VERSPREIDE FRAGMENTEN VERSPREIDE FRAGMENTEN DOOB Dr. p. h. rit ter eekste bundel HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 19U VOORWOORD Na het overlijden van mijn Vader deelden vrienden en leerlingen mij mede, dat er onder de lezers der „Paedagogische" en „Ethische Fragmenten" velen waren, die den Overledene in zijne werkzaamheid als Hoofdredacteur van „Het Nieuws van den Dag" hadden gevolgd, en er prijs op stelden eene bloemlezing zijner hoofdartikelen ih dat blad te bezitten. Dit gaf mij aanleiding twee bundels herdrukken uit te geven, waartoe H.H. Commissarissen en Directeur van „Het Nieuws van den Dag" gaarne hunne medewerking verleend hebben. Bij het doen eener keuze ontbraken mij helaas! bepaalde aanwijzingen. Het denkbeeld eener uitgave van de verzamelde hoofdartikelen heeft tijdens het Hoofdredacteurschap nimmer een vasten vorm gehad, en is na de benoeming tot Hoogleeraar op den achtergrond, gekomen. In deze bundels zijn de artikelen opgenomen wélke, blijkens brieven van instemming, indertijd het meest belangstelling wekten. De volgorde is chronologisch. De opstellen welke in hun geheel over personen of indertijd actueele omstandigheden handelen, zijn achterwege gebleven, terwijl ook in de hier aangeboden artikelen een enkele volzin die op indertijd actueele omstandigheden betrekking heeft, is weggelaten. In de meening dat nagelaten werk behalve om zichzelf ook wil gelezen worden om nader te komen tot de persoonlijkheid van den schryver, geloofde ik niet goed te doen, 'eenig artikel achterwege te laten omdat het schijnbaar een herhaling bevat van wat in andere artikelen is gezegd. De lezer ziet nu aan welken kring van denkbeelden des schrijvers aandacht bij voorkeur gewijd was. Hoe mijn Vader zich de taak van den Redacteur heeft voorgesteld, kan blijken uit hetgeen hij geschreven heeft in zijn laatste hoofdartikel : „Groot is de verwantschap tusschen het ambt van redacteur „en dat van geestelijke. Beiden hebben te spréken over den „mensch met al zijn omstandigheden, zijn zonden en zijn „wonden, zijn wél en zijn wee, zijn zwakheid en zijn kracht. „En beiden hébben woorden te spréken naar hun beste weten „en geweten, woorden van nadenken, woorden met zout „besprengd, boven alles woorden uit en tot het hart. Geen „van beide mag ooit versagen. In elk geval, geen uitgezonderd, „hebben zij den horizon te ontsluiten van onwankelbaar „vertrouwen, de gouden poort der' licht dragende hope." Met deze woorden moge de uitgave der nagelaten opstellen worden ingeleid. P. H. Ritter Jr. Voorburg, 31 Augustus 1913 INHOUD Bladz. I Geestdrift 1 II Lezen 7 III Overdrijving 25 IV Kennen en Kunnen 32 V Gewoonte 39 yi Binden ' . . 45 VII Humeur 50 VIII Wat wij noodig hebben 56 IX Atrophie 63 X Valsche Schaamte 70 XI Waardeering 76 XII Overopvoeding 82 XIII Behouden 91 XIV 's Levens Tweesprong 98 XV Solidariteit 104 XVI Wantrouwen 110 XVII Schyn en Zyn 117 XVIII Grenzen 123 XIX Waarheid 130 XX Eereposten 136 XXI Klein van Geest 142 XXII Een gereserveerde houding 149 Bladz. XXIII PalliatieveD 156 XXIV Naar zich toe 161 XXV In eens anders plaats 167 XXVI Grondstof 174 XXVII Een nieuwe aanloop 180 XXVIII Onmisbaar 187 XXIX Over denzelfden kam 195 XXX Zaterdagavond 201 XXXI Dorre Levens 208 XXXII Elasticiteit 216 XXXIII Haaks .221 XXXIV . Heer en Werkman 228 XXXV Voor de practijk 234 XXXVI De Tyd is myn Akker .241 I GEESTDRIFT Tp>en vader had drie zonen. J—i De een deed altijd wat hem werd gezegd. Nooit was er aanleiding om hem te berispen. Het kind was goed, wy'1 het nu eenmaal geen reden had om anders te zijn. Dit was een flegmatisch kind. De tweede deed niet altgd, wat hem bevolen werd. Met moeite moest men hem by zijn werk houden; dikwyls zelfs hem tot arbeid dwingen. Meest volbracht hij zyn arbeid, omdat hy niet anders mocht. Dit was een ondeugend kind. Heel anders was het evenwel met den derde. Evenmin als zyn flegmatische broeder behoefde hy' te worden gedrongen tot arbeid. Maar by den arbeid, dien hy' verrichtte, had hy een zeker iets, dat zijn tweede broeder vertoonde by zyn spel. Gelyk die tweede broeder moeite had van zyn spel af te blyven, had hij moeite om zyn werk op te geven. Dit was een kind met geestdrift. Het was eigenaardig den vader over zyn kinderen te hooren spreken. Tot den eerste zei hy' dikwyls: „wees toch wat fermer. Zie eens naar uw jongsten broer". En tot anderen zei de vader, wanneer de jongen er niet by' was: „ik wenschte wel, dat hij eens ondeugend was". Sprak de vader tot den tweede, dan klonk het: „denk toch aan uw toekomst; werk toch; zie eens naar uw jongsten broer". En tot anderen zei de vader: „och! er zit toch zoo veel goeds in den jongen. Als hy' eens wilde, dan overtrof hy misschien zyn jongsten broeder nog". Tot den derden zoon zei de vader niets. Alleen vergat hy', wanneer hy' in gezelschap van vreemden was, dat men anderen niet moet bezig houden met de voortreffelijkheid van zy'n eigen kind. Wat is het dan, dat „zekere iets", zonder hetwelk de braafheid onbevredigend is — en dat, als het zich vertoont verbonden met het ongeoorloofde, ons betreuren doet, dat het niet wordt gebruikt voor een beter doel? Dat „zekere iets" drukken we liefst in beelden uit. We noemen het: gloed, vuur, verheffing. En wanneer die verheffing, dat vuur, die gloed verbonden is met een goed doel, dan spreken we van geestdrift. Natuurlyk: niet al wat gloeit is geestdrift. De menigte houdt vaak onduidelijkheid voor diepzinnigheid; geraas voor kracht; vroolijkheid voor blijdschap; en zoo wordt opgewondenheid dikwijls aangezien voor geestdrift. Maar ten onrechte. De opgewondenheid van heden is morgen afgewonden, de geestdrift is blijvend. De opgewondenheid van heden is de moeder van het berouw op morgen — de geestdrift van heden is voor de toekomst weldadig. De opgewondenheid wil alles in eens — de geestdrift werkt met taai geduld aan eën groot doel, dat doel niet opgevend, voor het is bereikt. Vervuld te z\jn van eene, van ééne groote gedachte; haar nooit uit het oog te verliezen; aan haar alles ten offer te brengen, wat een mensch ten offer brengen mag; voortdurend vervuld te wezen van den horizon in de verte; te arbeiden, te dulden, als het moet te lijden voor dat ééne, en dat gewillig te doen, gaarne te doen, te doen zonder morren, — dat is geestdrift. Veel is er van haar te zeggen. Thans slechts dit: geestdrift is machtiger dan aantah Die staatkundige party is niet de machtigste, die de talrykste is, maar 'zy, die de rijkste is aan geestdrift. Zoo ook is dat volk niet het eerste, dat bestaat uit het grootste aantal millioenen, machtiger dan dat is de kleinste natie, wier mannen de kunst van sterven ve'rstaam Geestdrift is machtiger dan aantal. Eén man van geestdrift is genoeg om een huisgezin, een school, een kerk, een party, een volk te redden, te verheffen, op te tillen tot een hooger bestaan. En voor den mensch zelf is geestdrift alles. Wie over grooten aanleg te beschikken heeft en daaraan geestdrift paart, dié bereikt het allerhoogste; Maar ook wiens aanleg slechts klein is, die brengt het met het heilige vuur van de geestdrift ver. En daarenboven: geestdrift maakt gelukkig. Gelukkig is hy, die zich uitstrekt naar een welgekozen doel; gelukkig hy, die voor iets gloeit; die nog niet heeft afgerekend met het leven; die nog idealen koestert; in één woord: gelukkig hy, die weet wat inwendig leven is. Voortdurend gevoelt hy zich sterk. Het wee van het ledige kent hy niet. En soms — soms stygt, in oogenblikken van overwinning, zyn geestdrift tot verrukking, de hoogste van alle menschelyke aandoeningen. Hoe is dat vuur te bekomen? Moeilijk is het antwoord op deze vraag. Verschillende antwoorden worden trouwens gegeven; Zeker is het, dat omgang met menschen van groote geestkracht weldadig is voor onze eigene geestdrift. De werken van groote geesten te lezen, het woord, van groote mannen te hooren, zier daar een middel. Maar er is nog een ander. Wiens ziei is als een gesprongen vioolsnaar; wiens werkader is doorgesneden; wie door het lot vermoeid is — die vange aan te arbeiden. Aan alle redeneering make men een einde en neme het werk op. Hoe verder men komt, des te gemakkelijker wordt het dan. Eindelijk krygt de arbeid macht over ons — en de beginselen der geestdrift zyn aanwezig. „IN DEN AANVANG IS DE DAAD". Kan er te veel geestdrift zijn? Misschien wel. De week heeft maar één Zondag — wy' leven van zuurstof, en toch heeft de lucht, die wy inademen, maar zuurstof voor een vy'fde gedeelte. Te ver gevoerde geestdrift verteert. Toch is het nog niet zoover, dat we tegen overmaat van geestdrift hebben te waarschuwen. Verslappende invloeden, aangeboren traagheid, flegma, ten kwade gebruikt vuur — van dat alles is er nog meer dan genoeg. Meer dan genoeg menschen zyn er, van wie gezegd moet worden, wat de vader zei van zijn tweeden zoon: „als hij eens wilde, wat zou hy' dan veel kunnen!" — meer dan genoeg zijn er, onberispelijk als de eerste zoon, maar wier braafheid niet wortelt in den bodem van een vurig gemoed. Nog genoeg flauwheid en ondeugd is er in alle kringen, om met Martinus van der Hoeven uit te roepen: „Werp een edelen hartstocht in de ziel van dit volk". 18 Mei 1891. II LEZEN Wy lezen en schryven als vanzelf. Het kost ons geen- moeite. Even weinig als b.v. loopen. Maar dat lezen en schryven, dat ons de eenvoudigste zaak van de wereld toeschynt, is toen inderdaad zoo eenvoudig niet. Vele eeuwen moesten verloopen eer de menschheid kwam tot het geschreven woord. Hoe zal zy daartoe gekomen zyn? Het zal wel ontstaan zyn uit behoefte, en daarom moeten wy vragen: hoe ontstond de behoefte aan het geschreven woord? Het gesproken woord werkt slechts op éen plaats en in éen tyd. Het geschrevene werkt op meer plaatsen en in meer tyden. Het moet dus ontstaan zijn, toen de behoefte ontstond om daar te spreken waar men zelf niet tegenwoordig kon zijn en om de kennis van feiten te bewaren voor later. Wie eenmaal na lang zoeken een weg had gevonden, wilde de vrucht van dat zoeken ook door anderen laten genieten — de behoefte aan een wegwijzer ontstond. Wie eenmaal een doorwaadbare plaats gevonden had, wilde an deren het zoeken sparen. Hy plaatste een stok by dat punt van den oever, waar de ondiepte was. Die stok was het eerste uitroepsteeken — ! — En ook: de groote daden der overledenen wilde men bewaren voor het nageslacht. De dankbaarheid en de piëteit, vooral ook de weerzin tegen de vergankelijkheid, allen menschen ingeschapen, deden de grafschriften ontstaan. Het schrift, ontstaan door de behoefte van den inensch om zich uit te breiden in plaats en in tijd, heeft een geschiedenis. Eerst richtte men steenen op, onze monumenten; men vond het knoopenschrift uit, de knoop in onzen zakdoek; men had het beeldschrift, onze uithangborden; eindelijk kwam men, na een groot aantal overgangen, tot ons letterschrift. Tusschen den stok aan de doorwaadbare plaats en den Eben-Haëzer des Ouden Testaments en ons alphabeth liggen vele eeuwen. Maar nog in een ander opzicht is lezen en schryven niet zoo eenvoudig als wy wel meenen. Daar is iemand bezig een gedicht over te schrijven, b. v. het Volks- lied. Wat heeft er nu plaats? Hy leest: „Wien Neêrlandsch bloed". Die gedrukte letters werpen hun beeld in het oog van den lezer. Dat beeld wordt overgebracht naar de hersenen. Daar wordt het opgenomen in het bewustzijn. Hoe? — dat weet niemand. Dat bewustzijn geeft bevel aan de hand die woorden: „ Wien Neêrlandsch bloed" te schryven. Die hand gehoorzaamt. Maar hoe dat bewustzy'n werkt op die hand — wederom, niemand weet het. Dit „Wien Neêrlandsch bloed" heeft nu eerst den weg afgelegd van het boek naar het oog, toen van het oog naar het bewustzijn, daarna van het bewustzy'n naar de hand, ten slotte van de hand naar het papier — en dit in een zoo klein oogenblik, dat het ons toeschy'nt alsof alles te gely'k geschiedt. In dat eenvoudige lezen en schryven liggen de moeilykste problemen. Aangaande het lezen nu, die schijnbaar zoo eenvoudige, maar inderdaad zoo wondervolle werkzaamheid — en niet eens werd alles genoemd — willen wy' een viertal vragen trachten te beantwoorden. 1 Waarom zullen wy lezen? 2. Wat zullen wy' lezen? 3. Wanneer zullen wy lezen? 4. Hoe zullen wy lezen? Vooreerst dan: waarom zullen wy' lezen? Lezen is een weg tot kennis. Van al wat de menschen hebben uitgevonden en ontdekt, kunnen wij kennis bekomen door het lezen. De spoorwegen hebben de afstanden doen verdwijnen, maar in veel grootere mate is dat waar van het boek. Kant heeft in zyn tachtigjarig leven nooit zyne geboortestad Königsberg verlaten. En wie wist meer dan Kant? Maar het lezen brengt ons meer aan dan kennis. Wy zijn omringd van engelen, die ons dienen. Een engel was of is voor ons: onze moeder, onze vrouw, ons kind. Engelendienst kan ons worden bewezen door een schilderij, eene redevoering, een lied. En zoo kan ook een boek een engel in ons leven zyn. Talrijk zyn zij, die u kunnen vertellen: „toen ik dat boek gelezen had, ben ik een ander mensch geworden." Een boek kan troosten, kan nieuw leven in ons wekken, kan in de borst van den man een groot plan doen geboren worden, kan ons de oogen openen voor eene onzichtbare wereld. Geen grooter invloed dan die van mensch op mensch. Heerlyk is het te mogen omgaan met groote persoonlijkheden. Heilzame, beschavende, tot arbeid prikkelende kracht gaat van hen uit. Maar met groote persoonlykheden om te gaan is niet iedereen beschoren. Evenwel — het boek maakt dit mogelyk. Mogelyk: Goethe te hooren spreken, om te gaan met Shakespeare, de gedachten te vernemen van Dante. Gy zet u neder op een stillen Zondagmiddag - een regenachtige Zondagmiddag heeft een eigenaardige bekoörlykheid! — of in het stille avonduur. Gij sluit de deur uwer kamer. Gy' opent uw boek. Wees eerbiedig: de Groote, wiens boek dit is, verschy'nt u. Hyzelf. Eenmaal zat hij aan zyn schry'ftafel en stelde de volzinnen, die gy' thans leest; dezelfde Lezende, zyt gy met hem in aanraking, met hemzelf. Wonderlyk! De letterzetter, die zijn kopie heeft gezet; de drukker, die haar drukte; de boekbinder, die de vellen vervormde tot boek; de boekverkooper, die u het exemplaar heeft geleverd, — zij allen weten wellicht niets van wat die kopie behelsde, en toch worden door hun bemiddeling u de ry'ke gedachten overgebracht, die eenmaal opkwamen in des schry'vers brein. Waarom zullen wy lezen? Om beter te worden. Om ryker te worden in kennis. Om ryker te worden in gemoedsleven. Om te worden gesteund en getroost. Om den handdruk te gevoelen van de besten van ons geslacht. Om ons een te weten met allen, die met ons worstelen om het hoogste, en met hen, die daarom worstelden, reeds vóór wy tot onze eigene worsteling onze plaats ontvingen op de aarde. Ten tweede deden wy de vraag: wat zullen wy'lezen? Zy waren dikker dan de hedendaagsche, die boeken van vroeger. En als het waar is, dat het aanbod zieh regelt naar de vraag, dan zou daaruit moeten volgen, dat er geen dikke boeken meer worden geschreven, omdat dikke boeken niet meer worden gelezen. En inderdaad, een boek, dat zwaar weegt op de schaal, is geen boek dat thans nog wordt gezocht. Men heeft er geen t\jd meer voor. Dat zegt men, maar laat ons zien. Een enkel half uur zal men toch wel van iederen dag kunnen afnemen, in het belang van de opvoeding van eigen geest. Ik neem aan, dat men langzaam leest, en stel tien bladzijden per half uur. Nemen wij verder aan, dat een jaar driehonderd leesdagen heeft en dat iemand op zyn twintigsten verjaardag met de loffelyke gewoonte van eiken dag een halfuur te lezen een aanvang maakt. Dan zal hij op zijn vijftigsten verjaardag hebben gelezen: 30 X 300 X 10 = 90,000 bladzijden, of 150 boekdeelen van 600 bladzyden ieder. Maar behalve dat het lezen van groote werken dus mogelijk blijkt — een half uur moet er dagelyks voor lezen af kunnen — het aandurven van zulke boeken heeft nog een ander voordeel. Het verhoogt de wilskracht, het oefent het geduld; het is een wapen tegen de oppervlakkigheid. Nog iets anders dan haften, dan boeken van éen dag moeten wij kiezen voor de vulling van onzen geest. De groote'Standaardwerken moeten wij aandur- ven. En wie zulk een werk heeft aangedurfd en doorgeploeterd zal zich aan het einde een rijker mensch gevoelen. Natuurlijk moeten wy ook andere werken lezen. Ons hart moeten wij ophalen aan de fraaie letteren. Wij moeten de meesterstukken van onze eigene taal lezen. En ook die uit andere talen, en deze, wanneer men die talen niet kent, in vertalingen. Maar watwy lezen zy' van goed gehalte. Het beste is voor ons niet goed genoeg. Titels behoef ik zeker niet te noemen. Wie zich heeft voorgenomen het beste te lezen, kan die titels zeer gemakkeüjk te weten komen. Op éen soort van literatuur moét nadruk worden gelegd. En vooral voor jonge menschen kan zij niet genoeg worden aanbevolen; biographieën. Zij zijn van zoo groote opvoedende kracht, die levensbeschrijvingen van groote mannen. Och! wij, zwakke menschen, hebben zoo dringend behoefte aan prikkels, die onzen wil in beweging zetten, aan leidslieden, die ons een staf in de hand geven. Wanneer wy' getuigen zyn van hét lyden en stryden der groote voorgangers; van de moeite, die het hun kostte, tot kennis van zichzelf te komen; van hun langdurig tasten in den blinde, eer zy' hun ideaal gewaar werden; wanneer wy de geboortege- schiedenis hunner onsterfelijke werken lezen, dan gevoelen wij ons aangegrepen om hun voorbeeld, zy het dan ook in de verte, te volgen. De brieven en de levensgeschiedenis der groote mannen zijn al onze aandacht waard. Zullen wy' ook romans lezen? Een goede roman is niet kwaad. Hy is zelfs aan te bevelen voor de opvoeding der verbeelding. Maar het is in het belang dier zelfde verbeelding, dat vooral hier met verstand gekozen worde. Het meeste kwaad, dat in de wereld door de menschen wordt bedreven, wordt eerst bedreven in gedachten. Daarna wordt het nog eens in gedachten gedaan, en nog eens, en eindely'k treedt het naar buiten, in de werkelijkheid. Die werkelijkheid is dus niets dan eene herhaling van wat vooraf bestond in de voorstelling; een zichtbare uitvoering van meer dan eene onzichtbare repetitie. Wie de laatste uitvoering nu niet wil, moet de eerste smoren, reeds by haar ontstaan. Met een enkel steentje laat de bron zich verstoppen — tegen den stroom is zelfs geen dyk bestand. En daarom: wie gedoogt, dat zyn phantasie wordt bezoedeld, die zal de daad, die het leven bezoedelt, wel zien volgen. Wees daarom kieschkeurig op de romans, die ge leest — en wel zeer kieschkeurig. En dat vooral in dien leeftijd, waarin de phantasie meer aan het woord is dan het koele verstand, den leeftijd van den jongeling. Eéne opmerking moet nog worden gemaakt. Iedereen bezitte een of ander werk, dat handelt over zijn levenstaak. Ouders een boek over de opvoeding; predikanten een boek óver de praetische godgeleerdheid; officieren een boek over hun werk; onderwijzers een boek over de paedagogiek, enz. Dat boek ligge steeds voor de hand en worde nu en dan, in een verloren oogenblik, opgeslagen. Men meene niet, dat de verschillende tijdschriften geschikt zijn voor dit doel. De mensch heeft behoefte altijd weer te worden teruggebracht haar de beginselen. En wie daartoe telkens terugkeert, zal ondervinden dat hij ieder jaar, dat hij ouder wordt, die beginselen beter leert verstaan en ze rijker ziet worden aan inhoud. Daarenboven: zoolang de mensch de beginselen in zichzelf vloeiend houdt blijft hij frisch en jong. Reeds rekenden wy uit hoeveel iemand in eenige jaren leest, wanneer hij dagelijks een enkel half uur aan het lezen wy'dt, en wij leerden toen de kracht der vermenigvuldiging kennen. Wij bespreken thans de vraag: wanneer zullen wy' lezen? Aanstonds ontdekken wy, dat men alleen kan lezen en te zamen. Groot is het genot van het eerste, het bekende : „in een hoekje met een boekje." En daarvoor* moet men tijd weten te vinden. De vroegere morgen en de avond leenen zich daartoe. En de verloren halvee uurtjes — wier aantal groot is! — zyn daarvoor als aangewezen. Wie het geheim kent, de oogenblikken, waarin men hem laat wachten, die tusschen twee werkzaamheden in en andere te gebruiken; wie al het vreesely'ke van de uitdrukking: „myn avond is nu toch verloren" gevoelt, die verstaat de kunst zyn leven te verlengen en behoeft niet meer te vragen: wanneer zal ik lezen? Maar vooral moet nadruk worden gelegd op het samen lezen. Als jonge menschen in het huwely'k treden, ontvangen zy vele wenschen, zegenbeden en raadgevingen, te veel om te onthouden. Toch wagen wy het, er nog èen raad by' te voegen: maakt er een gewoonte van des avonds te zamen te lezen. Ook de ry'kste geest is eenmaal uitgeput. Vele huwelijksreizen vallen daarom zoo tegen, wy'1 men, eenige dagen alleen met elkander in gezelschap, eindelijk geen stof meer heeft voor gesprek. En in het leven, dat daarna komt, gaat het evenzoo. Langzamerhand hebben man en vrouw den voorraad denkbeelden, dien ieder had, uitgewisseld en dan wordt het leven eentonig. En daarom: leest te zamen. Dan vermeerderen zich de denkbeelden, dan vermenigvuldigen zich de onderwerpen voor een gesprek, dan voedt men elkander op. Soms — by' schoone passages — zoekt men, door dezelfde aandoening te gelijk getroffen, elkanders oog. Dat bindt. Saam geleden smart smelt zielen ineèn — maar saam genoten edele ^ en verhevene aandoeningen doen het ook. De mensch heeft behoefte aan kunst. Dit te bewijzen zal wel overbodig zijn. Maar die kunst heeft nog op verre na hare roeping niet vervuld. Zij heeft nog eene revolutie tot stand te brengen in onze langdradige, vervelende, leugenachtige „avondjes". De muziek heeft hier een taak. Maar niet alle menschen zijn muzikaal genoeg om genot te vinden in luisteren — en, hoeveel muziek er ook onderwezen worde, klein is het aantal dergenen, die muziek kunnen maken, de moeite van het luisteren waard. En zoo vertoont zich op de „avondjes" het stuitend schouwspel, dat de een speelt, om aan de anderen gelegenheid te geven ongestoord te kunnen doorpraten. Wat afschuwelijk is. Welnu — kunnen niet allen muziek maken of genieten, allen kunnen lezen. Niet moeilijk zal het vallen met vrienden en bekenden een achttal te vormen, dat elke maand een paar malen samenkomt om dramatische werken te lezen. Ieder leest een rol en kan die, zoo noodig, vooraf tehuis eens doorlezen. Wie eenmaal in zulk een kring is opgenomen, kan geen vrede meer hebben met de gewone opvatting van „een avondje". Op zulk éen leesavond spreekt men geen kwaad van andere menschen; men verveelt zich niet; men behoeft dus 2 ook niet te veinzen, dat men zich heeft „geamuseerd"; want men heeft genoten, men heeft op de aantrekkelijkste wijs kennis gemaakt met de groote dramatische kunstwerken. Wanneer zal men lezen? Elke dag is een nieuwe gelegenheid die ons geschonken wordt om uit te wisschen wat niet goed was in ons verleden; om te grijpen naar iets hoogers, dan waarnaar wij gisteren grepen; een nieuwe gelegenheid om voort te schrijden naar het heerlijke doel van het heerlijke leven. Wie dat inziet, gevoelt dat iedere dag gegeven is tot iets groots. Maar allen, die ooit iets groots deden, keerden vooraf tot zichzelf in. Zoo zoekt ook de zaadkorrel, vóór zij het mysterie van haar groei vertoont aan het oog van den voorbijganger, eerst in den grond de eenzaamheid. Voordat de leden van het gezin zich vertoonen in de maatschappij, de een in de school, de ander in het atelier, een derde in de kazerne, keere het gansehe gezin tot zichzelf in aan het ontbijt, waar de vader of de moeder, of de oudste zoon, of de oudste dochter — deze het liefst, om hare stem — iets voorleest. Dan beginnen allen den dag gelijk; met gelijke gezindheden, met gelijken moed. Vergeet een der kinderen zich later op den dag in het een of ander, kort kan dan de vermaning aldus luiden: „hebben wij dat nu hedenmorgen gelezen?" Allerlei eischen worden in onze dagen voor de arbeiders*) gesteld. Maar ik zou wenschen dat het mogelijk werd gemaakt, dat ieder arbeider eiken morgen het half uur van 8 tot half 9 in zijn gezin kon doorbrengen en zich daar een enkel kwartier met vrouw en kinderen kon verdiepen in de dingen, die des geestes zyn. En als de arbeiders niet anders dan in de werkplaats hun ontbyt kunnen gebruiken, mocht dan door een hunner of door hun patroon iets worden voorgelezen, iets aangrijpends, iets goeds, iets heiligs, iets dat goed stemt. Een goede stemming is het halve werk. „Hoe zullen wy lezen?" zoo luidde de laatste vraag, die wy stelden. Op verschillende wyzen kan die vraag worden opgevat. Vooreerst als een vraag naar de wyze van overluid lezen. En dan kan het antwoord wel niet anders luiden dan: duidelyk en natuurlijk. Toen wy beweerden, dat iedereen lezen kan, *) Het is niet goed, dat het woord: „arbeider" alleen gebruikt wordt voor den man, die met de handen werkt. Denken is ook arbeiden. En wie met de handen arbeidt, moet daarbij toch ook zijn gedachten gebruiken. hadden wij alleen de technische vaardigheid op het oog. Maar zoodra wij zelfs maar zeer lichte eischén van duidelijkheid en natuurlijkheid stellen, komen wy tot de ervaring, dat lang niet allen kunnen lezen. Nu is duidelijk lezen" een zaak van spraak en van begrip; welluidend lezen een zaak van gehoor; en natuurlijk lezen een zaak van groote studie. Wanneer ge op uw kamer gezeten zijt, zult gij hooren, dat in het vertrek beneden een gesprek wordt gevoerd, zonder te verstaan wat er wordt gesproken. En begint iemand dan iets voor te lezen, ge kunt het aanstonds bemerken aan de verandering van toon. Het leven gaat er uit. Dit zou niet geschieden als men las gelijk men spreekt. Licht wordt over dat hardop lezen heengeloopen. En het is toch zulk een schoone kunst! Maar onze vraag laat ook ruimte voor eene andere opvatting. Onder: „hoe zullen wij lezen?" kunnen wij verstaan: welke methode zal ik bij het lezen volgen? Zal ik plompweg een boek lezen van de eerste tot de laatste bladzijde en daarna weder een ander boek, of kan men de zaak ook anders aanleggen? En het antwoord is: zeer zeker kunnen wij de zaak ook anders aanleggen. Op den voorgrond sta deze waarheid: dat men niet leeft van wat men eet, maar van wat verduwt. De LEZEN vraag: verstaat gij wat gij leest ? moet ons voortdurend voor den geest zweven. Wie het heel ver brengen wil in de wereld, moet de kracht — of, wilt ge, het geduld — bezitten, niet aan blz. 2 te beginnen, vóór hij blz. 1 volkomen begrepen heeft. Maar dit alleen is niet genoeg. Zeer vruchtbaar is het lezen met een potlood in de hand. Het is waar, daartoe moet men eigenaar van het boek zyn, maar — by alle mogelyke waardeering voor het bestaan van bibliotheken — hy' leest maar half, die een geleend boek leest. Straks komen wy' daarop nog terug. Wie met een potlood in de hand leest, heeft daarin een middel om actief te blyven. Zoo licht worden wy onder het lezen ly'delyk en betrappen wy' ons eensklaps -de laatste tien minuten slechts woorden te hebben gelezen. Maar als wy' hier een schoone gedachte onderstrepen, een gelukkig beeld merken, by' een gewaagde onderstelling een vraagteeken plaatsen, elders een verwyzing schryven naar een ander boek, dan blyven wy' wakker en wordt het lezen een nuttige werkzaamheid van den geest. Maar hierby mogen wy' het niet laten. Is een boek gelezen, dan stelle men een kleiner of grooter résumé van den inhoud op, zoo mogelyk begeleid van een kleine critiek. En aanbevelenswaardig is ook, den inhoud van een gelezen boek te vertellen aan een, die het niet las. Slechts wat wij aan anderen hebben medegedeeld, komt in ons volle bewustzijn. En later moeten wij een eenmaal gelezen boek nog eens lezen. Dit is in het belang van onze zelfkennis. Nemen wij een boek ter hand, dat wy tien jaren geleden lazen, dan zullen wy den indruk van heden kunnen vergeiyken met den indruk van toen en daarin een maat hebben voor onszelf. Dan zullen die kantteekeningen — ons eigen beeld van toen — ons zeggen of wij zyn veranderd, vooruit of achteruit gegaan, of wij zijn gebleven by onze meening van toen. En daarom: een boek zy eerst ons boek, omdat wy het hebben betaald: daarna ons boek, omdat wy het hebben opgenomen in onzen geest — het hebben „gegeten" was de uitdrukking van Thorbecke — en eindelijk zy het ons boek, omdat het een deel onzer eigene levensgeschiedenis uitmaakt. O, als na iemands dood zyn boeken naar de auctie gaan; als die boeken, die zoo geregeld jaren lang naast elkander in het gelid stonden als een schaar van trouwe vrienden, waaraan niemand raken mocht, door gehuurde handen worden gestapeld op een wagen en daar worden geschikt naar hun formaat; weg worden gereden, af worden geladen, neer worden geworpen... dan is het maar goed dat de overledene de oogen niet meer kan opslaan. Er is iets wreeds in een boekverkooping. Veel lezen kan gevaarlijk zyn. Wie langen tijd alleen opneemt, verliest het vermogen om te geven. Hy' verliest -daarenboven zichzelf. Hy' weet niet meer welke gedachten de zijne, welke die van een ander zyn. Critisch lezen en het weergeven van het gelezene is daarom zoo noodig. Maar daarom moet ook nog iets worden gezegd over de wy'ze van stellen. Wie over een of ander onderwerp zijn gedachten wil neerschryven, vange niet aan met over dat onderwerp te lezen. Hy' beginne met zelf er over na te denken en schryve die gedachten op. En heeft hy' voor zichzelf het onderwerp uitgeput; heeft hij uit eigen geest al het mogelyke verzameld — dan eerst sla hy' zijn boeken op. Hem, die deze methode volgt, wacht dan een eigenaardig genot. Zijn eigen gedachten zal hy' terugvinden bij anderen. En het nieuwe, dat hij vindt, zal hem tevens de grenzen van zyn eigen geest leeren kennen. Wie den omgekeerden weg volgt, eerst anderen er op naslaat en dan zelf denkt, verwoest de productiviteit van zijn geest. Laat ik deze beschouwingen mogen eindigen met het beeld op het lezen toe te passen, dat Baco gebruikte voor de verschillende soorten van wijsbegeerte. Mier, spin en bij arbeiden. De mier verzamelt, wat zij vindt, zonder het te verwerken tot een geheel. Aan haar is de man gelijk, die maar plompweg leest, om te lezen. De spin verzamelt geen stof van buiten, maar spint haar web uit zichzelf. Aan haar is de man gelijk, die die niet leest, en slechts put uit eigen geest. De bij verzamelt stof van buiten, maar de aldus verzamelde stof verwerkt zij tot honig. Aan haar is de man gelijk die leest, maar, lezende met oordeel, het gelezene verwerkt in eigen geest. Hoe moeten wij lezen? De bij kan het ons leeren. 14 Febr. 01 „ , 1892. 21 Febr. III OVERDRIJVING Stiptheid is zeldzaam. En eene van de dikwijls voorkomende afwijkingen van stiptheid is de overdrijving. Haar treffen we reeds aan in den stijl. Er zijn slechts weinige geschriften, die den lezer niet spoedig doen stuiten op woorden als oneindig en ondenkbaar. Vele schrijvers schijnen te vergeten, dat over het „ondenkbare" al heel weinig te zeggen is en dat eveneens al wat „oneindig" is buiten debat moet blijven, wijl het oneindige aan de waarneming ontsnapt evengoed als het ondenkbare. Ook zou nog te wijzen zijn op het misbruik, dat wordt gemaakt van ontzettend, verschrikkelijk, verbazend en dergelijke groote woorden. Maar liever dan langer te verwijlen bij den styl, wenden wij ons naar maatschappij en huisgezin. Want ook daar is stiptheid zeldzaam. De menschen overdrijven hunne smarten, hunne vreugde, hunne bekwaamheden — ja zelfs hunne tekortkomingen. Overdrijving is er vaak in de schatting van ondervonden beleedigingen en, wanneer men met iemand is ingenomen, in de waardeering van zyn talenten en deugden. Overdrijving is er dikwyls evenzeer in het tafereel der maatschappelijke ellenden, ons geschetst door wijsgeer, dichter of leidsman des volks, als in de woorden van den optimist, die zyn hoorders gaarne in eene stemming van tevredenheid van zich wil- laten gaan. Op overdryving stuit men in het dagelijksch leven, wanneer de menschen de toestanden mededeelen, waarin zij zelf of anderen verkeeren, of wanneer zij de feiten meedeelen, op grond waarvan zy of zelf een besluit willen nemen of anderen tot een besluit willen brengen. Nu is deze overdrijving niet altijd even onschuldig. Den stylist willen wij voor zijn „oneindig" en „ontzettend" nog wel vergiffenis schenken. Van slordigheid getuigen die woorden, niet van schuld. Ook is het verklaarbaar, dat de eene mensch de talentén van den ander wat te hoog schat, wanneer hy is gekomen onder de bekoring van die talenten. In jonge menschen is die overschatting zelfs natuurlijk en van een genot te weinig is het leven van hem of van haar vervuld, die in jonge jaren nooit heeft gedweept. Maar schuldig is de overdrijving, die een bepaald doel beoogt. Wie van een te beschrijven toestand ééne zijde in het donker laat en op de andere zijde niet alleen het daglicht, maar nog kunstlicht laat vallen daarenboven, en wie dat doet om daardoor zijn wil door te dry ven, zijn wenschen bevredigd te zien — die handelt niet betamelijk. • En wederom — het is niet alty'd met voorbedachten rade, met artistiek overleg, met opzet, dat men overdrijft. Ook groote gemoedsbewegingen zyn in staat ons er toe te brengen. Als de smart ons onze bezinnning verliezen doet; wanneer verontwaardiging ons het bloed naar het aangezicht jaagt; ook wanneer een ongexdaehte uitkomst, een plotselinge vreugde ons als een knaap in beweging brengt — dan spreekt de mond woorden, die morgen door de teruggekeerde redeniet kunnen worden volgehouden. Van de overdrijving uit boos opzet spreken wy niet verder. Maar door welke oorzaak zy overigens ontsta, door groote gemoedsbeweging, door bewondering, door gewoonte — alty'd is zy in minstens drie opzichten schadelyk. Vooreerst vermindert de overdrijving de waarde onzer persoonlijkheid. Niet genoeg kunnen wy er aan denken, dat al wat iemand zegt of doet zijn waarde ontleent aan hemzelf. Niet alleen wat iemand zegt heeft invloed, invloed heeft het vooral, dat hij of dat zij het heeft gezegd. En wanneer nu iemand gewoon is te overdrijven, dan gebeurt er met de waarde van zijn persoonlijkheid iets gelijksoortigs aan wat er gebeurt met de thee, die voortdurend wordt aangelengd met water. Zij verslapt. Omgekeerd stygt het woord van hem, die zich in stiptheid oefent, voortdurend in waarde. Wordt zijn naam aan een woord verbonden, dat woord schiet vleugelen aan, anderen beroepen er zich op: het ontvangt den rang van text. o, Dikwyls wordt iets, dat behartiging verdient, gezegd door iemand, van wien men overdry ving gewoon is. Dan wacht hem een droeve ervaring. Men neemt zyn woorden niet ernstig op. Toen we kinderen waren, hebben we in ons schoolboek gelezen van een jongen, die uit een grap des avonds riep: „de wolf komt". Gewapend kwamen de landlieden op dat geroep te hulp. Den tweeden avond evenwel kwam de wolf. Toen riep de jongen ook, maar te hulp kwam niemand. Wie liegt en wie overdryft, beiden treft hetzelfde lot: zy worden niet geloofd. En — dit ten tweede — hierbij blyft het niet. Wie zyn recht, zyn eischen overdryft, hem worden de eischen ontzegd, die rechtmatig zyn, het recht onthouden, waarop hy inderdaad aanspraak heeft. Een klacht, hoe bilhjk overigens, verliest haar gewicht, wanneer zy wordt geuit in hooge bewoordingen, wanneer zü de waarheid vermeldt in te groote afmetingen. De hoorder, de man, die recht moet spréken, begint met het onwezenlijke af te brokkelen. Wat er overblijft maakt daardoor weinig indruk — en gewoonlijk wordt dan de klacht voor niet ontvankelijk verklaard. lederen dag kunnen wij dezen gang van zaken waarnemen. De wijze bedenkt zich daarom lang vóór hij klaagt. Het oogenblik van toorn, van opwinding laat hy voorbijgaan. Vervolgens raadpleegt hij liefst een goed vriend. En eerst wanneer hij gevoelt, dat het hoofd koel is; eerst wanneer hij alles heeft gewikt en gewogen, elk van zijn woorden heeft overdacht — dan eerst treedt hij op, met sobere woorden. Maar dan ook is elk van die woorden een hamerslag en komt de klager tot het gewenschte doel. Nog in een derde opzicht is overdrijving schadelijk. Zij ontneemt ons de kracht tot handelen, vooral die tot juist handelen. Wie verkeerd aanlegt, raakt niet. Wie met denkbeeldige gevaren worstelt, treft geen doel. Een gevaar moet onder de oogen worden gezien. Het vermogen der verbeelding is een onzer heerlijkste vermogens. Maar in den levensstrijd kan het ons van weinig dienst zijn. Daar moet het verstand de omstandigheden meten en, als het de macht van den vijand kent, de kracht bepalen, over welke tot verweer kan worden beschikt. Te weten waar men zich aan te houden heeft; te weten, en zooveel dat mogelijk is stipt te weten, wat men moet en wat men kan; dat maakt sterk en moedig, dan zelfs, wanneer men een strijd heeft te bestaan, die ongelijk is. Zij, die door hun ambt de raadslieden der menschen zyn, geestelijken en geneesheeren, kunnen getuigen, dat de menschen de ellende van hun toestand plegen te overdryven. En de geestelijke èn de geneesheer begint dan ook met den leek terug te brengen tot de waarheid, hem de ware afmeting van zijn ellende te doen zien en erkennen. Want van daar uit is meest de overwinning. Ziehier algemeene beginselen. Maar de toepassing is te maken door ieder. Zij liggen voor het grijpen. In staat en kerk, in school en maatschappij, in ambtelijk en huiselijk leven komen deze toestanden voor. En in al die verhoudingen is behoefte aan vele dingen, maar vooral behoefte aan — WAARHEID. Allen menschen is de neiging tot overdrijving, —~ we zouden bijna zeggen: aangeboren. Hoe zullen wij dan komen tot deze zoo gewensehte stiptheid, tot dit correcte zien en voorstellen van dingen? Wij moeten voortdurend op onze neiging tot vergrooten bedacht zijn, ons voorbedachtelijk in stiptheid oefenen. De geleerde moet met voorbedachten rade den man, wiens beweringen hij weerleggen wil, het uiterste recht doen; diens argumenten in het beste licht plaatsen; zijn dwalingen in bijkomstige dingen als dwalingen in bijkomstige dingen voorstellen. Met voorbedachten rade moeten wy verzachtende omstandigheden opzoeken voor onzen tegenstander; voor wie ons leed doen, zoeken naar de zachtste verklaring hunner handelwijze. En wij moeten dit alles onzen kinderen leeren. Van jongs af hen terugdringen naar wat is en afbrengen van hetgeen hunne verbeelding van de dingen maakt. Aan mannen heeft de maatschappij behoefte. En hij is een MAN, wiens sober woord gedekt wordt door een volle werkelijkheid. 