij de beoordeeling van den oorlog, en zoolang de pers in haar actie beperkt werd, was zij niet bij machte al het materiaal te publiceeren, dat ter beoordeeling van den oorlog onmisbaar was. Thans, nu de oorlog zijn einde tegemoet gaat, kan de sluier worden opgelicht van velerlei dingen, die tot dusver, noodgedwongen, verborgen zijn gehouden. Immers, men mag niet uit 't oog verliezen, dat de regeeringen van alle oorlogvoerende landen zich bij het uitoefenen der censuur door twee overwegingen moesten laten leiden: de uitwerking op het buiten- en die op het binnenland. Naar buiten mocht niets bekend worden, dat den vijand op eenigerlei wijze, direct of indirect, van voordeel kon zijn. In alle oorlogvoerende landen stond men op het standpunt, dat ongunstige berichten steeds moesten worden onderdrukt om te voorkomen, dat de vijand uit deze berichten tot een. vermindering van het weerstandsvermogen zou kunnen concludeeren. En naar binnen moest ervoor worden gezorgd, dat elke verontrusting der bevolking vermeden werd, hetgeen ook weer de onderdrukking van talrijke berichten noodzakelijk maakte. Zooals gezegd geldt deze besnoeiing der persvrijheid zoowel voor Duitschland als voor Engeland, voor Frankrijk als voor Italië. Overal werd met deze factoren rekening gehouden en om deze reden is de informatie van het publiek omtrent de uitwerking van den Engelschen uithongeringsoorlog buitengewoon onvolledig geweest. De Duitsche regeering moest tot dusver alles onderdrukken, wat een aanwijzing omtrent den uithongeringsoorlog in Duitschland had kunnen geven. Had zij de bijzonderheden, die haar bekend waren, gepubliceerd, dan zou Engeland daaruit de geweldige uitwerking zijner oorlogsmaatregelen hebben kunnen afleiden en zijn inspanning verdubbeld hebben. Bekendmaking der bijzonderheden zou een sterke prikkel voor Duitschland's tegenstanders zijn geweest en dus den toestand voor Duitschland uitermate verscherpt hebben. Aan den anderen kant kan men met zekerheid zeggen, dat de bekendmaking der gevolgen van den uithongeringsoorlog op den gezondheidstoestand van het Duitsche volk in Duitschland zelf een deprimeerenden invloed, misschien zelfs een algeheele ineenstorting van het weerstandsvermogen tot gevolg zou hebben gehad. Het was dus om zeer deugdelijke redenen, dat men tot dusver niets omtrent de uitwerking der hongerblokkade heeft gepubliceerd. Zeker,, men wist dat Duitschland onder het afsnijden der toevoeren door Engeland zwaar gebukt ging; een ieder voelde in Duitschland zijn krachten, zijn lichaamsgewicht en zijn weerstandsvermogen tegen ziekten verminderen. In elke familie kwamen gevallen voor van verval van krachten, ziekten en overlijden tengevolge van ondervoeding, doch de menschen hadden er geen denkbeeld van op welke wijze geheel Duitschland leed onder de hongerblokkade. Thans echter, nu het bloedige schouwspel ten einde is, is het de plicht van den staathuishoudkundige eens de volle waarheid te zeggen over datgene, wat in de laatste vier jaren in Duitschland is voorgevallen, opdat een ieder zich een oordeel kan vormen omtrent de afgrijselijke wijze, waarop in de laatste vier jaren oorlog is gevoerd. Zeker, ook in vroegere tijden waren de oorlogen zeer bloedig en eischten zij betrekkelijk veel offers, doch het waren steeds oorlogen tusschen de legers; alleen als Engeland er aan deelnam was het een strijd van volk tegen volk. Doch een omvang als thans heeft geen enkele vroegere oorlog gehad. Uit de geschiedenis is ons bekend, hoe Engeland den oorlog tegen de Boeren heeft gevoerd, hoe het in de concentratiekampen meer dan 25.000 Boerenvrouwen den hongerdood liet sterven, hoe de zuigelingen van de moeders werden weggerukt, hoe onmenschelijk weerlooze'gevangenen werden behandeld. Het middel der uithongering is voor Engeland geenszins een nieuwe methode. Reeds in de 16de eeuw heeft de Engelsche koningin Elisabeth getracht Spanje uit te hongeren. In den oorlog tegen de Fransche revolutie werden graanschepen gekaapt om den tegenstander door honger tot toegeven te dwingen, en in den Duitsch-Franschen oorlog werd aan Bismarck zelf den raad gegeven Parijs niet te beschieten, doch de stad aan den hongersnood prijs te geven. Bismarck schreef daaromtrent in zijn „Gedanken und Erinnerungen" woordelijk: „Van Londen uit werd door onze toonaangevende kringen het denkbeeld aan de hand gedaan, de overgave van Parijs niet door kanonnen doch door den honger af te dwingen. Of dit laatste middel het meest menschelijke was, is