$32 C 3 IN DE BUITENBEZITTINGEN BATAVIA t LANDSDEUKKERIJ II 1913. IN DE DE PEPERCULTUUR BUITENBEZITTINGEN. BATAVIA LANDSDRUKKEEIJ 1013. INHOUD. Bladz. Algemeen overzicht 3 Residentie Palembang. Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven 9 Aanleg der tuinen 9 Werkzaamheden in de tuinen ha den aanplant 11 Pluk '.'..'.'.'.ü;;;.' 12 Bereiding -jo Werkovereenkomsten bij de cultuur in gebruik 12 Handel jo Beplant areaal, te verwachten uitbreiding en productie 13 Assistent-Residentie Billiton. Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven 14 Aanleg der tuinen Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant 15 Pluk Bereiding Werkovereenkomsten bij de cultuur in gebruik ......... 16 Handel '''' j~ Beplant areaal, te verwachten uitbreiding en productie 17 Residentie Westerafdeeling van Borneo. Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven 17 Aanleg der tuinen io Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant 99 Pluk F 23 Bereiding ' ''' g . Werkovereenkomsten bij de eultuur in gebruik .. 24 Handel „e Beplant areaal, te verwachten uitbreiding en productie 26 Residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo. Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven 27 Aanleg der tuinen 27 Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant . 29 P1uk 29 Bereiding • 2^ Werkovereenkomsten bij de cultuur in gebruik \'' 1 31 Handel „1 Beplant areaal, te verwachten uitbreiding en productie 32 Residentie Lampongsche Districten. Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven 32 Aanleg der tuinen 30 Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant "... 35 Pluk „_ 35 IV Bladz. Bereiding 3g Werkovereenkomsten bij de cultuur in gebruik 37 Handel 38 Beplant areaal, te verwachten uitbreiding en productie 39 Residentie Ban ka en Onderhoorigheden. Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven 40 Aanleg der tuinen 41 Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant 44 pluk 46 Bereiding 4(5 Werkovereenkomsten bij de cultuur in gebruik 47 Handel 48 Beplant areaal, te verwachten uitbreiding en productie 49 Residentie Riouw en Onderhoorigheden. Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven 49 Aanleg der tuinen 50 Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant 53 Pluk 54 Bereiding } 54 Werkovereenkomsten bij de cultuur in gebruik 55 Handel * • 5 g Beplant areaal, te verwachten uitbreiding en productie 56 Residentie Oostkust van Sumatra. Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven 57 Aanleg der tuinen 57 Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant 59 Pluk 59 Bereiding 59 Werkovereenkomsten bij de cultuur in gebruik 60 Handel 60 Beplant areaal, te verwachten uitbreiding en productie 61 Onderafdeeling Tamiang (Atjèh). Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven 62 Aanleg der tuinen 63 Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant 68 Pluk 68 Bereiding 69 Werkovereenkomsten bij de cultuur in gebruik 70 Handel 71 Gouvernement Atjèh en Onderhoorigheden. (Met uitzondering der onderafdeeling T a mi a n g). Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven 73 Aanleg der tuinen 74 Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant 79 Pluk 79 Bereiding 80 Werkovereenkomsten bij de cultuur in gebruik 81 Handel 86 Beplant areaal, te verwachten uitbreiding en productie 94 Naam en zaakregister 96 VOORBERICHT. De in dit werkje samengebrachte opstellen zyn, behalve de beschrijving der pepercultuur jn Atjèh en Onderhoorigheden — met uitzondering van Tamiang — reeds verschenen in de „Korte berichten voor Landbouw, Nyverheid en Handel". Verschillende stemmen zyn echter in de pers opgegaan de wenschelykheid betoogende om deze serie "artikelen tot één boekwerkje te vereenigen. Aan dien wensch is nu voldaan in de hoop dat een gunstig onthaal aan dezen arbeid te beurt moge vallen. Weltevreden, Juni 1913. DE PEPERCULTUUR IN DE BUITENBEZITTINGEN. ALGEMEEN OVERZICHT. De Buitenbezittingen produceeren alle peper, die uit onzen Archipel naar de wereldmarkt verzonden wordt. Vooral in de eerste helft van 1911 heeft het artikel in haoge mate de aandacht getrokken'en kan het dus zijn nut hebben een overzicht te geven van den stand der pepercultuur in de onderscheidene gewesten der Buitenbezittingen, die aan de peperproductie deelnemen. De beteekenis van het handelsartikel peper, zooals het in de drie bekende vormen n.L zwarte-, witte- en staartpeper (*) aan de markt wordt gebracht, moge blijken uit het hieronder volgende overzicht van den peperuitvoer, met vermelding van de landen van bestemming. I I I I I I **** Soort. 1905 1906 1907 1908 1909 1910 1911 bestemming. r in KG. in K.G. in K.G. in K.G. in K.Q. in K.G. in K.G. ' ] 1 (zw. 1912888 3675214 2 897473 3 261853 2 364066 4 019647 6 270013 Nederland w. 413379 636724 360974 512 521 210077 696737 615 551 st. 12161 - 12435 25952 9 702 16314 28 881 Engeland en Kanaal ZW' ™T 16479 33507 56746 ~ 119247 290 069 voor orders W" 28905 130638 288432 371363 426913 324312 736375 st- ~ 2270 __ 608 _ Frankrijk en Mar- ZW" ~„1J ~ ~ 6250 1836232 «rille voor orders. J _ 62 1544 4166 6 9 882 147671 t,,. \zw- ■ ~ 85317 - 53065 60 36935 I Belglew- " 87400 15 565 45415 26713 8 338 22854 st. — _ _ _ _ _ 'Li. ' zw- 186791 530027 67862 490425 57550 652573 274455 ~ Duitechland w. 270204 702 679 832 773 1 413867 1 546472 1 321567 1 211294 lst - - <•- - 4884 - _ Transporteere.... 12 911967 5 866022 1 4515457 1 6231212 1 4646437 7 211410111433ws (1) Geujk bekend ia dit geen peper, doch stond tot voor kort onder dien naam opgenomen in de statistiek van den Handel en de In- en Uitvoerrechten. De tegenwoordige benaming is „Cubeben". Land van 1905 1906 1907 1908 1909 1910 1911 bestemming. Soart" in K.G. in K.G. in K.G. in K.G. in K.G. in K.G. in K.G. . _ Per transport.... 2 911967 5 866 022 4 515 467 6 231 212 4 646 437 1 7 211410 11433 395 | zw. - — — — — — — Zweden w. - 13 125 2 162 5 312 - 11550 5 250 I zw. _____ — Noorwegen j w. — — — — 37 936 — — zw. 108874 74067 - 64249 10 400 10 400 9 922 Oostenrijk w. 10500 16 676 - 5127 zw. 771 681 1700 173 676 613 1176 192 406 740 931 792 309 271 Italiö w. - 3088 999 29 489 _ 5066 5 096 zw. 15 381 - 10 254 52 440 31253 19 764 10 376 Turkije jw. — — — — — — zw. 1368 787 912 028 102 005 1 065 779 711265 3 261681 871947 Amerika w. 2117 61 401 - - 10 192 ™ l ~d 4.-0 -a ZW- 54605 -3. 371 - 4138 1 236 24704 Egypte, Port Said en o , iW. — OOOZI — — — — — Suez voor orders. | _____ zw. - 24101 6052 7 052 1 518 124 62 Arabië ) w. - 186 - 656 - 742 - zw. 2656 467 704 407892 595695 16 213 20 381 Eng.-Indië w. _ _ 152 762 - - zw. 3895512 4 783389 5 087894 6 832584 5 078954 5 952698 5 785043 Penang w. 9109 9 953 7 595 5 812 7 829 3 716 1 491 st. - 80 698 400 465 1 999 - izw. - - 100 892 62 - - V7. — — — — — — — zw. 2 338 347 4 584 756 4 970 075 10 635 977 5 755 846 6 275 218 4 537 093 (w. 1337809 1 235697 825586 1 932290 2 282810 2 289418 1 428536 I st. 142 905 108467 106820 124915 331853 282 576 212 713 zw. 61 772 20 753 23 023 47 927 56 280 65 654 - Hongkong w. - 124 15 440 12 352 10 187 5 065 I st. - - 618 - - - - zw. - - - - 104992 46320 - Shanghai. Jw. — — — — — — — Transporteere 13021521 19904 488 16 896729 28 828351 19509881 26 391693 24665 472 Land van 1905 . ' 1906 1907 1908 1909 1910 1911 bestemming. ' in K.G. in K.G. in K.G. in K.G. in K.G. in K.G. in Z.G. I I I 1 1 1 Per transport.... 13021621 19 904488 16896 729 28 828351 19 509 881 26391693 24665 472 [zw. 114 222 195118 156 390 402 936 510 - 136440 China w. | 112 18597 2114 - - - zw. . - - - - - - 1174 Japan jw. 62 — — Manila jw. 3 286 — — — _ _ zw. - 62 185 - 122 - - Timor Dilly jw. — 62 — — — zw. 251 14 623 1853 618 185 - - Australië w. - 3 832 - , 2 038 7 281 - - zw. - - - - - 101164 - Spanje jw. — — _ _ zw. - _ _ _ 10253 - Smyrna .jw. — — — — _ _ _ Cocos eilanden Jw. — — _ 6 6 Rusland jw. — — — — _ _ 5127 zw. ______ 10623 Denemarken. j w. — — — — _ _ _ zw. - - _ - - _ 18 528 Brazilië J w. —■*' — — — _ _ _ [zw. ______ 30759 Perzië jw. — — — — _ _ _ I st. — Totaal.., 13136106 20135006 17067271 29234005 19 518041 26603116 24867129 De uitvoer van peper uit Nederlandsch-Indië (Java en Madoera en de Buitenbezittingen) bedroeg dus in 1911 bijna 25 millioen K.G. Hiervan werden rechtstreeks uit de Buitenbezittingen uitgevoerd 11.255.950 K.G. Uit het hieronder volgend overzicht van den peperuitvoer in de jaren 1909, 1910 en 1911, gesplitst naar de gewesten, moge blijken, welke gewesten en in hoeverre zij deelnemen aa_ den peperhandel. OVERZICHT VAN DEN PEPERUITVOER DER BUITENBEZITTINGEN IN 1909, 1910 EN 1911 1909. ' 1910. 1911. ATJÈH EN ONDERHOORIGHEDEN. Groot Atjèh. I. OelèêVLheue: Witte peper... 425 K.G. 224 K.G. 149 K.G. zwarte peper. 309026 „ 135 960 . 397 436 \ II. Onderhoorigheden : (Sabang, Lhö Seumawé, Meulaboh, Tapa Toean, Sigli, Sinabang en Langsar). staartpeper.... 465 „ 1999 „ 4 749 „ witte peper... 8890 „ 4522 „ 6218 „ zwarte peper.. 3 209827 „ 2 760113 „ 3250780 „ ÏÏI. Onderhoorigheden: (Singkel). witte peper... 3175 „ zwarte peper.. 6 458 „ 4477 „ 2355 „ 3 538 266 K.G. 2 907 295 K.G. 3 660 687 K.G, PALEMBANG. witte peper... 45 599 KG. 5 828 K.G. 64170 K.G. zwarte peper.. 2 452 731 „ 3813633 „ 3060752 2 498 330 K.G. 3 819 461 KG. — 3124 922 K.G ZUIDER- EN OOSTERAFDEELING VAN BORNEO. staartpeper ... 256 572 KG. 176 613 KG. 127 528 KG- witte peper... 912397 „ 1330112 , 333208 „ zwarte peper . 909 445 . 448 938 „ 414431 „ — 2 078 414 K.G. 1 955 663 K.G. 875167 KG OOSTKUST VAN SUMATRA. witte peper... 543 KG. — — zwarte peper. 1760 214 „ 2 249 647 KG. 1353160 K.G. 1 760 757 KG. — 2 249 647 K.G. 1 353160 KG. LAMPONGSCHE DISTRICTEN. zwarte peper 919 650 K.G. 1189 958 K.G. 492 141 K.G. 919 650 K.G. 1 189 958 K.G. 492 141 KG. Transporteere 10 795 417 K.G. 12 122 024 K.G. 9 506 077 KG. 1809. 1910. 1911. Per transport 10 795 417 K.G. 12122 024 RG. 9 506 077 K.G- WESTERAFDEELING VAN BORNEO. staartpeper... 250 K.G. 155 K.G. - witte peper... 646 989 „ 704222 , 768 221 K.G. zwarte peper.. 137 673 „ 76 314 „ 57 376 . 784912 K.G. — 780 691 K.G. 825597 K.G. RIOUW EN ONDERHOORIGHEDEN. witte peper... 351050K.G. X 152771 K.G. 137188 K.G. zwarte peper.. 142438 „ 259158 „ 495 752 . 493 488 K.G. 411 929 K.G.— — 632940 K.G. BANKA EN ONDERHOORIGHEDEN. witte peper... 187 180 K.G. 122 925 K.G. zwarte peper.. 142 492 K.G. 133 385 „ 164 721 *. 142 492 K.G. 320565 K.G. 287 646 K.G. BILLITON. witte peper... 428 K.G. 1524 K.G. 3 690 K.G. zwarte peper.. 4 700 „ 15 876 „ — 5128K.G. — 17 400 K.G. 3690 K.G. CELEBES EN ONDERHOORIGHEDEN. witte peper... 2108 K.G. ' 1550 K.G. -, zwarte peper.. 1672 „ 806 3 780 K.G. 2 356 K.G.- Totaal Generaal 12 225 217 K.G. 13 654 965 K.G. 11265 950 K.G- De gewesten der Buitenbezittingen, die deelnemen aan de productie, verscheepten dus in de jaren 1909, 1910 en 1911 rechtstreeks naar buiten Nederlandsch-Indië respectievelijk ca 12y4, 13y2 en liy4 millioen K.G. De geheele uitvoer uit Nederlandsch-Indië bedroeg in die jaren ruim 19y2, 26 en 243/4 millioen, zoodat 7y4, 12y2'en 131/, mülioen K.G. van Java en Madoera zijn uitgevoerd. Deze eilanden nemen zelve echter geen deel aan de productie, zoodat ook laatstgenoemde hoeveelheden van de Buitenbezittingen gekomen zijn. De statistiek van den handel en de in- en uitvoerrechten bevat echter geenerlei gegevens betreffende het verkeer binnen den Archipel, zoodat niet kan worden nagegaan, van waar die peper, door Java uitgevoerd, gekomen is. Door dezelfde omstandigheid hebben de cijfers in het gewestelijk overzicht geen waarde voor de beoordeeling van de vraag, hoe de productie over de gewesten verdeeld is. Zoo zou men uit de gegeven cijfers allicht geneigd zijn de conclusie te trekken, dat Palembang met uitvoercijfers van bijna 21/2, bijna 4 en ruim "3 millioen K.G., de tweede plaats inneemt in de rij der peperproduceerende gewesten, terwijl de Lampongsche Districten met uitvoercijfers over dezelfde jaren van bijna één, ruim één en bijna */, millioen K.G., eerst op de vijfde plaats zou komen. Palembang echter produceert zelf weinig en de door dit gewest uitgevoerde peper is in hoofdzaak Lampong-peper, die hetzij over land, hetzij met prauwen of kleine Chineesche stoomers naar Palembang vervoerd en van daar naar buiten Nederlandsch-Indië verscheept wordt. Voegt men hier nog bij de peper, die van Telók Betong en andere Lampongsche havens naar Java vervoerd en van daar naar buiten Nederlandsch-Indië verscheept wordt en dus in de statistiek als uitvoer van Java figureert, dan zal de Residentie Lampongsche Districten als peperproducent een beter figuur maken en wellicht de eerste plaats innemen. Geven dus de statistieken van den handel en de in- en uitvoerrechten geen inzicht in de productie en hoe die over de verschillende gewesten der Buitenbezittingen verdeeld is, ook de cijfers van het overzicht van den peperuitvoer hebben slechts een betrekkelijke waarde. Een oppervlakkige beschouwing reeds leert, dat Penang en Singapore respectievelijk met ruim 53/t millioen en ruim 6 millioen K.G., tezamen bijna 50% van den totalen uitvoer over 1911, gaan strijken. Waarheen die peper gaat is niet uit te maken. Dit laatste euvel zal moeilijk te verhelpen zijn, het loopt als een rooden draad door onze geheele statistiek en maakt het nagenoeg ondoenlijk om met eenige juistheid op te maken, wie de afnemers van onze archipel-producten zijn. Kan hierin geen licht verschaft worden, men hoopt door de hierboven toegezegde artikelenreeks de eerstbedoelde leemte in onze handelsstatistiek aan te vullen. Met de welwillende medewerking van de bestuursambtenaren iri de betrokken gewesten der Buitenbezittingen, zal een overzicht gegeven worden van de pepercultuur in die gewesten. Deze overzichten, ingericht naar een vast schema, zullen de volgende punten behandelen: I. Gronden waarop de cultuur gedreven wordt. II. Aanleg der tuinen. III. Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant. IV. Pluk. V. Bereiding. VI. Werkovereenkomsten bij de pepercultuur in gebruik. VIL De handel. VIII. Opgave van beplant areaal, te verwachten uitbreiding en te verwachten productie. Zoodoende hoopt men een kort, maar praktisch beeld van de pepercultuur en van den peperhandel in Nederlandsch-Indië te verkrijgen. RESIDENTIE PALEMBANG. In dit gewest wordt alleen in de afdeeling Ogan en Komering Oeloe en in de onderafdeeling Lematang Ilir eenige peper verbouwd. 1. Gronde u, waarop de cultuur wordt gedreven. In het algemeen komen voor de beplanting met peper de goede lage, tegen hevigen wind beschutte gronden, tot + 100 M. hoogte, met gemakkelijken waterafvoer, in aanmerking. Een losse, poreuze bodem, die het overtollige regenwater spoedig doorlaat, is voordeelig, daar de wortels der plant in een natten bodem onderhevig schijnen te zijn aan rotting. Zware klei-, leem- of moerasgronden moeten vermeden worden, evenals die, welke aan overstrooming blootstaan. Een bodem, waarin bruine of roode klei met zand is gemengd, is voor de cultuur voordeelig. In afwijking met deze algemeene beginselen, voorkomende in de „Handleiding voor de peperoultuur» door P. J. van Houten, bezigt de bevolking in enkele streken van de afdeeling Ogan en Komering Oeloe zelfs de lage lebakgronden voor deze cultuur, gronden derhalve, waarop in den westmoesson V/2 a 3 M. water staat, terwijl in de onderafdeeling Lematang Ilir de z.g. tanah renah-gronden — dat zijn de aan rivieroevers gelegen gronden, die bij hoogen waterstand overstroomd worden — eveneens met peper beplant worden. Gronden, waarop de z.g. „Kajoe tepoeng", „Kajoe berkoeng", „Kajoe sagoe", „Kajoe klampajan", „Kajoe koetajam" (tjenté of tembelek ajam), „Koeja soengkai" en „Kajoe* bajoer" groeien, worden het meest geschikt, doch die, waarop „Kajoe siak" aangetroffen wordt, Ibeslist ongeschikt geacht voor de cultuur (1). II. Aanleg der tuinen. Is een gunstig terrein gevonden om een pepertuin aan te leggen, dan wordt, in de afdeeling Ogan en Komering Oeloe, daarvan aan het betrokken doesoenhoofd kennisgegeven. Overigens zijn aan de occupatie van den grond, voor het hier omschreven doel, in dit bestuursressort (1) De wetenschappelijke namen dezer boomsoorten werden niet aangetroffen in het Nieuw Plantkundig woordenboek voor Nederlandsch-Indië door F. S. A. de Clercq. geen bijzondere formaliteiten verbonden; alleen, wanneer niet-margagenooten een tuin willen aanleggen, moeten zij ten bate van de margakas huur betalen, die berekend wordt naar den maatstaf van ongeveer ƒ 2.50 's jaars per bahoe. In de onderafdeeling Lematang Ilir plaatst men bij het uitgezochte terrein een duidelijk zichtbaar merkteeken, bestaande uit een bamboe of wildhouten staak, die van boven in vieren is gespleten en waarin twee stokjes kruiselings worden aangebracht. Het beste is dit merkteeken te plaatsen aan den kant, waar een weg of voetpad langs den aanstaanden tuin loopt. Zoodra met de ontginning een aanvang gemaakt wordt, wordt het zooeven bedoelde merkteeken vervangen door een ander, bestaande uit drie staken die met de topeinden aan elkander verbonden worden, zoodoende dus als het ware eene driezijdige pyramide vormend. Alvorens tot ontginning over te gaan moet de planter het betrokken doesoenhoofd, alsmede den bezitter van eventueel op het terrein aanwezige vruchtboomen of aanplantingen, daarin kennen, daar het omkappen van die vruchtboomen of het vernielen van die aanplantingen zonder toestemming van den eigenaar strafbaar is volgens de adat. Die aanplant wordt, indien de bezitter dit eischt, getaxeerd en de schadevergoeding door den aanstaanden planter betaald. Als regel geschiedt die betaling ondershands. Aan den aanleg der tuinen wordt niet veel zorg besteed. De afwatering is meestal een natuurlijke, zoodat de inlandsche peperplanter, die daarop reeds bij de keuze van het terrein heeft gelet, zich daarover niet verder het hoofd breekt en slechts bij hooge noodzakelijkheid overgaat tot het maken van waterleidingen. Het houtgewas wordt gekapt en na droging verbrand. Daarna plant men liefst padi, eene enkele maal katoen en zulks om gedurende den tijd, die noodig is voor de ontwikkeling van de levende steunen der peperranken, nog zooveel mogelijk voordeel te behalen. Die steunen worden tusschen de padi of katoen uitgeplant met onderlinge afstanden van ongeveer 3 a 3.5 M. Nadat de rijst voor de tweede maal geoogst is, wordt het terrein geheel schoongewied en kan met het uitplanten der peperstekken worden begonnen. De steunen, waarvoor liefst dadap (Erythrina coralladendron Lin. of E. indica Lam.) of ook wel kapok (Eriodendron anfractuosum) gebezigd wordt, plant men tegen het begin van den regentijd uit. Zij moeten, voordat met het uitzetten der peperstekken een aanvang wordt gemaakt, voldoende wortel geschoten hebben om als steunpunt voor de peperranken te kunnen dienen, daarvoor acht men den tijd benoodigd voor twee rijstoogsten, voldoende. De keuze der houtsoort, die tot steun der peperranken gebezigd wordt, is geen willekeurige; men moet toch daarvoor eene zoodanige soort kiezen, die zoo weinig mogelijk van de voor de peper noodzakelijke voedingsstoffen aan den bodem onttrekt, die niet te veel wortels maakt, waardoor een nadeelige invloed op de peperrank zou worden uitgeoefend, terwijl de steunen tevens eenige schaduw moeten opleveren, omdat al te veel zon niet bevorderlijk is voor het jonge peper ge was. Aanbevelenswaardig is het verder dat de steunsels tevens eenige bescherming opleveren tegen varkens en ander ongedierte dat vernielingen in de jonge pepertuinen veroorzaakt; dit verdedigingsmiddel verschaft de doorn voorkomende aan de dadap. Afgescheiden van de vraag of levende dan wel doode steunsels gebezigd moeten worden, werd op grond van vorenstaande overwegingen de gedoomde dadap als het beste steunmiddel beschouwd. De doode steunsels of staken hebben het nadeel, dat zij niet duurzaam zijn; zelfs het hardste hout verrot op den duur of wordt door insecten aangetast, terwijl het zeer weinig gelegenheid biedt voor de wortels der jönge plant om zich te kunnen aanhechten, ten slotte verschaffen zij geen schaduw; als voordeel mag men daartegenover stellen, dat na zware regens de bodem spoediger van het overtollige water wordt ontlast, dan wanneer de bladeren van de levende steunboomen de inwerking van de zon belemmeren, en nog lang nadruppen. De dadapstekken (tjenkring), welke later de steunpunten voor de peperranken vormen, hebben eene lengte van ongeveer 1.50 a 2 M. als zij worden uitgeplant, terwijl men ze niet hooger laat groeien dan tot op ongeveer 3.50 M., teneinde het plukken der peper niet te zeer te bemoeilijken. De peperstekken worden omstreeks Maart of April geplant tegen de tjenkrings. Deze stekken worden verkregen van oude planten door eenige ranken langs den grond te leiden, waardoor zij hier en daar wortel schieten. Daarna worden zij ter lengte, van 20 a 30 o.M. afgesneden en met de nieuw gevormde wortels bij de tjengkrings geplant. Meestal plant men drie dezer stekken om één steunboom, soms ook wordt per steun slechts één stek geplant. Het spreekt van zelf, dat men slechts stekken neemt van krachtige, gezonde planten, terwijl het noodig is om de jonge plantjes, bijaldien zij over grootere afstanden vervoerd moeten worden, koel en vochtig te houden. Dit geschiedt het best door verpakking in den bast van den pisangboom. III. Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant. Veel zorg wordt na het uitplanten niet meer aan de rank of aan den tuin besteed. De werkzaamheden bepalen zich tot het schoonhouden van den tuin, aanvankelijk minstens eenmaal per maand, later met grooter tusschenpoozen, totdat na het 6e of 7e jaar slechts om elke plant wordt gewied. Ook de steunpunten worden ontdaan van overtóllige takken en bladeren; zij worden, evenals de peperplant zelf, getopt teneinde het uitbotten te bevorderen. De in andere streken gevolgde methode van het nederbuigen der ranken, zoodra de plant begint te klimmen, wordt in het Palembangsche niet toegepast. IV. Plu k. Na 3 tot 4 jaar begint de plant vrucht te dragen, doch eerst na 6 a 7 jaren krijgt men een behoorlijken oogst. Met bamboeladdertjes gaat men de tuinen in om de hoog hangende trossen te kunnen bereiken en verzamelt de trossen waaraan reeds enkele roode bessen voorkomen, in van bamboe vervaardigde mandjes. Men onderscheidt den zoogenaamden grooten en den kleinen pluk. De eerste valt als regel in de maanden September en October, terwijl in Maart en April daarna de kleine of napluk plaats heeft. De totale opbrengst per bahoe bedraagt 5 tot 6 picol per oogst. Volgens Hunter (zie „Handleiding voor de pepercultuur" door P. J. van Houten, blz. 64) staan 100 kati versch geplukte peper gelijk met 35 kati schoone gedroogde peper, zoodat men de verhouding dus 3 : 1 zou kunnen stellen. V. Bereiding. In de afdeeling Ogan en Komering Oeloe worden de trossen peperbessen na het plukken ongeveer eene week lang aan broeiing blootgesteld, echter zoodanig dat zij voor weersinvloeden, als zonneschijn en regen, beveiligd zijn. Deze gewoonte schijnt in de onderafdeeling Lematang Ilir niet te bestaan. Daar worden dadelijk na het plukken, evenals na de broeiing in Ogan en Komering Oeloe, de bessen van de trossen afgerist en op matten gedurende enkele dagen in de zon gedroogd. De blaadjes, takjes en ander vuil worden verwijderd en de z.g. zwarte peper is, zoodra de korrels goed uitgedroogd zijn, voor den handel geschikt. De peper wordt vervolgens in gonjezakken verpakt tot hoeveelheden van ongeveer 1 pikol. De productiekosten worden getaxeerd op ƒ 6.— a ƒ 7.— per pikol, waarbij echter in aanmerking genomen is, dat de gronden gratis ter beschikking van den planter staan, terwijl ook niets in rekening gebracht is voor het huren van werkkrachten. In de residentie Palembang wordt uitsluitend zwarte peper geproduceerd, de pogingen om ook de meer kostbare witte peper aan de markt te doen brengen, hebben tot nog toe geen resultaten opgeleverd. VI. Werkovereenkomsten bij de cultuur in gebruik. Daar de cultuur gedreven wordt door Inlanders en de planter bij het aanleggen en onderhouden zijner tuinen zoo noodig door zijne familie- leden wordt bijgestaan, komt het gebruik van vreemde werkkrachten niet voor; dientengevolge is ook van overeenkomsten tusschen planter en werklieden geen sprake. VIL Handel. Blijkens inededeeling van de betrokken bestuursambtenaren worden in de afdeeling Ogan en Komering Oeloe geen, in de onderafdeeling Lematang Ilir daarentegen wel voorschotten verstrekt. Daar echter in laatstgenoemd ressort slechts enkele tuinen zijn en het product dus steeds veel aftrek vindt, is het niet onmogelijk, dat deze handelwijze juist alleen daar plaats vindt om zich boven anderen de voorkeur op het product te verzekeren. Deze voorschotten worden dan ook door de opkoopers verstrekt. De peperplanter brengt zijn product niet zelf aan de markt; dit wordt, evenals in de Lampongsche Districten ('), ter plaatse van productie of op de nabijgelegen passars door Maleische of Chineesche handelaren opgekocht en vervoerd, hetzij naar Paiembang dan wel naar Kroë. Het is vooral de peper uit Moeara Doewa, die naar deze laatste havenplaats in Benkoelen wort getransporteerd. De prijzen per pikol beSteed zijn zeer veranderlijk en schommelen tusschen ƒ 15.— en ƒ 25.—. Hacil wordt niet geheven. Een afzetgebied voor de in dit gewest geproduceerde peper is moeilijk aan te wijzen; wel is bekend, dat het product zoowel op de hoofdplaats Palembang als in Kroë (Benkoelen) aan de markt wordt gebracht. VIII. Beplant areaal, te verwachten uitbreiding en productie. De met peper beplante oppervlakte bedraagt volgens schatting in: Ogan Oeloe -.. ongeveer 200 bahoe, Moeara Doewa „ 30 , Komering Oeloe „ 100 „ terwijl in Lematang Ilir slechts 5 pepertuinen worden aangetroffen met eene totale oppervlakte van ongeveer 7 bahoe, waarvan echter slechts ± 4 bahoe productief zijn. Uitbreiding van dit areaal is voorloopig niet te verwachten; de lage prijzen van het product en de goede prijzen der katoen, in verband met de weinige zorg, welke de aanplant hiervan vereischt, zijn oorzaken, dat men zich niet op de pepercultuur toelegt. De te verwachten productie voor de eerstvolgende twee jaren bedraagt dan ook niet meer dan ongeveer 900 pikol per jaar, waarvan slechts 10 a 12 pikol voor rekening komen van Lematang Ilir,. (1) Zie ook „Korte berichten voor Landbouw, Nijverheid en Handel" le jaargang, blz. 177. ASSISTENT-RESIDENTIE BLLLITON. I. Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven. De inferieure qualiteit van den bouwgrond op Billiton is oorzaak, dat de pepercultuur op dat eiland geene booge vlucht genomen heeft, noch vermoedelijk ooit nemen zal. De weinige Chineezen die haar als nevenbedrijf in de onmiddellijke nabijheid der tinmijnen beoefenen, moeten bij de cultuur eene intensieve bemesting toepassen, waartoe stalmest, menschelijke faeces, afval van Singapore'sche garnalen (d e d e k oedang kring) en boengkil van katjang worden aangewend. Pepertuinen worden het meest aangetroffen in het district Manggar; echter komen ook in de districten Gantoeng, Boeding en Dendang en_ele kleine tuinen voor. in het district Tandjoeng Pandan is deze cultuur als mislukt te beschouwen; na één of twee vrij goede oogsten zijn de ranken afgestorven; de voor dezen aanplant gebezigde gronden zijn sedert in gebruik genomen voor de klappercultuur. De terreinen, waarop de peper geplant wordt, kunnen derhalve niet in alle opzichten voldoen aan de vroeger genoemde algemeene eischeri; men moet zich tevreden stellen met eene keuze uit hetgeen men ter beschikking heeft. Dientengevolge wordt de cultuur gedreven op die gronden, welke bestaan uit gele kleiaarde, gemengd met kiezel, en gelegen zijn aan den voet of op de helling van heuvels, die met oud bosch bedekt zijn geweest. Daarbij wordt er op gelet dat het terrein niet drassig is, doch dat er wel water in de buurt wordt aangetroffen, terwijl het voorkomen van Myrtaceae als Eugenia species (samak), Tristania Obovata (pelawan) en Lauraceae als Actinodaphne glomerata benevens seroe seroe, betoer, sawar boeboe en pelepak itam op de nog onontgonnen gronden gunstig wordt geacht. Zoodra echter moerasplanten, rhizophoren e. d. worden aangetroffen, wijst dat op drassige en ziltige terreinen, die uiteraard voor de pepercultuur ongunstig zijn. II. Aanleg der tuinen. De voornaamste der thans aanwezige tuinen zijn aangelegd op de terreinen der tinmijnen en wel door Chineezen die bij het mijnbedrijf betrokken zijn, zoodat voor het verkrijgen van dien grond slechts de vergunning vereischt wordt van den betrokken districtsadministrateur der Billiton-Maatschappij. Zijn de gewenschte gronden buiten die terreinen gelegen, dan behoort de noodige vergunning voor den aanleg van het betrokken districtshoofd verkregen te worden. Het werkvolk bestaat uit enkele Chineesche koelies, die in daghuur betaald worden. In het Manggarsche had de oorspronkelijke aanleg der tuinen plaats door Chineesche peperplanters, afkomstig van Serawak. Het werkkapitaal wordt geleverd door den ontginner; dit is binnen de terreinen der mijnen meestal een mijnhoofd en buiten die terreinen de een of andere Chinees die de groenteteelt als hoofdzaak beschouwt en daarnaast ook eenige peper verbouwt. Heeft men een geschikt boschterrein gevonden, dan wordt het daarop staande hout geveld en na droging verbrand. Op het schoongemaakte terrein worden de peperstekken uitgezet met 3 dan wel 4 M. onderlingen afstand. Wordt in het Palembangsche gebruik gemaakt van levende steunsels voor de peperranken, op Billiton bezigt men daarvoor geen levend hout, doch staken van duurzame houtsoorten, als pelawan, samak en pelepak, welke op het nog niet ontgonnen terrein worden verkregen van de daar aangetroffen gelijknamige boomsoorten. De peperrank wordt aan die staken vastgebonden met dunne rotan of pisangvezels, waardoor men haar de onmisbare steunpunten voor het klimmen verschaft. In verband met de keuze van het terrein voor den aanplant is het maken van leidingen voor waterafvoer tot een minimum beperkt, en geschiedt dit hier en daar alleen om den te vochtigen bodem te draineeren. De peperstekken worden, vóórdat men ze in de tuinen uitzet, in de schaduw geplant en daar geregeld verzorgd en begoten, totdat zich wortels vertoonen; eerst daarna worden zij overgebracht naar de in tusschen gereed gemaakt plantgaten naast de steunpalen. Zoo mogelijk heeft dit overplanten plaats in den regentijd. Van de stekken, die eene lengte hebben van ± */, M., worden één of twee geledingen in den plantkuil om den steunpaal gewonden, en de kuil vervolgens met lossen humus aangevuld. III. Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant. Drie tot vier malen 's jaars moet de plant aangeaard worden, waartoe men de verschillende reeds vroeger genoemde meststoffen bezigt. Met iet wieden van het beplante terrein om het opschieten van grassen, alang-alang en struikgewas te voorkomen en het opbinden der ranken aan de steunsels vormt dit aanaarden het gewone onderhoud der pepertuinen. IV. Pluk, In verband met het product dat men wenscht af te leveren, n.1. witte of zwarte peper, wordt het tijdstip voor het plukken gekozen. Wenscht men witte peper te bereiden, dan heeft de pluk plaats, al8 de bes rijp, d.i. rood, geworden is, terwijl, indien naar het verkrijgen van zwarte peper gestreefd wordt, de trossen geplukt worden, zoodra zich daaraan enkele roode bessen beginnen te vertoonen. Daar de peperranken hier op geringe hoogte gehouden worden, is het niet noodig zich bij het plukken van ladders te bedienen zooals in de Palembangsche tuinen. Alle trossen zijn met de hand te bereiken. V. Bereiding. Teneinde witte peper aan de markt te kunnen brengen, worden de rijpe bessen in karongs gedaan en gedurende 5 tot 10 dagen in stroomend water geweekt. Daardoor zwelt de vrucht op en kan men haar, nadat zij voldoende geweekt is, gemakkelijk van de schil ontdoen. Dit geschiedt door er met de voeten op te trappen. Vervolgens worden de korrels 4 a 5 dagen in de zon gedroogd en, nadat zij dientengevolge volkomen uitgedroogd zijn, is het product na verwijdering van de aanwezige onreinheden, voor den verkoop geschikt. De bessen welke voor de bereiding der zwarte peper dienen, worden in pannen (kawah) gekookt, daarna in de zon gedroogd en van vuil gezuiverd. Deze methode wijkt dus eenigszins af van de in Palembang gevolgde. De peper wordt verpakt in karongs van ongeveer één pikol inhoud en rechtstreeks met Chineesche tongkangs, of wel door tusschenkomst van handelaren per stoomer van de Paketvaar t-M aatschappij of per particuliere stoombootgelegenheid naar Batavia of Singapore verscheept. Uit het vorenstaande volgt dat de productiekosten der Billiton-peper hooger moeten zijn dan die van de Palembangsche peper. Wordt in laatstgenoemd ressort niets voor bemesting uitgegeven, hier is dat wel het geval. De overblijfsels van garnalen, die uit Singapore betrokken worden, kosten ƒ 42.— per pikol, terwijl elke plant ongeveer a/2 kati van deze meststof noodig heeft. In verband daarmede begroot men de productiekosten der zwarte peper op ongeveer ƒ 10.— en die der witte peper op ± ƒ 20.— per pikol. VI. Werkovereenkomsten bij de cultuur in gebruik. In dit gewest worden, daar de cultuur op slechts kleine schaal gedreven wordt, geen werkovereenkomsten aangegaan. In de grootere tuinen huurt men voor het onderhoud enkele koelies per dag in, terwijl de kleinere tuinen door ouden van dagen op eigen risico en als bijslag op de groenteteelt, verzorgd worden. Vn. Handel. Gelijk reeds vermeld, vindt het product markten te Batavia en te Singapore; de peper, afkomstig uit de kleinere tuinen, dient doorgaans voor plaatselijke consumptie. Hagil wordt niet geheven, terwijl, ingevolge het tarief van uitvoerrechten, de peper afkomstig van Billiton ook van uitvoerrecht is vrijgesteld. Met betrekking tot de prijzen is het vooral in de tegenwoordige tijden moeilijk een juiste opgave te doen; daarom wordt dan ook volstaan met de mededeeling, dat de marktprijzen voor zwarte peper gemiddeld ƒ 15.— bedragen en die voor witte peper varieeren tusschen ƒ 30.— en 'ƒ 50 per pikol. VIII. Beplant areaal, te verwachten uitbreiding en productie. De oppervlakte voor pepercultuur in gebruik bedraagt: In het district Gantoeng + 500 M2 » » » Dendang + 700 „ » '» » Boeding + 500 „ „ „ „ Manggar M ± 400o „ Te zamen ± 5700 M2. Met hot oog op de weinige geschiktheid van den bodem voor deze cultuur en de geringe winsten, die hier met de peper behaald worden, wordt in de eerstkomende jaren geene uitbreiding van het beplant areaal' verwacht. In verband met den ouderdom der tuinen wordt de productie voor de twee eerstvolgende jaren ruw geschat op ± 250 pikol. Hoeveel hiervan als witte peper in den handel gebracht zal worden, is niet te voorspellen, omdat de marktprijs een overwegenden invloed heeft pp de beslissing, welke der twee pepersoorten zal worden bereid. RESIDENTIE WESTERAPDEELING VAN BORNEO. I. Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven. In de Residentie Westerafdeeling van Borneo wordt de pepercultuur beoefend in de afdeelingen Sambas en Landak. Reeds vroeger werd Pepkhoultüub. 2 opgemerkt, dat moerassige streken niet voor deze cultuur in aanmerking komen; op gezag van den wd. bestuurder der onderafdeeling Siugkawang kan daaraan toegevoegd worden dat in dit bestuursressort de grens tusscben het pepèrvrije en het peperproduceerende gebied gevormd wordt door eene lijn, die op 12 a 13 palen evenwijdig aan de kust getrokken kan worden. Landwaarts van die lijn ligt dan het pepergebied. Dezelfde ambtenaar teekent voor de onderafdeeling Lara en Loemar zoowel als voor Singkawang aan, dat de practische chineesche landbouwer zich bij de keuze van den grond niet verlaat op de weinig betrouwbare vegetatiekenmerken, doch dat hij grondproeven neemt. De grond is geschikt voor de cultuur, indien de proef uitwijst dat er eene laag teelaarde aanwezig is niet dunner dan ongeveer één Bijnlandsche voet (0.314 M.), overeenkomende met de chineesche maat Djit Tjhak en de ondergrond niet bestaat uit roode, onvruchtbare, steenharde kleisoorten, die het water onvoldoende doorlaten. Het best is, wanneer die ondergrond bestaat uit vruchtbare, gele klei. De teelaarde (humus) mag ten slotte niet te veel zand bevatten. In andere peperproduceerende streken van dit gewest houdt de planter echter wel rekening met de oorspronkelijke begroeiing van den bodem; in de onderafdeelingen Pamangkat en Sambas wijdt de bevolking daaraan b.v. veel aandacht. Zoo worden als goede kenmerken genoemd het voorkomen van ijzerhout (Eusideroxylon Zwageri, kajoe blian), kajoe koembang, kajoe rasak en kajoo lamau, benevens eenige andere houtsoorten die over het algemeen goed timmerhout leveren. Verder is noodig de aanwezigheid van kajoe simpoer dan wel bamboe, wat op een min of meer voehtigen bodem wijst. Terreinen begroeid met lage, spichtige alang-alang zijn evenals die, waarop de kajoe somah, de kajoe aroe of de kajoe rasam voorkomt, minder, die waarop hooge alang-alang groeit echter wel" geschikt voor de pepercultuur. Toch worden laatstgenoemde gronden bij voorkeur niet gebezigd, daar het verwijderen van alle wortels te veel bezwaren met zich brengt. Ook de lichtroode en geelachtige kleigronden, voorkomende in de onderafdeeling Sambas en de afdeeling Landak, worden bepaald slecht geacht. Algemeen wordt er naar gestreefd de tuinen op vlakke dan wel weinig hellende terreinen aan te leggen; men behoeft dan niet bevreesd te zijn voor het afspoelen van de teelaarde of het' wegspoelen van de meststoffen door het afloopende regenwater. Ook gronden, waarop groote steenklompen verspreid liggen zijn zeer gezocht, daar die steenmassa's het onmiddellijk wegvloeien van het regenwater belemmeren, zoodat te spoedige uitdroging van den bodem voorkomen wordt. Eindelijk is het voor den planter voordeelig indien stroomend water in de nabijheid aangetroffen wordt; dit heeft besparing van kosten ten gevolge bij het begieten der jonge stekken en bij de bereiding der witte peper. II. Aanleg der tuinen. Alvorens te kunnen beschikken over den begeerden grond moet de planter daartoe vergunning hebben gekregen van het zelfbestuur. Eerst wordt eene voorloopige vergunning (soerat idzin) afgegeven voor het kappen van het bosch; zoodra het aangevraagde terrein is opgemeten wordt de definitieve vergunning (soerat kebon) verstrekt. Vooraf behooren echter eventueel bestaande réchten der Dajaksche bevolking door den planter te worden afgekocht. Deze rechten, mata belioeng geheeten, bedragen doorgaans ƒ 4.— per rantang (eene uitgestrektheid iets grooter dan 4 bahoe) en gelden slechts ten aanzien van de door de Dajaks ontgonnen terreinen. Vreemde Oosterlingen moeten ingevolge artikelen 13 en 14 van het vigeerend politiek contract met Sambas, eene belasting op den landbouw betalen (hacil tanah), welke ten voordeele van den Sultan komt. Zij bedraagt ƒ 1.— 's jaars per bahoe. Het aanslagbiljet in deze belasting is meestal voldoende bewijs, dat de houder, rechthebbende op den grond is. Bij het hiervoren genoemd vergunningsbewijs (soerat kebon) tot occupatie en exploitatie van den grond, afgegeven door het zelfbestuur, behoort eene schetskaart met opgave van grootte en omschrijving der grenzen van het terrein. Dit vergunningsbewijs wordt door den besturenden ambtenaar voor „gezien" geteekend, waardoor de houder — zoo hij tot de de Vreemde Oosterlingen behoort — tevens gerechtigd is om zich buiten de hem aangewezen wijk op te houden. Slechts in de onderafdeeling Pamangkat schijnt het gebruikelijk dat, het terrein, waarop de a.s. planter de aandacht gevestigd heeft, door enkele merkteekens wordt aangegeven alvorens hij zich tot het zelfbestuur wendt ter verkrijging van de verlangde vergunning. * Het werkvolk in de tuinen bestaat grootendeels uit Chineezen; het liefst neemt men hen, die reeds in de Serawaksche pepertuinen hebben gewerkt, terwijl ook ontslagen Javaansche contractanten van de Europeesche mijnbouwondernemingen zeer gezocht zijn. Slechts bij den aanleg der tuinen, voor zooveel betreft het kappen en branden van het bosch, worden Dajaksche werkkrachten gebezigd. Over het algemeen hebben de tuinen niet zoo grooten omvang, dat het gebruik van vreemde werkkrachten doorloopend noodzakelijk is. Zoodra de aanplant eenige duizenden ranken omvat, moeten echter te allen tijde koelies in dienst worden genomen. Zoo rekent men voor het onderhoud van een tuin van 2000 ranken op één baas (mandoer) en twee koelies. Voor de minder omvangrijke aanplantingen worden slechts op bepaalde tijden, n.1. bij de bereiding der mest en bij den pluk, arbeidskrachten ingehuurd. Overigens wordt alle arbeid verricht door den planter zelf c. q. bijgestaan door zijn gezin. De hierboven genoemde baas ontvangt een maandelijksch Jtractement van ƒ 25.— de koelies worden betaald met ƒ 15.— of, zoo het Dajaks zijn, met ƒ 12.—, hoogstens ƒ 15.—, allen met den kost, waarvoor per man ongeveer ƒ 7.— uitgetrokken moet worden. Indien de planter in het klein werkt zooals in Pamangkat, bezigt hij in den regel eigen kapitaal. Naar gelang van de gemaakte winst wordt dan langzamerhand de tuin uitgebreid. Overigens wordt het werkkapitaal geleend van een tauké of vermogenden Chinees. Gewoonlijk wordt dan een rente berekend van 3% per maand, terwijl de planter gehouden is alle benoodigdheden zoowel voedsel en kleeding als gereedschap aan te schaffen in de toko van den geldschieter. Elke tokohouder n.1. geeft, bij voldoende gegoedheid, gaarne voorschot aan den planter. De afbetaling van het geleende bedrag wordt meestal uitgesteld tot het tijdstip waarop de productie begint en geschiedt dan als regel in natura tegen den marktprijs. De rente wordt echter elke maand betaald. Het terrein moet nu geschikt gemaakt worden tot het uitplanten der peperstekken. Daartoe wordt het daarop voorkomende bosch gekapt en verbrand, de overgebleven boomstronken en wortels worden verwijderd en het geheel omgewerkt, hetzij door tjangkoelen of door spitten. De planter zorgt er voor dat alle plantenwortels zooveel doenlijk worden verwijderd, opdat het schoonhouden der tuinen later met zoo weinig mogelijk moeite gepaard ga. Als regel wordt het terrein tot op ongeveer één voet diepte omgewerkt. Vervolgens laat men in het algemeen den grond een paar maanden braakliggen. In de afdeeling Landak graaft men afvoergoten' van geringe diepte om het beplanten terrein. Het plantverband blijkt in deze Residentie niet overal hetzelfde te zijn. In de afdeeling Landak is de vrije ruimte tusschen de planten het kleinst. Men plant daar op afstanden en tusschenruimten van één depa (± 1.70 M.). In de onder af deelingen Singkawang en Lara en Loemar neemt men daarvoor 2 M. en in de onderafdeelingen Sambas en Pamangkat 7 k 8 voet (2,10 a 2,40 M.). Algemeen worden ijzerhouten palen als steun voor de peperrank gebezigd. In de onderafdeeling Sambas worden deze ijzerhouten staken echter niet tegelijk met de peperstekken uitgezet; daar en op sommige plaatsen ook in Pamangkat worden voorloopige palen van lompong-, samak- of rasakhout gebezigd. Deze stokken hebben eene lengte van ongeveer 6 voet en zijn ± 5 c.M. dik. Zij worden door de definitieve ijzerhouten staken vervangen zoodra de rank 4 a 5 voet lang is geworden. Voor de lengte der ijzerhouten staken worden verschillende maten opgegeven. In de afdeeling Landak wordt daarvoor genomen 2 depa boven den grond, d. i. dus 3,^0 M., terwijl in Lara em Loemar de geheele lengte van den staak ongeveer 2,50 M. bedraagt. De Dajaks leveren eerstge- noemde ijzerhouten palen voor ƒ 30.— per honderd stuks, de prijs voor de veel kortere soorten is natuurlijk lager. Deze ijzerhouten palen behoeven niet verwisseld te worden. Zij houden het 20, tot zelfs 24 jaren uit zoodat de plant ongestoord kan groeien en produceeren. Alleen moet men zorg dragen, dat de palen geen scherpe, kanten hebben daar deze de jonge plantjes zouden kunnen kwetsen en zoodoende nadeelig zijn voor hunne ontwikkeling. Oorspronkelijk betrok men in Lara en Loemar de peperstekken uit Serawak, doch tegenwoordig verkrijgt men ze uit de reeds in deze onderafdeeling aanwezige tuinen. Ook elders heeft geen invoer van peperstekken meer plaats. In de afdeeling Landak neemt men de stekken van de nog niet vruchtdragende peperranken en wel 3 maal van ééne plant, de eerste maal op den leeftijd van 3 a 4 maanden. Deze eerste stekken zijn echter minder goed. De tweede stek wordt genomen als de ranken der moederplant eene lengte van 1/2 depa (0,85 M.) hebben bereikt, en de derde of laatste stek, zoodra de stengels der plant één depa (1,70 M.) lang zijn. De lengte der stekken loopt zeer uiteen. Zoo worden in Lara en Loemar geen stekken gebruikt, die kleiner zijn dan 2 voet (+ 0,60 M.); in de onderafdeeling Sambas bedraagt die lengte gewoonlijk 3 voet (+ 0,90 M.), terwijl in Pamangkat stekken van 0,30 M. lengte worden gebezigd. De aanschaffingskosten van dit plantmateriaal zijn slechts vermeld voor de onderafdeeling Lara en Loemar, alwaar per 100 stuks ƒ 6.— betaald wordt. Ook bij het uitplanten der stekken zijn verschillende methoden in zwang. In Lara en Loemar en in Singkawang worden de stekken gelijktijdig met de staken van ijzerhout uitgezet, nooit echter in het droge seizoen, dat loopt van de eerste tot de zesde Chineesche maand. De aangewezen tijd is die van af de 6e tot de 12e Chineesche maand. Volgens deze gegevens zou in het jaar 1911 de planttijd gevallen zijn tusschen 26 Juni en 20 December. De stekken worden gedurende de eerste twintig dagen zorgvuldig met rotanbladeren dichtgedekt, teneinde ze tegen "overmatige zonnewarmte of slagregens te beschutten. In de afdeeling Landak plant men de stekken op eenigen afstand van de ijzerhouten staken en leidt ze daarheen met behulp van aardkluiten. Ook hier beschermt men de jonge plantjes met rotan- of pakoebladeren, dit scherm blijft 3 a 4 maanden bestaan. In de onderafdeeling Pamangkat gaat men na hét schoonmaken van het terrein over tot het plaatsen van de steunpalen en daarna tot het uitplanten der peperstekken. Daartoe maakt men nabij den voet der staken een gat, waarin de stek wordt geplaatst. Deze wordt met het boveneinde aan den paal gebonden. Ook in dit ressort beschut men in den eersten tijd de jonge plantjes met alang-alang of varenbladeren. In de onderafdeeling Sambas eindelijk worden de stekken schuin oploopend tegen de tijdelijke steunpalen in de plantkuilen gelegd en deze daarna weder met aarde aangevuld, zoodanig dat er kleine heuveltjes ontstaan. De nieuwe rank of ranken, die van lieverlede uit de stek te voorschijn komen, leidt men tegen den staak op en bindt ze met t a 1 i 1 a n o — d.i. de binnenste bast van verschillende planten — daaraan losjes vast. Voor dit vastbinden kiest men nooit de vroege morgenuren, daar de ondervinding geleerd heeft dat de stengels, die zoo vroeg opgebonden zijn, afbreken. III. Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant. Nadat de tot rank uitgroeide stek eenige stevigheid verkregen heeft — d. i. na ongeveer twee a drie maanden — neemt men regelmatig de overbodige knoppen en waterloten weg en stuurt men aan op de vorming van een drietal stevige ranken. In dien tijd heeft de uit bladeren bestaande beschutting het gewoonlijk afgelegd; is dit nog niet het geval, dan worden die afdakjes verwijderd, de plant is dan krachtig genoeg om den invloed van weer en wind te kunnen trotseeren. Het snoeien en opbinden geschiedt zoodanig dat de plant op 2x/2 a 3 jarigen leeftijd de gedaante van een afgeknotten kegel heeft verkregen; de middellijn aan den voet bedraagt 6 a 7 en die van het bovenvlak ongeveer 3 voet. Daartoe kort men de drie ranken, die bij één steunpaal groeien, op gelijke hoogte in zoodra zij ongeveer zes maanden oud zijn; daarna wordt slechts spaarzaam gesnoeid, teneinde zooveel mogelijk vruchtdragende loten te behouden. De zijloten worden zijwaarts omgebogen, zoodat zij met hunne klimworteltjes den ijzerhouten staak niet bereiken kunnen. Daar nu de oudste, dus de laagste, zijranken steeds langer zijn dan de jongere die hooger voorkomen, wordt de hiervoren bedoelde kegelvorm van zelf verkregen. Elke veertien dagen gaat de planter nu met zijn helpers de rijen laDgs, teneinde mogelijk bezweken boomschorsbandjes, die de moederranken met den steunpaal verbinden, te vernieuwen. Zoodra de plant + 28 maanden oud is, begint ze flink te bloeien; vanaf dat tijdstip neemt men de bloemknoppen niet meer weg. Hiervoor werd aangeteekend, dat in de onderafdeelingen Sambas en Pamangkat tijdelijke steunpalen gebezigd worden, welke men na verloop van tijd vervangt door ijzerhouten staken. De tijd voor die verwisseling is gekomen als de rank eene hoogte van ongeveer 4 k 5 voet heeft bereikt. Men maakt dan de ranken geheel los van den stok, buigt de planten naar beneden om, en legt ze in eene kleine, rondom den staak uitgegraven plantgeul. De tijdelijke staak wordt vervangen door de definitieve en daaraan het uiteinde van de rank, welker top is verwijderd, vastgebonden. Daarna wordt rondom de paal aangeaard tot eene hoogte van ongeveer % voet en een diameter van + 5 a 6 voet, zoodat overal als het ware kleine heuveltjes worden opgeworpen. Vervolgens kweekt men van de uitschietende uitspruitsels een tweetal nieuwe, krachtige loten, die, met de aan den staak opgebonden rank, de drie moederranken vormen. De overige behandeling is dezelfde als reeds voor de andere ressorten in dit gewest werd aangegeven. De mest, door den planter gebezigd, bestaat in hoofdzaak uit gebrande aarde, tanah bakar, gemengd met stalmest en afval van visoh of garnalen, terwijl in streken, waar de pepercultuur samengaat met die van gambir, het gewoonte is om ook de afgekookte gambirbladeren als mest te gebruiken. De gebrande aarde wordt verkregen door teelaarde bij onvoldoende toetreding van lucht aan een verbrandingsproces te onderwerpen*1 Deze mest wordt met de om de peperplanten losgewoelde aarde vermengd, niet daarop uitgespreid. Wanneer men met mesten begint en hoe dikwijls dit plaats heeft, is natuurlijk afhankelijk van de gesteldheid van den bodem, zoodat daarvoor geen vaste regels zijn te geven. Overigens behoort het schoonhouden van de tuinen en het zoo noodig begieten der jonge peperstekken tot de gewone werkzaamheden van den peperplanter. Daar de peper in deze streken vrij veel te lijden heeft van de z.g. „schimmel", „aaltjes" en „wortelziekte", wordt, ter voorkoming van beide eerstgenoemde kwalen, de plant regelmatig begoten met tabakswater, gemengd met het sap van den toebawortel 0), terwijl bij „wortelziekte" de aarde nabij den stam gedeeltelijk wordt verwijderd en de wortel aan het zonlicht bootgesteld. De insecten en torretjes, w.o. de takboorder, worden zooveel mogelijk door besproeiing met tabakswater verdreven of gevangen en verbrand. IV. Plu k. Aangezien in hoofdzaak witte peper geproduceerd wordt, wacht men met het plukken totdat zich per tros ongeveer 10 a 12 roode bessen vertoonen. Vanaf ongeveer het 3e jaar wordt met tusschenpoozen van + 11 maanden regelmatig geoogst. Bij den vierden oogst plukt men de ranken geheel schoon. Deze laatste oogst wordt uitsluitend tot zwarte peper verwerkt, de bessen der drie eerste oogsten leveren witte peper. Overigens oogst men gewoonlijk tweemaal per jaar, eenmaal omstreeks Juli—Augustus (groote oogst) en eenmaal omstreeks Januari— Februari (kleine oogst). Eerst plukt men de rijpe trossen, die voor de (1) Toeba is de algomeene naam voor sommige giftige plantendeelen, die in het water geworpen worden om visschen te bedwelmen, saponine, picrotoxine dan wel blauwzuur zijn de daarin voorkomende werkzame stoffen (ref. Bncyclopaedie NI IV blz. 396). bereiding der witte peper dienen, daarna de andere minder rijpe en groene, die tot zwarte peper worden verwerkt. De peperplant komt op ongeveer 7 a 8 jarigen leeftijd tot volle productie; deze gaat terug nadat de plant 15 a 20 jaar oud geworden is. Bij goede verzorging is echter de productie van de 20 jarige plant nog winstgevend, zelfs levert de tuin nabij Seroekam (Lara en Loemar) nog peper van 24 jarige planten. V. Bereiding. De bereiding der witte peper heeft in hoofdzaak op dezelfde wijze plaats als op Billiton; alleen in Pamangkat laat men de bes na het plukken eenigen tijd drogen, verpakt ze daarna fn zakken en dompelt ze gedurende een achttal dagen in water totdat, de schil gebarsten is; vervolgens worden de vruchten in manden overgebracht en eenige dagen in stroomend water geplaatst* Daardoor wordt de schil geheel verwijderd. Na wederom gedroogd te zijn i» het product voor de markt geschikt. In de onderafdeelingen Singkawang en Lara en Loemar verwerkt men de witte peper meer en meer op twee qualiteiten; de lBte qualiteit bestaat uit de grootste korrels terwijl de kleinere een tweede qualiteit vormen. Deze laatste is meermalen vermengd met zwarte peper. De zwarte peper wordt op twee verschillende wijzen bereid. Bij de eene methode, die reeds ter sprake kwam bij de Billiton-peper, worden de bessen in kokend water gedompeld en daarna gedroogd. Dit proces volgt men in de onderafdeelingen Lara en Loemar en Singkawang alsmede in de afdeeling Landak, terwijl in de onderafdeelingen Pamangkat en Sambas aan de bereidingswijze, die men in Lematang Ilir (Palembang) toepast de voorkeur gegeven wordt, d.i. men droog* de trossen eenvoudig ' in de zon en zuivert de korrels daarna van onreinheden. De peper wordt vervolgens in gonjezakken verpakt en verzonden. Omtrent de productiekosten zijn de verkregen gegevens dermate uiteenloopend, dat het niet raadzaam schijnt deze te publiceeren. Vastgesteld kan worden: le. dat bemesting noodig is, 2e. dat hooge rente wordt betaald van verstrekt werkkapitaal, 3e. dat de werkkrachten vrij duur zijn. VI. Werkovereenkomsten bij de cultuur in gebruik. Werkovereenkomsten zijn bij deze cultuur in de Westerafdeeling van Borneo niet bekend. De. werklieden ontvangen het reeds bij H hiervoor vermelde maandloon, dan wel een dagloon van ƒ 0.60 a ƒ 0.70. In de afdeeling Landak komt het voor, dat de tuinen verpacht worden; de pachter neemt dan alle kosten van onderhoud voor zijne rekening en staat van elke 10 pikol peper 3 pikol af aan den eigenaar. VII. Handel. Bijna zonder uitzondering heeft de handel in dit product door tusschenpersonen plaats. Als regel zijn dit Chineezen, die de peperplanters aan zich hebben weten te binden door het verleenen van voorschotten of het verschaffen van goederen op crediet. Deze planters hebben zich dan verplicht tot betaling van eene rente van 3% per maand, terwijl zij tevens alle peper tegen de marktprijzen te Sambas of Singkawang aan hunne geldschieters moeten afleveren. Gebruikelijk is dat men daartoe eenmaal per maand de marktprijzen aan de peperplanters doet toekomen Bedoelde tusschenpersonen leveren het product af aan de handelaren te Pontianak, te Sambas, te Singkawang of te Pamangkat en van hier gaat de peper als pegel naar Singapore om verder naar Europa te worden verscheept. Slechts wanneer de prijzen te Batavia hooger zijn dan te Singapore, vervoert men het product naar eerstgenoemde plaats waar het onder den naam van „witte Muntokpeper" ter markt komt. Hoe ver zich de bemoeienis der Chineezen bij dezen handel uitstrekt, blijkt wel uit het door den Controleur van Landak medegedeelde: „De peperproducenten in Setaik, Ngabang en Behe staan in relatie „met taukés uit Pontianak, die van Prigi en Tamoe met taukés uit Sebalau „en Sambas en deze taukés stellen de prijzen vast. „Te Ngabang en Prigi worden eenige Chineesche handelaren aangetroffen, die peper opkoopen en deze aan handelaren in Pontianak en „Sebalau weder verkoopen; winst wordt daarbij echter niet „verkregen (*); het is hun alleen te doen om door middel van de „peper de gewenschte handelsgoederen van hunne taukés op crediet te „ontvangen". De planters, die met eigen kapitaal werken, verkoopen hun product doorgaans ter plaatse. Uitvoerrecht wordt van de peper niet geheven, slechts moet per jaar en per bahoe van een produceerenden tuin aan het inlandsch zelfbestuur ƒ 1.— worden betaald, welke belasting bekend staat onder den naam van hacil tan ah. In verband met de speculatiën in het laatst van 1911 waren de marktprijzen der peper abnormaal hoog; zoo waren die te Pamangkat ƒ 30 a ƒ 35 voor de witte en ƒ 18 a ƒ 20 voor de zwarte peper, voor Sambas waren die getallen respectievelijk ƒ 32.50 en ƒ 18 terwijl te Ngabang en Prigi ƒ 33 a ƒ 35 per pikol witte en ƒ 14 a ƒ 17 p. p. zwarte peper gevraagd werd. Voor 1910 golden op de laatstgenoemde beide markten als gemiddelden ƒ 32 voor de witte en ƒ 9 voor de zwarte peper. (1) De cursiveering is van het Encycl. Bureau. VIII. Beplant areaal, te verwachten uitbreiding en productie. De met peper beplante oppervlakten bedragen, naar schatting, voor: de afdeeling Landak 15 bahoe. „ onderafdeeling Singkawang 300 „ ., „ Lara en Loemar 1000 „ „ „ Sambas 6 „ „ „ Pamangkat 50 „ Totaal 1371 bahoe. Uitbreiding van dit areaal is slechts in Lara en Loemar te verwachten, waar in het plantseizoen van 1911 b.v. 93 bahoe meer in cultuur genomen zijn. Ook in de Chineesche vestigingen Prigi, Behe en Setaik der afdeeling Landak wordt uitbreiding waargenomen, boewel- f"e~ brek aan goedkoop werkkapitaal voor velen een bezwaar is. In de andere afdeelingen, c. q. onderafdeelingen, van dit gewest is de winst, welke men maakt, te- gering om zich meer op deze cultuur toe te leggen, terwijl in Sambas de bodem weinig geschikt is voor de peperplant. De productiecijfers worden als volgt opgegeven: voor Pamangkat . v + 1.000 pikol. „ Sambas „ 100 „ „ Lara en Loemar „ 30.000 „ „ Singkawang „ 3.800 „ „ Landak „ 500 „ Totaal ± 35.400 pikol. De oogst van 1911 zal wel eenigszins beneden dit cijfer gebleven zijn in verband met de langdurige droogte, terwijl toeneming van de opgegeven hoeveelheden, in verband met het hiervoren aangeteekende, niet te verwachten is. In hoofdzaak wordt de oogst tot witte peper verwerkt; nauwkeurige opgaven kunnen echter evenmin omtrent de witte als aangaande de zwarte peper worden verstrekt. RESIDENTIE ZUIDER- EN OOSTERAFDEELING VAN BORNEO. De peper, afkomstig uit de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, wordt hoofdzakelijk geteeld in de afdeeling Tanahboemboe. In de districten Poelau Laoet en Tjantoeng is het eene ware volkscultuur; vroeger werd ook peper verbouwd in het leenplichtig landschap Pagatan en Koesan, doch sedert 1910 heeft die cultuur aldaar opgehouden te bestaan. De afdeeling Amoentai brengt slechts enkele pikols voort. I. Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven. Men kan niet zeggen, dat de peperplanter in dit gewest aan eene bepaalde grondsoort de voorkeur geeft. Zoowel mooie humus- als kleigronden waarin zand wordt aangetroffen, of roode ijzerhoudende gronden vermengd met zand, dan wel alang-alangterreinen worden voor het aanleggen der pepertuinen gebezigd. Ook de aanwezige vegetatie bevat voor den inlander geen kenmerken omtrent de meerdere of mindere geschiktheid van bepaalde grondsoorten voor deze cultuur. Uit den aard der zaak kiest men echter gronden, welke nabij een afvoerweg gelegen zijn of weinig arbeid eischen om plantklaar~gemaakt te worden, dus met minder zwaar bosch begroeid zijn, terwijl ten slotte de nabijheid van ijzerhoutboomen gewenscht is, teneinde de steunsels voor de peperplant in de onmiddellijke nabijheid te hebben. Indien men al eens zwaar oerwoud kiest voor het aanleggen van een pepertuin, dan moeten aan de ligging zeer bijzondere voordeden verbonden zijn om te kunnen opwegen tegen de moeilijkheden waarmede de aanleg gepaard gaat. Slechts op eene goede, natuurlijke drainage waardoor het overtollige regenwater gemakkelijk afgevoerd wordt, wordt bij de keuze van het terrein nauwkeurig gelet. II. Aanleg der tuinen. De groote uitgestrektheden woeste gronden in de afdeeling Tanahboemboe zijn oorzaak dat het den inlander niet de minste moeite kost om een terrein te verkrijgen, dat hij voor zijn pepertuin geschikt acht. Iedere ontginner legt zonder eenige formaliteit beslag op het door hem begeerde stuk grond; hij, die het eerst een terrein in cultuur brengt, is er ook meester Van. De tuin of tuinen, die het eigendom van één persoon zijn, bevatten gewoonlijk niet meer dan 500 ranken; een tuin met 3000 ranken, eigendom van één persoon, is eene groote zeldzaamheid; de grootste bekende tuin, welken één eigenaar heeft, bevat 15000 ranken. Eerstgenoemde tuinen worden door het gezin van den eigenaar aangelegd, hoogstens worden voor de werkzaamheden aan den aanleg verbonden een tweetal koelies ingehuurd. Veel kapitaal is dus niet noodig, zoodat van bepaald werkkapitaal niet gesproken kan worden. Ook het werkvolk blijft tot èkele koeies beperkt. In het zeldzame geval, dat een tuin wordt aangelegd met ingehuurde werkkrachten betaalt men voor het omwerken van den grond ƒ 1.75 tot ƒ 2.50 per anggaran, d.i. eene uitgestrektheid van 10 vadem a 1.70 M. in het vierkant. Nadat de omgewerkte grond ongeveer 2 maanden braak gelegen heeft, wordt de oppervlakte gelijkgemaakt en gezuiverd van alle groote aardkluiten. "Voor dit werk wordt per anggaran betaald ƒ 0.75 tot ƒ 1.—. Men rekent, dat voor deze werkzaamheden in een tuin van 500 ranken twee koelies voldoende zij». Kan de tuinbezitter beschikken over twee tot werken geschikte personen uit zijn gezin, dan worden geen vreemde werkkrachten ingehuurd. Bij het kappen en branden van het houtgewas, dus bet tot ladang maken van het uitgezochte terrein, helpen de bewoners van een zelfde kampong elkaar, zoodat aan deze werkzaamheden geen onkosten verbonden zijn. Voordat de peper in de tuinen geplant wordt, bezigt men het terrein voor den rijstbouw en wel ongeveer een jaar lang. Zoodra de padioogst in April, Mei of Juni afgeloopen is begint men den grond tot op ± 0.20 M. diepte goed om te werken, zooals reeds hiervoor werd vermeld. Tot steun der peperranken worden uitsluitend ijzerhouten staken (toeroes sahang) gebruikt. Deze worden eenvoudig van den stam gespleten, zijn + 10 c.M. dik en ongeveer 3.30 M. lang. Zij worden ± 0.65 M. in den grond geplaatst met onderlinge tusschenruimten en afstanden van 1 depa (1.75 M.). Het aanleggen van waterleidingen is onbekend. Zooals reeds werd medegedeeld, let men bij de keuze van het terrein vooral op eene goede, natuurlijke drainage daar water in het algemeen nadeelig geacht wordt voor de plant. Het voordeeligst voor den groei zijn maanden waarin niet meer dan 10 regendagen voorkomen en dan nog mogen er geen zware buien vallen. De peperstekken worden genomen van 4 a 5 jarige ranken, die er gezond uitzien. Elke stek moet minstens twee geledingen met drie knoopen hebben; dikwijls gebruikt men stekken met vier geledingen (geleding — roeas, stengelknoop = boekoe). De stekken, die in het district Balangan (Amoentai) van oude planten genomen worden voldoen niet, omdat men daarvan een minderwaardig product verkrijgt. Getracht wordt uit de reeds van Muntok ontvangen peperzaden plantjes te kweeken, teneinde over beter materiaal te kunnen beschikken. Men wil de pepercultuur, die in deze afdeeling in den laatsten tijd zeer achteruitgaat, daardoor bij de bevolking weder meer ingang doen vinden 0). Het uitzetten der: stekken geschiedt in den regentijd, dus in de maanden November tot en met Februari. De stek wordt zoodanig geplant, dat één knoop (boekoe) boven en één knoop gelijk met den grond komt, zoodat zich minstens eene geleding in den grond bevindt. Aan ééne zijde van iederen staak plant men 3 of 4 stekken zoo dicht mogelijk bij elkander. (1) Omtrent deze aangelegenheid werden in de sedert ontvangen maandverslagen van dit gewest geen mededeelingen meer aangetroffen. III. Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant. Zoodra de plantjes negen a twaalf maanden oud zijn, 'wordt aan de tegenovergelegen zijde van den staak een gat gegraven met eene middellijn van 0,50 a 0,60 M. en even zoo diep. De ranken (lantjafan), die met een soort wortel (akar tjarikan) aan den staak waren opgebonden, maakt men nu voorzichtig los en buigt ze om naar het gat, waarin zij gedeeltelijk begraven worden. Deze werkzaamheden vereischen veel oplettendheid en voorzichtigheid teneinde géén stengels te breken. Daarna wordt het geheele terrein om den staak ± 20 c.M. opgehoogd, zoodanig dat van de planten niet meer dan ongeveer 20 c.M. boven den grond uitsteekt. Vervolgens worden tusschen de rijen staken ondiepe goten gegraven tot afvoer van het regenwater. Het overige werk in de tuinen bestaat in: het zuiveren van onkruid, terwijl de ophooging om eiken staak op ± 20 o.M. wordt gehouden; het losjes omspitten van den grond (digoehai) om het hard (pesit) worden te voorkomen; dit heeft eenmaal in de maand plaats; h^t verdrijven van insecten gedurende den bloeitijd; voornamelijk de bilahoe (') en de mangau (*) schijnen op de peperbloesems af te komen; om hen dit te beletten wordt gedurende de bloeiperiode (bakambangbamajang) op verscheidene plaatsen in en op de grenzen van den tuin iederen middag een smeulend vuur aangelegd dat veel rook geeft; het voorkomen, dat een stengel drukt op een tak, waardoor deze zou afsterven, zoodat de productie minder zou worden; het afsnijden van de stengels die weinig takken vormen en wel boven den eersten tak van den grond af gerekend. Hierdoor wordt de takvorming bevorderd wat ten goede komt aan de productie; het wegnemen der blaadjes in de takoksels. Op die" wijze belet men dat zich daar mierennesten vormen; eindelijk het snoeien der planten, zóó dat zij niet hooger worden dan de uitgezette steunen. IV. Pluk. De voornaamste pluk begint in Augustus en eindigt in Februari. In de overige maanden wordt ook wel geoogst, maar de opbrengst is dan zeer gering. Ongeveer achttien maanden, nadat het hiervoor beschreven ombuigen der ranken heeft plaats gehad, kan men reeds oogsten. Deze oogst heet „boeah peladjaran" en bedraagt 40 tot 80 kati witte peper per 1000 ranken. (1) De wetenschappelijke naam kon niet worden nagegaan. Drie jaar later begint de eigenlijke productie, opleverende l1/, tot 5 picol witte peper per 1000 ranken. De tusschenoogsten van Maart tot Juli noemt men „boeah penjala", zij brengen niet meer op den V2 tot 1/i pikol witte peper per 1000 ranken. Worden de oogsten tot zwarte peper verwerkt dan is de opbrengst twee tot driemaal meer. De trossen worden geplukt, zoodra daaraan ook maar ééne bes rijp (rood) is. V. Bereiding. Na den pluk worden de trossen gesorteerd. Die, welke vele kleine bessen bevatten of wel' bessen die nooit rijp zouden kunnen worden, komen niet in aanmerking voor de bereiding van witte peper, doch worden uitsluitend op zwarte peper bewerkt. De andere trossen, waarin vele mooie groote bessen voorkomen, worden in gonje- of poeroenzakken gedaan en gedompeld in stroomend water. Is dit niet voorhanden dan plaatst men ze in putten. Bij algeheel gebrek aan zoet water worden de trossen in zeewater gedompeld; het behoeft echter geen betoom, dat door eene dergelijke behandeling een minderwaardig product ontstaat. Na acht of tien dagen worden deze bessen in manden overgebracht en zoo lang met de voeten betreden (dikasai), dat de zachte schil loslaat. Vervolgens spoelt men alles met schoon water af, zoodat de van alle onreinheden gezuiverde korrels overblijven. Deze worden dan een dag of drie in de zon gedroogd, waarna de witte peper voor den verkoop geschikt is. Om zwarte peper te bereiden droogt men de trossen in de zon; na enkele dagen is dit drogingsproces afgeloopen en worden zij ontdaan van takjes en andere onreinheden. De behandeling is daarmede geëindigd. De peper uit de afdeeling Amoentai wordt, in gonjezakken verpakt, per prauw naar de hoofdplaats Amoentai vervoerd en verder naar Bandjermasin verscheept. Uit de afdeeling Tanahboemboe wordt het product, verpakt in gonjezakken van 175 kati of + 108.5 KG., per Paketvaartstoomer of Chineesch vaartuig van Kota Baroe grootendeels naar Singapore verzonden. Nog geen tiende deel gaat naar Soerabaja. Omtrent de productiekosten per pikol loopen de ambtelijke gegevens zeer uiteen. Voor de afdeeling Amoentai schat men die op + ƒ 5.50 per picol, terwijl. omtrent Tanahboemboe vermeld wordt dat „berekend „over tien jaar, de gemiddelde productiekosten van een middelmatigen „tuin ƒ 25.-— bedragen voor witte en ƒ 15.— voor zwarte peper. Zijn „de marktprijzen twee achtereenvolgende jaren, minder dan ƒ 25.—, „respectievelijk ƒ 15.—, dan verkoopen groote massa's tuinbezitters hun- ,,ne tuinen tegen geringe prijzen of laten ze zelfs in den steek. Dit „geschiedde ongeveer drie jaren geleden". Het is niet mogelijk uit deze gegevens de productiekosten der peper af te leiden. Toch mag men aannemen, dat deze niet zeer hoog zullen zijn, aangezien de gronden gratis ter beschikking staan en alle arbeid in hoofdzaak door den tuinbezitter en diens gezin zelf verricht wordt. VI. Werkovereenkomsten bij de cultuur in gebruik. Dergelijke overeenkomsten zijn in dit gewest bij de pepercultuur onbekend. Wel worden enkele malen koelies ingehuurd, zooals reeds aangeteekend werd bij de behandeling van den aanleg der tuinen, of neemt men bij den pluk vrouwelijke werkkrachten in dienst tegen eèn dagloon van ƒ 0.25, doch van eene bepaalde werkovereenkomst kan men niet spreken. In hoeverre de Europeesche peperonderneming „Pramoean Besar" te Poelau Laoet overeenkomsten sluit als hier bedoeld, werd niet vermeld. De pepercultuur is echter tegenwoordig op die onderneming geen hoofdzaak meer, terwijl de productie nog geen 50 pikol per jaar bedraagt. VII. Handel. In de peper produceerende streken der afdeeling Amoentai brengen de planters hun product op de wekelijksche kampongpassars, waar het in handen komt van enkele maleische opkoopers, die het weder aan een tweetal Chineezen te Amoentai afleveren. Op de bedoelde passars wordt de zwarte peper verhandeld tegen ƒ 12.50 p.p., de Chineezen te Amoentai betalen ƒ 15.— a ƒ 20.— p.p., terwijl te Bandjermasin de pikol op ƒ 22.— a ƒ 25.— genoteerd staat (>). In de afdeeling Tanahboemboeh brengen de tuineigenaren uit het district Poelau Laoet hun product in het algemeen te Kota Baroe bij chineesche groothandelaren, slechts te Salimau en Brangas gaat de peper door handen van chineesche kleinhandelaren. In het district Tjantoeng wonen in kampong Pantei een groot aantal chineesche kleinhandelaren. Deze gaan er iederen dag op uit en koopen overal de peper óp, zelfs voor eene halve kati zijn zij bereid palen ver te loopen. Zoodra zij' een voldoenden voorraad verzameld hebben, gaan* zij daarmede naar Kota Baroe, waar alles aan de daar gevestigde groothandelaren verkocht wordt. De prijzen, waarvoor men de peper in deze afdeeling verhandelt, zijn niet opgegeven. Voorschotten op den oogst worden niet verstrekt. Hacil of uitvoerrechten worden van peper in dit gewest niet geheven. (1) De hier genoemde prijzen hebben betrekking op het laatst van 1911. VIII. Beplant areaal, te verwachten uitbreiding en productie. In de afdeeling Amoentai is naar schatting + 30 bahoe met peper beplant; in plaats van uitbreiding dezer cultuur verwacht men daar inkrimping. Ook voor de afdeeling Tanahboemboe staan geen nauwkeurige gegevens ten dienste. Waren- daar in de jaren 1908 en 1909 ongeveer 2800 bahoe voor de besproken cultuur in gebruik, dit areaal werd daarna uitgebreid tot ± 3600 bahoe. Hiervan zijn echter slechts 1500 bahoe als productief te beschouwen, daar op de overige gronden de planten door verwaarloozing, buitengewonen regenval en ook door de mindere geschiktheid dier terreinen, bijna geheel te niet zijn gegaan. Voor 1912 en volgende jaren zal het areaal zeker veel grooter zijn; hoeveel bahoe die uitbreiding zal bedragen, is echter nog niet te zeggen. De productie in Amoentai werd voor het jaar 1912 geschat op 265 pikol; in Tanahboemboe verwachte men een oogst van 400.000 K.G. witte en 300.000 K.G. zwarte peper. Voor 1913 en 1914 zullen deze getallen vermoedelijk stijgen tot 600.000 en 900.000 K.G. witte en 400.000 en 700.000 K.G. zwarte peper, indien n.1. geene buitengewone ongunstige factoren inwerken. De kleine oogst voor het jaar 1912 — n.1. nog niet de helft van de productie in 1910 — moet geweten worden aan het afsterven van een groot aantal planten, terwijl de geleidelijke vermeerdering van de productie in 1913 en 1914 verwacht wordt in verband met het productief worden van de vele pepertuinen, die reeds zijn aangelegd, doch tot nog toe geen peper opleverden. RESIDENTIE LAMPONGSCHE DISTRICTEN. I. Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven. De Lamponger let bij het kiezen van een terrein voor den aanleg van een pepertuin uitsluitend op de grondsoort. In Katimbang wordt zelfs elk stuk onontgonnen grond dat niet steenachtig is, voor deze cultuur geschikt geoordeeld. De bestaande vegetatie acht men van minder belang, het meest welkom zijn gronden, bestaande uit zware, donkerroode klei. De lichtere of geelachtige roode kleigronden zijn wel bruikbaar, maar toch minder gewild, omdat de tuinen dan hoogstens 15 jaar oud worden. Indien het zand de overhand heeft in den kleibodem is de grond ongeschikt. Everals in de vroeger behandelde gewesten kiest men ook in de Lampongsche Districten hellende terreinen voor den aanleg der tuinen en laat die terreingedeelten, waar het water eenigen tijd zou kunnnen blijven staan, onbenut. In Telokbetong en Ommelanden wordt het voorkomen van wormen in den grond voor een gunstig teeken gehouden. II. Aanleg der tuinen. Gebruiken bij het verkrijgen van den grond bestaan in het algemeen niet. Iedere kampongbewoner kan zonder eenige formaliteit een stuk grond ontginnen. Binnen een zeker rayon om de kampong gelegen worden die gronden gerekend daartoe te behooren. Wil echte» een bewoner van een andere kampong beschikken over gronden niet tot zijn kampong behoorende, dan is het gebruikelijk dat hij eerst vergunning vraagt aan het kamponghoofd binnen wiens ressort de begeerde gronden gelegen zijn. Een dergelijk verzoek gaat een enkele maal gepaard met het aanbieden van een klein geschenk, bestaande uit eenige kippen en wat rijst of een stuk ongebleekt katoen. Heeft iemand een stuk grond ontgonnen en laat hij dit voorloopig verder braak liggen, dan kan een ander zonder zijne toestemming dien grond niet benutten. Eenvoudige merkteekens als inkappingen in de boomen, zijn bewijzen dat de grond reeds in gebruik genomen is. De duur van bedoeld ontginningsrecht is zeer verschillend en hangt af van plaatselijke gewoonten; het komt zelfs voor, dat dit recht erfelijk is. Meestal verliest de ontginner echter na 25 a 30 jaren zijn recht. Bij den aanleg van een pepertuin wordt bij zeer hooge uitzondering van ingehuurde werkkrachten gebruik gemaakt. In dat geval zijn het altijd Bantamsche koelies die gebezigd worden. Ook van werkkapitaal kan men niet spreken. De planter begint op kleine schaal (333 a 1000 ranken) en wordt dan geholpen door zijne familie (toeloeng menoeloeng of abir). Zeer zelden wordt onmiddelijk een grootere aanplant aangelegd en dan is de beschikking over eenig werkkapitaal voor den inhnur van koelies noodzakelijk. Heeft de Lamponger een geschikt terrein voor een tuin gevonden dan begint hij dit open te kappen en geschikt te maken voor rijstveld (ladang). Mmmer worden op z.g. maagdelijken grond peperstekken uitgeplant. Dit geschiedt pas na eenige rijstoogsten. Na den eersten padioogst, soms zelfs, wanneer de padi nog niet gesneden is, begint de planter met het uitzetten der stekken voor de steunboomen. Evenals in het Palembangsche, maakt ook de Lampongsche peperplanter gebruik van levende steunboomen en kiest daarvoor hetzelfde materiaal als in eerstgenoemd gebied, n.1. dadap doeri, soms dadap minjak (zonder doornen) of randoe (kapok). Het liefst gebruikt hij de eerste dadapvariëteit, omdat die het in stevigheid van de andere wint. Is de planter voornemens om tegelijk met de steunboomen zijn peperstekken uit te zetten wat maar heel zelden geschiedt — dan bezigt hij stekken van den dadap van ongeveer een vadem (1.70 M.) lengte. Meestal echter worden jongere Pephboultüüb, 3 en korter* dadapstekken geplamt en laat mem die l1/^ k 2 jaar groeien voordat men de peperstekken uitzet; gedurende diefi tijd wordt het terrein gebezigd voor den rijstbouw. Men plant de dadapstekken op rijen met onderlinge afstanden en tussenenruimten van 2.50 a 3.50 M. Een volksgebruik brengt mede dat een tuin bestaat uit negen rijen van 37 of 333 boomen, grootere tuinen bevatten veelvouden van dit aantal steunboomen. Gemiddeld staan dus bij dit plantverb&üd 1000 dadapsteunen op een bahoe. Als peperstekken worden voornamelijk markotten (tjangkokan of djambangan) gebezigd, eene andere soort stek is de lanak of tander^ terwijl eene derde soort oeloer genoemd wordt. De markotten Verkrijgt men op de volgende wijze. Van een éénof tweejarige peperplant wordt een der ranken naar beneden gebogen en zoodanig in een geul gepaatst dat het topeirtde buiten den grond uitsteekt. Het gedeelte dat onder den grond komt, is door lichte wringing vooraf oppervlakkig gekneusd. Na verloop van 20 a 30 dagen heeft deze rank wortel geschoten en wordt de aldus verkregen stek (markot) van den eigenlijken stam afgesneden. De prijs per 100 stuks wisselt tusschen ƒ 2 en ƒ 3. De tander of lanak is een jonge tak die zich met eigen wortels aan den steunboom heeft gehecht. De loot wordt ter lengte van 2 of 3 geledingen afgesneden en de wortels voorzichtig van den steunboom losgemaakt. Plant men dergelijke stekken in den oostmoesson uit dan plaatst men het deel, dat in döö grond gestoken zal worden, vooraf gedurende vijf of zes dagen in water. Deze voorzorg is overbodig indien het uitplanten in den, westmoesson geschiedt. De oeloer verkrijgt men door jonge zijtakjes, die uit geledingen van de peperrank uitspruiten en zich met worteltjes aan den steunboom hechten, met één of twee worteltjes van de moederrank af te snijden. Ook deze stekken moeten, voordat men ze uitplant, een dag of vijf met het wortelgedeelte in water worden geweekt. De oeloer wordt algemeen als minderwaardig beschouwd; over de waarde der eerste beide soorten van stekken zijn de meeningen verdeeld. Eendgen beweren, dat de markot de voorkeur verdient omdat zij de beste die naar hunne meening krachtiger ranken te voorschijn brengt, welke langer hun productief vermogen behouden (15—18 jaar). Wel erkennen laatstbedoelden, dat de markot reeds na 4 jaar vruchten draagt, terwijl de lanak daarmede eerst op 6 jarigen leeftijd begint, doch daartegenover neemt men aan dat de markot reeds na 10 k 12 jaar ophoudt met produceeren. Het gebruik van waterleidingen is bij de pepercultuur in de Lamponsche Districten onbekend. Men kiest het terrein zoodanig dat natuurlijke drainage plaats heeft. De peperstekken worden op een afstand van enkele d.M. van den steöiïboöta geplaüt j de plantgaafjès zijri ëën paar vingèflengten diep. Bij voorketir plant meil in de_ Westmbessön. III. Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant. Driemaal per jaar wordt de tuin van onkruid gezuiverd, terwijl de steunboomen jaarlijks of om de twéé ja"ren gesnoeid worden. Het onkruid wordt tusschen de peperplanten op hoopen gezet teneinde de humusvorming in dé hand te werken. Is de tuin op zeër geaccidenteerd terrein aangelegd dan laat nien het gras dikwijls staan oin afspoeling vah' dè humuslaag te voorkomen. Verder moet de planter zorgen dat de peperrankeü behoörlijk wórden opgebonden, terwijl de gewoonte bestaat om de éénjarige planten los te maken van den steunboom, ze naar beneden tè buigen en met dë töpèinden weder in den grond te plaatsen, waartoe om den steun kringsgewijze geulen van ongeveer 1 d.M. diepte worden gegraven. Deze uiteinden spruiten dan weder uit en men krijgt volle, in den eersten tijd laag bij den grond groeiende ranken. De Lampoüger drukt dit uit door te zeggen, dat de pepertuin „dikker" woTdt, eü beweert, dat ten gevolge van deze behandeling de peperopbrengst grooter wordt. Dit ombuigen" der ranken geschiedt in den regentijd. Meermalen: komt het voor dat de peperplahter paggers, sötös wel omheiningen van gewapeüd ijzerdraad, om de tuiüen aanbrengen Ont hét schadelijk gedierte — vooTal varkens — büiten den aatiplant te hónden. IV. Pluk. Men onderscheidt twee oogsten per jaar. n.1. den vóóroogst (lada penjelang) en den grooten oogst (lada moeSim). Nog vóórdat de vóóroogst binnengehaald is staat de plant weder in bloei voor den grooten oogst. In de kuststreken valt de pluk ongeveer in de maanden April en Mei, in de bovenlanden zijn de bessen eenige maanden later geschikt om geplukt te worden. Uit de gegevens, verstrekt door de bestuursambtenaren in dit gewest, is niet met juistheid af te leiden, wanneer de groote en wanneer de kleine pluk plaats heeft. Ook de „Handleiding voor de pepercultuur" van P. J. van Houten laat ons daaromtrent in het onzekere. Zoodra eenige bessen per tros rood beginnen te worden, is de tijd voor den pink gekomen. In kleine tuinen geschiedt het oogsten door den bezitter zelf geholpen door zijne familieleden, in de grootere tuinen wordt dit werk verricht door ingehuurde Bantampaers, die vóór en tijdens den oogst n&ar de Lampongsche Districten oversteken. Nadat alle trossen, die men staande met de hand kan bereiken, geplukt zijn, zamelt men de hooger hangende trossen in, waarbij van eene ladder gebruik wordt gemaakt. Om beschadiging van de plant te voorkomen, wordt de ladder nooit tegen den steunboom geplaatst. Men heeft haar daarom den vorm van een driepoot gegeven, zoodat, naarmate de pluk vordert, de ladder rondom de rank verplaatst kan worden. De Lampongsche peper wordt bijna uitsluitend op zwarte_geper verwerkt. In de afdeeling Sepoetih-Toelangbawang laat men de pas geplukte bessen een soort van fermentatieproces ondergaan, door ze ongeveer tien dagen onder het huis op hoopen te zetten. Daarna spreidt men de trossen op den grond uit en worden de bessen van de trossen losgemaakt door er met bamboe-latten op te slaan of met de voeten op te trappen. De losse, bessen worden vervolgens gedurende een viertal dagen in de zon gedroogd en zijn dan voor den verkoop gereed. In de andere afdeelingen van dit gewest spreidt men de geplukte trossen onmiddellijk op den grond of op matten uit en stelt ze vier of vijf dagen bloot aan de inwerking der zonnewarmte; daarna worden de bessen losgemaakt door trappen met de voeten en ten slotte nogmaals uitgespreid ter verdere indroging. Nadat het prduct voldoende droog en van onreinheden gezuiverd is, wordt het in hoeveelheden van ongeveer één pikol in gonjezakken verpakt. Bereiding van witte peper geschiedt slechts in de afdeeling SepoetihToelangbawang en dan nog in geringe hoeveelheden. Men doet de trossen geheel rijpe bessen in een zak en begraaft deze in den grond. Na 10 a 12 dagen wordt de zak in stroomend water geplaatst, de bessen laten dan van de takjes los. De losse bessen doet men vervolgens in eene zeef, waarin zij door wrijving met de hand van de schil ontdaan worden. Wanneer de korrels goed schoon zijn worden zij een viertal dagen in de zon gedroogd en in gonjezakken verpakt tot hoeveelheden van één pikol. De Assistent-Resident van Sepoetih-Toelangbawang geeft de volgende berekening voor de productiekosten van één pikol peper. Daarbij is aangenomen een tuin op normalen grond, groot 75 X 40 depa, waarop 1350 ranken zijn uitgeplant. De levensduur wordt gesteld op 14 jaar. le en 2e jaar opbrengst nihil. 3« ■ „ „ + 0.50 pik. verkoopbare peper. 4e „ „ ± 3.— „ 5e „ „ + 8.— „ 6e „ „ ± 13.— „ 7e „ „ ± 18.— „ V.. Bereiding. 8e jaar opbrengst + 25.— pik. verkoopbare peper 9C „ „ + 25.— „ 10e „ „ + 18.— „ He „ „ + 10.- „ 12e „ „ + 5.- „ 13e „ „x + 2.— u° I „ + 0.50 „ Totaal + 128.00 pik. verkoopbare peper. In verband met ziekten of andere nad'eelige factoren wordt de productie in ronde cijfers gesteld op 100 pikol. Aankoop grond nihil. Plantklaar maken (kappen en branden) '. 'ƒ 35. Aankoop 1350 dadapstekken „ 40.50 » 1350 peperstekken M 33.75 Plantloon dadapstekken „ 13.50 „ peperstekken 1 13.50 Onderhoud eerste vier jaar (160 dagen a ƒ 0.75 per dag).... „ 120.— Onderhoud tweede vier jaar (120 dagen a ƒ 0.75 per dag) „ 90.— Overig onderhoud (100 dagen a ƒ 0.75 per dag) „ 75.— Snoeien der dadap, 6 maal gedurende het bestaan „ 81.— Plukloon en verdere bereidingskosten a ƒ 0.40 per zak (vormende 5 zakken 1 pikol verkoop), voor 100 pikol (zie boven) „ 200.—, Totaal ƒ 702.25 De productiekosten per pikol voor den onderstelden tuin bedragen dus ƒ 702.25 : 100 == ± ƒ 7. Daar echter niet alle tuinen in zoo gunstige omstandigheden verkeeren als bovenbedoelde, wordt gemiddeld gesteld voor de productiekosten van één pikol peper ƒ 8.—. Waar niet gewerkt wordt met ingehuurde krachten zijn deze kosten natuurlijk veel geringer. VI Werkovereenkomsten bij de cultuur in gebruik. Van bepaalde werkovereenkomsten kan niet gesproken worden. Hieronder volgt echter een overzicht van de gebruiken die men volgt bij den inhuur van Bantamsche werkkrachten. Het dagloon bedraagt ƒ 0.60 tot ƒ 0.75 zonder, of ƒ 0.33 tot ƒ 0.50 met den kost. Onder dit laatste wordt verstaan voeding in natura, drinken en soms ook rooken, zelfs wordt daaronder in de afgelegen tuinen ook begrepen logies. Dit bestaat dan in het beschikbaar stellen van een tuinhuisje. Worden alleen voor den pluk werkkrachten ingehuurd, dan heeft de betaling ook wel met een deel van den oogst plaats. De koelie ontvangt dan van elke vijf zakken geplukte trossen één zalf als loon. In andere gevallen wordt ƒ 0.30 per zak aan plukloon betaald. Ook nemen de koelies aan voor een bepaald bedrag (+ ƒ 60.— per 250 a 300 planten) de tuinen te onderhouden en den oogst te verwerken. Hunne voeding komt dan voor rekening van den planter. De betaling geschiedt zoodra de eigenaar zijn oogst te gelde heeft gemaakt. VII. Handel. Bij dpn peperhandel zijn meestal tusschenpersonen wer,kzaain, slechts een enkele peperplanter uit Sekampong brengt zijn product zelf naar B#$ayia of Palembang. Die tusschenpersonen zijn Chineezen, Palefnbangers, Lawpongers en Bantammers. Zij ontvangen van de peperhandelaren te Palembang of Telokbetong voorschotten en reizen daarmede de binnenlanden af. In den loop der tijden hebben deze opkoopers het vertrouwen weten te winnen nen van de tuineigenaren, zoodat zij veelal yaste plaatsen van opkoop hebben. De prjis van de peper in de binnenlanden regelt de planter naar de marktprijzen te Telokbetong of Menggala. Hij wordt van die prijzen op de hoogte gehouden, terwijl de opkoopers dagelijks de marktprijzen van Batavia en Palembang ontvangen. Behalve de winst uit deze prijsverschillen voortspruitend, verdient de tusschenhandelaar Qog 4oor net verschil in gewicht. In de binnenlanden n.1. weegt één pikol somtijds 130 en meer kati. De prijs die ervoor betaald wordt, staat echter gelijk met dien van een pikol van 100 kati. Deze binnepjapdsche opkoopers verleenen ook enkele malen voorschotten op de reeds geoogste peper, die nog niet voldoende is ingedroogd; dit yoorschot wordt dan bij de levering verrekend- Ook verleenen de handelaren dikwijls voorschotten, vooral in tijden dat de pad*ioogst minder goed is uitgevallen. In een dergelijk geval krijgt de planter slechts ƒ 10.— voor elke later te leveren pikol peper. Deze voorschotten zijn nooit grooter dan ƒ 400.—. Nadat het product in handen van de handelaren op de hoofdplaatsen is gekomen, heeft de verscheping plaats. Uit de afdeeling Semangka gaat zij in hoofdzaak naar Batavia, een klein deel echter rechtstreeks naar Europa. De peper uit de afdeeling Katimbang wordt in hoofdzaak naar Batavia verzonden. Rechtstreeksche verscheping naar Europa hëeft niet plaats. Peper afkomstig uit de afdeeling Telokbetong en Ommelanden wordt door ééne firma in groote hoeveelheden rechtstreeks* naar Europa verzonden; de overige exporteurs verschepen naar Batavia. Uit de afdeeling Sepoetih-Toelangbawang wordt eene enkele maal met een Chineesch bootje peper van Rantau Djaja Ilir naar Palembang geëxporteerd, terwijl verder als afvoerplaatsen worden genoemd Tjabang en Djaboeng. Uit Laboean Maringai wordt de over het algemeen z.g. minderwaardige Mwingaipeper afgescheept. Het grootste deel der in deze* afdeeling geproduceerde peper wordt echter uit Menggala verscheept, hetzij per stoomer van de Paketvaartmaa tschappij, dan wel met stoomseheepjes van Chineesche maatschappijen of per prauw. Hoofdzakelijk gaat het product naar Palembang, slechts een klein deel komt te Batavia aan de markt. Alyorens dit hoofdstuk te eindigen verdient een in de laatste jaren in zwang gekomen gebruik nog vermelding. De groote handelaren te Telokbetong verleeBen n.1. voorschotten op den te verwachten oogst. Zij ^vertrouwen daarbij op de inlichtingen omtrent de credietwaardigheid der planters die door de opkoopers in de binnenlanden verstrekt worden. Van deze handeling wordt bijna zonder uitzondering een onderhandsche acte opgemaakt. Hierin wordt evenwel niet vermeld dat voorschot is verleend, doch bepaald dat de eigenaar zijn tuin aan den geldschieter heeft verkocht met het recht van wedejinkoop binnen een aangegeven termijn, de koopsom komt overeen met het ontvangen voorschot; tevens wordt in die acte gestipuleerd dat de wederinkoop moet geschieden door levering van eene hoeveelheid peper tot een waarde van de koopsom (voorschot), berekend naar den marktprijs op den dag der levering. Hacil of uitvoerrecht wordt niet geheven. Omtrent de peperprijzen is het in de tegenwoordige omstandigheden niet mogelijk, zelfs maar bij benadering, eene opgave te verstrekken. De speculatiën in dit product hebben zulk een omvang genomen, dat 14 October 1911 reeds ƒ 37.