15 Februari 1892. IV KENNEN EN KUNNEN Aan den directeur van een uitgebreide zaak vraagde een jongeling een betrekking. De minste zou hy willen aanvaarden, wyl het hem slechts te doen was aan den gang te komen. Eenmaal geplaatst zou hij door zijn kennis en yver wel zorgen verder te komen. „Kunt ge optellen?" vroeg de chef. „Ik heb verleden week met goed gevolg het eindexamen van de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus afgelegd," was het antwoord. „Kom dan morgenochtend te 10 uren, dan kunnen wy aanstonds beginnen," zei de directeur. En de jonge man snelde huiswaarts met een van vreugde kloppend hart en kwam den volgenden morgen — maar was den volgenden avond reeds ontslagen. Men had hem eenvoudig werk gegeven, maar toen zijn arbeid werd nagezien, bleken de uitkomsten foutief — en men kon op dit kantoor niet iemand gebruiken, naast wien men een tweede moest plaatsen om voortdurend zijn werk te controleeren. Deze gediplomeerde voor het eindexamen, deze geëxamineerde in een groot deel der wiskunde — kon niet optellen. Dit feit — het is historisch! — staat niet op zichzelf. Goed en vlug lezen, schryven, rekenen en stellen worden zeldzaam. Die klacht wordt niet alleen door ons geuit; ieder, die door zijn betrekking of om welke andere reden dan ook veel brieven ontvangt; examinatoren, die veel schriftely'k werk onder de oogen krijgen, zij klagen evenzeer. Iedere chef eener administratie kan getuigen, dat het moeilyk is een beambte te bekomen, die goed en vlug lezen, schrijven, rekenen en stellen kan. Werk is er wel, maar het aantal geschikte menschen is niet groot. Zyn de menschen dan zooveel dommer dan vroeger? Volstrekt niet. De menschen zyn zelfs geleerder — maar daarin schuilt juist de fout. Van het hoogere weet men veel — maar dit geschiedt ten koste van het lagere. De zeer moeilyk te begrijpen benamingen voor de tyden van het werkwoord worden u verklaard 3 door uw zoon van achttien jaar — maar een fatsoenlijken brief schrijven, dat kan hij misschien niet. Voor dezen toestand moet een oorzaak, moeten misschien oorzafcen bestaan — en het wil ons voorkomen, dat het vooral de volgende drie zyn, die den treurigen toestand, welken wij beschreven, hebben doen komen. Vooreerst zijn de eischen, die aan het onderwys worden gesteld, te hoog. De algemeenheid dezer klacht ontslaat ons van het leveren van bewijs. Wy. zouden er dan ook niet eens van hebben gewaagd, indien uit het te hoog opvoeren van die eischen niet iets by' den leerling ontstond, dat wij thans noemen in de tweede plaats: minachting voor het lagere. Goed schrift, juist rekenen, zuiver stellen — wat beteek ent dit, vergeleken 'bij de zaak, waarover geschreven wordt, by algebra, bij letterkunde! Zoo denkt de leerling by zichzelf en overluid. Doordien zijn aandacht by het hoogere wordt bepaald, verliest hy achting en hart voor het eenvoudige. Maar er is nog een derde reden. Vele geslachten zijn gebukt gegaan onder louter machinaal onderwys. Het geheugen der kinderen werd. aan het werk gezet en niet het verstand. Daartegen is reactie ontstaan. Zoo is een ty'd gekomen, waarin het heette: geen van buiten leeren meer — begrypen is het eene noodige. De tafel van vermenigvuldiging werd niet meer uit het hoofd geleerd — zij moest worden begrepen, zij moest door het kind zelf worden gezocht. En deze methode werd zooveel maar mogelijk was doorgevoerd in elk vak. Het KENNEN kwam hierdoor op den voorgrond — en zoodoende moest van het KUNNEN weinig terecht komen. Te betreuren is het, dat in deze zaak zoo overdreven is. Louter machinaal onderwijs is slecht — maar daarmede vervalt geenszins het recht van het machinale. Daar zijn dingen die werktuigelijk moeten worden van buiten geleerd. Spreek bejaarde menschen, en ge zult vernemen, dat zij dankbaar zijn voor wat zij in hun jeugd hebben opgenomen in hun geheugen. Men heeft het kind den last van zooveel machinaal werk willen ontnemen. En het is ook een last. Multa tulit puer — de knaap heeft veel gedragen, zei reeds een oude. Maar daaraan is nu eenmaal niets te veranderen. Zeker valt het den mensch in zijn jeugd nog lichter machinaal allerlei dingen in het geheugen op te nemen, zich te oefenen in goed cijferen en keurig schrijven, dan dit te moeten doen op verder gevorderden leeftijd, wanneer de strijd des levens zijn aandacht voor zoo veel andere dingen vraagt, En laten zij, die met begrijpen willen aanvangen, niet vergeten, dat begrijpen voor een kind ook zulk licht werk niet is. De ervaring — en dit woord heeft immers veel gewicht in onzen tijd — de ervaring leert, dat begrijpen niet komt aan den aanvang maar aan het einde der ontwikkeling. Eerst de stof—dan het begrip Kunnen eerst — dan kennen. Meer dan de omvang van dit artikel gedoogt, is over dat onderwerp te zeggen. Wij laten dit dan ook gaarne aan deskundigen over. Er zijn reeds teekenen van kentering. Maar om zoo mogelijk de meeningen in die richting te leiden; anderen op te wekken het hunne te doen aan verandering van den toestand, willen wy nog een enkel woord zeggen over de waarde van dat zoogenaamd lage, van het kunnen. Dat lagere, dat kunnen — in ons geval: lezen, schryven, rekenen en stellen, is van de grootste waarde, zoodra de werkelijkheid er achter schuilt. Verkeerd lezen op de schoolbanken is zoo erg niet. Maar het verkeerd lezen van een brief over zaken kan de noodlottigste gevolgen hebben. Een foutief cyfer by het uitwerken van een rekenkundig vraagstuk — wederom: het is spoedig te herstellen. Maar wanneer de cijfers werkelyke waarde vertegenwoordigen, dan wikkelt een fout ons in een reeks van moeilijkheden. Daarom is in de maatschappy iemand goud waard, wiens geschreven woorden en cijfers zóo zijn, dat er op te bouwen is. Menschen die kunnen lezen, schrijven en rekenen, behoeven geen honger te lyden. Want zij zyn zeldzaam. Misschien zal iemand zeggen: die jongeling van straks was op dat kantoor niet op zijn plaats. Die betrekking was beneden hem. Had men hem moeielyker, hooger arbeid gegeven, hij zonde hebben geschitterd. Voorzeker — in het algemeen moet worden toegegeven, dat wie te huis is in het hoogste onbekend kan zyn met het eenvoudige. Hoevelen van alle doctoren in de verschillende wetenschappen, die op dit oogenblik in Nederland leven, zouden morgen in staat zijn een goed hulponderwijzers-examen af te leggen? Maar dit is hier het onderwerp niet. Wij spreken thans over lezen, schryven en rekenen, en dat moet ieder kennen. Is dan het kennen minder dan het kunnen ? Geenszins. Wetenschap is de roem van de menschheid. Zelfs waar de wetenschap geenerlei practisch doel heeft; zelfs daar, waar zy geen enkele vrucht afwerpt voor de samenleving — daar zelfs moet zy worden geëerd en hoog gehouden en gesteund. Zij maakt de aarde "bewoonbaar ; zy maakt het leven aangenaam — ontelbaar zyn de zegeningen, die zy verspreidt. Maar wanneer de wetenschap dit niet doet — dan heeft zij toch haar doel in zichzelf. Te weten is een edele aandoening. Maar de wegen, waardoor wy tot wetenschap komen en haar aan anderen mededeelen, zyn al weder: lezen, schrijven en rekenen. Zy zyn de deuren, waardoor wy' den tempel der wetenschap binnenkomen, en aan een schoonen tempel voegen schoone deuren. Hoe we de zaak dus bezien, we komen steeds tot dezelfde slotsom. Laat het opkomende geslacht he.t toch gelooven: juistheid en duidelijkheid in het geschreven en gelezen woord en cijfer zijn van de grootste waarde. Een schoone hand is een groote aanbeveling. 29 Februari 1892. V GEWOONTE Toen Donders, in het jaar 1848, het hoogleeraarsambt aanvaardde, hield hij een rede, waarvan een derde gedeelte gewijd was aan „de gewoonte". „Duizendmaal" — zoo sprak de groote natuurvorscher — „duizendmaal hebt gij het woord gewoonte uitgesproken, maar veellicht zijn diepen zin niet altijd wel doorgrond. Gij hebt haar genoemd een tweede natuur — ik noem haar de natuur zelve". En inderdaad: in de gansche schepping luistert alles naar de invloeden, die er op werken, en voegt zich naar die invloeden. Wie de vingers buigt, dan de hand zoo neerlegt, dat zij alleen op pols, duim en vingertoppen rust, en vervolgens beproeft om de geheele hand stil te houden en alleen den ringvinger als een hamer te bewegen, ondervindt, dat dit moeilijk is. Om dien vinger op te lichten heeft hij de kracht noodig van zijn geheele bewustzijn; een gevoel van. machteloosheid en, na eenige proeven, van uitputting komt over hem. Maar wie nu eiken dag de proef herhaalt, zal voortdurend minder moeite er mede hebben, en bij voortgezetten arbeid komt eens de tijd, dat het in beweging brengen van dien ringvinger in het geheel geen moeite meer kost. De eerste maal was al de kracht van het bewustzijn noodig — maar later kunnen we onze gedachten by' iets anders bepalen, een gesprek voeren en intusschen den vinger even snel bewegen als de andere. Men noemt dit oefening — maar in het algemeen is het de werking van de wet der gewoonte. Er zijn violisten, wier linkerhand langer is dan de rechter. In den aanvang hebben zy de vingers dier hand met inspanning moeten rekken om de begeerde punten der snaren te bereiken. Maar langzamerhand heeft de hand zich gevoegd naar die bewegingen en isJanger geworden. Daar bestaan vele machten. Honderdduizend bajonetten zyn een macht. De wetenschap is een macht. Een macht is de kunst. Maar op de liefde na is er misschien geen grooter macht dan de gewoonte. Wat zwaar is maakt zij licht, wat onaangenaam is onontbeerlijk; onafhankelijk maakt zij den mensch en slaaf. De macht der gewoonte is zoo groot, dat uit die gewoonte zelfs recht ontstaat, dat onbewust door anderen wordt erkend. Wanneer iemand bij samenkomsten, waar men geen vaste plaatsen heeft, eenigen tijd achtereen zich op denzelfden zetel heeft nedergezet, zullen anderen — ofschoon zij daartoe niet verplicht zijn — dien zetel niet innemen. Nu is het nooit raadzaam met een macht te spotten. De wijze maakt de machten aan zich dienstbaar. Laat ons, dit voor oogen houdende, de macht der gewoonte nader beschouwen. En dan ligt het voor de hand, dat wy haar moeten ontgaan, waar zij ons nadeelig zou zijn, en haar moeten te hulp roepen, waar zij ons dienen kan. De gewoonte schept behoeften. Laat iemand eenige dagen achtereen 's morgens te half twaalf uren een kop koffie nemen — den volgenden dag zal op dat uur zijn maag een kop koffie vragen. Die koffie dan niet te nemen zal hem een kleinen strijd kosten: hij is reeds in slavernij. Deze zaak is vrij onschuldig, maar er zijn andere dingen, waaraan behoefte te hebben niet onschuldig is. Het is daarom een wijze regel, wel het leven, voor zooverre geoorloofd is, in al zijn volheid te genieten; maar van niets een gewoonte te maken. Wij moeten nu en dan eens overslaan. „Wacht u voor de beginselen", zoo luidt een verstandige les. Zet op een verkeerden weg ook niet ééne schrede. Maar voor wat niet schuldig is, voor het geoorloofde moet het heeten: wacht u voor geregelde herhaling. De wet der gewoonte, die de gansche natuur beheerscht, begint te werken: lichaam en geest zetten er zich naar, en de mensch wordt slaaf — desnoods van een glas water. Dat een Spartaansche opvoeding, consequent doorgevoerd, aanbeveling verdient, gelooven wy niet. Maar laten wij onze kinderen aan geen enkele soort weelde gewennen. Wij moeten overal buiten kunnen, op eenvoudig voedsel en eenvoudig deksel na. Wie heden een glas wijn kan genieten en morgen even grooten vrede heeft bij een glas water, die is een onafhankelijk man. Maar aan den anderen kant kan ons de macht der gewoonte uitstekende diensten bewijzen. Indien niet ieder, dan hebben toch de meesten dikwijls onaangenamen arbeid te verrichten Aan onvriendelijke toestanden heeft menigeen zich onvermijdelijk te onderwerpen. De fierheid mokt niet tegen het onontkoombare. Maar behalve de fierheid kan de gewoonte ons te hulp komen. Den arbeid, die onaangenaam is, moeten wy herhaaldelijk verrichten; in de toestanden, die niet aangenaam zijn, moeten wy ons „dikwijls plaatsen. Dit kost dan in den aanvang inspanning, py'n, alle kracht van het bewustzijn. Maar weldra zal het gaan als met het oplichten van den ringvinger. Al minder inspanning zal noodig zijn; al minder zal het bewustzy'n diensten moeten verrichten; eindelijk zal lichaam en geest zich naar arbeid en toestanden hebben gezet — de gewoonte zal het zware licht hebben gemaakt. Hierbij moet iets gevoegd worden. Daar zyn toestanden, waaraan niemand mag gewennen. Het gewennen zou dan ontaarden worden. Is iemand genoodzaakt te leven in een omgeving van zedely'ke ruwheid, dan is het zaak voor hem te waken, dat hy zyn reinheid beware door in zijn vry'e uren een andere sfeer te zoeken; door in zyn boezem levend te houden een andere wereld. De mensch is zoodanig ingericht, dat hy dit kan. Niemand behoeft met zyn gedachten te leven in den kring, waarin het lot hem heeft geplaatst. Men kan boven zyn omgeving staan. Maar om voortdurend daarboven te staan, moet men bedacht zijn op de nedertrekkende macht der gewoonte. Zoo stuurt de veerman, die naar den overkant moet, naar een punt veel hooger op gelegen. Hy' rekent op den stroom, dien hy tegen heeft. Een kind van de gewoonte is de sleur. Wanneer de gedachte aan de handeling ontzonken is; wanneer de wagen maar blindelings wordt voortgeduwd in het eenmaal gelegde spoor, dan noemt men dit sleur. En evenals de gewoonte, zoo heeft ook de sleur haar goede en haar kwade zijde, maar haar kwade zijde vooral. Die sleur ontmoeten wij overal. Zij heeft een krachtigen steun in de gemakzucht der menschen. Denken is nu eenmaal een zwaar werk. Een zaak te dryven zonder denken, zonder nieuw denken vooral, is niet onbehagelijk voor den tragen mensch. Maar de tijd gaat intusschen voort. Nieuwe behoeften ontstaan; nieuwe denkbeelden ontkiemen en vragen toepassing bij monde van een nieuw geslacht. Wie niet de Goliath wil zyn, die door een steen uit den slinger van David ter aarde wordt geworpen, die moet kampen tegen de sleur, d. i.: die moet onophoudelijk zichzelf verjongen. Door alle tyden heen is de waarheid dezelfde — zy is noch oud, noch jong, zij is eeuwig. Maar de vormen wisselen met de tijden. Bekrompen is hij, die meent, dat de waarheid zich in slechts éen vorm hullen kan. Maar wie zich er op toelegt voortdurend zyn tyd te verstaan; wie het trage vleesch voortzweept en zyn geest sterker maakt dan de verlammende macht^van de sleur, die zal jong blyven, hoewel zyn jaren toenemen in aantal — en — de jongeren zullen gaarne naar hem luisteren en daardoor bewaard blijven voor de dwaasheden hunner jeugdige overijling. 21 Maart 1892. VI BINDEN Een onderwijzer had twee leerlingen. Aan beiden gaf hy tot taak: vijf paarden en vyf kameelen bij elkander te tellen, en hij beloofde een prijs aan hem, die het vraagstuk zou oplossen. De een peinsde en dacht en kon maar niet slagen. Hij schreef op zijn lei: 5 paarden, daaronder 5 kameelen, daar weer onder een streep, telde 5 bij 5 op, maar was nu in verlegenheid wat hij achter de 10 schrijven moest: „paarden" of „kameelen". Na lang zwoegen kwam hij bij zyn onderwyzer en zeide: „dit vraagstuk kan niet worden opgelost: paarden en kameelen zyn ongelyknamige grootheden, en ongelyknamige groot- heden kunnen niet hij elkander worden opgeteld." Ook de ander toog aan het werk. Ook hij schreef de paarden en de kameelen onder elkander, en ook hij begreep, dat kameelen en paarden niet bij elkander kunnen geteld worden. Toch — de prijs moest gewonnen worden, en daarom zon hij op een middel om het onmogelijke mogelijk te maken. De moeilijkheid school in de ongelijknamigheid, dat was duidelijk. Daar viel hem iets in. Waren kameelen en paarden niet beide viervoetige dieren? En hij schreef op: 5 paarden -f5 kameelen = 10 viervoetige dieren. En uit 's meesters handen ontving hij den prh's. Er is veel ongelijknamigs in de wereld. Er is verschil van opvatting, van gedachten, van beginselen, van overtuiging, van blik op de dingen. Er is verschil van karakter, van aanleg, van streven, van levensbeschouwing. Er is verschil in godsdienst en staatkunde. En het is goed dat er zulke verschillen ziïn. Als we het eens allen precies eens waren, dan zou het een stille wereld worden. Een weinig beweging, een weinig stry'd is wel heilzaam, als prikkel tot arbeid bijvoorbeeld. Maar de wereld is zoo heel ver verwijderd van dezen toestand, dat we, omgekeerd, moeten vragen: wat kan den strijd doen bedaren? En op die vraag kunnen we een antwoord bekomen van den leerling van zoo even: wij moeten ongelijk- namige grootheden gelyknamig zoeken te maken — m. a. w. wij moeten niet zoeken naar verschil, wy moeten zoeken naar overeenkomst. Dat moeten wij doen in het dagelyksch leven. Daar treffen wy dikwy'ls goed bespraakte menschen aan, die aanstonds datgene uit onze woorden aangrypen, waarin zy' het niet met ons eens zyn. Wees met zoo iemand vy'f minuten in gezelschap en gy' zijt met hem in dispuut. Maar het leven is toch te ernstig om er een disputeer-college van te maken. Daarenboven: zoo juist kan zelfs een engel uit den hemel zich niet uitdrukken of de juistheid van het eene of het andere woord kan in twy'fel worden getrokken. Wy' moeten in het begrypen van elkander van goeden wille zijn — wy' moeten in het dagelyksch leven zoeken naar dat wat ons vereenigt en ons niet spitsen op datgene, waarin wy van elkander verschillen. Dit is niet alleen een zaak van karakter, het is ook een zaak van beschaving. De gastheer en de gastvrouw, die hun wereld verstaan, zullen dan ook alty'd aan het gesprek een andere wending geven, zoodra verschil van meening zich tusschen de gasten openbaart. En de redenaar, die waarachtig redenaar is, zal alty'd zyn rede aanvangen met datgene, waarin de hoorders het met hem eens zyn. De toepassingen van dit beginsel: OPZOEKEN WAT ONS MET DE MENSCHEN VERBINDT, EN NIET DATGENE, WAARIN WIJ VAN HEN VERSCHILLEN, zijn vele. Ieder oogenblik kan dit beginsel ons diensten bewijzen — en wel diensten van groote waarde. Ons eigen levensgeluk en dat van anderen is er mede gemoeid. Niet daartoe zyn wy geboren, dat wy eenlingen zouden zyn op aarde. Wy moeten onder de menschen leven en met de menschen arbeiden. En hy kan onder die menschen het meeste tot stand brengen, die zooveel mogelyk opzoekt wat bindt en voorbijgaat wat verdeelt. „Laten rusten" is de kracht van den wyze. Behalve in het dagelyksche zyn wy ook de een meer, de ander minder, betrokken in het staatkundig en godsdienstig levèn. Hier staan de tegenstanders dikwyls héél scherp tegen elkander over. En niet altijd is het even verkwikkelijk, wat staatkundige en godsdienstige stryd te aanschouwen geven. De geschiedboeken getuigen er van, hoe verschillen op deze twee terreinen in staat zyn de menschelijke hartstochten gaande te maken. Die geschiedenis is daar, opdat wy zullen leeren. Zullen we leeren? Indien ja, dan moeten wy, hoe onze overtuiging ook zy, beginnen met den andersdenkende te waardeeren — met te gelooven aan zyn ernst — met te zoeken naar dat, wat hy met ons deelt. En wie daarnaar zoekt, zal vinden. Zal vinden, dat het den ernstigen tegenstander evengoed als ons te doen is om het welzijn der menschen. En op dat gebied waar de mensehen alle eeuwen door het bitterst jegens den tegenstander gezind waren, het gebied van den godsdienst, daar zullen wy' een lieflijk plekje ontwaren, waar allen — allen zonder onderscheid — eenstemmig zijn: het terrein van de barmhartigheid. Zoeken wij naar wat bindt, niet naar wat verdeelt. En ieder onzer, die dat doet, trouw doet, altijd doet — die gelijknamigheid ontdekt in wat voor duizend anderen slechts ongehjknamig is — die spoedig in eens anderen borst de snaar hoort trillen, die ook toon geeft in eigen borst — die heeft een moeietijk vraagstuk opgelost. Hem is de prys van den Meester. 25 April 1892. 4 VII HUMEUR Onze taal maakt onderscheid tusschen: iemand is al of niet in zijn humeur, en iemand heeft een goed of een slecht humeur. Het eerste ziet op een voorbijgaande, het tweede op de gewone stemming van een mensch. Het humeur is als onze krankheden: acuut of chronisch. Wie te beschikken heeft over een fijne pen en scherpe opmerkingsgave kan een boekdeel vullen met de duizenderlei openbaringen van het humeur. Hoe het vandaag gesteld is met het humeur hunner ouders of onderwijzers, dat weten kinderen aanstonds, als bij instinct. Al naar iemands humeur is groet hij joviaal of stuf, beweegt hij zich levendig of afgemeten, antwoordt hij overvloedig of ternauwernood. Is iemand goed gehumeurd, dan begint hij uit zichzelf te spreken — is hij het niet, dan laat hij anderen beginnen. Van het humeur is het gelaat de spiegel. De mond van den slecht gehumeurde is stijf gesloten. Men moet hem dan ook- de woorden uit de keel halen. En de woorden, die dan komen, zijn uitsluitend critisch. Er zijn menschen, die doorgaans zoo gestemd zijn. Gelukkig zyn er ook, wier stemming doorgaans anders is. Menschen, die des morgens evengoed te spreken zijn als des avonds, beminnelijke menschen, van wie men zegt, dat zij „altijd eender" zijn. De gevolgen van het humeur reiken zoo ver, dat zü de quaestie maken tot een zeer belangrijke. Laat — om hiermede te beginnen — toch niemand, wiens humeur slecht is, hoog opgeven van zijn onpartijdigheid. Er zijn menschen, die vandaag in een bui van opgewektheid zonder aarzelen heenstappen over bezwaren, die zij, in een slecht humeur, gisteren breed hebben uitgemeten en geacht hebben als niet te overkomen. Zoo wispelturig worden we, als we ons humeur niet bewaken. Dan ergeren we onze welmeenendste vrienden. Zij hebben ons gisteren getracht te overreden, maar het was vruchteloos. Heden doen we uit luim, wat zij gisteren te vergeefs hebben bepleit met hun beste argumenten. Als zij zich thans beleedigd achten, doen zij ons geen onrecht. Voor wie gedwongen zijn met hem om te gaan is iemand van acuut of chronisch slecht humeur een waar levenskruis. Hij vernielt een deel hunner levensvreugd. Hy richt een hoogen muur op tusschen de menschen en hem. Hy* vergiftigt de atmosfeer. Op een vriendelijk en welgemeend woord geeft hij een bijtend antwoord. Er is niet met hem te eggen of te ploegen. Maar ook voor hemzelf zijn de gevolgen zyns humeurs verre van aangenaam. Hy wordt ontweken. Ed nu moge hij zeggen, dat hem niets liever is, dan dat de menschen hem ongemoeid laten, — in zijn hart meent hy' anders. Dit blijkt, wanneer men hem in eerbewijs ook maar een handbreed te kort doet. Dan giet hy de fiolen van zyn verontwaardiging uit op de hoofden van allen, die maar onder zijn bereik komen. Hij wordt ontweken — en dit vooral is zijn straf: de man van slecht humeur wordt ontweken door zijn kinderen. En wanneer hy soms getuige is van de aanhankelijkheid, die andere ouders van hunne kinderen ondervinden; getuige er van is, dat kinderen naar de deur stormen, wanneer hun vader in aantocht is, — dan verbleekt hij van jalouzie. Bron van verdriet voor zichzelf en voor anderen, is de slecht gehumeurde onrechtvaardig in zyn oordeel, onverstandig in zijn besluiten en onthoudt hy de menschen veel van het goede, waartoe hy door vermogen en aanleg bekwaam is. En neem nu van dit alles het omgekeerde, dan kent ge de waarde van een goed humeur. Dit kweekt onbevangenheid, rechtvaardigheid en verdraagzaamheid — ja het maakt zelfs een mensch van weinig aanleg tot een weldaad voor anderen — tot een zon in de samenleving. Uit welke oorzaken ontstaat dan dat humeur, waarvan zoo heel veel afhangt? Het heeft zijn nut die oorzaken op te sporen, want kennen wij ze, dan ontdekken we misschien ook de middelen om een slecht humeur te verbeteren. Zonder twijfel is een ziekelijk lichaam de oorzaak van menig slecht humeur. In stilte wordt er meer geleden, dan menigeen wel weet. Er zijn krankheden, die juist door een slecht humeur te onderkennen zijn. Daarom moeten slechte humeuren met toegevendheid worden behandeld. Zij zijn niet altijd toerekenbaar. Men moet derhalve hun woorden niet ten zwaarste uitleggen. Andere invloeden, die ongunstig op het humeur werken, zijn:" voortdurende zorgen, tegenwerking, miskenning. Deze maken een mensch prikkelbaar. Daar alzoo meest een of andere smart, lichaamssmart of zielesmart, de verborgen oorzaak is van een ruw of onaangenaam optreden, hebben de sterken van geest dit optreden met geduld en edelmoedigheid te dragen. Intusschen — daarmede zijn de slechte humeuren zelf niet verontschuldigd. Hebben zij eeti grooter strijd op aarde dan andere menschen; hebben zij verborgen zieleleed, verborgen lichaamssmart — ieder mensch heeft toch ook het vermogen zich boven de smart te verheffen. Voorbeelden zijn voor het grijpen. Niemand mag anderen laten boeten'voor eigen leed. Wij moeten de kracht bezitten — en zoo wij haar niet bezitten, dan móeten wij haar verwerven — om wat niet meer te veranderen is zonder morren te aanvaarden. Een slecht humeur is in den grond der zaak gemis aan fierheid. Fier is het niet te klagen over het onvermijdelijke, maar dit onvermijdelijke zwijgend te dragen. Onze tijd is vol van groote vragen. Die vragen nemen de aandacht in van de besten. Eigenlijk kan niemand, die met zijn tijd medeleeft, aan de overpeinzing dier vragen ontkomen. En zelfs wie niet medeleeft met zijn tijd, wordt zijns ondanks voor die vragen gesteld. Daardoor wordt aan het kleine minder belangstelling betoond. Een dier kleinere zaken is: het humeur. Maar wij, kortzichtige menschen, maken dikwijls zeer willekeurig verschil tusschen groot en klein. En zoo moeten we vragen of dat humeur een kleine zaak is, dat humeur, dat de vreugde van gansche gezinnen verwoest; dat samenwerking, die tot grooten zegen zou zijn, onmogelijk maakt; dat de harten toeschroeit; dat kinderen van ouders en ouders van kinderen vervreemdt! Door samenwerking alleen kunnen groote dingen tot stand komen. En voor samenwerking zijn noodig: welwillendheid, beschaafde gedachten wisseling, geduld. „Gelukkig is een vast gemoed, — Dat in geen warme weelde smilt, — Maar dat, gelijk een taaie schild— Stuit d' onvermijdbren tegenspoed," zong vader Vondel. Wie heer is van zichzelf, die is ook heer van zijn humeur. Hij heerscht over de omstandigheden zijns levens. Zulk een is een man — en onze tijd heeft aan hunne kracht behoefte. 27 Juni 1892. VIII WAT WIJ NOODIG HEBBEN Nicolaas Beets heeft het gezegd. Toen de leden van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen bijeen waren'), toen klonk het uit den mond van den grijzen dichter: „Mijne Heeren, wij hebben harten noodig!" En inderdaad: er is meer gebrek aan harten dan aan hoofden. De wetenschap gaat ver in onze dagen. Wat onmogelijk scheen is mogelijk, wat onbereikbaar was is bereikbaar geworden. Onze tijd is geen tijdperk ') In het artikel, zooals het voorkomt in „Het Nieuws van den Dag" van Maandag 11 Juli 1892, staan voor het woord „bijeen" de woorden „twee weken geleden". — Noot van den Uitgever. van duisternis. Overal mag het licht schijnen en alle krachten worden ingespannen om overal het licht te doen schijnen Wij hebben scholen en bibliotheken, leerzalen en leeszalen, volksvoordrachten en volksvoorlezingen. En wat onze ouders zeiden van ons: „zij leeren, wat wij nooit hebben geleerd", dat zeggen op onze beurt wij van onze kinderen. Hierover klagen wij niet — integendeel, wij zegenen het, dat er zoo vele heldere hoofden zijn, en dat er zoo veel wordt gedaan voor de ontwikkeling des verstands. Maar — wij hebben ook harten noodig. Bepalingen zijn moeilijk. En in een paar regels te zeggen wat hart is, dat is héél moeilijk. Maar waar de bepaling ontbreekt daar rest ons nog de omschrijving. Daar komt iemand tot u met zijn bezwaren, zijn nooden, zijn omstandigheden. Hy vraagt u om hulp, of — voor het minst, hy vraagt u raad. Nu kunt ge antwoorden, dat het niet op uw weg ligt u met deze zaak in te laten; zeggen dat ge geen tijd of geen bevoegdheid hebt — ge kunt u zelfs van uw bezoeker af maken, door u te beroepen op een of ander beginsel — en dan is het mogelyk dat hij, op straat gekomen, bij zichzelf van u zegt, dat ge een man zyt „zonder hart". Ge kunt ook anders doen. Ge kunt hem met geduld aanhooren, u in zijn toestand indenken, zijn zaak u aantrekken, begaan zijn met zijn toestand — en doet ge dit, wees dan verzekerd, dat hij u „een man met een hart" noemt, zelfs wanneer het u onmogelijk was hem te helpen. Onder hart verstaan we dus medegevoel, aantrekkelijkheid, de bereidwilligheid om de omstandigheden van andere menschen te verstaan èn hen in hunne omstandigheden te helpen. En zulke menschen met een hart hebben we nu noodig. Noodig voor de maatschappij. Is er weinig hart onder een volk, dan wordt dat- volk niets anders dan een verzameling menschen, die hetzelfde land bewonen Tot een natie worden zij slechts gemaakt door dat hart — het cement, dat menschen met menschen verbindt. Geleerde hoofden kunnen moeilijke kwesties uitmaken — maar wanneer er geen harten zijn, is hun arbeid vergeefsch geweest, inderdaad blijven de kwesties dan in leven. Soms kunnen we tot het begrip van een zaak komen, door te vragen naar het tegenovergestelde. Welnu, tegenover „hart", staat koelheid, berekening, gevoelloosheid, kleinzieligheid. De kleinzielige, die dood bluft op een woord, op een penning, op een beginsel — maaksel, niet van de grooten, maar van zijn eigen kleine ziel, en door die ziel tot beginsel gepromoveerd — die brengt de maatschappij niet verder. De man van berekening, die bij alles vraagt naar de vruchten die het zal afwerpen voor hèm, die brengt de maatschappij niet verder. De bevroren ziel, die den menschen de woorden toemeet, en zich alleen met haar eigen zaken bemoeit, die brengt de maatschappij niet verder. Neen, we hebben harten noodig, open harten, geopend voor de menschen, die hulp vragen; geopend voor de menschen, opdat zij er in kunnen lezen het beste wat wij denken en gevoelen. Laat ons éen ding niet vergeten: van alle belangen is dit belang het grootste: dat de wereld zedelijk goed worde. En nu is er geen beter middel — misschien ook geen ander middel — om den mensch goed te maken, dan de levende persoonlijkheid. Levende te midden van zoo heel veel ruwheid, liefdeloosheid, platheid, eigengerechtigheid, vermogen we daartegen niets, dan door het offer van een vurig gemoed. Maar „hart" heeft nog een tweede beteekenis. „Deze man heeft hart voor zijn werk" zeggen wij — en dan bedoelen we, dat hij zijn werk om dat werk verricht, dat hij het doet uit lust. Van zoo iemand zeggen we, dat hij niet kan worden betaald. Wél is het een heerlijke gedachte, dat de mensch over iets te beschikken heeft, dat niet betaald kan worden: waarvan de waarde dus niet kan worden uitgedrukt in geld. Zij, die hart voor hun zaak hebben, zijn de menschen, van wie gezegd wordt, dat zij onmisbaar zijn, dat zij niet zijn te vervangen. En hart, ook in dezen zin genomen, is noodig in eiken kring der samenleving. Een enkel man, die zich met hart aan een zaak wijdt, is machtig genoeg om die gansche zaak te dragen en vooruit te brengen. En voor den mensch zelt is dat hart ook van de grootste waarde — het brengt ook hem vooruit. Men prijze helderheid van hoofd zoo sterk als men wil — „de groote gedachten komen" — niet uit het hoofd, maar — „uit het hart". Verteerd te worden door de liefde voor een wetenschap — ziedaar de noodzakelijke voorwaarde om die wetenschap te verrijken met nieuwe waarheden. Verteerd te worden door de liefde voor een kunst — dit is de noodzakelijke voorwaarde om de moeilijkheden dier kunst te overwinnen. Hart schenkt geduld, schenkt moed, schenkt volharding — het hart is een kracht tot den arbeid en de ontdekker van nieuwe werelden. Waarom wordt er zoo weinig hart, — waarom worden er zoo weinig harten gevonden? De reden ligt voor de hand. Mensehen, die met hun hart leven, hebben in den regel een moeielijk lot. Het edelste lijdt gewoonlijk het eerst en het meest. De diepste smart is het deel van het diepste gevoel. Ziehier een wet, waaraan geen ontkomen is. Wij heb- ben harten noodig, komt neer op: wij hebben behoefte aan menschen, die bereid zijn voor anderen te lijden. Maar er is ook een keerzijde. Het hart, dat een bron van lijden is, is tevens een bron van genot. De geestdrift voor een goede zaak, voor een hoog doel, ontsluit de poorten eener zaligheid, ontoegankelijk voor wie in kleinzielige berekening zijn leven doorbrengt. Het leven voor de menschen, het ingaan in hunne nooden, vertegenwoordigt een weelde, waarbij elke andere weelde verbleekt. De menigte, die, andere afmetende naar zich zelf, niet in belangeloosheid gelooft, is toch niet te benijden boven hem, die zich aan haar met vurige toewijding geeft. Zijner is een zaligheid, die het besef der meesten te boven gaat. Verkwikkelijk is de omgang met menschen van hart. Zij brengen leven, beweging, vreugde. Daar zij het beste geven, wat zij bezitten, zijn zij oorspronkelijk. In de samenleving vertegenwoordigen zij het zout. Van velen neemt de levensgeschiedenis dezen loop. Zij beginnen met zich zelf te geven — maar deinzen op een gegeven dag terug voor de ontvangst, die hun daardoor wordt bereid. Naarmate zij ouder worden sluiten zij zich. Dezen zijn het, die zich laten overwinnen door de wereld. Enkelen zijn er, die volhouden. Hun gaat het als den nachtegaal, die nu eenmaal zingen moet. Dezen zijn het, die de wereld overwinnen. Maar overwinnen niet alleen. Dezen zijn het, die de wereld verwarmen, bezielen, levend maken. En er is in de wereld zooveel' koude, zooveel zielloosheid, zooveel dood — dat het niet genoeg kan weerklinken, en dóórklinken, dat woord des grijzen dichters: „Mijne Heeren! wij hebben harten noodig." 