de vraag." Bismarck heeft de uithongering terecht als onmenschelijk beschouwd en de voorkeur gegeven aan het bombardement. Doch Engeland past ook thans nóg het systeem der uithongering toe. Zooals bekend, was in de Declaratie van Londen nadrukkelijk bepaald, dat grondstoffen en vooral voedingsmiddelen niet mochten worden in beslag genomen. Eveneens is bekend, dat Engeland zich aan deze overeenkomst niet heeft gehouden, dat Engeland den strop, dien het om den hals van Duitschland had gelegd, steeds nauwer toehaalde, totdat tenslotte uit het buitenland absoluut geen levensmiddelen meer in Duitschland konden worden ingevoerd. Wat dat beteekent blijkt het duidelijkst uit het feit, dat Duitschland in vredestijd voor meer dan drie milliard mark aan levensmiddelen uit het buitenland moest betrekken en dat dus het uitblijven van deze hoeveelheden voedsel ernstige gevolgen moest hebben. Weliswaar is Duitschland er door zijn organisatie in geslaagd de uitwerking der Engelsche blokkade tot op zekere hoogte te beperken, doordat de aanwezige levensmiddelen in beslag genomen en gerantsoeneerd werden. Een ieder moest dezelfde hoeveelheid ontvangen. Op zichzelf beschouwd was dit een zeer gezond denkbeeld, doch het kan geen verwonderihg wekken, dat de hoeveelheden, die per hoofd ter beschikking konden worden gesteld, zóó gering waren, dat zy den honger niet konden stillen. Natuurlijk waren sommigen in de gelegenheid zich door middel van den kettinghandel extra-hoeveelheden voedsel te verschaffen. Doch aangezien hiervoor ongekende woekerprijzen moesten worden betaald, konden slechts zeer weinigen zich deze aanvulling veroorloven. Verreweg het grootste '^deel der weerlooze bevolking, zuigelingen en grijsaards, zoogende moeders en oude vrouwen, heeft bitteren honger geleden. Zou wel één Engelschman beseft hebben, dat door de afsnijding van den levensmiddelenaanvoer afgrijselijke ellende is gebracht over tallooze families, die toch reeds ernstig onder de gevolgen van den oorlog te lijden hadden ? Tal van oude vaders moésten niet alleen ondervinden, dat- hun zonen door den vijand werden gedood, doch ook werd hun het leed niet bespaard, dat hun vrouwen en hun dochters onder hun oogen lichamelijk ten gronde gingen, dat er te weinig melk was om hun kleinkinderen te voeden — kortom, overal vreeselijke ellende en ontbering. 'j^h'i- Men zegge niet, dat deze ellende een direct gevolg van den oorlog is en niet kon worden vermeden. Noch in Frankrijk, noch in Engeland hebben zich tooneelen voorgedaan als men zich in Duitschland dagelijks zag afspelen, eenvoudig omdat de gevolgen van de Engelsche blokkade zich alleen in Duitschland deden gevoelen. Wie er aan twijfelt of hier een objectief beeld van den werke- lijken toestand is gegeven, werpe eens een blik in de officieele Duitsche gegevens. Van officieele zijde is materiaal te mijner beschikking gesteld, dat ik slechts met ontzetting en afgrijzen kon lezen én waaruit ik slechts eenige gegevens ter illustratie zal aanhalen, waarbij ik opmerk, dat het in mijn bedoeling ligt later uitvoeriger op deze zaak terug te komen. De documenten, waarvan hier sprake is, zijn afkomstig van het Rijksdepartement van Gezondheid te Berlijn. Zij zijn het resultaat van onderzoekingen naar den invloed der oorlogsomstandigheden op den gezondheidstoestand der bevolking van Duitschland en vooral naar den invloed dezer omstandigheden op de tuberculose. Hierbij is slechts gebruik gemaakt van beëedigde verklaringen van bekende Duitsche autoriteiten. In Maart 1918 heeft het Fransche voedingsministerie een bericht gepubliceerd, volgens hetwelk de minimum-hoeveelheid levensmiddelen voor een gemiddeld 8 uren per dag werkenden man een warmte van 3300 calorieën moet vertegenwoordigen, welk cijfer zonder nadeel voor de gezondheid met 10 % kan worden verminderd. Het minimum bedraagt dus 3000 calorieën. In de op 29 April 1918 te Rome gehouden conferentie werd het minimum-rantsoen aan vet op 75 gram per hoofd en per dag bepaald. Deze beide minimum-hoeveelheden moet de lezer in gedachten houden ter vergelijking met de hoeveelheden, die den Duitschers tijdens den oorlog ter beschikking stonden. Volgens een verklaring van het Rijksdepartement van Gezondheid vertegenwoordigden de levensmiddelen, die aan de bevolking konden worden verstrekt, in den herfst van 1916 slechts 1344 calorieën, in den zomer van 1917 zelfs niet meer dan 1100, met een eiwitgehalte van 30 gram daags, terwijl het voor de voeding noodzakelijke