— p.p. zwarte Lampongpeper betaald werd, terwijl door enkele handelaren peper uit Europa besteld is om aan de bestaande verplichtingen te kunnen voldoen. Zoo zouden op het oogenblik dat deze mededeeling geschreven werd reeds 5000 pikol naar Indië onderweg zijn. VIII. Beplant areaal, te verwachten uitbreiding en productie. De in de Residentie Lampongsche Districten voor de pepercultuur in gebruik genomen gronden hebben eene oppervlakte van: in Semangka + 940 bahoe. „ Katimbang „ 50 „ „ Telok Betong en Ommelanden „ 900 „ „ Sepoetih „ 2.300 „ „ Sekampong „ 2.400 „ „ Toelangbawang „ . 800 „ Totaal + 7.390 bahoe. Van deze uitgestrektheid zijn 1470 bahoe beplant met jonge ranken die nog geen vrucht dragen, zoodat als productief beschouwd mogen worden naar schatting ongeveer 5920 bahoe. Hoe groot de uitbreiding van den aanplant in de eerstkomende twee jaren zal zijn, is niet onder juiste cijfers te brengen. Hiertoe moet met te veel wisselvallige factoren (prijzen van het product, ziekte onder de bevolking, e.d.) rekening gehouden worden. Ook moet men bij het productief worden van den aanplant op bovengenoemde 1470 bahoe, oude tuinen of tuinen die onvoldoende oogsten opleveren en daarom verlaten worden, afschrijven. Ook de productiecijfers zijn zeer wisselvallig. Zoo werd de Lanipongoogst van dit jaar (1911) geschat op 180.000 pikols, doch de ongunstige weersgesteldheid is oorzaak geweest, dat dit getal tot 130.000 pikols moest worden teruggebracht (1). In verband met een en ander is eene, raming van de productie voor de beide eerstvolgende jaren, vooral met het oog op de tegenwoordige fancy-prijïen, niet mogelijk. Laatstgenoemde omstandigheid brengt de planters er toe om ook aan de weinig produceerende tuinen meer aandacht te schenken en meer zorg te besteden aan het onderhoud, zoodat ook dit niet zonder invloed zal blijven op de productiecijfers. RESIDENTIE BANKA EN ONDERHOORIGHEDEN. I. Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven. De Inlander noch de Chinees besteden bijzondere moeite aan het uitzoeken van een terrein voor een aan te leggen pepertuin. Zij letten er alleen op: 1'. dat de op dien grond groeiende boomen frisch staan en goed opschieten, 2e. dat er weinig gras of varens voorkomen, 3e. dat de grond bestaat uit gele aarde gemengd met een weinig zand en roodachtig gesteente, 4e. dat op eene diepte van ± 1 M. zich veel roode steenkorrels (krikil) bevinden. De terreinen, waar veel „kajoe pelawang" voorkomt, evenals moerassige of zandige gronden worden vermeden, tewijl gedeelten begroeid met „poelas", „seroeh" en „mengkoening" het meest gezocht zijn (2). Het sub 2 genoemde punt is hoofdzakelijk voor den Inlander van (1) Zie hiertrij ook de hiervoor opgenomen uitvoercgfers en "het medegedeelde op blz. 8. (2) De wetenschappelijke namen dezer plantensoorten konden niet nagegaan worden. belang, omdat hij daaruit besluit, dat het onderhoud van den tuin hem later niet veel werk zal géven. De Chineesche planter let daarop minder. In de districten Blinjoe en Djeboes verdeelt men den grond naar mate van zijn vruchtbaarheid in drié soorten nl.: «. de z.g. roode klei, in geringe mate vermengd met een soort daarin voorkomend grintgruis; deze grondsoort blijft het langst vochtig en wordt als de beste beschouwd; , b. de daarop in vruchtbaarheid volgende bodemsoort bestaat uit z.g. gele klei, terwijl c. gronden, bestaande uit zwarte klei met niet al te veel zand vermengd in de laatste plaats gekozen worden. Iï. Aanleg der tuinen. Niemand mag zonder vergunning een tuin aanleggen. Aan Inlanders wordt deze vergunning verleend door den plaatselijk besturenden Europeeschen of Inlandschen ambtenaar. Chineezen moeten zich tot het bekomen daarvan bij gezegeld request wenden tot het hoofd van gewestelijk bestuur. Öe plaatselijk besturende Europeesche ambtenaar verleent de vergunning wanneer bosch ouder dan 10 jaar voor den aanleg gekapt zou moeten worden; is dat niet het geval dan is eene vergunning van het kamponghoofd voldoende. Het ingrijpen van het bestuur is in dit gewest noodig teneinde rekening te kunnen houden met de belangen der Gouvernementstin winning; zoo worden terreinen gelegen binnen iy2 paal afstand van de mijnen aan Inlanders niet uitgegeven; het bosch in die verboden strook gelegen mag ook niet door hen worden gekapt doch is bestemd voor het gebruik in de mijnen. Heeft een Chinees een stuk grond op het oog, waarop hij een tuin wil aanleggen, dan dient hij door tusschenkomst van het hoofd van plaatselijk bestuur een gezegeld request in aan het gewestelijk bestuurshoofd. Hierbij moet eene schetsteekeniug van het begeerde terrein worden overgelegd. Het hoofd van plaatselijk bestuur onderzoekt of er van de zijde der Inlandsche bevolking bezwaren zijn tegen eene eventueele uitgifte van het aangevraagde terrein en zendt het request daarna door aan den Sectie-ingenieur met verzoek om mededeeling of er bij de Gouvernementstinwinning bezwaren tegen de inwilliging van het verzoek bestaan (het voorkomen van exploitabele ertslagen in, of het aanwezig zijn van voor de mijnen benoodigd hout op het terrein). Bij missive van den eersten Gouvernements-Secretaris dd. 19 Juli 1890, n! 1744 werd het Hoofd van Gewestelijk Bestuur gemachtigd tot het uitgeven van kleine stukken grond aan Chineezen op Banka. Hierbij moet er echter op gelet worden, dat de ontwikkeling van het landbouwbedrijf niet mag leiden tot devastatie der ook in het belang der tin- ontginning onontbeerlijke houtbosschen, terwijl niet over gronden zal mogen worden beschikt, die in de naaste toekomst door de Inlandsche bevolking voor haar onderhoud benoodigd zijn. De occupatie van den grond is streng persoonlijk; overdracht zonder vergunning van het gewestelijk bestuurshoofd mag niet plaats hebben. Het aanleggen van pepertuinen nam na het in werking treden dezer voorschriften eene dusdanige vlucht, dat in 1901 door den toenmaligen resident beperkende bepalingen in het leven geroepen werden. In 1906, werden deze ingetrokken en vastgesteld, dat vergunning voor den aanleg van pepertuinen kon worden verleend, onverschillig of de aangevraagde terreinen nabij de mijnen ö, de zee of de bevaarbare rivieren gelegen zijn of niet. Echter zal altijd moeten worden overwogen of het verleenen der vergunning de belangen der tinwinning zou kunnen schaden. De aangevraagde terreinen mogen niet grooter zijn dan 80.000 M2, terwijl op de hoekpunten steenen palen moeten worden opgericht. Het Gouvernement kan echter ten allen tijde zonder eenige. vergoeding- weder over dvze in gebruik gegeven terreinen beschikken. Teneinde speculatie in gronden te voorkomen is verder bepaald, dat, indien niet drie maanden na dagteekening van het betrekkelijk besluit een ernstige aanvang is gemaakt met de bewerking van het aangevraagde terrein, de vergunning vervallen kan worden verklaard. Over het algemeen verricht de Inlander het werk verbonden aan den aanleg van een pepertuin zelf, daarbij zoo noodig geholpen door zijn gezin. Hij arbeidt echter alleen in den tuin als ladangbouw of vischvangst zijn tijd niet in beslag nemen. Slechts in de districten Soengailiat en Merawang bezigen zij voor het openkappen van het terrein daglooners, terwijl op de hoofdplaats enkele Inlandsche tuinbezitters Chineezen in dienst hebben. Voor Chineezen, die vrij groote tuinen exploiteeren, is het in de laatste jaren vrij moeilijk om voldoende werkkrachten te krijgen. In de negentiger jaren waren de werkkrachten goedkoop omdat van het per wangkang aangevoerde aantal aspirant-mijnwerkers een groot percentage werd afgekeurd en de wervers opzagen tegen het terugzenden van de onbruikbare personen. Nu echter te Hongkong of te Singapore eene voorloopige keuring gehouden wordt, is dat aantal betrekkelijk gering. Dientengevolge zijn de loonen gestegen, daar ook de Bankanees zich niet als werkman verhuurt en bedragen zij tegenwoordig ƒ 8 a 'ƒ 15 per maand, benevens huisvesting en voeding. Behalve de afgekeurde aspirant-mijnwerkers zijn ook nog Chineezen wier contract bij de tinwinning is afgeloopen bij deze cultuur werkzaam. (1) Dat aan Inlanders verboden is om tuinen aan te leggen binnen anderhalve paal van de mijnen, houdt verband met de persoonlijke rechten, die uit de hun verleende vergunning voortvloeien. Meestal werkt de tuipbezittêr met eigen kapitaal; hij kap echter ook geld opnemen bij rijkere landgenooten tegen 20 tot 30% rente per jaar, onder verband van zijn tuin of van den eerstvolgenden oogst, berekend naar de plaatselijke marktwaarde. Aan werkkapitaal heeft een Chineesche planter voor een tuin van 10,000 ranken ongeveer ƒ 25.000 noodig. De Inlander besteedt over het algemeen zeer weinig zorg aan het bewerken van den bodem en zoekt voornamelijk vlakke gedeelten voor zijn tuip uit. De wortels van de verbrande boomen haalt hij gewoonlijk niet voldoende uit den grond. De Chineezen besteden meer zorg aan den aanleg. De boomen, welke tot steunpunten der ranken benut worden, laten zij staan. Na het kappen en branden van het overige bosch wordt de grond ongeveer een voet diep omgespit en zorgvuldig van de wortels ontdaan. Deze worden dan gesorteerd in groote en kleine, die later bij de cultuur gebezigd worden. Bij dit omwerken en gelijk maken van den bodem wordt tevens nagegaan pf er witte mieren voorkomen. Is het terrein hellend, dan wórden terrassen aangelegd om het wegspoelen van de humuslaag en de meststoffen te verhinderen. Het meestal in den tuin aanwezige riviertje wordt van dammen voorzien, waardoor vijvertjes gevormd worden, in welker nabijheid men de noodige koelieverblijven opricht. Tot steun der peperranken bezigt de Inlander alle mogelijke houtsoorten. De Chinees zoekt echter de meer duurzame soorten uit die het soms tot 16 jaar kunnen uithouden. Het meest in aanmerking komen Njiré of Njirih, Pelawah, Gelam, Merapin en Sapat. Deze palen hebben een diameter van ± 35 c.M. en eene lengte van 3 a 3.5 M. Zij komen ongeveer 1/2 M. in den grond. Bij ernstige, kapitaalkrachtige ontginners is een streven merkbaar geweest om de houten steunen te vervangen door gemetselde steunpunten. Daar echter nog niet voldoende zekerheid bestaat of de rank bij het gebruik van steenen pilaren evenveel levensvatbaarheid heeft als wanneer zij om houten steunpunten geleid wordt, terwijl bij eventueele opzegging van het occupatierecht geene vergoeding wordt uitgekeerd, ziet men meestal op tegen de veel hoogere uitgaven, verbonden aan het bouwen dezer steenen pilaren, die worden opgetrokken van gebakken steenen van zeshoekigen vorm, waarin in het midden een gat uitgespaard is. Elke zijde van den uit twee helften bestaanden steen heeft eene lengte van 16 c.M. De hoogte van een dergelijke pilaar is 2 M. * Waterleidingen worden niet aangelegd; slechts treft men hier en daar een gotenstelsel aan tot afvoer van het overtollige regenwater. Na de hiervoren vermelde grondbewerking gaat men over tot het maken der plantkuilen. Deze hebben eene diepte en eene middellijn van V2 & Vt M., de onderlinge afstand bedraagt gemiddeld 21/2 M. Deze kuilen worden opgevuld met verdorde bladeren, gras en kleinere wortels, die bij het omwerken van den tuin verwijderd werden, waarna dit vulsel wordt aangestoken. Nadat op die wijze de plantgaten zijn uitgebrand, (waardoor, naar beweerd wordt, de witte mieren verdwijnen) brengt men als meststof nog gebrande aarde aan. Bij het vervaardigen van deze mest worden de grootere wortels als brandstof gebezigd. Gedurende ongeveer tien dagen laat men nu den tuin met rust, slechts worden de plantgaten vochtig gehouden. Het hiervoor benoodigde water moet soms over vrij groote afstanden aangevoerd worden. Na het verstrijken van dezen termijn zijn de kuilen voldoende afgekoeld. m Wordt de hier beschreven werkwijze algemeen door de Chineezen toegepast, de Bankanees laat haar ook wel achterwege. In de gereedgemaakte plantkuilen worden in den regentijd de peperstekken uitgelegd, waarna men dé gaten dicht maakt met aarde, vermengd met mest. De stekken worden geleverd door de niet te jonge stengelgedeelten van andere planten en hebben eene lengte van 2 tot 2l/2 voet. Zij worden over eene lengte van ongeveer één voet in schuiu liggenden stand in de kuilen geplaatst en wel met de topeinden gericht naar tijdelijke steunen van ongeveer l1/, M. hoogte, die één voet van den plantkuil staan. De Chineesche planter legt in iederen kuil twee tot vier stekken, de Inlander gewoonlijk niet meer dan twee. De voorloopige steunpunten verschaffen aan de jonge planten gelegenheid om er tegen op te klimmen. Ter bescherming van de stekken tegen de felle zonnehitte omringt men ze met takken, die zoolang in den grond blijveu staan tot de bladeren zijn afgevallen. Ook bezigt men ter beschutting wel klapperbladeren. De jonge plantjes moeten twee maal per dag begoten worden. III. Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant. Zoodra de stekken, na ongeveer 8 maanden, de halve hoogte van de voorloopige steunen bereikt hebben, worden de met „koelit banit" vastgebonden ranken voorzichtig losgemaakt en naar beneden gehaald om rondom het definitieve steunpunt te worden gelegd waaraan zij tevens worden opgebonden. Men heeft namelijk den verloopen tijd benut voor het oprichten dier definitieve steunpunten (djoendjoeng) op eenigen afstand der oorspronkelijke plantgaten tusschen de tijdelijke steunstokken. Rondom de djoendjoeng wordt eene geul gegraven, welk werk met omzichtigheid geschieden moet teneinde de wortels der peperplant niet te beschadigen. Daarna maakt men de jonge ranken van de tijdelijke steunen los en buigt ze in even bedoelde plantgeul naar beneden, zorg dragende dat de topeinden ter lengte van drie geledingen naar boven uitsteken. Daarna dicht men de geul weder met aarde, mest en asch, zoodat eene tweede wortelvorming kan plaats hebben. De topeinden van 3 tot 4 ranken worden aan één djoendjoeng vastgebonden. Na wederom ongeveer 8 maanden is de djoeudjoeng volgegroeid en worden alle ranken, waarvan intusschen zoowel de bloemknoppen als eventueele vruchtjes zijn weggenomen, ingekort, door ze op drie geledingen boven den grond af te snijden. Gedurende den tijd, die noodig is tot het wederom volgroeien van de djoendjoeng, belet men alle vruchtvorming, eerst daarna wordt de plant productief. Uit de laatstbedoelde afgesneden ranken worden de stekken voor een nieuwen aanplant uitgezocht, de minder krachtige twijgen gooit men weg. De Inlander past als regel deze methode niet toe, doch de Chinees doet dit opdat de stek meerdere wortels kan maken en de plant krachtiger wordt. De overige werkzaamheden bestaan uit: le. het schoonhouden van den tuin, 2e. het vangen van rupsen (peperaaltjes), 3e. het bemesten, 4C. het aanaarden der planten, 5e. het begieten der planten gedurende den drogen tijd. Ad L Behalve het wieden van het onkruid past men in de nabijheid van gambirfabriekèn nog de methode toe om den grond te bedekken met de uitgekookte gambirbladeren. Eensdeels doet men dit ter bemesting, anderdeels belet men daardoor dat het onkruid opschiet, terwijl ten slotte de grond, tenminste als de laag gambirbladeren eenigszins dik is, koel en vochtig blijft. Ad 3. Als meststoffen bezigt men voornamelijk boengkil (plantendeelen, die na het persen der olie uit de aardnoten overblijven), doch ook visch, die in daarvoor speciaal gemetselde bakken in rottenden toestand met water vermengd wordt, guano, menschelijke en dierlijke afval worden gebruikt. Tenminste tweemaal, liefst driemaal per jaar, moet de bemesting plaats hebben; zoolang de plant echter nog geen vruchten draagt is toevoeging van mest om de twee maanden noodig. Voor de bemesting wordt de grond met omzichtigheid geopend en na het aanbrengen der mest wederom dicht gegooid. Ad 4. Na hevige regens moet de plant aangeaard worden, zoo mogelijk met gebrande aarde. Ook aan het boven geschetste onderhoud der tuinen wordt door den Inlander weinig gedaan. Hij streeft er naar zoo spoedig mogelijk te oogsten en bekommert er zich niet om dat dientengevolge de productie van zijne planten slechts ongeveer 1/i is van wat zij kon zijn, wanneer ook hij de meer intensieve cultuur toepaste. In het algemeen mag men aannemen, dat de productie der op de Chineesche wijze aangelegde en onderhouden tuinen begint bij het tweede jaar en voortduurt tot het twintigste of vijf en twintigste jaar, hoewel ua het vijftiende jaar de opbrengst minder wordt. De Inlandsche peperplanter trekt echter slechts zeven a acht jaren voordeel van zijn tuin. IV. Plu k. Zoodra enkele roode of oranje gekleurde bessen aan een tros voorkomen, is deze rijp genoeg om geplukt te worden. Verricht de Inlandsche peperplanter dit werk zelf, hoogstens met hulp van zijn gezin of tan enkele kamponggenooten tegen betaling van ƒ 0.35 per dag, de Chineesche tuinbezitter kan zelfs met behulp van zijne koelies dit werk niet af, maar moet vreemde werkkrachten inhuren. Als hulp worden meestal Bankaneesche vrouwen gebezigd tegen een dagloon van ƒ 0.30 h ƒ 0.25, benevens vrije voeding. Ook wordt wel Overeengekomen, dat voör elke kati geplukte peper */2 cent zal worden uitgekeerd. Daar de bessen reeds vijftien dagen na het rood worden afvallen, wordt de pluk geregeld voortgezet, liefst om de twee dagen. V. Bereiding. De geplukte trossen worden verzameld en gedurende één a twee dagen, op een hoop gestapeld, in huis bewaard, waarna men ze droogt in de zon, of — in den regentijd — boven een vuur, totdat de bessen van den tros loslaten. Door deze bewerking wordt de zwarte peper verkregen. Men neemt hiervoor de onrijp afgevallen trossen en de kleinere vruchten. Het grootste deel van het product wordt echter verwerkt tot witte peper. Binnen drie dagen na den pluk moeten de trossen in zakken gedaan worden en in stroomend water worden geplaatst. Wachtte men daarmede langer dan zouden de bessen zwartachtig worden. Gedurende 7 tot 10 dagen worden de vruchten nu aan de inwerking van het wattfef; blootgesteld. De schil is dan voldoende week en laat gemakkelijk los. Teneinde dit proces te bekorten, wordt tegenwoordig ook wel gebruik gemaakt van gemetselde bakken, waarin steeds aanvoer van versch water plaats heeft. Men brengt de aldus geweekte bessen in groote fijngevlochten manden over en met de voeten ontdoet men de korrels van de schil, door in die manden te dansen.* Deze bewerking geschiedt soms ook in de gemetselde bakken, waarin de trossen geweekt zijn. Daarna wascht men de peper uit, zoodat alleen de korrels overblijven. Deze worden op matten in de zon gedroogd. Schijnt de zon echter niet wanneer men met drogen wil beginnen, of wel is het regenachtig weer, dan legt men de peper dien dag weder in stroomend water om het zwart worden der korrels te voorkomen. Om na te gaan, of het product volkomen droog is, bijt de planter een korrel tusschen de snijtanden stuk. Knapt zij daarbij in vele kleine stukjes dan is het drogen afgeloopen, splijt de korrel echter in tweeën dan is zij nog niet geheel droog. Bij de bewaring zouden die korrels beschimmelen en zoodoende een minderwaardig product leveren. De peper wordt in karongs of gonjezakken genaaid en is dan voor de verzending gereed. Een bepaald gewicht wordt op deze wijze niet verpakt. De productiekosten zijn niet met juistheid op te geven. De Inlander werkt niet geregeld in zijn tuin, en beschouwt over het algemeen deze cultuur als eene bijcultuur welke hij in zijn vrijen tijd beoefent. Voor een goed onderhouden, door een Chinees beheerde» tuin van 10.000 ranken, kan men de kosten als volgt berekenen: 1 mandoer tractement ƒ 30.— voeding ƒ 6.— == ƒ 36.— 11 koelies „ „ 8.— „ „ 6.— = „ 154.— 1 werkbaas „ „ 30.— „ „ 6.— = „ 36.— 1 schrijver „ „ 15.— „ „ 6.— = „ 21.— Transportkosten per maand voor verkregen product, voeding karrevoerdera „ 100.—1 Plukloonen „ 30.— Verpakkingsmiddelen „ 25.— Medicijnen „ 2.— Aankoop steunpunten „ 50.— Bemesting „ 125.— Totaal ƒ 579 — per maand of ƒ 6948.— per jaar. Een dergelijke tuin produceert + 250 picol, zoodat de productiekosten op ongeveer ƒ 27.— a ƒ28.— per pikol witte peper gesteld kunnen worden. Deze berekening geeft echter een gemiddelde, daar de eerste oogst uit een tuin natuurlijk veel duurder uitvalt. Men zou dien per pikol ku»»nen schatten op niet veel minder dan ƒ 33.—, omdat juist dan alle uitgaven, die gedaan zijn vóórdat de tuin productief werd, dus over een tijdsverloop van ongeveer twee jaren, het zwaarste drukken. Daar echter de productiviteit 20 a 25 jaar duurt, werd bij de bovenstaande berekening een gemiddelde genomen. VI. Werkovereenkomsten bij cultuur in gebruik. Bepaalde werkovereenkomsten bestaan niet. Wel werd in 1907 van bestuurswege eene regeling getroffen voor de betaling van dé in de pepertuinen werkende koelies, welke regeling in het Chineesch vertaald indertijd in de koelieverblijven werd opgehangen. Voor zoover van Bankaneesche werkkrachten gebruik gemaakt wordt, geschiedt de betaling in geld, hetzij per dag of per geplukte hoeveelheid peper, zooals reeds hiervoren gemeld werd. Voor den arbeid in de pepertuinen worden meestal gebezigd de te Muntok aangekomen, doch voor den dienst der tinwinning physiek ongeschikt bevonden Chineesche koelies, verder de ontslagen mijnarbeiders en zij, die zich niet meer bij den tinarbeid wenschen te verbinden. Deze lieden .gaan eene mondelinge overeenkomst aan met den planter, verbinden zich daarbij voor één jaar voor een bepaald loon met vrije kost en inwoning en ontvangen een voorschot van ƒ 20.—. Deze Chineesche werklieden verdienen van ƒ 8.— tot ƒ 15.— per maand. Dit bedrag wordt echter niet altijd direct uitbetaald; meestal ontvangt de koelie aan het eind der maand eene som berekend naar ƒ 0.10 per dag, de rest wordt hem met Chineesch Nieuwjaar ter hand gesteld. Komt de koelie met zijn 10 cent per dag niet toe, dan wordt hem evenwel niet vergund over het restant van zijn loon te beschikken, doch moet hij bij zijn tauké eene leening sluiten tegen een rente van 20% onder verband van zijn tegoed. De werkgever heeft dus altijd als het ware een renteloos werkkapitaal ter beschikking, welk kapitaal dan gevormd wordt door nog niet uitbetaalde werkloonen. Gewoonlijk wordt bedongen, dat de tauké de bedrijfsbelasting en het scheerloon voor zijne ondergeschikten betaalt wanneer zij behoorlijk werken. VII. Handel. Binnenlandsche opkoopers koopen, waar mogelijk, de peper op. Dit zijn meestal handelaren van de pangkals. Ook voeren verschillende tuinbezitters hun product zelf af naar de pangkals, waar zij het van de hand zetten. De planters, die het benoodigde werkkapitaal geleend hebben onder verband van den oogst, leveren het product af aan hun geldschieter, of wel verkoopen het aan derden; de vereffening van het voorschot en de rente heeft dan in contanten plaats. Over het algemeen is men ook in de binnenlanden vrij juist op de hoogte van de marktwaarde der peper, zoodat het niet voorkomt, dat het product yer beneden de waarde verhandeld wordt. Vervolgens wordt de peper door middel van schepen der P a k e tvaart-Maatschappij of met eigen stoomertjes vervoerd naar Java; een klein gedeelte komt te Singapore aan de markt. Hacil en uitvoerrecht worden niet geheven. De gemiddelde prijzen over de jaren 1909, 1910 en 1911 bedroegen respectievelijk ƒ 24.—, 'ƒ 35.— en ƒ 47.— p.p. witte peper, terwijl die voor de zwarte peper wisselden tusschen ƒ 16.— en ƒ 27.— p.p. VIII. Beplant areaal, te verwachten uitbreiding en productie. District. IAantal tuinen. Aantal ranken. I Oppervlakte. Geschatte productie. Pangkal Pinang.. 188 Chin. 158369 vruchtdr. ? 1911 -4 200p. 77296 niet „ 1912 - 4500 „ ? Mal. + 1713520 + 1000 bahoe eerstvolgende jaren + 3 500 „ Soengei Slan.... 30 Chin. 24 640 vruchtdr. ? 1911 - 890 „ 10 718 niet „ 1912 - 950 „ ? Mal. + 605075 + 215 „ eerstvolgende jaren + 820 „ Muntok 28 Chin. 74 001 + 148 „ + 1400 „ 1122 Mal. ' 475550 + 625 ±2400 „ Soengailiat ? Chin. ? + 200' „ | ? Mal. ? + 122v „ 1911+5 716, Merawang ? Chin. ? + 2 414 „ 1912 +6975 „ ? Mal. ? + 2 814 „ | Blinjoe ? Chin. 131430 i , lg5 jl912 + 2638 „ Djeboes ? Mal. 43 506 j — " |l913 +2678ff Omtrent de uitbreiding, welke deze cultuur eventueel zal ondergaan, valt met zekerheid niets te zeggen, omdat het Hoofd van Gewestelijk Bestuur de vergunning tot den aanleg der tuinen aan Chineezen verleent en dus diens inzichten den doorslag geven, terwijl de Inlander slechts dan overgaat tot vergrooting van zijn aanplant of het aanleggen van nieuwe tuinen, indien de peperprijzen stijgen. RESIDENTIE RIOUW EN ONDERHOORIGHEDEN. I. Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven. De boschterreinen, gelegen op den overgang tusschen het heuvelland en de lagere moerassige streken, worden bij uitstek geschikt geacht voor de cultuur van peper. Deze terreinen zijn, wat de vegetatie betreft, te onderkennen aan het voorkomen van de „mahang", een typische moerasplant en de „mentangoe" (*), een houtsoort, die uitsluitend groeit op de hoogere terreinen. De bodem moet bestaan uit een mengsel van humus, klei en aarde, waarvan een handvol zich laat kneden tot een bal die niet dadelijk uit elkander valt. (1) De wetenschappehjke naam dezer houtsoort kan niet worden opgegeven. Pepkrcultuüb. 