11 Juli 1892. IX ATEOPHIE Jaren lang ziet een kind scheel. Eindelijk raadplegen de ouders den geneesheer en deze ontdekt bij zijn onderzoek, dat een der oogen het gezichtsvermogen verloren heeft. Wat is er gebeurd? Eens was er een tijd, dat het kind uit beide oogen kon zien. Door den bijzonderen stand van zijn oogen gebruikte het voortdurend slechts één oog. Het andere oog werd dus nooit gebruikt en daardoor verloor dat oog eindelijk het vermogen om te zien. Een orgaan, dat niet gebruikt wordt, vermagert, verschrompelt, kwijnt weg. Dit heet atrophie. „Alles is in alles," heeft de dichter gezegd. Wat wij waarnemen in de stoffelijke wereld, nemen wij dikwijls waar ook in de zedelijke en geestelijke wereld. Daarvan hebben wij hier een voorbeeld. Kwijnt een orgaan van het lichaam langzamerhand weg wanneer het niet wordt gebruikt, — ook de vermogens van den geest ook de neigingen, ook de karaktertrekken verkwijnen, wanneer zij niet aan het werk worden gezet. Ziehier een feit, waaruit iets valt te leeren, — een wet, in menig geval nuttig om toe te passen. Vooreerst is zij toe te passen in de opvoeding. Wij hebben in ons kind iets leelijks ontdekt. Het is opvliegend, het is stijfhoofdig, het is slordig, het spreekt onwaarheid. Nu kunnen wij daartegen ingaan. Ons overwicht is groot. Onzer is de macht. Wij kunnen waarschuwen, dreigen, onze verontwaardiging uiten, genoegens onthouden, straffen — wij kunnen kastyden. Maar het is een andere vraag, of dit alles iets helpt. Er zijn ouders, die met al hun overwicht en overmacht eindigen, geëindigd zijn — met aemechtig de armen te laten hangen en de zaak op te geven. De leelijke trek moet er uit — en hij bleef er in, en vertoonde zich weer, en altijd weer, en spotte met vermaning, met toorn, met straf. j Leeren wij hier van de natuur. Het kind gebruikte jaren achtereen dat eene oog niet — en nu is dat oog zonder licht. Zooals wij het betreuren van dat oog, dat het is verschrompeld, zoo verheugd zouden wij zyn, wanneer die leelyke karaktertrek verschrompeld was. Welnu: laat ons doen gebeuren met dien karaktertrek, wat er is gebeurd met dat oog: laten wy'zorgen, dat die karaktertrek niet aan het werk worde gezet. Hy zal dan langzamerhand afnemen in kracht, wegkwijnen: atrophieeren. Een voorbeeld? Uw jongen is opvliegend. Het is u bekend, welke oorzaken die opvliegendheid in werking brengen. Zorg nu gedurende eenigen ty'd, een jaar lang by voorbeeld, dat die oorzaken niet voorkomen. Een jaar lang is uws zoons opvliegendheid met rust gelaten, niet aan het werk gezet. Doet zich nu na dit jaar een oorzaak voor, die de opvliegendheid prikkelt, dan zal de uitbarsting minder hevig zyn dan vroeger: de opvliegendheid is aan het atrophieeren. Iets héél leely'ks. Uw kind liegt. Spoor met inspanning de redenen op, waarom het liegt. Misschien is uw kind bang voor u. Neem die vrees weg. Wees zachtmoedig, wees teeder. En wanneer het kind nu langen tijd achtereen niet gelogen heeft, zal deze zeer leelyke karaktertrek zwakker worden — atrophieeren. Ook in wijder kring dan in dien van ouders en kinderen is die wet der atrophie leerzaam. Wij moeten met menschen omgaan. In ons huis en in onze betrekking moeten wy met menschen omgaan. En nu 5 heeft ieder van die menschen, juist als wijzelf, zijn eigenaardigheden — ieder heeft zijn eigen steen, waaraan hij zich stoot, waarover hij struikelt. Botsingen zijn daarvan het gevolg — en botsingen zijn niet aangenaam en in de meeste gevallen niet nuttig. Van het levensgeluk — en op levensgeluk dienen we zuinig te zijn — plegen zij een groot deel te verwoesten. Nu is het wel waar, dat wij niet in de eerste plaats elkanders opvoeders behoeven te zijn. Maar laten wij dat dan wezen in de tweede plaats en derhalve de blokken zooveel mogelijk wegnemen, waarvan we vooraf kunnen berekenen, dat een medeménsch zich er aan stooten zal. Indien niet uit menschenliefde, dan althans uit eigenbelang. Wie tegen de zwakheden zijns naasten ingaat, bereidt zichzelf uren, dagen en jaren van leed en maakt dien naaste ook niet beter. Maar wie hem in zijn zwakheden tegemoet komt, hem de ergernissen uit den weg neemt, die voorkomt veel kwaad — en maakt hem daarenboven beter. Zijn slechte hoedanigheden worden niet aan het werk gezet. Daardoor worden zij al zwakker en zwakker — eindelijk verdwijnen zij: atrophie. En in nóg wijder cirkel dan in dien van ons gezin en van onzen werkkring kan de wet, die wij bespreken, worden toegepast. Ik denk aan de zedelijke verbetering van de menschheid. Weidenkenden sluiten zich aaneen om krijg, te voeren tegen de zonden des volks. Het lijstje der volkszonden zal ik inijn lezers sparen. Het is bekend genoeg. Met bescheidenheid zij het gezegd, maar gezegd zij het: in de namen van vele vereenigingen: „Vereeniging tot bestrijding van enz.", ligt een fout, een wijsgeerige, of wilt ge: een zielkundige fout. Zonden, en dus ook volkszonden, groeien tegen bestrijding iu. Een zonde verdwijnt door atrophie — yerkwijning door. gemis aan voedsel. Wie een zonde wil bestrijden, moet trachten de aanleidingen, de oorzaken, de gelegenheden, de prikkels tot zondigen weg te nemen. In de schoonste bewoordingen kunt ge de gemeenheid, de ellende, de rampzalige gevolgen van het kwaad in het licht stellen; afmalen in gloeiende kleuren, wat er wordt van den booze — en de ondervinding heeft bewezen, dat de hoorder uw rede schoon vindt, maar zelf de oude knecht blijft. Neemt "gij daarentegen de aanleiding, de oofzaak weg, dan sterft het booze in den mensch: atrophie. Omgezet in andere woorden: wij moeten niet negatief werken, maar positief. Nog eens omgezet: het komt neer op den ouden, op den eeuwenouden regel: overwin het kwade door het goede. Te spreken over het kwade zelfs is in de meeste gevallen verloren tijd. Zijt ge welsprekend — gezegend is uw naam. Maar dan ook: liever dan te zeggen hoe leelijk het booze is, laat mij hooren — laat mij — positief — door uw woorden gevoelen -. de heerlijkheid van het goede. Richt mijn. gedachten daarop en daarop alléén. Wat niet gebruikt wordt, wat niet geprikkeld wordt, wat niet genoemd wordt, verschrompelt, kwijnt weg — atrophie. Twee in getal zijn de bedenkingen, die tegen een en ander worden gemaakt. De eerste is deze: moeten wij ons dan zoo inspannen voor onze kinderen, onze huisgenooten, onze medemenschen, dat wij alles uit den weg moeten nemen, wat hen kan brengen tot de openbaring van het kwade, dat er in hen schuilt? Zullen zij — vooral ten opzichte van kinderen en van hen, die in rang beneden ons zijn, wordt deze bedenking gemaakt — ons dan niet ten laatste regeeren? Maar hierop antwoorden wij: vooreerst, dat er grenzen zijn aan alle dingen — ook aan het voorkómen, dat wij in dit artikel aanprijzen. „Voorkómen" en „ontzien" zyn twee* Wie de heerschzucht van een medemensch zou willen genezen door voortdurend eigen waarde weg te werpen — en wie meenen zou, dat dit door ons wordt aanbevolen, die zou ons artikel slecht hebben gelezen. Dit en niets anders bedoelen we: prikkel niemand tot kwaad; ontzie ieders teere punt, ieders zwakke plek, zooveel bestaanbaar is met uw eigen waarde — maar tot zoover doe het dan ook. Een tweede bedenking is deze: de weg, die hier gewezen wordt, is zoo lang. Wy antwoorden: wys een korteren weg. Boetpredikaties — eeuwen hebben het geleerd — werken niet veel uit. Straf helpt niet langer dan voor een oogenblik. Toorn is onmacht. Wie een beteren weg kent, dan dien wij wezen: laat het kwade door gebrek aan prikkels en voedsel sterven; bestrijd het niet dan door het goede te bezingen als het hoogste schoon, — wie een snelleren weg weet, dat hij dien noeme, en met hem zullen wij dien weg aanprijzen. 5 September 1892. X VALSCHE SCHAAMTE Schaamte is een sterke aandoening. Wie zich schaamt, gevoelt zich klein, durft niet opzien, is zichzelf ontzonken. Niettemin is het een teeken van zijn voorname plaats in de rij der wezens, dat de mensch zich schamen kan. Den geleerden willen wij gaarne laten wat der geleerden is, maar zoolang er nog schaamtegevoel gevonden wordt blijven we spreken van grenzen tusschen mensch en dier. Dit toch is niet te ontkennen, dat op de vraag, waarvoor de mensch zich hebbe te schamen, in de eerste plaats moet worden geantwoord: voor het dierlijke. En verder: een mensch kan fouten maken, daar is hij mensch voor; — maar wanneer hij een zedelijke laagheid heeft begaan, dat hij zich schame. Dat den leugenaar, den lasteraar, den bedrieger, dat schaamte hen allen bedekke. En dit sterke gevoel, die hevige smart der schaamte is weldadig als de koorts, die de ziekte uitdrijft. Zij is het gloeiende vuur, dat den onreine loutert. Maar deze zelfde schaamte, trouwe wachtster op de grenzen, die het menschelijke van het dierlijke, het hooge van het lage scheiden, redster vaak van menschenzielen, diezelfde schaamte kan dienzelfden mensch ten verderve worden, wanneer hij niet is toegerust met zedelijken moed, of, wilt ge, met karakter. Uw zoon komt onder makkers. Deze willen een slechten weg op. Hij aarzelt. Zij noemen hem laf. Hij gaat mede — valsche schaamte. Ziehier in weinig woorden de oorzaak beschreven van de helft der menschelijke overtredingen. Niet velen durven de meening trotseeren van eene aanwezige meerderheid. Maar hiermede is nog maar een gedeelte gezegd van wat gezegd moet worden. Behalve tegenover een andersdenkende aanwezige meerderheid .over zijn deugd schaamt menigeen-zich over zijn gevoel. Als over een zwakheid blozen velen over hunne aandoeningen van teederheid. Vooral schaamt zich menigeen over zijn godsdienstig gevoel. Eenmaal heeft een redenaar zijn gehoor gegrepen met deze woorden: wanneer de menschen het zoover in de toepassing van photographie en electriciteit hadden gebracht, dat ik, door te drukken op dit knopje, op de witte wanden van deze zaal in schrift kon te voorschijn brengen al wat gijlieden op dit oogenblik denkt, wat zou er dan wel op die wanden komen te staan? Welnu," was ons die macht gegeven, dan mogen we zeker zijn van het volgende. Was de .geheele maatschappij in éen groot lokaal vereenigd, en drukten wij op zulk een wonderknopje — op de witte wanden zou te staan komen: van A: ik blijf onder dezen bepaalden kring van menschen, omdat ik niet terug kan: van B. : ik blijf tot deze partij behooren, omdat ik opzie tegen het verloochenen van mijn verleden; van C. : ik ken deze bloedverwanten en die vrienden niet meer, omdat zij minder in de wereld zijn dan ik; van D.: ik heb wel een verlangen om mijn stem te mengen in het koor eener godsdienstige gemeente, maar het staat zoo dwaas; van E.: ik zou wel zitting nemen in het bestuur van deze godsdienstige of van die zedelijke vereeniging, maar men zou mij er om uitlachen. En al die gedachten, daar geschreven op den witten muur, zouden wij kunnen omhalen door éen groote accolade, waarboven wij zouden kunnen schrijven: Valsche Schaamte. Dit is van de valsche schaamte de verderfelijke wer- king: zij houdt het goede, neen, het allerbeste, terug. Doordring uw kind van de ure zijner geboorte af met de beste beginselen; bewaak zijn paden; geef hem een goed voorbeeld; voed hem op met opoffering van al wat ge offeren kunt — en het blijft mogelyk, dat hy in een enkel " uur alles verspeelt, "door vaisehe schaamte gedreven. En wy behoeven niet te blijven staan by onze kinderen. Bezitten wijzelf altyd en overal den moed onzer overtuiging? Durven wyzelf altyd en tegenover iedereen zwart zwart noemen en wit wit? Fiting geven aan onze aandoeningen en gevoelens van teederheid en mededoogen? Zyn wijzelf bestand tegen den lach, den vreeselijken spotlach van wie minder fijn gevoelen dan wy? Zijn wyzelf gepantserd tegen het wapen der satire? „Myn jongen!" zoo sprak een vader tot zijn zoon, toen deze de wereld inging, — „voorzie u thans van de traditioneele olifantenhuid. Die huid is dik, en daarom dringt maar weinig door tot het gevoel van het beest. Wanneer ge zéker van uw zaak zyt, zoodat ge voor uzelf u verantwoord gevoelt, bekommer u dan niet om het oordeel van de menschen, op welke wyze dat zich ook uite. Voor den weldenkende hoont hy dan zichzelf, die u denkt te hoonen". De raad van dien vader was niet kwaad, maar er is een betere. Niet een olifantenhuid hebben wy noodig, wy hebben behoefte aan KARAKTER. Karakter, dat is de heroïeke moed om alleen te staan. Karakter, dat is de fierheid, om den armoedigen lach der boozen, den goedkoopen spot van grove zielen, te verduren. Karakter, dat is de heldhaftigheid om openlijk te bekennen, dat wij inzien te hebben gedwaald: karakter, dat is de moed om in een gansche vergadering de eenige te zijn, die „neen" zegt: karakter, dat is de trots, waarmede een man tot de gansche wereld zegt: „zeker, met deze eenvoudigen, met deze minsten in de maatschappij ga ik op ten tempel; ik schame mij mijn geloofsgemeenschap met deze eenvoudigen niet." Wie de woelende menschenwereld aandachtig gadeslaat, haar tot een voorwerp maakt zijner opzettelijke en voortdurende studie, kan ervaren, dat de invloedvan het karakter drieledig is. Ten eerste: de man van karakter maakt indruk. Wie in een vergadering de eenige is, die „neen" zegt, behoeft. nooit met zijn figuur verlegen te zijn. In het hart van de anderen, van alle anderen, leeft in zulk een oogenblik, zoowel als later, de overtuiging: „hij is een man". Wie in een gezelschap van makkers de eenige is, die niet wil meedoen aan een plan, dat niet goed is, hij kan er zeker van zijn, dat in het hart van sommigen jaloerschheid is op zijn moed en in dat van de anderen eerbied voor zijn vasten wil. Karakter wordt geëerd door boozen, door tegenstanders, ja het wordt geëerd door vijanden. En in de tweede plaats: het karakter van een, die alleen durft staan, steunt de zwakken. Wat in ons leeft, leeft toch ook wel in anderen. En die anderen zullen zich uiten, wanneer maar éen den moed van het uiten heeft getoond. In de geschiedenis, in de staatkunde, in den godsdienst zijn de voorbeelden voor het grijpen. Voor het. grijpen zijn zij ook in het dagelijksch en maatschappelijk leven. De valsche schaamte van den een wordt overwonnen door den moed van den ander. En ten derde: alle zwakken, alle boozen,allen, die hoonen en spotten, eindigen met hulp te vragen aan wie zij hebben belachen en gehoond en bespot. Niet hunner is het einde; het einde is aan wie staan bleven voor de overtuiging huns harten. In alle tijden, maar in onze dagen vooral hebben wij behoefte aan menschen van overtuiging. Behoefte is er aan menschen met teer gevoel, met groot verstand en met een wil van erts. Niemand, die gloeit voor wat goed en heilig is, late zich ombuigen door de opinie van luidruchtigen — dit gericht gaat door de wereld, en alle dagen wordt het voltrokken: wie het goede en het heilige hebben gehoond, zij eindigen met wie er aan trouw bleef vast te houden aan de slippen van zijn kleed, hem vragende om zijn zegen. 21 November 1892. XI WAARDEERING Als aan het dagelijksche brood, zoo heeft de mensch behoefte aan waardeering. Vooral de kunstenaar kent die behoefte; een volle zaal, vurig handgeklap, algemeene aandacht, ademlooze stilte, een vleiend oordeel, een onderscheiding, eene bekroning — al deze vormen van waardêering prikkelen hem tot nieuwe inspanning ja deze waardeering is voor velen onmisbare voorwaarde tot inspanning. Blijft de waardeering weg, dan gaat dikwijls het talent verbleeken; de ziel, zoo noodig tot voortbrengen, gaat kwijnen. Ook in de wetenschap is het zoo. Een steeds gevulde college-zaal moedigt den hoogleeraar aan. Te worden gelezen en aangehaald schenkt den geleerde werklust. Aan deze orde van zaken ontkomt ook het dagelijkseh leven niet. In zijne betrekking en in zijn huis wil ieder mensch gaarne op prijs worden gesteld. Daar wil hy de achting, de eer genieten, waarop hij recht heeft. De mensch wil worden gekend. Zullen wy' het in hem laken, dat hij dit begeert? Beweren, dat de behoefte aan waardeering in den grond der zaak een bewys is, dat wy eigenly'k allen y'dele wezens zijn? Er zijn menschen, die voor waardeering onverschillig heeten te zyn. De wijsgeer Spinoza b. v. had er weinig behoefte aan. Er zyn ook menschen, wien niemand grooter genoegen kan bewy'zen, dan hen maar stilletjes hun gang te laten gaan. Hoe minder men zich met hen bemoeit, hoe liever hun dat is. Ook trotsche menschen begeeren geen lof. Maar — die bodem des harten. Als we eens konden zien, wat daar wel op ligt! Maar aangenomen, dat wie zeggen ongevoelig te zyn voor menschelyke goedkeuring, dat ook zyn inderdaad — dan blyft er toch zulk een groote meerderheid over, die daarvoor wél gevoelig is, dat we mogen blyven beweren: de behoefte aan waardeering is algemeen. En — dit zy er aanstonds by gevoegd — zy' is niet afkeurenswaardig. Wy eeren hem, op wiens waardeering wy' gesteld zyn. Wie gaarne de instemming der mensehen verwerft, stelt daardoor die menschen hoog. Menschenhaat kan die instemming verachten, — maar menschenhaat kunnen wij niet goedkeuren. In de behoefte aan waardeering ligt voor een deel een groot gevoel voor de gemeenschap, het besef, dat wij niet bestemd zijn om op onszelf te staan, maar om samen te leven en te arbeiden op deze aarde. En zoo algemeen die behoefte is, zoo sterk is zij ook: een volwassene beroept zich op de instemming zelfs van een kind. Hieruit ontstaat voor iedereen een dure plicht. Wij dienen onze medemenschen te waardeeren — d. i. te eeren .naar hetgeen zij zijn. Allard Pierson heeft eens, in een voordracht over de welsprekendheid, gezegd: „De spreker heeft zooveel aan de aandacht zijner hoorders te danken. Hun aandacht maakt hem welsprekend." Die aandacht, die de hoorder voor den spreker heeft, moet ieder hebben voor de gaven van de menschen, met wie hij in betrekking staat. Zangers, dichters, schrijvers, arbeiden allen voor het schoone en goede, geven het beste wat zij hebben aan de menschen. Zij geven dat, hun lied, hun toespraak, hun schilderij, hun boek — en dan wordt het stil om hen heen, doodstil. Wat hebben zij nu uitgericht? De metselaar kan nog met zijn kind voorbij een huis wandelen en zeggen: „zie, dat geveltje heb ik gemetseld." Maar waar is het werk te zien, dat verricht is door wie arbeidt op geestelijk terrein ? Waar is het werk, door den onderwijzer voltooid? Slaagt zijn leerling voor een examen, dan wordt de leerling geprezen? slaagt deze niet, dat wordt de onderwijzer gelaakt. Daarom: vergeten wij in de eerste plaats niet onze waardeering te uiten aan hen, wier arbeid op geestelijk gebied ligt. Zij vooral hebben dat noodig, om" moed te houden bij hun werk. Maar er zijn nog anderen, die haar evenzeer behoeven. Daar is eentonig werk, ruw werk, vervelend werk; werk, dat den geest niet verheft en dat toch moet worden verricht, wijl het in het geheel der dingen onmisbaar is. Zullen wij hen vergeten, die eiken dag trouw zijn in hun eentonige, moeilijke en weinig verhevene taak? Dezen, dezen vooral mogen wel eens worden toegesproken, geprezen, aangemoedigd. Een woord van goedkeuring is vooral voor hen een vriendelijke star in het donker — bron van nieuwe beweegkracht. Die waardeering dringe ook door in ons huis. Van elkander te ontvangen: voortdurend dienstbetoon; voortdurende inschikkelijkheid; geduld, zorg,bezorgdheid ook — het moet niet gaan of dit alles nu zoo behoort. Zeker: zoo behooren — doet het, maar dan behoort het tevens, dat wij elkander er dankbaar voor zijn en de wederkeerige toegenegenheid en zorgen naar waarde — en die waarde is hoog — schatten. Hoe wij in de wereld onze waardeering zullen toonen ? Die vraag is belangrijk. Voortdurende ophemeling is walgelijk en smakeloos. Genoeg is het, wanneer wij in ons de stemming der waardeering levend houden. Die stemming komt dan vanzelf naar buiten. Zij uit zich: door het licht, • afstralend van het gelaat, door een blik, een handdruk, een woord. Zij uit zich, door geen gelegenheid ongebruikt te laten, waarbij de gewoonte reeds medebrengt, dat wij elkander eeren zullen. Zij uit zich door belangstelling. Bij zichzelf het plichtgevoel aankweeken in die mate, dat men zijn post op de aarde getrouw en opgewekt vervullen blijft, ook wanneer de menschen ons hun lof daarvoor onthouden — en intusschen zeifin iedereen eeren, wat hij goeds verricht op zijn post — dat is een van de idealen, welke te bereiken het doel is van den wijze. Nog een tweetal opmerkingen moeten wij hierbij voegen. Menig oordeel, gunstig, ongunstig en gemengd, wordt uitgesproken. Er zijn menschen, wier levenstaak het is, arbeid van anderen beoordeelen. De ware d. i. de edele beoordeelaar vangt altijd aan met waardeering. Op den voorgrond plaatst hij het goede. En is hij daarmede gereed, dan volgt, indien het er is, het mindere. Maar dat volgt dan, met deze bijvoeging: „Hoe jammer! Wanneer dit nu ook goed ware geweest, wat zou het geheel er door gewonnen hebben!" Zoo doende breekt men niet af, — men bouwt op. Men wondt niet, men moedigt aan. Men ontsticht niet, men sticht. Zoo handelt de onderwijzer met het antwoord van den leerling. Zoo handelt ook de criticus, de recensent, met het kunstwerk, dat hij bespreekt, nl. wanneer men by de recensie zich leiden Iaat door zedely'ke beginselen. Ten tweede: door een recensie leeren wy het werk niet kennen, dat beoordeeld wordt, maar den man, die beoordeelt. Soms wordt een en hetzelfde kunstwerk, een schildery, een gedicht, de vervulling van een ról op het tooneel, door den eenen criticus aldus, door den tweeden juist omgekeerd beoordeeld. Uit die oordeelvellingen leeren wy' dus het kunstwerk niet kennen, maar het oordeel dier mannen over dat kunstwerk. Niet de werken, die hij bespreekt, maar Busken Huet zelf leeren we kennen uit zijn Litterarische Fantasieën. En zoo is het met alle'critici. Zoo is het ook met allen in het dagelyksch leven. In ons oordeel over de menschen spreken wy' onszelven uit. En wie nu over de menschen en hun werken zich waardeerend uitspreekt, die geeft daarin van zichzelf het bewys eener edele inborst. 12 December 1892. 6 XII O VEEOPVOEDING Twee broertjes hadden twist. „Laat zè begaan," zei de vader, die zich met een vriend in een aangrenzend vertrek bevond, — „waneer ik mij er mede bemoei is het eerst over een uur uit, en bemoei ik mij er niet mede, dan is het 'uit in vijf minuten." Dit was een wijze vader. En hij kon de dingen goed zeggen ook. Want in dien eenen volzin wees hij op het feit, dat ouders te veel kunnen doen in de opvoedding —■ dat overopvoeding hare gevaren heeft — en dat ook in de opvoeding de juiste maat gezegend is in hare werking. Er is overopvoeding. En wie daarop wijst, speelt wel een weinig met vuur. Aan al te veel ouders, die hunne plichten als vader en moeder lastige plichten achten, zal de tijding welkom zijn: „doet niet te veel; laat uw kinderen wat meer aan zichzelf over." Mochten — wat ik niet hoop — zulke vaders en moeders zich bevinden onder mijn lezers, dan roep ik hun al aanstonds toe: „wanneer het u te doen is om uw eigen gemak, leest dan niet verder. Want ik vraag iets van u, dat moeielijk is, iets, dat nog veel moeielijker is dan overopvoeding. Die vader, die zijn jongens hun twist liet uittwisten, en die dat deed uit beginsel, had daardoor veel zwaarder post dan wanneer hij tusschenbeide ware gekomen." Te wijzen op overopvoeding is nog om een tweede reden een gevaarlijk werk. Overopvoeding heeft nooit plaats dan door edele motieven. En alles, wat door edele motieven gedreven wordt, heeft recht op onze waardeering en op eene omzichtige behandeling. Wanneer edele gevoelens leiden tot een dwaling, dan kwetst de bestrijding dier dwaling zoo licht de gevoelens, waaruit die dwaling voortvloeide. Het uittrekken van den kranken tand wondt dikwijls ook het kaakbeen. Ook deze waarschuwing ga daarom vooraf: „vaders en moeders, wanneer gij misschien te veel doet in de opvoeding uwer kinderen — gij kunt nooit te veel doen voor die opvoeding en nooit voor die opvoeding te veel zijn," Wij willen, dat ons kind het beter zal hebben dan wij het hadden, dat het niet zal vervallen in de fouten, waarin wij vervielen en waaraan wij slechts ontkwamen door schade en schande; ontnemen willen wij aan het kind de gelegenheden tot vallen; wij willen het behoeden voor ellende, ons bij ervaring bekend — wij willen trachten, dat deze maal de wereld eens een model-mensch zal aanschouwen. En nu moet onze jongen, ons dochtertje van alles het beste hebben, dat wij in staat zijn te geven. De beste voeding, de fraaiste kleeding, het beste onderwijs, de beste lessen. Wij roepen ons kind toe, wij doen dat duizend malen: „wees voorzichtig!" Wij zien andere kinderen, welker karakter en gaven ons buitengewoon voorkomen, en wij trachten vriendschap te wekken tusschen deze en onze eigen kinderen. Wij spreken over deugd, wij spreken over godsdienst. En gelijk wij overvloed geven van het beste, zoo zijn wij ook overvloedig in ons afkeuren van het kwade. Een kleine overtreding behandelen we, of er leven en dood mede gemoeid zijn. Een leugentje — straks daarover meer — rooft ons onze nachtrust en behandelen we als een niet uit te wisschen doodzonde. Ook het onderwijs zien wij in onze dagen dezen weg opgaan. Alles wordt onderwezen — met zorg en methode onderwezen. Het aantal leervakken neemt toe. Het netwerk van het onderwijs vertoont al fijner en fijner mazen. Het Hooger Onderwijs ging voor. Elke wetenschap en elk onderdeel eener wetenschap en elk onderdeel van die onderdeden moet worden onderwezen door een bepaald Hoogleéraar. Neem een vel wit papier. Trek evenwijdige lijnen. Trek een tweede stel evenwijdige lijnen er doorheen. Nu ziet ge ruiten. Maak die ruiten kleiner door andere lijnen te trekken tusschen de gêtrokkene. Zet dit werk voort — dan zullen de lijnen eindelijk samenvloeien — het papier wordt éen groote inktvlek — het beeld van den geest der toekomstige menschen, welke geest éen tooneel van verwarring zal zijn geworden, door de overdrijving van ons tegenwoordig onderwijs. Zonder het te willen zijn we gekomen tot het tweede punt: de gevaren der overopvoeding. De gevaren van de overdrijving in het onderwijs zijn deze: verwarring des geestes en vermindering van het aantal knappe menschen, In den geest is dan helderheid, wanneer hij de stof kan overzien. Alleen wie de stof overzien kan, kan haar beheérschen. Alleen wie de stof beheerscht, kan haar gebruiken. Waarom vermindert het aantal knappe menschen? Alles wordt onderwezen en in alles moet men examen afleggen. Daardoor hebben onze jongelingen niet meer te beschikken over vrijen tijd. Nooit zijn zij eens overgelaten aan zichzelf. Nooit heeft hun geest eens vrüheid zelf zijn onderwerp te kiezen en dat te onderzoeken langs zelfgekozen wegen. Gewis, een gids brengt ons sneller tot het doel. Maar wie aan de hand van een gids wandelt, leert den weg niet kennen, leert de streek niet kennen, althans niet zóo kennen, als eigen dwalen en zoeken hem streek en weg zouden hebben gebracht tot het bewustzijn. AUTODIDACT TEN DEELE, dat zij ieder, die studeert, en onze tegenwoordige onderwij s-regeling — wij spreken van alle soorten van onderwijs — beneemt aan de jeugd de gelegenheid om dat te worden. Keeren wij van de school terug naar het gezin. In dat gezin moeten hart en karakter worden gevormd, moet zin voor deugd en godsdienst worden aangekweekt. Nu is er in onze dagen helaas! geen reden om te klagen over te groote aankweeking van godsdienstzin bij de jeugd. Integendeel: de nalatigheid in deze is huiveringwekkend. Zonder te hooren van God of godsdienst groeien duizenden kinderen op. Dit is zoo in de gezinnen, en hoe het op de scholen is, wij zullen er van zwijgen, om het verwijt te ontgaan, dat we generaliseeren. Wel willen wij mededeelen, dat we laatst een openbare school bezochten, waar, in den text van een versje, dat de kinderen zongen, en welk versje — derde couplet van een lentelied — een hymne aan God bevatte, het woord „God" door den onderwijzer was doorgehaald en vervangen door het woord „dag". Deze toestanden latende voor wat ze zijn — wij meenen: ze zijn pijnlijk, — wijzen we er thans op, dat overopvoeding op godsdienstig gebied mogelijk is. Godsdienstig is het kind van nature. Wat zwemmen is voor den visch, wat vliegen is voor de vogels, dat is bidden voor het kind. Maar men overdrijve niet. Anders komt op lateren leeftijd de reactie — haat tegen alles wat godsdienst is en met godsdienst in verband staat. Ook voor de vorming van hart en karakter kan men te veel doen. De diepzinnige Paulus zei het reeds: „de wet is de moeder van de zonde." Waar geen gebod is daar is geen overtreding. Wij moeten niet zooveel praten over de deugd, niet zooveel voorschriften geven. Geef geen voorschrift, geef een voorbeeld, een voorbeeld in uw eigen rein, onberispelijk, ernstig leven — en gij doet wonderen. Doet men te veel voor de zedelijke opvoeding, dan prikkelt men tot overtreding. De trek naar het verbodene is ieder aangeboren. Schildert men het kwaad af met te vurige kleuren, dan krijgt dat kwaad in den geest van het kind de afmetingen van iets voornaams. En men zij sober in het berispen. Een leugen is zeker iets afschuwelijks. Maar door van een leugen te veel drukte te maken streeft men het doel voorbij. De leugen is afschuwelijk, maar dan behandele men haar ook als zoodanig. Over het afschuwelijke spreekt men niet veel — men trekt er den neus voor op. En dit zwijgend gebaar — dat men ook alleen voor de leugen gebruike — heeft meer uitwerking dan luidruchtige afkeuring en zware straffen. Overigens doordringe men zich er van, dat het kind, niet volwassen van lichaam, ook niet volwassen in de deugd is. Het liegen van een kind is in de meeste gevallen niet iets blijvends. Het vergroeit. Tot het groote, vroeger door ons uitgesproken beginsel van de opvoeding keeren wij terug: wij moeten ons voor onze kinderen overbodig maken. Ons ingrijpen, ons leiden, ons zorgen moeten we dus beperken tot het noodige. Wat het kind bereiken kan uit zichzelf, daartoe mag het niet worden geholpen. Wordt hij daarin toch geholpen, dan wordt hij nooit een sterk, karaktervol, zelfstandig man. De ontwikkeling van het beste, dat hij heeft, zijn eigenaardigheid, wordt vertraagd, komt niet tot haar recht. Welke vruchten zal nu die opvoeding afwerpen, die niet te veel doet, maar die de juiste maat betracht? De vader heeft het gezegd: „bemoei ik mij er niet mede, dan is de twist het spoedigst uit." M. a. w. de goede natuur van het kind verricht het spoedigst haar werking. Wie deze natuur maar laat werken, zich er voor wacht storend tusschen beide te treden, die bevordert haar groei. Maar die bevordert nog meer. Openheid, fierheid, oprechtheid vertoonen zich in den regel bij de menschen, die door hunne ouders in vrijheid zijn opgevoed. Daar zij voor hun ouders geen vrees koesteren deelen zij alles mede — en die ouders kunnen dus een biik werpen in de ziel hunner kinderen. Zij leeren aldus die ziel kennen — en die kennis wordt hun een leiddraad voor hun taak als ouders. En wanneer het onderwijs niet te veel wil doen; wanneer het onderwijs niet wil doen, dan waartoe het dient: n. 1. LEEREN ZOEKEN — dan kweekt het zelfstandige menschen, menschen met dorst naar kennis, menschen, die uit eigen oogen zien. Hebben wij allen, die niet leefden in een tijdperk van overlading, niet het meest geleerd door onze liefhebberij-studie, door onze eigen studie? „Waar blijven toch de knappe kinderen ?" is gevraagd. Waar ze blijven? Zij verdwijnen onder de menigte. En de reden er van ligt voor de hand. „Knappe kinderen" zijn zij, die precies weten, leeren, afmaken, wat door hunne onderwijzers wordt verteld en opgegeven. De kinderen ontvangen den hoogsten lof, wijl zij het beste passen in het kader. Maar later, wanneer andere eischen worden gesteld dan die werden gesteld in dat kader; wanneer andere personen moeten oordeelen, dan de personen van dat kader, — later wanneer eigen oordeel, eigen blik, eigen kennis worden gevraagd, dan staan zij verlegen en komen op den voorgrond de anderen, die reeds in hun jeugd de gelegenheid hadden — of namen — om zelf te zoeken, zelf te dwalen, maar dan om ook zelf te vinden. En dat is het innigst ons eigendom, wat we zelf gevonden hebben. Wij eindigen met wat wij zeiden in den aanvang: het betrachten van de juiste maat in de opvoeding is moeielijker dan de overopvoeding. Want tot het betrachten van die juiste maat is noodig: een diep inzicht in de kinderziel en een oordeelkundig optreden als we optreden. Gering is het aantal grondbeginselen, dat wij in het hart onzer kinderen hebben te prenten. Gering in omvang is de kennis, die het kind inderdaad onontbeerlijk is. Maar om aan het kind die kennis te geven, en om in zijn ziel die weinige grondbeginselen te prenten voorgoed, daarvoor zijn noodig — van den onderwijzer de gansche man en van de ouders het gansche leven. 