minimum 60 gram bedraagt. Rekening houdend met de verliezen tengevolge van de slechte verteerbaarheid van den oorlogskost wordt de waarde der gerantsoeneerde voeding op slechts 1000 calorieën berekend, d.w. z. dat de Duitschers 33Va % ontvingen van de hoeveelheid, welke het Fransche voedingsdepartement als het bestaans-minimum had becijferd. Terecht zegt het Departement van Gezondheid: Dit is een hoeveelheid energie, slechts weinig grooter dan de hongerlijdende mensch dagelijks van zijn eigen lichaam moet interen om in het leven ie blijven. Dat een volwassene zich niet op de been kan houden met een voeding, die hoogstens voor een kind van 2 a 3 jaar toereikend is, behoeft geen betoog. Het Departement van Gezondheid constateert dan ook, dat velen, die zich niet langs anderen weg voldoende voedsel konden verschaffen, door den honger ten gronde zijn gegaan. Een uiterlijk teeken van de ondervoeding was de aanzienlijke vermindering van het lichaamsgewicht. Gewichtsverminderingen van 60 pond en meer behoorden niet tot de zeldzaamheden. Het gemiddelde lichaamsgewicht nam af met rond 20 % en dit verlies moest een schadelijke uitwerking hebben op het lichamelijke en geestelijke weerstandsvermogen der menschen. Hierbij bleef"het echter niet; het ontbreken van vet had tallooze nadeelige gevolgen voor den gezondheidstoestand: ingewandsziekten, wandelende nieren enz., terwijl zich bij vrouwen en meisjes ook nog andere bedenkelijke storingen voordeden. Er is zelfs vastgesteld, dat de ondervoeding een ongunstigen invloed heeft gehad op de vruchtbaarheid. Het ernstigst werden de ouderdom en de jeugd getroffen. Oudere menschen konden de plotselinge vermindering der voeding meestal niet doorstaan. De jeugd ondervond storenden invloed op haar gezondheidstoestand en haar groei. Tijdens den oorlog is het sterftecijfer in Duitschland gestegen. Brengt men de verliezen, die direct of indirect met den oorlog verband houden, in mindering, dan blijkt het sterftecijfer nog steeds belangrijk hooger te -zijn dan in vroeger jaren, en het feit,, dat het hierbij meestal personen van rijperen leeftijd en grootestadsbewoners betreft, duidt er met zekerheid op, dat de geringere voeding hiervan*de oorzaak is. Ontzettend is hetgeen 't Departement van Gezondheid opmerkt omtrent de tuberculose; elkeen, die door den oorlog niet al te zeer verhard is, moet door het lezen van deze cijfers met afgrijzen vervuld worden, temeer waar juist Duitschland het land was, waar men de tuberculose met bijzonder gunstige resultaten had bestreden. Terwijl in 1892 op elke 10.000 zielen 26 menschen aan tuberculose stierven, was door hygiënische maatregelen dit cijfer in 1913 tot 14,3 gedaald. In 1914 steeg het weer tot 16, om in 1917 reeds tot 18 op te loopen, terwijl het in 't eerste halfjaar van 1918 niet minder dan 31,7 bedroeg. Hiermee werd de stand van 1892 weer overschreden, inderdaad een treurig „record". Van 1894 tot 1918 is het sterftecijfer der tuberculose tot het dubbele gestegen. In 380 Duitsche steden, die 3/8 der totale Duitsche bevolking vertegenwoordigen, zijn in het eerste halfjaar van 1918 41.847 menschen aan tuberculose overleden, d. i. 17 personen meer dan in het geheele Duitsche rijk in het geheele jaar 1913. Neemt men aan, dat in het tweede halfjaar van 1918 de sterfte niet nog meer stijgt, dan krijgt men voor 1918 over slechts 3/8 der bevolking een sterftecijfer tengevolge van tuberculose van 83.694 menschen. Het sterftecijfer van 1913, het laatste jaar vóór het uitbreker} van den oorlog, als de normale sterfte beschouwend, is het aantal sterfgevallen tengevolge van tuberculose onder de bevolking der Duitsche steden, vertegenwoordigend 3/8 der totale bevolking, gedurende den oorlog, d.i. dus iq vier jaar, met 85.436 gestegen. Van Engelsche zijde is er kort geleden op gewezen, dat tengevolge van den Duitschen duikbootoorlog 17.000 menschen het leven hebben verloren. Alleen aan tuberculose zijn gedurende den oorlog van de stedelijke bevolking van Duitschland 85.436 menschen meer dan in 1913 aan tuberculose overleden. In werkelijkheid is het cijfer nog veel hooger, daar bij deze statistiek slechts 3/8 der totale bevolking is betrokken! Ook zonder de blokkade zou in vredestijd een groot aantal gevallen van tuberculose zijn voorgekomen, doch de geneeskundigen leggen er den nadruk op, dat de stijging van het sterftecijfer tengevolge der tuberculose minder aan de vermeerdering van het aantal ziektegevallen is toe te schrijven dan wel