4 II. Aanleg der tuinen. De pepercultuur wordt uitsluitend door Chineezen beoefend, meestal gaat zij samen met die van gambir. Treft men hier en daar wel eens een op zich zelf staand pepertuintje aan, dan kan men er toch van verzekerd zijn, dat dit een overblijfsel is van een sedert afgestorven gambiraanplant. Kleinere tuinen van enkele honderdtallen ranken vindt men somtijds in de nabijheid van de woningen van Chineesche groentehandelaren of varkensfokkers. Tot den aanleg van pepertuinen werden oorspronkelijk door den Sultan van Riouw-Lingga aan gegoede Chineezen tegen betaling van vrij aanzienlijke geldsommen strooken grond afgestaan, die meestal te zamen het stroomgebied van eenzelfde rivier vormden. Op de plaats, waar de rivier bij hoogen waterstand nog bereikbaar was voor Chineesche jonken (bandoengs) en tongkangs van 20 a 30 ton inhoud, ontstond eene nederzetting (kangka) van Chineesche groentekweekers en varkensfokkers. Deze kangka werd de afscheepplaats van de producten, afkomstig van de bij de rivier (soengei) gelegen tuinen en de distributieplaats van de ten behoeve der tuinbezitters ingevoerde gereedschappen en victualia. Het hoofd der kangka was oorspronkelijk de houder der door den Sultan afgegeven vergunning tot exploitatie der „soengei" en tevens bezitter van enkele tuinen. Voor eene vergunning tot den aanleg van peperaanplantingen hadden gegadigden zich tot hem te wenden. Later had de uitgifte van gronden voor de pepercultuur op de verschillende eilanden plaats door vertegenwoordigers van den Sultan. Voor iedere vergunning — afgegeven voor dein duur van vijf en twintig jaren — betaalde de aanvrager $ 25 tot $ 160; bovendien moest hij jaarlijks een cijns van ten hoogste $ 12 opbrengen. Deze bedragen waren afhankelijk van de oppervlakte en de mate van vruchtbaarheid van het begeerde terrein. Een onderzoek naar de rechten van derden op de uit te geven terreinen, eene opmeting en vaststelling der grenzen vonden veelal niet plaats; vaak kwam het zelfs voor, dat de uitgifte mondeling geschiedde, of wel, dat de quitantie voor het betaalde recht als bewijs van vergunning werd beschouwd. Bij Ordonnantie van 16 November 1905 (Ind. Staatsblad 11° 571) werd de uitgifte van gronden door het Inlandsch zelfbestuur ten behoeve der gambir- en pepercultuur aan niet-Europeanen geregeld. De in die ordonnantie opgenomen bepalingen eischen vóór de uitgifte der gronden een nauwkeurig onderzoek naar de rechten van derden, omschrijven duidelijk de rechten en verplichtingen van den aanvrager, terwijl zij ten slotte den cijns op een lager bedrag vaststellen dan onder de oude bepalingen moest betaald worden. De sedert 1905 geldende voorschriften werden echter sporadisch toe- gepast, op het eiland Bintang (Riouw) b. v. nimmer. De zelf bestuurders bleven de voorkeur geven aan de oude wijze van uitgifte, daar die hun uit een financieel oogpunt voordeeliger was. Toen echter met het oprichten der landschapskassen in 1908 de bestuursambtenaren meerdere bemoeienis kregen met de inwendige aangelegenheden der landschappen, werd aan de toepassing van bovengenoemde ordonnantie van zelf beter de hand gehouden; zoo werden b.v. van dat tijdstip af in de afdeeling Karimoen geen gronden voor den aanleg van nieuwe tuinen meer uitgegeven. Volgens het nog van kracht zijnde politiek contract tusschen het Gouvernement en Riouw-Lingga is de pepertuinbezitter maandelijks ten hoogste $ 1 verschuldigd wegens „tjoekei ladang gambir dan lada". De tuinen, aangelegd op grond van eene vergunning overeenkomstig de bepalingen der ordonnantie van 16 November 1905, zijn vrijgesteld van deze „tjoekei ladang", doch betalen een grondhuur van ten hoogste $ 0,15 per bahoe 's jaars, met dien verstande, dat de volle huurprijs pas betaald wordt in het vijfde jaar; bovendien wordt gedurende de eerste vijf jaren eene retributie gevorderd van het geheele bedrag der waarde van het óp het perceel voorkomende hout en wel jaarlijks y8. In de tuinen wordt gewerkt met vrije koelies, die öf ter plaatse öf te Singapore worden aangeworven. Naarmate van hunne bekwaamheid en van den aard der te verrichten werkzaamheden ontvangen die koelies een maandloon van $ 6 a $ 15 met vrije huisvesting en voeding. Voor een aanplant van 10.000 ranken heeft men 3 a 4 ervaren koelies noodig op een maandloon van $ 12 a $ 15; hunne werkzaamheden bestaan in het planten en de verdere verzorging der ranken. Behalve deze tuinlieden zijn nog andere koelies noodig voor het grovere werk in de tuinen, omspitten van den grond, aanmaken der meststoffen en wieden. Tijdens den pluk is echter dit aantal koelies onvoldoende voor de werkzaamheden; voor een tuin van 10.000 ranken worden dan tijdelijk nog een zes- a achttal koelies in dienst genomen. Deze werkkrachten zijn zonder veel moeite te verkrijgen; tegen den oogst komen verscheidene Chineezen van Singapore, wetende dat er dan in de pepertuinen een goed dagloon te verdienen valt. Deze tijdelijke werkkrachten worden na afloop van den oogst weder ontslagen. Het benoodigde bedrijfskapitaal wordt verschaft door geldschieters, öf te Singapore öf op een der grootere plaatsen en het gewest woonachtig. Zij staan bekend onder den naam van „tauké negeri"; den peperbouwer noemt men „tauké kebon". Behalve door de overeengekomen rente wordt de tauké kebon nog gebonden aan zijn geldschieter door de verplichting om zijne gereedschappen en levensmiddelen bij den tauké negeri aan te schaffen, terwijl natuurlijk ook het product van den tuin eene rol speelt bij de terugbetaling van het voorschot. (Zie hierna bij VII, Handel). Als regel plant men de peper op die terreinen, welke gediend hebben voor de gambircultuur. De gambirstruiken verliezen na enkele jaren hunne productiviteit en worden dan verwijderd om plaats te maken voor peperranken. Het terrein wordt, na zooveel mogelijk van onkruid gezuiverd te zijn, 1 a iy2 voet diep omgespit, de wortels en stronken worden verwijderd. Bij uitzondering worden boschterreinen dadelijk voor de pepercultuur gebezigd. Na het kappen en branden van het bosch wordt de bodem slechts weinig diep omgespit, daarna gaat men over tot het maken van plantgaten. Deze hebben eene diepte en een diameter van ± iy2 voet; de afstanden Jusschen de rijen zijn 1 a r/2 vadem (1,70 a 2,50 M.). In vruchtbaren bodem neemt men den grootsten afstand tusschen de plantkuilen, er op rekenende, dat de plant meerdere wortels zal maken en krachtiger zal worden; in minder vruchtbaren grond acht men den afstand van 1,70 M. voldoende voor eene behoorlijke ontwikkeling der plant. De plantkuilen worden nauwkeurig gezuiverd van onkruid en wortels en daarna voorzien van een wéinig gebrande aarde. Tot steun der peperranken bezigt men houten staken van ongeveer 4 M. lengte en ± iy2 dM. dikte; zij worden ongeveer 1 M. diep in den grond geplaatst. Teneinde vervanging der steunen zooveel mogelijk te voorkomen, kiest men zeer harde en duurzame houtsoorten als balau, tempinis, tembesoe, daroe-daroe, pelawan en krandji (*). Ook let men er op, dat het hout goed droog is, teneinde zeker te zijn, dat het niet meer zal uitschieten. Liefst neemt men de boomstammen afkomstig van het voor den aanleg van den tuin gekapte bosch, die door splijten op de gewenschte dikte worden gebracht. Om de drie a vier rijen plantkuilen worden evenwijdige goten (parits) van ± 0,6 M. breedte* en ongeveer 0,5 M. diepte gegraven om het terrein behoorlijk te draineeren. De peperplant mag namelijk in de eerste jaren van haren groei niet in drassigen bodem staan, omdat dan allicht de wortels door schimmel worden aangetast en de plant dientengevolge kwijnt en sterft. De peperstekken verkrijgt men van oude planten. Banken van 3 a 4 voet lengte, reeds van worteltjes voorzien, neemt men van de moederplant af en legt die stekken in schuinen stand in de plantkuilen zoodanig, dat de top 1 a y2 voet boven den grond uitsteekt. Vervolgens wordt de plantkuil met aarde volgieworpen en laat men de stek opgroeien tegen een voorloopigen steunpaal die nabij den kuil is geplaatst en eene hoogte heeft van ongeveer 1,50 M. Dit uitplanten der stekken heeft in den regentijd (April-October) plaats. (1) De wetenschappelijke namen dezer houtsoorten konden niet worden nagegaan. III. Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant. Is de plant gegroeid tot eene lengte van ongeveer 1.50 M. (de rank telt dan ongeveer 10 geledingen), dan wordt zij voorzichtig van den voorroopigen steun losgemaakt en deze verwijderd. Men breekt nu de acht jongste geledingen af, zoodat slechts twee geledingen bij den grond overblijven. De afgebroken rankdeelen bezigt men als stekken voor nieuwe tuinen of werpt hen als waardeloos weg. Aan elk der drie knoopen van de jonge plant ontstaan nu nieuwe loten, die, nadat zij voldoende lang zijn geworden, aan den eigenlijken steun (djeroendjoeng) worden vastgebonden en wel zoodanig, dat zij aan drie zijden van dien steun kunnnen opgroeien als drie jonge ranken. Teneinde de worteltjes dezer ranken , die op de knoopen uitschieten, beter aan den djeroendjoeng te doen grijpén en daardoor een inniger verbinding tusschen rank en steun te verkrijgen, worden de ranken niet op de geledingen aan den steun gebonden, doch ter plaatse der knoopen. Zoolang de geledingen nog eene lengte hebben van 20 a 30 cM. is het wenschelijk iederen knoop aan den steun te binden; later, naarmate de plant ouder en de geledingen korter worden, kan worden volstaan met het vastbinden om de 2 a 4 knoopen. Men vermijde vooral het te strak aanbinden van de ranken aan de steunen, omdat daardoor de plant zou kunnen afsterven. Als bindmiddel bezigt men de in reepen gescheurde schors van „tepis"; deze boombast wordt in bladen in den handel gebracht tegen den prijs van $ 3 p.p. De drie jonge ranken laat men nu 4 k 5 maanden groeien, totdat zij eene hoogte bereikt hebben van + 1,70 M. en 12 a 13 geledingen tellen. Men verwijdert dan wederom de 6 a 7 jongste geledingen; aan de knoopen van het overblijvende deel der ranken ontstaan dan nieuwe uitspruitsels, die wederom ranken vormen. Zij worden aan verschillende zijden van den djeroendjoeng geleid. Alle overtollige zijwaarts uitschietende loten worden verwijderd, evenals de bloemknoppen, die zich aan de oudste deelen der plant beginnen te vertoonen. Na 12 k 14 maanden hebben de ranken de hoogte van den djeroendjoeng bereikt. De plant wordt nu voor het laatst gesnoeid, waardoor zij tot op 3/\ der hoogte van den steun komt. Men laat de peperplant daarna zonder belemmering doorgroeien, doch zorgt door opbinden dat twee planten niet in elkaar groeien. Overigens zorgt men dat de tuin steeds vrij van onkruid blijft, terwijl ook de bemesting naar behooren moet geschieden. Hiertoe gebruikt men gebrande aarde vermengd met asch en houtskool. De meststoffen mogen niet direct met de plant in aanraking komen, omdat deze dan door de gebrande aarde—tanah bakar—zou worden aangetast. Daarom wordt de grond in de nabijheid der plant losgewoeld, vermengd met de mest- stoffen en daarna rondom de plant opgehoopt. Dit bemesten geschiedt 2 a 3 malen per jaar. Daar de peperplant een vochtigen bodem noodig heeft, gaat men de verdamping van het in den grond aanwezige water tegen, door tusschen de peperranken uitgekookte gambirbladeren of alang-alang uit te spreiden; om den voet der plant laat men echter een gedeelte onbedekt. Niet alleen bereikt men daardoor, dat de grond langer vochtig blijft, doch deze methode belet ook het onkruid gemakkelijk op te schieten. Ter verdelging van een soort kever, die veel nadeel toebrengt aan bloesems en vruchten, bespuit men de plant met tabakswater, zoodra die diertjes zich vertoonen. IV. Plu k. Negen of tien maanden nadat de plant in bloei heeft gestaan, zijn de bessen geschikt om geplukt te worden; dit is te zien aan het voorkomen van eenige roode bessen aan de trossen. Deze trossen worden dan geplukt, waarbij men zorg draagt de plant niet te beschadigen, in manden verzameld en in eene loods gebracht. Het oogsten geschiedt meestal twee malen per 'jaar, de najaarsoogst is in den regel ruimer dan die in de maanden Juni en Juli, een gevolg van de gunstiger weërsgesteldheid in de tweede bloeiperiode. V. Bereiding. Hoewel de prijzen der witte peper hooger zijn dan die der zwarte, bepalen vele producenten zich tegenwoordig tot de bereiding der zwarte peper; de afdeeling Karimoen voert bijna uitsluitend dit product uit. Als reden hiervoor geven de peperplanters op: le dat de bereiding der witte peper zooveel langer duurt dan die van de zwarte (12 tegen 3 dagen); 2e dat de bereiding minder eenvoudig is en meer werkkrachten eischt, waardoor de productiekosten aanzienlijk hooger zijn; 3e dat bij de bereiding ook de schil als tarra wordt beschouwd, hetgeen niet het geval is bij de zwarte peper, en 4e dat de zwarte peper even grif van de hand gaat als de witte. Wil men de geplukte trossen verwerken tot witte peper, dan brengt men ze over in zakken, die, na goed dicht genaaid te zijn, gedurende acht of negen dagen in de bij de loodsen gegraven vijvers worden gedompeld. De schil weekt in dien tijd voldoende los om met de voeten geheel verwijderd te kunnen worden. Dit geschiedt in houten tobben. Nadat de trossen met de voeten bewerkt zijn, verwijdert men de schillen en steeltjes door herhaald wasschen met water, waarna de geelachtig-wit gekleurde korrels overblijven. Deze worden op matten, soms op speciaal daarvoor aangelegde gecementeerde droogvloeren, in de zon gelegd en zijn na ongeveer twee dagen droog. De bereiding der zwarte peper heeft plaats als volgt: De trossen worden op een houten rooster van ongeveer 2 M. in het vierkant gestapeld in eene laag van 0,15 a 0,30 M. dikte. Dezen rooster plaatst men op een + 2 M. hoogen, van steen en klei opgetrokken oven. In dezen oven is slechts een enkele opening — de stookopening — zoodat rook en warmte alleen door den rooster kunnen ontwijken. Tot het verkrijgen van veel rook en niet al te groote hitte wordt de brandstof in den oven bedekt met eene laag vochtige aarde. De pepertrossen worden, voordat men het vuur daarónder aansteekt, met water besprenkeld en bedekt met vochtige gonjezakken, welke laatste men ook gedurende het stoken vochtig houdt. Nadat door de inwerking van warmte en rook de korrels zwart geworden-zijn — ln den regel na 24 uur — verwijdert men de gonjezakken, zoodat het overtollige vocht kan verdampen. Dit deel van het proces duurt 12 uur, daarna wordt het vuur uitgedoofd en laat men de peper een nacht bekoelen. Na zuivering van onreinheden is het product geschikt voor de markt. De peper wordt verpakt in gonjezakken van iy2 a 1 pikol inhoud, om vervolgens per vaartuig, sampan of bandoeng, afgevoerd te worden. De productiekosten zijn niet met volkomen juistheid op te geven; dit vindt zijne oorzaak in het feit dat de peper in Kiouw slechts als een bijproduct wordt beschouwd, de gambir is hoofdcultuur. De werkkrachten worden daardoor voor beide cultures gebezigd; de meststoffen zijn, wat gambirbladeren betreft, buitengewoon laag in prijs, terwijl de kosten der koelieverblijven evenals de voeding en maandloonen der arbeiders ten deele ten laste moeten komen van den kostprijs van laatstbedoeld product. Op grond van ingewonnen inlichtingen meent de betrokken civiele ambtenaar echter als vrij zeker te mogen aannemen een prijs van $ 5 p.p. zwarte en van $ 8 p.p. witte peper, gerekend op het oogenblik van ontvangst door den tauké negeri. VI. Werkovereenkomsten bij de cultuur in gebruik. Van bepaalde werkovereenkomsten is geen sprake. Zooals reeds hierboven werd vermeld, regelt zich het dag- of maandloon naar de bekwaamheid van den arbeider en den aard der werkzaamheden. Het komt echter wel voor, dat sommige werkzaamheden uitbesteed worden. Zoo worden, wanneer blijkt dat het aangenomen getal koelies te gering is, overeenkomsten aangegaan voor het verzamelen en klaar maken der djeroendjoengs, het branden van aarde of het wieden der tuinen. Per 1000 djeroendjoengs wordt dan betaald $ 35 tot $ 50, per 1000 pic. gebrande aarde '$ 40 en voor het schoonmaken van een tuin van 28.900 M2, (100 vadem in het Vierkant) $ 50 & $ 70, VIL Handel. Reeds werd met een enkel woord opgemerkt dat de tauké negeri, bij het verstrekken van kapitaal aan den tauké kebon, bedingt dat deze laatste zijne gereedschappen en levensmiddelen bij den geldschieter moet betrekken, terwijl ook het product eene rol speelt bij de terugbetaling van het genoten voorschot. Het grootste gedeelte der peper komt daardoor in handen van den tauké negeri, slechts een zeer klein deel, bestemd voor de consumptie, wordt niet uitgevoerd. Woont de geldschieter te Singapore, dan wordt de peper derwaarts gezonden, hetzij rechtstreeks per bandoeng of via de afdeelingshoofdplaats per stoomer. Hij crediteert dan den tauké kebon voor de ontvangen peper tegen een prijs, die steeds beneden den marktprijs blijft, en trekt meermalen nog wat van de hoeveelheid af wegens z.g. gewichtsverlies door uitdrogen. Het uitvoerrecht (tjoekei kojan), waaraan alle lading der uit het leenrijk Riouw vertrekkende schepen is onderworpen, is geregeld bij het nog vigeerend politiek contract en bedraagt per kojang van 40 picols $ 0,75. Door het Gouvernement wordt eene belasting geheven van ƒ 1,50 p.p. zwarte en ƒ 2,00 p.p. witte peper. Het recht tot heffing dezer belasting is verpacht, het betrekkelijk pachtreglement is opgenomen in Stbl. 1898 W 234. In de tegenwoordige omstandigheden is het niet mogelijk met eenige zekerheid marktprijzen van de peper te geven; voor het jaar 1911 varieerden die prijzen voor zwarte peper tusschen $ 16 en $ 20 en voor witte peper tusschen $ 28 en $ 30. VIII. Beplant areaal, te verwachten uitbreiding en productie. Door de verspreide ligging der aanplantingen en de onregelmatige wijze, waarop vroeger de uitgifte der gronden plaats had, is het beplant areaal bezwaarlijk op te geven, hiertoe zou eene opneming der ongeveer 292 aanwezige tuinen noodzakelijk zijn. De cultuur van het besproken gewas gaat langzaam achteruit tengevolge van het allengs verdwijnen der bosschen en de uitputting van den bodem der bestaande tuinen. Dientengevolge wordt zorgvuldiger bewerking van den bodem vereischt, waardoor de productiekosten- stijgen. Op grond van een en ander is aanzienlijke uitbreiding dezer cultuur niet te verwachten en zal hier en daar slechts bijgeplant worden ter vervanging van oude, niet meer produceerende tuinen. De productie over de jaren 1908, 1909 en 1910 bedroeg respectievelijk: zwarte peper witte peper 5157 pik. 5913 pik. 2594 „ 2153 „ 4146 „ 1935 * Doen zich geen bijzondere omstandigheden voor, dan zal in de eerstvolgende jaren de productie niet veel afwijken van de bovenstaande cijfers. RESIDENTIE OOSTKUST VAN SUMATRA. De pepercultuur in dit gewest wordt voornamelijk in de afdeeling Langkat gedreven, meer in het bijzonder in de om de Aroebaai gelegen terreinen. Ook in dé onderafdeeling Serdang houdt men zich met deze cultuur bezig, doch in zeer geringe mate. É Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven. Terwijl in de onderafdeeling Serdang alleen hooge, humusrijke gronden, waarop geen varens groeien, voor de cultuur in aanmerking komen, plant men in de afdeeling Langkat de peper zoowel op heuvelachtig als op laaggelegen terrein; zelfs moerassige gronden worden in pepertuinen herschapen, indien door niet te kostbare draineering het terrein drooggelegd kan worden. De beste terreinen zijn de humusrijke gronden vermengd met zand. Bij het onderzoek naar geschikte gronden gaat men na of onder de op het terrein aanwezige boomsoorten de „batang koeroewin" veelvuldig voorkomt. *) Wordt dit hoogopgaand geboomte, waarvan men het melksap gebruikt als bederfwerend middel voor houtwerk, veel aangetroffen, dan geldt dit als bewijs dat de grond minder geschikt is voor de pepercultuur. Ook de aanwezigheid van alang-alang wijst op een te uitgeputten bodem. II. Aanleg der tuinen. De cultuur wordt in het Langkat'sche reeds van oudsher uitsluitend door Atjèhers gedreven. Deze immigranten zijn afkomstig van de landschappen, gelegen aan de Noord- én Oostkust van het Gouvernement Atjèh en Onderhoorigheden. Vóór onze komst op de Oostkust en ook nog geruimen tijd daarna had de Sultan van Langkat zich het monopolie voorbehouden van uitgifte van gronden voor de pepercultuur, terwijl het product aan hem geleverd moest worden tegen een door hem zelf vast te stellen z. g. marktprijs. Thans is de cultur in zooverre vrij geworden, dat de planter een tuin kan aanleggen daar, waar vrije grond beschikbaar is. Slechts moet van dat voornemen kennis worden gegeven aan het be- (1) De wetenschappelijke naam dezer houtsoort kan niet worden opgegeven. trokken districts- en kamponghoofd. Mochten anderen rechten op het begeerde terrein kunnen doen gelden, dan moet de Roestemming dier rechthebbenden voor de exploitatie van den grond verkregen worden. In het district Poelau Kompai en Serangdjaja der afdeeling Langkat zijn de kamponghoofden allen peutoeha's besar vam verschillende seuneubó's. Eenige pepertuinen te zamein vormen een seuneubó, het hoofd daarvan heet peutoeha seuneubó. Deze laatste, zoomede de peutoeha besar, zijn meestal zelf bezitters van pepertuinen en oefenen respectievelijk de functiën uit van omderkaniponghoofd en kamponghoofd. Het werkvolk bestaat uit Atjèhers, afkomstig uit de districten Besitang, Poelau Kompai en Serangdjaja en Poelau Sembilan, terwijl tijdens den pluk vele Atjèhers uit de aangrenzende landschappen der Noord- en Oostkust in de tuinen komen helpen. In de onderafdeeling Serdang zijn het in hoofdzaak Maleiers en Bataks, die het werk in de tuinen verrichten. Het werkkapitaal (pangkal) wordt veelal van de hoofden verkregen. Voor een groot deel wordt dit in natura verstrekt en bestaat het uit de benoodigdheden, die voor den planter onmisbaar zijn gedurende de jaren waarin de tuin nog niet produceert. Zoowel gereedschappen als levensmiddelen, zelfs materialen voor het bouwen eener woning worden in dit kapitaal begrepen. Men schat de kosten voor den aanleg van een tuin van 2000 ranken, vermeerderd met die voor onderhoud van den aanplant gedurende de eerste vier jaren, op ongeveer ƒ 000.—. Op de nog maagdelijke gronden wordt het bosch gekapt en verbrand. Daarna wordt er éénmaal padi en djagoeng geplant. Zoodra de rijstoogst afgeloopen is, worden de gronden van onkruid gezuiverd en daarna omgewerkt. Vervolgens begint men met het uitplanten der steunboomen waartoe alleen dadap ») wordt gebezigd. Deze hebben na een jaar eene voldoende hoogte bereikt om met het planten der peperstekken te kunnen beginnen. De dadaps worden in rijen uitgeplant met eene tusschenruimte van 7 en afstanden van 6 voet (2,10 en 1,80 M.). In Serdang werd nog niet lang geleden uitsluitend gebruik gemaakt van doode steunen, pas sedert kort is men er toe overgegaan ook hier den dadap als steunboom te bezigen. Het plantverband bedroeg bij gebruik van staken als steun voor de peperranken 1 M. Voordat men de peperstekken uitzet, wordt het omwerken van den grond nog eenige malen herhaald, terwijl men, om het opschieten van onkruid, voornamelijk alang-alang, te voorkomen, wel eens pisang tusschen de steunboomen uitplant. Zoodra men echter tot het uitzetten der peperstekken overgaat, worden die pisangboomen gerooid. Eén planter kan hoogstens 2000 ranken uitzetten en onderhouden. Al naar de gesteldheid van het terrein en den bodem worden in het Langkat'sche één of meer groote waterleidingen (parite) gegraven, die 6 (1) Erythrina coralladendron Lin. of E. indica Lam. voet (1,80 M.) breed en diep zijn. Op deze hoofdparits loopen kleinere uit van 2 voet (0,60 M.) breedte en diepte, die om den tuin worden aangelegd. Op deze slooten komen nog kleinere parits van 1 voet breedte en diepte uit, die het water uit den tuin zelf afvoeren. Dit gotenstelsel moet behoorlijk worden schoongehouden en op tijd uitgediept, daar anders de peper in de drassige terreinen niet wil gedijen. Dergelijke waterleidingen worden niet aangetroffen in de onderafdeeling Serdang.. In laatstgenoemd bestuursressort kweekt men de jonge peperplanten somtijds uit zaad dat in kweekbeddingen wordt uitgelegd. Zijn de zaailingen voldoende ontwikkeld dan worden zij in de tuinen overgebracht. Ook worden hier, evenals in de Langkat'sche tuinen, stekken uitgeplant die van oude krachtige planten afkomstig zijn. Deze stekken worden ongeveer 12 maanden na het plantep van de steunboomen in den regentijd uitgezet. Het eene uiteinde van de stek wordt in een daarvoor gereed gemaaktJtuiltje aan den voet van den dadap geplaatst en dit weder aangevuld met aarde. Men bedekt de stekken daarna met alang-alang, teneinde haar tegen te groote warmte te beschutten. De verschillende uitloopers (toenas), die uit de stek ontspruiten, worden, op een vier- of vijftal van de krachtigste na, weggenomen. III. Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant. De werkzaamheden na den aanplant bestaan uit het verwijderen van onkruid, het snoeien van den dadap en het opbinden der ranken met behulp van een soort boomwortels (remidin). Deze werkzaamheden moeten regelmatig minstens eenmaal in de drie maanden plaats hebben. Daarbij zal men soms de opgeschoten alang-alang door omspitten van den grond moeten verwijderen. Ook het onderhoud der waterleidingen moet, zooals reeds hiervoor werd medegedeeld, met zorg geschieden. In het vierde jaar na den aanplant begint de peperrank vrucht te dragen, de planter gaat zich dan in zijn tuin vestigen. Nog twee jaar later bereikt de tuin zijne volle productie, totdat 12 a 16 jaar na den aanplant de productie niet meer loonend is. IV. Plu k. Eenmaal per jaar gedurende de maanden Februari tot Mei zijn de vruchten voldoende rijp om geplukt te worden. Hangen de trossen te hoog om ze met de hand te bereiken, dan bezigt men ladders. De geplukte trossen worden in mandjes verzameld en bijeengebracht op eene zorgvuldig schoongemaakte open plek bij de woning van den planter. V. Bereiding. De geheele oogst wordt op zwarte peper verwerkt door de vruchten een 6 a 8 tal dagen bloot te stellen aan de inwerking der zonnewarmte. Zijn de bessen voldoende droog, dan worden zij, door er met de voeten op te trappen of door de trossen tusschen de handen te wrijven, ontdaan van de steeltjes en vervolgens door wannen gezuiverd. In gonjezakken wordt het product daarna bewaard en, zoo noodig, van tijd tot tijd gelucht. In deze verpakking komt de peper ook aan de markt te Poelau Kompai. Per prauw worden de zakken van de tuinen naar die markt vervoerd en van daar door Engelsche stoomers naar Penang overgebracht. Die stoomschepen onderhouden tusschen Penang, Poelau Kompai en Pangkalan Urandan eene geregelde vaart. De productiekosten bedragen + ƒ 8.— per pikol. VI. W%e rkovereenkomsten bij de cultuur in gebruik. Worden, volgens de mededeelingen van den afdeelingschef van Deli en Serdang, in het Serdangsche geen werkovereenkomsten gesloten, dit is wel het geval in Langkat. Daar sluit men voor het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden contracten en wel: voor het omwerken van 1000 vierkante depa ( + 2890 W.) tot één voet (0,30 M.) diepte $ 15 tot $ 20 —; voor het planten van 1000 dadapstekken $ 5.—; voor het eenmaal schoonmaken van den grond tusschen 1000 dadapboomen $ 3.—; voor het plukken van één goentja [g peper $ 3 h $ 4.—; voor het graven van een parit van 2 voet breed en diep $ 1.—, voor een parit van 6 voet breed en diep $ 3.— 2). Bij dergelijke overeenkomsten voorziet de werkgever steeds in de voeding en huisvesting der koelies. VIL Handel. De planter die met geleend kapitaal werkt moet desverlangd de peper tegen de plaatselijke marktwaarde leveren aan den verstrekker van het kapitaal. Eerst wanneer deze niet genegen blijkt het product te koopen, is de planter vrij in den verkoop. De planter, die geld opgenomen heeft op den aanstaanden oogst, is verplicht de peper te leveren aan den geldschieter tegen den bij het aangaan der leening overeengekomen prijs, die veelal zoodanig bepaald wordt, dat den geldleener eene behoorlijke winst gewaarborgd is. (1) Een kojang = 10 goentya of 800 gantang en bevat 20 tot 25 picol peper. (2) De dollar wordt berekend tegen een vaste waarde van ƒ1.40 N.-I. C. Overigens wordt het naar de markt te Poelau Kompai gebrachte product aan Chineesche handelaren verkocht. Na den verkoop van de peper heeft de afrekening tusschen den planter en den verstrekker van het werkkapitaal plaats; laatstgenoemde heeft er in den regel geen bedenking tegen dat de terugbetaling in termijnen geschiedt. Hij blijft evenwel het recht behouden op zijn, hierna te noemen, aandeel in den hacil, totdat de tuin, waarvoor het geld verBtrekt werd, geheel te niet gegaan is, onverschillig wie de eigenaar is of wordt. Alle peper afkomstig uit de districten Besitang, Poelau Sembilan en Poelau Kompai en Serangdjaja moet te Poelau Kompai of Pangkalan Siatas worden aangebracht voor de betaling van den hacil, die namens den Sultan van Langkat door diens vertegenwoordiger aldaar wordt geïnd. Die hacil, ook „adat lada" genoemd, wordt na den verkoop betaald door den kooper en bedraagt per gantang (+ 3 katti): 3 doeït voor den Sultan, 2 „ „ „ peutoeha besar, 1 „ „ „ n ketjil, 2 „ „ „ verstrekker van het werkkapitaal. 1 „ „ dengene, die de hoofdparits van 6 en 2 voet heeft gegraven en onderhoudt (veelal is dat de peutoeha besar), totaal 9 doeït *) per gantang. Uitvoerrechten worden niet geheven. De prijzen in het jaar 1911 te Poelau Kompai besteed varieerden tusschen ƒ 15.— en ƒ 24.— per pikol. VIII. Beplant areaal, te verwachten uitbreiding en productie. Voor Serdang werd geen opgave verstrekt van het beplante areaal, voor Langkat bedraagt die oppervlakte ongeveer 1200 bahoe. De prijzen, die in 1911 voor de peper werden betaald, gaven aanleiding om enkele oude tuinen, die tengevolge der geringe winsten der vorige jaren reeds verlaten waren, weder schoon te maken; uitbreiding van beteekenis wordt niet verwacht, daar men door de slechte prijzen in de vorige jaren er tegen opziet nieuwe' tuinen aan te leggen. De productie zal echter in de eerstkomende twee jaren grooter zijn dan in het afgeloopen jaar door de meerdere zorg besteed aan het onderhoud en het weder schoonmaken van reeds verlaten tuinen. In totaal werden, volgens de Statistiek van de Scheepvaart, den Handel en de In- en Uitvoerrechten, uit de verschillende havens der residentie (1) De „doeït" heeft een waarde van het honderdste deel van een dollar, berekend tegen ƒ1.40 N.-I. C. Oostkust van Sumatra in de jaren 1909, 1910 en 1911 respectievelijk uitgevoerd: 1.760.214 K.G., 2.249.674 K.G. en 1.353.160 K.G. zwarte peper. In het jaar 1910 werden, blijkens de opgave van den betrokken bestuursambtenaar, uit de onderafdeeling Serdang 48.010 K.G. naar Penang uitgevoerd; in 1911 bedroeg de uitvoer uit dat bestuursressort: naar Penang 107.118 K.G. naar Singapore 2.310 „ en naar Nederland 240 „ . ONDERAFDEELING TAMIANG (ATJÈH). Bij de behandeling van de wijze, waarop de pepercultuur in de residentie Oostkust van Sumatra wordt gedreven, werd er reeds op gewezen, dat in het Langkatsche voornamelijk Atjèhers uit de aangrenzende landschappen zich met het verbouwen der peper onledig houden. Het zal dan ook geen verwondering baren, dat de cultuur-methode, in het Tamiangsche gevolgd, veel overeenkomst vertoont met die in de afdeeling Langkat. I. Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven. Men acht gronden, die om hunne mindere vruchtbaarheid voor andere cultures niet bruikbaar zijn, voor het verbouwen van peper nog alleszins geschikt; daar de wortels dezer plant niet diep in den bodem dringen, kan op eene humuslaag van geringe dikte de plant nog zeer goede oogsten leveren. Vlakke, zwarte of roode grond (tanah pantoen), goed met zand vermengd, is voor deze cultuur het best geschikt; heuvelachtige gronden (tanah boekit) van bedoelde samenstelling zijn minder aanbevelenswaardig. Zonderden bodem bepaald te onderzoeken kan men meestal met vrij groote zekerheid vaststellen of een terrein voor pepertuin geschikt is. Tanah pantoen, waarop veel tai tjatjing J) gevonden wordt, is niet, daarentegen vlakke grond, waarop veel birababi of kenoemababi 2) voorkomt, zeer geschikt voor den aanleg van pepertuinen. Van de tanah boékit wórden alleen die terreinen gebezigd, waarop de tai tjatjing wordt aangetroffen of zachte houtsoorten groeien. (1) Uitwerpselen van wormen? (2) Bira of birah = Alocasia macrorhiza Schott.; of deze plant hier echter bedoeld wordt, kon niet worden nagegaan. II. Aanleg der tuinen. Heeft men een stuk boschgrond gevonden, waarop een pepertuin aangelegd zal worden — men kiest daarvoor liefst een stuk vlakken grond, omdat van het heuvelachtig terrein de humuslaag met regen eerder wegspoelt — dan behoort vóór het begin der werkzaamheden eene schriftelijke vergunning verkregen te worden van het hoofd aan wien de grond behoort. Deze vergunning wordt kosteloos verstrekt, doch, zoo de onderneming slaagt, moet van het product een zekere hagil aan dat hoofd betaald worden. Behalve het bedrag van dezen hagil bevat de vergunning ook de omschrijving der grenzen van het terrein, d.w.z. drie grenzen zijn daarin vastgelegd, de vierde grens wordt niet aangegeven, opdat aan die zijde — kapala tanah genoemd — de tuin uitgebreid kan worden. Zoor dra echter door andere aanvragen die zijde bepaald wordt, wordt ook die grens in het vergunningsbewijs opgenomen. Is de vergunning verkregen dan wordt naar werkvolk omgezien. Daar de aanvragers over het algemeen zelf weinig bezittingen hebben en de geldschieters minder* genegen bevonden worden om hun geld in de onderneming te steken, voordat het werk reeds eenigszins gevorderd is, begint men meestal van klein af aan, hoogstens met 10 koelies. Elke koelie krijgt bij den aanvang der werkzaamheden een kajoe kain badjoe, werktuigen, bestaande in een parang, een belioeng en een tadjak, soms eenig geld en voldoende rijst voor een jaar. Dit laatste wordt echter meestal niet in eens uitgekeerd om te voorkomen, dat de werkgever bij het wegloopen der koelies te veel schade zou lijden. Vele peperplanters hebben zelf het geld om op eene dergelijke wijze in het klein te beginnen. Het komt echter ook zeer veel voor, dat werkkapitaal wordt opgenomen öf van de hoofden öf van de bevolking. Onder de Chineezen is het geen gewoonte gelden in dergelijke ondernemingen te steken, voordat zij vruchten beginnen af te werpen. De geldschieter geeft voor een bepaald stuk grond, meestal voor één seuneubó, de blandja, bedragende $12 — #18 per kawan op de tanah pantoen en $ 8 tot $ 10 op de tanah boekit. De schuldbekentenis wordt opgemaakt voor den Radja; de schuld dient na verloop van drie jaar succesievelijk te worden afbetaald. Slaagt de onderneming niet, zoo moet de peutoeha besar aan den geldschieter tweemaal de blandja vergoeden. Een peutoeha ketjil kan geen gelden opnemen, tenzij met voorkennis van den peutoeha besar. Voor het voorgeschoten geld geniet de geldschieter, ook dan wanneer de schuld reeds afbetaald is, elk jaar een soekoe hagil van de opbrengst van den grond, die met zijn geld is geëxploiteerd. Men begint met het uitgekozen terrein van het kleine houtgewas te ontdoen. Is dit geschied dan worden de groote boomen omgekapt, waar- na men gedurende twee maanden het omgekapte hout laat drogen om het vervolgens in brand te steken. Na den brand wordt het overgebleven hout op elkaar gestapeld (dipoeroen) en nogmaals aan de vlammen prijsgegeven. De grond is dan in zooverre schoon, dat hij dienen kan voor het uitzaaien van padi. Deze rijstoogst is het uitsluitend eigendom der planters die daarvan aan hun werkgever de indertijd voorgeschoten padi teruggeven; deze engageert daarmede weer nieuwe koelies enz. Na den oogst van de padi worden de halmen afgesneden, gedroogd en met het nog overgebleven hout van de laatste verbranding aan de vlammen prijsgegeven. Het terrein is nu volkomen van houtgewas gezuiverd en geschikt voor den aanleg der tuinen. De werkgever (peutoeha besar) verdeelt het zoo schoongemaakte terrein gelijkmatig onder zijn kawans van het eerste jaar, die in het tweede jaar het hun elk afzonderlijk toekomend gedeelte met dadap beplanten, parits graven en bij de kapala tanah een nieuw gedeelte bosch omkappen, hetgeen weer met padi beplant wordt en waarop in het derde jaar dadapstekken zullen worden uitgezet. Zoo breidt elke kawan zijn tuin geregeld uit. Is de dadap zoo groot geworden, dat hij eenige schaduw geeft, meestal na ± 2 jaren, dan worden de peperstekken uitgeplant, waarna de tuin gereed is. Door één anak kebon kunnen hoogstens 2000 boomen geplant en onderhouden worden. Wel komt het voor, dat hij in den beginne meer plant, doch dan verkoopt hij meestal het meerdere of gaat daarvoor werkovereenkomsten aan. Deze verkoop geschiedt altijd met medeweten van den peutoeha ketjil, die tegen betaling van „wang segel" ($ 5 voor eiken tuin van minstens 1000 ranken) daarvoor eene verklaring afgeeft. Indien een peutoeha ketjil de door hem zelf aangelegde tuinen verkoopt, dan ontvangt de peutoeha besar de „wang segel", die dan echter „sapoeloe satoe" bedraagt. De meest bekende soorten van dadap zijn: o. dadap minjak (F^vthrina hyjjajAorjis. Boerl., var. inermis Miq.), in de pepertuinen gewild, daar hij een rechten stam en weinig doornen Heeft. b. dadap ketapan *). Deze soort is minder gewild door de vele takken en omdat de boom krom groeit. Hij heeft meer doornen dan a. c. dadap aboe 1). Hoewel de stam rechter groeit dan die van dadap minjak, is hij niet gewild, daar het hout veel te bros is. d. dadap poeroe *). Deze soort is evenmin gewild, daar hij veel te langzaam groeit. (1) Deze dadapsoorten werden niet aangetroffen in het Nieuw Plantkundig Woordenboek voor N.-I. door F. S. A. de Clercq, bewerkt en uitgegeven door Dr. M. Greshoff. In deze onderafdeeling wordt in den regel de dadap ketapan tot steun der peperranken gebruikt, daar de andere soorten hier weinig of niet voorkomen. De stekken, die 2 a 3 d.M. lang zijn, en een diameter van 2 a 3 c.M. hebben, worden op een onderlingen afstand van 4 a 5 hasta (± 1,70 a 2,10 M.) uitgeplant, naar gelang de grond minder of meer.vruchtbaar is. Het verdient aanbeveling de stekken direct, nadat zij van de moederplant zijn afgesneden, uit te planten. Men kan ze hoogstens 14 dagen bewaren, doch dan dient men er goed voor te zorgen, door ze te beschutten tegen de zonnestralen en ze in eene rechtstandige houding te plaatsen, met het worteleinde naar beneden. Het ruw omgaan met de stekken, waardoor de schors allicht beschadigd wordt, maakt dat zij spoedig ziek worden en afsterven. Voor den aanplant worden de stekken aan het einde, waar de wortel zal moeten uitschieten, met een scherp mes driekantig aangepunt; dit geschiedt om aan elk vlak een wortel te doen uitspruiten, waardoor de boom stevig in den grond komt te staan. Is men zoover gereed, dan worden de plantkuilen op de bovengenoemde afstanden gegraven. Men bezigt daarbij eene plantlijn, teneinde gemakkelijk den bepaalden afstand uit te kunnen zetten. De plantkuilen worden één djengkal (2) diep ingegraven en zorgvuldig van alle wortels ontdaan. Op de tanah pantoen bezigt men dikwijls, een pootstok voor het maken der kuilen. Een dergelijke wijze van werken is echter minder aan te bevelen, daar allicht door de geringe wijdte van den zoo gemaakten plantkuil de schors der dadapstekken beschadigd wordt. Het planten heeft meestal in de vroegte plaats, de kuilen vult men weder losjes met zand aan. Reeds spoedig beginnen de dadapstekken wortel te schieten en uit te loopen. Men laat haar ongemoeid groeien totdat de zijtakken zoo groot geworden zijn, dat zij eenige schaduw geven; dit is meestal na V/2 a 2 jaar het geval. De tijd is dan gekomen om de peper uit te planten. Naar gelang van den groei van de jonge peperplant wordt de dadap gesnoeid, hooger dan 5 a 6 M. laat men de steunboomen niet opschieten, zoodra zij die hoogte bereikt hebben, worden zij getopt. Óver het algemeen zijn de dadapstekken gemakkelijk te verkrijgen; de inkoopprijs bedraagt $ 1/2 a 6 soekoe de 1000 stuks. Zij worden door den peutoeha aan de anak kebon betaald. Is de tuin eenmaal aangelegd, dan voorzien de zich daarin bevindende dadapboomen voldoende in de voor de uitbreiding van den aanplant benoodigde stekken. Zooals hiervoren reeds werd opgemerkt, is goede en regelmatige af- (1) Djengkal = span met den duim en den middelsten vinger, ongeveer V3 hasta = 4.14 c.M. „ 1 «Klffl: _ voer van regenwater een levensvoorwaarde voor den behoorlijken groei van den dadap en niet minder voor dien van de peperplant. Vandaar dan ook, dat meestal direct na den padioogst, dus tijdens het uitplanten van den dadap, de parits (waterleidingen) gegraven worden. Men onderscheidt drie soorten van parits, genaamd naar den persoon, die ze dient aan te leggen, n.1.: a. pari radja, diep 4, breed 3 hasta i1); b. parit peutoeha, diep 3 hasta, breed 3 djengkal (2); c. parit anak kebon, diep en breed 1 hasta (*). Het hangt geheel van de gesteldheid van den grond af, welke parits het eerst gegraven zullen worden. Op gronden, waavan men vooruit met zekerheid zeggen kan, dat zij zooveel water bevatten, dat de kleine parits alles niet voldoende kunnen afvoeren, wordt begonnen met den parit radja. Daar echter het graven van dezen parit groote onkosten met zich sleept, zoo beproeft men in den regel eerst, of men met den parit peutoeha en parit anak kebon volstaan kan. Meestal is dit het geval, zoodat de.parit radja in het vlakke terrein als regel niet gegraven wordt. Op heuvelachtig terrein zal deze echter meestal wel noodig zijn, daar natuurlijk al het water zich in de lagere gedeelten verzamelt en aan de daar gelegen tuinen groote schade zou veroorzaken, wanneer het niet direct kon worden afgevoerd. De onkosten voor het graven van de parits moeten worden betaald door den eigenaar van den grond, den radja of den peutoeha besar. In den regel laat de radja zelf den hoófdparit niet graven, doch laat dat aan den peutoeha over. De kosten aan dat graven verbonden worden verrekend met den hagil, door den aanlegger van den parit ieder jaar een soekoe van den hagil uit te keeren. Voor het grawn der parits onder b en c genoemd wordt niets vergoed. De anak kebon graaft zijn parit zelf. Deze wordt" aangelegd om de vier tot acht dadapboomen, naar gelang veel of weinig .water afgevoerd moet worden. Zij wateren uit in de parit peutoeha, die aangelegd worden op de grenzen der tuinen van de anak kebon onderling, en die op «hun beurt weer het water loozen in den parit radja. Na ongeveer, een jaar (patahan) of iy2 jaar (soeloer), als de dadap de hoogte bereikt heeft, dat de peper kan worden uitgeplant, begint men de stekken voor den nieuwen aanplant te verzamelen. Men pleegt daarvoor 2 soorten te bezigen n.1.: a. de soeloer, een wortelspruit, die even boven den grond aan de peperplant uitloopt en b. de patahan, jonge, nog geen vruchtdragende takjes van de peperplant. (1) 1 hasta as circa 1.70 M. (2) Zie noot vorige bladzijde. De soeloer is gemakkelijk te verkrijgen en heeft weinig waarde. De oude peperplanten toch moeten geregeld van deze uitloopers gezuiverd worden; kan men deze stekken niet voor een nieuwen aanplant bezigen, dan worden zij weggeworpen.. De patahan betaalt men in den regel met ± $ 16 per 1000 stuks; deze onkosten komen voor rekening van den peutoeha besar. De soeloer wordt bij voorkeur op de tanah pantoen gebezigd, niet omdat deze soort van stekken beter is dan de patahan, integendeel zij groeien veel langzamer en dragen niet zoo spoedig vrucht als laatstgenoemde, doch kunnen beter water verdragen. Zoodra men een voldoend aantal stekken verzameld heeft, kiest men op het terrein voor den nieuw aan te leggen tuin een dikken, nog van de laatste verbranding overgebleven stronk uit, en plant de stekken daartegen aan. Totdat de bladeren beginnen uit te komen, wórden de jonge plantjes zorgvuldig tegen felle hitte beschut. Op het tijdstip dat deze jonge stekken ranken krijgen (na ± 20 maanden), worden zij op ongeveer V2 M. van den grond afgesneden en de afgesneden stukken meestal in kleinere van + 72 M- verdeeld; er wordt echter voor gezorgd, dat elk stuk uit minstens twee geledingen bestaat. Deze stekken worden in den nieuw aangelegden tuin tegen den dadap uitgeplant op eene diepte van + 3 djengkal. De stekken moeten vlak bij een knoop worden afgesneden; wordt dit nagelaten, dan verrot het gedeelte tot bij de knoopen, deze worden zelf aangetast en het plantje sterft. Tot driemaal toe kan men de soeloer, die de stekken voor den jongen tuin leveren, afsnijden; telkens geven zij nieuwe patahan die voor het uitplanten geschikt zijn. Het planten geschiedt bij het begin van den regentijd in den vroegen morgen of des namiddags. Om de jonge planten tegen de groote hitte te beschermen, bindt men aan den dadap een bos alang-alang. Vorenstaande werkwijze is regel, het gebeurt echter ook, dat tusschen elke vier dadapboomen een paal geplaatst wordt waartegen men de soeloer plant. Zoodra de dadap groot genoeg is, worden de peperplanten van deze palen afgewonden, van bijna alle bladeren en zijtakken ontdaan en naar den dadap geleid. Het gedeelte, dat langs den grond geleid wordt bedekt men dan met aarde. De rank wordt na + 20 dagen van de soeloer afgesneden. De moeilijkheden aan deze wijze van werken verbonden, zijn oorzaak dat men haar slechts bij hooge uitzondering toepast wanneer het den aanleg van nieuwe tuinen geldt; daarentegen heeft het bijplanten van nieuwe ranken in bestaande tuinen algemeen plaats volgens deze methode. Tegen eiken dadap wordt slechts één stekje uitgeplant. Eén a iy2 jaar, nadat de jonge planten'in den tuin zijn geplaatst, wordt in den regentijd aan den voet van den dadap'tegenover het peperplantje een gat gegraven, de jonge plant van den dadap gewonden, van de meeste takkjen en bladeren ontdaan en tot op + 3 djengkal van den top in dien kuil gelegd, waarna deze weder wordt dichtgemaakt. Men doet dit om de zijtakken dicht bij den grond te doen uitschieten; werd zoo niet gehandeld dan zouden de takken, te hoog uitspuiten. Een jaar later worden de planten die achterlijk zijn, nogmaals aan die bewerking onderworpen. Is de peperrank opgegroeid tot ongeveer 1 M. van den top van den dadap, dan wordt zij getopt om een al te hoogen groei te voorkomen. De tuin is nu geheel gereed. III. Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant. Nadat de tuinen geheel beplant zijn, bepaalt het werk fan den anak kebon zich tot het uitroeien van het onkruid, het schoonmaken der parits, het snoeien van den dadap en-het opbinden van de peperranken. Het zuiveren van onkruid heeft in den regel drie maal per jaar plaats, eens, wanneer de bloemen uitkomen, eens, wanneer de vruchten rijp worden, en eens na den pluk, Hét vuil wordt met de afgesneden takken van den dadap, die eenmaal per jaar gesnoeid wordt, tusschen vier boomen opgestapeld en verbrand. De oude peperranken worden met akar lemidang, (wortels van den Stenochlaena palustris Burm., nat. afd. der Filices) de jonge met daon pisang aan den dadap gebonden. Elk jaar wordt de akar lemidang verwisseld. De jonge aanplantingen vereischen eenige meerdere zorgen. Behalve het beschutten tegen de felle zonnestralen, het bijplanten en het afwinden, waarover reeds werd gesproken, worden, wanneer de peperplant weer ongeveer dezelfde hoogte heeft verkregen als zij vöór het afwinden had, de onderste bladeren verwijderd om aan* de plant meer zijtakken te doen ontspruiten. De parit peutoeha en parit radja worden door de respectievelijke eigenaars na den regentijd schoongemaakt. Tevens herstelt men dan, zoo noodig, die leidingen. Dit werk wordt over het algemeen aan Gajoeërs uitbesteed. IV. Plu k. In het derde jaar na het uitplanten der peperstekken kan feitelijk pas de eerste oogst worden binnengehaald. In het tweede jaar geven de planten ook wel vruchten, doch de oogst is dan nog zóó gering, dat het voor den peutoeha niet de moeite waard is, die te verzamelen. Elke anak kebon mag dien oogst zelf verhandelen. Men onderscheidt een grooten en een kleinen pluk. Van den kleinen pluk (boewah barat), die in de maand September valt wordt geen hacil betaald. Dezen oogst mag de anak kebon zelf verhandelen, doch, daar de vruchten lichter en kleiner zijn, zijn zij niet erg gewild; velen bewaren ze om bij den grooten pluk met de goede vruchten te vermengen. De groote pluk (boewah tahoen of boewah moesin) valt samen met den padioogst. Vandaar dat dit werk meestal gedeeltelijk aan Atjèhers en Gajoeërs wordt uitbesteed. De pluk vangt aan, zoodra de vruchten half rijp zijn (kaloe boewah soedah aer laoet); wachtte men, totdat zij geheel rijp waren (soedah lepas aer laoet) dan zou, doordat men geen handen genoeg heeft om alles direct te plukken, veel door afvallen verloren gaan. Men begint van beneden af; kan men de vruchten met de hand niet meer bereiken, dan bezigt men dubbele ladders. De vruchten worden niet afgestroopt, doch de geheele tros afgeplukt. Een volwassen plant geeft + één gantang *) droge vruchten. De aanplantingen op vlak land leveren 30 jaar lang een goeden oogst, hoewel gedurende de laatste 15 jaren de opbrengst minder is dan gedurende de eerste 15 jaren; op heuvelachtig terrein daarentegen produceeren de struiken slechts gedurende 15 a 20 jaren. Na het zevende of achtste jaar vermindert de opbrengst. Om de drie jaar kan men een goeden oogst verwachten. Een al te droge moesson echter werkt nadeelig op de productie. V. Bereiding. Op een vooraf goed schoongemaakt gedeelte van het woonerf wordt de verkregen oogst op een hoop geworpen en een paar dagen te broeien * gelegd. Vervolgens worden de vruchten uitgespreid en in de zon gedroogd. Gedurende het drogen wordt er aanhoudend over geloopen, waardoor de vruchten van den steel loslaten, die dan met de hand verwijderd kan worden. Na verloop van eenige dagen is de groene kleur der bessen overgegaan in zwart. Zij zijn dan voldoende droog, worden, om het zand en andere onreinheden te verwijderen, gezeefd, en komen zoo als zwarte peper in den handel. Witte peper wordt bereid door de vruchten eerst eenige dagen in eene kuip met water te leggen en ze vervolgens te drogen. De schil heeft gedurende het weeken los gelaten, zoodat na de droging de zuivere peperkorrel overblijft, die een grijs-witte kleur heeft. Daar deze bewerking ongeveer een derde van den oogst doet verloren gaan is indertijd door de hoofden het bereiden van witte peper ten (1) 1 gantang = Vnoo kojang. strengste verboden. Hun aandeel «in den hagil toch zou "door het verwerken van den oogst tot witte peper een niet geringe vermindering ondergaan. Daarom verkaarden zij de bereiding van witte peper „pemali" voor den anak kebon. Omtrent verpakking, verzending en productiekosten werden in het opstel, waaraan de gegevens voor dit artikel ontleend zijn, geen mededeelingen aangetroffen. VI. Werkovereenkomsten bij de cultuur in gebruik. Er bestaan in deze onderafdeeling drie soorten van' werkovereenkomsten n. 1: a. adat berdoewa laba. Heeft iemand een te groot stuk grond ontgonnen, zoodat hij dit zelf niet beplanten kan, dan zoekt hij iemand, die dat werk voor hem wil voortzetten. Is die persoon gevonden, dan wordt de waarde van het gedeeltelijk bewerkte stuk op dat oogenblik vastgesteld; tevens gaat men na, hoeveel werklieden er noodig zullen zijn om het af te werken. Is men het hierover eens, dan geeft de eigenaar aan eiken werkman twee goentja (*) padi en werktuigen. Na verloop van drie jaren wordt de tuin weer getaxeerd; de eigenaar kan hem dan voor die getaxeerde waarde van den werknemer koopen en ontvangt van hem dan het geld, waarvoor de tuin de eerste maal getaxeerd was en de helft van het voordeelig verschil tusschen de eerste en die tweede taxatie. Vermindert de tuin in die drie jaar door de slechte zorgen van dën werknemer in waarde, zoo betaalt deze tweemaal de verstrekte hoeveelheid padi en het nadeelig verschil tusschen eerste en tweede taxatie; b. adat berdoewa laba — belah tanah. Wil iemand een tuin, aanleggen, doch kan hij geen geschikten grond krijgen dan vraagt hij dien aan een planter, die pas met den aanleg begonnen is. Stemt deze toe, dan geeft hij twee goentja padi aan den aanvrager en diens kawans, waarop deze den tuin verder gaan bewerken. Na verloop van drie jaar is de helft van den aangelegden tuin voor den oorspronkelijken eigenaar, die tevens de helft der voorgeschoten padi terugontvangt; c. adat berawa of adat belahan. Heeft de eigenaar van een tuin een onvoldoend aantal werklieden om den geheelen tuin te onderhouden dan staat hij een bepaald aantal boomen af aan een ander, die voor het onderhoud, het plukken, enz. zorg moet dragen. Voor dat werk krijgt de werknemer de helft van den oogst, die hij echter aan den werkgever moet verkoopen. (1) 1 kojang = 10 goentja. Ook worden de pluk en het drogen alleen wel uitbesteed. Men betaalt daarvoor $ 5—# 7 per 100 gantang 0). VII. Handel. Het verhandelen der peper is uitsluitend voorbehouden aan den peutoeha besar, die volgens den adat (die hier echter niet gevolgd wordt) den radja daarin dient te kennen. Noch de peutoeha ketjil, noch de anak kebon kunnen overeenkomsten voor levering van peper aangaan. Hebben zij behoefte aan geld, dan roepen zij de hulp van den peutoeha besar in, die, zoo hij zelf niet helpen kan, meestal geld bij Chineesche of Maleische handelaren opneemt, onder belofte hun daarvoor bij den eersten: oogst een bepaald aantal kojangs peper te leveren. Alleen dan, wanneer de peutoeha besar den peutoeha ketjil daartoe machtigt, kan deze gelden opnemen. Aan den anak kebon is dit echter nooit geoorloofd. Deze heeft sléchts dë beschikking over de peper in de seuneubö; die niet door den peutoeha wordt opgeëischt. Zoodra de oogst is afgeloopen, wordt door de hoofden de peper verzameld. De peutoeha besar vereffent, nadat de prijs vastgesteld is,, de voorschotten en brengt de rest van het product in den handel. Hoewel volgens den adat de prijs der peper in de tuinen dient bepaald te worden door den peutoeha besar in overeenstemming met den peutoeha ketjil, bepaalt eerstgenoemde meestal zelf dien prijs, die daardoor in den regel zoo ver onder de marktwaarde is, dat voor den anak kebon weinig winsten overschieten. Dit is de oorzaak van het groote verloop der bevolking in de pepertuinen en dit leidt er ook. toe, dat het product door den peutoeha ketjil en zelfs door de anak kebon ondershands verkocht wordt aan de verschillende handelaren, die daartoe maar al te bereidwillig hulp en steun verleenen. Om een einde te maken aan het machtsmisbruik der hoofden bij; den peperhandel, werden door het bestuur in overleg met het betrokken- hoofd de navolgende bepalingen in Zuidelijk Beneden Tamiang' (landschappen Aiermasin en Aiertawar) in het leven geroepen: 1. Hij, die peper wil opkoopen, dient daarvoor vergunning te hebben van den peutoeha besar. 2. De peutoeha besar roept, zoodra de peper zal verhandeld worden, alle peutoeha ketjil op, om te beraadslagen over den prijs, die in den kebon zal betaald worden. 3. Met eene verhooging van $ 10 per kojang zal de peutoeha besar de peper van de peutoeha ketjil opkoopen. Deze $ 10 per kojang komen ten voordeele van den peutoeha ketjil. 4; Met uitzondering in het geval, bedoeld sub 5, zal geen peutoeha (1) Zie noot bladzijde 69. ketjil, ook niet, indien hij zelf geld in de tuinen gestoken heeft, in peper mogen handelen. Hij, die met eigen geld werkt, krijgt daarvoor een soekoe hacil. 5. Zoo een peutoeha ketjil geld noodig heeft, roept hij de hulpi van den peutoeha besar in. Kan die niet helpen, dan geeft hij den peutoeha ketjil een schriftelijk bewijs, waarbij hij hem machtigt, zelf te handelen. De peperprijs wordt in dat geval bepaald door den peutoeha ketjil en diens anak kebon. 6. Indien een anak kebon geld noodig heeft, roept hij de hulp van petoeha ketjil in. Kan deze hem niet helpen, dan geeft hij den anak kebon eene machtiging om de peper te verkoopen. Die verkoop moet echter in de seuneubö plaats hebben. Kan hij de peper daar niet verkoopen, dan mag hij het product elders te gelde maken, doch niet dan met medeweten van peutoeha ketjil en peutoeha besar. 7. De peutoeha ketjil kan ten allen tijde overeenkomsten met zijn anak kebon aangaan tot levering van peper tegen een bepaalden prijs (lada boenga). 8. Behalve de hierboven genoemde inkomsten heeft de peutoeha ketjil het recht bij verkoop van pepertuinen door zijn anak kebon $ V*, per $ 4 verkoopprijs te innen (wang segel). Bij verkoop van tuinen door den peutoeha ketjil ontvangt de peutoeha besar de wang segel. Deze bedraagt sapoeloe satoe. Op overtreding dezer bepalingen is straf gesteld. Het bestuur in de pepertuinen is, behoudens het ingrijpen van den radja, in sommige gevallen opgedragen aan den peutoeha besar en een peutoeha ketjil. De peutoeha besar wordt door den radja aangesteld, indien- de peperaanplantingen op de tanah radja gelegen zijn; in elk ander geval door den datoe, d. i. de persoon die de vergunning tot exploitatie gekregen heeft. Onder hem staan de peutoeha ketjil, die, naar gelang de tuinen zich uitbreiden, door den peutoeha besar benoemd worden om een oog op de werkzaamheden te houden en voor een goeden gang van zaken te zorgen. Zij zijn het hoofd van een „seuneubö", eene vereeniging van tuinen van anak kebon. Meestal zorgen zij voor het aanwerven van koelies. Hunne inkomsten bestaan, behalve uit den hagil, wang segel en de lada boenga uit de voordeden, die zij trekken uit den peperhandel (de prijs, in de tuinen betaald, is steeds onder de marktwaarde) en het opleggen van boeten. De hagil bedroeg voorheen: In Noordelijk Beneden-Tamiang: $ 40 per kojang (800 gantang, + 22 pikol). Hij werd verdeeld in 5 deelen t. w.: VB voor den radja, Vs voor den aanlegger van den parit radja, l/5 voor den geldschieter, Vb voor don datoe, tot wiens gronden de" seuneubö behoort en yB voor den peutoeha seuneubö. Waren er meer datoes, dan werd V5 onder hen verdeeld. Dezelfde regel gold, als er in de seuneubö een peutoeha besar en een peutoeha ketjil waren. In Zuidelijk Beneden-Tamiang: $ 48 per kojang; daarvan kwam: Vb aan den radja, V, aan den aanlegger van den parit radja, Vb aan den datoe, Ve aan den geldschieter, Vb aan den peutoeha besar en Vb aan den peutoeha ketjil. In Soengei Ijoe: $ 40 per kojang; daarvan kwam: V4 aan den radja, V4 aan den peutoeha, V« aan den geldschieter, V8 aan den aanlegger van den parit radja en V8 aan den eigenaar van den grond, (datoe of anderszins). In Noordelijk Boven-Tamiang: $ 30 of $ 32 per kojang; daarvan was: Vs voor den radja, Vs voor den peutoeha en V» voor den geldschieter. In Zuidelijk Boven-Tamiang: $ 40 per kojang; daarvan was: V4 voor den radja, V4 voor den aanlegger van den parit radja, l/4 voor den geldschieter, V4 voor den peutoeha. GOUVERNEMENT ATJÈH EN ONDERHOORIGHEDEN. (Met uitzondering van Tamiang). I. Gronden, waarop de cultuur wordt gedreven. Bij voorkeur zoekt de Atjèher voor het aanleggen van pepertuinen maagdelijke boschgronden. Ih de afdeeling Oostkust van Atjèh (*) wordt deze cultuur vrijwel uitsluitend in de vlakte- gedreven tot dicht aan de kust. Zélfs ziltige gronden worden daar niet ongeschikt geacht voor de peperplant, hoewel de qualiteit der daarop gewonnen vruchten dikwijls te wenschen overlaat. Humusrijke, goed water doorlatende gronden eigenen zich het best voor de peper, fijnkorrelige zandgronden zijn ongeschikt. Peper verdraagt absoluut geen stand water, om deze reden besteedt de Atjèher ook vrij veel zorg aan de drainage van zijn tuinen. Daar dit op hellend terrein de minste moeite kost, geeft hij aan dergelijke terreinen de voorkeur. Op zware gronden is de groei der peperplant gewoonlijk zeer krachtig voor wat betreft stengel- en bladvorming, de oogst is echter zoowel qualitatief als quantitatief minderwaardig. Overigens is de peper ten opzichte van de formatie en geaardheid van den bodem al heel weinig kieskeurig, zij groeit zoowel op koraal als op gronden van vulkanischen oorprong. Kennis van plaatselijke toestanden en een sterk ontwikkeld waarnemingsvermogen stellen de Atjèhers in staat "de geschiktheid van gronden voor het drijven der pepercultuur met een vrij groote mate van juistheid vast te stellen. 1 Hij weet o.a. zeer goed dat het voorkomen van Biezen, Gypergrassen, enz. wijst op een slechte afwatering; inderdaad zijn dergelijke gronden gewoonlijk sterk verzuurd. Verder wordt bij keuze van gronden voor de pepercultuur voornamelijk gelet op de aanwezigheid van de volgende houtsoorten; ba'tinkeuëng, ba*ara, ba'joe, ba'throra, ba'theu'iëe, ba*lanteuë, ba'beungkirai, ba*soemikeuë, ba*tampeuë (2), enz. Een aantal dezer gewassen behoort tot de families der Artocarpeae en Malvaceae. Zachte houtsoorten als bovengenoemde vormen voor den Atjèher een criterium bij de beoordeling van de geschiktheid van den bodem voor de pepercultuur. II. Aanleg der tuinen. Zoodra geschikte gronden voor den aanleg van een tuin gevonden zijn, moet de toestemming tot ontginning aan den betrokken Oelèëbalang gevraagd worden (tenzij de ondernemer zelf landschapshoofd is).* De Oelèëbalang kan die vergunning niet weigeren aan de inheemsche bevolking uit zijn gebied, tenzij hiervoor gegronde reden bestaat. Aan de vreemdelingen kan echter die toestemming ten allen tijde (1) De cultuur in de onderafdeeling Tamiang is afzonderlijk behandeld. (2) De wetenschappelijke namen dezer gewassen werden niet in het „Nieuw plantkundig woordenboek voor Nederlandsch-Indië" bewerkt en uitgegeven door Dr. M. Greshoff, aangetroffen. geweigerd worden; daar echter het aanleggen van pepertuinen voor het landschapshoofd in de toekomst vermeerdering van de wathé Oelèëbalang beteekent wordt de gevraagde vergunning bijna altijd verleend. Voor het uitzoeken van voor de pepercultuur geschikte gronden, wendt de ondernemer zich gewoonlijk tot den man, die later de functie van opzichter (peutoeha djaga) zal vervullen. Zoodra deze de noodige planters (aneu* seuneubó) bijeengebracht heeft begeeft men zich gezamenlijk naar het uitgekozen terrein en- gaat zoo spoedig mogelijk over tot het oprichten eener gemeenschappelijke woning, die van tijdelijk materiaal uiterst primitief samengesteld wordt. Later bouwt ieder planter zich een eigen woning waarin hij met vrouw en kinderen verblijf houdt. In vroegere tijden toen de seuneubö's ter Oost- en Westkust uitsluitend geëxploiteerd werden door vreemdelingen uit Groot Atjèh en Pidië werden in die tuinen geen vrouwen of kinderen aangetroffen, doch tegenwoordig is het geheele gezin daar aanwezig. Zoo spoedig mogeijk wordt een aanvang gemaakt met het bosehkappen, somtijds geschiedt dit met behulp van gehuurde werkkrachten. In dit geval ontvangt de aneu* seuneubö van den pangkajgever O een zeker bedrag, berekend naar de zwaarte van het te kappen bosch en wel • ongeveer ƒ 20.