29 Januari 1893. XIII BEHOUDEN Tegen het uitgeven van mijn tweede boek heb ik meer opgezien, dan tegen dat van mijn eerste" — zoo heeft eens een onzer letterkundigen, thans reeds overleden, gezegd. Dat tweede boek kon hem iets doen verliezen. Ofschoon niet alle menschen schrijvers zijn, valt voor alle menschen uit dit gezegde iets te leeren. Eoekeloos omgaan met het eenmaal verworvene is immers geen zeldzaamheid. Hier zijn redenaars, zangers, schilders, die door talent en vlijt de toejuiching der menschen hebben verkregen. Die toejuiching heeft hen bedwelmd. Hun kracht overschattend, zijn zij zorgeloos geworden. Langzamerhand stompt hun scherpte af, dalen zij beneden wat zij eenmaal waren. Hoewel zij het aanvankelijk zelf niet bemerken, wordt het opgemerkt door de menschen. Nu is het einde noodlottig. Hun kapitaal hebben zij verteerd, in plaats van te hebben geleefd van de rente. Ginds is een handelszaak. De grootvader heeft haar opgericht en tot bloei gebracht door zijn helderen geest en rusteloozen arbeid. Ook de zoon, waardig kind zijns vaders, heeft haar met al zijn krachten gediend. Maar nu de kleinzonen het heft in handen hebben komt er daling. Sterker dan zij is de weelde. Het heft, waarvan gezegd wordt dat zij het in handen hebben, is inderdaad in de handen hunner bedienden. Stipt gesproken is het ook dat niet, want het is in niemands handen. Het hoofd ontbreekt, en nu ontbreken ook leiding, zuinigheid, eerlijkheid, snelheid, regel — nu ontbreekt alles. Den losgelaten wagen gelijk, beweegt de zaak zich nog eenigen tijd door de kracht, die haar eenmaal voortstuwde, om eindelijk stil te staan. Op gelijke wijze kunnen alle goederen verloren gaan, die eenmaal in ons bezit kwamen: kennis, invloed, vriendschap, gezondheid. Dat verlies doet pijn, vooral wanneer het een gevolg is van eigen schuld. Een kunstwerk zonder climax bevredigt niet. „Als een nachtkaars gaat het uit", zegt het volk. Evenmin bevredigt ons een menschenleven, waarin het eens verkregene ver- loren ging. Daarom is dit dan ook iets, dat den wijze kenmerkt, dat hij niet in de eerste plaats zich uitstrekt naar nieuwe dingen, maar zich beijvert het eenmaal verworvene te behouden. Gebrek aan waardeering van hetgeen hij bezit, is de groote oorzaak van 's menschen roekeloosheid. Maar dat gebrek aan waardeering heeft weer een oorzaak op zijne beurt. Al wat inderdaad goed is dringt zich niet of maar weinig op aan onze opmerkzaamheid. Niemand voelt dat hij gezond is — gezondheid-bestaat juist daarin, dat men aan zijn lichaam niet herinnerd wordt. Maar niet het minste kan er" aan haperen, of het komt als pijn tot ons bewustzijn. Een rekening, die men in staat is te voldoen, trekt onze opmerkzaamheid niet. Men voldoet haar en gaat over tot de orde van den dag. Maar een rekening, waarvan iemand de betaling moet uitstellen, kost hem hoofdbreken. Een aangename, vriendschappelijke verhouding, bezorgt ons geen moeite, vraagt niet om onze aandacht. Er haakt evenwel niet het minste, of wij moeten ons er mede bemoeien en ondervinden allerlei leed. Van zijn aanwezigheid geeft een goed geweten geen enkel blijk — maar het eerste, dat een kwaad geweten doet, is: aankloppen. Kortom, wat goed is hindert niet, doet ons geen overlast, geeft geen teekenen van zijn d&arzijn — en daarom vergeet de kortzichtige mensch zoo licht, dat het er niettemin is, dat hij het niettemin geniet, en dat hij treuren zal, wanneer het er niet meer is. Want dat zal hij. Om zijn verloren gezondheid treurt de kranke, om zijn verloren fortuin de geruïneerde, om zijn verloren succes de kunstenaar, die zichzelf overleeft — en de gevallene treurt om het verloren paradijs. Daarom hebben, alle eeuwen door, de verstandigen dan ook hierop aangedrongen, dat de mensch voortdurend de oogen zoude vestigen op wie minder bezitten dan hij, opdat hij daardoor zou komen toi waardeering van het zijne. Vreemd! Wie tot die waardeering van het zijne gekomen is, er zich dagelijks in oefent, die bemerkt ook dagelijks rijker te zijn, dan hij zelf wel wist. Uiterst nuttig — en noodig — voor menigen ontevredene is b.v. een bezoek aan een ziekenhuis of aan een blindeninrichting. De gelatenheid, de blijmoedigheid, de zielenadel van lijders en lijderessen, van menschen, die een der kostbaarste organen missen, is heilzaam beschamend voor den gezonden, jeugdigen, sterken man, die niet weet waar hij het zoeken zal. Maar wij zijn niet gekomen tot waardeering van wat wij bezitten, of wij komen tot de wetenschap, dat alles op de wereld vermindert, zoodra het niet meer wordt verzorgd, beschermd, aangevuld, onderhouden. Een onbewoond huis vermindert in een enkel jaar meer dan in tien jaren, ■waarin het bewoond is. Hoe de dingen voor ons behouden kunnen blijven — iedereen weet het wel, zoodra hij er maar van overtuigd is, dat daartoe iets dient te worden gedaan. Gezondheid wordt behouden door slaap — er wordt te weinig geslapen! — door matigheid, door een geregeld leven. Kennis wordt behouden door herhalen en altijd weer herhalen. Vriendschap wordt behouden door een rechtschapen handel en wandel vooreerst, maar dan ook door deel te nemen in elkanders lief en leed. De bloei eener onderneming wordt behouden door voortdurende inspanning; door kennis te nemen van de teekenen des tijds en met dien tijd mede te gaan; vooral door eiken dag te arbeiden alsof het de eerste dag der onderneming ware. Een van 's levens schoonste dagen is de dag van het huwelijk. Hoöge gedachten, heilige voornemens stroomen dan door 's menschen borst. Dan viert de liefde haar lentefeest. Behouden kan zij blijven, die reine stemming, die hooge verrukking, wanneer ieder van de twee van deze ure af maar hun leven beschouwe als middel om den ander gelukkig te maken. De roem van den kunstenaar blijft behouden, wanneer hij aan elk nieuw kunstwerk op nieuw zijn ziel geeft. Kortom: zullen wij niet achteruitgaan, niet verliezen datgene, wat we eenmaal verkregen en op welks bezit wij prijs stellen, wij kunnen het behouden — maar dan moeten wij het hoofd koel doen blijven en het hart warm; dan moeten we inge- togen en matig leven; geen alkohol vergiftige onze hersens; geen zonde vervulle ons gemoed met angst; geen kleinzieligheid verduistere ons oog voor de groote waarheden. Altijd vaardig, altijd op zijn post, altijd levend met het hart, kan de mensch — en leeft hij anders, dan kan hij het niet — behouden wat hij heeft. Met een tweetal opmerkingen besluiten wij dit artikel. Moeten wij trachten alles te behouden, wat wij eenmaal verwierven? Zijn er geen dingen, die wij moeten laten verloren gaan? Misschien — in een enkel geval. In den regel zal hét wijs zijn niet prijs te geven wat eenmaal werd verworven. Honderden meisjes, die pianospelen hebben geleerd, laten, vrouw en moeder geworden, deze kunst verloren gaan. Haar zouden wij willen toeroepen: houdt wat ge hebt! Gij kunt dat, door eiken dag ëen enkel kwartier u te blijven oefenen. Gij behoeft u niet uit te strekken naar een hoogeren trap in de kunst, maar laat wat ge eenmaal hebt bereikt niet verloren gaan. Dikwijls hebben wij Opzoomer hooren zeggen: „Toen ik hoogleeraar in de wijsbegeerte werd, stond ik voor de vraag of ik mijne studiën in het Recht zou aanhouden of niet. Thans, mijn leven overziende, kan ik niet dankbaar genoeg zijn, dat ik die studiën niet hèb laten varen." En zoo meenen wij, dat niemand er ooit berouw over zal gevoelen, zij het dan ook ten koste van eenige moeite, te hebben behouden, wat hij zich eenmaal verwierf. Ten tweede: „Voeg de scherven saam van uw stukgebroken levensgeluk," — zoo zegt in Sudermann's „Heimat" de Predikant tot Magda — „en bouw u een nieuw levensgeluk van die scherven". Die-woorden bevatten practische levenswijsheid. Niemand late zich overwinnen door het lot, overheerschen door de smart, breken door droeve ervaringen. Wie dat doet, hij laat ook verloren gaan wat hij nog heeft, al is dat dan zeer weinig. Niets ga verloren van wat wij bezitten — al is dat dan niet meer dan een handvol gruis van vroeger geluk. Maar aan iedereen, wiens geest zoo groot is, dat hy Sudermann's woorden én verstaat én opvolgt; aan iedereen, wiens idealen wel zijn gesleurd door het slijk, wiens leven wel vol is van verborgen leed — hartzeer wordt dit treffend genoemd — maar die toch van wat overbleef tracht te maken wat er nog van te maken is; aan iedereen, die zich daartoe vermant — durven wij voorspellen, dat zyn oogen een nieuwen horizon zullen aanschouwen. Dit zal wel een andere horizon zijn dan die van weleer — maar een horizon is het toch. 20 Maart 1893. 7 XIV 'S LEVENS TWEESPRONG In den laatsten middernacht van het oude jaar — zoo schreef ongeveer een eeuw geleden Jean Paul — stond een oud man aan het venster. Als spookverschijnsels kwamen hem de schoone dagen zijner jeugd voor den geest. Levendig herinnerde hij zich den heerlijken lentedag, toen zijn vader hem op den tweesprong des levens bracht, die rechts langs de zonnebaan der deugd op een uitgestrekt vreedzaam land, vol licht en vol oogst, uitloopt, en links door de molshoopen der zonde afdaalt in een spelonk, vol afdruipend vergift. Hij was links gegaan — en nu was hij in de spelonk. Aan zijn tong hingen de giftdroppels. Vol angst zag hij op naar den hemel en riep: „Geef mij de jeugd weer, o Vader! Plaats mij weer op den Tweesprong, opdat ik een andere keuze doe." Duizenden jongelieden hebben trouw beloofd aan de beginselen, waarin hunne ouders hen lieten onderwijzen. ') Mogen die beginselen niet bij allen dezelfde zijn, niet een is er of hij heeft beloofd zijn leven te willen rein houden, den weg te willen kiezen, die „uitloopt op een land vol licht". Daar stónd die oude man aan het venster. Ook hij had eenmaal reinheid van leven beloofd. Maar hij was die belofte niet nagekomen. Daar stond hij nu, met een verwoesten geest, met een verwoest lichaam, zonder vrienden, door geen liefde omringd. Knagende pijnen — pijnen van de wroeging — verscheurden hem de borst. O, als hij zijn leven nog eens over kon leven! Dan zou hij alles anders doen. Hij zou dan wijzer zijn. Nu wist hij, dat de genoegens, die hij had nagejaagd, gelijk zijn aan uitgebrand vuurwerk. Kon de dag nog maar terugkomen, de heerlijke dag, waarop hij trouw aan het goede beloofde, de dag, toen hij nog jong was en onbedorven. Wat die oude man te vergeefs vraagde, dat, waarom bij te vergeefs de handen wrong, Gij bezit het, Jonge- ') Pit opstel is geschreven met de gedachte aan jonge menschen, die hun belijdenis hebben gedaan. — Noot van den Uitgever, lieden! die heden trouw belijdt aan het beste, dat er is. Gij bezit nog uw jeugd, uw onbedorven jeugd. Gij staat nog aan 's Levens Tweesprong. Nog ligt het leven voor u open. Nog hebt gij dien schat in de hand. De jaren des levens komen slechts "éene maal. Die éene maal moeten zij nog komen voor U. Gij gaat dat leven, de wereld thans in. Met dat leven wilt ge iets verrichten; in en voor de wereld wilt ge iets zijn. Een ideaal zweeft u voor oogen. En weet gij nu, welke de donkere plekken in uw leven zullen zijn? De dagen, de uren, waarin ge dat ideaal uit het oog verliest. De oogenblikken, waarin ge aan dat ideaal niet arbeidt. En daarom moet ge alle mogelijke middelen aanwenden, naar alle mogelijke middelen zoeken, die u dat ideaal voor den geest houden. Er zijn van die middelen. Vooreerst: zoekt het gezelschap van edele en beschaafde menschen. Ieder gesprek met hen, onyerschilig waarover het loopt, wijst u ten slotte op uzelf terug en op uw idealen. Bij edele en beschaafde menschen zult ge spoedig ontdekken, dat in hun borst hetzelfde woont, wat in u leeft, wanneer ge in de edelste stemming zijt. Die ontdekking zal u altlid sterker maken en gelukkiger tevens. Niet voor iedereen staat de omgang met voortreffelijke menschen open. Maar wel liggen voor iedereen open de geschriften van de besten. Die geschriften moet ge lezen. Eiken dag uw tien bladzijden —> dat zij uw levensregel. Dan komt ge eiken dag in aanraking met de groote gidsen. En wanneer de neertrekkende machten, die u in de wereld aan alle kanten omringen, uw gedachten hebben afgeleid, die bladzijden zullen ze weer vestigen op het eene noodige. De keerzijde hiervan is, dat ge slechte menschen en slechte boeken vermijden moet. Trouw aan wat ge hebt beloofd zal u van zelf reeds zooveel strijd kosten, dat ge dien niet noodeloos behoeft te vergrooten. Kwade samensprekingen bederven goede zeden. Slechte lectuur verwart den geest. Ook de.sterksten zijn te verleiden. Vermijdt menschen en boeken en plaatsen, die u zouden ktinnen verleiden. In Erankrijk's hoofdstad stond een man voor zijn rechters. Daar sprak hij deze woorden: „J"ai fait, pendant ces derniers jours, un long examen de conscience." — „Ik ben in deze laatste dagen afgedaald in de diepte van mijn geweten." Of die man schuldig is, wy' wij willen het niet beoordeelen. Maar wy leeren hieruit, dat een beroep op dat „Geweten" het eenige is, wat een mensch in de ernstigste en gevaarlykste oogenblikken overblyft, en hem in die oogenblikken, wanneer hy' het inderdaad kan doen, kracht schenkt. Maar zullen wy' dat geweten rein houden, dan moet dat „examen de conscience" voortdurend plaats hebben. Gij hebt geleerd, "Wien ge in dat geweten ontmoet. En die ontmoeting is voor de reinheid uwer idealen nog noodiger dan de lectuur van wat de grootsten der menschen hebben te boek gesteld. Gaat dan zoo de wereld in. Die wereld heeft groote behoefte aan u. Zij is vol cynisme, alledaagschheid, kleinzieligheid. Van geestelijke dingen begrijpt ze weinig. Gij zult hoe ouder gij wordt des te meer bemerken, dat zij zich weinig bezighoudt met datgene, waarvoor gij heden gloeit. Van idealen bij voorbeeld, ik bedoel van reine en hooge, heeft zij bijna geen verstand. Toch zou die wereld te gronde gaan, indien er niet voortdurend menschen bij kwamen met in hun hart iets van hetgeen gij heden gevoelt. Spottend met fijnheid van gemoed, leeft de wereld intussehen van de fijnheid des gemoeds, die in anderen is. Sedert de dagen van Colümbus verrijkt dezelfde wereld zich met de schatten, door geloof en geestdrift ontdekt, dezelfde wereld, die dit geloof en die geestdrift uitmaakt voor krankzinnigheid. Op een land vol oogst loopt de zonnebaan der deugd uit. Die oogst is tweeërlei. Een, dien gij misschien, en een, dien gij zéker zult ontdekken. De eerste is de vrucht van uwen arbeid. Die zult ge misschien nooit zien. Daarom moet ge leeren er nooit naar te vragen. Wel is die oogst gewis, want arbeid geschiedt nooit te vergeefs. Maar uw oog zal hem misschien nooit aanschouwen. Gij hebt hem dan ook niet te zien - gij hebt te zaaien en den oogst over te laten aan de hoede eens Anderen. Maar er is nog een oogst, voor wie de wereld doorgaat, trouw aan een ideaal, dat leeft in zijn hart. Die oogst heet zielevrede, heet kalmte te midden van den levensstrijd, heet moed om alles aan te durven, heet lust in het leven en vrede bij het sterven. Dit nu hebben wij U nog eens willen zeggen, nu Gij aan 's Levens Tweesprong staat. Toen de oude man van Jean Paul handenwringend uitriep: „Keer weer, Jeugd! keer weer!" toen keerde zijn jeugd weer, want hij was nog een jongeling: hij had op Oudejaarsnacht slechts zoo benauwd gedroomd. Maar zijn dwalen was geen droom, en nu werd hij een ander mensch. Die droom, zoo gaat de schrijver dan voort, zal voortaan de rechter zijn van zijn lezers. Evenzeer zal van U, die thans aan het einde staat van het onderwijs in godsdienst en zedelijkheid, dat onderwijs de rechter worden. Nooit zult ge kunnen zeggen: „had ik het maar geweten! hadden mijn ouders het mij maar doen leeren!" Het onderwijs, door U ontvangen, ligt uw gansche leven te uwer verantwoordelijkheid. 27 Maart 1893. XV SOLIDARITEIT Een vreemd woord, dat, als meer vreemde woorden, nog niet door alle menschen wordt begrepen. Velen verstaan het woord, maar gevoelen weinig voor de zaak — anderen maken ernst met de zaak, ofschoon zij geen verstand hebben van het woord. Solidariteit beteekent: WÈDERZIJDSCHE VERPLICHTING. Men kan het ook vertalen door: ONDERLINGE VERANTWOORDELIJKHEID. Wanneer iemand zoo onbeschaafd zou zijn om in tegenwoordigheid van een officier, een predikant, een geneesheer, zich ongunstig uit te laten over een officier, een predikant of een geneesheer, en de tegenwoordige officier neemt het op voor zijn kameraad, de predikant of geneesheer voor zijn collega, dan doen zij dit uit een gevoel van solidariteit. Solidariteit is het, wanneer iemand zegt: „ik laat mijn vriend niet beleedigen," kortom, wanneer de eene mensch zich aantrekt wat een ander is wedervaren, en wel zoo, alsof dat wedervaren was aan hemzelf, dan noemen wij dat: solidariteit. Nu is er tweeërlei opvatting van die onderlinge verantwoordelijkheid: een valsche en een ware. Op beide vestigen wij achtereenvolgens de aandacht. De valsche opvatting van solidariteit bestaat in de meening, dat de fouten en misslagen van den een verhaald mogen worden op den ander. Men noemt, naar deze opvatting, iemand, die een misstap beging, „een schandvlek van de familie". Maar — zoo mogen we toch vragen — kan die familie dan helpen, dat een harer leden zich misdroeg? Moeten de ouders, die meer zorg hebben besteed aan, meer smart hebben geleden door dit eene kind dan door alle andere kinderen te zamen, moeten die ouders nu daarenboven nog worden beschouwd als hadden zij de fout begaan en niet hun kind? Moeten de broeders en zusters van den of van de gevallene nu worden beschouwd alsof zij zelf waren gevallen? Moet de vader de schande dragen zijns kinds, het kind de schande des vaders? Aldus geschiedt het dikwijls in de wereld, maar alle gevoel van rechtvaardigheid, dat in ons is, verzet zich daartegen. Wie een enkel oogenblik nadenkt, wie overweegt, dat bijna elke familie een afgedwaalde heeft te dragen, en dat geen enkele familie zeker is, of niet morgen een harer leden afdwalen zal — wie dat ook maar een oogenblik in overweging neemt, die zal' voorgoed moeten afzien van zijn valsche opvatting van solidariteit. . In sommige kringen treffen wij een sterk gevoel van solidariteit aan. Dit is gewettigd voor het geval, dat niemand tot zulk een kring wordt toegelaten, tenzij hij voldoe aan zekere eischen van moraliteit, en niemand tot zulk een kring kan blijven behooren, zoodra hij een dier voorwaarden heeft geschonden. Gaat het dragen van de épaulette of van de toga, gaat het voeren van zekeren titel noodwendig samen met achtenswaardigheid, dan is het plicht, dat allen, die dien titel voeren, dat allen, die toga dragen of épaulette, voor elkander opkomen. In het tegenovergestelde geval zou de solidariteit iemand in de onaangename noodzakelijkheid kunnen brengen liet onverdedigbare te moeten verdedigen, en zulk eene solidariteit is de ware niet. Op die ware solidariteit willen wij thans allen nadruk leggen. Daartoe dienen wij te letten op het feit, dat alle menschen op elkander invloed oefenen. Denken wij niet aan de geheele menschheid, denken wij slechts aan een enkel volk, b.v. aan het onze. Zijn scholen en kerken, zijn steden en wegen, gansch zijn beschaving ontving het tegenwoordig geslacht van zijn vaderen, gelijk onze kinderen haar ontvangen van ons. En de vier millioenen Nederlanders, die in den zelfden tijd leven, staan ook niet op zichzelf. Een enkel goed mensch is velen ten zegen: een enkele booze is velen ten verderve. Een ramp voor de geheele natie is de ramp van een enkele provincie, ja die van een enkele stad, en ook vaart de gansche natie wel bij de welvaart van een harer deelen. Staakt een enkele levensverzekering haar betalingen dan wordt het vertrouwen in levensverzekeringen in het algemeen geschokt, en alle bestaande maatschappijen, ook de soliedste, ondervinden er den nadeeligen invloed van. Wanneer van een reeks stilstaande wagens de laatste een duw ontvangt, kunnen wij de mededeeling dier kracht van wagen op wagen waarnemen. Eindelijk ontvangt de voorste wagen een schok — op hem is door middel van den geheelen trein de duw overgebracht, dien de laatste wagen ontving. In de maatschappij gaat het evenzoo. Alle belangen hangen samen. Met elkander in verband staan de toestanden, waarin de verschillende menschen zich bevinden. Wie meent in deze wereld op zichzelf te staan, hij dwaalt. Wie zich nu goed doordringt van dezen samenhang van aller handelen; het zich duidelijk voor den geest brengt, dat in de maatschappij allen den invloed ondervinden van allen; in hem moet, wanneer hij een goed mensch is — en minder nog: reeds wanneer hij alleen maar een verstandig mensch is, — het gevoel dier solidariteit ontwaken, die wij de ware zonden willen noemen. Voor wat anderen wedervaart gevoelt hij zich voor zijn deel aansprakelijk. Hij gevoelt, dat in wat de anderen zyn zich iets weerspiegelt van wat hij zelf is. Niet dit is de ware solidariteit, dat de een moet verdedigen van den ander wat inderdaad niet te verdedigen is, noch dat de een de schande moet dragen van den ander, van welke schande de oorzaak geheel buiten hem ligt, maar dit, dat wij voor elkanders welzijn verantwoordelijk zijn, in zooverre wij in staat zijn dat welzijn te behartigen. En ja, stond het in onze macht een misstap te voorkomen, en voorkwamen we dien misstap niet, dan komt de schande van dien misstap ook op het hoofd van wie haar had kunnen verhinderen, maar het niet deed. Nog is het gevoel der ware solidariteit niet algemeen genoeg. Tegenover deze solidariteit staat de stemming van hem, die vraagt: „ben ik mijns broeders hoeder?" en die voor zichzelf heeft uitgemaakt dat hij dat niet is. Menschen, die dat voor zichzelf hebben uitgemaakt, zijn er nog altijd. Daarom moet nog altijd met het gesproken en geschreven woord over dit onderwerp worden gehandeld, opdat meer en meer het aantal toeneme van hen, die zich voor aller heil verantwoor- delijk gevoelen naar de mate hunner eigen kracht. Is nu eenmaal het gevoel van solidariteit ontwaakt, dan staat men voor de practische vraag: „wat moet ik voor de anderen doen?" Op die vraag komen allerlei antwoorden, maar niet vele zijn afdoende. Toch alleen een afdoend antwoord heeft waarde. Misschien verdient het oude antwoord overweging: vervul den plicht, die voor de hand ligt. Een onderwijzer zou aan zijne klasse duidelijk maken wie onze naaste is. In de klasse waren vele intelligente leerlingen gezeten. Maar een, die veel ouder was dan de anderen, was achterlijk en spraakgebrekkig. Men hoorde nooit zijn geluid. „Wanneer ge op weg naar school" — zoo vraagde de onderwijzer aan een der knapen — „iemand in het water zaagt vallen, zoudt ge hem er dan uithalen?" Na eenig stilzwijgen antwoordde de gevraagde: „daarover zou ik mij nog eens moeten bedenken." En hoor, daar klinkt uit den mond, die anders zich nooit opende, stotterend en driftig: „dan is het al te laat!" Wat minder spreken, wat minder bedenken en wat meer vervulling van den voor de hand liggenden plicht, ziedaar wat, naar onze bescheidene meening, het gevoel van solidariteit voorloopig van ieder onzer vraagt. 1 Mei 1893. XVI WANTKOUWEN Aan het onvolmaakte schepsel, dat „mensch" heet, is geen" alwetendheid geschonken. Nooit is hij op meer dan éene plaats te gelijk, en wanneer hij iets waarneemt, is dat in den regel nog gebrekkig. Vooral heeft hij moeite met het beoordeelen zijner medeschepselen. Hij vermag niet door te dringen tot hunne gedachten. Nooit ziet hij den bodem hunner ziel. Hunne woorden hoort, hunne daden aanschouwt hij, maar de bron, waaruit die daden en woorden vloeien, blijft voor hem een niet te ontsluieren geheim. Het hoogste, dat hij bereiken kan, is iets omtrent die bron uit die daden en woorden af te leiden. Aangaande de ziel onzer medemensehen is ons geen wetenschap gegund. Wij hebben te leven bij vertrouwen. Maar voor samenwerking is dat vertrouwen noodzakelijk, als licht voor het zien en geluid voor het hooren. Door wantrouwen wordt het huwelijk vernietigd, des huisgezins vrede verstoord, vriendschap verbroken, dienstbetoon verijdeld, veerkracht verlamd, ijver afgestompt, de maatschappij ondermijnd. Het wantrouwen wapent de natiën tot de tanden en drijft de oorlogsbudgetten op tot aan de grens van bersten. Het vergalt het genot van elke teug water, door vreemde hand gereikt. Het maakt den geestigsten man stroef, den moedigsten bevreesd, den kalmsten onrustig. Zoo doet het wantrouwen samenwerking — een der schoonste verschijnselen in de mensehheid — verkeeren in ellende en heft haar eindelijk op. „Aan een kettinghond" — zoo heeft eens iemand gezegd — „is het wantrouwen gelijk. Het boudt onze vijanden op een afstand, maar onze vrienden ook" Toch is daarmede nog geen kwaad genoeg er van gezegd. Het maakt die vijanden nog boozer dan zij waren, en het brengt in die vrienden boosheid, die zij niet kenden. Wantrouwen vernietigt het cement, dat menschen met menschen verbindt, en daarom is het niet overbodig eens na te denken over: menschen, die wantrouwen, menschen, die gewantrouwd worden, en menschen, die wantrouwen zaaien. De meeste menschen vangen aan met vertrouwen. De jeugd is openhartig, dénkt geen kwaad en heeft behoefte om zich te openbaren. Door duizend droeve ervaringen wordt men eindelijk wijs — als men het wordt. Geen pessimist behoeft men te zijn om te ver gedreven openhartigheid gevaarlijk te heeten. Lezen kunnen weinig menschen. Maar even weinig menschen kunnen goed verstaan. Domme vrienden zijn daarom dan ook niet minder gevaarlijk dan vijanden met een vlug verstand. Die vijanden zelf zijn overal, en dikwijls daar, waar men ze het minst verwacht. Het onschuldigste woord maken zij tot een wapen tegen u. Dikwijls berokkenen zij u nadeel meer nog door hun zwijgen dan door hun spreken. En zoo ondervindt de mensch op zijn tocht door het leven teleurstelling op teleurstelling. Telkens meent hij nü eens den man te hebben gevonden, op wien hij bouwen kan — en telkens ziet hij zijn geloof beschaamd. Zoo ontkiemt in de ziel het wantrouwen. En toch — heel in de diepte onderzocht, pleit wantrouwen tegen ieder, die het koestert. Wie zich beklaagt over de boosheid der menschen, moest zich eigenlijk beklagen over eigen gemis aan tact om met de menschen om te gaan. Wie teleurgesteld wordt in de verwachtingen, door hem omtrent bepaalde personen gekoesterd — die onderzoeke eens of hij voor die verwachtingen recht had, of hij ze koesteren mocht. Gelijk de kinderen kleine menschen zijn, zoo zijn de menschen groote kinderen. Laat ons dan van de kinderen leeren. En dit leeren zij ons: ons waratrouwen maakt hen slecht, ons vertrouwen heft hen op en prikkelt hen om datgene te worden, waarvoor wij ze houden. In onze dagen heerscht veel wantrouwen. Gelijk het tusschen twee menschen, bij wie iets broeit, eindelijk tot een uitbarsting komen moet, zoo zal het ook in de maatschappij tot een uitbarsting komen, wanneer niet spoedig het onderling vertrouwen terugkeert. En wij kunnen de menschen vertrouwen. Voor vertrouwen is grond. Die grond is het geweten, dat ieder bezit, rijk of arm. Het geweten, dat ook hij bezit, die zelf zegt niet te weten wat het is. "Wij kunnen vertrouwen op het menschelijke, dat nog nooit door een mensch geheel en al kon worden uitgeschud. Hebben wantrouwende naturen geen gelukkig leven — het pad van hen, die gewantrouwd worden, en dat ten onrechte, loopt ook niet over rozen. Onschuldig te zijn en zich verdacht te weten van allerlei bedoelingen, gezindheden, overtredingen, waaraan men vreemd is, ziedaar een pijnigend besef. Zelfs de sterkste geesten lijden hieronder. En wat het gevaarlijke van de zaak is: men loopt kans datgene te worden, waarvoormen wordt gehouden. Reeds zeiden wij het: wantrouwen 8 maakt een kind slecht — en volwassenen evenzeer. Tegen het wantrouwen der medemensehen is van oudsher de raad gegeven: „hoed u voor den schijn van het kwaad". En die oude raad is niet zonder reden in de wereld gekomen. De menigte, niet opgeleid in het doordringen tot wat zij niet ziet, oordeelt alleen naar wat zij voor oogen heeft. De wijze zal dan ook de menigte niet door den schijn op een dwaalspoor brengen. Evenwel — de opmerking is van Schleiermacher — het is niet genoeg zich te hoeden voor den schijn van het kwaad. Er moet iets bij komen. Het is noodig, dat van ons het goede openbaar worde. De schijn van ontrouw moet niet vermeden worden alleen — trouw moet daarbij blijken. Aan de verdenking van oneerlijkheid moet niet alleen elke schijnbare grond ontnomen worden — bewijzen van eerlijkheid moeten voortdurend aan het licht treden. Kortom: wie aan het wantrouwen van menschen en aan de gevaren, die voor hem daaraan verbonden zijn, ontkomen wil, hij beantwoorde het met een streng leven. Zaak zal het zijn voor allen, die kinderen hebben op te voeden, die kinderen reeds vroeg te gewennen aan deze twee levensbeginselen, opdat zij goed toegerust zijn, wanneer de strijd des levens voor hen begint. Dit onderwerp is rijk als het leven. Wij kunnen het hier dan ook niet behandelen zooals het verdient te worden behandeld. Slechts eene opmerking willen we nog maken. In den regel wordt wantrouwen met wantrouwen beantwoord. Maar wie dit doet, wil vuur blusschen met brandstof. Met den vinger is aan te wijzen hoe zij, die dit deden, daardoor te gronde zijn gegaan. Neen — een wantrouwende wordt niet anders ontwapend dan door vertrouwen. In den aanvang wordt dit aangezien voor spel — maar indien het vertrouwen ernst is, indien het inderdaad, berust op geloof aan 's menschen beter ik, dan is aan dat vertrouwen in het eind de overwinning. Jaren volgehouden, maakt het vijanden tot vrienden — tegenstanders tot bondgenooten. Deze beschouwing wordt door de meesten niet gedeeld. Wij dringen haar dan ook aan niemand op. Men kan evenwel een proef nemen. Wanneer iemand tot u kwaad spreekt van een ander, zeg dan eens — als ge dit naar waarheid kunt —: „de ander spreekt beter over u dan gij over hem", en let dan eens op wat er gebeurt. De kwaadspreker zal ontroeren. Hij zal langzamerhand inbinden — en zijn vermoedens zal hij niet meer herhalen. Slechts door vertrouwen wordt wantrouwen weggenomen. Wanneer we nu nagaan hoeveel leed dat wantrouwen brouwt, hoeveel het in de wereld onnoodig doet lijden, dan is het duidelijk dat zij, die wantrouwen zaaien, niet in de eerste plaats de weldoeners der menschheid kunnen genoemd worden. Helaas! er zijn menschen, die er genoegen in vinden goede verhoudingen te verstoren, vijandschap te kweeken, haat te strooien. Deze moedwil is vreeselijk. Er is een afdoend middel om hem te breken, het heet: niet-luisteren. Een beschaafd mensch luistert dan ook niet naar de woorden van hem, die argwaan wekken wil. Maar — het woord „beschaafd" aldus opgevat — er zijn maar weinig beschaafden. In de meeste gevallen vindt de man, die onkruid zaaien wil, een toebereiden bodem, vindt de kwaadspreker een gewillig oor. Onze hoed is er voor, om door ons te worden opgenomen, zoodra . iemand begint kwaad te spreken. Verstrooidheid van gedachten is ons geoorloofd, wanneer een afwezige het moet ontgelden. Het is niet in strijd met den goeden toon, slechts naar goede tonen te luisteren. . Kwaadspreken — wie heeft het ook weer gezegd ? — kwaadspreken schaadt drie menschen: hem die het doet — hem, van wien het wordt gedaan, — hem, die er naar luistert. De eerste niet te zijn, noch de laatste — dat althans staat in ieders macht. 15 Mei 1893. XVII SCHIJN EN ZIJN Die meer wensehen te schijnen dan zij zijn, bereiden zichzelf onnoodig een leven, vol van moeiten en verdriet. Wijl nu iedereen van nature een vijand is van moeiten en verdriet, zoo zou men verwachten, dat er niemand is, die schijn verkiest boven wezen, en toch komt die verwachting niet uit. Dit echtpaar richt zich in boven zijn krachten; ginds dingt iemand naar een betrekking, waarvoor hij niet is berekend; een ander plaatst zich op een standpunt, waarop hij niet behoort; weer anderen houden beweringen vol, die zij niet waar kunnen maken. Van dit „gaan boven zijn krachten" zijn de gevolgen, gelijk we zeiden: moeiten en verdriet, en dit willen wij eens uitrekenen. Tot die gevolgen hebben we te rekenen: uitputting. Wie meer uitgeeft dan hij ontvangt, moet zijn kapitaal aanspreken. Dit is over te brengen op ieder-terrein. Wie zich uitgeeft voor iets, dat hij niet verstaat, sloopt zijn krachten door de bovenmenschelijke inspanning om datgene, waarvoor hij niet berekend is, toch te verrichten. In allerlei bochten moet hij zich wringen, die meer beweert, dan hij kan volhouden, en wie zich in allerlei bochten moet wringen verliest ten laatste het vermogen om waar en niet waar, goed en kwaad uit elkander te houden. De krachten nemen af; eiken dag nadert met groote zekerheid en met meer snelheid tevens het oogenblik, waarop het verborgene zal komen aan het licht, de waarheid zich een weg zal maken door het kleed van den schijn •— en zoo is de uitputting, die de waarheid aan het licht zal brengen, te gelijk de moeder van den angst, dat die waarheid aan het licht komen zal. Van onwaarheid spreken wordt gewaagd — maar men wijde wat meer aandacht aan het onwaar ZIJN. Menschen over wier lippen nooit een onwaarheid kwam, kunnen nochtans een schijnleven leiden, dat zelf één enkele groote onwaarheid is. Nu wreekt alle onwaarheid zich maar geene zoo geducht als het onwaarachtige ZIJN. Dit ontneemt den mensch een zijner kostbaarste goe- deren: het ontneemt hem zijn VRIJHEID. Wanneer iemand is zooals hij zieh voordoet, wat gaan hem de menschen aan? Maar wie anders wil schijnen dan hy is, geeft zich in dat zelfde Oogenblik gevangen, en wel — bitter lot! — gevangen aan de menschen. Waarom haalt men zich dan toch zooveel verdriet en moeiten op den hals ? Waarom putten de menschen dan toch hunne krachten uit, zichzelf minder goed behandelende dan hun kip, die zij niet slachten, maar voeden, tot het geven van eieren? Waarom brengen zij onrust over hun leven, zich werpend in een stroom van onwaarachtigheid? Waarom zet men zyn vrijheid op het spel? Omdat men te weinig trots bezit en te weinig moed. Trots hebben we noodig, dat is: de kracht om goed te noemen wat, volgens onze innigste overtuiging, goed is, al zou de heele wereld er anders over denken. Wanheer iemand om „zyn stand op te houden" zich inricht boven zyn krachten, dat niemand dat trots noeme. Omgekeerd, wanneer hy sober leeft naar zyn inkomen, dan is het juist de trots, die hem laag doet neerzien op het gesmaal der menschen, de trots, die hem kracht geeft zich boven de minachting van sommigen verheven te gevoelen. Noem het geen nederigheid, wanneer iemand een taak niet aanvaarden wil, zeggende: „ik ben er niet toe bekwaam". Een hoog gevoel van trots is het, dat hem sterk doet zijn om de verzoeking te weerstaan, hem doet verlangen te blijven, die hij is. Voorzeker uit andere motieven kan dit alles ook voortkomen, uit bekrompenheid, uit gebrek aan zelfkennis, uit beschroomdheid — maar liefst kome het voort uit het fiere gevoel van niet te willen schijnen wat men niet is, een fierheid, waarin immers dit ligt opgesloten: wat ik nu schijn, al is het weinig, dat ben ik dan nu ook. Maar bij dien trots hebben we moed noodig. In een vergadering wordt het voorstel gedaan bij een bepaalde gelegenheid een feestelijken maaltijd te houden. Een zekere som zal daartoe van ieder worden gevorderd. Phantaseer ik, wanneer ik zeg, dat vrouw en kinderen zich. dikwijls het brood uit den mond moeten sparen, wijl vader, „om zyn fatsoen op te houden", aan dien maaltijd moest meêdoen? Laat ons dit geval niet licht rekenen. Niet licht rekenen den moed, die noodig was, om alleen in die vergadering op te staan en te zeggen: „Mijne Heeren! Ik ben vóór het brengen der bedoelde hulde. Gaarne zoude ik die hulde gebracht zien door het houden van een feestmaaltijd — maar mij aangaande, ik kan niet meedoen, want mijne middelen laten het niet toe". Indien iemand dien moed missen zou — wie zou hem er hard over durven vallen? En toch, als hij zoo sprak — de daad zou mannelijk zijn, eerbied waardig, en ... zij zou worden gerespecteerd. Want — ook die trek valt waar te nemen bij de menschen — moed maakt indruk. Ongedwongen, vredig, een hemel gelijk is het leven, wanneer onze taak overeenkomt met onze kracht, onze uitgaven met onze inkomsten, onze beweringen met onze argumenten, onze plaats in de wereld met onze beteekenis. De wijze gaat zelfs nog iets verder. Hij geeft minder uit dan hij ontvangt, beweert minder dan hij kan bewijzen, maakt op minder eer aanspraak, dan waarop hij recht heeft, en tracht naar grooter bekwaamheden, dan de taak. waarvoor hij staat, van hem eiseht — hij tracht meer te zijn dan te schijnen. Jan de Graan ging de wereld in met de schoonste brieven van aanbeveling aan de aanzienlijkste personen, maar hij heeft die brieven nooit overhandigd. Het leven van dezulken is een massief leven Waar men het openbreekt, het is overal vol waarde. Het is een hemel op aarde. Maar een schijnwereld is een hel. Het verbreken van die wereld mag gepaard gaan met een schok, na dien schok komt een gevoel van verademing, verlossing, bevrijding. Een teringlijder had maandenlang zijn einde voelen naderen, maar niémand had hem daarvan gesproken, integendeel: iedereen had hem beterschap voorgespiegeld. Zijn zuster had eindelijk den moed hem de waarheid te zeggen. En zie, wat er gebeurt. Juist het omgekeerde van wat men had verwacht. Geen wanhoop, maar na den schok de uitroep: „Goddank! dat ik nu die schijnwereld uit ben, dat ik verlost ben van mijn leugenachtig bestaan". En nu kwamen er nog eenige dagen, zalige dagen van beschikkingen, van betuigingen van dank en van liefde — weemoedvolle, maar toch zalige dagen — ja — de waarheid en de waarheid alleen kan ons vrij maken. Zij nu, die om den mond der stervenden den glimlach des vredes legt — zou zij geen rust kunnen brengen in de harten der levenden? 