aan de omstandigheid, dat de tuberculose-gevallen door de oorlogsomomstandigheden zeer ernstig zijn beïnvloed. Want zooals men weet is deze ziekte bij goede voeding gemakkelijk te genezen, terwijl slechte voeding na korten of langen tijd den dood tengevolge heeft. Daarom zegt het Departement van Gezondheid woordelijk: „Aangenomen kan worden, dat de opvallende en geweldige toename der sterfte tengevolge van tuberculose, die met den oorlog is ingetreden, in nauw verband staat met het door de blokkade veroorzaakte gebrek aan levensmiddelen." Dat de algemeene sterfte in Duitschland tijdens den oorlog sterk gestegen is, werd reeds vermeld. Daar de overledenen voor het grootste deel van den middelbaren en hoogeren leeftijd waren, kan men hieruit bepaalde conclusies ten Opzichte van de oorzaak der sterfgevallen trekken. Vergelijkt men het jaar 1910 met het jaar 1917, dan blijkt het aantal sterfgevallen in het eerste levensjaar met ruim 10%> in den leeftijd van 1—5 jaar met ruim 20% en in den'leeftijd van 70 jaren en daarboven met meer dan 33% te zijn gestegen. De sterfte van bejaarde personen is dus tengevolge van de Engelsche blokkade met een derde vermeerderd. Gaat men thans het tekort aan verschillende levensmiddelen na, dan moet in de eerste plaats het gebrek aan vet worden genoemd. Zooals reeds gezegd, is het minimum voor vet op 75 gram per hoofd en {per dag berekend. Duitschland was door de Engelsche blokkade genoodzaakt, met de hoeveelheid vet, die als minimum voor één enkelen dag werd beschouwd, 'een geheele week en vaak zelfs nog langer rond te komen. Meer dan [eens bedroeg de beschikbare hoeveelheid vet per week in het geheel 60 gram, d.i. minder dan een normaal mensch per dag noodig heeft. Het vettekort is in hooge mate de oorzaak geweest van den sterken achteruitgang van het prestatievermogen; groenten, aardappelen en andere voedingsmiddelen hadden niet meer de voedingswaarde van vroeger, daar zij zonder vet moesten worden toebereid. Vreeselijk was de uitwerking van het tekort aan melk. Zuigelingen en kleine kinderen moesten op een rantsoen worden gezet zóó laag, als de geschiedenis nog nooit gekend heeft. Ook hier weer zien wij de methoden der Engelsche oorlogvoering in haar volle afgrijselijkheid. De melkproductie is sterk verminderd en het gevolg hiervan was, dat aan kinderen in het 1ste en 2de levensjaar slechts 1 liter volle melk, aan kinderen in het derde en vierde levensjaar slechts % liter melk kon worden verstrekt. Als men bedenkt, dat de kinderen in vredestijd 3 liter per dag verbruiken, dan kan men een denkbeeld krijgen, wat deze vermindering beteekende. Deze hoeveelheid kon echter lang niet altijd geleverd worden. Vooral in de groote steden trad een werkelijke noodstand in en in het bijzonder voor de zieken kon vaak in het geheel geen melk beschikbaar worden gesteld. In de groote steden bedroeg het dagelijksch tekort niet minder dan een Va mitlioen liter. Had het melktekort een zeer nadeeligen invloed op het opgroeiende geslacht, daar de jeugd tengevolge van deze gebrek-- kige voeding weinig weerstandsvermogen bezit, voor de oudere generatie was het gebrek aan vleesch buitengewoon schadelijk. Want de wekelijksche rjhoeveelheid van 250 gram, die vaak niet eens geheel beschikbaar was, is slechts een deel van de hoeveelheid, die een volwassen mensch noodig heeft. Op dezelfde wijze als het botergebrek ,liet het gebrek aan andere plantaardige vetten .zich gevoelen, vooral doordat de overige levensmiddelen, als visch, eieren enz. tengevolge van de Engelsche blokkade ontbraken. Nu bevond Duitschland zich in de gelukkige situatie, zelf graan «e kunnen produceeren. Het is echter bekend, dat de hoeveelheid graan, die Duitschland voortbrengt, lang niet voldoende is om de binnenlandsche behoefte te dekken. De hoeveelheden, die anders uit het buitenland betrokken werden, bleven thans uit. Men moest daarom zijn toevlucht nemen tot hulpmiddelen. Hiertoe behoorde •de sterkere uitmaling van het graan. Terwijl in vredestijd uit 100 K.G. tarwe meestal slechts 65 K.G. meel werd gewonnen, kon men deze hoeveelheid door uitmaling tot 94 K.G. en zelfs nog meer verhoogen. Dat dergelijk brood niet zooveel voedingswaarde heeft als het brood in vredestijd, is bekend. Veel erger is, dat het Duitsche brood zeer moeilijk verteerbaar en vaak zelfs schadelijk voor de gezondheid is. Het Departement van Gezondheid heeft dit vastgesteld, waarbij het er den nadruk op legt, dat ■de nood Duitschland vaak genoeg gedwongen