DE STAATSINRICHTING VAN NEDERLAND DOOR W. F. WIJTHOFF, Commies, Chef der Afdeeling Financiën en Onderwijs ter Secretarie van Bussum, Leeraar Staatsinrichting M. O. en Candidaat-Gremeeutesecretaris. HAARLEM DE ERVEN F. BOHN 1914 m VOORREDE. Het doel, dat ik met dit werkje beoogd heb, is, om aan de hand der bepalingen van de Grondwet in eenvoudige en duidelijke woorden een overzicht te geven van de regelen van ons Staatsrecht. Hoewel er verscheidene werken zijn, die, hetzij artikelsgewijze, zooals „De Grondwet" door Mr. J. T. Buys, hetzij schetsgewijze, zooals de „Schets van het Nederlandsen Staatsbestuur" door Mr. L. Ed. Lenting, volledig en uitvoerig een verklaring geven van de Grondwet en wat daarmede verband houdt, mogd ik nochtans hier als mijn bescheiden meening uitdrukken, dat een werkje als het onderhavige, waarin getracht is de beginselen van ons Staatsrecht op heldere doch beknopte wijze te omschrijven, niet overbodig zal zijn. In de eerste plaats kan het dienen voor hem, die zich aan het examen voor Candidaat-Gemeentesecretaris, afgenomen vanwege de Nederlandsche Vereeniging voor Gemeentebelangen, wil onderwerpen. Vervolgens kan het dienstig zijn voor dengene, die zich voorbereidt voor het examen ter verkrijging der Akte Staatsinrichting M. O., en die toch, alvorens zich op het gebied van juridische bespiegelingen te kunnen begeven, met de allereerste beginselen van ons Staatsrecht vertrouwd moet zijn. Eindelijk — doch wellicht is het daarvoor iets te uitgebreid — zou het ten dienste van het Middelbaar Onderwijs te gebruiken zijn. Niet bestemd is het alzoo — en dat kan het uit den aard der VI voorrede. zaak niet sjjn — voor een;meer diepgaande studie van het Staatsrecht. Hiervoor raadplege men de, trouwens niet kwistig, aangehaalde literatuur. De behandeling der stof schrijnt mij het doelmatigst, zooals die hier is toegepast. Een verklaring aan de hand van de bepalingen der Grondwet en wet hjkt mij daarom zoo nuttig, omdat de lezer dan verplicht is telkens de artikelen zelf onder oogen te nemen, om zich van de beteekenis ervan rekenschap te geven. Bovendien heeft dit het voordeel, dat hjj zich oefent in het lezen van een wet en in dit opzicht geloof ik, dat het gebruik van dit boekje ook voor de Hoogere Burger School van groot nut zal zijn. Ten aanzien van regelingen van administratief recht uit de Grondwet voortvloeiende, heb ik, daar dit natuurlijk buiten het kader van dit geschrift valt, veelal volstaan met aanduiding der wetten, waarin die regelingen zijn opgenomen. Daar er bijna geen bepaling van ons recht bestaat, waarover geen verschil van meening heerscht, is het mijne bedoeling geweest immer de meest gehuldigde weer te geven; op enkele belangrijke punten achtte ik hetgewenscht verschillende standpunten uiteen te zetten. Rotterdam, September 1913. W. INHOUDSOPGAVE. Bladz. Inleiding. Wat is recht? — Geschreven en ongeschreven recht. — Verdeeling van het recht. — Publiek- en Privaatrecht. — Materieel en Formeel recht. — Grondwet en wet. — De Grondwet en de bevoegdheid der staatsmachten. — Conventies. — De rechtskracht der Grondwet 1 Beknopt overzicht der Staatkundige Geschiedenis. De tijd van 1588—1795 14 De tijd van 1795—1813 18 De tijd van 1813—thans 27 Wet, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk .49 De Grondwet. Hoofdstuk I. Van het Rijk en zijn Inwoners... 56 „ U. Van den Koning 72 Afd. 1. Van de Troonopvolging 74 „ 2. Van het inkomen der Kroon 83 „ 3. Van de Voogdij des Konings 87 „ 4. Van het Regentschap 88 „ 5. Van de Inhuldiging des Konings 98 „ 6. Van de Magt des Konings 95 „ 7. Van den Raad van State en de ministeriële Departementen 127 vin INHOUDSOPGAVE. Blad*. Hoofdstuk III. Van de Staten-Generaal 138 Afd. 1. Van de zamenstelling der Staten-Generaal 138 „ 2. Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal .... 146 „ 3. Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal 149 „ 4. Beschikkingen aan beide Kamers gemeen 161 „ 5. Van de Wetgevende Magt 160 „ 6. Van de Begrooting 172 Hoofdstuk IV. Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen 180 Afd. 1. Van de zamenstelling der Provinciale Staten 182 „ 2. Van de Magt der Provinciale Staten 184 „ 3. Van de Gemeentebesturen 189 Hoofdstuk V. Van de Justitie 198 Afd. 1. Algemeene bepalingen 198 „ 2. Van de Regteilijke macht 214 Hoofdstuk VI. Van de Godsdienst . . 225 „ VII. Van de Financiën 230 „ VIII. Van de Defensie 241 „ IX. Van den Waterstaat 247 „ X. Van het Onderwijs en het Armbestuur.... 261 „ XI. Van Veranderingen 263 Additionele Artikelen 264 Index 265 INLEIDING. Zooals, wij allen dagelijks ondervinden zijn wij in onze wilsuitingen, in onze gedragingen, niet geheel vrij. Koesteren wij jegens een onzer medemenschen minder vredelievende bedoelingen en gaan wij, om dit op ondubbelzinnige wijze aan het licht te doen komen, er toe over hem te mishandelen, dan is daar de politieagent, die ons in den voortgang van deze snoode handeling belemmert en de rechter, die ons de noodige straf toedient. Hebben wij egn overeenkomst aangegaan en zijn wij zoo vrij ons daar niet aan te houden, welnu de andere contractant stelt een rechtsvordering in en wij zien ons veroordeeld tot vergoeding van kosten, schaden en interessen. Bij het sluiten van een huwelijk zijn wij verplicht tot het in acht nemen van zekere voorschriften. Onttrekken wij ons aan den militieplicht, dien de Staat ons oplegt, met den sterken arm zullen wij gedwongen worden dezen plicht te volbrengen. Deze weinige voorbeelden doen ons duidelijk zien, dat wij geregeld in aanraking komen met zekere voorschriften, die in den Staat gelden, en waarnaar ieder zich heeft te gedragen. Wij kómen in aanraking met wat men noemt: het recht. WlJTHOFF. men kunnen afleiden, dat de Koning door onthouding der goedkeuring, de verheffing tot wet van een door beide Kamers aangenomen wetsontwerp kan verhinderen. In de praktijk evenwel zien wij den Koning in dat geval altijd zijn goedkeuring aan het ontwerp hechten en de daad van wetgeving voltooien. Er hebben zich zekere gebruiken gevormd, waarvan niet wordt afgeweken en het behoeft inderdaad geen betoog, dat men om den juisten toestand te kennen, daarmede op de hoogte moet zijn, immers zij treden in de plaats van het geschreven recht. Deze politieke gebruiken worden wel bestempeld met den naam: Conventies1)- Welke is nu de waarborg, dat op deze conventies geen inbreuk gemaakt zal worden? Het antwoord luidt als volgt: Daar de overtuiging bij het volk bestaat, dat deze politieke gebruiken behooren te worden nageleefd, zal men er zich niet licht aan wagen er tegen in te handelen, uit vrees voor de openbare meening *). Bij de artikelsgewijze behandeling der Grondwet zullen wij gelegenheid hebben in dit verband op een en ander te wijzen. Bij de behandeling der Staatkundige Geschiedenis, die hier volgt, zullen wij onder de oogen hebben te zien.' hoe de machtsverhouding tusschen de verschillende Staatsorganen, zooals die nu bestaat, zich in den loop der tijden heeft gevormd. Evenwel is de kennis der Staatkundige Geschiedenis nog uit een ander oogpunt voor de kennis ') Men strijdt erover of men hier te maken heeft met Gewoonterecht. 2) Dit wordt echfer ook wel anders verklaard. De Engelsche schrijver Dicey („Introdnction to the study of the law of the Constitution") bijv. zoekt dien waarborg hierin, dat overtreding van conventies onvermijdelijk ten gevolge moet hebben overtreding der wet van ons Staatsrecht onontbeerlijk. Wij kunnen er n.1. niet genoeg de aandacht op vestigen, dat het noodig is, bij de beoordeeling der beteekenis van iedere grondwetsbepaling, te letten op den tijd waarin, en de omstandigheden waaronder zij in de Grondwet is opgenomen, of, zooals Buys l) zich uitdrukt, het jaartal harer geboorte in aanmerking të nemen. Tot slot dezer inleiding nog een enkel woord over de rechtskracht onzer Grondwet. De Wetgever zal natuurlek bij de uitoefening van zijn taak dikwijls in aanraking komen met de beginselen van Administratief Recht in de Grondwet neergelegd, of met eenige andere Grondwetsbepaling. Opmerkelijk nu is het, dat de beoordeeling van de vraag of eenige wetsbepaling al of niet in strijd is met de Grondwet, ter beoordeeling staat aan de Wetgevende Macht zelf, met uitzondering van iedere andere macht. De waarborg, dat onze Grondwet wordt nageleefd is slechts een zedelijke; die is n.1. alleen gelegen in den eed of de belofte van trouw aan de Grondwet, welke de Koning, de Ministers en de leden der Staten-Generaal moeten afleggen. Ook kan het voorkomen dat een wet, geheel in overeenstemming met de grondwet, door een latere Grondwetswijziging in strijd komt met de gewijzigde Grondwet. Hierin voorziet add. art. II, bepalende dat alle wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, totdat ze door andere worden vervangen. ) Mr. J. T. Buys. De Grondwet. BEKNOPT OVERZICHT DER STAATKUNDIGE GESCHIEDENIS. Indien wij willen nagaan wanneer en onder welke omstandigheden onze hedendaagsche Staatsinstellingen in het leven zijn geroepen, op welke wijze zij zich hebben ontwikkeld, dan is daarvoor uiteraard van het meeste belang een overzicht van den tijd van 1813, het jaar waarin Nederland zijn onafhankelijkheid herkreeg, tot thans, maar evenmin zal het van belang ontbloot zijn met een enkel woord aan te geven, hoe de Staatsrechtelijke toestand vóór dien tijd was. Wij zullen dan, om het overzicht gemakkelijker te maken, achtereenvolgens in het kort in oogenschouw nemen den tijd van 1588—1795 1795—1813 1813—thans. 1588—1795. (Oude Republiek) J). Zooals wel bekend zal zijn kwam in het jaar 1579 de Unie van Utrecht tot stand. Dit was een verdrag tusschen ') Voor een volledig overzicht raadplege men: E. Fruin. Geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland tot den val der Eepubliek. J. de Bosch Kemper, Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1830. de verschillende gewesten hier te lande, gesloten in de eerste plaats om door vaste samenwerking zich beter tegen de Spanjaarden te kunnen verdedigen. Daar die Unie dus louter was een tractaat tusschen Souvereine Mogendheden (de Provinciën), kon ze niet als een Grondwet aangemerkt worden. In 1581 werd Filips II afgezworen en na den moord op Willem van Oranje (1584) bood men de souvereiniteit aan Hendrik III (van Frankrijk) en Elisabeth (van Engeland) aan. Dit had alleen in zooverre resultaat, dat laatstgenoemde Leicester als landvoogd hierheen zond, doch de treurige ondervinding met hem opgedaan, was de oorzaak, dat men zich niet ten tweede male waagde aan een vreemde en zoo kwam in het jaar 1588 een republiek tot stand. Deze republiek was een statenbond, d.w.z. een bond van verschillende souvereine mogendheden (de Provinciën). Aan het hoofd van de gewesten stonden de Provinciale Staten en omdat iedere provincie een staat op zich zelf vormde, werden die provinciale Staten ook op verschillende wijzen samengesteld. De Staten hadden in de gewesten de wetgevende macht, welke macht intusschen dikwijls zeer beperkt bleef door de privilegiën van de steden. Het zou ons te ver voeren die samenstelling in ieder gewest afzonderlijk na te gaan, maar wij kunnen wel opmerken, dat de Staten voornamelijk bestonden uit afgevaardigden der steden en ridderschap, welke laatste dan tevens het platteland vertegenwoordigden. De vergaderingen der Prov. Staten kozen elk een stadhouder, aan hen ondergeschikt en verantwoordelijk. Oorspronkelijk waren er dus meerdere stadhouders, doch verscheidene provinciën gingen er toe over gezamenlijk denzelfden persoon te benoemen en tenslotte hebben alle provinciën dit voor- beeld gevolgd, zoodat er slechts één stadhouder in den lande was. Willem IV was het, die in 1747 Stadhouder van alle gewesten werd en bovendien werd in dat jaar het Stadhouderschap erfelijk verklaard, zoowel in mannelijke als in vrouwelijke lijn. De steden werden bestuurd door vroedschappen. De leden van die vroedschappen, Regenten genoemd, werden oorspronkelijk benoemd door den Stadhouder. Toen evenwel het eerste Stadhouderlooze tijdperk intrad (1650—1672) kozen de vroedschappen bij overlijden van leden zelf de nieuwe. Zelfs later hebben zij dat voortgezet en men ging zoover, dat men contracten sloot, waarbij overeengekomen werd, dat de Regenten slechts uit bepaalde families gekozen mochten worden. Bij die z.g. familie-regeering was het niet te verwonderen, dat er dikwijls van het behartigen van de belangen der burgers niet veel terecht kwam. Aan het hoofd der republiek stonden de Staten-Generaal. Dit was een college, ingesteld louter ter behartiging van belangen, die de provinciën gezamenlijk aangingen ; ze hadden slechts wetgevende macht in zaken, hun door de Unie uitdrukkelijk opgedragen. De StatenGeneraal werden samengesteld uit afgevaardigden van de provinciën (behalve Drente). Iedere provincie mocht zooveel personen zenden, als ze verkoos, doch geen provincie mocht meer dan één stem uitbrengen. De leden der Staten-Generaal kregen een lastbrief mede, volgens welken zij moesten stemmen (imperatief mandaat); tevens moesten zij bij belangrijke onderwerpen overleg plegen met hunne commitenten (ruggespraak). Deze verhouding bestond ook tusschen de leden der Provinciale Staten en hunne afvaardigers. De Staten-Generaal uit dezen tijd, als zijnde louter een college van gezanten van souve- reine mogendheden, ingesteld ter behartiging van bepaald aangewezen belangen, welke die mogendheden gemeen hadden, moeten dus niet verward worden met de StatenGeneraal van tegenwoordig; die zijn een volksvertegenwoordiging, en wier voornaamste taak is het gezamenlijk met den Koning oefenen van de wetgevende macht. Ook was er in de republiek nog een Raad van State, bestaande uit de stadhouders, die er van rechtswege zitting in hadden, en afgevaardigden der provinciën. Bij de vestiging der republiek had dit college meer bevoegdheden dan de Staten-Generaal, doch heeft die spoedig ingeboet ten koste van laatstgenoemden, en het kreeg een meer uitvoerend gezag. Ook deze Raad van State, als zijnde een bestuurslichaam is weer niet te vergelijken met het staatslichaam van denzelfden naam, dat wij thafts hebben, daar het laatste is een adviseerend college in zaken van wetgeving en bestuur, Uit het voorgaande blijkt dus — en hier moeten wij den klemtoon op leggen — dat de hoogste macht niet berustte bij de Staten-Generaal, maar bij de Staten der Provinciën. En eigenlijk bij die ook weer niet, omdat, zooals wij zagen, ook de leden der Staten een lastbrief van hunne committenten meekregen. In den grond van de zaak was de Oude Republiek dan ook meer een stedendan een statenbond. De staatkundige toestand der republiek werd, grootendeels als gevolg van deze gebrekkige staatsinricMÖi|j, steeds slechter. In den lateren tijd vooral werd zij, als gevolg van de vereeniging van het stadhouderschap in één hand en de erfelijkverklaring daarvan, hoogst ingewikkeld: men had 2 kapiteins op één schip. Onder de stadhouders Willem IV en Willem V bleef het kwaad der familieregeering voortwoekeren en de ontevredenheid Wmthopp. 2 openbaarde zich in steeds grootere mate. Het' volk verdeelde zich in twee partijen,. Prinsgezinden en Patriotten, die elkaar om het hardst bestookten. In 1787 hadden de onlusten hun hoogtepunt bereikt. De Patriotten wilden een omwenteling bewerkstelligen, en reeds hadden zij in verschillende steden de regeering afgezet, toen Pruisische troepen, op aandrang der gemalin van Willem V, tusschenbeide kwamen. Na de herstelling van het gezag der Prinsgezinden weken vele Patriotten uit naar Frankrijk. De politieke hemel was intusschen allesbehalve opgeklaard, integendeel, de strijd tusschen de partijen werd nog heviger dan te voren aangebonden. Het einde is geweest, dat, toen de Franschen in 1795, mede op aandrang der naar Frankrijk uitgeweken Patriotten, onder de bekende leuze van „Gelijkheid, Vrijheid en Broederschap" (de ideeën der Fransche Revolutie) ons land binnenvielen, Willem V de vlucht nam naar Engeland'. 1795—1813 (Fransche Tijd). Bij het Haagsche Verdrag in 1795 werd Nederland door Frankrijk erkend als een onafhankelijke mogendheid, onder den naam van Bataafsche Republiek. Tusschen deze beide mogendheden zou een band van bondgenootschap bestaan. Dit nam intusschen niet weg, dat reeds in 1795 de Fransche invloed overheerschend was en er spoedig van onze onafhankelijkheid niet veel meer overbleef. Frankrijk liet ons slechts zooveel vrijheid om de inwendige staatsinrichting te regelen als met zijne staatkunde overeenkwam. De omwenteling van 1795 heeft geheel met het oude gebroken. De Raad van State werd opgeheven en Willem V van het Stadhouderschap vervallen verklaard. In de steden werden natuurlijk de oude regeeringen omver geworpen. Deze aldus „gerevolutionnairde" gemeenten kozen in de verschillende provinciën afgevaardigden, „provisioneele representanten" genaamd en deze zonden weer afgevaardigden naar de „Staten-Generaal", die dus een geheel ander college waren als onder de Oude Republiek. Nochtans kregen ook zij een lastbrief mede. In Januari 1796 stelden de Staten-Generaal een reglement vast voor de Nationale Vergadering. Het voornaamste hieruit is, dat het land verdeeld werd in districten van 15000 zielen, ieder district in 30 grondvergaderingen van 500 zielen. Elke grondvergadering zou één kiezer in het district kiezen en de 30 kiezers in het district zouden één lid der Nationale Vergadering benoemen. Verder bepaalde het reglement, dat de vergadering een commissie uit haar midden zou benoemen teneinde een staatsregeling te ontwerpen. Den len Maart 1796 kwam de aldus verkozen Nationale Vergadering bijeen en de bestaande Staten-Generaal werden ontbonden. Een van hare eerste werkzaamheden was het benoemen van een commissie van 21 leden, die de nieuwe staatsregeling had te ontwerpen. Dit ontwerp werd den 10en November 1796 in de vergadering gebracht. Intusschen liet de eenheid van gedachten weer alles te wenschen over. Er hadden zich drie partijen gevormd • de ünitarissen, de Federalisten en de Moderaten. De Unitarissen wilden centralisatie van het staatsbestuur, dus alle macht geven aan een centraal gezag in den staat, en alles van dat gezag laten uitgaan. Daarmede moest natuurlijk gepaard gaan, dat de onderdeelen van den staat volstrekt geen zelfstandige bevoegdheid hadden, doch slechts werk- tuig zouden zijn in handen van dat centraal gezag. De Federalisten daarentegen wilden precies het tegenovergestelde en dus de zelfstandigheid der onderdeelen gewaarborgd zien. Tusschen deze beide partijen nu, stonden de Moderaten, die eigenlijk een tusschenstelsel toegedaan waren. Het ontwerp der staatsregeling gaf in de Nationale Vergadering aanleiding tot een hevigen strijd tusschen de Unitarissen en Federalisten, die om het hardst om de verwezenlijking van hunne beginselen streden. De Moderaten voegden zich nu eens aan deze dan weer aan andere zijde. Het resultaat is geweest, dat het ontwerp, hetwelk eigenlijk géén der partijen kon bevredigen, met geringe meerderheid werd aangenomen. Maar nu moesten volgens genoemd reglement de grondvergaderingen nog over het ontwerp stemmen. De uitslag van die stemming was, dat het met groote meerderheid werd verworpen. Aangezien de Nationale Vergadering binnen het anderhalf jaar, dat zij bestond, geen aanneembare staatsregeling had kunnen tot stand brengen, moest volgens het reglement de verkiezing plaats hebben van een tweede Nationale Vergadering. Deze verkiezing bracht aan de Unitarissen de meerderheid. Ook toen gelukte het evenwel niet om tot overeenstemming te komen. Daarop heeft de voorzitter der vergadering, Midderigh, den knoop op een radicale wijze doorgehakt. Hij paste een staatsgreep toe, die hierin bestond, dat 22 Moderaten en Federalisten werden gevangen genomen. De Unitarissen hadden nu vrij spel: een staatsregeling, geheel in hun geest natuurlijk, werd den 17en Maart 1798 door de Nationale Vergadering en den 23en April d.a.v. door het volk aangenomen. De voornaamste bepalingen dier Staatsregeling waren: De republiek is een en ondeelbaarl). Het grondgebied wordt verdeeld in 8 departementen, ieder departement in 7 ringen, en deze weer in verschillende gemeenten. Het volk, waarbij „de oppermacht berust", wordt vertegenwoordigd door het Vertegenwoordigend lichaam, bestaande uit een Eerste Kamer (64 leden) en een Tweede Kamer (30 leden). Dit Lichaam maakt de wetten, die door de Eerste Kamer voorgesteld, door de Tweede aangenomen of verworpen worden 5). Het Uitvoerend Bewind, verantwoordelijk aan het Vertegenwoordigend Lichaam, bestaat uit 5 personen, die het recht van aanstelling hebben van 8 agenten, en door het V. L. gekozen worden 8). De leden van het V. L. worden gekozen door hen, die in het openbaar stemregister zijn ingeschreven. Hiervoor moet men voldoen aan de volgende vereischten: den leeftijd van 20 jaar bereikt hebben, in de lasten der Maatschappij zijn aandeel dragen, inboorling zijnde, gedurende de laatste 2, doch vreemdeling zijnde gedurende de laatste tien jaren in de republiek vaste woonplaats gehad hebben en in staat zijn de Nederlandsche taal te lezen en te schrijven. Bovendien moet een verklaring afgelegd worden van een onveranderlijken afkeer van het Stadhouderlijk Bestuur, het Federalisme, de Aristocratie en de Eegeeringloosheid 4). Verder zal er komen een algemeen bestuur der geldmiddelen, een algemeene rechterlijke organisatie en een algemeene wetgeving. Voorts scheiding van Kerk en Staat. Als overgangsmaatregel behouden echter de leeraars ') Art. 1 S.R. s) Artt. 30 e. v. S. R. *) Artt. 83 e. v. S. R. 4) Artt. 10 e. v. S. R. en dienaars der Hervormde Kerk gedurende 3 jaren hun tractement. Uit dit korte overzicht zien wij dus dat de Staat in 1798 grondwettig werd een êénheidsstaat 1), maar men beging hier de groote fout van het ééne uiterste in het andere te vervallen. "Waren het onder de Oude Republiek de Provinciale Staten, die de souvereine macht bezaten, volgens de nieuwe orde van zaken hadden de onderdeelen, als geheel en al ondergeschikt aan het Uitvoerend Bewind, hoegenaamd geene zelfstandigheid. Zelfs waren de grenzen der oude provinciën weggevaagd. Die sterke centralisatie, waaraan men zich uiteraard niet kon gewennen, is er dan ook de oorzaak van geweest, dat de Staatsregeling reeds in 1801 herzien werd, niettegenstaande art. 304 S.R. uitdrukkelijk bepaalde, dat dit niet eer kon plaats hebben dan in 1804. Het nieuwe ontwerp, door het Uitvoerend Bewind voorgedragen, kon in de Eerste Kamer geen meerderheid verwerven. Geen bezwaar. Genoemd Bewind decreteerde, dat de grondvergaderingen over het ontwerp een uitspraak zouden doen en het paste daarbij een middel toe, dat in die tijden nogal dikwijls en met veel succes werd toegepast: de niet-stemmers werden eenvoudig tot vóór-stemmers verklaard. Op die wijze kwam de Staatsregeling 1801 tot stand. Deze nieuwe constitutie ademde den geest der Moderaten en was veel minder democratisch. Van de strenge centralisatie kwam men terug, om aan de onderdeelen (de grenzen der oude provinciën werden met een geringe wijziging hersteld) zooveel bevoegdheid ten aanzien van ') Dit was evenwel in 1795 al uitgemaakt. hunne inwendige aangelegenheden toe te kennen, als met de Staatseenheid bestaanbaar was. De hoofdinhoud was ongeveer aldus: Er is een Wetgevend Lichaam, bestaande uit 35 leden, die gekozen worden op de wijze, door de wet te bepalen. Om stemrecht uit te oefenen moet men ingeschreven zgn in het Nationaal stemregister, waarvoor intusschen niet meer vereischt wordt die vierledige verklaring van de vorige Staatsregeling x). Verder is er een Staatsbewind, bestaande uit 12 personen, en benoemd door de besturen der departementen *). Alleen het Staatsbewind heeft het recht ontwerpen van wet voor te dragen aan het Wetgevend Lichaam, dat die ontwerpen zal hebben aan te nemen of af te stemmen, en, teneinde den gang van zaken te bevorderen, zullen twaalf leden aangewezen worden om, met uitsluiting der anderen, in het Wetgevend Lichaam het woord te voeren en zullen de leden verder stemmen bij ja en neen8). Reeds hierboven is er op gewezen, dat de Fransche invloed bij de totstandkoming der Staatsregelingen een hartig woord meesprak, maar nog sterker bleek dat in het jaar 1805. Napoleon was intusschen tot keizer verheven, en deze was er weldra op bedacht om de regeering onzer republiek te veranderen in een éénhoofdig bestuur, waardoor hij zich een betere opbrengst der oorlogsbijdragen gewaarborgd dacht. Inderdaad was er toen ter tijde van onze onafhankelijkheid niet veel meer te bekennen: in alles besliste de wil des Keizers. •) Art. 24 S. B. ») Art. 34 S. R. *) Artt. 49 e. v. 8.R. Aan onzen gezant te Parijs, Schimmelpenninck droeg Napoleon op het maken eener nieuwe Staatsregeling, rustend op monarchalen grondslag. Den 15en Maart 1805 werd een door Napoleon goedgekeurd ontwerp aan het Wetgevend Lichaam gezonden. Ontmoedigd en ontzenuwd als men hier te lande, vooral wegens den slechten financieëlen toestand, was, werd dat ontwerp slechts met geringen tegenstand aangenomen. De hoofdtrekken der Staatsregeling 1805 waren: Het Wetgevend Lichaam, bestaat uit 19 leden, gekozen door de Departementale Besturen '). Er is een Raadpensionaris, die benoemd wordt door het Wetgevend Lichaam, voor den tijd van 5 jaren. Hij heeft de Uitvoerende Macht, stelt wetten voor aan het W. L., dat ze heeft aan te nemen of te verwerpen, en benoemt een Staatsraad, alsmede 5 Secretarissen van Staat. Vervolgens heeft hij het opperbestuur over de algemeene geldmiddelen *.),■ De zelfstandigheid der onderdeelen van den Staat werd eenigszins ingekrompen, doordat den Raadpensionaris de bevoegdheid werd toegekend hunne besluiteD te vernietigen. Schimmelpenninck, tot raadpensionaris verkozen, bracht in den tijd, gedurende welken hij die functie bekleedde, weer eenige opleving. Lang mocht dit evenwel niet duren. Daar hy geen willig werktuig genoeg was in handen van Napoleon, werd al spoedig op aandrang van den Keizer een gezantschap naar Parijs afgevaardigd, teneinde dezen te verzoeken diens broeder, Lodewijk Napoleon, tot koning van Nederland te benoemen. Aldus werd de schijn van onafhankelijkheid bewaard; de kwestie >) Artt 16 e. v. S. R. *) Artt. 38 e. v. S. R. was hier even wel,, dat men van twee kwaden het minst slechte koos. Hadden wij inderdaad onze onafhankelijkheid willen handhaven, dan was zeker de inlijving al in 1806 een voldongen feit geweest. In 1806 hebben wy een Koninkrijk gekregen en in verband daarmede een nieuwe Staatsregeling (constitutie). De hoofdtrek ervan is: De Koning heeft de volle uitvoerende macht en wordt bijgestaan door ministers, benevens door een Staatsraadl). De wet wordt vastgesteld door samenstemming van den Koning en het Wetgevend Lichaam, hetwelk bestaat uit 39 leden s). Had de Raadpensionaris onder de vorige Staatsregeling groote macht, nog grooter was die van Lodewijk Napoleon. Het Wetgevend Lichaam en de ministers waren feitelijk geheel aan hem ondergeschikt. Het land was verdeeld in Departementen, kwartieren en gemeenten. De wet, die volgens de constitutie moest regelen in hoeverre en op welke wijze de gemeentebesturen hunne inwendige aangelegenheden zouden regelen, beperkte hunne vrijheid daarin bijna geheel, zoodat de onderdeelen weer werden teruggebracht tot bloot administratieve lichamen. Ook Lodewijk Napoleon voerde het beleid niet, zooals de Keizer dit wenschte en dit was voor hem aanleiding om Holland eenvoudig bij Frankrijk in te lijven. Die inlijving had plaats bij Decreet van 9 Juli 1810. Aan het hoofd van het bewind kwam te staan de Hertog van Plaisance. ') Artt. 19 e. v. S. R. *) Artt. 51 e. v. S. E. De maatregelen, met die inlijving gepaard gaande, waren: de tiërceering der Staatsschuld, waaronder te verstaan is, dat de rente der Staatsschuld slechts voor Y$ werd uitbetaald, en de invoering der conscriptie en der censuur, waardoor de vrijheid van schriftelijke gedachtenuiting aan banden werd gelegd (censuur is vóórafgaand toezicht op de drukpers). Al die maatregelen waren een ramp voor ons vaderland te noemen, maar bovendien kreeg de handel, steeds de bron van welvaart van Nederland, een geweldigen knak door de strenge handhaving van het continentaal stelsel. Dit stelsel, volgens hetwelk met Engeland absoluut geen handel mochi worden gedreven, om dat land zoodoende te nekken, was door 's Keizers broeder niet in alle gestrengheid gehandhaafd; deze liet den smokkelhandel wel oogluikend toe. Nederland een deel van het Fransche Rijk, was alzoo in 1810 een akelige waarheid geworden. Hoe zat het nu met de wetgeving? Men dient hier te onderscheiden. Op den voorgrond zij gesteld, dat de meeste Fransche wetten hier te lande kwamen te gelden, doordat zij executoir verklaard werden, dus uitdrukkelijk werden ingevoerd, (hetgeen ongetwijfeld noodig was voor de wetten, die reeds in Frankrijk golden vóór de inlijving), maar men bedenke, dat het geldingsgebied van wetten, met welke dit niet had plaats gehad zich ook over Nederland kon uitstrekken. Deze stilzwijgende verbindingskracht n.1. kan geacht worden aanwezig te zijn geweest bij die Fransche staatsstukken, welke betrekking hadden op de inrichting van het bestuur en de bevoegdheid der staatsorganen. In de derde plaats zijn voor ons land gaan gelden de wetten, uitgevaardigd ten tijde dat Nederland met Frankrijk vereenigd was, omdat op de grondwet van 1814 geoefend. Van Hogendorp was van meening, dat de nieuwe staat der Nederlanden niet moest zijn een herleving van de Oude Republiek. Hij zocht de fouten van die instelling in de verbrokkeling van het Algemeen Bestuur, en daarom was hij er in zijn schets op bedacht om dat algemeen bestuur sterker te maken. Desniettegenstaande hechtte hij nog zeer aan het oude en kende de schets aan de provinciën een groote mate van zelfstandigheid toe; reeds de titel: „Schets voor de Vereenigde Nederlanden" wees daarop. Behalve de schets zijn door de Commissie nog in studie genomen een „Concept-Reglement tot invoering der grondwet" en een toelichting op de schets, getiteld „Algemeene gronden der Constitutie", beide van de hand van Van Hogendorp. Het ontwerp was den 2en Maart 1814 gereed. Teneinde het aan de goedkeuring van het volk te onderwerpen, werd door den Vorst een Commissie van 9 leden benoemd uit lijsten, samengesteld door de Commissarissen-Generaal in de Provinciën. Deze leden benoemden weer 600 notabelen, die over het ontwerp moesten stemmen, terwijl lijsten van de namen dier notabelen ter lezing werden gelegd, opdat iedereen, zoo noodig, aanmerkingen daarop kon maken. Den 28en Maart had de bijeenkomst der (474) notabelen te Amsterdam plaats en aldaar werd het ontwerp der Grondwet met 448 stemmen vóór en 26 stemmen tegen aangenomen. De voornaamste bepalingen zijn: De souvereiniteit x) is en blijft opgedragen aan Willem I. l) Souvereiniteit is dat gezag, dat geen hoogere of gelijkstaande macht erkent in de sferen, waar het heerscht. Voorts die wijzigingen in verband met de aanhechting van België. De Grondwet 1840. Ter voorkoming van misverstand zij hierbij opgemerkt, dat wanneer wij spreken van de „Grondwet van 1848" bijv., hiermede niet bedoeld wordt, dat er in 1848 een nieuwe grondwet is gekomen. Dit is nu eenmaal een spraakgebruik geworden, doch men houde wel in het oog, dat de bedoeling is: de grondwet, zooals die in dit of dat jaar is veranderd. Tevens dient er de aandacht op gevestigd, dat de vraag: is onze tegenwoordige grondwet van het jaar 1814 of van 1815, verschillend beantwoord wordt. Zij, die meenen, dat zij dateert van 1814, concludeeren dat wij in 1815 een wijziging der toen bestaande grondwet gekregen hebben. Zij, die echter de tegenovergestelde meening zijn toegedaan, komen natuurlijk tot de slotsom, dat er in 1815 een geheel nieuwe grondwet is tot stand gekomen. Voor de laatste stelling pleit wel de omstandigheid, dat, zooals wij boven reeds memoreerden, de bepalingen der grondwet 1814 nopens wijzigingen, in die grondwet te brengen, niet geheel in acht zijn genomen. De grondwet van 1815 heeft over het geheel slecht voldaan en niet in geringe mate was daarvan de oorzaak, dat de bevoegdheden der verschillende staatsmachten onnauwkeurig omschreven waren en de grensscheiding tusschen die bevoegdheden niet scherp getrokken was. In het bijzonder gold dit ten opzichte van den Koning. Daarbij kwam, dat Willem I een zeer heerschzuchtig karakter had en er op uit was om zoo min mogelijk de Staten-Generaal in staatszaken te kennen. Alles trachtte hij bij besluiten, alleen van hem uitgaande, af te doen. Zoo wist hij in 1818 door de Staten-Generaal, zij het dan met hevigen tegenstand, een wetsontwerp te doen aan- nemen, waarbij straffen gesteld werden op overtreding van alle Algemeene Maatregelen van Bestuur door den Koning reeds uitgevaardigd of nog uit te vaardigen. Het is duidelijk, dat de Staten-Generaal daarmede een belangrijk gedeelte van hun aandeel in de wetgevende macht prijs gaven,, immers Willem I had slechts te bepalen, de straffen lagen reeds in de wet van 1818 gereed. Een steen des aanstoots, met name voor de Belgen, is ook geweest, de bekende Koninklijke Boodschap van 11 December 1829, waarbij ingediend werd een wetsontwerp ter beteugeling van de drukpersvrijheid en waarin de staatkundige en staatsrechtelijke beginselen der regeering werden ontwikkeld. Verschillende onderwerpen werden daarin besproken, zooals: vrijheid van drukpers, onderwijs en godsdienst en vooral de ministerieele verantwoordelijkheid. Over dit instituut, waarvoor de Belgen in 1815 bij de grondwetswijziging sterk hadden geijverd, werd door de Regeering min of meer minachtend uitgeweid. Vooral de Belgen ergerden zich aan dit stuk cn het is voor een groot deel aanleiding geweest tot den opstand der Zuidelijke Nederlanden in 1830. Willem I, die het uiterste wilde doen, om de vereenigde landen tot één geheel te houden, heeft vruchteloos getracht België te onderwerpen en den strijd nog tot 1839 volgehouden. In dat jaar teekende Willem te Londen het Tractaat van scheiding. Een aanvulling van dat tractaat had plaats in 1842, terwijl in 1843 de regeling door de wet werd goedgekeurd. Door de afscheiding van België was uiteraard grondwetsherziening noodig. Sinds 1830 reeds bestond hier feitelijk een ongrondwettige toestand door het niet opkomen der Belgische kamerleden. In het laatst van 1839 werden door Willem Ivijfont- werpen van wet tot herziening bij de Staten-Generaal ingediend, zich daarbij beperkende tot wat in verband met de afscheiding van België noodzakelijk was1). Toen de Tweede Kamer in het begin van 1840 bijeenkwam om over de ontwerpen te beraadslagen, uitte zich in haar midden een groote ontevredenheid. Dit had tot gevolg dat alsnog 7 ontwerpen werden ingediend, maar ook hiermede was de kamer evenmin tevreden; zij wenschte een ontwerp betreffende de ministeriëele verantwoordelijkheid. Ook daaraan heeft de Regeering ten slotte voldaan. Deze wijzigingsvoorstellen zijn in 1840, met uitzondering van één, aangenomen. De voornaamste wijzigingen zijn : Er komt beperkte ministeriëele verantwoordelijkheid, d. w. z. verantwoordelijkheid alleen voor schending van wet of grondwet en dus niet voor het regeeringsbeleid. Er komt een bepaling in de grondwet, waardoor in in beginsel verklaard wordt het recht van medezeggenschap der Staten-Generaal in koloniale aangelegenheden. („Het gebruik van het batig slot van de rekening, be„schikbaar ten behoeve van het moederland, wordt bij de wet geregeld"). De Siaatsbegrooting wordt in haar geheel voor den tijd van 2 jaar vastgesteld. De inrichting van de Algemeene Rekenkamer wordt gewijzigd en hare onafhankelijkheid gewaarborgd: haar instructie wordt bij de wet vastgesteld, de leden worden voor het leven benoemd, de bezoldiging wordt bij de ') Reeds in de jaren 1830 en '31 zijn commissies benoemd om een herziening voor te bereiden. wet geregeld, haar controle zal zich behalve over de uitgaven óók uitstrekken over de ontvangsten. Voorts die wijzigingen, welke een direct uitvloeisel waren van de afscheiding van België. De Grondwet 1848. Deze herziening was zeer onvoldoende te noemen, en degene die daarop een scherpe critiek oefende was mr. J. R. Thorbecke. Thorbecke, geboren in 1798 te Zwolle, was hoogleeraar geweest in Gent, daarna in Leiden en trad voor het eerst op het Staatstooneel in 1840, toen hij door Holland als lid van de dubbele kamer werd afgevaardigd. In 1839, dus vóór de herziening, schreef hij zijn werk „Aanteekening op de Grondwet", dat is te beschouwen als een eerste commentaar op onze constitutie. Na de herziening verscheen een tweede uitgave van zijn „Aansteek ening" en hierin critiseert hij dè wijziging van '40, waar hij trouwens als lid der dubbele kamer tegen had gestemd. Tusschen de eerste en tweede „Aanteekening" verscheen van zijn hand een „Proeve eener herziening „der Grondwet", zijnde een schets van een Grondwet, zooals die z.i. moest luiden. Willem I, teleurgesteld als hij was door den loop, die de Staatszaken genomen hadden en zich allerminst met de grondwetswijziging kunnende vereenigen, deed in 1840 afstand van den troon. Van Willem II nu verwachtte men een regeering in liberalen geest, doch deze verwachting werd te leur gesteld. De ontevredenheid steeg voortdurend. Steeds luider werden de stemmen, welke in den lande opgingen, om op een hervorming aan te dringen. De Regeering evenwel verklaarde, dat allereerst de financiëele toestand verbeterd diende te worden, en het is waar, die financiëele toestand was ook inderdaad steeds bedroevender geworden. In de eerste plaats had de Fransche tijd een aanzienlijke vermeerdering der staatsschuld gebracht en na dien had de Belgische opstand ons schatten gelds gekost. Omstreeks 1840 was de financiëele gesteldheid werkelijk allertreurigst. Aan minister Van Hall is het te danken, dat in het jaar 1844 daarin groote verbetering werd gebracht. Hij stelde aan de Kamer voor: óf een leening van 127 millioen a 3%, óf een buitengewone belasting op roerende en onroerende goederen. Het wetsontwerp tot het aangaan der leening werd aangenomen, de leening volteekend en met de opbrengst loste men hoogere rente dragende schuld af. Het staatscrediet steeg iets. Men verwachtte nu, dat de troonrede in 1844 een wijziging zou aankondigen, doch niets daarvan. Tengevolge van die teleurstelling, besloten thans 9 leden der Tweede Kamer, met Thorbecke aan het hoofd, om, met gebruikmaking van het recht van initiatief, een voorstel tot Grondwetsherziening in te dienen. Deze leden waren, behalve Thorbecke: Anemaat, van Dam van Isselt, van Heemstra, de Kempenaer, Luzac, van Rechteren, Storm en Wichers, Den 9en December 1844 werd dit voornemen ten uitvoer gebracht en het voorstel, bekend als „het voorstel der negen mannen" werd door het grootste gedeelte van het volk met ingenomenheid begroet. Na langdurige beraadslagingen besloot de Kamer, niettegenstaande de krachtige verdediging van Thorbecke, het voorstel niet in behandeling te nemen, zulks op aandrang der Regeering, die daarbij aanvoerde: 1°. dat een zoo belangrijk voorstel moest uitgaan van de Kroon, 2°. dat volgens het voorstel te veel aan den wetgever werd overgelaten en 3°. dat het niet was in Nederlandscben geest. Hoewel dus een herziening op dat oogenblik van de baan was, heeft het niet lang geduurd, dat de regeering (in Maart 1848) door den drang der omstandigheden heeft toegegeven. Het verlangen tot hervorming uitte zich in zoo sterke mate, dat de Koning in de troonrede van 1847 te kennen gaf, dat hij een herziening noodzakelijk achtte en dat spoedig voorstellen daaromtrent zouden worden ingediend. Eerst in het begin van '48 werd die belofte vervuld en kwamen bij de Staten-Generaal in: 27 ontwerpen van wet, die.... weer algemeene teleurstelling brachten. Intusschen was evenwel in Februari in Frankrijk en na dien in Weenen, de revolutie uitgebroken en ook in andere landen deden zich teekenen van onrust voor. Dit bracht hier te lande een terugslag te weeg en een gisting onder het volk begon duidelijk merkbaar te worden. Dit was voor den Koning aanleiding om een persoonlijken stap te doen. Hij riep in den middag van 13 Maart den voorzitter der Tweede Kamer bij zich, om door diens tusschenkomst te vernemen, welke wenschen de Kamer ten opzichte van een herziening koesterde. Deze inconstitutioneele daad (de Koning was zijn ministers voorbij gegaan) had tot gevolg, dat het geheele ministerie ontslag vroeg, doch op aandrang van den Koning voorloopig bleef. Daarop werd den 16«a Maart door de Commissie van Rapporteurs der Kamer een verslag uitgebracht, waarin zij 15 hoofdpunten aangaf, die naar de meening der Kamer, ook met het oog op hetgeen in den laatstentijd in Europa was gebeurd, de grondslagen eener zeer ruime grondwetsherziening zouden behooren uit te maken. („Het Verslag van 16 Maart".) Er zij hier de nadruk op gelegd, dat dit niet was een antwoord op de 27 ontwerpen. Den volgenden dag reeds benoemde de Koning een commissie („de Oommissie van 17 Maart"), welke hij opdroeg: 1° een ontwerp-grondwet te maken, en 2° te adviseeren in zake een nieuw te vormen ministerie. Van de tweede opdracht is zij later, in verband met het optreden' van bet ministerie Schimmelpenninck, ontheven geworden. Leden der Commissie waren: Thorbecke, Donker Curtius, de Kempenaer, Luzac en Storm. Den Hen April diende zij haar voorstellen in, die in hoofdtrekken geleken op het voorstel der negen mannen. Nadat nu ten gevolge van oneenigheid in den boezem van het ministerie, twee ministers, waaronder Schimmelpenninck, aftraden, werden door den Koning op 20 Juni ingediend 12 wijzigingsontwerpen, die slechts weinig verschilden van de voorstellen der commissie van 17 Maart. Bij de behandeling der regeeringsontwerpen in de Kamer bleek het dat zij zich vooral op 5 hoofdpunten niet met die voorstellen kon vereenigen. Men kwam evenwel tot een vergelijk. Toen de schriftelijke behandeling bijna was afgeloopen, zag een zeer bekend boekje van Thorbecke het licht, getiteld „Bijdrage tot de herziening der grondwet", waarin hij critiek oefende zoowel op de voorstellen der commissie van 17 Maart, voor zoover die zich met zijne gedachten niet had kunnen vereenigen, als op de 12 regeeringsontwerpen. Daar evenwel, zooals gezegd, de schriftelijke behandeling bijna geëindigd was, verscheen het te laat om resultaat te hebben: immers der Kamer ontbrak het recht van amendement, d. i. het recht om wijzigingen aan te brengen. in de Oonstitutioneele Monarchie, waarbij het overwicht, ten opzichte van wetgeving en bestuur, berust hjj de Volksvertegenwoordiging. Het staat tegenover het Monarchale Stelsel, volgens hetwelk dat overwicht berust bij de Kroon. Vóór 1848 had de Koning een zeer groote macht, bijna gelijk staande met die van een absoluut Vorst; de Staten-Generaal konden kwalijk aanspraak maken op den naam van Volksvertegenwoordiging. In 1848 werden in de grondwet belangrijke rechten voor het parlement opgenomen, terwijl ook de wijze waarop het na dien werd samengesteld, aan dat parlement, in het besef werkelijk een vertegenwoordiging van het volk te zijn, een grootere moreele kracht gaf. Ook ging sedert 1848, door opname van ons art. 55, de macht van den Koning op de Grondwet berusten. Er moest nu een strijd ontstaan, een strijd, die zou hebben uit te maken, wie in het vervolg het hoogste woord te zeggen zou hebben: Koning of Parlement. We kunnen alzoo niet zeggen, dat met de wijziging van 1848 het Parlementaire Stelsel verzekerd was; dat die herziening de verwezenlijking ervan heeft bevorderd, staat boven twijfel, doch ons staatkundig leven had uit te maken ten wiens gunste de strijd zou beslist worden. Een belangrijk tijdvak hiervoor waren de jaren 1866—1868, onder het eerste ministerie Heemskerk. In die jaren zijn n.1. ernstige conflicten voorgevallen tusschen Regeering en Tweede Kamer. Twee maal is die Kamer toen ontbonden en er was zelfs sprake van, dat dit voor de derde maal zou geschieden, doch het eind is geweest, dat de Regeering in 1868 heeft toegegeven. Sedert 1868, kunnen wij zeggen, dat de onbelemmerde werking van het Parlementaire Stelsel dateert. Reeds hierboven werd er op gewezen, dat het van het hoogste belang is, dit voor oogen te houden bij de be- WET, HOUDENDE ALGEMEENE BEPALINGEN DER WETGEVING VAN HET KONINKRIJK. (15 mei 1829. sb. 28). Deze wet staat aan het hoofd van onze wetgeving. Ze is in werking getreden den len October 1838, tegelijk met de toen ingevoerde wetboeken (Burgerlijk Wetboek, W. v. Burgerlijke Rechtsvordering en van Strafvordering, Wetboek v. Koophandel). Er wordt wel eens beweerd, dat deze wet alleen geldt voor het burgerlijk recht en niet voor de wetten in het algemeen. Oorspronkelijk was zij in 1822 vastgesteld en stond zij aan het hoofd van het Burgerlijk Wetboek. In 1829 heeft men haar evenwel daaruit verwijderd en opnieuw als een afzonderlijke wet vastgesteld. Hieruit en uit de omstandigheid, dat haar titel zoowel als haar inhoud algemeen is, (zie ook art. 8 der wet) kan men opmaken, dat haar geldigheid zich uitstrekt over het Privaat- zoowel als over het Publiekrecht, hetwelk dan ook tegenwoordig .bijna zonder uitzondering wordt aangenomen. Artt. 1 en 2 regelen het tijdstip, waarop een wet begint te werken. Zooals bij de behandeling der grondwet WlJTHOFF. 