19 Juni 1893. XVIII GRENZEN Een kenmerk van ware grootheid is zelfbeperking. Dunkier — zoo wordt verhaald — ontving eens de uitnoodiging om een vocaal en instrumentaal concert te dirigeeren. „Wil mij verontschuldigen"' — zoomoet de kunstenaar hebben geantwoord — „ik blijf liever bij mijn koper." En welk een zelfbeperking treffen wij niet aan bij Thorbecke. „Reeds toen ik student was" — zoo getuigde Opzoomer — „reeds toen ik student was, trof mij in den beminden leermeester een eigenschap, die ik ook later bij niemand heb weergevonden. Ik bedoel een gave der soberheid, der matigheid, der onthouding, als bijna nooit een geleerde eigen is. De kunst om op te nemen treft men bij velen aan; hij bezat meer dan iemand de zeldzame kunst om te laten liggen. Bij al wat hij ondernam was het zijn leus: recht op het doel af, maar dan ook geen enkel zijpad in, door niets van den grooten weg afgeleid. Wie is er, die niet veel uit nieuwsgierigheid leest, uit begeerte om ook te kunnen spreken over hetgeen op aller lippen is? Wie laat zich niet dikwijls, veel meer dan door eigen behoefte, door het voorbeeld, door de opwekking van anderen leiden? Mets van dit alles bij hem. Hij kon wachten; wat eerst morgen te pas kwam, scheen heden schadelijk; hij zou het opnemen waar hij het noodig had, maar ook geen oogenblik vroeger. Van boeken, van richtingen zelfs, waarover tot aan de theetafel gesproken werd, schaamde hij zich niet te zeggen: ik heb daar niets van gelezen, ik ben nog zoo ver niet. Maar van hetgeen werkelijk noodig was werd niets op zij geschoven. Bij de meesten is menige dag, naar het schijnt aan de ernstigste studie gewijd, toch onnut, omdat hij te vroeg of te laat komt. Hier ging geen enkel uur van inspanning verloren." Neen, de groote voorgangers hebben zich niet laten gaan. Hun handel en wandel werd bestuurd door de rede, door de rede gehouden binnen zekere, door haar zelf gestelde palen. Soms verschijnen onder ons ge- niale geesten, maar die zich op een of ander terrein niet betoomen. Dan roepen alle welmeenenden jammer, omdat de buitensporigheden op dit eene gebied den grooten en zegenrijken invloed van het genie krachteloos maken. Groote en blijvende invloed toch gaat alleen uit van harmonische persoonlijkheden, en geen harmonie is in het leven desgenen, die zichzelf niet aan grenzen bindt. Twee vragen dient iedereen zich te stellen, zich voortdurend te stellen, zich te stellen bij elke handeling en op ieder gebied. Vooreerst deze: hoever mag ik gaan ? De ambtenaar, die zich deze vraag ernstig stelt, gaat nimmer zijn bevoegdheid te buiten. Aan vernederingen van schuldeischers is hij nooit blootgesteld, die in zijn uitgaven met deze vraag getrouwelijk rekening hield. Geen onbekookte, geen onhebbelijke, geen onheusche woorden komen over de lippen, ook van den driftigsten en benepensten aller egoïsten, indien hij deze vraag maar als een wacht plaatst voor zijne lippen. Kortom — want de schrandere lezer kan dit onderwerp gemakkelijk zelf uitwerken — wie zich tot gewoonte maakt vóór hij handelt eerst te bepalen tot hoever hij gaan mag, die bewaart zichzelf voor allerlei onheil. Hij bewaart zich voor het ontvangen van een wenk, — en het ontvangen van een wenk is altijd pijnlijk, hetzij die wenk kome van een mensch, hetzij hij.kome van de natuur. Veel is geschreven en gedacht over middelen om de wilskracht te verhoogen. Gezegende, instellingen zijn gesticht, waar alcoholisten in heilzame tucht herstel van wilskracht kurmen zoeken. Eigenlijk is de gansche maatschappij met haar middelen om de orde te handhaven, met haar machtig wapen, dat „publieke opinie" heet, er op ingericht, om buitensporigen in het spoor terug te brengen en anderen te bewegen in het spoor te blijven. Maar ook in de vraag, die wij bespreken, ligt een heerlijk middel tot verhooging van de wilskracht. Laat een alcoholist, om bij dit voorbeeld te blijven, zichzelf toestaan het gebruik van een buitengewone hoeveelheid sterken drank. Het is hem geoorloofd — indien hij dan ook maar niet verder ga. Is eens de hoeveelheid genoten, dan komt hij aan een punt, waarop hij niet verder mag. En is hij daaraan getrouw gaat hij over die grens niet, — dan zal het niet lang duren of hij maakt de grens nauwer — tot hij eindelijk niet meer drinkt. Want dit is een feit, dat wie eenmaal ten opzichte van een of anderen hartstocht zich een grens heeft gesteld, zich geplaatst heeft op den weg van beterschap, waarop hij zoolang voort moet, tot de hartstocht overwonnen is. Hierbij mag het evenwel niet blijven. Een tweede vraag hebben we ons te doen: hoever moet ik gaan? Ontplooien moet zich onze persoonlijkheid; ontwikkelen moet zich onze kracht; uiten moet zich onze geest. Te besnoeien hebben we ons, maar zonde doet hij, die zich besnoeit zoodat er de dood op volgt. En het is de vraag wie er erger aan toe is, hij, die zich maar laat gaan, of hij, die in het geheel niet gaat. Gewaarschuwd moet worden tegen het zich overwerken. Maar wie, uit vrees voor overwerken, nu in het geheel niet werkt, vervalt in misschien nog grooter kwaad. Wie te veel uitgeeft doet zonde. Maar wie te weinig uitgeeft doet ook geen goed en verspeelt in ieder geval zijn lievenswaardigheid. Wie waakt, dat hij binnen de perken blijft zijner bevoegdheid, handelt wijs — maar wie, door de vrees van die perken te overschrijden, nalaat te handelen als het er op aankomt, — — is laf. Te eerbiedigen hebben we de menschen, ieder in zijn rang en waardigheid, zijn leeftijd en zijn verdiensten — maar wie uit vrees van anderen te grieven over zich laat loopen, verdient de achting niet, zonder welke hij zelf niets vermag. De vraag luidt: hoever MOET ik gaan?" — dat wil zeggen: hoever te gaan is PLICHT? Zeker is hei antwoord op die vraag niet altijd even gemakkeUjk. Soms is dat antwoord buitengewoon moeilijk. In zijn geweten zij iedereen overtuigd. Dat is het laatste appèl voor lederen sterveling. Toch — hoe hachelijk het ook zij raad te vragen — wanneer een mensch na het ernstigste overwegen niet kan komen tot zekerheid, dan ga hij te rade met wijzeren dan hij. Wellicht dat zij iets zeggen, waarmede iets in hemzelf instemt. En zoodra dat het geval is, komt de zekerheid. Verschillend is der menschen lotshedeeling. Gemakkelijk heeft het de een, een zwaar lot is het deel van den ander. Maar wijl komen kan wat nog niet kwam, zoo zij ieder voorzichtig. Hoe 's menschen lot evenwel ook zij — hij is veilig, die getrouw wandelt op den breeden heirweg, die ligt tusschen wat hij moet en wat hij mag. In maatschappij en in staat, in de opvoeding en in het huwelijk, tegenover meerderen en tegenover minderen, jegens vrienden en jegens vijanden, in geldzaken en in beleefdheidsbetuigingen, overal trekt de wijze die twee lijnen, en wijze blijft hij, zoolang hij niet een dier lijnen overschrijdt. Dan is zijner: rust des gemoeds en vrijheid van beweging. Kracht straalt van hem uit, wijl er harmonie in zijn wezen , is, — die harmonie, waarvoor de menigte op den duur zich buigt. DE JEUGD OEFENE ZICH IN HET BEPALEN — alzoo Multatuli, daarmede bedoelend, dat de jeugd zich moet oefenen in het zoeken van definities. Maar die woorden van den dichter laten nog eene andere opvatting toe. Ja, oefene de jeugd zich in het bepalen, d. i. in het zoeken van de palen, aan het gedrag gesteld, links door den plicht, rechts door de kracht. En wij, helpen wij onze kinderen daarin. Als wij 's avonds alleen zijn, niet waar? dan denken wij er wel eens over, wat er met hen gebeuren zal, als wij er niet meer zijn. Dan worden we wel eens angstig door die gedachte. O! elke dag, waarop wij door ons voorbeeld, door onze tucht, door onzen ernst, de twee grenzen des levens, waarbuiten ellende en verderf, waarbinnen vrijheid en rust wonen, als vurige lijnen prenten in het gemoed van ons kroost — elke dag, waaróp we dat doen, komt in mindering van dien angst. 3 Juli 1893. 9 XIX WAAEHEID Fantasie en werkelijkheid leveren de grondstof voor de meeningen der menschen. Zij doen dit, óf afzonderlijk, óf te zamen. Het eenvoudigste geval is dat, waarin alleen de werkelijkheid aan het woord is. De reine waarheid veroorzaakt de minste moeite. Ook hebben we weinig moeite met louter, fantasie. De leugen, die geheel en al leugen is, komt spoedig als leugen aan het licht. Maar lastig zijn de gevalleD, waarin fantasie en werkelijkheid dooreen zijn gemengd. Zoo groot is de macht der waarheid, dat zij zelfs de leugen eenigen tijd in het leven houdt, wanneer deze aan haar is vastgehecht. Wat der waarheid en wat der fantasie is, is in zulke gevallen niet spoedig uit te maken en eischt kennis van zaken, kennis van toestanden en bovenal: menschenkennis. De vraag: „wat is waarheid?" mag niemand laten rusten, maar hebben wij ons voortdurend en met klimmenden ernst te stellen. Om twee redenen is dit onze plicht. Wij vragen er een weinig aandacht voor. Vooreerst hebben wij te vragen: „wat is waarheid ?" wijl in de meeste gevallen de waarheid onzuiver tot ons komt. Laat ons niet spreken van de boosaardigheid, die, om aan het gevoel van wraak of haat te voldoen, of ook die door wangunst wordt aangezet, den evenmensen tracht zwart te maken. We hebben te wijzen op iets anders: op de eigenaardigheid n.1. van velen — en wie heeft van die eigenaardigheid heelemaal niets in zich? — om de dingen uit te leggen, zooals men ze gaarne uitgelegd ziet. Wat men aan godgeleerden en rechtsgeleerden wel verweten heeft, dat zij eerst een eigen meening hadden en daarna diè meening afleidden uit Schrift of Wetboek — naar zich toe exegetiseeren — dat hebben in meerdere of mindere mate eigenlijk alle menschen. De neiging om „scheef te zien in de richting van onszelf" is ons aangeboren. Wie nu niet zichzelf, maar de waarheid dienen wil, die gewenne zich te vragen, niet: „wat zon ik gaarne zien, dat waarheid was?" maar „wat is waarheid?" En tot die hoogte hebben de meeste menschen het nog niet gebracht. Daardoor wordt er valsch gegroepeerd, -verkeerd uitgelegd, hier en daar iets onvermeld gelaten — en het slot is, dat van het geheel een onjuiste voorstelling in de wereld komt. En dit „naar zich toe uitleggen" is de eenige oorzaak niet van het vervalschen der waarheid. Het rein weergeven van de werkelijkheid is op zichzelf moeilijk. Uit dien hoofde noemde Donders — wij haalden dit woord reeds meermalen aan — de werkelijkheid niet eenvoudig. Om haar goed weer te geven moet men goed kunnen hooren en goed kunnen zien en goed kunnen onderscheiden. En dat onderscheidings-vermogen missen de meeste menschen. Als twaalf ooggetuigen van eenzelfde feit verslag geven van dat feit — hoe groot verschil is er dan dikwijls niet tusschen die verslagen. Doe een verhaal aan twaalf personen te gelijk, en laten zij het navertellen. Wat een verschil zal er zijn tusschen wat de een ervanmede^ deelt en de ander. Snel, op losse gronden, op den schijn af en zonder nadenken spreken de meeste menschen hun oordeel uit. Om redenen van gezondheid heeft iemand buitengewoon verlof aangevraagd. Toch is hij aanwezig bij een feesteüjken maaltijd van een zijner vrienden. Aanstonds ligt het oordeel gereed, dat de ongesteldheid zoo heel ernstig wel niet zal zijn — misschien wel, dat zij maar voorgewend is. En men vergeet, dat iemand naar lichaam en ziel doodvermoeid kan zijn en daardoor ongeschikt voor arbeid, maar daarom toch wel kan aanzitten aan een vriendenmaaltijd, ja, dat die maaltijd misschien de voor hem hoog noodige medicijn uitmaakt. Hoe hooger men staat in de maatschappij, zoo meer men gedwongen is zich te ompantseren en zich voor den schijn te bewaren. Daarom moeten aan de Hoven de gesprekken slechts over onbeduidende onderwerpen loopen, wijl ieder woord, in die kringen gesproken, zoo ver dóórklinkt en zoo lang naklinkt, en wie voor vele menschen spreekt ook aan vele valsche oordeelvellingen bloot staat. Alles saamgenomen, trekken we deze slotsom: niemand mag'kwaad gerucht of een slecht oordeel omtrent zijn medemenschen klakkeloos aanvaarden. Te lichtvaardig is de meening der meesten, te spoedig worden de meeste oordeelen geveld, te gering is, in doorsneê genomen, het menschelijk onderscheidingsvermogen om zonder critiek aan te nemen wat er wordt geschreven en gezegd. Critiek is een gebiedende eisch. Ook om een tweede reden is zij dit. Wanneer wij omtrent onze medemenschen een onwaarheid aanvaarden of verbreiden, doen we een groot kwaad. Gelijk wij zeiden: de boosaardigheid, die liegt uit lust tot liegen; die verdacht maakt uit boos opzet; die valsch groepeert uit wraak of haat; die boos uitlegt, door wangunst gedreven, — die boosaardigheid bespreken wij niet. Maar hebben wij ons daarom niet te wapenen tegen onze eigen lichtvaardigheid? De lichtvaardigheid toch, waarmede we oververtellen wat ons werd verhaald, kan de oorzaak zijn, dat iemand dood-ongelukkig wordt. Hebben we ons niet te wapenen tegen onze lichtgeloovigheid ? Die lichtgeloovigheid toch kan ons er toe leiden menschen te wantrouwen, die ons vertrouwen ten volle verdienen, en wier levensgeluk door ons wantrouwen wordt aangetast. De wetten des lands beschermen leven en eigendom der burgers. Ook de laster wordt gestraft. Maar er is een gansche wereld van kwaadsprekerij, die buiten het bereik dier wetten valt. Laat ons eigen besef van zedelijkheid voorzien in datgene, waarin geen wet voorziet. De kwaadspreker mag nooit in het bezit komen van onze aandacht. En wanneer we een oordeel moeten vellen, vellen wij het dan nooit voordat we onszelf de twee bekende vragen hebben gesteld: Is het vellen van een oordeel inderdaad onvermijdelijk? en Wat is het zachtste oordeel, dat met de ons geschonken gegevens bestaanbaar is? Wat is waarheid? zoo klinkt het de eeuwen door. Welke bepalingen men ook moge vinden van een „karakter", — man van karakter zal hij steeds zijn, die streng en zonder omzien zich in alle dingen die vraag stelt. En wie zich die vraag in alle dingen stelt, die zal niet alleen onschuldig blijven aan de smart, die de leugen over eens menschen leven brengen kan, maar hij staat zelf tegen de leugen van anderen wel ompantserd. De tijd — en dit strekke allen, die aan boos gerucht blootstaan, tot troost — de tijd werpt de meeningen en de oordeelvellingen der menschen in den smeltkroes, scheidt waarheid van leugen en geeft aan de eerste de overwinning. 24 Juli 1893. XX EEREPOSTEN Groot is het aantal dier betrekkingen, voor welker vervulling geen bezoldiging wordt uitgekeerd. Leden van Plaatselijke Schooleommissiën, van Kerkeraden, van departementale Nutsbesturen, van vereenigingen, aan kunst, wetenschap, vermaak of philanthropie gewijd, worden als zoodanig niet gesalarieerd. Het lijstje dezer eereposten is nog eenige malen langer te maken, maar we laten dit over aan het vernuft van den goedgunstigen lezer. Ons is het heden te doen om te wijzen op drie feiten en op twee plichten. Het geven van een raad zij ons dan nog vergund aan het slot. Een feit dan is het, dat van de wijze, waarop die eerebetrekkingen worden vervuld, dikwijls zeer veel afhangt. Men lette maar eens op de manifesten in tijden van verkiezing. „Kiezers! wilt gij, dat ", aldus luidt de aanhef, en op dien aanhef volgt dan een opsomming van al de belangen van u, die dit leest, en van mij, die dit schrijft, en bovendien van onze kinderen én de kinderen onzer kinderen, al welke belangen heeten gemoeid te zijn — en ze zijn dat ook inderdaad — met de verkiezing van A of B. Niemand kan den invloed van Staat en Kerk op ons welzijn loochenen; niemand de beteekenis ontkennen dervereenigingen, waarvan we boven gewaagden, voor de maatschappij. Voor een groot deel hangt de kracht dier lichamen af van de mannen, die ze besturen. Wie de beteekenis van een plaats in zulk een bestuur gering acht, is in strijd met de werkelijkheid. De beteekenis van een man voor de maatschappij ligt soms nog meer in zijn lidmaatschap van dit of dat bestuur, dan in de betrekking, waarmede hij zijn dagelijksch brood verdient. Een tweede feit staat hiernaast. Van zoo groot gewicht zulk een niet bezoldigde betrekking in den regel is, zoo slordig wordt zij soms waargenomen. Er zijn leden van plaatselijke schoolcommissiën, die maar spaarzaam de scholen bezoeken, welke zijn opgedragen aan hun toezicht. Er zijn kerkeraadsleden, die de gemeente voorgaan in slecht kerkbezoek. Er zijn secretarissen, wier notulen, voor zooverre zij niet bestaan uit hiaten, een gewrocht zijn vooral hunner fantasie. Er zijn geachte leden, die ter vergadering afwezig zijn, ten tijde dat van hun ééne stem een benoeming of een beslissing afhangt, terwijl zij indertijd gekozen werden, juist opdat die beslissing of benoeming zou uitvallen in een bepaalden zin. Het is wederom de goedgunstige lezer, die dit lijstje van tekortkomingen gemakkelijk zal kunnen aanvullen. Dat er inderdaad reden tot klagen is blijkt ten overvloede hieruit, dat trouwe vervulling van eeneerepost aanstonds opvalt en aanstonds wordt vermeld en geprezen. Men heet dan „een ijverig lid van het bestuur.'" Waar men nu staat voor de gewoonte om wat niets meer is dan eenvoudige plichtsbetrachting bijzonder te vermelden, daar heeft men te doen met een veeg teeken. Tot verklaring van een en ander kan misschien dienen een derde feit: dat eereposten n.1. dikwijls zoo lichtvaardig worden aangenomen. Voor vele menschen is de verleiding te groot. Door achtbare mannen gekozen te zijn tot een achtbare taak — wiens zelfgevoel wordt er niet door gestreeld? Populariteit, zij het ook in kleinen kring, is een niet te versmaden weelde. Tenzij zij zich onmisbaar wisten te maken, hebben gehate personen zulk een weelde nooit mogen smaken. Ook mag hij, die gekozen werd, zich er mede vleien, niet gansch en al onbeduidend te zijn. Laat men zich nu de keuze welgevallen, dan treden al deze dingen naar buiten. Zij worden openbaar. En zoo is de plaats aan een bestuurstafel of in een college van Kerk of Staat de welaangename bron eener niet te verwerpen vreugde. Geen wonder, dat niet iedereen zich voor het aanvaarden der benoeming even ernstig afvraagt: Bezit ik voor die taak de noodige kennis? Ben ik voor die plaats de rechte man? Heb ik er den tijd voor, en, zoo ja, ben ik bereid mijn tijd er voor te geven? Lichtvaardig wordt daardoor menige betrekking aangenomen. En lichtvaardig aannemen baart slecht waarnemen. Van de feiten komen we tot de plichten. Niemand — dit is een eerste plicht, — mag een eerepost aanvaarden, wanneer de belangen van zijn beroep of van zijn gezin er door moeten lijden. Meer dan ooit wordt in onze dagen gesproken over „de gemeenschap" en over onze plichten jegens haar. Voorzeker, der gemeenschap onze toewijding en onze liefde. Maar ons zijn voorbeelden bekend van mannen, die alleen in de Januari-maand acht-en-dertig vergaderingen hadden bij te wonen. Nu mag toch worden gevraagd of zulk een offer van tijd en inspanning aan de gemeenschap mag worden gebracht. Wat kan zulk een man doen voor de opvoeding zijner kinderen? Wat kan hij zijn voor zijn vrouw? Voorbeelden zijn ons bekend van onderwijzers, die in velerlei besturen zitting hebben en veel arbeiden voor de meergemelde „gemeenschap", maar wier leerlingen niet kunnen rekenen. Voorbeelden zijn ons bekend van gegoede burgers, die, tot bestuurslid van een rederijkerskamer gekozen, des avonds dikwijls laat te huis kwamen, den anderen morgen dan niet bij hun zaken konden zijn en eindigden met aan lager wal te geraken en ten laste te komen van hunne familie. Die vrouw en die kinderen van den man van achten-dertig vergaderingen, die leerlingen van dien veel besturenden onderwijzer en de familie van dien rederijker behooren toch ook tot „de gemeenschap", en een eerste plicht is het, geen eere-ambten te aanvaarden voor en aleer voldaan is aan wat door Multatuli genoemd is „de voor-de-hand-liggende plicht." Ten tweede: is eenmaal een eerepost door ons aanvaard, dan moet hij ook getrouw worden waargenomen. Dit is de tweede der plichten, voor welke wij aandacht hebben gevraagd, maar het is meer dan een plicht — het is een zaak van eer. Wie tot een onbezoldigde betrekking wordt gekozen, ontvangt in die keuze een bewifs van vertrouwen. En wie vertrouwen beschaamt, doet iets heel leelijks. Wie eergevoel bezit,'zal eene onbezoldigde betrekking met te meer nauwgezetheid vervullen, juist wijl zij niet bezoldigd wordt. Voor allen, die geroepen zijn een keuze te doen, volgt uit een en ander de raad, om bij de keuze er zelf op te letten of een genoemde candidaat wel over tijd, bekwaamheid en gelegenheid, voor de betrekking noodig, te beschikken heeft. We mogen niemand in verzoeking brengen. Vooral, we mogen niemand dringen. Vaak antwoordt een benoemde met een weigering, wijzende op zijn vele bezigheden. Dan blijft men aandringen, tot de benoemde toegeeft en een taak op zich neemt, die hij nooit op zich had mogen nemen. Ambtelooze burgers, emeriti, kinderloozen zijn voor eereposten de aangewezen personen. Hieruit volgt, dat er in onze maatschappij vele betrekkingen onbezoldigd zijn, die zeer zeker bezoldigd moesten wezen en daardoor worden gemaakt tot de hoofdzaak van een jong en krachtig menschenleven — een onderwerp, waarop we later wellicht nog terugkomen. Maar voor eereposten moesten in den regel slechts ambtelooze burgers, emeriti of kinderloozen worden benoemd. Zij, die uit deze leden der maatschappij voor onbezoldigde betrekkingen de personen kiezen, doen een dubbel goed werk: zij vullen een ledige betrekking met een geschikten man, en in den man vullen, zij iets ledigs met een geschikte betrekking. 27 Augustus 1893. XXI KLEIN VAN GEEST In de wereld, ook van het menschelijk gemoedsbestaan, wordt onderscheid gemaakt tusschen groot en klein. Grootmoedigen zijn er en er zijn kleingeestigen. Een blik te werpen in de motieven der eersten is verkwikkelijk; aandacht te schenken aan de handelingen en overwegingen der laatsten kan, mits het niet te veel geschiede, leerzaam zijn. Hoe de kleingeestige zijn medemenschen beoordeelt, en hoe hij ze bejegent — ziedaar de twee vragen, die wij deze maal trachten te beantwoorden. Want dat doet hij, de kleine van geest — hij beoordeelt zijn medemenschen, d.i. hij schat hunne zedelijke waarde. Zeg hem, dat oordeelen onmogelijk is; dat wij noch alle omstandigheden kennen, waaronder, noch alle motieven, waarom iemand dus heeft gedaan en niet anders; zeg hem, dat opvoeding, verleden, bloedmenging van zoo grooten invloed zijn; dat de vorstenzoon blootstaat aan grooter verleiding dan de zoon van den landbouwer — zeg hem ten laatste, dat een zuiver oordeel alleen kan worden geveld door den Alwetende — — vermoei u niet — de kleine van geest laat zich niet overtuigen: hij blijft meenen recht te hebben tot oordeelen. En van dat recht maakt hij gebruik ook, en wel op zijn wijze. Er is in de maatschappij een stel zeden, oirbaar geachté handelingen, gewoonten, zedelijke opvattingen. Wie daaraan voldoet; wie zorgvuldig waakt tegen niet een dier voorschriften te zondigen, hem valt de toejuiching van den kleine van geest ten deel, als deze toejuicht, want hij doet dit slechts spaarzamelijk. Wee echter over den ongelukkige, die de algemeen gangbare opvattingen een oogenblik in den wind slaat; die een oogenblik zichzelf vergeet; die een enkele maal — over gemeenheid of laagheid spreken wij natuurlijk niet — die een enkele maal zich-zelf niet aan den teugel heeft. De kleingeestige houdt het hem nog jaren, dikwijls zijn geheele leven lang, na. Starende op het kleine, is hij blind voor het groote. Groote zonde is mogelijk bij een uitwendig onberispe- lijk bestaan. Een leven, saamgeweven van egoïsme, gedreven door egoïsme, lang durende door egoïsme — gierigaards en beuzelaars worden oud — zulk een leven is vrij wat zondiger dan dat van den man, die zich met een open hart toewijdt aan de belangen van anderen, voor deze belangen die van zich-zelf vergeet, maar die één enkel oogenblik heeft gehad van zwakheid, van gebrek aan zelfbeheersching, misschien slechts van .... naïveteit. Evenmin als' de kleingeestige de grootte gevoelt van de zonde eens zelfzuchtigen levens, evenmin gevoelt hij de grootheid van genie, talent, de grootheid van het groote hart. Daarom bewondert de kleingeestige zoo zelden. Het groote genot van het genie te kunnen toejuichen is zijner niet. Wel zal hij den man veroordeelen, veroordeelen voor goed, die een enkele maal een onverstandige daad beging, ook al was een enkele dag van diens leven voor het heden en de toekomst der menschheid van meer zegen dan duizend geheele levens van onberispelijke egoïsten. Natuurlijk komt het niet in ons op de stelling te verdedigen, dat genie kan opwegen tegen zedelijke tekortkomingen. Wie de zonde, onder welke verhoudingen of omstandigheden dan ook, in bescherming neemt, diens zaak staat hachelijk. Evenmin als electrisch licht een middel is tegen koude voeten, evenmin maakt een begaafde aanleg een zedelijke laagheid goed. Maar zonde , en zonde zijn twee. De eigenlijke zonde ligt in het hart — en de kleingeestige vraagt niet naar het hart, maar naar uiterlijke woorden en gedragingen, tot een stelseltje gemaakt, klein en eng, als zijn eigen bekrompen gemoed. ' En zooals hij de menschen beoordeelt, zoo bejegent hy ze ook. Hoofdbeginsel zijns levens is: wat de menschen u doen, doe hun ook alzoo, — hoofdkenmerk: onthouden van grieven. Gij viert uw geboortedag en zegt des avonds tot uw vrouw: „Onze vriend A. is niet geweest". Wil nu niet lang peinzen over de reden zy'ner afwezigheid — gij hebt zijn laatsten verjaardag vergeten. „Hij kan het niet helpen, maar hy is nu eenmaal op die dingen gesteld. En wat hem betreft, hy' -blyft zelf nooit in gebreke". Gy' ontmoet uw vriend B. en bemerkt, dat zyn aangezicht de gewone vriendelijke plooi mist. Ge kent hem en weet, dat er iets niet in den haak is. Na herhaald vragen komt ge tot de wetenschap, dat ge hem een kleine attentie had kunnen bewyzen, maar die hebt verzuimd. Behalve in het dagelyksch leven valt kleinheid van geest waar te nemen in „zaken". De krachtige volkstaal spreekt van menschen die „dood blyven op een halven cent". Zeker, begry'pelijk is het, dat iemand veertien dagen lang, dag en nacht, zoekt om de fout 10 te vinden, waardoor de uitkomst zijner rekening een deel van een cent te hoog of te laag is. Dit evenwel raakt een beginsel en heeft geen betrekking op het, onderwerp, dat wij thans behandelen. Kleingeestig is de uitgever, die de kopij meet met den maatstok, alsof het linnen ware of katoen, en de ruimte berekent — d.i. in dit geval niet berekent — ingenomen door een illustratie aan den voet der pagina; kleingeestig is de groothandelaar, die, terwijl zijn arbeiders bezig waren aardappelen op te laden, de arme vrouw, die eenige ver weggerolde aardappels opraapte, dwingt ze terug te geven: kleingeestig is in zaken en in het gewone leven iedereen, die niet rekent ook bij de qualiteit, maar bij de quantiteit alleen; niet vraagt naar het hart, maar naar de uiting; niet naar den geest, maar naar den vorm; niet in de eerste plaats naar wat hij geven kan, maar naar wat hij recht heeft te ontvangen, — kleingeestig zijn de menschen niet die rekenen, maar die overal en altijd berekenen, — kleingeestig vooral en bovenal zijn zij, die niet kunnen vergeven. In haren beroemden roman „Vorstengunst" verhaalt Wallis, dat Person door koning Erik werd verheven tot den adelstand, daarna door de edellieden, en onder dezen door den jongen, onbezonnen Nils Sture, werd beleedigd, en in die woordenwisseling zich tot den geheelen adel richtte met de woorden: „Ik ben er trotsch op geen edelman te wezen". Maar na de ver- gadering komt in het hart van den jongen Sture berouw. Hij wacht Person op en zegt: „Heer Person, er is iets tusschen ons voorgevallen, dat mij leed doet. Ik wenschte U daarover iets te zeggen". En dan met een hoogen blos op het gloeiend gelaat: „Ik heb een beschuldiging tegen U uitgesproken, waartoe ik geen recht had. Ik vraag U vergiffenis daarvoor". Maar als hij nu de hand naar zijn tegenstander uitstrekt, ontsluiten diens over elkaar gekruiste armen zich niet. Eonde schuldbekentenis wordt ontvangen door koele hoogheid. En nu zegt Sture: „Gij hebt gelijk — een edelman zijt ge niet". Velerlei zijn de oorzaken van kleingeestigheid. Men ontmoet haar overal, zoowel bij armen als bij rijken, bij geleerden als bij eenvoudigen. De omgeving, waarin we groot werden gebracht, is van grooten invloed op de ruimte onzecbegrippen. Hoewel het niet gemakkelijk is zich over eigen kleingeestigheid heen te zetten, moeten wij ons daartoe toch moeite geven. Immers, een bekrompen opvatting van het leven, van de menschen, van de omstandigheden kan de oorzaak zijn van heel veel leed. Eigenlijk is ieder mensch kleingeestig op een of ander punt. Daarom nu en dan de hand gestreken door de haren; den boezem losgeknoopt; naar den grooten, wijden hemel geschouwd; de zee ingestaard; nu en dan onszelven herinnerd dat het Heelal er niet is om ons noch de menschheid om een enkelen mensch. Hoe hooger we zeiven staan, hoe kleiner de voorwerpen worden. Dat weet ieder, die ooit een toren beklom. Desgelijks wordt een groot deel van wat anders het leven vergalt gering van beteekenis voor hem, die voortdurend arbeidt aan de verheffing van zijn geest. 25 September 1893. XXII EEN GERESERVEERDE HOUDING „De ouderen gaan heen, en waar zijn de jongeren, die hen kunnen vervangen?" Laat die klacht overdreven zijn, voor een de.el althans behelst zij waarheid. Idealisme en enthousiasme, heide zoo behoorende bij de jonkheid, worden bij het opkomend geslacht slechts spaarzamelijk aangetroffen. Beter kan de toestand wel niet worden beschreven, dan het gedaan is door C. Wagner, in zijn keurig boekske: „Jeunesse". „Wat het meeste opvalt in het opkomende geslacht van den tegenwoordigen tijd" — zoo zegt hij — „is dit, dat het tegenover het leven een gereserveerde houding schijnt aan te nemen." •) ') C. Wagner. Jeunesse. Paris '92. Pag. II. Een gereserveerde houding. — Wanneer de een den ander niet kent en niet veel goeds van hem verwacht, dan neemt hij zulk een houding aan. De voorzichtigheid eischt, dat men zich niet blootgeve. De wijsheid leert, dat men zichzelf moet beschermen. Toch is er in zulk een houding altijd iets pijnlijks. Zij zweemt naar wantrouwen. Maar kan zij door een wijze bedachtzaamheid worden geboden tegenover sommige menschen en in sommige omstandigheden — een jongelingschap, die een gereserveerde houding aanneemt tegenover het leven, d. i. tegenover haar eigen toekomst en tegenover de menschheid en haar beste goederen, die jongelingschap is lijdend. Wie angstvallig het leven begluurt; bedenkelijk naar 's levens waarde vraagt; bedachtzaam van de toekomst zegt, dat hij haar zal afwachten — en dit doet, terwijl het leven nog voor hem beginnen moet, die is niet normaal. Want iets anders wordt van de jeugd verwacht. Verwacht wordt van haar, dat zij zich op het leven werpen zal met volle borst; dat zij in levensvolle stemming, de wereld beziende zooals zij zelf is, die wereld schoon zal vinden; dat zij niet zal opzien tegen vermoeienis, tegen arbeid, tegen het onmogelijke; dat zij reuzenkracht voelt stroomen door de nog niet volwassen ziel; dat zij zal dwepen met groote mannen, groote gedachten, groote plannen. Overmatig enthousiasme wordt verwacht van de jeugd, opdat er nog genoeg overblijve, wanneer de jaren, die komen zullen, een bepaalde hoeveelheid aan dat enthousiasme hebben ontnomen. Kortom: normaal is een jongelingschap, wanneer zij, overvloeiend van stoute kracht, aan levens-idealen gelooft, die idealen schept en ze tracht te verwezenlijken — maar zij is niet normaal, wanneer zij dat leven te gemoet treedt met een — gereserveerde houding. Vanwaar dat flegma onzer jonge menschen? Vanwaar dat zich beperken tot wat onder het bereik valt van maten en gewichten? Vanwaar dat gemis aan onschuldige vroolijkheid, aan scherts, aan geest? Wagner geeft in de voorrede van zijn werkje dit ten antwoord: „omdat niet alleen de jeugd van onzen tijd, maar wijl geheel onze tijd aan deze euvelen lijdende is." En Wagner heeft gelijk. Onze tijd is laag bij den grond, althans: er is geen stof voor de bewering, dat men het in de wolken zoekt. Nuchterheid is in de gemoederen. Naar cynisme behoeft men niet lang te zoeken. In plaats van te zoeken naar de onvergankelijke waarheid, die in de overgeleverde stellingen is neergelegd, verkwikt men zich, wanneer die stellingen belachelijk worden gemaakt. Werkelijkheid zegt men te begeeren,en voor werkelijkheid ziet men dan aan en als werkelijkheid stelt men te boek, wat naïveteit meende dat uitsluitend behoorde bij het departement „gemeente- reiniging" of in de college-kamers van de hoogleeraren in de medicijnen. Zullen we kwaad zeggen van de sport? Immers neen. Lang genoeg en met genoeg nadrtik is geroepen om ontwikkeling van het lichaam, dan dat wij thans zouden klagen over wat het lichaam sterk kan maken en gehard. Maar een gevaar is aan de sport verbonden, en geen sport-liefhebber duide ons ten kwade, dat wij op een gevaar, dat we zien, ook wijzen. Sport geeft den jongeling soms een roem tot aan en zelfs tot over de grenzen van zijn vaderland. En roem is verleidelijk. Zeker — bekranst worde de overwinnaar, heden ten dage evenzeer als vroeger bij de Olympische spelen. Maar de harmonie van het menschelijk wezen worde niet verstoord. Roem op geestelijk gebied is ook roem, en voor dezen worde de jeugd niet onverschillig. De jongeling, die in een zwemwedstrijd den eersten prijs behaalt, maar die op denzelfden dag de tijding ontvangt, dat hij nog een jaar in dezelfde klasse van gymnasium of hoogere burgerschool moet blijven — die jongeling heeft een levensfout gemaakt. Meer op de stof dan op den geest is onze tijd gericht, en het opkomende geslacht is van zijn tijd een kind. Wanneer eenmaal de geschiedenis der beschaving van onze eeuw geschreven wordt, dan zullen de oorzaken kunnen worden blootgelegd, waaruit deze tijdgeest is voortgekomen. Een practische vraag is evenwel deze: hebben de ouderen zelf ook schuld aan de nuchterheid der jongeren? Ware het niet eerlijker, wanneer zij, die klagen over de jeugd, klaagden over zichzelf? In onze eeuw is alles onderzocht. En wanneer na het onderzoek een of andere stelling moest vallen, dan heette het: „zie, de stelling valt wel, maar de waarheid, die zij behelst, niet." Welnu — wat is er gedaan in school en in huisgezin, om de waarheid, die dan niet gevallen was, te brengen in het kinderlijk gemoed? Geheeten heeft het: „dit gebouw breek ik af, maar uit de steenen richt ik een ander gebouw op, dat schooner is dan het eerste." Nog eens: wat heeft men gedaan in school en huisgezin om de schoonheid van dat tweede gebouw te doen verschijnen aan der kinderen geest? Heeft men niet vergeten, dat de mensch van de menschheid het beeld is, en dat de mensch in zijn kindsheid dus dient te worden gevoed met dat, waarmede in haar kindsheid de menschheid zich voedde — met poëzie ? Moeten de ouderen, wanneer zij klagen, niet zichzelf een weinig er van beschuldigen, dat zij steenen hebben gegeven waar brood broodnoodig was? Plichtbesef, geloof in de zegepraal van waarheid en zedelijkheid, liefde tot de menschheid, bewondering voor het groote in natuur en kunst, eerbied voor ouderdom en genie, krachtig grijpen naar een zelfgebouwd of aan de besten ontleend ideaal — en dan: moed op de toekomst, gulle scherts, een geestvol tintelend oog — dat, ja, dat wenschen wij in het opkomend geslacht. Zeker — zulke jongelieden zijn er nog, al zijn zij klein in aantal. Niet allen zijn oud voor huu tijd. En daarenboven: laat ons hopen. In den tuin van Sanssouci — wie herinnert zich niet dit schoone gedichtje van Geibel ? — zit een man, geleund in zij-n zetel. Het hoofd is voorover gezonken. Het blauwe oog is dwalend. De driekante hoed bedekt het hoofd. Hij schrijft met den stok verwarde teekens in het zand. Koning Frits! Waar denkt hij aan? Denkt hij aan Kunersdorf, aan Kossbach, aan Leuthen ? Denkt hij aan den nacht van Hochkirch? Zweeft hem voor den geest een nieuwe wet, waardoor hij zijn strijdhaftig volk zal brengen tot hoogere beschaving? Peinst hij op een gedicht, op een epigram, waarmede hij Voltaire zal kastijden? Denkt hij aan den tijd terug, toen hij in het midden van den nacht roerende melodieën ontlokte aan zijne fluit, ergernis zijns vaders ? Niets van dat alles houdt zijne^gedachten bezig. Hoor, daar spreekt hij in zichzelf: o Diepe smart! Onder mijn vx>lk leeft geen dichter. Verschijn, verschijn, o dageraad, die ons den lieveling der muzen brengen zal! En op hetzelfde oogenblik, waarin de Oude Frits klaagde en treurde over het proza zijns volks, over het gemis aan een dichter — speelde in zijn vaderhuis te Frankfort een knaap, wiens naam was: JOHAN WOLFGANG GOETHE. 