heeft minderwaardig, bedorven en door zaden van onkruid verontreinigd meel te bakken. De ingewanden konden uit het hrood slechts weinig voedsel halen •en het gebruik had talrijke ingewandsziekten ten gevolge. Nu en dan was men zelfs genoodzaakt het meel met andere voedingsmiddelen te vermengen, waarvan de aardappel nog het beste was; veel slechter was de koolraap, die de voedingswaarde en de verteerbaarheid van het brood sterk verminderde. Van buitengewoon schadelijken invloed is het gebrek aan brooden voedergraan geweest. In strijd met de bepalingen der Londensche Declaratie heeft Groot-Britannië graan tot contrabande verklaard en daarmee aan Duitschland de mogelijkheid ontnomen direct of indirect buitenlandsch graan in te voeren. Hierdoor werd het voor de noodzakelijkheid geplaatst in het uitblijven van 2 millioen ton buitenlandsche tarwe op andere wijze te voorzien. Een der middelen hiertoe was, zooals reeds gezegd, sterkere uitmaling van tarwe en rogge en bijmenging van aardappelmeel. Daar echter vaak geen voldoende aardappelen voorhanden waren, moest men tot andere middelen zijn toevlucht nemen. Hiertoe behoorde boonenmeel, havermeel, maismeel, enz. Zijn dit altijd nog voedingsmiddelen, hetzelfde kan niet gezegd worden van dat andere bijmengsel: gemalen zemelenl Men was gedwongen zemelen, d.w.z, veevoeder, te malen en onder het broodmeel té mengen, teneinde met den voorhanden voorraad langer toe te komen. Dat zemelen echter voor de menschelijke maag onverteerbaar zijn is bekend en de gevolgen zijn dan ook mei uitgebleven. Door de bijmengsels, die aan het meel werden toegevoegd, is het eiwitgehalte van het brood aanzienlijk verminderd. Vaak was men gedwongen vochtig of minderwaardig meel te gebruiken, dat bovendien nog door onkruidzaad verontreinigd was. Hierdoor werden de onaangename eigenschappen van het Duitsche oorlogsbrood nog verergerd en de daaruit voortvloeiende maag- en ingewandsziekten deden zich des te scherper gevoelen, waar versterkende middelen niet beschikbaar waren. Daar ook peulvruchten en verschillende groenten ontbraken, werd de voeding steeds eenvormiger en steeds minder voedzaam. Vruchten waren dikwijls zoo goed als niet voorhanden. Ook werd de gezondheidstoestand der bevolking nadeelig beïnvloed door het gebruik van in vele gevallen schadelijke tabaksurrogaten. Doch niet alleen de menschen hadden onder deze toestandente lijden, ook de dieren vielen aan de blokkade ten offer. Geregeld kon men uit landbouwkringen klachten hooren, dat het vee, vooral het rundvee en de varkens, niet voldoende gevoed kon worden en dat de dieren vaak den geheelen nacht loeiden van honger. Daar Engeland echter den toevoer van levensmiddelen had afgesneden kon in dezen noodstand niet worden voorzien. De dieren werden steeds magerder en dientengevolge werd de productie van vleesch. en melk geregeld kleiner. De Engelsche blokkade beperkte zich niet alleen tot de levensmiddelen, doch strekte zich ook uit over alle gebruiksartikelen, die Duitschland uit het buitenland betrok, onverschilllig of het zeep, kleederen of kindergoed betrof. Het is natuurlijk zeer verklaarbaar, dat een oorlogvoerend land de' verzorging van zijn tegenstander met materiaal, dat voor de oor/ogvoering kan dienen, tracht te verhinderen. Dit streven mag echter niet zoover gaan, dat het zoogende moeders en zuigelingen in gevaar brengt. Engeland echter is wel zoover gegaan en zelfs nog verder, want door den invoer van onontbeerlijke artikelen in Duitschland te verhinderen nam de uitbreiding van besmettelijke ziekten hand over hand toe. Het Departement van Gezondheid heeft vastgesteld, dat door de Engelsche blokkade de.fabricatie van verschillende geneesmiddelen en daardoor het herstel der gezondheid en van het prestatievermogen werd verhinderd. Want Engeland belette niet alleen den aanvoer van vetten en oliën, doch ook van Amerikaansche vaseline, waardoor de fabricatie van zalven belemmerd en vaak zelfs onmogelijk gemaakt werd. Bijzonder belangrijke desinfectiemiddelen, als lysol en sublimaat, konden in het geheel niet of slechts in zeer onvoldoende mate worden vervaardigd. Het gebrek aan kamfer, kinine en cocaïne was bedenkelijk. Voedingsmiddelen voor zieken waren niet in voldoende hoeveelheid voor* handen. Hoeveel wonden tengevolge van het gebrek aan verbandstoffen niet naar den eisch konden worden behandeld, valt niet te zeggen. Men was aangewezen op minderwaardige surrogaten, die niet voldoende konden worden gesteriliseerd. Een