— voor een terrein groot genoeg voor het uitzetten van 1000 peperplanten. Deze voorschotten moeten later worden terugbetaald. Het gekapte hout wordt opgestapeld en verbrand; na 2 tot 3 maal branden is het terrein gewoonlijk voldoende gezuiverd om tot het uitplanten van padi over te gaan. Stronken van zware boomen laat men voorloopig staan, ten slotte worden zij door herhaaldelijk branden vernietigd. Zoodra het boschkappen is afgeloopen, worden de grenzen van den seuneubö aangegeven, doch slechts aan drie zijden. Aan de niet begrensde zijde bestaat voor de tuineigenaren ten allen tijde gelegenheid om den aanplant uit te breiden. Aan de begrensde zijden kunnen andere pangkajgevers nieuwe tuinen doen aanleggen, mits de pangkajgever van den bestaanden seuneubö geen gebruik maakt van zijn recht van voorkeur om ook hier uitbreiding te geven aan zijne pepertuinen. Is dit wel het geval, dan is hij echter verplicht binnen een bepaalden termijn tot ontginning over te gaan, doet hij dit niet, dan kan het landschapshoofd anderen aanvragers toestemming verleenen om die gronden te explbiteeren. De verplichting om binnen een zekeren termijn tot exploitatie over te gaan, rust op alle aanvragers, slechts het landschapshoofd pangkajgever is geheel vrij in het bepalen van het tijdstip, waarop hij de exploitatie wenscht te beginnen. (1) Pangkaj = voorschot. Tegelijk met het aangeven der grenzen van den seuneubö wordt overgegaan tot het planten van padi op het in cultuur genomen terrein. Mislukt de rijstoogst, en dit komt uit hoofde van de primitieve werkwijze meermalen voor, dan moet de pangkajgever den planter bijspringen waardoor het totaal der voorschotten dikwijls tot een niet onaanzienlijk bedrag oploopt. Terwijl de padi te velde staat, koopt de aneu* seuneubö stekken van den dadap op, welke later als schaduw- en tevens als steunboom moeten dienen. De lengte dier stekken varieert gewoonlijk van 1 tot 1.50 M., aan de onderzijde worden zie puntig toegesneden en aldus toegespitst in kleine plantgaten geplaatst. Door de stekken op deze wijze te behandelen, meent de Atjèher dat een sterker wortelvorming plaats heeft. Kneuzingen van de zeer gevoelige bastlagen worden zooveel mogelijk vermeden, teneinde rotting door infiltratie van regenwater te voorkomen (dergelijke wonden vormen daarenboven een gezochte schuilplaats voor tal van insecten). Al naar gelang van de qualiteit van den bodem worden de dadapstekken op afstanden van 2 of 2.5 M. uitgeplant (4 tot 5 hasta). Vlijtige planters beschermen het topeinde der pas uitgeplante stekken door schutbladeren van diverse palmen of andere planten, teneinde rotting of uitdroging van dien top te voorkomen. De Atjèher gebruikt in zijn pepertuinen vrijwel uitsluitend „reudeub idi of reudeub min jeu" een weinig gedoomde, krachtig groeiende dadapsoort. De stekken worden geregeld opgesnoeid waarbij men echter niet altijd de noodige omzichtigheid betracht, de takken worden op ruwe wijze met stompe kapmessen afgeslagen, zoodat scheuring van het overblijvende gedeelte of vam den stam herhaaldelijk voorkomt. Gewoonlijk geeft de dadap na l1/2 tot 2 jaar genoeg schaduw om de jonge peperstekken te kunnen uitplanten. In dit tijdsverloop worden de afvoerleidingen gegraven. Vroeger was het algemeen gebruikelijk dat de Oelèëbalang zorgde voor het graven van de hoofdleidingen voor welken arbeid hem een aandeel in de opbrengst van de betrokken seuneubö werd toegekend.! Dit aandeel was bekend onder den naam van wathé loeëng. Geschiedde het graven van die hoofdleiding niet door den Oelèëbalang doch door andere personen, dan kregen deze recht op een gedeelte van de wathé loeëng, welk gedeelte bij mondelinge overeenkomst werd vastgesteld. Herhaaldelijk kwam het voor dat meerdere rechthebbenden op deze belasting zich aanmeldden. Tegenwoordig zorgen de planters veelal zelf voor het graven der hoofdleiding waardoor zij niet meer afhankelijk zijn van den goeden wil van den Oelèëbalang of van anderen. Geen zeldzaamheid was het n.1. dat de aanleg van de loeëng tengevolge van geldgebrek moest worden gestaakt of dat aan het onderhoud niet dte noodige zorgen besteed werden, zoodat de planters dikwijls aanzienlijke schade leden. De peutoeha seuneubö was verplicht om hulp te verleenen voor het graven der secundaire leidingen; voor het tot stamd komen der overige leidingen moesten de planters zelf zorg dragen. Het aantal en de capaciteit dier leidingen was natuurlijk geheel afhankelijk van de gesteldheid vam het terrein, uiteraard koos men meestal terreinen waar met een minimum drainage kon worden volstaan. Over het algemeen wordt veel zorg besteed aan het onderhoud der waterleidingen, tenminste zoolang de peperprijzen loonend geacht worden. Gewoonujk kan l1/, a 2 jaar na het uitzetten der dadapstekken overgegaan worden tot het planten der peperstekken. Van zaailingen wordt nooit gebruik gemaakt omdat van stek gekweekte planten veel eerder productief worden en buitendien veel minder zorg en onderhoud vereiSchen dan eerstgenoemde. Het stekmateriaal wordt meestal gekocht bij de bezitters van bestaande pepertuinen, de waarde is geheel afhankelijk van plaatselijke toestanden. Als stekken worden bij voorkeur de scheuten gebruikt, die aan den stengelvoet ontspruiten, soms ook worden de onderste takken in de aarde gelegd om ze op deze wijze te doen wortelen en daarna afgesneden. Deze stekken worden echter zelden op groote schaal gebezigd, men plant ze naast de overgebleven boomstronken en, zoo deze niet in voldoend aantal aanwezig zijn, nabij kunstmatige steunsels. Het uitplanten van dit materiaal geschiedt zoo mogelijk gelijktijdig met, of onmiddellijk na het planten der dadap, ten einde zoodra deze voldoende schaduw geeft, over het noodige plantmateriaal te kunnen beschikken. Bovenbedoelde stekken hebben n.1. in dien tijd gelegenheid gehad zich tot een vrij aanzienlijke lengte te ontwikkelen. Het bovenste gedeelte (tot op 1.5 voet boven den grond) wordt nu afgesneden en als plantmateriaal gebezigd. Daartoe wordt het verdeeld in stukken ter lengte van 2 of 3 geledingen (zoogenaamde patahan) waarbij er op ge)et wordt dat het afsnijden glad en dicht onder een knoop plaats heeft. ïtfa, deze stekken van bladeren te hebben ontdaan worden zij uitgeplant bij de dadapboomen. Van te voren zijn daartoe op korten afstand van die schaduwboomen plantgaten gemaakt ter grootte van een kubieke voet. De jonge stekken worden tegen uitdroging beveiligd door ze te plaatsen onder schermpjes van alang-alang, die ongeveer den vorm hebben van de stroohulzen waarin flesschen verpakt worden. Zoodra de stekken doorgroeien en uit het beschermd omhulsel te voorschijn komen spreekt de Atjèher van „djih pöh seuneulop". Zijn de planten ongeveer 10 maanden oud dan noemt *hij dit stadium „meuëpoeng manoh" (de plant vertoont gelijkenis met een koeroengan ajam); eindelijk spreekt hij van meupoetjoh djeuë (wanneer de plant na ongeveer 2 jaar een zekere overeenkomst vertoont met een door de bevolking gebruikt vischnet). Is het bovenste gedeelte der plant zwaarder dan het onderste dan vergelijkt hij den vorm der peperplant met den kop van een olifant „meuöelèë gadja". Heeft de plant de hoogte bereikt van de in de tuinen gebruikte ladders dan heet zij „tangkoh" (ladder). Vertakken zich de stekken niet sterk genoeg dan worden zij na verloop van eenigen tijd van den steunboom losgemaakt en het onvertakte gedeelte spiraalsgewijze om den dadapboom in den grond gelegd. Er' vormen zich dan bij alle geledingen van dat deel wortels terwijl zich uit de knoppen nieuwe ranken ontwikkelen. Deze wijze van handelen verschaft het dubbele voordeel dat improductieve stengels of stamdeeleu niet voorkomen, en dat de plant sterker wordt daar een uitgebreider wortelnet ontstaat. Voor het inboeten wordt gebruik gemaakt van afleggers d. w. z. men leidt den ingelegden tak, zoodra de ontwikkeling voldoende wordt geacht, onder den grond door maar de plaats waar moet worden ingeboet. Teneinde verrotting te voorkomen worden de bladeren vam te voren verwijderd. De Atjèhsche peperplanter snijdt niet meer dan tweemaal „patahan" van de zooeven genoemde wortelstekken, omdat de groeikracht van „patahan" van een 3den of 4den snit aanmerkelijk minder is dan die van de beide eerste. Bij het maken van afleggers van oude peperstruiken wordt het in te leggen deel niet geringd (ontdaan van een gedeelte der bastlagen) maar draait men den in te leggen tak een paar maal om waardoor hij op een bepaalde plaats gekneusd wordt. Te dier plaatse hebben zich na 3 tot 4 weken voldoende wortels ontwikkeld om den tak vam de moederplant te kunnen scheiden. Hoewel de peper wortels bezit waarmede de ranken zich gemakkelijk aan de dadap hechten, vereischt het aanbinden dezer ranken vrij veel werk. Voor het bimdten wordt, zoolang de planten nog weeke stengels hebben, veelal vam pisangvezels gebruik gemaakt. Zijn de stengels reeds houtachtig dan bezigt men sterker en duurzamer vezels, alleen voor het binden der jonge uiteinden blijft de pisangvezel aangewezen ten einde kneuzing dier weeke deelen te voorkomen. De Atjèhsche planter onderscheidt bij de peper drie variëteiten n.1: 1. Lada koelit. Dik blad. Harde stengels. Vruchtdracht onregelmatig. Groote, doch dikwijls holle zaden. Vormt veel onvruchtbare takken (Simeuloe). Wordt hooger dan de andere. 2. Lada min jeu of Lada selassih. Dunne lichtgroene bladeren. Veel vruchten, welke klein van stuk zijn. Slappe takken. Het aanbinden vereischt meer zorg dan de overige soort. Dit is het meest gewilde type. 3. Ladatjangoe. Kleinbladerig, langzaam groeiend. Vertakt zich weinig. Vruchtvorming rijkelijk. Zaden klein. ril Werkzaamheden in de tuinen na den aanplant. Het onderhoud der tuinen bepaalt zich in hoofdzaak tot het schoonmaken der waterleidingen. Dit heeft in den drogen tijd plaats. Het overige deel van den tuin maakt de Atjèher in dezen tijd bij voorkeur; niet schoon, teneinde met name op zware kleigronden het scheuren van den bodem te vermijden en dientengevolge kneuzingen van het wortelgestel te voorkomen. De tuinen worden gewoonlijk onmiddellijk na den pluk van onkruid gezuiverd, tevens wordt dan de dadap met zorg gesnoeid ten einde deh kort daarop volgenden bloei voldoende licht te geven. De steriele vruchttakken worden weggesneden nadat de vruchtzetting heeft plaats gehad,, om de bloeiwijze niet te beschadigen. Het dadapsnoeisel en het onkruid worden op hoopen verzameld en verbrand, waardoor eieren, larven en engerlingen vernietigd worden. Totdat de planten ongeveer de hoogte van de plukladders bereikt hebben worden de topeinden steeds aangebonden, daarna laat men de uiteinden der takken naar beneden hangen, waardoor een stremming in den lengtegroei ontstaat. Ook moet tot de hierbedoelde werkzaamheden gerekend worden het aanpanten van de Ba* Boenga— een tot de familie der Euphorbiaceëe behoorend gewas. De wortels dezer plant scheiden een vocht af dat witte mieren doodt. Daar deze insecten de jonge peperplanten nog wel eens aantasten, neemt de Atjèher zijn toevlucht tot het aanplanten van genoemd gewas, waardoor de witte mieren verdwijnen. IV. Pluk. De peper bloeit reeds het tweede jaar na het uitplanten, de alsdan verkregen oogst is echter zoo gering dat men het dikwijls niet loonend acht die in te zamelen; eerst het 4ae jaar is de oogst van beteekenjs. De bloeiperiode duurt ogeveer 3 a 4 maanden en is evenmin als die van den oogst voor alle streken van Atjèh gelijk. Beide perioden zijn afhankelijk van de plaatselijk sterk uiteenloopende groeivoorwaarden. Zoo treden bloei en vruchtdracht in de pepertuinen ter Westkust gewoonlijk 3 a 4 maanden eerder in dan aan de Oostkust. Zelfs' plaatselijk kan de bloeiperiode 1 a 2 maanden later of vroeger intreden dan in een Vorig jaar. Het geheele ontwikkelingsproces van de vrucht, dus van het begin van den bloei tot het tijdstip vam den pluk, duurt ongeveer 6 maanden; de duur van deze periode is min of meer afhankelijk van den regenval. In het wordingsproces der vruchten onderscheidt de Atjèher verschillende stadiën: 1. Babah toeloö (bloemknop); 2. Boengöng (ontwikkelde bloei wij ze); 3. Djih peudoeë banja (begin van de kiemwitvorming); 4. Meutalöe kranam (de nog weeke vruchten); 5. Meu* aneu* panjóe (een meer gevorderd stadium); 6. Meu* Iëe laot tjoet (de reeds harde groene vruchten); 7. Meu* Iëo laot rejeu (even voor het kleuren der bessen); 8. Poetih geutiëe (de volrijpe vruchten). In een der beide laatstgenoemde perioden worden de bessen, die tot zwarte peper verwerkt zullen worden, geplukt; voor de bereiding van witte peper moeten de bessen doodrijp aan de plant worden. Bij het plukken wordt altijd een klein percentage van den oogst als natuurlijke witte peper afzonderlijk ingezameld, dat zijn de bessen van • den eersten bloei, welke deels afgevallen, deels geheel rijp aan de plant geworden zijn. Van de niet geheel rijpe bes wordt de zoogenaamde zwarte peper bereid. Het plukken geschiedt niet altijd met de noodige zorg, gewoonlijk worden de trossen afgerist. De productie der pepertuinen op verschillende leeftijden is natuurlijk van tal van omstandigheden afhankelijk en kan dan ook in twee opeenvolgende jaren zeer uiteenloopen. Behalve de physische en chemische gesteldheid van den bodem heeft de regenval een zeer grooten invloed op de qualiteit en de quantiteit van den oogst. Ook het onderhoud deituinen is van grooten invloed op de productie, de peperplant kan blijkens de ervaring absoluut niet tegen verwaarloozing. Jonge aanplantingen kunnen van 5 — 10 pikols per 1000 ranken opbrengen, welke productie kan stijgen tot een maximum van 20 pikols; als bevredigend gemiddelde wordt 10 pikol aangenomen. De leeftijd welke de peperrank kan bereiken is ook weer afhankelijk van verschillende factoren waarvan de voornaamste zijn: Bodem, standplaats en regenval. In de vruchtbare vlakte aangelegd kunnen de pepertuinen tot 25 jarigen leeftijd productief blijven, in heuvelterreinen is de oogst na het 15e jaar niet loonend meer — planten, die weinig of niets meer produceeren noemt de Atjèher lada agam (mannelijke peper). In het eerste geval is echter op 15 jarigen leeftijd het hoogtepunt der productie bereikt, daara wordt de opbrengst geregeld minder. De productie der meeste tuinen is in vele streken beneden het hierboven opgegeven gemiddelde, een gevolg van de verwaarloozing waaraan zij gedurende langeren of korteren tijd hebben blootgestaan. Bij het plukken gebruikt men dubbele ladders en een bepaald soort mand. V. Bereiding. De zoogenaamde zwarte peper wordt op hoogst primitieve wijze be- reid, men droogt de trossen gedurende 7 of 8 dagen op matten of op een schoon geveegd gedeelte van het terrein bij de woningen. Vervolgens worden de trossen van de bessen ontdaan, hetgeen meestal geschiedt door er overheen te loopen. Door zeven zouden daarna verschillende ongerechtigheden als zand, steenen, vruchtstelen enz. verwijderd kunnen worden, maar meestal wordt dit achterwege gelaten in de hoop dat deze gewichts- of volumevermeerdering bij den verkoop door de opkoopers niet bemerkt zal worden. Bij de verzending voor de europeesche markt móet dan ook op een gewichtsverlies van minstens 10 en hoogstens 17% gerekend worden. Witte peper wordt door de bevolking weinig bereid, zij ziet daarin geen voordeel, tenzij de peper buitengewoon superieur is. In dat geval worden de bessen eenige dagen gebroeid, waarna door wassching met de hand het vruchtvleesch wordt verwijderd. De korrels bebben dan na droging de bekende kleur van witte peper. Gemiddeld verkrijgt men van de zwarte peper slechts 30 — 35% witte. VI. Werkovereenkomsten bij de cultuur in gebruik. Zoodra de peutoeha djaga 0) geschikte gronden gevonden heeft en door den ondernemer aan de verplichte formaliteiten is voldaan, (zie onder „aanleg der tuinen") gaat eerstgnoemde over tot het aanwerven van planters. Is hij hierin geslaagd dan wordt vóór den aanvang der werkzaamheden gewoonlijk een feest (chandoeri) gegeven. De ondernemer, peutoeha pangkaj, verstrekt vervolgens door bemiddeling van den peutoeha djaga een voorschot aan de planters, dat gewoonlijk bestaat uit een hoeveelheid padi (2 goentja (2) ),enkele kleedingstukken, gereedschappen en eenige dollars. In normale gevallen bedraagt het totaal dezer voorschotten 20 tot 25 dollar per 1000 peperranken, door omstandigheden buiten schuld van den planter worden die voorschotten echter dikwijls belangrijk grooter, bedragen van 100 dollar zijn zelfs geen zeldzaamheid. Gebruikelijk is het de voorschotten niet in eens te geven, maar al naar mate de werkzaamheden vorderen. In bijna alle streken wordt het genoten voorschot als een preferente schuld beschouwd, ook al wordt die door den werkgever somtijds kwijtgescholden. De terugbetaling dier voorschotten is niet overal op de zelfde wijze geregeld, in de onderafdeeling Idi bestaat de gewoonte het genoten voorschot in het 5de jaar in zijn geheel terug te betalen, elders wordt het voorschot, te beginnen met het 4de jaar, in gedeelten terugbetaald. Soms wordt een gedeelte van het genoten voorschot geschonken, ter- (1) Zie blz. 75. (2) 1 goentja = Vio kojang. Pepeecultütjb. 6 wijl in den bloeitijd van den peperhandel algeheele kwijtschelding zeer dikwijls voorkwam. Mislukt door rampen van hoogerhand de pepertuin dan is de werkgever (peutoeha pangkaj) verplicht den planter opnieuw voorschot te verstrekken, deze is evenwel niet van de verplichting ontheven alle genoten voorschotten terug te betalen. Ter Westkust wordt nu en dan tusschen den peutoeha pangkaj en den planter een overeenkomst getroffen om Ficus elastica langs de pepertuinen te planten. Mislukt de aanplant van peper dan heeft de pangkajgever nog recht op de helft van de jaarlijksche productie der Ficus elastica. Bedoelde overeenkomsten worden zelden of nooit schriftelijk aangegaan, evenmin als die tusschen den peutoeha pangkaj en den peutoeha djaga. Een uitzondering daarop maakte o. a. Teukoe Bén Blang Pidië, die verschillende schriftelijke overeenkomsten met zijn peutoeha's sloot. In de practijk zijn deze mondelinge overeenkomsten herhaaldelijk oorzaak dat meerdere personen elkaar de rechten van voorschotgever betwisten. Hiervoor werd aangeteekend welke verplichtingen de pangkajgever tegenover de planters (aneu* seuneubó) heeft, thans zal vermeld worden welke rechten hij kan doen gelden. In de eerste plaats krijgt hij, zoolang de pepertuinen, welker aanleg met de door hem verstrekte voorschotten tot stand kwam, productief blijven, een bepaald gedeelte van de jaarlijksche opbrengst. Vervolgens heeft hij het recht tot opkoop van het product afkomstig uit bedoelde tuinen, mits den aneu* seuneubó van andere zijde geen hooger bod dan het zijne wordt gedaan. Blijkt hij genegen dienzelfden prijs te besteden, dan blijft hij ten allen tijde de voorkeur behouden. De planter is echter onbetwist eigenaar van den aanplant, welk eigendomsrecht hij alleen verliest door volkomen verwaarloozing van den tuin. In dit geval kan geen aanspraak gemaakt worden op eenige vergoeding van den door hem\jgepresteerden arbeid. Om verwaarloozing te voorkomen worden de tuinen dikwijls op verschillende tijdstippen getaxeerd. Blijkt dan te eeniger tijd dat de aanplant tengevolge van verwaarloozing in waarde verminderd is, dan is de planter verplicht, het bedrag uitmakende het verschil tusschen twee opeenvolgende taxaties, aan den werkgever te betalen in den vorm van een gedeelte van den oogst. Ontneming van het eigendomsrecht wordt alleen in de uiterste noodzakelijkheid toegepast. Behalve deze overeenkomsten worden ook andere aangegaan. Zoo wordt o. a. in Pidië nog wel eens vastgesteld, dat pangkajgever en planter de opbrengst van den tuin te zamen deelen; dit noemt de Atjèher „Mawah plah tanöh". De pangkajgever is dan voor de helft eigenaar van de pepertuinen aangelegd met door hem verstrekte voorschotten, met dien verstande, dat de planter den geheelen oogst bekomt zoolang de opbrengst nog geen 21/, pikol per 1000 peperranken bedraagt, ook de vruchten welke vóór den eigenlijken pluk afvallen komen ten bate van den aneu* seuneubö. Bij deze regeling is het gebruikelijk dat de geldschieter den planter gedurende drie jaren voorziet van levensmiddelen en geld; die-vorschotten worden slechts voor de helft terug betaald, de andere helft komt tein, laste van den geldschieter. Onder geen voorwaarde mag de planter voorschot opnemen van anderen, doet hij zulks toch, dan wordt die schuld door den eersten pangkajgever niet erkend, deze heeft zijnerzijds de bevoegdheid zij-u rechten aan derden over te doen. De pangkaj rust als schuld op den tuin en 'niet op den eigenaar. Wil de planter zijn tuin verkoopen dan dient zulks te geschieden met medeweten van den pangkajgever en diens peutoeha. De aanplant wordt dan getaxeerd en de planter ontvangt, indien hij genoegen neemt met de taxatie, de koopsom verminderd met het resteerend bedrag van de ontvangen pangkaj. Een andere overeenkomst tusschen planter en pangkajgever heet „m e u d o e w a nTFF*~;~eén bestaande pepertuin wordt voor den tijd van twee jaar in bewerking gegeven aan een vlijtigen arbeider. Na ommekomst van dien termijn wordt de tuin evenals vroeger getaxeerd en het verschil in waarde tusschen beide verdeeld. De helft, welke den arbeider toekomt wordt uitbetaald in geld of in peper, zijn aandeel wordt echter verminderd met het bedrag dat gedurende die twee jaar door den eigenaar is uitgegeven voor levensonderhoud van den planter. De tuinen worden na die twee jaar gewoonlijk door den geldschieter opgekocht; zoolang echter de vastgestelde termijn niet verstreken is, wordt de opbrengst der tuinen gelijk verdeeld tusschen geldschieter en planter. Aan de Oostkust gebeurde het wel, dat de planter den bestaanden tuin'in die twee jaren met 8 tot 10000 ranken wist uit te bre'ió*en. Vroeger kwamen deze contracten veelvuldig voor, peperplanters uit Pidië en Groot Atjèh, welke zich slechts tijdelijk op Oost- en Westkust vestigden, trachtten op deze wijze in korten tijd veel geld te verdienen. Onder „M a w a i h b o h" verstaat de Atjèher een overeenkomst waarbij wordt bepaald dat een reeds in productie zijnden tuin ter bewerking wordt afgestaan aan een planter, die daarvoor de helft van den oogst ontvangt, ook de opbrengst van eventueel in den tuin voorkomende vruchtboomen wordt gelijkelijk tusschen eigenaar en arbeider gedeeld. Bij verwaarloozing is de arbeider verplicht het bij taxatie vast te stellen verlies te vergoeden. De peperplanters kunnen in twee categoriëen verdeeld worden n. 1. degenen die uitsluitend van de pepercultuur leven en zij die buitendien sawahs bezitten. Gewoonlijk verhuren laatstgenoemden deze sawahs, zij ontvangen evenwel van den pangkajgever geen rijst. Eerstgenoemde categorie is verreweg de belangrijkste, een planter die zich uitsluitend aan de peper wijdt kan 2000 ranken aanplanten en onderhouden, zij die ook sawah's te bewerken hebben, slechts 1000. In verband met den achteruitgang van de pepercultuur in de latere jaren, die hoofdzakelijk werd geweten aan gebrek aan bedrijfskapitaal bij de eigenaren van pepertuinen, waardoor deze dikwijls overgingen tot het sluiten der beruchte „B o e n g o n g lada" contracten (1), stelde de Regeering ƒ 60.000 beschikbaar tot het verstrekken van voorschotten aan peperplanters in Atjèh en Onderhoorigheden. Van deze voorschotten moest 4% rente 's jaars betaald worden, slechts van de gelden, die reeds waren uitgegeven in afwachting der te erlangen Regeeringsbeslissing, was geen rente verschuldigd. Wijders golden ter zake de bepalingen in het toenmaals gearresteerde modelcontract luidende: Ondergeteekende van beroep woonachtig te erkent aan den bestuurder der onderafdeeling , schuldig te zijn eene som van ƒ (in letters) zijnde voor den aanleg ■ . voorschot - van een pepertuin te voor de uitbreiding en zulks onder de hierondervolgende voorwaarden: Artikel 1. Het bovengenoemde voorschot zal bij een aanplant van minstens 1000 (een duizend) en hoogstens 2000 (twee duizend) peperranken worden genoten in maandelijksche termijnen van ƒ (in letters) na voorafgaande inspectie van den stand der werkzaamheden in den tuin door den bestuurder der onderafdeeling of door iemand van zijnentwege gemachtigd. Zullende van iedere ontvangst dier termijnbetalingen door ondergeteekende kwijting worden verleend in dorso dezer overeenkomst. Artikel 2. Indien het voorschot wordt verstrekt voor den aanleg van nieuwe tuinen moet het worden terugbetaald in drie jaarlijksche termijnen van ƒ (in letters), voor het eerst ver¬ vallende in het jaar waarin die eerste oogst van den tuin wordt geplukt en verkocht en zoo vervolgens van den verkoop van elk der twee daarop volgende oogsten. Voorschotten welke worden genomen tot onderhoud van bestaande aanplantingen of tot het verwerken van den komenden oogst moeten worden terugbetaald nadat die oogst is verhandeld. (1) Zie blz. 89. Artikel 3. Over het bedrag der verstrekte voorschotten is door den voorschptnemier een rente van 4 ten honderd 's jaars verschuldigd. De rente wordt berekend van dag tot dag, de dag van betaling niet medetellende, en wel over het tot dien dag onafbetaald gebleven gedeelte der hoofdsom. Zij wordt op de voor de betaling der hoofdsom vastgestelde tijdstippen voldaan. Artikel 4. Bij geheele of gedeeltelijke niet betaling van een der termijnen van aflossing met de alsdan verschuldigde rente vóór 31 December van het burgerlijke jaar waarin een termijn vervalt, wordt een boete verbeurd van tien ten honderd. Deze boete wordt telken jare bij wanbetaling opnieuw verbeurd. Geen boete is verschuldigd wanneer de voorschotnemer ten genoege van het bestuur aantoont dat zijn verzuim een gevolg is van overmacht, onafhankelijk van zijn wil. Artikel 5. ) Alle betalingen strekken in de eerste plaats tot voldoening van de ingevolge het vorige artikel verschuldigde boete, vervolgens tot voldoening van de verschenen rente en in de derde plaats tot aflossing van de hoofdsom. Artikel 6. Onder geen voorwendsel hoe ook genaamd zal het opnemen; van nieuwe voorschotten ten laste van den tuin, bij wien en onder welke voorwaarden ook, anders dan bij het Bestuur geoorloofd zijn. Evenmin zal zonder voorkennis en goedkeuring van den bestuurder der onderafdeeling vervreemding mogen plaats hebben zoolang het voorschot niet in zijn geheel is aangezuiverd. Bij goedkeuring der overdracht gaan alle uit deze overeenkomst voortVloeiende verplichtingen over op den nieuwen bezitter van den tuin. Artikel 7. Zoolang het voorschot niet in zijn geheel is aangezuiverd verplicht ik mij mijn product op de naaste keudè waar het gewoonlijk verhandeld wordt te verkoopen. Uit verschillende door de besturende ambtenaren ingestelde onderzoeken naar de aanwending van de verstrekte voorschotten bleek dat het meerendeel dier gelden voor geheel andere doeleinden werd aangewend dan waarvoor ze verstrekt waren en dit niettegenstaande bij het verleenen dezer voorschotten met de uiterste omzichtigheid te werk gegaan werd. VIL Handel. Lang voor het ontdekken van den zeeweg naar Indië werd reeds door Chineezen en Arabieren een levendagen handel met de Atjèhsche havenplaatsen onderhouden. Later werden die volken verdrongen door Portugeezen, Engelschen en Amerikanen, terwijl ons aandeel in -den peperhandel nooit "van groote beteekenis is geweest 0). Wel slaagde Paulus van Kaerden er Hf (1600) om met den Sultan vam Atjèh een verdrag te sluiten, waarbij deze beloofde binnen een bepaalden tijd een zekere hoeveelheid peper te zullen leveren, terwijl niemand anders peper mocht verkoopen alvorens aan de contractueel vastgestelde verplichting voldaan was, doch door verschillende oorzaken braken ten slotte vijandelijkheden uit, waarop van Kaerden een aantal ter reede liggende geladen schepen in beslag nam. Hij werd echter spoedig genoodzaakt den behaalden buit grootendeéls in vlammen te doen opgaan en met zijn vloot naar Bantam terug te trekken. Na deze gebeurtenis bleven onze schepen dikwijls al vechtende handel drijven op de kuststaatjee, die alle cijnsbaar waren aan den Sutan van Atjèh, doch zich meerendeels al heel weimig van hun souverein aantrokken. In 1606 werd der Compagnie toegestaan om evenals de vertegenwoordigers van andere naties in Atjèh een handelskantoor op te richten. Destijds oefende de Sultan van Atjèh, zij het dan ook veelal in naam, macht uit over de Oostkust tot aam Djambi en aan de Westkust tot Indrapoera. De landschappen ter Westkust hadden evenwel de aanvallen van den radja van Menangkabau te doorstaan, die zich trachtte meester te maken van de voordeelen welke de pepercultuur afwierp. De concurrentie tusschen de Europeesche handelaren werd opgevoerd tot het uiterste, geen middelen werden ontzien om de grootst mogelijke hoeveelheden van de zoo kostbare peper te bemachtigen. Eindelijk gelukte het den Commissaris Kolf opnieuw een verdrag met den Sultan te sluiten, waarbij den Hollanders als meest begunstigde natie werd toegestaan om handel te drijven op de Westkust van Atjèh. Onze positie werd echter spoedig weer verzwakt door het sluiten van een bondgenootschap met de Portugeezen, de oude vijanden van den Sultan. In 1643 werd ip strijd met het verdrag, aan Engelsche schepen toestemming gegeven tot het inladen van peper, terwijl den Hollanders het (1) Zie ook E. S. de Klerck: „De Atjeh Oorlog I". s - recht werd ontnomen in Atjèh een pakhuis te hebben, uit vrees dat hieruit later een sterkte zoude ontstaan. Voortdurend was er wrijving met het Atjèsche bestuur, de handelsrelaties der