9 October 1893. XXUI PALLIATIEVEN Niemand zal beweren, dat het palliatief, „het verzachtend geneesmiddel, dat de verschijnsels der ziekte in hevigheid doet afnemen, zonder de ziekte zelve tot genezing te brengen," niemand zal beweren, dat dit in de rij der geneesmiddelen in rang het eerste is. Hooger staat wat de kwaal aantast in den wortel, wat de oorzaak wegneemt en daarmede het lijden. En nog hooger staan de voorschriften en middelen der hygiëne, middelen en voorschriften, die, wanneer zij worden opgevolgd en gebruikt, de gezondheid bestendigen en het kwaad voorkomen. Maar al staat het palliatief het laagste in de rij, daarom behoeft het niet onvoorwaardelijk te worden verworpen. Het tegendeel is waar. Een tijdelijk geneesmiddel; een middel, dat, ofschoon het niet geneest in den grond, dan toch de pijn verzacht, is in twee gevallen niet te versmaden. Vooreerst niet, wanneer de ziekte ongeneeslijk is. Niet waar, allen, die ooit een dierbaar leven moesten afstaan aan het graf; allen, die maanden, soms jaren lang getuigen moesten zijn van een lijden, waarvan zij wisten dat de dood het einde zou wezen — zij allen weten hoe wij tot het laatste toe ons nog de grootste offers getroosten voor het verschaffen van een middel, dat — daarvan zijn we overtuigd — niet genezen kan, maar dat althans het lijden eenigermate verzacht. Als dan het stoffelijk overschot wordt uitgedragen, dan werkt het palliatief nog na — de overtuiging het weinige, dat we doen konden, te hebben gedaan, bevat althans eenigen troost. Maar nog in een tweede geval heeft het palliatief recht van bestaan. Wanneer een kwaal haar tijd moet hebben om te genezen: wanneer men eerder met de handen aan den hemel kan reiken, dan haar oorzaak en haar pijn onmiddellijk weg te nemen, dan zou het onverantwoordelijk zijn niet toe te reiken wat tijdelijk kan verzachten, onverantwoordelijk aldus te redeneeren: wij gebruiken dit middel niet, wijl het toch niet afdoende is. En eigenlijk is er nog een derde geval, waarin het palliatief van groote waarde is. Dikwijls hoort men den geneesheer zeggen: wanneer ik mijn patiënt nog maar zóóveel dagen in het leven kan houden, dan zijn we er. Dan wordt alles in het werk gesteld, om de krachten, noodig tot het doorstaan van de crisis, op te wekken. En menigeen dankt dan aan een palliatief het leven. De lezer heeft reeds begrepen waar wij heen willen. Er is gebrek aan werk. Er zijn handen zonder arbeid en dus monden zonder brood. Geen wonder, dat deze toestand besproken wordt en beschreven, zoo algemeen, dat er weinig nieuws meer over te schrijven of te zeggen valt. Er wordt geklaagd, gemanifesteerd, geredeneerd, ja geredeneerd wordt er. Er zijn tijden geweest, waarin het gansche volk hoofd, en hart had bij godsdienstige en kerkelijke vraagstukken. Thans leven wij in een tijd, waarin de staathuishoudkunde aan de menschen belangstelling inboezemt. Theorieën links en theorieën rechts. Dat het Eijk moet helpen zegt de een — van de Gemeente verlangt de ander hulp — een derde acht dat particulieren moeten bijspringen. En tusschen dit alles door wordt er geroepen: „dit alles is slechts een tijdelijk middel, een middel, dat de oorzaak niet wegneemt, een palliatief." De oorzaken van de behoefte aan werk weg te nemen, — thans weg te nemen, — onmiddellijk weg te nemen, niemand zal dit mogelijk achten. Memand zal willen beweren, ook hij niet, die het geneesmiddel meent te kennen, dat er voor de komst van een andere orde van zaken geen tijd noodig is. Trouwens, de tijd verwoest alles, waarin hij niet is gekend. Hulp, al is die dan ook slechts tijdelijk; hulp, al is zij dan ook slechts tot verzachting, is dus noodig en gewettigd. Noemt men haar een palliatief, goed, — maar dan verkeeren wij in het geval, dat een palliatief op zijn plaats is. Maar ook het derde geval is aanwezig. Onder de werkloozen zijn er, voor wie de behoefte aan arbeid slechts tijdelijk is. Kunnen zij door de eerstvolgende weken heen worden geholpen, dan komt voor hen de betere tijd weer aan. Ook hier is het palliatief opzijn plaats, indien men het middel, dat den patiënt de kracht verschaft om door de crisis heen te komen, een palliatief wil noemen. . Was het Hamerling niet, die gezegd heeft, dat de geneesheeren niet veel meer vermogen, dan in het Grieksch te zeggen wat ons scheelt. Zoo erg is het nu wel niet. Steeds grooter vorderingen maakt de edele wetenschap der geneeskunde. Maar dat zij in vele gevallen reeds dankbaar is een palliatief te kunnen aanwijzen, het is nog de waarheid. Gelijk in de wetenschap, die zich met de ziekten van het lichaam en hare génezing bezighoudt, zoo is het in de wetenschap, die de kwalen van de huishouding van den Staat en de middelen tegen die kwalen behandelt. Groote yerdeeldheid onder de deskundigen en dikwijls, in plaats yan middelen tegen, een Grieksche naam voor de kwaal. Laat ons althans dankbaar zijn, als we nu en dan een palliatief kunnen aanwenden. „Naar de oorzaken van die telken winter terugkeerende kwaal — de werkloosheid n.1. — naar de middelen tot genezing wordt gezocht, maar in afwachting van hetgeen tot voorkoming of genezing verricht zal kunnen worden, dringt de nood ook thans weer tot onniiddélyke hulp", zoo schrijft de commissie die geld vraagt, om der werkloözen nood te lenigen. Een maag, die honger heeft, kan niet wachten tot de geleerden het eens zijn, niet wachten tot de wereldhervormers geslaagd zijn, niet wachten tot de ideale Staat is verschenen. Wie geld heeft, geve geld. Wie werk heeft, geve werk. En bovendien zie ieder eens rond om zich heen. Geen beter, geen schooner hulp, dan die persoonlijk wordt verstrekt. Wie menschen zonder werk heeft ontdekt in zijn kring; wie die menschen heeft aangetrokken en ze den winter heeft doorgeholpen, die heeft wel op de schoonste wijze gearbeid aan de leniging van den bestaanden nood, zij dan dit middel niet meer dan een palliatief. Die persoonlijke arbeid is ook daarom zoo schoon, omdat daardoor de menschen nader tot elkander worden gebracht — en een weinig verbroedering kan de maatschappij nog wel verdragen. 11 December 1893. XXIV NAAR ZICH TOE ■V^oung — de schrijver der „Nachtgedachten" — X hield de ijdelheid voor den menschelyken hartstocht. Deze meening van den zoo scherp zienden Engelschman bestrijden we niet. Maar we zouden de algemeen menschelijke tekortkomingen niet tot de ijdelheid willen beperken. Algemeen toch als zij, is de gewoonte van het „naar zich toe rekenen"; de gewoonte om de dingen uit te leggen in eigen voordeel; gewoonte, waaraan de banale geestigheid, volgens welke men liever dan van mïlegkunde te spreken heeft van inlegkunde, haar bestaan te danken heeft. In een kamer zijn twee personen. De een heeft het 11 koud en wil deur en vensters gesloten houden; de ander vindt het te warm en wil wat open zetten. Ziehier twee meeningen omtrent een en dezelfde temperatuur. Dit naar zich toe rekenen, deze bijzondere soort van uitlegkunde kunnen wij aan het werk zien in alle kringen, in alle verhoudingen, bij alle gebeurtenissen en bijna bij alle menschen. De zoon des huizes zal worden opgeleid voor de Delftsche Academie — en de oogen der ouders schitteren van vreugde, wanneer zij u verhalen, dat hun jongen student zal worden. Later zou de knaap voor de derde maal de vierde klasse moeten doorloopen en verlaat hij daarom de Hoogere Burgerschool. Men zal hem privaat-onderwijs laten geven, om hem» bekwaam te maken voor de Posterijen. Men wil hem niet wagen aan de verleiding van het studenten-leven, en de betrekking van ingenieur is zóó vol onaangenaamheden, dat men den jongeling — „hij is toch ons kind!" — daarvoor wil bewaren. Al kost het veel offers, voor wien zal men die liever brengen dan voor hem? En wanneer de jongeling een jaar later van den privaat-onderwijzer verneemt, dat hij zich voor het examen nog niet kan aanmelden, en hij — die intusschen door het vrije leven en den omgang met tijdgenooten, die al verder zijn, zich een optreden heeft veroorloofd, waaraan noch zijn bekwaamheden, noch zijn positie beantwoorden — en hij nu solliciteeren gaat naar een betrekking, waarvoor in het geheel geen examen wordt vereischt, dan kunt ge uit den mond dierzelfde ouders smaadredenen vernemen over de positie van de ambtenaren bij het postwezen, en een verheerlijking van — nu, van het een of het andere, waarnaar zoonlief op het oogenblik bezig is te dingen. Neen Young! de ijdelheid is niet de eenige algemeen menschelijke eigenaardigheid. Voor het rangschikken van de cijfers, zóó, dat ze zeggen wat wij zoo gaarne wenschten dat ze zouden zeggen; voor het groepeeren van gebeurtenissen, van eigenschappen, van voor en van tegen, zóó, dat ten laatste de dingen in wonderlijke harmonie zijn met onze begeerten; voor die kunst heeft iedereen een „aangeboren talent". Intusschen — om even terug te komen op de twee menschen in dezelfde kamer, van wie de een het koud noemde en de ander warm — in die kamer bevindt zich nog een derde: de thermometer aan den wand. Die thermometer getuigt in stilte van de ééne zuivere waarheid. A. en B. mogen met elkander twisten over de temperatuur; de een moge het vertrek verlaten wegens de stijfhoofdigheid van den ander of wegens diens stijfhoofdigheid zich aan diens wil onderwerpen — de thermometer stoort zich niet aan de kleinheid der menschen, niet aan hun gekibbel, niet aan hunne meening. De kwikkolom daalt en rijst met de tempé-' ratuur, trouw, zwijgend. Hoe die temperatuur inderdaad is, niet de menschen zeggen het, maar zij. Als die kwikkolom in den thermometer is de werkelijkheid. Zy is zooals zy is, onverschillig wat A of B ook omtrent haar berekenen. Zij weeft voort, gestadig voort, aan zichzelf getrouw, nu en dan zich openbarend in sprekende feiten. Haar deert het niet wat men van haar zegt; zij verandert zich niet om der wille van de een of andere vreemde voorstelling, die men van haar geeft. Voor niemand buigt zy het hoofd, maar zy dwingt in het eind alle menschen het hoofd te buigen voor haar. Daarom komt ieder, die niet in de werkelykheid, maar in den nevel van eene door hem zelf gefantaseerde wereld leeft, eenmaal bedrogen uit. , Aan de studentenwereld, aan het ambt van ingenieur, aan eene betrekking by de posteryen haperde niets — die alle waren wel goed, maar er haperde iets aan den knaap, die zich niet wilde inspannen. By den jongen hadden de ouders de fout moeten zoeken, niet buiten hem. En de werkelykheid werkte voort, ondanks de praatjes van de zichzelf in slaap sprekende ouders, en verscheurde de nevelen, waarin zy zichzelf hadden geplaatst, — die werkelykheid plaatste hen in het eind voor het feit van het verongelukte leven huns zoons. Hieruit volgt, dat het klaar zien van de waarheid in ieders belang is. We hebben het talent, om de dingen anders te kleuren dan ze zijn, te begraven in de aarde; af te leeren de kunst om de cijfers te groepeeren in een ons welaangename orde. Hoe onbarmhartiger iemand hierin te werk gaat, zoo grooter deel der wijsheid is op hem. Niet altijd kan men het bedrog van anderen voorkomen; men bedriege voor het minst zichzélf niet. Zichzelf bedriegt intusschen ook hij, die meent dat waar te zijn zoo gemakkelijk, dat niet naar zich toe te rekenen zoo eenvoudig is. De veerman is ons tot voorbeeld gesteld. • Hij moet naar de overzijde, recht over het punt, waar hij thans is aan dezen oever. Maar hij stuurt naar een punt, veel verder gelegen dan dat, waar hij moet aankomen. Hij houdt rekening met den stroom, die een deel zijner kracht vernietigt en hem, juist door zijn te hoog aansturen, doet aankomen op het punt waar hij zijn moet. Wie in de werkelijkheid leven wil en niet in de wereld zijner fantasie, rekene op de tegenwerkende kracht van het aangeboren talent om de dingen te kleuren naar ons welbehagen. Wie eenvoudig niet naar zich toe rekent is den ongeoefenden veerman gelijk, die met den tegen werkenden stroom geen rekening houdt en aanstuurt op het punt, waar hij wezen moet. Hij bereikt de overzijde wel, maar ver beneden het begeerde punt van aankomst. Daarom rekent de wijze van zich af.^Hij stelt zich liever de nadeeligste mogelijkheid voor oogen, en heeft daardoor de grootste kans om te komen tot de waarheid. Als we menschenlevens gevaar zien loopen van te mislukken door de onwaarachtigheid, dan kan de vraag bij ons oprijzen of we niet verplicht zijn, die wereld van glas te verbreken en de dwazen in hun eigen, waarachtig belang aan zichzelf te ontdekken. Het mag niet de vraag zijn of we daartoe den moed bezitten — het, mag alleen de vraag zijn of we kunnen slagen. En wie anderen tot de waarheid wil brengen, slaagt in de meeste gevallen niet. Gevraagde adviezen worden in den regel niet aangenomen — hoe uiterst zelden moet dan wel een ongevraagd advies in goede aarde vallen! Het zeggen van de waarheid is de roeping der profeten, en de profeten zijn ook wel geëerd, maar in den regel eerst nadat men ze had gedood. Wie menschen wil ontdekken aan en brengen tot zichzelf — hij zal niet slagen zonder liefde en tact. Ongevraagde terechtwijzing treft meest geen doel; gevraagde adviezen doen goed, zoolang zij bepaald blijven tot het algemeene. Wie voor zichzelf in de waarheid leeft, is de wijze, die zelf niet bedrogen uitkomt en wiens zuiver bestaan louterend werkt ook op anderen. 23 April 1894. XXV IN EENS ANDERS PLAATS Wel is zij een wonder vermogen, die verbeelding, voor wie geen afstand bestaat, hetzij in tijd, hetzij in ruimte. Even duidelijk als wij het theeblad hier voor ons op de tafel zien staan, en de lamp en het werkmandje onzer vrouw — even duidelijk zien wij in dit zelfde oogenblik, als we maar even de oogen dicht doen, de huiskamer onzer ouders, met dat schilderijtje tusschen de twee vensters, en de groote, staande klok — en toch — zij is er niet meer, die huiskamer, en het is al, ja hoe lang wel niet, geleden, dat zij er nog was. En niet alleen kunnen wij in onze verbeelding teruggaan, het verleden in — we kunnen ons ook de toekomst voorstellen, voor oogen stellen de toekomst, wanneer dit zus en dat zóó zal zijn. We zeggen het dikwijls tot elkaar: „over zooveel jaren— ik zie ze al" — en wat er verder volgt. Eén ding schijnt evenwel voor onze verbeelding een al te zwaar werk te wezen: onszelf te verplaatsen in den toestand van een ander. Dat kunnen — dat beproeven althans slechts weinigen. Juister misschien: slechts weinigen denken er aan, dat ze het moeten beproeven. En dat moeten wij toch allen — alle dagen. Het is een eisch der rechtvaardigheid, wat al aanstonds hieruit blijkt, dat ieder, die zich moet verdedigen, begint met de woorden: stel u eens in mijn plaats! En waaruit het ook blijkt ? Er is éen leeftijd, die het gansch en al niet doet — de jeugd. Het wordt haar gezegd, dat zij zich eens moet stellen in de plaats van haren onderwijzer, geacht en bekwaam man, vader van een gezin, gekweld door zorgen bovendien, en die zijn brood zal verliezen, wanneer de orde niet spoedig terugkeert in de klasse. Het wordt aan de jeugd voorgehouden, maar zij luistert niet. Zij stelt zich niet in de plaats van den onderwijzer — en om dat feit noemen wij de jonkheid — Vdge sans pitié. Zijn de volwassenen dan beter? Bezitten zij die „pitié" dan wel — door hen ontzegd aan de jeugd?Och! onze verbeelding is op dit punt zoo zwak, dat de wijsheid der volken, die is neergelegd in de spreekwoorden, de ondervinding heter leermeesteres heeft genoemd dan de verbeelding. Toen Jozef II eens incognito een bezoek bracht bij een hooggeplaatst persoon, liet men hem eerst na een uur toe. „Nu heb ik" — zoo sprak hij — „geleerd nooit iemand te laten wachten. Ik wist niet dat wachten zoo onaangenaam was." We schijnen eerst zelf elke soort van leed te moeten ondervinden, voor we ten opzichte van dat leed denken aan een ander. Weinigen slechts denken daaraan zonder die leerschool te hebben doorgemaakt. En met een weinig goeden wil zou dat toch wel kunnen. Of is het zoo moeilijk, als we op het punt staan onze ondergeschikten te berispen, in tegenwoordigheid van hun gelijken of van wie ondergeschikt zijn aan hen — ons eens te stellen in hunne plaats ? Zoo moeielijk, — om nog eens van „wachten" te gewagen, — ons te denken in de plaats van den barbier, den bode, den bediende, den koetsier, dien we wachten laten zonder noodzaak, en dien we daardoor tijd ontstelen en een van de vervelendste gewaarwordingen bezorgen? Zoo moeielijk ons te verplaatsen in den toestand van wie ons een gunst komt vragen, en vooral in zijn toestand, toen hij tot het gaan vragen zich vermande? Sans pitié! — zoo noemen de volwassenen de kinderen. Is die volwassen wereld dan beter? Denkt zij ooit — zij, die zoo hard in haar oordeel is — denkt zij ooit aan al den strijd, die voorafging aan zoo menigen val •— en aan den stillen angst na dén val — angst, die reeds scherper vlijmde in stilte, dan het vlijmende oordeel der wereld in het openbaar ? Recht moet er geschieden. Orde moet er zijn. Onschadelijk gemaakt moet er worden. Geen maatschappij zonder tucht. Maar gij, volwassenen, die de jeugd „sans pitié" noemt, haalt zelf uw hart niet op aan schandaal, hebt zelf geen vermaak in het voltrekken der straf, maar stelt u zelf eens een oogenblik in de plaats der afgedwaalden, en hebt leed over hun zedelijke armoede. Om kort te gaan: willen wij redelijk zijn, willen we onpartijdig, rechtvaardig, humaan wezen, dan hebben we onze verbeelding voortdurend in te spannen, en in ons handelen en spreken met de menschen gedurig voor oogen te houden hoe het wezen zou, indien de rollen waren omgekeerd. Dat hebben we ons voor te stellen in onzen omgang met onze kinderen, met onze medewerkers, met onze vrienden, met wie voor en wie tegen ons zijn. En wie in geschillen, wie in verschillen, wie in strijd alzoo handelt, die toont een edel karakter, en vertoont aan de menschen iets van zedelijke schoonheid. Stelt u in eens anders plaats. Dat wij sweder eens terugkomen op de sociale quaestie. Ontdoen wij de beweging van den tegenwoordigen tijd van alles, waarmede wij het niet eens zijn; van het stelsel, dat zij aanbeveelt; van de vormen, waarin ze zich uit; van de middelen', die zij kiest; van de wegen, waarlangs zij haar doel wil bereiken — dan houden wij toch éen beginsel over, waarmede wij instemmen: zij vraagt, dat we ons eens in de plaats zullen stellen dier duizenden, op wier levensweg maar luttel rozen bloeien, wier strijd om het bestaan hoog gaat, indien niet al te hoog. En ieder, die dat doet — ieder, die de nooden en levensverhoudingen der minst bedeelden zich een oogenblik voorstelt als eigen levensverhoudingen en eigen nooden, die zal er niet onverschillig voor blijven. Andere wegen, dan die worden voorgesteld, zal hij zoeken; andere middelen bedenken; andere vormen om zich te uiten kiezen: naar een ander stelsel uitzien — maar onverschillig blijven zal hij niet. En aanstonds zal hij beginnen met zelf in zijn eigen kringetje te doen, wat hij daar te doen vermag. Laat ons dit niet vergeten onder al wat ons in den tijd, dien wij beleven, bedroeft, dat die tijd ook een schoonen kant heeft — deze, dat hij luide roept om humaniteit. Noem mij moeilijke dingen, en ik noem u er twee voor velen moeilijker dan deze: vergiffenis schenken en troosten. Vergiffenis schenken schijnt eene der zwaarste zedelijke inspanningen te zijn, en maar weinigen weten balsem te gieten in een gewond hart. Hier is het, dat gij uitgenoodigd wordt, u te stellen in de plaats van den ander, vooreerst van hem, die tegen u misdaan heeft. Na te gaan wat voorafging en wat volgde, de omstandigheden waaronder, de geestestoestand waarin, de bedoelingen waarmede, de vooronderstellingen waardoor men u onaangenaam was. Misschien eindigt ge met te zeggen: „ik zou in plaats ook zoo hebben gedaan" — — en als ge elkander de hand hebt gereikt en in vrede de zaken nog eens bespreekt, met te zeggen: ,,'t is toch waar, dat begrijpen vergeven is." Maar troosten! Laat ons ophouden met elkander in smart te wijzen op allerlei, waarvan we vooruit kunnen weten, dat het toch het hart niet raakt. Laten wij ons niet langer vernederen, met, uit goede bedoeling voorzeker, dingen te zeggen, die we niet zeggen om hun inhoud, maar omdat we den klank onzer stem willen laten hooren. Er is een betere weg. Stellen wij ons in de plaats van wie leed heeft. Zijn lijden ga door onze ziel alsof het ons eigen lijden ware. En toonen we dan door een enkel woord, dat we zijn lijden verstaan. Dat woord is een troost, en de eenige. Wie leed heeft, voelt zich verlaten. En uit die verlatenheid wordt hij getrokken, zoodra hij ervaart, dat er een mensch op de aarde leeft, die iets van zijn leed begrijpt. Door alle tijden heen zijn het vooral de vrouwen geweest, die zich in den toestand van anderen hebben ingedacht. Daarvoor is een verklaring te vinden. De vrouw voedt het kind op in de eerste levensjaren, en die omgang met het hulpbehoevende kind heeft in het gemoed der vrouwen deze zachtheid — deze rechtvaardigheid ontwikkeld. In het beweren van sommige ijveraarsters voor emancipatie, dat de vrouw niet de mindere van den man is maar diens gelijke, ligt dan ook iets onbillijks tegenover de vrouw zelf. Immers, in de kunst om zich in eens anders plaats te stellen is de vrouw niet de gelijke van den man, zij is zijn meerdere — de man kan hier leeren van de vrouw, die aan deze kunst tevens haar meerderheid in menschenkennis te danken heeft. — En op deze kunst nu hebben wij ons allen toe te leggen, want zich in de plaats te stellen van een ander is eisch der rechtvaardigheid, bron van humaniteit, prikkel tot zacht oordeel en sleutel tot menschenharten te gader. 11 Juni 1894. XXVI GRONDSTOF Neem ik — aldus sprak eens een onzer grootste fabrikanten — neem ik slechte grondstof voor mijn fabrikaat, dan moeten mijn knechts die grondstof voor mij vervalschen. Ik krijg daardoor slechte knechts. Maar, al versta ik die kunst van vervalsching ook nog zoo goed en al zijn mijn knechts in die kunst ook nog zoo bedreven, geen vervalsching kan de qualiteit eener stof verbeteren. Slechte grondstof geeft altijd slecht fabrikaat. En voor dat slechte fabrikaat zijn geen andere afnemers te vinden, dan slechte, d.w.z. dan die slecht betalen. Daardoor gaan mijn zaken slecht, slecht wordt mijn humeur, en het einde is, dat ik zelf ook slecht word... alles het gevolg van dat eene: slechte grondstof. Daarom — zoo ging onze fabrikant voort — daarom neem ik altijd mijn grondstof zoo best als ik ze maar bekomen kan. Met goede grondstof wordt prettig gewerkt. De arbeiders hebben pleizier i n hun werk, omdat ze pleizier hebben van hun werk. Goede grondstof geeft zulk goed fabrikaat. Wijl ik niet behoef te vervalschen en wijl het werken aan mijne fabriek zoo aangenaam is, heb ik altijd beste knechts. En voor mijn fabrikaat dat het allerbeste is, heb ik altijd beste afnemers. Zij betalen best, ik heb daardoor geen geldzorg — die groote vijandin van een best humeur, en ik kan nu en dan nog eens wat voor anderen doen waardoor de menschen dan wel eens zeggen, dat ik een „beste vent" ben — alles dus best, omdat ik begon met beste grondstof. Onze fabrikant heeft hiermede niet alleen voor industrie en handel een les gegeven. Door er op te wijzen, dat het op de grondstof aankomt, gaf hij een les voor het leven. Want waar fouten zijn, zijn ze te herstellen zoolang ze den grondslag niet raken, maar raken ze dien, dan zijn zij onherstelbaar. Is een huis op goede fundamenten gebouwd, dan is een euvel weg te nemen, — maar deugen de fundamenten niet, ge kunt uw huis afbreken al is het nog zoo prachtig. Uw zoon leert viool spelen van iemand, die er het ware niet van weet. Hoop nu maar, dat de knaap niet ijverig zij. Want hoe ijveriger hij is, des te dieper zal hij de fouten er in werken. Elk uur studie komt neer op het een uur lang aanleeren van een verkeerde gewoonte. En de goede onderwijzer, die hem later onder handen nemen zal, kan niet anders doen, dan weer beginnen van meet af. Herstellen is onmogelijk — het gebouw, door den vorige opgetrokken, moet tot den grond worden afgebroken. Elke andere maatregel is niet afdoende. Daarom is een goed leermeester niets aangenamer dan een leerling, die nog aan den aanvang staat. Zoo is het ook met een gezin, dat te hoog begon. Men rekende niet, en men rekende dus ook niet op kwade tijden, op tegenspoeden, op teleurstellingen. Nu komen zorgen, door zorgen slecht humeur, en door slecht humeur harde woorden, verwijdering, verbittering. Wie trachten wil door allerlei inspanning de zaken toch recht te houden, zal bedrogen uitkomen. Breek af • uw huis, en bouw op beteren grondslag een nieuw. Dan komt, met dien beteren grondslag, beter verhouding tusschen uw last en uw macht, met die betere verhouding beter humeur, met dat betere humeur betere stemming in uw hart en in dat der uwen. Ons aller handelen vloeit voort uit ons denken. Wat een mensch doet is slechts de laatste repetitie van hetgeen in zijn hoofd en hart omging. Daarom verzorgt de wijze niets nauwgezetter dan juist zijn gedachten. Vanwaar komen onze gedachten? Van de indrukken die we ontvangen. Van wat we hooren, zien en lezen. „Geen grondstof is mij goed genoeg," zei onze fabrikant. Maar tegen dien raad steekt de levenswijze van duizenden zeer ongunstig af. Wat gaan wij hooren ? Wat gaan wij zien? Wat lezen wij? Vanwaar halen wijde grondstof voor ons denken? Zie, dat lezen .b.v. is toch geen zaak van geld. Bibliotheken staan voor allen open. En wiè het eenmaal ondernomen heeft, elke dag zijns levens een enkel tiental bladzijden te lezen van de beste schrijvers versta het wel: geen grondstof is goed genoeg!-die bevolkt zijn hoofd met edele gedachten, welke de grondstof worden voor een edel leven. En wie nu meenen mocht, dat het lezen niet op zijn weg ligt; dat zijn roeping is in zijn fabriek, in zijn atelier, in zijn kantoor, - die vergeet, dat we overal en m alles den mensch medebrengen, ongerekend nog het feit, dat in al ons doen en laten de mate onzer beschaving en onzer ontwikkeling te voorschijn komt, en dat wij in den regel daarnaar worden beoordeeld. 12 De waarheid, dat het aankomt op de grondstof, behelst nog een waarschuwing en heeft nog een droeVe zijde. Grondstof van elk menschenleven is de jeugd. Aan een mensch kan gepolijst worden, hij kan zich inspannen, hij kan op later leeftijd trachten te vergoeden wat hem in zijn jeugd werd onthouden — .dit alles helpt wel iets, maar de jeugd, die hij heeft gehad, verloochent zich nimmer. Dit is een droevig feit, daarom juist is het een waarschuwing voor ieder, die kinderen heeft. „Het beste is voor hen niet goed genoeg", staat op den titel van een tijdschrift voor kinderen, en dat is een ernstige waarheid. Want het voedsel, waarmede hun jeugd wordt gespijzigd, is de teerkost voor het geheele leven. „Wonderlijk" — zei onze fabrikant nog — „wonderlijk! Als een bewerking mislukt, dan is dat mislukte fabrikaat toch nog bruikbaar. En zelfs de afval heeft nog waarde — altijd wanneer die grondstof maar goed is geweest." En moeder de vrouw zegt aan tafel, wanneer de pudding in elkaar is gevallen — „dat komt er niet op aan, — wat er in is, is toch goed." Zoo dragen we ook een kleedingstuk, waarvan stof en snit goed zijn, tot den laatsten draad af, maar een ander, dat ons niet goed aan het lijf zit, danken we af, lang voor het is versleten. Zoo wordt een mensch nooit overwonnen, die handelde naar beginselen; zoo gaat niemand verloren, wiens leven uit de grondstof: waarheid geweven was. Zoek in uw leven, bij al wat ge onderneemt, in den aanvang naar het beste, — ziedaar een aristocratische regel, waaraan armen en rijken zich te houden hebben, wanneer zij het wel meenen met zichzelf. 6 Augustus 1894. XXVII EEN NIEUWE AANLOOP Het is van Göthe bekend, dat hij soms drie dagen lang niets deed dan orde brengen in zijne boeken en papieren. Zoo houdt de man, die zich overloopen heeft, eenige oogenblikken stil om weder op adem te komen, zoo neemt de huisvader, nadat hij een geruimen tijd, door allerlei beslommeringen, zijn kasboek uit het oog had verloren, op een goeden dag een kloek besluit, zeggende: „nu moet alles blijven liggen voor dit ééne, nu moet ik den toestand mijner financiën "kennen, voor ik een stap verder ga." Er zijn naturen, die aan dergelijke „kloeke besluiten", aan zulke „nieuwe aanloopen" in het minst geene be- hoefte hebben, naturen, wien de liefde voor orde is aangeboren. Op de schoolbanken, — neen, nóg vroeger: in de jaren vóór het schoolgaan, zijn zij reeds te kennen. Nooit doen zij hunnen ouders eenig verdriet. Zij zijn gehoorzaam en gezeglijk; zij vermaken zichzelf — in hooge mate zijn zij zelfgenoegzaam. Op de school blijft dit zoo. Zij verroeren zich niet. Hunne antwoorden zijn altijd correct. Zij gebruiken voor die antwoorden niet te veel woorden en niet te weinig, maar vooral niet te veel en spreken ze uit met eene even hoorbare stem en zonder accent. Hunne leermiddelen zijn altijd in goeden staat. Zij vergeten niets, zijn steeds op hunnen tijd, weten wat zij verschuldigd zijn te weten, zijn nooit ziek, zijn volmaakt. Ouder geworden verloochenen zij deze natuur niet. Hun kasboek schrijven zij eiken avond, voor zij hunne legerstede opzoeken, getrouwelijk bij. Dit „voor dezen éénen keer" eens uit te stellen tot morgen, is nog nooit opgekomen in hunne ziel. Systematisch is hun leven ingericht, en aan hun systema blijven zij trouw. Door dit voortdurend correct handelen behoeven zij anderen nooit lastig te vallen. Reeds als kind hadden zij nooit een griffel of pen van een buurman te leenen, en zoo hebben zij in het leven nooit iemands hulp noodig. En is dit soms het geval, voor eene of andere kleinigheid, die bij andere menschen niets beteekent, dan stijgt hun bij het vragen het bloed naar het hoofd, alsof zij zich schuldig maakten aan eene misdaad. Aldus gebouwde menschen hebben niet, als Göthe, nu en dan drie dagen noodig om hunne papieren en boeken en zaken in orde te brengen, om de eenvoudige reden, dat hunne zaken, boeken en papieren altijd in orde zijn, gelijk zij dit altijd geweest zijn . en tevens zullen zijn in den vervolge. Inmiddels — er leven ook menschen, die anders zijn aangelegd. Naast dezen kalmen, ordelijken, regelmatigen, plichtmatigen leerling is een jongen gezeten, van wien men eigenlijk niet precies kan beweren, dat hij gezeten is. Nu eens ligt zijn rechterbeen over zijn linkerschouder; dan weder legt hij in zijne beenen eenen knoop; straks ligt, leunt, hangt, staat, schommelt deze knaap, — het kruis van zijne meesters en van zijne ouders de wanhoop. Met de heiligste, plechtigste, aandoenlijkste, verteederendste, aangrijpendste woorden is hem gebeden en gesmeekt en bezworen, toch orde te leeren en oplettend te zijn, en met oprechte tranen van innig berouw en met een heilig voornemen heeft hij beterschap beloofd — maar de deugden: orde en oplettendheid zijn hem telkens en ook nu weer te machtig gebleken — nog geen uur na de belofte van beterschap bezweek wederom de zwakke natuur. Voor zulke menschen nu, zijn de drie dagen van Göthe nu en dan hoogst aanbevelenswaardig. Maar tusschen die twee uitersten, tusschen het ordelijk-egoïstisch-phlegmatische en het slordig-vrijgevig-sanguinische temperament liggen vele middentermen, en deze in velerlei vermenging en schakeering. Er zijn menschen, wier regelmatigheid zelfs door geen klok wordt overtroffen, — er zijn menschen aan kwikzilver gelijk, — maar deze vormen de meerderheid niet. De meerderheid wordt gevormd door gewone menschen, die struikelen en vallen en zich vasthouden en wedör opstaan, menschen, die „er naur jagen, of ze het grijpen mogen", die geven en nemen, die op hunnen tijd wat overhouden en op hunnen tijd wat te kort komen, kortom: de meerderheid is noch volmaakt, noch onverbeterlijk slecht, weshalve zij nu en dan hare drie dagen noodig heeft om een nieuwen aanloop te nemen in het leven. Dit ordenen onzer zaken kan plaats hebben op tweeërlei wijze: gedwongen of uit vrije verkiezing. Soms gaat het ons als den man, van wien wij boven hoorden spreken, den man, die zich had overloopen. Alles vergetende voor ééne belangrijke zaak, zien wij om ons heen den achterstand zich- ophoopen, als kruiend ijs. Hooger wordt de stapel papieren, grooter de berg boeken, dringender het geklaag over niet beantwoorde brieven — — dat is niet langer uit, te houden, zoo wordt het leven een hel — — en wij nemen onze drie dagen om op adem te komen en laten ons werk liggen om den berg, dien wij lieten ontstaan, gelijk te .maken met den gronde Wie zich door deze overmacht niet laat dwingen, wie de wanorde maar laat voortwoekeren, die teekent zijn eigen doodvonnis. Datgene, waarop wij geen toezicht houden, wat wij zelf dus blijk geven niet te achten, dat wordt door anderen langzamerhand niet meer beschouwd als ons eigendom. Wie zijn kostbare papieren laat slingeren, ziet er morgen de kinderen mede spelen. Hier komt de wonderspreuk uit de Gewijde Schriften te pas: „Wie niet heeft, van hem zal genomen worden wat hij heeft", d. i. wie zijn eigen dingen laat slingeren, ze behandelt, alsof zij niet de zijne waren, d. i. zich er niet mede bemoeit, die zal ze verliezen. Zij atrophieeren, zeggen de natuurkundigen. Maar men kan ook vrijwillig een nieuwen aanloop nemen. Zoover, dat het water tot aan de lippen komt, behoeft men het niet te laten komen. Wie steeds ordelijk is, — alles dadelijk op zijn bestemde plaats legt en alles dadelijk afdoet, hij is zeker van allen de wijste. Maar ook de ordelijke man heeft er behoefte aan nu en dan eens stil te staan en om te zien, ook hij moest wel eens iets laten liggen, wijl andere bezigheden hem riepen, en dat hij dan verder vergat door den overvloed van zaken, die zijn aandacht eischten. Welnu — dat men vaste tijden stelle en vaste gelegenheden te baat neme om de ontzonken orde te herstellen. Een dier gelegenheden wordt aangeboden in de vaeantie. Wanneer de dagelijksche tredmolen voor een oogenblik stilstaat, dan kan men ongestoord en zonder gewetensknaging den tijd besteden aan het bijwerken van achterstand, aan ordenen en schiften, aan het weder levend maken van de dood geworden stof. De uren waarin de arbeid voltooid, d. i. de orde veroverd is, die ure is een van de allerbeste des levens. Dan gevoelt men zich koning en heer. Men is dat dan ook, want nu beheers cht men weder zijne omgeving. Geen opgeruimder mensch, dan in eene opgeruimde kamer voor eene opgeruimde schrijftafel! Een nieuwen aanloop hebben wij noodig, nu en dan, zullen wij niet ondergaan — — ook in de sleur. Wij hebben ons niet alleen te wapenen tegen de wanorde, die ons elk oogenblik bedreigt, die van elk onbewaakt oogenblik gebruikt maakt, om zich te nestelen in onze dingen — ook hebben wij ons te verzetten tegen de sleur, die van den bewusten mensch een machine maken wil. En het is wederom de vaeantie, die de gelegenheid aanbiedt om de macht van de sleur te breken. Wie vijf-en-twintig jaren lang, eiken dag, denzelfden weg gaat, op dienzelfden weg dezelfde menschen ontmoet, op dezelfde uren zijn arbeid aanvangt en eindigt, die gaat zich langzamerhand vergenoegen met dezelfde onderwerpen en opmerkingen en vermaken. - die wordt langzamerhand levend-dood. Aan- bevelenswaardig mag het daarom heeten in de vaeantie eens te denken aan de mogelijkheid om zijnswijze van leven eens anders in te richten, zijnen dag eens anders te verdeelen, den arbeid eens aan een anderen kant aan te vatten. Honderden en duizenden zullen hierop antwoorden, dat hun in hunnen arbeid zoo weinig speling wordt gelaten, dat deze raad misschien wel anderen baat maar niet hèn. Toch houden wij vol, dat ieder, ook de man, die vaste kantooruren heeft, en op het kantoor een vasten lessenaar — houden wij vol, dat ieder, zoo men maar wil, wel eenige wijziging in zijne dagverdeeling brengen kan. En het is raadzaam, in deze het mogelijke te doen. De sleur, hoewel in onaangename dingen een onwaardeerbaar vriend, is overigens eene booze macht, tot het breken van welke wij ons niet genoeg kunnen inspannen. Een nieuwe aanloop! Wij behandelden slechts dingen uit de zichtbare wereld. Er is ook een nieuwe aanloop in het geestelijk leven — waarover te denken aan lezer en lezeres zelf. blijve overgelaten. 