buitengewoon gevaar bleek ook de afsnijding van den aanvoer van caoutchouc op te leveren. In de eerste plaats is caoutchouc noodig voor de vervaardiging van operatiehandschoenen en van artikelen voor ziekenverpleging. Nog belangrijker echter was het gebruik voor gummispenen. Het vreeselijke gebrek aan deze spenen voor zuigelingen had tengevolge, dat men ersatz-spenen fabriceerde, die nadeelig waren voor de gezondheid, en vaak zelfs den dood der zuigelingen tengevolge hadden. Hoeveel kinderen zullen er aan de afsnijding van den caoutchouc-aanvoer ten offer zijn gevallen?! Duitschland behoorde in vredestijd tot de grootste zeepverbrui'kers ter wereld! Het gebrek aan zeep moest er zich dan ook bijzonder pijnlijk doen gevoelen. Met de beschikbare hoeveelheden kon zelfs aan de meest bescheiden eischen van lichaamsverzorging en reinheid niet worden vpldaan. Het gevolg hiervan was, dat de dysenterie en de typhus steeds verder om zich heengrepen. Het Departement van Gezondheid merkt hieromtrent op: Het aantal gevallen van dysenterie nam eiken zomer'toe en had een groot aantal sterfgevallen tengevolge. Evenzoo ging het met defyphus. Als een ander gevolg wordt de verspreiding van de baardschurft genoemd. Het gebrek aan vetten en oliën leidde dus tot het gebruik van surrogaten, die schadelijk voor de gezondheid waren en die ontstekingen en huidziekten veroorzaakten. Déze ziekten kon men door het gebrek aan zeep niet bestrijden. Tengevolge van de ondervoeding' deed zich bij de bevolking een grootere behoefte aan warmte gevoelen, waarin echter tengevolge van gebrekkige kleeding en schoenwerk en van tekort aan brandstoffen niet kon worden voorzien. Het resultaat van de onderzoekingen van het Rijksdepartement van Gezondheid wordt aangevuld door beraadslagingen, die op het eind van 1917 te Berlijn plaatsvonden en waaraan léden van genoemd Departement, vooraanstaande Duitsche medici en andere op den voorgrond tredende deskundigen deelnamen. Hierbij kwam de gezondheidstoestand tijdens den oorlog ter sprake en het is niet van belang ontbloot daaromtrent te dezer plaatse het een en ander mede te deelen. Prof. Dr. Rubner, van de Berlijnsche universiteit, zeide woordelijk: „Het belangrijkste is natuurlijk het tekort aan eiwit, omdat daardoor de cellen steeds meer van hun inhoud, d. i. van hun capaciteit, verliezen. Ook zeer verzwakte menschen kunnen bij groote inspanning van hun wil nog belangrijke prestaties verrichten, doch deze brengen sterke uitputting met zich. Daar alle organen langzamerhand kleiner worden, de spieren dun en slap, de ingewanden schraal, lever, milt, alvleeschklier, nieren enz. voortdurend Ineenschrompelen, spreekt het vanzelf, dat het lichaam niet meer gezond kan worden genoemd; het is „ondervoed" en meestal zeer bloedarm. Bij den eigenlijken honger bestaat nooit een eigenlijke anemie, daar er door oplossing der organen rijkelijk eiwit ter beschikking is. Met de bloedarmoede in verband staat het spoedige transpireereh bij geringe inspanning en het gevoel van koude bij temperaturen, die op den normalen mensch niet den minsten invloed hebben. Wat het gevoel van honger betreft kan men zich, wanneer een overbodige vetlaag voorhanden was, ontvetten en geregeld met minder voedsel toekomen zonder dat het gevoel van honger daardoor op den duur toeneemt. Overschrijdt de vermagering een bepaalde grens, ongeveer 10 a 15 pCt. van het lichaamsgewicht, dan wordt men het gevoel van honger niet meer meester, het komt op ongewone tijden naar boven, wordt tenslotte een kwelling en beheerscht het geheele denken. De menschen klagen dan voortdurend over honger en trachten zich op alle manieren voedsel te verschaffen." In aansluiting daaraan, deelde prof. Rubner mede, dat de lichaamszwakte toeneemt en dat de dood in vele gevallen onvermijdelijk was. Tevens verklaarde Rubner, dat op grond zijner waarnemingen in Pruisen de rantsoeneering ontoereikend is en dat menschen, die reeds tevoren aan lichaamsgewicht hadden verloren, veel ernstiger lijden dan anderen. De ongunstige invloed van de slechte voeding kan bij menschen, die in verband met hun beroep veel spierarbeid verrichten, grootendèels worden ondervangen door hun arbeid te beperken. Bij vrouwen komt de uitwerking der' ondervoeding meestal eerst later aan den dag, doordat zij over het algemeen geringer in gewicht en rijker aan vet zijn dan de mannen. Bij ziekelijke menschen en kinderen met een zwakke constitutie schijnt, volgens Rubner, vaak een vertraging