4 zal worden uiteengezet, komt een wet tot stand door samenwerking van Koning en Staten-Generaal. De goedkeuring (sanctie) van den Koning is de laatste daad van wetgeving, en hierna wordt de wet afgekondigd. Pas wanneer ze behoorlijk is afgekondigd kan de wet werken. Die afkondiging geschiedt door plaatsing in het Staatsblad, hetwelk met ingang van 1 Jan. 1814 is ingesteld bij Besluit van den Souvereinen Vorst van 18 December 1813 (Staatsblad n°. 1 van 1814). Art. 2 der Wet A. B. zegt, dat, wanneer een wet zelf geen ander tijdstip bepaalt, zij in werking treedt op den twintigsten dag na dien der dagteekening van het Staatsblad in hetwelk de wet geplaatst is. Dit geldt dus alleen voor het geval, dat de wet omtrent het tijdstip der inwerkingtreding geene bepaling inhoudt. Het is verder mogelijk: 1°. dat de wet inderdaad dat tijdstip wel aangeeft, en dat kan dan zijn een willekeurige datum. 2°. dat de wet den datum van hare verbindbaarheid ter bepaling overlaat aan een andere speciale wet. Dat zal bijv. het geval zijn, wanneer de invoering tengevolge heeft belangrijke reorganisaties, o. a. bijv. bij de invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886. 3°. dat de wet het tijdstip der inwerkingtreding ter bepaling overlaat aan den Koning. In dit verband kan tevens de afkondiging en inwerkingtreding der Algemeene Maatregelen van Bestuur worden nagegaan. Een A. M. v. B. is een algemeen werkend besluit, door den Koning uitgevaardigd. Spreken wij van een Koninklijk Besluit, dan bedoelen wij daarmede een besluit voor een speciaal geval. Een burgemeester bijv. wordt benoemd bij een Kon. Besluit, een instructie voor ambtenaren door den Koning vastgesteld, is daarentegen een Alg. M. v. B. De wet van 26 April 1852 regelt hunne afkondiging en inwerkingtreding. De afkondiging geschiedt öf door enkele plaatsing in het Staatsblad, óf door gelijktijdige plaatsing èn in het Staatsblad èn in de Staatscourant. De Staatscourant is evenals het Staatsblad ingesteld bij besluit van den Souvereinen Vorst van 18 Dec 1813 (Sb. no. 1 van 1814). Wordt nu een Alg. M. v. B. geplaatst in Staatsblad en Staatscourant dan geldt als datum van inwerkingtreding de tweede dag na de dagteekening van die beide bladen, waarin de maatregel is geplaatst. Komt hij echter alleen voor in het Staatsblad dan begint de werking eerst op den twintigsten dag na de dagteekening van het Staatsblad. Art. 3 bepaalt dat gewoonte geen recht geeft, dan alleen wanneer de wet daarnaar verwijst, en hiermede is dus uitgemaakt, dat bij ons het gewoonterecht geen zelfstandig bestaan heeft. En maar goed ook. Immers was het tegendeel werkelijkheid, dan zou daarmede omdat alsdan het gewoonterecht het geschreven recht zou kunnen verdringen, de rechtszekerheid weldra in rechtsonzekerheid verkeeren. „Tenzij de wet daarop verwijst", zegt het art. Dus wel kan de gewoonte door den rechter m aanmerking genomen worden, als de wet dat uitdrukkelijk zegt. Als voorbeeld kan hier gelden art 1382 B. W., bepalende dat, wat in een overeenkomst dubbe zinnig is, moet worden uitgelegd naar hetgeen gebruikelijk is in het land of op de plaats, alwaar de overeenkomst is aangegaan. Opgemerkt zij dat art. 3 algemeen luidt en dus ook geldt voor het Publiek Recht. Art. 4. Het is in 't geheel niet uitgesloten, dat een wet terugwerkende kracht heeft, dus geacht wordt reeds verbindend te zijn geweest vóór hare totstandkoming. Die wet moet zulks dan echter uitdrukkelijk bepalen. In zoo'n geval hebben wij eenvoudig toepassing van art. 5 wet A. B. Art. 3 der wet A. B. wordt dan n.1. voor een speciaal geval (dus voor de wet, die hare terugwerkende kracht heeft uitgesproken) op zijde gezet. We dienen toch in het oog te houden, dat de wet A. B. een gewone wet is, die altijd door een latere wet geheel of gedeeltelijk haar kracht kan verliezen. Art. 5. Bij dit art. dient de aandacht erop gevestigd, dat de werking eener wetsbepaling kan eindigen: 1°. doordat een wetsbepaling uitdrukkelijk bij een latere wet wordt ingetrokken. 2°. doordat een latere bepaling in strijd is met een vorige, terwijl die vorige niet uitdrukkelijk wordt opgeheven. Hier hebben wij dus een stilzwijgende eindiging. Het is vanzelf sprekend, dat een latere bepaling moet gaan vóór een vroegere (zie art. 11 wet A. B.). 3°. doordat de wet zelf haar tijdsduur heeft bepaald en dus de werking na afloop van dien duur ophoudt. Art. 9. Als algemeene regel, zegt het art., is het Burgerlijk Recht, hetwelk hier te lande geldt, hetzelfde voor Nederlanders als voor vreemdelingen, tenzij de wet uitdrukkelijk daarop een uitzondering maakt. Ons wetboek van Burg. Rechtsvordering houdt inderdaad eenige uitzonderingen op dien regel in en stelt inrichting der Rechterlijke Macht daartegen wordt gewaakt. Art. 14. Dat aan bepalingen, de publieke orde of de goede zeden betreffende, onder geen voorwaarde haar kracht ontnomen mag worden is duidelijk, immers het tegendeel zou een ernstig gevaar opleveren voor de gemeenschap. DE GRONDWET. EERSTE HOOFDSTUK. Van het Rijk en zijn inwoners. Het eerste hoofdstuk bevat eenige algemeene bepalingen. De artt. 1—3 handelen over het grondgebied, en worden daarom genoemd: territoriale bepalingen. De artt. 4—6 bevatten regelen van internationaal recht, terwijl de artt. 7—9 inhouden z.g. grondrechten. Art. 1. Het Koningrijk der Nederlanden omvat het grondgebied in Europa, benevens de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. In de Grondwet van 1848 stond nog vermeld een omschrijving van het grondgebied door opsomming der provinciën. Deze vermelding is, als overbodig in 1887 weggelaten. De landsgrenzen berusten op tractaten met de aangrenzende mogendheden: Hannover, Pruisen en België. Hoever onze grenzen aan den zeekant zich uitstrekken is niet bepaald, doch hier gelden de regelen van het internationaal gewoonterecht, en volgens dat recht ligt de grens van ons grondgebied 3 Engelsche zeemijlen vanaf de zoetwatergrens. De binnenzeeën behooren uit den aard der. zaak tot ons territoir. Tot ons grondgebied worden eveneens gerekend te behooren (ook weer volgens het internationaal gewoonterecht), Nederlandsche schepen en Nederlandsche gezantschapsgebouwen in den vreemde. Het art. spreekt verder over koloniën en bezittingen. Onder de eerste verstaat men wel een oorspronkelijke nederzetting, onder de laatste een product van verovering. Volgens die zienswijze zou Oost-Indië een bezitting zijn en West-Indië een kolonie. Tegenwoordig echter laat men dat onderscheid vervallen. Het woordje „benevens" dient om de ondergeschiktheid der koloniën aan het moederland uit te drukken. Art. 2. De Grondwet is alleen voor het Brjk in Europa verbindende, voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt. Waar in de volgende artikelen het Brjk wordt genoemd, wordt alleen het Rijk in Europa bedoeld. Het art. zegt dus dat als algemeene regel de verbindbaarheid zich uitstrekt alleen over het moederland, behalve wanneer het tegendeel blijkt; alsdan zal zijn'verbindende kracht zich ook uitstrekken over de koloniën. Dit laatste kan, volgens de memorie van toelichting van 1887, blijken uit den inhoud van een grondwetsartikel of uit het onderling verband tusschen dat artikel en andere bepalingen. Het art. is dus eenigszins onbestemd. Art. 122 zegt, dat de wetten alleen voor het moederland verbindend zijn, voor zooverre daarin niet is uitgedrukt, dat zij ook voor de koloniën gelden. Wil een gewone wet dus verbindend zijn voor de koloniën, dan moet dat er uitdrukkelijk in staan. Met het woord Rijk wordt bedoeld het Rijk in Europa. Onder het woord „Staat" wordt verstaan het Rijk in Europa en de koloniën. Dit laatste staat niet in de grondwet, doch steunt op meergenoemde memorie van toelichting. Hiermede heeft de grondwetgever een einde gemaakt aan de verwarring, die op dit punt bestond onder de grondwet 1848, welke het begrip Rijk en Staat door elkaar gebruikte. Art. 3. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen en nieuwe vormen. De grenzen van het Brjk, van de provinciën en van de gemeenten kunnen door de wet worden veranderd. Maakte men vóór '48 onderscheid tusschen steden en platteland, de grondwet van '48 heeft dat verschil opgeheven. Thans zijn er alleen gemeenten (zie echter art. 51). Ten aanzien van het vereenigen en splitsen van gemeenten, zijn bepalingen opgenomen in de Gemeentewet (artt. 128 e.v.); zulks is niet het geval in de Provinciale wet, ten opzichte van het vereenigen enz., van provinciën. „En nieuwe vormen" is in 1887 bijgevoegd met het oog op de droogmaking der Zuiderzee. De bepaling, dat de grenzen van het Rijk door de wet kunnen worden veranderd, is niet geheel juist. Dit zal bij verdrag dienen te geschieden met de naburige mogendheden, krachtens art. 59 goedgekeurd door de Staten-Generaal. Art. 4. Allen die zioh op het grondgebied van het Brjk bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemde- lingen en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten. Al. 1. Bedoeld is: aanspraak op gelijke bescherming. De bepaling is echter te absoluut en ze is ook niet in haar volle gestrengheid toegepast. Eeeds bij art. 9 der Wet A.B, werd er op gewezen, dat de Nederlandsche wet niet altijd vreemdelingen op één lijn heeft gesteld met Nederlanders. Art. 9 der Wet A. B. maakt dus al vast inbreuk op dit art. en in het Burgerlijk Procesrecht zien wij ten aanzien van vreemdelingen ook strengere bepalingen voorgeschreven. Vergelijk bijv. artt. 152, 585100, 768 en 855 Wetboek Burg. Rechtsvordering, alsmede het bij art. 9 Wet A. B. aangeteekende. Al. 2. „Hunne" slaat op vreemdelingen, zoodat het niet geoorloofd is algemeene voorwaarden te stellen ten aanzien van uitlevering van Nederlanders. Moet een Nederlander uitgeleverd worden, dan is daarvoor in ieder speciaal geval noodig een tractaat met de mogendheid, aan welke wordt uitgeleverd. Dit tractaat moet krachtens art. 59, 2e lid, door de S. G. worden goedgekeurd (als betreffende „wettelijke rechten"). Evenwel zou nu, volgens het laatste lid van genoemd art. 59, de Koning zonder goedkeuring in ieder speciaal geval Nederlanders bij tractaat kunnen uitleveren, indien de wet hem daartoe machtigde. De totstandkoming van zulk een wet is echter noch waarschijnlijk, noch verkieselijk. De wetten, als uitvloeisel van dit grondwetsartikel tot stand gekomen, zijn: 1°. de „Vreemdelingenwet" van 1849. 2°. de „Uitleveringswet" van 1875. Het bestaan van deze wetten wordt door de grondwet geëischt. Zulke wetten noemt men organieke toetten. De Vreemdelingenwet (1849). Art. 1 laat iederen vreemdeling toe, dien voldoende middelen van bestaan gewaarborgd zijn. Artt. 2, 3 en 4 zeggen hoe de toelating geschiedt. In art. 9 ligt eigenlijk het zwaartepunt. Daar nl. geen reis- en verblijfpassen meer worden afgegeven, kan een vreemdeling altijd rechtens worden uitgezet. De toepassing dezer wet laat veel te wenschen over. De eenmaal toegelaten vreemdeling kan op 2 wijzen worden uitgezet: 1°. op bevel van den kantonrechter op grond, dat hij geen voldoende middelen van bestaan heeft of kan verkrijgen. Hij heeft dan beroep op den Koning (artt. 10 en 11). 2°. op bevel van den Koning wegens gevaar voor de publieke rust ^art. 12). In het laatste geval wordt hij verwijderd, zoo mogelijk over de grens, die hij zelf zal aanwijzen. Dit is bepaald om verkapte uitlevering te voorkomen. Art. 13 handelt over de z.g. interneering. Artt. 19 en 20 zeggen op wie de wet niet van toepassing is; dezen kunnen recht zoeken bij den Hoogen Raad. De Uitleveringswet (1875). Deze wet regelt de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van de uitlevering van vreemdelingen tractaten met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten. Geschiedt een uitzetting in het belang van den Staat die uitzet, de uitlevering geschiedt in het belang van den Staat, aan welken wordt uitgeleverd. Art. 2 der wet noemt de misdrijven op, die het onderwerp van een door den Koning te sluiten tractaat kunnen uitmaken. Een uitlevering kan dus slechts plaats hebben krachtens een verdrag, gesloten binnen de perken van art. 2. De uitlevering wordt aangevraagd langs diplomatieken weg (art. 8) en heeft plaats door den Minister van Justitie op advies van den rechter (art. 15). Hij die beweert Nederlander te zijn, en dat de wet dus niet op hem toepasselijk is, kan krachtens art. 16 in beroep komen bij den Hoogen Raad. Art. 5. Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar. Geen vreemdeling is biertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet. Al. 1. Het is natuurlijk wel geoorloofd dat vereischten worden gesteld omtrent bekwaamheid, leeftijd, geslacht, enz. Er mag geen verschil gemaakt worden tusschen geboorte, rang of stand. Zie hierbij art. 169, dat ongeveer hetzelfde uitdrukt. Al. 2. Men zou verwachten, dat de wet, die aan dit voorschrift gevolg geeft, zou regelen de gevallen waarin, en de voorwaarden waaronder vreemdelingen tot een landsbediening konden worden benoemd. Bedoelde wet evenwel (van 4 Juni 1858) somt de betrekkingen op waartoe vreemdelingen benoembaar zijn: o. a. consulgeneraal, consul, consulair agent, kanselier, hoogleeraar, leeraar, enz. Art. 6. De wet verklaart wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn. San vreemdeling wordt niet dan door eene wet genaturaliseerd. De wet regelt de gevolgen der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoot en minderjarige kinderen van den genaturaliseerde. De wet, uit dit art. voortvloeiende is: De wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 12 Dec. 1892. Bij de regeling van de nationaliteit kan men van 2 beginselen uitgaan: men kan nl. als criterium aannemen de plaats der geboorte of de afstamming. Bij het eerste spreekt men van jus soli, bij het laatste van jus sanguinis. Vóór 1892 werd deze materie geregeld door een wet van 1850 en de artt. 5—12 van het Burg. Wetboek. Thorbecke, de ontwerper der wet van 1850, wilde deze doen gelden voor het Publiek Recht en de artt. 5—12 B. W. voor het Privaat Recht. Art. 1 der genoemde wet luidde: „Nederlanders ten aanzien van het genot der burgerschapsregten zijn enz." Aan het woord burgerschapsrechten, waarmede Thorbecke bedoelde alle rechten, verbonden aan het burgerschap, d.w.z. het volle lidmaatschap van den Staat, werd echter in de practijk een engere beteekenis toegekend. Zoodoende dekten de twee regelingen elkaar niet, en was het heel goed mogelijk, dat men Nederlander was ten aanzien van het Publiek Recht, doch niet ten opzichte van het Privaat Recht, en omgekeerd. Over de beteekenis van het woord burgerschapsrechten is steeds veel strijd geweest, en daarom heeft men het ook in de grondwet van 1887 geschrapt, behalve in het 6e Hoofdstuk, dat toen ongewijzigd bleef. Ging de wet van 1850 hoofdzakelijk uit van het jus soli, de wet van 1892 neemt in hoofdzaak tot beginsel het jus sanguinis. (Jus sanguinis in art. 1 a, b en c, jus soli in art. ld en art. 2). - . Alvorens over te gaan tot een korte toelichting op de wet van 1892, zij het niet ondienstig een enkele bepaling van het Burg. Wetboek in dit verband te bespreken. In de eerste plaats is te onderscheiden: bloedverwantschap en zwagerschap of aanverwantschap. Bloedverwantschap ontstaat door afstamming, zwagerschap door huwelijk (artt. 345 e. v. B. W.). Het Burg. Wetboek onderscheidt de personen in: 1°. Wettige en gewettigde kinderen; 2°. Onwettige of natuurlijke kinderen; welke laatste weer te verdeelen zijn in: o. erkende kinderen, b. niet erkende kinderen. Verder zijn de personen te verdeelen in: 1°. Meerderjarige kinderen. 2°. Minderjarige kinderen. Wettige en gewettigde kinderen staan op één lijn .ten aanzien van het Recht. Een kind, tijdens het huwelijk geboren of verwekt is wettig. Ook is wettig een kind, dat geboren is binnen 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk (zie art. 254 B. W.). De wet beschouwt n.1. 300 dagen als de uiterste termijn van zwangerschap en het kind kan dus geacht worden tijdens het huwelijk verwekt te zijn. Wanneer een natuurlijk kind door vader en moeder is erkend, wordt het door hun opvolgend huwelijk van rechtswege gewettigd. Wettiging kan ook plaats hebben bij brieven van wettiging door den Koning verleend, wanneer de ouders vóór of bij het aangaan van het huwelijk verzuimd hebben hunne natuurlijke kinderen te erkennen. Kinderen, die niet wettig of gewettigd zijn, zijn onwettig of natuurlijk. Zoodanige kinderen kunnen worden erkend, waardoor dan burgerlijke betrekkingen worden geboren tusschen het kind en de(n) erkenner (erkenster). Na deze korte uiteenzetting zullen de artt. 1 en 2 der wet, die bepalen wie Nederlanders zijn, wel geen moeilijkheid meer opleveren. Wie alzoo geen Nederlander is volgens deze wet, is vreemdeling. Wij hebben dit dus te beoordeelen naar onze nationale wetgeving. Hiermede is echter in geenen deele uitgesloten de mogelijkheid, dat iemand óf geen enkele óf zelfs twee nationaliteiten heeft. Een dergelijke mogelijkheid zou alleen vermeden kunnen worden door internationale regeling. De wet van 1892 heeft zich in hoofdzaak bij de Duitsche wetgeving aangesloten. Art. 3 bepaalt dat een vreemdeling ook Nederlander kan worden door naturalisatie, doch behalve hierdoor kan krachtens art. 6 het Nederlanderschap verkregen worden door als vreemde vrouw te huwen met een Nederlander. De vrouw volgt dus den staat van haren man en de minderjarige kinderen, vóór de naturalisatie geboren, den staat van hun , vader, erkenner of erkenster. Onafhankelijk van hun wil verkrijgen zij dus het Nederlanderschap en daarom is hun, voor de kinderen bij hun meerderjarigheid, voor de gehuwde vrouw bij ontbinding van haar huwelijk, bij de artt. 6 en 9 een middel aan de hand gedaan om het Nederlanderschap weer te verliezen. Omgekeerd kunnen, krachtens de artt. 8 en 10, zij die het Nederlanderschap op zoodanige wijze verloren hebben, dit terug bekomen. Art. 7 zegt hoe het Nederlanderschap verloren wordt. Volgens art. 13 is men ingezetene, wanneer men in het Rijk woont en aldaar, of in de koloniën, gedurende 18 opeenvolgende maanden woonplaats heeft gehad. Volgens de Prov. wet en de Gemeentewet is de termijn voor het ingezetenschap der provincie en gemeente 12 maanden. Het ingezetenschap heeft dus absoluut niets te doen met het Nederlanderschap. Onverschillig of men Nederlander of vreemdeling is, als men voldoet aan art. 13, is men ingezetene. De regeling in deze wet van het ingezetenschap is, volgens art. 16, een algemeene. De regel, hier genoemd, spreekt trouwens al uit art. 5 der Wet A. B., en heeft uiteraard alleen belang voor regelingen van het ingezetenschap, bestaande bij de inwerkingtreding der wet van '92. Men zie verder de overgangsbepaling. Art. 7. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens Ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Met art. 7 zijn wij aangeland bij de z.g. grondrechten, welke dus zijn grondwettelijke rechten, die de individuën tegen willekeur van de zijde der overheid beschermen. Toezicht op de drukpers kan zijn voorafgaand of preventief en achterafgaand of repressief. Voorafgaand verlof of censuur heeft, zooals wij zagen, bestaan tijdens de WlJTHOPF. 5 Fransche overheersching en is in 1814 door den Souvereinen Vorst opgeheven. Het art. zegt, dat niemand voorafgaand verlof noodig heeft, dat dus censuur is verboden,'maar dit neemt niet weg, dat door repressieve middelen de vrijheid van drukpers tot een minimum kan herleid worden, en als grondrecht, dus als waarborg tegenover de overheid, beteekent het art. dan ook niet veel. Zelfs zou de wetgever zekere door middel van de drukpers gepleegde handelingen, die overigens niet strafbaar zijn, strafbaar kunnen stellen (bijv. het oefenen van critiek op Regeeringsdaden door middel van de drukpers). Men spreekt dan van drukpersdelicten. Ieder is vrij zijn gedachten of gevoelens te openbaren; ieder schrijft, drukt en geeft alzoo uit, wat hij wil, behoudens echter „ieders verantwoordelijkheid volgens de wet". Die verantwoordelijkheid is tweeërlei, n.1.: burgerrechtelijk en strafrechtelijk. Burgerrechtelijk is men n.1. verantwoordelijk, wanneer men volgens het Privaat Recht rechten van anderen krenkt, bijv. iemand door middel van geschriften in zaken benadeelt. Strafrechtelijk is men eveneens verantwoordelijk: pleegt men een strafbare handeling, bijv. maakt men zich in geschriften schuldig aan Majesteitsschennis of beleediging, de strafwet blijft van toepassing; het doet hier niets ter zake, of die strafbare handeling begaan is door middel van de drukpers. Onder de vrijheid, om zijn gedachten of gevoelens te openbaren, is ook begrepen de vrijheid om geschriften te verspreiden. Die laatste vrijheid is weieens bij gemeentelijke verordeningen beperkt. Volgens de constante jurisprudentie van den Hoogen Raad mogen evenwel, krachtens art. 7, in gemeentelijke verordeningen niet voorkomen bepalingen, die verbieden om gedrukte stukken te venten of te verspreiden, of die zeggen, d'at men daartoe voorafgaand verlof noodig heeft. Wel mogen die verordeningen, volgens dat hoogste rechtscollege, voorschriften geven in het belang der openbare orde, en bijv. verbieden, dat luidkeels of na 6 uur 's namiddags gevent wordt Mag de overheid aan hare ambtenaren verbieden om over bepaalde onderwerpen te schrijven? Aangezien art. 7 aan ieder, dus ook aan ambtenaren, vrijheid van schriftelijke gedachtenuiting toekent, is o.i. de overheid tot een zoodanig verbod rechtens niet bevoegd. Art. 8. Ieder heeft het regt om verzoeken, mits schriftelijk, aan de bevoegde magt in te dienen. Elk verzoek moet door den verzoeker onderteekend zyn. Onderteekening uit naam van anderen kan alleen gesohieden krachtens schriftelijke bij het verzoek overgelegde volmagt. Wettig bestaande ligohamen kunnen aan de bevoegde magt verzoekschriften indienen, doch alleen over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring behoorende. Dit art. houdt in het z.g. Petitierecht, thans aan ieder toegekend. Vóór 1887 hadden slechts ingezetenen dat recht. Er staat, dat men de verzoeken schriftelijk moet indienen. Dit is bepaald om een persoonlijke overhandiging der petitie te voorkomen, waarbij wellicht door een groote menigte een verkeerden invloed geoefend zou kunnen worden. De bepaling van de derde alinea is er om te voorkomen, dat een schijnbeweging op touw wordt gezet. yZie bgv. Arr. H.K. van 4 April 1910 (W. v. h. R. 9018). Zie ook fMjbenga „de Grondwet van 1887", pag. 31 e. v. Wat moet men verstaan onder „wettig bestaande lichamen" ? Daar de regeering in 1887 omtrent deze uitdrukking verklaringen heeft gegeven, die niet met elkaar overeenstemmen, moet, volgens Buys, haar de beteekenis worden toegekend, die haar etymologisch toekomt, n.1.: lichamen niet in strijd met de wet. Volgens deze opvatting, die ook gehuldigd wordt o. a. door Sybenga en Lenting, zijn dus alle vereenigingen, die niet in strijd zijn met de wet (zie art. 3 der wet Vereeniging en Vergadering) tot petitioneeren bevoegd, zelfs al bezitten ze geen rechtspersoonlijkheid *). In de practijk schijnt evenwel toch rechtspersoonlijkheid als vereischte gesteld te worden. Men zie artt. 138 en 148. Provincie en gemeente behoeven niet na te gaan of het onderwerp al of niet tot hun bepaalden werkkring behoort. Art. 9. Het regt der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat regt in het belang der openbare orde. Als grondrecht beteekent ook dit art. weer niets, de tweede zinsnede neemt terug wat de eerste geeft2). Het art., dat het recht alleen toekent aan ingezetenen, dateert van 1848. De Regeering had oorspronkelijk voorgesteld, dat de uitoefening van het recht zou worden geregeld door de wet; de Kamer evenwel, bevreesd als zij was voor geheime vergaderingen, wilde de woorden „en 6e- l) Zie hiervoor bij art. 9. «) Zie Thorbecke, Bijdrage pag. 15. Art. 10. De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen. Art. 11. De Kroon gaat bij erfopvolging over op Zijne zonen èn verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen bij regt van eerstgeboorte, met dien verstande, dat bij vooroverlijden van een regthebbende diens zonen of verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen op gelijke wijze in zijne plaats treden en de Kroon nooit in eene jongere lijn of een jongeren tak overgaat, zoolang er in de oudere lijn of den ouderen tak zoodanige nakomeling wordt gevonden. Art. 12. Bij ontstentenis van opvolgers in het voorgaande artikel aangewezen, gaat de Kroon over op de in leven zijnde dochters van den laatstoverleden Koning, bij regt van eerstgeboorte. Art. 13. Bü ontstentenis ook van de dochters, in het voorgaand artikel bedoeld, gaat de Kroon over op de doohters van de nedergaande mannelijke lijnen uit den laatstoverleden Koning en, bij gebreke ook van deze en van hare nakomelingen, gaat de Kroon over in de nedergaande vrouwelijke ljjnen. In deze gevallen heeft steeds de oudere lijn vóór de jongere, de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en hebben in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren den voorrang. Art. 14. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de Prinses, doorfgVbooirte tot hetHuis van Oranje-Nassau behoorende, die den laatstoverledenKoning, in de lijn der afstamming van,wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, het naast bestaat. Bij gelijken graad van verwantschap heeft de eerstgegeborene den voorrang. Is de bedoelde bloedverwante des Konings vóór Hem overleden, dan treden hare nakomelingen in hare plaats, des dat de mannelijke lijn vóór de vrouwelijke en de oudere vóór de jongere en in iedere lijn de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en in lederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren gaan. Het stelsel, in deze artikelen neergelegd, gaat van de volgende beginselen uit: 1°. Opvolging bij lijnen; een oudere lijn gaat vóór een jongere. 2°. Er is, behalve in art. 12, representatie. Representatie wil zeggen: de nakomeling treedt in de plaats van dengene, die op het oogenblik van het openvallen van de Kroon reeds overleden is. 3°. Mannen gaan vóór vrouwen. Eerst wanneer geen mannen uit mannen (agnaten) meer aanwezig zijn, komen vrouwen aan de beurt. Men kent ten opzichte van de troonopvolging van vrouwen 3 stelsels: a de Salische wet: de vrouwen zijn geheel uitgesloten (Pruisen, Zweden, Denemarken, enz.). b het Castiliaansche stelsel; vrouwen staan slechts volge artt. 15, 19, 20 of 21 in een ander Stamhuis is overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten. De reden, dat voor Koning of Koningin toestemming der Staten-Generaal — voor prins of prinses toestemming bij de wet — wordt vereischt,-is hierin gelegen, dat de Koning of Koningin zelf deel uitmaken van de wetgevende macht en een prins of prinses niet. Wordt het voorschrift van het eerste lid niet in acht genomen, dan moet een Koningin afstand doen en een prinses kan niet meer op den troon komen. Een Koning kan alsdan op den troon blijven en een prins kan op den troon komen; beider nakomelingen dragen evenwel de gevolgen. Het verschil, dat men gemaakt heeft, was een gevolg van de vrees voor den invloed, dien een man op een vrouw zou kunnen oefenen; omgekeerd voor invloed van een vrouw op een man scheen men niet beducht te zijn. Ook dit art. is in '87 verduidelijkt. Art. 19. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in of eenige voorziening omtrent de orde van erfopvolging raadzaam maken, is de Koning bevoegd daaromtrent een voorstel te doen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. Volgens de verklaring der regeering in 1887 kan toepassing van dit art. noodig zijn, ter uitsluiting van een persoon, die nog niet de vermoedelijke troonopvolger is, maar het worden kan, ook zelfs ter beslissing van een WlJTHOFF. g geschil omtrent de orde der erfopvolging. Het stelsel van erfopvolging kan alzoo niet gewijzigd worden. Art. 22. Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de nakomelingen van den eersten Koning, op wien krachtens een der twee voorgaande artikelen de Kroon overgaat, toepasselijk, in dier voege, dat het nieuwe Stamhuis ten opzigte van die opvolging van hem zijnen oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het Huis van Oranje-Nassau dit volgens art. 10 doet uit wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau. Ditzelfde geldt in het geval van art. 16 ten opzigte van de aldaar bedoelde nakomelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje. Het geldt evenzeer ten aanzien van de nakomelingen der vrouw, die bij opvolging tot de Kroon is geroepen, met dien verstande, dat de Kroon eerst bij geheele ontstentenis van die nakomelingen in de volgende lijn van het Stamhuis, waartoe die vrouw door geboorte behoorde, overgaat. Art. 28. De Koning kan geene vreemde Kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg. Tn geen geval kan de zetel der regering buiten het Rijk worden verplaatst. De uitzondering voor de kroon van Luxemburg dateert van 1848; men wilde aan oude rechten van het Huis van Oranje te dezen opzichte niet te kort doen. Ze heeft evenwel alle practische beteekenis verloren: voor de opvolgers in Luxemburg is bepaald, dat dit alleen mannen kunnen zijn. Toen Willem III, die ook Groot-Hertog van Luxemburg was, overleed, is de kroon dan ook niet op Wilhelmina overgegaan. INKOMEN DER KROON. Tweede Afdeeling. Van het inkomen der Kroon. Art. 24. Behalve het inkomen uit de domeinen door de Wet van 26 Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door wijlen Koning Willem H tot kroondomein aan den Staat teruggegeven geniet de Koning een jaarlijksch inkomen uit 's Landskas' waarvan het bedrag bij elke troonsbeklimming door de wet wordt vastgesteld. Dit art. eischt eenige historische toelichting. In 1795 werden de goederen, zoowel roerende als onroerende, van het Huis van Oranje verbeurd verklaard Om daaraan, na de herstelling der onafhankelijkheid tegemoet te komen, bepaalde de grondwet van 1814 dat ??KnlreD VaU den SouvereiD-en Vorst zou bedragen ƒ1.500.000.—, en dat deze, desverkiezende, een wet voor kon stellen, waarbij het inkomen met ƒ500.000— zou worden verminderd, en in de plaats daarvan aan hem en zijn opvolgers zooveel domeinen in vollen eigendom als patnmoniëel goed, zouden worden toegekend als een opbrengst van ƒ500.000.- waarborgden. De grondwet van 1815 net inkomen op ƒ 2.400.000.- brengende wijzigde deze bepaling in zooverre, dat de genoemde bevoegdheid alleen toekwam aan Willem I. De bedoeling was dat op deze wijze het Huis van Oranje weer in het bezit der onroerende goederen zou kunnen komen *e het m 1796 ontnomen waren. Willem I maakte van de bepaling gebruik in 1822, doch voldeed niet aan de voorwaarde, dat de goederen als patrimoniëel goed wer- den toegekend, waarin de voorwaarde ligt opgesloten, dat ze onbezwaard op zijn opvolgers moesten overgaan. Hij droeg die domeinen nl. over aan de Maatschappij van Volksvlijt te Brussel, onder de verplichting, dat door haar aan Willem I en zijne opvolgers jaarlijks een bedrag van ƒ500.000.— zou worden uitgekeerd. Na den opstand der Belgen werd in 1831 door Willem I het inkomen teruggebracht op ƒ1.500.000.—, een bedrag dat ook de Grondwet van 1840 noemde; de vermindering voor de domeinen werd gehandhaafd. Bij het tractaat met België, bekrachtigd door de wet van 1843, werd afstand gedaan van de domeinen in de Zuidelijke Nederlanden gelegen, zoodat aan den Koning alleen in eigendom bleven de domeinen in de Noordelijke Nederlanden. Van deze nu heeft Willem II in 1848 ten behoeve van den Staat afetand gedaan, onder voorwaarde, dat de opbrengst zou komen aan de Kroon (Kroondomeinen). De Grondwet van 1848 liet het bedrag van het inkomen ter regeling over aan de wet. De wet van 19 Febr. 1891 bepaalt het inkomen van Koningin Wilhelmina op ƒ600.000.—. Art. 25. Den Koning worden tot Deszelfs gebruik, zomer- en winterverblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan f 60000 jaarlijks ten laste van den Lande kunnen worden gebragt. Steeds wordt het volle bedrag van ƒ50.000.— op de Staatsbegrooting uitgetrokken. Art. 26. De Koning en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personele lasten. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door Hen genoten. Onder „personele lasten" zijn te verstaan: alle directe belastingen, die vooraf beschreven en volgens vastgestelde kohieren geheven worden, met uitzondering van de grondbelasting. Behalve de onderscheiding der belastingen in directe en indirecte, verdeelt men ze ook wel in zakelijke en èn* persoonlijke belastingen. Men zou kunnen zeggen, dat een zakelijke belasting, als bijv. de grondbelasting, aan de zaak onverbrekelijk vastzit, of, om de woorden van Mr. N. G. Pierson *) te gebruiken, er aan kleeft. Een zakelijke belasting houdt geen rekening met de draagkracht van den persoon; een persoonlijke belasting (bijv. Vermogensbelasting) doet dat wel, Zie ook ait. 175. Art. 27. De Koning rigt Zijn Huis naar eigen goedvinden in. Art. 28. Het jaarlijksoh inkomen eener Koningin-weduwe gedurende haren weduwelijken staat, uit 'sLands kas is f 160.000 . Bij de wet van 14 Jan. 1901 is aan Z. K. H. Prins Hendrik gedurende diens weduwnaarsstaat een jaarlijksch inkomen uit 'sLands kas toegekend van ƒ150.000—. Art. 29. De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan en voert den titel van Prins van Oranje. ') Mr. N. G. Pierson. Leerboek der Staathuishoudkunde. Art. 40. Zijn de Staten-Generaal ia vereenigde vergadering van oordeel, dat het in art. 38, le lid, omschreven geval aanwezig ia, dan verklaren zij dit bij een besluit, dat op last van den in art. 108, 2e lid, aangewezen Voorzitter wordt afgekondigd en dat op den dag der afkondiging in werking treedt. Bij ontstentenis van dezen Voorzitter wordt door de vergadering een Voorzitter benoemd. De artt. 38—40 regelen de vormen, in acht te nemen, wanneer de koning buiten staat is geraakt de regeering waar te nemen. Ze spréken voor zichzelve. Opgemerkt zij alleen, dat art. 38 de eenige plaats is in onze grondwet, waar gerept wordt van een ministerraad. De artt. hebben toepassing gevonden in de jaren 1889 en 1890 bij Willem III. Art. 41. In het geval van art. 40 is de Prins van Oranje, wanneer hij zijn achttiende jaar vervuld heeft, van regtswege Begent. Wanneer er geen regent volgens dit art. is, wordt het koninklijk gezag tijdelijk waargenomen door den Raad van State (zie art. 45, 2°). Art. 42. Ontbreekt een Prins van Oranje of heeft de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet vervuld, dan wordt in het Begentschap voorzien op de wijze in art. 37 bepaald; in het laatste geval tot aan het tijdstip waarop hij zijn achttiende jaar vervuld heeft. Art. 43. Bij het aanvaarden van het Regentschap legt de Regent in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal in handen van den Voorzitter den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer „(beloof), dat ik in de waarneming van het Koninklijk „gezag, zoolang de Koning* minderjarig is (zoolang de „Koning buiten staat blijft de regering waar te nemen), „de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het „grondgebied des Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene onbijzondere „vrijheid, en de regten van alle des Konings onderdanen „en van elk hunner zal beschermen en tot instandhouding „en bevordering van de algemeene onbijzondere welvaart „alle middelen aanwenden, welke de wetten te mijner „beschikking stellen, gelijk een goed en getrouw Regent „schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" („Dat „beloof ik!") Art. 44. Wanneer een Regent buiten staat geraakt het Regentschap waar te nemen, zijn de artt. 38,2e lid, 39 en 40 toepasselijk. Is de opvolging in het Regentschap niet geregeld, dan wordt art. 37, le lid toegepast. Art. 45. Het Koninklijk gezag wordt waargenomen door den Baad van State: 1'. bij het overlijden des Konings, zoolang niet in de troonopvolging volgens art. 21 is voorzien, voor den minderjarigen Troonopvolger geen Begent is benoemd, of de Troonopvolger of Regent afwezig-is; 2°. in de gevallen van artt. 40 en 44, zoolang de Regent ontbreekt of afwezig is; en bij overlijden van den Regent, zoolang zijn opvolger niet benoemd is en het Regentschap aanvaard heeft; 3'. ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent ontbreekt of afwezig is. Deze waarneming houdt van regtswege op, zoodra de bevoegde Troonopvolger of Regent zijne waardigheid heeft aanvaard. Wanneer in het Regentschap moet worden voorzien, dient de Raad van State een daartoe strekkend ontwerp van wet in: in de gevallen onder 1°. en 2°. vermeld, binnen den tijd van eene maand na de aanvaarding der waarneming van het Koninklijk gezag; in het geval, onder 3°. vermeld, binnen den tijd van eene maand nadat de troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn. Sub 1°.; men zie art. 16. Sub 3°. slaat op art. 17. Art. 46. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het Regentschap door den Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het Regentschap. Deze bepaling kan gedurende het Regentschap niet worden veranderd. Art. 47. Zoodra het in art. 38 omschreven geval heeft opgehouden te bestaan, wordt dit door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering verklaard bij een besluit, dat op last van den Voorzitter, in art. 40 vermeld, wordt afgekondigd. Art. 48. Dit besluit wordt genomen op voorstel van den Regent of van ten minste twintig leden der Staten-Generaal. Deze leden dienen hun voorstel in bij den Voorzitter der Eerste Kamer, die de beide Kamers onmiddellijk in vereenigde vergadering bijeenroept. Is de zitting der Kamers gesloten, dan zijn die leden bevoegd de oproeping zeiven te doen. Art. 49. De hoofden der ministeriële departementen en de voogd of voogden zijn persoonlijk gehouden aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den toestand van den Koning of van den Regent verslag te doen. Art. 94, 3e lid, is ten deze ook op de voogden toepasselijk. Art. 50. Onmiddellijk na afkondiging van het in art. 47 omschreven besluit herneemt de Koning de waarneming der regering. Vijfde Afdeeling. Van de inhuldiging des Konings. Art. 61. De Koning, de regering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plegtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde vergadering der Staten-Generaal. Bij ons bestaat geen tijdruimte tusschen het overlijden van den Koning en het ontvangen der kroon door den opvolger (interregnum), zooals bijv. in België; op hetzelfde oogenblik, dat zij den Koning ontvalt, gaat ze op den opvolger over. Dit beginsel, wel aangeduid met de spreuk „Le roi est mort, vive le roi" of „Le roi ne meurt jamais" is een natuurlijk uitvloeisel van het stelsel van erfrecht in de grondwet neergelegd, en heeft tot gevolg, dat de troonopvolger geheel buiten zijn wil koning wordt. Hij zal, wenscht hij de kroon niet te dragen, daarvan afstand moeten doen, welke afstand uit den aard der zaak een terugwerkende kracht heeft tot op het oogenblik van het openvallen van den troon. Dit punt is in de grondwet evenwel niet onder de oogen gezien. Art. 52. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd: „Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk, dat Ik „de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof), dat Ik de onafhankelijkheid en het „grondgebied des Rijks met al Mijn vermogen zal verde„digen en bewaren; dat Ik de algemeene en bijzondere „vrijheid en de regten van alle Mijne onderdanen zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de „algemeene en bijzondere welvaart alle middelen zal aan,,wenden, welke de wetten te mijner beschikking stellen, „zooals een goed Koning schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe Mij God almagtig!" („Dat beloof ik!") Art. 53. Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier Voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt: „Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet, TJ als Koning; „wij zweren (beloven), dat wij Uwe onschendbaarheid en „de regten Uwer Kroon zullen handhaven; wij zweren „(beloven) alles te zullen doen wat goede en getrouwe „Staten-Generaal schuldig zijn te doen. „Zoo waarlijk helpe ons God almagtig!" („Dat beloven «wij"). De grondwet voorziet niet in het geval dat leden der Staten-Generaal wegblijven. Zesde Afdeeling. Van de magt des Konings. In deze afdeeling, de belangrijkste van het tweede hoofdstuk, wordt omschreven, in art. 54 de aard van 's Konings macht en in art. 55 welke de macht is, die de vorst in onzen Staat bekleedt, n.1. de Uitvoerende Macht. In onzen Staat zijn drie machten te onderkennen, te weten behalve de Uitvoerende, de Wetgevende Macht, waarover gehandeld wordt in het 3e hoofdstuk en de Rechterlijke Macht, waarover het 5e hoofdstuk spreekt. Art. 54. De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. handelend in de wereld optreedt, onverschillig of die handeling onmiddellijk van den Koning uitga, dan wel van andere autoriteiten, welke de wetten aariwijzen; — onverschillig ook of zij vrij en zelfstandig uit het eigen initiatief van de Regeering voorkomt, dan wel of zij optreedt als uitvoerende macht in den grammaticalen zin van het woord, dat wil zeggen als werktuig van den wil door den wetgever uitgesproken 1). Terwijl de wetgevende macht niet permanent wordt uitgeoefend, doch slechts bij tusschenpoozen, is de Uitvoerende Macht wel permanent. Behalve voor de uitvoering der wetten voorziet zij in de nooden en behoeften van den Staat, bevordert zij de welvaart, weert gevaren af; dit alles met inachtneming van de voorschriften van grondwet en wet. Het woord uitvoeren moet hier dus niet in zijn gewone taalkundige beteekenis verstaan worden. De verdere artt., in deze afdeeling volgende en ook elders in de Grondwet, zijn een uitvloeisel van de Uitvoerende Macht. Men zou kunnen opmerken, dat die artt. dan overbodig zijn; dit zou juist zijn, ware het niet, dat daarbij eenerzijds aan den Koning rechten worden toegekend, die geen uitvloeisel van de Uitvoerende Macht zijn, zooals het recht van oorlogsverklaring, hetwelk uit zijn aard bij de Wetgevende Macht thuis hoort, anderzijds om den Koning op bepaalde punten bij de uitoefening van zijn macht te beperken; men zie slechts art. 59. Art. 56. Door den Koning worden algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld. ■) Buys, de Grondwet, I, pag. 198. Bepalingen, door straffen te handhaven, worden in die maatregelen niet gemaakt, dan krachtens de wet. De wet regelt de op te leggen straffen. Algemeene Maatregelen van Bestuur zijn regelingen door den Koning gemaakt binnen de grenzen van de bevoegdheid, hem door de grondwet of wet toegekend, en die bestemd zijn om algemeen te werken.1). Dit art. is in 1887 opgenomen. Vóór dat jaar bestond er oneenigheid over de bevoegdheid des Konings om alg. maatregelen van bestuur te maken. Onder de grondwet van 1815 was de geldende opvatting (o. a. van de rechterlijke macht) dat de Koning algemeene maatregelen van bestuur mocht maken, als hem dat niet door grondwet of wet was ontzegd, evenwel moesten de straffen op overtreding daarvan te stellen hun grond vinden in een wet. Zooals hierboven aangegeven, wist Willem I de bekende wet van 1818 in het leven te roepen, die straf bepaalde op A. M. v. B. door den Koning gemaakt of nog te maken. Dit was dus een blanco strafwet, en hiermede droegen de Staten-Generaal voor een belangrijk deel hun wetgevende macht aan den Koning over. Aan haar bestaan is in 1886 grootendeels een einde gemaakt. De grondwet van 1848 bracht hierin in zooverre verandering, dat zij meer opdroeg aan de wet. Daar moest de Koning zich buiten houden. In 1879 veranderde de Hooge Raad van leer, en legde de grondwet nu zoo uit, dat de Koning alleen A. M. v. B. mocht maken, als. hem daartoe bij de wet opdracht, of bij de Grondwet een algemeene machtiging gegeven was (als bijv. bij den Waterstaat). Verschillende A. M. v. B., die niet hun grond vonden in een wet, moesten als gevolg daarvan ingetrokken en door •) Buys I t. a. p., pag. 332. wetten vervangen worden. In 1887 is 's Konings bevoegdheid ten deze door opname van art. 56 zuiver omschreven. Hij mag thans A. M. v. B. maken, maar bepalingen, door straffen te handhaven komen daarin slechts voor, wanneer en voor zoover een wet dat bepaalt. De wet regelt dan de op te leggen straffen. Over de beteekenis hiervan bestaat verschil van opvatting, en de verschillende meeningen loopen tenslotte in twee richtingen uiteen. De eerste zegt: de wet moet de straffen bepalen, en de rechter moet de straf opleggen, door de wet geregeld. De wet richt zich dus tot den rechter. . De tweede meening is: De wet moet de straffen regelen, moet dus een grens trekken, binnen welke grens evenwel de Koning de straf kan bepalen. De wet richt zich dus tot den Koning, die zich op zijn beurt weer richt tot den rechter. De eerste moet o. i. als de juiste worden aanvaard. Het laatste lid sluit niet uit een algemeene strafwet als die van 1818! Bijna algemeen wordt aangenomen, dat de Koning het recht van politiedwang heeft. Dit is het recht tot het feitelijk, daadwerkelijk ten uitvoer leggen van wet of verordening. Staat daarin bijv. geschreven: in die of die haven mag een bepaald schip niet ankeren, en ankert een dergelijk schip nu toch in die haven, dan is toepassen van het recht van politiedwang, dat schip uit die haven verwijderen. * . .Art. 57. De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. Het bestuur ten opzichte van het buitenland — de artt. 58 en 59 zijn er een uitvloeisel van — is aan den Koning toegekend, om doelmatigheidsredenen. De StatenGeneraal kunnen invloed oefenen, in de gevallen waarin krachtens art. 59 tractaten aan hunne goedkeuring onderworpen zijn; zij kunnen tevens het beginsel der ministeriëele verantwoordelijkheid tot uiting doen komen en den minister van Buitenlandsche Zaken ter Verantwoording roepen, maar men vergete daarbij niet, dat dit in de practijk slechts weinig beteekent. In diplomatieke aangelegenheden, geheim als zij meestal zijn, zullen de Staten-Generaal niet gekend kunnen worden; zij zullen eerst achteraf van verschillende belangrijke stappen, door de Regeering gedaan, kennis nemen, stappen die misschien op de belangen van het Nederlandsche volk, meer dan eenige wet, hetzij ten goede, hetzij ten kwade invloed oefenen. Het belang van dit art. is dus niet te onderschatten. De Koning heeft krachtens dit art. recht tot inrichting van den diplomatieken en consulairen dienst; hij benoemt gezanten en consuls en roept hen terug. ■ Gezanten zijn diplomatieke, consuls commerciëele agenten. Het reglement op den diplomatieken dienst (Diplomatiek Reglement) is laatstelijk vastgesteld bij Kon. Besluit van 5 September 1912. Het onderscheidt: a. voor hoofden van vaste zendingen: 1°. Buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister, 2°. Minister-resident, 3°. Zaakgelastigde. b. voor de ondergeschikten: 1°. Gezantschapsraden, 2°. Gezantschapssecretarissen, 3U. Gezantschapsattachés. Het Reglement op den consulairen dienst (Consulair Reglement) is laatstelijk vastgesteld bij Kon. Besluit van 1 Maart 1911. Het onderscheidt de consulaire ambtenaren in: a. bezoldigde; deze moeten Nederlander zijn en hebben den rang van adspirant-vice-consul, vice-consul, consul of consul-generaal. b. onbezoldigde; deze behoeven geen Nederlander te zijn; hun rang is consulair agent, vice-consul, consul en consul-generaal. Volgens een wet van 1871 zijn de consulaire ambtenaren, althans zij daartoe bij Alg. Maatregel van bestuur aangewezen, bevoegd tot: 1°. het verlijden van akten van den Burgerlijken Stand, 2°. het verlijden van notariëele akten, 3°. het uitoefenen zoowel van strafrechtspraak als burgerlijke rechtspraak. Art. 58. De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als Hij met het belang van den Staat bestaanbaar aoht. Dit recht, uit zijn aard tot de bevoegdheid der Wetgevende Macht behoorende, is om doelmatigheidsredenen tot de competentie der Uitvoerende Macht gebracht. Daar oorlog natuurlijk geld kost, zal de Koning gebonden zijn aan de medewerking der Staten-Generaal om die gelden beschikbaar te krijgen. (Zie art. 123). Men zie ook art. 185. bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden. • De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. Vóór 1798 werd het bestuur over de Oost-Indische Koloniën uitgeoefend door de Oost-Indische Compagnie, aan welke bij Octrooi van 1602 was toegestaan om met uitsluiting van anderen op den Oost-Indischen Archipel handel te drijven. Eenzelfde Octrooi ten aanzien van de West-Indische Koloniën werd in 1621 toegekend aan de West-Indische Compagnie. Deze werd in 1674 opgeheven. In dat jaar werd een tweede West-Indische Compagnie opgericht, welker bestaan ophield in 1791, en het bestuur over de West-Indische bezittingen werd in het daarop volgende jaar opgedragen aan een Raad over de koloniën in Amerika en over de bezittingen van den Staat in Afrika. De Oost-Indische Compagnie verdween met de inwerkingtreding der Staatsregeling 1798 Haar financiëele uitkomsten lieten in de laatste jaren veel te wenschen over, en in 1798 werden hare bezittingen, zoowel als hare schulden, door de Bataafsche Republiek overgenomen. De Staatsregeling 1798 droeg het bestuur over de koloniën op aan 2 raden, den Raad van Aziatische Bezittingen en Etablissementen en den Raad der Amerikaansche Coloniën en Bezittingen. De Staatsregeling 1801 handhaafde dien toestand ongeveer, doch de Staatsregeling 1805 hield geen bepalingen, betreffende de koloniën, in. De Staatsregeling 1806 droeg den Koning in art. 36 bij uitsluiting het bestuur over de koloniën op, terwijl volgens art. 12 de regeering door bijzondere wetten zou worden bepaald. *) In 1800 liep haar Octrooi af. De Grondwetten van 1814 en 1815 droegen den Koning (Souvereinen Vorst) bij uitsluiting het opperbestuur over de volksplantingen en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen op. Aan de Staten-Generaal was op geenerlei wijze medezeggenschap in de koloniale aangelegenheden toegekend. Wel werd beweerd (o.a. door Thorbecke) dat genoemde bepaling in dien zin moest worden verstaan, dat de Wetgevende Macht over lndië werd uitgeoefend door den Nederlandschen Wetgever (Koning + StatenGeneraal) en dat de Koning voor lndië slechts Uitvoerende Macht had, doch die stelling was niet vol te houden. Inderdaad is uit de geschiedenis van de bepaling in 1815 op te maken, dat ten aanzien der koloniën aan den Koning het opperste regeeringsbeleid is opgedragen, waaronder begrepen is wetgevende bevoegdheid. De Grondwet van 1840 heeft in beginsel dit medezeggenschap der Staten-Generaal uitgesproken. Zij bepaalde n.1., dat in den aanvang van elke gewone zitting door den Koning aan hen de laatst ingekomen staten van ontvangsten der koloniën zouden wórden medegedeeld en tevens, dat het gebruik van het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het moederland, bij de wet zou worden geregeld (dus niet de bepaling van dat bedrag zelf). De bepalingen der Grondwet 1848 — in 1887 niet gewijzigd — brengen te dezen opzichte een belangrijke verandering. De Koning blijft in het algemeen de wetgever voor lndië, evenwel is aan de wet ter regeling opgedragen: R het regeeringsreglement, 2°. het muntstelsel en 3°. de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. Verder kan de wet regelen, wanneer de behoefte daaraan blijkt te bestaan. Het Regeeringsreglement voor Ned. lndië is van 2 September 1854 (Stbl. 129). De regeering dezer koloniën wordt in naam des Konings uitgeoefend door den Gouverneur-Generaal, door den Koning benoemd (art. 1). Uit art. 20 blijkt dat ook deze ambtenaar wetgevende bevoegdheid heeft: hij is bevoegd om, met in achtneming van de bepalingen van dit regeeringsreglement en van 's Konings bevelen, algemeene verordeningen vast te stellen omtrent alle onderwerpen, waarvan de regeling niet door de wet is geschied of moet geschieden, waarin niet door een Kon. besluit is voorzien, of waarvan aan den Koning de regeling niet is voorbehouden. Ned. lndië heeft dus eigenlijk 3 wetgevers: den Nederlandschen wetgever, den Koning en den GouverneurGeneraal. De eerste regelt de drie vorengenoemde onderwerpen, en verder die, waaraan de behoefte blijkt te bestaan. Wat niet door de wet is geregeld of door de grondwet aan den wetgever is opgedragen kan de Koning regelen. De Gouverneur-Generaal kan verder regelen, wat niet aan wetgever is opgedragen, door dezen aan zich is getrokken, door den Koning is geregeld of door dezen is voorbehouden. De reglementen voor Suriname en Curacao zijn vastgesteld bij de wetten van 31 Mei 1865 (Stbl. 55 en 56). j De Regeering wordt aldaar in naam des Konings uitgeoefend door een Gouverneur. Voor deze koloniën bestaat geen aparte comptabiliteitswet. De comptabiliteitswet voor Ned. lndië is van 23 April 1864 (Stbl. 35). Art. 1 dezer wet heeft in 1912 een belangrijke wijziging ondergaan. Dit bepaalt thans: „Ned. lndië is eenrechts„persoon, die hetzij door den Gouverneur-Generaal, hetsrijj „door den Minister van Koloniën wordt vertegenwoordigd. „De eigendommen, baten en lasten van Ned. lndië zijn „gescheiden van die van Nederland. „De geldmiddelen van Ned. lndië worden beheerd en „verantwoord naar de regelen in deze wet gesteld." Ned. lndië bezit dus rechtspersoonlijkheid. Evenwel is bij de behandeling van dit onderwerp in de Tweede Kamer opgemerkt, dat deze bepaling louter een fictie is, dat met name voor rechtspersoonlijkheid een eerste vereischte is, dat de rechtspersoon heeft een eigen wil. Dit nu is bij lndië niet het geval, het wordt van uit het moederland bestuurd, van een eigen wil, uitgesproken door een vertegenwoordigend lichaam, is absoluut geen sprake. De kwestie van al of niet rechtspersoon zou zich slechts oplossen in een kwestie van boeking der financiën. Naar onze bescheiden meening is die opmerking volkomen juistx). De Begrootingen van Ned. lndië worden volgens art. 2 vastgesteld bij de wet. De Indische muntwet dateert van 1 Mei 1854 (Stbl. 75). Men zie verder de wet, houdende regeling van het Nederlandsche onderdaanschap van de bevolking van Ned. lndië van 10 Febr. 1910 (Stbl. 55). Art. 63. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegien en ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging van den Raad van State, van de Algemeene Rekenkamer en van de regterlijke magt. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der Rijksuitgaven. •) In den laatsten tijd schjjnen er plannen ontworpen te zijn om in Ned. lndië een Kolonialen Raad in te stellen, bestaande uit ambtelijke leden en uit niet-ambteüjke, de laatsten aan te wijzen bij verkiezing door en uit de ingezetenen. met het ministerie, ontbonden, en wijzen de verkiezingen uit, dat zij in hare zelfde politieke samenstelling terugkomt, dan is het ontslag der Ministers nabij. Ook dit is een conventie van ons staatsrecht, die evenals de meeste andere dier regels van politieke moraliteit, een uitvloeisel is van het parlementaire stelsel in ons staatsbestuur. Zevende Afdeeling. Van den Raad van State en de Ministeriële Departementen. Art. 74. Er is een Baad van State, welks zamenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet. De Koning is voorzitter van den Baad, en benoemt de leden. De Prins van Oranje heeft, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, van regtswege zitting in den Raad. Art. 75. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door Hem aan de Staten-Generaal te doen, of door deze aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van het Rijk en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Aan het hoofd der uit te vaardigen besluiten wordt melding gemaakt, dat de Raad van State deswege gehoord is. De Koning hoort wijders den Baad van State over alle zaken, waarin Hij dat noodig oordeelt. De Koning alleen besluit en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Baad van State. Geschiedenis. De Raad van State is een instelling, die reeds voorkwam ten tijde der eerste graven, zij het dan ook met andere bevoegdheden of met een ander karakter dan aan het college van denzelfden naam in ons hedendaagsch staatsrecht zijn toegekend. Toen Karei V bij ordonnantie van 1531 bepaalde, dat het gezag over deze gewesten in zijn naam zou worden uitgeoefend door een landvoogd, werd daarbij tevens ingesteld een Raad van State, die zoowel tot taak kreeg den landvoogd van advies te dienen, als hem behulpzaam te zijn bij de uitvoering zijner besluiten. Bij de totstandkoming der Unie van Utrecht (1579) koos de R. v. S. de Spaansche zijde, zoodat Zijn bestaan voor deze gewesten ophield. In 1584, na den dood van Willem van Oranje, besloten dé Staten-Generaal, daar zij zelf niet geregeld vergaderden, tot instelling van een college, met den titel van Raad van State, dat het algemeen bewind zou voeren. Men lette dus wel erop, dat deze instelling van geheel ander karakter was dan de Staatsraad, zooals die thans voorkomt in de rij onzer Staatsinstellingen. Was hij onder de Oude Republiek een &es bijkomende straf. Art. 161. Alle vonnissen moeten de gronden waarop zij rusten, inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften, waarop de veroordeeling rust, aanwijzen. De uitspraak geschiedt met open deuren. Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald zijn de teregtzittin gen openbaar. De regter kan in het belang der openbare orde en zedelijkheid van dezen regel afwijken. "'■ • ' In strafzaken moeten dus altijd de artikelen der wet aangewezen worden, waarop de straf steunt. In burgerlijke zaken is een vermelding van wetsartikelen niet vereischt. Alle vonnissen moeten evenwel gemotiveerd zijn. Een vonnis is een beslissing in een geschil; een beschikking wordt, louter op een verzoek genomen zonder dat daarbij een geschil in het spel is. Tweede Afdeeling. Van de Regterlijke Magt. Art. 162. Br bestaat een opperste geregtshof onder den naam van Hooge Baad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning overeenkomstig het volgende artikel worden benoemd. Art. 168. Van- eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Baad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die, ter vervulling daarvan, eene voordragt van drie personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president en den vioe-president uit de leden van den Hoogen Baad. De samenstelling der rechterlijke macht en het beleid der justitie is geregeld in de Wet op de Rechterlijke Organisatie van 18 April 1827 (ingevoerd in 1838). De Hooge Raad is volgens art. 83 dier wet samengesteld uit een president, een vice-president, minstens 12 en hoogstens 14 raadsheeren(leden), één procureur-generaal, drie advocaten-generaal, één griffier en twee substituut-griffiers. Art. 164. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriële departementen, de gouverneurs-generaal en de hooge ambtenaren onder anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Bijks in andere werelddeelen, de leden van den Baad van State, en de Commissarissen des Konings in de provinoien staan wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding, te regt voorden Hoogen Raad ter vervolging hetzij van 's Konings wege, hetzij van wege de Tweede Kamer. De wet kan bepalen, dat nog andere ambtenaren en leden van hooge eollegien wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Baad te regt staan. Dit artikel vestigt een forum privilegiatum (bevoorrechte rechtbank) voor de daarin genoemde personen, alleen echter voor ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd. Zie de wet van 1855 op de Min. verantwoordelijkheid en art. 301 W. v. Strafvordering. Art. 166. De Hooge Baad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der regterlijke Magt. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken, en behoudens de door de wet te stellen uitzonderingen. De overige bevoegdheden van den Hoogen Baad worden geregeld bij de wet. Het schijnt hier de juiste plaats om met een enkel woord te reppen van de indeeling der rechterlijke macht en hare bevoegdheid. Als opperste rechtscollege hebben wij in ons land den Hoogen Raad. In rangorde volgen dan Gerechtshoven, Arrondissementsrechtbanken en Kantongerechten. Het rechtsgebied van de hoven is verdeeld in arrondissementen, terwijl ieder arrondissement weer is verdeeld in kantons. De bevoegdheid van den kantonrechter. Behalve dat de kantonrechter de werkzaamheden verricht, hem opgedragen bij de wet, neemt hij kennis, zoo in burgerlijke als in handelszaken, zonder hooger beroep, indien de vordering niet meer beloopt dan ƒ50.— en behoudens hooger beroep, indien ze niet meer beloopt dan ƒ200. -: 1°. van alle louter personeele rechtsvorderingen; 2°. van alle rechtsvorderingen tot betaling van renten, huren en pachten, mitsgaders van interessen of gedeelten van inschulden, zelfs ingeval de rente, de huur, de pacht of de hoofdsom der inschuld, meer dan ƒ 200.— bedraagt, mits de rechtstitel niet worde betwist (art. 38 R. O.). Tevens neemt hij kennis, zonder hooger beroep, indien de vordering niet meer dan ƒ 50.— beloopt, en behoudens hooger beroep tot welke som de vordering zich mocht uitstrekken, van: 1°. burgerlijke rechtsvorderingen tot vergoeding van schaden, hetzij door menschen, hetzij door dieren, toegebracht aan land, houtgewas, boom-, tuin- of veldvruchten ; 2°. zoodanig herstel aan huizen, woningen, gebouwen en pachthoeven, hetwelk volgens de wet ten laste van den huurder valt; 3°. alle rechtsvorderingen, betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst of tot eene collectieve arbeidsovereenkomst, als bedoeld bij art. 1637 n van het Burgerlijk Wetboek (art. 39 R. O.). - Verder strekt zijn bevoegdheid zich uit tot gevallen van mondelinge beleediging, ontruiming van huizen, ontbinding van huur van huizen, enz. enz. -In vele gevallen is!dus' 's Kantonrechters bevoegdheid afhankelijk van het bedrag der vordering. Hij beslist de minder belangrijke geschillen. In strafzaken zijn in het algemeen ovértredingën aan den kantonrechter opgedragen, terwijl misdrijven tot de competentie van de rechtbank behooren. Dit in verband met ons strafrecht, dat onderscheid maakt tusschen misdrijven, waarvoor gevangenisstraf, en overtredingen, Waarvoor hechtenis kan worden opgelegd. Evenwel berecht de kantonrechter strooperij (misdrijf). De bevoegdheid der arrondissementsrechtbank. Deze neemt in eersten aanleg kennis van alle persoonlijke, zakelijke en gemengde rechtsvorderingen van allerlei aard, uitgezonderd die, welke bij de wet verklaard zijn tot de bevoegdheid van den hoogeren of lageren rechter te behooren. : 1 Zij neemt in hoogste ressort (zonder hooger beroep) kennis van: 1°. alle jurisdictie-geschillen (geschillen over bevoegdheid) tusschen kantongerechten van hun gebied; ' 2°. alle personeele rechtsvorderingen, de waarde van ƒ400.— in hoofdsom niet te boven gaande; 3°. alle zakelijke rechtsvorderingen, indien de waarde van het onderwerp, hetzij in hoofdsom, hetzij in inkomsten, tegen vijf ten honderd berekend, niet meer beloopt dan ƒ400.— ; ■ 4°. alle rechtsgedingen betrekkelijk verplaatsing Van scheidteekénen, aanmatiging van gronden, boomen, heggen, slooten, van afleidingen en belemmering van waterloopen, alle binnen 'sjaars gepleegd, en van alle rechtsvorderingen wegens bezitrecht. 5°. alle aan hooger beroep onderworpen vonnissen, door de kantonrechters gewezen. In het algemeen vonnist zij in strafzaken over misdrijven. Overtredingen ter zake van belastingen behooren evenwel ook tot hare competentie. De bevoegdheid van het Gerechtshof. Er zijn 5 hoven, n.1. te 's Hertogenbosch, Arnhem, 's-Gravenhage, Amsterdam en Leeuwarden. Het gerechtshof is in 't algemeen rechter in hooger beroep, n.1. van vonnissen zoowel in strafzaken als in burgerlijke zaken, door de rechtbanken geveld. In eersten aanleg oordeelen zij evenwel over jurisdictie-geschillen tusschen rechtbanken of tusschen kantongerechten in verschillende arrondissementen, binnen hun rechtsgebied. De Hooge Raad is hof van cassatie. Alvorens zijn bevoegdheid te hespreken, een enkel woord over het Openbaar MinisUrie. Naast iederen rechter is het Openbaar Ministerie ingesteld, bij het kantongerecht geheeten: Ambtenaar van het Openbaar Ministerie, bij de rechtbanken: Officier van Justitie, bij de hoven en den Hoogen Raad: ProcureurGeneraal. De voornaamste taak van het O. M. ligt op het gebied van het strafrecht. Het is de openbare aanklager en eischt van den rechter de veroordeeling in naam van den Kening, van den Staat dus (zie bij art. 149). Het is in 't bijzonder belast met de handhaving der wetten, met de vervolging van alle strafbare feiten en het doen uitvoeren van alle strafvonnissen. Het moet gehoord worden in alle gevallen bij de wet voorzien. De ambtenaren van het O. M. zijn bevoegd een strafbaar feit te vervolgen, doch daartoe niet verplicht (z.g. opportuniteitsstelsel). Zij zijn ondergeschikt aan den Minister van Justitie. De Hooge Raad is hof van cassatie. Hij heeft toezicht op den geregelden loop van rechtsgedingen, afdoening van rechtsgedingen en het nakomen der wetten door de leden der rechterlijke macht. Er is verschil tusschen hooger beroep en cassatü (vernietiging). "Wanneer hooger beroep wordt ingesteld, dan beslist de rechter in tweede instantie over de feiten, doch ook over de rechtspunten, die erbij ter sprake komen. De Hooge Raad evenwel beoordeelt alleen de rechtspunten en neemt de feiten aan, zooals zij door den vorigen rechter zijn aangenomen. Een, tweede verschilpunt is, dat bij cassatie het vonnis van den, rechter wordt neergehaald en daarvoor geen ander in de plaats wordt gegeven. Bij hooger beroep daarentegen geeft de rechter in tweede instantie een geheel nieuw vonnis in de plaats van het eerste. . Cassatie kan eerst gevraagd worden, wanneer in hooger beroep is beslist, of wel geen hooger beroep mogelijk is *) (en de termijn van cassatie natuurlijk niet verstreken is). De eisch tot cassatie kan worden ingesteld, hetzij door partijen, hetzij ambtshalve door den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad, waarover aanstonds. (In strafzaken is het Openbaar Ministerie partij.) Cassatie kan plaats hebben op grond van: 1°. verzuim der vormen, op straffe van nietigheid voorgeschreven ; 2°. verkeerde toepassing of schending der wet; 3°. overschrijding van rechtsmacht. Ad. 1°. Men onderscheidt de vormen in die, waarvan de verwaarloozing niet, en in die, waarvan die verwaarloozing wel nietigheid tengevolge heeft. (Men zie art. 106 R. O.). Ad. 2°. Schending der wet noemt men wel het verkeerd of niet toepassen van een artikel; verkeerde toepassing, het toepassen van een verkeerd artikel. Ad. 3°. Overschrijding van rechtsmacht is er, wanneer ') Zie artt. 94 e.v. R. O. de rechter de grenzen van zijn bevoegdheid overschrijdt. Men zie verder nog art. 346 W. v. Strafr. en art. 427 Wetb. v. Burg. Rechtsv. Cassatie van vonnissen van den kantonrechter in burgerlijke zaken, in het hoogste ressort gewezen, kan slechts plaats hebben wegens onbevoegdheid of overschrijding van rechtsmacht, of ter zake dat zij de gronden niet inhouden, waarop zij zijn gewezen, of niet met open deuren zijn uitgesproken. De procureur-generaal bij den Hoogen Raad zal zich in het belang der wet van alle vonnissen van cassatie kunnen voorzien. Dit kan échter eerst dan plaats hebben, wanneer de termijn voor cassatie verstreken is en die cassatie heeft geenerlei gevolg ten aanzien van het vernietigde vonnis. De Hooge Raad, in het belang der wet casseerende, geeft daar alleen mede te kennen, dat hij zich met de opvatting van den lageren rechter, van wiens vonnis geen cassatie werd aangeteekend, niet kan vereenigen, en dat hij dit vonnis vernietigd zou hebben in geval zulks was aangevraagd. De lagere rechter is dus niet gebonden aan de uitspraak van den hoogeren, doch uit den aard der zaak zal hij zich richtennaar de jurisprudentie van den Hoogen Raad. Immers geeft hij een uitspraak, welke met die jurisprudentie verschilt, dan zal de partij, die in het ongelijk gesteld is, cassatie aanvragen, en zal hij zijn vonnis vernietigd zien. Op die wijze is dus een zékere eenheid in de. rechtspraak gewaarborgd. De Algemeene oe Rijkspolitie. Onder het begrip politie kan men verstaan een bevoegdheid of wel men kan er mede bedoelen de ambte- naren, welke een bevoegdheid bezitten x). Politie, opgevat in den zin van een bevoegdheid, beteekénde odrspronkehjk het geheele binnenlandsch bestuur, waarvan Thorbecke evenwel uitschakelde Financiën, Justitie en Defensie, omdat tusschen deze takken van staatszorg een band ontbrak, welke hij bij de overige takken wel aanwezig achtte. Tegenwoordig verstaat men onder politie het afweren van gevaren en nadeelige invloeden voor de gemeenschap; het is de negatieve staatszorg in tegenoverstelling tot de positieve. Wat betreft de politie, als politie-pefsoneel, deze dateert, voor het Rijk althans, uit den tijd der Fransche overheersching. Na het herstel onzer onafhankelijkheid kregen wij een afzonderlijk departement van politie, hetwelk in 1818 verdween en na dien onderging de organisatie van het hooger personeel der Algemeene of Rijkspolitie verscheidene wijzigingen, totdat in 1838 het beleid en toezicht der politie werd opgedragen aan de procureursgeneraal bij de provinciale hoven. Het lager personeel bestond alleen uit de in 1815 opgerichte maréchaussee. Op het platteland was het bestuur en toezicht over de gewone politie opgedragen aan den burgemeester en zijne assessoren, en de plaatselijke politiedienaren stonden onder bevelen van den burgemeester. In de steden hadden Burgemeester en Wethouders dat bestuur en de ambtenaren der plaatselijke politie waren aan hen ondergeschikt. ') Men onderscheidt de politie nog in justitieele of gerechtelijke en administratieve politie. De eerste, ook wel repressieve politie genoemd, heeft vooral tot taak het opsporen van strafbare feiten, terwijl de tweede, ook wel preventieve politie genoemd, tot taak heeft er voor te zorgen, dat de openbare rust, orde en veiligheid niet verstoord of geen rechten van personen gekrenkt worden. De Gemeentewet van 1851 bracht hierin wijziging in zooverre, dat zij de gemeentelijke politiezorg opdroeg aan den Burgemeester en de dienaren der gemeentelijke politie aan hem ondergeschikt maakte. Ten aanzien van de Rijkspolitie zegt art. 190 dier wet, dat de gemeentelijke politie ondergeschikt is aan de Rijkspolitie; de gemeentewet ging dus in 1851 van het bestaan dier Rijkspolitie uit. Het Kon. besluit van 17 December 1851 (Stbl. 166) houdt bepalingen in betreffende het beheer en beleid der Rijkspolitie. Uit de considerans blijkt, dat de bedoeling van het besluit niet anders is dan die politie opnieuw te organiseeren en niet alzoo om hare bevoegdheden te regelen. Art. 1 draagt het gezag over de Rijkspolitie op aan den Minister van Justitie, onder wien zijn geplaatst directeuren van politie, 5 in getal. Deze functie van directeur wordt nog steeds „tijdelijk" waargenomen door de procureurs-generaal bij de gerechtshoven, omdat de Staten-Generaal indertijd geweigerd hebben gelden voor de vervulling van het ambt beschikbaar te stellen. Het Kon. besluit spreekt niet over het lagere personeel. Dit bestond vóór 1856, behalve de maréchaussée, niet. In 1856 is de Rijksveldwacht als een zelfstandige dienst georganiseerd. De rangen zijn: districts-commandanten, tevens inspecteurs, rijksveldwachters-rechercheurs, brigadiers-majoor, brigadiers, rijksveldwachters en rijksveldwachters-jachtopziener. Zij worden aangesteld en beëedigd voor het geheele rijk. Hun taak bestaat in: het doen van dag- en nachtrondes, het waken tegen bedelarij en landlooperij, het toezicht houden op vreemdelingen, het opsporen van misdadigers, het dienstbaar zijn tot de handhaving der orde op de openbare terechtzittingen der rechtscolleges, het overbrengen en transporteeren van gevangenen, de beteekening van dagvaardingen en andere gerechtelijke stukken in strafzaken, enz. Volgens art. 14 van het Kon. besluit kan de Minister van Justitie èen aanstelling geven als onbezoldigd rijksveldwachter aan daartoe geschikte personen, en ook aan gemeentebeambten op daartoe strekkend voorstel van den Burgemeester, ingediend door tusschenkomst van den Commissaris der Koningin in de Provincie. Deze onbezoldigde rijksveldwachters hebben niet zulk eene uitgebreide bevoegdheid als de bezoldigde. Er bestaat een groote twistvraag ten aanzien van de bevoegdheid der politie, n.1. of de politie een zelfstandige bevoegdheid heeft, dan wel of zij alleen over die bevoegdheden beschikt, welke haar door ons positief recht zijn toegekend. Volgens de eerste meening kan zij ook aan de burgers bevelen geven, wanneer dat niet steunt op een bepaling van wet of verordening, volgens de tweede kan zij dat niet. Meermalen heeft de rechterlijke macht zich in laatstgenoemden zin uitgeproken 1). Art. 166. De leden van de regterlijke Magt worden door den Koning aangesteld. De leden van de regterlijke Magt, met regtspraak belast, en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad worden voor hun leven aangesteld. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door uitspraak van den Hoogen Raad in de gevallen bij de wet aangewezen. Op eigen verzoek kunnen zij door den Koning worden ontslagen. Indien een collegie belast wordt met administrative regt- ') Zie Mr. K. V. Bakker. De bevoegdheid der politie in het Nederlandsche recht. Proefschrift 1904. spraak in het hoogste ressort voor het Rijk, zijn de eerste, tweede en vierde zinsnede van dit artikel op de leden daarvan toepasselijk. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen op de wijze en in de gevallen, bij de wet aangewezen. Dit artikel is niet toepasselijk op hen die uitsluitend belast zijn met regtspraak over personen, behoorende tot de zee- of landmagt of tot eenige andere gewapende magt, of met de beslissing van disciplinaire zaken. Dit art. waarborgt de onafhankelijkheid der rechterlijke macht; mede een waarborg in dezen is art. 63. Alleen de leden der rechterlijke macht met rechtspraak belast worden voor het leven benoemd; niet alzoo de ambtenaren van het Openbaar Ministerie en de griffiers. Dat een uitzondering is gemaakt voor den Procureurgeneraal, vindt zijn grond hierin, dat deze met de vervolging der ministers is belast (zie de wet van 1855). u De gevallen, bedoeld in het 3e lid, zijn geregeld in de artt. 11 en 12 der Wet E. O. Het eerste art. zegt, wanneer een - lid van de rechterlijke macht uit zijn ambt kan worden ontzet (n.1. bij veroordeeling wegens misdrijf tot gevangenisstraf, bij faillissement, wangedrag of onzedelijkheid enz.), het tweede art., wanneer, zulk een lid kan worden ontslagen (bij ongeschiktheid door ouderdom, curateele, enz.). ZESDE HOOFDSTUK. Van de Godsdienst. Onder de Oude Republiek was de Hervormde kerk de heerschende kerk, niettegenstaande bij de Unie vanUtrecbt de vrijheid van geweten erkend was. Alleen de belijders van de Hervormde leer mochten tot openbare bedieningen benoemd worden; de overheid kon invloed uitoefenen bij de benoeming van predikanten en de uitoefening van den godsdienst der overige kerkelijke gezindten was aan banden gelegd. Dit noemt men het beginsel een er Staatskerk. De Staatsregeh>g van 1798 brak met dien toestand en huldigde het tegenovergestelde beginsel, n.1. dat van scheiding van kerk en staat. Hierbij beschouwt men de kerkgenootschappen als gewone vereenigingen en heeft er geen inmenging van overheidswege plaats in kerkelijke aangelegenheden. Geen der grondwetten heeft verder een staatskerk erkend. Dit wil evenwel niet zeggen, dat nu alle kerkgenootschappen op één lijn stonden en dat van Staatswege geen invloed werd uitgeoefend op inwendige kerkelijke aangelegenheden. De Grondwet van 1814 kon zich niet geheel van het beginsel eener heerschende kerk losmaken; de Souvereine Vorst moest tot den Hervormden godsdienst behooren. Deze bepaling verviel in 1815. In 1816 werd by Kon. besluit een reglement voor de Hervormde kerk Wmthoff. 15 vastgesteld. Ook werden de Afgescheidenen vervolgd en eerst in 1839 als een afzonderlijk kerkgenootschap erkend. De Grondwet van 1848 huldigde het beginsel van scheiding, waarvan het gevolg was, dat de Hervormde kerk in 1851 zelf haar reglement vaststelde. Verder werd in 1848 door opname van ons art. 173 het recht van placet afgeschaft. Sedert is men steeds verder gegaan met aan het beginsel van scheiding zooveel mogelijk uitvoering te geven. Zoo werd in 1861 het Collatierecht van den Staat opgeheven, dat is het recht om invloed uit te oefenen bij de benoeming tot kerkelijke bedieningen. In 1870 werden de afzonderlijke departementen van eeredienst voorgoed opgeheven, en ondergebracht bij Justitie. De wijziging van 1887 heeft in deze afdeeling geen verandering gebracht, omdat er, vooral ten aanzien van de financiëele regeling, een groote oneenigheid bestond, die een vergelijk tusschen de verschillende partijen onmogelijk maakte. * De wet op de kerkgenootschappen is van 10 bept. lbbó (Stbl. 102). Men zie van die wet vooral de artt. 1, 2, 5, 7, 9, 10, 12 en 13, en lette in het bijzonder op de eigenaardige strafbepalingen. Art. 167. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet. De vrijheid van godsdienst mag niet zoover gaan, dat met een beroep op die vrijheid de strafwet overtreden zou worden. Art. 168. Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. De Grondwet 1815 verleende bescherming aan de bestaande kerkgenootschappen; onder die grondwet werden de Afgescheidenen vervolgd, hetgeen de regeering verdedigde met een beroep op het woordje „bestaande"; de straf, die daarbij door den rechter toegediend werd, steunde op de artt. 291, 292 en 294 van den Code Pénal, die intusschen bij de wet van 1853 zijn ingetrokken. De Afgescheidenen werden in 1839 als een afzonderlijk kerkgenootschap erkend, onder voorwaarde dat zij afstand deden van alle aanspraken op de goederen der Hervormde kerk. Art 169. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. Dit art., dagteekenende van 1815, spreekt hetzelfde beginsel uit als art. 5. Er mag geen onderscheid gemaakt worden in verband met godsdienstige gezindte. Art. 170. Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens denoodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rast. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar dè wetten en reglementen is toegelaten. Het art. dateert in zijn tegenwoordige redactie van 1848. Waar dus in dat jaar godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen bestond, mag deze nog worden ge- houden. De bepaling slaat voornamelijk op processie». De Hooge Raad heeft uitgemaakt, dat ook het aantal processies op een bepaalde plaats niet mag vermeerderd worden. Wat is onder een „besloten plaats" te verstaan/ Ons hoogste rechtscollege verstaat er onder een plaats, die op een of andere wijze (door sloot of heg) van den openbaren weg is afgescheiden. Voor strafbepaling zie men art. 9 der wet op dekerkgénootschappen. ,Jr Art 171. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door-de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement gemeten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden. Dit art. dagteekent van 1815. Onder de Oude Republiek was de Hervormde kerk staatskerk en als zoodanig werd gedeeltelijk door den Staat in haar onderhoud voorzien. De Staatsregeling 1798, volledig het beginsel der scheiding doorvoerende verklaarde alle kerkelijke goederen en fondsen nationaal (add. art. 4), terwijl elk kerkgenootschap voor het onderhoud van zijn eeredienst, deszelfs bedienaren en gestichten zou zorgen (art 21 burgerlijke en staatkundige grondregels). Volgens add'. art. 1 zou deze maatregel eerst na 3 jaren beginnen te werken, doch in dien tusschentijd kwam de Staatsregeling 1801 tot stand, volgens welke ieder kerkgenootschap in het bezit zou blijven van hetgeen met den aanvang der 19e eeuw werd bezeten. De Staatsregelingen 1805 en 1806 zwegen over de financiëele verhouding. In 1808 vaardigde Lodewijk Napoleon een decreet uit, waarin bepaald werd, dat de geestelijke» van gezindten, welker eeredienst tot nog toe ten koste van den Staat niet werd onderhouden, zouden betaald worden naarmate de stand van de schatkist het zou toelaten. Alle betalingen aan geestelijken zou in het vervolg door de publieke schatkist geschieden. De kerkelijke goederen en fondsen, welke waren onder de administratie van plaatselijke besturen, strekkende om geestelijke personen geheel of gedeeltelijk te betalen, zouden naar de publieke schatkist worden overgebracht. Gedurende de inlijving bij Frankrijk werden geen uitkeeringeh gedaan door den Staat. Bij besluit van den Souvereirien Vorst van 1814 werd de regeling van genoemd decreet hersteld. De Grondwet 1814 kende aan de Hervormde kerk een bevoorrechte positie toe, door haar bij voortduring de uitkeeringen te verzekeren, die haar voormaals gedaan waren, terwijl de andere gezindten slechts kregen wat laatstelijk was toegekend. De bedoeling was door opname van ons art. 171, dit onderscheid te doen verdwijnen. Het woordje thans beteekent hier dus 1815. Art. 178. 1 Die Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. Art. 178. De tusschenkomst der Begering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid vol* gens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften. De hier bedoelde bevoegdheid, het recht van placet, werd in 1848 door opname van dit art. opgeheven. ZEVENDE HOOFDSTUK. Van de Financiën. Art. 174. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Rijks kas worden geheven, dan uit krach te van eene wet. Deze bepaling ie ook toepasselijk op heffingen voor het gebruik van Rijks-werken en inrigtingen, voor zooveel de regeling van die heffingen niet aan den Koning is voorbehouden. In vroegere tijden, toen de staatsuitgaven zeer gering waren en die hoofdzakelijk bestonden in oorlogskosten, werden ze door den vorst betaald uit zijn particulier vermogen. Naarmate die uitgaven stegen, zag de vorst zich gedwongen bij de steden aan. te kloppen, om een bijdrage in die kosten, die dan toch ook te hunnen behoeve werden gemaakt, doch de steden wilden die „beden" alleen inwilligen onder voorwaarde, dat aan hen privilegiën werden toegekend. Toen de uitgaven steeds stegen, als gevolg van meerdere staatszorg van de overheid, en veelvuldiger en in steeds grootere mate een aanslag op hun vermogen gedaan werd, bevochten de steden het recht om medezeggenschap te hebben bij de beslissing der vraag, wanneer en in welke mate door den vorst belasting zou worden opgelegd. Het beginsel, door art. 174 uitgesproken, dat de vertegenwoordigers van het volk mede hebben uit te maken in hoeverre en op welke wijze de Staat een aanval kan doen op het vermogen van het volk, is een beginsel dat reeds sinds 1215 in Engeland bestond en waarvan de billijkheid wel door niemand betwijfeld zal worden. Het eerste lid spreekt alleen van ri/febelastingen, niet; van provinciale of gemeentelijke. Het tweede lid handelt over de z.g. retributiën en is in 1887 in de grondwet opgenomen, om een einde te maken aan den strijd, welke er vóór dien bestond over de vraag wie, Koning of wetgever, gerechtigd was de heffing van retributiën te bepalen. Er is verschil tusschen belastingen en retributiën.. Ter wijl een belasting geheven wordt op grond, dat men lid uitmaakt van de Staatsgemeenschap, wordt een retributie geheven op grond, dat men daarvoor een bepaald aangewezen dienst als contrapraestatie verkrijgt. Hoe grooter, hoe belangrijker die dienst, hoe grooter het b.drag der retri-; butie die men daarvoor moet betalen. De stelling is niet te verdedigen, dat het totaal der belastingen, hetwelk men betaalt, is een vergoeding voor het totaal der diensten, dat men van de overheid bewezen krijgt (z. a. bescherming van persoon en goederen enz.). Dit blijkt o. a. hieruit: iemand met een groot vermogen betaalt veel meer belasting dan iemand met totaal geer* vermogen, terw^j^ het toch heel goed mogelijk is, dat de laatste veel meer van de overheidszorg geniet dan de eerste- De wet zal de heffing van retributiën ten behoeve van 's rijks kas regelen, indien dat niet aan den Koning is voorbehouden, d. w. z. dat de Koning in dezen bevoegd is, zoolang niet de wet reeds geregeld heeft, of heeft bepaald dat zij zal regelen. De grondwet bepaalt niet of met retributiën. winst mag gemaakt worden. Voor de provincie is dat verboden, voor de gemeente in het algemeen niet. De belastingen worden stmthuishmdkuhdig (economisch) en staatsrechtelijk onderscheiden in directe en indirecte belastingen. De verdeeling der belastingen volgens het staatsrecht in directe en iridfifecte is geregeld in de wet van 1821, houdende de grondslagen van het Rijksbelastingstelsel. Die zelfde verdeeling van de wet van 1821 wordt gevolgd in de jaarlijksche middelenwet. Volgens het staatsrecht dan behooren tot de directe belastingent de grondbelasting (wet van 26 Mei 1870); de personeele belasting (wet van 16 April 1896); de belasting op bedrjjfe- en andere inkomsten (wet van 2 Oct. 1893); de vermogensbelasting (wet van 27 Sept. 1892); tot de indirecte belastingen: de zegelrechten; de registratierechten; de hypothéekrechten; de successierechten. Apart worden genoemd: de Accijnzen (op suiker, wijn, binnenlandsch en buitenlandsch gedistilleerd, zout, bier, azijn en het geslacht); de rechten op invoer; de waarborg en de belasting op de gouden en zilveren werken. Het blijkt dat de wet van 1821 onder directe belastingen gebracht heeft die, waarbij 'men vooruit de namen der belastingschuldigen en het bedrag van hun aanslag (kohieren) kon vaststellen. ' JBi« De Staathuishoudkunde *) echter gaat bij de verdeeling van de belastingen in directe en indirecte van een ander standpunt uit. Zij noemt een belasting direct, als degene, die ze betaalt, ook inderdaad door de belasting gedrukt wordt. Ze noemt een belasting indirect, wanneer degene, die ze betaalt, haar kan afwentelen op een ander, zoodat de betaler niet door haar gedrukt wordt. Nemen wij bijv. de grondbelasting. De eigenaar van den grond zal de belasting betalen; hij zorgt echter wel den aanslag op den huurder of pachter te verhalen door verhooging Van de huur of pacht. Op den laatste drukt de belasting en niet op den eigenaar; vandaar dat de grondbelasting hoewel staatsrechtelijk direct, economisch indirect is. Zoo zijn bijv. Invoerrechten en Accijnzen economisch indirect, terwijl ze volgens het staatsrecht in het geheel niet onder de rubriek belastingen vallen. Zie ook bij art. 26. Bij de wet van 22 Mei 1845 is de wijze van invordering der Rijks directe belastingen en de voorrang (privilege) van 's Rijks schatkist te dier zake geregeld. ') Staathuishoudkunde noemt men wel de leer van de volkswelvaart. Zij is de wetenschap, die zich bezighoudt met alle handelingen van den mensch, die er op gericht zijn zijn stoffelijke behoeften te bevredigen. Weliswaar kan de Staat op de volkswelvaart grooten invloed uitoefenen (men denke b.v. aan een goed belastingstelsel, het bestaan van rechtszekerheid), doch dat sluit niet uit, dat die wetenschap zich ook bezighoudt met handelingen, die uit de maatschappij zelve z\jn voortgekomen. Art. 176. Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend. De bedoeling hiervan is louter gunstbetoon te weren. Het art. sluit niet uit, dat aan een zekere groep van. personen vrijstelling wordt gegeven op gronden van billijkheid. Er wordt over getwist of de bepaling ook geldt voor de lagere organen in den Staat, die belasting heffen:) Voor een bevestigende beantwoording zou pleiten de algemeene bewoordingen van het art., voor een ontkennende het feit dat het voorkomt in de afdeeling. ovef. de .Ryfosfinanciën. Voor de rijkswetten heeft deze rechtsvraag geen practisch belang omdat deze onschendbaar zijn, voor belastmgverordeningen wel, omdat deze aan de wet en grondwet door den rechter getoetst kunnen worden. Evenwel rjjst hierbij de vraag of dit laatste niet in strijd zou zijn met art. 11 der wet A. B. Art. 26 kent een privilege toe aan de daarin genoemde personen. Art. 176. De verbindtenissen van den Staat jegens zijne schuldeisehers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. De Staatsschuld kunnen wij onderscheiden in vaste of gevestigde schuld en in vlottende of tijdelijke schuld. De eerste zijn de leeningen op langen termijn, de laatste zijn kleinere schulden, die binnen korten tijd worden afgelost. De vaste schuld. Tijdens de Oude Republiek was er geen nationale schuld, om de eenvoudige reden, dat die republiek een Statenbond was. In de eerste plaats hadden de provinciën schulden loopen; dan bestonden er schulden ten laste der Staten-Generaal, benevens ten laste der admiraliteiten; ook de compagnieën verkeerden in een allengs slechteren toestand, zoodat ook zij onder zwaren schuldenlast gedrukt gingen. In 1798 werdén al die schulden samengesmolten en tot een nationale gemaakt (geamalgeerd). r, Door de zware lasten, die de Franschen ons oplegden, groeide de schuld verbazend aan, zoodat het in 1808—1809 niet mogelijk bleek de rente te betalen. Toen werd by keizerlijk decreet van 9 Juli 1810 (inlijving) de tiërceering der Staatsschuld voorgeschreven, d.w.z. dat de rente slechts voor ys werd uitbetaald. Bij het herstel der onafhankelijkheid was de schuld + 1250 millioen. Om in dien toestand verbetering te brengen, kwam de financiëele wet van 1814 tot stand, waarbij, werd bepaald, dat al de hier te lande bestaande schuldbrieven met haar sterk uiteenloopende rente werden geconverteerd (omgezet) in een staatsschuld van 21/3 °/0. Ieder die een aantal oude schuldbrieven inleverde, gezamenlijk opbrengende ƒ45.— aan rente, en die bovendien ƒ 100.— in de schatkist stortte, kreeg daarvoor ƒ 2000.— aan stukken, waarvan in 't vervolg 2V2 °/0 rente betaald zou worden en ƒ 4000.— aan stukken, waarvan voorloopig geen rente betaald zou worden. De laatste was de z.g. uitgestelde schuld (in tegenstelling met werkelijke schuld). Van die uitgestelde , schuld zou jaarlijks 4 millioen in werkelijke worden omgezet, terwijl voor een gelijk bedrag aan N. W. S. zou worden afgelost. In 1841 heeft men de nog bestaande uitgestelde schuld in eens afgelost tegen den toenmaligen koers van ± 7°/0. De opstand van België maakte weer nieuwe leeningen noodig, die werden aangegaan tegen 5 a 6 °/0. In 1839 bedroeg het bedrag, dat aan rente betaald moest worden, ± 35 miHioen. In 1822 was het z.g. arnvrtüatie-syndicaat ingesteld, om verbeteringen aan te brengen. Het kreeg het beheer over de buitengewone middelen. Dat syndicaat werkte in het geheim en later bleek dat het negatief aan zijn doel had beantwoord. In 1840 hield het op te bestaan. De financiëele toestand, die omstreeks 1840 allertreurigst was, onderging belangrijke verbetering door de wet Van Hall. Deze stelde de Staten-Generaal voor de vraag: of een leening van 127 millioen tegen 3 %, öf een buitengewone belasting op roerende en onroerende goederen. Zij kozen het eerste en de leening werd inderdaad volteekend. Met de opbrengst loste de Staat hooger rentegevende schuld af en het staatscrediet steeg. Ook werden schulden, hooger dan 4%, in 47o geconverteerd. Door de z.g. batige saldo's uit lndië, tengevolge van het cultuurstelsel, werd allengs meer en meer schuld gedelgd. In 1878 was ze gedaald tot ± 40 millioen, doch toen hielden ook de batige saldo's op en als gevolg daarvan steeg de staatsschuld weer. Het Grootboek. In 1809 is door Lodewijk Napoleon, in navolging van andere landen, het grootboek ingevoerd. Hierin worden de namen geschréven van hen, die een schuldvordering op den Staat hebben. Die inschrijving in het Grootboek is de eenige titel van vordering die men heeft; het stuk waaruit blijkt, dat die inschrijving is gedaan, is absoluut geen bewijs. Vandaar dat die inschrijving en ook de overschrijving met eenige formaliteiten gepaard moeten gaan. Dit heeft het voordeel, dat de inschrijving niet verloren kan gaan, doch een nadeel is, dat men formaliteiten in acht moet nemen en dat er ook kosten aan verbonden zijn. Om aan dat bezwaar tegemoet te komen zijn z.g. administratiekantoren opgericht; deze nemen een groote inschrijving op hun naam, en krijgen daarvoor het recht certificaten aan toonder af te geven. Zy ontvangen van het Rijk de rente, die zij weer aan de houders dezer toonderpapieren moeten uitbetalen, onder korting van 1 Sinds 1878 heeft de Staat, bij het aangaan van leeningen, zelf obligaties aan toonder uitgegeven, en zijn de leeningen dus niet meer in het Grootboek ingeschreven. Zoo is naast de Grootboekschuld van 2y2 3 °/0, de obligatieschuld van 3 en 3'/2 % ontstaan. De Wet van 7 April 1913 (Stbl. 123) houdt bepalingen in omtrent de Grootboeken, waarbij de wetten van 1809 en 1815, die hierop betrekking hebben, worden ingetrokken. Art. 3 dezer wet bepaalt, dat de inschryyingen in grootboeken kunnen worden verwisseld in schuldbekentenissen aan toonder, terwijl wederkeerig voor de schuldbekentenissen inschrijvingen in de grootboeken kunnen worden verkregen. De grootboeken worden gehouden te Amsterdam, een dubbel by de Algemeene Rekenkamer. De directeur der grootboeken wordt door den Koning benoemd en ontslagen. De vlottende Schuld. . Als vlottende schuld hebben wij schatkist-hUjetten en -promessen. De Wet op de uitgifte der schatkist-biljetten is van 1870, en bepaalt, dat die biljetten kunnen worden uitgegeven: a. om te voorzien in tijdelijke behoeften van S Rijks kas tot een bedrag van 4 millioen, 6. tot aanvulling of tot dekking van tekorten op de middelen van een bepaald dienstjaar. De laatste worden dan ook inde middelenwet genoemd. Ieder schatkistbiljet bedraagt ƒ 100.— of een veelvoud daarvan. Dé rente wordt achteraf betaald. De Nederlandsche Bank is volgens de Bankwet verplicht om aan den Staat een renteloos voorschot te geven van ten hoogste 15 millioen op onderpand van schatkistbiljetten. De Wet op de uitgifte van schatkistpromessen is van 1881. Deze promessen bedragen ƒ1000.— of veelvouden daarvan. De rente wordt vóóraf betaald. De muntbiljetten zijn ingetrokken bij de Wet van 1908. Zij zijn nog inwisselbaar. Een enkel woord mag hier wel zijn plaats vinden, betreffende de Nederlandsche Bank. Zij is opgericht bij besluit van den Souvereinen Vorst van 1814, waarbij haar voor 25 jaar het monopolie werd toegekend om als circulatie* bank werkzaam te zijn. Dit monopolie werd bij Kon. besluit van 1838 wederom voor 25 jaar verlengd. In 1863 geschiedde dit weer, doch thans bij de Bankwet van 1863. Het laatst is haar monopolie verlengd bij de Wet van 1903 en wel voor een tijdperk van 15 jaar (tot 1 April 1919). De Nedërl. Bank is alzoo circulatiebank, waaronder art. 1 der Bankwet verstaat een inrichting, bestemd om bankbiljetten uit te geven of in omloop te brengen. De Bank is, volgens art. 3, een naamlooze vennootschap, aan de acte waarvan evenwel de Bankwet zelf ten grondslag zal liggen. Het maatschappelijk kapitaal bedraagt 20 millioen. Haar hoofdzetel is te Amsterdam, terwijl te Rotterdam de Bijbank is gevestigd. Verder rijn er agentschappen en correspondentschappen. De directie der Bank bestaat uit een president, 5 directeuren eh een secretaris (art. 17). De president en secretaris worden door den Koning voor 7 jaar benoemd. De directeuren worden voor 5 jaar benoemd door de stemgerechtigde aandeelhouders, uit een voordracht van 3 personen, opgemaakt door de directie en commissarissen in gemeenschappelijke vergadering (art. 18). Voorts zijn er minstens 15 commissarissen, gekozen door de stemgerechtigde aandeelhouders (art. 19). Van Regeeringswege wordt toezicht op de handelingen der Bank uitgeoefend door een Koninklijken commissaris, door de Kroon te benoemen. De Bank houdt zich alleen bezig met de handelsoperatiën in art. 7 genoemd; in art. 8 wordt nog eens uitdrukkelijk gezegd, waartoe zij niet bevoegd is. Art. 10 draagt haar op zich te belasten met de kostelooze bewaring der Algemeene Rijkskas te Amsterdam, terwijl zij zich evenzeer kosteloos belast met de waarneming der functiën als Rijkskassier aldaar, alsmede te Rotterdam en in- alle plaatsen, waar agentschappen gevestigd zjjn. Ook kan haar dat kassierschap kosteloos worden opgedragen van andere rijksinstellingen. De Bank is voorts, volgens art. llbis verplicht aan den Staat een renteloos voorschot te geven op onderpand van schatkistbiljetten, echter tot geen hooger bedrag dan 15 millioen gulden. Art. 22 kent den Staat een aandeel in hare winsten toe. Art. 177. Het gewigt, de gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld. Art. 178. Het toezigt en de zorg over c>e zaken van de Kunt en de beslissing der geschillen over het allooi, essai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld. Het muntwezen is geregeld bij de Muntwet van 28 Mei 1901 (Stbl. 132). De wet, voortvloeiende uit art. 178, is van 28 Mei 1901 (Stbl. 130). Het bestuur van de Munt is opgedragen aan een muntmeester. Verder is er een controleur-generaal, die toezicht heeft te hóuden op de naleving van de wettelijke bepalingen, het muntwezen betreffende. Ten slotte is er nog een Commissie voor het Muntwezen, waarvan de leden door den Koning worden benoemd. Allen werken onder het opperbeheer van den Minister van Financiën. Zie verder art. 64. Art. 179. Br is eene Algemeene Bekenkamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld. Bij het openvallen eener plaats in deze Hamer zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene voordragt van drie personen aan den Koning, die daaruit benoemt. De leden der Bekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Het 3de en 4de lid van art. 166 is op hen van toepassing. Zie bij art. 123 en 126. ACHTSTE HOOFDSTUK. Van de Defensie. De grondwet van 1815 bevatte talrijke bepalingen, den krijgsdienst betreffende, niet om het belang eener goede defensie te behartigen, doch om de burgers te beschermen tegen een te strengen gedwongen krijgsdienst. Ook de grondwet van 1848 daalde in onderdeelen af en in 1887 heeft men dit hoofdstuk onder het mes genomen, teneinde den wetgever bij de regeling van het defensiewezen meer vrijheid te geven. Art. 180. Alle Nederlanders daartoe in staat, zijn verpligt mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het BJjk en tot verdediging van zijn grondgebied. Ook aan ingezetenen die geen Nederlanders zijn, kan die pligt worden opgelegd. Alleen tot de onafhankelijkheid van het Rijk zijn Nederlanders verplicht mede te werken. De Grondwet van 1848 legde dezen plicht op alleen aan de ingezetenen, zoodat Nederlanders, geen ingezetenen zijnde, grondwettig niet tot den krijgsdienst verplicht waren. WlITHOPF. 16 Art. 181. Tot bescherming der belangen van den Staat is er eene zee- en eene landmagt, bestaande uit vrijwillig dienenden en uit dienstpligtigen. De wet regelt de verpligte krijgsdienst. Zij regelt ook de verpligtingen die aan hen, die niet tot de zee- of landmagt behooren, ten aanzien van 'sLands verdediging opgelegd kunnen worden. De wet moet den verplichten krijgsdienst regelen, met inachtneming van de bepalingen, verder in dit hoofdstuk vermeld. De wetgever geniet dus in dit opzicht sedert 1887 een groote vrijheid. De grondwet van '48 bepaalde dat er zou zijn: 1° een zee- en landmacht, bestaande uit vrijwilligers, inboorlingen of vreemdelingen zijnde; 2° een nationale militie, zooveel mogelijk samengesteld uit vrijwilligers, en bij gebreke van een voldoend aantal van dezen, aangevuld door lotelingen; 3° schutterijen. Verder gaf zij voorschriften ten aanzien van leeftijd, diensttjjd enz. De müitiewet is van 2 Febr. 1912 ^Stbl. 21), strekkende ter vervanging van de wet van 1861. De Landweerwet is van 24 Juni 1901 (Stbl. 160). Daarbij werden de schutterijen opgeheven. Omtrent de inrichting van de legerorganisatie is in de grondwet niets bepaald. Ze is geregeld bij Kon. besluit. De laafote zinsnede handelt over verplichtingen, die in het belang der defensie opgelegd kunnen worden aan hen die niet tot de zee- of landmacht behooren, bijv. om 'behulpzaam te zijn bij het maken van verdedigingswerken, of bij den verplegingsdienst enz. Ook zouden die verplichtingen kunnen bestaan in het opbrengen van eene belasting (Wehrsteuer). Het Staatsblad n°. 149 van 1913 bevat de Landstormwet (van 28 April). Volgens deze wet worden in 't algemeen allen, die den leeftijd vaD 40 jaar niet hebben overschreden en niet reeds tot den gewapenden dienst, verplicht zijn, bij den landstorm ingediend. De landstorm kan uitsluitend in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden tot werkelijken dienst — gewapenden en ongewapenden — worden opgeroepen. Art 183. Vreemde troepen worden niet dan krachtens eene wet in dienst genomen. Onder vreemde troepen zijn te verstaan georganiseerde korpsen en derhalve geenszins afzonderlijke manschappen van vreemden landaard (Voorl. Verslag Tweede Kamer). Reeds de Unie van Utrecht schreef algemeenen dienstplicht voor; in de practijk kwam daarvan onder de Oude Republiek niet veel terecht; men bediende zich van vreemde huurtroepen. Art 183. De dienstpligtigen ter zee zijn bestemd om te dienen in en buiten Europa. Aan de dienst, door hen in de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen te vervullen, worden door de wet voordeelen verbonden. Art. 76 der Militiewet bepaalt: „De ingelijfden bij de „militie, die in de koloniën of bezittingen des Rijks in „andere werelddeelen of tusschen de keerkringen buiten „die koloniën of bezittingen dienen, genieten de voorbeden, aan vrijwillig dienenden aldaar toegekend." Art. 184. De dienstpligtigen te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden. Art. 185. Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de dienstpligtigen die niet in werkelijke dienst zijn, door den Koning geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden geroepen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de StatenGeneraal gedaan, om het onder de wapenen blijven der dienstpligtigen zooveel noodig te bepalen. Art. 81 der Militiewet bepaalt, dat binnen 6 weken nadat de ingelijfden in buitengewonen dienst zijn gehouden of daartoe opgeroepen, het voorstel van wet moet worden ingediend. Art. 186. Al de kosten voor de legers van het Kijk worden uit 's Rijks kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantiên van welken aard ook voor de legers of verdedigingswerken van het Brjk gevorderd, kunnen niet dan volgens algemeene regels bij de wet te stellen en tegen schadeloosstelling ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebragt. De uitzonderingen op die algemeene regels voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden worden bij de wet vastgesteld. Of er oorlogsgevaar in den zin, waarin dat woord in 'sLands wetten voorkomt, aanwezig is, beslist de Koning. In 1887 is ook de redactie van dit art. verduidelijkt: De grondwet van '48 gaf aanleiding tot de zienswijze, dat de wet alleen moest regelen voor tijd van oorlog en ook dat schadeloosstelling in tijd van oorlog niet verplicht was. De Inkwartieringswet van 14 September 1866 (Stbl. 138) handelt echter zoowel over tijd van oorlog als van vrede. De laatste alinea is imperatief, de wetgever kan daarvan niet afwijken. Art. 187. Ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid kan door of van wege den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. De wet bepaalt de wijze waarop en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen. Bij die regeling kan worden bepaald, dat de grondwettelijke bevoegdheden van het burgerlijk gezag ten opzichte van de openbare orde en de politie geheel of ten deele pp het militair gezag overgaan, en dat de burgerlijke overheden aan de militaire ondergeschikt worden. . Daarbij kan wijders afgeweken worden van de artt. 7., 8, 158 en 159 der Grondwet. Voor het geval van oorlog kan ook van art. 166, le lid, worden afgeweken. Dit art. is in 1887 opgenomen. De staat van oorlog of beleg kan afgekondigd worden door of vanwege den Koning, dus bijv. ook door vestingcommandanten. De toestand van oorlog kan tot den staat van oorlog aanleiding geven, ook wel die van belegering eener plaats tot den staat van beleg, doch volstrekt niet uitsluitend. De uitdrukkingen staat van oorlog en staat van beleg moeten niet geanalyseerd worden '). De regeling, die dit art. eischt, heeft plaats gehad bij de Wet van 23 Mei 1899 (Stbl. 128). Ze bevat 4 hoofdstukken: Algemeene bepalingen, Van den Staat van ') Zie Sybenga t. a. p., pag. 374. oorlog, Van den staat van beleg en Strafbepalingen. Men zie van de wet vooral de volgende artikelen: Art. 5. Behalve in het geval van een vijandelijken inval moet onverwijld een wetsvoorstel aan de StatenGeneraal worden gedaan om het voortduren van den staat van oorlog of beleg te bepalen. Art. 10 handelende over het vaststellen, wijzigen of schorsen door het militair gezag, van verordeningen in overleg met het burgerlijk gezag. Art. 21, waaruit blijkt dat bij staat van beleg de burgerlijke overheid ondergeschikt is aan de militaire; niet dus bij staat van oorlog. Art. 12. Hierbij zie men art. 193 Gem. Wet. Art. 14; artt. 25—28 volgens welke het recht van Vereeniging en Vergadering kan worden opgeheven; art. 37, betreffende vrijheid van drukpers; art. 38 in verband met de onschendbaarheid van het brievengeheim; art. 39 in verband met de onschendbaarheid van woning; verder art. 40. Stond het recht van den wetgever om die verschillende grondrechten op te heffen niet in de grondwet, de wetgever zou er niet toe bevoegd zijn. NEGENDE HOOFDSTUK. Van den Waterstaat. Art. 188. De wet geeft regels omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezicht en het toezicht daaronder begrepen, met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen van dit hoofdstuk vervat. Art. 189. De Koning heeft het oppertoezicht over alles wat den waterstaat betreft, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Rijks kas of op eene andere wijze gevonden. Art. 190. De Staten der Provinciën hebben het toezigt op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschappen en veenpolders. Nogtans kan de wet het toezigt over bepaalde werken aan anderen opdragen. De Staten zijn bevoegd, met goedkeuring des Konings, in de bestaande inrigtingen en reglementen der waterschappen, veenschappen en veenpolders veranderingen te maken, waterschappen, veenschappen en veenpolders op te heffen, nieuwe op te rigten en nieuwe reglementen voor zoodanige instellingen vast te stellen. Tot verande- ring van de inrigtingen of reglementen kunnen de besturen van die instellingen voorstellen aan de Staten der provincie doen. Art. 101. De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen volgens regels, door de wet te stellen, in het huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen maken. Onder waterstaat is niet alleen begrepen de zorg voor dijken, sluizen, in het algemeen waterwerken, maar ook voor wegen, mijnen enz. (z.g. droge waterstaat). Vóór 1798 was er geen algemeen bestuur van den waterstaat. Dit algemeen bestuur is ingesteld bij de Staatsregeling 1798, die centraliseerend als zij was, ook voor dezen tak van overheidszorg aan de onderdeelen van den Staat hun bevoegdheid ontnam. De staatsregelingen die toen volgden waren nu eens meer, dan weer minder uitvoerig. De grondwet van 1814 was weer vrij uitvoerig en bepaalde o. a. dat de waterstaat zou worden bestuurd door een bijzondere administratie, ter benoeming en onder het toezicht van den Souvereinen Vorst. De grondwet van 1815 breidde die voorschriften uit; de Koning had het oppertoezicht over alles wat den waterstaat betrof, doch hij had tevens de bevoegdheid om sommige waterstaatswerken in beheer en onderhoud aan de Provinciën over te dragen, welke om in de kosten daarvan te voorzien het recht kregen om daarvoor belastingen te heffen. Deze bepalingen waren opgenomen op aandrang der Belgen, die er bezwaar tegen hadden om mede te dragen in alle kosten voor den waterstaat, aangezien de Zuidelijke Nederlanden bijna geen waterstaatswerken hadden. Bij Kon. besluit van 1819 werden inderdaad werken van het Rijk naar de Provincie overgebracht. De grondwet van 1814, noch die van 1815 droeg evenwel de regeling van het waterstaatsbestuur op aan de wet. Dit laatste is gekomen in 1848, in welk jaar de grondwetsbepalingen tevens belangrijk zijn ingekrompen. In 1887 is dit hoofdstuk aangevuld en verbeterd. Er zijn twee twistvragen opgelost, die vóór '87 gerezen waren. In de eerste plaats schreef de grondwet '48 voor, dat de wet het algemeen en bijzonder bestuur van den waterstaat zou regelen. De vraag was nu of de wetgever dat bestuur volledig moest regelen en alzoo aan de provinciën in dezen geen bevoegdheid zou toekomen. De grondwet heeft die vraag in ontkennenden zin beantwoord door te bepalen: De wet geeft regels. De wet behoeft dus niet het waterstaatsbestuur thans in zijn vollen omvang te regelen. In de tweede plaats was vóór '87 strijd over de vraag of de wet mocht tornen aan het oppertoezicht van den Koning. Door de redactie van art. 188 en omzetting der artt. 190 en 191 grondwet '48 is deze vraag bevestigend beantwoord Art. 188 maakt onderscheid tusschen oppertoezicht en toezicht; het laatste is aan Provinciale Staten toegekend. ') Ook thans wordt dit echter nog betwist. Men beweert wel, dat de omvang en de grenzen van het oppertoezicht van den Koning niet kan worden beperkt, doch dat de wet alleen voorschriften kan geven betreffende de wijze waarop het wordt uitgeoefend. Over de kwestie of waterschappen een publiekrechtelijk dan wel een privaatrechtelijk karakter droegen is gestreden tusschen Thorbecke („Brief aan een lid der Staten van Gelderland over de macht der Prov. Staten, 1843"; en Mr. A. G. Brouwer („Bijdrage „tot het onderzoek naar de rechtsbeginselen omtrent dijk- en „ polderzaken"). Het toezicht over bepaalde werken kan de wet aan anderen opdragen. Volgens art. 190 kunnen de Staten waterschappen enz. oprichten en opheffen. Dit is ook in 1887 duidelijk uitgedrukt, de grondwet 1848 vermeldde die bevoegdheid niet. Waterschappen zijn belast met de zorg voor waterkeering, regeling van den waterstand, en met de politiezorg over rivieren en andere wateren. Veenschappen en veenpolders voor het eerst in 1887 in de grondwet genoemd, (de Hooge Raad had in 1882 uitgemaakt dat zij niet vielen onder waterschappen), hebben de zorg over verveningen. Er bestaat verschil tusschen inrichtingen en reglementen. Bij de inrichting wordt het grondgebied aangegeven en verdeeling der lasten geregeld. De reglementen zijn de grondwetten voor de waterschappen. Art. 191, dat ook voor het eerst in 1887 een plaats in de grondwet vond, vestigt de verordeningsbevoegdheid der waterschapsbesturen enz. De wetten op den waterstaat betrekking hebbende zijn: de wet van 28 Febr. 1891 (Stbl. 69) tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks waterstaatswerken. de wet van 13 Juli 1895 '(Stbl. 113), houdende bepalingen omtrent verveningen. Art. 1 geeft in het algemeen de opdracht aan de Provinciale Staten om de noodige voorschriften omtrent hooge en lage verveningen vast te stellen binnen de regels door de wet gesteld. Art. 2 vordert voor het vervenen de vergunning van Ged. Staten, terwijl art. 5 van de genomen beslissing beroep op de Kroon toelaat. De artt. 3 en 4 schrijven voor welke onderwerpen in elk geval in een provinciale verordening op de verveningen een plaats moeten vinden. Uit art. 2 volgt, dat daarin ook bepalingen betreffende het verleenen der vergunning zelve kunnen worden opgenomen. Art. 8 erkent nog nader het recht der Prov. Staten om veenschappen en veenpolders op te richten en geeft tevens den aard dier instellingen aan, waarop in art. 9 voorts de bestaande wetgeving ten aanzien van de waterschappen toepasselijk wordt verklaard. Het geven van nadere voorschriften omtrent verveningen kan voorts bij provinciale verordeningen niet alleen aan veenschappen of veenpolders maar ook aan waterschappen worden opgedragen (art. 10). De verdere regeling dier bevoegdheid is neergelegd in de wet ter uitvoering van art. 191 Grondwet1). Zie voor strafbepaling art. 11, terwijl art. 12 aan Ged. Staten het recht van politiedwang toekent. Art. 7 is een soort overgangsbepaling. Wet van 20 Juli 1895 (Stbl. 139) tot uitvoering van art. 191 der Grondwet (Keurenwet). Terwijl de artt. 1 tot en met 3 betrekking hebben op alle verordeningen van waterschappen, veenschappen en veenpolders, zijn de overige alleen gewijd aan de keuren of politieverordeningen. De laatste mogen alleen gemaakt worden