29 Juli 1895. XXVIII ONMISBAAR Men" zegt, dat niemand het is. Let maar op. Zoodra ergens een plaats open komt, zijn er tien, twintig, honderd anderen bereid haar in te nemen. Wie aan het hoofd eener zaak staat, heeft eiken dag eenige vragen om plaatsing te beantwoorden met de vaste formule „dat er op dit oogenblik geen vacature is." En onder alle kruizen, die een Minister heeft te torsen, is er wel geen grooter dan het voortdurend te woord staan van de honderden, die dingen naar één betrekking, en van de vrienden, bloedverwanten en Maecenassen dier honderden. Voor iedere betrekking zijn er dozijnen, die haar gaarne willen vervullen en goed kunnen vervullen. Neen, onmisbaar is niemand. De straat is vol van talent. Hier is een man, wiens woord, wiens doorzicht, wiens vernuft, wiens toewijding, wiens organizeerend talent groote dingen tot stand brengt. Kan men voor eene onderneming, eene instelling, eene ovatie zijn naam bekomen, dan is men zeker te zullen slagen. Hij is van alles lid, in alles is hij betrokken, en waar hij is, daar is hij het zout van de vergadering, de band tusschen de leden, de aangever van den toon. Op zekeren morgen verneemt men dat hij de groote rust is ingegaan. Men staat verslagen. Men weet niet hoe het nu gaan zal. Rouw is in aller hart. En drie dagen later wordt het getuigd aan de groeve: „hier staan wij bij het stoffelijk overschot van een man, wiens heengaan een niet aan te vullen ledig achterlaat." Als student reeds onderscheidde zich de jongeling. De uitmuntendsten van zijne tijdgenooten zagen toen reeds met ontzag tegen hem op. En aan al de verwachtingen, die toen van hem werden gekoesterd, heeft hij meer -dan ten volle beantwoord. Het was of de Voorzienigheid deze maal al wat Zij aan menschen geven kan, had uitgestort op het hoofd van dezen alleen. Wandelend polyglot, — en niemand wist eigenlijk waar en hoe hij al deze talen had geleerd —; welbespraakt en in bijzondere mate welsprekend; van eene hooge gestalte, die onmiddellijk de aandacht trok van allen; groot menschenkenner en doorkneed in de vormen der beschaving; zijn eigen wetenschap beheerschend meer dan. alle anderen en haar voortdurend verrijkend met nieuwe waarheid; de ingewikkeldste onderwerpen als spelend behandelend; duidelijk als niemand en in alle omstandigheden des levens de zaken doordringende tot op den grond; was deze man de aangewezen voorzitter van internationale congressen, geboren docent, voortdurend ontdekker van verborgen aanleg, wijzer, die aangaf hoe hoog de stroom deiwetenschap was gerezen en stuwkracht tevens, die het peil van den stroom rijzen deed; vriend in nood van allen, die tot zijnen kring behoorden, weldoener der menschheid. En aan zijn graf heeft men kunnen verklaren, „dat zijn heengaan een ledig had doen ontstaan, dat niet kan worden aangevuld." Hier is een volkenras, in deelen en deeltjes ver^ brokkeld, dat naar eenheid smacht. Maar wie zal het die eenheid schenken? Waar is de vuist van ijzer, de kop van staal, de wil van erts, waar is het staatkundig genie, dat dit ideaal tot werkelijkheid maken zal? Het punt in de eeuwen, waarop dit genie geboren zal worden, verschijnt. In eene wieg ligt 'het jongske, in welks brein eenmaal de groote gedachte zal post vatten en worden uitgewerkt en door wiens hand zij zal worden ten uitvoer gebracht. Niemand weet het, niemand ver- moedt het nog. Maar langzamerhand wordt deze zuigeling een knaap, deze knaap een jongeling, de jongeling een man — en met hem wast zijn gedachte en zijne kracht en wordt hij openbaar als de man, die de eenheid stichten zal — en als de eenheid er is, dan verblijden millioenen zich in den glans van zijn genie, uitroepend: „wij kunnen hem niet missen!" En toch — er heerscht gelijk in het wijd Heelal zoo op onze kleine aarde eene wet, welker naam is: accommodatie — de dingen schikken zich. Een „niet te vervullen ledig" ? Maar „ledig" is een woord van ons, menschjes. De natuur kent het ledig niet. Zij schuwt het, zegt men. Op hetzelfde oogenblik, dat eene plaats openkomt is zij ook ingenomen door wat anders. En onder de s mensehen is het desgelijks. Gij zijt heengegaan. En toch wordt het avond en morgen en wederom avond, de dingen gaan hunnen gang, de stroom der geschiedenis gaat voort — ook zonder u. De man, wiens invloed zoo overwegend groot was, hij wiens heengaan iedereen angstig vraagde hoe het wel gaan zou, ging heen, en een jaar, een halfjaar, drie maanden later was alles in orde gebracht, geschikt, gered, was hij vervangen, en alles ging weer rustig en ordelijk voort alsof het nooit anders was geweest. De groote geleerde werd begraven, men benoemde eenen opvolger in zijne plaats, en een, twee jaren later reeds begon zijn naam te worden tot eene formule. En het staatkundig genie, de bedwinger van volken, de eenheidstichter van een gansch menschenras onmisbaar? Zelfs behoefde men niet te wachten tot zijnen dood om van zijne misbaarheid overtuigd te worden. Nog bij zijn leven werd hij bedankt voor de bewezene diensten en werd een ander gesteld op zijne plaats. En waar dit geschiedt met de mannen van naam, met de helden — wat zullen dan de menschen van gewone maat zich iets verbeelden? „Men" heeft gelijk: niemand, inderdaad niemand is onmisbaar. Eéne bedenking. De uitdrukking is onvolledig. Er moet worden bijgevoegd waartoe niemand onmisbaar^ is. Onmisbaar is niemand voor de omwenteling der aarde, voor der sterren loop, voor der jaargetijden wisseling. Onmisbaar is niemand in zijn maatschappelijke betrekking. Voor ieder tien anderen. En heette ooit iemand in zijne betrekking onmisbaar, dan heeft men wel gevraagd of hij juist daarom niet diende te worden ontslagen, ten einde het gevaar te ontgaan van het misbruik, dat hij van zijne onmisbaarheid zou kunnen maken. Maar deze algemeene misbaarheid van de menschen neemt het feit niet weg, dat met iedereen iets verloren gaat, dat niet wederkomt — zijne eigenaardigheid. Sommigen zijn zoo bevoorrecht, dat reeds van hunne tegenwoordigheid warmte en verheffing uitgaat. Hun geest straalt licht uit over kleiner of grooter kring, over hun volk, over de gansche menschheid, over de eeuwen, die nog komen zullen. Wij kunnen niet buiten hen, neen, wij kunnen hen niet missen. Zij spreken gedachten uit, tot heden niet vernomen — fluisteren hunnen vrienden nieuwe idealen toe, die na jaren worden gepredikt van de daken en het gemeengoed worden van allen. Als zij er niet waren, de menschheid zou blijven staan op hetzelfde standpunt — dat is: zij zou achteruitgaan en eindelijk gelijk worden aan het gedierte des velds. Maar menschen met zienersblik worden nu en dan geboren, menschen met een grooten geest en een grooten wil, en ze tillen hun volk op en brengen het iets verder en bezielen honderden en duizenden, die licht ontsteken aan hun licht en kracht ontleenen aan hun kracht. Toch zeggen velen, toch zegt „men", dat niemand onmisbaar is. Maar wie dat zegt, plaatst zich op ambtenaars-standpunt. Of ook: hij beschouwt de menschen als copiïsten. Copieert de een niet, de ander zal het doen. Breekt eene ruit van het venster, men vervangt haar door eene andere ruit. Maar een man van geest is noch eene ruit, noch eene schrijfmachine. Alleen kleine zielen hebben geen besef van de waarde der persoonlijkheid. Alleen voor pygmeeën is een man in de maatschappij een man in de maatschappij, een hoogleeraar een hoogleeraar en een rijkskanselier een rijkskanselier, die voor elkander kunnen worden ingeruild als het eene muntstuk voor het andere. Maar het fijne gevoel getuigt anders. Dat heeft bewustzijn van de waarde, de eigene waarde van voortreffelijke menschen — bewustzijn van de eenige waarde van ieder goed mensch. Van ieder? Ja, van ieder. Want ieder goed mensch heeft iets, dat alleen hij bezit, en dat met hem henengaat. Hier staan wij aan de bron van 's menschen waarde, en van menschen waardeering tevens. Het goede, dat wij in ons dragen, en dat bij ieder onzer zijne eigenaardige kleur heeft, vertegenwoordigt, mèt die kleur en zoo als het is gekleurd, ieders beteekenis. Die hebben wij in anderen te waardeeren — en wie haar wegredeneert met de stelling, „dat niemand onmisbaar is", vernedert zich zelf. Want in het groot geheel is op ieder gerekend. Waar is het — de menschen gaan heen, ook de grooten, en toch gaat de wereld haren gang. Wij brengen onze dooden naar hunne laatste woning, staren nog eens in de diepte en gaan dan weder onzes weegs. Zoo werpt de knaap een steentje in het water, ziet nog even naar het kringetje, en als dat verdwenen is, loopt hij verder „Maar, al vergeten wij de woorden van het verhaal, de indruk blijft." Zoo blijft in ons wat de heerlijke stijl van een sehryver, het stille landschap van een schil- 13 der, de hartelijke handdruk van een vriend, de gulle lach van huisgenooten, het groote voorbeeld van een genie, in ons gewerkt heeft. Dat alles hebben wij niet kunnen missen; anderen hadden dat niet kunnen uitwerken in onzen geest. Is niemand onmisbaar? Ziehier eene arme, onaanzienlijke vrouw uit het volk. Maar een kind staat schreiend op de straat, te midden van eene menigte, en roept: „Ik wil, naar Moeder." 16 September 1895. XXIX „OVEE DENZELFDEN KAM" •jyriet ieder kind heeft dezelfde gaven. En de Schepping 1 > bewaart het geheim van 's menschen aanleg voor zichzelve. Althans: nog maar luttel hebben wij doorgrond van het verschijnsel, dat dikwijls hetzelfde menschenpaar ouders zijn van kinderen, wier aanleg hemelsbreed verschilt, wier neigingen uit elkander loopen, wier karakters niets op elkander gelijken" Het eene kind leert vlug, het andere heeft met alles moeite De een is een voorbeeld van orde, de ander is slordig De een is de aanhaligheid zelf, de ander is in zichzelf gekeerd. „De vrienden en kennissen" zyn dan ook vol bewondering voor den een - en laten zich niet gelegen liggen aan den ander. En dat die vrienden en kennissen dit onderscheid maken, kan niemand hun beletten, maar •er zyn ook ouders, die aldus handelen, en deze ouders maken eene groote fout, met minstens drieërlei treurige gevolgen. Denk u vooreerst eens in de plaats van het achteruit gezette kind. Een kind ontvangt van zijne ouders alles. Let wel op: alles. Die ouders «zijn niet alleen de menschen, van wie het zijn voedsel ontvangt, die hem kleeden en doen onderwijzen, zij zijn ook zijne natuurlijke beschermers, zijn laatste toevlucht in den nood. Zonder zijne ouders is er voor een kind weg noch uitweg. Een woord van goedkeuring, van lof, van aanmoediging uit hunnen mond is voor het kind de hemel; het tegenovergestelde treft hem diep. En daarnaast staat, dat een kind aan eene liefdevolle bejegening behoefte heeft als aan zijn dagelijksch brood. Een kind heeft behoefte aan de liefkoozingen zijner moeder, aan het blijde spel met zijnen vader. Een warme, blijde sfeer in de ouderlijke woning; eene teedere bejegening van zijne ouders — dat zijn geene weel de-artikelen voor een kind. Zij zijn eene behoefte voor den groei van zijne ziel. Wat moet er nu wel omgaan in het hart van het kind, wanneer het door hen, van wie hij geheel en al afhankelijk is, wanneer het door hen, wier gloeiende liefde het voedsel is, waarnaar zijne ziel hunkert, wanneer het door zijne ouders voortdurend wordt achteruitgezet? Kan hij het helpen, dat de natuur hem misdeelde? Is het zijn schuld, dat hij den glimlach niet heeft waarmede zijn broeder aller harten steelt, noch de gemakkelijkheid om voor de menschen te verschijnen, die in dien ander zoo wordt bewonderd? Hij heeft zichzelven niet geschapen en wanneer hij dit uitspreekt, is hij reeds zoover, als een kind nooit komen mag. Hij begon met zich te verdedigen, hij eindigt met te verwyten. En in zijn hart leeft hij zijn eigen leven: hij sluit zich. Dit kind is voor de ouders verloren en verloren ook voor zichzelf. Hij is bitter geworden, en wie bitter zijn, zijn verloren. Er is op de wereld niet veel leed dat grievender is, dan het leed van den verschoppeling. Maar de fout der ouders werkt ook ongunstig op het geliefkoosde kind, op den bevoorrechte. Wij hebben waarheid noodig in ons leven; niet vroeg genoeg kunnen wij haar vernemen. Verneemt de bevoorrechte ooit de waarheid? Is niet de gansche bejegening, die hij ondervindt, een leugen? Wordt hij niet nu reeds, in den aanvang van zijn leven, onder omstandigheden geplaatst, die hem een valsch beeld van hemzelf geven? En hoe gaat het met dit kind later? Het wil den voorrang, die hem in zijns vaders huis wordt toegekend, ook daar buiten genieten. Het wil, dat er overal uitzondering gemaakt worde voor hèm. En van zulke karaktersis„de wereld" nietgediend. Wie meer wilhebben dan hem toekomt, ook wat hem toekomt wordt hem onthouden. En meer dan een voorbeeld is te noemen van een schitterenden geest, die in verlatenheid is onderge- gaan, wijl hij meer eischte voor zich, danhenfrechtens toekwam—eene font, die hij te danken had aan de voorkeur, waarmede zijne ouders hem als kind hadden bejegend. Vriendschap ontleent hare waarde aan haren duur. Daarom ziet men dikwijls, dat tegen het einde van hun leven bloedverwanten elkander weder opzoeken. En zeker is voor hen, wier levenszonne dalende is, het omgaan met de vrienden hunner jeugd de bron van heilige herinneringen. Zal het alzoo zijn voor broeders, waarvan de een werd voorgetrokken boven den ander? Zal het aldus zijn voor den verschoppeling zelf, die dat leed heeft gedragen, stom heeft gedragen, omdat hij het toch aan niemand vertellen kon? Broeders en zusters, die elkander steunen in den strijd van het leven — ziedaar een heerlijk schouwspel. De wetenschap: mijne kinderen zullen elkander steunen, moet het sterven verlichten. Maar — en zie hier het derde treurige gevolg van de fout, die wij bespreken — maar zullen de kinderen elkander steunen, waarvan de een onze lieveling was en de ander door ons op den achtergrond werd geplaatst? Zullen zy elkander opzoeken, wanneer hun levensavond daalt? De meeste ouders, die zich laten betooveren door den innemenden lach van een hunner kinderen, denken er niet aan, dat de gevolgen hunner voorkeur zóo ver kunnen reiken. En toch is het waar: ze kunnen reiken tot lang na hunnen dood. Een der aangrijpendste liederen, die uit de oudheid tot ons zijn gekomen, is wel het bekende: „Hoe zoet, hoe lieflijk is 't, dat zonen van 't zelfde huis als broeders samen wonen!" Maar wie dat wil bevorderen, wie voor dit ideaal gloeit, hij moet die zonen dan ook in waarheid zonen van „hetzelfde" huis doen zijn, d.i.: ze allen meten met dezelfde maat, ze allen bij zijn leven en in de beschikkingen, die hij maakt voor na zijnen dood, scheren — zooals het volk zegt — over een en denzelfden kam. Het eene kind doet zijnen ouders meer verdriet dan het andere. Er zijn kinderen, waarvan de ouders enkel vreugde beleven, — en er zijn er, van wie zij enkel leed hebben. Is het dan niet natuurlijk, dat men zich tot het eene kind meer dan tot het andere voelt aangetrokken? Niet natuurlijk, dat men daarvan ook iets doet blijken? Wie zoo spreekt, vergeet een ding — eigenlijk: hij vergeet allerlei dingen. Hij vergeet: dat de betrekking van ouders tot kinderen eene dubbele is. Ouders hebben in het geval, waarover wij spreken, meer kinderen — maar ieder van hen heeft maar éénen vader en maar ééne moeder. Hij vergeet, dat, als er van voortrekken sprake zou kunnen zijn, dat dan dat kind zou moeten worden voorgetrokken, dat door de natuur het minst bedeeld is. Hij vergeet, dat, indien een kind zedelijk verdwaalt, de maatschappij en de staat, kortom „de menschen", aan dat kind het recht mogen voltrekken, maar dat een vader en eene moeder den verdwaalde nooit mogen verlaten, en zien-nooit mogen losmaken van deernis met den zwakke. Wie toegeeft aan het gevoel van voorkeur tegenover het beminnelijkste zijner kinderen, een gevoel, dat zeer zeker bij iedereen opkomt, is niet diep van natuur. De misdeelde heeft de meeste hulp noodig. En allen hebben aanspraak op gelijke liefde. Nooit mag de liefde der ouders terugslag zijn op de liefde des kinds. De ouders moeten het eerste liefhebben. Uit diezelfde oudheid kwam nog tot ons het woord: „de nagedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn." Wie rustig sterven wil, zij voor al zijne kinderen dezelfde. Is hij heengegaan, dan leeft hij nog voort en sticht zijn eens gegeven voorbeeld nog heil. Dan wordt bij verschillen zijn woord: „al mijn kinderen zijn mij even na" nog aangehaald en heeft dat woord nog beslissende kracht. Dan handelen zijn kinderen, zelf vader of moeder geworden, zooals zij hem zagen handelen. Dan blijft de band tusschen broeders en zusters bestaan — want de groote oorzaak van scheiding tusschen menschen en menschen:' de jaloezie is dan tusschen hen niet aanwezig. En mocht de een meer geworden zijn in de wereld dan de andere, meer begaafd zijn dan de andere, toch gevoelen zij zich een — zij hebben dat reeds geleerd in hunne vroegste jeugd, in het huis hunner ouders. 7 October 1895. XXX ZATERDAG AVOND Wie beheerschen wil, moet verdeelen. Van die waarheid is eene afschuwelijke toepassing te maken, maar evenzeer eene heilzame. Verdeel uw arbeid. Wilt gij het roer van uw leven in eigen handen houden, dan dient gij uw leven te verdeelen. Wij moeten terugblikken op den afgelegden weg — wij moeten vooruitzien naar het pad, dat zich voor ons uitstrekt. Van mijlpaal tot mijlpaal gaande, nemen wij toe in zelfbewustheid en teren wij niet, wat onzen tijd betreft, zooals sommige menschen doen met hun geld, van den hoogen boom. Dikwijls terugblikken is niet goed — men kan ook te veel zich bezig houden met zichzelf. Maar der tijdsindeeling, waaraan de gansche maatschappij gehoorzaamt!', geeft gelegenheden aan de hand, die gezag ontleenen aan haren ouderdom, en tot die gelegenheden behoort de Zaterdag-avond. Er worden geschreven: „Overzichten van de Week", en daarin wordt dan behandeld wat er in de laatste zeven dagen merkwaardigs is gebeurd in de politiek en in de kunst en in de wetenschap. Men leest die stukken om op de hoogte te blijven van zijn; tijd. Maar het is minstens even nuttig op de hoogte te blijven van zijn eigen leven en zijn eigen gezin en van de vorderingen zijner eigen kinderen. Te weten hoever wij zelf zijn; te weten waar wij zelf staan; geen vreemdeling te wezen in eigen leven en in de levens, die aan onze zorgen zijn toevertrouwd, dat is noodig, dat is nuttig, dat is plicht. Van oudsher is dan ook de Zaterdagavond als een familie-avond behandeld. Op den laatsten dag der week eindigt de arbeid vroeger dan op andere werkdagen. Eene zes-daagsche campagne is geëindigd. Het arbeidskleed wordt weggehangen. Een nrijlpaaltje is bereikt. Men haalt allen even adem. Men bereidt zich voor tot de rust, die de eenig zedelijk gerechtvaardigde is, de rust na den arbeid. Want die Zaterdag-avond, goed opgevat, sluit niet alleen eene afgeloopene week af — zij is tevens de voorbereiding tot den rustdag van morgen, en is als zoodanig van de grootste waarde. Hoe meer een mensch vooruitgaat in de levenskunst, hoe dieper hij al wat niet voorbereid is leert haten. De orgelist, die maar wat phantaseert op zijn instrument, is geen ernstig kunstenaar. De spreker, die maar op de ingeving van het oogenblik vertrouwt, is geen ernstig spreker. De onderwijzer, die des morgens naar school gaat zonder een beeld* voor oogen te hebben van den schooltijd, dien hij gaat leiden, is niet de beste onderwijzer. Alleen planmatig handelen is goed handelen. De inspiratie komt het liefst bij hem, die niet op haar heeft gerekend. Al wat goed is, vraagt om voorbereiding. De zaadkorrel eischt een ontvankelijken bodem. Bij den weg gestrooid, wordt zij weggeroofd door de vogels. Wie een concert genieten wil, brengt 'zich, het uur dat er aan voorafgaat, in de tot luisteren vereischte stemming. En de bouwmeester van een museum zal de voorhalle met zorg behandelen — hij weet, dat het de taak dier voorhalle is den geest des bezoekers die kalmte en die wijding te. geven, welke noodig zijn om de indrukken van de meesterwerken te kunnen ontvangen. En zoude dan de Zondag geen voorbereiding behoeven ? Onder de verschijnselen dezes tijds behoort er althans een, dat verblijdend is — en wie zoude in onze dagen niet gaarne op iets verblijdends de aandacht ves- tigen! — n.1. dè algemeene vraag naar en de toenemende zorg voor Zondagsrust. "Wel wordt om deze rust niet door ieder gevraagd uit dezelfde motieven. De een is tevreden met rust, de ander begeert bovendien nog wijding. Maar hetzy als rust, hetzij; als wijding opgevat, in beide gevallen is voorbereiding tot den Zondag wenschelijk. Des Zaterdags moet de afgeloopen week ook worden afgesloten. Zij mag niet komen op het terrein van haar opvolgster. Wie des Zondags het stof nog moet van zich doen — van zijn kleederen, zijn lichaam en zijne ziel — dat van de vorige week nog aan hem kleeft, die geniet zijnen rustdag niet volkomen, die mist immers al aanstonds van dien rustdag het schoonste deel — den morgen. Hoe zal ik n beschrijven, heerlijke ochtend van den eersten dag der week, ochtend van reinheid, van kalmte, van rust, liefelijke Zondagmorgen! Metudaalt vrede in de harten. Wie u niet geniet in zijn huis, wijl daar de harmonie niet woont, wijl daar de leden, des gezins elkander niet verstaan, wijl daar wanorde en slordigheid en wereldschgezindheid wonen — de straatsteenen beginnen tot hem van u te spreken. Anders schijnt heden de zon, wijl zij schijnt op eene anderé wereld. En wanneer straks de klokken beginnen te luiden — ach, waarom spreekt de een van rust en de ander van wijding? Zijn zij niet alle menschen van denzelfden aanleg en roepen die klokken niet het- zelfde tot alle menschen: Gij zijt geschapen niet met het aangezicht naar de aarde, maar met het hoofd hemelwaarts gericht? Richten die klokken niet in hare wereldtaal, taal, voor iedereen verstaanbaar, de nitnoodiging tot ieder om aan geestelijke dingen te denken, uitnoodiging waaraan eene onuitroeibare behoefte in de harten van allen beantwoordt? Maar wil een mensch dien Zondagmorgen met zijne verhevene kalmte en zijne roep- en wekstemmen op zich laten werken; wil zijn oor de orgeltonen van natuur en bedelrais verstaan en genieten — dan moet hij zich daartoe voorbereiden en stemmen, reeds den vorigen, den Zaterdag-avond. Een die meerder was dan een van ons allen, een, wiens woord dringen kon tot in het diepst van de menschelijke ziel, kwam eens in eenen kring, waar zijn woord machteloos bleek. „Van wege hun ongeloof" — zoo lezen wij — „gingen aldaar geene krachten van hem uit." Zoo ook komt de heerlijke Zondag onder de menschen, en heeft een zegen te brengen aan ieder — maar hij kan geene krachten doen, wanneer die mensehen hun gemoed voor hem sluiten en zijne werking verijdelen. En zijne werking wordt verijdeld door iedereen, die den Zondagmorgen gebruikt om uit te slapen van de festijnen des voorgaanden avonds. Er is een tijd van in-, er is een tijd van ontspanning. Het vermaak heeft zijn rechten. In kunstgenot is geen kwaad. Het tooneel wil wel eens veredelend werken. Gezellige bijeenkomsten zijn van groote waarde. Vergaderingen hebben haar nut. Wie zal van deze dingen kwaad willen spreken? Ook is het waar, dat de nood dikwijls de wet verbreekt, en dat er zijn, die zich van dit alles voor goed zouden moeten spenen, indien zij er nooit eenen Zaterdag-avond voor wilden ten offer brengen. Maar de uitzondering dreigt regel te worden — en daartegen verheffen wij onze stem. Er zijn menschen, die stelselmatig den Zaterdag-avond doorbrengen buiten hunne woning — en deze handelen niet goed. Dit genot is te duur betaald — wijl men het moet inwisselen voor de wijding van den Zondag en de verheffing van den Zondagmorgen; inwisselen tegen den zedelijken invloed voor zichzelf en voor zijn gezin, die van een huiselijken Zaterdagavond uitgaat. De roep om Zondagsrust wordt al krachtiger in onzen tijd. Dat men geen half werk doe en ook roepe om een stillen Zaterdag-avond. Onder de weinige "dingen, die vaststaan, behoort dit: dat de grootste kracht uitgaat van het voorbeeld. Dat dan de rijken, dat dan de zoogenaamd beschaafden, dat dan zij, die hunne bezoldiging niet met de week ontvangen, in deze voorgaan! Wij begeeren geenen Engelschen Zondag noch eene maatschappij van kluizenaars. Maar wij wenschen een volk, dat krachtig is door zijne zedelijkheid, een volk, waar het huisgezin in eere is en waar de huisgezinnen bloeien door inwendige zedelijke kracht. Dit alles staat nu in nauw verband met de eere, die aan den rustdag wordt geschonken, met de aandacht, waarmede geluisterd wordt naar hetgeen die rustdag tot ieder, niemand uitgezonderd, te zeggen heeft. Viert, wie er de middelen toe heeft, den Zaterdagavond met bals, schouwburg, concert, sociëteit, vergaderingen — hij ontrooft zich de beste van alle gelegenheden omlijn eigen leven en dat van zijn gezin tebeheerschen; hij loopt kans een vreemdeling te worden in de geschiedenis van zichzelf en in die zijner kinderen; hij maakt zijn Zondagen krachteloos en hij geeft een slecht voorbeeld aan anderen. De zoogenaamd „mindere" man zal zijn voorbeeld volgen — tenzij h\j wijs is en aan de oud-Hollandsche zeden, volgens welke de Zaterdag-avond als het voorportaal van den Zondag wordt beschouwd, trouw büjft — een trouw, waardoor deze ^mindere" man zou bewijzen, dat hij inderdaad de meerdere is. 28 October 1895. XXXI DORRE LEVENS In onzen tijd, waarin zooveel aandacht wordt geschonken aan de groote vraag hoe alle ding geworden is, wordt meer dan ooit te voren de invloed erkend, dien de mensch ondergaat van den kring, waarin hij leeft, en van den arbeid, waarmede hij zich bezig houdt. Dat de invloed, dien de mensch ondergaat van zijnen arbeid, groot is, heeft men trouwens altijd, zij het dan ook onbewust, gevoeld. Dit blijkt uit het taalgebruik. Men zegt: daar gaat een timmerman of een tuinman of een minister — de menschen aldus aanduidende naar hun beroep. En dat men, bij het eene vak meer, bij het andere minder, aan iemand zien kan met welke soort van bezigheid hij zijn leven doorbrengt, is van algemeene bekendheid. Er zijn twee klachten, die misschien aan dien invloed hun ontstaan te danken hebben. De eerste, vertoont zich in een laatdunkend neerzien op, in een schamper spreken van zoogenaamden alledaagschen arbeid, 's Menschen geest protesteert tegen dat „eeuwig eenerlei", tegen dat voortdurend op nieuw beginnen. Een mensch is geen machine, en daarom verzet hij zich tegen een leven, dat bezig is hem tot eene machine te maken. Hij verzet zich, dat wil zeggen: eenigen tijd lang. Want er komt een oogenblik, na hetwelk hij zich niet meer verzet. Voortaan laat hij de wieken hangen. Uit onmacht eensdeels, anderdeels wijl de wet van den invloed des arbeids haar werking heeft volbracht. Het leven heeft er zijne frischheid bij ingeboet. De sleur is ingetreden. De wijn is water geworden. Geen boezemstrijd wordt nu meer gevoerd. Daarenboven — in deze phase gaat het werk gemakkelijk, en het gemak dient een mensch. Nieuwe moeilijkheden doen zich niet meer voor, nieuwe vragen worden niet meer opgeworpen, nieuwe omstandigheden verschijnen niet meer. Alles heeft men doorgemaakt. Dit komt 's menschen aangeboren traagheid of volhardingsvermogen in het gevlei. Tevredenheid wordt nu zijn deel. Hij is in een toestand van „bezonkenheid". 14 Idealisten en dichters, houdt u weg, raakt deze menschen niet aan, jaagt ze niet op uit hun rust, maakt slapende honden niet wakker. Zij zijn nu gelukkig — wat zoudt gij iemand zijn geluk ontnemen? Maar gelijk hebt gij, zij leiden een droevig bestaan... een dor leven. En ook: gij zoudt er geen goed mede doen, indien gij hunne rust zoudt verstoren; de klachten, die vroeger oprezen uit hunne borst en die nu gelukkig niet meer opwellen, weer zoudt oproepen. Immers: alledaagsche arbeid moet er worden verricht. Hier bevinden wij ons voor eene noodwendigheid en verzet tegen het noodwendige is verspilling van kracht. Gij idealisten, wanneer gij toch wilt zingen, zingt dan van wat anders. Maar maakt' de menschen niet noodeloos ongelukkig. Maakt hun het hoofd niet warm met onmogelijke idealen. Er moet alledaagsche, eentonige, vervelende arbeid worden verricht en daarmede heeft een mensch op den duur vrede, want de mensch schikt zich naar zijn arbeid, verstaat gij dit? Dit is eene wet, ontdekt in onzen tijd, in onzen tijd althans onder woorden gebracht. Het is de wet der accommodatie, en als gij liederen wilt zingen, bezingt dan de zegenrijke werking van haar. Zouden wij inderdaad zóó moeten spreken? Neen, want er is voor eene andere zienswijze plaats. Vooreerst zij aangemerkt, dat er geen enkele betrekking is zonder zoogenaamden alledaagschen arbeid. Eentonigen, alle- daagschen arbeid heeft de minister evenzeer te verrichten als de klerk, de architect evenzeer als de timmerman, ja, er is eentonige, technische arbeid, dien de kunstenaar, hij zij schilder of musicus of bouwmeester, heeft' te volbrengen. Wie vernederend van dien arbeid spreekt is dom. Hier komt geen hoog of laag te pas. Alle eerlijke arbeid is even hoog. Hoog en laag komen alleen te pas in de wereld van het zedelijke. En voorts: dat die wet der accommodatie er is, moge waar zijn; waar moge zijn, dat de mensch zich schikt naar zijn werk — waar is ook, dat het werk zich schikt naar den mensch. Het is maar de vraag wie van de twee de sterkste is. „En verveelt het u niet meester! altijd maar weer een nieuw geslacht de letters te leeren ?" werd eens gevraagd. „O neen," klonk het, „ik ontving deze kindergroep met even groote belangstelling als de eerste. En ik sta hier al dertig jaar!" Ziehier een groot antwoord op eene kleine vraag. De natuur is overal onuitputtelijk aan problemen. Wie maar blijft zien en blijft hooren, die hoort en ziet telkens in de oude dingen nog niet opgemerkte verschijnselen. Wat in het algemeen waar is, dat wij met het voorwerp onzer liefde eerbiedig moeten omgaan, is in het bijzonder waar van onzen arbeid. Wie zijn arbeid, zij die arbeid ook eentonig, alledaagsch, gelijkvloersch, technisch, of hoe men het noemen wil, liefheeft, die ga er eerbiedig- mede om, — en wie dit doet, ontdekt voortdurend nieuwe dingen en bewaart de frischhêid, waarmede hij begon. Een tweede klacht wordt geuit over de omgeving. De kring, waarin iemand werken moet, kan beneden hem staan; die kring kan ook benauwend klein wezen. Yoorzeker is de arbeid te midden van menschen, wier vormen, of liever wier gebrek aan vormen ons hindert, van pijnlijken aard. Te moeten ademen in een en denzelfden dampkring met menschen wier idealen veel lager zijn dan de onze, wier maatstaf van beoordeeling kleiner is, wier belangstelling zich op voorwerpen en genietingen richt, minder van gehalte dan de onze, ziehier een waar kruis des levens. En insgelijks is te moeten leven en werken in eene kleine plaats voor velen een oorzaak van lijden. Nooit een stap buiten zijne woning te kunnen doen zonder dezelfde menschen te ontmoeten; eiken dag op weg naar school of fabriek of kantoor of winkel op denzelfden hoek van dezelfde straat te stuiten op denzelfden persoon, die ook op weg is naar de plaats van zijn arbeid en van zijn kant voor de zooveelste maal stuit op ons; gesprekken te moeten aanhooren en welstaanshalve er aan te moeten deelnemen, diè alles raken behalve ons hart; stil te moeten staan niet alleen bij kleine zaken, maar bij détails van kleine zaken; aan vermaken te moeten meêdoen, onder welke onze geest niet anders doen kan dan afdwalen — wie zal het voor zulk een bestaan durven opnemen! En wederom: het ergste van alles is die wet der accommodatie. Wie lang in eenzelfden kring verkeert, gaat eindelijk tot dien kring behqoren. Wie een beroep uitoefent, dat hem verplicht zich voortdurend te buigen, de landman b.v. die de aarde bewerkt, krijgt een ronden rug. Zoo wordt ook de ziel krom van hem, die in een kring leeft, welke beneden hem is, en die tot dien kring voortdurend moet afdalen. Men spreekt van geestelijken, geneesheeren, burgemeesteren, die „verboerd" zijn. Men zegt van iemand, dat hij „kleinsteedsch" is geworden. Accommodatie! Dor geworden levens! Maar tegen dit alles is te protesteeren en moet worden geprotesteerd. Wij zouden een beroep kunnen doen op Spinoza, op Kant, op Göthe. Spinoza leefde tusschen de vier wanden van zijn kamertje op de Paviljoensgracht te 's-Gravenhage en had weinig ander gezelschap dan het echtpaar, bij hetwelk hij inwoonde. Kant kwam zijn gansche — tachtigjarig — leven niet buiten Koningsberg. Göthe leefde in het kleine Weimar. Is Spinoza soms gelijk geworden aan zijne omgeving, of Kant? Is Göthe soms verboerd? Maar, zoo zal men zeggen, wij mogen ons niet vergelijken bij genieën — en hij heeft recht, die zoo spreekt. Maar al kunnen wij ons niet met genieën vergelijken, wij kunnen wel van genieën leeren, wél trachten hun het middel af te zien, waardoor zij zich ophielden boven hunne omge- ving; het tooverwoord hun trachten te ontlokken, het-, welk te kennen ons in staat stelt, in stede van,' neer te dalen tot onze omgeving, die omgeving op te tillen tot ons, en, zoo dat te veel ware, voor het minst ons zelf te blijven. Die tooverwoorden zijn er. Wij kunnen ze vinden bij alle groote geesten. Die geesten hadden zoo goed als ieder hun leed, hun eentonigen arbeid, hun alledaagsch bestaan, — en wijl zij zoo hoog stonden, hadden juist zij meer dan millioenen anderen te leven in een kring, die beneden hen was. Maar — en dit is het tooverwoord, dat wij by alle grooten en goeden terugvinden, gezongen op alle tonen, medegedeeld op allerlei manieren, tooverwoord, dat uit ieder kunstwerk ons tegenzweeft: hebt zout in u z e 1 v e n. Wie dat heeft, wie het beschermt, het bewaart tegen ontaarden, het al krachtiger doet worden, door zich voortdurend neer te zetten by' de rotsen — die behoeft niet te vreezen voor daling van zijn geestelijk niveau. Wie zichzelf voortdurend aangrypt, wie lezen blyft, wie zyn geest gedurig bevolkt met nieuwe denkbeelden, wie zorgvuldig waakt tegen concessies aan zy'ne gemakzucht, die blyft, in welke omgeving dan ook geplaatst en welk ook het veld zijns arbeids zy', zichzelf getrouw, en meer: die blijft vooruitgaan. Langzamerhand oefent hij invloed op zyn kring. Eén man heft dikwy'ls de geheele plaats zy'ner inwoning op. Zyn geest bereikt door onzichtbare kanalen de anderen. Geen leven behoeft dor te zijn of te worden, — dat hangt af van onszelf. Maar heeft iemand in ziehzelven geen muziek, 't is duister in zijn geest als middernacht. Dit is een goed woord en des onthoudens waardig. Het is trouwens van Shakespeare. 