in de genezing' en een overgang van een ziekelijke gesteldheid in een werkelijken ziektetoestand in te treden. Bij een groot deel der beambten en menschen met een vast inkomen, alsook bij degenen die intellectueel werk doen, komen vaak lichaamszwakte en een vermindering van het prestatievermogen voor. Rubner zegt dan: „Bij de in het vrije verkeer levende ziekelijke menschen en personen met slechte constitutie in den ouderdom van 20 tot ongeveer 60 jaar hebben ziekten (vooral tuberculose, ziekten der ademhalings- en stofwisselingsorganen, longontsteking, darminfectie, zenuwlijden) vaker een doodelyken afloop dan anders. De sterfte van personen boven de 50 jaar is aanzienlijk gestegen. Dit is of het gevolg van de onvoldoende voeding, of van de daardoor veroorzaakte hoogere ziektecijfers, of van het verminderde weerstandsvermogen bij uitgebroken ziekten. De in gestichten levende volwassenen en ook de kinderen in de provinciale inrichtingen voor opvoeding hebben voor een deel zeer zwaar te lijden en dat zoowel de gezonden als de zwakken en zieken. De waterzucht en de dood bij andere, niet specifieke ziekten zijn zeer vaak het gevolg van de oorlogsvoeding. De sterfte tengevolge van tuberculose is zeer sterk gestegen. Het aantal nieuwe tuberculose-gevallen neemt eveneens belangrijk toe. Dit geldt voor alle klassen der 'bevolking, met uitzondering van den zuigelingenleeftijd, terwijl ook de jonge kinderen eenigszins minder bezocht schijnen te worden." Tengevolge van de vermindering van het lichaamsgewicht neemt ook de geestelijke capaciteit sterk af. De menschen klagen over loomheid en spoedige vermoeidheid en over de moeite, die het hun kost om hun taak te verrichten. Algemeen1 worden klachten gehoord over vermindering der geestelijke prestaties tengevolge van het tekort aan voedingsmiddelen. Het meest van alle Duitsche bondsstaten lijdt Saksen, en zulks is ook zeer verklaarbaar, aangezien de levensmiddelenvoorziening daar buitengewoon moeilijk is. Welke uitwerking de voeding met koolrapen heeft gehad, wordt door Rubner als volgt beschreven: „Volgens de algemeene opinie was de , koolrapenperiode de ergste van het geheele vorige jaar; in deze periode vond juist de toeneming van alle mogelijke ziekten plaats. Men heeft ook inderdaad van de koolrapen misbruik gemaakt. Algemeen wordt gewaarschuwd tegen het gebruik van brood met bijmenging van koolrapen, ook tegen de koolraap als aardappelen-ersatz en tegen de koolrapenjam. Het koolrapenbrood wordt slechts met tegenzin gegeten en veroorzaakt buikloop. Over het geheel genomen heeft koolrapenkost een moeilijken stoelgang tengevolge-en verwekt hij diarrhee, bezwaren in de maagstreek en ingewandsziekten. In den koolrapentijd was het verval van krachten buitengewoon groot. • Van elke twee patiënten klaagde er een over maagpijn, neiging tot braken en buikloop, ja, velen moesten op straat overgeven. De buikloop verdwijnt wanneer de koolrapen worden weggelaten en. komen terug bij hernieuwd gebruik van deze groente; dit is een korte samenvatting van oordeelen over de koolrapen als voedingsmiddel bij veelvuldig en overmatig gebruik. Men moet echter niet uit het oog verliezen, dat de snelle uitbreiding van het lichamelijk verval in deze periode in de hand moet zijn gewerkt, ten eerste doordat vele menschen liever in het geheel niets aten dan den geheelen dag koolrapen, ten tweede doordat de aard van het voedsel te eenvormig was en ook wel daardoor, dat de koolrapen bij gebruik in groote hoeveelheden, ter vervanging van de ontbrekende aardappelen, wegens hun smaak op den duur ook door gezonde menschen niet verteerd kunnen worden, en door hun geringe verteerbaarheid in vergelijking met aardappelen absoluut geen voldoende vervanging vormen; voorts doordat het geringe eiwitgehalte van het voedsel nog door het koolrapengebruik verminderd werd en het bovendien niet uitgesloten schijnt, dat dit gebruik diarrhee veroorzaakt." Rubner verklaart terecht, dat de koolraap moest dienen ter vervanging van allerlei ontbrekende voedingsmiddelen. Daardoor werd een overmatige hoeveelheid water in het lichaam opgenomen. Van een werkelijke verzadiging was eigenlijk geen sprake. De hoogleeraar geeft een statistiek der sterfte onder het vrouwelijk geslacht, die ontstellend is. De vermeerdering van het aantal sterfgevallen bij de vrouwelijke sekse bedroeg in de eerste helft van 1917, vergeleken met dezelfde periode van 1916, te Berlijn 27,4 °/o, te Koningsbergen 23,1 /0, te Charlottenburg 