door die besturen aan welke de bevoegdheid daartoe bij het reglement der instelling uitdrukkelijk is toegekend, of welke die bevoegdheid wettig hebben uitgeoefend. Dezen laatsten kan echter de bevoegdheid l) Aldus Kooiman-Romeyn. Waterstaatswetgeving I, pag. 10. onder Koninklijke goedkeuring door Provinciale Staten worden ontnomen (art. 4), een recht dat bedoelde colleges echter ook ten aanzien der andere instellingen bezitten, daar zij volgens art. 190 der Grondwet, met goedkeuring van den Koning, de bestaande inrichtingen en reglementen der waterschappen enz. kunnen veranderen. Terwijl ten aanzien van instructiën, reglementen van orde en dergelijke verordeningen mededeeling aan Ged. Staten, voor zoover dit wordt vereischt, voldoende is (art. 2), worden in de artt. 7 e. v. ten aanzien van keuren meer waarborgen gegeven, dat niet onnoodig belangen worden geschaad. Goedkeuring van Ged. Staten wordt vereischt, terwijl bij yerleening daarvan door belanghebbenden, alsook door den Commissaris der Koningin, bij weigering door het bestuur, de eindbeslissing der Kroon kan worden ingeroepen (art. 7—10). Uit deze bepalingen blijkt tevens dat de Staatsrechtelijke positie van het waterschap niet is onder, doch naast de gemeente. De artt. 11—13 handelen over afkondiging en openbaarheid, art. 16 eischt een periodieke herziening'). Zie bij art. 14 nog art. 180 Gemeentewet; het zegt dat het recht van politiedwang onder uitvoering is begrepen. Art. 18 geeft den besturen het recht aan vergunningen, ingevolge keur te verleenen, voorwaarden te verbinden, doch beschermt tevens belanghebbenden tegen machtsmisbruik. Art. 19 bepaalt, dat de Kroon keuren kan vernietigen wegens strijd met het algemeen belang. Strijd met voorschriften van een hoogere macht wordt voorkomen door de goedkeuring vereischt in art. 7 en door art. 3, tweede lid. ! Bij art. 3 zié men nog artt. 150 en 151 Gemeentewet. l) Aldus ongeveer Kooiman-Komeyn, pag. 39. In laatstgenoemde wet wordt geen onderscheid gemaakt tusschen onderwerpen en punten (een onderwerp bevat verschillende punten), in genoemd art. 3 wel. Een eigenaardige bepaling is nog art. 14, tweede en vierde lid. Is de schikking tot stand gekomen, dan mag het Openbaar Ministerie niet meer vervolgen. O. i. tast deze bepaling het publiekrechtelijk karakter van het strafrecht aan. ,-• > •>n Wet van 23 Mei 1899 (Stbl. 129), tot opheffing van belemmeringen bij de uitvoering van werken, in het openbaar belang bevolen of ondernomen, uit bepalingen van verordeningen voortspruitende. De strekking van deze wet is een oplossing aan de hand te doen, wanneer de totstandkoming van werken van algemeen nut zou belemmerd worden door onwil of baatzucht van waterschaps- en andere besturen. Reeds de Keurenwet doet een stap in die richting door in art. 18 de besturen van waterschappen enz. te binden in het stellen van voorwaarden bij het verleenen van vergunningen. Art. 1 in verband met art. 5 noemt de werken van algemeen nut, waarvoor een door een verordening vereischte vergunning moet verleend worden, of wel de verordening kan worden op zijde gezet. Staat de verordening zelf vergunning toe, dan moet deze verleend worden door liet bestuur, dat in de verordening daarvoor is aangewezen (art. 2). Is evenwel een werk of een handeling noodig in strijd met een verordening, en geeft die verordening niet de bevoegdheid aan het bestuur, dat met de uitvoerende macht is bekleed, om dispensatie te verleenen, dan moet, en hier door het bestuur hetwelk de verordening heeft vastgesteld, van die verbodsbepaling ontheffing verleend worden (art. 1). Weigert het in art. 1 en 2 genoemde bestuur de vergunning of ontheffing te verleenen, dan wordt de beslissing volgens art. 3 in handen gegeven van Gedeputeerde Staten. Van de beslissing van Gedeputeerden is beroep op de Kroon. De artt. 6 en 7 breiden deze bepalingen zelfs uit tot voorschriften van Provinciale verordeningen. Weigeren Gedeputeerde of Provinciale Staten medewerking, dan kan de beslissing van de Kroon worden ingeroepen. Prof. Oppenheim kan blijkens zijn werk Het Nederlandsen Gemeenterecht allesbehalve met de bepalingen der Belemmeringenwet vrede hebben. Immers de zelfstandigheid, de autonomie van Gemeente en Provincie, worden erdoor aangetast. Artt. 134 en 144 Grondwet zeggen dat aan Prov. Staten en Gemeenteraad de regeling en het bestuur van de huishouding van provincie en gemeente is overgelaten, terwijl de wetgever daarop alleen inbreuk mag maken, voor zooverre de grondwet dit zelf toelaat. Aangezien deze nergens bepaalt, dat voorschriften van verordeningen kunnen worden op zijde gezet, aarzelt genoemde hoogleeraar niet de Belemmeringenwet een klap in het aangezicht der grondwet te noemen. Wet van 10 November 1900 (Stbl. 176), houdende algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur. Deze wet regelt de verhouding der waterschapsbesturen tegenover hoogere organen: de wet van 1902, hierna te behandelen, de verhouding van het waterschapsbestuur tegenover de ingelanden. Ze is verdeeld in 16 § §, houdende bepalingen over verschillende onderwerpen. § 1. Overdracht of overneming van waterstaatswerken. Art. 1 behandelt de overbrenging van waterstaatswerken in en uit het beheer of onderhoud van het Rijk. Art. 2 zegt dat waterstaatswerken, in beheer bij lagere organen, in het beheer der provincie kunnen worden overgebracht door Prov. Staten onder goedkeuring van de Kroon. § 2. Voorziening in waterstaatsbelangen, bij gemis aan regeling door de bevoegde macht. Bij art. 3 vergelijke men art. 144 grondwet. Alleen art. 3 eischt voorziening bij de wet, voor het overige kan de Kroon regelen, den R. v. S. gehoord. § 3. Inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst. . De Minister van Waterstaat is het hoofd van den Rijkswaterstaat. De inrichting van dien dienst wordt geregeld bij Alg. Maatregel van Bestuur. § 4. Bevoegdheid tot onderzoek van waterstaatswerken. De bedoeling is de verplichting hier genoemd zoo ruim mogelijk te nemen. § 5. Binnentreden van woningen. Zie hierbij art. 158 grondwet en het wetje van 1853 voor de Gemeentebesturen. § 6. Verplichting van eigenaren en gebruikers van gronden ten opzichte van waterstaatswerken. Hierbij vergelijke men art. 9 der Onteigeningswet. § 11. Toezicht op zee- en rivierwaterkeerende werken. De in art. 33 bedoelde werken mogen niet worden uitgevoerd alvorens het plan door Ged. Staten of in hooger beroep door de Kroon is gcodgekeurd. Bij dringend of dreigend gevaar kan hangende de aanvrage tot goedkeuring, mits terstond aan Ged. Staten daarvan wordt kennisgegeven. met de werkzaamheden een aanvang worden gemaakt. § 12. Staking der uitvoering van werken en uitvoering van noodzakelijke werken. Wanneer in strijd met art. 33 wordt gehandeld, kunnen Gedeputeerde Staten, zoowel als de Commissaris der Koningin de staking der aangevangen werken bevelen. De Kroon kan echter ingrijpen (art. 36). Tevens kunnen Ged. Staten de staking bevelen van waterstaatswerken, verricht in strijd met het algemeen belang of het belang van een ander waterschap, dan dat hetwelk de werken onderneemt (art. 37). Volgens art. 38, kunnen voorts Gedep. Staten de uitvoering van noodzakelijke waterstaatswerken aan waterschap, veenschap, veenpolder, Gemeente of particulier bevelen. Dit moet echter steunen op de inrichting van het waterschap enz., een wet, een prov. verordening, concessievoorwaarden of subsidievoorwaarden. Aan een gemeentebestuur kan een zoodanig bevel niet worden gegeven, indien de verplichting alleen op zijn zorg voor de huishouding van de Gemeente steunt. Volgens art. 40 kan de Commissaris in de gevallen van art. 37 en 38 bij Ged. Staten een bevel aanvragen; hierbij heeft hij beroep op de Kroon. In het geval van art. 36 kan hij zelf het bevel uitvaardigen. Art. 39 regelt het hooger beroep voor degenen die een bevel hebben gekregen. Zie hierbij art. 26 en art. 5 der Wet op de Verveningen. Art. 41. Alleen wanneer de verplichting wordt ontkend, komt de zaak voor den rechter, anders voor het administratief gezag. Zie hierbij nog art. 58. §13. Middelen van executié. Wanneer Ged. Staten een bevel tot uitvoering of tot staking hebben gegeven, en betrokkenen blijven in gebreke, dan kunnen zij op kosten van die betrokkenen de noodige maatregelen nemen tot uitvoering of herstel (art. 42). Zelfs de Kroon kan aan Ged. Staten daartoe de opdracht geven volgens art. 43. Zie hierbij art. 60. Art. 44 handelt over het recht van politiedwang. Zie hierbij art. 180 Gemeentewet. Art. 45 voorziet in het geval, dat de besturen van waterschappen enz. weigeren de voorschriften van hoogere organen uit te voeren (zelfbestuur). Zie artt. 126 en 127 Gemeentewet. § 14. Verhaal der kosten van de uitvoering van voorschriften, aan besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders gegeven. Deze § regelt op welke wijze Ged. Staten de kosten verhalen van werken, die zij zelf krachtens § 13 hebben ter hand genomen. Weigert het betrokken bestuur het verschuldigde te voldoen, dan maken zij een staat op, en stellen binnen 3 jaar daarna den omslag over de schuldplichtigen vast. De artt. 49—52 geven waarborgen, dat dit recht van Ged. Staten niet illusoir wordt. De invordering geschiedt op de wijze, door de Wet van 1902 geregeld, met dit onderscheid, dat de dwangbevelen door den voorzitter van het college van Ged. Staten uitvoerbaar verklaard worden. Men zie bij art. 56 nog art. 23 der Wet van 1900. § 15. Executie van vonnissen door den burgerlijken rechter gewezen tegen waterschappen, veenschappen en veenpolders. WlITHOFF. 17 § 7. Oprichting, wijziging en opheffing van waterschappen, veenschappen en veenpolders. § 16. Waterschappen, veenschappen en veenpolders in meer dan eene provincie gelegen. § 8. Benoeming, schorsing en ontslag van besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders. 8 9. Hooger beroep van besluiten van Ged. Staten ten opzichte van waterschappen, veenschappen en veenpolders l). Van elke beschikking of beslissing, door Ged. Staten, krachtens algemeene of bijzondere reglementen genomen, staat aan belanghebbenden en aan den commissaris, als vertegenwoordiger van het oppertoezicht, beroep open. Het beroep van besluiten of uitspraken, ingevolge wetsbepalingen, is geregeld in de bijzondere wetten, bijv. in art. 5 der Wet op de Verveningen, in art. 9 der Keurenwet enz. (art. 19). Er is onderscheid tusschen beroep van besluiten van Ged. Staten, waarbij een goedkeuring wordt verleend of niet verleend en dat van besluiten, waarbij Ged. Staten krachtens reglement een bepaling hebben vastgesteld of een beslissing in een geschil hebben gegeven. In het eerste geval is de termijn van beroep 14 dagen, in het tweede geval 30 dagen (artt. 20 en 21). Zie hierbij ook weer art. 26. ») Betreffende het beslissen van geschillen over waterstaatsbelangen, tusschen waterschappen enz. en hoogere pubhekrechtehjke corporaties leze men art. 70 g.w. De bevoegdheid van Ged. Staten, om in bepaalde geschillen tusschen waterschappen enz. onderling een beslissing te nemen, steunt op de reglementen. § 10. Vernietiging en schorsing van verordeningen of besluiten der besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders. Art. 22 bepaalt, dat de niet aan de goedkeuring van Ged. Staten onderworpen besluiten van besturen van waterschappen door Ged. Staten kunnen worden vernietigd; dat zijn dus die verordeningen, welke geen keuren zijn (zie art. 19 Keurenwet) en die gewone besluiten, welke niet behoeven te worden goedgekeurd door Gedeputeerden; behoudens evenwel voorziening op de Kroon (art. 23). Deze vernietiging kan alleen plaats hebben op de gronden in art. 22 vermeld. Vernietiging op den sub 1°. genoemden grond doet alle gevolgen der vernietigde bepaling te niet gaan, voor zoover zulks nog mogelijk is; bij vernietiging op den sub 2°. genoemden grond kunnen de gevolgen, die niet met die belangen strijdig zijn, in stand blijven (art. 30). Ook kunnen Ged. Staten volgens art. 28 een besluit schorsen. Men zie nog de overgangsbepaling. WET VAN 9 MEI 1902 (STBL. 54) TOT TOEKENNING VAN EENIGE BEVOEGDHEDEN AAN DE BESTUREN VAN WATERSCHAPPEN, VEENSCHAPPEN EN VEENPOLDERS. Art. 1 bevat een opsomming van verschillende bevoegdheden, welke aan besturen van waterschappen enz. zijn toegekend; o.a. het recht van politiedwang (3°), aardhaling (4°), onteigening (5°), vordering van persoonlijke diensten en verstrekkingen ook van niet-ingelanden (6°). Art. 2 bepaalt het recht van schikking. Art. 3 vestigt het recht van parate executie. Art. 13 en 18 handelen over het verzet. Wanneer het verzet is gegrond op de bewering, dat de kosten van werken of opruimingen door het bestuur bij weigering of nalatigheid der daartoe verplichten of bij overtreding van verordeningen gemaakt, onnoodig waren of te hoog berekend, zonder dat daarbij de schuldplichtigheid wordt ontkend, of dat den in verzetkomende de noodige tijd om die werken te verrichten niet is gegund en hij dat op min kostbare wijze had kunnen doen, heeft dit verzet bij het bestuur zelve plaats, overigens steeds bij den rechter. Men leze de verdere bepalingen der wet. Voorts is er nog een wet van 1870 betreffende de calamiteuze (noodlijdende) polders, een wet van 1904 op de bevloeiingen, alsmede een wet van 1904, houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen. Het toezicht op de wegen is niet bij de wet geregeld, doch bij de wegenreglementen, door Provinciale Staten vastgesteld. TIENDE HOOFDSTUK. Van het Onderwijs en het Armbestuur. Art. 102. Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Begering. De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid,' en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen. De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. Dit art. is aldus in 1848 in de grondwet opgenomen. Het vestigt de vrijheid van onderwijs. De wet moet deze materie regelen, daarbij rekening houdende met de bepalingen van dit art. Ieders godsdienstige begrippen moeten worden geëerbiedigd d. w. z. dat de wet den eerbied, aan de begrippen van anders- denkenden verschuldigd, in het oog moet houden. Deze bepaling sluit niet uit, dat aan openbare scholen bijv. bijbelsche geschiedenis wordt onderwezen, zonder dat daarbij kerkelijke dogma's verkondigd worden. Tevens moet de wet zorg dragen, dat in het geheele land van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs wordt gegeven. De Lager Onderwijswet is van 17 Aug. 1878 (Stbl. 127). De Middelbaar Onderwijswet is van 2 Mei 1863 (Stbl. 50). De Hooger Onderwijswet is van 28 April 1876 (Stbl. 102). Art. 183. Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Begering, en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. De wet tot regeling van het Armbestuur is van 27 April 1912 (Stbl. 165). ELFDE HOOFDSTUK. Van Veranderingen. Art. 194. Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaart dat er grond bestaat om het voorstel, zooals zij het vaststelt, in overweging te nemen. Art. 195. Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebragte stemmen de aan haar overeenkomstig voornoemde wet voorgestelde verandering aannemen. Art. 196. Gedurende een Regentschap kan in de troonopvolging geene verandering worden gebragt. Art. 197. De Veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd en bjj de Grondwet gevoegd. Dit hoofdstuk is in 1894 gewijzigd (zie Staatk. Geschiedenis en Inleiding). Art. L Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, totdat zij door andere, volgens deze Grondwet, zijn vervangen. Art. II. Alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, tot dat zij aohtereenvolgens door andere worden vervangen. Zie bij art. 121. Art. UI. De heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft. De opheffing der overige heerlijke regten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld. Art. IV. Art. 161 der Grondwet is niet toepasselijk ten aanzien van aardhaling, ingeval de speoie wordt genomen van gronden, waarop de verpligting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, in 1886 rustte. Art. V. Het eerste lid van art. 162 der Grondwet blijft buiten toepassing, totdat de wettelijke regeling omtrent de gevallen waarin geen schadeloosstelling in geval van vernietiging of voortdurende of tijdelijke onbruikbaarmaking van eigendom verleend wordt, zal zijn in werking getreden. INDEX. Aardhaling 259, 264. Abolitie 120. Adeldom 118. Administratief Recht 6, 10, 11. Administratieve Rechtspraak 45, 122, 135. 205. Algemeene Maatr. v. Bestuur 50, 104, 125. Algemeene Bekenkamer 117,173, 178, 240. Algemeene of Rijkspolitie 220. Amendement. Recht van 42,100, 164, 166. . Amnestie 120. Amortisatie-Syndicaat. Instelling 236. Anti-Revolutionnaire Staatsleer 112. Armbestuur 261.. Autonomie 181, 185, 194, 248, 254. Bataafsche Republiek 18. Begrooting. Verwerpen der 100, 101, 174. — Staatsrecht, beteekenis der 172. — Indeeling der 176. Belastingen 185, 186, 196, 231. Belemmeringen. Opheffen van 253. Brievengeheim. Onschendbaarheid van het 212. Bui tenlandsche betrekkingen 106 Burgerlijk Recht 6, 198. Burgemeester. Ambt van 191. Burgemeester en Wethouders 192. Cassatie 215, 218. Censuur. Zie Drukpersvrijheid. Codificatie 4, 199. Commissaris der Koningin 188. Conflicten van Attributie 209. Consulaire dienst 108. Contra-seign. 98. Conventies 12, 100, 123,127,168. Defensie 241. Diplomatieke dienst 107. Dispensatie. Recht van 121. Drukpersvrijheid 26, 30, 65, Eerste Kamer 34, 42, 99, 139, 145, 149, 166. Eigendom. Onschendbaarheid v. 199. Enquête. Recht van 42,100,153. Evenredige Vertegenwoordiging 144. Financiën 117, 172, 230. Formeel Recht 9. FranscheWetgeving. Invoering 26 Gedeputeerde Staten 188. Geldmiddelen. Opperbestuur over de 117. Geloofsbrieven 156. Gemeenteraad.Samenstelling 190. — Bevoegdheid 193. Gewoonterecht 2, 51, 109. Godsdienst 225. Gratie. Recht van 119. Grondgebied. Omschrijving van het 56. Grondrechten 56, 65, 211, 227. Grondwet. Definitie 10. — De bevoegdheid der Staatsorganen en de 11. — Rechtskracht der 13. — Verbindbaarheid der 57. — De — van 1814 of 1815? 57. Grootboek 236. Handelsrecht 6, 198. Heerlijke Rechten 264. Heerlijke Rechtspraak 32. Homogeniteit 99, 100, 137. Hooge Raad 214. Incompatibiliteiten 155. Ingezetenschap 65. Inhechtenisneming 211. Ttihnldicriner des Konings 93. Initiatief. Recht van 42,100,123, 168. Inkomen der Kroon 83. Inkwartiering 244. internationaal Recht 7, 53, 56, 59, 64, 109, 111. Interpellatie. Recht van 42, 100, 101, 152. Justitie. Bevoegdheid' enz. der 198. Kabinet der Koningin 120, lbö. Keuren 251. Kiesdistricten Indeeling in 144. Kiesrecht. Algemeen en Beperkt 141. — voor de T weedeKamer 140. voor de Eerste Kamer 145. voor de Prov. Staten 182. voor den Gemeenteraad 190. Koloniën 37, 57, 113, 172. Koninklijke Boodschap 163, 165. I Materiëel Recht 9. Middelenwet 174. Ministeriëele Departementen 136. Ministeriëele Verantwoordelijkheid 36, 37, 42, 95, 102, 137. Minister-President 137. Ministerraad 90, 136, 163. Ministers. Benoeming en ontslag 101. Minister van Staat 137. Monarchale stelsel 46. Motie van Orde 100, 101. Muntwezen 113, 118, 239. Nederlanderschap 62. Nederlandsche Bank 238. Negen mannen. Voorstel der 39. Onderwijs 261. UnscnenaDaarneia aes jvoumgo 42. 95. Ontbindingsrecht der Kamer 42, 101. 125, 159. 263. Onteigening 199, 259. | Oorlogsverklaring. Recht van 108. Openbaarheid Vergaderingen 101. I Openbaar Ministerie 218. Oude Republiek 14. Parlementaire stelsel 45, 102. Persoonhjke diensten 259. Petitie. Recht van 67, 187, 197. Placet. Recht van 229. Politie 220. Politiedwang 106, 252, 257, 259. Politierechteüjke ontneming 199, 264. Prins van Oranje. Wie is — ?86. Privaatrecht 4, 9. Privilegiën i.z. belastingen 85,234. Proclamaties 1813 28. Provinciale Staten. Samenstelling der 184. Provinciale Staten. Bevoegdheid der 184. Publiekrecht 4, 9. Raad van State 17, 24, 25, 117, 127, 163, 207. Recht. Definitie van 1. — Ontstaan van het 2. — Verdeeling van het 4. Rechterlijke Macht Bevoegdheid der 54, 171, 203, 215. Rechterlijke Macht. Bezoldiging der 117. Rechterlijke Macht. Benoeming van de 223. Rechtspersoonlijkheid 70, 116. Rechtszekerheid. Voordeelen v. 3. Regeeringscommissaris 165. Regeeringsvormen 73. Regentschap 88. 263 Rekening en Verantwoording 177. Retributiën 231. Ridderorden 119. Sanctie Recht van 50, 123, 170. Schetsen van v. Hogendorp 30,32. ^Staathuishoudkunde. Begrip 233. Staatkundige geschiedenis 14. Staatsblad. Instelling van het 51. Staatscourant. Instelling der 51. Staatsrecht. Begrip 6, 10. ?Staatsschuld. Tiërceering der 26. Staatsschuld. Geschiedenis enz. der 236. Staatsvormen 74. Staten-Generaal. Samenstelling der 138. Staten-Generaal. Taak der 138. Strafrecht 6, 7, 9, 120, 198. Toelating en uitzetting van vreemdelingen 59. Toetsingsrecht van den Rechter 171. Tractatenrecht 109. Trias Politica. De leer der 139. Troonopvolging 74, 263 Tweede Kamer 140, 146. Uitlevering 59. Uitvoerende Macht. Begrip 103. Unie van Utrecht 14. Veranderingen in de Grondwet 263. Verbeurdverklaring 213. Verdragen. Sluiten en bekrachtigen van 109. Vereenigingen. Soorten van 69. Vereeniging en Vergadering. Recht van 68. Vernietigingsrecht 188, 196, 208, 252, 259. Verveningen 250. Veto. Recht van 123. Vlottende Schuld 237. Volkenrecht 6, 7, 10. Vonnissen. Motiveering enz. van 213. Voogdij des Konings 87. Waterstaat 247. Wegen. Bepalingen betr. de 260. Wet. Inwerkingtreding der 50, 125. — Verbindbaarheid der 57, 125, 172. — Formulier der 124. — Afkondiging der 50, 124. — Beteekenis van 161. — Totstandkoming der 162. — Onschendbaarheid der 171. Wetboeken 4, 198. Wetgevende Macht 160. Woning. Onschendbaarheid van 212, 255. Zee- en landmacht. Oppergezag over 113. Zelfbestunr 181, 186, 195, 257. B11H| HH INRICHTING BBBBB •■•'MV^i-'-'A ö i DE STAATSINRICHTING VAN NEDERLAND. Onder Recht verstaan wij het geheel der regelen, waarnaar men in het maatschappelijke leven verplicht is zich te gedragen 1). Evenwel zij hierbij opgemerkt, dat dit niet de eenige definitie is, die men van het begrip „Recht" geven kan. Er zijn vele andere definities gegeven, doch hier dient in het oog te worden gehouden, dat men dan ook aan het begrip „Recht" een andere beteekenis toekent, als hierboven is aangegeven. Indien wij in den tegenwoordigen tijd willen nagaan, waartoe wij alzoo volgens het recht verplicht en gerechtigd zijn, dan kunnen wij dat lezen in geschriften (wetten, besluiten, verordeningen). Het recht is dus thans geschreven, doch in den loop der tijden is dit niet altijd zoo geweest. In de oudste tijden waren er in de verschillende samenlevingen zekere gebruiken, die men ging volgen; allengs ontstonden er gewoonten en de overtuiging vestigde zich, dat daarvan niet mocht worden afgeweken. Men ging die gewoonten als „recht" beschouwen, en zoo is de gewoonte de oorsprong van het recht. Gewoonterecht wordt dus in het algemeen, zonder invoering op een bepaald tijdstip, in werkelijkheid als recht erkend. Naast dit gewoonterecht, dat dus ongeschreven was, ontstond van lieverlede het geschreven recht. Het gewoonterecht heeft dit voor, dat het gemakkelijk meegaat met de zich steeds wijzigende denkbeelden en behoeften van de groep van personen, voor welke het geldt, dat het dus zeer elastisch is. Het is waar, dat dit van het geschreven recht niet gezegd kan worden, doch daartegenover staat het belangrijke voordeel van laatst- ') Zie Mr. Land. Verklaring van het Burgerlijk Wetboek. Inleiding. genoemd recht, dat men steeds weet, waaraan men zich heeft te houden, m. a. w. dat de rechtszekerheid grooter is. Duidelijk is het, dat men bij het gewoonterecht dikwijls in groote onzekerheid zal verkeeren of een bepaald gebruik wel zoo algemeen gevolgd wordt, dat het als een gewoonte aangemerkt moet worden. Het geschreven recht kan zich niet zoo gemakkelijk aanpassen aan de zich voortdurend wijzigende rechtsovertuiging van het volk en de wetgever moet er dan ook steeds op bedacht zijn om de wetten, door wijziging of vervanging door andere, met die rechtsovertuiging in overeenstemming te brengen. Een ander voordeel van het geschreven recht is, dat dezelfde rechtsregels, wanneer zij althans uitgaan van het centraal gezag in den Staat, gelden voor het geheele staatsgebied, dat er dus is eenvormigheid over het geheele land. Dat dit voordeel niet gering is, bewijst ons een vergelijking van den huidigen staatsrechtelijken toestand van ons land met dien onder der Oude Republiek (1588—1795) en met den staatsrechtelijken toestand van Frankrijk vóór de Omwenteling (1789). Daar de Oude Republiek een bond van verschillende souvereine staten (provinciën) was, golden in de eerste plaats in iedere provincie verschillende regelen ten opzichte van dezelfde onderwerpen. Bovendien was, wat hier van de provinciën gezegd kan worden ook op de steden van toepassing. Voeg daar nu bij, dat naast die wetten en verordeningen nog golden: de gewoonte, het oude Romeinsche recht en rechtsregels, die van kracht waren voor alle provinciën gezamenlijk, en dat bij dit alles nog de uitspraken van de verschillende rechtbanken moesten worden in acht genomen, dan kan men zich voorstellen hoe moeilijk het in dien tijd was in het recht den weg te vinden. Aan de Fransche omwenteling nu is het te danken; dat te dezen opzichte zulk een verbetering is ingetreden. Immers, één van de beginselen, die bij die revolutie op den voorgrond stonden, was: centralisatie, dus ook wetten, geldende voor het geheele Rijk. De onderdeden van den Staat verloren hunne bevoegdheden ten aanzien van wetgeving en bestuur, en deze gingen over op het centraal gezag. Een uitvloeisel van die centralisatie was weer, dat men overging tot het maken van wetboeken. Dit noemt men codificatie. Hieronder is dus te verstaan het regelen van het recht in wetboeken (zie art. 150 grondwet). Een wetboek is weer een wet, die een bepaald onderdeel van het recht volledig omvat. De codificatie is in het begin der 19e eeuw in de meeste landen ingevoerd en ook in ons land hééft men dit voorbeeld gevolgd. Zoo zien wij, nadat ons land in 1795 een eenheidsstaat was geworden (de Bataafsche Republiek), in art. 28 der Staatsregeling van 1798 het voorschrift opgenomen, dat er wetboeken zouden gemaakt worden, geldende voor de gansche Republiek. Gaan wij thans over tot de behandeling van de verdeeling van het Recht. Het Recht is op verschillende wijzen .te verdeelen, doch de voornaamste onderscheiding, die te maken valt, is wel die in Publiek- en Privaatrecht. Met een enkel voorbeeld zal getracht worden het verschil duidelijk te maken; evenwel dienen wij hierbij in het oog te houden, dat de scheidslijn niet geheel zuiver is te trekken, m.a.w. er zullen zich gevallen voor kunnen doen, waarbij men < r over kan twisten of die zich op het gebied van het Publiek-, dan wel op dat van het Privaatrecht bewegen. Stellen wij eens het geval, dat iemand zich verbindt om in dienst van een ander tegen loon arbeid te verrichten en denken wij ons daarnaast eens een milicien, die onder de wapenen moet komen, dan merken wij op, dat er tusschen die twee gevallen een aanmerkelijk verschil bestaat. Immers de werknemer, in het eerste geval, zoowel als de werkgever, zijn beiden geheel vrij om die arbeidsovereenkomst al of niet aan te gaan; geen macht in den Staat, die hen daartoe rechtens kan dwingen. Hebben zij zich evenwel verbonden, heeft aan weerskanten de wil zich geuit om tot bedoelde verbintenis te komen, dan zijn beide partijen ook verplicht om zich daaraan te houden. Anders evenwel ligt het geval ten aanzien van den Staat, die ons militieplicht oplegt. Ook hier zijn wij verplicht diensten te verrichten, maar de Staat legt ons dien plicht op, hij handelt hier eenzijdig en vraagt niet naar ons goedvinden. In het geval van de arbeidsovereenkomst staan beide partijen ten opzichte van het Recht op één lijn, in het andere geval is dat niet zoo, de Staat treedt hier op als overheid, al* meerdere. Het eerste geval beweegt zich op het gebied van het Privaatrecht, het tweede op het gebied van het Publiekrecht. Het Privaatrecht regelt de rechten en verplichtingen van gelijkgerechtigden onderling. Het regelt alzoo een gecoördineerde verhouding, dus van gelijken tot gelijken ten aanzien van het Recht. Het Publiekrecht daarentegen regelt de verhouding van overheid tot onderdaan, van regeerder tot geregeerde; het laat ons dus zien, waartoe de Staat en het onderdeel van den Staat, als overheid, jegens de burgers verplicht en gerechtigd is; het regelt dus een gesubordineerde verhouding. Doch bovendien regelt het Publiekrecht de rechtsbetrekking tusschen de Staten onderling, tusschen den Staat en zijne onderdeden (Rijk, Provincie, Gemeente, Waterschap) en tusschen die onderdeelen onderling. Wij zeiden zooeven, waartoe de Staat, of één der onderdeelen van den Staat als overheid verplicht en gerechtigd is, en wij dienen hier den nadruk op te leggen, omdat het heel goed mogelijk is, dat de Staat of zijne onderdeelen optreden als privaat persoon: bijv. als de Gemeente een huis koopt. Hier staan weer kooper en verkooper ten opzichte van het Recht op één lijn. Tot het Privaatrecht behoort: het Burgerlijk- en het Handelsrecht.*) Tot het Publiekrecht behoort: het Staatsrecht, het Volkenrecht en het Strafrecht. Het Staatsrecht is weer te verdeelen in: Staatsrecht in engeren zin (Staatsinrichting) en Administratief Recht. Het Staatsrecht in engeren zin stelt in de verschillende organen van den Staat en regelt hunne bevoegdheden, alsmede de rechtsbetrekking tusschen die organen onderling. Het laat ons dus zien het geraamte van den Staat, den Staat in rust Het Administratief Recht evenwel toont ons den Staat, bezig zijnde zijn plicht te vervullen, den Staat in werking. Waar hij dus bijv. regelt het Pensioenrecht der gemeenteambtenaren, of wel bepalingen in het leven roept tegen overmatigen arbeid van vrouwen en kinderen, of wel het onderwijs of het armwezen regelt, daar zijn wij op het gebied van het Administratiefrecht, maar krygen wij bepalingen onder oogen, waarbij bjjv. ingesteld worden de Tweede Kamer, de Eerste Kamer of de Algemeene Rekenkamer en waarin gezegd wordt wat hunne taak is of welke hunne bevoegdheden zijn, dan is het duidelijk, dat wij te maken hebben met Staats- ') Men verdeelt het Privaatrecht ook wel in: Personenrecht, Ver mogensrecht en Procesrecht. inrichting. Waar in het vervolg over Staatsrecht wordt gesproken, zonder meer, wordt dat recht bedoeld in engeren zin, dus Staatsinrichting. Het Volkenrecht is het recht, dat geldt tusschen de verschillende Staten onderling. Vergelijken wij nu de rechtsbetrekking tusschen de Staten onderling met die tusschen den Staat en zijne onderdeelen alsmede tusschen die onderdeelen onderling, dan treft ons een belangrijk verschilpunt Voldoet bij het Volkenrecht een der Staten niet aan zijn verplichtingen, dan is er geen macht, die hem daar rechtens toe dwingen kan, immers er is geen gezag, waaronder die verschillende Staten gezamenlijk geplaatst zijn. Men zegt: hier ontbreekt de Sanctie, die wel aanwezig is bij de rechtsbetrekking tusschen het geheel en de verschillende deelen enz. in denzelfden Staat. Naast het Volkenrecht wordt ook genoemd het Internationaal recht. Als verschil tusschen die twee begrippen wordt aangenomen, dat het eerste regelt de verhouding tusschen Staten als zoodanig, terwijl het tweede de verhouding regelt tusschen den Staat en de onderdanen van een vreemden Staat. Het spraakgebruik staat hier echter niet geheel vast. Ook het Strafrecht, als regelende het recht van den Staat om te straffen, alsmede de vormen bij de toepassing van dat recht in acht te nemen, wordt ondergebracht bij het Publiek Recht. Pleegt iemand een strafbaar feit, handelt hij alzoo in strijd met de bestaande rechtsregelen, op de overtreding waarvan straf is gesteld, dan zal wellicht dengene, tegen wien de strafbare handeling gericht is, eenig leed wor- ') Intusschen zjjn stemmen opgegaan, die op dit gebied iets willen bereikt zien door instelling van een internationale politiemacht. den toegebracht, doch niet hij heeft het recht om te straffen, bijv. door wraakneming. Zoo vatte men het oorspronkelijk wel op, en in vroegere tijden droeg het Strafrecht dan ook een privaatrechtelijk karakter. De Staat evenwel heeft thans het recht tot straffen; het is voor hem n-1. van het grootste belang, dat de burgers zich houden aan de bepalingen, betreffende de openbare orde en de goede zeden; doen ze dat niet, dan ligt daarin een groot gevaar en het behoort tot de taak van de overheid om te zorgen, dat de gehoorzaamheid aan die bepalingen, door het toedienen van straf, voortaan in acht genomen zal worden *). Is de strafwet overtreden dan eischt de Staat ook de veroordeeling, en de gekrenkte, die de dupe is geworden van het strafbare feit, verschijnt op de terechtzitting slechts als getuige, niet als eischer *), terwijl, wanneer een boete wordt opgelegd, deze aan den Staat komt. Duidelijkheidshalve volgt hier nog meer overzichtelijk de verdeeling, zooals boven aangegeven: Priv. Recht Burgerlijk Recht Handelsrecht Recht Publ. Recht Staatsrecht (in ruimen zin) Strafrecht Volkenrecht Staatsrecht I (staatsinrichting) | Administr. recht. ') Men twist erover, wat het doel van de straf moet zijn. Bijv. dat ze afschrikkend werkt, of wel verbetering van den gestrafte beoogt. *) Tenzij natuurlijk de gekrenkte tegelijkertijd een burgerrechtelijke vordering instelt, bijv. tot teruggave van zijn goed, dat gestolen is. Hij verschijnt dan in 2 kwaliteiten n. 1. als getuige in de strafzaak en als eischer in een burgerrechtelijk geding. Een andere, eveneens zeer belangrijke verdeeling, welke men op het Recht toepast is die in Materieel en Formeel Recht. Materieel Recht, ook wel Stellig Recht genaamd, regelt de rechtsbetrekkingen en rechtstoestanden, geeft dus aan welke de bevoegdheden zijn, die aan het Recht ontleend kunnen worden, geeft dus antwoord op de vraag: „Wat is ons Recht?" Formeel Recht daarentegen regelt de vormen, die wij in acht moeten nemen om ons Materieel Recht te kunnen uitoefenen. Dit geeft dus antwoord op de vraag: „Hoe oefenen wij ons Recht uit?" Bijv.: volgens art. 241 Burgerlijk Wetboek kan de gehuwde vrouw in bepaalde gevallen bij den rechter scheiding van goederen vragen. Hier wordt een bevoegheid toegekend; het is dus een Materieel Recht. Artt. 804 e.v. van het Wetboek van Burg. Rechtsvordering geven aan, welke vormen die gehuwde vrouw daarbij in acht zal hebben te nemen. Dit is Formeel Recht. Deze onderscheiding is zoowel toepasselijk op het Publiek-, als op het Privaat Recht. Het Materieel Privaatrecht is in hoofdzaak geregeld in het Burgerlijk Wetboek, in het Wetboek van Koophandel en in de Faillissementswet; het Formeel Privaatrecht in hoofdzaak in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; in hoofdzaak, zeggen wij, omdat eenerzijds Materieel Priv. Recht ook buiten de 3 eerstgenoemde wetten gevonden wordt, anderzijds Formeel Priv. Recht wel te vinden is in die 3 wetten. Dat de onderscheiding in Materieel en Formeel ook op het Publiekrecht van toepassing is, blijkt uit de wijze, waarop het Strafrecht is geregeld, n.1. in het Wetboek van Strafrecht en dat van Strafvordering. Het eerste bepaalt welke straffen ten hoogste voor de verschillende misdrijven en overtredingen kunnen worden opgelegd; het laatste alweer welke formaliteiten daarbij moeten worden in acht genomen. Het Volkenrecht vinden wij neergelegd in tractaten (verdragen), terwijl uiteraard het gewoonterecht een belangrijke rol speelt. Het Administratief Recht is geregeld in verschillende wetten, doch ook in de grondwet zijn beginselen neergeschreven, die de wetgever bij de behartiging van verschillende takken van Staatszorg heeft in acht te nemen. Tenslotte komen wij aan het Staatsrecht, waarmede wij ons dus verder zullen bezig houden en daarom rijst allereerst de vraag: waar is dat Staatsrecht geregeld? Het antwoord daarop luidt: in de Grondwet, althans hoofdzakelijk. De Grondwet is dus een bijzondere wet, die hooger staat dan een gewone en onderscheidt zich daarvan in twee opzichten: 1° verschilt haar inhoud van dien van een gewone wet en 2°. verschilt de wijze waarop zij kan veranderd worden. In de eerste plaats: wat staat er in de Grondwet? Ze bevat het samenstel van regelen en voorschriften, waarbij de inrichting, de bevoegdheden en de onderlinge betrekking'der Staatsmachten, alsmede de rechten en verplichtingen der burgers van den Staat worden omschreven en bepaald1). Een grondwet, wil zij op dien naam aanspraak maken, zal dus allereerst moeten bevatten het Staatsrecht in engerenzin, alzoo de Staatsinrichting. Daarnaast kunnen er bepalingen in voorkomen, die de burgers beschermen tegen willekeur van de zijde der overheid (z.g. grondrechten) en *) Zie Mr. L. Ed. Lenting. Schets van het Nederl. Staatsbestuur. Inleiding. kunnen er ook beginselen in neergeschreven zijn, volgens welke de wetgever onderwerpen van Administratief Recht moet uitwerken. Mochten wij evenwel meenen alleen door kennisneming van de bepalingen der grondwet een zuiver beeld te kunnen verkrijgen van ons staatsrecht, dan zouden wij daarmede m een groote fout vervallen. Daar dat beeld ons zou toonen den Koning als hoogste macht in den Staat, is het zelfs onzuiver te noemen, omdat wij thans in werkelijkheid zien, dat het overwicht in zake wetgeving en bestuur niet ligt bij den Koning, maar bij het Parlement. Onze Grondwet heeft in 1814 de verschillende organen ingesteld en hunne bevoegdheden geregeld, doch deed dit alles zeer onvolledig. Op dien grondslag heeft men sindsdien voortgebouwd en de omschrijving is allengs juister geworden, de scheidslijn tusschen hunne bevoegdheden is steeds scherper getrokken. Dit neemt echter niet weg, dat de hoofdgedachte, die uit de Grondwet spreekt, en die er oorspronkelijk in is gelegd, nl. Koning als hoogste Staatsmacht, ook thans nog in hare bepalingen te onderkennen is. Maar de machtsverhouding tusschen de verschillende organen (en speciaal die tusschen Koning en Parlement) heeft zich in den loop der jaren in dien zin gewijzigd, dat het overwicht is komen te liggen bij de StatenGeneraal. Dit heeft er toe geleid, dat meerdere bepalingen der Grondwet thans hunne beteekenis hebben verloren en niet meer voor toepassing in aanmerking komen. Om een enkel voorbeeld te noemen. In art. 71 Grondwet staat geschreven, dat de Koning het recht heeft de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren. Hieruit zou natuurlijk een wet, in dien tijd gegeven, gegeven werd voor het geheele Fransche staatsgebied, d. i. óók voor Nederland. Het einde van Napoleons heerschappij zal den lezers genoegzaam bekend zijn; het begin van dat einde was de Volkerenslag bij Leipzig. In Nederland hebben dadelijk twee beroemde mannen stappen gedaan, om te voorkomen, dat wij andermaal in vreemde handen zouden vallen. Laat ons alvorens het volgende tijdperk te bezien, even een blik terugslaan op den tijd van 1795—1813. Naast het vele ellendige, dat die tijd ons bracht, zijn gelukkig ook voordeden te boeken en de twee voornaamste daarvan zijn wel in de eerste plaats, dat in dit tijdperk is gegroeid de eenheidsstaat en voorgoed afscheid is'genomen van den Statenbond der Oude Republiek met zijn verwardheid en verdeeldheid, en in de tweede plaats, dat dit ons het aanzijn heeft geschonken aan een algemeene wetgeving, die ook in die Oude Republiek te vergeefs te zoeken was. 1813—thans.x) Toen de nederlaag van Napoleon bij Leipzig bekend