3 Februari 1896. XXXII ELASTICITEIT TT Tanneer gij eene stalen veer aan hare uiteinden V V aanvat en haar ombuigt tot eenen halven cirkel, zal zij, zoodra gij haar loslaat, met snelheid haren vorigen stand hernemen. De kracht, waarmede zij dat doet, is haar kracht, is veerkracht. Dit echtpaar leefde jaren lang in geluk en voorspoed. Hunne kinderen bloeiden en groeiden om hen heen; de man slaagde in zijnen arbeid; een behoorlijk fortuin, welks rente een welkom aanvulsel was van zijne verdienste, werd door eene niet verwachte erfenis zijn deel. Alles was blij, helder, zonnig. Daar kwamen de slagen. En zij kwamen niet na elkander, zij kwamen tegelijk. Staande bij het sterf bed van een hunner kinderen ontvingen zij de tijding, dat hun laatste effect waardeloos was geworden. Een eervol ambt, waarvoor deze man, volgens goddelijke en menschelijke wetten de aangewezen man was, kómt open, maar men benoemt een ander. Ziehier menschenharten, door de reuzenvuisten van het lot omgebogen, als eene stalen veer door de vingers van eenen knaap. Maar... er kwam een oogenblik, waarop man en vrouw elkander aanstaarden, te gelijk zeggend: „zullen wij niet aan het werk gaan?" En zij huurden een groot huis, en breidden, om te kunnen blijven die zij waren, hunne zorgen uit ook over de kinderen van vreemden. En aan het ambt dacht hij niet meer — wél aan de wetenschap, noodig om het te vervullen. En wie binnentrad in zijn huis, kwam onwillekeurig onder den indruk van den hoogen adel des geestes, die daar woning had gemaakt. Hoe het met hen afliep ? Door hunnen arbeid wonnen zij veel terug van wat zij door den slechten raad hunner vrienden hadden verloren. De plaats kwam weder open, en nu niet meer aan eene benoeming werd gedacht, nu kwam zij. Alleen het verloren kind kwam niet terug — of liever: het was niet heengegaan. Het was de blijvende engel, die den ouders eenmaal had geleerd en het hun sedert influisterde iederen dag, dat er een kracht is, waardoor wij ons kunnen verheffen boven het lot. Hier is een ander man. Hij heeft gedwaald. Door een grove fout heeft hij zich geplaatst buiten den kring, voor welken hij bestemd was. Het was niet meer dan de zwakheid van een enkel oogenblik, maar er zijn zwakheden ook van een enkel oogenblik, die niet vergeven worden. Nu is hem veel ontvallen, waaraan hii hing met heel zijn hart. Nn durft hij het hoofd niet meer oprichten. De oogen der menschen, die hem tot hiertoe vriendelijk aanblikten, schijnen hem doorborende dolken. Hij is vernietigd, voor eens en voor goed. Maar op zekeren dag dringt er een lichtstraal in zijne ziel. Hij leest iets als wat bijvoorbeeld in de levens van Nepos wordt gezegd van Themistocles: id eum non fregit sed erexit — dit heeft hem niet gebroken maar opgericht. Hij vraagt: waar sta ik thans ? Laag, lager, nóg lager ? Goed, dat standpunt aanvaard ik, maar slechts voor het heden, want ik wensch er niet in te berusten. En hij voelt zich van dit oogenblik af licht als een veertje. Hij is niet meer waarvoor men hem aanziet. Hij staat op, hij tijgt aan het werk, en onder het werken voelt hij, dat zijne krachten groeien. En eindelijk heeft hij de wereld overwonnen, hij, die aanving met eene overwinning te behalen op zichzelf. De twee voorbeelden zijn ons genoeg. Wat 's menschen ziel nederbuigt, komt of van buiten tot hem, of wordt in hemzelf gevonden. Maar vanwaar de last kome, die de ziel ter neder drukt, de veerkracht der ziel weet hem af te wentelen. Die veerkracht weet te herwinnen: verloren vrede, besmette reinheid, neer- geslagen hope, verwoest geloof. Zij houwt nieuwe idealen van het puin der oude, ja zelfs uit het verlies trekt zij winst, en den tegenspoed maakt zij tot eenen dienstbare. Van die veerkracht der eigen ziel heeft de mensch zijn toekomst, dat is: de dag van heden en van morgen te vragen. Ga rond bij de wijzen, en zoo zij inderdaad wijzen zijn, zij zullen u raden u te vervoegen bij uzelf. Daarom moet die veerkracht worden beschermd, aangekweekt, ontwikkeld. Gestaald moet zij worden, opzettelijk. Zoeken moeten wij de plaatsen en gelegenheden waar onzer ziel nieuwe kracht wordt ingestort. Van twee grootmachten in de wereld hebben wij hulpe te verwachten. Vooreerst van de Poëzie. AlsHamerling de zeven zonden als even zoovele daemonen hun arbeid aan de menschen heeft laten voltrekken, is die menschheid weggezonken in algeheele machteloosheid. De daemon der traagheid begon — maar zijner is ook het laatste woord. De ziel der menschheid is ontledigd. Uitgeput is zij weggezonken in het moeras. Overal heerscht de gevoelloosheid van het graf. Maar wat is dat ? Daar zingt in de hoogte de dichter zijn lied van schoonheid en goedheid. Dat lied dringt in de verdorde harten. In'flauwe omtrekken eerst, maar allengs duidelijker, bloeit voor de gevallenen eene nieuwe wereld op. Een diep verlangen maakt zich van hen meester — zij richten zich langzamerhand op, de een vóór, de ander na — de veerkracht komt terug. Eene tweede levenwekkende macht is de Natuur. De natuur, met' haar morgenstond en avondrood, haar sneeuwkleed en haar kleed van bloemen, haar geuren en kleuren, haar vroolijk vogelenlied en hare ernstige stemmen in den storm; de natuur, met haar wouden en hergen, haar oceaan en haar sterrenhemel, sterrenhemel vooral, die, rein en hoog, de gedachten verruimt, den overkropten boezem ontlating geeft. Eene levenwekkende macht is de natuur, zij, de eeuwig-veerkrachtige, zij, met hare onverwelkelijke jonkheid, de natuur met haar Lente. De lente is weder daar. Niemand kan zich onttrekken aan haren invloed. Heerlijke nieuwheid aanschouwen wij allerwegen. Wel hem, in wien een verlangen ontwaakt naar harmonie tusschen eigen stemming en de stemming der natuur. Onherroepelijkheid is de eigenschap van het verledene — maar 's menschentoekomst hebben wij voor een goed deel in eigen hand. Geen leven zoo duister, geen leeftijd zoo hoog, of de lente heeft er een blijde tijding voor te brengen. Al zou ons nog maar een enkele dag levens resten, — er is voor de ziel des menschen als voor het weefsel der natuur om hem heen vernieuwing des levens mogelijk. 30 Maart 1896. XXXIII HAAKS Een woord uit de werkplaats van den timmerman. „Gij moet haaks werken," zoo luidt herhaaldelijk uit den mond van den volwassene de vermaning, gericht tot den leerling. En als die leerling tot hem komt met zijn broddelwerk, dan neemt hij een grooten houten hamer, slaat het geknoei uit elkaar, drukt den jongeling een haak in de handen en zegt: „begin nog eens en gebruik hem." Een lief werktuig is zulk een haak. Er is er maar éen in de heele wereld en in alle eeuwen, die er geweest zijn en die er nog zullen komen. Indien gij alle haken van alle landen en van alle tijden bijeen hadt, en gij zoudt ze|kunnen leggen op elkander, dan zoudt gij aan den binnenkant niéts anders zien dan één baak, een enkelen — van alle haken zouden de twee lijnen, die ze tot haak maken, elkander juist bedekken. Nog iets valt aan dit stuk gereedschap op te merken. Een beitel kan zéér scherp zijn, minder scherp, bot, zéér bot — maar blijft in al die gevallen een beitel. Aan een passer kan iets haperen, zijn gewricht kan verlamd zijn, maar daarom houdt hij niet op te zijn een passer. Een zaag kan slecht zijn, maar is dan toch nog een zaag. Maar een slechte haak bestaat niet. Zoodra de twee armen van een haak uit het lood zijn, is de haak verdwenen. Al waren die armen van het zuiverste goud, zij zouden als haak niet meer kunnen dienen; aan een stukje waardeloozestof,maar dat twee armen bevat, die een hoek van negentig graden insluiten, zoudt ge als haak meer hebben. Er is geen haaksch of minder haaksch — een voorwerp is een haak of het is er géén. De werkman, die ook maar eenmaal vergeet aan een stuk werk zijn haak te gebruiken, bereidt zich eene steeds terugkeerende ellende. Die éene fout komt telkens voor den dag. Zij is niet weg te krijgen dan door gebroddel, dat op zijn beurt de bron wordt van nieuwen misstand. In vroegere tijden bestond het proefstuk van den leerling die den meestergraad wilde verwerven, in het maken van een raam met verschillende vakken, zoo, dat in elk' dier vakken een zelfde vierkant zuiver paste — hij moest bewijzen, dat hij haaks kon werken. Het [is een genot zulk werk te zien en te gebruiken. Wat haaksch is, loopt gemakkelijk; wat niet haaksch is, knijpt, wringt, drukt, wrijft. Heine kon niet wonen in een geerende kamer — en dit pleit voor zijn karakter. Want er is verband tusschen het vrede kunnen hebben met dingen, die uit het lood zijn, en karakter. En wie de vriend kan zijn van een aannemer, die de huizen in elkander zet, zóó, dat hoeken van iets anders dan negentig' graden voor hoeken van negentig graden dienst moeten doen; een aannemer, die door winstbejag zijn werkgever bedriegt en zijn menschen beleedigt door ze slecht werk te laten maken, wie de vriend van zoo iemand zijn kan, die deugt zelf niet. „Alles is in alles," heeft de dichter gezegd. Dat woord haaks uit de timmermanswerkplaats is ook te gebruiken in de groote werkplaats des levens. Het aantal stompe en scherpe hoeken is oneindig groot — er is maar éen rechte hoek. Zoo is er maar éen recht, maar éen plicht, maar éene waarheid. Wie onrecht plegen wil, heeft tal van wegen en middelen; wie zijn plicht wil verzaken, heeft keus van gedragslijnen; wie van de waarheid wil afwijken, hem staan duizend leugenen ten dienste. Maar wie bij recht en plicht en waarheid blijven wil, die heeft geen keus. Hij is als de lijn, loodrecht neergelaten op eene andere t-* hij kan noch rechts, noch links ook maar eventjes afwijken: men kan uit een punt op eene lijn maar éen loodlijn nederlaten, en niet meer dan éene. Beklagenswaardige werkman, die eenmaal slechts vergat zijn haak te gebruiken! Beklagenswaardige, die in des levens werkplaats eenmaal slechts een onrecht, een plichtsverzuim, een leugen beging of op zijne verantwoording nam. Als in des timmermans werkstuk komt in het leven die ééne fout telkens weer boven; weder boven, als in het huis, welks fundamenten niet met alle zorg waterpas werden gehouden, knoeiwerk, dat zich wreekt door alle verdiepingen heen tot in den nok van het dak. Zoo wreekt zich ook het knoeiwerk van een vereeniging van menschen en richtingen en partijen, tot stand gekomen door onzuivere beweegredenen ; men moet hier wat bijlijmen en daar wat bijmetselen en ginds wat aan elkander wringen om haaksch te maken wat volgens den aard der zaak niet haaksch is en niet haaksch kan worden. Zoo wreekt zich een enkele leugen, een enkel onrecht, een enkel plichtsverzuim — en blijft zich wreken totdat de leugen is bekend, het onrecht is beleden, het plichtsverzuim is goed gemaakt. Des naasten feilen te bedekken is Christenplicht; zich te onthouden van oordeelen een voorschrift der levenswijsheid. Maar die naaste zelf is niet te redden, zoolang hijzelf niet zijn feil als feil erkent en, brekende met den onzuiveren toestand, terugkeert naar het haaksche. De wereld is vol van onzuivere toestanden en verhoudingen, en wie zal al het kromme recht maken? Niet iedereen heeft de roeping van profeet, en niemand heeft de macht om alles, wat op de aarde schuin staat, te brengen in het lood. Maar men kan waken over eigen leven. Zuiverheid kan ieder bewaren in de verhoudingen, waarin hij tot de menschen staat. Tegenover zichzelf kan de mensch waar blijven. Aan elk nieuw begin, aan elk woord en aan elke daad kunnen wij de maat aanleggen van eerlijkheid, waarheid en plicht. Dusdanig leven is een haaksch leven. En wie in deze trouw is, trouw in het geheel en in de onderdeden van wat hij werkt en wil, die is een man van karakter. Beets achtte karakter te bestaan in te willen wat men doet en te weten wat men wil. Die woorden van Beets zijn niet dadelük te begrijpen — daarvoor is hunne beteekenis te diep. "Wie den tijd neemt om er over na te denken, zal inzien, dat volgens Beets karakter bestaat in eenheid van inwendig en uitwendig leven, een eenheid, die ten slotte alleen te bereiken is door hem, die haaks werken verstaat. Wat is zulk een leven schoon! Wèl kent het botsingen : wél heeft het Vekige kanten, waaraan sommigen zich pijn doen; wèl moet het offers brengen; wèl moet het zich getroosten te derven de eer en het voordeel, dat een weinig laveeren, een weinig meegaan, een 15 weinig doen hellen van de loodlijn in ruime mate zou hebben verschaft. Maar wat een rust staat daar niet tegenover! De werkman, die haaks werkt, behoeft nooit te onthouden wat hij heeft gedaan, hoeveel hij afgeweken is van den rechten hoek en hoeveel hij dus aan een anderen kant weder moet goed maken. Zoo kan de man, die de waarheid dient, die eerlijk is, die zijn plicht vervult, vergeten wat hij zeide en deed. Men kan zijn boeken opslaan te aller stond; in zijn leven delven te ieder uur — gelijk alle rechte hoeken elkaar bedekken, zoo dekken al zijne daden en woorden elkander, sprekend voor zichzelf. Een tijdlang kan men hem tegenwerken, aan zijn handel en wandel een boozen uitleg geven, maar aan het eind triomfeert de loodlijn in al de majesteit van haren eenvoud. Inderdaad, wie uit geen hooger beginsel eerlijk en rechtuit wil leven, die leve aldus uit het oogpunt van gemak en rust. Wel is een haaksch leven schoon! Wie recht doet behoudt het veld. Dat wie recht en eerlijk is in den handel bewijzen van domheid geeft, is een leugen. De eerlijke verwerft het vertrouwen. De vriend, die onbarmhartig waar is, moge in den aanvang ontstemming teweeg brengen, in den nood komt men tot hem weder. De invloed, door den oprechte geoefend, is grooter dan hij in den regel zelf vermoedt. Het geweten wordt in de menschheid gehouden door de menschen van geweten. Eén rechtvaardige kan een huis, waar de zonde gediend wordt, redden van den ondergang. Wie eens gekend is als een man, die naar links noch rechts afwijkt van het ware, die wordt voortaan ontzien. Zoo trekt hij zijne omgeving tot zich op. Zijn werk is hecht en stevig — weldoortimmerd. Maar wie tevreden is met wat op het loodrechte maar zoo wat gelijkt; wie niet zuiver spreekt en denkt en doet — als de volwassene in de werkplaats hij den leerling, zoo slaat de geschiedenis, met den grooten hamer van het onzichtbare recht, zijn knoeiwerk uit elkander. Wel hem, als dat niet geschiedt na zijn dood, maar nog bij zijn leven en daarin vroeg. Wel hem, als het geschiedt bij monde van een vader of vriend, die er aan toevoegt: „doe over uw werk, en ziehier een haak — gebruik dien." 8 Maart, 1897. XXXIV „HEER" EN „WERKMAN" In den laatsten tijd wordt onze lieve Hollandsche taal een keer te meer bedorven door het tegenover elkander stellen van „heeren" en „werklieden". Eiken dag kan men schamper hooren zeggen: „dat hebben de heeren onder elkander bedisseld" of „sedert N. N. in den Raad is gekomen, is hij ook al een heer geworden," en goedig klinkt het soms of ook ironisch: „ik ben maar een werkman." Verder zijn er menschen, die beweren het woord te voeren „in het belang niet van de heeren, maar van de werklieden," worden kiesvereenigingen gequaliflceerd als heerenkiesvereenigingen en zijn er ook vergaderingen speciaal van werklieden. Een heer schijnt dus iets anders te zijn dan een werkman en een werkman iets anders dan een heer, altijd volgens dit toenemend spraakgebruik. Het komt ons voor, dat er geen recht tot deze tegenstelling bestaat. Er is tegenstelling in wit en zwart, koud en warm, verheven en boertig, nat en droog, ernst en scherts, Noord en Zuid — maar er is geen tegenstelling in heer en werkman. Wat is een heer? Is dat iemand, die zich den hals bekleedt met een gesteven en gestreken boordje? Maar dan was wijlen Prins Frederik der Nederlanden geen heer, want die moet nooit anders hebben willen dragen dan de militaire stropdas. Is hij dan een heer die er bedienden op na houdt; die zijn loon ontvangt niet bij de week maar bij de maand, en die niet werkt met zijn handen? Maar hoe maken wij het dan met Spinoza, die geen bedienden had, die handenarbeid verrichtte en daarmede zijn brood verdiende, en van wien wij wel niet weten bij welke termijnen hij zijn loon ontving, maar van wien wij toch wel weten dat dit loon zoo luttel was, dat het zich bewoog tusschen de grenzen van bijna te weinig en even genoeg. Hoe dan ? Het heer-zijn blijkt niet te moeten worden gezocht in het boordje, niet in glacé handschoenen — van den heer Diogenes is het ten minste niet bekend, dat hij ze droeg, — niet in de soort van arbeid, niet in de hoeveelheid van het loon — waar ter wereld moeten wij het dan zoeken? „Heeren en werklieden" zegt men in onze dagen. En volgens deze tegenstelling moeten zij dan de heeren zijn, die niet werken — eene bewering een onderzoek alleszins waardig. Wat is het lot van iemand, die niet werkt? Een kind kan het zeggen: zoo iemand gaat zich vervelen. Wat is verder het lot van iemand, die zich verveelt? Het is wederom een kind, die het zeggen kan: zoo iemand gaat kwaad doen. Wat gebeurt er met iemand, die kwaad heeft gedaan? Ten derden male, een kind kan u dienen van antwoord: zoo iemand wordt gestraft. Nu zijn wij er: zoo iemand wordt gestraft. En waarmede? Hier kan een kind geen antwoord geven — maar wel de werkelijkheid, de droefste, de allerdroefste werkelijkheid. Zoo iemand wordt gestraft, ja, tot in het derde en vierde geslacht. Zoo iemands heele geslacht gaat soms te gronde. Er gebeurt velerlei kwaad op de wereld, kwaad uit jaloezie, uit nijd, uit trots, uit heerschzucht; maar — dat zag Hamerling en met hem alle zielkundigen juist in — het ergste kwaad vloeit uit de ledigheid, uit de traagheid voort. Die duivel is de eerste — èn de laatste. „Mij is het laatste woord," zoo jubelt hij aan het slot, wanneer alle daemonen hun werk hebben verricht — „mij is het laatste woord." En zouden deze menschen, zouden zij, die zich in hunne ledigheid gelijk maken aan de zwijnen, zouden zij de heeren zijn? Zij de heeren, die zich een toekomst bereiden vol ellenden — dikwijls ook een toekomst als bedelaar? Gaat van mij, gij die heeren en werklieden tegenover elkander stelt, bedoelende, dat zij, die niet werken, de heeren zijn: uw tegenstelling is onzin, zij is valsch. Definities zijn moeilijk — dat weet ieder, die ooit heeft beproefd ze te maken. Maar in het onderhavige geval is de taak toeh niet heel zwaar. Het heer-zijn ligt in de vrijheid. Een vrij man — dat is een heer, al zou hij ook zijn loon ontvangen per dag. Maar tot die vrijheid zijn eenige dingen onmisbaar. Vrij is de man, die zijn eigen boterham eet, al is die boterham niet dik gesmeerd; die zijn eigen kleederen draagt, al zijn die kleederen ook van grove stof; die zijn oogen kan opslaan tegenover iedereen en die in den spiegel ziende, kan zeggen: ik zie een eerlijk man. Zoo iemand is vrij, en krachtens deze vrijheid is hij een heer. Elk edel man — is een edelman — en adel wordt niet verkregen dan door arbeid. Wat als eene tegenstelling wordt gebruikt is geen tegenstelling. Omgekeerd: een man is slechts in zooverre een heer, als hij werkman is. Werkende stand. Wie behooren daar eigenlijk toe? Menschen die arbeiden met de handen, zal men zeggen. Maar is werken met het hoofd dan geen werken? Is geesteujke arbeid dan geen arbeid en niet evenzeer noodig als die met de handen? Sterker: is handwerk zonder dat er wat geest bij komt mogelijk? Dwaze onderscheiding. Tot den werkenden stand behoort iedereen, die zijn leven wijdt aan het bereiken van een goed en edel doel, hetzij hij werke met de handen als timmerman, hetzij hij werke met de handen als Rubinstein of Joachim, hetzij hij werke met den geest als Helmholtz, hetzij hij werke met den geest als een die messen slijpt. En dwaas is ook de onderscheiding tusschen werklieden en heeren. De mensch is te meer heer, naarmate hij meer werkman — te meer werkman naarmate hij meer heer is. „Heer" staat niet tegenover „werkman" — heer staat tegenover slaaf. „Werkman" staat niet tegenover „heer" — werkman staat tegenover nietsdoener. Wie werklieden en heeren tegenover elkander stelt, maakt propaganda voor wanbegrip. Hij is de beste werkman, die zich tot in elke vezel van zijn ziel heer gevoelt; hij is de beste heer, die den roem zijns levens stelt in zijn arbeid. Het „sturen in democratische richting" en alle termen van dien aard mogen dienen kunnen om tijdelijke verschijnselen te kenmerken, die termen, in hunne diepte opgevat, zijn verwerpelijk. Aristocratie is een zaak van levensgehalte. Daarom is het sturen in aristpcratische richting het ware. Vrijheid en fijnheid — die twee zijn aristocratische eigenschappen, en het verwerven van die eigenschappen is plicht van iedereen. De onderscheiding van „heeren" en „werklieden" is uit den booze. Wie zegt: „ik ben maar een werkman," maakt datgene tot iets laags, waarin hij in tegendeel zijn eer heeft te stellen. Wie met eerlijken arbeid zijn brood verdient, verdient tevens, dat men den hoed voor hem afneme. Wie tegenstelling maakt tusschen heeren en werklieden, vergrijpt zich aan het hooge ideaal, dat uit de alleroudste tijden van het Cristendom tot ons kwam, en waarbij wordt gewaagd van een volk van „koningen en priesters". 10 Mei 1897. XXXV VOOR DE PRACTIJK Er zijn menschen, die, als zij worden toegesproken, droomerig de oogen opslaan, als werden zij gewekt uit een oord, ergens hoven lucht en wolken. Ondeftig zijn zij niet, noch onwelwillend, noch onwelbespraakt, noch onberedeneerd, noch onbegaafd. Integendeel — men heeft hen gelukkig te prijzen wegens het bezit van vele goede eigenschappen. Maar zij zijn niet met hun volle aandacht bij de zaken, die zij dagelijks onder handen hebben, althans niet zonder dat het hun bijzondere inspanning kost. Zij mogen veel voortreffelijks hebben, maar zij hebben geen aanleg voor het b e k n o p t e. Zij brengen den tijd zoek met te redeneeren over beginselen, waar een enkel oogenblik van daad de moeilijkheid, waar men het over heeft, reeds zou hebben weggenomen. Deze vrienden en broeders zijn kruisen voor.de menschen van een levendig temperament, remtoestellen voor de zaken, in welke zij werkzaam zijn, en in de vergaderingen de meest geachte van de geachte leden. Er zijn nog anderen — insgelijks beste, brave, degelijke, verstandige menschen, verheven van streven en vlekkeloos van leven. Maar zij moeten wel eens zoeken naar hun dingen. Maar zij komen niet alles na wat zij beloven. Maar zij zijn niet altijd precies op hun tijd. En wanneer deze hunne eigenaardigheden een ander mensch in vuur en in vlam brengen, dan kunnen zij zich maar niet begrijpen hoe iemand zich ter wereld zoo druk kan maken. Een mensch heeft zijn eigen temperament niet gekozen. Hij heeft het ontvangen. Wie de menschen bestudeert en zich de vraag stelt of het temperament van een mensch door invloed van anderen, b.v. door opvoeding, door huwelijk, door verkeer in een bepaald milieu, door lectuur, door wat dan pok, is te veranderen, doet wijs met zich voorloopig nog maar niet te wagen aan een antwoord. Het vraagstuk is bijzonder moeilijk. Maar wel zijn bladzijden vol te schrijven over de onheilen', die de menschen door hun droomen en slordig zjjn — door hun afwezigheid van geest en hun uitstel- len tot een nader oogenblik, brengen over zichzelf. Wie zijn woord niet houdt, al is het in eene aangelegenheid van geenerlei belang, ontstemt de menschen. Men moge dit van die menschen kleingeestig noemen, het kan niet wegnemen het feit, dat de menschen eenmaal zoo zijn, de slordigen zelf in de eerste plaats. A; belooft tien en volvoert twaalf — de menschen achten hem en verkondigen zijnen lof. B. belooft honderd en volvoert zestig en het aantal zijner vijanden is groot. Toch heeft hij nog a c h t-e n-v e e r t i g meer gedaan dan de geprezene en geachte A. Indien wij mogen gelooven, dat de opvoeding iets vermag, dan mag het aanbevelenswaardig heeten het kind zoo vroeg mogelijk in te prenten stipt na te komen wat hij eenmaal heeft op zich genomen en met het géven van zijn woord voorzichtig te zijn als met zijn leven. Het stipt zijn in het nakomen van het eens gegeven woord wordt gerangschikt onder de groote karaktertrekken. En in weinig dingen zijn de menschen zoo goed van geheugen als in een hun gegeven en niet nagekomen belofte. Men houdt het u nog na — na twintig en dertig jaren. Insgelijks wordt de wrevel der menschen gaande gemaakt door niet afgerond, niet in alle deelen verzorgd werk. Een kleedermaker, die nooit anders afleverde dan kleederen, die dadelijk passen, was binnen ettelijke jaren millionnair. Wie goed werk levert, dat is werk, aan hetwelk niets ontbreekt, ontvangt het geld zelfs van zijne vijanden. De wereld heeft met onvolkomen werk alleen daarom zoo onbegrijpelijk veel geduld, wijl het volkomene zoo bitter zeldzaam is. „Ga ik bij een ander" — zoo wordt er, en. niet ten onrechte, geredeneerd — „dan is er weer iets anders niet goed; het volmaakte wordt op deze wereld nergens gevonden." Hem nu, wiens werk geen wrevel zou wekken, geen geduld van de menschen zou behoeven, hem zou de arbeid van zijn geest of van zijn handen door de menschen worden afgebedeld. De mensch heeft zijn eigen temperament niet gekozen, maar ontvangen. Heeft hij dan maar te berusten in hetgene wat hij ontving? Dat is: heeft de droomer, de slordige, de onnadenkende, dan maar te berusten in het onvolkomene werk, dat hij levert, in den chaos, die hem omringt en hem den gang door het leven gelijk maakt aan den gang door een dicht begroeid woud zonder paden ? Moeten wie eenmaal zulk een temperament bezitten, maar vrede hebben bij de vernederingen, die de menschen hun om huns werkswil aandoen, om eindelijk te dalen tot het verachtelijk standpunt, waarop men voor vernederingen niet meer gevoelig is? Soms, als de maat overloopt, slaat de loome, de gedachtelooze, de slordige zich voor het hoofd en grijpt zich aan, houdt zijne gedachten bij zijn werk, maakt orde, begint een nieuw leven — — om na weinig tijd weder te zijn de oude knecht. Kan een mensch inderdaad zijn temperament niet veranderen? Misschien is er een weg. Begin van het goede is altijd zelfbeperking. Wie zijn zaak kan overzien, heeft daarin een prikkel om haar af te doen. Wie een zaak heeft afgedaan, heeft lust en moed om eene nieuwe te aanvaarden. Wie een zaak kan overzien, ziet haar ook — zijn geest is er bij. Zelfbeperking jaagt op de vlucht die vijandin van alle krachtvol leven — de zelfbespiegeling.' Kasteelen in de lucht verhinderen den bouw van het kleinste hokje op de aarde. Uren, aan plannenmakerij, besteed, maken den mensch ongeschikt tot minuten van vruchtafwerpenden arbeid. De strevingen van den leerling zijn grooter en hooger dan die des meesters. Maar in het bereiken komt de palm toe aan den laatste. Is het temperament niet te veranderen? Misschien is er een weg. Ga uw taak na in al haar deelen. Laat ons te baat nemen de waarde van dezelfde sleur, die in andere gevallen zooveel onheil stichten kan. Wie niet stipt is van nature, worde stipt uiCsleur. Ziehier een geval, waarin hét doel het middel heiligt. Van datgene, waarvoor een mensch staat, mag niets ontsnappen aan zijn aandacht. In de vesting, 'waarin hij woont, mag geen enkel onverdedigd punt worden aangetroffen. Een leven, dat naar dit tweetal voorschriften is in- gericht, zullen sommigen een kleingeestig hestaan heeten. Hém, die het verdedigt en aanpry'st, staat de beschuldiging te wachten, van het rijke volle menschenleven te willen knellen in de ketens van een systeem. In de meening der meerderheid gaan slordigheid en genialiteit samen. Die meerderheid heeft echter niet veel studie gemaakt van het leven der genieën. Had zij dat gedaan, haar oordeel zou anders zijn uitgevallen. Die het ordelijkst werkt — wijlen Professor Land heeft het gezegd — heeft de meeste kans op wat men „geniale invallen" noemt. Wie het klaarst zijn verstand heeft bij de zaak, die hij behandelt, zal in die zaak het diepste doordringen. Wie de deelen der dingen kent, komt tot de zuiverste kennis van het geheel. Een systematisch ingericht leven bekrompen? Is het heelal bekrompen, omdat men spreken kan van een systeem der wereld? De natuur, omdat op alles, wat boven en onder de aarde is, het woord Orde te lezen staat? Hieraan zijn zij te kennen, in wier leven van vooruitgang sprake mag zijn, dat zij voortdurend minder worden in woorden en meer in daden, dat zij den cirkel hunner bemoeiingen voortdurend scherper trekken en bij den dag zorgvuldiger worden in de behandeling van de deelen hunner taak. IJdelheid is een kinderachtige eigenschap — trots staat hooger. Wie uit geen beter beginsel zijn leven verheffen wil tot een massief bestaan, waarin woord en daad met elkander in harmonie zijn en waarin het werk lóón geeft aan zijn meester, die verheffe dan tenminste zijn leven tot dat peil uit een gevoel van trots. 31 Mei 1897. XXXVI DE TIJD IS MIJN AKKER De tijd is mijn akker, mijn akker is de tijd. Geen mindere dan Göthe heeft in deze woorden ons een zijner levensgeheimen geopenbaard. De tijd vergeleken bij een akker, de mensch bij een landbouwer ! Wat beteekent voor een landbouwer zijn grond? In één woord: alles. Aan dien grond ontwoekert hij zijn levensonderhoud. Daarom wijdt hij aan dien grond al zijn krachten. Hij bestudeert den aard van zijn land. Hij zaait op elk deel van zijn akker die soort van planten, die op dat deel het beste kunnen groeien. 16 Geen hoekje gaat er verloren. Hij geeft elk stukje zijn eisch, het bestemmend voor het doel, voor hetwelk het de meeste geschiktheid bezit. In verband met de jaargetijden regelt hij zijne bewerking. Hij neemt kennis van wind en weer, hij let op Noord en Zuid. Voor dag en voor dauw staat hij op, wanneer het moet; hij trotseert koude en hitte, en wel is hij zeer ongesteld, wanneer hij voor een keer niet gaat „naar het land." Dat land neemt in zijn hart de eerste plaats in. Hij weet, dat niemand oogsten kan wanneer hij niet heeft gezaaid. Het is zijn leven, zijn eer, dat hij van dat land maakt het beste wat er van te maken is. Aan dat land is hij gehecht met zijn volle ziel — eenmaal, ten dage van den oogst, zullen volle schuren hem beloonen. Inderdaad — al wat ooit door de leidslieden der menschheid over den tijd is gezegd, laat zich brengen onder de beeldspraak van den grooten en wijzen dichter. Ook van den t ij d ontvangen wij al wat voor ons waarde heeft. Ook de tijd moet worden bestudeerd, zal elk van zijn deelen opbrengen het beste en het meeste wat het opbrengen kan. Ook de tijd moet worden waargenomen, en zal hij vruchten dragen, dan moet hij voortdurend het zijne ontvangen. Evenmin als de akker laat de tijd een spel met zich drijven. Wie niet heeft gezaaid, zal niet oogsten. Wie in het voorjaar des levens niet arbeidt, zal in het najaar zijn zonder brood. En gelijk de ervaren landman uit den grond het meeste en het beste te voorschijn brengt, tot het voortbrengen waarvan de grond in staat is, zoo maakt de wijze van zijn leven — som van nren! — het meeste en het beste wat er van te maken is. Een nieuw leerjaar, een nieuw werkjaar is begonnen. Langzamerhand zijn de menschen weder teruggekeerd van hun verblijf buiten of van hun zomeruitstapje — zijn de scholen voor alle soorten van Onderwijs weder aangevangen. Niemand is te oud om een oogenblik zich te bezinnen en na te denken over zijn eigen best. En voor de studeerende jeugd is dit nadenken gebiedende eisch. Een beeld kan ons daarin helpen, vooral wanneer het een beeld is, afkomstig van een man, wiens . lange reeks van werken getuigt, dat hij zelf den raad, door hem gegeven, in toepassing bracht. Er zijn landbouwers, die geen goeden blik op hun land hebben, die door eene slechte verdeeling sommige stukjes onbebouwd laten. Zoo zijn er mensehen, die hun tijd niet verdeelen op de verstandigste wijze en die daardoor minder van hun leven maken dan anderen. Maar wat zullen wij zeggen van den man, die geen gebruik maakt van het beste gedeelte zijns lands? Laat ons er niets van zeggen, want zoo dwaas is niet één landman. Zoo dwaas is alleen ,de jongeling, die het beste deel van den levenstijd, die de jaren der jongelingschap ongebruikt laat. De jaren der jongelingschap! In die jaren wordt de aandacht niet gevraagd voor de beslommeringen des levens. In die jaren is het hoofd nog vrij, zijn de hersenen nog lenig, is de kracht nog frisch. De tijd is een akker, en van dezen akker is de jonkheid de beste grond. Strikt genomen is inhalen wat verzuimd was nooit mogelijk. Den tijd aan dat „inhalen" besteed, had men ook kunnen gebruiken, al was er vroeger niets verzuimd. Door heden ledig te zijn ontstaat er later geen bijzondere tijd, waarin men het verzuimde uur terug krijgt. Al is deze overweging troosteloos, daarom is zij toch juist. Maar voor een oogenblik aangenomen dat er van inhalen, wat den tijd betreft, sprake kan zijn, dan blijft dit nog waar, dat geen mensch op later leeftijd de dingen zoo kan leeren, als men ze leert in de dagen der jeugd. Hoe talrijk ook de voorbeelden zijn, van hen, die eerst in later jaren konden studeeren, de voorbeelden van hen, die het dan nog zeer ver brachten, verder vaak dan anderen, die in hunne jeugd alle onderwijs genoten — er is geen voorbeeld bekend, dat wie eerst in later leeftijd begon, de sporen van dat later beginnen niet meer vertoonde. Eere aan hen, die later zich inspanden om zich toe te eigenen wat een moeitevolle jeugd hun onthield. Dwazen, die het beste deel huns levens ongebruikt laten voorbijgaan, om later al het zelfverwijt te moeten dragen, dat van een doorgedroomde of doorgeluierde of doorgesporte jeugd het noodzakelijke gevolg is! Een ander euvel is het zoogenaamde bijwerken. Daaraan doet een goed landbouwer niet. Als er moet worden geploegd, ploegt hij; als er water moet worden gegeven ,aan het gewas, dan maakt hij het nat. Hij stelt het niet uit tot morgen of overmorgen; wijzer in zijn geslacht dan de scholieren, die den aanstaanden Zondag of de aanstaande Kerst-vacantie zullen gebruiken, om zich te bevrijden van den zich ophoopenden achterstand. Mijn tijd is mijn akker, zei Göthe— Wie aan elk uur zijn eigen eisch geeft, houdt zich het hoofd vrij, leeft zonder zorgen heeft altijd een schoone lei. Hij heeft zijn vacanties, zijn ontspanning — maar de ander heeft die in den grond der zaak nooit. De landman weet, dat de akker niet wachten kan. Hij zou op dit oogenblik zelf liever eens rusten, of deelnemen .aan een vermaak, maar als hij nu niet werkt, bederft de te velde staande vrucht. Daarom grijpt hij zich aan. Dat aangrijpen kost een oogenblik inspanning, maar is men eens aan het werk, dan gaat het gemakkelijk en van zelf. Zagen we nu maar in, dat evenzeer als die te veld staande vrucht, zoo ook ons leven bederft, wanneer we niet elk uur, b.v. dit uur, het uur van heden, den voor de hand liggenden, den aangewezen plicht vervullen, de aan- gewezen taak afmaken. Het kan morgen wel! Neen, het kan morgen niet. Het morgen heeft ook een eisch, zijn eigen eisch. En wie zich nu maar aangrijpt, die heeft slechts een kort oogenblik van inspanning te doorworstelen. Weldra gaatr alles gemakkelijk en van zelf.' Er zijn menschen die altijd te laat komen, die altijd van anderen moeten leenen, wier gereedschappen altijd zoek zijn, die altijd 'geld te kort komen. Zoo zijn er ook menschen, wier dagen voorbijgaan met „inhalen" en „bijwerken", slappe naturen, onmannelijke individuen, zwakke geesten, die nooit de volle schoonheid van het leven op deze aarde te aanschouwen krijgen, die hun bestaan voortslepen onder berisping en vernedering, menschen zonder zelfgevoel. Door studie te maken van zijn grond, door elk plekje te behandelen naar zijn eigen aard, door niets te verzuimen, ontwoekert de landman aan den akker de meest mogelijke en best mogelijke vruchten. Doe desgelijks met uw tijd, zegt Göthe. Laat elk uur het meest mogelijke en het -best mogelijke opbrengen. Slaap des nachts en werk in den morgen. Walg van flauwe praat* gebruik uw uur beter. Wees kiesch op uw lectuur, het beste ligt voor u open. Heb te veel eerbied voor uwe minuten, dan dat gij ze zoudt vullen met kennis te nemen van de producten van slecht of zelfs maar van gewoon allooi. Doe wat ge te doen hebt in eens, en doe het in eens goed. Maak wat af. Neem altijd den kortsten weg. Denk en werk altijd aan iets, dat de moeite waard is. Dan is er kans, dat ge van uw leven het meeste en het beste maakt. Wat is een uur, een minuut, eene seconde ? Een stuk grond, dat wat kan voortbrengen. Wie een tijddeel, hoe klein het ook zij, verwaarloost, verwaarloost dus kapitaal, verwaarloost dus ook de renten van dat kapitaal en de renten van die renten. Hoe lief heeft de landman zijn akker! Hij verlangt er. -naar. Die akker is een stuk natuur, van geest en leven vol. En de man, die hem bearbeidt, die hem weet te bewegen tot vrucht dragen, gaat er mede om, als een kunstenaar met zijn kunstwerk. Daarom heeft Göthe — welk een meestergreep! — zijn uitspraak herhaald, maar omgekeerd: mijn akker is de tijd. De akker is het voorwerp van 'slandmans liefde. Zoo had Göthe den tijd lief. En wat een mensch liefheeft, daarmede gaat hij eerbiedig om; daarmede drijft hij geen spel; daarvan moet een ander afblijven. Wanneer we ons indenken wat Göthe in een enkel uur kon doen, dan begrijpen we, dat hij een enkel uur als zijn akker liefhad; dat hij het niet spoedig wegschonk; dat hij er zuinig... eerbiedig mede omging. En nu moge voor ons, gewone stervelingen, in een uur minder zijn te bereiken dan voor hem — indien wij vergelijkenderwijs spreken, dan is toch elk uur voor iedereen van dezelfde waarde. We kunnen er in arbeiden aan de levenstaak. Daarom'moet het onze akker zijn, d. i. voorwerp onzer zorg en onzer liefde. Te lief moet het ons zijn, dan dat wij'het doorbrengen in zouteloos gesprek, of zinledig vermaak, of ijdel getreuzel. De scholen zijn weer geopend. De cursus, d. i. de loop, is weer begonnen. Slechts één stap wordt gevraagd, de stap van het heden. Wie in elk heden dien eenen stap doet, als een stap met ijzeren zool in koperen bodem, die wordt, als de oogsttijd komt, niet weggezonden met ledigen buidel. 18 September 1897.