21,6 % enteMannheim 21,2 %. De heer von Muller, hoogleeraar aan de Universiteit van München, gaf een overzicht van de geboorten en komt daarbij tot de conclusie, dat het gewicht der jonggeborenen niet verminderd is, doch dat dit ten koste der zwangere én zoogende vrouwen geschiedde. Ontstellend is de daling van het geboortecijfer. In Beieren is het in 1916 43,8 «/0 lager geweest dan in 1913. De totale vermindering gedurende den geheelen oorlog bedraagt in Beieren reeds 200.000, zijnde het aantal geboorten van een geheel jaar. Hieromtrent wordt woordelijk opgemerkt: „Een dergelijke aanzienlijke achteruitgang der geboorten kan niet alleen aan de oproeping der mannen voor legerdiensten zijn toe te schrijven. Daartoe is het aantal verloven te groot. Van veel meer belang in dit opzicht zijn de allerwegen gedane waarnemingen, dat bij de vrouwen en meisjes buitengewoon vaak de menstruatie uitblijft. De monorrhoë moet in de eerste plaats aan de ondervoeding worden geweten, doch voorts ook aan het feit, dat vrouwen in zeer veel gevallen zwaar mannenwerk verrichten. Ook in vredestijd kon men zich reeds overtuigen, dat zwaar en ongewoon werk vermindering en uitblijven der menstruatie tengevolge had. Onder de opgroeiende jeugd tot het 15de jaar valt een belangrijke stijging der sterfte te constateeren; in Beieren was zij in 1916 20°/o hooger dan in 1913. Er zij op gewezen, dat de hoogere voedselrantsoenen in Beieren alleen voor kinderen tot den zevenjarigen leeftijd gelden en dat vanaf dezen leeftijd de curve van de voedselbehoefte die der officieel toegestane rantsoenen snijdt, doordat de laatste belangrijk beneden de eerste blijven, terwijl zij tot het zevende levensjaar rijkelijk voldoende zijn om in de behoefte te voorzien." Inzake de tuberculose in verband met den oorlog werd hierboven reeds het een en ander opgemerkt. Omtrent deze kwestie liet Prof. Dr. Weber, chef van den gemeentelijken geneeskundigen dienst van Berlijn, zich als volgt uit: „Welke zijn nu de oorzaken der verhoogde tuberculosesterfte? Daar de vermeerdering zich over alle leeftijden, de eerste kinderjaren misschien uitgezonderd, uitstrekt, moet er een gemeenschappelijke oorzaak voor alle leeftijden aanwezig zijn; het is de onvoldoende voeding, waardoor het weerstandsvermogen van het organisme vermindert. Daarbij komt de ontoereikende kolenaanvoer, die vooral tijdens den strengen winter 1916/17 een nijpend tekort tengevolge had. Daardoor deed zich, als uitvloeisel van de door de koude verhoogde stofwisseling, het 'gebrek aan voedingsmiddelen nog scherper gevoelen en werden bovendien de verkoudheid en daarmee verband houdende ziekten in de hand gewerkt. Bij den voor arbeid geschikten leeftijd speelt ook het zwaardere en ongewone werk een belangrijke rol, en dergelijk werk is door velen verricht, die in vredestijd nog niet of niet meer werkten: jeugdige menschen en oude, vooral vrouwen. De plaatsen der te velde staande mannen moeten worden aangevuld en bovendien worden velen door de hooge loonen aangelokt; zij werken ondanks zwakte en ziekte tot zij ineenstorten en opgenomen in het ziekenhuis verlaten zij dit, tegen medisch advies in, voor zij geheel hersteld zijn om weer aan het werk te gaan, zoodra zij zich daartoe in staat gevoelen. Voor een verblijf in een herstellingsoord hebben zij tijd noch lust, vooral wanneer de verpleging in die inrichtingen te wenschen overlaat. Ook de financieele ondersteuning der vrouwen van militairen en de particuliere weldadigheid houden menige vrouw van een verblijf in een ziekeninrichting af. Kommer en zorg, die in de meeste gezinnen hun intrede • hebben gedaan, dragen er het hunne toe bij om de gezondheid te ondermijnen. Zoo zien de dagelijksche gevolgen van den oorlog er uit. Of daarvan de gebrekkige voeding of de ongewone, zware arbeid of een der andere schadelijke invloeden de voornaamste rol speelt valt niet steeds gemakkelijk uit te maken." De conclusies van het Rijksdepartement van Gezondheid zijn zoo ontstellend, dat zij de volle aandacht eischen van eiken politicus, eiken medicus en eiken staathuishoudkundige. Zij vestigen de opmerkzaamheid der geheele wereld op gebeurtenissen, die zich tijdens den oorlog in Duitschland hebben afgespeeld en die tot dusver om begrijpelijke redenen geheim moesten worden gehouden. Thans echter is het tijdstip gekomen, dat het geweten der geheele wereld moet worden wakker geschud voor de vreeselijke offers, die de uithongeringsoorlog in Duitschland geëischt heeft!