Compagnie met Atjèh werden dientengevolge hoe langer hoe losser. In 1837 werd een commissie van twee ambtenaren benoemd met de geheime opdracht om dat gewest in oogenschouw te nemen en te onderzoeken „op wat wijze de peperhandel dienstbaar zoude te maken zijn aan onze nationale belangen" (*). De Commissie kwam tot het besluit dat het geringe aandeel, hetwelk de Hollanders in den bloeienden peperhandel hadden, een gevolg was van „den geringen ondernemingsgeest, zooveel verschillend van vroeger jaren", den omslag bij de heffing en de geringe stabiliteit der in- en uitgaande rechten en last not least geweten moest worden aan den haat der Atjèhers tegen de Hollanders welke o. m. voortsproot uit vrees voor het onderzoek hunner prauwen door oorlogsschepen. De Commissie constateerde verder dat alle pogingen om ons een aandeel in den peperhandel te verschaffen ijdel zullen blijven zoolang geen meerdere vrees voor de macht van het Gouvernement langs de geheele peperkust wordt ingescherpt, zij beveelt hiertoe een strenge tuchtiging van geheel Atjèh aan. Op grond van het verslag dezer Commissie droeg de Regeering in het jaar 1854 den Gouverneur van Sumatra's Westkust op om jaarlijks een oorlogsvaartuig uit te zenden met het doel om in de peperhavens van Atjèh de Nederlandsche vlag te vertoonen en desgewenscht in geschillen tusschen handelaren en bevolking bemiddeling te verleenen. Dat de pepercultuur en de handel in dit product, eertijds het monopolie van Atjèh's Sultan, tengevolge van herhaalde oorlogen zoowel tusschen de inlandsche vorsten onderling, als met vreemde natiën/ sterk achteruitgingen zal wel geen nader betoog behoeven. De dagen uit de eerste helft der 17e eeuw, toen de fabelachtige weelde, die door de Atjèhsche sultans ten toon gespreid werd, haren oorsprong vond in dit handelsmonopolie, waren lang Voorbij. Eveneens was de mach* dier hoofden geslonken en konden zij niet meer als voorheen bevelen geven om op de westkust — die zich toen ter tijde tot ver beneden Padang in hunne macht bevond — pepertuinen te vernielen met geen ander doel dan om te voorkomen dat de Europeanen daar lading zouden innemen, instede van ter hoofdplaats zelve (2). Met alleen politieke verhoudingen waren echter oorzaak van den achteruitgang dezer cultuur, ook de steeds geringere prijzen die voor het product verkregen werden hadden daarop een niet te miskennen invloed. (1) Deze Commissie bestond uit de Heeren Ritter en van Loon, zie ook,, De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra" door Ridder de Stuers, II blz. 102 e.v. (2) B. S. de Klerck: „De Atjeh Oorlog" I pag. 51. Langzamerhand heeft zich de geheele peperhandel op Penang geconcentreerd, en pas in de laatste jaren wordt ook een weinig peper naar Singapore uitgevoerd. Oudtijds ontving het landschapshoofd alle peper uit de in zijn gebied gelegen seuneubö's aan de door hem beheerschte koeala en onderhandelde daar met zijn peutoeha seuneubö over den prijs. Concurrentie was uitgesloten, men was verplicht alle peper aan het betrokken landschapshoofd af te leveren, die het product weder aan derden verkocht of voor eigen rekening naar Penang exporteerde. De aneu* seuneubö had toen ter tijde niets met geldschieters of handelaren te maken, hij leverde zijn peper aan het tuinhoofd en ontvffcng van hem zijn aandeel uit de opbrengst van den oogst. '< Later toen ook andere personen als pangkajgever optraden, gingen de rechten van het landschapshoofd pangkajgever ook op hen over, voor zoover dit betrof de verplichte levering van de peper uit de met hunne voorschotten aangelegde seuneubö's. Slechts behielden eerstgenoemden het recht van voorkeur bij opkoop van peper uit de met voorschotten werkende tuinen. Kreeg dus de planter van andere zijde een hooger bod voor zijn product dan hem door zijn pangkajgever gedaan werd, dan had hij het recht om zijn oogst aan den meest biedende te verkoopen. Nooit mocht zulks echter geschieden buiten medeweten van den betrokken peutoeha. Chineesche en Atjèhsche handelaren bezochten de seuneubö's en de keudè's, waar zij de peper van den planter zelve opkochten. In deze transacties werd echter de peutoeha altijd gekend. Hadden bedoelde handelaren van het landschapshoofd het monopolie tot opkoop verkregen dan waren zij daarvoor een zeker bedrag verschuldigd, bekend onder de naam van „Kamsèn" (*). Meenden de planters een belangrijke stijging der prijzen te mogen verwachten, dan hadden zij het recht om de peper een tijd lang aan te houden en te verkoopen op het door hen geschikt geachte tijdstip; stegen de prijzen echter niet of daalden zij, dan waren zij verplicht den peutoeha seuneubö schadeloos te stellen. Veelvuldig kwam het voor dat onder die omstandigheden de planters kleine hoeveelheden van de hand deden om te kunnen voorzien in hun levensonderhoud, de groote massa hield zij echter aan, steeds hopende op stijging der markt. Het recht van de landschapshoofden om voor een zeker bedrag beneden de marktwaarde te verkoopen is langzamerhand geheel in onbruik geraakt voornamelijk tengevolge der gedaalde prijzen. Enkele malen geschiedde zulks nog wel bij den verkoop van peper aan andere pangkajgevers. Laatstgenoemden gaven er n. 1. de voorkeur aan om op die wijze de hun toe- (1) Zie ook Nederlandsch-Atyehscbe woordenlijst door Th. Veltman, pag. 4 en 5. komende adat pangkaj binnen te krijgen, ten einde zoodoende spoediger hun rechtmatig deel in de opbrengst van den oogst te ontvangen. Behalve op de hiervoor geschetste wijze van opkoop werd de peper ook wel bij contract verhandeld wanneer de planten nog in bloei stonden — z. g. „B o e n g o n g lada" contracten —. Vooral op de Oostkust was deze handelwijze gebruikelijk, tegenwoordig is zij min of meer in onbruik geraakt. Bedoelde contracten werden tusschen opkoopers en peutoeha's of planters afgesloten tijdens den bloei van de peper; de planter verbond zich schriftelijk tot levering van een contractueel vastgesteld quantum peper tegen een bepaalden prijs. Het verschil tusschen dezen prijs en de marktwaarde op het tijdstip van verkoop werd gelijkelijk tusschen beide partijen verdeeld. Kon de verkooper het overeengekomen quantum niet op den vastgestelden datum leveren, dan ontstond een schuld van het ten min geleverde berekend tegen de hoogste marktwaarde van het product in het verplichte leveringsjaar. Het opkoopen der peper geschiedt thans mog in de tuinen, in sommige streken op de keudè, waarbij voornamelijk de volgende maten gebezigd worden: De lada bamboe; een inhoudsmaat, welke een hoeveelheid rauwe rijst ter zwaarte van 2.10 K.G. kan bevatten; het gewicht van een bamboe lada bedraagt 1.2 tot 1.5 K.G. De tong is 16 bamboe, een atjèhsche pikol bevat 5 tong. Deze atjèhsche pikol, welke voornamelijk ter westkust gebruikt wordt, heeft een gewicht van 96 tot 120 K.G. afhankelijk van de qualiteit van de peper. De Chineesche opkoopers expedieeren de peper rechtstreeks naar hunne lastgevers te Penang, die het product zuiveren en het tot witte Peper verwerken om het vervolgens aan de europeesche exporteurs te verhandelen. Atjèhsche handelaren maken daarentegen veelal gebruik van de tusschenkomst van te Penang woonachtige landgenooten, die dan als commissionair optreden en voor hunne bemoeienis een zeker loon genieten. Bij den verkoop van het product wordt de qualiteit vastgesteld door de z. g. waterproef, en weergegeven in den vorm van een breuk. Zinkt van drie deelen peper een derde in water dan is de qualiteit ys, blijven van vier deelen drie deelen drijven dan spreekt men van % enz. De kojang levert van de volgende qualiteiten het daarachter vermelde aantal pikols gewicht uit: Peper y, gemiddeld gewicht 20.5 pik. per Kojang. * 1/* » » 19-5 » i » *h-Ht«- » V« I „ 18.5 | „ „ I Ve I „ 17.5 „ „ Al is ook de peperhandel slechts een flauwe schaduw van vroeger, toch is Atjèh nog steeds een van de voornaamste peperproducenten. Gedurende het laatste decennium bedroeg de uitvoer; 1900 5.369.091 K.G. 1901 4.295.402 „ 1902 3.720.485 „ 1903 2.560.649 „ 1904 4.097.167 „ 1905 2.900.000 „ 1906 3.669.025 „ 1907 3.671.417 „ 1908 5.163.309 „ *, 1909 3.538.266 „ 1910 3.989.357 „ 1911 4.514.461 „ Bovenstaande cijfers geven den totalen uitvoer van zwarte en witte peper weer ; laatstgenoemd product wordt slechts in zeer geringe hoeveelheden bereid, alleen in 1904 had uitvoer van eenige betekenis plaats (113180 K.G.). Bij de bespreking van den peperhandel mag niet onvermeld blijven dat zoowel de Atjèhsche Handelmaatschappij als anderen pogingen hebben aangewend om een aandeel in dien handel te krijgen. Deze pogingen leden niet alleen schipbreuk, maar eindigden zelfs met aanzienlijke financieele verliezen. De oorzaken hiervoor moeten eensdeels gezocht worden in den toen ter tijde minder gunstigen politieker» toestand, anderdeels in het verstrekken van voorschotten aan planters, zonder dat op de nakoming der daarbij gestelde voorwaarden afdoende toezicht kon worden gehouden. Niet ontmoedigd door de opgedane ervaring poogde die maatschappij, nu in vereeniging met de Nederlandsche Handelmaatschappij, nogmaals zich van den handel in dit product meester te maken. Bedoelde maatschappijen richtten het zoogenaamde Pepersyndicaat op. Deze onderneming had echter evenmin succes als hare voorgangsters. Ook nu bleek het weder aangenomen stelsel van het verstrekken van voorschotten voor den aanleg en uitbreiding van tuinen, zonder op de handelingen der tuineigenaren invloed te kunnen uitoefenen, een der klippen waarop men strandde. Daarnaast leidde het opkoopen der peper uitsluitend op de afscheepplaatsen en niet op de keudè's of in de tuinen tot belangrijke verliezen, daar nu de marktprijzen van Penang, hoogstens verminderd met de transportkosten naar die haven, moesten betaald worden. Dit gevoegd bij de onkosten te Koeta Radja ontstaan door het zuiveren der opgekochte peper van alle onreinheden om de specerij geschikt te maken voor de Europeesche markt, en de contractueel met de hoofden en peutoeha's vastgestelde adat pangkaj, die voor de periode waarin het syndicaat werkte, veel te hoog was, alsmede de ernstige crisis die de peperhandel toen doormaakte, waren de voornaamste oorzaken voor den ondergang der onderneming. De verschillende heffingen, welke vroeger door de landschapshoofden gedaan werden, vat men in het algemeen samen ondier den naam van wathé of hacil. Deze benamingen moeten voor een deel dier heffingen echter als minder juist gequalificeerd worden. De naam wathé heeft eigenlijk alleen betrekking op grondrechten en uitvoerrechten, zoo dient men te spreken van wathé radja of wathé Oelèëbalang, en van adat peutoeha en adat pangkaj. Van deze heffingen betaalde het landschapshoofd de aan anderen toekomende aandeelen, ten minste wanneer dit hem gelegen kwam. Dikwijls gebeurde het, dat peutoeha's en andere rechthebbenden hun aandeel in het geheel niet, of slechts gedeeltelijk ontvingen, in het laatste geval ■ soms nog na verloop van zeer langen tijd. Later kwam het herhaaldelijk voor dat de hoofden een hunner ondergeschikten machtigden tot het innen dier heffingen, ja het recht hiertoe zelfs aan Chineezen verpachtten. De planters wier seuneubö's diep in de binnenlanden waren gelegen, moesten bij het vervoeren van hun product naar de naaste haven, belangrijke sommen betalen aan de hoofden door wier gebied hun af voer weg leidde. Daarentegen waren die hoofden verplicht tot het onderhouden der verkeerswegen in hun gebied en belast met de veiligheid, doch de wijze, waarop zij zich meestentijds van die verplichtingen kweten, liet veel te wenschen over. Waar het landschapshoofd oorspronkelijk de eenige voorschotgever was, moest, zooals reeds werd opgemerkt, op grond daarvan alle. peper afkomstig van de met zijn voorschotten aangelegde tuinen aan hem verkocht worden. De macht, voortspruitende uit het beheerschen van de riviermondingen, was oorzaak dat echter ook alle anderenpêp¥Flvël¥e aan die mondingen werd aangebracht aan het machthebbende hoofd verkocht moest worden. Voor deze laatste peper behoefde echter geen adatpangkaj betaald te worden. Alle heffingen werden bij den verkoop verrekend. De heffingen bestonden uit: De Wathé Oelèëbalang. Hieronder verstaat men het aandeel van het landschapshoofd in de voor de peper verschuldigde hagil of wathé, dat vroeger door hem zelve, maar sedert 1 Januari 1899 door onze bemiddeling geind wordt (1). Tijdens het Sultanaat moest van dit aandeel een gedeelte worden afgestaan ten bate van den Sultan, welke belasting bekend stond onder den naam van hagil radja. Deze hagil radja mag niet verward worden met de zoogenaamde hagil radja van de Oostkust van Atjèh, -welke daar slechts een andere benaming voor hagil Oelèëbalang is. (1) Aangezien de oogst vóór het vierde jaar van geringe beteekenis is, behoeft de aneu" seuneubó daarvan geen hacil te betalen. Hiervoor werd reeds aangeteekend dat het landschapshoofd zorgde voor het graven van de hoofdafvoerleiding van de seuneubö waarvoor hem een aandeel in de opbrengst van den tuin werd toegekend, bekend onder den naam van wathé loeëng. Geschiedden deze werkzaamheden door anderen dan ging het recht op deze wathé ook op hen over . Wer«l de loeëng door de planters zelve gegraven dan was natuurlijk geen wathé loeëng verschuldigd. De wathé oelèëbalang bedroeg in 1906 in Pidië ƒ 1.30 Lhö Seumawé ƒ 1-30 Idi ƒ 1-68 Bajeuën f 2.03 || per pikol. Poelo Raja f 1-27 Meulaboh f 1-225 Tapa Toean ƒ 1-05 Trad het landschapshoofd, zooals vroeger steeds het geval was, als pangkajgever op, dan verkreeg hij recht op de zoogenaamde adat pangkaj (rente). Deze rente was oorspronkelijk evenals de wathé oelèëbalang een vast recht, 'dus onafhankelijk van de marktwaarde der peper, zij moest betaald worden zoolang de seuneubö productief was. Later toen ook anderen als pangkajgever optraden, werd de adat pangkaj wel is waar door den Oelèëbalang geind, doch moest door hem aan rechthebbenden worden afgedragen. Dit recht bedroeg in 1906 in Pidië en Meureudoe ƒ 0.50 in Lhö Seumawé ƒ 0.35, in Idi ƒ 0.48, in Bajeuën ƒ 0.49, in Poelo Raja ƒ 0.50, in Meulaboh ƒ 0.35 en in Tapa Toean ƒ 0.75. Deze heffing was de belooning voor het tuinhoofd, die behalve eenige gebruikelijke, doch niet verplichte schenkingen, geen vaste inkomsten genoot. Deze belasting bedroeg in 1906 in Pidië, Meureudoe, Lho Seumawé, Poelo Raja en Meulaboh ƒ 0.25, in Idi ƒ 0.77 in- Bajeuën ƒ 0.98 en in Tapa Toean ƒ 0.45 per pikol. Had een tuinhoofd meerdere peutoeha oebit onder zich dan werd de adat peutoeha van de peper uit een seuneubö gelijkelijk verdeeld tusschen den peutoeha besar en den betrokken peutoeha oebit (ketjil). Zoowel de peutoeha pangkaj als de peutoeha seuneubö zonderden een deel hunner inkomsten af ten behoeve van den haria keudè en den keudjroeën laot, die zich aansprakelijk stelden voor het opschuren en het vervoeren van de peper. De adat pangkaj. De adat peutoeha. De Kamsèn en de Adat koeala. Laatstgenoemde schadeloosstellingen waren bekend onder den naam van Kamsèn (een verbastering van het Engelsche Commission) en Adat koeala. Op grond van de vele misbruiken welke bij deze heffingen successievelijk aan het licht kwamen werden zij afgeschaft. De Adat boom. Vóór het openstellen van alle havens werd op de enkele havenplaatsen, die reeds voor den handel waren geopend, dikwijls een belasting geheven bekend onder den naam van adat boom ten behoeve van den Oelèëbalang in wiens gebied de havenplaats was gelegen. Dit hoofd was daarvoor verplicht om zorg te dragen voor het aanleggen van een loopplank (pier of boom) teneinde het inladen van peper te vergemakkelijken. Toen echter na onze vestiging die verplichting door ons werd overgenomen verviel ook de adat boom. De Wathé djalan. Ook deze doorvoerbelasting verdween, toen ons gezag zich meer en meer deed gelden, en werd vervangen door eene gelijknamige belasting ad ƒ 0.21 per pikol waaruit de kosten van aanleg en onderhoud der wegen bestreden werden. De Wathé tanoh. Deze werd slechts in enkele streken, o.a. in Meulaboh, geheven ten bate van den oorspronkelijken bezitter van den grond. Hoewel de belastingen in de peperuitvoerende landschappen zeer groote verschillen vertoonden, hadden zij toch overal hetzelfde karakter, namelijk dat van vast recht onafhankelijk van de prijzen. De verschillende heffingen werden bij het stand komen van de z.g. Scheepvaartregeling wettelijk vastgesteld door het besluit van den Civielen en Militairen Gouverneur van 11 November 1899 II* 77/K. Vele heffingen werden toen afgeschaft, andere gewijzigd o.a. bij B*. van 20 Juni 1902 1T 97/K, bij dat van 28 Juni 1904 lï 189/K e.m.a. In de afdeeling Groot Atjèh werd, en, met uitzondering van het eiland Wè, wordt daar nog een uitvoerrecht van peper geheven, bedragende 4% van de waarde. In de Zelfbesturen der Onderhoorigheden wordt de wathé oelèëbalang nog geïnd, ook nadat dit gebied met ingang van 1 Mei 1910 was ingelijfd bij het tolgebied (Ordonnantie van 14 April 1910 — Stbl. IT 248). Het bedrag van ƒ 0.35 per pikol, uitmakende de adat peutoeha, waarmede de uit te voeren peper in de Onderhoorigheden was belast, is sedert 1910 gebracht op ƒ 0.50 (*). Deze Gouvernementsheffing nam de plaats in van het vroegere sultansaandeel in de wathé Oelèëbalang, de zoogenaamde wathé radja, terwijl ten behoeve van het zoogenaamde wegenfonds een bedrag van ƒ 0.21 per pikol geheven werd. (hacil djalan). Nadat het ten bate van het Gouvernement in de Onderhoorigheden geheven uitvoerrecht bij Gouvernements Besluit van 3 November 1906 tijdelijk afgeschaft was, werd in datzelfde jaar de regeling der peperhacil op grond van de gebleken groote verschillen (zie pag. 92) der heffingen in de onderscheiden landschappen, geheel gewijzigd en bepaald, dat de wathé oelèëbalang in den vervolge niet meer als vast recht onafhankelijk van de marktwaarde zoude worden geheven, maar dat die heffing zou bedragen 10% van de marktwaarde op het tijdstip van uitvoer. Hierin was het bedrag van de adat pangkaj ad ƒ 0.35 per pikol begrepen. Een zelfde bedrag werd vastgesteld voor de adat peutoeha. Gold dit voor de zwarte peper, voor de witte werden genoemde bedragen verdubbeld. Deze regeling bleek echter in de practijk niet te voldoen en werd daarom in Januari 1910 gewijzigd. ' De wathé oelèëbalang werd nu vastgesteld op ƒ 1.50 per pikol, waarin begrepen een bedrag van ƒ 0.50 als adat pangkaj. De adat peutoeha werd verhoogd tot ƒ 0.50 per pikol. VIII. Beplant areaal, te verwachten uitbreiding en productie. Het beplant areaal is niet dan bij benadering aan te geven, de Atjèher rekent slechts naar het aantal schaduwboomen. Bij een plantwijdte van 2 M. in en tusschen de rijen zouden 2500 peperstekken op 1 H.A. geplant kunnen worden. Dê gemiddelde opbrengst per H.A. zal ongeveer 25 pikol of 1500 K.G. bedragen; den gemiddelden jaarlijkschen uitvoer op 4.000.000 K.G. stellend zoude derhalve het beplant oppervlak ongeveer 2700 H.A. groot zijn. De jonge niet produceerende tuinen zijn hier buiten beschouwing gelaten, aangezien voor het bepalen van het door dergelijke tuinen ingenomen oppervlak geen enkele betrouwbare maatstaf kan worden aangelegd. In de Onderafdeelingen Langsa*, Bireuën, Pidië, Poelö Raja en Meulaboh kan een voortdurende toename van het aantal jonge tuinen geconstateerd worden, elders houdt de bevolking zich meer met de klappercultuur bezig. (1) zie ook „Mededeelingen van het Bureau voor de Bestuurszaken der Buitenbezittingen, bewerkt door het Encyclopsedisch Bureau", afl. I blz. 78 en 79 noot 1. Het aanleggen van nieuwe tuinen en het dikwijls daarmede gepaard gaand verlaten van oudere, geheel of gedeeltelijk verwaarloosde tuinen, is een gevolg van de weinige stabiliteit der pepermarkt. In een goed jaar herleeft ook de belangstelling in de cultuur en worden tal van nieuwe tuinen aangelegd, terwijl vele oudere, welke gedurende een periode van lage marktprijzen verwaarloosd werden, dikwijls geheel verlaten worden. In de naaste toekomst is derhalve geen belangrijke vermeerdering van productie te verwachten in verband met de flauwe markt voor dit product. NAAM- EN ZAAKREGISTER. A. Aaltjes 23. Abir •-• ■ • 33. Actinodaphne glomerata 14. Adat 10, 71. Adat belahan 70. Adat berawa 70. Adat berdoewa laba 70. Adat berdoewa laba-belah tanah 70. Adat boom 93. Adat koeala 93. Adat lada 61. Adat pangkaj.. 89, 90, 91, 92, 94. Adat peutoeha 91, 92, 94. Aiermasin 71. Aiertawar 71. Akar lemidang 68. Akar tjarikan 29. Alang-alang 15, 18, 21, 27, 53, 57, 58, 59, 67, 77. Alocasia macrorhiza Schott... 62. Amerika Amerikanen 86. Amoentai 26, 28, 30, 31, 32. Anak kebon 64, 65, 66, 68, 69; 70, 71, 72. Aneu* seuneubö 75, 76, 82, 88, 91. Anggaran 27, 28. Arabië Arabieren 86. Aroebaai 57. Artocarpeae 75. Atjèh "en Onderhoorigheden 6, 57, 73, 81. Atjèhsche Handelmaatschappij 90. Australië 5. B. Ba* ara 74. Ba* beungkirai 74. Ba* boenga 79. Ba* lanteuë 74. Ba* joe 74. Ba* soemikeuë 74. Ba* tampeuë 74. Ba* theu* iëe 74. Ba* throm 74. Ba* tinkeuëng 74. Babah toelö 79. Bajeuën 92. Bakambang bamajang 29. Balangan 28. Balau 52. Bandjermasin 30, 31. Bandoeng 50, 55, 56. Banka en Onderhoorigheden 7, 40. Bankanees 42, 44. Bantam 86- Bantammer 35, 38. Bantamsche 33, 3<. Bataks 58- Batang koeroewin 57. Batavia 16, 17, 25, 38, 39. Behe 25> 2G- België 3- Belioeng fi3. Benkoelen Besitang 58, 61. Betoer Biezen 7,4. Bilahoe " 29. Billiton 7, 14, 15, 17, 24. Bintang 51. Bira 62. Birababi 62. Birah 62. Bireuën 94. Blandja 63. Blauwzuur 23. Blinjoe 41, 49. Boeah peladjaran 29. Boeah penjala 30. Boeding 14, 17. Boekoe 28. Boengkil 14, 45. Boengöng 80. Boengöng lada contract.. 84, 89. Boewah barat 96. Boewah moesin 69. Boewah tahoen 69. Brangas 31. Brazilië 5. Buitenbezittingen ... 3, 5, 6, 7, 8. C. Celebes en Onderhoorigheden .. 7. Chandoeri 81. China 5. Clercq (F. S. A. de) 9, 64. Cocos eilanden 5. Commissaris 86. Compagnie 86, 87. Cubeben 3. Cijns 50. Cypergrassen 74. D. Dadap 10, 11, 33, 36, 58, 59, 64, 65, 66, 67, 68, 76, 77, 78, 79. Dadap aboe 64. Dadap doeri 33. Dadap ketapan .- 64, 65. Pepeecultuub. Dadap minjak 33, 64. Dadap poeroe 64. Dajaks 19, 20. Daon pisang 68. Daroe daroe 52. Datoe - 72, 73. Dedek oedang kring 14. Deli en Serdang 60. Dendang 14, 17. Denemarken 5. Depa 20, 21, 28, 36, 60. Digoehai 29. Dikasai 30. Dipoeroen 64. Djaboeng 39. Djagoeng * 58. Djambangan 34. Djambi 86. Djeboes 41, 49. Djengkal 65, 66, 67, 68. Djeroendjoeng 53, 55. Djih peudoeë ban ja 80. Djih póh seuneulop 77. Djit tjhak 18. Djoengdjoeng 44, 45. Doeït 61. Duitschland 3, E. Egypte 4. Eng. Indië 4, Engeland 3. Engelschen 86. Engerlingen 79. Eriodëndron anfractuosum ... 10. Erythrina coralladendron Lin. 10, 58. Erythrina hypaphorus Boerl.. 64. „ indica Lam 10, 58. Eugenia species 14. Euphorbiaceëe 79. Euröpa 25, 38, 39. Eusideroxylon Zwageri '18. 7 F. Ficus elastica 8iJ- Filices 68- Frankrijk 3- Gr. Gajoeërs 68, 69, Gambir 23, 50, 51, 55. Gambircultuur 50, 52. Gambirfabrieken 4o- Gambirstruiken 52- Gantang 60, 61, 69, 71, 72. Gantoeng u> 17, Gelam 43, Goentja 60, 70, 81. Gouvernementstinwinning 41. Groot Atjèh 6, 75, 83. Guano 45- H. Hagil 13, 17, 31, 39, 48, 61, 63, 66, 69, 70, 72, 91. Hagil djalan 94, Hagil oelèëbalang 91. Hagil radja 91, Hagil tanah 19, 25. Haria keudè 92- Hasta 65, 66. 76. Hollanders 86> 87, Hongkong 4' 42- Hoofdparit 66- Houten (P. J. van) 9, 12, 35. Hunter 12* I. Idi 81> 92- Indië 39> 86- Indrapoera °"- Infiltratie '°- Italië 4l J. Japan Java 7> 8> 48- Java en Madoera 5, 7. K. Kajoe aroe i8- Kajoe bajoer • 9- Kajoe berkoeng 9- . 18 Kajoe blian AO- Kajoe kain badjoe 63. Kajoe klampajan 9- Kajoe koembang 18- Kajoe koetajam 9- 18 Kajoe lamau xo- Kajoe pelawang Kajoe rasak 18- 18 Kajoe rasam i0- 9 Kajoe sagoe Kajoe siak • 18 Kajoe simpoer i0- Kajoe soengkai a- Kajoe somah 18* Kajoe tepoeng 9- . 88 93 Kamsèn Kapala tanah 63, 64. Kapok 10' 33- Kangka ov- „ . K1 54 Karimoen 0A> Katimbang 32, 38, 39. Katjang l4' Katoen *>> 13- Kawah 16- Kawan 63, 64, 70. Kenoemababi • Keudè 85, 88, 89, 90. Keudjroeën laot 92- Klerck, (E. S. de) 86, 87. „ , 88. Koeala Koelit banit 44> Koeroengan ajam 77- T. 26. Koesan Komering Oeloe 13. Kota Baroe 30, 31. Krandji 52. Krikil 40. Kroë • • 13. Laboean Maringai 39. Lada 51, 89. Lada agam 80. Lada bamboe 89. Lada boenga 72. Lada koelit 78. Lada minjeu 78. Lada moesim 35. Lada penjelang 35. Lada selassih 78. Lada tjangoe 78. Ladang 28, 33, 51. Lamponger 32, 33, 35, 38. Lampongsche Districten 6, 8, 13, 32, 34, 36, 39. Lanak 34. Landak.. 17, 18, 20, 21, 24, 25, 26. Langkat 57, 58, 60, 61, 62. Langsa* 6, 94. Lantjaran 29. Lara en Loemar 18, 20, 21, 24, 26. Lauraceae 14. Lematang Ilir.. 9, 10, 12, 13, 24. Lhö Seumawé 6, 92. Loeëng 76, 92. Lompong (hout) 20. Loon, van 87. M. Mahang 49. Malakka 4. Maleiers 58. Malvaceae 74. Mandoer 19, 47. Mangau 29. Manggar 14, 17. Manila 5. Maringaipeper 39. Markot 34. Marseille 3. Mata belioeng 19. Mawah plah tanöh 82. Mawaih boh 83. Menangkabau 86. Menggaha 38, 39. Mengkoening 40. Mentangoe 49. Merapin 43. Merawang 42, 49. Meu* aneu* panjöe 80. Meu* Iëe laot rajeu 80. Meu* Iëe laot tjoet 80. Meudoewa laba 83. Meuëpoeng manoh 77. Meulaboh 6, 92, 93, 94. Meuöelèë gadjah 78. Meupoetjoh djeuë 77. Meureudoe 92. Meutalöe kranam 80. Myrtaceae 14. Modelcontract 84. Moeara Doewa 13. Muntok 28, 48, 49. Muntokpeper 25. Ngabang 25. Nederland 3, 62. Nederlandsche Handelmaatschappij • 90. Njiré 43. Njirih 43. Noordelijk Beneden-Tamiang.. 72. Noordelijk Boven-Tamiang ... 73. Noorwegen 4. O. Oelèëbalang 74, 76, 92, 93. Oelèë-Lheuë 6. Oeloer 34. Ogan en Komering Oeloe 9, 12, 13. Ogan Oeloe 13. Onderhoorigheden 93, 94. Oostenrijk 4. Oostkust van Atjèh 73. Oostkust van Sumatra.. 6, 57, 62. Ordonnantie 50, 51, 94. P. Pachtreglement 56. Padang 87. Padi 10, 28, 33, 58, 64, 70, 75, 76, 81. Pagatan 26. Pakoebladeren 21. Palembang 6, 8, 9, 12, 13, 16, 24, 38, 39. Palembangers 38. Pamangkat 18, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 26. Pangkal 58. Pangkalan Brandan 60. Pangkalan Siatas 61. Pangkal Pinang 49. Pangkals 48. Pangkaj 75, 83. Pangkajgever 75, 76, 82, 83, 88, 92. Pantei 31. Parang 63. Parit.. 52, 58, 59, 60, 64, 66, 68. Parit anak kebon 66. Parit peutoeha 66, 68. Parit radja 66, 68, 73. Patahan 66, 67, 77, 78. Paulus van Kaerden 86. Pelawan 14, 15, 43, 52. Pelepak itam 14. Pemali 70. Penang... 4, 8, 60, 62, 88, 89, 90. Peperhacil 94. Pepersyndicaat 90. Perzië i 5. Pesit 29. Peutoeha 65, 66, 68, 71, 73, 82, 83, 88, 89, 90, 91. Petoeha besar 58, 61, 63, 64, 66, 67, 71, 72, 73, 92. Peutoeha djaga 75, 81, 82. Peutoeha ketjil 61, 63, 64, 71, 72, 73, 92. Peutoeha oebit 92. Peutoeha pangkaj 81, 82, 92. Peutoeha seuneubö 58, 73, 77, 88, 92. Picrotoxine 23. Pidië 75, 82, 83, 92, 94. Pisang 58. Pisangboom 11, 58. Pisangvezel 15, 78. Poelas 40. Poelau Kompai 58, 60, 61. Poelau Laoet 26, 31. Poelau Sembilan 58, 61. Poelö Kaja.- 92, 94. Poeroenzakken 30. Poetih geutiëe 80. Pontianak 25. Port Saïd 4. Portugeezen 86. Pramoean Besar 31. Prigi 25, 26. B. Bandoe 33. Rantang 19. Bantau Djaja Ilir 38. Rasakhout 20. Remidin 59. Reudeub idi 76. Reudeub min jeu 76. Rhizophoren 14. Ridder de Stuers 87. Riouw .*... 51, 55, 56. Riouw en Onderhoorigheden 7, 49. Riouw-Lingga 50, 51. Bitter 87. Roeas ' 28. Rolf 86. Rotan (bladeren) 21. Rusland 5. S. Sabang 6. Salimau 31. Samak 14, 15, 20. Sambas 17, 18, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 26. Sampan 55. Sapat 43. Sapoeloe satoe 64, 72. Saponine 23. Sawar boeboe 14. Scheepvaartregeling 93. Schimmel 23, 52. Sebalau 25. Sectie ingenieur 41. Sekalnpong 36, 39. Semangka 38, 39. Sepoetih Toelangbawang 36, 38, 39. Serangdjaja 58, 61. Serawak 15, 19, 21. Serdang 57, 58, 59, 61, 62. Seroeh 40. Seroekam , 24. Seroe seroe 14. Setaik 25, 26. Seuneubö 58, 63, 71, 72, 73, 75, 76, 88, 91, 92. Shanghai 4. Sigli 6. Simeuloe 78. Sinabang 6. Singapore 4, 8, 16, 17, 25, 30, 42, 48, 51, 56, 62, 88. Singkawang 18, 20, 21, 24, 25, 26. Singkel 6. Smyrna 5. Soekoe 63, 65, 66, 72. Soeloer 66, 67. Soengailiat 42, 49. Soengei 50. Soengei Ijoe 73. Soengei Slan 49. Soerabaja 30. Soerat idzin 19. Soerat kebon 19. Spanje 5. Staatsblad 50, 56. Stenochlaena palustris Burm. 68. Suez 4. T. Tadjak 63. Tai tjatjing 62. Takboorder 23. Tali lano 22. Tamiang 62, 73, 74. Tamoe 25. Tanah bakar 23, 53. Tanah boekit 62, 63. Tanah boemboe 26, 27, 30, 31, 32. Tanah pantoen... 62, 63, 65, 67. Tanah radja 72. Tanah renah 9. Tander 34. Tandjoeng Pandan 14. Tangkoh 78. Tapa Toean 6, 92. Tauké 20, 25, 48. Tauké kebon 51, 56. Tauké negeri 51, 55, 56. Telok Betong 8, 33, 38, 39. Tembelek ajam 9. Tembesoe 52. Tempinis 52. Tepis 53. Teukoe Bén Blang Pidië 82. Timor Dilly 5. Tinwinning 42. Tjabang 39. Tjangkoelen 20. Tjangkokan 34. Tjantoeng 26, 31. Tjenkring 11. Tjenté 9. Tjoekei 51. Tjoekei kojan .56. Toeba "23. Toebawortel 23. Toeloeng menoelóeng 33. Toenas 59. Toeroes sahang 28. Tong 89. Tongkang 16, 50. Tristania Obovata 14. Turkije 4. V. Veltman, Th 83. W. Wangkang 42. Wang segel 64, 72. Waterleidingen 10, 77, 79. Waterproef S9. Wathé 91, 92. Wathé djalan 93. Wathé loeëng 76, 92. Wathé Oelèëbalang 75, 91, 92, 93, 94. Wathé radja 91, 94. Wathé tanoh 93. Wè 93. Westerafdeeling van Borneo 7, 17, 24. Wortelziekte 23. Z. Zaailingen 77. Zelfbesturen 93. Zuidelijk Beneden-Tamiang 71, 73. Zuidelijk Boven-Tamiang 73. Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo 6, 26. Zweden 4. Het schoonmaken van het terrein voor den aanleg: Tan een nieuwen tuin. Aanleg: van den tuin, de jongre ranken greleld tegren de tijdelijke steunpalen. Jonge peperplanten greleld tegren de definitieve steunpalen. Het opbinden der ranken. Onderhoud van den tuin. Bereiding: van witte peper. Verzending Tan de peper.