werd, begonnen de Franschen zich hier te lande in versterkte plaatsen terug te trekken en in verschil- ') Men raadplege voor een uitvoerig overzicht der verdere staatkundige geschiedenis: H. T. Colenbrander. Ontstaan der „Grondwet. J. de Bosch Kemper. Geschiedenis van Nederland na 1830 (tot 1848). W. J. van Weideren Baron Bengers. Schets eener Parlementaire Geschiedenis van Nederland van 1849—1891. lende steden uitten zich teekenen van openlijk verzet tegen Frankrijk. Spoedig verlieten zij geheel het land. De eerste officiëele daad van verzet was de Proclamatie van 17 November 1813 van Van Limburg Stiruni, die door eenige oud-regenten gemachtigd was als Gouverneur van 's-Gravenhage op te treden en waarin gezegd werd, „dat aanstonds eene Provisioneele Reageering zal optreden om in alles te voorzien, totdat „zijne Hoogheid zig in eigen persoon aan ons vertoonen zal". Deze proclamatie duidde dus op de komst van den Prins van Oranje, den destijds in Engeland vertoevenden zoon van den inmiddels overleden Stadhouder Willem V. Het algemeen verlangen was dan ook in dien tijd, dezen zoon van het Oranjehuis aan het' bewind te zien. De provisioneele regeering, waarvan sprake was in genoemde proclamatie, kwam weldra tot stand. Twee mannen, Qijsbert Karei van Hogendorp en Van der Duyn van Maasdam vaardigden den 21en November een proclamatie uit, waarbij zij zich in naam van den Prins van Oranje, aan het hoofd der regeering stelden „met vertrouwen op den bijstand, op de hulp van elk Nederlander, die, zonder herinnering aan het verledene, zonder „onderscheid van rang of staat of van godsdienstige „gezindheid, met ons de behoefte gevoelt van nog een„maal het vaderland te herwinnen". Voorts werden allen, die in Franschen dienst waren geweest, van den eed aan den keizer ontslagen, en als landverraders beschouwd zij, die de Fransche bevelen zouden opvolgen. Vervolgens zouden de belastingen „pij provisie, op den eigen voet „als dusverre" worden geheven en werd „staat (gemaakt), „dat in alle vakken van Bestuur, speciaal ook in dat der „Justitie, een ieder zal voortgaan in de getrouwe en „onafgebrokene vervulling zijner plichten, overeenkomstig „de wetten, thans in vigeur." Den 30*" November landde de Prins van Oranje te Scheveningen. Op dien dag vaardigde hij een Proclamatie uit, waarin o.a. de zinsnede voorkwam: „de oude tijden ^zullen weldra herleven", en hiermede werd gedoeld op de Oude Republiek. Op 1 December volgde toen de Proclamatie van de Commissarissen - Generaal van het Algemeen Bestuur J. M. Kemper en Fannius Scholten, uitgevaardigd te Amsterdam, nog vóór de Prins daar was aangekomen. Daarin werd gezegd, dat; het geen Willem de Zesde was, dien het Nederlandsche volk terug had gevraagd, doch een Willem de Eerste, als Souverein Vorst. Tevens was daarin aangegeven, dat er een constitutie zou komen. De volgende Proclamatie is die van 2 December, door den Prins te Amsterdam uitgevaardigd, en welke was opgesteld door Kemper. De Prins zegt daarin: „Ik aanvaarde, wat Nederland mij aanbiedt, maar ik aanvaarde „het ook alleen onder waarborg eener wijze constitutie, welke „uwe vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken verzekert", enz. Hieruit blijkt dus, dat de Prins van Oranje de Souvereiniteit aanvaard heeft, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat er een grondwet zou komen, die waarborgen had te geven tegen machtsmisbruik van zijn kant. De Grondwet van 1814 is alzoo niet door Willem I in de volheid zijner macht uit vrijen wil aan het Nederlandsche volk geschonken. Voorts werd in deze proclamatie met zorgvuldigheid vermeden, hetgeen aan een herstelling van den staatsrechtel:gken toestand van vóór 1795 zou kunnen doen denken. Men wenschte dien toestand, met zijne vele gebreken, in 't geheel niet terug. Op 6 December nam Prins Willem de regeering van het voorloopig bestuur over, en maakte daarvan melding in een op dien dag uitgevaardigde proclamatie. Het Algemeen Bestuur heeft aldus geregeerd van 21 November —6 December 1813, terwijl Willem I van 6 December 1813—29 Maart 1814. den datum waarop de Grondwet van kracht werd, als absoluut vorst de regeering in handen heeft gehad. Drie belangrijke besluiten in dat laatste tijdvak tot stand gekomen zijn: het besluit van 11 December 1813, houdende bepalingen ten aanzien der lijfstraffelijke rechtspleging, dat van 24 Januari 1814, waarbij de censuur werd afgeschaft en het besluit van 20 Maart 1814, houdende herstelling van de Wet op het lager onderwijs van 1806. De Grondwet 1814. Er moest dus een grondwet komen. Daartoe benoemde Willem I den 21en December 1813 een staatscommissie, bestaande eerst uit 14, later uit 15 leden, belast met het maken van een ontwerp. Deze commissie zou desgewenscht bij deze taak tot leidraad nemen een schets, door G. K. van Hogendorp ontworpen. Van Hogendorp, die reeds in 1812 voorzien had, dat het met de Fransche overheersching spoedig zou gedaan zijn, stelde in dat jaar een stuk op, getiteld „Schets van eene „Grondwet voor deVereenigde Nederlanden" Deze schets was gedateerd 1806. om bij een eventueele ontdekking door de Fransche politie, het te doen voorkomen, alsof ze gediend had als ontwerp-constitutie voor Lodewijk Napoleon. Dit stuk nu is inderdaad door de commissie als leidraad genomen en het heeft een overwegenden invloed ') "Van Hogendorp had nog vóór dien tjjd 2 schetsen gemaakt n.1. één in 1795 en één in 1799—1801. De Souvereine Vorst pleegt alle de daden der souvereine waardigheid na de zaak in overweging te hebben gegeven bij den Raad van State. De Staten der Provinciën worden verkozen op de wijze bij reglement door den Vorst te bepalen. (Dit reglement, tot stand gekomen in 1814, wees als kiezers aan: 1° de steden, 2° de Ridderschap en 3° „eigenerfden'K'lijnde landeigenaren). De Staten-Generaal (55 leden) vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk. Zij bestaan uit één kamer, en worden verkozen door de Prov. Staten. Er wordt recht gesproken in naam van den Souvereinen Vorst. Aan alle godsdiensten wordt gelijke bescherming verleend; de belijders genieten dezelfde burgerlijke voorrechten. De Souvereine Vorst moet tot den Christelijken Hervormden Godsdienst behooren. De Staatsbegrooting is verdeeld in gewone en buitengewone uitgaven; de eerste worden voor onbepaalden tijd, de laatste slechts voor één jaar vastgesteld. Deze Grondwet verschilde op meer dan één punt van de schets en met name waar het betrof de Provinciale Staten. Ze heeft het centraal gezag sterker gemaakt, en de onderdeelen meer ondergeschikt, dan Van Hogendorp in zijn schets voorstond. Ook heeft de Grondwet niet overgenomen de HeerUjke Rechtspraak, volgens welke de edelen in hunne ambachtsheerlijkheden enz. recht mochten spreken, voor zoover die in de schets was blijven bestaan, en is toen het privaatrechtelijk karakter der rechtspraak voor goed verloren gegaan. De Grondwet 1815. Aan de grondwet van 1814, die trouwens slecht voldeed, is geen lang leven beschoren geweest, want weldra maakte de aanhechting van België een wijziging noodzakelijk. Tot die vereeniging, waarvoor Willem I zeer geijverd heeft, was reeds in beginsel besloten bij het TVactaat van Parijs van 30 Mei 1814, de voorwaarden der vereeniging werden geregeld bij het Protocol van Londen van 21 Juni 1814, terwijl de volkenrechtelijke bekrachtiging plaats had bij het Weener Congres van 31 Mei 1815. Om deze wijziging voor te bereiden benoemde de Souvereine Vorst op 22 April 1815 een Staatscommissie, welke belast werd met het maken van een ontwerp. Van Hogendorp was weer, evenals in 1814, voorzitter. Ze bestond eerst uit 22, later uit 24 leden, voor de eene helft Noord-Nederlanders, voor de andere helft ZuidNederlanders, terwijl er tevens evenveel Protestanten als Katholieken zitting in hadden. Den 13en Juli 1815 werd door haar een ontwerp ingediend, doch intusschen had Willem I, gedreven door den plotselingen terugkeer van Napoleon van Elba, bij Proelamatie van 16 Maart 1815 zich zelf eigenmachtig tot Koning van het Koninkrijk der Nederlanden geproclameerd. In Noord-Nederland werd de nieuwe grondwet met algemeene stemmen aangenomen ongeveer op de wijze, zooals de Grondwet 1814 dat bepaalde. Wij zeggen hiér ongeveer, omdat de door die grondwet voorgeschreven vormen, bij een wijziging in acht te nemen, niet juist zijn nageleefd. In Zuid-Nederland had dit evenwel meer om het lijf. Men verkeerde daar in 1815 in hetzelfde geval als het Noorden een jaar te voren: er bestonden geen wettelijke bepalingen betreffende het aannemen van een constitutie WlJTHOPF. 3 en men is er op ongeveer dezelfde wijze te werk gegaan. Ook daar werden notabelen opgeroepen om over het ontwerp te stemmen, doch de uitslag van die stemming was, dat van de 1323 opgekomenen er zich 527 vóór en 796 tegen verklaarden. Deze verwerping was vooral het gevolg van de actie, door de R. K. geestelijkheid in het zuiden gevoerd, die zich hevig verzette tegen het aannemen der grondwet. Hoewel de grondwet in het Zuiden verworpen was, proclameerde Willem I den 24 Augustus, dat ze was aangenomen en wel op de volgende gronden: 1° konden de thuisblijvers tot voorstemmers worden gerekend; 2° hadden velen tegengestemd, wegens de bepalingen betreffende den godsdienst; dit waren eigenlijk ook voorstemmers omdat het bestaan van bedoelde bepalingen geëischt werd door het Protocol van Londen, en 3° had het geheele land als één gerekend zich er vóór verklaard. De voornaamste wijzigingen zijn: Instelling van een door den Koning benoemde Eerste Kamer (van 40—60 leden). De Vergaderingen der Tweede Kamer (110 leden) worden openbaar. De Grondwet bepaalt thans zelf, dat de Prov. Staten worden verkozen door 1° de Ridderschap, 2° de steden en 3° den landelijken stand. Willem I krijgt den titel van Koning. De Staatsbegrooting wordt wat de gewone uitgaven betreft voor 10 jaar en wat de buitengewone betreft voor één jaar vastgesteld. De Koning behoeft niet meer te zijn van den Hervormden Godsdienst. Verschillende grondrechten worden opgenomen. Toen de regeeringsvoorstellen aangenomen waren, werd de nieuwe grondwet op 3 November 1848 afgekondigd, de commissie ontbonden en een nieuw definitief ministerie benoemd. De voornaamste veranderingen zijn: Invoering der ministeriëele verantwoordelijkheid in haren vollen omvang, dus ook voor het regeeringsbeleid, gepaard gaande met de onschendbaarheid des Konings. De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks verkozen door kiezers, door de wet aan te wijzen. De grondwet noemt zelf eenige vereischten, waaraan die kiezers moeten voldoen. De zittingstijd is 4 jaar met 2-jaarlijksche aftreding. De leden der Eerste Kamer worden gekozen door de Prov. Staten. Zittingstijd 9 jaar, aftreding 7s om de 3 jaar. (Vóór '48 door den Koning benoemd.) De Koning krijgt het recht tot ontbinding der Kamers (één of beide). De vergaderingen van beide Kamers moeten zijn openbaar. De Tweede Kamer krijgtx): het recht van amendement „ „ „ enquête. Beide Kamers krijgen het recht van interpellatie. Beide Kamers krijgen het recht adressen aan den Koning te zenden. De Staatsbegrooting wordt voor één jaar vastgesteld. Er moet komen regeling bij de wet van Provincie en Gemeente, in plaats van bij reglement, zooals vóór '48 het geval was. ') Het recht van initiatief bezat zij reeds,.'^v- Prov. Staten en Gemeenteraden zullen rechtstreeks gekozen worden door kiezers, door de wet aan te wijzen. Ook hier stelt de grondwet eenige vereischten. Uitbreiding der grondrechten met het recht van vereeniging en vergadering, vrijheid van onderwijs en onschendbaarheid van het brievengeheim (de overige zijn in 1815 opgenomen). Het recht van placet wordt afgeschaft (zie art. 173 grondwet). Het recht van medezeggenschap der Staten-Generaal in koloniale aangelegenheden wordt voor goed gevestigd. •De heerlijke rechten, betreffende voordracht of aanstelling van personen tot openbare bedieningen, worden afgeschaft. De Grondwet 1887. De wijziging van '48, hoe belangrijk ook, heeft toch op den duur niet kunnen voldoen. Een groote fout, die nog aan de grondwet kleefde, was, dat zij op sommige punten te veel in onderdeelen afdaalde en zoodoende den wetgever te veel bond. Speciaal was dat het geval ten opzichte van het kiesrecht, dat de grondwet stevig had vastgekoppeld aan het betalen van belasting. Hierbij toonde zich het nadeel tweezijdig: immers men kon geen bevredigende wijziging van het kiesrecht krijgen, maar ook kon men de belasting niet wijzigen zonder aan het contingent van kiezers te tornen. De noodzakelijkheid der verandering bleek duidelijk in 1876, toen in de gemeente Eist z.g. kiesknoeierijen hadden plaatsgevonden. Men had zich laten aanslaan in de Patentbelasting, zonder zelfs een beroep uit te oefenen, alleen om kiesrecht te kunnen verkrijgen. Een commissie van onderzoek uit de Tweede Kamer kwam tot de conclusie, dat een gron- dige verbetering niet mogelijk was zonder grondwetswijziging. Nadat een paar maal, doch vruchteloos, pogingen waren aangewend om aan genoemde bezwaren, hetzij met, hetzij zonder grondwetswijziging, tegemoet te komen, werd in 1883 een staatscommissie ingesteld om een herziening voor te bereiden. Deze commissie diende 25 Juni 1884 haar voorstellen in. In dien tusschentijd deed zich evenwel eene omstandigheid voor, die eene onmiddellijke verwijdering uit de grondwet noodig maakte van de bepaling, dat geene verandering in de grondwet of in de erfopvolging gemaakt mocht worden gedurende een regentschap. Willem III had namelijk nog 2 kinderen, Wilhelmina en Alexander. De laatste overleed en daar de Koning al op leeftijd was en zijn spoedig overlijden niet onwaarschijnlijk, zou men, indien dat werkelijk gebeurde, voor een langdurig regentschap komen te staan, gedurende welk geene herziening zou kunnen plaats hebben. De bepaling is daarom in 1884 in dien zin gewijzigd, dat thans alleen tijdens een regentschap geen verandering in de troonopvolging mag worden gebracht. 18 Maart 1885 werden door de Regeering 12 wijzigingsontwerpen ingebracht, terwijl daarna nog, op aandrang der Anti-Revolutionairen en Katholieken, een voorstel betreffende het onderwijs daaraan werd toegevoegd. Toen de Tweede Kamer overging tot de openbare beraadslaging, diende een der leden een voorstel in om met dat ontwerp betreffende het onderwijs te beginnen. Dit voorstel werd aangenomen en het gevolg was dat genoemd ontwerp werd verworpen. Daarop werd de Kamer ontbonden. De nieuwe Kamer heeft de overige regeeringsontwerpen aangenomen, behalve dat betreffende den Godsdienst (Hoofdstuk VI), hetwelk gedureude de beraadslagingen door de Regeering is ingetrokken. Dit hoofdstuk bleef in 1887 ongewijzigd en hetzelfde was het geval met Hoofdstuk X (Onderwijs en Armbestuur), dat door de Eerste Kamer werd afgestemd. De beteekenis der herziening van 1887 is dat er meer vrijheid is gekomen voor den wetgever ten opzichte van het kiesrecht en de defensie, en tevens dat aan den wetgever de verplichting is opgelegd de Administratieve Rechtspraak te regelen (d. i. rechtspraak op het gebied van het Publiek Recht). Verder heeft men in 1887 vele redactieverbeteringen aangebracht en onduidelijkheden uit den weg geruimd. In de laatste jaren worden weer pogingen in het werk gesteld om in de grondwet veranderingen aan te brengen en ook weer is de voornaamste drijfveer: het kiesrecht. In 1905 werd een Staatscommissie benoemd, die in 1906 rapport uitbracht. In 1907 werden door de Regeering wijzigingsvoorstellen ingediend betreffende de Hoofdstukken III en IV en de add. artikelen; door de in 1908 opgetreden nieuwe regeering werden ze weer ingetrokken. Laatstelijk is nog een Staatscommissie benoemd in 1910, die in 1912 haar advies deed verschijnen. Thans rest ons nog een kleine nabeschouwing. Van al de veranderingen, die wij sinds 1814 gehad hebben, is die van 1848 verreweg de belangrijkste geweest, omdat wij aan die herziening voornamelijk te danken hebben, dat het Parlementaire Stelsel hier ingang heeft gevonden. Het *Parlementaire Stelsel is dat stelsel studeering der grondwet, wijl een bloote lezing tot de tegenovergestelde conclusie zou kunnen leiden. Opmerkelijk is het, dat in Duitschland, waar aan de Volksvertegenwoordiging ongeveer dezelfde rechten zijn toegekend als bij ons, het Parlementaire Stelsel tot heden toe nog geen ingang heeft kunnen vinden. Trekken wij tot slot van dit hoofdstuk een vergelijking tusschen de herzieningen van '48 en '87. De algemeene karaktertrek der herziening van 1848 is: een machtsverschuiving van Koning naar Parlement te bevorderen. Zij wil trachten de macht van den Koning te verminderen en die van het parlement te vermeerderen, door: toekenning van het recht van Enquête (Tweede Kamer), Interpellatie (beide Kamers), Adressen aan den Koning (beide Kamers), Amendement (Tweede Kamer); verder door invoering van: Ministeriëele Verantwoordelijkheid, ontbindbaarheid der Kamers, verkiezing Eerste Kamer door Prov. Staten, inplaats van door de Kroon. Voorts door meer ter regeling op te dragen aan de wet. Anderzijds zien wij in 1848 een vermeerdering van den volksinvloed door: Rechtstreeksche Verkiezingen Tweede Kamer, Prov. Staten en Gemeenteraad, Verkiezing Eerste Kamer met één trap (Prov. Staten), Openbaarheid der Kamerzittingen, Ontbindbaarheid der Kamers, opname van eenige Grondrechten. Beschouwen wij daarnaast de wijziging van 1887, dan merken wij als karaktertrek op: er wordt meer vrijheid geschonken aan den wetgever: speciaal ten aanzien van het Kiesrecht en de Defensie. Evenwel is ook in 1887 de volksinvloed vermeerderd door: ruimer kiesrecht en .gelijktijdige aftreding der leden van de Tweede Kamer. Zelfs is, niettegenstaande minister Heemskerk dit in '87 zooveel mogelijk trachtte te voorkomen, 's Konings macht nog beperkt, t.w. door opname van art. 56 en door het vernietigingsrecht van besluiten van Gemeente en Provincie aan de wet op te dragen, zoodat de wet dat recht kan beperken, hetgeen vóór '87 niet geoorloofd was. de vreemdelingen in een ongunstiger conditie dan de Nederlanders. Intusschen is. bij het Haagsche Verdrag van 1896, tusschen de voornaamste Staten van Europa aangegaan, een internationale regeling getroffen ten opzichte van bepaalde punten van Privaatrecht en dit heeft ten gevolge gehad dat die ongelijkheid grootendeels is opgeheven. Bij art. 4 grondwet wordt hier nog op teruggekomen. Art. 6. De Nederlanders hebben zich aan de Nederlandsche wetten, betreffende de rechten, den staat en de bevoegdheid der personen te houden, zelfs al bevinden ze zich in het buitenland. Men denke er om, zij hebben de Nederlandsche wet op die punten in acht te nemen in het buitenland. Maar wie garandeert ons nu, dat de wetten van het land, alwaar de Nederlander vertoeft, hetzelfde beginsel zullen huldigen als dit art.? Immers die wetten zouden heel goed kunnen bepalen, dat vreemdelingen, in dien Staat verblijf houdende, wel onderworpen zijn aan de wetten van dat land, betreffende de rechten, den staat en de bevoegdheid van personen. Het is duidelijk, dat een dergelijke moeilijkheid slechts op te lossen is bij gemeenschappelijke regeling der Staten, dus bij verdrag. Onder „de rechten, de staat en de bevoegdheid der personen" wordt verstaan de staat der personen volgens het Personenrecht, hetwelk is dat onderdeel van het Privaatrecht, regelende de betrekkingen der menschen Onderling, regelende alzoo de ouderlijke macht, voogdij, huwelijk enz.terwijl bevoegdheid beteekent: handelensbevoegdheid. ') De 2 andere onderdeelen van het Privaatrecht zijn het Vermogensrecht en het Procesrecht. Art. 7. Opgemerkt zij hierbij, dat alleen wordt gesproken van onroerende goederen (zie artt. 559 e.v. B.W.). Art. 8. Zie art. 2 van het W. v. Strafrecht. Art. 10. De Nederlandsche rechter zal dus, om de rechtsgeldigheid van handelingen, in den vreemde gepleegd, te beoordeelen, hebben te onderzoeken of de vormen, in de vreemde wetgeving voorgeschreven, zijn in acht genomen. Abt. 11. De rechter moet het recht, zooals het geldt, toepassen. Hij vervult een lijdelijken rol, en heeft niet te treden in de beoordeeling der vraag, of de geldende regelen doelmatig of billijk zijn. Die vraag staat slechts ter beoordeeling van de macht, die de rechtsregels in het leven roept. Art. 12. De rechter mag dus niet, wanneer hij in een zeker twistgeding vonnis gewezen heeft, bepalen, dat dit vonnis zal gelden voor alle gelijke gedingen, die by hem aanhangig gemaakt mochten worden. In iedere zaak moet hij afzonderlijk uitspraak doen. Art. 13. Nooit zal de rechter er zich op kunnen beroepen, dat de wet een leemte inhoudt, in een zeker geval dus niet heeft voorzien. Hij is gedwongen rechtte spreken, de bepalingen der wet moet hij uitleggen (interpreteeren). Welke gedragslijn hij daarbij zal volgen staat geheel te zijner beoordeeling. Oppervlakkig lijkt het nu, alsof in dezelfde kwestie onderling uiteenloopende vonnissen verkregen zouden kunnen worden, doch wij zullen bij Hoofdstuk V Grondwet zien, hoe door de perkt" er tusschen gevoegd hebben. De Regeering heeft daaraan voldaan. De wet, die voortvloeit uit het 2e lid is: De wet tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering, van 22 April 1855. Alvorens op deze wet een korte toelichting te géven, zullen wij overgaan tot het geven van een kort overzicht van de verschillende vormen van associaties volgens ons recht, en tevens aangeven wat te verstaan is onder rechtspersoonlij kheid. De vereenigingen van personen zijn terug te brengen tot 4 groepen: 1°. Gewone, niet rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen. 2°. Zedelijke lichamen (artt. 1690—1703 B. W.). 3°. Burgerlijke maatschappen (artt. 1655—1690 B. W.). 4°. Vennootschappen van koophandel. (Geregeld in het Wetboek v. Koophandel). Van de sub 1° genoemde vereenigingen zijn ertallooze, het zijn de vereenigingen ter bevordering van kunst, wetenschap, zedelijke opvoeding enz. enz.; het zijn dus die vereenigingen, waarvan sprake is in art. 1 der wet van '55. Heeft zulk een vereeniging nu rechtspersoonlijkheid, dan wordt ze aangeduid als een zedelijk lichaam. Art. 1690 Burg. Wetboek zegt, dat zedelijke lichamen zijn de vereenigingen van personen, op openbaar gezag als zoodanig ingesteld of erkend, als geoorloofd toegelaten, of alleen met een bepaald oogmerk, niet strijdig met de wetten of goede zeden, samengesteld. Hieronder vallen dus ook: Staat, Provincie, Gemeente en Waterschap. Het geeft een groot verschil of een vereeniging al of niet rechtspersoonlijkheid bezit. Bezit ze die niet, dan kent ons recht die vereeniging slechts als een groep van personen en meer niet. Hier zien we dus de vereeniging niet als één, doch wij zien slechts de personen individueel. Rechtens kan zij ook niet als één lichaam optreden, de leden van zulk een vereeniging zijn slechts voor zich zelf tegenover derden verbonden en de vereeniging als zoodanig kan door die derden niet aangesproken worden, maar wel het lid met wien zij gehandeld hebben. Heeft de vereeniging echter rechtspersoonlijkheid bekomen, dan staat de zaak geheel anders. Ze is dan een rechtspersoon, een denkbeeldig persoon dus, die evenals de natuurlijke persoon, rechten en verplichtingen kan hebben. Daaruit volgt, dat de vereeniging als zoodanig, aansprakelijk is voor hare handelingen, en ook een zelfstandig vermogen heeft, dat afgescheiden is van dat der leden. De leden individueel treden hier dus op den achtergrond en wij zien alleen de vereeniging, het lichaam, den rechtspersoon naar voren treden. Handelen de vertegenwoordigers dier vereeniging (natuurlijk binnen de perken van hunne bevoegdheid) met derden, dan zijn niet zij, maar is de vereeniging als zoodanig tegenover die derden verbonden. Het verschil tusschen een Burgerlijke Maatschap en een Vennootschap van koophandel is, dat de laatste ten doel heeft, het doen van daden van koophandel, terwijl de eerste ten doel heeft, wel het behalen van winst, maar niet het doen van daden van koophandel. (Bijv. een schouwburgonderneming.) De Burg. Maatschap is geen rechtspersoon. Tot de Vennootschappen van koophandel behooren in hoofdzaak: de Vennootschap onder een Firma, de Commanditaire Vennootschap en de Naamlooze Vennootschap. De laatste alleen is rechtspersoon (art. 14—56, Wetb. v. Kooph.). De Coöperatieve Vereenigingen zijn verder geregeld in de Wet op de Coöperatieve Vereenigingen van 17 Nov. 1876. Zij bezitten rechtspersoonlijkheid. Een stichting wordt wel genoemd een tot persoon geworden kapitaal. De Wetgever van 1855, die het recht van vereeniging en vergadering had te regelen en te beperken, heeft zijn taak zeer vrij opgevat. Immers voor oprichting van een vereeniging is geen vergunning noodig (art. 1), en het recht is niet beperkt tot de ingezetenen. Slechts kan, volgens art. 16, een vreemdeling, die geen ingezetene is, niet lid zijn van een staatkundige vereeniging. Art. 5 bepaalt hoe rechtspersoonlijkheid verkregen wordt. Opgemerkt zij, dat het tenietgaan van rechtspersoonlijkheid nergens officiéél wordt geconstateerd. Artt. '18 e.v. regelen het recht van vergadering. De wetsbepalingen zullen verder wel geen moeielijkheden opleveren. TWEEDE HOOFDSTUK. Van den Koning. Het tweede hoofdstuk handelt over den Koning en de zesde afdeeling van dat hoofdstuk, waarin de machts• positie van den Koning in onzen Staat is omschreven, is uit den aard der zaak de belangrijkste. De overige afdeelingen handelen over de troonopvolging, het inkomen, voogdij, regentschap en over den Raad van State. Alvorens een verklaring te geven van het stelsel van troonopvolging, zal het niet overbodig zijn een kleine inleiding daaraan vooraf te laten gaan. Zooals uit de eerste afdeeling blijkt is de Kroon in de eerste plaats toegekend aan het Huis Oranje-Nassau, dat die Kroon erfelijk bezit. De Kroon gaat dus op de afstammelingen van den stamvader, volgens een bepaald stelsel, over. Dit treffen wij in de meeste landen, waar althans een Koning is, aan, doch niet altijd is dat zoo geweest. Oorspronkelijk werden de Vorsten gekozen, en later werd de Kroon beschouwd als een privaatrechtelijk eigendom. Die privaatrechtelijke verhouding tusschen Koning en Staat had tot gevolg, dat bij overlijden het Rijk evenals een gewone erfenis door de erfgenamen, onder elkaar verdeeld werd. Van lieverlede heeft zich een publiekrechtelijk erfrecht gevestigd. Als voornaamste regeeringsvormen onderscheidt men: a. de constitutioneele regeeringsvorm; b. de absoluut-monarchale regeeringsvorm; c. de republikeinsche regeeringsvorm. a. De constitutioneele monarchie. De kroon is erfelijk. Er is een grondwet (constitutie), waarbij de rechten van vorst en volk zijn omschreven. De constitutioneele monarchie kan zijn: 1°. Zuiver-constitutioneel-monarchaal. Hierbij is de grondwet, als 't ware de voorwaarde, waaronder de Koning zijn macht heeft gekregen, m. a. w. die grondwet is niet-geoctrooieerd. 2°. Beperkt-constitutioneel-monarchaal. De grondwet is geoctrooieerd, d. w. z. de Koning, op een gegeven oogenblik alle macht in handen hebbende, staat een deel van die macht af bij de grondwet, die hij aan het volk schenkt. b. De absoluut-monarchale regeeringsvorm. De vorst regeert het land zelfstandig, naar eigen inzicht. Hij bezit alle macht en behoeft niet te vragen naar de wenschen van het volk; er is geen grondwet, waarbij de rechten van vorst en volk zijn omschreven. c. De republikeinsche regeeringsvorm. Aan het hoofd staat een president, die voor een bepaald aantal jaren gekozen wordt. Als hoogste macht in den Staat is er een vertegenwoordigend lichaam. Deze regeeringsvorm kan zijn: 1°. aristocratisch: de macht is in handen der aanzienlijken. 2°. democratisch: de macht berust bij het volk. De aristocratische republiek kan ontaarden in een oligarchie, als wanneer de macht is in handen van enkele der aanzienlijksten, de democratische in een ochlocratie, in 't geval nl. dat de macht is in handen van het gepeupel. Als voornaamste staatsvormen onderscheiden wij: eenheidsstaten, bondstaten en statenbonden. Als verschil tusschen een bondstaat en een statenbond kunnen wij aangeven, dat: bij een bondstaat de hoogste macht in het algemeen berust bij het centraal gezag en enkele bepaalde onderwerpen behooren tot de bevoegdheid der staten, die van den bondstaat deel uitmaken (bijv. Amerika, Duitschland enz.); bij een statenbond dit omgekeerd is (bijv. de Oude Republiek). Veelal is historisch de statenbond een voorlooper geweest van den bondstaat, zooals in Duitschland, de Vereenigde Staten en Zwitserland. Eerste Afdeeling. Van de troonopvolging. Er bestaat verschil tusschen het begrip troonopvolging en erfopvolging. Troonopvolging is iedere opvolging op den troon, hetzij deze plaats heeft volgens een bepaald stelsel van erfrecht, hetzij anderszins. Erfopvolging is opvolging krachtens een bepaald stelsel van erfrecht. Het eerste begrip is dus ruimer dan, en bevat het tweede begrip. De erfopvolging is geregeld in de artt. 10—14. achter bij mannen, wanneer zij in gelijken of een verderen graad als de mannen bestaan (Engeland, Spanje). c een stelsel, staande tusschen het sub a en b genoemde, zooals in ons land. 4°. de eerstgeborene heeft den voorrang boven later geborenen, die overigens gelijke rechten hebben. Volgens art. 10 moet men bij de opbouwing van het stelsel uitgaan van Koning Willem I. Art. 11 zegt, dat opvolgen zijne mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen, dus zijne zoons, kleinzoons, achterkleinzoons enz. Hierbij is representatie, d. w. z. overlijdt bijv. de Koning, en heeft hij een zoon gehad, die bij dat overlijden reeds dood is, welke vóóroverleden zoon weer een zoon nagelaten heeft (een kleinzoon van den Koning dus), dan treedt die kleinzoon in de plaats van den vóóroverleden zoon en volgt dus op. Is op zoodanige wijze in de oudste lijn geen man uit man meer te vinden, dan gaat men na, welke de daarop in ouderdom volgende lijn, gerekend vanaf Willem I, aan de orde komt. Zijn geen agnatische lijnen (dus mannen uit mannen) uit Willem I meer aanwezig, dan heeft art. 11 afgedaan en komt art. 12 aan de beurt. Volgens dit art. volgen alsdan op de (in leven zijnde) dochters van den laatstoverleden Koning, terwijl van haar de oudste voorgaat. Hierbij is geen representatie. Krachtens dit art. is Koningin Wilhelmina op den troon gekomen. Zijn ook die dochters niet aanwezig, dan dient onderzocht te worden, of de laatst overleden Koning een vóóroveYleden zoon heeft, die op zijn beurt weer dochters heeft (zoons kunnen dat niet zijn, want die zouden immers al zijn opgevolgd krachtens art. 11.). Bestaan ook die dochters van vóóroverleden zoons niet meer, dan moeten wij zien, of bij het overlijden van den Koning, er een overleden dochter is, die nakomelingen heeft. Deze nakomelingen kunnen zoowel zijn mannelijke als vrouwelijke. Opgemerkt zij, dat in de gevallen van dit art. de oudere lijn steeds vóór de jongere gaat, de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere tak vóór den jongeren en in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren gaan. In art. 13 is representatie. Zijn er geen opvolgers meer bedoeld in art. 13, dan gaat de Kroon over op de prinses, die den laatstoverleden Koning het naast bestaat in de lijn der afstamming van Willem I. De graad van bloedverwantschap tusschen 2 personen berekent men, door optelling van het aantal geboorten, dat tusschen hen bestaat, gerekend over hun gemeenen stamvader. Zoo bestaan twee broers elkaar in den 2en graad, vader en zoon in den eersten graad enz. (artt. 345 e. v. B. W.). Ook in art. 14 is representatie. De Prinsessen, hier bedoeld, zijn Sophia, Marianne, Marie en Louise. Sophia bestaat onze Koningin het naast, n.1. in den derden graad. Kunnen de artt. 11—14 geen toepassing vinden, dan krijgen wij troonopvolging krachtens een speciale grondwettelijke bepaling: art. 15. Art. 15. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der vier voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de wettige mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfde en gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, op gelijke wijze als in art. 11 ten opzigte van de nakomelingen van wijlen Koning Willem Frederik, Prins van OranjeNassau, is bepaald. Hier lette men er op, dat alleen mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen van Prinses Carolina op den troon kunnen komen. Is dit eenmaal het geval dan geldt weer het stelsel der artt. 11—14. Art. 20. Wanneer geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, wordt deze benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. Zijn alle personen, bedoeld in de artt. 11—15, overleden, dan moet art. 20 toegepast worden. Vanwege het belangrijke van de zaak is hier voorgeschreven: de StatenGeneraal' in dubbelen getale. Alleen de Koning heeft het recht zulk een wet voor te stellen. Art. 21. Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, geschiedt de benoeming regtstreeks door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Zij worden daartoe in dubbelen getale binnen eene maand na het overlijden bijeengeroepen. Deze bepaling zal toegepast moeten worden, wanneer niet aan art. 20 is voldaan. Art. 16. Afstand van de Kroon heeft ten opzigte van de opvolging hetzelfde gevolg als overlijden. Art. 17. Het kind, waarvan eene vrouw zwanger is op het oogenblik van het overlijden des Konings, wordt ten opzichte van het regt op de Kroon als reeds geboren aangemerkt. Dood ter wereld komende wordt het geaoht nooit te hebben bestaan. De artt. 16 en 17 zijn in 1887 opgenomen om twijfel omtrent de daarin genoemde punten weg te nemen. Dat doel is niet geheel bereikt en met name beantwoordt men de vraag, of kinderen na afstand geboren, nog recht op de Kroon hebben, verschillend. De vormen, bij afstand in acht te nemen, zijn niet omschreven. Willem I deed in 1840 afstand bij een acte geteekend door hemzelf, de Ministers en de leden van den Raad van State. De regel van art. 17 vinden wij terug in art. 3 B.W. Zie hierbij ook art. 45, 3°. Grondwet. Art. 18. Van de erfopvolging, zoowel voor zioh zelve als voor hunne nakomelingen, zijn uitgesloten alle kinderen, geboren uit een huwelijk aangegaan door een Koning of eene Koningin buiten gemeen overleg met de StatenGeneraal, of door een Prins of Prinses van het regeerend Stamhuis buiten de bij de wet verleende toestemming. Zoodanig huwelijk aangaande, doet eene Koningin afstand van, en verliest eene Prinses haar regt op de Kroon. Wanneer de Kroon, hetzij door erfopvolging, hetzij inge- Dit art. dateert van 1815. Er bestaat verschil van meening wie als Prins van Oranje bedoeld wordt. De beantwoording van die vraag hangt natuurlijk af van de beteekenis, die men toekent aan het woord Koning in de uitdrukking „de oudste van des Konings zonen". Daar het art. in 1815 is opgenomen kan daarmede bedoeld zijn Willem I, en in dat geval is het bijv. mogelijk, dat een broer van den tegenwoordigen Koning Prins van Oranje is, maar ook kan het slaan op den tegenwoordigen koning. De eerste meening wordt gehuldigd o. a. door Buys *), die zich beroept op de proclamatie van 16 Maart 1815, de laatste o. a. door Mr. T. Sybenga s), die zegt dat „de „Prins van Oranje is de vermoedelijke mannelijke troonopvolger, die zoon is van den tegenwoordigen koning „of van diens zonen afstamt." Tegen de argumenten van laatstgenoemden schrijver is o. i. weinig in te brengen, en zal diens opvatting wel als de juiste moeten worden erkend. Zie verder de artt. 26, 30, 41 en 74. Art. 30. De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 'sLands kas een j aarlij ksoh inkomen van f 100000, te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gebragt op f 200000, na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend. ') De Grondwet, I, pag. 129 e. v. " ») De Grondwet van 1887, pag. 67—69. Derde Afdeeling. Van de voogdij des Konings. Art. 31. De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is. Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje, ingeval deze .Regent wordt. Men maakt ten deze wel onderscheid tusschen privaatrechtelijke en publiekrechtelijke of politieke meerderjarigheid. De laatste treedt in ieder geval in bij het vervullen van het 18e levensjaar, doch het is een twistvraag of nu ook de burgerrechtelijke met de publiekrechtelijke samengaat of dat bijv. een Koningin door het aangaan van een huwelijk vóór haar 18e jaar dan reeds meerderjarig zal zijn. De algemeenheid der bepaling leidt o. i. tot de conclusie, dat hier publiekrechtelijke en privaatrechtelijke min- of meerderjarigheid samengaan. Art. 82. De voogdij van den minderjarigen Honing wordt geregeld en de voogd of de voogden worden benoemd bij eene wet. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Art. 38. Deze wet wordt nog bij het leven van den Honing, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. Mogt dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord. Art. 34. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elke voogd, in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal, in handen van den Voorzitter, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer „(beloof) al de pligten, welke de voogdij mij oplegt, heilig „te vervullen, en er mij bijzonder op te zullen toeleggen, „om den Koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde „voor Zijn volk in te boezemen. „Zoo waarlijk helpe mij God AlmagtigI" („Dat beloof ik"). Art. 36. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over Zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 32 bepaald. De wet bepaalt den eed of de belofte door de hiertoe benoemde voogd of voogden af te leggen. Vierde Afdeeling. Van het Regentschap. Handelt de 3e afdeeling over de zorg voor den persoon van den Koning bij minderjarigheid of wanneer hij buiten staat verklaard is de regeering waar te nemen, de 4e afdeeling regelt de waarneming van het regeeringsgezag in die gevallen- Art. 36. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent. Het regeeringsgezag gaat alzoo op den regent over, niet evenwel die rechten, welke met dat regeeringsgezag geen verband houden. Zoo zal krachtens art. 54 de regent ook onschendbaar zijn, maar niet bijv. zal de munt met zijn beeltenis geslagen worden (art. 64). Art. 37. De Regent wordt benoemd bij eene wet, die tevens de opvolging in het Regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. Art. 38. Het Koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen. Wanneer de hoofden der ministeriële departementen, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is, geven zij van hunne bevinding kennis aan den Raad van State met uitnoodiging om binnen een bepaalden termijn advies uit te brengen. Art. 38. Blijven zij na afloop van den gestelden termijn bij hun oordeel, dan roepen zij de Staten-Generaal in vereenigde vergadering bijeen, om hun, onder overlegging van het advies van den Raad van State, zoo dit is ingekomen, van het voorhanden geval verslag te doen. Alvorens over te gaan tot een verklaring van de beteekenis, welke aan dit artikel is toe te kennen, ga hier vooraf een enkel woord over de totstandkoming dezer hoogst gewichtige bepaling. Reeds in 1815 zijn er stemmen opgegaan om het beginsel der ministeriëele verantwoordelijkheid ingang te doen vinden en in 't bijzonder hebben daarvoor geijverd de Belgische leden der Staatscommissie. Willem I, wel inziende, dat met. invoering van dat beginsel op zijn macht onvermijdelijk inbreuk gemaakt zou worden, heeft zich daartegen met kracht verzet. Ook in de Kon. boodschap van 11 Dec. 1829, wordt door hem op. smal enden toon gesproken van de zoogenaamde ministeriëele verantwoordelijkheid, „waarvan bet hem meer moeielijk viel „den waren zin als het eigenlijke doel te bepalen." In den loop des tijds werd de noodzakelijkheid om dat beginsel in de Grondwet op te nemen steeds meer en meer in den lande betoogd en dit heeft tot resultaat gehad, dat in 1840 op sterken aandrang der Tweede Kamer de ministeriëele verantwoordelijkheid, zij het dan niet in haren vollen omgang, in de Grondwet is neergeschreven. De Grondwet van 1840 kende alleen die verantwoordelijkheid voor Grondwets- en wetsschennis en niet die voor het regeeringsbeleid. Evenwel was de grondslag gelegd, en de negen mannen in 1844 en ook het verslag van 16 Maart 1848 drongen op de opname van de volledige verantwoordelijkheid aan. In 1848 is ons art. 54 dan ook opgenomen. Nu wat betreft de beteekenis. Reeds hierboven mochten wij opmerken, dat er een groot verschil bestaat tusschen den vorst in den absoluten en dien in den constitutioneelen regeeringsvorm. De eerste regeert het land naar eigen goeddunken, hij behoeft niet te vragen naar de wenschen der natie en zijn macht is onbeperkt. De constitutioneele regeeringsvorm echter gaat uit van het beginsel, dat er is een gemeenschap van belang en toewijding tusschen vorst en volk; 's Konings macht berust op de grondwet, welke tevens de waarborgen tegen overschrijding dier macht inhoudt. Op staatkundig gebied heeft er samenwerking plaats tusschen den Koning en de vertegenwoordigers van het volk; beide, Koning en volksvertegenwoordiging, vormen gezamenlijk de wetgevende macht en die volksvertegenwoordiging, die natuurlijk belang heeft bij de wijze, waarop het land bestuurd wordt, waarop alzoo het regeeringsgezag wordt uitgeoefend, zal den Koning bij de uitoefening van die taak willen controleeren. Daaruit volgt onvermijdelijk, dat die volksvertegenwoordiging, wanneer zij grieven heeft tegen de wijze waarop genoemd bestuur wordt uitgeoefend, aan die grieven ook vrij uiting moet kunnen geven. Maar zal zij haar critiek tegen den Koning kunnen richten? Zal zij tegen hem te kennen kunnen geven, dat zij zich niet met het regeeringsbeleid kan vereenigen ? Die vraag moet ontkennend beantwoord worden en hiervoor gelden verschillende redenen. In de eerste plaats wegens den aard van het Koninklijk gezag. Immers de Koning is de verpersoonlijking van de staatseenheid; hij heeft de uitvoerende macht, legt het staatsbedrijf ten uitvoer, waaronder is begrepen het uitvoeren van wetten terwijl ook de rechtspraak in zijn naam wordt uitgeoefend. Wat zou er van de Koninklijke waardigheid overblijven wanneer de critiek, die ten slotte overal wordt geoefend, zich tegen hem ging richten? Bovendien zelfs al stelde men den vorst verantwoordelijk, het zou weinig practisch gevolg hebben. De Koning is dm onschendbaar. WUTHOPP. j Uit die onschendbaarheid vloeit voort dat er een ander moet zijn, die de verantwoordelijkheid voor den Koning draagt, tegen wien dus de critiek zoowel der volksvertegenwoordigers als der burgers zich kan richten: de aangewezen persoon daarvoor is de minister. De ministers zijn dus verantwoordelijk. Het zal «duidelijk zijn, dat die twee beginselen van ons staatsreóht samen moeten gaan, het een kan niet zonder het ander. Voor een besluit, een handeling van den Koning is overeenstemming noodig met den minister, die is de mededrager van het Koninklijk gezag. Iedere regeeringshandeling. komt tot stand door samenwerking van beiden, maar alleen de minister draagt de verantwoordelijkheid ; hij zal iedere handeling moeten beschouwen als een daad van hemzelf, en de critiek kan zich alleen tegen hem richten. Art. 77, laatste lid, bepaalt dat alle koninklijke besluiten door een der ministers moeten worden medeonderteekend (contraseign). Die handteekening wijst dengene aan, die de verantwoordelijkheid daarvoor draagt. Daar de minister aldus de volle verantwoordelijkheid draagt en zich nooit verschuilen mag en kan achter den Koning, zal hij natuurlijk met iedere regeeringshandeling volkomen moeten instemmen. Bestaat er verschil van meening tusschen Koning en minister, de buitenwereld wordt nooit gewaar, wie van hen heeft toegegeven. Gedwongen worden kan de minister natuurlijk nooit; wil hij de verantwoordelijkheid niet dragen, hij vrage ontslag. De positie van den Koning is dus een zeer eigenaardige, hij is de staatkundige koning, d. i. de Koning gedekt door den verantwoordelijken minister en het spreekt van zelf dat het van de bekwaamheid en van de geschiktheid van zijn persoon grootendeels afhangt of hij al dan niet veel invloed oefent op den gang van het staatsbestuur. De meening, dat de koning, bij het bestaan van zijne onverantwoordelijkheid, tot volkomen machteloosheid gedoemd zou zijn, is absoluut onjuist. Integendeel, de Koning is wel degelijk tot handelen bevoegd, alleen moet er een minister zijn, die voor zijne handelingen de verantwoordelijkheid wil dragen. In het bijzonder komt de hooge roeping van het koningschap uit, wanneer er conflicten ontstaan tusschen vertegenwoordiging en minister of wanneer tengevolge van den uitslag der verkiezingen een nieuw ministerie gevormd moet worden. Deze verantwoordelijkheid voor het regeeringsbeleid, of politieke verantwoordelijkheid strekt zich uit over alle regeeringshandelingen, geen enkele uitgezonderd, zoowel over handelingen, die verricht zijn, als over het nalaten van handelingen, die verricht hadden moeten worden. Er is dus rechtens een groot verschil tusschen vóór en na 1848. Vóór dat jaar: de Koning verantwoordelijk met zijn ministers als dienaren; na 1848: de Koning onschendbaar met den verantwoordelijken minister als zelfstandig orgaan. Uit het feit dat de Koning en de Staten-Generaal samenwerken aan de wetgeving, dat de Staten-Generaal controleeren de wijze waarop het land bestuurd wordt, en de ministers voor de handelingen van den Koning aan die Staten-Generaal verantwoordelijk zijn, blijkt dat er overeenstemming tusschen de denkbeelden van ministers en de leden der Staten-Generaal moet bestaan ten aanzien van de wijze waarop het regeeringsgezag uitgeoefend moet worden, en speciaal geldt dit voor de Tweede Kamer, als de eigenlijke volksvertegenwoordiging. De Eerste Kamer heeft zich buiten de politiek te houden; zij zal zich hebben te schikken naar de politieke over- tuiging van de Tweede Kamer; dit is een conventie van ons Staatsrecht. Zonder die overeenstemming is een samenwerking onmogelijk. Maar hoe kan de Tweede Kamer zich de werking van de ministeriëele verantwoordelijkheid verzekeren? In de grondwet zijn haar verschillende rechten toegekend, die een waarborg zijn, dat zij inderdaad de werking van dat beginsel kan afdwingen en ook buiten de grondwet heeft sij middelen gevonden om dat doel te bereiken. Bedoelde rechten zijn : a. het recht van Initiatief; b. „ „ » Amendement; c. „ „ Interpellatie; d. „ „ „ Enquête; e. „om adressen aan de Kroon te richten. Verder staat nog ter harer dienste: ƒ. de motie van orde; g. het verwerpen der begrooting om redenen daarbuiten. Door toepassing dier rechten en middelen kan zij aan den minister te kennen geven, dat zij zich met diens beleid niet kan vereenigen. Noemen wij een enkel voorbeeld. In 1894 diende minister Tak v. Poortvliet een ontwerp-kieswet in. Door De Meyier werd nu een amendement ingediend, dat het ontwerp op de hoofdpunten aantastte. Het amendement werd aangenomen en de Kamer heeft daar dus mede te kennen gegeven, dat zij zich met de denkbeelden van den minister niet kon vereenigen en dus de verantwoordelijkheid afgedwongen. Er bestond dus geen homogeniteit meer tusschen Kamer en minister en er moest een maatregel genomen worden om die weer te herstellen; dit kan, zooals dadelijk blijkt, op 2 manieren geschieden. Het uiterste middel, hoewel veel toegepast, is de verwerping der begrooting om redenen daarbuiten. De Kamer geeft daar mede aan, dat ze wel haar goedkeuring hecht aan de begrooting, als financiestuk, doch de uitvoering daarvan niet aan den minister toevertrouwt. Hierbij is dus op ondubbelzinnige wijze te kennen gegeven, dat de homogeniteit tusschen minister en Kamer verbroken is, en dat ingegrepen moet worden. Ook kan dit blijken uit toepassing van het interpellatierecht, gevolgd door het aannemen eener motie, die dan kan behelzen een goed-, maar ook een afkeuring van het regeeringsbeleid van den minister. Is er alzoo op de hoofdpunten geen eenheid van gedachte tusschen Kamer en minister meer, dan moet, zooals gezegd, ingegrepen worden en dat kan op twee wijzen geschieden. De Koning kan nl. zijn ministers ontslaan en andere ministers benoemen, die wel met de Kamer kunnen samenwerken. In dit verband dient vermeld te worden art. 77, waarin geschreven staat, dat de Koning zijn ministers naar welgevallen ontslag kan geven. De bedoeling hiervan is deze, dat een minister, al is hij nog zoo goed berekend voor zijn taak en een uitstekend bestuursman, zich toch niet gevrijwaard mag achten voor ontslag. Bij hem speelt nl. een groote rol de politieke overeenstemming met de Kamer; is die niet meer aanwezig dan is zijn ontslag nabij. De Koning doet dit echter, als hij er van overtuigd is, dat de vertegenwoordiging werkelijk geeft een zuivere afspiegeling van de politieke denkbeelden van het volk. Vermoedt hij dat zulks niet het geval is, hij zal het recht van ontbinding toepassen (art. 73), de Kamer wordt ontbonden en het volk kan een nieuwe Kamer kiezen. Komt de Kamer in baar zelfde politieke samenstelling terug, stelt dus het volk haar in het gelijk, dan blijkt, dat de Koning misgetast heeft; hij zal alsdan den ministers ontslag geven en andere benoemen. Kiest het volk .echter een Kamer met een andere politieke samenstelling, m.a.w. wordt de Regeering (d.w.z. Koning plus de gezamenlijke ministers) in het gelijk gesteld, welnu de noodige overeenstemming tusschen ministers en Kamer bestaat weer en de staatsmachine kan verder haar arbeid verrichten. Uit het voorgaande blijkt dus, dat de Tweede Kamer een zuiver beeld moet zijn van de politieke denkbeelden van het volk, en dat ook de ministers in politiek opzicht dezelfde beginselen moeten huldigen als die Kamer, m. a. w. de verhouding van de Volksvertegenwoordiging tegenover de regeering is naar ons staatsrecht als die van de kiezers tegenover de leden der Staten-Generaal. Nog dient hierbij opgemerkt te worden, dat de ministeriëele verantwoordelijkheid en het ontbindingsrecht aan de Staten-Generaal het middel in handen hebben gegeven om op de Kroon een sterke positie te veroveren, doch, onder verwijzing voor dit punt naar de staatkundige geschiedenis, zij hier de nadruk er op gelegd, dat met die twee voorname bepalingen het Parlementaire stelsel niet verzekerd was. De geschiedenis leert ons, dat dit werkelijk het geval is geweest, en dat sinds 1868 de Regeering zich schikt naar de politieke inzichten der Tweede Kamer, onder voorwaarde — het zij hier nogmaals gezegd — dat zij is de fotografie van de denkbeelden, die bij het volk, of beter, de kiezers, leven. Behalve de politieke verantwoordelijkheid des ministers, onderscheiden wij nog dè strafrechtelijke en de geldelijke. Art. 77, 3e lid, bepaalt dat de verantwoordelijkheid, d.w.z. de strafrechtelijke, zal worden geregeld bij de wet, en aan dit voorschrift is gevolg gegeven, of liever niet gevolg gegeven bij de wet van 22 April 1855. Immers die wet regelt absoluut niet wanneer de minister strafrechtelijk vervolgbaar is, en de gevolgen daarvan, doch alleen de vormen, bij een zoodanige vervolging in acht te nemen. De strafbepalingen zelf zijn te vinden in de artt. 355 en 356 Wetboek van Strafrecht. Men zie die wet verder, en lette op art. 37, waarin gezegd wordt, dat de geldelijke verantwoordelijkheid door een nadere wet geregeld zal worden. Aangezien die wet nog niet bestaat, zijn de ministers financiëel niet verantwoordelijk. Dat de politieke verantwoordelijkheid niet door de wet geregeld kan worden is duidelijk. Een handeling van den minister, die thans de goedkeuring der Tweede Kamer wegdraagt, zal, als de politieke inzichten door gewijzigde samenstelling der Kamer of van het ministerie veranderd zijn, die goedkeuring wellicht niet meer verwerven. Of die politieke verantwoordelijkheid tot uiting zal komen, hangt van verschillende, niet vooraf te bepalen factoren, af. Art. 56. De uitvoerende magt berust bjj den Koning. Dit art., in 1848 opgenomen, kent dus een van de drie staatsmachten, de Uitvoerende, aan den Koning toe en sedert 1848 rust hiermede 's Konings macht op de grondwet. Wat is onder Uitvoerende Macht te verstaan? Men kan het begrip, evenals de regeering in 1848, negatief omschrijven, door te zeggen dat het is die macht, welke niet is wetgevende of rechterlijke macht, doch ook kan men een positieve definitie geven: de Uitvoerende Macht is de macht, welke, met inachtneming der grenzen door de Grondwet en de wet geteekend en op de daar gestelde voorwaarden het geheele staatsbedrijf ten uitvoer legt. Zij is alzoo de macht, welke in naam van den Staat Art. 69. De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Mogendheden. Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra Hij oordeelt dat het belang van den Staat dit toelaat. Verdragen, die wijziging van het grondgebied van den Staat inhouden, die aan het Rijk geldelijke verpligtingen opleggen of die eenige andere bepaling, wettelijke regten betreffende, inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd dan na door de Staten-Generaal te zijn goedgekeurd. Deze goedkeuring wordt niet vereischt, indien de Koning sieh de bevoegdheid tot het sluiten van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden. Bij het toenemend en sneller verkeer doet zich de behoefte aan internationaal recht sterk gevoelen. Ten aanzien van onderwerpen, waarvoor dat noodig blijkt, sluiten de verschillende Staten met elkaar verdragen (tractaten), zoodat in de verschillende landen, ten opzichte van die onderwerpen, dezelfde regelen gelden. De bronnen van het internationaal recht zijn dus in de eerste plaats tracT taten, maar zooals reeds eerder werd gememoreerd, het gewoonterecht speelt hier nog een zeer belangrijke rol. Er is onderscheid tusschen het sluiten en het bekrachtigen van een verdrag. Eerst treden de regeeringen, door middel van hunne gezanten, met elkaar in overleg betreffende den inhoud van het verdrag; zijn zij tot overeenstemming gekomen, dan wordt het verdrag gesloten. Dit is dus de voorloopige vaststelling. Is nu, voor zoover volgens de wederzij dsche grondwetten noodig, de goedkeuring der respectievelijke volksvertegenwoordigingen verkregen, dan kunnen de regeeringen overgaan tot het bekrachtigen. De akten van bekrachtiging (ratificatie) worden dan uitgewisseld; veelal worden ook de akten van bekrachtiging gedeponeerd, hiervan een proces-verbaal opgemaakt (proces-verbal de dépót) en aan ieder der belanghebbende Staten een afschrift daarvan uitgereikt. Alsdan kan het tractaat in werking treden. Als algemeene regel, zegt de grondwet, heeft de Koning niet de goedkeuring der Staten-Generaal noodig; wel wanneer het betreft bepalingen die 1° wijziging van het grondgebied van den Staat inhouden, 2° aan het Rijk geldelijke verplichtingen opleggen en 3° wettelijke rechten betreffen. Die goedkeuring is evenwel weer niet vereischt, wanneer de Koning zich bij de wet de bevoegdheid heeft voorbehouden om zonder de goedkeuring bepaalde tractaten te sluiten, die een der 3 genoemde punten betreffen. De grondwet spreekt van goedkeuring door de StatenGeneraal, in de practijk wordt die goedkeuring gegeven door de wet (Koning en Staten-Generaal). Het sub 2° genoemde punt moet geacht worden begrepen te zijn onder het sub 3° genoemde. Het is in 1887 evenwel uitdrukkelijk vermeld, omdat de Regeering in 1851 (dus onder de grondwet '48) zich zonder goedkeuring der Staten-Generaal tegenover Rusland zware financiëele verplichtingen had opgelegd. Onder wettelijke rechten heeft men te verstaan onder? werpen, reeds door de wet geregeld of door de grondwet aan de wet ter regeling opgedragen. De tractaten worden opgenomen in het Staatsblad; zij vermelden zelf den datum van hunne inwerkingtreding. Hoe zit het nu met de verbindbaarheid der tractaten? De rechtsregelen, welke zij bevatten, hebben die rechts- kracht, verbinden die dus evenals de rechtsregels, die in een gewone wet zijn neergelegd? Ten aanzien van deze vraag bestaan drie opvattingen. De Hooge Raad is van meening, dat bepalingen van tractaten verbindende kracht hebben, op grond, dat bij art. 59 aan den Koning wetgevende bevoegdheid is toegekend op internationaal gebied, dat dus art. 59 staat naast de bepalingen van art. 109 grondwet en art. 5 van de wet A. B. Volgens deze zienswijze kunnen dus de bepalingen van een gewone wet door een tractaat gewijzigd worden 1). Met deze leer kunnen verschillende juristen geen vrede hebben. De Duitsche schrijver Laband en in navolging van hem Mr. Levy e. a.s) hier te lande zien in een tractaat een overeenkomst tusschen de Staten als zoodanig, èn meer niet (z. g. contractstheorie). Wil dus een tractaat verbindende kracht hebben voor de burgers, dan moet die kracht uitgesproken zijn door een aparte wet, het z. g. landsrechtelijk bevel8). De derde meening, gehuldigd o. a. door Prof. van Eysinga4), gaat uit van de stelling, dat het internationaal recht is een recht van hoogere orde dan het nationale recht, het staat boven de wet en zelfs boven de grondwet. De voorstanders van die leer beschouwen dus het tractatenrecht en zelfs het internationaal gewoonterecht als een recht van eigen karakter en van hoogere orde dan het nationale en als behoorende tot het wereldrecht. -) Arr. H.B. 25 Mei 1906; W. v. h. K. 8383. J) Zie Mr. Levy „Wet of Tractaat". J) Buys gaat in beginsel wel mee met Laband en Levy, doch z.i. moet men niet te formalistisch zijn. Men kan de wet, die de goedkeuring verleent tevens beschouwen als de wet, die de verbindende kracht uitspreekt. 4) „Proeve eener inleiding tot het Nederlandsch tractatenrecht". Tenslotte nog een opmerking over het laatste lid. Oorspronkelijk luidde de redactie: „indien de wet den „Koning tot het sluiten van het verdrag heeft gemachtigd", doch door den heer De Savornin Lohman werd een amendement ingediend om de bepaling te lezen, zooals die thans luidt. De Kamer, niet vermoedende, dat hier een beginselkwestie in het spel was, hechtte aan het amendement hare goedkeuring. Wat was toch het geval? De anti-revolutionnaire staatsleer, waarvan de Heer Lohman een belijder is '), gaat uit van de grondstelling, dat de Koning heeft de hoogste macht in den Staat, zijn macht is uit haar aard onbeperkt. De Koning heeft dus zoowel de Wetgevende, als de Uitvoerende, als de Rechterlijke Macht. Wel heeft hij zich bij de Grondwet gebonden aan de medewerking van resp. de StatenGeneraal, de Ministers en Rechterlijke Ambtenaren. Zijn macht berust alzoo niet op de Grondwet, maar daarbuiten, ze is van Goddelijken oorsprong. Volgens die opvatting komt men tot een gedrongen uitlegging van art. 109: „de Wetgevende Macht wordt gezamenlijk door Koning en Staten-Generaal uitgeoefend". Deze bepaling wordt dan evenwel aldus uitgelegd, dat de Staten-Generaal medewerken aan de vaststelling van den inhoud der wet, de Wetgevende Macht zou evenwel bij den Koning berusten. Dat deze leer niet door onze grondwet gehuldigd wordt blijkt o.a. uit de geschiedenis van art. 69. Daar werd door den Heer Lohman een amendement voorgesteld, met dezelfde strekking, doch de Kamer, nu door den Heer Goeman Borgesius op die strekking opmerkzaam gemaakt, heeft dat amendement verworpen en de redactie aan- ■) Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman. „Onze Constitutie". genomen, zooals die in dat art. thans luidt, waarmede dus is te kennen gegeven, dat de Koning is ondergeschikt aan de Wetgevende Macht („met machtiging van de wet"). Zie art. 4. Art. 60. De Koning heeft het oppergezag over zee-en landmagt. De militaire officieren worden door Hem benoemd. Zij worden door Hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld. De mogelijkheid, dat de Koning opperbevelhebber van het leger is, schijnt uitgesloten, daar de opperbevelhebber ondergeschikt is aan den Minister van Oorlog. De wetten, voortvloeiende uit dit art. zijn: de „Bevorderingswet voor de zeemacht 1902", de „Pensioenwet voor de zeemacht 1902", de „Bevorderingswet voor de landmacht 1902" en de „Pensioenwet voor de landmacht 1902" (alle van 9 Juni 1902). Opgemerkt wordt, dat de benoeming (eerste benoeming n.1.) niet ter regeling aan de wet is opgedragen. Art. 61. De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeel en. De reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld. Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. Andere onderwerpen deze koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. Art. 62. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het beheer dier koloniën en Wkthofp. g De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. „Algemeene geldmiddelen" beteekent de geldmiddelen van het Rijk. De bedoeling van het tweede lid is om door regeling bij de wet de daarin genoemde ambtenaren én colleges onafhankelijk te maken: voor den Raad van State in verband met art. 76, voor de Algemeene Rekenkamer, omdat deze tot taak heeft de Regeering op financieel gebied te controleeren, en voor de Rechterlijke Macht ook om haar geheel onafhankelijk van de Kroon te maken. Het laatste lid geeft niet, zooals weieens beweerd wordt, recht op pensioen. Het tractement der Algemeene Rekënkamer is bepaald bij de wet van 5 October 1841, van de Rechterlijke Macht bij de wetten van 10 November 1875 en 9 April 1877. De Burgerlijke Pensioenwet is van 9 Mei 1890. De Pensioenwet voor de Gemeente-ambtenaren is van 21 Juni 1913 (Stbl. 301), de Weduwenwet voor de Gemeenteambtenaren van denzelfden datum (Stbl. 302). De Koning heeft het regt van de munt. Hij vermag Zijne beeldtenis op de muntspeciën te doen stellen. Dit recht lost zich op in de bevoegdheid, in de tweede zin^eeae genoemd. De Koning verleent adeldom. Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen. Art. 64. Art. 66. Overtreding van het tweede lid is niet strafbaar, wel het voeren van een Nederlandschen adellijken titel zonder daartoe het recht te hebben* Art. 66. Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings ingesteld. Alleen de Koning heeft het recht zulk een wet voor te stellen. De Militaire Willemsorde en de Orde van den Nederlandschen Leeuw zijn ingesteld in 1815, de Orde van Oranje-Nassau in 1892. Art. 67. Vreemde orden, waaraan geen verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met Zijne toestemming, door de Prinsen van Zijn Huis. In geen geval mogen andere Nederlanders, of de vreemdelingen, die in Nederlandsche Staatsdienst zijn, vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder bijzonder verlof van den Koning. Men zie art. 435 W. v. Strafrecht. Daarin wordt strafbaar gesteld het dragen zonder daartoe gerechtigd te zijn van een Ned. adellijken titel of Nederlandsen ordeteeken, alsmede het zonder 's Konings verlof aannemen van een vreemd ordeteeken, titel, rang of waardigheid; niet het dragen van dat laatste. Art. 68. De Koning heeft het regt van gratie van straffen door regterlijk vonnis opgelegd. , Hij oefent dat reoht uit na het advies te hebben inge- wonnen van den regter daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. Amnestie of abolitie worden niet dan bij eene wet toegestaan. In de middeleeuwen berustte de rechtspraak bij den Vorst. Van lieverlede droeg hij die evenwel over aan personen, die tot den hofkring behoorden; het recht van gratie werd echter door hem behouden. Gratie verleenen is het kwijtschelden der straf of het vervangen van een straf door een lichtere. Alleen de straf vervalt, het vonnis zelf blijft bestaan. Gratie moet opgevat worden als rechtspraak en niet als gunstbetoon; het laatste verdient volgens de meesten afkeuring. In welke gevallen gratie moet verleend worden, daarover verschillen de meeningen nog al, het oordeel daaromtrent is ook min of meer subjectief. In 't algemeen is men het er wel over eens, dat het moet dienen om de strenge bepalingen der wet in overeenstemming te brengen met het heerschende rechtsgevoel. Gratie zou dan kunnen verleend worden: 1°. Wanneer de strafwet te streng is, en het huidige rechtsgevoel het strafbaar gestelde feit niet meer of minder als strafbaar aanmerkt; 2°. Wanneer na het vonnis omstandigheden aan het licht komen, die de rechter niet heeft kunnen weten, en waardoor de volledige tenuitvoerlegging der straf buitengewoon harde gevolgen zou hebben; 3°. Om politieke redenenx). Het sub 1° genoemde geval zal zich niet licht voordoen, daar de rechter volgens ons strafwetboek terug kan gaan •) Zie Mr. J. "W. Sülevis, Het Recht van Gratie, Prc«fsclirift 1912. tot een minimum van ƒ 0.50 boete en 1 dag hechtenis (bij overtreding) of gevangenisstraf (bij misdrijf). Bij verbeurd verklaring zou het zich bijv. kunnen voordoen. Hierbij mag de Koning nooit rekening houden met feiten, die den rechter wel bekend konden zijn; gratie mag nooit worden een afkeuring van 's rechters vonnis. Het sub 2° genoemde geval is bijv. aanwezig, wanneer door ziekte van den veroordeelde de straf bovenmatig zwaar wordt. Het sub 3° genoemde geval, wanneer de bestraffing van een bekend persoon onlusten zou ten gevolge hebben. De in het tweede lid bedoelde Alg. M. v. B. — de eenige organieke — is van 1887, bepalende dat, wanneer het 3 jaar of minder is geleden, dat de straf is opgelegd, de rechter zal worden gehoord, die het vonnis heeft gewezen, en in geval het meer dan 3 jaar is geleden, de Hooge Raad (Kamer voor Strafzaken). Amnestie en abolitie komen meestal voor bij politieke misdrijven. Amnestie is een wettelijke verklaring, dat op de een of meer, bepaalde misdrijven gestelde straffen niet zullen worden toegepast. Abolitie is de kwijtschelding van de vervolging eener misdaad*). Art. 69. Dispensatie van wetsbepalingen kan door den Koning slechts worden verleend met magtiging van de wet. De wet, welke deze magtiging verleent, noemt de be- *) Mr. L. Ed. Lenting, t. a. p. pag. 138. palingen, waarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt. Dispensatie van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur is toegelaten voor zoover de Koning zioh de bevoegdheid daartoe bij den maatregel uitdrukkelijk heeft voorbehouden. Dispensatie verleenen is het geven van een vergunning om in een zeker geval van een bepaling van wet of verordening af te wijken. De Koning heeft dit recht dus slechts voor wetsbepalingen, wanneer de wet hem de bevoegdheid geeft en dan alleen voor de bepalingen in de wet aangewezen. Bij Alg. M. v. B. is 's Konings macht in dit opzicht ruimer. Het verschil tusschen het verleenen van gratie en van dispensatie is hierin gelegen, dat bij gratie de ongeoorloofde daad als zoodanig blijft bestaan, doch dat bij dispensatie een in het algemeen ongeoorloofde daad voor een bepaald omschreven geval tot een geoorloofde wordt gemaakt. Als voorbeelden van dispensatie, zie artt. 86 en 88 B. W. en art. 63 Gemeentewet. Volgens de constante jurisprudentie van den Hoogen Baad, zijn Prov. Staten en Gemeenteraden bevoegd aan Ged. Staten, B. en W. en den burgemeester, het recht van dispensatie toe te kennen. Hij acht dispensatie begrepen te zijn onder de uitvoering der verordeningen, bij art. 152 Prov. Wet aan Ged. Staten, bij art. 179» Gemeentewet aan B. en W. en bij art. 188 dier Wet aan den Burgemeester toegekend. Art. 70. De geschillen tusschen provinciën onderling; provinciën en gemeenten; gemeenten onderling; alsmede tusschen provinciën of gemeenten en waterschappen, veenschappen en veenpolders; niet behoorende tot die, vermeld in art. 158 of tot die, waarvan de beslissing krachtens art. 164 is opgedragen aan den gewonen regter of aan een collegie, met administrative regtspraak belast, worden door den Koning beslist. Dit art. is in 1887 opgenomen; zie verder bij art. 154. Art. 71. De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor en doet hun zoodanige andere voorstellen als Hij noodig acht. Hij heeft het recht de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren. Het eerste lid geeft den Koning het recht van initiatief, d. i. het recht om voorstellen van wet te doen. Ook de Staten-Generaal hebben dat recht krachtens art. 116, doch in de gevallen van de artt. 19, 20, 66 en 124 kan het voorstel alleen van den Koning uitgaan. Het tweede lid vestigt het recht van sanctie voor den Koning, d. i. het bekrachtigen van een door de StatenGeneraal aangenomen wetsontwerp en dat goed onderscheiden moet worden van het recht van veto. Het laatste recht veronderstelt nl. den Koning te staan buiten den wetgever; het recht van veto is dan het recht om wetten, door het wetgevend college gemaakt, tegen te houden 1). Bij het recht van sanctie maakt de Koning evenwel deel uit van de wetgevende macht. De Koning maakt geen gebruik meer van de bevoegdheid om een door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerp niet goed te keuren. Dit is een conventie van ') In Amerika bezit de President dat recht. ons staatsrecht. Nu kan het natuurlijk zijn, dat een wetsvoorstel door den Koning ingediend, door toepassing van het recht van amendement zoo van karakter is veranderd, dat de Koning er tenslotte zijn eigen ontwerp niet meer in terug ziet. Hierin voorziet echter art. 115, bepalende dat een door hem ingediend wetsvoorstel kan worden ingetrokken zoolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist. Art. 72. De wijze van afkondiging der wetten en der algemeene maatregelen van bestuur en het tijdstip waarop zij aanvangen verbindende te zijn, worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging der wetten is het volgende : „Wij enz. Honing der Nederlanden, enz. „Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doen te weten: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz. (De beweegredenen der wet.) „Zoo ie het, dat Wij, den Baad van State gehoord, en „met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan „bij deze enz." (De inhoud der wet.) „Gegeven enz." Ingeval eene Koningin regeert of het Koninklijk gezag door een Begent of door den Baad van State wordt waargenomen, wordt de daardoor noodige wijziging in dit formulier gebragt. De wijze van afkondiging der wetten is bepaald in het Besluit van den Souvereinen Vorst van 18 December 1813. (Stbl. n°. 1 van 1814). Ze worden afgekondigd door plaatsing in het Staatsblad. Hare inwerkmgtreding is geregeld in art. 2 der Wet A. B. De wijze van afkondiging en het tijdstip van inwerkingtreding van algemeene maatregelen van bestuur zijn bepaald hij de wet van 26 April 1862 (Stbl. 92). Zie bij art. 2 der wet A. B. Het formulier voor de A. M. v. B. is niet voorgeschreven. De grondwet zegt niet binnen welken termijn de afkondiging van wetten moet plaats hebben. Die afkondiging is sinds 1863 opgedragen aan den Minister van Justitie, die daarvoor zoo spoedig mogelijk moet zorgen. Vóór 1863 was daarmede belast de Directeur van het Kabinet (zie bij art. 77). Het is toen gebeurd, dat een wet ongeveer een jaar op haar afkondiging heeft gewacht, en naar aanleiding daarvan is deze functie bij Kon. Besluit opgedragen aan den (verantwoordelijken) Minister van Justitie. Er is een wet van 22 Juni 1891 (Stbl. 125), bepalende dat, zoolang eene Koningin de Kroon draagt, bij het gebruik van alle wettelijk vastgestelde formulieren, ambtstitels en officieele benamingen, het woord „Koning" vervangen zal worden door „Koningin". Art. 73. De Koning heeft het reoht, om de Kamers der StatenGeneraal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuw verkozen kamers binnen twee maanden. De Raad van State, het Koninklijk gezag waarnemende, oefent het regt van ontbinding niet uit. Het ontbindingsrecht, in 1848 in de grondwet opge- nomen, is in ons land een recht niet in het voordeel van de Koninklijke macht, maar een recht in het voordeel der Staten-Generaal; het is inhaerent aan de constitutioneele monarchie. Bij art. 54 mochten wij opmerken, dat er eenheid moet zijn van overtuiging in politiek opzicht tusschen het volk (de kiezers, beter gezegd) en Staten-Generaal, alsmede tusschen deze laatste en het Ministerie. Wij zouden die verhouding wel weer kunnen geven, in een evenredigheid die zou kunnen luiden: Volk: Staten-Generaal = Staten-Generaal: Ministers. Verandert één van de factoren dier vergelijking dan wordt zij valsch en dan moet door wijziging van de waarde der factoren, de vergelijking weer echt worden. Verandert de factor „ministers" van waarde, dan kan door benoeming van andere ministers de vergelijking weer tot een juiste hersteld worden. Verandert daarentegen de factor „Staten-Generaal" van waarde, dan moet er een middel zijn om te onderzoeken of die waardeverandering wel gemotiveerd is, m. a. w. er moet onderzocht worden of hunne politieke samenstelling wel in verhouding is met de politieke ideeën der kiezers. Om dit nu té onderzoeken dient het ontbindingsrecht. De grondwet stelt dat ontbindingsrecht volgens Buys *) voor als het recht van de Kroon om te onderzoeken of de vergadering, welke de groote macht, die zij uitoefent, enkel ontleent aan het feit, dat zij Volksvertegenwoordiging is, dat karakter wel inderdaad bezit. Het ontbindingsrecht hangt dus ten nauwste samen met de ministeriëele verantwoordelijkheid en het bevestigt met die verantwoordelijkheid het parlementaire stelsel. Wordt de Tweede Kamer, tengevolge van een conflict -) Buys I, t. a. p. pag. 303. eene die bij de stemming medetelt, dan wel een adviseerende stem uit te brengen (art. 2). Dit laatste bepaalt de wet sinds 8 Dec. 1906; vóór dit wijzigingswetje was hunne stem slechts adviseerend. Door den Koning kunnen Staatsraden in buitengewonen dienst worden benoemd ten getale van hoogstens 15. Art. 13 regelt de verdeeling van den Raad in afdeelingen. Eén dezer afdeelingen, genaamd „Contentieux" of „Geschillen van Bestuur" steunt op de wet zelf. Zij bestaat uit 5 leden, die nooit worden afgewisseld, waaronder de vice-president van den R. v. S. als haar voorzitter. De overige draagt het art. ter regeling op aan den Koning. De aan dit voorschrift gevolg gevende Alg. Maatregel van Bestuur is van 16 Nov. 1881, bepalende, dat er zoovele afdeelingen zijn als Min. Departementen. Iedere afdeeling bestaat uit 3 leden, terwijl de vicepresident van den R. v. S. geen lid dier afdeelingen is. De vóór 1881 geldende periodieke afwisseling der leden is in dat jaar verdwenen; thans heeft die afwisseling zoo noodig plaats. Nu wat betreft de regeling der bevoegdheid van den Staatsraad. Ook hierbij moet de wet rekening houden met art. 75 G. W., opsommende eenige gevallen, waarin 's Raads advies moet worden ingewonnen. Nochtans staat het den wetgever krachtens art. 74, lid 1 der G. W. vrij deze gevallen uit te breiden, daar art. 75 G.W. niet limitatief moet worden opgevat. Van die bevoegdheid heeft de wetgever van 1861 ook gebruik gemaakt. De wet bepaalt n.1. dat de Raad moet worden gehoord, behalve: Over alle wetsontwerpen en ontwerpen van Alg. maat- regelen van Bestuur alsmede over alle zaken, waarin de Koning dat noodig oordeelt, nog over: vernietiging van besluiten der Prov. en Gedep. Staten of van Plaats. Verordeningen, alle zaken, waarin de wet zulks beveelt (artt. 21, 22 en 24). Zie verder art. 25 der wet en art. 45 der G. W. De afdeeling „contentieux" is belast met het onderzoek van alle geschillen, die aan de Koninklijke beslissing onderworpen zijn, en draagt aan den Koning de beslissiwj voor (art. 23). De wijze, waarop dit onderzoek wordt ingesteld is geregeld in de artt. 36 e. v. Hierbij is'gezorgd voor de noodige publiciteit. Belanghebbenden kunnen in een openbare vergadering der afdeeling hunne belangen mondeling toelichten of doen toelichten. In diezelfde vergadering wordt een verslag uitgebracht-van den loop der zaak. Uitdrukkelijk zegt de wet, dat dit verslag zich moet onthouden van het uiten van een meening omtrent een of ander punt, zoodat het dus louter is een procesverbaal. Daarna beraadslaagt zij met gesloten deuren, en beslist over haar aan den Koning uit te brengen advies. Dit advies moet vergezeld gaan van een ontwerpbeslissing, en, wijkt de Kon. Beslissing af van dat ontwerp, dan wordt zij, met redenen omkleed, in het Staatsblad geplaatst. Tevens wordt die beslissing, met het rapport van den minister, die ze heeft medeonderteekend in de Staatscourant gepubliceerd. Van de overige afdeelingen zijn er, zooals wij gezien hebben, evenveel als er Min. Departementen zijn. Iedere afdeeling staat in betrekking tot een Departement. Zij dienen den ministers in zaken van bestuur of wetgeving desgevraagd van voorlichting (art. 26); ook hebben zij een voorbereidend onderzoek in te stellen, wanneer het advies van den R. v. S. wordt ingewonnen. Zij adviseeren dan aan den Raad en deze weer aan den Koning (art. 29). Vergelijken wij nu de afdeeling „Contentieux" met de overige afdeelingen, dan kunnen wij de volgende verschilpunten ontdekken: De eerste adviseert aan den Koning, de andere adviseeren aan den Raad. Zij hebben een verschillenden werkkring. De leden der afd. „Contentieux" wisselen nooit, die der overige afdeelingen zoo noodig. Het aantal der leden verschilt. Men heeft in den loop van den tijd weieens het nut Van onzen Raad van State betwijfeld, en zeer zeker niet ten onrechte. Immers zijn adviezen zijn niet openbaar; hij is, zooals men wel zegt, de onverantwoordelijke adviseur van de verantwoordelijke Regeering. De minister is dan ook niet het minst verplicht aan de Volksvertegenwoordiging verklaring te geven van de zienswijze van den Raad op dit of dat punt. Zelfs heeft de minister meermalen op het verzoek van de Tweede Kamer om overlegging van het advies, geweigerd daaraan te voldoen. De minister, eenmaal een ontwerp opgesteld hebbende, en daarvoor de verantwoording willende dragen, zal niet licht 's Raads advies, om daarin veranderingen van eenig belang aan te brengen, opvolgen. Bovendien, het hooren van den R. v. S. is dikwijls een zeer lastige en tijdroo- vende formaliteit: de Grondwet maakt geen uitzondering, over alle wetsontwerpen, zelfs over de onbeduidendste moet advies worden verstrekt. Buys acht het raadzaam het adviseeren over wetsontwerpen facultatief te stellen '). De R. v. S. kan zich alsdan met zooveel beter gevolg begeven op het gebied der uitvoerende macht en speciaal waar het geldt alg. maatregelen van Bestuur. Immers daarbij hebben wij niet, zooals bij de totstandkoming van,wetten, openbare behandeling en een volksvertegenwoordiging, en kan de Raad van State op dit gebied inderdaad zeer nuttig werkzaam zijn. Art. 76. De wet kan aan den Baad van State of aan eene afdeeling van dien Raad de uitspraak over geschillen opdragen. Dit art., opgenomen in 1887, wordt behandeld bij art. 154 G. W. Art. 77. De Koning stelt ministeriële departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. De hoofden der ministeriële departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt. Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet. Alle Koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministeriële departementen medeonderteekend. l) Mr. J. T. Buys. De Grondwet I, pag. 319 e. v. Op het Oogenblik bestaan er 9 departementen, n.1. die van: Binnenlandschë Zaken, Buitenlandsche Zaken, Landbouw, Nijverheid en Handel, Waterstaat, Financiën, Justitie, Koloniën, Oorlog en Marine. Het Staatsblad 363 van 1912 bevat een Koninklijk Besluit van 3 December 1912 tot opheffing van de Departementen van Marine en van Oorlog en tot instelling van een Departement van Algemeen Bestuur, dat den naam zal dragen van Departement van Defensie. Dit Kon. besluit treedt in werking op een nader door den Koning te bepalen tijdstip. Onze grondwet stelt niet den Ministerraad in; art. 38 spreekt er wel zijdelings van. Deze raad, ingesteld in 1823, destijds om meer eenheid in de algemeene administratie te brengen, dient thans, volgens art. 1 van zijn Reglement van Orde (van 27 Sept. 1905) om eenheid in de toepassing der Regeeringsbeginselen te verzekeren. Hij draagt het karakter van een huishoudelijke instelling en niet dat van een zelfstandig staatslichaam. Hij beraadslaagt en besluit in het algemeen over al wat een gemeenschappelijk overleg tusschen de ministers vordert. Onder de ministers moet er eenheid van gedachten op de hoofdpunten, of homogeniteit bestaan. Men onderscheidt dan ook hunne individueele en hunne collectieve verantwoordelijkheid. Een belangrijke bepaling in dit verband is art. 9 van genoemd reglement: Indien een lid een besluit in strijd acht met zijne verantwoordelijkheid, geeft hij daarvan kennis aan den Raad. In geen geval zal een lid mogen handelen tegen een besluit van den Raad, waarbij, naar het oordeel van den Raad, de eenheid in de toepassing der regeeringsbeginselen betrokken is. Evenmin kent ons Staatsrecht een Minister-President, i zooals in Engeland bestaat. Zulk een minister-president is te beschouwen als te staan aan het hoofd van het ministerie, als de voornaamste minister, die steeds in den ministerraad het voorzitterschap bekleedt. De Directeur van het Kabinet is 's Konings secretaris in staatszaken en treedt veelal als tusschenpersoon tusschen den Koning en Zijn(e) minister(s) op x). Vóór 1863 was hij belast met de afkondiging van wetten. Minister van Staat is een eeretitel, die verleend wordt aan sommige oud-ministers. ') Zie Mr. T. Sybenga, t. a. p. pag. 141. DERDE HOOFDSTUK. Van de Staten-Generaal. De Staten-Generaal vervullen in ons staatsrecht tweeërlei functie; ten eerste maken zij met den Koning deel uit van de Wetgevende Macht, ten tweede zijn zij een mederegeerende macht geworden, doordat de ministers aan hen verantwoordelijk zijn voor het tenuitvoerleggen van het Staatsbedrijf. De plaats van de afdeeling „Van de Wetgevende Magt" in een hoofdstuk, dat het opschrift heeft „Van de Staten-Generaal", is niet juist. Eerste Afdeeling. Van de zamenstelling der Staten-Generaal. Art. 78. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk. Deze bepaling reageert tegen den Staatsrechtelijken toestand der Oude Republiek, toen de Staten-Generaal de provinciale besturen vertegenwoordigden. Het wil zeggen dat zij de belangen dienen te behartigen van alle burgers, zoowel kiezers als niet-kiezers. Art. 79. De Staten-Generaal zijn verdeeld in een Eerste en Tweede Kamer. Dit art. is in 1815 opgenomen op aandrang der Belgen. In dat jaar werd de z.g. leer der Trias Politica, of de leer derMachtendeeling van de Montesquieu algemeen gehuldigd. Deze leer ging er o. a. van uit, dat er in iederen Staat 3 machten moesten zijn: de Wetgevende, de Uitvoerende en de Rechterlijke. De Wetgevende zou bestaan uit 2 kamers, een kamer van volksvertegenwoordigers en één erfelijke kamer van adellijken. De Uitvoerende Macht zou de wetten, door de Wetgevende Macht gemaakt, uitvoeren en had het recht van „veto". Het idee was, dat die 3 machten elkaar in evenwicht zouden houden, zoodat niet alle macht in één hand kwam. De Montesquieu deed in zijn werk „Esprit des Lois" (1748) eigenlijk niets anders dan de Engelsche Staatsinstellingen beschrijven. Deze leer, waarvan de grondbegrippen in onze constitutie zijn ingeweven en die ook in 1848 vele voorstanders vond, heeft in de practijk niet kunnen voldoen *). Reeds de Grondwet van 1814 bevatte een kiem van dat twee-kamerstelsel. De Souvereine Vorst kon een wet voordragen, waardoor aan de Edelen of Ridderschappen een zeker evenredig aandeel onder het getal der leden van de Staten-Generaal werd verzekerd, ten minste een vierde van het geheele getal. Het twee-kamerstelsel afkomstig uit Engeland heeft ') Zie H. Reuyl J.Jzn. De Leer der Trias Politica sinds Locke en Montesquieu, 1886. men ook in andere landen van Europa willen invoeren, doch daar ontbrak meestal, zooals ook in ons land, de reden van zijn bestaan. In Engeland is het Hoogerhuis de vertegenwoordiging van den adel. Alleen in bondsstaten heeft het zich goed kunnen ontwikkelen; daar vertegenwoordigt n.1. de kamer van volksvertegenwoordigers het volk en de andere kamer de Staten als zoodanig, die van den bond deel uitmaken. Art. 80. De leden der Tweede Kamer worden regtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesregt wordt geschorst voor de militairen beneden den rang van officier bij de zee- en de landmagt voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Van de uitoefening van het kiesregt zijn uitgesloten zij, wian dat regt bij regterlijke uitspraak is ontzegd; zij die in gevangenschap of hechtenis zijn; zij die bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren; zij die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten, van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur onderstand hebben genoten en, voor zoover de kieswet, hetzij zeker bedrag van den aanslag in eene of meer Rijks directe belastingen, hetzij het bezit van een of meer grondslagen van zoodanigen aanslag als vereischte van kiesbevoegdheid stelt, zij die hun aanslag in die belasting of belastingen niet hebben voldaan. Vóór 1848 werd de Tweede Kamer verkozen door de Provinciale Staten, na 1848 door kiezers, bij de wet aangewezen, en wel rechtstreeks, dus zonder trappen. De eerste kieswet dateert van 1850. Van 1848—1850 heeft een voorloopig kiesreglement gegolden, dat in de grondwet van 1848 zelf was opgenomen. Deze grondwet bond den wetgever te veel, door het kiesrecht vast te koppelen aan den census. Zij bepaalde o.a. dat kiezers zouden zijn, zij, die waren meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot der burgeren burgerschapsrechten en betalende in de directe belastingen een som, die overeenkomstig de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden het bedrag van ƒ20.—, noch boven dat van ƒ160.—, in de kieswet zou worden vereischt. Uit de staatkundige geschiedenis blijkt, dat men met deze bepaling voor oogen niet tot een goede regeling kon komen. Ons art. 80, dat zeer rekbaar is en daarom wel genoemd wordt het caoutchouc-artikel, dateert van 1887. Minister Heemskerk heeft bij de totstandkoming ervan verklaard, dat het algemeen kiesrecht uitsluit. Algemeen kiesrecht stelt men tegenover beperkt kiesrecht. Het algemeen kiesrecht gaat uit van het beginsel, dat allen het kiesrecht hebben, behalve degenen, die om bepaalde noodzakelijke redenen van dat recht zijn uitgesloten; beperkt kiesrecht daarentegen gaat uit van het beginsel, dat alleen zij het kiesrecht hebben, die aan zekere vereischten voldoen. Door evenwel bij beperkt kiesrecht die eischen zeer laag te stellen, kan men het algemeen kiesrecht zeer dicht doen naderen. In 1892 werden door Minister Tak van Poortvliet wetsvoorstellen, ter uitvoering van art. 80, ingediend, die in 1894 door een gewijzigd wetsontwerp vervangen werden» Dit ontwerp eener kieswet, dat aan meer personen het kiesrecht toekende, dan de tegenwoordige doet, werd ingetrokken, nadat een amendement-De Meyier, hetwelk het ontwerp op een van de hoofdpunten aantastte, was aangenomen. Kort daarop werd de Tweede Kamer ontbonden, en toen de verkiezingen voor het Ministerie ongunstig uitvielen, vroeg dit ontslag en trad het Ministerie Roëll—v. Houten op. Onder dit Ministerie is in 1896 een ontwerp-Van Houten wet geworden (wet van 7 Sept. 1896, Stbl. 154). Tot de inwerkingtreding dezer wet heeft ook weer gegolden een voorloopig kiesreglement, in de grondwet van 1887 zelf opgenomen (add. artt.). Kenteekenen van geschiktheid en Tnaatschappelijken welstand. Oorspronkelijk verklaarde de Regeering in 1887, dat de wet, zoowel kenteekenen van geschiktheid als kenteekenen van maatschapperijken welstand moést aanwijzen en dat de kiezers dan slechts één dier kenteekenen behoefden te bezitten, doch naderhand heeft zij zich weer niet volkomen aan die verklaring gehouden. De bepaling is ook zoo te interpreteeren, ;dat de kieswet één soort van kenteekenen moet aanwijzen, n.1. van geschiktheid en maatschappelijken welstand, en in dien zin heeft ook de wetgever van 1896 haar verstaan. Art. 1 jo art. 2 der kieswet wijzen aan, wie het kiesrecht hebben. Men kan onderscheiden 1» kiezers (belastingkiezers) en lb kiezers, die weer te verdeelen zijn in: woningkiezers, loonki'ezers, grootboek- en spaarbankkiezers en examenkiezers. Den leeftijd heeft de wet gesteld op 25 jaar. § 1 der Kieswet regelt, welke de vereischten zijn om het kiesrecht te kunnen hebben. Hierbij heeft de wet in de artt. 6 en 7 de regelen voor het kiesrecht voor de Tweede Kamer van toepassing verklaard voor het kiezen der leden van Prov. Staten en Gemeenteraad, met dien verstande, dat men dan bovendien ingezetene moet zijn resp. van provincie en gemeente en dat voor den gemeenteraadskiezer, zonder uitzondering het betalen van belasting als vereischte is gesteld. Om het kiesrecht te kunnen uitoefenen, moet men op de kiezerslijst geplaatst zijn, die jaarlijks door B. en W. voorloopig op 22 Maart en definitief op 15 April wordt vastgesteld. Vóór die definitieve vaststelling kan ieder betreffende het voorkomen of niet-voorkomen van een persoon op de lijst bij B. en W. bezwaren inbrengen. Van hun uitspraak staat beroep open op den Kantonrechter en van diens beslissing kan men in cassatie gaan bij den Hoogen Raad. Aan het tweede lid van art. 80 geeft art. 5 der kieswet gevolg, hetwelk bepaalt, dat de uitoefening van het kiesrecht slechts is geschorst voor militairen beneden den graad van sergeant bij de zee- en landmacht en daarmede gelijkgestelden; men zie verder dat art. Het derde lid bepaalt, dat van het kiesrecht zijn uitgesloten: 1°. zij, wien dat recht bij rechterlijke uitspraak is ontzegd. Ons strafwetboek kent als een z.g. bijkomende straf ontzetting van bepaalde rechten. 2°. zij, die in gevangenschap of hechtenis zijn. Hieronder worden verstaan degenen, die krachtens een wettelijke bepaling van hun vrijheid zijn beroofd. 3°. zij, die bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hun goederen hebben verloren. De vraag, of een failliet hieronder valt, wordt verschillend beantwoord (zie art. 23 Faillissementswet). 4°. zij, die in het burgerlijk-jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten, van een instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur onderstand hebben genoten. 5°. voor zoover de kieswet, hetzij zeker bedrag van den aanslag in een of meer Rijks directe belastingen, hetzij het bezit van een of meer grondslagen van zoodanigen aanslag als vereischte van kiesbevoegdheid stelt, zij die hun aanslag in die belasting of belastingen niet hebben voldaan. Art. 81. De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, die gekozen worden in kiesdistrioten. De verdeeling van het Rijk in kiesdistricten en alles wat verder het kiesregt en de wijze van verkiezing betreft, wordt door de wet geregeld. In 1814 bestond de Kamer uit 55 leden, in 1815 de Tweede uit 110, in 1840 uit 58. Onder de Grondwet'48 was het aantal afwisselend, nl. 1 op iedere 45000 inwoners. In 1887 is het op 100 gebracht. Art. 81 schrjjft verkiezing in districten voor en staat dus de evenredige vertegenwoordiging in den weg. Volgens dit stelsel worden de verschillende politieke partijen in de Kamer vertegenwoordigd in evenredigheid tot het aantal stemmen waarover zij in den lande beschikken. Men onderscheidt meervoudige kiesdistricten, waarin meer dan één afgevaardigde, en enkelvoudige, waarin slechts één afgevaardigde gekozen wordt. Voor de verkiezing der Tweede Kamer is ons land verdeeld in enkelvoudige kiesdistricten. Art. 82. De Eerste Kamer bestaat uit vijftig leden. Zy worden [verkozen door de Provinciale Staten, in de volgende verhouding: Noordbrabant q Gelderland g Zuidholland 10 Noordholland g Zeeland 2 Utrecht 2 Friesland 4 Overijssel 3 Groningen 3 Drenthe 2 Limburg 3 50 In geval van vereeniging, splitsing of grensverandering van provinciën of vorming van nieuwe, voorziet de wet in de wijziging, welke daardoor in deze verhouding noodig zal worden bevonden. Voor de Eerste Kamer bestaan dus getrapte verkiezingen. In 1815 variëerde het getal der leden tusschen 40 en 60, in 1840 tusschen 20 en 30. In 1848 is de benoeming door de Kroon vervallen, en die opgedragen aan Provinciale Staten, terwijl tevens het getal leden gebracht werd op een vast getal van 39. In 1887 is dit gebracht op 50. Opgemerkt zij, dat volgens het laatste lid een wet eigenlijk de grondwet kan wijzigen. Men zie art. 3. Art. 88. **' Wanneer de Staten-Generaal in dubbelen getale worden bijeengeroepen, wordt aan de gewone leden van elke WlJTHOFF. IQ Kamer een gelijk getal buitengewone leden toegevoegd, op dezelfde wijze als de gewone te verkiezen. Het besluit der bijeenroeping wijst tevens den dag der verkiezing aan. Tweede Afdeeling. Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Art. 84. Om lid der Twèede Kamer te kunnen zijn wordt alleen vereischt dat men mannelijk Nederlander zij, niet bij regterlijke uitspraak de beschikking óf het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebbe. Regelt art. 80 het actief kiesrecht, d. i. het recht om te kiezen, art. 84 regelt het passief kiesrecht, d. i. het recht om verkozen te worden. Het is heel goed mogelijk, dat men niet het actief kiesrecht heeft, doch wel afgevaardigd wordt. Art. 86. De leden der Tweede Kamer worden gekozen voor vier jaren. Zij treden tegelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. Onder de grondwet 1848 trad de helft om de twee jaar af, in 1887 is gekomen gelijktijdige aftreding. Art. 86. De leden stemmen zonder last van- of ruggespraak met hen die benoemen. Ook dit art., dateerende van 1814, reageert tegen den toestand onder de Oude Eepubliek. In geenen deele is natuurlijk uitgesloten, dat de kiezers zich op de hoogte stellen van de politieke en economische inzichten van een candidaat, alvorens dezen af te vaardigen. Is deze evenwel verkozen, dan bestaat er geen rechtsband tusschen hen; de afgevaardigde is slechts zedelijk verbonden om te handelen in overeenstemming met hetgeen hij vóór zijn benoeming als zijn standpunt heeft aangegeven. Art. 87. Bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij den volgenden eed of belofte af: „Dx zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik!'») Alvorens tot dien eed of belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Dx zweer (verklaar), dat ik, om tot lid der Staten„Generaal te worden benoemd, directelrjk of indirectelrjk, „aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, „eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb. »>Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze „betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd „eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk „of indireotelijk. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!'» („Dat verklaar „en beloof ik!") Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning, of in de vergadering der Tweede Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. In 1887 is de vrije keuze gekomen om óf een eed óf een belofte af te leggen. Vóór '87 mochten alleen doopsgezinden beloven, anderen moesten zweren. Eerst wordt de zuiveringseed, dan de ambtseed afgelegd. Art. 88. De Voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden. De taak van den Voorzitter bestaat voornamelijk in het handhaven der orde in de Kamer en in het leiden van hare werkzaamheden (zie art. 8 Reglement van Orde voor de Tweede Kamer). Vergelijk art. 92, waar geen voordracht vereischt wordt. Het verschil tusschen voordracht en aanbeveling ligt hierin, dat uit de eerste benoemd moet worden, terwijl bij de tweede daarbuiten kan gegaan worden. Art. 88. -De leden genieten, tot vergoeding der reiskosten, eens, heen en terug, voor elke zitting, zoodanige som, als naar de afstanden door de wet zal worden geregeld. Als verdere schadeloosstelling wordt hun toegelegd eene som van f 2000 'sjaars. Deze schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van minister bekleeden, noch ook, voor den tijd der zitting, door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig bleven. De in het eerste lid bedoelde wet is van 4 Mei 1889 (Stbl. 46). Derde Afdeeling. Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. In 1815, toen de Eerste Kamer in onze staatsinstellingen is opgenomen, werd haar bestaan verdedigd met het argument, dat zij moest dienen als bolwerk, aangelegd om de Kroon te omringen en alle partijen die haar wilden bedreigen, af te weren. Het is niet te verwonderen, daar de leden vóór '48 door den Koning zelf voor hun leven werden benoemd, dat die hooge roeping in de practijk slecht tot uiting kwam. Spottenderwijze werd zij wel genoemd „het oudemannenhuis" of „la menagerie du roi". In 1848 heeft men haar behouden; de Regeering achtte haar bestaan noodzakelijk om de Kroon te verdedigen tegen al te democratische invloeden, die het gevolg konden zijn van de rechtstreeksche verkiezingen, die in dat jaar werden ingevoerd. Ook de Commissie van 17 Maart was voor het behoud der Eerste Kamer, waarmede Thorbecke zich, blijkens zijn „Bijdrage" niet heeft kunnen vereenigen. De Eerste Kamer scheen hem zonder grond en zonder doel x). In 1848 heeft men hare samenstelling opgedragen aan Provinciale Staten, die de leden zouden kiezen uit hen, behoorende tot de hoogstaangeslagenen in de rijks directe belastingen. In 1887 werd het passief kiesrecht uitgebreid door opname van art. 90. Welke rol heeft de Eerste Kamer volgens ons staatsrecht' te vervullen? Daarover zijn de rechtsgeleerden en politici J) Mr. J. R. Thorbecke. Bijdrage, pag. 46. het niet eens. Zij heeft geen recht van amendement en ook geen recht van initiatief. Velen zien in haar een college, dat de wetsvoorstellen, door de Tweede Kamer aangenomen, zal hebben te beoordeelen op de hoofdpunten, zonder politieken hartstocht. Dit is ook volgens Buys hare kracht. Hij acht het behoud der Eerste Kamer gemotiveerd, op grond hiervan dat wetsvoorstellen door de Tweede Kamer met wellicht een paar stemmen meerderheid aangenomen, wanneer zij nog eens door de Eerste Kamer op de hoofdpunten zijn getoetst aan de geestelijke en maatschappelijke behoeften van het volk, eenmaal wet geworden, hoogere zedelijke waarde zullen hebben. Sommigen (o. a. de Staatscommissie voor een grondwetsherziening van 1905) willen haar een beperkt recht van amendement geven. Het valt te vreezen dat daarmede een vlugge afdoening van zaken nog meer belemmerd wordt dan thans het geval is. Het is duidelijk, dat de positie, die de Eerste Kamer in ons Staatsrecht bekleedt, grootendeels afhangt van de bevoegdheden, welke haar worden toegekend. Art. 90. Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn, moet men voldoen aan de vereischten voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer gesteld en bovendien óf behooren tot de hoogstaangeslagenen in de Rijks direkte belastingen öf eene of meer hooge en gewigtige openbare betrekkingen, bü de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben. Het getal der hierboven bedoelde hoogstaangeslagenen wordt in elke provincie bepaald tot één, die tevens de algemeene vereischten bezit om lid der Staten-Generaal te zijn, op iedere vijftienhonderd zielen. De bedoelde betrekkingen zqn aangewezen bij de wet van 12 Augustus 1890 (Stbl. 148). Art. 91. De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor negen jaren. Art. 86 is op hen van toepassing. Zij leggen bij het aanvaarden hunner betrekking gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweedo Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning, hetzij in de vergadering der Eerste Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar. Art. 92. De Voorzitter wordt door den Koning uit de leden benoemd voor het tijdperk eener zitting. Vierde Afdeeling. Beschikkingen aan beide Kamers gemeen. Art. 93. Niemand kan tegelijk lid der beide Kamers zijn. Die tegelijk of op meer dan ééne plaats tot lid van de Eerste of van de Tweede Kamer of van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt. alleen was toegekend aan de Tweede' Kamer, en de grondwet van 1887 het recht eerst heeft toegekend aan Eerste Kamer en Vereenigde Vergadering, terwijl genoemde wet nog niet dienovereenkomstig gewijzigd is, kan practisch alleen de Tweede Kamer het recht uitoefenen. Aan de wet kleven vele gebreken, die-er toe leiden, dat hare toepassing aan bezwaren onderhevig is. Artt. 9 e.v. bepalen, dat degene, die niet verschijnt, strafbaar is, en dat de nalatige zelfs gegijzeld kan worden. Een eigenaardigheid is, dat de vervolging niet staat ter kennisneming van den strafrechter, maar van den burgerlijkén rechter (art. 10). De bepaling van het eerste lid van art. 7, volgens welke de commissie van onderzoek hare zitting moet houden in het gebouw van de Tweede Kamer te 's-Gravenhage, maakt de toepassing dezer wet in vele gevallen ten eenen male onmogelijk. Immers hoe zal een dergelijke commissie bijv. een onderzoek kunnen instellen naar bepaalde toestanden in het oosten van ons land, als zij de getuigenverklaringen te 's-Gravenhage moet aanhooren? Een groot struikelblok is verder art. 20, 2e lid, volgens hetwelk ambtenaren zich kunnen beroepen op den last van hunne meerderen, waaronder natuurlijk in de eerste plaats de minister valt; men bedenke hierbij dat het recht van enquête dikwijls toegepast zal worden, als men bij den minister geen voldoende licht krijgt. Art. 96. Een lid van de Staten-Generaal kan niet te gelijkertijd zijn vice-president of lid van den Baad van State, president, vice-president of lid van of procureur-generaal of advocaat-generaal brj den Hoogen Baad, noch president Art. 104. Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide sluit de Koning tevens de zitting der Staten-Generaal. In geval van ontbinding der Tweede Kamer zijn alle bij haar aanhangige werkzaamheden vervallen (art. 136 R. v. 0. Tweede Kamer). Zie ook art. 16 Wet. Min. Verantw. en art. 28 Enquêtewet. Art. 106. De Kamers mogen noch afzonderlijk noch in vereenigde vergadering beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. Ter berekening van de helft moet het wettelijk aantal (100) voor de Tweede Kamer tot grondslag worden genomen en alzoo niet het feitelijk aantal (wanneer er bijv. vacatures zijn). (Art. 44 R. v. O.) Men zie art. 48 Gem. Wet en art. 75 Prov. Wet. Art. 106. Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. De stemming moet geschieden bij hoofdelijke oproeping, wanneer één der leden dit verlangt en alsdan mondeling. Art. 107. De stemming over personen voor de benoemingen of voordragten in de Grondwet vermeld, geschiedt bij besloten en ondergeteekende briefjes. Ti De volstrekte meerderheid der stemmende leden beslist; bij staken van stemmen beslist het lot. Art. 108. Bij eene vereenigde vergadering worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden, naar willekeur, door elkander plaats. De Voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering. Vijfde Afdeeling. Van de Wetgevende Magt. Art. 109. De wetgevende Magt wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. Hoewel het de bedoeling van dit werkje niet kan zijn in theoretische bespiegelingen te treden, mag hier toch de strijd niet onvermeld blijven, die over de beteekenis van art. 109, reeds in 1815 in onze grondwet opgenomen, is gevoerd. De beteekenis van de geheele bepaling hangt af van den zin, dien men toekent aan het woord „wet" in de uitdrukking „de wetgevende macht". Eenerzijds wordt aan het woord wet de beteekenis toegekend van een besluit, houdende voor de burgers algemeen bindende rechtsregels. Dat is de z.g. materiëele beteekenis. Hierbij let men dus louter op den inhoud, terwijl men er zich absoluut niet om bekommert, door welk orgaan dat besluit in het leven is geroepen. Zoo is een rijksbelastingwet, een gemeentelijke en provinciale verordening een wet in materiëelen zin. Kent men nu aan het woord wet in art. 109 een materiëele beteekenis toe, dan moet de bepaling aldus verstaan worden: De wetgevende macht, d. i. het maken van algemeen bindende rechtsvoorschriften, wordt door Koning en Staten-Generaal gezamenlijk uitgeoefend, en aangezien de regel geldt: Publiek Recht is publieke plicht — d.w.z. wanneer aan een publiekrechtelijk lichaam een bevoegdheid is gegeven ten aanzien van een bepaald onderwerp, in het publiek belang, dan is dat lichaam niet alleen bevoegd, maar is het ook verplicht van die bevoegdheid gebruik te maken, zoodra zulks wenschelijk of noodzakelijk is — mag dat publiekrechtelijk lichaam van hare rechten als zoodanig geen afstand doen. Zoo is het ook met den wetgever. Koning en Staten-Generaal oefenen de wetgevende macht uit, in materiëelen zin verstaan, maken algemeen bindende rechtsregels; dat is aan hen opgedragen; zij mogen van die bevoegdheid, die tegelijk is een plicht, geen afstand doen ten behoeve van anderen, er mag geen overdracht (delegatie) van wetgevende macht plaats hebben. Zoo zou, zonder meer, een gemeenteraad bijv. geen verordeningen kunnen maken — tenzij de grondwet uitzonderingen op zich zelf inhoudt. En dat doet zij ook werkelijk: aangenomen dat art. 109 in materiëelen zin is te verstaan, maakt de Grondwet op deze bepaling een uitzondering bij art. 56 voor den Koning, bij art. 59 voor den Koning op internationaal gebied, bij art. 134 voor de Provinciale Staten, bij art. 144 voor den Gemeenteraad en bij art. 191 voor het waterschap. Anderzijds kent men aan het woord wet een formeele beteekenis toe. Hierbij let men uitsluitend. op de wijze WlJTHOFF. 11 van totstandkoming, en men redeneert dan aldus: een wet is een besluit, tot stand gekomen door samenwerking van Koning en Staten-Generaal, onverschillig wat de inhoud van dat besluit is. Zoo beschouwd, geeft art. 109 in 't geheel geen opdracht, maar is zijn beteekenis aldus te verklaren: De grondwet eischt in verschillende gevallen een wet, bijv. in art. 9, 24, 150 enz.; art. 109 zegt nu, hoe zulk een wet tot stand komt, nl. zij wordt gemaakt door Koning en Staten-Generaal gezamenlijk. De vraag, of art. 109 in materiëele dan wel in formeele beteekenis moet worden verstaan, wordt door de gezaghebbende schrijvers verschillend beantwoord. Afgescheiden van bovengenoemde kwestie staat een andere nl. wie of de wetgever is. Art. 109 zegt het duidelijk: Koning en Staten-Generaal gezamenlijk, en toch wordt wel eens anders beweerd. Sommigen x) willen de stelling verdedigen, dat de Koning alleen de wetgevende macht heeft. Zij moeten dan natuurlijk komen tot een gedrongen uitlegging van art. 109, hetwelk zij in dien zin opvatten, dat de Staten-Generaal medehelpen aan de vaststelling van den inhoud der wet, doch dat de wet alleen van den Koning uitgaat. Dat deze leer niet door onze grondwet gehuldigd wordt, werd reeds bij art. 59 opgemerkt. Het zij hier de plaats om na te gaan hoe een wet tot stand komt. Zoowel Koning als Staten-Generaal hebben het recht voorstellen van wet te doen, doch de praktijk leert ons, ') Bijv. Lohman. Onze Constitutie. voorzitter der Kamer de Centrale Afdeeling of Centrale Sectie (art. 19 R. v. 0.). i Het Reglement van orde kent de volgende wijzen van behandeling: 1°. de gewone (met afdeelingsonderzoek; zie artt. 21 e.v.); 2°. behandeling met een commissie van voorbereiding (artt. 36 e.v.); 3°. behandeling met een vaste commissie (art. 42a); 4°. behandeling met een begrootings-cömmissie (artt. 426 en 42c). Bij de gewone behandeling gaat men als volgt te werk. De Centrale Afdeeling bepaalt het tijdstip van behandeling van het wetsvoorstel, en het wordt gelijktijdig in de afdeelingen behandeld. De rapporteurs komen na de behandeling bij elkaar en maken een verslag op van het in de afdeelingen besprokene, hetwelk heet: Verslag van de Commissie van Rapporteurs, of wel Voorloopig Verslag. De Commissie van rapporteurs benoemt een algemeenen rapporteur; dit is de griffier. Het Voorloopig Verslag gaat naar den minister en deze antwoordt daarop met een Memorie van Antwoord, die, wanneer de minister veranderingen noodig acht, vergezeld is van een Nota van Wijzigingen Wenscht nu de Commissie van rapporteurs nog eens een afdeelingsonderzoek, dan heeft dit plaats, maar is dit niet het geval, dan maakt die commissie een eindverslag op, waarin meestal staat, dat zij het ontwerp rijp acht voor openbare behandeling. Thans volgt de openbare behandeling, waarvan het tijdstip weer door de Centrale Afdeeling wordt bepaald. Volgens art. 110, 2e lid, Grondwet, kan de Koning een Regeeringscommissaris benoemen om den minister bij te staan. Eerst zijn aan de orde de Algemeene Beschouwingen, waarbij gehandeld wordt over doel en strekking van bet voorstel; dan volgt de artikelsgewijze behandeling. Bij de laatste kan de Kamer haar recht van amendement toepassen. Amendementen op amendementen (z.g. subamendementen) komen natuurlijk in behandeling vóór de amendementen zelf. Een amendement kan ingediend worden door 1 lid, gesteund door 4 andere, door 2 gesteund door 3 andere, enz. Een wijziging, voorgesteld door de meerderheid der Commissie van rapporteurs, maakt van rechtswege een onderwerp van beraadslaging uit. Tenslotte wordt gestemd over de considerans (beweegreden) en enkele dagen later heeft de eindstemming over het ontwerp plaats. In de Eerste Kamer is de behandeling ongeveer dezelfde. Art. 110. De Koning zendt Zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer bij eene schriftelijke boodschap of door eene Commissie. Hij kan aan bijzondere door Hem aangewezen commissarissen opdragen de ministers bij het behandelen van die voorstellen in de vergaderingen der Staten-Generaal bij te staan. Het tweede lid is van 1887. Van deze bevoegdheid wordt niet veel gebruik gemaakt. Vanzelf sprekend is het dat, wanneer een Regeeringscommissaris aangewezen is, de verantwoordelijkheid des ministers in haren vollen omvang blijft bestaan. Art. 111. Aan de openbare beraadslaging over eenig ingekomen voorstel des Konings gaat altijd een onderzoek van dat voorstel vooraf. De Kamer bepaalt in haar Reglement van Orde de wijze, waarop dit onderzoek zal worden ingesteld. Art. 112. De Tweede Kamer, alsmede de vereenigde vergadering der Staten-Generaal, heeft het regt wijzigingen in een voorstel des Konings te maken. Dit art. vestigt het recht van amendement, in 1848 aan de Tweede Kamer toegekend. De Vereenigde Vergadering kreeg het in 1887. Het recht van amendement heeft uit den aard der zaak zijn natuurlijke grenzen. Men moet de grondslagen van het wetsvoorstel goedkeuren en een amendement mag die grondslagen niet aantasten, mag niet grijpen in het hart van het ontwerp, want dit zou zijn het op verkapte wijze initiatief nemen tot een nieuw voorstel. Art. 113. Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de „Eerste Kamer het hiernevens gaande voorstel des Konings „en is van oordeel, dat het, zooals het daar ligt, door de „Staten-Generaal behoort te worden aangenomen." Wanneer de Tweede Kamer tot het niet-aannemen van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt den „Koning haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen „van de belangen van den Staat en verzoekt hem eerbiedig „het gedane voorstel in nadere overweging te nemen." Art. 114. De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 111, het voorstel zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen. Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: „Aan den Koning. „De Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen dank „voor Zijnen ijver in het bevorderen van de belangen van „den Staat en vereenigen zich met het voorstel zooals het „daar ligt" „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de „Tweede Kamer kennis, dat zij zich heeft vereenigd met „het voorstel betrekkelijk...., op den aan haar door „de Tweede Kamer toegezonden." Wanneer de Eerste Kamer tot niet-aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: „Aan den Koning. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt den Koning „haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van de „belangen van den Staat, en verzoekt Hem eerbiedig het „gedane voorstel in nadere overweging te nemen." „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de „Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning eerbiedig beeft „verzocht het voorstel betrekkelijk , op den aan „haar door de Tweede Kamer toegezonden, in nadere over„weging te nemen." Art. 115. Zoolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de Koning bevoegd het door Hem gedaan voorstel weder in te trekken. Een wetsontwerp, door den Koning ingediend, kan door de Tweede Kamer zoodanig zijn gewijzigd, dat de Regeering er haar eigen voorstel niet meer in herkent. Zij kan het ontwerp intrekken. Heeft de Eerste Kamer het evenwel aangenomen dan geldt de vaste gewoonte, dat de Koning het ontwerp bekrachtigt. Art. 116. De Staten-Generaal hebben het regt voorstellen van wet aan den Koning te doen. Art. 117. De voordragt daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de „Eerste Kamer het hiernevens gaande voorstel, en is van „oordeel, dat de Staten-Generaal daarop 's Konings bewil„liging behooren te verzoeken." Zij is bevoegd aan een of meer van hare leden de schriftelijke en mondelinge verdediging van haar voorstelinde Eerste Kamer op te dragen. Art. 116 is eigenlijk overbodig, doch de bedoeling ervan is uit te drukken, dat de Eerste en Tweede Kamer als één lichaam moeten worden beschouwd. Behalve dat dus de Koning het recht van initiatief heeft, hebben ook de Staten-Generaal het, uitgezonderd in de gevallen van art. 19, 20, 66, 124 en 185. De laatste alinea is in 1887 ingevoegd en bevat een zeer nuttige bepaling. De Regeering zal dikwijls niet geneigd zijn een in de Tweede Kamer ingediend en door deze aangenomen ontwerp in de Eerste Kamer te verdedigen. Art. 118. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier: „De Staten-Generaal, oordeelende dat het nevensgaande „voorstel zou kunnen strekken tot bevordering van de „belangen van den Staat, verzoeken eerbiedig daarop ,,'s Konings bewilliging." Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft kennis aan „de Tweede Kamer, dat zij zich heeft vereenigd met het „van haar op den.... ontvangen voorstel betrekkelijk.... „en daarop namens de Staten-Generaal 's Konings bewil„liging heeft verzocht." Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft geene „genoegzame reden gevonden om op het hiernevens terug,,gaande voorstel 's Konings bewilliging te verzoeken." Art. 119. Andere voordragten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. Dit art. is in 1848 opgenomen, naar aanleiding van een twistvraag, die in 1844 gerezen was, of iedere Kamer afzonderlijk een adres van antwoord op de troonrede mocht aanbieden. In 1844 wilde de Tweede Kamer een afzonderlijk adres van antwoord aanbieden, waarin op grondwetsherziening werd aangedrongen en waarmede de Eerste Kamer zich niet had kunnen vereenigen. Dit adres werd evenwel door de Regeering geweigerd, daar de Koning beide Kamers had toegesproken en ook van beide een antwoord inwachtte. Art. 120. De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of Hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren: „De Koning bewilligt in het voorstel." of: „De Koning houdt het voorstel in overweging." Art. 121. Alle voorstellen van wet, door de Staten-Generaal aangenomen en door den Koning goedgekeurd, verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekondigd. De wetten zijn onschendbaar. De bekrachtiging is de laatste daad van wetgeving. Eerst wanneer de wet is afgekondigd, kan zij kracht van wet krijgen of in werking treden. Zie bij art. 72 Gw. en art. 2 wet A. B. „De wetten zijn onschendbaar". De beteekenis van deze bepaling, in 1848 in de Grondwet geschreven, is moeilijk uit de woorden zelf op te maken; wij dienen dan ook, ten einde den zin te doorgronden, terug te gaan tot de geschiedenis van hare totstandkoming. Uit de Memorie van Toelichting en het Voorloopig Verslag van 1848 wordt men dan gewaar, dat de bedoeling van dit voorschrift is, de beslissing van de vraag of de inhoud eener wet al of niet met de Grondwet overeenstemt, alleen aan den wetgever op te dragen. De rechter heeft alzoo niet te onderzoeken of een wet in strijd is met de Grondwet; deze taak is opgedragen aan hem, die zelf de wet maakt, den wetgever. De rechter moet de wet toepassen. Thorbecke kon zich er blijkens zijne „Bijdrage" *) in het geheel niet mede vereenigen. „Voor deze nieuwe „spreuk", zegt hij, „zal, geloof ik, ieder als voor een „gesloten deur blijven staan, en naar de Memorie van „Toelichting grijpen om gewaar te worden wat men „meent". Verder achtte hij het voorschrift gevaarlijk, omdat met de opname daarvan de grondwet zou hebben opgehouden grondwet te zijn en de gewone wetgever, die zijn bestaan en zijn recht aan de Grondwet ontleent, boven de grondwet zou wezen. Weliswaar is aan den wetgever de beslissing over de grondwettigheid van de wet opgedragen, en is de waarborg, dat die grondwet niet wordt geschonden, alleen gelegen in den eed of in de belofte, die Koning, Ministers en leden van de Staten-Generaal afleggen, maar men bedenke hierbij dat de wetgever zijn functie in het openbaar uitoefent onder scherpe controle van het publiek en dat er ook nog een Eerste Kamer is, wier bijzondere taak het is er voor te zorgen, dat geen ongrondwettige wet het Staatsblad bereikt. Het woord wet is hier bedoeld in formeelen zin, dus een besluit van Koning en Staten-Generaal gezamenlijk. Algemeene Maatregelen van Bestuur, Provinciale, Gemeentelijke en Waterschapsverordeningen vallen er dus niet onder. De rechter kan ook wel degelijk een verordening onverbindend verklaren wegens strijd met de wet of grondwet. Nergens is hem dat opgedragen; het volgt evenwel uit art. 5 wet A. B. Immers een rechter, die ') Pag. 60. een met de wet strijdige verordening zou toepassen, zou het geldingsgebied van die wet verkleinen. Ook zal bij strijd van een verordening met de grondwet, de laatste toepassing moeten vinden; bijv. een verordening, in strijd met art. 7 Grondwet, zal door den rechter op zijde moeten worden gelegd. Zie verder add. art. II. Art. 122. De wetten zijn alleen voor het Rijk verbindende, voor zoover daarin niet is uitgedrukt dat zij voor de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen verbindend zijn. Zie art. 2. Zesde Afdeeling. Van de begrooting. De titel is onvolledig, daar in deze afdeeling ook gesproken wordt van de rekening. Art. 123. Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen. In tegenstelling met een particuliere huishouding wordt in de huishouding van den Staat en zijn onderdeelen eerst geraamd welke uitgaven noodig zijn en vervolgens bepaald door welke inkomsten die uitgaven zullen gedekt worden.